Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer Joannes Stalpaert van der Wiele Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer van Joannes Stalpaert van der Wiele in de tweede druk uit 1635. De eerste druk dateert van 1634. Er is gebruik gemaakt van een door Charles van Leeuwen aangeleverd bestand. p. 265, 623: een enkel getal in de noten is onleesbaar, hier is ‘[...]’ geplaatst. p. 1029: het foutieve paginanummer 1029 is gewijzigd in 1129. p. 1032: het foutieve paginanummer 1032 is gewijzigd in 1132. p. 1033: het foutieve paginanummer 1033 is gewijzigd in 1133. p. 1036: het foutieve paginanummer 1036 is gewijzigd in 1136. p. 1037: het foutieve paginanummer 1037 is gewijzigd in 1137. p. 1040: het foutieve paginanummer 1040 is gewijzigd in 1140. p. 1041: het foutieve paginanummer 1041 is gewijzigd in 1141. p. 1044: het foutieve paginanummer 1044 is gewijzigd in 1144. p. 1045: het foutieve paginanummer 1045 is gewijzigd in 1145. p. 1048: het foutieve paginanummer 1048 is gewijzigd in 1148. p. 1049: het foutieve paginanummer 1049 is gewijzigd in 1149. p. 1052: het foutieve paginanummer 1052 is gewijzigd in 1152. p. 1053: het foutieve paginanummer 1053 is gewijzigd in 1153. p. 1056: het foutieve paginanummer 1056 is gewijzigd in 1156. p. 1057: het foutieve paginanummer 1057 is gewijzigd in 1157. p. 1060: het foutieve paginanummer 1060 is gewijzigd in 1160. stal001guld02_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl ebook DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 767 K 18 Joannes Stalpaert van der Wiele, Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer. Ian Cnobbaert, Antwerpen 1635 (tweede druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer Joannes Stalpaert van der Wiele Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer Joannes Stalpaert van der Wiele 2014-07-14 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joannes Stalpaert van der Wiele, Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer. Ian Cnobbaert, Antwerpen 1635 (tweede druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/stal001guld02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*j r==} {>>pagina-aanduiding<<} I. STALPERTS GULDE-IAERS Feest-Daghen. {==* j v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*ij r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gvlde-Iaers Feest-dagen of Den Schat der geestlycke Lof-Sangen Gemaeckt op Elcken Feest dagh van 'tgeheele Iaer. Door den eerw. Heer I. S. V. W. Tot Antwerpen by Ian Cnobbaert 1635 {==*ij v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*iij r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-Reden tot den Leser. DE redenen die den Autheur beweecht hebben, om yeder Feestdach in't bysonder van't geheele loopende Iaer met een oft meer Liedekens, na ghelegentheyt van saecke, te vereeren; soude dese moghen zijn. De eerste: de groote affectie, die hy tot die persoonen heeft ghedragen, die haer geloof so vroom beleeft, ende met de doot bevesticht hebben. D'andere: de groote sorghvuldicheydt van sijn even-naesten; om niet alleen de jongheydt, maer oock alle menschen tot de deught een spoor te geven, ende die van alle ydelheyt af te keeren: want {==*iij v==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorende ende leerende de Liedekens hier nae ghestelt, en twijffele niet: oft sullen door dese met eene bysondere liefde tot Godt, als werckende door sijne Heylighen, ende mede tot de Heylighen, als die nu nae den strijt by hem triumphantelijck jubilerende ende veel by hem vermoghende, ontsteken werden. Is't sake dat de ydele wereltsche Liedekens, ter eeren vanden eenen oft anderen ghesongen, eene groote verandering in eens mensche ghemoet maken, daer nochtans niet als ydelheyt mede ghemenght en is, ende alleen dat wereldts is tracteeren: hoe veel te meer die Lof-sanghen die tot Godts glory, ende eere van sijne lieve Heylighen (daer hy in ghepresen wert) hebben cracht om een mensch sijn hart te ontfoncken ende te ontsteken, tot die liefde Godts ende sijnder {==*iv r==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylighen, alsoo Godt crachtigher is om sijn gratie ons te gheven, als de wereldt is ons tot het quaet te locken, soo wy eenichsins sijn gratie plaets willen geven. Hier hebt ghy dan goet-gunstigen Leser, Geesteliicke Liedekens op de Feestdaghen van het gheheele Iaer, verhoopende dat die u niet verveelen sullen te singhen met een goet overdencken, also het den Dichter niet verdroten heeft in't componeren sijnen arbeyt daer toe te doen, hier mede wenschende alle die gene die dese souden mogen singhen oft leesen, vervorderingh van sulcke deught, als hy vanden Heyligh soude mogen singhen oft leesen. Amen. {==*iv v==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Stalpaerts Inleydingh tot de Gulde Iaers Feest-dagen, de selfde Op-dragende aen den Opperste Koning Christvs Iesvs, uyt den LVI. Psalm van den Koninghlijcken Propheet David. RIjst mijn zinnen ! rijst mijn sangh! Rijst mijn sinnen, rijst mijn Psouter! Om te loven 'theyligh Outer Van mijn God, u leven langh. Vanden vroeghen dagheraet Spand uw' snaren, klinckt uw' dichten: Tot dat weer de Son verlichten 't Weder-Rond des Aerdbooms gaet. Als 't maer slechts met sulcken gheest Magh gheschien van sucht en yver, {==*v r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsser inden eersten Schrijver Vande Psalmen is gheweest. Koningh David ! u ghebedt Is my hier voor al van noode: Op dat ick mijn pen te Gode Stier, na 't inhoudt van sijn wet. 't Is toch Godes soetste min, 't Is sijn lof, 't is sijn ghenade. Die 'k wil singen; 't zijn de daden Van sijn hemelsch Huysghezin. Huysghezin, daer in wel eer, Ghy vermaent hebt: datmen prijsen, Met gesangh van soete wijsen, Sou den alderhoochsten Heer. Dat dan mijn gheheele werck Toe-geeygend zy den Koningh. En de uytgelese woningh Van zijn dier-ghekroonde Kerck. {==*v v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Autheur deser Lofsangen nae sijn overlijden, onsen E. Heer I. Stalpert v. W. MEt recht o Hollandts Roem ! singht ghy der helden daden. Ghevvracht in't svvacke vleys, door cracht van Godts genade, 't Schijnt ongelooffelijck, dat 'smenschen tecren aerdt Sou lijden vyer en radt, en dat heel onvervaerdt, 't Schijnt dvvaesheyt datmen blyd tot het torment sou lopen; VVaer doormen geest en vleys: voeldt iammerlijck ontslopen, Of dat een geerich hert sou sterven al sijn lust Vryvvilligh, en versmaen al sijns natueren rust; Dat oock versmaetheydt, spot, iae schandelijcke slaghen Een hier ghehuysde gheest, op 't hooghste vvel behaghen! Door dien hy vast ghelooft dat het hooghmoghend' Cruys Sijn minnaers seecker leydt in't hemels vrolijk huys, Alvvaer voor kleyn verdriet, voor 'toogenblick versterven, Men 't ongemeten goedt can eeuvvelijck beërven. Hy kendt vvel lijdens aerdt, iae voeldt vvel dat het lijden In deser vvereldt stelt de maete van 't verblijden, Hy vveet hoe meest de liefd in't lijden vvert betoont, En hoe den milden Godt het lijden hemels loont. Dees dingen dvvaesheyt zijn, voor alle aertsche menschen, Die eygen vleys en bloedt toegheven al haer vvenschen. Maer ghy o heyligh man ! die hemels hebt gheleeft, Eer ghy den enghen vvech tot 't hemelrijck beschreeft, Ghy die de vveeghen Godts hebt sellifs oock gevvandelt, En in u soet gesangh daer nader af ghehandelt, Te recht ghy tuyghen kundt van d'hooghste vvijsheyds graedt, Die niemant vatten can 'ten zy hy heeft de daedt, Dat hier een Christen siel, hier soeckt met al haer cracht, Dat haer verblindt verstant can leyden tot aendacht, Dat haren flauvven vvil can porren en verquicken, Om vvacker te ontvlien des vyants duysent stricken, Dat haer verdrietich hert vvat gheestelijk vermaeckt! Op dat al 'svvereldts rust het binnenst niet en raeckt, I. van Hooft. I. V. D. {==*vj r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Eerw. Heer I. S. vander W. VRoom man die door u pen ons 't leven vande vromen Hebt af te beelden en te tooghen voor ghenomen, Den strijdt, den loop, 'tgheloof, gherechticheydt en croon, Die vanden Rechter haer ghegheven is tot loon, Ick kom hier om den lof, door teericheydt bevvoghen, Die u veelvoudich komt, te singhen naer vermoghen, Maer al is schoon de tongh onaerdich onbequaem. 't Ghemoet daer uyt het komt laet dat zijn aanghenaem. Indien mijn pen soo vvel als d'uvve vvilde vloeijen, Of dat ick met u vverck soo veer my mocht bemoeijen. 'k Sou inde selve lijst, my dunckt, met recht bestaen V boven het ghetal te voeghen achter aen; VVant soo de Heyl'ghen zijn, ghelijck men hen moet achten, Die als naer eyghen heyl huns even naestens trachten, Met doen, en leeren bey, en haer als spieghels bien, Daer yder sijnen plicht en 'sHeeren macht kan sien. Dat komt u alles toe op tvveederley manieren, VVant die u, soo ghy doet, u leven sien bestieren, Zijn daer ghetuyghen van; maer u oodtmoedigheydt, Die vveet ick dat soo vvijt haer vleughels niet en spreyt, Iae dat de mijne selfs vvel in sou vvillen binden, Maer laet mijn open hert ontschuldich by u vinden. De tvveede reeden die my dit te segghen dvvinght, Is dat de deucht door u in heel de vverelt klinght Van d'Heyl'ghen, die door haer vvas aen een plaets ghebonden, Niet gaende buyten 'toort daer haer de Heyl'ghen vonden, Maer door u vvordt gheleert, ghetrocken en gesticht, Oock dat oort daer den naem der Heyl'gen t'onder licht. Nu dan gheluckigh man ! vrindt van die groote luyden! VVilt dit gheringh ghedicht op 't alderbeste duyden; End' als ghy tot haer roept daer ghy soo vvel mee staet, Soo bid ick dat u toch mijn armoey niet ontgaet. Ludebat ex animo I. van Dammen. {==*vj v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Lof-Sangen der Heylighen, ghemaeckt door den Eerw. Heer Ian Stalpaert. STALPAERT vvas dat u vvil dat ghy ons vvild' onterven Van u volmaeckte sangh belooft soo menich vverven? VVas dat u zin dat g'ons Godts vrolickheydt onthiel? Die nu vvel duysent mael versuchten om u Ziel! Ontschuldicht vvaerde stem mijn onbedachte vraghen! Ick vvil u zin en stem gaen door de vvereldt draghen, Hoort kinderen: 'tvvas soo niet als ick u heb gheseydt; Iets anders vvas het daer zijn sin heeft nae ghebeydt, Nae dat hy metter daed Gods daden gingh beleven, En sanghbaer op de maet Godts helden had beschreven, Gheluyd ontbrack daer aen, vvaer sal hy't halen gaen? Hier in een vvarrich dal, en 's vverelts Rasebaen? Hier, daer Amphion noyt sijn snaren-spel sou raken, Daer Orpheus sijn sangh vvel eer had moeten staken, Hier, daermen ballinghen verr' vanden Hemel svveeft, Hier, daermen verr' van huys niet dan in droefheyt leeft. O Rechten Stelder van Godts hemelsche Lofsanghen! O Hooghen Schencker na ons yverich verlanghen! Na dat u zielen-snaer soo langh ghereckt vvas uyt Tot datse vvas ghestelt op't hemelsche gheluyt, Op dat ons sangh te meer na t'hemels sou ontfoncken, VVt d'Hemel hebt ghy ons den rechten toon gheschoncken. V leste sangh die ghy nu blyder singht als vvy, O blijschap sonder end! o vreucht! o melody! {==*vij r==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinck-Dicht. op de Gulde Iaers Feest-Dagen van den eerweerdighen Christen Poëet ende Priester Ian Stalpert. ONuytputt'lijcke schat! Afgrondt van vvetenschappen! Onpeylbaer vvijsheyts-diept onuytdruck'lijck verstandt! V kennis en vernuft uytbeelden can gheen handt. O! z'heeft in alle kunst gheraeckt op d hoochste trappen. V kloeck begrijp dat vliecht verby met vvijde stappen, Het alder scherpste breyn van 't gansche Neder-landt! De zee gheen druppen heeft, noch d aerde soo veel sant Als STALPAERTS hersens-kraen gaet aerdicheyd hier tappen. Siet Leser! dit's 'tbanquet voor t'keurichste ghemoedt, En t'alder vroomste hert dat sich met deuchden voet! Dit's spijs om ziel en lijf te recht te connen laven; 't Is niet dan louter pit en murch voor t'gautste oogh, Dat oyt uyt eenich boeck oprechte voetsel soogh, VVie docht oyt dat een mensch const hebben sulcke gaven! {==*vij v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Eerweerdighen Heere Ian Stalpert; op sijne Lof-sanghen van de Heyligen. DIe te Romen of t'Atheen, Hadden vroomelijck ghestreen, En met seegen keerden weer, Sangmen vaersen tot haer eer: Die een vloeyende Poëet, Met een ruyme mate meet. Want ter wereldt is gheen stof, Dat soo weynich cost als lof. Soomen jemant hooch verheft, Selden men de waerheydt treft. 'tIs een gheest die hooghe vliecht, Als hy meesterlijcken liecht. Maer ghy, O Eerwaerden Man! Die de groote daden van Goodes dapp're Helden singht, Daer de held're waerheydt blinckt, Brenght al by dat ghy vermooght, Want hoe seer ghy haer verhoocht Met u deftich soet ghedicht, (Dat mijn ziel van d'Aerde licht) Noch al meer verdient de deucht Van die eeuwich zijn verheucht. Wert van loven nimmer moe, Looft haer tot den Hemel toe, Daer g'alree tot danckbaerheydt, Van hun allen wert verbeydt. Anna Roemers van VVesel. {==*viij r==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. memorie van den eerweerdighen Ian Stalpert. Stem: Als 't begint. SIngt Stalperts waerdigheyt En sijn godvruchtig leven, Die d'Heyl'gens heyligheyt Te singhen heeft beschreven. 't Hemels heyligh ghetal In God eer te bewijsen, Leert hy; en hoe men sal Godt in sijn Heyl'ghen prijsen. En mits in 'tlicht wat groots Hy tot Godts eer deed komen, Heeft hem de goetheyt Goods In glory opgenomen. De Eng'len Chooren bly, De heylige Godes vrinden, Hoe liefflijck songhen sy; Weest welkom Gods beminden. Voor uwen arbeyds loon Van 'tgeen ghy hebt geschreven, Sult ghy in Godes throon Seer heerlijck zijn verheven. {==*viij v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontfanght het hemels lot Singht nu van dapp're daden, Singht nu den hoogsten Godt, Singht nu van sijn genaden. Singht nu een nieuwen toon, Godts lof wilt hoogh verbreyden, Voor sijnen heyl'gen throon Daer wy u toe gheleyden. O Stalpaert! die seer groot By God zijt op gheresen! Wilt ons in onsen nood By hem ghedaghtig wesen! O Heylig hemels Heer Ontfermer der sondaren, Wilt ons tot uws naems eer Ten eeuwigen leven sparen. Amen. S. B. V. C. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Principium a Iesu. I. Ianuarij. Stem: Vestiva i colli {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn achtsten dagh, en d'eersten alder tijden, Wanneermen plagh de kind'ren te besnijden Nae Moysis' wet, en was nau omgekomen, Of 't maegden kindt heeft voor ons aengenomen, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Door middel van een roo-bebloede snede, Ontfangen in sijn alderwitste leden, Den soeten naem, den soeten naem van IESUS Door ons' ellend',veel rijcker als van Cresus. Dit arme kindt, tot noch toe inde latten Gedoken van een Betleëmsche krebbe, Doet wijcken all' des werelds gulde schatten, Die yemandt had, of immermeer kon hebben: Geen oor, geen hert, geen oog en sag oyt waerder Geschenck als 't geen ons IESUS den bewaerder Op huyden geeft uyt Goddelijcker minne, Om 't nieuwe Jaer geluckigh te beginnen. 't Is reden dat den Christen nu verdove Het oude woordt: Principium à Iove, Jupijn is wind, en daerom moet na desen Van IESUS naem al ons beginsel wesen, Van IESUS naem, die ons met prijs van bloede Eens d'oude schuld ten vollen sal vergoeden, Des geeft hy hier alrede t'onsen beste, Een deel sijns bloets, als hand-gift vande reste. O dierbaer pand! o liefde boven maten! Mijns Hey’lands! die om d'armen mensch te baten, Hier op hem neemt een slag van sulcke pijnen, Die schier de glans sijns hoogheydts doen verdwijnen. Hoe had den Heer oyt lager kunnen duycken Dan dat hy aen sijn leden laet gebruycken Het merck daer mee de sonde werdt getekent, End' al die't draegt voor sondaer wert gerekent? Maer 'twas voor ons dat IESUS dit wou lijden, Om dat hy oock ons leeren sou besnijden Al wat in ons verkleynen mogt syn glory, Gesigt, gehoor, verstandt, wil, en memory, Met al de rest van sinnen en van leden. Want nu den Heer sich t'onsen dienst besteden Komt gansch en gaer, is 't re'en dat wy hem geven {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer ziel en lijf, om t'sijnder eer te leven. Och dat wy dit niet vroeger en begonnen! Och dat ons oyt den vyandt heeft verwonnen! Och dat wy door des wereldts argelisten, Zoo schoonen tijdt van jaren soo verquisten! Dan nu 't soo is, soo laet ons niet wanhopen, Maer door 't verswijm voordaen te snelder lopen, En wie soud' niet wat arbeydts avonturen, Voor hem die't werc ooc loont van d'elfster uren? Midsdesen sal, Heer IESUS ons bewaren, Tot dat wy eens ten eynde onser jaren, Gewandelt door sijn aengewese paden, Van hem de Croon ontfangen der genaden. Hier na verlangt mijn ziel met all' haer krachten, O Iesu! laet ick my van sonden wachten. End' op dat ick my naer uw' wil mag dragen, Gunt dat ghy hiet, en hiet na u behagen. DEN NIEU-BESNEDEN I. Ianuarij, Stem: Si tanto gratiosa of: O schoonste personagie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEt oude jaer is heenen, En 't nieuwe komt weer aen, Den tijd en blijft niet staen. Tracht dan met fluckse beenen Te wandelen voordaen Door aengenamer baen. Voldoet o menschen, de lieve wenschen Vanden nieu-besneden, besnijd u mede, Want nieuwe Jaren eysschen nieuwe seden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang sult ghy van weelden Ontbonden alle daeg Gaen vloeyen hoog en laeg. 't Zijn toch maer yd'le beelden Die d'yd'le wereld geeft Aen die haer wet beleeft. Voldoet o menschen,Ec. Den Heer heeft op de aerde Wat vreems wat nieus gewrocht, Het dient ons ondersocht. Een Vrou van hooge waerde Ontvangen in haer schoot Een man heeft al te groot. Voldoet o menschen, Ec. 't Is d'achtsten dag op heden Dat Godes eygen Soon Van d'alderhoogsten Throon Gekomen hier beneden Besne'en is, en te saem Van IESUS kreeg de naem. Voldoet o menschen, Ec. Besnijdt, 't is meer als reden Met een bereyde hand Uw' wil end' u verstand; Uw' sinnen end' uw' leden, Uw' dorst nae eer, na goed, Uw' sucht nae vleesch en bloed. Voldoet o menschen, Ec. Maer wilt voor alle saken Uw' tong, hoe kleyn s'oock is Besnijden wel gewis, In't spreken, end' in 't smaken Want die sijn tong bewaert Sijn ziel ten Hemel spaert. Voldoet o menschen, Ec. Besnijdt met korte woorden Van 't hoofd, tot aende hiel, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} U lichaem end' uw’ ziel. Besnijdtse na de oorde Besnijdtse met het mes Van't Betleemsche les. Voldoet o menschen, Ec. NIEUWE-IAERS OSCH. I.Ianuarij Stem: Berst bracke tranen uyt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErwacht u Nieuwe Jaer, Van goeder herten, 't Zy kleyn, 't zy groot, 't zy licht, 't zy swaer, Mijn wenschen zijn gemeen Aen al, end' yder een Die 't pad maer wil betreen, vande reen. Hoort Maget, Weeuw, Getroud, Jongh end' Oud, Hoort Geest'lijck, Waerlijck, Leeck en Klerck: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als gh'ontfangen hebt mijn' gesangen, Soo steldse oock te werck. Hoort Maget, Ec. Mijn gift is uw' danck-heb Wel over waerdigh, Want 't is den Os, die aende Kreb Gebonden stond wel eer Van Christus sijnen Heer, Als hem den Ezel me'e// kennis de'e. O mensch, o Gods besit// Wat is dit? Dat ghy uw' Schepper niet en vyerd, Ja wel durft schennen Die ghy erkennen Hier siet het stom gediert. O mensch, Ec. Ontfangt dan ydel mensch Met vuyle handen Niet anders als de vuyle pens Van dit geslaghte beest, En zijt te recht bevreest, Wanneer ghy onversaed// als een vraet Gestadelijck in schrokt 't Geen u brockt De yd'le wer'ld, en 't snode vleys; Hoe suldy't maken Als ghy uytbraken Uw' darmen sult een reys? Gestadelijck, Ec. Maer ghy eerwaerdigh Echt Ontfangt de schoften Des Os, en seker wel te recht, Op dat ghy tot geluck Van ziel en lichaem 't juck Des houw’lijcks dragen meugt, des geheugt// Geheugt segg' ick, en let {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de wet Des Heeren in uw' huysgesin Werd onderhouwen, Met vast vertrouwen Van't hemelsche gewin. Geheugt, Ec. Den Weduw'lijcken staet De huyd sal hebben, Tot leering en tot groot cieraet. Gedachtigh datse dood Van lichaem, en van schoot Niet anders als een huyd, beelden uyt: Dat dan de Weeu hier derf En versterf Des werelds weelden, en op't Kruys Haer schick te rusten: En haer wellusten Verwacht in Godes huys. Dat dan, Ec. Maer wat sal 't Maegde-wit Van 't Osjen deelen? Het onbederffelijck ghebit, Daer door't gegeten gras Noch een mael uyt de kas Te voorschijn werd gehaelt, en gemaelt. Och dat dan 't voedsel rau Wel eerkau Van Christus woord, die suyver leeft; En stadigh heuge Wat Gods vermeugen Haer doen bereyden heeft. Och dat, Ec. Wat zijn de Vrijers waerd Zult ghy my vragen, Aen dit geslagt, geef ick de staert. Voorwaer geen beter deel Om hen van rou van beel {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Te houden, door den Os, vry en los. En stelt u noyt te vreen Met alleen Het hoofd van eenigh dingh te sien. Maer siet oock 't ende, 't Welck dick ellende Door wellust plagh te bien. En stelt, Ec. Der Klercken Nieuwe Jaer Zijn d'Osse-voeten, Maer wel gebroeyt van huyd van haer. O voeten reyn en schoon Die Godt en Godes Soon Sijn dier gekochte vree, brengen de'e. O voeten die door tucht D'eygen sucht Verwonnen van de qua natuer, Met sachte seden, Het koren treden Voor Christus hooge schuer. O voeten, Ec. HILARITER. I. Ianuarij. Stem: Als't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SUyv're Maegd van Godt bemindt, Hilariter, Hilariter. Zegt ons toch, hoe hiet u kind? Eya, Eya Eya, Eya, Eya, Cordialiter. Geeft ons dese blijde maer Maget voor een Nieuwe Jaer. Weest verheugt dan, soo't betaemt, IESUS is mijn kind genaemt. IESUS hiet mijn eenigh kind, Waerdigh om te zijn bemindt. IESUS hiet mijn lieven Soon, Boven Adams kind'ren schoon. IESUS dat duyd saligheyd. Hoe komt hy dan soo beschreyd? IESUS is het hooghste goed: Hoe komt hy dan soo bebloed? 't Is tot 's werelds saligheyd, Dat mijn kleyne kind dus schreyd. 't Is tot 's werelsd hoogste goed Dat mijn lieve kind dus bloed. Ziet hier aen dit monsterkijn, Paenaliter, paenaliter. Van wat stof uw' prijs sal zijn. Eya, Eya Eya, Eya, Eya, Cordialiter. Want voor Adams droeve val, Al sijn bloed hy storten sal. Soo dat door de zwaerste pijn IESUS u sal IESUS zijn. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt dan menschen allegaer Hilariter, Hilariter. IESUM tot een Nieuwe Iaer Eya, Eya Eya, Eya, Eya, Cordialiter. D'ARME WOONINGH. I. Ianuarij. Stem: Als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} O Alder rijcksten Koning! Wat wil dit seggen: Dat ick u hier sie leggen In een soo armen wooning? armen wooning? Y. Danck moet uw' hoogmoet hebben Dat ick legg' in een krebbe, in een krebbe. Maer waer sal ick hier soecken De gulde platen Van d'hemelsche cieraten, In dese snode doecken? snode doecken? Y. Ghy had uw' siel verlooren, Des ben ick arm gebooren, arm gebooren. Wat willen dese dieren Die u bewalmen Voor d'aldersoetste Psalmen? Daer d'Eng'len u me'e vyeren? u me'e vyeren? Y. Ghy waerd geworden beesten, Des derf'd ic mijn dienst-geesten, mijn dienstgeesten. Ach! hoe werdt my te moede: Maer wat's de reden Dat ick uw' teere leden Al ree dus rood sie bloeden? rood sie bloeden? Y. Om dat gh'u soudt besnijden, Most ick het schaermes lijden, schaermes lijden. Hoe suldy dan beleven Na 't wel betamen, De heylsaemheyd der naemen Van IESUS, die s'u geven? die s'u geven? Y. Door lijden en door sterven, Zal ick uw' schuld af kerven, schuld af kerven. God lof; maer Heer wat wegen Staen ons te sporen Om van uw' nieuw' geboren Te krijgen d'eersten segen? d'eersten segen? Y. Gaet u met my vermind'ren, En werdt als kleyne kind'ren, kleyne kind'ren. Amen, 't is meer als reden: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Want den dienaeren Nimmer mogen beswaeren Hun meester na te treden, na te treden. Wy gaen ons dan bestieren Naer Betleëms manieren, jae manieren. S. MARTINA. Maghet ende Martelersse. I. Ianuarij. Stem: Dat jagen dat isser mijn trou. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MArtina, wel edele jeugd, Besteedt uw' hooge stam, en rijcke goed Door middel van duldige deugd Vry aen de Lelij-krans, en Rosen-hoed, Want daer en is geen prijs te groot Voor 't blijdste wit, en 't schoonste rood. Want daer, Ec. De Maget was willig en ree Door Gods gena, van d'eerste jaren af Dat sy haer lief Chrisdom belee, De wereld liet, en haer tot Gode gaf, Hem dienende met alle tucht Van ned'righeyd, en medesucht. Hem die, Ec. Heer IESUS die hongert en dorst Sprack sy, in dese ongedeckte le'en, Des moet ick ontsluyten mijn borst Om sijnen nood te voeden en te kle'en, Daer ick in 't dal van Josaphat Voor wacht een al te rijcken schat. Daer ick, Ec. Een rijckdom verr' boven de hoop Van alle aerdsche wensch en lust te gaer, Heer Iesu, 't is al te goed koop Voor een soo g'ringen rijs, soo dieren waer. Wat heeft toch een stuck broods gelijck Met u bereyde hemelrijck? Wat heeft, Ec. O Maget! groot is u geloof, Maer 't rijck der hemelen dat lijdt geweld. De moedige krijgen't te roof Bereydt u dan behalven goed, en geld, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vooren noch met kloecken moed Te storten u vrywilligh bloed. Daer voor, Ec. Des sal uw' Verlosser de roe Des Keysers u tot troost doen strecken, want Uw' beulen tot seventien toe Bekeren sich, en buygen haer verstand, Met hals met al, voor Godes Soon. En winnen d'alder-eelste Kroon. Met hals, Ec. Sy sagen vier blinckende mans De slagen weren van uw' reyne leen. Ja vlechten een dierbare krans, Des sy ten lieven danck 't geloof beleen. En reysden door't geslepen swaerd Met u gelijck ten Hemel waerd. En reysden, Ec. Van dese blymoedige plaets Martina Maegt en Martelersse, bid Te gaer met uw' seventhien maets Dat wy bekomen eens het lief besit Des Hemels, en midsdien te vre'en Oock zijn de wereld te vertre'en. Des Hemels, Ec. S. ALARDUS Abt van Corbijen. II. Ianuarij Stem: Nu onlangs vroeg in 't morgen rood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} VOlgt goeden raed, en laet het Hof Al die u wilt begeven Tot een Godvruchtigh leven. Daer werd toch niet dan alle stof Van grouwel, en van sonden, In't hof-gesin gevonden. Men vraegter na God, Noch nae sijn gebod, Men dienter den buyck, Men vrijtter de kruyck, In alle misbruyck Des levens ongebonden. Men vindter niet dan eyge sucht Doch sulck die haer vermommen Kan met gecierde blommen, Maer 't is niet dan geveynsde tucht, 't Zijn niet dan eygen baten, Bedeckt met snoo gelaten. Den bloedigen haet, Bestopt haer, en gaet Gemaskert met treyn, Van baise la main, Want al haer dessein, Is gunst tot geld of staten. Dit werde meer als wel gewaer Alardus rijck van goede Maer edelder van bloede. Wanneer hy 't sijnder twintigh Jaer, Het Hof met al haer prachten Voor Godes dienst verachte. Den Heyligh, helaes! Verveelde 't geraes Bedroefde 't gevecht, Mishaegde t'onecht Van meester van knecht, By dagen en by nachten. Des hy door liefde vande deugd {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En sonde die hy haette, 't Hof-gesin ging verlaten. Vertreckende sijn groene jeugd, Om hier wat boets te lijen Na't Clooster van Corbijen. Hier leefden hy in Gedurige min Van't heylige Cruys, En 't hemelsche huys. Hem houdende kuys, Om eeuwigh te verblijen. Allardus uytverkoren Abt Maeckt ons door Godes segen D'ydele wereld tegen. Opdat wy, die ghy hebt vertrapt Door hulp van uw' gebeden, Mannelijck oock vertreden. Wel wetende dat Al 't geense bevat By 't hemelsche goet Is ebben, en vloed; En 's menschen gemoed Nimmermeer en voldede. S. GENOVEVA Maget van Parijs. III Ianuarij Stem: Lief-locksters vande min. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInght Koninglijck Parijs Van Sinte Genoveve, Op d'aldersoetste wijs Het alderbeste leven. Voorwaer de reynste jeugd, Die t'uwen dienst soo vaerdigh Hier was, is inde vreugd Uw' lof nu meer als waerdigh. De Maget was gebaerd In 't dorpje van Nanterre: Maer van soo goeden aerd Dat selver van Auxerre {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bisschop Sint Germeyn, Op haer wel boven allen, Al was sy noch soo kleyn Sijn heyligh oogh liet vallen. Bewaerd my toch dit kind, Sprack hy: want zie'k te degen, Zoo werds' alree bemind Van God met sulcken segen dat s'in sijn heyligh huys Zal lichten boven maten; Daer over ick dit Cruys Haer tot geheugh wil laten. Hy streeck't oock van sijn hals En hingh het om den haren, Tot proef dat haer in all's Zou na sijn woord weervaren, Het bleeck wel metter daed. De gracij der mirak'len Bewees dat den Prelaet, Gesproken hadd' orak'len. 't Getal is al te groot Der wond'ren die sy dede, In d'algemeyne nood, Bewaerde sy haer stede, 't Wanhopende Parijs Behouden vande Hunnen, Wierd op dien tijd wel wijs Wat Godes vrienden kunnen. 't Was Atilla die als Den geessel Gods, ter aerde Wierp, al wat Duyds of Wals Besitten mogt van waerde. Parijs alleen bleef staen, Den Hun kon by de mueren Op Genoveefs vermaen, In geender voegen dueren. Ja Simon de Stilyt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in de veerste landen, Was op den selven tijd, Van leven en van handen Zeer heyligh, sagh haer deugd Bescheydelijck in Gode: En badt te zijn geheugdt Van haer in all' sijn nooden. Koopluyden sprack den man, Als gh'inde Walsche steden Zult komen, nu en dan, Zoo wilt de goe gebeden Versoecken toch voor my Van Sinte Genoveve, Wiens gunst ick weet dat by Den Heer seer is verheven. 'k En heb haer noyt gesien, 'k En hoorden oock noyt spelden Haer naem van aerdsche lien, Maer Godt heeft my doen melden Haer deugd. Doet dan soo veel En bidt haer dat sy geven Aen my wil paert een deel Van haer Godtvruchtig leven. Wy bidden insgelijcks, O Maget Genoveve, Nu ghy des Hemelrijcks Bezit het soetste leven, Dat ghy de caritaet, En kracht van uw' gebeden Nu toch tot onser baet By Gode wilt besteden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} S. TITUS, Discipel Pauli, en Bischop van Creten. IV. Ianuarij Stem: Pensez vous que mon cœur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} TIte mijn lieven Soon Die door Gods genade Zijt een tack van mijn kroon, Let toch op de daden Van de Christen sielen wel, Die ick u op't hoogh bevel Van mijn meester, van mijn God, Te garen, en te scholen, Tot des eeuwigh levens lot Zorghvuld'lijck heb bevolen. Laet de gracy van mijn' Opgeleyde handen In u vruchtbarigh zijn, Aende drooge stranden Van het eyland, daer Jupijn Heeft gestapeld al 't fenijn Van afgoden, en van sond, 't Welck tot seer groot' onwaerde Van den Hemel, 't gansche rond Beswallickt heeft van d'aerde. Ziet om dieswille hebb' Ick u binnen Creten, Als in een volle krebb', Daer in neergesten Is al 's werelds vuylste vuyl, Willen laten: ruymt de kuyl Dan met allen leeg en schoon, Op dat de Christen glory Tegen vleesch, en valsche goon, Eens branden magh victory. Straft voor al 't quaed gebruyck Vande leugentalen, En den luy-leck'ren buyck, Oorsprongh alder qualen. Wel bewust dat d'eygen tolck Wijlen van het Creetsche volck, Schreef, als dattet loos en vals {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En wreed was van manieren. Vleesig, buyckig, leusig, als De onghetoomde dieren. Toomt en temt ghy hen dan, Op dat hen de reden Iesu, eens doe wijcken van D'ongebonde seden Vanden aldervuylsten God, Die by hen-luy leyt verrot, En sich inde plaets van dien Tot God den Schepper wennen, Om hem met geboge knien Alleen voor God t'erkennen. Dus soo luyde den brief Pauli, die geschreven, Aen sijn leerelingh lief Titum, noch gebleven Is op't heylige papier Vol van liefde, vol van vyer, Zoo dats'een bevlamde gloed, Door Paulus minne-streken In het Adelrijck gemoed Van Titus quam t'ontsteken. Hondert jaren min ses Bleef den knecht des Heeren Binnen Creten, het les Van sijn meester leeren, Zoo langh dat hy met sijn dood D'alder reynste wet besloot, En de grafstee van Jupijn Met sijn gebeent vergoede. Laet ons dan, o Tite! zijn Uw' voorspraeck tot behoede. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TWEE HH. EDUARDEN, Koningen van Engeland. V. Ianuarij. Stem: Laet ons met herten loven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} VYerdt Eduard en Diever, Want daer en is nau tijd, Of waerdiger, of liever Voor u, die beyde zijt Geheten na twee mannen, Die d'allerhooghsten throon Om 't hoofd heeft laten spannen Een Koninglijcke Kroon. De welcke als gedragen Van d'eersten was drie jaer, Quam door sijn stijf-moers lagen In doodelijck gevaer, Want veynsende te laven Quansuys des Konings dorst, Dee met een priem doorgraven Al drinkende, sijn borst. Gantsch Engeland beschreyde Met reen 't onnosel lijck, Maer Gods gena verspreyde Al om het hooger rijck, Daer toe hy had verheven Sijn Koninghlijcke staff, Door wond'ren, die daer bleven Gedurigh aen sijn graf. Maer Eduard den tweeden Was Koningh niet te min, Dan van soo kuysche seden Dat hy sijn Koningin Een reyne maegd liet blijven Met onderlingh consent, Op dat aen hen beklijven Een kroon mogt sonder end. Veel liever hier te sterven Op aerdrijck sonder Soon, Sprack hy, als daer te derven Een soo verheven kroon, Als IESUS den besneden {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Hemel heeft belooft, Die op het spoor na treden Van haer gekruyste hoofd. Des Konings sucht behaegde Den hoogen Hemel seer, Die door sijn hand verjaegde De Deenen wyd en veer, Zoo dat haer Prins verslonnen Bleef van de Noordsche Zee, En 't landschap der Brittonnen In een volmaeckte vree. Maer wilt daerom na Romen Niet trecken Eduaerd, Want daer ghy toe wilt komen Die sullen u de vaerd Ten lieven danck afhouwen, Des ghy voor uw' beloft West-munster op sult bouwen Tot een devote kroft. Daer God altijd gepresen Zal werden dag en nacht, En graven sullen wesen Van 't Koninglijck geslagt, Daer d'armen sullen eten Met scharen wel geschickt, En Petrus werd geheten Patroon, met Benedict. 'k Zeg Petrus, die sijn heylen Met u soo hier als daer Te vreen is mee te deylen. Dus neemt de krancken waer, En arbeyd met uw' schoeren, Met water, met gebeen, De sieckten te vervoeren Van haer gepijnde leen. Hier mee loopt schier ten eynde Uw' leven. spoeydt u dan, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Want korts sal om u seynden D' Apostel Gods Sint-Ian, Wiens krachtige gebeden U tot behulp geweest Zijn van uw' reyne leden En van uw' sachten geest. Weest ghy ons een voorstander Nu oock met uw' gesel, En bid soo d'een als d'ander Dat wy na Gods bevel Ons leven mogen leyden Op d'aerde, en na dien Met u-lien alle beyde Gods aenschijn mogen sien. DRIE-KONINGS-GELOOF. VI. Ianuarij. Stem: Doen Daphne d' overschoone maegt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} VOordeel aenden Koning geeft, Genadigen Vader, rechtvaerdigen God! End' aen uw' Soon, die met u leeft, Het opperste vonnis en 't hooghste gebod. G'hebt hem toch al rede doen dalen Als in een vliesje Hemelschen dou, Om de misdaden des Geus te betalen, Zuyver gebaerd vande suyverste Vrou. Maer in armoede groot Van alle goeden bloot, Zonder gerijf van wol, of van web, Voor huysing een stallingh, voor wiege een kreb. Maer nu den Heer, die't al gebied, Zich tot een soo diepen ootmoedigheyd sonck, Zoo'n laet ghy hem verborgen niet Grootdadigen Vader in dese spelonck, Laet de Blancken ende de Moren, Tharsis, en Saba, en Madian oock Komen aanbidden den nieuwen geboren, Offeren gaven van Myrrh' en Wieroock, Dat door uw’ waerde schick Den vyand d'aerde lick. Scepter en Konings-roede vertoon Met goud van Araebjen sijn opperste kroon. Des Vaders gunst en seylde niet, Want die te verheffen d'ootmoedigen plagh, Te sijnder eeren vyeren liet Ten Hemel een sterre die Balam voorsagh, Sterre die de klaerheyt der sonnen Verre passeerde, op Godes bevel, Sterre daer aen dat de Koningen konnen 't Edelste Koningrijck oordelen wel, Toondt waer de wooning is, Zegt waer den Koning is, Die u van nieus geboren hier leeft, En magt over sterren en Hemelen heeft! Men sond hen van Ierusalem {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Koning Herodes beroerde de stad, Des sy gegaen na Betlehem Den nieuwen geboren met heylige schat Aengebeen in d'arme wooningh, Offerden Myrrhe, met Wieroock en Goud, Daer s'hem een Mensch en een God en een Koning Huyden geboren, end' eeuwelijck oud, Mee tuygden klarelijck, Geloofden waerelijck. Heylige vorsten dat u bely Een spiegel van onze belijdenis zy. O sterk geloof, o helder licht, Voogdesse van oogen, verwinster van sin, Die ons hier een ellendigh wigt Tuyght Koning te wesen en sonder begin, Leerdt ons op wat redenen steunde D'Edelste kennis van d'edelsten Vorst, 't Kindeken schreyde en 't kindeken kreunde Tusschen twee dieren van honger en dorst, 't En was niet dan een sterr' Die Saba van soo verr' Treckende, voor het krebbeken braght, Om daer te belijden de opperste magt. Leerd Christen mensch, leerd kleyn en groot, Van Saba, van Epha, van Madian hier, Voor't Autaer onder schijn van brood Heer IESUM t'aenbidden op Konings manier, Jae met des te stercker betrouwen Als het woord Godes de sterre verwind, Ende voor d'arreme schoot der jonckvrouwen, IESUS hier op den Autaer hem bevind. Wel aen dan, offert oock Goud, Myrrhe, en Wieroock. Hoopt, gelooft, mind, het hemelsche kind, De waerheyd voorsichtigh, de ydelheyd blind. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} DE DROMEDARISSEN. Op het hoogtijd van DRIE KONINGHEN. VI. Ianuarij. Stem: Als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STaet op en werdt verlicht Ieru-Ierusalem, En ghy oock Bethleëm. Want u geboren is Die daer verkoren is, Want,Ec. Een licht voor alle menschen, Daer kleyn en groot na wenschen. Verblijdt u, slaet u oogh Rondom, nu laegh, nu hoogh, En siet toch hoe u komen toe De Blancken en de Moerianen, Van Orienten land, Van Orient, van Orienten land Van Orienten land, En de rode zeessche strand. Als uw' onderdaenen, Wat wonderen zijn dit Dat hier het aerds-besit, Een kindelingh komt groeten, En licken d'aerde van sijn voeten? O Christen siet wel aen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoeydt u oock om te gaen, Met dese Wijsen; Offert den Koninck oock Van Goud, Myrrh' en Wieroock Giften en prijsen, Die God, en Mensch en Majesteyt bewijsen. De Israëlsche ster, wel eer, wel eer voorseydt, Heeft nu tot u gheleyt Uyt 't Arabiersche land, Drie Princen van verstand, Om met de rijckste gaven Het kind'lingh te hand-haven, Van Tharsis en Saba, Van Maadjan end' Epha, Met snelle spoed, sy komen vroed, Op Dromedarissen gereden, Wieroock, Myrrh' en rood Goud, Wierooc, Myrrh', en// Wierooc, Myrrh' en rood Goud Wieroock, Myrrh' en rood Goud, Dier van prijs, en menighfout, Sy hem brengen mede, Ziet hier het land bedeckt Zoo verr' u oogh hem streckt Met knechten en met ee'len, En met hooghbultige Kamelen. O Christen siet wel aen, Spoeydt u oock om te gaen Met dese Wijsen, Offert den Koninck oock Van Goud, Myrrh' en Wieroock Giften en prijsen, Die u geloof, met liefd' en hoop bewijsen. Komt hooren en komt sien, wat eer, wat eer, sy bien Met haer ghebogen knien Sijn groote Majesteyt, Die hier verborgen leyt, Ontfanght, Heer, d' offerande {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hier uyt Oosten-lande Van 't Heydensche geslaght Ten offer wordt gebracht, En tot een proof, van ons geloof, Met diep' oodmoedigheyd geschoncken, Al legdy hier gekrebt, Al legdy hier, al legdy hier gekrebt, Al legdy hier gekrebt, Arm gewoldt, en dun gewebt, In een snoo speloncke. Ghy zijt nochtans den Heer, Die Son en Maen doen eer, Een Koning boven maten, Maer nu een kind uyt caritaten. O Christen siel wel aen, Spoeydt u oock om te gaen Met dese Wijsen; Offert den Koningk oock Van Goud, Myrrh' en Wieroock Giften en Prijsen, Die't g'hoorsaem hart, arrem en reyn bewijsen. TRIBUS MIRACULIS. VI. Ianuarij. Stem: Een kindeken is ons geboren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY vyeren inde Kercke, En heugen met dit lied, Drie wonderlijcke wercken Die huyden zijn geschiedt, Drie Koningen uyt Oosten Met Wieroock, Myrrh' en Goud, 't Kind IESUM quamen troosten Van dertien dagen oud. Wy vyeren inde Kercke, En heugen met dit lied, Drie wonderlijcke wercken Die huyden zijn geschiedt. Maer dertigh jaer na desen Op d'eygen selven dagh, Werdt Christus, soomen lesen Alsnoch by Lucas magh, Gewasschen inde stromen Van 't reyn Jordaensche nat; Op dat hy ons soud' vromen In't heyligh doopsel bad. Wy vieren inde Kercke,Ec. Het leste end' het derde Wrocht onse Nazareen, Wanneer gehouden werde De Feest van Galileen, Daer was geen Wijn te bruycken, En IESUS dee door sijn' {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Almagt, ses water-kruycken Veranderen in Wijn. Wy vieren inde Kercke, Ec. Wilt u dan vry verblijden Met een vernieuden geest, In dese nieuwe tijden Op dese blijde Feest. Maer schickt uyt Orienten Voor 't Kind te komen oock Met heylighe presenten, Van Goud, Myrrh', en Wieroock. Wy vieren inde Kercke, Ec. Gedenckt de deugd des Heeren, Die hy u wijlen dee; En maeckt uw' Bruylofs-kleeren Te houden wit, en ree. Zoo suldy, oock genieten Van sijn bewaerden Wijn, Als hier eens uw' verdrieten Geeyndigt sullen zijn. Wy vieren inde Kercke, Ec. MADIAN. VI. Ianuarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs IESUS nu geboren inde dagen Herodes was, in't hol van Bethleëm, Siet eens, soo sijn de wijsen komen vragen Van Oosten, door geheel Ierusalem: Waer is hy die der Joden Koning is Geboren? want ons is in Orienten Sijn ster gesien. Des wy hem wel gewis Gekomen sijn t'aenbidden met presenten. Waer over dat den Prins, met al de scharen Des volcks, beroerd door een te grooten rouw, Het Sannedrin terstond heeft doen vergaren; En vraegde: waer Messias werden sou Geboren? en sy-luiden wel bereydt, Antwoorden hem te saem uyt eenen monde: Te Bethleëm; naer luyd het oud bescheydt, 't Welck God wel eer hen hadde doen oorkonden. Van hier hadd' hem Micheas doen verbeyden, Wanneer hy sprack: O Bethleëm Ephrata! Al bistu kleyn, al legstu aender heyden, Du bist daerom de minste nergens na. Mids dat uyt dy den Hemel, om het saed Van Abraham te vryen, eens sal senden Den grooten Vorst van Israel, wiens staet Noch aen vangh had, noch komen sal ten ende. Op dit bescheyd, Herodes van te vooren Den tijt wel juyst vernomen vande ster, Gaet heen, sprack hy, aenbidt den nieuw geboren, Te Bethleëm. 't en is van hier niet ver. Schickt immers dat ghy alles wel vereyscht, Wat van't begin, van't eynde, en van't midden Des kindes zy, end' als ghy weer verreyst, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo segt my waer dat ick't mag gaen aenbidden. Waer mede sy, verlatende den Koning, Vernamen weer de ster, die hen geleydt Van Oosten had, tot dat sy op de wooningh, Bleef staen van't kind. mits welcken s'uytgespreyt Van herten seer, door blijschap, zijn getreen In't arme huys, end' op de schoot des Moeders Gevonden hebben d'aldersoetste leen, G'aenbeden plat ter aerden haers behoeders. End' opgedaen haer rijckdom der thresooren, Ver-eerde hem met Wierooc, Mirrh', en Goud. Maer inde slaep verwittigt van te vooren, Te schouwen 't roode hof Herodes stout, Zijn met verlof weerom te rugh gekeerdt Na't verre land haers rijcks, door and're wegen. O grootste kind? te recht werdt ghy vereerdt, Al watter is, is toch uw' eygen segen. 't Is meer als re'en dat wy ons ooc vervoegen, Om op de ster te gaen van u onthiet. Uw' hand is kleyn, en licht'lijck te genoegen; Die meer op 't hert, als op de gaven siet. Dan des soo let vry menschen kleyn en groot! Is't dat ghy 't kind volkomentlijck wilt vinden; Dat ghy het soeckt op sijn vrouw-moeders schoot En daer voor laet uw' magen end' uw' vrienden. Vervolgt de ster, daer door ghy word getogen: Al waert oock schoon na d'alder armste kluys. Doch hoort na raed, soo'n werdy niet bedrogen. Dit wil den Heer, die daerom in sijn huys Den geest des raeds uytstortigh heeft gegundt, Daer mee dat ghy de driften uwer sinnen, Van waer, en hoe die zijn, beraden kunt; Voor dat ghys' uyt te wercken gaet beginnen. 't Is niet genoeg, te wesen wel verstandigh: Gelijckmen hier siet aende Phariseen. Maer gaet en toont u oock met eenen handigh Van 't geen ghy hebt gelesen en gebeen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet hier eens hoe de sotte wereld malt, Dat s'haer ontroerdt in't grootste end' in't beste, Wacht u dat ghy met haer oock niet en valt. Haer vrees is goed, haer hoop sijn niet dan pesten. O groot geloof! hoe sterck zijt ghy van oogen? Dat ghy kunt sien dwars door de kindsche leen, Het wesen Godts; ja 'topperste vermogen, En's Hemels vreugd in't kinderlijck gheween. Zoo als bewijst de Arabiersche gom. End' al hoewel ghy hier noch wol, noch webbe En siet, maer niet dan arremoe rondom: Zoo tuyghdy doch een Koningh inde krebbe Het blijckt wel aen de roo-vergulde gaven. Dan waer toe toch de Myrrhe voor een kind? Of weet ghy nu alree dat hy begraven Zal werden eens voor ons die hy bemindt? 't Is soo. danck heb sijn liefde, die noch end Noch maet en weet; maer schiet oock daer en tussen Dat inde krebb' hem Madian bekendt Om op't Autaer t’erkennen, en te kussen. Zoo als den Vorst van Jesse propheteerde; Wanneer hy sey: Komt kust den grooten Soon. Want 't is om u, dat hy dus laeg verneerde, Jae als tot niet dee sincken sijnen Throon. Geeft hem daerom voor't driederley getal Van gaven, die hem offerden de Wijsen, Berouw, liefd' en gebed; maer boven al D eygen wil, den boom van alle prijsen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} WIL-OP. VI Ianuarij. Stem: puer nobis nascitur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NU wil op Jerusalem! 't Licht is u geresen, Christus blinckt in Bethleëm Gesegent moet hy wesen. Godt heeft over u verwerckt Een te schoone luyster, Daer al 't aerdrijck werdt bedeckt Van een te dicken duyster. Drayt uw' oogen heen en weer, Laet u hert verblijden, In uw' soonen van soo veer, En dochters van ter sijden. Al de wereld word wordt gesticht, Volcken, Princen komen, Om op u verschenen licht {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer in't geloof te vromen. Dromedaris, en Kameel, Met geladen schatten, Overvloeyen u geheel, Hoe suldy't kunnen vatten? Madian en Tharsis stout Brengen u geschencken: Saba, Wieroock; Epha, Goud; Wel waerdigh t'overdencken. 't Moren-swart valt voor hem neer, Ziet haer d'aerde licken. Och! wie'n sou dit kind'ling teer Te recht niet doen verschricken? 't Is 't beginsel, 't is het slot; Let niet op sijn' wooningh. 't Wieroock, tuygt hem d'hoogsten God, En 't Goud, den eersten Kooningh. Zegt dan wat de Myrrh' beduyt Onder dese gaven? Datmen hem met Balsem-kruyd Voor ons eens sal begraven. IESU Heer! gebenedijt Bistu duysend werven: Die ons nu gebooren zijt, End' eens voor ons sult sterven. S. GEERTRUYD van OOSTEN. VI. Ianuarij. Stem: Het daghet inden Oosten, &tc. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het daghet inden Oosten Het licht schijnt over al, Heer! wie is die vertroosten Uw' deerne Geertruyd sal, Heer wie ist die vertroosten, die vertroosten. Te middeweegh gevonden, En weet ick niet waer heen, Of tot de roode wonden, Of wit bemelckte le'en, Of tot de roode wonden, roode wonden. Mijn siel smelt inde krebbe Van 't soet Bethleëm, En soeckt daer by te hebben 't Cruys van Ierusalem, En soeckt daer by te hebben, by te hebben. Ick wenschten dan twee herten In dien ick wenschen dorst, Het eene voor de smerten, En 't ander voor de borst, Het eene voor de smerten, voor de smerten. Want vind' te weder sijden {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer IESUM even teer, Maer 't een doet my verblijden En 't ander doet my seer, Maer 't een doet my verblijden, my verblijden. Maer seer, 't welck my ten lesten Verheugt, 'k en weet niet hoe, Och! mogt ick hier in nesten Hoe wel waer my te moe. Och! mogt ick hier in nesten, hier in nesten. Dus plagh de Maegt te wenschen. En die't een weelden is Te wesen met de menschen, Verhoorden haer gewis. Te wesen met de menschen, met de menschen. Hy teyckende by stonden, Versekert voor bedrogh, Haer handen met sijn' wonden, Haer borsten met sijn sogh. Haer handen met sijn wonden, met sijn wonden. Dat daer nu niemand moelijck, En zy des Heeren Maegt, Zoo langh sy dubbeld goelijck Sijn minne teyckens draegt. Zoo langh sy dubbeld goelijck// dubbeld goelijck. Leeft eeuwigh Gods vriendinne, En bidt dat ons u huys, Met uw' gedeelde minne Verlief op Christus Cruys. Met uw' gedeelde minne, deelde minne. Op Cruys en Kreb te samen, Dit 's onse volle wensch, Dat hier op Amen, Amen, Dan segge yder mensch, Dat hier op Amen, Amen// Amen, Amen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} D' EGYPTE-VLUCHT. VII. Ianuarij Stem: Silvester inde Morgestont. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} RYst Joseph, rijst op inde nacht, Uw' Ezelinn' ontbindt, En voerdt de Godts-beminde vracht Van Moeder, en van kind, Naer Pharoos land, en blijft aldaer Zoo langh in vrede woonen, Tot dat ick u weer openbaer En Gods bevel kom toonen, Want siet de handen// Leyder, vanden Wreden Prins, Korts sullen met// bebloed opset, Staen na de siel des kinds. Zoo ras geboon, soo ras gevlucht, Hy nam de Iesse roe, Met haer gebenedijde vrucht// En liep na Memphis toe, Serapis viel van boven neer, En al d'Egyptsche Goden Gevoelden dat d'oprechten Heer Voor by haer quam gevloden, Ja selfs de hooge// boomen bogen Sich ter aerd, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En de'en bemerck, wiens handen werck Haer tacken had gebaerd. Ontfangt de vlucht Egyptsche volck, Ontsegt hen geen geley, Want dit is de sneeu witte wolck Die Amos Soon voorsey, Daer op Iehova rijden sou Tot binnen in uw' steden, Noyt liever kind, noyt reynder vrou Haer komst streckt u tot vrede, Ziet hoe de snode// valsche Goden Hem ontsien? Het vuyl ghespoock// moet na den roock Weer vander hellen vlien. O beste tyng! o blijdste maer! Dit is den Heer, voor wien Ghy bouwen sult een hoogh Autaer, Ghy buygen sult uw' knien, En dienen middel in u land, Naer eysch van alle reden, Sijn Majesteyt met offerand, Met Wieroock, en gebeden, Alree soo goyt hy, zayt hy, stroyt hy, 't Lieve zaed, Waer door eer langh// uw' woud, uw' strangt Vol schoone vruchten staet. Maer ghy by namen kleyn gehucht Van Materraea, daer De Moeder vande Maegde vrucht Haer doeckskens maeckte klaer, In een Fonteyn, wiens lieve nat De Krancken doet genesen, End' uyt het sand een diere schat Van balsem heeft geresen, Egyptenaren! laet dan varen Nu voortaen Uw' valsche wet// en Nazeret, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Op uw' Autaren staen. Rijst nu weer Joseph Davids Soon En voerd met trouwe hand Het Heerschap vande hooghste kroon Weerom na 't Jood-sche land, Herodes die sijn mes ghewet Had om het kind te dooden, Is daer van door de dood belet, En nae de hel ontboden. Keert dan van teder// herten weder- Om nae huys, Den Hemel sal// door bergh door dal, U vrijen van gedruys. Men teeg op reys, en God die sand Sijn Soone vranck en vry, Na Naes'ret, uyt Egipten land: Op dat de prophecy Vervult sou werden. Christen mensch, Draegt u hier op der aerde Van jongs beens af, met lieve wensch Verduldigh in onwaerde, Betoomt uw' sorgen, vande morgen, En betracht Te wesen hier// een ballingh schier Die na verlossingh wacht. SINTE GUDULA, Patronersse van Brussel. VIII. Ianuarij Stem: Ghy Lodderlijcke Sylvia. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE tweede Dorcas Gudula Geboren om t'ontfermen, Uyt wedersucht van Gods gena Gaf aen den naeckten armen Wes hen van doen// was om te voen Te decken, en te wermen. Te midder-nacht, plach s'uyt haer bed Een lieven danck te rijsen, Om met een onvermoeydt gebed Den Hemel te gaen prijsen. Zoo Gudula! Volght vry soo na Het voorschrift vande wijsen. En slaept niet vast, maer sluymert slechts, En houdt u licht-vat rede, Gelijck wel eer de trouwe knechts In 't Evangely deden: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy meugt, eens inde vreugd Van Christus Bruyloft treden. Maer lieve let toch vroeg en laet Wel op de arge-listen Des Duyvels, die de claerheyt haet, En altijt plag te twisten Op't helder licht// van Gods bericht Om 't heyligh te verquisten. Waer wil dan heen dit teere wigt Van leden en van Jaren? Ziet voor u Maegd, gh'en sult u licht Voor seker niet bewaren. Den Helschen guyt// die blaest u uyt De vlam van uw' Lantaren. Maer sy met neer geboge knien, Heer IESUS, licht der Sonnen! Gunt my de wegh te mogen sien Die'k voor u heb begonnen, Op dat Edom, hem niet en rom Dat hy my heeft verwonnen. O Maget! groot is u geloof, Ick sie uw' kaers weer lichten. Ghy steld den rover tot een roof, De duysternis moet swichten, Gaet dan vry voort, met daed, en woord Den Tempel Gods te stichten. Leeft Gudula, leeft Gode lief, En bidt voor u Brusselle, Met die u over 't doopsel hief Geertrudis van Nivelle, Op dat de magt// van d'helsche jagt De deugd niet meer en quelle. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. IULIANUS ende BASILISSA, Maegden ende Martelaren. IX Ianuarij Stem: De liefde quelt my totter dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Segt Iuliane! van waen komt Dat wy in dese koude vlagen Van Winter dagen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ruycken een geblomt, Recht of wy hier sagen bloosen Onder Leeljen, roode Roosen? O Basilissa! waerde Bruyd Men roock noch in geen Bruyloft-kamer Oyt aengenamer Perfuym van droogh, of kruyd, Als is die ons hier doet kommen IESUS schepper vande blommen. Hy is het Lam, hy is die weyd Aen heyden, weyden, heggen, hagen, Die Leeljen dragen. Och! 't is de suyverheyd, 't Is de kuysheyd vande Maegden Die 't Lam Gods altijd behaegden. Geen hooger lot, geen rijcker kans, Och, of wy dese diere schatten Oock mogten vatten! Och, of de Lely-krans Oock ons houw'lijck mogt vereeren Na den liefsten raed des Heeren. Dus smeeckten Iuliaen; en God Gaf siel en leven aen sijn' woorden. Zoo dat sy voor de Wellust, die haest verrot, Haer berieden, d'hooge waerde Vande Maegde-kroon t' aenvaerden. Geluck paer volcks! dus was het Echt Van Ioseph en Maria mede. Gaet voorts in vrede, Door d'onbevleckte wegt, En verwacht uyt dese tuchten, Menigte van reyne vruchten. Van vruchten die noch vleesch, noch bloed, Noch kraem, noch bed, u sal doen winnen: Maer reyne minne. Tot dat den Rosen-hoed Met de Lely u te samen Voeg, van eeuw' tot eeuwen, Amen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. PAULUS en ANTONIUS. X &XVII. Ianuarij. Stem: Als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} GEgroet zijt Paule Broeder! In Christo mijn behoeder. End' uw' Antoni mede Zy peys en vrede. Dus spraken tot malkander Twee vrienden Gods, bekendt noyt d'een van d'ander, Noyt d'een van d'ander Maer als sy om te eten Nu waren neer geseten, Quam daer van boven Een Raef met dubb'le proven. En Paulus: God zy danck, met hert en monde, Die aen sijn knechts hun maeltijd heeft gesonden, gesonden, gesonden. Die aen sijn knechts hun maeltijd heeft gesonden, gesonden, gesonden. Het zijn nu sestigh jaren, ('kEn wil sijn lof niet sparen) Dat hy my plagh te stieren Door dese dieren Den segen sijnre handen: Maer nu om u vermeerd hy sijn provande, Hy sijn provande. Och wie sou sich bedwingen Sijn goedheyd danck te singen. Dan nu mijn laetste Genaeckt, soo wilt u haesten Te halen morgen vroeg de wolle gaven Van Athanaas, om my daer in te graven, te graven, te graven. Van Athanaas, om my daer in te graven, te graven, te graven. Hy ging, helaes! hoe teder Hy was. maer eer hy weder Quam, sagh hy Gods beminde In hemelsch linde, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerijckt met diere bagen, Door geestelijcken dienst ten Hemel dragen. Ten Hemel dragen. Doch inde Cell' getreden, Vondt daer de doode leden Op knien gebogen Maer d'handen op getogen. Die hy in't g'haelde kleed met hulp van Leeuwen In d'aerde groef, op't bly verwacht der eeuwen, der eeuwen, der eeuwen. In d'aerde groef, op't bly verwacht der eeuwen, der eeuwen, der eeuwen. Voor sijn gesongen Psalmen, Kreeg hy een rock van Palmen: Om op de hooghste dagen Aen't lijf te dragen. Antoni vriend des Heeren! Geluck zy dy met uw' geerfde kleeren. Geerfde kleeren. Daer van een Engelsch leven, U is te beur gebleven. Men kan't wel mercken, Aen't maecksel uwer wercken. Uw' kennis, alhoewel van weynigh uren, Is wel besteedt. Want eeuw'lijck salse duren, ja duren, ja duren. Is wel besteedt. Want eeuw'lijck salse duren, ja duren, ja duren. O grooten Gods beminner! O vechter! o verwinner! Door bidden en door vasten, Van d'helsche gasten. Krijght ons door uw' gebeden Dat wy den vyand oock aldus vertreden. Aldus vertreden. Gelooft my, spraeckstu, broeders De liefde ons behoeders {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Is op de knapen, Van Sathan, 't beste wapen. End' om t'ontgaen al-om sijn loose lagen, Zoo schickt u kleyn en nederigh te dragen, te dragen, te dragen. Zoo schickt u kleyn en nederigh te dragen, te dragen, te dragen. 't Is waer gh'en kondt niet lesen, Naer 't Goddelijcke wesen, En 't werrick sijnre handen, Te zee, te lande, Daerinne ghy studeerde, Gaf u meer zins dan al de school-geleerden. De school-geleerden. Ghy rechten uw' manieren Na vog'len en na dieren. Ja naemt de heesters Van't Bosch oock voor uw' meesters. Doet ons op dit patroon uyt d'eyge boecken De deugden end' het loon van dien oock soecken, oock soecken, oock soecken. De deugden end' het loon van dien oock soecken, oock soecken, oock soecken. S. SALVIUS MARTELAER. XI. Ianuarij. Stem: Puis qu' au lieu de la douceur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KErcker, banck, noch pijn des doods Kan 't Martyry maken, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer alleen de liefde Gods, En de deugd der saken. 'k Neem de Salvios alle bey, Tot bewijs van desen, Die den Rechter tot de pley T'samen heeft verwesen, Van de welcke een nochtans Maer en kreeg den Rosen-krans. D'een op dat ghy niet en mist, Lee van goeder herten, Voor den naem van IESUS Christ Doodelijcke smerten, Zoo dat hem Sint Augustijn (Na wy he'en noch lesen) Over sijn gedulde pijn Heeft te recht gepresen, Zulcks wy oock beneffens hem Doen met dese nieuwe stem. D'ander lee voor d'argelist Vande Donatisten, Als hy van hen afgetwist, Bloed en siel verquiste, Salvius onsaligh hoofd, Spaerd uw' roode wonden, Want al die t'onrecht gelooft Sterrift in sijn sonden, 't Is de straf niet, maer de saeck Die de Martelaren maeckt. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} S. SATYRUS MARTELAER. XII. Ianuarij. Stem: Une fille de village. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} SAtyrus ging over straten Daer een gulden Afgod stond, Rijck en kost'lijck boven maten, En met een gekruyste mond, In sijn aengesigt geblasen, Wierp het beeld ter aerden neer. Ziet hier, sprack hy, arme dwasen, Waer toe valt uw' Afgods eers. 't Gaet wel Satyre, uw' wercken Zullen noch aen Godes huys Tavond morgen eens doen mercken 't Oud gebruyck van Christus kruys, Alsmen't van den bastard Christen, Vyand vande ware Kerck, Zien besmalen, sien betwisten Zal, recht als een tover-merck. Hier aen sal contrary blijcken, Alsmen sal geheugen hoe Ghy den duyvel hebt doen wijcken Voor het kruys, als voor een roe; Roe, daer mee hy eens geslagen Van Heer IESUS inder tijdt, Nu noch niet en kan verdragen Datmen hem sijn leed verwijt. Deo laus! den Heer der Heeren Wil u voor het meester loon, 't Welck ons sulcken les de'e leeren, Gunnen d'alderrijcksten kroon, Des soo bidden wy u weder Onse krachten al te met Die wy kennen swack en teder, t'Onderstaen met u gebed. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE HILARIUS, Bischop van Poictiers. XIII. Ianuarij. Stem: Ghy geesten al' die uwen zin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HIlaerjus Bisschop van Poictou, Die voor 't geloof soo meen'gen dou Verdroeg van d'Arriaensche seckt, Ons tot sijn lof te recht verweckt, Dit's toch den dagh, dat hy sijn paden Geeyndigt, en van Gods genade, Verkregen d'ongepeylde vloeden, Heeft van des Heeren rijckste goeden. 't Was Godes gunst die opgericht Twee stijlen had, o't swaer gewigt Te stutten van sijn lieve Kerck, Met leven en met leeringh sterck, Wanr Athanaes in 't rijck van Oosten De doling won, 't geloof vertrooste, Terwijl Hilaerjus d'oude vesten Des Tempels staende hiel in't Westen: Zoo seer dat al het Fransche rijck Naest God door hem bleef Catholijck, Behalven Saturninus, een Vervallen Bisschop, maer alleen; Die t'Arles inde stoel geseten, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich met Arrius had vergeten, En d'oorsaeck aen Constant gegeven Daer door de beste wierd verdreven. Op't snode vonnis van Besiers, Deed' hem den Keyser van Poictiers Als balling voeren naer het land Van Phrygien. maer 't was Godes hand, Die hem hier door geschreven boecken En wonderdaden soo verkloecken Dee 't waer geloof, dat sijn vyanden Al om behaelde schaed' en schanden. Helaes! s'en dorsten 't klare licht Verwachten niet van sijn gesigt; Wanneer hy hem beroepen had Te disputeren inde stad, Van's Keysers Hof, die sy daer omme, Met verr' gesochte blauwe blommen Beweegden om van haer belenden Den man weerom naer huys te senden. Al watter Christen groot of kleyn In Vranckrijck was, quam in't gemeyn Den vriend des Heeren in't gemoet, Met welkom van een blijde groet: Ja selfs met tacken van Laurieren, O d'aldervroomste strijd te vyeren Des mans, die d'opgeblase vanen Vernielt had van de Arrianen. Martinus oock den goe'n Soldaet, Die na soo milden caritaet, Het swaerd gekeert had in de schee, Omhelsde Chistus dienaer mee. Van wien hy wel met groot verlangen In d'oorde van sijn school ontfangen, Gevorderd wierd tot sulcken leven Dat elck daer van betoogh kan geven. Doet wel man Gods en voordert ons Oock door de gunst uws waerde monds, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer van helaes ons kranck gebed Versoeckt te worden onderset. Helpt noch met woord, en met exempel Geluck van ouds, den Christen Tempel, Op dat s' eens vry van ketterijen Van deugd te deugde magh gedijen. HILARIUS-BRIEF aen Abra sijne Dochter. XIII. Ianuarij. Stem: In 's werelds bodem soumense niet vinden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONtfangt de brieven Van uw' Vader, lieve Dochter Abra! en daer mee In Christo peys en vree, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Die'k u uyt een teer gemoed Stier tot een’ minne-groet. Ick ben hier inde landen Van Phrygia, daer ghy weet Dat Caesar my verbande, Om't opperste secreet, En d'hooghste kroon// Van Godes Soon, Die Arjus sect// Den Heer ontreckt, Maer dit verdriet// En quetst my niet, Als ick maer Christus eer Op't ongeloof verweer, En daer voor ten jonghsten dagh 't Vaderland beërven magh. En ghy te gader Met uw' ouden Vader, waerde dochter die‘k besin Met uytgelese min, En daeromme dagh en nacht Na u welvaren tracht. Na dien uw' groene jaren Voort aen dan houbaer zijn, Soo wilt u wel bewaren Tot d'overkomste mijn, Want siet alsdan// Weet ick een man Die van persoon// De hooghste kroon In't gansche land// Des werelds spand; Sijn wesen blanckt en bloost, Gelijck de Lente roost. Daer toe heeft sijn' hooge staet En sijn rijcksom, eynd, noch maet. Treckt dan uw' sinnen Vry van alle minne, En verwacht het avontuer Van dit ghewenscht partuer, Welck uw' lusten om end' al Vol op vernoegen sal. De schatten van juwelen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Van paerlen, en van goud, Die hy u uyt sal deelen, Verwinnen menighvoud, Wes oyt de Son// Beschijnen kon, Sijn huys, sijn wand// Sijn Ledikant, Is boven wensch// Van yder mensch. Ziet sulcken Bruygom ist Die'k sonder argelist U tot bo'enbrood brengen sal. Wacht dan naer dit goed geval. Aldus soo luyden Na dat ons beduyden, D'oude boecken, het geschrift, 't Welck uyt een reyne drift Van Hilaerjus aen sijn kind Men noch beschreven vind. De Maget was bedrogen, 't Is waer: maer dese spot Was efter vry van logen, En wel tot haer genot. Weest welkom, maer// Heer vader!, waer Is nu mijn lief// Die my uw' brief Van over zee// Verwachten dee? 't Is IESUS rood en blanck, Ey! neemt hem toch in danck, En vereerdt hem met uw' schoot, Die u eerde met sijn dood. Danck Gods genade, Die haer Paulus raden, Op haers vaders vroede praet Dee volgen metter daed, Treckende des dochters sin Tot IESUS reyne min, Des haer den vader wielde, En korts met sijn gebed, Op Gods bevel ontsielde, Op dat sy onbesmet, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou komen tot// Het hooge lot, En 't soet gehoor, Van't Maegde choor, Na tre'ende 't Lam// Van dam te dam. Hilaerjus Godes vriend! Die't reyn soo hebt bemind, Vordert noch met uw' gebeen D'ongeraeckte Maegde leen. S. PONTIAEN MARTELAER. XIV. Ianuarij. Stem: Ick die altijd in brande moet leven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEest welkom heyligh van Spoleten Door Ottoos gunst, in d'Uterechtschen Dom, Uw' siel is in Gods rijck geseten, Maer uw' gebeent', lief boven alle som Van Goude munt, by ons sal rusten, En wy oock by uw' Sauvegaerd, Tot dat ghy eens van onse kusten Te saem met ons ten Hemel vaerdt. 't Is toch te claer van d'eerste tijden Der Kercken af te sien, wat Godes magt Al wonder-daeds heeft door en by de Begravingh sijnder Heyligen gewracht. Zoo dat hy oock de doode leden Door't raken van haer lief gebeent' Den aerd-boom weer heeft doen betreden En d’adem inde keel verleent. Men sagt wel aen het droge leven Van Helizeus, en namaels niet te min Aen't heyligh Rif van Sinte Steven, Zoo'k by't getuygh van Augustijn bevin. Gervaesjus en Protaesjus lijcken De'en oock in't middel van Milaen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck Ambrosjus ons doet blijcken, De blinden sien, de kreup'le gaen. Geen tongh en sou ons komen melden D'eerbiedigheyd die Constantijn den Groot Deed' aen't gebeent' van Christus helden! Andreas segg' ick, Lucas en Timooth, Als hy de selve liet vervoeren In kassen van geslagen Goud, Door dienst van Bisschoplijcke schoeren Ten Tempel, die hy had gebout. En hier om was't dat onse Vad'ren Zoo graegh en vlijtigh waren t'alder tijd, Om d'overblijfsels te vergad'ren Van d'uytgelesen Gods gebenedijdt. Des hebben wy met groot verlangen, En blijde toeloop onser ste'en, Den Mart'laer Pontiaen t'ontfangen, Nu seven honderd jaer gele'en. Den Mart'laer Pontiaen den wellick Gedroncken heeft met een bereyde moet Het leste-kop van Christus Kellick Ten eynde toe van al sijn roode bloed, Geen roen, geen pley, geen wilde dieren, Geen kolen, geen gesmolte lood, En konnen hem 't geloof schoffieren: Want liefd' is stercker als de dood. O Pontiane, wilt ons ponssen Van boven, met de gunst van uw' gebeen. 't Zijn ponden, drachmen, loden, onssen; Als't van u komt, wy zijnder mee te vreen. Des wy weerom mits dese sangen, Beloven, meer als wel bereydt, Te zijn, den Heer, end' u te angen Met suyv're min, en lijdsaemheyd. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} S. FELIX MARTELAER. XIV. Ianuarij. Stem: Maria Moeder van genae. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VRiend Godes Sinte Felix! die Ick met soo veel geboorten, Gesongen van Paulinus, sie, Ontsluyt my d'hooge poorten. De hooge poorten van Gods huys, Door kracht van uw’ gebeden, Die veel vermogen om het Cruys 't Welck ghy hier hebt geleden. Den trouwen vriend des Heeren lagh In't diepste der gayolen, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't Autaer Gods, het welck hy plagh Te dienen binnen Nolen. Maer werd gesonden hier van daen, Om in de donck're hoecken Van't woeste woud, Maximiaen Sijn Bisschop te gaen soecken. Hy vond hem oock, maer hallif dood, En droegh hem op sijn schoeren, Tot sulcke, die de droeve nood Des Bisschops kon vervoeren. God loon, sprack hy, uw' caritaet Den Hemel sal 't erkennen, Ja inder nood tot uwer baet Al sijn geschapen sennen. Voorwaer den wensch en seylde niet, Men sagt wel aen de spinnen Die Felix in des doods verdriet Het leven deden winnen. Wint ghy't ons mede van den Heer En steld ons vry van hinder, Op dat geen boosheyd immermeer Ons quets', noch nier, noch ginder. S. JOANNES CALABYTA. XV. Ianuarij. Stem: Het viel een Hemels douwe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErlost ons van den boosen Verlosser IESU Christ. Die menigmael den loosen Vangt in sijn eygen list, Daer van ghy uwen Tempel {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaeft in voorleden tijd, Een loffelijck exempel Door I'annes Calabyt. Den vyand quam hem stellen Sijn klooster tot een cruys, En dreef hem uyt ter Cellen Weer na sijns Vaders huys, Maer 't was des Heeren segen Dat hy een wapen von, Daer hy den schalcken degen Des duyvels mee verwon. Hy wisselde sijn kleeren Van purper en van zy, De dragt van groote Heeren, In een gelapte py, En hier me ging hy treden Na't vaderlijck Palleys, Een vond, die God hem dede Bedencken op de reys. Den bedelaer quam strijcken Voor sijn Vrou moeders deur, Maer, leyder, hy most wijcken, hem viel niet meer te beur Als een onnoosel hutje, End' om de liefde Gods, By wijlen een cleyn lutje Daer toe vervallen broods. Hy sag met oogen teder Sijn Ouders, sonder end, Passeren gins en weder, En hiel hem onbekend, Ter spijt van sijn vyanden; Die hy door dese vond Dee knarsen op de tanden En schuymen om de mond. Geniet uw's Vaders minne, Sprack hy, nu snode siel, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Beminster van uw' sinnen, Omdrayster van uw'hiel, Voldoet nu u verlangen. Maer tracht door Godes gunst De hel veel eer te vangen In haer beraemde kunst. Ioannes ghy sult erven Eer langh het eeuwigh licht, Dus schickt noch voor u sterven Dat ghy den Tempel sticht, En doet uw' ouders vatten Op't lesten wie ghy zijt, Want met verborge schatten En deed men noyt profijt. heb ick dan soo veel dagen Mijn Soon, mijns levens stut, Sien armoe sitten dragen In een soo snoden hut! Waer waren dan mijn oogen, Waer was mijn moeders hert, Als ick het mede dogen Af keerde van sijn smert? Dus jammerde de moeder Vast over't heyligh lijck, Als IESUS den behoeder De siel naer 't hoogste rijck Dee voeren uytter hutten, Door Eng'len die hy sand, Om eeuwigh te gaen nutten De weelden van sijn land. De goede ouders keerden Haer wooningh in een Kerck, Daer d'armen in logeerden, Met sonderlingh bemerck, Tot op den dagh van heden, Dat d'afgetrocke mam, Den helschen hond verstreden Heeft op sijn eygen dam. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE MARCELLUS, Paus ende Martelaer. XVI. Ianuarij. Stem: Ick ben soo kranck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInte Marcel// stijft ons in Gods bevel, Daer vooren wijlen uw' natuer Hier ontfingh soo wrangen suer. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Het was Maxent// die door sijn roode bend Uw' liefd' uyt Sinte Pieters stee, Voor sijn vierschaer brengen dee. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Ick hoor Marcel// sprack hy, door u opstel// {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn gantsche rijck vervult te zijn Met het Nazareens fenijn. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Flucks legt my af// uw' mijter end' uw' staf, En doet de Roomsche Goden eer, Voor uw' kruysverhangen Heer. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Of anders sal//ick in een paerde-stal U flucks doen brengen, om aldaer ’t Bestiael te nemen waer. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Des vind ick dat// ghy leyder moe en mat Geheele negen maenden hier, Diende als een palfenier. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Nu maeckt u vry// Prelaet, door uw' Clergy, En wijdt voor osn met woord en werck 't Huys Lucinae tot een Kerck. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Maer ’t avontuer// helaes en heeft geen duer, Want Cesar maeckt, door haet van’t kruys, Tot een stalling Christus huys. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. Gods besten vriend// 't is lang genoeg gedient Paerd' en Muylen. Neemt ten loon Nu voordaen een Roose kroon. Marcel bidt// voor ons in Gods besit. SINTE ANTONIUS ABT. XVII. Ianuarij. Stem: Zegt my schoonste Nimfelijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KLuysenaer die noch A.B.C. Noch boeck, noch schrift kond lesen, Wat heeft u tot sullicken stee Van wijsheyd opgeresen? 't Was Godes Woord die door de mond Des Priesters my dee raden, Laet uw' goed, en volligt terstond Mijn voor getrede paden. Hier toe was yder Christen mensch My tot een school des Heeren, Van wien ick met willige wensch Iet deugd'lijcks socht te leeren. 'k Lette op sijn gebreken niet, Dat was my niet bevolen, Daer den slimmen yver op siet Blijft voor de liefd' ghescholen. Doch had alleen niet als ick las Den menschen tot mijn boecken, Maer uyt kruyd, uyt lover, uyt gras Kon ick mijn lessen soecken. Alle de dieren kleyn en groot {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De hagen, heggen, heesters, Mieren, pieren, worremen snood Verstreckten my tot meesters. Ick sagh daer in mijn Scheppers eer, Sijn magt, sijn schoonheyd glimmen, Zoo dat my 't geschapen, een leer Was om tot God te klimmen. Satanas selfs, die my de kracht Des heyligs Cruys dee blijcken, Als ick sijn hoovaerdige magt Daer vooren dwongh te wijcken. 'k Zag hem eens als een more kind Pick swart, en vuyl van wesen, Onwaerd om te werden bemind, Te kleyn oock om te vresen. Houd voor gewis den duyvel vlucht Voor't vasten, bidden, waken, Maer voor Christus minnende sucht Noch boven alle saken. Gode sy lof, Antoni bidt Dat wy u les onthouwen, En met u in't hemels besit Het aenschijn Gods aenschouwen. PETRI AD CATHEDRAM. XVIII. Ianuarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIen seggen toch des menschen Soon te wesen De menschen? sprack Heer IESUS, Heer IESUS in dier tijd, Tot sijn gesin. En sy daer op mids desen: Daer zijnder, Heer! die seggen, die seggen, dat ghy zijt Een groot Propheet, jae selver dat Helias Weer in u leeft, hoewel daer and're zijn, Die het behaegt, als dat ghy Ieremias Soudt wesen. Doch een yeg'lijck seydt het sijn. een yeg'lijck seydt het sijn. Indien ick dan voor eenen der Propheeten, Sprack hy weerom, gehouden, ghehouden werd van hen, Zoo soud' ick nu van u wel willen weten: Wie, ende wat voor een ick, voor een ic u-luy ben? En Petrus: o mijn Heer! als ick belijden De waerheyd sal, zyt ghy Gods levens Soon, Die in dit dal tot ons te juyster tijden Gekomen zijt, van d'alderhooghsten throon, van d'alderhooghsten troon. Waer op den Heer: o Simon Barryone {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Godtsaligh man! dit heeft u, dit heeft u vleesch noch bloed, Maer niemand als mijn Vader kunnen toonen, Die boven is het alder, het alder hoogste goed. Des ick u segg' weerom en sal't u houden, Als dat ghy Petrus zijt, dat is, een steen. Daer ick de stand mijns Kerricks op sal bouwen: Zoo dat de hel die niet en sal vertreen. die niet en sal vertreen. Ja wes ghy komt te binden op der aerde, Zal op u woord den Hemel, den Hemel komen naer. En wes gh'onbind, weerom van sulcken waerde U houden, oft aldaer ont-// aldaer ontbonden waer. O groote gunst! wy dancken en wy loven Hier over u met reden IESU Christ! Dat gh'ons soo sterckt, van ond'ren en van boven Op d'helsche magt, end' op des sellifs list. end' op des sellifs list. Ghy geeft ons toch soo klaerlijck te bemercken D'oprechte grond alhier van, alhier van u gebouw, Dat oock een sot de waerheyd uwer Kercken Al wou hy schoon, nauw kunnen, nauw kunnen missen sou. 't Is Petrus stoel (hoe seer met zijn confoorten Den Lutheraen, daerom oock schelt en kijft,) Die ghy hier op 't geweld der helscher poorten Ons met u woord gesticht hebt en gestijft. gesticht hebt en gestijft. Die in't geloof dan niet en soeckt te drijven, 't Zy wie het zy of mensch, of mensch, of stad, of land; Die schick voor al op dese Rots te blijven; Want die haer laet, die steldt sich, die steldt sich in het sand. Daer hem de voet hoe langs hoe meer uyt wellen Sal voor ghewis, ter tijd en wijlen toe, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn dertel hoofd eens van de poort der hellen Ontfangen sal de wel-verdiende roe. de wel verdiende roe. Daer boven dat d'oprechte Christen sielen Gehoorigh nae de vast ge-, de vast gegronde stoel Haers Harders, hier met onbewoge hielen Gaen middel door het ketter, het kettersche ghewoel, Versekerdt van met henluy niet te werren, En namaels tot een ongemeten roof Te krijgen't goud van d'hemelrijcksche sterren, In diense maer beleven haer geloof. beleven haer geloof. Doet soo, maer wacht u immers af te schoolen Van dese kerck, ic seg het, ic seg het u noch eens. Want die haer laet moet sekerlijcken dolen, End' hebben met den Hemel, den Hemel niet gemeens. Den Heer en wil noch Vader noch Behoeder Zijn van den geen die met een slinckschen geest Sijn Kerck alhier tekennen voor haer moeder, Op sijn bevel onwillig zijn gheweest, onwillig zijn geweest. O vaste rots! verduerster vande tijen, Die op een berg gebouwt staet, gebouwt staet als een stad; Dat het fenijn van slimme ketterijen Op u gebouw noyt toe-gang, noyt toegang heeft gehadt, En moet ghy niet dan dese Stoel toeschrijven. 't Was dese die het Heydendom weerstondt, En noch den geen die't over dwars wil drijven Door haer gewoon bestopt den stouten mond. bestopt den stouten mond. Niet sonder reen dat Romen d'alder eerste En d'hoogste Stoel gevallen, gevallen is te beur. Op dat van haer die al te wereld heerste, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waer geloof weer al de, weer al de werelt deur T'eer vloeyen sou: en dat in dier manieren De kloecke stad meer volcken sou besaen, Om met de stock van Christus te regieren, Als sy wel eer van Caesar had gedaen. van Caesar had gedaen. Geluckig schip daer d'eerste twee Pilooten Van Christus vloot, tesamen, tesamen met haer bloed De gansche leer des nieuwe wets gegoten In hebben; vaert soo voort van, soo voort van spoed te spoed, Hoe seer men oock de swarte golven swellen Jae al de zeen op u verheffen siet, Ghy die nochtans een weerstand zijt der hellen, Kunt vloeyen wel, maer kunt verdrencken niet. maer kunt verdrencken niet. Heer houdt my staen, en laet ic my niet scheyen Noch nu, noch oyt, van d'alge, van da'algemeyne koy. Wee't schaepjen, wee!, 't welc wil alleen gaen weyen, Het valt gewis de woliff, de wolliff tot een proy. Neen, neen, ick hou my onder dese schemel, Daer ick van koud' en hette ben bevrijdt, Die haer verloopt, verloopt met een den Hemel, End' eeuwig is nochtans te langen tijd,. nochtans te langen tijd. SINTE PIETERS STOEL. XIIX. Ianuarij. Stem: Bewaeyde Scheepje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe niet en willen dolen Maer saligh wil - maer saligh willen zijn, Die wachten sich te scholen Met Luther of Calvijn. 't Is Petrus stoel// daer 't recht gevoel// 't Is Petrus stoel// daer Christus leyt. 't Is Christus koy// die vry van proy// 't Is Christus koy// die Petrus weydt. Ghy zijt (sprack vast beraden Wel eer den So - wel eer den Soone Gods) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} O Simon! door genade Een onbewoge Roots. 't Is Petrus stoel, &c. Op u soo sal ik gronden Mijn algeme- mijn algemeene Kerck, Daer wereld, hel, en sonde Voor ruymen sullen 't perck. 't Is Petrus stoel, &c. Ick heb voor u gebeden, (Dus sterckt uw' broe- dus sterckt uw' broeders weer) Dat u geloof vertreden Zal werden nimmermeer. 't Is Petrus stoel, &c. Gaet dan en wilt niet slapen, Maer weyd my breed - maer weyd my breed en wijd, Mijn lamm'ren en mijn schapen Van nu tot alder tijdt. 't Is Petrus stoel, &c. Nu sal my niet ontbreken, Den Heer is 't die - den Heer is 't die my hoed, En sijn geloof noch preken Door Petrus volger doet. 't Is Petrus stoel, &c. Gedanckt, gelooft, gepresen Zy uw' genaed' - zy uw' genaed' o Heer! Dat ghy mijn aangewesen De school hebt van uw' leer. 't Is Petrus stoel, &c. SS. MARIUS, MARTHA &c., Martelaren, rustende te Gemblours. XIX. Ianuarij. Stem: Dibe dibe dou. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MArius en Martha met Twee Sonen zijn gekomen Om te storten haer gebed Uyt Persen-land tot Romen. Dierbaer is de dood, Halleluya Van Godes Martelaren, Die van bloede rood, Halleluya Van hier nae boven varen. Hier vereerden sy 't gebeent Van Christus eerste boden, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wien dat hen was verleendt Het hooghste goed van Gode. Dierbaer is, Ec. Hier was dat sy dach en nacht Met Christelijck verlangen, Vromen gingen 't rijck verwacht Van armen en gevangen. Dierbaer is, Ec. Hier wast dat sy spijs en dranck, Wijn, oly, nooddruft brachten, Om daer mee de roode banck Een weynigh te versachten. Dierbaer is, Ec. D'open wonden kusten sy, Sy wiessen hen de voeten, Willig om voor't kloeck bely Met hen te mogen boeten. Dierbaer is, Ec. 't Sal u beuren, vrienden Gods, Uw' caritaet is't waerdigh, Maeckt dan tot de gunst des doods Eerst daeghs uw' herten vaerdigh. Dierbaer is, Ec. Veel gelucks, den roosen hoed En sal u noyt verleppen, Bid slechts dat wy a'em en moed Uyt uw' martyry scheppen. Dierbaer is, Ec. Maer voor al, na dien Gemblour Is rijck van uw' gebeente, Zoo verweerd eens 't langh rumoer Des krijgs, van haer gemeente. Dierbaer is, Ec. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE SEBASTIAENS Schutterij. XX. Ianuarij. Stem: Tutti veni' Armati. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GAet aen, en wilt niet dutten, O aldervroomste schutten, Die de oorde hebt ontfaen Van den held Sebastiaen. Laet u ten geenen tijden Schandelijck overstrijden Van de lust der sonden, Denckt om de diepe gronden Van IESUS roode wonden, En sijn alderdierste bloed Zal u geven magt en moed Om te staen// om te staen// Voor sijn vaen. Laet u ten, Ec. Sijn vaen, segg' ick, daer heden Van sijn doorboorde leden Noch de teyckenen in staen, Die hy voor ons heeft ontfaen, Hier over hiel gebogen Sebastianus d'oogen, Als hy werd doorschoten. Ach daer en sijn geen stoten, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock vande swaerste loten, Of s'en werden ons versoet Door't gedencken van dit bloed. Sa! met moed, Vroom en vroed, Lijd en doet. Hier over, Ec. Sebastiaen gebonden, Stond aende pael vol wonden, Die hy van sijn eygen Rot Leedet voor den waren God. Zeker een schoon exempel Voor den geheelen Tempel, Maer voor hen by namen, Die met de schutters t'samen Zich wel met reden schamen, Ten zy dats' het kloeck vertoon Volgen na van haer Patroon. Sa! met moed// Vroom en vroed, Lijd en doet Zeker een,Fr. Sebastiaen vroom ridder Zijt ons tot een voorbidder, Dat den Hemel ons verleen Uw' voet-sporen nae te treen. Gaerne, mijn vrome knechten, Steldt u dan om te vechten Tegens de misdaden, En sult door Gods genade Verwinnen alle quaden, Viva Sint Sebastiaen Met sijn roo-gekruyste vaen. Sa! met moed// Vroom en vroed, Lijd en doet. gaerne mijn,Ec. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE SEBASTIAEN. XX. Ianuarij. Stem: als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SEbastiaen gedwongen Het voordeel sijnder tongen Te geven aen't gespuys der valsche Goden; Zey: Neen, sy zijn te snode, Veel liever als ick mijn geloof laet glijden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hebb' ick duys' en duysend doo'n te lijden. Duys' en duysend doo'n te lijden. Ziet hier mijn le'en zijn vaerdigh, En't eeuwig leven sulcks my meer als waerdig. Zoo hebb' ick duys' en duysend doo'n te lijden. Duys' en duysend doo'n te lijden. Ziet hier mijn leen sijn vaerdigh, En 't eeuwigh leven, sulcks my meer, sulcks my meer als waerdigh. Ach! wilt u het beraden. Want siet mijn ongenade Zal u voor eerst den krijgs-riem doen ontgorden: En dae nae laten worden Op 't galge-veld een aesbrock vande krayen. Och! ick ben duys' en duysend scherpe rayen, Duys' en duysend scherpe rayen, Door Christo wel te vreden, Want sijn genade gaf my dese leden. Och! ick ben duys' en duysend scherpe rayen, Duys' en duysend scherpe rayen, Door Christo wel te vreden, Want sijn genade gaf my de- , gaf my dese leden. Wat nu belangt u stooten, U dreygen, u ontblooten: En acht ick niet. de wereld is vol kaerden, Haer goud is niet dan aerde, Haer eer is roock, haer weelden niet dan spelden. Die meer als duys' en duysend fout vergelden, Duys' en duysend fout vergelden My sal den God der Goden. En hier belaste Caesar hem te dooden. Die meer als duys' en duysend fout vergelden, Duys' en duysend fout vergelden My sal den God der Goden. En hier belaste Caesar hem, Caesar hem te dooden. Men sagh hem langs de straten, Door dienst van sijn Soldaten, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleyden na de Esquilijnsche sanden. En siet ter wijl sy spanden Haer bogen, sprack hy: sa! wilt my niet mijden. Want ick wel duys' en duysend doo'n te lijden Duys' en duysend doo'n te lijden, Bereyd ben voor de wetten Die my gegeven zijn van Nazarette. Want ick wel duys' en duysend doo'n te lijden Duys' en duysend doo'n te lijden, Bereyd ben voor de wetten Die my gegeven zijn van Na-, van Nazarette. Komt, komt gewenschte pijlen! Riep den Hopman, ter wijlen Hem 't bloedigh Rot was besigh te doorschieten. Och soo! wien sou verdrieten Voor sulcken Heer te lijden sulcke pijnen? Hy troost toch duys' en duysendfout den sijnen, Duys' en duysend fout den sijnen, Na maet van haer ellenden, Met vreughd, die d'eeuwen niet en sullen enden. Hy troost toch duys' en duysend fout den sijnen, Duys' en duysend fout den sijnen, Na maet van haer ellenden, Met vreughd, die d'eeuwen niet en sul-, niet en sullen enden. O blom van alle schutten! Den Hemel doet u stutten Het leven noch in't middel vande schichten. Ghy moet twee reysen stichten De Tempel Gods. die't doch met dubb'le croonen U weerom duys' en duysendfout sal loonen, Duys' en duysendfout sal loonen. Verkrijght ons sijn genade; Dat wy de wereld oock met u versmaden. U weerom duys' en duysendfout sal loonen, Duys' en duysendfout sal loonen. Verkrijght ons sijn genade; Dat wy de wereld ooc met u, ooc met u versmaden. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE AGNES MINNAER. XXI. Ianuarij. Stem: als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Agnes jonghe maegd! Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv're minne, Reyn was den eernaem dijn, Reyn bistu oock gebleven, Lam, in't Latijn Onnosel oock van leven. O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv're minne. Mijn Bruydegom getrou Te vyer te swaerde, Gaet soeckt een and're vrou Du aes der aerde. Want u voorkomen heeft, Met liefde en met goeden, Een die daer leeft Den edelsten van bloede. Mijn Bruydegom getrou, Mijn Bruydegom getrou, Mijn Bruydegom getrou, Te vyer te swaerde, Gaet soeckt een and're vrou Du aes der aerde! Mijns minnaers Vader, siet Is God der Goden. U en begeer ik niet: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Du bist te snoode. Sijn vrou-moeder is maegd, Sijn va'er noyt wijf en kende. Sulck my behaegt, Wiens rijck is sonder ende. O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv're minne. De Seraphinnen zijn Sijn' edel pagien. Door dese sendt hy mijn Ghift' en schenckagien. Ja mijn hoofd, handen, hals, End' ooren boven maten, Heeft my van als Voorsten. hoe sou' k hem laeten? Mijn Bruydegom getrou, Mijn Bruydegom getrou, Mijn Bruydegom getrou, Te vyer te swaerde, Gaet soeckt een and're vrou Du aes der aerde! 'k En werde noyt besmet Van mijn verkoren, Ick laet sijn Bruylofts-bed Meer maegd als vooren. 'k Heb uyt sijn mond'ling soet Melck, en honingh ontfangen, En sijn rood bloed Gepurpert heeft mijn wangen. O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, O Agnes jonge maegd, Maer grijs van sinnen, Den Heer hebstu behaegt Door suyv're minne. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} S. AGNES BRUYLOFT. XXI. Ianuarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe sie'k 't aensigt dus blymoedigh Van de reyne maegd Agniet? {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer nae gaet sy toch soo spoedigh Middel door't gemeen verdriet? Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Bruyloft, die den grootsten Koning Door een kort besuerde leyd, In sijn Hemel-rijcksche wooningh Sijn vriendinne heeft bereyd. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. D'eelste Maget was verwesen Om haer Bruygoms wil, te swaerd, Groot' en kleynen saghmen vresen, Sy alleen gingh onvervaert. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. 't Weenden al, wat haer passeren Over straet sagh na 't schavot. Sy alleen gingh triumpheren Over haer getrocken lot. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Noyt en saghmen Bruyd soo trachten Na't verlanghde Bruylofts-bed, Als het reyne Lam wel jachte Na de dood, voor Christus wet. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. IESU Heer! 'k en bens niet waerdigh. Och! hoe kom ick aen't geluck? Nu Scherp-rechter! maeckt u vaerdigh. Waer toe dient dit langh vertuck? Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Ach! hoe was den Beul te moede! Ach! hoe reden hem de leen! Eer hy't halsje dorst bebloeden, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer sy 't hoofjen kreeg beneen. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. D' armen man bestond te baren Met veel schrickelijck gelaets, Om het Meysjen te vervaren. Maer eylacen't had geen plaets. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Sal ick dan mijn Sabel schaerden, Sal mijn hand dan sijn so stout, Op een stroot van sulcken waerde Min dan dertien jaren oud? Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Agnes hoordt eens hoe de menschen Hier rondom, uyt goeder deugd, Naer uw' echt, en leven wenschen? Spaerdt toch uw' geblomde jeugd. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Swijgt: ghy raedt ter quader trouwen, Dit waer al te onbeleeft, Met dien Bruygom wil ick't houwen Die my eerst verkoren heeft. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Doet u ampt. waer is den degen Die my door een korte dood Al te opgehoopten segen Storten sal in d’open schoot. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Doet u ampt. en laet verdwijnen 't Lichaem, 't welck de oogen sien Kunnen, die'k te mijnder pijnen Haet, en niet en kan verbien. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes sal te Bruyloft gaen. Hier mede stondtse, badtse, booghse Onder 't swaerd, het teere vleysch, 't Hoofd viel af; maer opwaerts vloogse Met desiel naer Gods Palleys. Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen Agnes heeft den strijd voldaen. Maer nu sy haer strijd volstreden, End' ontfangen heeft de croon; Soo wils' ons door haer gebeden Gunstigh zijn voor Godes throon. Dat wy oock door d'eyge baen Met haer eens te Bruyloft gaen. Amen, Agnes, God wilt gheven. In wiens oogen ghy behaegt Hebt door een reyn-lijdsaem leven. Bidt voor ons dan waerde Maegt. Dat wy oock door d'eyge baen Met u eens te Bruyloft gaen. SINTE AGNES GRAF. XXI. Ianuarij. Stem: Als ’t begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Martelerss' Agniet Had nu door't kort verdriet Des diere doods// gewonnen 't rijcke Gods, Als haer geslagt// onlijdsaem droef, Met sta'ge wacht// bleef bij de groef. Hun klagen, lacy// was, Dat haer verwant soo ras Door sulcken dood// van 't leven was ontbloot, Ja neer gheswindt// in d'eerste Lent, Gelijck de wind// de knopjes schendt. Dit klagen vroeg en laet En nam noch end, noch maet. Tot dat den Heer// de Maegd dee komen neer, Geselschapt met// een Maegde-troep, En stelde wet// aen't langh geroep. De kleedingh van haer schoot Was Lely-wit en rood, Met palmen inde hant// seer triumphant, Een Hemelsch Lam// soo wit als snee Tot op den dam// de voortocht dee. En wilt my langer niet {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschreyen, sprack Agniet, O vrienden, als// of d'afgeslagen hals My 't leven had// benomen, want Aen Godes stad// komt schae noch schand. 'k En ben niet dood voorwaer Maer leef met dese schaer, En duysend desgelijck, in IESUS rijck, Die ons de deugd// voor hem besuerdt, Loondt met een vreugd// die eeuwigh duert. En wilt daerom voordaen Niet laten sucht of traen, Maer werdt getroost, en zijt// met ons verblijdt, Jae spoeydt u drae, na d'eyge stad En volgt ons na// door't enge pad. Hier mede trock weerom Naer huys de reyne blom, En liet van dier tijd af// haer heyligh graf Aen Klerck en Leeck// in rou en pijn, Tot een Apteeck// van Medecijn. Haer opgeboude Kerck Geeft hier van claer bemerck, Daer van de grond geleyd// uut danckbaerheyd Is van Constans// om dat haer 't graf Voor den roos'-krans// gesondheyd gaf. O Agnes wijd beromt! Wy off'ren oock geblomt Van Roos' en Lely wit// dus voor ons bidt, Dat wy gesond// van siel en leen, Tot alle stond// het Lam na treen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} S. VINCENTIUS MARTELAER. XXII. Ianuarij. Stem: Ick weeter een Vroutjen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vromen verwinner van daed en van naem Vincenti! leerd ons oock verwinnen, Geen meester soo aerdigh, geen school soo bequaem Als uw' gayool: wilt ons de sinnen Dan leeren vervooghden. Geen vromer men vind Dan die de drift van sijn natuer verwindt. De liefde is stercker als dood, end' als graf, 't Was aen Vincent seer wel te mercken, Noch bancken, noch pleyen, noch bloedige straf Kon hem yet tegen God doen wercken. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Die deugdelijck leven, die wonder wil doen, Die soeck te lieven Godes glory, En daer toe noch over hem selven te voen Een tucht van stadige victory. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Dit is het dat IESUS wou seggen, wanneer Hy leerde dat sijns Vaders hoven Verdroeghen gewelders, want sinnekens teer Den Hemel niet en sullen roven. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Komt driftige sielen! komt vestigt dit les Aen Sint Vincent, wat deed hem winnen, Sijn brandenden rooster, sijn villende mes, Als d'overhand van sijn sinnen. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. De kolen verzengden, de schaerden doorsneen, De wonden liepen tot malkander, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Men tangde sijn sijden, men perste sijn leen, Maer hy verwon soo't een als't ander. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Bebloede Tyrannen bedeckt u van schaemt, Och! had ghy noyt dit spel begonnen. Den Martelaer is al te moedigh genaemt Vincent, verwint, ghy blijft verwonnen. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. De beulen nu moede van't pijnige Cruys, De'en op een bed den man wat rusten, Maer IESUS dee halen den Martelaer t'huys Tot sachter bed van sijn wellusten. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Sijn lichaem en kon ooc niet werden geschendt God deed't bewaren door een raven, In alles verwinner, in alles Vincent, Tot dat de Kerck hem had begraven. Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. Godsaligh verwinner, wy schepselen broos, Die ons soo qualijck kunnen dwingen, Versoecken uw' voorspraeck, en eeren de roos Uws kroonings. Des wy blijven singen, Geen kloecker op aerde, Geen vromer men vind, Dan die de drift van sijn natuer verwindt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE EMMERENTIANA, Maget ende Martelersse. XXIII. Ianuarij. Stem: Passamezo d' Hollande. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA dat Sint Agnes nu gestreden Geluckelijck ter dood toe had, En dat by haer begraven leden Het Christen volck gestadigh bad, Zoo heeft den Heyden onversaecht, Als op't onnosel bloed gegraegt, D'arme Nazarenen Met geweld van steenen Vande lieve beenen Des Maegds verjaegt. Maer siet, ter wijl door't vinnigh hoyen In't diepste vande donck're maen, De Christen schapen vast verstroyen, Bleef Emmerentiana staen, En met een mannelijcke moed, Hoe is uw' blindheyd dus verwoed, Dat gh' uw' steene Goden Door d'onrechte dooden Van de Christen boden Dus wreken moet. Vry Maget Emmerentiane {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Belijdt hier vry 't geen ghy gelooft, Den Heer sal't met victory vanen, En met een rosen-krans uw' hooft Vergelden weer, al ist oock dat U noch gebreeckt het doopsel nat, Want alsulcken monden Die Gods wet oorkonden, Zijn de roode wonden Voor't water bad. Neemt dan ten danck de harde steenen Tot stichtbaerheyd van God Gemeent', Des sal hy u daer voor verleenen Een kroon van over-rijck gesteent', Daer aen de Roos en 't Lely-wit 'Tsamen gevlecht, te gaer geklit, Met vergulde frijsen, Eeuwelijck bewijsen D'alderhooghste prijsen Van Gods besit. Zaligh was 't uer, o blom der Maegden, Wanneer de scharen wreed en straf De reste van u volck verjaegden, Ghy staende bleef aen Agnes graf, Agnes uw' mede suygelingh, Die daegs voor heen te Bruyloft gingh, Om met u te deelen. Kreegh dat haer gespeele Oock van haer juweelen Een kroon ontfingh. Dat Godes hand gelooft moet wesen Want sijn gena heeft end noch maet, Die u tot sulcken kroon geresen Heeft eeuwigh voor soo korten daed, Bid dan weer met uw'speel-genood Uw' wel beminden, wit en rood, Dat hy ons beneven Een Godvruchtigh leven, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens belief te geven Een vroede dood. S. IOANNES ELEЁMOSINARIUS, Patriarch van Alexandrien. XXIII. Ianuarij. Stem: Zal ick noch langh met heete tranen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SYonsche Musa! die de Kercken Des Heeren, bly maeckt met uw' Lier, Zingt ons de deughdelijcke wercken Van Sint Ian Eleëmosinier, Die Bisschop sat, in d'eyge stad Daer Sinte Marcus den Evangelist Te vooren had gedient Heer IESUS Christ. De liefde tot den nood der armen Wies met hem op, van d' eerste jeugd, Sijn gansche leven was ontfarmen, De caritaet sijn hooghste vreugd. Van vijftien jaer// was hy gewaer Geworden door een Hemelsch visioen, Een schoone Maget met een tackjen groen. Het was een tackjen van Olijven, En hy verschrickt; wie zy dy Maegd? Ick ben die leven end' ontlijven Heer IESUM de'e, nu ghy't my vraegd, En suster van// de waerheyd: dan Is dat uw' liefde doet mijn lieve sin, Zegh ick u weerom toe een groot ghewin. En hier mee uyt sijn oogh verdwenen, Liet hem onseker wie sy was, Maer die 't gesigt had doen verleenen, Ondeckten 't oock sijn dienaer ras, Door d'eerste groet// die'm in't gemoet Van een ellendigh over straten quam, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} End' aelmis uyt sijn jonge handen nam. Hy gaf hem, na de tuygen spreken, Sijn Mantel met een milden geest, Des Christus tot een seker teken Wie dat de Maget was geweest, Hem door de hand, van sijn gesand Een som van goude rood dee dringen aen, Tot loon van d'aelmis die hy had gedaen. Mits desen kon hy wel bemercken Dat d'Hemelsche Bermhertigheyd Hem was verschenen, end' om wercken Van caritaet had toegeseyd, Door Gods gebod// het hoogste lot Op d'aerde van een wel gerust gemoed En naemaels van het ongemeten goed. Dit was den orspronck vande gaven, Daer over noyt hem yemand sagh Vermoeyt van kleeden, spijsen, laven, Sijn liefde wies van dagh te dagh Maer na de staf// die God hem gaf Te dragen in d' Alexandrijnsche Kerck, was al 't voorgaende maer begonnen werck. Des daeghs wanneer hy was geseten, Des nachts wanneer hy slapen sou, Kon hy den honger niet vergeten, Kon hy niet rusten, om de kou Die d'armen le'en// och! 't is geen reen, Sprack hy, dat hier den sondaer leyt, of sit; Ter wijl sijn Heer daer buyten beeft en bid. Dus was Ioannes in sijn leven, Dus bleef hy oock tot inde dood, Hy dee sijn goed om Gods wil geven, maer 't was niet meer als seven groot, En dit wast end// van't Testament, Geeft hier van, sprack hy, noch den armen iet, God weet wel waer ick al de reste liet. Ioannes ghy die d'alderminsten {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Uws Heeren, soo veel deugds gedaen, En daer voor nu de rijckste winsten Des hoogen Hemels hebt ontfaen, Bid voor ons dat// wy door het pad Van u bewandelt, oock geraken tot De rijcke wooningh van de hooghsten God. SINTE HILDEFONSUS, Bisschop van Toleden. XXIII. Ianuarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D'Aerts-bisschop Hildefons Die wijlen heeft beseten De Toletaensche Stoel in 't Spaensche Rijck, Te waerd is om van ons Te werden oyt vergeten, Des wy sijn deughden singen met gelijck, 't Was Isidoor// die't eerste spoor Van't enge pad// hem geopend had, Met een ontsteke sin Tot des Heeren liefste min. Ja om sijn meesters eer, Oock tot de sucht des moeders, Die hy met droefheyd sagh dat t'sijnder tijdt Gelastert werde weer Helaes van valsche broeders, Vervattende van nieus de oude spijt, Te weten dat// het reynste vat, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae dat s'haer Soon// had gebaert, de kroon Der Maegden, als jonckvrou Niet behouden hebben sou. Hier vooren nam hy aen De wapenen van reden, Tot dat het spoock vernielt was en verjaegt; Gelijck oock had gedaen Ieronymus, die mede Verdedigt had den naem van altijd Maegd. Man Gods wat loon// wat krans, wat kroon, Wat rijcke stof// sal u 't Hemels hof Voordaen doen hebben veur D'overhand van sulcken keur? Voorwaer ten heeft geen maet 't Geen Christus u sal geven, Maer midd'ler tijt neemt hier als tot een pand, Een rock wel sijn van draed, In't Hemelrijck gheweven, Aen u gereyckt door 's Magets eygen hand, Een groot geluck// van sulcken stuck, O Hildefons// wilt niet laten ons, Nu ghy oock hebt ontfaen 't Alderbeste, by te staen. SINTE TIMOTHEUS, Discipel Pauli, en Bisschop van Ephesen. XXIV. Ianuarij. Stem: Ach moordersse straffe Harderin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TImothee den besten Van alle de reste Mijnder Soonen! wilt voordaen toch sijn voordacht, U selven te kennen, En 't water t'ontwennen Om uw' swacke maegh, en lichaems kleyne kracht, Die u aendoet veel pijns, Dus bruyckt een weynigh wijns. Dit's den raed, die'k voorgeschreven, uyt een Vaderlijcke minn' Van den grooten Paulus vin Aen Timotheum, om te leven. Maer seker 't is wonder, O Paule! die sonder Nat of droogh, de siecken wel genesen kond, dat ghy den voornaemsten, En d'alderbequaemsten Van uw' hulpers, dit receptken over sond, Waer sijn uw' gordels? waer Uw' linde doecken, daer Ghy u sweet mee pleegt te stelpen? Kunnen, die wel alle plaegh Wijlen holpen, nu een maegh Zonder dranck van Wijn niet helpen? O diepte, o raden Van Godes genaden, Die sijn wonderen soo wonderlijck verdeelt, Den Geenen, den desen, Kon Paulus genesen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Timotheus maeg most blijven ongeheelt, Want kranckheyd met geduld Geleen, de deugd vervuldt, Maeckt de vrienden Gods ootmoedigh. Toond haer ons gelijcke stof, Troost d' ellend; geeft Gode lof van sijn segen overvloedigh. Want door den onsterken Grootdadige wercken Uut te voeren, is bewijs van groote magt. Wilt hier door aenmercken Den oorspronck der Kercken, Och hoe kleyn was eerst het Nazareens geslagt, Door meesters barrevoets, Ontbloet van alles goeds, Ongeleerd, en kranck van leden. Die niet dan schandael en spot Preeckten, heeft den lieven God 's Werelds hoogheyd doen vertreden. Ja wildy versinnen Noch meerder gewinnen Van't verdragen leed, soo voegt hier by gewis Dat dit ons bevroeden Kan doen in wat goeden 't Beste deel, en d'hooghste wensch gelegen is, Men kan oock aen geen dingh Als hier aen, vaster tingh, Van Gods oordeel onder vinden, Noch met sekerder bescheyd Weten 't rechte onderscheyd Van sijn waer' en valsche vrienden. Dit doen ons op heden De deugdige seden Van Timotheus erkennen al te seer; Hy reysde, hy keerde, Hy preeckte, hy leerde, Niet dan om de minn' van Christus sijnen Heer? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bleeck, want sijn profijt Was niet dan smart en spijt, End' een blauwe dood voor't lesten, Maer, o aldervroomsten held, Wat is u nu wel geteldt Voor een som van interesten. D'ellenden, de pijnen Des werelds verdwijnen, Voor het swaer ghewight van d'Hemelrijcksche vreugd. Dus pleegt ghy te leeren. Maer nu u des Heeren Milde hand gekroond heeft d'onvermoede deugd, Zoo'n laet te bidden niet Voor ons, en voor't verdriet 't Welck den Heer ons gundt te dragen. Op dat wy met blijde moed En niet dan om 't hooghste goed Gode dienen en behagen. S. PAULUS BEKEERINGH. XXV. Ianuarij. De Benjamijnsche Wolf. Op de bekende stem. Onder de linde groen. DE Benjamijnsche Wolf, Had nu genoegh gerooft, Over 't Nazareensche vee, Als hem IESUS buygen dee Het opgeblasen hoofd. Hy lagh door 's Hemels licht Ter aerden neer geveld, Daer een stem gekomen by, Saule wat vervolgt ghy my, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem staken dee 't geweld. Heer! wat wilstu dat ick doe? Gaet heen na Damascus toe, Staet dan op, en laet// uw' bebloeden haet, End' ick sal u doen// na voorgaende soen Aenseggen mijn beraed.Heer! wat &c. Hier mede Saulus dan, Geresen uyt het sand, Zagh hy uyt sijn oogen niet, Zoo dat hy hem leyden liet Nae stee toe, aende hand, Daer hy drie dagen langh, Noch sag, noch at, noch dronck, Tot dat aen sijn blind gesigt Christus een twee dubbeld licht Weer uyt genade schonck. Anania, sprack den Heer. Spoeyt u ras uyt liefde teer Naer de Rechte straet// daer de huysingh staet Eens die Iudas hiet// maer en vreest toch niet, Want ick ben t'uwer baet.Anania, &c. Zoeckt daer een Tharsiaen Die Saulus is genaemt. Och! dees' is te wel bekendt. Spaerdt my Heer! 'tenzy ghy 't end Mijns levens hebt beraemt. Wy hebben toch te veel, Van desen man gehoort, Door de al gemeyne stem, Hoe hy in Ierusalem Geleeft heeft en gemoordt, Hy is die den vroomsten held, Stephanum heeft neer gevelt, Hy die met gedruys// u verloste huys, Al om heeft verjaegt// en noch efter draegt Een dood-haet op u Cruys.Hy is die, Ec. Ja nergens nae versaed {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bloed bedropen dier Komt noch met een fel octroy Om de schaepkens van uw' koy Te stroyen oock alhier. Nu Anania, laet De vrees tot geen belet Immermeer u wesen van Mijn bevelen, want den man Is nu in sijn gebed. Gaet dan heen, en weet vry dat Hy een uytverkoren vat My is, om de faem// van mijn grooten naem Sterck te roepen uyt// daer ick sijn geluyd Toe maken sal bequaem.Gaet dan, Ec. Derhalven sal ick hem Vertoonen, wat hy al In't verdeylen van sijn roof, Om de wil van mijn geloof, Verdriets verdragen sal; Gescholden en gedreygt, Belastert en bejockt, In veel slagen, in veel do'on, Nu van volcken, nu van Jo'on, Gesteenigt en gestockt; Nu eens koud, en dan eens heet, Nu bebloed, en dan besweet, Tot dat eens al om// 't aerdsche Heydendom In mijn naem gelooft// end'ick op sijn hooft De kroon te setten kom.Nu eens, Ec. O Saule Broeder lief! Zijt minnelijck gegroet, IESUS, die niet langh gele'en Onder weegh aen u verscheen, My tot u komen doet, Ten eynde dat ghy door Mijn opgeleyde hand Met den heyl'gen Geest verlicht, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt te werden in gesigt, In wil, end' in verstand, Saule, Paule, veel gelucks Met de dragt des Christen jucks. Maer nu ghy bekeert// zijt, soo bidt, soo leerdt Ons oock al te saem// op dat IESUS naem Te volder zy vereerdt.Saule, Paule Ec. SAUL-PAUL. XXV. Ianuarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn rooden Saul, door Stevens wreede doot, En't groot verdriet van Christus lieve hoopen, Die hy, verschrickt van een soo harden stoot, Door't Joodsche lant gedwongen hadt te loopen, Noch nergens nae geworden sat of tam, En blies op hen, uyt neusen ende kaken, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders als een tocht van vier en vlam, Om een, om een voor een te branden en te blaken. Mids-desen dan verkregen claer betoogh Van hoogher hand, om wifjs soo wel als mannen Des Christen sins, tot inde Synagoogh Damasci toe, gevangen en gespannen Te voeren wegh: en gingh vast onderweegh Niet anders doen als vloecken ende sweeren, Met monden vol, op allen die hy kreegh, Belij, Belijders van den soeten naem des Heeren. Sal ons, sprack hy, dit barrevoets gespuys, Naervolgers van een man van Nazarette, Noch langer dan met haer bebloede cruys Den Tempel Godts, en Moyses oude Wetten, Bekladden? Neen; 't is nu met hen gedaen. Dit doe my Godt! en dat noch daer beneven! Laet icker een van al die roepen aen Den Na, den Nazareen, mijns wetens blijven leven. De eerste proef is my te wel geluckt: Wanneer ick hen haer eersten Aerdts-diaken, Na dat hy was ter poorten uyt-geruckt, Den smarten aem met steenen uyt de kaken Verdrijven dee, maer siet daer leydt Damas, Sa! mannen sa! Och wat sal ons hier beuren! Wat sie ick daer soo schielick, en soo ras In't Oost, in 't Oosten sich den blauwen Hemel scheuren? O Saule! Saul'! Waerom vervolchdy my? Riep daer tot hem, een stem; die hem met eenen Uut al den hoop ter aerden sloegh, end' hy: Wie bistu Heer? IESUS, der Nazarenen Patroon, die du vervolghst, als roode Roe. Maer tegens 't punt des prickels aen te steyg'ren, Valt u te hardt. Wat wilstu dat ick doe? Segt maer, segt maer, den knecht en kan sijn Heer niet weyg'ren. Staet op! en laet u leyden inde stadt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet op, staet op! en blijft niet langer leggen, En daer sal ick u alles, hoe en wat Mijn meyningh is, beduydelijck doen seggen. O gracy Godts! o goedertieren licht! Hoe ras hebstu de sielen doen ontslapen? Hoe ras gemaeckt, als maer een weynigh swicht De boo, de boose wil, van wolven, sachte schapen. O Paule! die van een soo harden wrat, Op huyden zijt geworden, door genade Des Heeren, een soo uytvercoren vat, Verkrijght ons oock, in 't midden der misdaden, Een weynich lichts; daer door wy tot versoen Den harden neck van onsen wil bekeeren: En seggen: Heer! wat wildy dat wy doen? 't Geen u, 't geen u belieft, wy oock voordaen begeeren. SINTE PAULA. XXVI. Ianuarij. Stem: Catin sojez toutt' asseuree. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIl op mijn stem, voegt u te singen De deugd van Paula Roomsche Vrou, Die Bethlem koos voor't hoogh-gebou End'all'des werelds dierste dingen. Paula weeuw, van uw' eeuw d'eelste blom! Bidt dat mijn ziel uw' deugd naerkom. Gelooft, gegroet soo moet ghy wesen, O Bethleem, o huys des broods, Daer IESUS d' eygenSoone Gods Ons Hemels brood is uyt geresen. Paula weeuw, Ec. Helaes! van waen komt my Sondersse, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wigt soo snood soo g'ringh, soo kleyn, De gunst, dat ick in een fonteyn Soo claer mijn siel eens magh ververssen? Paula weeuw, Ec. En hier mee sy ter aerden neder De vloer gelickt, de wand gekust, En dan door liefde ongeblust Gestreelt, gesmeeckt als vooren weder. Paula weeuw, Ec. Dit is mijn rust, hier wil ick woonen, Want 't is mijns meesters Vaderland, Geen liever plaets, geen hoger pand En kan my 't rijck van Romen toonen. Paula weeuw, Ec. Het geen sy sey dat deed sy blijcken, Daer was niet anders als de dood, En d'opvaerd nae Heer IESUS schoot, Die haer van Bethleem de wijcken. Paula weeuw, Ec. Maer sonderlingh de sucht der armen; Des sey sy: Kind'ren houdt ghewis, Dat d'alderrijckste erffenis, Bestaet in alemis end' ontfermen. Paula weeuw, Ec. Wanneer sy schreyde, 't magh niet missen, Sprack sy, man Gods, want dus moet ick 't Gewas, 't geplas, 't gebloos, 't geblick Van d'yd'le jeugd weerom uyt wissen. Paula weeuw, Ec. 't Gevast, 't ghewaeck, de hayre kleden, En hadden oyt noch end, noch maet, Tot dat den Heer haer 't rijck ghewaed Van sijn Palleys omhangen dede. Paula weeuw, Ec. Vriendinne Gods, geniet de vrede Uws Bruygoms, als ghy in de vreugd Den nood der armen maer en heugt, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Des blijf ick singen met goe rede, Paula weeuw, van uw' eeuw d'eelste blom! Bid dat mijn ziel uw' deugd naerkom. Paula weeuw, Ec. S. POLYCARPUS MARTELAER. XXVI. Ianuarij. Stem: Noch weet ick eens Graven Dochterkijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STrijd vromelijck Polycarpus! en doet Uw' dingen met een verheven gemoed, Riep wijlen in't Amphitheater Den Hemel, als't volck nae't Christen bloedt Was dorstigh, als na water. Riep wijlen, Ec. Den Bisschop van Smyrna, d'heyligsten Man, Discipel van IESUS jonger Iohan: Oud over de negentigh jaren, Stond voor den Rechter om reden van Sijn Gods-dienst te verclaren. Oud over, Ec. Wel aen dan, O Polycarpus, sprack hy, Verloochend het Cruys, en edigt met my Den Keyser en sijnder fortuynen, Of anders soo sal ick doen leven met dy Als met de snoo schurluynen. Den Keyser, Ec. Proconsul! gh'en spreeckt geen reden altoos, Hoe soud' ick toch kunnen wesen soo boos, Dat icker de liefde mijns Heeren, Die my voor't beginsel des werelds verkoos, Zou immermeer versweeren. Dat icker, Ec. Ick dien hem nu ses en tachtentigh jaer, Van handen getrou, van monde eerbaer, Op hoop van een Hemelsche krooningh; Hoe soude dan nu dit zilver hayr Versaken sulcken Koning? Op hoop, Ec. Flucks datmen hier hael het bloedighste dier, Flucks datmen ontsteeck het vlammighste vier, En straffe den snoodsten der boeven. Bedaerd u fijn man: want al getier En kan my niet bedroeven. En straffe, Ec. 'kEn schroom hier geen Leeu, 'ken vrees hier geen tand, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen solpher, geen vyer, geen bloedige hand, Als my maer't ondurige lijden Van't knarssigh geschrey end' eeuwigen brand' Der hellen magh bevryden. Als my, Ec. Heer IESU ontfangt mijn brand-offerand! Maer mannen! 'ken hoef geen nagelen, want, 'ken sal u toch niet ontloopen; De liefde des Heeren heeft met sijn band Mijn al te vast doen knopen. 'kEn sal, Ec. Hier mede den trouwen gedienstigen knecht Des Heeren, met stael van minnen gehecht, Maer sonder ghespijkerde bouten, Verwachte de straf van't Goddeloos recht Aen twee gecruyste houten. Maer sonder, Ec. Maer leyder de vlam van't brandende hout Verwayde, noch dorst oyt werden soo stout Van Polycarpus te raken. Men sagh hem in't vyer niet anders als goud Staen blosen om de kaken. Van Poly., Ec. Doorsteeckt hem Tyran! want weet dat de gloed Van't vlammende vyer, door anders geen vloed Van water sal komen te stelpen. O Martelaer! laet ons uw' Roosenhoed By Gods genade helpen. Van water, Ec. S. IOHAN GULDEMOND. XXVII. Ianuarij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAtijn, en Grieck! en die noch verder Zijt onder't Nazareens verbond, Zingt vanden Bisantijnschen Harder D'onsterffelijcken Guldemond, En dat met des te soeter toon, Met des te soeter toon, Soo hy van leken en van klercken, Heeft op der aerden minder loon, Minder loon, Minder loon Ontfangen voor sijn groote wercken. Ontfangen voor sijn groote wercken. Den man in't spreken seer hervaren, Door konst, end'inborst, soomen seydt, Hadt tot sijn twee-en-twintigh jaren Te Hoof als Advocaet gepleydt: Wanneer hem Gods verburge hand, Hem Gods verburge hand, Om hem met alderhande tuchten Te rijcken, naer het woeste land, Woeste land, Woeste land Van Palestynen dede vluchten. Van Palestynen dede vluchten. Doch niet om daer, als in't verholen, Te dempen een soo klaren licht; Maer om van daer, als uyter scholen, Hem weer te brengen in't gesigt. Hoe vreemt sagh op het twistig Hof, Sagh op het twistig Hof, Wanneer 't den Priester hoorde preken. Van hoogher stoel, en meerder lof, Meerder lof, Meerder lof, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hy voor't raedhuys plagh te spreken. Dan hy voor't raedhuys plagh te spreken. Maer die soo langh in't bossich heester Gheschoolen hadde, vraegdy waer Hy school gegaen, en welcken meester Hem had geleerdt van Gods Autaer, Den hoogen dienst, en't heylig woord! gen dienst en't heyligh woord! Het was die Christus, om te tolcken Sijn naem, alomme Zuyd' en Noord; Zuyd' en Noord, Zuyd' en Noord, Had uytverkoren voor de volcken. Had uytverkoren voor de volcken. Een groot Doctoor! o geen bequamer! 't Was desen, soomen dickwils sagh, Die hem, ter wijl hy in sijn kamer Studeerde, te dicteren plagh. Des hy soo wenschte sijn gebeent, Soo wenschte sijn gebeent t' Omhelsen weer. maer desen segen, Die hem hier noyt en wierd verleent, Wierd verleent, Wierd verleendt, Heeft hy eerst na sijn dood verkreghen. Heeft hy eerst na sijn dood verkreghen. Ziet toe, siet toe, Antiocheenen, Den Man wordt al te wijd beroemt, Den eernaem springt u voor de scheenen, daer ghy sijn mond mee hebt genoemt. G'hebt twalef jaer ('t was volle langh) lef jaer ('t was volle langh) Genooten 't honigh sijnder talen: Nu doet den Keyser met bedwangh, Met bedwangh, Met bedwangh, Hem tot de zetel, u onthalen. Hem tot de zetel, u onthalen. Arcadi! zijt gh'oock wel beraden? Bedenckt u wel, eer g'hem ontbiedt. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Want desen man op geen gewaden Van Princen oft Princessen siet. Maer recht gelijck het scharpe sout, Gelijck het scharpe sout, Het gaef bewaerdt, end' inde wonden Bijt, soo sal ooc dit mondig goud, Mondig goud, Mondig goud, De deugd bewaren der ghesonden. De deugd bewaren der ghesonden. Dan daer hy weerom yet te vinden Zal komen krancks, sal komen rots, Hoe grooten Vorst, hoe goede vrienden, Wat hem oock leeds, wat hem oock spots Daerom gedreyght werdt, of ghedaen; Gedreygt werdt of gedaen, Hy sal sijn ampt al efter guyten, Met harde straf, of heus vermaen., Heus vermaen, Heus vermaen, Zoo langh daer yet valt uyt te bijten. Zoo langh daer yet valt uyt te bijten. Dit heeft hy u in d'eerste preecken Gewaerschouwt, die hy voor u dee. En't is nae datum wel gebleecken Aen u end' aen uw' huysvrouw mee. Maer sy deedt hem besuren ras. Deedt hem besuren ras. Den goeden Man most in sijn tijden, Daer in niet vrouwelijcks en was, lijcks en was, lijcks en was, Het swaerste van een vrouw-mensch lijden. Het swaerste van een vrouw-mensch lijden. Getuygh zy 't Steedjen van Cucumen, Daer toe de alder-wreedste vrouw, Hem uyt het Bisdom dede ruymen Als ballingh, met ghemeenen rouw Des volcks. Maer denckt eens wat al kroons Maer denckt eens wat al kroons {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy nu wel draegt in Godes seghen; Die wylen hier zoo weynig loons, weynig loons, weynig loons Voor soo veel arbeyds heeft ghekregen. Voor soo veel arbeyds heeft ghekregen. S. IOHAN GULDEMONDS. tweede Deel. Stem: Als't beghint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Chrysostome! gaet op uw' pas, Den Heer sal u vertroosten saen, vertroosten saen, Veel beter als Olympias u oyt met brieven heeft gedaen, met brieven heeft gedaen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympias 't eerwaerdigh wijf, Die IESUS u noch heeft gelaten, Tot troost van susterlijck gherijf, Van susterlijck gherijf, In all' uw' onverdiende haten. In all' uw' onverdiende haten. Maer nu heeft u van beter troost Voorsien sijn goedertierenheyd. sijn goedertierenheyd Eer langh werd ghy om 't hoofd geroost. Want na ons Basiciscus zeyd, Basiciscus zeyd, (Voor wiens Autaer ghy gist'ren bad) Zoo sal u, tot ghemeen ghenoegen, De selve plaets, in Godes stad, de plaets in Godes stad, Eer morghen komt, te samen voeghen. Eer morghen komt, te samen voeghen. Maeckt u dan morgen vroegh ghereedt. En recht als tot een Bruylofts-feest, een Bruylofts-feest, Soo treckt u beste witte kleed Aen 't lijf, om met een blijden geest, Om met een blijden geest. Te spoyen naer het eeuwigh licht, Daer u den Heer van d'aerdsche banden Verlost, de tranen van't ghesigt, de tranen van't ghesigt Afdrogen sal met eygen handen. Afdrogen sal met eygen handen. Den Bisschop doet noch min noch meer, Hy wisselt tot de schoenen toe, de schoenen toe Van kled'ren: end' uyt liefde teer Deylts' aenden genen die de roe, den genen die de roe, Des ballinghschaps, nu soo veel jaer Met lief hem hadden helpen dragen. En daer mee gaende voor't Autaer, mee gaende voor't Autaer, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet Mis de leste van sijn dagen. Doet Mis de leste van sijn dagen. Als hy dan nu sijn siel gevoet Hadt met het diere Sacrament, re Sacrament, Van't reyne vleesch, en 't roode bloed Ons' Heeren, soo't geloof bekent: ren, soo't geloof bekent: Zey: Gode lof zy, die de sluys Van alle gaven is te samen En slaende voor sijn borst het cruys, de voor sijn borst het cruys, Sprack voor sijn leste reden, Amen. Sprack voor sijn leste reden, Amen. Hier mede seegh den dienaer Goods Ter aerd', en sloot sijn guldemond, sijn guldemond, Uytstreckend' door gheweld des doods Sijn lieve voeten, die't verbond, de voeten, die 't verbond Geboodschapt hadden vande peys, Veel soeter als de soetste gommen, De siel teegh op de lange reys, teegh op de lange reys, Verciert met Roos' en Lely blommen. Verciert met Roos' en Lely blommen. Eudoxia! roept om genae. Verbidt het aengedaen verdriet, gedaen verdriet. Maer laes! ick sie wel, 't is te spae, Gh' en wilt u qaed beklagen niet, u quaed beklagen niet. Des sich den Hemel tot de straf Bereydt, een yder kan't bemercken, De lucht seynd wind end' hagel af, zeynd wind end' hagel af, Tot wraeck van uw' bedreve wercken. Tot wraeck van uw' bedreve wercken. Dan meynt niet dat met dit gerucht Des Heeren toorn is gedaen, ren is gedaen, Den arbeyd komt. helas! de vrucht, En toont geen leven: s'is vergaen. geen leven: s'is vergaen. Vergaen alleen niet, maer verrot, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan den tover-brief u baten? Ghy loost de doode draght: maer God, de doode draght: maer Godt Wil dat gh'er 't lijf oock by sult laten. Wil dat gh'er 't lijf oock by sult laten. Men siet den Keyser onlangs oock, Noch schier in't beste van sijn tijd, in't beste van sijn tijd, Vergaen niet anders als een roock. Maer ghy die Soon, en Keyser zijt, die Soon, en Keyser zijt, Naer hem, vergeet uw' ouders quaed Te soenen niet, end' uyt te wassen. Doet haelen vanden goen Prelaet, len vanden goen Prelaet, Het heyligh Rif, in gulde kassen. Het heyligh Rif, in gulde kassen. End' of hy schoon onwilligh waer Te scheyden van't verkoren graf, verkoren graf, Van Basiliscus Martelaer; Zoo 'n laet tot het bet'ringh vande straf, tot het bet'ringh vande straf, Te schrijven niet een gulden brief; Als of hy noch waer met de menschen. Ick weet het sal hem wesen lief, het sal hem wesen lief, En sal u vree toe komen wenschen. En sal u vree toe komen wenschen. 't Gebeurt alsoo. men leyt het schrift Des Keysers, op den Priester Goods, den Priester Goods, Soo als hy leyt in't graf gerift, Nu dertigh jaer, nae d'uer sijns doos. tigh jaer naer d'uer sijns doods. En die voor heen onroerlick stond, Laet hem bewegen van sijn stede Men deckt met vier den hellespont, met vier den hellespont, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy komt weer, met wensch van vrede. En hy komt weer, met wensch van vrede. Ioan ghy zijt in Godes rijck Van mond nu meer als oyt verguldt, als oyt verguldt. Ach! ick ben u van naem gelijck, Maer niet van deughd. mijn groote schuld, van deugd. mijn groote schuld Heeft my gemaeckt tot swart metael. 'k En doe geen goed', 'ken wil niet dulden. Maer ghy kunt met uw' gulde tael, kunt met uw' gulde tael, Mijn swarte siel wel doen vergulden. Mijn swarte siel wel doen vergulden. S. IOHAN GULDEMOND, Patriarch van Constantinopelen. XXVII. Iauarij. Stem: O heyligh salich Bethleem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CHrysostome van Gods verbond Een d'aldersoetsten onderwijser, Verbetert door uw' gulde mond Het roest van mijn versleten yzer. Verbetert, Ec. 'k En heb met u toch niet gemeen Als d'yd'le naem: want voor de reste, Vind ick in my soo veel als een Van all' uw' deugden, niet ten besten. Vind ick, Ec. Den man van woord' en daden sterck Wierd vanden Keyser met practijcken Vervoerd, om hem een Patriarck Te zijn van d'Orientsche Rijcken. Vervoerd, Ec. In Constantinus nieuwe stad Beswaerde hem de sware roede Een wijl; maer 't uytverkoren vat En kon niet langh sijn schapen hoeden. Een wijl, Ec. Eudoxia de snoode vrou Onlijdsaem sijn verplicht bestraffen, Dee hem, wel tot gemeynen rou Een al te harden ban beschaffen. Dee hem, Ec. Te Cucumen word dan gebracht, Den beste vanden beste mannen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En die noyt Mijter had betracht Most om de Mijter sijn gebannen. En die, Ec. Dit was sijn troost, en die van goud Den eernaem wijlen had gekregen, Kreegh nu in sijn verbannen woud Als in't Forneys noch claerder segen. Kreegh nu, Ec. Van Godes-dienst, en van geduld Die hy daer rijck'lijck gingh vergaren, Om soo eens heel end' al verguld Tot ons behulp, van hier te varen. Om soo, Ec. Laet uw' ghewonnen rijckdom dan De yd'le kas van mijn armoede, Chrysostome, Godsaligh man, By d'algenade Gods vergoeden. ‘Chrysostome, Ec. Den H. Keyser CAROLUS MAGNUS van Aken. XXVIII. Ianuarij. Stem: Waer heen mijn Laura soo drae. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn grooten Carel die God Riep door genade tot Het Keyser-rijck, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierd Aken met gelijck, Als Patroon Van Tempel en van Kroon. Voorwaer een man Van wien men seggen kan, Dat onder 't Keyserlijck getal Noyt grooter was, of komen sal, Immers na de boeten Daer hy mee versoete Gode sijn voorganede val. Leyder! den breuckelen knecht, Had eenighmael sijn echt Gebroken, maer Met sack, met asch, met haer, Weer vergoed Sijn quaed, op Davids boet, Soo seer dat hy Tot op het lest gety Sijns oude levens, uyt gewroegh Van't jongh misdaed, Gestadigh droegh Op de naeckte leden Dwangh van scherpe kleden, En sijn vleesch met roeden sloegh. Dit niet alleen; maer hy stree Gestadigh voor de vree Van Godes Kerck, Met swaerd, met woord, met werck, Tot dat hy Den Roomschen setel vry Gemaeckt had van Den gierigen Tyran Der Longobaerden, wiens geweld Had tweemael hondert jaer geteldt, Van de eerste dagen, Dat hy wegh gedragen Had des Tempels land en geld. Dit deed hy hem geven weer {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Jae om des setels eer Te houden staen, Nam hy de moeyten aen, Uut sijn land Met een gestaelde hand Tot driemael toe, Te komen met de roe. O kloecken Vorst! o yver groot! Voor God, en sijnder Kercken nood, Eeuwigh sal hy 't loonen, U, die aen de croonen Een soo schoonen voorschrift boodt. Och! 't was den aerd van Pipijn, En 't les van Alcuijn, Sijn meester vroed, Die hem tot al dit goed Spoorden voort Met wandel, en met woord, Hier door verwon Hy mede den Gascon, En maeckte weerom Catholijck By Oost, by West, soo menigh Rijck, Saligh Compostelle, Daer hy weer dee stellen, In sijn eer Sint Iacobs Lijck. Al wercks genoegh grooten Vorst, Schickt nu voor't aen uw dorst Te slissen in De vloed van Gods gesin, Gaet besit Nu beter Rijck, en bidt Dat u ghebouw Van dertigh Kercken, trouw Magh blijven in het waer geloof, End' ongeschendt van Kercken roof, Op dat sy gestadigh {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Godes hand grootdadigh Na sijn waerde prijs en loof. S. SEVERUS SULPITIUS, Bisschop, ende Discipel van S. Marten. XXIX. Ianuarij. Stem: Le vallet de la Licorne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} EDelsten Romeyn Severe! Die gebynaemt werd Sulpijt, Dat den soeten naem des Heeren Voor u zy gebenedijdt// t'Alder tijd. Singet den hooghste Majesteyt, Van nu tot inder eeuwigheyd. Ghy verliet de pracht van Romen End' al 's werelds soet fenijn, Om daer voor te mogen komen In de school van Sint Martijn, Sint Martijn. Singet, Ec. O wat lessen! o wat leven Gaf u hier uut! Godes knecht, Des uw' pen ons heeft beschreven Sijn groot-daden wel te recht// Wel te recht. Singet, Ec. Och hoe los gaen onse sorgen, Die op huyden staet, sie toe, Dat hy niet en val voor morgen Uut den segen inde roe// Och! siet toe! Singet, Ec. Die soo langh van Martijns leeringh Had gesogen 't soete sogh, Quam daer na schier tot verkeeringh Door't Pelagiaens bedrogh, Wacht u toch. Singet, Ec. Maer door sucht van Gods genade, Siende sijn bedroefde val, Keerde weer door d'oude paden Tot d'oprechte schapen stal// Schapen stal. Singet, Ec. 'k Ben sprack hy door veel te kallen Afgedwaelt van Christus leer, Maer die't spreken heeft doen vallen, Sal door't swijgen rijsen weer, Rijsen weer, Singet, Ec. 't Swijgen sal mijn rou verklaren {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies ick my tot swijgen stel, Die sijn mond maer kan bewaren Zal sijn siel bewaren wel// voor de hel. Singet, Ec. Dienaer Gods wilt ons verkrijghen Door u aengenaem gebed, Dat wy spreken, dat wy swijgen Niet dan op des Heeren wet// 's Heeren wet. Singet, Ec. SINTE ALDEGONSIS, Maget van Mabuysen. XXX. Ianuarij. Stem: Die reyn liefde vierigh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Christus dee verhuysen Sinte Aldegonde Huyden van Mabuysen, Na't gestarde rond, Op dat haer verlangen Daer nu eens gaen erven// sou, 't Geen sy uyt haer wangen Hier op d'aerde derven// wou. Koninghlijck gheboren, Had de reyne blom, IESUM uytverkoren Tot haer Bruydegom. Gund my sprack sy Moeder Dat den hooghsten Koningh// my, Bruygom en Behoeder, En sijn Hof mijn wooningh// zy. 'k Ben te hoogh van moede, En daer om van sins, D'alder-rijckste goeden En den eelsten Prins Danckelijck t'aenvaerden, En geen man te nemen// dan Die my Zee en Aerde Lucht en Hemel geven// kan. Hier op gingh sy stichten 't Klooster van Mabuys, Daer haer leven lichte {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor des Heeren huys, Klaer van alle deugden, Tot dat schier verscheenen// was, 't Jaer om haer de vreugden 's Hemels te verleenen// ras. Des de reyne Maget Aldegondis bad, Heer ter wijl 't noch daget Gund mijn sonden dat Ick die magh beschreyen En met vrucht van waerde// boet, Rechten, eer ick scheyen Van't gewigt der aerden// moet. Dus bad uytter herten Christus lieve Bruyd, Om voor wind van smerten Hier te seylen uyt Na de blijdste haven, Des haer God de kancker// sond, Tot vol op van gaven, Eer s'haer leste ancker// wond'. Daer en wierd ontfangen Wellust, geld, oft eer, Noyt met meer verlangen Als wel dese sweer, Vande Maegt Algonde; Och sy vleyd' en streelde// maer, Met haer swarte wonde, Oft haer hooghste weelde// waer. Kancker sey sy kancker Welkom moet ghy zijn, Bruygom Heer! ick dancker Af de liefde dijn, Wilt my hier niet mijden, Want helaes! dit steege// dier Sou niet konnen lijden Het geweld van 't Veege, vier. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maget Sint Algonde Bid dat w' inde pijn, Die wy voor de sonden Lijen, lijdsaem zijn. Datmen ons hier brade, Siede, ville, snijde// klaer, Als ons Gods genade Maer van't eeuwigh lijden// spaer. SINTE MARCELLA, Roomsche Weduwe. XXXI. Ianuarij. Stem: O lustelijcken boom, schoon heylich en playsant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MArcella Roomsche Vrou, Die nae een trou, Niet dan van seven Maenden, seven Maenden, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelaten droeve Weeuw Soo langen eeuw, De reynigheyd hiel staende// reynigheyd hiel staende, Men huyden vierd met goede reen, Als een die Annam nagetreen, Haer jaren, soo wy leeren In Maenden dorst bekeeren// dorst bekeeren. Maer 't was door Gods gena Die vroegh en spa, Bystond soo d' een als d'ander// d'een als d'ander, Des wy de rijcke stof Van haer-luy lof Hier voegen by malkander// voegen by malkander, Op dat na haer beleefde wet Sich voegende het Weeuwen bed, De alder rijckste heylen Op Paulus woord beseyle// woord beseyle. Vrou Anna voegde haer Om Gods Autaer Te dienen al haer leven// al haer leven, Met vasten, en gebeen, Van kuysche leen, Tot dat haer Godt te gheven// dat haer Godt te geven, 't Gesigt quam van sijn eygen Soon, En naderhand die diere Kroon, Daer hy mee plagh te hulden Het weeuwelijck gedulden// weeu gedulden. Marcella niet te min Haer hart en sin Getrocken van de raerde// van der aerde, In een besloten huys Wel reyn en kuys, Haer eerbaerheyd bewaerde// eerbaerheyd bewaerde, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Verselschapt met een groot getal Van Maegden die al 's werelds mal Eendrachtelijck verfoeyden, En na den Hemel spoeyden// Hemel spoeyden. Eustoochium vatten hier Haer eerste vyer Met Paula haer vrou Moeder// haer vrou Moeder, Ja all' wie met cieraet Van Monachaet, Te Romen den behoeder// Romen den behoeder Oyt heeft gedient, 't zy arm,'t zy rijck, Marcellam wel met groot gelijck Als fondatersse prijsen, En totten Hemel rijsen// Hemel rijsen. Sy vaste reys op reys, S'en at geen vleys, Noch plagh niet dan te smaken// dan te smaken Te met een weynigh Wijns, Tot baet des pijns, Die staegh haer maegh dee kraken// staegh haer maegh dee kraken// Sy kleede wol en arme web Door liefde van haer meesters kreb, End' om met rijcker winsten Te voen sijn alder minsten// alder minsten. 't Gaet// wel uw' tijd genaeckt, Marcella maeckt U waerdigh tot de Krooningh// tot de Krooningh, Den wreed' Athalarijck, Spoeyt u de wijck Nae Godts verheve wooningh// Godts verheve wooningh, Dit schorte aen de volle maet U noch van 't weeuwelijck cieraet, daer toe ghy zijt geresen, Wilt ons gedachtigh wesen// dachtigh wesen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} S. IGNATIUS MARTELAER, ende Bischop van Antiochien. I. Februarij. Stem: Och! wilt aenmercken ghy weeldige herten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IGnacy blom der Martelaren Uw' afgesonden laetsten brief, Wanneermen u naer Romen varen Te sterven dee, is ons seer lief, Och! wat al gulde woorden! Och wat al minne koorden! Leeft eeuwigh, leeft verguld Papier! Gh'ontsteeckt ons met een Hemels vyer. Trajanus heeft my doen verwijsen Ter dood. O vrienden! God zy lof, Dat hem belieft heeft op te rijsen Tot sulcken kroon mijn snoode stof, Des kom ick nu na Romen Door d'Oceaensche stromen. Leeft eeuwig, Ec. Het vonnis luydt dat daer mijn leden Verscheuren sal het Leeuw-gebit, Maer lieve, weet dat ick alreede Hier tusschen thien Luypaerden sit, Die my meer dan als felle Bebloede Leeuwen quellen. Leeft eeuwig, Ec. Mijn Luypaerden sijn thien Soldaten Die my bewaren onder weegh, God danck dat ick soo vuyle vaten Tot suyv'ringh mijnder sielen kreegh, De deugd doedts' arger werden De lijdsaemheyd verherden. Leeft eeuwig, Ec. Doch haer misdaed, al schijnen ’t messen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wesen voor mijn krancke vleys, En zijn nochtans my niet dan lessen, En winnigh van de soetsten peys, Maer wanneer sal ick feesten Met mijn bereyde beesten! Leeft eeuwig, Ec. Nu voel ick eerst dat ick een jonger Te werden van den Heer begin, Nu ick in my, God lof, geen honger Van eenigh werelds goet bevin, En niet en kan vermaken Als Hemelrijcksche saken. Leeft eeuwig, Ec. Laet komen swaerden, cruyssen, vyeren, Laet komen banck, en rade-braeck, Laet komen pley, en wilde dieren, Laet komen al de helsche wraeck, Als ick na mijn verdrieten Maer Christo mag genieten. Leeft eeuwig, Ec. Als nu den Bisschop hoorde schreeuwen Die op sijn leven quamen utt, De Tyg'ren, en de roode Leeuwen, Riep hy met een verblijd geluyd, Weest welkom scharpe kaken, Maelt, breeckt, en doet my smaken, Ick ben toch Christus Tarwe greyn Maer ghy-luy moet de Meulen zijn. En hier mee werd den man gemalen, Voorwaer wel tot een suyver brood, Den Hemel dee sijn leven halen Ten prijse van soo dieren dood, Ignaci krijght genade Voor ons, dat wy versmaden Met u al wat ons dreygt of vleyt Hier, buyten Gods grootdadigheyd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} L.V. LICHT-MISSE, II. Februarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEest welkom Heer der Heeren, Weest welkom inden Tempel, Weest welkom inden Tempel, En ghy oock Maegd vol eeren, Die wel met nieu exempel, Die wel met nieu exempel, Voor u, end' uwen Soone, Ten offerande// ten offerande Komt dragen hier, twee duyfjes in een mande. Maer wat heeft hier te doene Dit geld van kleyne waerde,Dit geld, Ec. Daer hy sellifs rançoenen Sal Hemel, hel, en aerde. Sal Hemel, Ec. Sijn macht en heeft geen ende, Sijn Rijck geen palen. Sijn Rijck, Ec. Of komt hy ons de schuld hier mee betalen? En voor u reyn Jonckvrouwe, Waer toe de duyven mede? Waer toe, Ec. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Die weedom, smet, noch rouwe In 't baren hebt geleden. In 't baren, Ec. Voorwaer daer is geen reden: Want Moyses wetten, Want Moyses, Ec. Verbonden noyt of Maegd' of onbesmette. Dan 't was om ons te stichten Dat ghy u quaemt verneeren: Dat ghy, Ec. Des wy nu dese lichten Weer dragen t'uwer eeren. Weer dragen, Ec. W'erkennen u te wesen Godt van te vooren: Godt van, Ec. Maer nu oock mensch, van een jonckvrouw geboren. Och! Simon, ouden Vader! En ghy vrouw Anna mede, En ghy, Ec. Laet Moer en kind te gader Toch heenen gaen in vrede. Toch heenen, Ec. Wat spreeckt ghy nu alrede Van siel van swaerde! Van siel, Ec. Bedroeft toch niet een Maegd van sulcken waerde. ONSER L. VROUWE FEEST, bequaem om te singen op alle L. Vrouwen daghen. II. Februarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEgroet, gepresen, Gelooft moet wesen De Hemelsche Princesse. Die als een roede Quam uyt den bloede Van't Koninglijcke Iesse. 't Was Anna diez' ontfingh: Maer vry van sonde. Noyt ongehoorder dingh! Des ick met vreughden singh Een gaef soo sonderlingh, In haer bevonden. Sy wierd geboren, Maer uytverkoren Van Gode tot een Moeder: Die vijftien jaeren Daer na sou baren Heer IESUM, den Behoeder. Recht als den dageraet Het licht der Sonnen Al rijsende voorgaet: Heeft op gelijcke maet De wereld, t'haerder baet, Dit kind ghewonnen. Maer sulcks gegeven, Most sulcks oock leven Tot tucht, en tot exempel. Des sy besteden Haer tere leden Een dienst gingh vanden Tempel. Van haer drie jaren oud, Op Goods begeeren, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Olijven hout Geplantet, en bedouwt In't aengename woud Van 't huys des Heeren. Hier na ontmoete, Beneegh, begroete Haer d'Engel, vol van gracy. Des s'haer verneerde, En consenteerde In Godes Incarnacy. O eer! o weldaed groot! O vreemt mirakel! Den winner vande dood, Quam tot de Iesse loot, En maeckte van haer schoot Sijn Tabernakel. Des hy voort spoorde, Met stille woorden, Sijn Moeder na de wegen: Daer hy sijn looper, Sijn vriend, sijn Dooper Sou geven d'eersten segen. Helaes! Elysabet Gods trouwe Deeren, Riep: blom van Nazaret! Van waen heb ick te bet, Dat g'op mijn snoodheyd let Moeder des Heeren? Voorwaer met reden. Maer als verleden Den tijd was, die te voren Den Soon des menschen, Na lange wenschen, T'erschijnen had verkoren; Vol baerde sonder rou, ('t Reyn onvermindert) De suyverste Jonckvrou: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht als des Hemels dou, Een vliesjen laten sou Gaef onbehindert. Mijn siel vermeere Den lof des Heeren; Songh hier de Maegd der Maegden. Hoe veel te reynder, Soo veel te kleynder. Des sy haer gaefheyd waeghde, Wanneer s' haer offerand Ten Tempel dede, Met Duyfjes inde hand, Als of het dierste pand Van d'ongeraeckte stand Haer waer ontgleden. Geluck gewerde, Geluck volherde Met u, vruchtbare Moeder! Ghy won te gader Uw' Soon, uw' Vader Uw' Schepper, uw' Behoeder. Maer wat een hoogen stee Hebt ghy mids desen In 's Hemels rijcke vree? Maegd, witter als de snee! Deylt toch een weynigh mee Uw' arme wesen. S. BLASIUS MARTELAER ende Bischop van Sebasta. III. Februarij. Stem: All' dese dingen waerdigh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Bisschop van Sebaste! Op u betrouwen veel, Dat ghy hen kun 't de lasten Verbidden vande keel, En wel met goede reden, Ter wijl ghy all' uw' leden Wel gaeft voor Christus eer Tot alderhande seer. Hier toe word Godes Tempel Bewogen noch veel meer, Door 't loffelijck exempel, Daer mede ghy wel eer, Noch leggende gevangen, Deed schieten uyt de wangen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens jonghmans 't eynde raed Een doodelijcke graet. Des plegen d'oudste tijen Te eyschen uw' gebe'en, Wanneer sy quinantien Of diergelijcke le'en, Ja selfs de Medicijnen Haer wangehoopte pijnen, Naer luyd van d'oude faem Bevalen aen uw' naem. Maer als gh'ons nu verbeden De keel hebt van haer pijn, Soo wilt met meerder reden Ey goe! gedachtigh zijn De kelen, als sy drincken De boosheyd, die haer stincken Doet als een open graf, Ons oock te bidden af. O Blasi vriend des Heeren, Het vleesch en heeft geen nood, Als wy maer vry van sweeren De geestelijcke stroot Door uw' gebeden houwen: Gund dan naer ons betrouwen Dat dit bedorven seer Ons nimmermeer en deer. SINTE REMBERTUS, Bischop van Bremen. IV. Februarij. Stem: Maegdeken jonck van jeugden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe Reym, of Rembert hieten, Moeten sich door sulcken naem, Wel wachten te verdrieten, Want Rembertus goede faem, Is op der aerde Te groot van waerde. Op d' aerde, wel verstaende, Soo des levens, als des doods, Want hy was die vermaende Eertijts door de bystand Gods Het stift van Bremen 't Geloof te nemen. 't Geloof, 't welck hy gesonden Vande Roomsche Stoel, in't jaer Acht hondert, hen oorkonden Quam tot claer bescheyd voorwaer, Van waen sy kregen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Den eersten segen. Geluckigh boven maeten Bremen! maer neemt hier aen merck, Wat ghy nu hebt verlaten, Want van Christus ware Kerck, Geeft u een regel Uw' eygen segel. Gaet, en ghy sult bevinden Noch dat Petrus daer in staet, Doet wel: en segt dan, vrinden 't Eerste was het goede saed, De tweede leeringh Is 's vyands neeringh. 't Is ons geraen te keeren Weeromtot de eerste wet, Die Rembert ons quam leeren. Priester Gods uw' sterck gebed, Is ons by Gode Hier toe van noode. B. IOANNA VAN VALOIS, Fondatersse van d'Annuntiaten. IV. Februarij. Stem: Moeder Gods komt ons te baet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SIngt met een devoty versch, Singt, het sal u baten, D'alder eelste Fondaters Van d'Annuntiaten, Singt Ioannam van Valois Waerdigh die met soeter voys, Henne by en verde Sou gesongen werden. Singt Ioan, &c. 't Was de glory van haer eeuw, 't Was een Koninginne, 't Was een Maget, 't was een Weeuw, 't Was die om de minne Van Heer IESUS haer natuer Drongh om alderhande suer Met ontslote wangen Blindelijck 't ontfangen. Van Heer, Ec. D'eerste oorsprongh van geduld {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreegh sy van haer Vader, Die haer hate om haer bult, Maer 't gingh haer al naerder, Doen sy van haer man, verhard Tegens haer, verlaten werd, En hem most sien trouwen Met een ander vrouwe. Doen sy, Ec. Doch haer blijschap bleef volmaeckt Namaels met goe reden, Om dat hy haer noyt geraeckt Had de kuysche leden, Nu wel aen Ioanna weest Wel gemoed in uwen geest, God sal u de roeden Duysentvoud vergoeden. Nu wel, Ec. Soo veel als hier d'eyge sin Is te vre'en t'ontbeeren, Soo veel vindt sy weerom in D'overvloed des Heeren; IESUS Christus is beleeft, En naer ons de wereld geeft Maet van tribulacy, Geeft hy ons van gracy. IESUS, Ec. Dit bleeck aen Ioanna wel. Och! wat Paradijsen, Gaf haer wel Emanuel, Als hy haer quam spijsen Met sijn lichaem, met sijn hart, Driemael saligh was de smart, Die met sulcke vloeden IESUS haer vergoede. Met sijn lichaem, Ec. Vloeden segg' ick van wellust Al waer sy na dorste, Na der sielen, bleef geblust Aen haer Bruygoms borsten, Soo dat weer de reyne blom Wel ten danck haer Bruydegom, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel diere Bagen Pooghde te behagen. Soo dat weer, Ec. Bagen van vergaerde deugd, Schoonder als cieraten Bagen van versaemde jeugd, Die d'Annuntiaten Tot den dagh van huyden toe, Christo en de Iesse roe, Van haer groenste dagen Danckelijck op dragen. Tot den dagh, Ec. Dient en danckt dan Maeghde-bend Christo uw' Behoeder, Onder 't lieve Testament Van soo waerde Moeder, Moeder die de Maegt Mary U als in een schildery Tot een stael gegeven Heeft van heyligh leven. Moeder die, Ec. Groeyt en bloeydt, o Maegde schaer, Onder sulcken regel, 't Roo gekruyste Schapulaer Streckt u tot een segel, Van uw' handel van uw' siel 't Vorder wijst u't swarte wiel. 't Welck u door tien spelden Alle deugd kan melden. Van uw' handel, Ec. SINTE AGATHA. V. Februarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEn Maegd schoon t'allen kanten, Een Maegd rijck t'allen kanten, Gebaegt met Goud en Diamanten, Gekroont, gekroont, met Rooz' en Lely blomme, Hoord' ick eens inden Heer Andermael weer en weer Haer Kroonen rommen. O Kroon! o rijcke Bagen! O Kroon, Ec. Die ick te loon sal dragen, Eeuwelijck voor een weynigh harde dagen! O Kroon, Ec. Hoe komt ed'le persoone! Dat gh'als een Amasone, Draegt voor uw' Maegdelijck borsten Een schild, een schild, van diere paerle korsten? Den Rechter nam de mijn', Den Heer gaf my weer sijn' Schat-rijcke borsten. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} O stercke Amasone! O stercke, Ec. Te recht voerdt ghy twee kroonen, Den Hemel wil u altijd blijven loonen. O stercke, Ec. Nu sie'k wel dat de leden Die hier meest sijn bestreden, Aldaer de rechter hand des Heeren Weer des, weer des te milder sal vereeren. Hierom is u de borst Met paerlen soo bekorst En gulde kleeren. Maer schaemt u Tyg'ren-broeder, Maer, Ec. Gaet zijt der Wolvenhoeder Dat gh'aen een Maegd het sock schent van uw' Moeder. Maer schaemt, Ec. Waerom ('k sal noch eens vragen) Sie'k onder all' uw' Bagen, Van prijs verr' boven alle maten, Soo veel, soo veel, soo veel gestreept' Agaten? Mijn naem was Agatha, Mijn naem was Agatha, Mijn naem Agatha. O Agatha voor d'aerde, O Agatha, Ec. Van al te hoogen waerde! Des God te recht u voor den Hemel spaerde. O Agatha, Ec. Princes! laet ons ten besten 't Gebed, 't welck ghy voor't leste, Met dood, met dooddelijcke horten, Maer blij, maer blij, maer blijdelijcke storte; Als u 't verlopen bloed, Wel tot u hooghste goed, Den aem dee korten. Mijn Heer, mijn God, mijn leven! Mijn, Ec. Wat lof sal ick u geven? Dat ghy my 's werelds liefden hebt verdreven: Mijn Heer, Ec. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE DOROTHEA VI. Februarij. Stem: Het viel een Hemels douwe, &c. Of: Verlost ons vanden boosen. pag. 79. 'T Moet reghenen of vriesen, Dat brenght de Winter mee, Wie soud 't hier anders kiesen, Sprack Sinte Dorothee, Wanneer sy hingh ghetoghen Voor Christus aen de pley; Nu moetmen wat ghedoghen, Hier namaels komt de Mey. De Mey van 't eeuwigh leven, Daer ons een stagen Lent Van sweeten en van beven Sal houden ongheschendt, De Lelien en Roosen Zijn in dat land ghewoon Te blincken en te bloosen Altijt al even schoon. Men siet daer om end' omme 't Geboomt met sijn ghewas, De Hoven met haer blommen, De velden met haer gras, Met vloeyende cristallen Door-adert: En de lucht Vol Hemelsche gheschallen Van d'aldersoetste vlucht. Wie sou dan niet wat Winters, Wat haghels ofte sneeuws, Wat bancks, wat pleys, wat splinters, Wat gapens, wat ghegeeuws, Ten lieven danck verdraghen, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een soo lieven Lent, Die sich te gheenen daghen Verandert, noch en endt. O Lent! o soete Somer, Naer u verlanght mijn geest, Uw' wensch maeckt my veel vromer, Als yemant oyt gheweest In d'aldergrootste lusten Des wereldts hebben magh, Want eeuwigh sal ick rusten Voor eenen harden dagh. Met dierghelijcke woorden Sprack Dorothea schier, Daer't met den Rechter hoorden Theophel den Griffier. Die, als hy nu ghelesen Het vonnis had des doodts, En tot het swaerd verwesen De reyne dienstmaeghd Godts, Stondt vast op 's Heeren straten, Misschien met vijf of ses Van sijns ghelijcks, en praette Van 't bloedighe Proces; En siende Godts vriendinne Met roo-gepijnde le'en, Maer wel gemoede sinnen Gheleyden voor hem heen. Belust om noch te gecken, Soo als sy gingh ter doodt, Sprack: Wilt ghy soo vertrecken Schoon-kindt na d'oope schoot Uw's Bruygoms? daer de hoven Haer vruchten alle maend Soo draghen, als beloven, Ghelijck den Christen waendt. Gheluck moet u gheschieden, En voorspoed op de reys: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer laet toch niet t'ontbieden Van 't Hemelsche Palleys, Hoe daer al is gheslaghen Den Ougst, op dat men magh Hier sien, wat daer te draghen De koude Winter plagh. Ja seyndt ons, is't gheleghen, Een proefjen drie of vier, Van dien geblomden seghen. En sy: 'k Salt doen Griffer. En gingh daer mede henen Na 't bloedighe schavot: Om hem te doen verleenen Genade voor de spot. En wilt my niet verhaesten Eer dat ick heb ghebe'en Voor my, en voor mijn naesten Met ne'er-ghevallen le'en. En flucks de knien ghebogen In 't doodelijcke sand, Riep: Opent, Heer, uw' ooghen, En reyckt uw' rechterhandt, Voor eerst om my te stercken, En daer na niet te-min, Om eens tot beter wercken Te wenden om, den sin Van desen Rechts-geleerden, Die ick daer van uw' ooft, Wanneer ick hem passeerde, Een weynigh heb belooft. Ick deed 't ter goeder trouwen, Tot glori' van uw' naem. Heer wilt mijn woordt toch houwen, En siet, eer sy den aem Vervat hadd', om te spreken Het aengevangen woordt, Sagh sy wel sulcken teken, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat sy was verhoort. Een Engel die voor brieven Een Paradijs ghewas Haer bracht. En sy: ey lieven, Om Godts-wil, draeght het ras, Terwijl sy my onthoofden. U is toch wel bekendt Aen wien ick flus beloofde Dit Hemelsche present. 't Gheschiede al te samen. De Maeghd vergoot haer bloedt. Theophel, na 't betamen Van d'alder-eelste groet, Kreegh uyt des Hemels Hoven Met een oock sulcken gheest, Dat hy hem't hooft liet klooven Voor Christus onbevreest. O Dorothee, des Heeren Ghetrouwe Martelars, Laet ons u voorschrift leeren, Al wat hier suers of hards Te draghen valt, te draghen: Ghelijckmen is ghewent Des Winters, op 't behaghen Van d'Hemel-rijcksche Lent. SINTE AMAND, Bischop van Luyck, ende Apostel van Vlaenderen. VI. Februarij. Stem: Het glas van mijn geneugd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amandus en Geleyn Vertreckt van Romen, Om Christus wetten reyn De Walsche stromen, En die daer rondom woonen te gaen preken. Ey! laet hen inde nood Het geestelijcke brood Toch niet ontbreken. Dit was d'inspraeck, daer mee In d'oude jaren D'Apostel Petrus dee Van Romen varen, Op Gods bevel, twee d'alderbeste klercken, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't Hemelrijcksche aes Te deylen aende Maes Door woord en wercken. Sy deeden't oock: maer elck Van hen bysonder. En sooghden't Christen melck Met groot verwonder, Amandus tot Maestricht, Geleyn in't midden Van Henegouwen, daer Sy leerden God na't waer Geloof, aenbidden. O aengename reys! O lieve voeten! Die met alsulcken peys Ons quamen groeten, De Kercken soo van Gend als van Nivellen Ons noch van Sint Amand Op heen de mond en hand Voor oogen stellen. En van Geleyn niet min In Henegouwen, Den Tempel en't gesin 't Welck hy daer bouwen, Soo vast liet, dat alsnoch in onse tijen Sijn opgetrocke werck, Geacht word' d'eelste Kerck van all' d'Abdijen. Dit toond ons niet alleen Des Heylighs waerde, Maer hy is oock den geen Die ons vergaerde Een al te grooten hoop van ed'le vrouwen, Die noch van Maegde-tucht, Door nagelate vrucht, De school ophouwen. Het blijckt aen Waldetruyd Die dit oorkonden {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan met des Heeren Bruyd Sint' Aldegonde, Jae Aldetrudis oock, en daer beneven De Maget Madelbert, Geleyn met mond en hert Haer oorspronck geven. Wel aen getrouwe knechts Gaet inde vrede Uws Heeren: wilt ons slechts Van uw' gebeden Een weynig deylen mee, op dat w'ons meugen Door u bespoorde pad, In Gods verheve Stad Oock eens verheugen. SINTE ROMUALDUS Abt, Fondateur van Gamaldo. VII. Februarij. Stem: Wilt nu verjubileren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn goeden Romualdo, Die Christo heeft gesticht De Oorde van Camaldo, Wy schenken dit gedicht, Op hoop dat hy verwerven Ons oock sal vanden Heer, Te klimmen als wy sterven Op sijn beklomme leer. Gekleed met witte kleeren Nae d'Hemelsche levrey, Daer hem 't visioen des Heeren Sijn oorden mee voorsey, Maer met een vreugd des herten Soo groot, dat geen verdriet Van jammer oft van smerten Hem oyt kon deeren yet. Hy leefde hondert jaren In een te scharpen boet, Van asschen en van hayren, Maer even wel soo soet Van seden, dat sijn wesen, Met vriendelijck gelach, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De droefheyd te genesen Van alle droeven plagh. Hebt maer een goe consciency, Sprack hy, en ghy en voelt Geen last van penitency, Ja hoe de wereld woeld Van Westen, of van Oosten, Van na by, of van veer, Gh'en sult de soetste troosten Verliesen nimmermeer. Want als wy maer gedencken Dat ons de lieve hand Des Heeren leyd, soo'n krencken Ons wateren noch brand, Jae zijn verblijd te wesen In lijden hem gelijck, Die't lijden op geresen Heeft tot het hooghste rijck. Vriend Gods, den Hemel vrome Uw' blijdschap meer en meer, Maer bid, dat wy na komen De wijsheyd van uw' leer, Op dat wy altijt effen Van herten, d'eelste vree Blymoedelijck betreffen, Soo hier, als namaels mee. SINTE RICHARDUS, Koningh van Engeland. VII. Ianuarij. Stem: Ick ben een armen Pelgrim hier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} RIchardus nam een grauwen rock In plaets van't Koninclijck scherlaken, En in de hand een Pelgrims stock Om over wegh te raken. Sijn Dochter gaf hy 't groote Rijck Soo langh van Engeland in handen, En hy, door bergh, door dal, door dijck, Gingh reysen achter landen. By Bonifaes, liet hy te Mens Sijn soonen blijven alle beyde, En hy trock met een lieve wensch Alleen op Gods geleyde; Op Gods geley, na Romen toe, Noch Son, noch kou, noch wind, noch regen, Noch honger, kon hem make moe, Of houden van sijn wegen. Sijn Pelgrimage was gedaen End' als hy nu scheen weer te keeren, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dee hem den Bisschop Frigdiaen Te Luca arresteren. Maer arresteren wel ten danck Om inde Hemelsche wellusten Met hem te gaer op eene banck By Gode te gaen rusten. Rust eeuwigh, rust vermoeyden Vorst, Want sulcken rust en kon niet missen, Aen hem die hier alleen sijn dorst In Gode socht te slissen. Godsaligh Prins proficiat, Proficiat noch eens Richarde, Als ghy maer ons van't eyge nat Een dropken doet gewerden. PORT VAN CONSTANTINOP. Betaelt aende Monicken van den Vader Dius. VIII. Februarij. Stem: Vostre humeur ne m'a point faché. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ACacius den Patriarck Van't groot Bysant, was afgevallen Van 't oud geloof; en maeckte sterck Met sijn gesagh, de nieuwe wallen, Die tegens d'onbewoge roots Opbouwen liet den vyand Gods. Den goeden Felix Paus van Room Die Christus kudde was bevolen, Hier over droef, hier over vroom, Vergeefs getracht om weer te schoolen, De hoogmoed van d'onvroeden man, Dee hem ten lesten inden ban. Maer wat? men vond noch bood noch post Die sulcken brief dorst overdraghen, Beducht voor arbeyd, en voor kost Van reys en vaerd, het lijf te wagen, Ter wijl des Ketters snoode pracht Gestut was door des Keysers maght. Dan 't was den trouwen dienst alleen Van Dius vroe Conventualen, Die desen dam door dorsten treen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Om hier in lof en loon te halen, Sy deden 't oock met goede moed, En kosten van haer roode bloed. Sy traden inde Sacristy Daer hem den Bisschop stond en waedde, En melden hem met herten vry Het inhoud van der Kercken Rade, Ja hechten aen sijn Pall'jum vast De Bul van haer ontfangen last. De boodtschap is te recht gedaen, Ontfangt uw' Port getrouwe boden Des doet den Vorst u't hooft af slaen, Maer Christus tot sijn Tafel nooden, Om t'uwer eer' en t'onser baet Te hoven sonder end of maet. SINTE APOLLONIA. IX. Februarij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Maget die uw' tanden Om Christus wil verloort, Wy vieren hier te lande Den dagh van uw' geboort. Geboort die u gewonnen, Niet sonder groote wee, Naer boven heeft gesonnen Uit dese droeve stee. Wy bidden u mids desen, Soo aengenamen rijd, Dat wy-luy mogen wesen Van tand-sweer toch bevrijt. Mids dat ghy hebt geleden Hier inne voor den Heer; Soo hoordt hy uw' gebeden Daer vooren gaerne weer. Doch is het sijn behagen, Dat wy-luy inde mond Een weynigh pijns verdragen Tot boet van d'oude sond: Sijn liefste wil geschiede In Hemel end' in aerd. Den Schepper moet gebieden, En't schepsel is't wel waerd. Als hy ons maer helpt beuren Het swaerste van de smert; En dat sijn dienst daer deuren Verhindert niet en werdt. Maer 't geene dat wy wenschen, Is, dat ons voor't gebit Der kinderen der menschen Bewaer die d'hooghste sit. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebit daer all' de tanden, Soo menigh als daer zijn, Zijn pijlen van vyanden Bestreken met fenijn. Och! laet ons niet gebeuren Ten deele sulcken mond: Daer van de tanden scheuren, En 't alder sachtste wondt. Gelijck de weder-haecken Van d'Africaensche veer, Soo wonden dese kaecken Drie teffens, t'elcke keer. Den naesten, en den geenen Die't aenhoord: maer 't gekal Springt voor de eygen scheenen Des klappaerts boven al. Al souden wy verliesen Van 't eerst tot 't alder lest De tanden ende kiesen, Soo haten wy die pest. Verbidtz' ons Maegd des Heeren! Want daer en is ghewis Geen pijn die ons kan deeren, Als't dese niet en is. Maer 'k had hier nae vergeten; Als ick ter Taeff'len ben, Dat ick toch op het eten Mijn tanden niet en schen. Maer matelijcker wijse, Gebruyck met monde gaef, Soo 't geene dat ick spijse, Als 't geene dat ick laef. Dus doende, wy vertrouwen Door hulp van uw' gebedt, Met u te sullen houwen Het Hemelsche bancket. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} S. SOUR MAGET ENDE Martelersse. Patronersse van Dordrecht X. Februarij. Stem: Adieu solaes, adieu mijn vreugd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErblijd u Sinte Sour van Dordt Eerbaerste der jonckvrouwen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} U bloed is niet vergeefs gestort Den arbeyd is behouwen. Al blijft u werck schoon onvolmaeckt, U Christelijck exempel Nochtans doet dat uw' siel geraeckt Tot een veel rijcker Tempel. De Maget was van kleyne magt, Maer van een groot betrouwen, Soo dat sy wenschte dagh en nacht Den Heer een Kerck te bouwen. Heer IESU! riep sy, komt te baet De nood van mijn ellende, U rijcke goed en heeft geen maet, Uw' groote macht geen ende. Dit was de put daer hun gebruyck Ghestadelijck uyt schepten, De Meel-pot, en de Oly-kruyck Van't Weeuwken van Sarepten. Het Oly-kruycksken vloeyen bleef, 't Meel-potjen van gelijcken, 't Was uw' gena die boven dreef En 't arm thresoir deed rijcken. Uw' mildheyd Heer is niet verkort, Maer even hoogh geresen, Gund dan en laet de stad van Dord Nu voor Sarepta wesen. Ghy hebt my toch hier van de proef Al rede schier gegeven, Soo dick mijn mijtjes tot behoef Der armen durigh bleven. 'k Segh durigh bleven in 't geheel, Hoe seer ick die verdeylde, Mijn beurs was 't vat, mijn munt het meel, Dat nimmermeer en seylde. Vervolgt dan noch dit wonder werck, O schepper der naturen, En laet, tot stichtingh van een Kerck, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn beursjen blijven duren. O Maget groot is u betrou Volbrengt dan uw' gedachten, Maer wilt de maet van u gebou Van boven eerst verwachten. Nu Soura al genoegh gewrocht, De Son begint te dalen, Uw' heyligh-avond is volbrocht, Den Heer sal u betalen. Maer met een al te rijcken munt, En boven alle hopen, O diere mijtjes, daer ghy kundt De dierste kroon mee kopen. De dierste kroon van roosen, des En moet gh'u niet vermijden De keel eerst met een visschers mes U af te laten snijden. Mijn lied is uyt. Maer Soura Maegd Maeckt ons end' onse steden, De rijcke kroningh die ghy draegt Bekendt door uw' gebeden. Den Hemel heeft ons een Fonteyn Al ree door u gegeven, Maer dese gift is ons te kleyn Krijght ons een beter leven. Gelijck ghy voor uw' moorders kreegt, Mids u te openbaren, Want God ten hooghsten overweegt De dood der Martelaren. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GUILLELMUS, Den gestaelden Heremijt. X. Februarij. Stem: Op d'Engelsche Fortuyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErheft met sangh De Rustingh, en den Helm, Daer 't vleesch mee dwangh Des Heeren knecht Guillelm, Om d'oude schuld Door een volmaeckte soen, Van stael geduld {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel te vergoen. Sijn eel geslacht, Sijn Aquitaensche stam, Sijn stercke kracht, Sijn hoomoed wreed en gram, Had hem de vorst Doen swellen vroegh en laet, Tot grooten dorst Van alderley misdaedt. Hy was verwoedt Verlent van Godes vrees, Hy schende bloet, Hy leefde na de vleesch, En 't geen de rest Verwon van't boose werck, Dreef als een pest Het schisma van Gods Kerck. Des Sint Bernard, En 't Bisschoplijck getal, Siend' hem verwart In een soo diepen val, Hem viel te voet Met Mijter en met staf, Maer sonder boet, Den sondaer bleef te straf. Och! wat een nat Vergoot den goen Prelaet, Ter wijl hy bad Voor 's mans bedreve quaed, Maer noch onthiet, Noch Priesterlijck gebed, Vermochten yet Wes tegens sijn opset. Mids welck den Abt Door Goddelijcken raed, Hem eens betrapt, Ter wijlen dat hy staet {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't hoogh Autaer, En maeckt door't Sacrament Van een sondaer Een traenigh penitent. Siet hier uw' God, Sprack hy, siet hier uw' Heer, En die de spot Gehouden hebt wel eer Met ons vermaen, Toondt wat het hoogh gesagh, Op u voordaen Van onsen Heer vermagh. Ontsiet, en kendt Het lichaem ende bloet, In't Sacrament Van hem die beven doet Hel, Hemel, Aerd, En die den boosen knecht Hier na bewaerd Een al te harden recht. En siet, terstondt Niet anders als een man, Die swaer gewondt Geen weerstand bien en kan, Viel hy ter neer, En vresende de roe, Riep! O mijn Heer! Wat wildy dat ick doe? Houdt op Bernard, Bernard van Clareval, Ghy drijft het hart Guiljelmi nae de stal Van Rhodus, daer Hy wel van groot berou Een exemplaer Sal zijn voor man, voor vrou. Den ed'len Graef {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een bereyden geest, Die eerst een slaef Des duyvels was gheweest, Schort IESUS jock, End' op sijn naeckte leen, Een stalen rock, Met hayr daer over heen. Laet al sijn goed, Sijn hof, sijn hooge staet, Valt plat te voet Den oppersten Prelaet, Bidt siels gena, En toont den wereld, dat Hier noyt te spa En quam die gracy badt. Vaert eeuwigh wel Gestaelden Heremijt, Maer die van quel Hier wist, hier wist van strijd, Krijght my van't oor Des Heeren waer berou, Die op u spoor Soo gaerne volgen sou. SINTE SCHOLASTICA. X. Februarij. Stem: Op't Kerckhof vanden Hage. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CAssinus schoon geberrigt, Die met uw' steylen toy De hooghste wolcken terrigt, Hoe gaerne soud' ick op Uw' Rootsen komen eeren Het Gode-lieve paer, 't Welck tot den dagh des Heeren Rust onder uw' Autaer. Hier was het dat de Oorde Van Benedictus, wierd Met wercken en met woorden Tot heyligheyd bestierd, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier was't dat hem van jare Te jaer besoecken quam, Scholastica 't eerbare En t'Maegdelijcke Lam. Scholastica sijn suster, En seker sy deed wel, Op dat sy te geruster Mogt keeren na haer Cell', daer sy als Gods gevangen Sou blijven, goede Vrou, Tot dat weer met verlangen Het jaer verlopen sou. De plaets doch daer sy waerden Malkander dese rent, Als't wederom verjaerde Was buyten het Convent, En bleven oock niet later By een hoe hen te moe Mogt zijn van't oogen water Als tot den avond toe. Dan plagh soo d'een als d'ander, Met Christelijcke peys, Te scheyden van malkander, Tot dat de laetste reys, De Maget haren broeder Soo waerdigh als hy had Sijn Heyland, en sijn Moeder, Voor eenen avond bad. Voor eenen avond, seyse, Mijn broeder, en mijn Heer! Versoeck ick dat ghy't reysen Verset. Wie weet wanneer, Wy weerom eens verschijnen! Blijft toch tot morghen vroegh. En hy: wilt u niet pijnen Mijn suster, 't is genoegh. 't Is tegens onse wetten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick oft mijn gesel, Versuymen sou de Metten, Of blijven uyt de Cell'. Kan ick dan niet verwerven Van u, sprack weer de Maegd, Soo weynigh, voor mijn sterven, Soo zy het God geklaegt. En kruyssende met eenen Haer handen op den disch, Bestond daer in te weenen Soo vochtigh, soo gewis, Dat sy niet eer en beurde Het hoofd, voor dat den Heer, Voor haer den Hemel scheurde Met een onstuymigh weer: Van regen en van donder, Daer niet te min voor heen De lucht tot meerder wonder Niet dan een spiegel scheen. In voegen dat mids desen Den goeden Benedict, In woorden end' in wesen Hem toonende verschrickt; Sprack: Christus wilt u sparen, Mijn suster! wat is dit? En sy: wilt u bedaren. 'k En doe niet dan ick bid: Maer aen veel sachter ooren Als d'uwe; daer ick't geen Ghy weygerde te hooren Al rede heb verbe'en. Gaet nu met uw' gesellen Vry heen, hebt ghy de moed, Naer uw' verheven Cellen; Maer soudt gh'oock eene voet Van hier wel dorven setten? Voorwaer ick meyn wel neen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Singt dan alhier uw' Metten En maeckt my die gemeen. Wat wou den grooten Vader Doen tegens Godes hand? Sy bleven dan te gader, En spraken van dat land, Daer hy ten derden dage Haer van de aerdsche huyf Ontsnoerdt, na toe sagh jagen Als een sneeu-witte duyf. 't En leen geen lange jaren Of hy trock niet te min Daer sulcke sielen varen, Na 't Hemelsche gesin. Daer warender die sagen, Van hier tot aen de Maen, Een pad vol diere Bagen Daer hy door was gegaen. De leden, soo sy seggen, Besprack hy, dat men sou In d'eygen graf-stee leggen, Daer hy de reyne vrou Scholastica begraven Had niets te langh voor heen. Den Heer gunn' ons sijn gaven Door kracht van haer gebeen. Maer sonderlingh ter eeren Van haer, die door 't gebed De winden en de weeren Wel eer soo heeft verset, Dat wy hier onder wegen, Bescherremt van tempeest, Oock namaels Godes segen Bekomen na den geest. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE SEVERINUS ABT. XI. Februarij. Stem: In Oostenrijck daer staet een huys. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe in my, sprack den Heer, gelooft, Sal ick voorsien met wonder-daden, En door sijn hand op't krancke hoofd, op't krancke hoofd Geleyt, den siecken doen genaden. Heer dit is't woorde, sey Severijn, Het welck uw' mond ons heeft gesproken, Die altijd sal waerachtigh zijn// waerachtigh zijn, En noyt beloft' en heeft gebroken. Toont aen den Bisschop van Nivers {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Eulaljus dan, dit wonder teken, Die'k hier dus doof, die'k hier dus dwers, die'k hier dus dwers Te bed vind' leggen, sonder spreken. End' even met dit vast geloof Voor't bed getreden, daer gelegen Den man was kranck, was stom, was doof// was stom, was doof, Genas hy hem van Godes wegen. Staet op, sprack hy, in IESUS naem Eulali Bisschop! want op heden Moet gh'uwen dienst, met my te saem// met my te saem Aen't Autaer Gods, ten danck besteden. Hy deed het oock op staende voet Met groote schrick van all' d'omstaenden, Verwonderd in soo rassen boet// soo rassen boet, Aen een gebreck van soo veel maenden. Gaet voorts met dese gunst, man Goods! Na Clodovee den Christen Koningh, En reedt u dan door 't pad des doods// door 't pad des doods Te trecken na de hoogste woning. Van waer wy door u lief gebed Verwachten noch al meerder segen, Wanneer ons yet of schort of let// of schort of let, Als was die wy op d'aerde kregen. SINTE EULALIA MAGET ende Martelarsse van Barcelonen. XII. Februarij. Stem: Cessez mortels de souspirer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EUlalia die wel bespraeckt Was na't beduydsel haerder namen, Is tot de rijckste schat geraeckt, Daer aen noyt dief, of mot en quamen. God lof, die sulcken mond D'edelste Maget had gejondt. De jonckvrou sagh dat Daciaen Het cruys weerstond te Barcelonen, Des gingh sy voor sijn vyerschaer staen, Om hem sijn ong'lijck te vertonen. God lof, Ec. Den wreeden Schout bleef stil en stom Verschrickt van d'alderwijste reden, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Die IESUS door soo jongen blom Hem voor sijn banck berechten dede. God lof, Ec. Maer wat! die geen bescheyd en vand Om haer met reden te bewoorden, Liet haer met een bebloede hand Naer veel torments, aen't cruys vermoorden, Maer voor soo wijsen pleyt Was sulcken retenu bereyd. Ghespraeckte Maegt Eulalia, Die t'hooghste goed nu hebt ontfangen, Krijgt ons de gunst van Gods gena Daer onse sielen nae verlangen, Hier mee soo leeft en looft IESUM, die boven d'eeuwen hooft. SINTE GREGORIUS II. Paus van Romen. XIII. Februarij. Stem: Ie ne puis m'entretenir. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LUystert met een wacker oor, Die u stichten wilt op heden, Met de deugd van Sint Gregoor Van dien nam geteld den tweeden, Desen is het, die den Rhijn, End' all' d'omgelege scharen, Dancken dat sy Christen zijn Die te vooren Heyden waren. Desen is't die Bonifaes Stierde nae de woeste streken, Om het Hemelrijcksche aes Aen den Duydschen te gaen preken, Och! 't was al te lieven wensch Voor de sucht van Christus knechten, Als sy Bonifaes te Mens D'eersten Tempel sagen rechten. Wel hem die de boodschap bracht, Wel hem die hem had gesonden, Dat ons dan noch list, noch kracht, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons dan tot geender stonden Geen vermomde Wolf en steur Door verlangh van nieuwe wegen, Van de eerst gepreekte keur, Van den eerst ontfangen segen. Boven desen heeft de trou Van des Heeren vriend gebleken, Als met algemenen rou Keyser Leo dede breken 's Konings wapen, Christus cruys, Ja noch wel tot meerder schande, Slepen liet uyt Godes huys, En op't Marckt-velt deed verbranden. Ach! wat deed' al 't sijnder tijd D'alderbesten der Prelaten, Op dat Caesar sulcken spijt Tegen Christum na sou laten? 't Schrijven, 't stieren nam geen end, Brief op brieve, bood' op bode, Maer die hy tot meer ellend Alles spande, bande, doodde. Des als inde leste nood Bystaen most het leste ancker, En door middel van Synood Afgeset sijn als een kancker, Een soo ingegeten lid, Carolus Martellus dede D'operacy, die't besit Daer voor kreegh in Leoos stede. Paus Gregori! g'hebt uw' ampt Nu bediendt, beveelt de reste Gode, die den Vorst vergramt Heeft met sijn vervalle vesten, Siet den Hemel krijght voor dy, En den aerdboom wraeckt te dragen 's Keysers beelden sno; nu hy Christus beelden heeft geslagen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} S. VALENTYN MARTELAER. XIV. Februarij. Stem: Weent nu mijn hart, een bloedig getraen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEft op mijn geest// Ter blijder feest, Een vrolijck lied, Sulck als de Christen vreugd gebiedt, Op dat de eer// Met sangh nu weer Vergoed magh zijn Van Gods Priester Valentijn, Vergoed!// Voor seker wel met groote reen, Die seer vertreen Te werden plagh van 't volck onvroed Tot sware boet. Vergoed, Ec. In alle schijn// Oft Valentijn, Die sober was, Gedient waer met een dronckaerts glas, Ach! dit's te slecht// Des Heeren knecht En dronck geen Wijn, Maer won sijn siel met bloed en pijn. Hoe kan, D'onguer' end' uyt gestorte wensch Van d'yd'le mensch, Met Wijn de dood onteeren dan Van sulcken man. Hoe kan, Ec. O Martelaer! // 't Gebrek was swaer, (Wy staen 't bekent) Daer mee uw' feestdagh plagh geschend Te werden. Maer// Ghy die wel claer Het blind gesicht Kont maken, door het Hemels-licht, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult aen// Gods goedheyd ons versoenen wel Dit Bacchus spel, En licht verkrijghen om te gaen Door engher baen. Sult aen, Ec. SS. FAUSTINUS ende IOUITA, Gebroeders, ende Martelaren van Brescia. XV. Februarij. Stem: Rien ne s'oppose à mes loix. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vrienden Gods! die vyer en swaerd Schier t'allen steden waerdigh waert, Voor Christus liefde te lijden, Laet u gebed ons wettelijck doen strijden. Van Brescia af tot Napels toe Misbruyckten u d'onrechte roe, Soo dat op u heyligh leven Geenderley pijnen onbeproeft en bleven. 't Was Adriaen den wreeden Vorst, Dit uyt een onversaden dorst, Uw' kostelijck bloed deed storten Schier tot vermaeck, end' als om tijd te korten. Houd op Tyran, den leeuw, den stier, 't Bevlamde lood, 't ontsteken vyer, Uw' roode wreedheyd ontseggen, En laten gaef de Martelaren leggen. Dat dan uw' hand, dat dan uw' geest De wreedheyd win van 't wreedste beest, En met den swaerde schoffiere Die heyligh zijn, voor vlammen ende vyeren. Geluck Faustijn, geluck Iovijt, Die door geduld verwinners zijt, Wilt onse swackheyd gedencken, dat vyer, noch swaerd, ons in't geloof en krencken. SINTE ONESIMUS, Bischop van Colossen. XVI. Februarij. Stem: Ous estes vous chere beaute! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PHilemon end' Onesime, Die Paulus alle bey gewonnen, In Christus Tempel blincken dee {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders als twee held're Sonnen, Schijnden licht// stijft en sticht// beurdt en richt Weer op door uw' gebeden Gods Autaer// 't welck de schaer// van Gommaer Jammerlijck heeft vertreden. Ghy hebt toch 't leven alle bey Door Gods genae daer voor gelaten, Verkrijgt ons dan een vry geley Om weer te gaen door d'oude straten, Hier na tracht// hier op wacht// dagh en nacht Al 't Christelijck verlangen, Van de gheen// die gebeen// met gheween Storten voor haer gesangen. Uw' Autaer Heer der Heeren kracht, Daer 't Tortelduyfken in te nesten, En't Musken in te schuylen placht, Geeft ons eens weer ten langen lesten, End' of ons// eenigs sonds// hands of monds Misdaed, hier in waer tegen, Heer soo laet// uw' genaed// ons misdaed In desen overwegen. Bysonder op den dagh van heen, Wanneer wy 't leven en de wercken Geheugen van die voor u le'en De dood in't middel uwer Kercken, IESU Heer// lief en teer// was u d'eer Die u de Martelaren Deden an// wilt ons dan// door hen van 't Autaer verlies bewaren. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE SILVINUS, Bischop van Taruanen. XVII.Februarij. Stem: Laisse moy raison importune. Of: Ionghe dochters vol van jeuchden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OUde Bisdom van Terwanen, Nu genoemt na Sint Omeer, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd niet af tot prijs end' eer Uw' landsaten te vermanen, Op dat s'immers danckbaer zijn Gods gena voor Sint Silvijn. Sint Silvijn die van Tolosen Was ghekomen aende kant Van't Noord-weste Vlaemsche land, Om daer Leeljen, om daer Roosen Voort te teelen, sulcks den Hof Christi baerd tot Godes loff. Och! wat kreegh de Vlaemsche Nacy Door de overkomste van Een soo aengenamen man Wel een rijcke schat van gracy, Hoe bewassen, hoe beplant, Saghmen stracks het Vlaenderland? Dorre heyden, droge duynen, Daer te vooren noyt en wies, Als een dijstel, als een bies, Lagen als geblomde Tuynen, Groeyden, vloeyden na de wijs Niet dan van een Paradijs. En hoe kond 't oock minder wesen, Daer met woorden, daer met werck, Leerde sijn bevole Kerck Een Prelaet soo uytgelesen? Die geen weelden, die geen schat Anders als in God en had. Hy gebruyckte veertigh jaren Geenderhande kore-werck. Als het geen hem Christus Kerck Deed bedienen van d'Autaren, Doch verwesendt in een kost Van hem die ons heeft verlost. Maer om tijdtelijck te leven, Was den goeden man genoegh, 't Geen van selfs de aerde droegh. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese placht hem oock te geven, Slaepstee op haer harde schoot, Als tot slaep hem drongh de nood. Dit was 't leven van Baptiste, Goe Silvine! met den welck' Ghy nu drinckt uws Heeren Kelck, Want die hier de weelde misten, Hebt nu voor't verspaerde lot 't Aldersoetste lust genot. Doet het ons met u genieten Door de gunst van u gebed, Des zijn wy na Godes wet Weer tot alderley verdrieten, Die den Hemel ons opleyt, Willigh, duldigh, en bereyd. SINTE SIMEON, Martelaer, ende Bischop van Ierusalem. XVIII. Februarij. Stem: Maintenant les vertus sacrées. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IErusalem! vyert met goe reden Over Simeon uw' Prelaet, Die 't leven op den dagh van heden Voor Christo, en sijn schapen laet, Vlecht Roosen om de grijse hayren Des hoofds, oud honderd twintigh jaren. Trajaen door schrick van oude boecken, Beducht voor Davids edel huys, Heeft Simeonem op doen soecken En hechten aen een bloedigh kruys. Vlecht, Ec. Verschrickt vry wreedsten der Tyrannen, Hoe een soo vroom, soo ouden man, Vrecken, trecken, boren, spannen, Door Gods genae verdragen kan! Vlecht, Ec. Vaerd dan na boven van beneden, Met een soo over-rijcken Kroon, Maer heugt ons slechts in uw' gebeden O Davids neef! by Davids Soon. Vlecht, Ec. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN ZAL: BONIFACIUS, van Kameren, buyten Brussel. XIX. Februarij. Stem: O saligh heyligh Bethleem, pag.148. Of: Ou sont maintenant ces beautez? TOt Brussel d'hoffelijcke stad Was Bonifacius geboren, Die Christus uyt de milde schat Van sijn gena had uytverkoren. Verkoren hier tot heyligheyd, En tot de Bisschoplijcke waerde, Maer namaels tot de saligheyd, Daer hy hem 't beste deel verspaerde. Tien jaren langh bedienden hy Het oude Bisdom van Lausanen, Daer hem den Paus van maeckte vry, Bewogen door veel warme tranen. Hy was te schou, hy was te straf, Soo hem de sno' Clergy beklaegde, Des sich den goen Prelaet begaf Tot opsogt van Bernardus Maegden. Te Kam'ren, segg' ick, 't reyn Convent, 't Welck buyten Brussel was gelegen, Met danckbaerheyd alsnoch erkendt De gunst van een soo rijcken segen. Want hier was dat des Heeren knecht Den tijt van achtien jaer logeerde, Hier baenden hy de nauwe wegt, Hier was het dat hy propheteerde. Hier dee den Heer hem seker zijn Dat hem de sonde was vergeven, Als hy hem sond' een wit francijn Daer geenigh swart in was geschreven. Hier kreegh hy op een Kersmis nacht {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluck van oogh aen oogh t'aenschouwen, Het wesen vande Maegde-dracht, En 't aensigt van de glans der vrouwen. Een groot geluck, proficiat Man Gods, maer 't is noch grooter segen, Die ghy in d'ongemete schat Van't aenschijn Gods nu hebt gekregen. Geniet van 't soetste Paradijs, Juygt, looft, en leeft dan sonder eynde, Als ghy te met maer uw' logijs Wat bijstands neer belieft te seynden. SINTE EUCHERIUS, Bischop van Orleans. XX. Februarij. Stem: Durant que seul en ce desert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VLecht Musa een viole-krans Om op't eerwaerdigh hoofd te setten, Van hem, die wijlen t'Orleans Bestierde Christus lieve wetten, Helaes! den man was tot de Staf Gekomen, recht als tot een straf, En die de Mijter had gevlucht, Leed om de Mijter groot gesucht. Eucheri! lijd; uw' goede faem Mocht lijden nimmermeer bequamer, Als van een Carel, die den naem Te recht voert van een stalen hamer. 't Zy of hy dan u goed beneemt, 't Zy of hy bant, 't zy of hy vreemt, Berooft, of dooft, des Heeren Kerck, Hy doet niet meer als eygen werck. Maer doet ghy 't uw' oock niet te min {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Door lijden werd de schuld gequeten, Het lijden geeft een groot gewin, Door lijden werd de siel beseten, Denckt hoe de Marmer wort gebickt, Geschrapt, gesaegt, gehackt, gestickt, Eer dat den wijsen Architect Die na de hoogen gevel treckt. Geeft God de wraeck en stijft uw' borst Noch met geduld een weynigh dagen, Maer, leyder! d'onbeleefden Vorst Eer langh sijn oordeel sal verdragen, En met sijn voorschrift maken vroed Wat sware straf, wat harde boet, Den Koningh en den Prins verwacht Die't Kercken-goet hier heeft verkracht. God Lof, man Gods uw' tijt is om, Sint Truyen sal u lichaem bergen, En d'Hemelrijckschen Bruydegom En wil uw' siel geen last meer vergen. Tijd dan op reys ter goeder uer, Het soet heeft na 't gesmaeckte suer Te beter geur. Bid slechts dat wy Hier lijden oock met moeden bly. SINTE ELEUTHERIUS, alias Franco, Bischop van Doornick. XX. Februarij. Stem: Las! pourquoy suisje née. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eleutherius geboren Te Doornick was, uyt een Godvruchtig huys, Maer van Christo uytverkoren Ten dienste van sijn cruys. Nae dat Bisschop Theodore Te rust geleyt was in sijn heyligh graf: Gaven de verlaten' Chooren Aen Eleutheer de staf. Christus dienaer nam de roede, Om na sijn naem, de schaepjes vry en vranck Van bederf te mogen hoeden: Met klav'ren rood en blanck. 'k Segh met leeringh, en met leven, Sneeu-wit, en niettemin met bloede-rood: 't Welck hy driemael heeft gegeven, Ten danck van Christus dood. Driemael, op verscheyden dagen, Gaf Doornicks ongeloof wel stout en stugh, Haren Harder harde slagen, Op sijn onbedeckten rugh. Eleutheer bedanckte Gode: Bereyt noch meer te lijden na den Geest, Had het voor sijn' koy van noode, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} End' oorbaerlijck gheweest. Doch des Harders lijden dede D'onsteken' vlam des ongeloofs vergaen. Soo dat Godes Kerck in vrede Voort gingh van doen voort aen. Want men sagh met groote winsten (Danck heb des Heyligs bloedige gebed) Van den meesten tot den minsten Aen nemen Christus wet. Gode lof, van al sijn gaven, Vriend Gods ontfangt voor't leste noch een wond; Eer Medardus u begraven Komt naer een korte stond. Leeft in vrede Eleuthere, Als ghy ons maer van sonden vry en vranck, Door uw' voorspraeck doet bekeeren Tot Godes lof en danck. SINTE PIPINUS, eersten Hertogh van Brabant. XXI. Februarij. Stem: Met ganscher bedruckter harten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAt sich alle Vorsten voor doen schrijven 't Leven vanden goen Pipijn, Dat sijn naem tot allen eeuwen blijve, En te geender tijd verdwijn, Maer sonderlinghe Men huyden singhe Den wel verdiende lof, Die hem van d'aerde, Voer na de waerde Van't Hemelrijcksche Hof. Dagobert den Koningh der Gauloysen En Clotharius voor hem, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hingen al de welstand der Francoysen Aen Pipinus wijse stem, Hy was den Meester Hy was de heester, Daer op de Lelij-blom Van alle planten, Tot allen kanten Bequam den hooghsten rom. Daer en was noyt man die hem bekladden Dorst den ongeraeckten naem, Maet en raed sijn borst getimmert hadden Tot een wooningh wel bequaem, Met goede wetten Hy 't land besette, In voorspoed end' in vree, Maer inde velden Hy d'eelste helden Sijn magt oock vresen dee. Van waer quam 't geluck (sult ghy nu vragen) Van soo vroeden regiment? 't Was om dat hy 't Goddelijck behagen Hiel in alles ongeschent, Och! watte jeughden Van schoone deughden Bewoonde sijn Palleys! Men leefde na de Volmaeckte raden Tot spijt van bloed en vleys. 't Bleeck wel aan Vrou Itta sijn Princesse, En sijn dochters alle bey, Geertruyd, ende Begga; wat voor lessen Hy daer wel te vooren ley, Een nieuw exempel, 't Hof leeck een Tempel Eer als een Princen huys, Daer in men leefde, En Godt aenkleefde {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Op't voorschrift van sijn kruys. Maer voor al beweeghde hy tot schreyen Uyt een teerheyd van gevoel, Kleyn en groot, soo dick hy hem bereyen Gingh na sijn Biecht-vaders stoel, Met bloote voeten Als een die boeten Door schaemt wou en door smart 't Geen hy misdreven Had in sijn leven, Met monde,hand', of hert. Uytgelesen Vorst Pipijn, wy bidden Siet den nood van Neerland aen, En wilt met u heyligh huys in't midden Tusschen ons en Gode staen, Op sat sijn seghen Weerom de wegen Van kleyn en groot bestier, En alle hoven Sijn naem doe loven Te saem op een manier. CATHEDRA PETRI. XXII. Februarij. Stem: Adieu Nymfe du bois. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SChaemt u, verdrayde tolck, Den Prins van't Christen volck, Een Ante-Christ te nommen; De ongefeylde roots, En 't woord des Soone Goods Uw' spijtigheyd verdommen. 't Is Petrus Successeur Die Christus d'eerste keur Gaf van sijn ganschen Tempel. Sijn setel staet voor al De Nazareensche stal, Tot leeringh end' exempel. Den Heer heeft hem gesteld Een Harder van sijn veld; Een grond-vest sijnder Kercken. Gestijft met sijn gebed, Om met een vaste wet Sijn broeders te verstercken.Luca.22 Dit dee d'Apostel Goods, Tot dat hem d'uer des doods Te trecken quam van d'aerde: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat in d'open stee, Den Hemel geven dee Sijn volgers, d'eyge waerde. 'k Segh d'eyge waerde, jae'k. En twijfelt g'aende saeck; Soo'n hebdy maer te soecken In't wel bewaerd papier, Wat d'oude Vaders hier Van tuygen, met haer boecken. Leest Basilium; leestEpist.52 ad Arh. Irenaeus lib. 3. contra heresas cap.3. Die voor hem is geweest In Vranckrijck, aende Rhone. Sy sullen u 't gelijck Des Roomschen Stoels met blijck Van clare reden toonen. Maer boven al, soo'n laet Den Heyligen Dalmaet, Hier over niet te lesen.S. Hiero. Epist.57 & 58 ad Damasum. En't geen, beneffens hem, Schier met gelijcke stem Bernardus heeft gepresen.S. Bern. lib.2. de consideratione. 't Was Dammaes end' Eugeen, Die sy-luy een voor een Haer tijtelen aentelden. Gaet heen doorleest hen vry, En laet de Kettery Haer schamen meer te schelden. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LAZARUS, Monick van Constantinoplen. XXIII. Februarij. Stem: Bien qu' un cruel martyre. Of: Wilhelmus van Nassauwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Strijd vromelijck voor't Wapen En voor des Konings cruys, Met all' de trouwe knapen En minnaers van sijn huys, O Laz're! want eer lange Sal't weer in't groot Bysant, Als voren staen of hangen Ter eeren aende wand. Wrijft verwen als voor heenen, Slijpt beytels: gaet te mart, Om porpher, end' om steenen Van Marmer sacht en hard, Maeckt alles op een rede, Ghy snijd, ghy schildert weer, Tot dat uw' siel in vrede Sal reysen na den Heer. Neemt dan door Godes segen Hier weer uw' rechter hand, Die u van's Keysers wegen Op gist'ren wierd verbrand, Theophilus sal strijcken De Goddeloose vaen, En door sijn Soon gelijcken Wes hy oyt heeft misdaen. 't Gebeurde d'een na d'ander, Theophilus vertrock, En Michâel bleef voorstander Van't algemeyn gelock Der Kerckelijcke weelden, 't Cieraet van Godes huys Quam weder door de beelden, En't opgerechte cruys. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae honderd twintigh jaren Of seker daer ontrent, Dat met een hoop Barbaren De beelden had geschend, Den boosen Keyser Leo, Tot datmen weer in't hof, Der Kercken, songh: Laus Deo, End' all' sijn Heyl'gen lof. SINTE MATTHIAS. XXIV. Februarij. Stem: Den tijd is hier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOort broeders hoordt! Sprack Petrus opgeresen In het middel van Schier honderd twintigh man, Weet dat behoordt De schrift vervult te wesen, Die ons is voorkondt Door Davids ware mond, Van hem die wel eer Verkoren vanden Heer, 't Gesandschap had met ons gemeyn, Maer naemaels werde Capiteyn {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Van't bebloede vaen, 't Welck IESUM tasten aen. 't Is wel bekendt Aen alle d'ingeseten Van Ierusalem, Door al gemeyne stem: Hoe hy geschendt, En middel door gespleten Is, als hy hem vast Gemaeckt had aen een bast, Soo dat hem ter loop Al 't ingewand verdroop. Jae selfs men heen noch op den dach Den acker sien en noemen magh Daer hem mee vergoedt Was het rechtvaerdigh bloed. Dan naedemael Ons David heeft beschreven: Woest zy haer gesin En niemand woon daer in, Hy werde kael, Sijn Bisdom zy gegeven Aen een ander man, Die't bedienen kan. Soo is't meer als reen Als datter weerom een Van dese die hier met ons staen, En hebben uyt end' in sien gaen, IESUM vol genaeds Sal komen in sijn plaets. Op dat hy magh Beneffens ons getuygen Door des werelds rond, Als een ghewis oorkond, Dat nae den dagh Die IESUM dede buygen Het gekroonde hoofd {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu vande siel beroofd: Hy weer vande dood Verweckt is even groot. Ten Hemel opgevaren is, En dat hy weer van daer ghewis Om te rechten all' De menschen, komen sal. Met dese reen Sweegh Petrus. en men stelde Middel inde schaer Een uytgelese paer. Ioseph was d'een, Diemen rechtvaerdigh melde, Deugdsaem, ende wijs, Den tweeden was Matthijs, End' hier even seer Geroepen: ghy o Heer! Die all' de herten zijn bekendt, Uw' oogen naer uw' knechten wendt. Toondt ons wie van tween In d'open plaets sal treen. In d'open plaets, Die Iudas heeft gelaten, Voor de droeve stee, Van't onge-eynde wee. Daer hem de maets Van Sathan nu met platen Van rood gloeyendt stael Doen boeten't wit metael. 't Wit metael, helaes, Daer med' hy, als met aes, Gevangen vande helsche tocht Sijn Meester aende Joo'n verkocht. 't Was te snoden koop Die hem bracht tot wanhoop. Wat meer? men dee De mannen alle beyde, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Loten, wie van hem Verkrijghen sou de stem? End 'even ree Den Hemel hem verscheyde, Gevende den prijs Op't voorhoofd van Matthijs, Matthijs kreegh van God Op't hoofd het hooge lot. Veel gelucks dan in den Heer Matthijs! met uw' verkregen eer. Treckt toch voor ons mee, Een uyt gelese stee. SINTE WALBURGH, van Antwerpen. XXV. Februarij. Stem: Het voer een scheepjen over Rijn. ANtwerpen liet haer afgoddin, En riep een and're voorspraeck in, Die sy, naest onser Vrouwen, De gansche sorg// Van Wal van Borg, Van Poorten mocht betrouwen. Het was Walburgh, die met de naem, Maer daed, noch immers soo bequaem Sou zijn, om af te weeren, Wanneer sy badt, Al wat de stad, Ter saligheyd mogt deeren. Geluck met sulcken goeden keur! Geluck Antwerpen! die te beur Viel een soo rijcken segen. D'oprechte proof// Is't waer gheloof, 't Welck ghy weer hebt gekregen. Gekregen boven all' de geen, Die ghy besijden, en beneen, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet door de Nieuwe Souter, Berooft van Cruys// Van Kerck, van Kluys, Van offer, en van Outer. Berooft van Gods waerachtigh woord: 't Welck hen door Sinte Willeboord Den Heer had laten preken. Geen swaerder nood// Dan daer het brood Der sielen komt t'ontbreken. Schickt dan, dat gh'u geluck erkendt, En met uw' Patroners d'ellend' Verbid van uw' geburen. Die 't swaerste juck// Nu met vertuck Van sestigh jaer besuren. En noch en weet ick niet wanneer Den Hemel sijn geschonden eer, Hen eens sal doen vergoeden. Helpt dan de straf// Hen bidden af, Van een soo scharpen roede. Walburgh is Maegt! aen wiens gebeent Het al vermogen Gods verleent Heeft Oly van genade: Versoent ons met// U sterck ghebed, De snoodheyd der misdaden. SINTE FELIX, III, Paus van Romen. XXIV. Februarij. Stem: Ou luis tu soleil de mon ame? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} FEix Paus den derden van Romen, Na de dood verscheen de Maegd Tharsil, En sprack: Lieve nicht, 't is Godes wil Dat ghy eerst daegs sult t'onsent komen, Dus bereyd, met alle sorgen, Uw' siel, tegens den dagh van morgen. 's Nachts daer aen, de Maget bevangen Met een koorts, bereyde haren geest, Om te reysen, recht als naer een feest Van Bruyloft, en van soete sangen. 't Bleeck wel als sy wierd ontbonden, End' uyt riep met verblijden monde: Ruym baen, Ruym baen, IESUS mijn minne! Siet g'hem niet, met wat een lief gesigt? {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een sleep wat een schoon-weerigh licht, Hy daer komt t'mijnder salen inne? En daer mee den geest gegeven Voer met hem na 't eeuwige leven. Veel gelucks Felix en Tharsille! Die nu, na een soo behouden reys, Hebt bekommen d'alder soetste peys. Krijgt ons gena van goeden wille, Op dat wy eens komen mede Ter haven van d'Hemelsche vrede. SINTE ALEXANDER, Patriarch van Alexandrien. XXVI. Februarij. Stem: Que n'estes vous lassees {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SCheyd Harder Alexander! 't Ruyge vee van't ander. Want die hier de roede spaerd, End' uyt vrouwelijck meelijden, Ophoud van kastijden, Is geen Harders Ambacht waerd. Hier over soo verschaerde Alexanders waerde Arrium den valschen tolck. Eer sijn nieu-gedichte wetten Quamen te besmetten 't Gave les van't Christen volck: Wat dee, wat lee, wat briefde Al d'oprechte liefde Van den Bisschop, eer dat noch Aende Stoel van't oude Romen 't Recht bescheyd ghekomen Was van't Arriaens bedrogh. O Spiegel der Pastoren! Die nu op den Toren Vanden hoogen Hemel waeckt. Bidt dat Christus trouwe knapen Immers op de Schapen Letten als den Wolf genaeckt. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} S. IULIANUS den Jichtighen, Martelaer van Alexandrien. XXVII. Februarij. Stem: Ick roep u Hemelschen Vader aen. SInt Iuliaen Kon gaen noch staen, Door sucht van flerecijnen: Maer kreegh nochtans Den Roosen-krans Die Godes Majesteyt Sijn tuygen heeft bereyd, Door lijdsaemheyd van pijnen. Hy wierd gebracht Met stoele-dracht, Door handen van twee slaven, Voor 's Rechters banck. Maer God zy danck: Het Christelijck verbond Was in sijn lieve mond, End' in sijn hert begraven. Des bleef hem gaef, Met eene slaef, 't Geloof des Salighmakers: Daer d'ander af Viel, door de straf: Die hy op 's Keysers last, Daer sagh bereyden vast, Door handen vande schakers. Men setten hen, Voor Gods beken, Om hoogh, op twee Kamelen; Om't naeckte vleysch, Van reys te reys, Met scherpe roeden, wel Moordadelijck en fel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Te strijden en te strelen. Sy maeckten nat De gantsche stad, Van uytgeslagen bloede. Maer Gods gena Quam hen te stae: En dee het straf gequel Noch met een mee-gesel Hen onderweegh vergoeden. 't Was Besa, een Van't rau gemeen Der bloedige Soldaten: Die met hen lee, Om dat hem wee Aen oogen, mond, en hert, Der Martelaren smert Gedaen had over straten. Voor't lest men nam Hen door de vlam Het onbevleckte leven. O Iuliaen! Wilt ons bystaen Met een meduldigh oogh, Nu Christus hand soo hoogh Uw' jammer heeft verheven. DE PEST-MARTELAREN, van Alexandrien. XXVIII. Februarij. Stem: Adieu Nymphe dus bois, pag. 233 Of: O Heylig eeuwig God. ALs Februus met snee, End' ys bedecken dee Al om de aerdsche landen: Wierd Alexanders stad {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christus vyer omvat; 't Welck haer met lief dee branden. Met lief van minne-sucht, Daer door de Christen tucht Den Heyden quam verbinden, En dienen, als de rest Hen hadde, om de pest, Verlaten van de vrinden. Haer goedertieren wil, En maeckte geen verschil Van rijcken, of van armen, Van meesters, of van knechts; Wanneer haer liefde slechts De siecken mocht ontfarmen. Ontfarmen inde nood, Ontfarmen tot de dood; Die sy met lieve wenschen Behaelden alle daegh, Door d'aengekleefde plaegh; In't dienen vande menschen. 't Gaet wel, o vrienden Goods! De onbewoge roots Der algemeynder Kercken, Sal uw' bestorven dagh, Met eeren, soo men plagh Van martelij, doen mercken. Want al die in't gewelt Des doods sijn leven steld,Ioan. 15n 63. Uyt liefde, voor sijn broeder: Sal d'opghehoopte maet Van d'eelste caritaet Ontfaen van sijn Behoeder. Midsdien is ons versoeck, O Martelaren kloeck! Dat ghy-luy wilt besteden Aen ons, by sieckt', by sucht, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Of by ontsteken lucht, De gunst van uw' gebeden. SINTE SWITBERTUS, Bischop van Keysers-weerdt. I. Martij. Stem: O Schepper fier. WIlboords ghesel! Die met uw' medebroeder Christo den Behoeder De Neder-duytschen wondt. Aensiet de quel// Der Kercken, onse Moeder, Daer ghy noch een Voeder Van zijt te deser stond. Staet ons by dan, O Switberte! Die nu boven al 't ghesterte, Met Wilbrordus sit, En voor uw' Schapen bidt. Uyt groote sucht// Van liefde, t'onser sielen, Die ghy saegt vernielen Van Sathan, quaemdy hier. U woord deed vrucht// De valssche Goden vielen: En die't met haer hielen, Geraeckten op de vlucht. Staet ons by, Ec. Och! wat al sweets// Is wel van u gedropen, Als ghy hier most lopen Door't woeste land, te voet? Ja wat al leeds// In't preken, end' in't doopen, Is u van hoopen Wel menighmael ontmoet? Staet ons by, Ec. Siet eens hoe hier// Den arbeyd uwer handen, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Inde Nederlanden Alom vervallen leyt. Weerhoudt het dier// 't Welck hier ons maeckt ter schanden,Psal.79.14. En met scharpe tanden Den Wijngaerd Gods afweydt. Staet ons by, Ec. Wy zijn berooft// Van wes g'ons hebt gegeven, Daer is nau gebleven Een voetstap van uw' leer. De Schrift geklooft// De dolingh is verheven, 't Priesterdom verdreven, D' Autaren leggen neer. Staet ons by, Ec. Ghy helpt Pipijn// Wel eer door uw' gebeden, Als hy Bee-vaerd dede Barvoets tot aen u Graf. Krijght nu den Rhijn// End' al de Rhijnsche steden Eens weerom de vrede Die God haer door u gaf. Staet ons by, Ec. Houdt Keysers-waerd// Daer uw' ghebeenten rusten, Met de Duydsche kusten, Soo boven als beneen, In Sauvegaerd// Van d'Hemelsche wellusten, Daer hen van bewuste Uw' leeringh langh geleen. Staet ons by, Ec. H. BEWARENDEN ENGEL I. Martij. Stem: Een Ionckvrou die mijn hart doorwond WAt is den mensch, of menschen Soon,Psal.8. 9 O Heer! dat gh'op hem acht? Ja selfs uw' Engelen geboon,Psal.90.11. Hebt over hem de wacht? {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of waer van beter lot, Of goelijcker van form, Van binnen als een dreckigh rot, Van buyten als een worm. Maer dit's de liefde die ghy hebt,S. Hiero. lib.3. Comment in Math. A passim pp. Heer, t'onswaert soo beleeft, Dat ghy de sielen, die ghy schept, Aen elck een Engel geeft. On die te leyen een te hoen, Van d'eerste kindsheyd af, In wester heyl hen is van doen Tot in het leste graf. Ja selfs tot voor uw' strengh gerecht; En van daer totter stee, (Na dat den goed' of quaden knecht Verdiendt) van rust, of wee. Maer van de dees' behoed my, Heer! Na geene haeckt mijn siel. Dus doedtse door Uw' Engel weer Op beuren of s' oyt viel. Ghy hebt hem toch van my belast: Vernieuwt weer u bevel. Op dat ick niet en werd verrast Van wereld, vleesch, of hel. Wanneer my goed, of quaed bekoort, Soo gundt sdat sijn vermaen, Mijn sucht ter deugden drijve voort, En d' ondeugd doe weerstaen. Dat hy by nacht, dat hy by daegh, Dat hy tot alder tijd, Toch sorgh voor mijnder sielen draegh. End' als het vleesch yet lijd, Van sieckt, van sucht, van stock, van roe, Van vyand, mensch of beest: Dat hy met my ellende, doe Den oorbaer van mijn geest. Voor al dat hy mijn hart verweck {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot liefde van 't gemeen. Tot caritaet mijn handen treck, Mijn lippen tot gebeen. En navenant tot alle deugd. Op dat hem mijn behoef, Als and're Eng'len maken vreugd, Te recht niet en bedroef. Haer ampt is toch, wy weten 't wel, U t' off'ren alle daed By ons gepleegt, op uw' bevelTobia.18. 12. Of op uw' lieven raed. Het waer dan wel een groote schand,Apoc.1. 8. En schade t' alder stond; Dat ick hem met een yd'le hand Van hier naer boven sond? Of seker wel tot minder eer, Met handen vol misdaen. Ach! dit geschiede nimmermeer, Mijn trouwen Gardiaen! Blijft my dan slechts uw' bystand bien Voor daen noch als voor heen, End' ick sal weer uw' hand voorsien Met deugden en gebeen. SINTE CAROLUS, Grave van Vlaenderen. II. Martij. Stem: Nu sijt wellekome. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VLaenderen! wilt prijsen Carolum uw' Graef: Die den Heer dee rijsen Tot de hooghste gaef, Hier van martelijen: En daer na in't Vaderland, Daer hy hem verblijen Doet, met het dierste pand Dat hoofd bespand. Koninglijck gesproten Was hy van Canuyt: Die oock 't bloed vergoten Had door Christus Bruyd. Martelaer den Vader, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Martelaer den Soone mee Zijn most, om te gader Te winnen eene stee In Godes vree. 't Ridder huys van Straten Had hem inden haet, Om de caritaten, En't gemeyne baet, Daer voor hy haer 't koren, Op een redelijcke prijs, Had geboon t'oorboren, Sulcks in behoef van spijs Is d'oude wijs. Des soo werd gesworen: Datmen t'sijnder tijd, Om 't verkochte koren End' ontfange spijt, Carolum vermoorden Sou met list, of met geweld: Die soo goeden oorden Als een Godvruchtigh held Hen had gesteld. 's Morgens, na sijn seden, Hebbende gekleed Vijf ondeckte leden; Ginck hy wel gereed Bidden inden Tempel Van den goen Donatiaen, daer hy 't lest exempel Van sijn benaude paen, Sou laten staen. Carel! wilt u wachten (Werde hem geseyd) Voor de boeve-jachten. En hy: 'k Ben bereyd Voor't Gerecht te sterven. Wel geluckigh waer mijn bloed {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulcken kroon te erven! Maer die God waren doet, Is wel behoed. En hier mee gebogen 't Aensicht op de vloer, Tot dat hy bewogen, Met bedeckt rumoer Van de straetsche swaerden, 't Doode lichaem voor't Autaer Leggen liet ter aerde: Met bloed begoten. Maer Als Martelaer. Wilt ons dan o Carel! Van uw' rijcke schat, En uw' diere parel, Oock mee deylen wat. En, daer wy na wenschen, Krijght ons door u lief gebed: Dat weer alle menschen Beleven onbesmet D'oprechte wet. SINTE KUNEGONDIS, Maget ende Keyserinne. III.Martij. Stem: Come posso morir. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEnrick en Kunegond! Leeft saligh t'samen Van nu tot alder stond, Der eeuwen Amen. Sulcks ghy hier op de aerd, In reynicheyd van leven, T'samen gepaerdt, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter dood toe zijt gebleven. Henrick en Kunegond! Leeft saligh t'samen Van nu tot alder stond, Der eeuwen, Amen. 't Was een gheluckigh les 't Welck u liet lesen Uws Meesters siel: Naeses, Al deed't u vreesen. Maer tot veel hoger croon, Als u doen werd gewesen; 't Goddelijck loon U huyden heeft geresen. Henrick en Kunegond, Ec. Uw' min tot Christus cruys Was ongemeten: Maer d'yver van sijn huys Had u gegeten 't Binnenste van uw' hart. Des ghy met nieuw exempel Uut gebeelt werdt In d' handen met een Tempel. Henrick en Kunegond, Ec. Uw' suyver-sucht, 't is waer, Wou hier geen soonen Die ghy soud laten naer De Keysers-kroonen: Maer al veel te beter naem Als van tien duysend neven, Heeft u te saem Des Heeren hand gegeven. Henrick en Kunegond, Ec. Uw kind'ren na den Geest, De millioenen Van Hung'ren, zijn gheweest, Die ghy versoenen Deed metten waren God; {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Heydn'nen die sy waren. O vruchtbaer lot Van weergeboore scharen! Henrick en Kunegond, Ec. Houdt daer (wat nieuwer dingh! Men hoorden 't weynigh) Uw' Maegd, soo ick s'ontfingh Weer even reynigh! Geeft haer aen't maegde-wiel, Vry tot een offerande: End' ick mijn siel, O Heer! in uwen handen. Henrick en Kunegond, Ec. SINTE ADRIAEN, Martelaer van Nicodemien. (4 maart) Stem: Ick die altijd in brande moet leven. pag. SInt Adriaen! neemt d'Adriaenen, Soo mans, als wijfs, die naer u sijn ghenomt, In uw bewaringh, door de baenen Des werelds, tot dat hen ten eynde komt Den wegh, van dit onseker leven; Daer door wy, tusschen hoop en vrees, Nu eens verdruckt, dan eens verheven, Gaen slepen 't block van 't krancke vlees. Ghy hebt beproeft oock d'eygh' ellenden. Maer niets te langh; door dien den segen Goods Unde merito canit Ecclesia: Martis Sacra compendio, viram beatum possidentU gracy gaf, dit leven t'enden Door't kortste pad des Martelaren doods. O groote gunst! o ongehoorde {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Gena; die u den hemel gaf, Na soo veel bloeds, na soo veel moorden, Gepleegt door uw' onrechte straf! [*Unde merito canit Ecclesia: Martis Sacra compendio, viram beatum possident.] Den Man had, binnen Nicomeden, Uut's Keysers naem, bedient het Rechters Ampt; En 't Christen volck gehackt, gesneden, Gescheurdt, gevilt, getangt, gebraen, gevlamt; Niet anders als de Tig'ren plegen, Wanneer s'een wijl tijds vande proy Versteken, krijghen in haer weghen Des nachts een onbehoede koy. Natalia sijn wijf, och armen! Een Christen vrou, lee dag'lijcks duysend doon: Dat sy des nachts een man verwarmen Most, die des daegs voor d'eer van valsche go'on Soo veel onnosel bloeds dee storten. En riep: O IESU Heer! ontslaept. Doet eens de maght des duysters korten, Eer ons de Hel heel overgaept. Gundt dat mijn man eens magh bedaren. Is't maer uw' wil, 'ten schort niet aen uw' magt. Ghy hebt de Saulen, als sy waren Vervolgers rood, wel tot uw' dienst gebraght.1.Reg. 19.23. & Act. 9.4. 1 Cor.7.13. En 't is uw' woord, 't welck my hem houwen Tot noch toe dee de vroue-trou: Op hoop dat hem sijn Ampt berouwen End' ick hem eens bekeeren sou. Dus bad de vrou met natte ooghen, Vast dagh aen dagh: end' hy gingh efter voort, Tot dat hem eens het hart bewogen Van Gode wierd' int middel van sijn moord. Hy hyste drie en twintigh mannen te samen op aen eene pley: En daer en was niet een, in t spannen, Die 't minste woord sprack van gheschrey. Wat sijn dit doch, sprack hy, voor dinghen Daer voor ghy al dit leed soo duldigh lijdt? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} En sy: Sy zijn te sonderlinghe, Heer Rechter! Och, den Hemel gaef, dat ghy't Oock eens verstondt! maer weet voor seker: Dat daer geen pijn is op de aerd Te vergelijcken by den beker Die Christus voor ons heeft ghespaert.Rom.8.18. End' heir verhaelden s' hem de panden Die Gods ghena den sijnen heeft belooft. Wat meer? den Man wierp uyt sijn handen De roode roe, en neyghden 't harde hoofd Na Christus juck, met sulcken moede: Dat hem noch banck, noch mes, noch rad, Hoe seer s'hem oock de leen bebloeden, Kon trecken van 't ghewese pad. Gheluck zy u, o vriend des Heeren! En niettemin Nataliae u wijf. Wiens sterck ghebed u dee bekeeren. Maer stort nu oock het uwe, tot gherijf Van al die hier uw' hulp versoecken. Op dat hen God op Hel, en vleys, Ten eynde toe soo wil verkloecken, Dat s'eens bekomen sijn Palleys. SINTE PHOCAS, Martelaer van Antiochien V.Martij. Stem: Que te sert il enfant volage. Of: Lieve Ioosje, soete Maetje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHy sult, met ongheraeckte leden, En sonder yets gequetst te zijn, Op Slanghen en Serpenten treden;Marc.16. 17. En jocken met het blau fenijn. De liefde van een waer gheloof, Maeckt Hel en Hemel tot een roof. Het is aen Phocas wel gebleken, Den onverwonnen vromen held; Die Lucifer den buyt onstreken, Den Hemel in nam met gheweld. De liefde van, Ec. Den Duyvel hitste de Tyrannen Op Godes knecht; om Godes saeck. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Men dee hem splijten, spouwen, spannen, Maer hy vertrad den helschen Draeck. De liefde van, Ec. Foey helschen Draeck! bijt op uw' tanden. Een teder mensch, u hoofd vertreed. Verkruypt van schaemt, verdwijnt van schande Voor spijt, van u ontfanghen leed. De liefde van, Ec. Jae noch en kan't Serpent vergeten Sijn jammer niet. 't Eerwaerdigh Rif Van Phocas suyvert all' de beten Der Slanghen, noch van haer vergif. De liefde van, Ec. Wanneer d'ellenden maer en kommen Aen Phocas graf, of aen de deur Des Tempels, keeren sy weer omme Met gave leen, na eygen keur. De liefde van, Ec. Streckt dan, verwinner vande Draken! Voor ons uw' wel beleefde tael: Dat wy eens uyt den boesem braken Al 't swart fenijn van 't helsch regael. De liefde van, Ec. DE ZAL: MOEDER COLETTA, van Gent, reformeerster der Clarissen. VI.Martij. Stem: IESU ons liefd' ons wenschen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VRiendinne Gods Colette! Verlaet uw' lieve kluys, Om weer in d'oude wetten Te stellen Claraes huys. Den tijd heeft doen verslappen, Al 't geen daer plagh te zijn Van regel en van kappen, In d'eerste disciplijn. GHy moet weerom versoenen Het kloosterlijck ghemeent: {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Na luyd der visioenen, Die God u heeft verleent. En wil u niet verharden Daer teghens aen, 't en zy GHy blind begeert te werden,Luc. 1[...] En stom met Zachary. Mids desen trock na Romen De maegd; daer God beschickt Had, om het werck te vromen, De Stoel van Benedict. Hy was't wanneer sy knielde, Die haer, met eygen hand, Met Claraes hooft-doeck wielde, En met haer koorde band. Keerd nu met Godes seghen, Sprack hy, weeer naer u land, En schickt dat t'aalder weghen De Wijngaerd werd verplant, Die Clara heeft doen pooten. Op dat voortaen den Heer In uw' vernieude loten Hem juyge meer en meer. 't Gebeurde na de wenschen Van Godes trouwen knecht. Een menighte van menschen Aenvaerden d'enge wegt. 't Apostelijcke seghel, En 't leven van Colet, Bevestigde den reghel Van Clara eerst gheset. Men nam weer aen d'armoede: Men derfde aenden disch De spijsen die meest voeden, Men at daer niet dan visch. De voeten men ontblootte, Men vaste 't heele Jaer. Het Klooster wierd ghesloten; {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kleede sack en haer. Vaerd nu met sulcke deughden Coletta daer ghy hoordt, Want na de blijdste vreughden, Soo scharpen leven spoord. Laet nu voordaen gaen rusten (Uw' arbeyd is geënd) De siel in Gods wellusten: En 't lichaem binnen Gend. S. THOMAS van AQUINEN, den Engelschen Doctoor. VII.Martij. Stem: Hoort Sion, wat ick ons heb vernomen. DAt toch alle Meesters, en Scholieren Geest'lijck, waerlijck, van wat staet s'oock mogen zijn, Desen goeden dagh vrywilligh vieren Op den naem van Sinte Thomas van Aquijn, Die u met sijn pen verlicht, En met sijn goed leven sticht. Dus van Choor te Choor, Dus van Choor te Choor, Singt ter eeren van den Engelschen Doctoor. Maer op dat sijn leeringh u magh baten, (Die hem 't Cruys getuygt te zijn geschreven wel) Soo en wilt sijn deughden niet nae laten, Anders zijt ghy niet als een gekloncke bel. Het verstand voorwaer is goed, Maer voor hem die daer na doet. Dus met soet gehoor, Dus met soet gehoor, Singt ter eeren van den Engelschen Doctoor. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Volght voor al hem na in sijn gebeden End' in't vasten ooc als ghy yet swaers studeert. Want soo hy wel dickwils heeft beleden, Heeft hy wes hy wist, door dese meest geleert. Doch des wijsheyds, soo ick lees, Aenvangh is des Heeren vrees. Dus van Choor te Choor, Ec. Hier was by-gevoeght een suyver leven, Engelsch heel end' al na't tuygen vande vrou, Die hy met een brand-stock wegh gedreven Heeft, wanneer sy hem de eer benemen wou. Soo dat hem daerom verleendt Wierd een riem van dier gesteent. Dus met soet gehoor, Ec. 'k Segh een Riem van goud en van gesteente, Die hem door den dienst der Eng'len wierd omgordt, En noch heen in handen der Gemeente Van Vercellen is: waer door hy ongheport Bleef, soo langh hy was te lijf, Van Cupidoos vuyl bedrijf. Dus van Choor te Choor, Ec Seker wel bequaem die ons beschrijven Met sijn reyne pen, als tot een Testament, Sou den dienst die eeuwlijck sal blijven In den Tempel Gods van 't heylig Sacrament. O een uyt-gelesen werck! Hoofd-juweel van Christus Kerck. Dus met soet gehoor, Ec Den getrouwen knecht, te vijftich jaren, Droegh volwrocht sijn heyligh-avond, als vermoeydt, Haesten sich om na die rust te varen, Daer de Lent altijd al even jeughdigh bloeydt. Doch als vry van all' verdriet, Storf hier in een minne-lied. Dus van Choor te Choor, Dus van Choor te Choor, Singt ter eeren van den Engelschen Doctoor. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch Leeraer Thomas van Aquinen, Laet ick werden hier van u toch soo geleerdt, Dat ick oock uw' deugden magh bepijnen, En niet dan voor 't gheeen 't welck ghy hier hebt begeert. Want gh'en eyschte geen genot, Hier ter wereld buyten God. Dus met soet gehoor, Ec SS. FELICITAS en PERPETUA, Martelerssen Christi. VII.Martij. Stem: Mijn vriest hier, en mijn vriest daer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JEsu kroont Felicitas Onse mede-suster: Met ons, op dit eyghe pas; Op dat wy geruster Gaen sterven// end' erven// de kroon. Bystaetse// en laetse Met vroeger genade Toch baren haer Soon, Als andere sijn' gewoon. Haer rest noch na dat sy waend, Aenden tijd van baren Meer als een geheele maend. Des men haer wil sparen, En mijden// van lijden// tot dat Haer pijnen// verdwijnen, Maer opend haer, IESU! 't Afgrondighe vat Van uwer genaden schat. Aldus had Perpetua Met haer mee gevangen Aen het Goddelijck gena, Uyt een groot verlangen. Om t'ende// d'ellende// van kraem, Het leven// te geven Ter eeren// des Heeren, Met alle te saem, Voor IESUS haer Bruygoms naem. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Godes segen goed, en groot, Op't gebed der armen, Quam haer met de sure nood Vande kraem ontfarmen. Sy weende// sy steende// sy lee, Sy dwarste// sy parste, Naer vrouwen manieren, In sullicken stee, Haer pijnen, van wee te wee. Wat gejammer, wat getier, Maeckt g'hier in den kercker? Riep de wacht, ellendigh dier! Sydy noch niet stercker? Hoe sulde// ghy dulden// de dood? Die't swaren, die't baren, Soo droeven ellende, Soo klagtigen nood, Gevoelen doet in de schoot? Laet u spotten, goeden vriend! Dit's de penitency Soo van moeder, als van kind.Gens.3.16. Maer een goe conscienty Is blijde// in't lijden// en Godt Vertroost haer// verpoost haer// Wanneer sy gepijnigt Word door sijn gebod, Door't wachten van't hooghste lot. 't Bleeck des and'ren daegs oock wel, Want die in haer weten Had getoont soo grooten quel, Lee de scharpe beten Der dieren// der stieren// soo koel Van sinnen// en minnen// Al of sy versteken Van alle gevoel, Geslapen had in haer stoel. Christen menschen, duld en doogt {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, met dese vrouwen: D'eene baerd, en d'ander soogt; Leerdt hoe gh'u moet houwen In tijden// van lijden// versoeckt Met stade// genade// Dat IESUS uw' krancke Geboorte verkloeckt, Wanneer u de wereld vervloeckt. SINTE ARIANUS, Martelaer van Egypten. VIII.Martij. Stem: Ieune beauté qui ne sçait pas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ARion d'ouden Musicijn, Voer door de baren, Gelijckmen seyd, op een Dolfijn; Met paspoort van sijn soete snaren. Maer dit geloof, al die't belieft, 't Is Musa die't ons brieft. Veel vaster gaet dat Ariaen, Na dat den Heyden Hem metten swaerde had doen slaen, En inde diepste zee verspreyden; Weer lande door bedieningh van Een snellen Meerreman. Aenmerckt aen een soo nieuwen vracht, Ghy Nieu-gesinden! Hoe hoogh dat Gods genade acht De doode leden van sijn vrienden? Laet dan vriend Godes Ariaen Ons u gebed bystaen. DE XL.MARTELAREN van Sebasten in Armenien. IX.Martij. Stem: Courante Serbande. HEer' God genade! gunt dat ons dese roe Van't koude ys, behou ten eynde toe. Wy zijn tot veertigh in't getal, Gedaeldt in dit bevrose dal. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons uw' goedertieren hand De kroon oock geven n'advenant. 't Getal van veertigh hebt ghy gebenedijt, Door Moyses en Helias den Thesbijt. Maer naderhand noch meerder eer Bewesen, door uw' vasten, Heer! Verleent dan oock dat ons bely, In dit getal volstandigh zy. Aldus soo baden de veertigh Martelaers, Op't koude ys, in't koudste weer des jaers. En't Goddelijck beleefde oor, Gaf aen sijn vrienden sulck gehoor: Dat de Vorst, hoe seer sy neep, Niet een oock uyt den hoop en greep. 't Is waer, daer wasser, eylacen! een geweest, Die voor de kouw te menschelijck bevreest, Gekropen in een warrem bad, Sijn mede-broers verjammert had: Maer Christus liefde niettemin, Voor-sagh daer van ter sijden in. Want siet, den waker, die inde middernacht, Op sentinelle stondt en hiel de wacht, Sagh d'Hem'len op. En goed gesel: Wat is't, riep hy, dat ick hier tel Een min als veertigh kronen, die Ick uyt de wolcken dalen sie? Heb ick misrekendt? of zijnder veertigh mans? Hoe komt dan hier te kort een heele krans? Helaes! nu sie'k wel waer't aen seylt. Maer IESU Heer! Ick bid u deylt Aen my, hoewel noch ongedoopt, De kroon, die desen knecht verloopt. En siet, met eenen sijn mackers op-geweckt. Riep; ick ben Christen oock, dus snijdt en treckt My van de leen soo wol, als web, Met wes ick om en over heb. Wanneer ick maer needeelen magh, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijcke kroonen die'k daer sagh. Wat nieus? 't geschiede. Den man quam by den hoop; 't Vergoten bloed verstreckte hem voor doop. Hy lee de kou oock moeder-naeckt; En na der hand gerade-braeckt, Met al de reste van't getal, Versoete hen den droeven val. End' hier mee trocken sy na de hoogste plaets: Behalven een den jongsten vande maets; Die weynigh levend' na de straf, Wat hoops, soo't scheen, den Beulen gaf Van ongeloof: tot dat de dood Hem wegh nam op sijns Moeders schoot. De stercke Moeder, wierp d'ongesielde le'en Haers Soons, in't vyer by d'and'ren, om met een Te krijghen van den hooghsten troon 't Genot van sijn' beloofde kroon. Martelaren weest gegroet! En sterckt ons met uw' Roosen-hoed. SINTE HYMELINUS van Vissenaken, by Tienen. X.Martij. Stem: Un jour que ma cruelle. Of: Wilhelmus van Nassauwen. MAegd! geefm'een dronckske waters. Sprack Sinte Hymelijn. En sy: 't gebod des Paters, Fijn man! verbeidt het mijn. Mids dat de pest alomme De huysen dus besemt; Ons mogt oock overkommen, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geene dat u let. Neen, west daer af versekert. 't En heeft op u geen vat, Is't saeck dat ghy my bekeerdt Een weynigh van u nat. Ja uw' eerwaerden Vader Sal sien dat Godes Soon, Oock aen een kleyn weldader Wel geeft een grooten loon. Wat meer? sy laeft den heyligh: Gelijck hy had versocht. Maer als z'het water veyligh Nu t'huys waert had gebrocht, En aen haer Heer geschoncken Van d'heldere fontijn, Soo was by hem geschoncken, Noyt aengenamer wijn. Wat's dit, riep hy! k'wou water; Waerom dan wijn geschaeldt? En sy, mijn Heer, mijn Pater! 'k En heb oock niet gehaeldt Als water, daer wy plegen Te scheppen al ons nat. Maer dit sal zijn den segen, Van die m'om drincken bad. En hier mee flucks en wacker Den Pastoor opgestaen, Dwongh vanden warmen acker, Den man in huys te gaen: Om by hem wat te rusten. Maer't Hemelsche gemack, Dee Hymelinum lusten Na aengenamer dack. Des hy des nachts verscheyde: Verrassende sijn waerd. Maer't klock-geluy verspreyde Sijn onverwachte vaerd. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienst-bereyde geesten (Men sagh de luyers niet) Het heyligh Lijck befeesten, Op't Goddelijck gebied. Kleyn dorpken Vissenaeken, Den Pelgrim Hymelijn Heeft u bekendt doen maken By Schot, en by Latijn. Want wie sou kunnen heelen Een soo bekenden nat! Laet ons dan oock wat deelen, Van uw' bewaerde schat. SINTE EULOGIUS. Martelaer van Corduba. XI.Martij. Stem: Combien que ta fiere beauté. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} EUlogius die den trommel sloegh, Om Christo knechten op te lichten: Als Machomet sijn huys ontstichte, Ontfingh daer vooren solds genoegh. Te Corduba was dat hy lagh In dienst van God, en sijnder Kercken: Daer hy scheen onder all' de kercken Gelijck een Son te schijnen plagh. Hy liep de kerckers uyt end' in, Daer Christus trouwe Martelaren In saten, met geheele scharen: En stijfden haer begonnen min. Hy vlechten hen den Roosen-hoed. Hy songh met nieu-gedichte Psalmen, Den roem van haer victory Palmen, Verkregen door't gestorte bloed. Eulogi! laet uw' rijm, uw' proos, Uw' pen, uw' inckt, u niet verdrieten. Den Heer sal u daer voor genieten Een kroon doen van de schoonste Roos. Beurt op u hoofd, ontfangt het dier Juweel, voor uw' gerijmde sangen. Och! mogt ick oock na sucks verlangen, Hoe wel besteet waer mijn papier! SINTE GREGORIUS, I. Paus van Romen. XVII.Martij. Stem: Het viel een Hemels douwe. pag. 183. VYerd op den dagh van heden, Te recht, de lieve dood Des mans, die met goe reden Van naem en wercken groot Gregorius geheeten, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Romen, wel bequaem, Op Petrus Stoel geseten Was d'eersten van dien naem. Helaes! den vriend des Heeren (Hoewel van d'eerste jeughd Ontsteecken met begeeren Van Kloosterlijcke deugd) Kon hem op geen manieren (Wat weer oock dat hy dee) Ontrecken het regieren Van't algemeyne vee. Nu dwongen hem de scharen; Nu melde hem de lucht, Met vyerige pilaren, Wanneer hy was gevlucht. Hy most de staf aenvaerden, En met de stad den ast, Die over gantsch de aerde Op Christus schapen past. 't En zijn niet dan mijn sonden, Sprack hy, met nat gesigt; Die d'alde-swaerste ponden Van't Bisschoplijck gewigt My hebben op de schoeren Geleyt. Maer wel die Kerck: Daer sulcke mans uyt-voeren Het herderlijcke werck. Aen armen, end' aen rijcken, Deed' hy sijns hertens sucht Eenpaerighlijcken blijcken, Tot voord'ringh vande tucht. Maer onder all' de dese, Hiel hy perfecte lijst Van weduwen en wesen, Om wel te zijn gespijst. Jae t'sijnder eygen dissen, Soo dickwils als hy at, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilde hy noyt missen De Pellegrims. Soo dat Hy somtijts oock dae onder Ontfingh met liefde teer (Verschrickt u vry van wonder) De Eng'len, end' haer Heer. Gelijck hy dan een vader Voor d'armen, al den dagh; Zoo was hy oock te gader Den grooten tot ontsagh. Mauritius most bocken, Sijn wetten bleven staen: Alwaeren s'oock voltrocken, Op't Bisschoplijck vermaen. Met sangh van Letanyen, Versoenden hy de pest; Die leyder in syn tyen Af weyde eerst en lest. Soo datmen tot een teeckenIn Summitate Molis Adriani, qua ex eo tempore dicta sunt Castellum Sant' Angeli. Van Gods verkregen vree, Den Engel weerom steecken, Het swaerd sagh in de schee. Wel-sprekensten der tolcken! G'hebt Romen nu voldaen. Laet d'overzeesche volcken Nu oock was hulps ontfaen. Seynd na de Britse bakenEngelant Vide v. Bedam in historia Anglorum. Den Bisschop Augustijn, Die daer gaet Eng'len maken Van siel en van aenschijn. Godt of! de vissers-neeringh Geluckt u, goe Prelaet! En d'Engelsche bekeeringh, U d'opgehoopte maet Korts in de schoot doet gieten. Ey! laet ons daer van een {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleyn weynigh oock genieten Door gunst van uw' gebeen. SINTE EUPHRASIA, Maget ende Martelersse Christi. XIII.Martij. Stem: O kluchtige tuchtige Harderin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEn leyde Euphrasiam na't bordeel; End' Anthymus Bisschop haer in't gemoet Gekomen, haer seyde: het beste deel Uw' siel is, O Maget! dus zijt ghy vroed, Soo laet het kuys// in't vuyle huys; Veel liever dan uw' siel, uw' al, Door swaerder roof, van Gods geloof// Te laten komen tot verval. 't Geloof en de reynigheyd nu en dan Te waren, is Christo seer lief en soet: Maer alsmense beyde niet houden en kan, Dan is het Geloof oock het beste goed. Dus sprack Gods knecht// en wel met recht. Maer d'alderreynste Maegd, nam hoop Om op't geley// des Hemels, bey Te houden gaef, maeghdom en doop. De Maget gewerde na haer betrou: Bewaerde de kuysheyd, met Gods verbond. Maer wie toch soo kundigh die vatten sou, Een middel soo aerdigh en kloeck van vond? De Pol trad in, met snode min// En sy: Is't vriend dat ghy spaerdt Soo salt u zijn// het leven dijn// Meer als tien dubbeld over-waerd. U Ampt is te vechten in veld en weegh; Des maeck ick een salvingh, van stof soo sterck, Dat yemand, die 't lichaem vol wonden kreegh, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Onquetsbaer sal blijven, en meester van't perck. Dit geef ick dy// is't dat ghy my// Maer laten wilt de gave schoot. Ja proeft de gunst// van dese kunst// Op't sachtste van mijn' naeckte stroot. Wel aen dan, ontscheydet u scherpste mes: En slaet wat ghy slaen kunt op desen hals. Den lants knecht geloofden't. En sloeg de Princes Het hoofd af, En bryste: de kunst is vals. Onsaligh, och!// heeft dan't bedrogh// My van een vrou, gemaeckt soo straf! Schreydt niet Soldaet// noyt rijcker baet// Als die u swaerd de Maget gaf. Euphrasia reynste der Maegden, juygt! De sallif was krachtigh, de slagh niet mis. Verschijnt aenden harder nu eens, en tuygt: Dat liefde geleerder als wijsheyd is. Hy wist geen raed// hy vond geen baet// Als voor de siel, door't vast geloof. Maer ghy voorsaegt// en bleef reyn Maegd// Aen siel en lijf door een kloof. Geluck dan te samen met wit en rood! Maer lieve gedenckt ons in u gebed: Wanneer wy geraken in een'ge nood, Van over te treden des Heeren wet: Dat ons vernuft// dan niet en suft// Maer door gena van Hemels licht, Met kunst, met vond// ons aen't verbond// Doet blijven van de Christen plicht. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE MACHTILDIS, van Halberstad. XIV.Martij. Stem: 'k Heb 't wercken uyt mijn zin gestelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAchtildis, die Heer IESUM bad, Te hebben hier, en namaels wat, Bad om wellust, eer, noch goed, Maer om een gerust gemoed. De goede Vrou wist al te wel Het kort begrijp van Goods bevel, Dat die hier sijn ziel bemint Namaels die verloren vindt. Ach mensch ghy zijt te delicaet, End' al te blind van eygen baet, Die hier alles na uw' vree {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben wilt, en naermaels mee. Neen, neen, het gaet met beurten toe, Of wildy dat den Hemel doe Met u op een ander wijs Als met uw' Verlossers prijs. Want desen kon hy krijgen niet Als door verdragh van groot verdriet, Sal den onbeleefden knecht Wraken van sijn meesters weght? Och! neen, geensins, dat waer te grof, Van een die uyt het aerdsche stof Opgetrocken, voordeels meer Sou begeeren als sijn Heer. Dat Sinte Machteld heyligh wijf Van God dan eyschte voor gerijf, Was niet werelds, was niet yels, Maer de rust haer lieve siels. Dit was het deel, dit was het wat Daer sy hier op der aerd' om bad, Want daer was noyt soeter dis Als de rust des herten is. Die't oyt beproefde is't wel vroed, Geeft ons dan Heer dit groote goet, En Machteldis lief gebed Door uw' goedertieren wet. SINTE LONGINUS, Martelaer van Caesareen XV.Martij. Stem: Philine est permy ces deserts {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOnginus binnen Caesaree, Voor Christus wet, ten danck gevangen; Sprack tot hem met een groot verlangen, Terwijl hy 't rood martijry lee: O goeden IESU! neemt van my Dit bloed, voor uw' doorsteken zy. Ick leyden u, met groot gedruys, Na't galge-veld, daer u gedreven Met nag'len werde 't heyligh leven, Aen't hout van een moordadigh Kruys. O goeden IESU! &c. Wy hoorden u bevelen aen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Iohannem, d'opsigt van uw' Moeder. Wy sagen in't Calvary poeder, U bloed neer-vloeyen als een kraen. O goeden IESU! &c. Ghy klaegde middel in uw' pijn Van dorst, helaes! en wy en gaven U anders niet, om die te laven, Als vocht van gal, en van asijn. O goeden IESU! &c. Ghy gaeft uw' dierbaer bloed te prijs, Voor ons die u de dood aandeden. Aen Israël bood ghy de vrede, En aen den schaker't Paradijs. O goeden IESU! &c. Wy sagen, eer verscheyden sou Uw' waerde siel, het licht vertrecken: Wy sagen Son en Maen bedecken Met mantelen van swarten rou. O goeden IESU! &c. Wy hoorden, in de leste nood, U roepen uyt met luyder keelen: Wy hoorden u de siel beveelen, Eer 't hooft hem neygde tot de dood. O goeden IESU! &c. Maer mids dat uyt uw' lieve mond Uw' geest vervloogh, de bergen scheurden: De voorhangh spleet, en d'aerde beurden Haer dooden uyt haer diepste grond. O goeden IESU! &c. Dit siende, klopte voor sijn borst, Mijn hop-man met boetvaerd'ge handen. Daer ick helaes! wel't mijnder schanden, Uw' zy noch wel doorlopen dorst. Maer goeden IESU! &c. En hier mee droegh de laetste snee Van't scharpste swaerd, sijn hoofd ter aerde, Daerop den Heer de dierste waerde {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Roosen-hoeden setten dee. Longine! bid dat ons bevry De vocht van Goods doorlope zy. TER HEYLIGHER STEE, van Amsterdam. XVI.Martij. Stem: 'k Hebt wercken uyt mijn' sin gestelt. GElooft sy Godes stercke hand: Die, sulcks hy wijlen van den brand, Moysis braem hiel ongeschendt; Nu bewaerdt sijn Sacrament. Vraegt ghy hier na bewijs! alree. D'Amstelredamsche Heyl'ger Stee, Met het vroomste volck aldaer Tuygen dat mijn Lied is waer. Voor reden van gewisse trou; Soo let voor eerst, op't rijck gebou 't Welck in onse Kalver-straet, Nu drie hondert jaren staet. De grond van dese waerde Kerck, Was't huys, daer God dit wonder erck, Aen sijn lichaem, aen sijn bloed, D'eerste mael aen ons maeckte vroed. De haer-stee daer het was geschiedt, Men tot een Tempel stichten liet. Die na honderd jaren schier Weer te niet gingh door het vyer. 'k Segh door het vyer, 't welck Amsterdam, Voor 't meerdendeel 't gebou benam: Maer hier was voor all' de lien, Weer des Heeren magt te sien. Verdwijnt van schaemt vry Swingliaen! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer bleef noch hout noch marmer staen. Alleen't alderdierste pand Blusten't vyer, en dwongh den brand. Soo leer oock datse laten vry De stof tot most van de sachte zy, Die om't gulden kasken hingh. Och! 't was al te vreemden dingh! Des weer de stad van Amsterdam Te recht een Kerck te bouwen quam, Rijcker en van meerder feest, Als den eersten was geweest. Doch Godes aldermildste hand Betuyghde wel, door 't gantsche land, Mids de wond'ren die hy dee, D'aengenaemheyd vande Stee. Den Heer zy lof, den Heer zy eer! Die 't waer geloof wil geven weer Van sijn Heyligh Sacrament, Tot dat ons de wereldt endt. SINTE HERIBERTUS,Aerdsbischop van Ceulen. XVI.Martij. Stem: Patienty is goet kruyd, men seydt,&c Of: Simons huysje. SIet hier een Priester Godes groot: Die in sijns levensdagen, Wanneer de wereld was in nood, Won 't Goddelijck behagen. 't Was Heer'bert, wildy 't weten, Die Priesterlijcke blom: Die Bisschop was geseten Te Ceulen inden Dom; Wanneer den tooren Des Heeren, 't volck van eerst te lest, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheen met een pest Te willen smooren. Komt, riep hy, gaen wy achter straet Met sangh van Letanijen, Het schennis van ons grof misdaed In't openbaer belijen. Wie weet of God weerhouwen Sal 't uytgetrocken swaerd; Die dickwils, om 't berouwen, Den Sondaer heeft gespaerdt. Gaet dan Processy! Maer soo gelijck als David dee: Wiens treurigh wee, Ons tot een les zy. Maer laes! de plaegh en hiel niet op, Tot dat Gods knecht ter dissen Geseten, met een volle krop Van tranen, quam te slissen De aengesteke vlammen. Och, seyd hy, vrienden, och! Den Heer blijft sich vergrammen Op ons' misdaden noch. Maer 't zijn de sonden Uw's Harders, 't is mijn' schuld, Dat u geduld Dus werd verslonden. En siet met een het droef gesigt, In sijn gevouwen handen, Tot op de Tafel neer geswicht; Trock hy door tranen, vande Genade Goods, een regen// Die uyt den Hemel viel, Eer haer noch schier te degen Ophief de waerde ziel. Wel tot een teycken// Dat God aen Ceulen dit ontset// Dee door’t gebed {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Bisschops rijcken. Maer was uw' deugd, eerwaerdigh man! Soo lief in Godes oogen, Hoe quamse vanden Keyser dan Vervolgingh te gedogen? Een Keyser, die bysonder Was groot en goed van lof. Maer dit en was geen wonder: De jalousy van 't hof, Kon dees' onvrede, Door onverdiende haet en nijd, Voor korten tijd, Soo aerdigh smeden. Doch voor een korten tijd alleen. Henricus quam't te mercken, Des hy den man met kromme leen Te voet viel inder Kercken. Hem biddende ontbonden, Door Bisschoplijcke macht, Te werden vande sonden, Op hem, wel eer bedacht. O Heriberte! 't Is Goods gena, die t'allen kant, Heeft in sijn hand Der Princen herten. 't Is soo man Gods! maer nu ghy zijt By't alderschoonste wesen: Wiens naem ghy staegh gebenedijt, Met all' sijn uyt-gelesen: Soo bidt dat hy de sinnen, En herten, van die hem, Hier gaerne souden minnen, Wil buygen na sijn stem. Om door de paden, Snel lopende van sijn geboon, t'Ontfaen de kroon Van sijn genade. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GEERTRUDIS, van Nivellen. XVII.Martij. Stem: Weest gegroet Maria vol van gratien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Geertrudis Maegd! Het sneeu-wit van uw' Maegde-blom Heeft den Soone Gods, der Maeghden bruydegom, Boven maten seer behaegt: Als een uytgenome schat. Veel gelucks, dat ghy gevat Hebt de reyne raden Van d'onbevleckte Seraphijnsche paden. De rijckste kroon Van Leeljen en Hemelsche juweelen, Die't Lam Goods de Maeghden uyt sal deelen, Suldy dragen tot een eeuwigh loon. Maer zijt voordacht: Nu gh'u tot Godes dienst begeeft, Dat ghy in gestage tucht en vreese leeft, Eccl.2.1 En daer toe bekooring wacht. Dit is dus den Heer ghewend Met hen, die hy waerdigh kend, Eens te sullen geven, Tot wederloon van't ongheraeckte leven, Een hoogen naem In't hooghste van sijn vergulde muren. Esa.56.4. Een naem die daer eeuwelijck sal duren, End' op 't Lely-wit sal zijn bequaem. Noch min noch meer Gescheiden't met de reyne deugd Van Geertrudis jonge opgedrage jeugd, Leyder, 't mateliefje teer, Aengedrongen stijf en hert, Vanden Koningh Dagobert, Om consent te geven Tot nadeel van het maegdelijcke leven: Wist nau waer heen Te loopen, te water of te lande, Om gaef te bewaren voor de handen Van haer Bruydegom, haer kuysse leen. Hoort dochter, hoord! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Te verlaten u geslagt, en Vaders huys, Op u Salighmakers woord. Op den Vorst van't groote al Op uw' jeugd verlieven sal. Och, daer zijn geen kroonen Die tegen sulcken Rijck, haer kunnen toonen. Schept maer een moed. Uw' Bruygom sal u te sijnder eeren, Op vleesch, hel, en wereld wel verweeren: En doen hebben een sneeu-witten hoed. Geertruyd Princes! 't Gaet wel, 't gaet wel, ghy houdt het veld. Bidt dat wy des werelds list, en soet geweld Oock verwinnen door uw' les. Ghy hebt uyt uw's Bruygoms hand Nu ontfangen't hooghste pand. Wilt uyt caritaten Door u gebed ons wat meedeelen laten In't rijcke goed. Des zijn wy, op Godes welbehagen, Daer voor alle quellingh te verdragen, Met sijn lieve gracy wel gemoed. SINTE GEERTRUDIS XVII.Martij. Stem: Mijn hert wat goeds wou dichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAet ons op noten stelen De middelen, daer mee Geertrudis van Nivellen De wereld swichten dee, Ten was niet dan de hitte Van IESUS reyne minn', Die haer, haer moeder Itte, Geboedt had in den sin. De waerde moeder Itte End' huysvrouw van Pipijn, Om 't kind te doen besitten Van Gode, en te zijn {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Maget na de wetten Die IESUS meest bemindt, En dee niet dan fy sy letten Op't zieltjen van haer kind. Mids desen liet sy achter, Oock vande kindsche jeugd, Het spel, om des te sachter Te rusten inde deugd. Soo dat haer niet vermaken, Al was sy noch soo teer, En konden als de saken Van Christus haren Heer. Gelijckmen aenden morgen By gissingh van den dagh, Te hopen of te sorgen Gemeynelijcken plagh: Soo saghmen oock mis desen Aen't kinderlijck gelaet, Hoedanigh haer sou wesen Den vrouwelijcken staet. Dit was aen all' haer wercken En woorden niet te min Wel lichtelijck te mercken, Als haer met 's vaders sin Versocht hadd' uyt te trouwen Den Koningh Dagobert, En van haer weder-houwen Wel kloeckelijcken werd. Neen, sey sy, 't is verloren: En doet geen moeyten meer. Ick hou die'k heb verkoren Mijn Bruygom, en mijn Heer. Al quame my oock Cresus Versoecken tot een vrouw, Soo blijf ick mijn IESUS Ten eynde toe getrouw. Hy is te rijck van schatten; {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Adel is te groot. Geen minnen kunnen vatten, Geen alderdiepste schoot, De weelden die hem vloeyen Van't alder-schoonste licht. En wilt my niet meer moeyen Dan met een aerdsch gesicht. Maer als haer scheen te dwingen Het Koninghlijck gesagh, En niet te min bleef dringen Den minnaer al den dagh: Ontvluchte sy de lagen, En liep na Charlemont. Daer huyden noch ten dage Haer Kerrick staet gegrondt. Wat meer? met weynigh woorden, Daer werde in voorsien, Den Hemel stelde oorde, Mids halend' een deel lien Van't leven deser aerde Na't andere: soo dat Het Maegdeken bewaerde Den Maegdelijcken schat. Na de dood vanden Vader, Soo't Gode hadt behaegt; Begaven haer te gader De Moeder en de Maeghd In een Convent van Nonnen, Daer inne sy haer huys Bekeerende, verwonnen De wereld door het cruys. 't Hayr wierd haer afgesneden Door 's Moeders eygen hand! Het Wiel, na d'oude seden, Ontfinck sy van Amand. Amand die in dier tijden Van heyligheyd vermaert, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer kloosterlijck belijden Ten dancke heeft aenvaert. Maer sy in korte jaren Vervullende veel tijds, Vergarende veel waren, Verdragende veel spijts; En sulcks seer rijck in Gode, Wierd na de soetste peys Beschreven, end' ontboden Van 't Hemelsche Palleys. Ultanus bracht de brieven Met een gewisse weet; Als dat sy haer gelieven Te houden sou gereedt, Op seker uer, en dage; Wanneer dat haer precijs, Den Bruydegom doen dragen Sou na sijn Paradijs. Doch dat haer soud ontmoeten, Na't oogenblick des doods, Met onvermoeyde voeten Den grooten dienaer Goods Patricius; ten ende Hy haer geleyden sou, Uyt dese droev' ellende Na't weelderighste gebouw. 't Geschiede. Maer te voren Gesterrickt en gemoedt, Met haren uytverkoren In lichaem end' in bloed. Haer leden bleven leggen Daer in een hayren hemd. Daer mee sy, soo sy seggen, In't leven gingh beklemt. Geertrudis reyne Maget! Is't wel te weten wat Ghy nu voor kleeren draget, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy nu wel voor een schat Van Gode hebt ontfangen? Ey! krijgt ons toch gena: Dat wy oock met verlangen Uw' stappen volgen na. SINTE CYRILLUS, Patriarch van Ierusalem. XVII.Martij. Stem: Noyt sulcken liefd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CYrillumvan Ierusalem, wy vyeren, Een dapper man Van leeringh en manieren. Die uyt sijn Stoel Verscheyden-mael gedreven Wierd, om't gevoel Van Christus eeuwigh leven. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer niet anders als een roots, Behiel hy onbewogen Staende voor den Soone Goods Het opperste vermogen. Betrout Cyril; Ick die wel eer De wereld won// u noch verweer. Cyril! betrout, Al zijn de Arrianen Noch eens soo stout Op's Keysers roode vanen: Ghy sult nochtans Voorwaer wel t'haerder rouwen, De beste kans Ten eynde toe behouwen. 't Wapen van mijn Heyligh Kruys, 't Welck ghy hier siet verschijnen; Sal de standaerd van't gespuys Eer langh wel doen verdwijnen. Betrout Cyril, &c. Constantius! Die Christus heeft doen kroonen, Hoe woelt ghy dus? De hoogheyd sijnder throonen Sal door sijn vaen Die hy ons heeft doen lichten, Den Arriaen De seylen wel doen swichten. Matight dan, O Caesar lief! De straf van uw' placcaten. En wilt door desen brief, Toch eens verspreken laten. Betrout Cyril, &c. Dus schreef Cyril. Maer leyder, 't moght niet baten: Want 's Keysers wil Verbystert boven maten, Bleef even hard {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn nieuwe dolingh drijven. Tot dat de smart Des doods, hem quam ontlijven, Buytens lands; met groot gelijck; Die soo veel waerde mannen, Uyt de stoel, om't Catholijck Geloof, had doen verbannen. Betrout Cyril, &c. 't Gebeurde, jae 't. Maer op de juyste stonden, Van Godes raed Daer toe bequaem gevonden. 't Was Theodoos, Die, voor de vreemde knapen, Hem weer verkoos Te hoeden Christus schapen. Veel gelucks Cyrille! met De winningh uwer Kercken. Gaetse nu weer inde wet Van 't rechte geloof verstercken. Betrout Cyril, &c. Noch seven jaer Dee hy al sijn vermogen, Om Goods Autaer Te vryen vande logen. Het blijckt wel aen De wyse Catechesen, Die hy ghedaen, En wy tot noch toe lesen. Och! een uytgenomen boeck! Vriend Godes wilt ons stijven Dat wy na u voor-schrift kloeck, Van les en leven blijven. Betrout Cyril, &c. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IUTTA, Dienst-maegd van S. Elizabet. XVII.Martij. Stem: Lieve dochters vol van jeugden, p. 221. IUtta die met trouwe handen, Onbedwongen, onbesmet, Diende Sint Elisabet, Dyerdmen inde Duytsche landen, Daer haer lichaem wort bewaerd, Op den driemael sesten Maert. 't Was een dienst-maegd; maer in Gode (Soo ons Paulus heeft berecht) Ad Gal.3.26. Isser tusschen Heer, en knecht, Tusschen meester, tusschen bode, Tusschen vrou, en tusschen meyt, Na de siel geen onderscheyd. God is een gemeenen vader, Over knaep, en over Heer. En sijn Soon heeft min of meer Ons door't cruys verlost te gader, Sonder scheel te maken van Kleyn of groot, of wijf of man. En gelijck hy, in dit leven, Hen bemind heeft all' gelijck: Sal hy oock in't Hemelrijck Hen gelijcke glory geven// Na den dienaer of den Heer Heeft gearbeyd min of meer. 2. Cor.3.6. Hier van Iutta wel versekerd, Diende met een vast betrou, Van te samen, met haer vrou, Eens geschotelt, eens gebekert, Eens te werden aengedient Van haer alderbesten vriend. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Des soo holpse haer meestersse, 's Morgens vroegh, en 's avonts laet, Met ontsteken caritaet. 't Was in wonden te ververssen, 't Was in kancker, 't was in pest, Iutta Maged deed' haer best. 't Gast-huys was haer Bruylofs-kamer. Och, sprack sy, wie sou hier veur Wenschen d'alderhooghste keur! Dit's mijn rust-plaets; geen bequamer. Want 't is IESUS die'k hier in Dese krancke leden vin. Hier voor sal hy my eens seggen: Met een wel beleefden danck, Ick was sieck, end' ick was kranck; Mat.25 36. En ghy hebt mijn le'en doen leggen Met uw' vrou Elizabeth Op een sacht gespreyde bed. Ick had sweeren, ick had wonden, Ick vergingh van Lazery, En ghy hebt, van herten blij, My gepleystert, en verbonden. Komt ontfangt van voor uw' loon, 's Hemels alderrijckste kroon. Veel gelucks moet u gewerden Iutta! met u rijck besit. Als ghy maer ten Hemel bid: Dat wy in't geloof volharden, En met deugd, die daer op past, Roep en segen maken vast. 2. Petrs.1.10. Nota, op den XVIIJ. Meert wordt mede gevierd Sinte Eduard Martelaer, ende Koning van Engeland. Wien lofsang men vinden sal hier vooren op den 5. Januarij. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} S. IOSEPH, Bruydegom van de H. Maget Maria XIX.Martij. Stem: O heyligh saligh Bethleem, pag. 148. BIdt voor ons Ioseph Davids soon! Bewaerder van veel beter kooren, Besitter van veel hoogher throon Als d'eersten Ioseph van te vooren. Den desen kreegh van Pharoos hand Een ketingh, end' een gulde wagen, Maer ghy hebt in Aegypten-land, Heer IESUM op den hals gedragen. Hy wilden't Echt niet tasten aen Sijns meesters, doen't de vrouw hem vraeghde: Maer ghy waer't een reyn Gardiaen Van d'alder-reynste Maegd der Maeghden. Hem was gegeven het gesigt Van alderley verborge droomen, Maer ghy had al veel claerder licht Van Goods verhoolentheyd bekomen. Sijn vader gaf hem wel den naem, 't Is waer, van groeyen en van wassen, Maer ghy waert immers soo bequaem, Daer op dien eer-naem soude passen. Want gaende voort van deugd tot deugd, In een rechtveerdigh suyver leven, Wierd' u wel tot gemeyne vreugd Den naem van Christus va'er gegeven. Een naem (hoe wel hy niet gebaerdt En was, dan van een Maget-moeder) By u verdient om dat ghy waert Sijns moeders Bruygom en sijn voeder. Dit is een eer die u alleen Van God gegeven op de aerde; Ons gissen doet met goede reen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Hemel van uw' groote waerde. Wat rijcke croon, wat gulde stoel, Wat ketingh, wat al diere gaven, Besit ghy nu wel voor't ghewoel Daer mee ghy IESUM leerde schaven. Ja voor de ketingh selver mee Die gh'om den hals hier all' uw' dagen, Nu eens van troost, dan van eens van wee, Recht als geschakelt pleeght te dragen. Des komen wy uyt Chanaam Tot u met hongers nood bevangen Van't Hemelsch-brood. rechtvaerdigh man Verkrijgt ons daer wy naer verlangen. Want u en was het tarwe-greyn Bevolen niet, als ghy't bewaerde Voor u alleen; maer om gemeyn Te maken aen de gantsche aerde. Bidt dan voor ons, en deylt ons mee 't Geen u gegunt was te besorgen, Op dat ons eens de soetste vree Met u versade t'avond-morgen. S. WOLFRAMNUS, van Fontanelle, diemen Wolfert noemt. XX.Martij. Stem: Waer icker een Koningh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WOlframnus quam van Fontanel, Om d'oude Vriesen Den Hemel, voor de diepe hel, Te doen verkiesen. Hy deed' eer langh een grooten hoop Van wilde sielen, Voor't water-bad van Christus doop Ter aerden knielen. Radbodus Soon, oock met de rest; Dies hy noch nader Te komen socht, en dee sijn best Oock tot den Vader. Die nu alree bewogen scheen, Mids dat hy 't leven, Door Wolfert, aende doode leen Weer had sien geven. Maer, leyder! als hy nu bereyd Stond om te wassen; Vermalde sijn hovaerdigheyd De reynste plassen. Veel liever met mijn edel huys, In d'hel te wesen; Als na den Hemel, met gespuys Van volck geresen. Ellendigh! had gh'uws vaders hof, [Psal. 44.11] En volck vergeten: Ghy waert nu oock tot Godes lof Om hoogh geseten. Een spiegel, dat noch vleesch noch bloed Van hooge moeden, Sal komen tot de weelde-vloed, Van d'eelste goeden. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Wolferts loon was by den Heer Des niet te minder. Bid Gode, dat hy van ons keer Gelijken hinder. SINTE BENEDICTUS XXI.Martij. Stem: Het viel eens Hemels douwe, pag. 79. DIe all' de wond're dingen Van Benedictus wou In eenen Lof-sangh singen; Voorwaer dien Sanger sou Gehouden sijn te melden Al wat de gansche tocht, Schier vande vroomste helden Ter wereld heeft gewrocht. En singen nu de roeden, Met Moyses hem gemeen; Om beecken ende vloeden Te trecken uyt de steen. Nu d'ysren en metalen, Die hy met d'Helizeen Weer uyt de grond kon halen, Door kracht van sijn gebeen. En nu weerom de gaven, Daer hy met den Thesbijt, Door kon gebien den raven: En 't geen te sijnder tijd, Op Christus eygen woorden, D'Apostel Petrus dee: Wanneer hy sonder boorden Bewandelde de Zee. Dit dorst het groot betrouwen Oock eens van Benedict, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Want (hebb'ick't wel onthouwen) Als Placidus verslickt Nu schier was van de baren, Geboodt hy sonder schuyt Of gondel, te bevaren, Hem weer te halen uyt. Loopt Maure! riep den Heyligh, Mijn leer-kind, drijft daer heen. En 't water worde heyligh; Onseker wie van tween Haer vocht soo dede stremmen; Of d'Abbas met sijn woord? Of wel die 's vaders stemmen Soo blind'lingh had gehoort. Maer wierden hy by tijden Met Petrus dus vereerdt: Hy wierd te weder-sijden Met Paulus oock verneerdt, Door Sathanas gesanten: Die hem tot groote vrees, Besprongen t'allen kanten, Met prickelen van vleesch. Helaes! den vriend des Heeren Kon na de phantasy, Van ick en weet wat deeren Versetten, voor dat hy Hem hadde inden dooren, Tot een gewisse boet, Van acht'ren en van vooren Gewentelt en bebloedt. En siet met dese smerten Won hy den Prins des doodts, En kreegh den vree sijns herten Weerom. Maer, o man Goods! 't Is langh genoegh gescholen Bekeerdt eens ('t moet soo zijn) De diepten uwer holen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} In't hooghste van Cassyn. Hy deed't oock/ soo wy lesen, En Phoebus die daer stondt Tot dier tijd toe geresen, Most wijcken: om de grond Aen Christo te sien paerten: Tot g'heugenis voor dan, Een deel van Sinte Maerten Een deele van Sint Ian. SINTE PAULUS, Bisschop van Narbonen, Discipel Pauli. XXII.Martij. Stem: Te Mey, als all' de Vog'len singen. Of: Noch weet ick een 's Graven Dochterkijn. DAt Sergy Pauli goede faem, Door sangen, op sijn deugd bequaem, Act.13.9. S. Aug. lib.8. conf.c. 3. S.Hier. in epist. ad Philemonem. Altijt moet blijven leven: Die't uytvercoren vat, den naem Van Paulus heeft ghegheven. Het was den edelsten Romeyn; Van adel groot, van lichaem kleyn, Die Caesar had doen stieren, Om als Proconsul 't gans Ghemeyn Van Cyprus te regieren. Te Paphus hiel hy huys en hof, Als Saulus met de rijcke stof Van sijn bevolen waren, Tot Godes eer, en Christus lof, Het Eyland quam bevaren. Hy kreegh behaghen inde kraem: 'k Wil segghen, inden soeten naem Van IESUS, die hy spelden, En met soo klaren blijck, te saem Van wonderen sagh melden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Elymas den Nigromant, Een groot bederf van 't heele land, Socht, wel ter quader trouwen, 't Voorsichtighe Romeyns verstand Van Christus te weer-houwen. Dan Saulus Gods ghetrouwen vrind, Weerstond hem; en sey: Duyvels kind Vertreckt. God sal u plaghen; End' om uw' boosheyd maken blind Een sek'ren tijt van daghen. 't Geschiede stracks, tot claer bewijs, Dat Saulus les, van't Paradijs Op d'aerde was gekomen. Des hy den naem van d'eerste prijs, Te recht oock heeft ghenomen. Van hier, soo ons den Tempel seyd, Heeft hem d'Apostel mee-geleyd Na Spanjen, en doen woonen, Tot dienst van Christus Majesteyt, Als Bisschop te Narbonen. Dat dan hier over zy ghelooft Den Heer, die Paulus heeft gehooft In d'edelste gemoeden: En die soo salich was gherooft, Die deyl ons van sijn goeden. SINTE BENEDICTUS, Monachus. XXII.Martij. Stem: Puisqu'etsant pres de vous. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOud op, bebloede mans! Houd op, Godloese Gotten Uw' straf heeft hier geen kans, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlammen met u spotten. De reyne wand// Die altijd bluste, D'ontsteken brand// Van haer wellusten, Blijft door Goods sauvegaerd, Oock van u vuyr bewaerd. Al watter was ontrent De toegeslote wooningh, Is door uw' vlam geschend: Maer God den hooghsten Koningh Wil Benedict// Sijn knecht bewaren. Dus past en schickt// Dan oock te sparen, Op peyne vande hel, De dier bevolen Cel. Sy deden't door bedwangh. Maer willende besoecken, Wie dat den Munnik soo langh Op't vyer had kunnen kloecken, De grendels van// De deur ontsloten, De'en sy den man// Moordad'lijck stoten, Met syn onnosel vleys, In een gegloeyd fourneys. En wel vast toe gestopt Van ond'ren en van boven; Beleemt,bekleemt,bepropt Den inganck van den oven: Dee IESUS minn'//Viermael ses uren, Sijn vriend daer in//Ontquetsbaer duren. Soo dat hem niet berooft Een hayr was van sijn hoofd. Recht als een louter goud, Komt uyt de smiss' veel claerder: Of als een roos bedout, Haer purper toont veel waerder: Soo saghmen oock// Den knecht des Heeren, Door vyer en roock// Van glans vermeeren. Man Goods! bid dan den Heer, Dat ons geen vyer en deer. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE PIGMENIUS, Priester ende Martelaer XXIV.Martij. Stem: Ce que j' avois predict {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} PIgmeni! hebt geduld, Het gantsche Rijck van Romen Is borrigh voor uw' schuld: Ghy sult noch wel bekomen Uw' achter-wesen, van Iuliaen den Apostaet; Hoe wanckel hy oock staet. Den goeden ouden man En had na sijn verlangen, Sijn meester-geld noch van Den Keyser niet ontfangen: Ter wijl hy van't geloof So schand'lijck was gekeerd, 't Welck hy hem had geleerd. Midsdien sond hy den knecht Des Heeren, t'sijnder schanden, Ondanckbaer tegen recht, Als ballingh achter landen. Daer met Tobias proef, Goods alderbesten vrind, Noch quam te werden blind. Doch nam met lijdsaemheyd Van herten en van monde, 't Geen Goods voorsienigheyd Hem over had gesonden. Des hy te Romen quam, Om daer te bidden brood, Naer eysch van sulcken nood. Hier sagh hem Iuliaen, En sey: Danck zy de Goden! Dat ick u hier sie gaen Van huys te huys om brooden. Daer op hy weer: End' ick God lof en glory bie, Dat ick u niet en sie. Dit achte den Tyran Op hem geseydt te lyver. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer over hy den man Dee werpen inden Tyber. Maer IESUS liet het toe, Op dat den vromen held Mocht raken aen sijn geld. Pigmeni! 't meester loon Is, boven u verlangen, Door een soo rijcken kroon, Nu meer als wel ontfangen. Deylt ons, ey goe! wat mee, Die ghy behoeftigh siet, Van't geen u overschiet. MARIEN BOODSCHAP XV.Martij. Stem: Ave Maria {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TEr juyster stonden, Quam uyt de gulde salen, Des Hemels dalen, Den Engel Gabriel, Van God ghesonden, Om aen de violette, Van Nazarette, Te draghen Goods bevel, En tot haer ingetre'en Met ne'ergeboogen le'en, Heeft sijn bescheyd Haer aldus aengeseydt: Ave Maria {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegroet soo moet ghy wesen; Uw' naem ghepresen Van nu zy t'alder tijd, Gratia plena, Vol graccijs uyt-gelesen; En weer mids desen Van nieuw gebenedijt. Den hooghsten is met u Nam benedicta tu, En boven al Het vrouwen ghetal. De blom der vrouwen, Wanneer sy dese woorden, Des Engels hoorden, Ontstelde van gemoed. End' opghehouwen Van bidden en van lesen, Docht wat dat wesen Mocht een soo hooghen groet. Maer d'Hemelsche Gesant Verkloeckten haer te hand, Tot dat verdween Haer anckst, met dese reen: En wilt niet vresen Maria, g'hebt gevonden Tot allen stonden Genade voor Goods throon. Des sy geresen Uw' schoot heeft om t'ontfangen, Tot groot verlanghen Des werelds, sijnen Soon. Dus schickt, wanneer g'hem komt Te baren, dat g'hem nomt IESUM, want hy Sal d'aerde maken vry. Hoe sal dit beuren? Want ick tot desen ende, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt man en kende. Des ben ick recht bevreest. 't Zijn Godes keuren Dat over u sal kommen, O blom des blommen! Den ongeschapen Geest, Die door vermogen groot, Om-lomm'ren sal uw' schoot: Op dat 't geen ghy Sult baren, Heyligh zy. En siet uw' nichte Elizabet, van jaren Soo oud, sal baren Een kind wel door Goods kracht. Doet hier mee swichten Uw' sorgen alle gader: Want God den Vader Heeft alles in sijn macht. Siet hier Goods deerne wel Bereyt tot sijn bevel. Dat my dan voort Geschiede naer u woord. Keerdt nu vry weder O alder-grootsten bode Opwaerts na Gode, Met uw' vergulde vlucht. De Maget teder, Van liefde en van leeden, Is nu al reede met Godes Soon bevrucht. Het woord is nu al vleys Geworden, dat de peys Nu tusschen aerd En Hemel zy verklaert. Ave Maria, Gebloeyde roe van Iesse, Geluck Princesse {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Wan gaven opgehoopt. Gratia plena, Maer wilt my toch niet feylen Wat mee te deylen, Van 't geen u overloopt. Op dat ick oock, eer langh, Eens geestelijck ontfangh, Naer uw' patroon Den alderhooghsten Soon. HEMELSCHEN REGEN XXV.Martij. Stem: Als 't beghint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Maeght wilt u verblijden, Ghy eyndight alle rouwen, God u gebenedijde Verr' boven alle Vrouwen, Want ghy sult ons verdrijven Den vloeck van alle wijven. Ave Maria! // Hemelschen regen Gratia plena // Vol van segen. En van de mannen mede (O stof van nieuwe loven!) Ick hoord' wel aende reden Die Gabriel, van boven Door Goods bevel gesonden, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u hier komt oorkonden. Ave Maria! &c. Ey! wilt hem niet ontseggen, Maria Maeght der Maeghden! Of anders binnen leggen D'ellendige gheplaeghden, Helaes! in haer afgronden Van boeten en van sonden. Ave Maria! &c. Op u staet ons betrouwen; Dat ghy ons hebt te wesen De sterckste van de Vrouwen, Die Sal'mon heeft gepresen. Naer u was't dat hy vraeghde Heldinnen Maeght der Maeghden! Ave Maria! &c. Die oyt door woord of wercken, Van allen ouden tijen, Verdienden naem van stercken, Zijn niet dan schilderijen Geweest van d'eelste deughden Die God in u doet jeughden. Ave Maria! &c. De wijse Thecuiten, de Rachels, de Rebecken, De Hesters, de Iudithen, En zijn maer omme-trecken, Hier voortijds ons gegeven Van u grootdadigh leven. Ave Maria! &c. Van u is 't dat why wachten Voort-aen met stercker leden, De draken te verkrachten, De Slangen te vertreden. Gewichtigh door de ponden Van die u werd gesonden. Ave Maria! &c. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet dan uw' ooren open: Hier suldy door ontfangen Den regen die gedropen, Met algemeyn verlangen, Komt op de droge aerde, Die niet dan onkruyd baerde. Ave Maria! &c. Gh'en hebt doch om te dencken Alhier egeene reden Dat u de vrucht sal krencken De gaefheyd dijnre leden: Want na schriftuers verklaren Soo suldy Maget baren. Ave Maria! &c. Sticht u nu met de bramen, De vliesen, en de poorten. Want daer na moetmen ramen De slagh van uw' geboorten. Segt, wie de stock besproeyde Van Aaron alsse bloeyde. Ave Maria! &c. En wie is weer van Iesse De opgesprote roede? Ghy zijt het o Princesse! Zijt dan met een te moede: Uyt u te laten kommen De blom van alle blommen. Ave Maria! &c. Ziet hier des Heeren deerne. My schiede naer uw' woorden. O! God zy lof! soo geerne Als Gabriel dit hoorde, Soo nut was voor de aerde, 't Consent 't welck ghy verklaerde. Ave Maria! &c. Des wy met alle volcken, Naer eysch van alle reden, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' saligheyd vertolcken; En groeten u op heden Voor Maget ende Moeder Van Christus den Behoeder. Ave Maria! &c. S. RUDGERUS ofte LUDGERUS, Bisschop van Munster. XXXVI.Maartij. Stem: Een Meysjen op een Riviertjen sat. RUdgerus werd// Met mond en hert Te recht gheheugd: Die Munster bekeerde, En 't Heydendom leerde De Christen deugd. Uut Vrieslant quam// Sijn hooghe stam: Daer, door on-min, Sijn moederlijck leven Schier onder ghebleven Was, in't begin. Want als sy was// Soo saen soo ras Met lief ghebaerd: Beval m'haer te dooden. Maer werde van Gode Te lijf bewaerd. De teere ziel// Haer handen hiel Aen 't water-vat: Op datse met allen De leden, niet vallen En soud' in 't nat. Verweerd u lijf// Houd u vry stijf, Kleyn heyligh wight! Tot dat ghy ons baren {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult naer een deel jaren Een helder licht. Een licht, een zout// Een glans, een goud, Voor 't aerdsche dal, t' Welck Vrieslant verlichten, En 't Bisdom oprichten Van Munster sal. Daer vooren dat// Hem Godes stadt, Eens sonder end, Doen blincken, seer verre Sal boven de sterren Van't firmament. Geluck! maer heught// Ons in uw' vreughd Man Gods, en bid: Dat IESUS ons gheven Wil 't eeuwighe leven In sijn besit. SINTE IOANNES, den Heremijt van Aegijpten. XXVII.Martij. Stem: Claros ojos bellos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} BRieft den grooten Koningh: Dat, door Goods vertoningh, Ick hem toesegg' glory Van sekere victory. Hier mee quam den reyser: Weerom by den Keyser. Die op 's Monicks woorden Gingh voort met sijn slach-oorden. Theodoos! de wolcken, Sijn uw' beste volcken. Lucht, en winden vechten Voor u, als trouwe knechten. Denckt nu om de woorden, Die uw' boden hoorden Uyt den monde, vanden Geseghensten der landen. Later Theodosen Werden weer verkosen; En daer sal voor desen Wel weer een I'hannes wesen. Abba, vriend des Heeren! Wilt de Princen leeren Door gebede gunsten D'oprechte oorloghs-kunsten. SINTE SPES, Abt van Nurcia. XXVII.Martij. Stem: Amour blesse mon sein. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIlt met den Abbas Spes, Eenvoudelijck maer leven Als duyfkens, naer het les Van Christus ons ghegeven. En ghy sult met een vast hoop, Vol-eynden oock uws levens loop. Des Heeren besten vriend, Zat heele veertigh jaren In bey de ooghen blind: Zoo langh tot dat hy varen Nu schier sou na de vaste strand, Van 't langh verwachte vaderland. Doen kreegh hy weer 't ghesicht, Op Godes wel behaghen: Doch (soomen ons bericht) Niet dan voor weynigh daghen. Op dat hy rondom voor den rou, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijns broeders eens besoecken zou. Hy deed't oock wel gemoed. End' als hy nu weeromme, Met wel gheluckte spoed, In't Klooster was ghekommen: Riep hy, uyt vaderlijcke min, By een sijn gantsche huys-gesin. End' als hy 't vleesch en bloed Des Heeren, nu ontfanghen Had met bereyde moed, Van sterffelijck verlanghen. Beval hy hen de Christen peys, En spoeyde na de lange reys. 'k Wil segghen, door de dood, Na d'eeuwicheyt van leven: Daer van hem sulcken brood Tot pantschap was gegeven. Hy danckte God, hy songh, hy sprack, Ter wijl van lant sijn bootjen stack. De Broeders seer verbaest, En konden niet doorgronden, Hoe dat met sulcken haest Haer vader was ontbonden. Tot dat hen God voor ooghen hiel De waerde van soo waerden ziel. Sy sagens' uyt sijn mond Recht als een duyfken keylen, Na 't alderhooghste rond, Van d'alder-rijckste heylen. Een even merrick van een geest Die soo eenvoudigh was gheweest. Vlieght duyfken, vlieght om hoog! Maer krijght ons oock de veeren Daer mee u sieltjen vloogh Na 't hooghe huys des Heeren. Op dat ons daer den blijden dagh Der eeuwen eens verschijnen magh. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE EUSTACHIUS, Abt van Parijs. XXIX.Martij. Stem: Waer heen mijn Laura soo drae. pag. 150. WY sijn in Gode blij van daegh, Om't lief geheug van Sint Eustaech Welck leerlingh van Columbaen Was, die wond'ren heeft gedaen. Het heyligh leven vanden Abt Had ses-mael hondert Bro'ers gekapt, Als sijn ziel de blijde tingh Vande lieve dood ontfingh. En daer beneffens noch de keur Van veertich daghen, die hy deur Sachter pijn vol-eynden sou: Of tien min, door harder rou. Uw' goedheyt zy gelooft, o Heer! Dat ghy uw' dienaer hier om neer Suyv'ren wilt, sprack hy, maer ick Na u God'lijck wesen snick. Verkies daerom met al mijn hart De scharpste, maer de kortste smart. Want ick weet geen meerder pijn, Als van u verlengt te zijn. Naer dese keur, wierp hem de wet Des Hemels door een koorts te bed; Tot den driemael tienden dagh, Dat hy om te sterven lagh. En sey: God lof, den tijt is om. Nu reys ick na mijn Bruydegom: Die na dertigh daghen my Heeft belooft te komen by. Dit was Eustachius leste woord: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer mee hy na de paerle poort Van den rijcken Hemel trock. Wel tot alghemeen ghelock. Want hier is't dat hy, door gebeen, Den nood vervoorderd van't gemeen: Maer by namen van Parijs, Met de gantsche fleur de Lijs. Doch hy en sluyt mids desen ons Oock gheensins uyt de baet sijns monds: Wel bewust dat Godes min, Streckt tot al sijn huysghesin. Bidt dan voor ons Eustachi mee, Dat God die u hier lijden dee, Ons alhier oock alle straf Gunnen wil te legghen af. S. IOANNES CLIMACUS, Abt vanden Bergh Sinaij. XXX.Martij. Stem: En ick wil inder aerde. WEl saligh, en gepresen, Altijt wesen// Moet den Mensch, Die van d'almagt Des Heeren, al sijn hulp verwacht, Met een verheve wensch. Het middel sijnder herten, Vry van smerten, Is gestaegh, Om dat hy heeft Een trap gestelt, daer door hy sweeft Naer boven, van om laegh. Een trap van dertigh treden Wel beschreden// Uut het dal Van tranen nat, By hem gheset, om na de stadt Te treen van't rijcke al. Den meester van dit werrick {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} In Gods Kerrick// Seer bequaem, Een waerdigh man Was: die van dese trap, Iohan Den Trapper, kreegh den naem. Hy die uyt liefde teder Dese leder// Heeft gherecht, Quam huyden tot De weelden van het hooghste lot, Door d'alderkortste weght. Maer die door dese trappen Oock wilt stappen// Die begin Van d'eerste sport. En schick dat hy een kind'ling word Ghespeent van eyghen sin. Dit doende, sal de reste Met het beste// Volghen wel, Want 't is d'ootmoed, Die al 't ghewelt verwinnen doet Van wereld, vleysch, en hel. SINTE BALBINA, Maget ende Martelesse van Romen XXXI.Martij. Stem: Chamberiere, Chamberiere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAeghd Balbina! looft den Hemel; Die uw' Vader voeren dee, Onder soo bewaerden schemel, Tot de aldersoetste vree: Daer hy u met lief verbeyden Sal, tot dat uw' reynen geest, Uut haer kuyssche leen gescheyden, Juyghen komt de blijdste feest. Midd'ler tijt sal Alexander {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschop van de Roomsche Kerck U zijn tot een mede-stander Van u wel begonnen werck. Desen heeft Quirijn uw' Vader Eerst doen kennen Godes loon; Desen sal oock uw' weldader Blijven, tot de rijckste kroon. Gaet dan vinden, met verlanghen, 't Overhoofd van Godes huys: Die ghy noch sult sien gevanghen Legghen inde selve kluys, Daer uw' Vader uyt gheklommen Is, met wel gheluckte reys, Na de alderschoonste blommen Van het Hemel-rijcks' Palleys. Hier op gingh de maghet vanden Alexandrum wel ghemoed; Die daer met metale banden Lagh ghehecht van hoofd te voet. Vader, sey sy, wilt toe laten, Dat ick met mijn snoode mond (Doch uyt sucht van caritaten) Kusse dit metale pond. Pont, segh ick, van grove boeyen, Die uw' leen beswaren dus. En hy: Maegd wilt u vermoeyen Niet, met een soo slechten kus. Liever gaet en soeckt de kluysters; Daer mee Petrus hier wel eer, Middel inden put des duysters Sat ghebonden voor den Heer. 'T Een en't ander dee Balbijne: Dies haer Goods getrouwe hand Petrus boeyen liet verschijnen, Nae dat sy den stalen band Had ghekust van Alexander. Dienstmaeght Goods weest wel ghemoed! {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sult deylen met malkander D'erffenis van't hooghste goed. Maer als ghy't nu hebt bekomen; Lieve soo vergheet toch niet Ons door u ghebedt te vroomen, Die ghy soo ellendigh siet. Laet Heer IESUS onse sinnen, Wil, memory, en verstand, Hechten met sijn reyne minne, Knopen met sijn soeten band. SINTE HUGO I. Aprilis. Stem: Het was een fraey rijck borgers kind. DIe met goe kennis weten wil De deugden van de Huygen, Die'n roep niet dan de maent April Hier over, om te tuyghen. Want 't is alleen de dese Die sonderlingh doen lesen, Soo nu, soo dan// Ons 't leven van Drie heil'ghe Huygen kan. Maer ick en maeck hier geen ghewach Van alle drie te gader, Ons is ghenoegh, voor eenen dagh, D'eerwaerde vanden Vader, Die, met een groot verlanghen Van liefde, eerst ontfangen Heeft Sinte Bruyn// In d'enge tuyn Van sijn Cathuyssers Duyn. Och! Wat al biddens, badden man, Om oock te mogen komen, Tot een van dese Cellen? dan {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge Stoel van Romen En wou in geender maten, Dat hy de sorgh sou laten, 't Zy wat hy dee// 't Zy wat hy lee, Van sijn Grenobels vee. Des Bisschops alderhande tucht Was al te langh ghebleken, En had gedaen te grooten vrucht Aen klercken en aen leken. Dit pond en kond des Heeren Ghemeente niet ontbeeren. De charitaet// Won 't eygen baet Van Hugo den Prelaet. Hier over d' Abt van 't Claredal Hem goed gheluck quam wenschen. Men sagh daer leggen t'eender val Twee d'alderbeste menschen; Omhelsende malkander. Zoo dat noch d'een, noch d'ander, Wou wijcken in// Verkleynde zin, Of broederlijcke min. Mits desen bleef te weder zy 't Gheselschap seer verbetert. En sy-luy oock, van dat ghety, Aen een soo vast ghevetert; Dat sy voort-aen in't leven Schier niet dan een en bleven. Gheluckigh paer// Doet ons te gaer Uw' sporen volgen naer. Maer Iesu Heer! wat vreemder dingh? Wilt toch mijn swackheyt sparen. Een man soo goed, soo sonderlingh, Lee meer als veertigh jaren Geweld van laster, teghen Uw' onbegrepen seghen. Maer och! den strijd// Gaf metter tijd Den Heyligh groot profijt. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen Paulus na den vleesch wel eer, Lee Hugo na der zielen. Maer 't was de gracy vanden Heer, Dat sy-luy niet en vielen. Sy baden, en sy bogen: Dan't Goddelijck vermogen Haer kracht bewees, In't krancke vlees: Ons wel tot hoop en vrees. Tot vrees, om dat de helsche macht De Heyl'gen wel dorst quellen. Tot hoop, op dat wy ons' verwacht Op Gode souden stellen. Heer Gund, dat dit exempel, Ons, end' uw' gantschen Tempel, Te samen met// Het sterck ghebedt Van Hugo, vast beset. S. FRANCISCUS de PAULA, Fundateur vande Minymen. II. Aprilis. Stem: La mia amorosa bella. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe hier was d'allerminste// door de deugd Van Christelijck ootmoed, Sy heen te recht ghegroet. Ter wijl sijn siel vercreghen// inde vreugd Des Heeren heeft te loon Een al te rijcken kroon. Die 's Hemels rijcke winsten Wil bekomen, zy hier den alderminsten. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Paula was gheboren// Godes vrind, Verbeen van't Paradijs Door d'Heyligh van Assys. Des hy hem oock te volghen// nae, ghesint, Bolbodigh heeft geaen Sijn voor-getrede baen. Die 's Hemels, Ec. Francisce laet de bosschen// 't is eens tijd, Dat u ghescholen licht Den Tempel Christi sticht. De deughd vervalt. Ey lieven// en benijdt Ons niet te deylen wat Van uw' vergaerde schat. Die 's Hemels, Ec. Dus sprack de vrind des Heeren// end' al 't geen Hy leerde, vroegh en laet, Volbraght hy metter daed: Door hardigheyd van rusten// hayre kle'en; Maer won vooral den prijs, In sparigheyd van spijs. Die 's Hemels, Ec. Een veertigh daeghse vasten// wel ghepast, Hiel hy met lief bedwangh, Sijn gantsche leven langh. Den Heer, sprack hy, heeft ons// genood te gast: Des hier voor onse nood, Ghenoegh is sout en brood. Die 's Hemels, Ec. De Son moest wesen onder// eer hy wou Sijn mael doen droogh, en dor, Van bidden schrael en schor: Op dat hy na een staghe// vasten, sou Sijn Paeschen houden in Het Hemelsche ghesin. Die 's Hemels, Ec. Man Gods u leven eyndight// goet gheley! Maer seyld eerst nae de strand {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Siculaensche land. En of al schoon den schipper// u ontsey, Zoo sla den mantel dijn, U voor een veerschip zijn. Die 's Hemels, Ec. Charibdus stondt verwondert// heel en al, En Scylla 't monster geyl, Verschrickten sulcken zeyl. 't Was Godes hand die't stierde// nae de wal; Daer van hy t'aldertijd Moet zijn ghebenedijdt. Die 's Hemels, Ec. Amen, Amen., Francisce!// g'hebt ghedaen. De langh verwachte dood Maeckt d'alderminste groot. Wilt ons voort-aen met uw'// ghebedt by staen: Tot vrede en tot peys, Voor d'een en d'ander reys. Die 's Hemels, Ec. S. MARIA AEGYPTIACA, Bekeerde Sondaresse II. Aprilis Stem: Madonna un Heremijt'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOmt sondaer! end' ontglipt De helsche laghen. Maria van Aegypt Doet u verdaghen. Wie is't die twijff'len sou Van Godes segen; Nu een snooden vrou Heeft soen ghekregen. Komt sondaer, Ec. Het aldersnootste wijf, Van d'eerste stonden Haers jeugds, had siel en lijf Beklad met sonden; Haer Ouders huys ontvlucht; T'Alexandrien Verhandeldt alle sucht Van hoererijen. Komt sondaer, Ec. Alhier versleets' een tijd Van sesthien jaren, Tot schade, schand en spijt Van all' eerbaren. Soo langh tot dat den Heer Door wonder-daden Haer dee bekeeren weer Tot sijn ghenade. Komt sondaer, Ec. 't Ellendigh dier, had haer Te scheep begeven Na 't heyligh lant, om daer Onreyn te leven. Maer als sy nu in ’t huys {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wou gaen des Heeren; Dee haer het heyligh Cruys Te rugghe keeren. Komt sondaer, Ec. Sta buyten, vuyle vacht, Schand-vleck der vrouwen! Sta buyten, Goods almaght Doet u weerhouwen. Sta buyten! och du bist Met sulcke leden In 't huysch van IESUS Christ Niet waerd te treden. Komt sondaer, Ec. Belet dan 't arrem wight Door Godes handen: Sloech haer betraent ghesight Na d'hooghe wanden. En siende daer een schijn, Van Christus Moeder, Riep: Maghet bidt voor mijn Den besten Hoeder. Komt sondaer, Ec. Ontsluyt maer eens uw' mond Voor mijn ghenade. En dit 's de laetste stond Van mijn' misdaden. Doet my 't eerwaerdigh hout Maer eens aenschouwen, En ga terstont na 't wout, Mijn sonden rouwen. Komt sondaer, Ec. 't Gheschiede alles, na Voorsproke reden. De sondarss' kreegh ghena, Om in te treden. Sy gingh, sy sagh, sy bad, En keerde weder {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uytcercoren vat Van liefde teder. Komt sondaer, Ec. Maer als haer volle moed Van warme tranen Doen wassen nu de vloed Had der Jordanen: Bleef sy ten lieven danck Met scharpe voeten, Daer vijftigh jaren lanck Haer zuer versoeten. Komt sondaer, Ec. O spieghel, al te claer Der penitenten! laet ick u exemplaer In my soo prenten, Dat ick met vaste hoop, En vrees, te samen, Door d' enge paden loop ten Hemel. Amen. Komt sondaer, Ec. SINTE ULPIANUS, Martelaer van Tyrus. III. Aprilis. O destin par trop rigoreux. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErbetert nu eens Ulpiaen! De fouten van soo veel bebloede wercken; Als wijlen uw' ghena begaen Heeft, aen Goods lieve Kercken. Hy heeft soo menigh Christen bloed Ghestort, in Keyser Alexanders tijden. Dat dan de wreedheyd werd vergoed Van d'een, door d'anders lijden. Voor seker niet dan al te wel. Wie hoorden oyt, van datmen Romen muerde, Een straf soo hard, een moord soo fel, Als Ulpiaen besuerde? Men maeckten toe een leere zack, Daer in men met den Martelaer, een simme, Een hond, een haen, een viper stack, End' op hem dede grimmen. Ja byten, knaghen, stecken, tot Dat hy daer schier in eygen bloed verdroncken, Voor't lest, op's Rechters wreed gebod, In't water werd ghesoncken. Een straf, die in voor-leden tijd Gekeurt was, door Pompejus scharpe oorde, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Op die met overgheve spijt, Haer Ouders dorsten moorden. Waer toe brenght u den haet, Romeyn! Van Christus naem? Maer ghy, o held der helden! Sult daer voor eens, aen groot en kleyn, Uw' bystand moghen melden. SINTE ISIDORUS, Patroon vande Lant-bouwers. IV. Aprilis Stem: Tobias tot sterven genegen. DOor 't bidden ginck noyt tijd verloren: Sprack Isidoor, Gods uytverkoren. Wnneer// sijn Heer Hem hinder dede// Aen sijn ghebeden. Den goeden knecht had om te leven Hem in een bou-mans dienst begheven, Hy wrocht// maer socht Den dienst der Kercken Voor all' sijn' wercken. Waer over 't Heerschap seer verbolghen, Gingh Isidorum eens vervolghen. Maer vand// hem 't land Wel flucks gaen eeren, Naer sijn begheeren. Drie ploeghen sagh hy even wacker Gaen drijven over sijnen acker; Daer van// den Man Verbaest ghelaten, Wierd boven maten. Wie sie' k daer, riep hy, vriend des Heeren! Gaen ploeghen met soo witte kleeren? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Bid vry// 'k sal dy O Isidore! Niet meer verstoren. Het waren Eng'len, wildy 't sinnen, Die hem den tijt weer holpen winnen. Tot merck, dat Kerck// Noch Mis, noch Metten, geen werck en letten. Hier mee leeft eeuwigh Isidore! En doet ons volghen op uw' sporen. 't Ghebed// windt met De handen t'samen Den Hemel. Amen. De zalige memory van ALGERUS, ende IULIANA van Luyck. V. Aprilis. Stem: Ie rencontray l'aultre jour. Of: Lieve kieten wat een deun. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IUliana, ende Algeer, Die de Kerck van Luyck, wel eer Gaf't heyligh leven: Worden met gemeyne eer Te recht op heen verheven. Om haer wijsheyd, om haer tucht, D'welck ons dreven op de vlucht De ketterijen: Die des Heeren liefste sucht, Aen ons vertoont, bestrijen. D'eene met sijn wijse pen Daer door hy weer tot beken Braght d'Aerts-diaken; Die den disch, van Christus Mis Ons eerst heeft dorven laken. Iuliana met de feest Die Heer IESUS aen haer geest Eerst openbaerde: En nu werd van minst en meest, Gevyert met groot' eerwaerde. Leeft dan eeuwigh, heyligh paer! Die ons d'eer van Goods Autaer Weer deed verklaren. En wilt Luyck, , in't oud gebruyck Van 't waer gheloofr bewaren. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE MARCELLINUS, Protonotaris des Keysers Honorij, Martelaer VI. Aprilis/ Stem: Credi tu per fugire {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat d'edelsten Notaris, Die heen, voor Goods Autaer// is {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Omghebracht, door't gheheughen Van Christus Tempel; Eeuwigh zy tot hulp, En tot exempel. De roode Donatisten Sijn waerdigh bloed verquisten; Wanneer s'hem van Honorjus Den Vorst gesonden. Tot bedwangh van haer' Sect, Moet-wils weerstonden. Hier bleef 't onnoosel leven Aen desen H. Marcellinu schreef S. Aug. niet alleen verscheyde brieven, maer ooc alle de Boecken vande Stad Gods. Des mans, daer aen gheschreven Den grooten Augustinus, Als aen sijn lieven Wel beminden ghesel, Heeft soo veel brieven. Dat dan o Marcellijne! Voor uw' besuerde pijnen, Al om de officieren Der Princen hoven, Op't vertrou van uw' gunst, Den Hemel loven. SINTE HERMANNUS, van Steyne-veld. VII. Aprilis. Stem: Bereyd u huys terstond. HErmannus, 't heyligh kind, 't Welck IESUS den Behoeder Van d'eerste jeughd bemind Heeft met sijn Maget Moeder; Was zeker al te hart Genaemt, des hy met rede, Ioseph gheheeten werd: Na Iosephs zachte zeden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioseph, om dat hy scheen Schier sonder gal te wesen. Ioseph, om dat sijn le'en, Tot kuysheyd uytgelesen, Hem noyt aen deden strijd. Een sonderlinghen seghen! Die'm de Ghebenedijdd' Der vrouwen, had verkreghen. 't Was d'alder-reynste Maeghd, Door wien hem Goods ghenade Te geven had behaeght Een ballast van weldaden. Sy holp van hoofd te hiel, Sijns lichaems siecke suchten; En vulde hem de ziel Met d'alderschoonste tuchten. Daer over hy weerom, Naest Gode, te behagen Socht d'alder-reynste blom, Ten eynde van sijn dagen. Ja om aen haer 't besit Sijns herten, gantsch te laten: Nam hy aen't Lelij-wit Van 't heyligh Premonstraten. Hier leefd' hy, wel ghewis Sijn broed'ren tot exempel, Den lesten aenden disch, Den eersten inden Tempel: De reste al een Lam. Tot dat den hoogen Hemel Van Steyneveld hem nam In sijn bewaerde schemel. Hermanne! Godes vriend, Die mids uw' sachte sinnen De gracy hebt verdient Van d'hooghste Koninginne; Verkrijgh ons door ghebeen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'ed'le Iesse roede, Met reynigheyd van leen, Oock sachtigheyd van moede. SINTE DIONYSUS, Bischop van Corinthen. VII. Aprilis. Stem: Cachant d'une liesse. Of: Nerea schoonste van uw' gebueren. EErwaerdigh Bisschop van Corinthen En nu Godsaligh Dionijs! Maeckt ons de vast gespante binten Des Christe Tempels, vroed en wijs. Waer moet ick gaen? seght my ey lieven! Wanneer ick dut aen mijn gheloof? Na Petrus zetel. Want uw' brieven, My daer van zijn tot vaste proof. Hier uyt bevind' ick dat ghy lesen De Bullen deed van Paus Clement; Wanneer daer scheuringh opgheresen Was, onder 't volck van uw' Convent. Behalven dien, ghetuyght noch verder U oud gheschrift de caritaet, Daer mee den alghemeynen Herder, Quam d'algemeyne nood te baet. Hoe wijden land, hoe verre steden, 't Was Zuyd, of Noord, 't was West of Oost; Waer dat maer hongher wierd geleden, Daer trock na toe sijn milde troost. Tot aende Persiaensche palen; Tot over d'Arabijnsche Zee. Tot inde Mijnen der metalen, Of kelders daer men pijnen lee. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Looft Goods beschick in al sijn wegen! 't Was niet dan tot gemeen profijt, Dat hy van ouds, met sulcken seghen Heeft Petrus Stoel gebenedijd. 't Was om daer mee tot allen oorde, Daer Christus kudde was verspreyd; Te doen behulp, wanneer men hoorde Dat s'erghens lee noodwendigheyd. Laus Deo semper, Danck zy Gode! End' u Oud-vader prijs en eer. Staet ons dan by in onsen noode, En stijft ons in d'oprechte leer. SINTE WALDETRUDIS, Gravinne van Henegouwen. IX. Aprilis. Stem: Ha que je suis á mon aise. Of: Fyken Floris mijn speel meysjen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInte Geurick openbaerde, Op het speel-hof van Bossuyt, Aen een vrou van grooter waerde, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vrou Gravinne Waldetruyd: Met een beker inde hand, Die den Hemel tot haer sand. En sey: Vrou! 't sal wel ghelucken; Weest alleen maer wel gemoed: Christus sal de vruchten plucken; Doet dan vlijtigh 't gheen ghy doet. Maer voor al giet dese kop, Met drie swelgen in uw' krop. Waldetrudis! wuldy weten Wat dit visioen beduyd? Och! 't zijn Hemelsche secreten. IESUS nood u tot sijn Bruyd. Gaet en volght de sporen dan Van Vincent uw' lieven man. Desen is u voor ghetreden: Doch niet dan op u vermaen. Waerom spoeyt gh'u dan niet mede? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe en port ghy u niet aen? Schickt, terwijl uw' Bruygom klopt, Dat ghy d'ooren niet en stopt. Waerom zijt ghy voor d'op-spraken Dus beducht van oud van jonck? Denckt met wat bereyde kaken IESUS wel sijn Kellick dronck? Heeft hy daer in wat ghespaerd, Laet dat u zijn lief en waerd. Ziet dit was de alderleste, Maer de scherpste prickel, daer Waldetruyd haer hooghe vesten, End' haer landen allegaer Door verliet, ten lieven danck: Voor haer minnaer, rood en blanck. Henegouwen was verwondert; Dagobertus stond verbaest. Maer als Godes stem soo donderd, Baert de nauwe hinn' wel haest.Psal.28 9. na de 72. Oversetters Obert gaf de waerde siel, Voor de kroon, het swarte wiel. 't Waren IESUS minne voncken; 't Was haer Bruygoms stercke wijn: Die haer sinnen maeckten droncken. Dar sy nu, noch spot, noch pijn, Hooren, voelen, sien en kon, Sedert dat s'haer Cel begon. Waldetrudis deylt ons mede Wat van desen lieven dranck; Of, door gunst van uw' ghebeden, Een kleyn lootjen vanden ranck Daer soo lieven druyf aen groeyt, Daer soo soeten wijn uyt vloeydt. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} S. MACARIUS, Patriarch van Antiochien, rustende tot Gend. X. Aprilis. Stem: Une Nymphe jolie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Blom der Patriarcken, Macarius van Gend! Wilt met uw' voorspraeck stercken En stijven ons' ellend. Want daerom liet Ghy uw' Antiochyen; Op dat gh' ons soud bevryen In tijden van verdriet. Den Heer had u ghegheven Een seer mee-doghend hert, 't Welck slagh op slagh ghedreven Tot warme tranen werdt. Daer over dat Ghy altijd pleeght te draghen Een doeck, om af te vaghen, 't Neer-biggelende nat. Maer doeck, wanneer sy raeckte De sieckten maer eens aen; Melaetschen suyver maeckte, En kreupelen dee gaen. Tot klaer betoogh; Hoe seer dat God behaeghde De sucht die soo beklaeghde D' ellenden uyt mee-doogh. Maer nu heeft Godes segen De tranen altemael Van uw' ghesicht doen vegen, Met een te sachten dwael. Doch soo dat wy Daer over niet en derven Uw' sucht, soo meenigh werven Wy seylen in't ghety. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet ons dan noch ghevoelen Man Goods! uw' caritaet. Siet hoe de landen woelen, Daer in uw' Tombe staet. Stort u ghebed: Op dat de harde slaghen, Van krijghen, en van plaghen, Ons werden eens verset. SINTE LEO, I. Paus van Romen. XI. Aprilis. Stem: Die reyn liefde vierigh pag. 156. HEer ghy doet my leven Schricken, door't bemerck Uw's ghehoors: En beven Voor u wonder werck. 't Zijn te vreemde dinghen: dat gh' op 't hooghst het laeghste past; Groot maeckt den geringen, En den swacken zoo belast. Dus riep Leo heyligh Uut de Roomsche-stoel: Daer noyt Priester veyligh Sat, dan die 't gevoel Van hem selven sette Op de alder-diepste graed: En nochtans kon letten Op sijn alder-hooghste staet. 't Een en 't ander dede Leo inder tijt. Des hy bracht tot vrede D'opgeblasen strijd Van de ketterijen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat d'armen Eutyches, Niet en kon bedijen Met sijn nieu-ghedichte les. Nestor noch veel minder, Met wien dat te loor Leo bracht de hinder Oock van Dioscoor. Christus twee naturen Staende maer in een persoon, Bleven door hem duren Inden raed van Calcedoon. Attilam, de roede Goods, als hy de stad Romen, wou van bloede Maken tot een bad: Dee hy door den segen Sinder mond en handen staen: En van Petrus weghen Weer nae Hungaryen gaen. 't Was niet om de woorden Van des Priesters mond: Maer, sprack hy, om d'oorde Van die by hem stond In Bisschoppe kleeren: Die my, met een snellen vaerd, Dwongh weerom te keeren, Door een blood gevlamde swaerd. Leo! toondt nu weder Eens de kracht uws monds. Houdt uyt liefde teder Godes straf van ons. Op dat na 't exempel Vanden roo-bebloeden Hun, Christus ons sijn Tempel Vry van alle schennis gun. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} B. REYNERUS, Kluysenaer van Osen-brugh. XI. Aprilis Stem: Belle je mauldirois le jour. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} BEsteeckt den Kluysenaer Reynier, Met Lelien en met Eglantier. Want wat geblomt sou anders cieren De glans van een soo lieven naem? End' op des Monicks Reyne Nieren, Is anders oock geen kruyd bequaem. Hy stond gestaegh op sentinel, Tot schrick van werld, vleesch en hel. De Schans bewaeckt, aen alle poorten, De wallen hoogh, de graften diep. Met wapen-tuygh van alle soorten, Daer van den wachter noyt en sliep. Tot Osenbrugh stond desen held, Kloeck-moedigh dagh en nacht te veld: Gestaeft van hand, Gheschort van lenden. Sijn vaendel was des Heeren Cruys, Daer door hy alle onraed wende Manhaftigh van sijn diepe kluys. Reynier! 't gaet wel. Den vyand vreest. U vasten heeft sijn boogh ontpeest. Sijn pijlen hebben geen vermoghen. Hoe scharp hy die oock vijlt, of vierdt, Ghy zijt hem al te kuys van ooghen, En daerom al te reyn gheniert. Wegh Satan!, wegh bebloede beest! Gh'en sult in 's mans bewaerden geest, Voor u altoos geen voordeel vinden. Hy word tot spijt van dood en hel Verwacht van Godes lieve vrinden; Tot datmen hem de kroon opstel. Siet hier de kroon van wit-geblomt! Haest u man Goods Reynier! en komt. Verlaet uw' kluys: men sal u kroonen. Want voort-aen nood u Goods gena Voor eeuwigh, om met hem te woonen, Bid slechts dat wy u volgen na. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ERKEN-BODO, Bischop van Taruanen. XII. Aprilis. Stem: A qui vient le Saint Michiel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ERkenbodo! houd u vroom; Naer het voorschrift van uw' meester. Want op een soo groenen boom, Past oock wel soo groenen heester. Laet dan al u leven zijn Een copy van Sint Bertin. Och! ten seylde niet een haer; All' die Erkenbode sagen, Of sich selven nemen waer, Of voor't Klooster sorrigh sraghen, Seyden: danck moet Gode zijn! Dit's den tweede Sint Bertijn. Doch den man was al te groot, Om soo kleynen koy te hoeden. Des soo porden hem de nood Tot de Terüaensche roede. Die hy ses-en-twintigh jaer, Droegh tot sijn verlanghde baer. Erkenbodo! 't werck is af. Leght de roe nu uyt uw' handen: En neemt voor de houte staf, 't Dagh-geld vande rijckste panden. Als uw' liefde, in haer vreughd, Onser maer te met en heughd. SINTE IUSTINUS, Philosooph ende Martelaer Christi. XIII Aprilis Stem: Lestmael langs een Rivier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IUstijn den Philosooph, Die aenden Roomschen Vorst, Tot voordeel van 't gheloof, Twee boecken schrijven dorst; Ja 't gansch bedrijf van Christus koy, Noch staende houden by pleidoy: Word om sijn lieve deugd, By ons te recht geheucht. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Den man had onder-tast Al wat ter wereld oyt Van Cebes was belast, Van Plato was gestroyt. Den Wandelaer den Stoïcien, En al de Secten wel doorsien, Maer vand hem selven iel Van waerheyt en van ziel. Tot dat een onbekend, Hem segghen quam gewis: Iustijn, ghy soeckt daer't niet en is. De waerheyd rust in Christus Kerck. Dus staeckt voort aen 't verloren werck; En word een levend lid, Van die ten Hemel sit. Het moster-zaedjen, al Hoe wel het lijkend' kleyn, Verwind nochtans 't getal Der moesen in't ghemeyn. Want daer gh'in desen niet en vind Als water, en geblase wind; Daer groeyt de mostaert tot Een al te hooghen lot. Soo dat de snelle vlucht Der voghelen, daer in Komt vallen uyt de lucht. Iustijn verstond den sin: En 't geen hem d' opgeblase les Noch noyt en gaf van Socrates, Dat von hy in 't geluck Van Christus soete juck. Hier maeckte hy sijn nest: Hier werd sijn dorst geblust. Hier vond hy 't eerst, en 't lest: Hier kreegh hy ware rust. End' om de gunst van 't mostert-greyn {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Te deelen mee aen groot en kleyn Gaf hy voor Goods verbond, Ten besten hand en mond. Hy toonde 't Roomsche hof, Met reden al te claer, De onbevleckte stof Van 't Christelijck Autaer. Hy wederley,en maeckte goed, Het kinder vleysch, het mensche bloed; End' al de spijt die oyt Op IESUM was gestroyt. Maer d' onverdienden haet Des Chrisdoms, was 't alleen, Die Keyser, en Senaet, De waerheyd deed vertreen. Voorwaer, de saeck waar t' eenemael, Vol-pleyt gheweest door sulcken tael; En had de Christen wet Geleen niet dit belet. Maer des te min en werd Den arbeyd niet geloont Van Gode, die na't hert De goede wercken kroont. Den Keyser nam hem lijf en goed, Maer Christus gaf den Roosen-hoed Van d'eeuwen, hem bereyd Voor d'uyt-ghevoerde pleyt. SS. TIBURTII en VALERIANI Martelaeren tot Romen. XIV Aprilis Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer IESU! die van reyne raden Een Zaeyer zijt, ontfanght de schoof Gewassen van uw' eygen saden, Gekomen voort van u gheloof, Ghy gaeft z'eerst aen de Maged, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Die s'u weer heen op draghet. 't Is reden Heer! dat ghy de vruchte maeyt, Die gh'in Caecilia hebt ghesaeyt. Recht als een honigh bijken besigh Gestadigh soeckt sijn honigh-raet, Soo was de Maghet schoon en wesigh Oock altijd doende vroegh en laet, Om u te doen beminnen Van redelijcke sinnen. 't Is reden, Ec. Wel aen begint dan, o Soldaten Des Heeren, sprack de wijse Maegt, De donck're wercken na te laten, De nacht is door, en siet, het daeght, Verciert u oock met Roosen, Die als den morgen bloosen. 't Is reden, Ec. Ghy hebt een eynde weegs alrede Gelopen in de enge baen, Gheblockt, gestockt, gele'en, gestreden, 't Gheloof bewaert, u rest voort-aen De Croon van't eeuwigh leven, Die u den Heer zal geven. 't Is reden, Ec. 't En was den doven niet gesongen, Het morge-liedjen dee sijn werck, De Ridders bleven onbedwonghen, In Gode kloeck, in Christo sterck, Wy offeren gheen Goden, Sy sijn ons al te snode. 't Is reden, Ec. Hier mede bracht m'hen uyt de poorten Van Room, tot aen de vierde steen, Sy gingen als tot haer geboorte, Men gaf de seyngh, daer wierd gestreen. Wat meer, God gaf victory, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} En stracks daer nae de glory. 't Is reden, Ec. 't Is doch by desen niet gebleven, Want Heer ghy gaeft den Cornettier, Na dat de Ridders van u leven Ontfanghen hadden den Laurier, Te sien met open oogen Haer sielen op ghetoghen. 't Is reden, Ec. Des riep den man, ja swoer by eede, Als dat hy hen ter keelen uyt, Soo saen sy waren afghesneden, Sien vlieghen had recht als een Bruyd, verciert van hoofd te hielen, De heerelijcke zielen. 't Is reden, Ec. Hy wierd gelooft van d'and're mannen, Die alles met een bly ghemoed Voor Christo van de wree Tyrannen Ontfinghen den Roo-roosen-hoed, Te vreden door Plombaten Het leven hier te laten. 't Is reden, Ec. Cecilia met allen blijde Begroef haer Bruygom met sijn broer, En deed' op 't graf een Phenir snijden, Den man oock die haer dood beswoer Met alle sijn ghesellen In eene graf te stellen. 't Is reden, Ec. Neemt dese panden vande handen Uw' s Maghets Heer ten lieven danck, Tot dat s' haer selfs sal laten branden En snijden oock voor u eer lanck, Om eeuwigh te gaen leven Met die s' u heeft gegeven. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LYD-WYD, Maget van Schiedam. XIV. Aprilis. Stem: Haest u mijn schoone vriendinne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kleyn Steetje! welck voor desen Den toenaem voerde van Droogh-brood; Uw' laeghte word geresen, De snoodheyd van uw' naem vergroot. Door middel van een Maget, die In u begrip gheboren, U smalle Schie// Ver boven 't Vlie Vermaert, al om doet hooren. W'en kunnen haer berommen Van rijckdom, noch van edel bloed: Maer God had haer voorkommen, Met segen van genade soet. Men sagh 't wel aen de eerste vrucht: Midsdien haer den Behoeder Gaf met de tucht// Een lieve sucht Tot sijn Vrou-Maget-Moeder. Haer kuysheyd sy beminde; En die te volgen voor haer nam, Al quamen schoon haer vrinden Daerom te werden noch soo gram. Och vader, sprack sy, vader mijn! En wilt mijn reyn begeeren Niet lastigh zijn// Ghy doet my pijn, Want ben de Bruyd des Heeren. End' of ghy my woud' pramen Onwilligh tot den echten band; Soo'n sal ick my niet schamen {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Te eyschen van mijn Bruygoms hand: Dat hem belief mijn aerdsche le'en Soo leelijck te mismaken, Dat daer niet een// Noch groot noch kleen En zy, die my wil raken. O Maghet kloeck van moede! Hoe acht ghy dus de Maeghde-staet? Och! 't was de Iesse roede, Wiens voorschrift u hier quam te baet. Soo dat gh'op haer bespoorde pad, Voor't ongheraeckte leven, Verkoost al wat// Ghy hier besat Van goed, of bloed, te gheven. Het was uw 'uytverkoren Seer lief, te sien soo witen blom: Des hy met scherpen dooren Die gingh betuynen om end' om. Ick segh met alderhande leyd, Van sieckten en van plaghen; Die Goods bescheyd// Uw' tederheyd Van jongs af liet verdraghen. De jonck-vrou in haer sijde Een ribb' brack, t'haerder vijftien jaer. Van hier begon haer lijden, En duerde tot de swarte baer, Dat s'acht-en-dertich jaren schier Nau een lid kon verroeren 't Onnoosel dier// Tot dat van hier Den Heer haer ziel dee voeren. Men sagh haer vleesch versweeren Van hoofd, tot aen de voeten toe. Maer wat? De Maegd des Heeren En werde noyt van lijden moe, Maer zey: och, dat tot alder rijd Mijn God, mijn hulper krachtich, Ghebenedijt// End' ick Lijdwijd, Mijn naem moet zijn gedachtich. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijd wijd, lijd wijd, mijn leden! Verdraeght, verdraeght, hier wijd en breed! Dus doet uw' Bruygom reeden Voor u 't vergulde Bruylofs-kleed. Denckt met wat pijn, denckt met wat smert, Op't scharpe Oliveten Hem 't heyligh hert// Verdronghen werd'// Als't hem rood bloed dee sweten. Hier magh-men eyndige. De Devotarissen singhen voort. Denckt om de kinn'backs slaghen, De blauwe neepp', en roode roen; Ja 't Cruys, het welck hem draghen De liefde dee van u versoen. In 't kort, (tot les van klerck van leeck) Had s' op verdeylde stonden, Van yder weeck// Een minne-streeck Ghejuyst van Christus wonden; Soo seer, dat sy mids desen Te segghen quam, waer't dat s'haer met Een Weest ghegroet te lesen Kon maken gaef en onbesmet Van seer, van sweer, van't siecke bed; Dat sy het ongelesen Sou laten, om// Haer Bruydegom In pijn gelijck te wesen Princesse der Princessen, Daer IESUS sijn wellust in nam! Houdt op! want dese lessen Zijn al te hoogh voor u Schiedam. Gaet krijght uw' kroon nu suyver Lam! Die God u korts verveylde: Want hebt vervult// Met nieu ghedult Al 't geen daer noch aen seylde. Den Enghel sal u leyden, Die u't Cypresse roedje bracht. De sael'gen u verbeyden; End' al den Hemel naer u wacht. Wy oock: Dus stijft ons' kleyne maght: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} En bidt dat wy hier mede Uw' suyverheyd, En lijdsaemheyd, Met lief na moghen treden. SS. ANASTASIA en BASILISSA. Martelarssen Christi. XV. Aprilis. Stem: Amour ne voyant pas enclose. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghelijck de vroege Lente-blommen, Die uyt de swarte aerde kommen, De Maent verheughen van XV. Aprilis.: Soo seght vry oock (gh' en sult niet missen) Dat Anastaes' en Basilisse, Verheughden Godes liefste wil. De vrouwen (na de Griecken segghen: Als Nero nu te neer doen leggen D' Apostelen had, door kruys en swaerd:) haer hadden vlijtigh laten vinden, Om die met kruyd, en dierbaer linden Te helpen graven, na haer waerd. Hier over waren sy gevangen: Maer seker wel tot groot verlangen, En weer,loon van soo goeden werck. Verblijdt u, en vernieuwt u Romen! Nu na de Winter, is gekomen De Prima vera van uw' Kerck. Siet eens hoe schoon dat dese Roosen Alrede in uw' tuyn staen bloosen; Daer 't noch soo vroegh is in de Lent? Bestaet uw' Hof soo ras te groeyen; Hoe jeughdigh wilse dan wel bloeyen, Wanneer de Mey haer wasdom sendt? Doet midd'ler tijd, de twee matronen, Met Lauren en Narcissen Kroonen; Om dat sy met soo kloecken moet, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Christus, uyt de blancke necken Haer tonghen dorsten laten trecken, En storten 't alderleste bloed. Vaert eeuwigh wel geroofde vrouwen! Maer lieve! wilt ons woord te houwen Voor Godes throon, vergeten niet. Want hy en sal ons sijn genaden Niet weyg'ren, als hy uw' gewaden Voor hem soo rood gepurpert siet. SINTE ENGRATIA, Maget ende Martelersse Christi. XVI. Aprilis. Stem: Daer ick eens gingh spanceren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Maeghd, die van Goods segen, Engratia was genaemt; Werd huyden 't alder wegen Ghepresen, soo't betaemt. Hoe seer het oock, het swart gespoock Der helscher poelen graemt. Uyt Poortegael getrocken, Met achtien Edel-mans; Dee Christus haer gelocken Op 't hooft de Roose-krans. 't Was Saragos// Van bloede ros, Die haere gaf dese kans. Helaes! de Bruyloft-stacy, Daer sy na wierd gheleyd, Moest wijcken voor de gracy Die IESUS had bereyd. De Bruyd die kreegh// Te midde weegh// Veel hooger Majesteyt. 't Geloof dee haer bekijven Den rooden Daciaen; Die daer soo dorst ontlijven, Den vroeden Christiaen. Maer hy verwoed// Van menschen bloed, Dee haer met roeden slaen. Ja over straten slepen Na 't bloedighe schavot: Daer haer de Beulen nepen, Voor Christo haren God, De borsten af// Maer sulcken straf Verdiende sulcken Lot. Een Lot, daer voor verdwijnen De rijckste krooningh moet. Des sy 't noch most bepijnen Met smart, van meerder bloed. Wel aen dan Maegd!// Geduld en draegt Noch wat, om 't hooghste goed. Sy wierde dan gebonden {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Van nieus weer aen de pael: Men sloegh haer 't lijf vol wonden, Men kraudent, hael op hael. Soo datter schier// De gansche nier Bleef aen 't gekromde stael. Doch, nae de tuyghen seggen, Soo vondmen naderhand Haer halve lever leggen In 't roo bebloede zand; 't Welck noch aldaer// De Christen schaer Houd voor een waerdigh pand. Hier mee noch niet te vreden Den bloed verdroncken zot, Liet haer misbruyckte leden Weer werpen in het kot. Tot dat sy daer// Sou gans en gaer Vergaen sijn en verrot. Het lichaem na beneden, De ziel nae boven ginck: Daer sy de soetste vrede Haers Bruydegoms ontfingh. Engratia!// Krijght ons gena Van God voor alle dingh. SINTE STEPHANUS, eersten Abt van Cisterssen. Stem: Durant que seul en ce desert. pag. 226 SIet Steven! siet eens wat een kroon Bernardus u op 't hoofd komt setten, Van dertigh paerlen even schoon: 'k Segh sielen, die haer na de wetten Van IESUS school, end' uwen raed, Vervoeghen willen. Och! en slaet {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem sijn begeerte toch niet af: Die God soo goen beginsel gaf. Man Goods hoe jeugdigh, en hoe vers, Sal nu voort-aen an schoone blommen Wel staen het Hofjen van Cisters? Nu daer soo lieve planten kommen. Verblijd u dan, onvruchtbaer woud! Ghy stond voor heen, van gras, van hout, Van onder dor, van boven droogh, Maer nu krijght ghy een ander oogh. Verheught u die te vooren noyt En baerde, want ghy sult na desen, Nu IESUS in u heeft gestroyt Soo goeden saed, soo vruchtbaer wesen: Dat ghy eer langh nau hebben maght Sult om te tellen uw' geslaght. En van geboorten tot geboort' Uw' kind'ren sult sien telen voort. 't Geschiede min noch meerder: want De schrale Heyden, die te voren Met lover, noch met kruyd beplant, By na geleken als verlooren, Nu stonden als een Paradijs, Van groen, en vers-gheblaede rijs. Geluck Bernard, geluck Stephaen! Wilt ons met uw' ghebeen by staen. SS. URSMARUS en ERMINUS, Apostelen van Vlaenderen. XVIII. ende XXV. Aprilis. Stem: Edel Artisten koen. URsmarus end' Ermijn! Houd aen met uw' gebeden, Dat Gommer en Armijn Eens komen tot de vrede; {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer van sy sijn geweken. Maer dit sal niet geschien, Voor dat sy na de streken Van't oud Compas en sien. De schrift en kan't niet doen. Sy lesens' alle beyde: En blijven even koen, Soo voor, als nase scheyden. Men heeft te Dort vergadert Een kostelijck Sijnood: En zijn nochtans genadert, Soo veel niet als een joot. Sy spraken met bescheyd: Hoord toe, ghy mannenbroeders! Ons is oock toegeseyd Den segen des Behoeders. Siet daer zijn Godes woorden: Die wy aldus verstaen. En buyten dese oorde, En willen wy niet gaen. Noch Frans' noch Engelsch' Kerck, En kan ons niet verbinnen. Want Godes geest, is 't Merck Alleen van onse sinnen. Pareus met de sijnen; Piscator en de rest, Zijn menschen die verdwijnen Goods inspraeck is de best. Want salmen met gesagh Van Kercken, of Doctoren, Ons dwingen, soomen plagh, Soo is't weer als te vooren, Soo salt u weer ghelieven Te kennen Petrus Stoel, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die heeft d'oudste brieven, En 't Vaderlijck gevoel. Dus pratens', en 't was kloeck Gepraet: Maer daer en tussen Bleef yder by sijn boeck: Want't was de sucht van't kussen, Die haer ghevoelen dede Na Gommer of Armijn, Maer krijght ghy ons de vrede, Van Godt, en 't sal wel zijn. Den Heer heeft toch verleent Aen onse Nederlanden Uw' aenghenaem gebeent. Dat ons dan door uw' handen De vrede zy verworden: Gelijck van Helizee 't Geraemte, den verstorven, 4.Reg. 13 Weleer, verrijsen dee. SINTE WERNHERUS, Martelaer van Wesel. XIX. Aprilis. Stem: Een Doctoor end' een Barbier. ISraël! 't is heen den dagh, Dat het Christ gespuys 't Jaer-getij te vyeren plagh, Van 't vervloekte galge-kruys: Aen het welcke Iacobs huys IESUM wel te recht Met nag'len heeft gehecht. Laet dan onsen Kercken-raed, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ghemeenen geest, Van een wel verdienden haet, Vyeren oock de Passy-feest. 't Is onnodigh datmen vreest Wroegingh van misdaed, Op een versworen zaed. Siet ick hebb' een Christen-kind, Gist'ren inde nacht, Als de lucht was doncker blind, Heym'lijck in mijn huys gebracht. Dat dit huyden zy geslagt, Met gemeender hand, Als tot een offerand. Offerand, noch min noch meer, Als den Nazareen Wierd gheslachtet, soo wanneer Israël sijn snoode leen Door Pylatum dee vertreen. Och! daer was noyt bloed Gestort met rechter boet. Dus sprack inde Synagoog: Een Hebreus Rabbijn: Binnen Wesel; en bewoogh Daer mee all' de broeders zijn; Om een ongehorde pijn Aen te doen het kind, Daer toe van God bemind. Men deed't dan, voor d'eerste mael, Met geweld van roen, Vast ghebonden aen een pael, Al te jammerlijck bebloen. Daer toe noch voor Roosen-hoen, Doornen op gheset, Als die van Nazareth. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Leste was een houte kruys: Daer men 't knechtjen aen Met sijn leedjens naeckt, en kuys, Een voor een gebood te staen. Opent nu (dan is 't ghedaen) Oock sijn rechter zy, Voor 't rechte jaer-ghety. Warnher, o gheluckigh kind! Die den Heer ghelijck Inde dood, u nu bevind Met hem in het hooghste Rijck. Bid voor my, als ick beswijck, Dat soo harden pijn; My tot gheduld magh zijn. Tot geduld, want aen u graf, Toont den dagh van heen, Noch de prijs wel vande straf, Die ghy duldigh hebt geleen. Stijft my dan met uw' gebeen, Dat ick d'enghe baen Oock willigh zy te gaen. SINTE HILDEGONDIS, Maget Christi. XX. Aprilis. Stem: Waer hebje wesen nayen. WAt was het toch voor een seghen Reyn Maegdeken Hildegond! Die u in alle uw' wegen Soo getrouwelijck bystond? Wat was het toch voor een seghen? Ontsluyt uw' mond. 't Was IESUS die, door genade, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Engelen met my sant: Om my in alle mijn' paden Te b'hoen, te water, te land. 't Was IESUS die door genade My gaf de hand. Wat was het, Ec. Ick reysde ten heyl'gen landen, Daer ick mijn vader verloos. Maer Goods genadige handen Die'k tot mijn Bruygom verkoos, Bewaerde sijn deerne, vande Tyrannen boos. Wat was het, Ec. Ick vond my geraen te kleeden Als een jonghelinck; op dat Ick van mijn suyvere leden Voor Christo, de diere schat Bewaren sou, en besteden De diere schat. Wat was het, Ec. Ick werde t'onrecht gevangen, End' als een verbeurden dief Aen een der galgen gehanghen, Maer IESUS mijn Bruygom lief Mijn bloeyend'-roosende wangen Van d'aerden hief. Wat was het, Ec. Den Engel Godes my seyde, Terwijl ick naer boven sagh: Dat ick van d'aerde sou scheyden Twee jaer na dien droeven dagh; Dat ick van d'aerde sou scheyden Met bly gewagh. Wat was het, Ec. Ick gincker mijn jonge leven Toe voegen, end' om te bet Mijn wel beminde t'aenkleven; {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Nam ick aen de scharpe wet, Van Sint Bernardus gegeven, Met lief opset. Wat was het, Ec. Hier leefde ick onder de menschen, Als onder de Eng'len schier: Tot dat ick t'eynde mijn wenschen Met Lely en Eg'lantier; Tot dat ick t'eynde mijn wenschen Vertrock van hier. Wat was het, Ec. Mijn ziel vertrock van onder Na boven, maer 't doode lijf Ontwaed, vertoonde met wonder Het reyne vermomde wijf. Ontwaed, vertoonde met wonder 't Vermomde wijf. Wat was het, Ec. Laus Deo! Maeghd uytgelesen! Lof Gode Maeghd Hillegond; Wilt onse voorbidster wesen By hem, wiens gracy ghy wont. Wilt onse voor-bidster wesen Tot alder stond. Wat was het, Ec. SINTE ANSELMUS, Aertsbischop van Cantelbergh XXI. Aprilis. Stem: Poiche il mio foco è spento. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANselme vriend des Heeren, Wat wilt uw' hand ons leeren, Daer in wy u van dierbare Baghen Een schip sien dragen? Ick quam uyt mijn Abdije Van Beck, in Normandijen; Door d'Enghelandsche baren, Naer Cantelbergh gevaren; {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de kudde des Heeren te hoeden, Met d'eerste roede. Anselme vriend des Heeren! Ec. Guilleaum den wrecken Koningh, Verdreef my uyt mijn wooningh: Om dat ick voor de lasten Des Stafs geen geld en paste. Des ick weer mijn onnoosele leven Te scheep most geven. Anselme vriend des Heeren! Ec. Ick lee soo menigh stootje Voor Sinte Pieters bootje: Als 't Koningh-rijck hen scheuren Wou van d'oprechte keuren: Maer men kon my met dreyghen of vleyen Daer van niet scheyen. Anselme vriend des Heeren! Ec. Door d' Oceaensche stromen Nam ick de vlught na Romen. Na dat eerst doen ontbloten Het hof had mijn pyloten: En my geldeloos dwongh te beseylen De diepe peylen. Anselme vriend des Heeren! Ec. Het brood-schip van ghenaden, 't Welck t'onswaert quam geladen; Prov.31. 14. Wanneer het wierd bestreden, Heb ick, naer alle reden, Voor-gestaen: En met woorden, en pennen Te recht doen kennen. Anselme vriend des Heeren! Ec. Ick trachte sonder feylen, Altijd voor wind te seylen. Des ick in grooter waerde, De g'hoorsaemheyd aenvaerde. Geen voorspoedigher scheepje als dese {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} En kander wesen. Anselme vriend des Heeren! Ec. Anselme Goods beminden! Die door de hardste winden De haven hebt gekreghen Van Godes hooghsten segen: Brenght ons mede door gunst van gebeden Ter selver Rede. Anselme vriend des Heeren! Ec. SS. SOTHER en CAIUS, Pausen van Romen, ende Martelaren Christi. XXII. Aprilis. Stem: Quand je vois voyr ma maistresse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OP den selven dagh ghestorven Sother en Caius mee, Hebben alle bey verworven In Goods rijck de hooghste stee: Door bely van Christus wet; Die weer op haer hoofden Al te dieren kroon gheset Heeft, soo hy beloofde. Driemael saligh alle beyde. Driemael saligh een voor een. Die het leven niet en scheyde, Hadden't sterven oock ghemeen. Eene roede, eene stock, Een setel, een wooningh: Eene mantel, eenen rock. Een Hemel, een kroningh. Laet dan oock, o uytgelesen Vrienden Godes, t'onser baet Eensaem uw' gebeden wesen: Eensaem zijn uw' caritaet. Op dat wy oock mogen eens Komen in die stede, Daer, al wattere is gemeens Troost zy aller leden. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IORIS RIDDER, ende Martelaer van Cappadocien. XXII. Aprilis. Stem: Cruelle de partire Of: Verwildert mens van sinnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEr Cappadosen Ridder Sint Ioris sterck; Zy tot eenen voorbidder De Christen Kerck. Op dat sy magh verduren Na Godes woord, Van nu tot aller uren De helsche poort. Hier teghens heeft gestreden Den vroomen held; En winnende, geleden Des doods geweld. De wereld liet hem dooden Voor Christus leer: {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer kreegh daer door van Gode De hooghste eer. Alleen niet van hier boven De rijcke stee: Maer selfs oock vande Hoven Der Princen mee. Daer noch in diere Baghen, Wel t'haer verdriet, Sint Ioris wapen draghen De wereld siet. Hoe moet de spijt staen loncken Des werelds vals, Siende Sint Ioris proncken Om's Konings hals! Lonckt, pronckt, berst, knerst vry ketter! Met open kaeck. Sint Ioris blijft verpletter Van d'helschen Draeck. En van uw' ketterijen, Noch meer noch min. Laet dan den Ridder rijen Als van begin. Rijdt Ridder, rijdt Sint Ioris! En krijght ons weer. Daer 't oud-geloof te loor is D'oprechte leer. SINTE IORIS RUSTINGH. XXII. Aprilis. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONs werd op huyden nieuwe stof Van d'alder-vroomsten man Sint Ioris Ghegheven tot des Heeren lof, Dus singht alomme daer gehoor is: Lof Christe IESU! door wiens wraeck Sint Ioris won den helschen draeck. 't Is IESUS die hem alder eerst Het harssen-becken heeft vertreden, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu soo wert hy oock geheerscht In Christo van sijn minste leden. Lof Gode, door wiens sterck bedwangh Sint Ioris won de helsche Slangh. Dan des soo moeten sy te paerd Geseten wesen met Sint Ioris, Dat wel getemt, en flucks van aerd, Dat sacht van mond, en snel van spoor is. Lof Gode, Ec. Den vroomen Ridder soo wanneer Hy 't vierigh monster gingh ontmoeten, Droegh inde vuyst een houte speer, En was bestaelt van hoofd te voeten. Lof Gode, Ec. Hier inne weest hem oock gelijck, Wilt gh'oock met hem den Draeck verpletten; De hoop van Goods beloofde Rijck Moet u voor eerst het hoofd helmetten. Lof Gode, Ec. Uw' borst stijft met een Corselet, Ghewrocht van maeljen door malkander, Dat is van deughden, die de wet Des Heeren ketinght d'een aen d'ander. Lof Gode, Ec. Schickt dat gh'u met een krijghs-riem gort, Na 't maecksel vande Christen benden; Die voor u 't hart van d'aerde schort, End' achter dwingh de losse lenden. Lof Gode, Ec. Hier aen soo hanght de sabel dan; De sabel van het woord des Heeren: Daer ghy den vyand, als een man Mee krencken mooght, end' u verweeren. Lof Gode, Ec. De voeten hebt gelaerst met leer, Om niet te quetsen aen den doren; En met de vreese van den Heer {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsien, als met twee scharpe sporen: Lof Gode, Ec. Een staele schild in d'eene vuyst, In d'ander hand een speer geladen. Te weten 't hout daer aen ghecruyst De voeten zijn die Bel vertraden. Lof Gode, Ec. Dus was Sint Ioris toe gherust, Als hy Beëlsebub vernielde: En niemand braght in Goods wellust Sijn ziel, dan die hem hier ontsielde. Lof Gode, Ec. Ontsielde, segg' ick, op ter aerd De sucht van sijn bedorve leden, En 't hout dat Christum heeft beswaert, Op hem te nemen was te vreden. Lof Gode, Ec. Al die dit doet, en twijffelt niet Of hy en sal den Draeck verstrijden; End' uyt het dooddelijck verdriet D'onnoselheyd sijns ziels bevrijden. Lof Gode, Ec. SINTE IORIS VAEN. XXII. Aprilis. Stem: Vage Nymphe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CHristen Ridder die de Vaen Droeght van Diocletiaen, Eer hy u geboodt te slaen Voor des Heeren waerde 't Hoofd af, met den swaerde. Bidt dat ons noch suer, noch soet, Wereld, hel, noch vleesch, noch bloet, Van't gheloof verscheyden doet. Maer alleen den seghen Godes overweghen, overweghen. Dit zijn de sporen// Die gh'ons te voren Met bereyde leen// Kloeckmoedigh hebt getreen, Na des Hemels hooghen tooren. 's Keysers raet sloot in't gemeen, 't Christendom te doen vertreen. Maer Sint Ioris dorst alleen Een besluyt soo bloedigh Weerstaen wel vrijmoedigh. Caesar, sprack hy, desen raed Komt niet dan uyt roden haet, Vleyer-sucht, of eygen baet. Och! hoe soudt wel vromen 't Keyser-rijck van Romen// 't rijck van Romen; Dat uw' genade// Met all' haer raden, Voor de valsche Goon// Den alderhooghsten throon Vanden waren God aanbade. Doet wel Keyser! zydy vroed, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaerd en staeckt d'onrechte boet Van 't onnoosel Christen bloed. Georgi! dat ghepresen Uw' geloof moet wesen. Juyght u, juyght u Godes vriend? G'hebt de rijcke kroon verdient Van roo-roosen en gestient. Mids dat ghy de vrede Christi hebt beleden, hebt beleden. O diere panden!// Die Godes handen Geven aen de geen// Die hier sijn naem bele'en In 't ghesight van sijn vyanden. Des uw' onverwonne deugd, Huyden in des Heeren vreugd, En op d'aerde wort gheheught, Vande Schutterijen, Die hier met u strijen. Bid voor haer van Gode weer, dat s' haer wapen en geweer Niet dan voor de hooghste eer, End' het wel behaghen. Van sijn naem en draghen, naem en draghen, Viva Sint Ioris!// Al waer ghehoor is Van oprecht verstant// Tot ipatie aen de laetste strand, Daer het waer gheloof te loor is. SINTE IORIS GILDE XXIII. Aprilis. Stem: Chi guer reggiar desia. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EDele Gilde-broeders Van Sint Ioris Schuttery! Vyerd te samen heus en bly Des Heyligs Ridders jaer-gety. Des moet ghy zijn Behoeders, 't Is te huys, te veld, te hoof, Van het Christelijck gheloof, Daer voor hy kreegh de leste kloof Roept dan met bly geluyd Vry al te samen uyt Sint Ioris Martelaer! Bid voor de lieve schaer Van uw' Schutten. Wilt hen stutten Door uw' gunst, soo hier, soo daer. Sint Ioris is gheseten Op een wel-ghewapend paerd, Daer den Draeck mee werd vervaert, En van de dood een Maegd bewaert. Dit teycken doet ons weten, Dat Sint Ioris inde strijd Door gebeden ons bevrijd {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Satans boosen haet en nijd. Roept dan, Ec. Leeft eeuwigh, leeft Sint Ioris; Leeft, en wilt de Christen Vaen Teghens 't ongheloof by staen, Ghelijck ghy altijd hebt gedaen. Uw' bystand ons een spoor is; Des wy neffens u gesteldt, Vreesen noch Barbarisch veld, Noch Turck, noch Moor, noch helsch gheweld. Roept dan, Ec. SINTE EGBERTUS, S. Willeboords geestelijcken Vader. XXIV. Aprilis. Stem: Fortuyn helaes pourquoy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInt Egbert Priester Goods! Uw' ziel heb nieuwe vreughd; Voor 't goed des Hemel-broods, 't Welck ons uw' trouwe deugd Uyt liefde heeft gestierd Van't over-zeesche land. Wel reden dat ghevyerdt Werd een soo milden hand. Van d'eerste jaren af Verlieft op d'enge baen, Den heyligh hem begaf, Naer Petrus lief vermaen, Om als een passagier Te leven op de aerd, Die't gheen hy mist alhier Voor't ander leven spaerd. Des hy sijns vaders huys In Engeland verliet: En g'hoorsaem, arm, en kuys Te leven sich beried. Daer hy een gansche tocht Van Eel-luy wel gemoed Beneffens hem toebrocht {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoop van 't hooghste goed. In Yrland was de plaets, Alwaer hy koos' de lest Te wesen van de maets: Tot datter vande pest Een goed gedeelt af sturf; En hy't verlengh des doods Genadelijck verwurf Van d'algenade Goods. Gena, riep hy, gena! Genade, en geen recht! En haelt van hier soo dra Noch niet uw' snooden knecht. Heer! wilt vergunnen my Dat ick noch in uw' Kerck Wat duldelijcker ly, En naerstelijcker werck. Des ick van nieuws beloof Altijd, met hulp uws hands, Ontbloot van d'aerdsche proof, Te leven buytens lands. Wat meer! hy wierd verhoort. En d'aengename ziel Haer toegeseyde woord Volkomentlijcken hiel. Hy bleef sijn leven lanck Een Pelgrim; ja den man Had wel met liever danck Na 't land getrocken van De Vriesen, om aldaer T'oorkonden Godes Soon Aen't Heydendom, 't en waer Hem God sulcks had verboon. Verboon door wind en weer, End' inspraeck niet te min. Doch efter meer en meer Beroerd tot dese sin, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft and'ren opgespoort, Om ('t geen hem was belet) Aldaer te preken 't woord Van Christus nieuwe wet. Gaet Wilboord, Werenfrid, Gaet, sprack hy, Lebuijn, Ewaldi bruyn en wit, Acc', Switbert, Marcellijn, Gaet Elbert, Winiboud, Wigbert, en Wilibald! End' uyt het wilde woud De schapen Christi staldt. Gaet predickt Maes, en Rhijn, Van moede kloeck en sterck. Den Heer sal met u zijn, En vorderen u werck. 't Is my geweygert, maer Ick en benijdt u niet. Versameltse te gaer, All' die ghy doolen siet. O alder-eelste kunst! O Apostolijcks ampt: Hoe heeft op dese gunst Mijn ziel wel eer gevlamt? Dan 't was voor u gespaerd. Geluckigh sonder end! Dat u tot sulcken vaerd Den Hemel waerdigh kendt. Vervorderd dan uw' gangh: En wint een millioen Van zielen, om 't verlangh Des Heeren te voldoen. Wel aen getrouwe knechts! Gedenckt het rijcke loon Maeckt my deelachtigh slechts Van uw' verdiende kroon. Egberte! meer als reen: {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Want na gepleeghde wet, Is oorlogs buyt gemeen Aen swaerd, end' aen trompet. Deylt ons alleen wat mee Door voorspraeck van uw' mond, Van d'aldersoetste vree Die God u heeft gejondt. SINTE MARCUS, Evangelist XXV. Aprilis. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VReed' sy u, Marce, Marce, Getrouw' Evangelist! Hoe seer oock dat u parssen De pijnen, ghy en mist Daerom nochtans de vrede Uw's herten nimmermeer, Wel wetende wat stede Voor uw' gekneusde leden Bereyd is vanden Heer. Den ongefeylden Schrijver Had voor het Roomsche volck Een wijle tijds met yver Het Ampt van Petrus tolck Bedient, als hy gebeden Wierd door gemeen versoeck Der broederen, de reden, En 't gunt dat Christus dede, Te schrijven in een boeck. Hy deed't met korte woorden, Maer met verlichte sin; 't Welck als nu Petrus hoorde Ten eynd' toe van't begin, Heeft hy't voor goed gepresen, En stracks op syn gesagh De Kercken om te lesen Gegeven, Soo 't in wesen Noch heen is op den dagh. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mee sondt hem den Herder Naer Alexanders stad, Om daer, en oock noch verder Te brengen 't geen hem had Des Heeren Geest ghegeven, En hy met woord en werck Begon daer soo te leven Dat Christo daer ghegeven Eer lange wierd een Kerck. Maer van materialen Soo uyt-gelesen schoon, Dat Philo die ter talen Op dien tijd by de Joo'n Den kloecksten was, de steenen Van dit vermaert gebou Selfs onder sijn Essenen, Soo d'oude Vaders meenen, Gepresen hebben sou. En 't moet oock wel soo wesen, Mids dat het over een Komt, met het gunt wy lesen Van't leven in't ghemeen, 't Welck Lucas inde wercken, Van Christus twalef boo'n, Getuyght heeft, dat de klercken Der Nazareensche kercken Te leyden zijn gewoon. Men leefde met malkander, Daer was noch arm, noch rijck. Soo d'een, soo was oock d'ander, Men at, men badt gelijck, De oudsten waren voeders, De jonghsten niet te min Als kinderen en broeders. De liefde haers Behoeders Hiel hen in eenen sin. Dit duerde twintigh jaren {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sonderlingh profijt Van't Christelijck welvaren, Al omme breed en wijt, Zoo langh tot dat den Heyden Door 's Duyvels argelist Dit broederschap beschreyde, En van haer af quam scheyden Den goe'n Evangelist. Den man stondt met de vrienden Des Heeren, aen't Autaer Den offer en bediende, Wanneer de boose schaer Hem in Goods-dienst verstoorde, End' uyt bebloeden haet, Na veel gescholde woorden, Met omgeworpe koorden, Gingh slepen achter straet. Tot dat hem na twee dagen Gesleeps, den Heer verscheen, En na den throon liet draghen Uyt sijn ghekneusde leen. Met woorden soo wy boven Hier songhen: U zy vree O Marce! laet de roven Hier blijven, en komt Hoven Met my te beter stee. Nota SS. Ursmarus en Erminus word gheviert den 18. Aprilis ende den 25. Aprilis. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. CLETUS en MARCELLINUS, Pausen van Romen, ende Martelaren Christi. XXVI. Aprilis. Stem: Galathea aerdigh dier. CLetum ende Marcellijn Vyeren wij op huyden. Biddend' hen te willen zijn Hulpers vande luyden, Die door lijden, of door vrees, Gaende met het krancke vlees, Jammerlijck beladen, Vallen in misdaden. Marcellinus die beproeft Inden ouden Tempel Dees' ellend heeft, en behoeft Hier van geen exempel Anders, als sijn eyghen feyt. Ach! hoe was den man beschreyd, Als de Vaders saghen Hem sijn val beklaghen? Diocletianus rood Had door dreygementen Van de alderhardsten dood, En des doods tormenten, D'ouden man doen steken aen Weynigh wieroocks voor Diaen, Wel tot groote schennis Van des Heeren kennis. Maer terstond na dit misdaed Tegens Christus lessen, Trock hy na den Kercken-raed Die tot Sinuessen Was vergaderd, en aldaer, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdeckt met asch en hayr, Wurp hem voor haer voeten, Tot Beken van boeten. D'oude Vaders, leyder! niet Sonder groot afgrijsen Van het algemeyn verdriet, Riepen; wy verwijsen D'eerste Stoel te geender stond. Vonnist u met eygen mond. Want de schapen moeten D'harder niet doen boeten. Petrus, in wiens plaets ghy sit Had sich oock vergeten Met gelijck misdaed, als dit, Efter, soo wy weten, Kreegh hy door sijn tranen weer Soen-genade van den Heer. Die wy altijd open Vinden, als wy hopen. End' hier mee dien goen Prelaet Weer een weynigh moedigh; Trock wel rijp beraden naet Hof des Keysers bloedigh. Dien hy, wel met heusch bestraf, D'oorsaeck vande sonden gaf, Daer toe hy gedreven Had sijn oude leven. Marcellijn! geen juyster boet, Om des Heeren segen Weer te krijghen, als u bloed Met een ganschen regen Uyt te storten. Dienaer Gods! 't Was een kort begrijp des doods 't Welck uw' schuld bevrijde, End' uw ziel verblijde. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ANTHIMUS, Bischop van Nicomedien, met het meerendeel van sijne Borgers Martelaren. XXVII. Aprilis. Stem: Puis que le Ciel veut. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PRincen! die, door Godes last, Psal.37. 7. Om d'hemelrijcksche deuren Op oft toe te sluyten past: Schickt die nu op te beuren 't Alderwijste dat ghy kunt. Want Christus heeft van daegh gegunt, Uut besond're gracy, Aen een gantsche Nacy, D'alderrijckste kroon, Van sijnen throon. Anthimus den Harder komt Met sijn gheheele kudde. Maeckt te hebben van geblomt Dan ree gheheele mudden. Den Tyran van Diocleen, Heeft hem den brand, by 't hof geleen Binnen Nicomeden, Valsch'lijck aengestreden. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer om gedood, Soo kleyn, soo groot. D'eersten was des Heeren tolck, Die 't stoute swaerd bebloede. Na hem quam 't onnoosel volck, Het welck hy plagh te hoeden. Die all' t'saem, voor Christus les, 't Zij door den brand, 't zy door het mes, Danckelijck ghegeven Hebben 't aerdsche leven. Op toeseggingh van't Beloofde land. Heyligh Bisschop vaerd vry heen! Vaerd heen vry Nicomeden! G'hebt toch wettelijck ghestreen, En Christus naem beleden Voor de menschen, op der aerd. Hier over maeckt den Heer u waerd D'hemelrijckste prijsen. Des sult ghy bewijsen Ons weer vroegh en laet Uw' caritaet. SINTE VITALIS, Martelaer van Ravenna XXVIII. Aprilis. Stem: Helaes! liefde uw' kracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOud staende Ursicijn! Geleerden Medecijn, Christus lieve wet Met mannelijck opset. Gedenckt u kloeck verstand, End' uw' hervaren hand, Die de krancke leen Soo dick genesen de'en. Ey laet nu in 't verdriet Uw' ziel toch blijven niet. Sed cura Medice Nunc te-met-ipsum mee, Want d'oprechte sucht, Eerst voor haer selven ducht. Dus riep met luyde tael Den Martelaer Vitael, Als hy Ursicijn Sagh waggl'en inde pijn. Maer wel met groot gelock; Den Confessoor voltrock Sijn begonnen werck Ter dood toe, even sterck. Voorwaer een schoone kuer! Geluckigh was het uer, 't Welck, door een leke hand, Soo grooten onderstand, Ursicino dee, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} In een soo droeven wee. Want sekerlijck den man Nu schier verwonnen van 't Pijnelijck geweld, Had Christus lieve veld Verlopen, end' ontkend Sijn naem; waer daer ontrent Met soo vromen geest Vitalis niet geweest. Een liefde daer den held Sijn leven mee gesteld Heeft voor sijn broeders ziel, Die sonder hem verviel Uut de hooghste Stoel, In d'alderdiepste poel. O wel geluckte banck! Wat lof, wat eer, wat danck, Sal na Goods gena, Ten Hemel vroegh en spa, Den man wel geven weer, Aen een die hem soo teer Voor sijn hooghste goed Getoond heeft van gemoed? Vitael! dit rijcke lot Schrijf ick u toe, naest God: Want sonder uw' vermaen, Waer 't met mijn ziel gedaen Eeuwelijck geweest; Die nu ten Hemel feest. Maer lieve! wat ghewin Kreegh doch des Ridders min, Van des Heeren gunst, Voor een soo lieve kunst? Voorwaer een rijcker loon. Den Heer gaf hem een kroon Voor sijn gansche huys, Door middel van sijn kruys. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was den eersten, diet Op 't rechterlijck gebied Paulini hard en wreed Met groot verlangen leed Te Ravennen, daer't Op heen noch is vermaerd. Valeria sijn Vrou, Noch inden blijden rou Wesende haers mans, Ontfingh de Roose-krans In't Koninglijck Milaen; Alwaer sy oock ontfaen Werde, aende pley Van hun twee Soon bey, Gervaesjus en Prothaes. Die dickwils tot solaes Der ouderen te saem Beleden Christus naem. Vliegende ter vlucht Na't hooghste vande lucht. Heer IESU uw' genaed En heeft noch end, noch maet; Die een eenigh werck, Gewrocht uyt liefde sterck, Viervoudelijcken loondt, Oneyndelijcken kroont; Met soo rijcken stof Van u ghestarde hof. Ontfanght dan dese Psalm, Due wy u voor de palm End' Hemelschen Laurier Uw's vrinds, op-draghen hier. Wachtende te met Daer voor sijn groot gebed. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. THEODORA en DIDYMUS Martelaren van Alexandrien. XXVIII. Aprilis. Stem: Sulamite keerd weder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THeodora vriendinne In Christo, weest gegroet! ick kom u vinnen, Ut sucht van reyne minne. 't Stercke geloof, daer ghy niet langh geleden, Christum uyt hebt gebeden, Met vast betrouwen, Heeft u, o blom der vrouwen, Theodora, behouwen. Lants-knecht! spaerd dese reden; Siet hier mijn naeckten hals, end' al mijn leden, Vlijtigh te zijn ghesneden. Mijn Bruygom is des my wel over-waerdigh. Maeckt u swaerd dan vry vaerdigh: Want al mijn sinnen Joken de kroon der minnen Door uw' sabel te winnen. Maegd! en vreest hier geen listen. 'k En kom uw' eerbaerheyd geensins verquisten; Maer behoen, als een Christen. Sa! laet ons stracks wiss'len van onse kleeren. 't Mijne sal u verweeren 't Suyvere leven. En 't uwe mijn doen geven 't Martelijen verheven. Is't dan't Godd'lijck behaghen, Dat ick mijn kuysheyd gaef door sulcke slaghen Uut dit bordeel sal draghen. Schiet da mijn rock flucks over beyd' uw' schoeren. 'k Sal uw' mantel weer voeren. Godt wil de reste, Van 't eerste tot het leste, Ons doen keeren ten beste. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet, den Heer u geleyde, Tot dat den Roosen-hoed u alle beyde T'samen van d'aerde scheyde. Want sulcke vond va eerbaerheyds verweering, Eyscht wel sulcken vereeringh. Bidt dan te gader Voor ons met uw' weldader, Theodora, den vader. SINTE CATARINA, van Sena. XXIX. Aprilis. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIlt u wat pijnen, De Cath'rijnen Alle bey te volghen na, Steld doch besijden// Nu het lijden Van de Maegt ten halven Rae, Want sy die de Stad van Senen Wijlen soo seer heeft verlicht, Sal u stofs genoegh verleenen Huyden om te zijn gesticht. Van d'alder eerste// Jaren heerste IESUS over 't Maegdelijn, Soo dat haer sinnen// Niet beminnen Konen als de goedheyd sijn'. Saligh die den Heer met segen Soo voor-komt van soetigheyd, Datse noyt begeert' en kreghen Tot des werelds ydelheyd. 't Geen d'aerde vaten// Eerst toe laten, Daer van houden sy de geur Soo langh sy duren// T'alder uren, O mijn ziel, of u te keur Desen segen waer gevallen, Dat ghy door het enghe pad {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heeren jock, het soetst van allen, Van uw' jeugd gedragen had. Gh'en soud de loocken// Die daer smoocken, Leyder in Aegypten-land, In uwe kaken// Nu niet smaken, Noch den Babyloonschen brand, Had g'uw' schoorsteen niet gelaten Soo beroet nu is de wet Christi, dat ghy achter straten Draghen moet u jichtigh bed. Cath'rina dede// Haer gebeden Al om met gherustigheyd, Ja heeft de keucken// Met de reucken Haers gebeds wel dick bespreyt, Als haer ouders haer, och armen, Hadden daer ghesloten in, Om door't swieren, om door't swarmen, God te trecken uyt haer sin. Hier sprack de Maghet// Soo't behaghet Gode, soo't my oock geneught, Want die't begeeren// Ons' liefs Heeren Volgen, doen de meeste deughd; Ick wil dencken dat mijn Vader Christus, en de Moeder mijn D'Maeght Maria s'Hemels ader, En mijn Broers d'Apost'len zijn. In alle menschen// Sal ick wenschen Dienst te doen aen onsen Heer. Dus sy: Wie hoorde// Sulcke woorden Van soo jonghen dochter meer? Goods vriendinne! met wat kroonen Sal des Heeren milde hand U alsulcken dienst belonen In het Hemels Vaderland! En hoe en soude// Hy met goude U niet kroonen in sijn Rijck! Die hier den doren// Hebt verkoren {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te wesen hem gelijck. Maeght! doet ons dus oock verkiesen Door uw' voor-spraeck, want voorwaer Die haer zielen hier verliesen, Sullen die besitten daer. SINTE ROBERTUS, eersten Abt van Cistersen. XXIX. Aprilis. Stem: Si chacun scait. DEn goeden Robrecht van Molynen, Die van Cistersen heeft gebaerd Den eersten geest, is onse rijmen, End' u gesangh, wel overwaerd. God geef sijn ziel een nieuwe vreugd, Die ons hier stichte sulcken deughd. Een deughd, daer uyt, als uyt een ader Van levend-water, is gevloeydt Een stroom, die met de Kerck, te gader De gansche wereld heeft besproeyd. God geef sijn, Ec. Den Hemel wil de Oorde vromen, En van genade houden nat: Daer zoo veel lichts uyt is gekomen, En soo veel Adels heeft bevat. God geef sijn, Ec. Blijft leven Klooster van Cistersen! Blijft leven met uw' houte staf. Blijft leven, door de Patronersse, Die Robrecht u te vyeren gaf. God geef sijn, Ec. De reynste Maegd, die hem besloten Noch in sijns Moeders schoot, haer trou Quam bieden, wil met jonghe loten {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tuyn voorsien van u gebou. God geef sijn, Ec. Dit wenschen wy uyt liefden teder, Man Goods! op hoop van uw' gebeen: En singhen des t'oorkonden weder Met hart en monde, als voor heen. God geef sijn, Ec. Memorie, van B. ROELOF DEN SWYGENDEN, tot Affligem. XXX. Aprilis. Stem: Amarilletje mijn vrinden. DE tongh bedwinght, de ziel bewaerd.Prov.21. 23. Sprack wijlen den oprechten aerd Van Roelof, die tot Affligem, Uytmunte in bedwonghe stem. Den dienaer Goods in seven jaer Noyt woord en sprack, om beter waer Te nemen sijn bevole ziel, Doe door de mond soo dickmael viel. O tongh! o kleynste vande le'en! Iac.3.3. Want kond g'al goets of quaedtheyds smeen? Een vonckjen maeckt een heelen brand; Een roertje jaeght een schip na strand. De tongh die't al kan tomen schier, Is selver een ontemm'lijck dier. Een school, een wereld van misdaed, Een onrust van geduerigh quaed. Bewaerd, o Heer! op't voorschrift van Uw' vriend Rudolph, mijn lippen dan. Want die naer een goed leven steeckt; Veel liever luystert, als hy spreeckt. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. PHILIPPUS en IACOBUS, Apostelen. I. Maij. Stem: De lustelijcke Mey is nu den tijd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA 't principael van 't Nazareensche hout, Siet hier eens twee Copien// twee Copien, Verheven in het Kerckelijcke woud, Door't bloedighe belijen// belijen. Van twee Apost'len wijd beroemt, 't Is nood'loos dat m'haer namen noemt, D'alderminste kunnen weten Hoe sy beyde zijn geheten// zijn geheten. Het zijn toch Vaders van de Christen Kerck, Die van de eerste stonden// eerste stonden, Het onbeweeght gebouw met woord en werck Ons hebben helpen gronden// gronden, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoolangh tot dat m'hen alle bey Op desen eersten dagh van Mey, Door den dienst van Satans knechten, Gode tot een Mey de'en rechten// Mey de'en rechten. Doch elck een sonderlingh van plaets, en jaer, Want soo ons d'oude boecken// d'oude boecken Oorkonden, is Philippus voor't Autaer Sijns Meesters inde hoecken// hoecken Van Phrygia, t'Herapolis, 't Welck nu van naem Aleppo is, Met een sonderlingh verlangen Godes, aen een Cruys ghehangen// Cruys ghehangen. Den tweeden is Iacobus, die den naem Droegh van des Heeren broeder// Heeren broeder, Om dat hy was (soo 'k met goe reden raem) Een Neef van Christus Moeder// Moeder, Een man die van sijn eerste jeughd Gepleeght hadd' alderhande deughd, Soo dat hy noyt vleesch en smaeckte, Wijn en dronck, noch oly raeckte// raeckte. Hy schoor hem noyt, hy hadde noyt gesweet In stoven, of in baden// of in baden, In linden gingh hy daghelijcks ghekleedt, En was in Goods genade// nade, Het was by nacht, het was by daegh, Altijd te bidden soo gestaegh, Dat sijn knien (soo s'ons verklaren) Harder als kamelen waren// melen waren. Mids dese deughden, stondt hem toe alleen Oock selver by de Joden// by de Joden, Het heylighste des Tempels te betreen, 't Welck d'and'ren was verboden// boden, Doch sagh daer naer tot meerder eer Met d'eersten, sijn verresen Heer, Doen hy hem, om bly te maken, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf't verloof de brood te smake// brood te smake. O met wat groote vreugd sagh hy de le'en Sijns meesters weer verresen, Die hy gesien had noch soo korts gele'en In sulcken droeven wesen; Maer als den Heer nu t'sijnder pas Ten Hemel opgevaren was, Bleef hy, om in goe manieren 't Volck van Salem te bestieren// te bestieren. 't Was Petrus die door d'algemeyne last Van Christus hand gekreghen Hem d'eerste Stoel van Salem had gepast. End' als hy nu den seghen Van't Chrisdom had vermeert aldaer Den tijd van een-en-dertigh jaer, Heeft hy met een groot verlangen 't Loon van sijnen dienst ontfanghen// dienst ontfanghen. Hy was nu ses-en-negentich jaer oud, Wanneer de boose Joden Hem proefden als een uytgelesen Goud, Ja dreyghden oock te dooden, 't En waer hy met een volle krop Van 's Tempels alderhooghsten top IESUM Godes Soon versaeckte, En sijn ware leeringh laeckte// leeringh laeckte. Maer te vergeefs, den onverwonnen held Prees van om hoogh sijn Meester; Men sagh hem daer recht als een Mey gesteldt, Van d'aldergroenste Heester, Ter eer' en liefde van sijn Heer, Daer over m'hem van boven neer (Om het leven te doen laten) Smackte op de diepe straten// diepe straten. S'en weten niet, o Heer, wat dat sy doen; Dus wilt het hen vergheven; Riep d' uden man, in Gode even groen, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat hem wiert gedreven Met wreedheyt tusschen hals en neck Een kneppel van een volders steck; Soo dat hy sijn ziel te pande Daed'lijck gaf in Godes hande// Godes handen. Philippe en Iacobe Heyligh paer Verkrijght ons toch mids desen Dat wy na het maecksel van het soetste jaer Gestaegh oock mogen wesen Van ziel; op dat de groene Mey Uyt ons te geender tijt en schey, Maer eens sien met u te gader 't Schoon ghesight van God den Vader// Godt den Vader. DE CHRISTELYCKE MEY, tegens 't oude spreeck-woord: In de mey trouwen d'onsalighen I. Maij. Stem: Op het voor-gaende liedt DE lieffelijcke Mey die t'haerder tijd Onteert was met wieroocken, Die d'Heydenen verblindt, tot Godes spijt Ontstaken aen de spoocken, Is nu door Christus dierbaer Cruys Bevrijd van't donck're nacht gespuys; Men behoeft haer swarte wesen Nu voortaen niet meer te vresen// meer te vresen. Ontsluyt, en ciert al om de Kercken schoon, Want dat d'Afgoodsche druyten Weleer de Temp'len van haer valsche Goon Te Mey Maend deden sluyten, Was, omdat Iupiter en Bel, Als zijnde slaven van de hel, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Mosten ruymen voor de feesten Van de Acheronsche geesten// ronsche geesten. Maer nu haer maght door IESUS is geschend, Moet altijd open blijven Den Tempel van het nieuwe Testament, Voor mannen ende wijven, Voor kleyn, voor groot, voor jongh, voor oud, Voor Weeuw, voor Maghet oft Getrouwt, Sonder dat de Bruyds te schromen Hebben oock om daer te komen, daer te komen. Want 't oude spreeck-woord is nu afgeschaft, Daer mee men plagh te seggen: Trouwt inde Mey, maer wacht te zijn gestraft, Ja haest in't graf te legghen, Het was te weten Asmodijn, D'Autheur van Cupidoos fenijn, Die dit spreeck-woord had gevonden, Tot vervord'ring van de sonden// van de sonden. D'onreynen Asmodijn wou 't wettigh Echt Beletten in die tijden, Als hy den mensch hier aldermeest bevecht, En 't lichaem minst kan lijden. Wy houden ons aen Paulus leer, Trouwt wien ghy wilt, maer inden Heer, Sonder dat hy Lent' of Meyen Inde trouw heeft onderscheyen, onderscheyen. Maer isser iemand die hem heeft besne'en, Om hooger plaets te winnen In 't rijcke Goods, die tem sijn aerdsche leen, En dwingh sijn wulpse sinnen, Gedachtich dat noch Mey noch Lent Hem baten sal, indien hy schent D'eerste trouw, die hy gegeven Christo heeft, om reyn te leven, reyn te leven. O suyv're ziel! ghy zijt of man of vrou, Die Christum hebt verkoren Voor Bruydegom, blijft immers hem getrou, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet u niet bekoren Door prick'len van het snoode vleesch, Maer vroomt en toomt u met de vrees (Naer Christus vermaen) des Heeren, Wie u oock wil anders leeren, anders leeren. Prins en Princessen groeydt in dese Mey, Naer d'eysch van 't Evangely, In ziel en lichaem heyligh alle bey, Niet anders als een Lely, Van buyten wit, van binnen goud, Daer toe de Mey van't Cruycen hout, Soo als't Christo stondt geresen, Ons een voor-beeld heeft te wesen// heeft te wesen. Nota, S. Walburgh die geviert wort op den 25. Februarij wort oock geviert op den 1. Mey. SINTE ATHANASIUS (2 mei) Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TErtulliaen! 't is teghens alle tucht Dat ghy besmaelt de leer van Christus Tempel, Die in't vervolgh, ons selfs oock heeft de vlucht Gewesen aen met woord' en met exempel. Dus wert en mensch va eyge wijsheyt dwaes, Gelijck aen u wel claerlijck is te mercken, Wel beter was 't gevoel van Athanaes, Die huyden wert geviert in Godes Kercke. Den dienaer Goods had d'Ariaensche Sect, Eylacen! inden Kercken-raed van Nicen Door sijn vernuft en deughdsaemheyt verweckt, Op sijn persoon te rasen en te briessen. Wanneer daerom den onverwonnen held Nu menighmael haer laghen was ontkomen, Most hy hem op haer openbaer gheweld, Met schuylen nu, en nu met vromen. Want alsoo langh den alderhooghsten Heer Hem d'uer noch niet te kennen had gegeven Sijns doods, wou hy tot Godes meerder eer En 's vyands spijt alhier noch blijven leven. Als wel bewust schier vande leste nood Daer in de stand stondt vande ware leeringh, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet te min van Godes bystand groot, Die hem gegunt was tot 's geloofs verweering. Mids desen bleef sijn Bisschoppelijcke staf Vijf jaren in een regen-back gescholen, En korts daer aen weer in sijns Vaders graf Vier Maenden langh bedecktelijck verholen. Tot dat den knecht des Heeren nu eens hier, Nu daer verstopt, na lange wijl van tijen, Van Oost, va West, ja selfs van 't Duytsche Trier Weer tot sijn Stoel quam van Alexandrien. Van waer hem doch den boosen Iuliaen Weerom bedwongh als ballingh te verloopen, Om dat hy sich quansuys hadd' onderstaen Een goed getal van ed'le wijfs te doopen. Maer hy ontquam't op aerdige manier. Want selfs gevraeght: of hy hem niet vernomen En hadde, sprack: Hy is niet wijd van hier; Roept maer wat aen, is't dat g'hem wilt bekomen. Hier med' ontgingh hy sijn bereyde dood, En quam weer in sijn Bisschoplijcke stede; Tot dat den Heer van daer hem 't huys ontbood, End' op sijn bed hem rusten liet in vrede. O Athanaes! wel zy u mette rust, Die u den Heer gegunt heeft van het loopen. Wie sou met u hier oock niet sijn belust Te draven wat, om sulcken rust te coopen. SINTE ANTONINUS, Aertsbischop van Florencen. II. Maij. Stem: Om een die ick bemin, leef ick in rouwe. DEn Preeckheer Antonijn, Die in Florencen Een Bisschop quam te zijn, Heeft alle menschen {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dienst gheweest Met leeringh, en met leven: Ja van sijn jongste jeughd, Tot algemeyne vreugd, Van alderhande deugd Een spoor gegeven. Maer sonderlinghe van Een diep' ootmoede: Zoo dat den waerden man, Geheele vloeden Van tranen liet, En niet en was te stillen: Wanneer hem Romen gaf, De Bisschoplijcke staf, Op aengedreygde straf, Naer Godes wille. Een sonderlinge sucht Droegh hy den armen: Sijn eenighe genucht Stond in t'ontfermen. Doch anders niet, Dan om haer nood te voeden. Ter wijl hem't Hemelsch licht Geleerd had dese plight, Door Engelen gesight, Zoo quad' als goede. Daer over hy 't geslaght Der Bedelaren, Het welck d'aelmis verkracht, Om geld te garen, Bestraffen dee. Hen dwingende te laten: De sommen die hy vand, Dat haer geveynsde hand, Gebeurt had, uyt het land, Van roo ducaten. Sijn caritaet vergingh, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy het wrecke Geschenck, uyt eenigh dingh Oyt quam t'ontdecken. Het bleeck wel aen Den man, die soo versuchten Gingh sijn bedroghen tas, Als hy voor 't soet gewas Een Deo gratias Kreegh van sijn vruchten. Doch sagh niet dan te klaer, Met eyghen ooghen, Dat hem noch man, noch waer, En had bedroghen. Het briefje, daer 't God-loond, was op geschreven, Drongh stracks met eene keer De schael ter aerden neer, Daer't gaefjen al te veer Wierd op geheven. Vriend Goods! nu ghy bewoont De rijckste erven: Soo laet ons uw' God-loondt Oock wat verwerven. By namen dat ghy d'uyterste balansen, Ons wat wilt swaren met U Hemelsche gebed, Als ons eens't doode bed Sal doen verkansen. CRUYS-MEY III. Maij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOmt ten Cruyce Mey-bekijckers, D'eelsten boom is opgericht; Noyt warande droegh yet rijckers, 't Zy van smaeck, 't zy van gesigt, Soete sparren! soete spijckers Maer noch soeter was't gewight. Vouw uw' tacken boom verheven, Schrickt de onverdiende straf, Van den gheen, die u het leven End' dijn hout de stijfte gaf, Op dat ghy sijn le'en gedreven Aen u, spand met swacker staf. Ghy had toch alleen de waerde {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Van te draghen op uw' stam Het rançoen van gans de aerde, Die door u ter haven quam, Als u met sijn leden swaerde IESUS het onnoosel lam. IESUS, schepper van de blommen, IESUS, planter van de Mey, Gunn' ons in sijn Cruys te rommen, En met een oock vry gheley, Om by hem te mogen kommen Daer het vry is van gheschrey. Heyligh hout, ghy doet ons hopen, Ons in desen Paesschen-tijd, Van de sonde eens t' ontknopen, Om van nu voordaen bevrijdt, Door het enghe pad te loopen Daer van ghy den wijser zijt. Tot het slot van ons' gebeden Geven wy van minst te meest Lof, met neergheboghen leden, Hem die altijd is gheweest Eenigh, en Drievuldigh mede, Vader, Soon, en Heyl'gen Geest. SINTE ALEXANDER, Paus ende Martelaer Christi. III. Maij. Stem: Ick heb een uytvercoren. 'T En is geen Alexander Den Grooten. Maer een ander, Grooter als den desen was, Die 't Christ-gesin// Uut lieve min, Huyden eert met kruyd en gras. Met kruyd en gras, daeromme {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy met soo veel blommen Heeft verciert den Christen hof. Och! dat hem dan// Van wijf, van man, Sy gequeelt een nieuwen lof. Meer als twee duysent zielen, Deed' hy al teffens knielen, Met den Roomschen Gouverneur, Voor IESUS naem// Maer dese saem Quam voor Hadrianus deur. Des hy hem inden Kercker Dee werpen, maer veel stercker Soo van handen als van tael Hy wierde, deur// De wreede keur Van sijn omgehangen stael. De kluysters , en de boeyen, Den Tempel aen de'en groeyen: Quirijn en Balbina mee. Ja al 't gajool// Quam tot de school Vande Nazareensche vree. 't Gaet wel, het woord des Heeren Kan boey noch keetingh deeren.2. Timot. 3.9. Alexander! hebt goe moed. Uw' arbeyd kort// End' eerst daegs word U gevlecht een Roosen-hoed. Den Rechter komt verplaetsen Uw' ziel, door scharpe taetsen. Daer hy u mee pricken doet Alom wel stijf// Het oude lijf, Tot het alderleste bloed. Verdraeght, verdraeght van harten De ongetelde smarten, Goeden Paus! want dit gevoel Bereyd' uw' geest// In 's Hemels feest, Een te uytgelesen Stoel. Van hier wilt niet vergeten De pijnen en de weten Daer den Tempel mede baerd {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zielghewin// van Goods gesin. Bid dan datser wel mee vaerd. SINTE MONICA, dubbelde Moeder van S. Augustijn IV. Maij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} VErbreyd, 't is meer als reden, Van nu tot alder eeuw, Van hier tot alle steden, De waerde vande Weeuw, Die dubb'le pijn Besuerde om te baren Den tijd van dertigh jaren Haer Soon Sint Augustijn. Sy was nu eens sijn Moeder Geworden na den vleysch, Maer eer s'hem den Behoeder Kon baren noch een reys, Och! wat een rouw! Och! wat al suen smerten Der zielen, en des herten, Verdroegh die goede Vrouw. Wat straten en wat wegen En liep sy hem niet na, Om hem den dieren segen Van 't Goddelijck gena Te krijghen? wat Een menighte van tranen Vergoot sy langs de banen, Terwijl sy voor hem badt. Daer waren geen Prelaten S'en lagh hen op de le'en, Om hem te doen verlaten De Sect der Manicheen, 't Was Oost, 't was West, Haer Augustijns bekeeringh Tot Christus ware leeringh Was altijd 't eerst en 't lest. Soo langh tot datter eenen (Voorwaer met rijper raet) Daer voor sy was verschenen, Haer seyde: Vrou houdt maet. Laet sijn vermaen {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo langh noch wat berijen, Dat van sijn Ketterijen 't Geswel wat is vergaen. Dan sal hy wel bedaren Van selfs; Maer d'arme Vrou En kon haer niet ontswaren Hier mede van den rouw. Des hy haer sey: Gaet heen, leeft wel als voren, Want hoe sou gaen verloren Een kind van sulck geschrey. Wat meer? haer warme tranen Verdiende voor haer Soon Het Doopsel te Milanen. Maer als sy naer Hippoon Haer Vaders-land Te rugghe souden keeren, Hiel haer de hand des Heeren Aen d'Hostiaensche strand. Doch wel met haer behaghen, Des sy niet langh voor heen: Wat heb ick hier te draghen Noch langer dese le'en, 'k En wensche niet Dan dat hem sou begeven Mijn Soon tot beter leven, En dit is nu geschiet. Dit hebb' ick nu gekreghen Meer als ick had gehoopt. Maer nu 't des Heeren segen Belieft, dat my verloopt Het leven hier, Soo suldy aende haven Van Romen my begraven, Naer Christenen manier. Doch sonder yd'le glory, 'k En soeck hier toch niet groots, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ghy mijn memorie Maer houdt voor 't Autaer Goods, Van waer de hand Des Priesters in mijn leven Soo dick my plagh te geven De Hemelsch' offerand. Hier mee vloogh uyt de leden De God-bevruchte ziel, Tot daer sy gingh vertreden De Sterren met de hiel, Van daer soo laet De kracht van uw' gebeden, O Moeder, hier beneden Ons komen oock te baet. SINTE AUGUSTINUS Bekeeringh. V. Maij. Stem: Noch weet ick eens 's Graven dochterkijn. Vrage. WAt was het, o Augustine! daer mee U Godes ghenade bekeeren dee? Ant. Het waren mijn Moeders tranen, Daer in sy mijn ziel// van deughden zoo yel, Van dagh te dagh dee banen. V. Wat was het, Ec. A. Het waren mijn Moeders gesichten; Mids welcke den Heer, haer zinnekens teer, Van mijn gheloof berichte. V. Wat was het, Ec. A. 't Was 't uyterste oordeel des Heeren: Het welck ick noyt// hoe seer ick verstroyt Was, uyt mijn sin kon weeren. V. Wat was het, Ec. A. Het waren de stemmen der Eng'len: {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Die buyten den droom// my onder den boom, Den Heer in't oor dee beng'len. V. Wat was het, Ec. A. Het waren de vierighe reden Van Paulus, die'k las// door wijn, noch gebras, Noch door besmette leden. V. Wat was het, Ec. A. Het waren de vloeyende woorden Van Sinte Ambroos,, die Iesus verkoos, Voor my, tot minne-koorden. V. Wat was het, Ec. A. Het was het vertelde exempel Van Sinte Antoon// 't welck Christus ten toon Gesteld had, van sijn Tempel. V. Wat was het, Ec. A. Het waren de grove schandalen Die 't schallijcke vleys// my t' ellijcke reys Weer inde sin quam halen. V. Wat was het, Ec. A. Het waren de mannen en vrouwen Seer teder vernaemt// daer door ick van schaemt My niet en wist te houwen. Hier greep ick Alipium om den hals, Al roepende, leyder! de schoolen zijn vals. wat doen, wat lij'n wy onsaligh! De kleyne gaen voor// door 't hemelsche spoor, En wy zijn even dwaligh. Hoe'n spoeyen wy mede, hoe'n gaen wy niet voort? Wegh Cras! wegh Cras! wegh trage woord. Van daegh, ja van daegh, wil ick enden Den droevigen ban// en jammeren van Mijn' sondighe ellenden. Looft Gode, mijn ziel! met mont en met hand. Hy heeft u gebroken den yseren band! Looft Gode, Te Deum Laudamus Singht sonder verdriet// en eyndight dit lied, Met Gratias agamus. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} DE LATYNSCHE POORT VI. Maij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Musa! die't gebergt bewoont van 't hoog Sion, Verwinster van't Pernas, vooghdess' van't Helicon, Laet nu uw' snaren klincken, En singht ons hoe den Heer, na luyd sijn eyghen woord, Gereyckt heeft aen Ioan, te Romen voor de Poort, Sijn beker om te drincken. 't Was als Domitiaen den Keyser inde stad Neronis roode swaerd weer uytgetrocken had Op d'arme Nazarenen, Dat Zebedeus Soon, en IESUS liefste kinde, Uyt sonderlinge gunst, seer innighlijck bemint, Te Romen is verschenen. Ghevanckelijck ghevoert van d'Ephesijnsche strand, Om daer voor Christus naem// of met het vyer verbrant, Of sekerlijck gesoden In Oly end' in Teer te werden, soo 't Placcaet Van d'helsche raserny te samen met den raed Van Caesar had geboden. De Ketel stondt bereyt. En d'alderbesten man, Van hert en wesen bly, is dit den beker dan Die my dus heeft doen schencken Mijns meesters liefste wil. O! welkom moetse zijn! En hy ooc diese geeft, gedanckt, dat hem om mijn Noch heeft belieft te dencken. 't Is sestich jaer gelee, dat my dit wierd belooft, 't Is reden dat de le'en sich stellen om haer hoofd Ten lieven danck te volgen. O aengenaeme kroes! naer u ist dat ick dorst, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k En blijf niet eer vernoegt voor dat mijn droge borst Uw' smouten heeft verswolgen. Uw' zoom heeft toch gheraeckt de lippen van mijn Heer; O overgroote gunst, o ongemeten' eer! Geen meerder op de aerde! En hoe en sou dan my niet wesen lief en waerd Het leste-kop dat my mijn meester heeft gespaert Met blijschap te aenvaerden. Komt uytverkoren vat, komt langh-gedorste Kelck! Uw' smout is niet dan wijn, uw' gom is niet dan melck! Doch zijt ghy my van ponden Te wightigh, om u op te beuren na mijn sin, Soo opend dan uw' krop, en swelght my selver in Tot in uw' diepste gronden. Wanneer ghy my weerom maer aen den gheenen gheeft Die my uw' vocht gemengt, end' eerst ghedroncken heeft. O Heer in dijnen handen Beveel ick mijnen geest. End' hier mee werd den man Gheschoven inde kuyp, gesoncken inde pan, Te sieden en te branden. Domitiaen! Tyran, houdt op, schaemt, schudt en beeft! Hoe datmen 't vat ghegloeyt, hoe seer men 't rondom heeft Door vlammen opgheheven, Hoe dat de lucht besmoockt van peck is en van herst, Hoe dat den ketel koockt, hoe dat den Oly berst, Ioannes blijft in 't leven. Hy heeft verlooren niet een hayre van sijn huyt, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck m'hem daer in sonck, soo komt hy weer daer uyt, Ja gaver als te voren. Den Oly had ontsig, de vlammen hadden vrees, Te smooren 't minne-vier, te quetsen 't Maegdevlees Van Christus uytverkoren. Gaet, gaet te goeder uer, Ioannes, daer de schaemt Van Caesar u na stiert, van Romen u na praemt. Want onder de metalen Van Pathmos, sal den Heer door gunst van Prophecy U geven de schriftoor, om 't uyterste gety Der Kercken te vertalen. Tot dat ghy weer gekeert t'Ephesen (na de roe) Des Keysers) inde deughd ten alder-laetsten toe Sult bloeyen als een Lely, Ja tot de diere prijs van d'ongemete Croon, Noch winne het cieraet, noch voegen sult den loon Van 't leste Evangely. O! 's Heeren besten vrient Ioannes, na de welck De naem my is gegunt, laet my op Christus Kelck Verlieven u exempel, Op dat ick reyn van vleesch, van deugden kloeck en sterck, Met u ten lesten toe magh komen 't eynde werck, In Gods verheven Tempel. SINTE IOANNES, Damascenus. VI. Maij. Stem: Ick zuchte zucht op zucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IOan den Damasceen, Die Leoos argelisten, Verradelijcken deen De rechter-hand verquisten, Door valsheyd sijnder brieven; Kreegh weer het vol besit, Op 't Hemelsche believen, Van sijn verloren lid. 't Was inden droeven tijd Dat Leo 't hooghe wapen Liet schennen, wel tot spijt Van Christus, en sijn knapen. 't Was dat de eerste Standerd {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'eer van 't Christen school, Door vyer en vonck verandert Werd in een dove kool. 't Godtvruchtighe gebruyck Der beelden, die den Tempel Van d'aldereerste struyck Des Chrisdoms, tot exempel Gerecht had, was verboden Door 's Keysers rood Placcaet: Die vande boose Joden Bevraeght had desen raed. Mids desen werd alom Het wapen Gods geschonden. De reyne Iesse blom, En die haer Soon gesonden Had door de gansche aerde, Tot dat sy was bekeert, Met goddeloose onwaerde In hun figuer onteert. Maer danck de lieve zucht Des Heeren, die hier teghen Verweeren dee de tucht Der Kercken t'alder wegen. Doch door de pen by namen Van d'ouden Damasceen. Des sich wel moghen schamen Die sulcken les vertreen. Den Keyser harder als De alderhardste klippen: Dee door pracktijcken vals Sijn rechterhand afknippen. Maer IESUS den Behoeder, Gaf voor d'ontfangen eer, Door dienst van sijn Vrou-Moeder, Hem 't afgekapte weer. Des hy daer mede sou Weer schrijven, als te voren, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Den lof van d'eelste vrou, En van die haer verkoren Heeft tot soo vollen gracy. Dat sy gebenedijdt Moet zijn by alle Nacy, Van nu tot alder tijd. Hy deed't oock meer als wel; De boecken kunnen't tuyghen, Daer hy de swarte hel Het hoofd mee dwongh te buygen. En hoe seer 't oock verveelde Des Keysers roode ziel, De Kerckelijcke Beelden Al om in eeren hiel. Houds' ons nu oock Ioan! Of liever, geeft z'ons weder; Die hier uw' qua Genan Doen werpen heeft ter neder. Op dat de oude leeringh, Verwin door Goods gena: En d'Apostaetsche neeringh Met Leo weer vergae. SINTE STANISLAUS, Bischop ende Martelaer. VII. Maij. Stem: Ghy zijt een Koningh excellent. SOo wie in my gelooven sal,Ioan.14. 12. Gestut door d'algenade Mijns hands, sal boven dit getal Noch doen vry grooter daden. Aldus sprack Christus onsen God Wijlen op der aerden, tot {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} D'Apost'len, als sijn maght Wond'ren groot te wege braght. Het was te Cracou wel te sien By Stanislaus tijen, Die oock de dooden dorst gebien Oorkonden te verlijen; Nae dat sy nu drie jaren langh, Hadden onder 's doods bedwangh Gerust, en niet dan stof, Laghen in het swarte hof. Den Bisschop hadde na sijn ampt Bestraft 't onreyne leven Des Konings, die daerom vergramt, Door bitt're gal gedreven, Goods dienaer t'achterhalen socht: Tot dat hy hem had gebrocht Soo veer, door haet en nijd, Van de Stoel te maken quijt. Hy socht, hy vond, hy klaeghde, dat Den Priester had onthouwen Een lange wijl, ja noch besat Van hem, ter quader trouwen, Een hof, de welck' hy voor sijn Kerck Had gekocht, doch sonder merck Van schriftelijck bescheyd, Leyder! uyt eenvoudigheyd. Vergeefs, vergeefs bedurven Prins! Uw' aenslagh sal mislucken. Het oordeel Goods gehengt geensins Dat uw' hand hem ontrucken Sal nu of immermeer de staf: Om een Christelijck bestraf, 't Welck ghy van Godes vriend Dubbeldt over had verdient. En geeft hem (hoeg'er oock om lacht) Geen tijd meer als drie daghen. Dat voor uw' vierschaer wierd gebracht {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Den man, die'm opgedraghen Het hofken heeft, daer ghy om twist. En ghy sult uw' argelist, Door overtuyght bescheyd, Sien vergaen al is't u leyd. Wat meer! De Bisschoplijcke staf, Na plight van goede wercken, Komt op het drie verjaerde graf Des koopmans, met sijn klercken. En doet daer uyt, te sijnder blijck, Rijsen het verrotte Lijck: Tot dat het voor't gherecht Had verdedight Christus knecht. Maer leyder! sulcks men 't vuyle slijck Siet door de Son verharden, Soo saghmen t'opgeblase Rijck, Hier door, noch booser werden. Soo langh tot dat den Koningh aen 't Aetaer Goods, dorst selfs verslaen 't Onnosel leven van D'alder uytgesochtsten man. Ja dee noch stroyen over 't veld De leen, die van de dieren Bewaerd, maer van den Heer gesteld Te gaer weer, in manieren Als voren, wel getuyghden, wat Hooghe plaets de ziel besat. O Stanislae! toont Door gebeen noch waer ghy woond. SINTE WIRO VIII. Maij. Stem: Schept ghy veel vreugds PLechelm en Wier, Verkozen door het hoogh bestier Van Godes rechter hand, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn van de Schotse steden, Vruchtbaer van heyligheden; Te Romen wel geland. Om Petrus graf T'aenbidden, en met een de staf Die hen-luy was te beur Gevallen, t'haerder landen, T'ontfangen uyt de handen Van Petrus successeur. Otgerus trock Met hen, wel tot gemeyn gelock: En diende onderweegh Den Priesters als Diaken. Tot datmen vande saken Een saligh eynde kreegh. O groot vermaeck Voor alle drie, van sin, van spraeck, Van tucht, van sucht, maer een! Geluckigh zijn de weghen, Wanneer met sulcken segen, De reysers die betreen. Maer denckt hoe teer Hen wel te moed was, soo wanneer Sy met een tranigh nat De rust der Martelaren, En met gebeen d'Autaren Vervulden door de stad. Sy keerden weer Beswaerd met Bisschoplijcke eer, Maer wat! den goen Pippijn Beweeghde hunnen sinnen, Om Christo in te winnen De stroom van Maes en Rijn. Sy deen voorwaer Haer best daer toe, en maeckten claer Al wat daer noch besmet In Goods-dienst was gebleven. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} En de'en de landen leven Voort-aen na Christus wet. Ja selfs Pippijn Bad Wiero, om te willen zijn Den Vader van sijn siel. Soo dat hy voor sijn waerde Barvoets, en plat ter aerde, In 't biechten, altijts viel. Voorwaer een werck Voor groot en kleyn van groot bemerck. Maer ghy, o vrienden Goods! Gelijck ghy in u leven Lief suchtich zijt gebleven, Soo was oock d'uer uws doods. Bid dan te gaer, Ten Hemel occk voor all' de schaer, Die hier naer u luy deugd Te achtervolghen haken. Op dat s' oock eens geraken In d'ongemete vreughd. SINTE MICHIEL, Aerds-Engel. VIII. Maij. Stem: Bereyd u huys terstond. Of: Venetiaensche Stad. EErt God-bevruchte ziel! Gelijck als d'ouders plegen, Den Engel Sint Michiel, Die van des Heeren wegen Den Tempel heeft bewaerd: Soo wel in Moysis tijden, Als die 't geloof vergaerd Nu heeft van Christus lijden. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijckt wel aen 't gebou Van Griecken, en Latijnen: Daer hy sijn dienst getrou Soo dick heeft doen verschijnen. By Oosten en by West, Van 's avonts tot de morgen, Als die 't gemeyne best Belast is te besorgen. 't Was nu in 't groot Bysant, 't Was nu in 't oude Romen, Nu op den bergh Gargant, Nu aen Bithynus stromen. En in Britagnen, daer De Konincklijcke schoeren, Van goud en paerlen swaer Noch he'en sijn teycken voeren. En wel met groot gelijck: Na dien wy mogen lesen, Dat oock in 't Joodsche Rijck Bevolen was aen desen, Op wight, getal, en maet, De gunsten, en de straffen, Na deughd, of na misdaed, Den volcke te beschaffen. Dit wierd men wel gewaer,2. Reg. 24.16 In Koningh Davids tijden: Als hy by Sonne claer Den Engel sagh castijden; En door betraent geschrey, Kreegh vande gunst des Heeren Octroy, om inde schey De sabel te doen keeren. Noch immers alsoo wel Was desen last te mercken, Wanneer als Michaël Van leken, en van klercken, End' al 't Romeynsche volck {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesien werd boven Romen, Daer God als in een kolck De dooden had doen stroomen. Gregorius gingh met Den volcke over straten, Om door gemeen gebed De pest te doen verlaten. 't Gebeurde na sijn hoop: En all' de bidders sagen Den aenvangh en 't verloop Van haer ontfangen slaghen. In 't hooghste van 't Palleys Daer Hadrianus woonde Wel eer; sich vande peys Den goeden Engel toonde. Men sagh hem 't roode swaerd, Daer God mee had doen wreken De sonde, nu bedaerd, Weer inde voeringh steken. Hier over wierd geboud, (en seker met goe reden) Van marmer, en van goud, Op d'eyge selve stede Een Tempel: Soo 't Kasteel Sant Angelo geheeten, Nu langh aen 't meerendeel Des werelds, heeft doen weten. Waeckt dan, o goed Michiel! Gelijck u is geboden. End' als mijn naeckte ziel, Eens komen sal voor Gode: Soo gunts' op uw' balans Wat voordeels te genieten, Op dats' ontga de kans Van d'eeuwighe verdrieten. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GREGORIUS Nazianzenus IX. Maij. Stem: Lief uytverkoren, lief triumphant DEn hoogh geleerden Theologant, Die eerst begeerde Sijn kloeck verstand te buygen onder D'Atheense school, Draeght in 't bysonder Een rijcke Stool. Vermids de vrucht Van Christen tucht, Die kleyn en groot Al om door hem genoot. Basyl' den Grooten Was d'eersten van Sijn school-genooten, Soo nu soo dan. Een tijd van jaren Twee werven ses, Sy besigh waren Met Christus les Te leggen uyt, Niet naer beduyd Van eygen hand: Maer na 't gemeen verstand. Sulcks sy bevonden, By claer bemerck, Tot allen stonden In Godese Kerck Gereyckt te wesen Van hand te hand; {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} En voorgelesen In alle land. Wel aen Gregoor! Dit langh gehoor Van Christus wet, U op de setel set. Steld u te weyden Uws meesters vee: Om dat te leyden Naer d'hooghste vree. Uw' eerste wercksken Door Gods gena, Zy 't kleyne Kercksken Van Sasima: Van Nasians, De tweede kans. Maer 't groot Bysant Versoeckt uw' leste hand. Hier moet ghy banen Weer 't oude pad, Van d'Arrianen Met dreck beklad. Hier moet ghy lichten Met woord en werck: Hier moet ghy stichten Weer Christus Kerck. Hier moet ghy van Den wijsten man, Tot klaerder schijn Uws deughds, een meester zijn.S. Hieronymus Die van Stridonen Te Bethleem Was komen woonen; En met sijn stem De grootste helden, Des Heeren wet, Wel plagh te melden: {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt nu en set Ten lieven danck Hem op uw' banck: En draeght al om Op u sijn hooghsten rom. Maer nu sijn rede Eens hoord en siet, Als hy om vrede De Stoel verliet. Is om mijn wille Beroerd de vree: Soo laet weer stillen Met my de Zee. Werpt, op mijn woord, My over boord. En leght ter neer, Met Ionas, wind en weer. O blom der mannen! Een rijcker kroon Most u omspannen In hooger throon. Steld u te rusten: En hebt geen vrees, De snoo wellusten Van 't oude vlees En kunnen u Niet deeren nu, Het Maegde-paer Neemt u besonder waer. Die u t'Athenen, Met reyne min, Voor 't bed verschenen, In u beghin, Die sullen beyde Op 't leste end Uw' ziel oock leyden Naer Godes Tend. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenckt ons maer, Wanneer ghy daer Verheven zijt, Te helpen inde strijd. SINTE LUCAS Paduanus. IX. Maij. Stem: Bereyd u huys terstond. Of: Venetiaensche Stad DEn Leeu, het wreede beest, Gewurpen in Izauren, Geprickelt, soo men leest, Door oproer vande Mauren; Bedurf al watter was Oyt heyligs den Gemeente, In Tempel, graf, of kas, Van beelden, en gebeente. De borgers groot en kleyn, Die in Bysanten waren, Beschreyden met Germeyn Den Bisschop, haer Autaren. Ja storten, wel gemoed, Van leken, ende klercken, Een groot getal, haer bloed, Voor't oud gebruyk der Kercken. Doch scholen voor 't gespuys, Soo veel sy schuylen konden, 't Was hier een heyligh Kruys; Het waren daer de wonden, Of immers 't lief gebeent Der roode Martelaren: Die boven al 't gesteent By hen gerekent waren. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} D'een hoede van 't verlies Timothees waerde leden; En d'ander Sint Andries, Die 't leven wel besteden Dorst voor het waer geloof. Maer Urius met pijnen Bewaerde uyt den roof De Blom der Medicijnen. 'k Segh Lucas, die'k te recht Dien naem meyn waerd te wesen. Daer mee hem d'eelsten knecht Des Heeren, heeft gepresen. Paul ad Coll.4.14. Dit alderdierste pand, Van Urius verkreghen; Braght aen't Veneetsche land, Den alderhooghsten segen. Des Hemels niet alleen; Maer selfs oock, die in waerde, gehouden, in 't gemeen, Alhier werd op de aerde. Het blijckt wel aende stad Van Padua, die alle Haer heyl op dese schat, Naest Gode, moet vervallen. 't Was 't lichaem van Sint Luyck Ontfanghen van Iustine, 't Welck haer gaf d'eelste struyck, Van d'eelste Medecijnen, Erkent het met gelijck, Erkendt het met goe reden; Veneetsche Republijck! End' al uw' rijcke steden. 't Was Marcus die hem trock: Op dat soo d'een als d'ander, Wel tot u groot gelock, Sou rusten by malkander. Maer ghy, die vanden Heer {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeght een soo dubb'len Lely: En wijckt toch nimmermeer Van haer-luy Evangely. Soo suldy vroegh of laet, Uw' palen noch vermeeren. Soo sal uw' oude staet Met Padua floreeren. Soo sal uw' hooghe school, En all' die haer beminnen, Met een veel rijcker Stool, Hem eens omhanghen vinnen. SINT IOB X. Maij. Stem: Nous estions trois jeunes filles Of: Gelijck als de witte Swane {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALl' die niet en willen dolen, Of door self, oft vreemde straf: Komen tot Sint Iob ter scholen; Want geen wijser les en gaf Eenigh meester op der aerde Als Sint Iob. Die de lijdsaemheyd bewaerde In den top. Lijdsaemheyd van soo veel plagen; Die hy efter sonder schuld Van misdiensten quam te dragen, Anders niet dan om geduld Aenden krancken mensch te leeren: Als den Heer Hem oft toesent, of laet deeren Eenigh seer. Kanck'ren, pesten, laserijen Bloed-loop, nacht-meer, flerecijn: Dee den boosen geest hem lijen. En noch was hy meerder pijnIob.6.9. Willigh en bereyd te laden, Als hy maer Komen moght met Goods genade Tot de baer. Hebben wy soo dick, soo lange, Van de milde handen Goods Gunst van goed, of bloed ontfangen, Waerom dan een luttel stoots {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijn goedheyd niet verdraghen Met geduldt! Och! dat dan sijn wel behaghen Zy vervult. Hy is't die 't my had ghegeven, Hy is't die 't my weerom neemt. Is hy voogd van goed, van leven, Hoe sal yemant vinden vreemt Dat hy doet na sijn believen? Saligh zijn Die sijn naem altijd verhieven In haer pijn. Lijdsaem man! krijght my patiency: Dat ick al mijn lijden magh Draghen met een goe conscienty, Tot op d'alderlesten dagh: Die my God wil doen verschijnen; En met dy Eeuwelijck, nae korte pijnen, Maken bly. SINTE GANGOLF, Martelaer. XI. Maij. Stem: Och wisten't nu mijn vrienden. GAngulphus wel geboren, Een edel Borgoignon: Maer eelder uytverkoren Van God, door harde sporen Den hooghen Hemel won. In deughden menigvuldigh; Van sonden weeck hy wijd. Sijn naesten was hy duldigh {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} En niemand anders schuldigh Rem.13 8. Als liefde, t'alder tijd. Hy kocht eens achter wegen, Een soete water-sluys, Die verre was gelegen: Maer Goods beleefden segen Sond hem het water t'huys. Hy stack niet dan met moede, Gesteunt op Godes hand, In d' aerde neer, sijn roede, Als 't Bor met vollen vloeden Spronck uyt sijn drogen land. Hier op quam hy te trouwen: Maer, zoo wy lesen, met De snoodste alder vrouwen, Die hem 't geloof niet houwen En wou, van 't echte bed. De vuylste Concubijne Dee wel met groot gevoel, Hem 't huwelijck bepijnen, End' eyndelijck verdwijnen Het leven, door haer boel. Gangolfe! uw' manieren, Doen ons, op heen, te recht Uw' saligh eynde vieren. Dies suldy weer bestieren De last, van 't heyligh Echt. Bestieren, door gebeden: Op dat haer eens d'ellend Van harten, en van leden, Magh brengen tot de vrede Van d'hemelrijcksche Tend. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. NEREUS, ACHILLEUS, en DOMITILLA, Martelaren. XII. Maij. Stem: Daer sijn veel ed'le mannen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} VEreerd met goeden wille, En wercken niet te min, De feest van Domitillae, End' al haer lief ghesin, Den Heyligen Nereus, Sijn broeder Achilleus, Haer speel-ghenoten, met De meesters van haer wet. Die al te saem gewassen Van Petrus in den Doop, Voleyndighden van passen Op heden haren loop. Doch na dat sy geleden, In veelderhande steden Eerst hadden, op 't bevel Des Keysers, groot gequel. In Pontia was't eerste Dat hen Domitiaen Den Keyser die doen heerste Als ballingen dee gaen. Daer van de nauwe Cellen Die Paula daer gingh tellen, Getuyghen vande spijt Noch bleven, t'haerder tijd.S. Hiero. an Epita. phio Paula. Hier lee een langh ellende, De edelste jonckvrou: Tot datmen haer ginck senden, Noch wel tot swaerder rou, Na 't vleck van Terracijnen; Om met de scharpste pijnen, Aldaer van vyer en vlam, Te moorden 't reyne Lam. De Maghet werd gesloten Wel vast in haer salet, Met haer twee speel-genoten, En op de wreede wet Des Rechters, aengesteken; {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Om door den brand te wreken De Goden, die 't beraed Des Magets, hadd' versmaed. De kamerlingen beyde Die Domitillam aen De kuysheyd (soo men seyde) Eerst hadden seer geraen, Deed 't bloedigh hof, met pleyen, Van lid te lidmaet scheyen; En na een lange straf De halssen snijden af. De maeghdelijcke leden, Die 't vyer gelaten had Geheel, met den besneden, Kreegh Romen d'oude stadt. Daer sy nu weer, als vooren, Verkist zijn, en besworen Te blijven, tot hen God Eens geve 't leste lot. End' ons met hen te gader. O Martelaren! bid Den alderhooghsten Vader, Wiens Rijck ghy ny besit: Dat sijn' gena ons gunne Te willen, en te kunnen, Vervolgen op u pad Den rijckdom van sijn schat. SINTE PANCRATIUS, Martelaer. XII. Maij, Stem: Om een die ick bemin. DEn Martelaer Pancraes Van veerthien jaren, Beschaemt van d'ouden dwaes De grijze haren. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hy siet// Soo jongen blom versmaden, Te gaer met vleesch en bloed, Al 's werelds liefste goed; Daer voor hy dag'lijcks doet Soo veel misdaden. Den jong'lingh had den Doop Noch nau verkreghen, Of gaf hem tot de hoop Van d'eersten segen. 'k Seg om de kroon// Van roosen te bekommen. Des hy sijns meesters cruys, Op straet, soo wel als t'huys, Voor 't Heydensche gespuys, Al om gingk rommen. Maer als dit nu verstaen, Met grooten tooren, Had Diocletiaen, Van d'uytverkoren Pancratius; // Liet hy hem voor hem leyden, En sprack: Lief kind staet af Van 't Galileesche kaf; Of ick sal u met straf Daer van doen scheyden. Kaf zijn uw' eygen Goon. Ja moet belijden, Dat uw' vergulde kroon Zelfs sou kastijden Sijn knechten, waert// dat sy nu sulcke sonden Bedreven, als Iupijn, Mars, Venus, en Babijn, Die 't puyck der Goden zijn, Wel eer bestonden. 't Was al te vry gepraet Van d'yd'le Goden. De waerheyd maeckten haet. Des wierd geboden Des Heeren vriend// Te dooden met den swaerde. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} God lof, wat goeder dingh! Sprack hy. Voorwaer 'k ontfingh Mijn leven noch geen tingh, Van meerder waerde. D'Aureliaensche weght Met groot verlangen, Ontfingh van Christus knecht De bleycke wangen. De ziel vertrock// Ten Hemel van beneden; Vandaer sy vroegh en laet, Uyt sucht van caritaet, Ons inde nood bystaet, Door haer gebeden. SINTE SERVATIUS, Bischop van Tongeren. XIII. Maij. Stem: Trouwst' hartje, neemt een keer. VErblijdt u Sint Servaes! In uw' gewonne krans. Maer wy zijn noch, helaes! Onseker vande kans, Zoo langh wy gaen, Door dese baen Des slibberigen lands. Stijft ons met uw' gebeen, Op dat wy blijven vast Het oude pad betreen, 't Welck God ons heeft belast, Door uw' vermaen: Soo langh de Maen Hier boven breeckt en wast. Ghy hielt den ouden Doop Te Rimini wel staen. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat noch vrees noch hoop U vanden Arriaen Bewegen kon. De waerheyd won, En dee de leugen gaen. Wat meer? Sint Athanaes, Een man van sulcken faem, Gepresen heeft Servaes, Met uytgedruckten naem. Als die met hem In stof en stem Van leeringh was te saem. Den Bisschop reyde na 't Apostelijcke graf; Om 't Goddelijck gena Te bidden voor de straf De Hunnen, daer Hem Petrus maer Een' silv're sleutel gaf. De reste bleef bestemt In Godes wijsen raed. Des 't Fransche Rijck beklemt, Besurde 't Huns misdaed. Ja Tong'ren mee. Maer Christo dee Servatio genaed. Genade door de dood. Soo dat hy niet en sagh Den schrickelijcken nood Van d'opgekomen dagh. Doch bracht na Tricht Noch eerst 't gewight, Van 't Bisschoplijcke Sticht: En stracks, na d'eyge stond, Den goeden Sint Servaes Verliet het aerdsche pond, Aen d'oever vande Maes, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer d'ed'le ziel Te beur geviel Het Hemelsche solaes. Van hier verhoren wilt, Man Goods, ons kranck gebed, Op dat den Hemel mild, D'Apostelijcke wet Van sijn geloof Ons vry van roof En van bekooringh set. Maer opent ons het slot Voor al van d'enge deur: Op dat het hooghste lot Ons vallen magh te beur. Des wy gemoed Zoo suer als soet Daer zijn te lijden veur. SINTE GLYCERIA, die men Soetjen noemt, Martelersse van Heraclea XII. Maij. Stem: Den tijd is hier, pag. 238. SOet is den naem Glyceriae in d'ooren Vanden hooghsten Heer; Voor wiens beleden eer, Sy wel bequaem Haer leven liet versmooren: Om daer vooren't loon T'ontfaen van d'eelste kroon. 't Was te Heraclee// Dat sy 't gheloof belee. Op den derthienden dagh van Mey, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Antonijn met groot geschrey Van gemeyne nood, Het Christen bloed vergoot. Soet, sprack de Maegd, Was my, mijn wel beminden, Van sijn kindsheyd af, Tot d'alderlaetste straf. Nu 't hem behaeght, Ick my oock late vinden Soet, met reden moet, In 't storten van mijn bloed. Heer neemt dan ten danck// Mijn offer rood en blanck. Uw' gunst heeft my, met kuyssche leen, De schalcke wereld doen vertreen: Voeght nu door de dood By 't wit, het purper rood. Geen soeter geur Van offerand behaegde Den gekruysten Heer, Als dese, oyt soo seer. Des hy daer veur Gaf aen de blom der Maegden, D'aengenaemste kans Van een geroosde krans. 't Beste deel vertrock// Na' t Hemelsche gelock. Het ongesielde Maegde-vleys, Begraven werde na den eysch Vande laetste vree, In 't sand van Heraclee. Daer 't druypen sal Van d'alderdierste gommen, Heylsaem tot gerijf Van ziel soo wel als lijf. Tot het in't Dal Van Iosaphat, sal kommen, Uut des rechters hand T'ontfangen 't leste pand. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Midd'ler tijt behoud// Met marmer, en met goud, Met paerlen, en met rijck gesteent', Vereert al om van Goods gemeent; Na den eysch des doods, Soo dier in d'oogen Goods. Des komen wy Aen u oock, fleur der vrouwen! Met een groot verlangh, Opoff'ren desen sangh. Op hoop dat ghy Ons weer sult doen behouwen, Door uw' goe gebe'en, Welvaerd van ziel en leen. Maer voor al, bequaem// Wel op uw' lieve naem; Ons sult verkrijghen sacht en soet Te zijn van hart en van gemoed, Na de beste wensch, Van God en even mensch. SINTE BONIFACIUS, Martelaer XIV. Maij. Stem: Goddinne Venus schoon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ADieu, adieu, helaes, Jonckvrou! sprack Bonifaes, Die'k wel te mijnder schand, Benam soo dieren pand. Och! of ock daer voor weer Dulden moght 't swaerste seer? Het hart// my smart// en werd// Als snee// dat ick oyt sonden dee. Ick ga van strand te strand Nu dalen achter land En soecken op de Leen, Voor Christus wet vertreen. Och of, Ec. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal de vrienden Goods, Die na 't verdragh des doods, Noch leggen in haer straf, Gaen leggen in een graf. Och of, Ec. All' die'k door brand, door kloof, Misbruyckt vin voor 't geloof, Sal ick te mijnder boet Al wasschen 't roode bloed. Och of, Ec. O Martelaren! past Den naem des Heeren vast, Met loffelijck oorkond, Te houden in uw' mond. Och of, Ec. Gund dat ick maer eens kus De boeyen, van die flus Na 't oogenblick des doods Aenschouwen 't wesen Goods. Och of, Ec. Nu noch een luttel boets! Nu noch een weynigg bloeds! Denckt om het rijcke loon, Van d'onverlepte kroon. Och of, Ec. Vriend Christi Bonifaes! De sondse van Aglaes, Hoe vuyl oock dat sy was, Verdwijnt u al te ras. Och of, Ec. De splinters, en de leck Van 't opgesoden peck, En 't ingegoten loot, Versoenen u de schoot. Och of, Ec. Heer IESU lof en danck Zy u voor dese banck. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gund my, door u kruys, Een plaetsken in u huys. G'luckigen Bonifaes, Die uyt uw' vuyle sons Door leed// van bloed en sweet Tot een soo hooghen plaets op stond. Verkrijght ons vanden Heer Dat wy oock tot een leer Gebruycken vande deugd 't Misdaed van onse jeugd, Seggend' bedroeft met u, Beklagende het wee, Mijn hart// breeckt my van smart, Dat ick oyt feyt van sonden dee. SINTE DIGNA, Maget ende Martelersse van Geel. XV. Maij. Stem: O Angenietje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} RYst Digna Maget! Eer't morgen daget; En laet om Christus kruys U koninghlijcke huys. Want sult hier mede Uw' suyv're leden, Daer op uw' vader blaeckt, Behouden ongeraeckt. Ja uyt sijn hand// Bekomen 't rijcke pand, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Door prijs van bloed, Met kloecke moed, Van een geroofden hoed. De Maeghd en feylde Oock niet; maer seylde Van Yrland over zee, Tot aen d'Antwerpsche stee. En van daer weder, Hoe swack en teder S'oock was, na 't dorp van Geel, Niet verre vande Peel. Hier bleef de Maeght// Ghescholen in de laegt, Soo langh dat haer Den snooden vaer Aen 't silver werd gewaer. De Jonckvrou schreyde; Den booswight vleyde, En sprack: Mijn lief, mijn min! Voldoet uws vaders sin. En ghy sult wesen Mijn uytgelesen, End' alderliefste vrou. Neemt dan op echt van trou, Uyt liefden groot// Van paerl' en goude rood, Siet dese kroon, Die uw' vrou-moer Te draghen was gewoon. O liefsten vader! Werdt geen misdader Van 't geen natuer verbiet, En God der Goden siet. 't Is oock geen reden Dat ghy de leden Die Christo zijn verlooft, Haer Bruydegom berooft. Bedaert u dan// En treckt uw' sinnen van D'onreyne sucht; {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alle tucht Van u brenght op de vlught. 't En baet geen smeken; 't En baet geen preken. Dus houdt uw' kaken stil, En doet mijn lieve wil. Neen s'is te snoode; En my verboden Van reden en van God. En ghy sult mijn gebod Naerkomen, of// Veranderen tot stof. Siet hier mijn stroot, Bereydt ter dood, Laet Christo maer de schoot. Sult ghy dan stijven! Sult ghy dan blijven Hardneckigh by uw' sin? Soo sal mijn teere min Voordaen u haten. Komt hier Soldaten, Flucks dat men 't snoode wight Terstond van d'aerde licht: Wat tucktmen dan?// Of isser niet een man Die sulcks wil doen? Soo sal ick selfs Mijn swaerd op haer bebloen. Daer leytse neder. Foey booswigt! wreeder Als d'alderwreetsten beer. Maer God zy prijs end' eer, Die sijn' vrindinne U swaerd deed winnen; En voor de roode straf Een krans van roosen gaf. Om by de kroon// Van 't witte Lely schoon, (Daer aen men 't jent Der Maegden kendt) {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dragen sonder end. Princes van Geelen! Wilt wat mee deelen Aen 't Christelijck gemeent' Van 't geen u is verleent. Verbidt den seghen Des Heeren, tegen Al 't vyand'lijck bedrijf, Voor ons aen ziel en lijf. Op dat wy hier// Bevrijt van't bloedigh dier, Na't aerdsche stof Eens singhen lof Met u in Godes hof. SINTE DOMNOLUS, Bisschop van Manseau. XVI. Maij. Stem: Reveillez vous belle Catin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EN loopt soo niet, o Domnolé! Van stad te stad, van zee te zee. Want hoe seer ghy, uyt Christen tucht, De Setel schout, de Mijter vlucht, Gh'en sult daerom ontgaen nochtans Het Bisdom niet van Senomans. Hoe seer dat oock het lichaem vlied, 't En kan de schau ontloopen niet. Soo oock de deugd, waer dat sy loopt, Vergeefs t'ontgaen d'eerbiedingh hoopt. Want al die hem te recht verneert, Word altijd vroegh of laet ver neert. 't Was wel aen Domnolus te sien: Die met sijn loopen, met sijn vlien, Noch efter in 't versteken land Quam tot de Bisschoplijcke stand. Want na de gaef, is oock de last, Die IESUS op sijn vrienden past. Den goeden man beladen seer, Wierp vast de roede gins en weer. Nu was hem vreemt de stad van Mans, Hy kon geen Wals, hy sprack geen Frans, {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was het weer wat anders. Maer Men hiel hem vast, en maeckten 't klaer. Geen tongh en kan nau segghen, hoe Den harder droegh d'ontloope roe? Sijn Tafel was der Armen dis, Sijn soetste vreugd de Autaer-mis. Des Heeren cruys, sijns leven roy, De rest was niet dan voor sijn koy. Bid dienaer Goods, bid voor ons, dat Die u soo milden maet uyt mat, Op u verzoeck, voor apostil, Weer aan sijn Tempel geven wil Prelaten, die schier voor de staf Verschricken, recht als voor een straf. SINTE TORPES, Hovelingh van Nero, ende Martelaer Christi. XVII. Maij. Stem: Si j' ay faict nouvell' amour. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOrpes was in Neroos hof Van ridderlijcke oorde, Als hy 's Evanngelijs lof Van Paulo preken hoorde: Die wel te pas Om Caesars huys te vromen Gesonden was Gevangen binnen Romen. Paulus 't uytverkoren vat Gekneveld en gekluystert, Onder 't Capitoly sat; Daer oock de middagh duystert. Maer 't swart gajool, het welck hem hiel ghevetert, Wierd tot een school Van Christus licht verbetert. Hier won hy een grooten hoop {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's Keysers Hovelingen, Die, gereynight door den doop, Het witte kleed omhingen. Ja selfs den Vorst, Door Paulus soete wangen, Versacht van borst, Lareerde den gevangen. Wel verstaende, Godes hand Die 's Konings hart kan buygen, Wou dat hy de Spaensche strand Sijn woord noch sou gaen tuygen Eer dat de dood, Naer acht of beghen jaren, Hem na de schoot Van IESUS sou doen varen. Midd'ler tijd, alsoo het kruys Sich meer en meer verspreyde, Door 't begrijp van Caesars huys? Dee hy het swaerd ontscheyden: En gaf den hoed Van roo gevlechte roosen, Aen die met moed Goods dienst, voor 't leven koosen. Torpes was den Capiteyn, Die met ontsteken' woorden, En met voorschrift, al den treyn Der Jonck'ren, 't pad bespoorde. Des hem de hand Des Heeren weer gegeven Het dierste pand Heeft van 't toekomend' leven. Soo dat een soo vroomen held, Voorwaer met groote reden, Als tot een patroon gesteld Is van de hoofsche seden. Om nimmermeer Voor kroonen, noch voor rijcken, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooghste eer Van God te laten wijcken. SINTE POTAMION, Bischop, ende Martelaer van Egypten. XVIII. Maij. Stem: Vostre humeur ne m'a point faché. pag. 193 Of: Ick bender een Schilder van, . POtamion, die Christus Kerck Nu eens victory heeft sien vechten; Voltreckt voort-aen 't begonne werck, En doet uw' Kroon te vollen vlechten. Neemt van Goods hulp, tot claer betoogh, 't Lidteycken van u rechter oogh. Dit was het dat u Maximijn Voor Christus naem, uytsteken dede. Die dan verdroeghd de eerste pijn, Sult wel verdraghen noch een tweede. Neemt van, Ec. Want God, die u 't vermogen gaf, Om voor sijn wet te willen strijden; Sal gunnen u noch meerder straf Voor sijn geloof te kunnen lijden. Neemt van, Ec. Weest wel gemoed, den Arriaen Sal 't tegens u niet konnen harden: Maer soo ghy wond de Roomsche vaen, Soo sal de winst u weer gewerden. Neemt van, Ec. 't Is wel geluckt, een dubb'le strijd Is waerdigh oock een dubb'le kroningh. Als ghy ons maer te vreden zijt Te heugen, aen den hooghsten Koningh. En beuren ons met hart en oogh, En namaels met de ziel om hoogh. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IVO, Patroon van de Advocaten. XIX. Maij. Stem: Dona crudel, tu m'hai rub. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IVo! Patroon Van d'ed'le Advocaten! Hoe sou men durven laten D'uytstekende cieraten Der deughden, die omringen {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' lieve ziel, te singen. Ghy draeght een kroon Van gloeyende Robijnen; Daer voor de sterren schijnen Des Hemels, te verdwijnen; Mids d'uytgelesen minne, Die in u was te vinnen. Uw' witte kled'ren, De sneeuw verned'ren: Mids uw' suyv're leden, Die ghy ten dienst van God, En mensch bestede. Van d'eerste jeughd, Naer Salomons begeeren,Eccl.2.3 Bedwongh den vriend des Heeren Sijn mond om wijn t'ontbeeren; Om aen sijn ziel te geven Een reyn verstandigh leven. Hier quam de deugd Beneffens van t'ontfarmen, Te raden, te beschermen De Wesen, Weeuwen, Armen, Van anderen verlaten, Uut sucht van caritaten: Die hem doen loonen Met rijcke kroonen Van hemelsch' alloyen, Den trouwen dienst nu heeft Van sijn playdoyen. Dit niet alleen: Maer gaf met volle handen, Sijn aldernutste panden Van kleedingh en provanden, Om Christus minste leden Te spijsen, en te kleeden. O! wat geween Was daer wel 't sijnder baren, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'ongedeckte scharen, Daer voor hy plagh te garen, En nu van hem verlaten, Betraenden all' de straten? Maer die al rede Ter hoogher stede Had gestiert sijn renten; Kreegh wel ten danck Een plaets in d'hooghste tenten. Ja noch daer toe Een kroon van diere steenen: Die Christus te verleenen Gewoon is, aen den genen Die hier aen d'aerdsche volcken De wetten Goods vertolcken. Want Ivo moe Geworden 't hoofsche leven, Door hoogher geest gedreven, Had sich met lief begeven Om't volck, voor de lijven, Ter zielen te gerijven. Des hy in Outer, In Stoel, in Psouter, Sijn aelmis bekeerde: En voor pleydoyen, Des Heeren wegen leerde. Een wijd verscheel! Sint Ivo! danck zy Gode. Die u heeft laten noden, Om met sijn grootste boden, Sijn lief Gemeent' te spijsen, Met brood van hoogher prijse. Het beste deel Hebt ghy te erf genomen. Wilt d'Advocaten vromen, Wat sy oock mogen komen, Door dienst van goede saken, {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hemels-brood te smaken. Laet uw' gebeden Dan hier beneden Aen ons soo beklijven; Dat d'Eng'len Goods Daer over vreughd bedrijven. SINTE PUDENS, Roomschen Senateur. XIX. Maij. Stem: Als 't begint. PUdens edelsten Romeyn Twijfelt niet t'aenvaerden, In u huys, al schijntse kleyn, Petri hooge waerde, Want hy sal met diere prijs Het gelagh betalen Van u aengenaem logijs, Van uw' ruyme salen. Dese sullen keeren in Christelijcke percken, Daer in't Nazareensch gesin Eerst sal komen Kercken. Hier in sal de vaste roots Eerst haer wortel schieten, Hier in sal den offer Goods Romen eerst genieten. Hier van sal den laten tijd Segghen: Dat's de stede Daer aen God gebenedijdt Simon Petrus dede In 't Latijn sijn eerste Mis, Voor de Roomsche benden. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, ontbeydt, uw' segen is Hier noch niet ten ende. All' de kind'ren die u oyt Rou Priscilla baerde, Vanden Hemel over stroyt Werden met de waerde Van oprechte Heyligheyd. 't Welck u moet bekennen Al die luyst'ren na bescheyd Wil van oude pennen. Och! een uytgelesen saed 't Welck God onderscheyde: Timotheus en Novaet, Heyligh alle beyde. Maer Praxedes had niet min Vanden Heer gekregen Met haer suster, na'k bevin Uyt haer rijcken segen. Des sy na haer ouders dood, Huys en Hof op hielen, Voor de algemeyne nood Vande Christen zielen. Hier was't dat sy spijs en dranck Mildelijcken gaven, Hier dat sy ten lieven danck Dooden de'en begraven. Maer in sonderheyd de geen Die voor Christo waren Aengedaen in d'aerdsche leen Pijn van Martelaren. Sulcks ons noch geloven doet 't Putjen, sonder tucken, Daer sy het vergaerde bloed Plegen in te drucken. Maer de Maegden siende dat Caesars wreede wapen Langs hoe meer het bloed uyt mat {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande Christen schapen, Baden God, en hy verhief Haer te sijnder wooningh. Bid nu oock dat ons belief D'Hemelrijckschen Koningh. De zalige Memorie van ALCUINUS Abt. XIX. Maij. Stem: Las! qui hastera le temps. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} SInght met stemmen grof en fijn Alcuyn. Die de school genoot Was van Carel Groot. Den Heer gun ons te zijn By hem eeuw'lijck, met Alcuyn, Wat arbeyds dee den man, Nu en dan, Om met woord en werck T'onderstaen Goods Kerck? Den Heer, Ec. Al wat Godes dienst besluyt, Leydd' hy uyt. Sulcks men lesen magh, Noch op desen dagh. Den Heer, Ec. Aen den Bijbel gaf hy weer D'eerste eer; Als sy hier en daer, See mis-schreven waer. Den Heer, Ec. Schot-land daer de Biechtstoel lee Groot onvree; Maeckten hy weer vry Van haer kettery. Den Heer, Ec. Alcuyn! ghy pijnt te seer Schrift en leer. Gaet, en rust nu wat In Martinus stad. Den Heer, Ec. God, en Koningh maeckt u vry: En d'Abdy Van Martinus graf Eerdt u met haer staf. Den Heer, Ec. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienaer Goods de koele Mey U geley, Door een rechte cours, Na een blijder Tours. Den Heer, Ec. Alcuyn! al u gewin Onse sin Uut de diepe aerd Treckt te Gode waert. Den Heer, Ec. De zalige Memory van HAYMO, Bischop van Halverstad. XIX. Maij. Stem: 's Nachts doen een blau gestarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn naem van Haimo, die'k bemerck Wel eer van Alcuijn Geleerd te hebben School, en Kerck, Moet niet vergeten zijn. Want al hoe wel men niet en vind Sijn naem in 't rood geschreven, Nochtans is sijn leven// Over al bemind, En heugelijck gebleven. Het blijckt aen al de Heymens wel, Die ick mids dese reen, Al om met naem en toenaem tel, Tot op den dagh van heen. Het welck nimmermeer gebeurt En waer, by soo veel luyden, Waer deneerste Heymen// Niet voor goed gekeurt By Westen en by Zuyden. Ja selfs by 't gantsche huysgesin Van Sinte Benedict: 't Welck hy met broederlijcke min Bestiert heeft wel beschickt. Voor eerst als meester vande jeught, En na der hand als Vader, Naerstigh om te leeren// Wijsheyd ende deughd, {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen kleyn en groot te gader. Maer dit en duerde niets te langh; Den man was al te groot. Des hem het Kerckelijck bedwangh Van daer te gaen gebood Na 't Bisdom toe van Halverstad: Om met een hoogher roede, Na't getal van meerder// Ponden, die hy had, Des Heeren vee te hoeden. Hy deed 't by mond, en by geschrift, Voorwaer oock wel ter keur. Geluckigh was het heyligh Stift 't Welck sulcken man te beur Gevallen was: Geluckigh mee, Die na een lastigh leven, Gingh van hier, op hoop van// D' ongemete vree, Te rust by Sinte Steven. SINTE BERNARDINUS van Sena, Minne-broeder. XX. Maij. Stem: Si quelque pitie te touche. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BErnardinus lagh gebogen Over 't wapen van sijn Heer, Met sijn lippen, uyt sijn ooghen Stortende ter aerden neer Een geweld van warme tranen: Niet dan uyt meeduldigheyd, Daer in hy by na dee banen 't Kruys dat voor hem lagh gespreyd. Maer als hy te midde-wegen Lagh van een soo lieven klem; Hoorden hy door Godes segen In hem spreken dese stem: {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernardijn is uw' verlangen Na mijn liefde, soeckt ghy my, Soo siet eens hoe ick gehangen Hier aen 't hout des Cruycen zy? Naeckt van kled'ren, en gespannen Aen een dwars-hout met de leen. Dit is't voorschrift van de mannen Die my soecken na te treen. Schickt u selven dan t'ontbloten, Stelt mijn Kruys, u tot een boeck. Want ick in mijn huysgenoten Geen volmaeckter les en soeck. Dus de stem: En 't was gesongen Seker voor geen doof mans deur. Want midsdesen wierd gedrongen D'eelste ziel na d'eelste keur. 'k Segh na 't Serafijnsche Klooster, Daer hy sijn volmaecktheyd nam. Ja tot een beqaem vertrooster Vanden eersten yver quam. Dese deed' hy weerom leven Met sijn voorschrift, met sijn voys, Als door eenen geest gedreven, Die gedreven had Francoys. Heel Itaeljen wierd bewoghen, End' Europa navenant; Mids de deugd die ingesoghen Was van sulcken Observant. Eeuwigh moet den yver dueren! Nimmer moet de tucht vergaen! Om de Lateraensche mueren Meer en meer te houden staen. Wilt tot desen eynde stieren, Bernardine! uw' gebeen, Ny wy uw' geboorte vyeren, Op den lieven dagh van heen. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} CONSTANTINUS XXI. Maij. Stem: Gelijck eertijds een oud Poëet. DEn Keyser Constantijn den Groot, Die Christus, door Helene, Ons tot een hulper inde nood Beliefde te verleenen: Wort huyden met gemeene vreughd, van't Griecksche volck te recht geheught: Om met sijn goed exempel, Te stichten Godes Tempel. Bysonder hen, die inde hand De Koninck-schepter draghen: Op dat s'haer wil, en haer verstand, Na 't Hemelsche behaghen Bestierende, hen wachten wel, Na 't vuyle les van Machiavel, Met Goddeloose wetten, Haer kroonen te besmetten. Den grooten Vorst quam door 't geberght, Om 't Rijck, en Stad van Romen, 't Welck al te jammerlijck geterght Wierd van Maxent, te vromen. Doch, leyder! wel met groot verscheel, Ja niet dan met een vierendeel Des volcks, daer sijn vyanden, Hem quamen mee ter handen. Maer 't was des Heeren segen, die Hem d'overhand dee vechten. Wat teycken is't, dat ick daer sie, Riep hy, ten Hemel rechten? Met schrift daer by: Wint in dit merck, Sa mannen! Ons begonnen werck Gevordert werd van boven, Met al de klare proven. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's nachts daer aan: Den hooghsten Soon Hem met sijn Cruys verschenen; Beloofde op de Roomsche kroon Victory te verlenen; Waer 't saeck dat hy te veld, te huys, Het wapen van sijn Heyligh Cruys Wou nemen, om te mercken Sijn vanen, en sijn wercken. Hy deed van op de staende voet; De Arends mosten wijcken Voor 't hout besproeyt met Christus bloed: En quam daer mede strijcken Tot aen den Tiber, daer, helaes! Maxent met al sijn tocht tot aes Gedijde, na de keuren Des Hemels, vande steuren. Men druckte Godes gunst terstond In triumphale bogen; En all' de standaerts des t'oorkond Met Christus wapen vlogen. Maer Constantinus boven al Dee stellen op de Roomsche wal Sijn beeld, 't welck met de handen Een gulde Kruys bespande. Hoe nieu sagh Petrus setel toe, Als God haer inde stede Van Neroos mes, de Iesse Roe Met lief oprechten dede? Ja korts daer na den Lateraen, En d'Exquilijn, daer plagh te staen Sijn vleesch-banck, sagh bekeeren In Tempelen des Heeren. Leert hier aen, Christen! hoe het hert Des Koninghs inde handen Des Heeren staet, en van hem werd Gebogen, na de landen, Daer over dat sijn Kroon gebied, {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdienen voorspoed of verdriet. Weer gunt ons dat den Koningh Bevredighe uw' wooningh. Gelijck den goeden Keyser, als Hy 't doopsel nu ontfangen, End' uytgeroeyt de Goden vals; Al om met groot verlangen, Opbouwen dede huys aen huys, In d'eer van 't Nazareensche Cruys; Daer IESUS met de kosten Sijns bloeds ons aen verlosten. SINTE AEMILIUS, Martelaer. XXII. Maij. Stem: O Heere God van boven. Emilius! wy singhen Goods goedheyd, vroegh en spa: Die aen u groote dingen Gewrocht heeft uyt gena. Danckt Gode mijn ziel! Met hart en mond; Die noyt en verviel, Noyt op en stond. Voorwaer met groote reden: Want, leyder! 't krancke vleys, Had mijn gepijnde leden Doen vallen d'eerste reys. Danckt Gode, Ec. Ick had nu een deel uren, Soo banck, als pley bebloed: Maer teghens't langer duren Besweeck mijn swacke moed. Danckt Gode, Ec. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k En weeck van Christus lessen, Om kluyster, noch om strick, Om roeden, noch om messen, Maer 't vier dee my de schrick. Danckt Gode, Ec. Het waren dan de platen, t Was roo gegloeyde stael, 't Welck my 't geloof dee laten; Doch niet dan met de taal. Danckt Gode, Ec. Mijn hart was trou gebleven; De mond verviel alleen. Des heeft my God gegeven De gunst weer van gebe'en. Danckt Gode, Ec. Ick viel, met roode wonden, Sijn' Majesteyt te voet. Dit waren d'open monden, De tranen, was mijn bloed. Danckt Gode, Ec. Des Heeren liefde teder Geneyght tot mijn gebed: Genadighde my weder Te lijden voor sijn wet. Danckt Gode, Ec. Men brande, en men sengde, Men gingh my weerom toe: Maer hoes' haer straf verlengde, Mijn hart en wierd niet moe. Danckt Gode, Ec. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GYSBERTUS, van Gemblours. XXIII. Maij. Stem: Destin qui separez. Of: C'est trop courir des eaux. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GYberte, edel held! Den Hemel lijdt geweld. 't Is aelmis, 't is geduld, Daer door ghy winnen sult De onbepaelde schat, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goods verheve Stad. G'hebt Otto langh gedient: Weest voort-aen Christus vriend; Die met veel rijcker soud Sijn legers onderhoud; En voor een korte tend, Een rust geeft sonder end. Laet u Kasteeltje van Gemblours vry bouwen dan In d'eer van Christus Cruys. En Petrus sal u 't huys Van uw', en sijnen Heer, Daer voor ontsluyten weer. Den heyligh deed't te hand; En gaf met goed, met land, De volle heerschappy, Sijns sellifs, noch daer by. Ja wou de minste zijn In't school van Harluijn. 't Gaet wel Gijsberte! jaet. Maer om noch volder maet Van Godes hand t'ontfaen, Soo laet Gemblours begaen. Want hoe ghy hier meer derft, Hoe ghy daer meer verwerft. O Goddelijcke drift! Den man verloopt sijn gift, Sijn eygen, sijn gebou, Op dat hy leeren zou Dat d'alder grootste tucht, Was 't sterven van sijn sucht. D'Abdije van Gorzy Wierd door sijn komste blij: Doch voor een korte stond, Want Christus om hem sond; En trock van't heyligh Lijck De ziel na't hooghste Rijck. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't lichaem naer Gemblours Voer, met gewenschte cours. Daer't noch, door wond'ren, toont Hoe hoogh de ziel gekroont; En hoe sy voor ons bid Ten Hemel daer sy sit. SS. DONATIANUS en ROGATIANUS, Mart. van Nantes. XXIV. Maij. Stem: Piacer gioia é diletto. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OCh of Petrarck en Dantes Noch in 't leven waren, om Met haer luyten wellekom Te hieten, die van Nantes Komen op de dagh van heen, Met een seghen van gebeen? Donatiaen is d'een, En d'ander hiet Rogier, Wiens harde dood seer dier En waerdigh van ghewight, Is geweest in Goods gesight. Rogier die niet gewassen Noch en was in Christus doop, Gaf den boosen Rechter hoop: Indien hy hem verrassen Quam met list, of met geweld, Dat den wel geboren held, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nazareensche veld, Bewogen door sijn reen, Verlaten sou. Maer neen, De liefde Christi groot, Stercker was als hel en dood. Sy spracken alle beyde: Rechter zied, en braed, en vild, Doet ons wes ghy kund of wilt. Gh'en sult ons niet doen scheyden, Noch door rooster, noch door kloof, Van het Christelijck geloof. Doet vry rapport te Hoof Aen 's Keysers Majesteyt. Siet hier wy sijn bereyd. Want Christus liefde groot, Is veel stercker als de dood. Men deed hen inde Kercker Werpen dan met groot misbaer, Op 't bevel van Rictiovaer. Maer IESUS was veel stercker; Die sijn Martelaren gaf T'overwinnen alle straf. Gelijck het lichtste kaf Vervoogd word door de wind. Want die sijn ziel verbind Aen Christus wonden rood, Stercker is als hel en dood. Weest niet beducht, mijn broeder! Al en heeft u 't heyligh nat Niet gheraeckt van Christus Bad. Gh'en sult van uw' Behoeder Niet ontfangen, des te min; Mids dat ghy met hart en sin Tracht na sijn' liefste min. Het roo vergooten bloed Streckt u voor water-vloed, Want Christus liefde groot {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Stercker is als hel en dood. Hier mede sy met lansen Eerst doorlopen, en daer na Met het swaerd; van Goods gena Ontfingen d'eelste kransen, Die den rijcken Hemel gunt Voor een roo bebloede munt. Maer nu gh'ons helpen kund, O Martelaren! met De gunst van u gebed; Soo laet uw' roosen rood Ons verbidden inde nood. SINTE HILLEBRANDUS. XXV. Maij. Stem: Den ouden Hillebrand. GRegoorjus die voor henen, Hill'brandus was genaemt: Geboren binnen Senen, Wy huyden, soo't betaemt, Eerwaerdelijcken vieren, En bidden dat den Heer, Sijn Tempel doen regieren Wil tot sijn hoogste eer. Want dese te versorgen, En daer toe alle mensch, Van avond af te morghen, Te voord'ren was sijn wensch. Ja 't Goddelijck behaghen Had, na 't gemeyn gevoel, Hem vande kindsche daghen Belooft de hooghste Stoel. Den winckel van sijn vader, Dee hier van claer bescheyd. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy daer eens te gader Met spaend'ren had geleyt, Eer hy noch lett'ren kende: Hy sal in d'eerste Stee, Gebieden 's werelds enden, Van d'een tot d'and're zee. Maer om hier toe te raken, Trock God hem aen d'een zy: En porde hem te maken Een Monick van Clugny. Alwaer hem (na sy segghen) Quam Victor vinden, als Hem Hill'brand af dee leggen Het purper vanden hals. Zijt eerst sprack hy te Romen Gekeurd, wes u geschied. Want sonder dees' en vromen U 's Keysers keuren niet. Laet midd'ler-tijd betijen De Mijter, en de Staf. En God sal u verlijen, Meer als u Caesar gaf. 't Geschiede na de woorden Van Hill'brand, min noch meer. Ja schickte met sijn oorde, Daer na drie Pausen weer. Tot dat hy selfs de vierde, Maer wel onwilligh, was; Die Godes Kerck regierde, Als 't haer best quam te pas. Want deed de Berengaren Herroepen haer gevoel, En 't groot gesagh bewaren Van Sinte Peters Stoel, De setels en de staven Weer stellen in haer eer; Die Simon met sijn gaven {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Besmet had al te seer. Midsdien is noch gebleven 't Geheugh by minst en meest, Van die geen glory geven Kon aen den heyl'gen Geest: Soo langh hy dorst ontkennen 't Samaritaens misdaed: Het welck hem had doen schennen Den Bisschoplijcken staet. 't Gaet wel, o blom der mannen! Grootdadight u gemoed; Al is 't dat u verbannen Den Duytschen Koningh doet. Salerna sal u berghen Van sijn onrechte straf, End' alle die u tergen Beschamen met u graf. Vijfhondert jaer na desen, Blijft, door u gave Lijck, Wel claerlijck noch bewesen De glans van u gelijck. Dit schorte aen uw' kroningh Alleen noch. Vaerd nu vry Na d'aldersoetste wooningh, Man Goods! en bid voor my. SINTE URBANUS, Paus van Romen, en Martelaer Christi. XXV. Maij. Stem: Een van vrou Venus knapen. HOe komt het, Alexander! Dat onder u gebied Men dus van d'een en d'ander 't Onnoosel bloed vergiet, {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wijfs, van mans! Terwijl ghy't beeld nochtans Van IESUS d'alderhooghsten Soon Eert neffens d'and're Goon. Waer toe dan soo te swaerden De minnaers vande wet, Die ghy in sulcken waerde Houd in u Cabinet! Maer, och! de schuld Van dit bebloed geduld En schrijf ick niemant anders toe Als Ulpianus roe. 't Is Ulpiaen uw' Rechter; Die sonder u bescheyd, Der Christenen bevechter Is met soo harden leyd. 't Is Ulpiaen, Die heen met lood doet slaen, En daer na 't alderbeste hoofd Van Paus Urbanus klooft. Maer sulcken dood verdiende Voorwaer wel sulcken man; Die Christo soo veel vrienden Van Martelaren wan. Cecylja Maeghd, Haer stem hier toe ghedraeght. Terwijl ghy haer geheelhuys Verlieven deed op 't kruys. Heer IESU wilt ontfanghen, Riep hy, de rijcke schoof, Die ghy met groot verlangen Gesaeyt hebt van gheloof. Het is de deugd, Van d'alderreynste jeughd Die tot een aengenaem present U dese zielen send. Daer mee de twee gebroeders, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} En haer geheel Palleys, Door 't Doopsel des Behoeders Gesteld in vaste peys. Tot dat s'al t'saem Des Heeren lieven naem Beleden, En den Harder goed Vereerden met haer bloed. Urbaen aenvaerd den beker Des Heeren, s'is verdient. Den Hemel is nu seker, Dat gh'als een trouwen vriend, Uw's meesters werck, Tot oorber van sijn Kerck Van een geroosde kroon. SINTE AUGUSTYN, Bischop ende Apostel van Engeland. XXVI. Maij. Stem: Malle Symentjen. NEerlander! eert en singt den dagh Van huyden, ghelijck m'hem hier voortijds plagh, By de Battavieren, feestelijck te vieren, Ter eeren van// den alderbesten man. Den besten man Sint Augustijn: Door welck, naest Gode, gekomen zijn D'uytgelesen helden// die ons' ouders spelden, Voor d'eerste reys// de hemelrijcksche peys. Want Willeboord, die met het woord Christi ons quam vromen; Had uyt de grond// van dese mond, Al sijn stand genomen; Effen hondert jaer, na dat {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustijn gheopent had D'Engelschen het Christen spoor, Op de sendingh van Gregoor. O schoonste voeten// die sulcke groeten Van over zee// ons quamen deylen mee! Gregoorius d'eersten van dien naem, Sagh t'onsen gelucke seer wel bequaem Aen de merckt van Romen, een deel slaven komen. Die van persoon// hem schenen al te schoon. Seght ons toch eens (sprack Godes tolck) Van waen is geboren dit schoone volck? 't Zijn Angloisen: Vader.// Dat sy dan te gader Niet schoon en zijn, van ziel, is my een pijn. Helaes dat ick// door Goods beschick// Van dese last ontbonden, Niet gaen en magh// om sulcken slagh Van liens, 't geloof t'oorkonden! Maer nu ick met eygen mond Niet en kan het lief verbond Van mijn Heer gaen preken daer; Sal ick d'alderblijdste Maer Van Christus leven// aen hen doen geven Noch evenwel// tot afbreuck vande hel. En hier mee metter daed gestierd Den Bisschop, die huyden den Tempel vyerd: Op dat Godes gracy// aen soo schoonen Nacy Sou na de leen// de zielen oock versmeen. Sijn wensch geschiede metter daed: Den Hemel genadighde vroegh en laet, Soo dat ooc de wooningh// selver van den Koningh, 't Geloof aen nam', van 't cruys-geslachte Lam. Ja 't voorschrift van// de gulde span, Dee stracks met groote hopen, Maer vranck en vry// de burgery In 't Christen water doopen. Doende Godes rechterhand, Sijn gepreeckte woord gestand, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel wonder daden groot, Over levend over dood'. Soo dat de Kercken// wel konden mercken, Wie dat het was// die haer het les voor las. Den goeden Paus verwonderd seer, In alle de teyckenen, daer den Heer Daghelijcks mee hechten// 't school dee sijnder knechten; Sond hem d'ootmoed// tot een beleefde groet. Siet toe, schreef hy, man Goods! en let, Op Moyses, d'uytroeper van d'oude wet: Die na so veel wond'ren// blicksemen en dond'ren, Noch kreegh tot straf// een al te droeven graf. Doet wel en heught// dan van uw' jeugd, Een deel voorleden sonden. Daer ghy de stof, van d'yd'le lof, Door houden meught te gronde. Neemt dit, broeder Augustijn! Tot recept van Medecijn; En te samen met mijn brief, Uut de grond mijns herten lief, D'Heylighe gebeenten// dierder als gesteenten: Die ick alhier// uw' nieuwen Tempel stier. Dit was het les van Sint Gregoor. En diende den heyligh, soo na soo voor, Om alhier te leven// tusschen hoop en beven. Tot voorschrift van, elck een, 't zy wijf 't zy man. Wel saligh is hy, soo men leest, Die hopende 't beste, het quaedste vreest. Hier door heeft verkregen// d'alderhoogsten segen Van Goods aenschijn// op heen Sint Augustijn, Ja dat noch meer// is, van den heer, Verdient na lange jaeren, Dat Engeland, eens na de strand Van Rhijn en Maes sou varen. Om sijn over-rijcke kroon, Noch door 't by gevoeghde loon, {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Wilbrordus inder tijd, Uut te strecken breed en wijd, Den Heer zy glory// maer houd memory Man Goods! en bid// voor ons van daer ghy sit. SINTE JOANNES, I. Paus van Romen, ende Martelaer Christi. XXVII. Maij. Stem: Ick en ben niet als de pluyme. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAt d' eerwaerde zy gesongen Van den eersten Paus Ioan, Die te reysen was gedwongen, Wel van een Barbarisch man: Naer het Keyserlijck Byzant. Om den aengedreygden brand Te schutten van sijn Vaderland. Maer gelooft moet Goods genade Wesen, die sijns dienaers eer, Onder weegh door wonder-daden Van sijn hand, vergoede weer. Ja den Roomschen Keyser groot, Toonde wel hoe dese nood Hem vanden goeden Paus verdroot. Des hy met bereyde voeten, Cruyss' en was-licht inde hand: Twalef mijlen weegs ontmoeten Hem gingh buyten 't groot Byzant. Droevigh door de droeve kans Des Prelaets: maer bly nochtans Door 't segen-kruys sijns waerde hands. Dit alleen niet: maer gekommen Aen de Gulde poort des stads, Saghmen doen den Keyser krommen In het middel weegh des pads: Neer gevallen op de knien; Om in 't oogh van alle lien, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volger Petri eer te bien. Nu, Ioannes quam te Romen Weder, en Theodorijck, Van Arrius inghenomen, Deed wel met groot ongelijck 't Overhooft van Christus school, Met sijn Bisschoplijcke Stool, Verwerpen in een diep gajool. Daer den man een tijd van maenden, Leggende in grooten nood Van ellende, hem vertraende, Tot dat hem de lieve dood Dragen, door een groot getal Eng'len, uyt het droeve dal, Quam na des Hemels hooghe wal. Om aldaer te helpen wijsen, Voor 't gerecht van Godes Rijck, 't Vonnis, wel tot groot afgrijsen, Des snooden Theodorijck. Ach! den roo bebloeden man Wierd van Symmach en Ioan Geworpen in Vulcanus pan. 't Eyland van Liparus schrickte, Als 't den Koningh ongeschoeyt Neer sagh werpen inde dickte Van den roock die altijd gloeyt. Wel met reden door de hand Van hem, die sijn onrecht sand Met moord-daed, na 't ander land. Martelaer! bid voor uw' zetel, En voor ons met eenen: dat Wy ontgaen de diepe ketel, End' het onghebluste nat; Daer de swavel altijd kraeckt, Daer uw' moorder altijd blaeckt, Terwijl den Hemel u vermaeckt. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GERMEYN, van Parijs. XXVII. Maij. Stem: Ick heb een Ezeltje seer traegh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PRijst met goe reden groot en kleyn! Maer sonderlingh ghy vrouwen, De deughd des Bisschops Sint Germeyn, Want hy is't die behouwen U sal de ongebooren vrucht; En bidden Goods genade, Als ghy daer vooren zijt beducht, Dat hy u wil ontladen. Want dese gunst heeft hem den Heer, Wel t'uwer baet gegeven, Om dat sijn Moeder, hem wel eer, Het nieuw ontfangen leven, Eylacen! in haer eygen schoot, Moordadigh socht te smooren. Maer Godes hand weer hiel de dood, Tot dat hy was gebooren. Ja naderhand, als d'oude queen, De wreedste Beste-moeder, Schier had verdaen sijn teere le'en, Behiel hem den Behoeder. De wreckheyd had de boose teef Een blau fenijn doen mengen, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot profijt haer Soons, den neef Van lijf ter dood te brenghen. Maer Goods gerecht en g'henghden 't niet. Des hy den Soone laven, End' in den dood-put vallen liet, Die't neefjen was gegraven. Vergeefs, vergeefs, dat God bewaerd, En sal den mensch niet deeren. Germeyn wierd voor en na gespaerd, Tot meerder dienst des Heeren. Hy werde Bisschop van Parijs, En Monick van te voren. Den Heer had hem tot dubb'le prijs Des Hemels uytverkoren. Men sagh't van daghe te dage wel, Aen all' de wond're wercken, Daer mede God van Israël, Sijn heyligheyd dee mercken. Hy bad de stale sloten af, D'onnosele gevangen Ontgingen d'onverdiende straf, Op 's Bisschops lief verlangen. Helaes! den Franschen Vorst Clotaer Wou hem hier teghen stellen, Maer werde meer als wel gewaer Wie hy had durven quellen. Raeckt immers den gesalfden niet; Noch wilt hem niet beletten Te voeren uyt, 't gheen God gebied, Ghy Princen, met uw' wetten. WQant 't was Clotaerjus niet alleen, Maer Charibertus mede, Die hier voor groote boeten deen, En veel verdriets om leden. Wel aen, man Goods! die voor u bed Uw' sterfdagh hebt doen schrijven. Den tijd is om, aenvaerd de wet: {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lichaem sal hier blijven, Tot dat het met de ziel ontfaen Eens sal de hooghste glory. Maer laet ons mid'dler tijd by staen, De gunst van uw' memory. SINTE MAXIMINUS, Bisschop van Trier. XXIX. Maij. Stem: Puis qu'au lieu de la douceur. pag. 63. MAximinus die te Trier Christus schapen weyde, Als het Arriaens getier Athanaes dee scheyden Van sijn kudde voor een tijd; Ons nu met sijn feest verblijd. D'uytgelesen man, die 't Cruys Sonderlingh beminde: Nam den ballingh in sijn huys, Om te mogen vinden Eer en blijschap van logijs Met hem, eens in 't Paradis. Naer ons mee brenght d'oude Maer, Bleef de blom der mannen, Schier den tijd van derd'half jaer Binnen Trier gebannen. Wel tot voordeel vande stad, Wiens gelijck sy noyt en had. Draeghter vry uw' glory af: Oudste alder steden! Wel bewust dat God uw' Staf Hier om rijsen dede Tot een soo verheven keur, {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u namaels viel te beur. 't Is 't gelagh van Athanaes. 't Welck den Heer gerekend Tot profijt van Rijn en Maes, Op u heeft getekend: Boven 't geen hy voor den waerd Maximinus heeft gespaert. Och wat woningh! och wat wijn! Och wat soeter Wafel! Hebdy nu wel Maximijn Voor des Ballings Tafel? Deyld ons, om de liefde Goods, Van uw' disch een stuckjen broods. SINTE FELIX, Paus van Romen, ende Martelaer. XXX. Maij. Stem: Bergers je vous fais sçavoir, pag. 1. FElix, saligh na sijn naem, Was geluckelijck gekomen Tot de Stoel van 't oude Romen, Op een tijd daer toe bequaem. Welverstaend' om 't quade kruyd Van Samosatenus, ende Manes Sect, met haer ellende, Meesterlijck te roeyen uyt. Dit dee Felix wijs en vroed, Sonderlingh met sijn geschriften. Die de Leeraers huyden schiften 't Quaed noch leeren, uyt het goed. Hy verbood oock datmen las Missen, ende offeranden, Op Autaren daer niet vande {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Martelaren in en was. Leerd hier aen hoe oud dat is (Teghen die ons reformeren) Niet alleen 't Outaer des Heeren, Maer den Naem oock vande Mis. Houd s'ons, Sinte Felix! staen. Ja verkrijght door uw' gebeden; Dat daer sy nu leyt vertreden, Weerom werd van nieuws gedaen. SINTE PASCHASIUS Diaken vande H. Roomsche Kerck. XXXI. Maij. Stem: Op 't Kerckhof vanden Hage, pag. 204. Paschasius Diaken Der heyl'ger Roomsche Kerck, In vasten, bidden, waken, End' alderhande werck Van Christelijcke tuchten Geoeffend en gewend: Quam met veel rijcke vruchten Van deugden, tot sijn end. Soo seer, dat oock ten daghe, Wanneer sijn heyligh Lijck Te grave wierd gedraghen,Dus so hieten de ghewijde kledingen, die de Diakonen voort Autaer gebruycken. God voor sijn Dalmatijck De duyvelen dee wijcken: Op dat aen kleynen en groot, Volkomentlijck sou blijcken De waerde van sijn dood. Des niet te min bevinden Wy, wel door klaer bescheyd, Gebrieft, dat Goods beminden, {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer hy noch wierd geleyd Ten Hemel, op der aerde In seker pijnigh bad, Most beteren d'onwaerde Van ick en weet niet wat. Doch niet dan weynigh dagen, Gelijck den Capuaen Germeyn, die hy quam klaghen Sijn nood, ons doet verstaen. Want sulcken vriende des Heeren, Had weynigh vyers van doen, Om 't hoy te doen verteeren Tot een volmaeckten soen. Voorwaer een kundigh teycken, Dat God door sijn gerecht Geen Hemels-loon doet reycken Oock aen een trouwen knecht: Voor dat hy reyn geresen Komt uyt het aerdsche dal. Na dien het puer moet wesen, Dat puer genaken sal. SINTE PETRONELLA. XXXI. Maij. Stem: Als 't beghint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer! staet my by in desen nood, Die my omringht al even groot, Riep wijlen Sinte Petronelle, Wanneer haer Flaccus Roomschen Graef, Maer 's werelds, 's vleeschs, en 's Duyvels slaef, Nam met versochte trouw te quellen. Mijn op-set is, ghy weet het Heer, Voor u te houden ziel en eer, Op hoop van door een suyver leven Te krijghen d'uytghelesen krans, Die ghy, als tot een boven-kans, Den Maeghden hebt belooft te gheven. Maer, leyder! is't dat ick het Echt {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsegh van desen fieren knecht: Soo dreyght hy my, en 't sal soo beuren, Door Caesars wet, als tot een proy, De schapen van uw' lieve koy Te vyer, te sweert, te doen verscheuren. En wat sou ick onsaligh wijf Van u, voor 't reyn-bewaerde lijf, Ten Hemel voordeels moghen hopen: Indien ick daer door oorsaeck gaf Dat rondom met bebloede straf Uw' nieuwen tempel wert bedropen. Van waer toe toch dees' yd'le vrees, Waer toe met bloedt, waer toe met vlees, Waer toe my selven te beraden Met dit benauwt bekrompen hert, 't Welck my noch meer en meer verwert, Hoe'n loop ick niet tot Godts genade. En sonderlinghe tot de spijs, Die hy ons van sijn Paradys Alhier ghebracht heeft op der aerde. Een spijs, waer van de schilderij In 't oude Testaments ghetij Oock is gheweest van sulcken waerde. Want hier door wierd den Patriarck In Gode noch wel eens soo starck Als hy gheweest was van te vooren: Soo saen hem Melchizedechs handts Ghespijst had met de offerrand Van Wijn, en van ghebacken kooren. Dit vroomde veertigh jaren lanck, In Manna-brood en Rotse-dranck, D'Hebreeusche door de woeste racken; Hier door wierd d'opgheblade tend Van't Madiaensche veld gheschendt, In't koeckskens onder d'asch ghebacken. Door 't eygen maecksel werde vroom Weer onder een Genever-boom {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Helias, als hem achter landen De bloed verdroncken Iesabel De loopen, om het wreed opstel T'ontgaen, van haer verwoede handen. Dit alles en noch meerder mee Van dese spijs de schaduw' dee: Hoe groot'lijcks sal my dan wel baten, Tot sterckheydt, en tot goeden raed, De waerheydt die ons in der daedt Den Soone Godts heeft naghelaten? Want dit is toch den hooghsten rom Der Kercken, dit's de vetste blom, Dit is het uytghelesen koren, Dit is den Wijn die Maeghden baert, Voor 't nieuwe Testament ghespaert, Tot wellust van de uytverkoren. Ick sal my dan tot desen disch Vervoegen: maer soo als een visch Na 't koele water plagh te snacken. Ick sal tot mijn beminden gaen: Met hem sal ick mijn siel beraen, Die alle lasten kan ontpacken. O IESU, t'mijnder hulpe let, Uw' liefste wil is toch de wet Van al mijn doen, van al mijn laten. Versterckt my Heer, gelijck ghy pleeght Den swacken, dat ick niet beweeght En werd door minnen, noch door haten. Hoe datmen smeeckt, hoe dat men dreyght, Gunt dat mijn hert sich niet en neyght Tot sucht van vleeschelijcke wercken. Al sou daer voor mijn lichaem kuys, De dood ontfaen, ghy efter 't huys Bewaren kunt dijns heyl'ger Kercke. Ghy hebt het toch te vast ghegrondt Op d'uytspraeck van mijns Vaders mondt, Als't u beliefde hem te stellen {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbeweghelijcke rots, Waer op haer breken sou de trots, Tot 's werelds eynde toe der hellen. Dus spreeckt de reyne Petronel. En met dit Christelijck bestel Verwacht sy 't Goddelijck besorghen; Om na des Hemels liefste sin Haer lest beraed te brenghen in, Aen 't Heerschap, op den derden morghen. Sy vast, sy bidt, in sack en haer; En als sy nu van 't hoogh-Autaer Het broodt der Engh'len heeft ontfanghen, Ontslaept de suyv're dienst-maeght Goodts In al te soeten slaep des doodts, Noch met den bloesem op de wanghen. Haer hert en kon de groote vreughd Niet vatten. Ziet de Christen deughd Een past toch op geen aerdsche slaven. O Flacce, IESUS is te rijck; Laet hem sijn Bruydt: Neemt ghy het Lijck En doet het voor't Autaer begraven. SINTE PAMPHILUS, Martelaer van Caesareen. I. Iunij. Stem: Ie ne puis m'entretenir. pag. 212. Pamphilus, wiens grooten naem, D'alderwijste mannen meenden Sich ter eeren soo bequaem, Dat s' hem die ten danck af-leenden: Loven wy met dese sangh; Hopende dat hy besteden Tot genot van ons verlangh, By den Heer sal sijn gebeden. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Al sijn weelde, al sijn smaeck, Was gesteld in wijse boecken, Die hy, met een groot vermaeck, T'allen kanten op gingh soecken. Ja oock selfs met eygen hand Trouwelijck na copieerde: Die verr' boven 't rijckste pand, Sint Ieronymus waerdeerde. Och, sprack hy, gelooft my, dat By my van geen hooger waerde Wesen sou de rijcke schat Die den rijcke Cresus gaerde: Als dit boeck wel is, daer in Niet soo seer met inckt gheschreven, Als van roo bebloede min, 's Priesters teycken is gebleven. G'had gelijck Ieronyme! Want na dien voor Godes Glory Pamphilus 't martiry lee, Zoo ontstack u de memory Van sijn nagelaten boeck, Tot een wel geduldigh lijden; Door een voorschrift, dat soo kloeck, Hel en wereld kon verstrijden. S.S. MARCELLINUS en PETRUS Martelaren van Romen. II. Iunij. Stem: Patienty is soo goeden kruyd. 'T Is Petrus ende Marcellijn, Die op den dagh van heden, Na kercker diep, en lange pijn, De dood voor Christo leden. Des wy, met alle reden, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Na d'algemeyne wet Vande Katholijcke Kerck; Uut een sonderlingh bemerck, Versoecken haer gebed. Serenus (na men ons verklaerd) Had in de hardste tijden, Door Diocletianus swaerd Haer halsen af doen snijden; In 't swarte bosch besijden De stad van Romen, daer Nu den swarten naem in wit Is bekeert, ja tot besit Verstreckt van Goods Autaer. Lucina dee, met groote eer, Begraven bey de Lijcken: Die daer na doch ontgraven weer, Gewaerdigt aen de wijcken Zijn vande Fransche Rijcken. 't Was meester Eginhard, Grooten Karels Cancellier, Door wien een gebeent' soo dier Van Room verdraghen werd. Van Romen af, tot Sinte Baef, 't Hof vande Vlaemsche steden. Van waen hy doch, de rijcke gaef Der Martelaren Leden, Weer mildelijcken dede Uut-deylen hier en daer. Zoo dat hy na 't oud' Hasnon, D'alderbeste porcy zon, Van dese diere waer. Voorseker wel een waerdigh pand, Voor d'edelste Abdije! En al te groot om door de hand Van snoode ketterijen Soo veel oneers te lijen. Gevoelt het heyligh paer! {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergoed ons door de baet Uws gebeds, het grof misdaed, Van Goods geschend Autaer. SINTE ERASMUS, Martelaer van Gajeta. II. Juni. Stem : Destin qui Separez. pag. 502. NOyt moorder heeft noch oyt, Hoe boos hy was gheweest, Soo sueren bloed gestroyt Als wel Erasmus heeft. Men vloeyde vyer en vet; Men gloeyde pick en teer, Om dat m'hem vande wet Sou trecken van syn Heer. Twee Keysers, alle bey De wreedste die men vand: Arbeyden hem met pley, Met platen, en met brand, Te doen verlaten 't les Van 't Christelijck verbond. Maer neen, noch vlam noch mes, Weerhiel sijn stercke mond. De beulen wierden moe, De roode kolen doof; En hy ten eynde toe Belijden bleef 't geloof. Schaemt Diocletiaen, Schaemt u vergeeffsche pijn; En laet Maximiaen Nu proeven eens de sijn. Maer 't luckte min noch meer, Als 't eerste was geluckt. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Den martelaer wierd weer Gesoon, gebraen, gepluckt; Tot dat men na veel stoots Hem weer gaiolen most, Daer hy van d'Engel Goods Eerlangh uyt wierd verlost. Gaet nu, Tyrannen! vry, Gaet kendt, 't is meer als reen, Dat al uw' tyranny Van een man is verstreen. Hy moet noch Christus wet Gaen preken met wellust, Tot dat hy van sijn bed Ontfanghen ga de rust. Gajeta viel te beur Erasmus heyligh Lijck. Des doet hy haer daer veur Weer hebben 't hooghste Rijck, God gaef dat Rotterdam Van haer Erasmus had, 't Geen aen Gajeta quam Te bet, door sulcken schat. SINTE CAECILIUS, Priester van Cartago. III. Iunij. Stem: Ick heb een Ezeltje seer traeg. pag. 517. CEcyljus waerden Priester Goods! Die d'eelste van Cartagen Hebt uyt de schaduwe des doods, Geluckelijck gedraghen. Aenvaerd dit ongerijmde Lied, 't Welck u, tot eer-memory, De Nederduytsche Musa bied, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten danck van uw' victory. Metellus, Caesar, noch Pompeé, Wat dat s'oock al begonnen, Voorwaer en hebben noyt Trophee, Of rijcker krans ghewonnen, Als wel Caecyljus heeft verdient; Wanneer hy tot den seghen Des Chrisdoms, Goods getrouwen vriend, Cypriaen heeft gekreghen. Wel saligh is de lieve mond; Die met haer soete woorden, Soo stercken Samson dwongh, en bond, Recht als met minne-koorden. Geluck Sion! geluck gelood! Geluck, o Christen Kercken! Met een soo over-rijcken roof, Van leeringh en van wercken. Den man had nu den ouderdom By na van vijftigh jaren: En daer toe noch den hooghsten rom Van all' die t'sijnent waren. Van tael vernaemt, van geld gegoed; Van adel oock niet minder: Getroud, ghewijst, ghevleescht, ghebloed, Geknocht van hier, van ginder. Hier by quam d'opgeblase pracht Van all' de Griecksche scholen; Die hem, met des te meerder macht, Moedwillighlijck dee doolen. Soo dat het buyten alle hoop Van menschen scheen te wesen; Door 't water vanden Christen doop, Alsulck een te genesen. Des niet te min, op eenen dagh, By 't licht van eender Sonnen; Door eenen man, met eene slagh, Bleef Cypriaen verwonnen. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo seer dat hy met hof, met huys, Sijn geld, en rijcke vaten, Ja wijf, en kind, voor Christus kruys, Al t'effens quam te laten. Mids welcken hy deemoedigh bad Caecilium sijn vader; Dat hy sijn nagelate schat, Met vrou, en kind te gader, Als wettigh Vooghd regieren wou: Op dat hy vande veter Des werelds vry, den Hemel sou Beschouwen des te beter. 't Gebeurde soo, en Cypriaen Nam weer den naem, daer voren, Sijns meesters, als sijns vaders aen; Van wien hy was herboren. Nu veel gelucks, nu veel geheughs! U alle bey geschiede, Des sult gh'in't middel uw's geneughs Ons weer wat bystands bieden. SINTE QUIRINUS, Bischop ende Martelaer van Seisselmaer in Sclavonien IV. Iunij. Stem: Om een die ick bemin. ONbloedigh Martelaer, Die inde vloeden Gesmackt van Seisselmaer, Wondt d'hooghste goeden: Wilt ons met u gebed Ter deughd soo stijven, {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy van Godes wet Noyt wegh en drijven. Quirijn den trousten knecht Van Christus knapen, Had nu een wijl berecht Sijns meesters schapen, Aen 't overzeesche land an Sclavonijen; Als hem de helsche hand De dood dee lijen. Men bond, met veel gheschals Van wreede beulen, Hem om den ouden hals Een steene meulen: En deed' hem vande brugh In't water plassen, Om aen den swaren rugh De dood te rassen. Maer God, het hooghste goed, (Tot schaemt der beulen) Bedwongh de water-vloed, Weerhiel de meulen, De marmer werde licht; En 't water stremde, Soo langh des mans bericht, Sijn volck bestemde. Den oever stondt beset Te weder sijden; Van Christen schaer, die met Een medelijden Vergadert waren, om Te sien vol-enden, De Bisschoplijcke blom Sijn lest' ellende. End' hy: Mijn lief Gemeen! Wilt staende blijven. Siet hier de meule-steen, {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Op't water drijven. En vreest te sterven niet, Ter goeden trouwen, Voor hem, die ghy hier siet De dood weerhouwen. Maer Heer! na dien uw' maght Nu is gebleken, Soo'n laet de roose-draght My niet gebreken. Mijn ziel verlanght voortaen, Van d'aerdsche kusten, Na 't lieve land te gaen Van uw' wellusten. Ey laet de meule-steen Toch weerom swaren; En 't water, als voor heen, Sijn vocht bewaren. Op dat, door uw' gena, Van 't vleesch ontbonden Mijn ziel, ten Hemel ga, En 't lijf te gronde. God nam het lief gesmeeck Des mans in waerde, Soo dat het water weeck, En 't marmer swaerde. 't Ghewight te gronde viel Van d'aerdsche leden: Maer d'alderschoonste ziel Klom na de vrede. Klimt op, ter goeder uer! Na Godes glory: Maer laet uw' soet en suer, Ons tot memory. Bidt dan Quirijne! bidt Dat onse wanghen, Na Godes rijck besit Gestaegh verlangen. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} S. OPTATUS MILEVITANUS, Bischop. IV. Iunij. Stem: Goede vrienden laet u noden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OUd-Vader van Mileven In Africa, Optaet! Wat moet ick van Geneven Gevoelen! goed of quaed? Sy roept haer Reformeringh Te sijn een Hemels werck: Haer woord d'oprechte leeringh, Haer Stoel de ware Kerck. Soo dee te mijnen daghen Noch min noch meer Donaet, Als hy de wereld waghen Dee met sijn nieuwe praet: Den Tempel was gevallen, En Christus had by hem, In't Zuyden weer doen stallen De schapen, door sijn stem. Ick seyd hier op: Mijn lieven Donaet! dit's geen bescheyd. Of toond my eens de brieven Die Christus Majesteyt Van nieuws u heeft gegeven, Contrary 't oude woord, Als dat sijn Kerck niet sneven Sou voor de helsche poort. Heeft nu de poort der hellen, Soo ghy verluyden laet, Den Tempel neer doen vellen, Die Christus t'onser baet Soo krachtigh had verheven Op d'onbewoghe roots; Seght waer dat dan gebleven Zijn de beloften Goods? {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan 't gebed des Heeren Bestaen met desen roof, Dat niet en sou failleren 't Apostolijck geloof? Ick heb voor u gebeden, O Petre! dat tot val, Door geenderhande reden, 't Geloof u komen sal. Dus sprack het al-vermeugen Des Heeren Petrum aen. Ghy valt dan inde leughen, En Goods gebou blijft staen. Staen blijft het; jae't, en alle Die anders sijn gesind, Haer saligheyd vermallen En seylen inde wind. Het is de Kerck van Romen, 't Is Sinte Peters Stoel, Daer over-een mee komen Moet een oprecht gevoel. Hier mee de Donatisten Mijn pen te boven quam; Scheerdt ghy de Calvinisten Nu weer op d'eyge kam. Want veel te disputeren Van nieus; sal noodloos zijn. Wanneer ghy maer wilt keeren Donatum in Calvijn. Laet hen den oorsprongh toonen Haers Stoels, voor alle werck, En dat s'eendrachtich woonen, In 't huys van Petrus Kerck. En doen sy 't geen van beyden; Soo laet, en seght hen vry: Wy moeten t'samen scheyden; U les is Kettery. God lof, God lof, Optate! {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer vermeer u vreughd, Als ghy uyt caritate, Ons maer te met en heughd. SINTE BONIFAES V. Iunij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt doet ghy Friessche Volcken, Waer toe dit groot geraes! Waer toe all' dese Dolcken Ontscheydt op Bonifaes? Verdienen sijn weldaden Dan wel, hem 't lijf// Met dit bedrijf Van wonden t'overladen? Van herten en van nacken Veel harder als den steen! Durft ghy aen stucken hacken De leen dan van den geen Die u van 't eeuwigh leven Door Godes woord, De rechte poort En d' inganck heeft gegeven. Dit's toch den vriend des Heeren, Dit is den Dienaer Goods, Die u heeft komen leeren De straf des tweede doods T'ontloopen, en gewesen De paden heeft// Van daer men leeft Met Godes uytgelesen. Met Godes uytgelesen, Soo langh als d'eeuwen staen, Heeft yemand u voor desen Wel oyt soo wel gedaen? Ghy waert met grove sonden Verknocht, helaes!// En Bonifaes Heeft u daer van ontbonden. Hy liet de Britsche stranden, Hy liet sijn edel huys, Om dijnen woeste landen Te preken Christus Cruys, {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Door last van die te Romen De herder staf// Van eersten af, In Petro heeft bekomen. Van hier had hy ghekregen De aengename macht, Waer door hy u den seghen Des Hemels heeft ghebracht, Als hy de valsche Goden Van hout en steen// U ginder heen Te werpen heeft geboden. Maer wel tot uwer baten, Ja opperste genot, Als die u dee verlaten Voor eenen waren God De valsheyt: en de vlecken Door't stercke nat// Van't Doopsel bad, Dee uyt uw' zielen trecken. En nu was hy ghekomen Om u van minst te meest, Te stercken en te vromen, Door't Chrisma inden geest, Wat weldaed is't van allen De dese dan// Dat ghy den man Met moord komt overvallen. Baldadighe vyanden, Gaet vry alsoo te werck, Houdt, hackt met roode handen Den Stichter van uw' Kerck, Ja stort recht als verraders Met koele moed// Het diere bloed Uws geestelijcken Vaders. Den tijd sal noch eens komen, Dat voor 't vergoten bloed, Sijn graf-stee uyt sal stromen Een clare water-vloed, En dat, om t'allen tijden Uw' rooden haet// Voor sijn weldaed, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld te verlijden. Doch schickt dat ghy uw' sonden Met Christelijcke boet, Nu, en tot allen stonden Meewaerdighlijck vergoet, Houdt sijn gepreeckte woorden, End' hy sal weer, U by den Heer Verbidden, die hem moorden. SINTE WALTERUS, Martelaer en Kappellaen van S. Bonifaes V. Iunij. Stem: Bayse moy ma Ianneton. Of: Moeder Gods komt ons te baet, pag. 176. PRijst te samen Rhijn en Maes! Goods vriend Sinte Wouter. Me-gesel van Bonifaes, Aen des Heeren Outer; Jae die, om't vergote bloed, Met hem in den Roosen-hoed En de hooghste heylen Waerdigh was te deylen. Wouter was met sijn Prelaet Bonifaes, ghekomen, Om uyt Christen charitaet, Na den Doop te vromen 't Nieu bekeerde Vriesche volck. Maer helaes! des Heeren tolck Liet daer 't heyligh leven, Met sijn vijftich seven. 't Woud van Dockom was de plaets Daer, met roode wonden, {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder Bonifaessen Maets, Wouter oock ghevonden, Wouter wierd, den Priester Goods. Die de prijs sijns diere doods, Boven sijn verlanghen, Verde heeft ontfangen. Priester Goods! proficiat. Deylt door uw' gebeden, Van uw' waerde leden, Die by ons de laetste vree Wachten, ons een weynigh mee, Van de diere loten, Die ghy hebt genoten. SINTE SIBRANDUS, Martelaer ende Diaken van S. Bonifaes V. Iunij. Stem: Wilhelmus van Nassauwen. of: De Samaritaen. STrick-baldum, die gheheeten Werd Sibrand, in't ghemeen; Men niet en moet vergeten Te vyeren, mids de reen Van 't aengename lijden, Daer mee hy 't Vriesche woud Met Bonifaes verblijde Op huyden meenighfout. Den Heyligh wierd te gader Met Bonifaes vermoord; Wanneer den goeden Vader, Na't aengepreeckte woord, De nieu-gedoopte zielen, Quam vormen, en dat sy {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bisschop overvielen Te Dockum, of daer by. Hij diende als Diaken Den Priester voor en na: Des hem oock gaf te smaken Het Goddelijck gena, Met sijn Prelaet, den beker, Van't uytgestorte bloed. Een gunst, die hem voorseker Dee hebben 't hooghste goed. End' efter daer en boven, Een krans van Roosen rood; Die uyt de schoonste hoven Gepluckt, de diere dood Voor Christus naem gheledenn Uutnementlijck vercierd. Dies wel te recht op heden Sibrandus werd ghevyerd. Eert hem dan met Laurieren, En Palmen geel en groen. Maer tracht oock sijn manieren Van leven na te doen. Mids welcken wy den Heyligh Versoecken door ghebeen, Te willen maken veyligh Den wegh, die wy betreen. SINTE ADOLPHUS, Monnick ende Martelaer onder S. Bonifaes V. Iunij. Stem: Graef Adolph is ghebleven SInt Adolph is ghebleven Op d'eyghen selven dagh, Als Bonifaes het leven Liet inde Vriessche slagh. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Chrisma was voor seker Berecht, niet dan te deegh; Terwijl hy Christus beker, Daer voor te drincken kreegh. En met hem vijftigh seven Van d'alderbeste mans; Die voor 't benomen leven Bequamen d'eelste krans. Daer onder oock gevonden Den goed' Adolphus wierd, Wiens loffelijcke wonden De Christen Tempel vyerd. Vyert, om van sijn' gebeden Te krijghen wat te bet, Als mee om na te treden Sijn wel beleefde wet. Want Christus lieve vrinden En bidden voor ons niet, Dan als sy in ons vinden Oock van haer deughden yet. Verkrijght ons dan ghenade Van Gode Sint Adolph, Dat ons van d'oude paden Noch vyer, noch swaerd, noch kolf, Noch hel, noch dood, en scheyde. Maer altijd even vast Naerkomen, en verbeyden 't Geen God ons heeft belast. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE NORBERTUS, Bishop van Maegdenburgh, ende Fondateur van Premonstraten. VI. Iunij. Stem: Piacer gioia é diletto, pag. 504. DE Premonstreytschen Vader, Die Antwerpen, d'oude baen, Van Wilbrordus eerst ontfaen, Met hand en mond te gader, Weder heeft van nieus geleert; Als s'haer ganslijck was verkeert, Werd heen te recht ge-eert. Beroept dan met getal Musijck, van over al. Singht, orghelt, blaest en snaert, Want den Heyligh is 't wel waerd. Norbertus was geboren Binnen Santen, Cleefsche Stad. Maer, helaes! van 't rechte pad Des heyls, by na verloren; Door een leven rou en grof, In des Roomschen Keysers Hof. Maer God zy eer, en lof, Die hem dee segghen, schier Op Sinte Paulus manier, Door een gelijcke roe: Heer! wat wildy dat ick doe? Laet uw' pompeuse draghten, Met bekeeringh uws gemoeds; Gaet wollen en barrevoets. Kleed u met scharpe vachten. End' het voordere bescheyd Wachtvan my te Premonstreyt. Mijn God bereydt, bereydt {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Is t'uwen dienst mijn hart! Het zy tot deughd, of smart Te dulden, of te doen: Om mijn snoodheyd te vergoen. Gaet, gaet ter goeder uren! Augustijn geeft u den eed; En de Maegd het witte kleed. Des sal uw' Oorde duren Als een boomgaerd, die de hand Godes selver heeft gheplant. Let slechts tot vaster stand, Op't Kerckelijck cieraet, Der armen caritaet, End' op't Kapittel; want Sonder dese boudt m'op sand. Man Gods! laet Premonstraten Weynigh tijds, en wilt u spoen Aen de Scheld, wat deughs te doen. Antwerpen dreygt te laten, Door Tanclinus loose praet, Wilibrordus heyligh zaed. Komt dan haer nood te baet. Komt, komt, sy lijdt geweld; Haer schapen zijn gestelt Ten rove sonder hoe, Sonder harder, sonder roe. Tanclinus d'argsten Ketter Die noch oyt den aerdboom droegh, Steldt sich daer, na 't wel gevoegh Des duyvels, een verpletter Van Autaer, van Sacrament, En van wes 't geloof erkendt. De kuysheyd werd geschendt In't middel vande Kerck. Ja, als een deughsaem werck, Onteerdt het Bruylofs-bed, Door sijn nieu-gepreeckte wet. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Men cierde en men koockte; De by-een-komst', dagh aen dagh, Was in't middel van't ghelagh. Men at, men dronck, men smoockte, Ceres, Venus, en de Fles Was de Klock van 't nieuwe les. De rest deed't scharpe Mes. Daer mee hy gingh bewaerdt, Versekert met een staert, Tot meerder hooghmoed, van Meer als drie mael duysend man. Maer recht gelijck de nevel, 's Morgens, uyt de dicke lucht, Voor het licht der Sonnen vlucht: Soo saghmen 't vallend evel, Van het Kettersche geweld, Wijcken voor den vromen held. Juygt u dan diepe Scheld Met uw' begraefde strand. Maer danckt naest Godes hand Norbertus witte ziel, Met de bystand van Michiel. En ghy oock waerden Pater, Die van hart en monde sterck, Hebt volwrocht dit groote werck. Verblijdt u in het water Van uw' reyn-gemaeckte vloed, Met de winst van 't hooghste goed. Maer neemt den Bisschops-hoed Van Maegdenburch, te pand, Des Hemels, op de hand. Van waer gvhy onse schuld Door gebeen versoenen sult. Maer of ons weer op rijsen Moght een anderen Tanclijn, Soo wilt ons beschermer zijn. Want, na de stonden wijsen, {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Dreygt ons weer uyt d'eyge streeck Een ghelijcke Winter-beeck. God weer ons, 't geen ick spreeck, Door sijn voorsichtigheyd. Dan of't door ydelheyd Des tijds, eens moght geschien, Laet het u gebed verdien. SINTE PHILIPPUS, den Diaken VI. Iunij. Stem: Wilt nu verjubileren. pag. 189. PHilippus werd verheven Met sangh, op dese feest, Die een van d'eerste seven Diakens is gheweest. 't Geloof gingh hy eerst leeren In Samarien, daer Hy Simon dee bekeeren Den grooten Tovenaer. Van hier werd hy ghedragen, Na Abacucks manier, Tot aen Eunuchus wagen, Den rijcken Thresorier van d'Ethioopsche schatten: Die hy, terwijl hy las, Met groote vreugd dee vatten 't Lam Goods, dat IESUS was. Gelijck men plagh te brengen Isa.5 3. Een Lammeken ter banck, Soo sal hy oock ghehenghen De dood, ten lieven danck, Met toegesloten monde. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstaet g'oock wel, mijn Heer! Van wien dat dees' oorkonden Voorsproken zijn, wel eer? Hoe soud' ick dit begrijpen, En isser niemand, die Mijn grof verstand eerst slijpe, Tot dat ick hoor en sie: Van wien dat dese woorden Gesproken zijn. Ey goe! Legt ghy s'eens uyt, by oorde, Van't hoofd ten eynde toe. Hy deed't van goeder herten End' als hy nu genoegh Heer IESUM, en de smerten, Die IESUS voor ons droegh, Gepreeckt had, hiel hy staende De koets, daer 't klare nat Van een Reviertjen traende Een kristallijne Bad. Waer op d'Eunuchus; Pater! Siet hier een reyne kop Van uytgeberste water. Wat schort my aen den Doop? En daer ,mee afgetreden, In d'aengewesen vloed, En zijn' bereyde leden Gedoopt, op staende voet. Gheluckighe bekeeringh! Den Hemel salse spoen. Maer wat een rijcke neeringh Wil desen man noch doen? De kust van Taprobanen, En 't Abyssinen Land, Ontfangen noch de vanen Des Heeren, uyt sijn hand. Ghy sulter mee van deylen Philippe! maer voor heen {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Paulus rijcke heylen, Die ghy te Cesareen Ontfangen t'uwen huyse, Met groote blijschap, sien Sult aen uw' dochters kluysen Sijn milden segen bien. O IESU! hoe verblijde Sich 't uytverkoren vat, In sijn benaude tijden, Als hy daer sulcken schat Van Maegden, vond te gader. Vier Susters even kuys. Eerwaerdigh was den Vader, Gheluckigh was het huys. Gheluckigh wy-luy mede; Indien uw' lieve minn', Philippe! haer besteden Wil met sijn huys-gesin, Om d'Hemelsche genade Voor ons te bidden: dat Wy volgende uw' paden, Wat deylen van uw' schat. SINTE PAULUS, Patriarck van Constantinopelen. VII. Iunij. Stem: Sy j'ay faict nouvell' amour. pag. 481. PAulus Bisschop van Byzant, Die viermael heeft gheloopen, Als een ballingh achter land, Doet nu de wangen open: En flescht den dorst, Van sijn vermoeyde wegen, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu aen de borst Van Gods vollen segen. 't Was het Arriaensch gheweld, Door 's Keysers macht hovaerdigh, 't Welck den onverwonnen held, Die voor de waerheyd vaerdigh Was tot de dood, Of tot een langer leven; In d'ope schoot De volste maet dee geven. Cuculum d'Armeensche Stad, Daer hem voor 't lest gebannen, Macedoons verwaentheyd had, Deed hem de keel omspannen Met kenn'pe lint, Tot dat Goods uytverkoren, En trouwen vriend, Den adem had verloren. 't Lichaem bleef begraven daer, Tot dat het d'eelsten Koningh Theodoos na veertigh jaer Verhief tot beter woningh. Ja tot het huys Selfs van de sno vyanden, Die wijlen 't Cruys Hem aen deen, en verbanden. Dat u eeuwigh wel bekom 't Geluck van sulcken glory Paule, der Prelaten blom! Maer wilt in uw' memory Behouden toch Den Catholijcken Tempel, Op dat sy noch Magh doen naer u exempel. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE MEDARDUS. VIII. Iunij. Stem: Ick die altijd in brand moet leven. pag. 75. HEt medelijden met den armen, Quam met my uyt mijns moeders schoot: En d'oeffening van hen t'ontfarmen, Met my allenskens werde groot. Siet dit sijn woorden, die wy vinden Dat Iob wel eertijds heeft geseydt:Iob.31.18. Maer die Medardus Goods beminden Oock segghen moght, met goed bescheyd. Van jongs-beens spaerde hy de brockskens Wel dickwils uyt sijn eyghen buyck; En gaf se met sijn over-rockskens De weeskens oock, tot nood-gebruyck. Daer over hy bekeven werde Van d'ouders, ja ghedreyght te slaen. Maer wat! het heyligh kind volherde, En bleef den wegh der deughden gaen. Ter tijd toe dat men Godes seghen Sagh over 't kind, toch al claer: Wanneer 't bedeckt quam voor den reghen, Door een gevloghen Adelaer. Mids dese openbare mercken Bewoghen d'ouders, wel te recht, Dats' hem t'een spieghel aen de Kercken, En Gode gaven tot een knecht. Hy nam den rijckdom van genade Wel waer, die hem den Hemel gaf. Soo dat hy, na veel vrome daden, Geraeckte tot de Bisschops-staf. 't Was eerst Nojons die hem verdiende, En daer na Doornick niet te min: {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hy den blinden Heyden siende Quam maken, na des Heeren sin. Maer met wat arbeyd en ellende, Is Doornick meer als wel bekend. Waer voren God sijn vriend dee senden Na 't hooghste van sijn hooghe tend. Clotharius begroef sijn leden (Hoe leet het Doornick en Nojons Sijn Kercken was, niet sonder reden) Met eyghen handen tot Soisons. Ter selver stond van d'aerde scheyde Gildardus Bisschop van Roaen. Sijn tweelingh broeder, op dat beyde Haer zielen 't Hemels-loon ontfaen Te samen souden, die te voren Oock waren t'eender selver tijd Te gaer ontfaen, te gaer geboren, Ja tot de Bisschops Stoel gewijd. Voeght dan te gaer oock uw' gebeden, O vrienden Goods! en bidt voor ons. Maer sonderlingh voor uw' twee steden, Van Doornick, segg' ick, en Nojons. Van Doornick, dat haer aen mach groeyen Het oud geloof, daer in sy zijn: En van Noions dat sy verfoeyen Haer ingeboren dood-fenijn. 'k Segh dood fenijn van ketterijen, De snoodste, die de wereld noch Besuert en heeft te geender tijen; 't Zy van geweld, 't zy van bedrogh. Maer 't ongediert en kon niet leven, Als in een vuyle diepe poel Des most het kruypen na Geneven Daer 't vinden sou sijn rechte stoel. Bewaerter ons voor, Heer der Heeren! Wy weten nu toch al te wel, Dat Bybel-text, en Reformeren, {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders is als 't schape-vel Van 't bloedigh dier. Weest op uw' hoede, Hoe soet oock dat Geneven praet, Geen swaerder juck, geen scharper roede Dan die de Reformacy slaet. SS. PRIMUS en FELICIANUS, Martelaren van Romen. IX. Iunij. Stem: Chamberiere, Chamberiere. pag. 331. PRime! wilt u toch bedaren: Eert de Goon, en doet na raed, Eer den Keyser, u beswaren Met geweld van pijnen laet. Buyght u hard' genackten sinnen; Doet gelijck Feliciaen// Feliciaen Die de onbedachte minne Van het kruys, is afgegaen. Wilt mijn broeder met uw' leugen Niet bekladden: want ick weet Hoe hem Godes al vermeughen Met sijn gracy heeft bekleed. 't Is den derden dagh op heden, Dat hy aen een pael gehecht// Een pael gehecht Christus naem gestaegh beleden Heeft, als een ghetrouwen knecht. Och! den Hemel wil ons gheven: Dat, ghelijck wy t'samen zijn Van geloof, oock moghen leven T'samen in gelijcke pijn. Boos-wight! durft ghy sulcks verhopen? Datmen dan den Christen hond// Den Christen hond, {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gesmolte lood bedropen Doe den opgespalckten mond. Mensch-vernielder, bloed-verlater! Schaemt u, en verdwijnt geheel. Ach! u lood gedijd tot water// En verkoeld de Christen keel. Doet uw' Leeuwen vry ontbinden: Maer siet hoe haer wilden aerd// Haer wilden aerd, Godes alderbeste vrinden Voor uw' snode sabel spaerd. Wreder als de wreedste dieren! Treckt dan 't mes, en doet de mans Krijghen inde vuyst Laurieren; End' op 't hoofd de Roose-krans. Salus Deo! vroomste helden! Blijft gekroont. Maer wilt te met// Maer wilt te met Aen des Heeren ooren melden Onsen nood, in uw' gebed. SINTE GETULIUS, Martelaer, met sijne gezellen tot Romen. X. Iunij. Stem: Vostre humeur ne m'a point faché. GAet Symphorosa! gaet en draeght Getulium uw' man ter aerde. Maer nu den Heer sijn ziel ghebaeght Heeft met gesteent, van sulcke waerde: Zoo weet dat navenant moet zijn, Den balsem soet, en 't linden fijn. 't Is aen de Tiburtijnsche weght, Daer hem den Keyser door den fellen Licinium wel vast gehecht Heeft aen een staeck, met sijn gesellen. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Goods gena, en Christus hand Verwaeyen deed den heeten brand. Des hen den Rechter wreed en stout, De hoofden, die het vyer behouwen Eerbiedigh had, met quastigh hout, Moordadigh op heeft laten spouwen, Tot dat hen d'aengename ziel Vervloogh, en 't breyn ter aerden viel. Raept ghy weer op, met bloed, met al, Met huyd, met hayr, end' al het ghene Uw' lieve sucht bevinden sal, Van hen gestroyt, op sand of stenen. Soo datter oock een hayrken slechts, Niet en verwaey van Christus knechts. Siet dat g'hier innen niet en mist Te dienen God, en sijn' gemeente: Want hy en wil niet dat te quist Het minste ga van hun ghebeente. Des sullen sy voor des eer, Door hun gebeen ons helpen weer. SINTE ALYD. XI. Iunij Stem: Speelt op de trommel. LAet ons ter eeren De Maegt des Heeren Alyd, vermeeren Goods bermhertigheyd. Die haer gegeven Heeft in dit leven Een trap verheven Van verduldigheyd. Heer doet my braden En zi'en op d'aerd, Als m'uw' genade Slechts hier namaels spaerd. {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was de reden Daer Alijd mede Behiel de vrede Van haer lijdsaem hert; De langhe daghen, Die sy te draghen Op Goods behaghen Had, de swaerste smert. Heer doet, Ec. Haer jonghe leven, Van God gedreven, Had sich begeven Om door d'enge baen, Van Bernards Oorde, Die op de woorden Van Christus, spoorde Na Goods rijck te gaen. Heer doet, Ec. Maer als hier inne Nu Goods vriendinne Van deughd te winnen Scheen de hooghste plaets: Quam haer verneeren De hand des Heeren Met vuyle sweeren Van een roo melaets. Heer doet, Ec. Helaes! men dede De Maeghd versteden, Niet sonder reden In een Cel apart. Sy weend' och armen! Maer IESUS narmen Quamen ontfarmen haer bekrompen hart. Heer doet, Ec. Haer Bruygom vleyde, {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Bruygom seyde, Terwijl sy schreyde: Alijd! g' hebt de best. Ben ick niet eerder, Ben ick niet teerder, Ben ick niet meerder Voor u, als de rest? Heer doet, Ec. Vergeet de menschen Met all' haer wenschen: Vergeet de menschen, End' ick sal dy Voor d'aerdsche dieren Een Enghel stieren, Die u sal vieren Benefffens my. Heer doet, Ec. Ick sal in 't lijen Der Lazerijen Uw' geest verblijen, Met alsulcken kunst: Dat all' de roven Uw's lichaems, loven My sullen, boven D'alder grootste gunst. Heer doet, Ec. En wilt niet dutten, Ick sal u stutten Voor al, door't nutten Van mijn Sacrament. Soo dat uw' kaken Schier sullen raken De soetste smaken Van mijn hooghste tend. Heer doet, Ec. De Maeghd aenvaerde Met grooter waerde, {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen haer verclaerde Goods beleefde mond; En lee de roede Met blijden moede, Tot dat den goeden IESUS om haer sond. Heer doet, Ec. Tien Serafinnen Haer quamen vinnen Uut heeter minnen, In haer laetste nood. Sy liet haer leden Alhier beneden; En voer ter stede Van haers Bruygoms schoot. Heer doet, Ec. Den Heer behaghe: Dat hier geslaghe Mijn ziel, verdraghe Tot het uer des doods, Met Sinte Alijd; Ja pley, en pael lijd, Veel eer, als nae-lijd 't Strenghe oordeel Goods. Heer doet, Ec. SINTE BARNABAS, Apostel XI. Iunij. Stem: Het souder een Vissertje vissen PRopheten en Leeraers wilt hooren, Voldoet mijn meeningh ras:Act.13.2 Besondert my twee mannen, die'k verkoren Hebbe, Saul ende Barnabas. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus hoordemen t'Antiochijen Ter kercken inde feest; Aen alle Christ-gheloovige belijen 't Claer getuygh van d'ongeschapen Geest. Mids desen, na ghebeden, vasten, En heyl'ghe offerand: Voldeden sy't gheen Christus hen belaste, Legghend' op hun hoofden haerluy hand. Dat daerom met reden ghepresen Zy Barnabas, die tot Een sendingh soo verheven, uytgelesen Wijlen is geweest, van onsen God. By namen die sulcken begeeren, Met woorden, ende daed, Gewond heeft, om de leeringh sijns liefs Heeren Over al re spreyen, vroegh en laet. De landen van Westen en Oosten Getuyghen een voor een Wat al gewelds, om 't heydendom te troosten, Barnabas gedaen heeft en geleen. Hy droegh de ghesegende vanen Van Christus roode kruys. En stichte eerst in't Bisdom van Milanen Christo een soo aengenaem huys. Maer Cyprus, daer inne geboren Den heyligh was geweest; Most wel na reen sijn alderleste sporen Erven, end' het beste van sijn geest. Hier saghmen sijn ouderdom blosen, En voeghen t'sijnder baet, Een diere krans van Martelaren roosen, By't gestart, van't hoogh Apostolaet. Vier hondert, en sommighe jaren, Bleef't lichaem onbekend: Tot dat het God met lief dee openbaren, T'samen met Matheus Testament. Eerwaerdigh Apostel des Heeren! {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons den Christen naem Eerst gaeft; wilt nu den selven oock verweeren, Want daer toe geen bidder soo bequaem. SINTE CUNERA, Maghet ende Martelersse van Rheenen. XII. Iunij Stem: Edel Artisten koen. CUnera! hebt goe moed, Nu Ursula verkreghen Heeft, door vergooten bloed, Van Godes milden seghen, De kroon van Martelijen: Soo'n sal u waerdigh hoofd, Voorwaer geen langhe tijen Daer blijven van berooft. Want die u wesen schoon, Aftrock van uw' gespelen, Sal dese rijcke kroon U nimmermeer ontstelen. Ghy windt oock 't eeuwigh leven Door een Martijry-straf: Maer Rhenen sal u geven Het geen haer Ceulen gaf. Den Koninck vanden Rhijn. (Na'd ouders ons vertellen) Had, wel tot groote pijn, De Maeght van haer gesellen Gescheyden, doen sy leden Voor Christo haren God: En was met haer gereden Na Rhenen op sijn Slot. Al waer sy tot gerijf Met d'and're Camenieren, {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Sou wesen van sijn wijf. Maer wat! de goe manieren, Daer mede sy vereerde Het Christelijck gewaed; Die waren't die haer keerden De liefde tot een haet. Men trock met arge list De Maghet voor den Koningh: Als of sy bracht te quist De renten van sijn woningh: Maer God gaf, dat de brock'len Vergaerdt voor d'arme nood; Veranderden in sprock'len, In 't middel van haer schoot. Daer door sy vanden Vorst Noch meer won 't wel-behaghen: Soo dat haer niemand dorst Voord-aen by hem beklaghen, Maer, laes! de Koninginne, Onsalighe Princes! Nam van d'onreyne minne, Een onrechtvaerdigh mes. Men weet niet wat rumoers Haer sinnen had bestreden, Wanneer sy als jaloers Op d'alder reynste seden Des heyligs, in't verburghen Van een secrete sael, Des Heeren Bruyd verwurgen Dorst met een linnen Dwael. Sy groef haer in een stal, Maer God veropenbaerde Haer lichaem, door't geschal Der Koninghlijcke paerden. Ja door ontsteke lichten, Noch tot veel claerder blijck: Op dat de Kerck haer stichten {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Sou met soo waerden Lijck. Wil'brord, die d'eerste staf Van Utrecht heeft ghedraghen, Was die des Magets graf Met marmer, en met baghen Vercierde, om te eersen Degene, die verciert Van d'eyghe hand des Heeren Met wonder-daden wierd. Bidt dan Cunera, bid, Bidt voor ons Maeght van Rhenen, En krijght ons weer 't besit Van 't geen ons is verdwenen. Want wy ons toe betrouwen De voorspraeck van uw' tael, Soo langh wy blijven houwen Het voordeel van uw' Dwael. SINTE ODULPHUS, Canonick van Utrecht. XII. Iunij. Stem: Viver lieto voglio. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D'Heyligheyd vertoon-ick Hier, van een Canonick: Die wel eer// Onsen Heer Heeft gedient Als een wel getrouwen vriend. T'Oorschot was gheboren Godes uytverkoren: Maer van daer// Quam hy naer 't Heyligh Sticht, Van Wilbrordus opghericht. Hier gingh den Confessoor Van dagh te dagh te Koor In d'Oude-Munsters Tempel; Maer wel tot groot exempel, End' eeuwighe memory, Van sijn verkreghen glory. Geeft den Heer// Lof en eer; Die de deughd Odulphi loont, met al te grooten vreughd. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederick den goeden Bisschop, droegh de roede; Als den vrind// Goods bemind T'Utrecht quam, End' aldaer sijn wooningh nam: Met een groot verlanghen Heeft hy hem ontfanghen, Dien hy wist// Dat hem Christ Stierde t'huys Tot een voorschrift van sijn Cruys. Dit was sijns hertsen grond; Hier hoordemen sijn mond By klercken, en by leken, Gestadelijck van spreken. Maer was in all' sijn wercken, Noch claerder te bemercken. Geeft den Heer, Ec. Scherp was hy in't vasten; Mild en heusch in't gasten: Reyn van leen; // In gebeen Eerst en lest Voor Autaer, vande rest Wacker boven maten; Hoorrigh der Prelaten. Hadd' een drift// Tot de schrift; Die 't Compas Van sijn heyligh leven was. Och! hoe was Frederick Den Bisschop in sijn schick, En 't gansche Sticht te vreden In 's mans beleefde seden! Daer over alle zielen, Hem voor haer Vader hielen. Geeft den Heer, Ec. Maer de stoute Vriesen Deden 't Sticht verliesen {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een tijd// Haer jolijt. Doch de nood Eyschte sijn Eerwaerde groot, 't Hard-genackte vollick Most door sulcken tollick Werden vroed// 't Hooghste goed. En den held Was getroost, haer straf geweld. Heer! stiert my derwaerts heen, Sprack hy, ick ben te vreen Door Godes naem te draghen Oock d'alderhardste slaghen: Seker, dat hy met kroonen Mijn kleynen dienst sal loonen. Geeft den Heer, Ec. Goet gheley, Sint Oolof! Ghy sult uyt den dool-hof 't Friessche land// Door u hand, Tot de leer Brenghen van haer rechten Heer. Gaet want dit's de beste Parel, dier noch reste Aen de kroon// Van uw' loon. Saligh man! Haest u die te winnen dan. 'k Segh, haest u; want soo dra Het Goddelijck ghena Sal hebben laten dav'ren Door't gansche land van Stav'ren Uw' leeringh, suldy rusten Gaen in de Stichtsche kusten. Geeft den Heer, Ec. Welkom Goods beminden! Maer uw' weder winden, Sal ons saen// Sijn vergaen. Want den Heer Roept u wel tot hoogher eer. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sal ons swaer, door't sterven, Sijn uw' troost te derven: Maer, ey goe! Laet de roe, Daer mee ghy Pleeght te gaen, ons blijven by. Adieu! en vaert hier mee Naer Goods verlanghde vree: Als ghy maer zijt ghedachtigh, met uw' gebeden krachtigh, Te vorderen by Gode De Kerckelijcke noden. Geeft den Heer, Ec. SINTE ANTONIUS, de Padua. XIII. Iunij. Stem: Boerinnetje, als ghy gaet water halen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STad Padua! vermaerd seer langh te voren Door Livius, in u wel eer geboren: Zijt nu door Sint Antoon, Uw' Vader, end' uw Soon, Wel tot een hoogher kroon Van lof verkoren. Danckt Godes milde hand, die voor Lisbonen, Des heylighs vaderland, u dee bewoonen Van een soo waerden man: Die u soo nu, soo dan, * De borgher-liefde kan Van God doen loonen. Och! wat een grooten goed van rijcken segen, Hebt ghy wel door sijn hand en mond gekregen! Sijn les, was woord en werck, Tot licht van Godes Kerck. Dus neemt toch nau bemerck Op al sijn weghen. Hy haette 't sondigh quaed, als pestilency; Hy achtte geen dingh, als een goe consciency. Sijn preekstoel wierd vergoed, {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Met openbaer boet: Ja uytgeslaghe bloed Van penitency. Soo dat den Bisschop selfs van 't oude Romen, Een Arck des Testaments hem wel dorst nomen Wanneer hy t'eender stond, Uyt sijn bevloeyde mond Het Goddelijcl verbond Had hooren stromen. Voegt hier den eernaem by, om noch bequamer Sijn deughd te drucken uyt van Ketters-hamer, Voorseker wel te recht, Als zijnde Godes knecht, Op't kettersche ghevecht, Een wapen-kamer. Alleen niet door sijn woord, maer oock door wercken Van wond'ren, daer hem God mee ginck verstercken. 't Was aen't Autaer, voor wien De Muyl, met kromme knien, Gheneyght quam, wel te sien, En klaer te mercken. Den Berengaer, en wou op't claer getuyghenHier betoonen die van Bourges gheheughenissen ende getuyghenissen na oude Monnikwerken. Van Godes heyligh woord de knien niet buygen Voor Christus vleesch en bloed; Tot dat den Muyl hem vroed Quam maken sin en moed Na sijn geneughen. Al langh ghenoegh ghewrocht, vriend Goods! de kroonen Zijn vaerdigh, daer den Heer u mee doet loonen Den trouwen dienst; Maer laet Uw' voorspraeck, t'onser baet, De opgehoopte maet Uw's glorys toonen. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE BASILIUS XIv. Iunij. Stem: in dees Haegsche Landouwe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BAsylius die van waerde, En naem is groot geweest: Ja hier op deser aerde Schier leefde ongevleescht; En niet en scheen, Als vel, en been: Heeft heen sijn blijde geest. Na d'alder woeste Wouden {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sich vertrecken gingh: Daer hy eerst leeren soude Van Gode sonderlingh, Al 't geen sijn wensch , Aen yder mensch Te brenghen was tot tingh. Ghelijck als Moyses uyt de Woestijnen quam te Hoof; Soo quam oock uyter muyten Goods' dienaer, om tot roof Van d'helsche grond// Heel Cesars-Pont Te winnen door't gheloof. Maer Valens, die de vanen Bevocht van Godes Kerck, Tot Gunst van d'Arrianen; Bevocht oock 't heyligh werck Van Christus vrind// Doch inde wind. Den man was hem te sterck. En suldy dan niet vresen Mijn ban, mijn beul, mijn banck? Neen, sprack hy, geen van desen; God lof! 'k en ben soo kranck, O Cesar! niet// Dat ick U yet Hier over weet ten danck. Uw' Fiscus kan niet roven, Dan daermen rijckdom heeft: Uw' banck en kan niet kloven, Dan daer een lichaem leeft, En alle strand// Is vaderland, Soo langh een Christen sweeft. End' op de stoute spreucken Van 's Keysers Bottelier. Gaet moeyt u met de keucken, Sprack hy, wat beurt my hier Van dese kock?// Die 's Bisschops stock Wil maken sijn scholier. De dompen vande ketel Bewalmen u verstand, {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat ghy Staf, noch Setel, Noch Kerck, noch Overhand En onderscheyd.// Gaet heen bereyd Voordaen, uw' pot-provand. Wat quelt ons desen Pater? Flucks datmen 't stucke-mensch Vervoere over 't water Als ballingh, zey Valens, Houd, Cesar!, houd//Spreeckt niets te bout: Ten gaet niet naer uw' wensch. Uw' setel, breeckt aen stucken. De pen, en geeft geen int. Uw ban, en wilt niet lucken, Wat dat ghy oock begint. Uw' hand word lam;// En Christus gram Straft om den vader, 't kind. Bidt dat hy't u vergheve. Want, siet, den man verreyst, O Basilius! peyst Om ons, dat wy, Hier oock met dy, Eens leven ongevleyst. SINTE LANDELINUS, Fundateur van het Clooster Crispijn in Henegouwen. XV. Iunij. Stem: Ick klaegh u Venus dieren. SInt Obert! steackt het schreyen. Goods alderliefste wil Doet u weer t'huys geleyen Uw' wegh ghelopen Pil. Ontseght hem geen gena: Want in't gesicht des Heeren, {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} En quamen noyt te spa, Die sich te recht bekeeren. Maer of dan yemand weten Wou, wie dit is geweest, Die sich dus had vergheten, En leefden als een beest? Helaes! 't was Landelijn (Na d'ouders ons vertellen) Bedorven door't fenijn Van bloedighe ghesellen. Sint Obert had geheven Sijn kindsheyd inden Doop: Maer, leyder! 't jonghe leven Geraeckten op de loop. Soo dat hy sich begaf Met een groot deel schavuyten, Tot volck te setten af, Tot roven en tot ruyten. Hier toe had sijn verloren, En God-vergete ziel, Het bosch Hainou verkoren: Tot dat he eens ontviel Een mee-ghesel; wiens gheest Hy dalen sagh ter hellen. Waer over hy bevreest, Sijn leven gingh verstellen. En dat ter selver steden, Daer hy ghesondight had. Hier strafte hy sijn leden, Hier werde d'aerde nat, Door een ghestaghe vloed Van uytghestorte tranen: Die wijlen in het bloed Van menschen, plagh te banen. Niet anders dan als Saulus, Door Stephanus gebedt, Bekeerden in een Paulus; {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo gingh't in desen, met Den rover Landelijn: Die een soo milden seghen, Naest Godt, niet dan door sijn Peet-vader, heeft gekreghen. Geluck dan waerden Vader! Verblijd u, g'hebt wel recht. En met u oock te gader Den boet-bereyden knecht Des Heeren Landelijn. Die met u wel behaghen, Het Klooster van Crispijn, Den Hemel op gaet draghen. Crispijn, de vierd' Abdije By hem ten danck geboud, Om daer mee te belijen Hoe seer hem 't quaed beroud. 't Gekrulde water sal Daer, als door Godes seghel, Verbeteren sijn val; En heylighen sijn Reghel. Ghedanckt, gelooft, gepresen, Moet sonder end of maet De goedheyd Goods dan wesen: Die ons 't bedreve quaed, Op Landelijns gebeen, Genad'lijck wil vergeven, Om heyligh hier beneen, En saligh daer te leven. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE VITUS, Martelaer. XV. Iunij. Stem: Staet op schoon liefje het isser schoon dagh. Of: Noch weet icker eens Graven dochterkijn. DEn heylighen Vitus, noch niet dan een kind; Maer Gode seer lief, en Christo bemint: Met hemelschen seghen voorkomen, En minne bekleed// had sonder de weet Sijns Vaders, het Doopsel ghenomen. Daer over den Vader verbolgen te seer. Het Sooncken, helaes! van jaren soo teer, Den Rechter gaf over: ten ende Hy 't knechtken sou doen// met sweepen, en roen, Bebloeden d'onnosele lenden. 't Geschiede: maer God die der kinderen mond Te openen plagh te sijnder oorkond: Dee uyt de bemelckte kaken, Een suyvere stof, van hemelschen lof, Met grooten ghedulde volmaken. Waer over den Rechter hem stierde weerom Den Vader; om dat hy d'edelste blom Sou dringhen ten dienste der Goden; Van 't heylige Cruys// met hardigheyd, t'huys. Of daer toe, met gaven, sou noden. Maer als nu de wreedheyd des Vaders bereyd Sijn roeden weer had: kreegh Vitus bescheyd Om op het bevel sijns Behoeders, Na Christenen tucht// te nemen de vlucht Te samen met beyde sijn voeders. Crescentia ende Molestus getrou; Volbodigh om met hem banningh, en rou, Voor't heyligh geloof te verdraghen: Haer voeghden te gaer// en ginghen van daer, {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwachten des Hemels behaghen. O heylighste Jonghe! versteeckt u toch niet: Maer gaet soo wanneer den Vorst u ontbiet; Om door uw' beëdighde lessen, Den helschen schavuyt// te jaghen her-uyt De leden, van d'eelste Princesse. En schoon u den Keyser daer over doet doon, Tot weder-wraeck van sijn kopere Goon, En twijfelt niet, Christus ghenade Sal u voor het lood// de Leeuwen, de dood, Vereeren met rijcke groot-daden. Geluckighen Vitus! geluckigh te gaer Ghy heyligh gesin, ghy salighe paer! Draeght eeuwigh uw' purpere kroonen, Als ghy ons maer met// u krachtigh gebed, Uw' liefde gewaerdight te toonen. SINTE LUTGARDIS XVI. Iunij. Stem: Aldaer ick gister avond quam. DAt ellick een wat Eglantiers, Wat Roos, wat Lelijs draegd, Wat Ec. Voor Lutgard Nonne van Aywiers, De lijd-saem reyne Maeghd. De lijd-saem reyne Maeghd. De lijd-saem reyne Maeghd. Sy sagh, ter wijl sy vrijden eens, Den Heer van bloede rood. Den Ec. Hy sey: wat heeft dit spel ghemeens Met mijn bebloede schoot? Met Ec. Siet offer wel oyt minnaer was Van liefde soo gherooft, Van Ec. En sult voor mijn verlaten ras Al watter blinckt, of bloost. Al Ec. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy deed het oock, op staende voet. De liefde van haer God, De Ec. Dee achten haer al 's werelds goed Voor roock, voor roed, voor rot. Voor Ec. Des haer de minne Christi trock Na d'Oorde van Cistars. Na Ec. Daer hy haer schonck het soet gelock Van sijn ghetrede pars. Van Ec. Foey wereld! foey, met uw' wellust, Die al te ras veraget, Die Ec. Nu IESUS in mijn boesem rust, Soo blijft mijn hart versaed. Soo Ec. Heer IESUS is de liefste mijn. Mijn weelden is sijn Cruys. Mijn Ec. Wat sal dan wel hier naermaels zijn De blijdschap van sijn huys? De Ec. Heer IESUS is mijn soete lief. Mijn hart is sijn palleys. Mijn Ec. Hy rust, als een gemirden brief, In't sachtste van mijn vleys, In't Ec. Lutgardis! die soo hebt bemind De Passy van uw' Heer, De Ec. Verdraeght, volhard: zijn d'ooghen blind, Uw' ziel heeft des te meer, Uw' Ec. Nu is uw' heyligh-avond af. De winter is geleen, De Ec. Maer nu u God de Somer gaf, Soo siet eens na beneen. Soo Ec. SINTE LUTGARDIS XVI. Iunij. Stem: Hansje snee, het koren was langh. OCh! hadd' ick vande deughden yet Die Maeghd Lutgardis briefde; 'k En quetste mijn gerustheyt niet, 'k En seylde noyt van liefde. {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy koos altijd de minst te zijn, S'en wou niet zijn verheven. Eerbiedingh was haer meeste pijn, Beschaemtheyd was haer leven. Men koos haer waerde tot de Staf. En sy: O Heer! sy missen. Wie sagh oyt stof, wie sagh oyt kaf, Verkiesen tot Abdisse? 'k Ben anders toch niet dan een kind. Ba,ba, 'k en kan niet spreken. Wilt toch mijn ziel, die rust bemind, Met geen regieringh wreken. Den Heer verhoorden haer gebed: End' om haer te verweeren, Gaf sijn gena, haer tot belet, Geen wals te kunnen leeren. Soo seer dat s'oock in veertigh jaer, Van datzer was gekommen; Noch bier, noch brood, noch hooft, noch haer, In 't wals en wist te nommen. Mits desen bleef sy ongemoeyt, Maer wel te haerder baten: Haer ziel stond als een Hof bebloeyd, Van Hemelsche cieraten. Eens 's weecks ontfingh de reyne vrou Het vleesch en bloed des Heeren. En als men 't haer beletten wou, Volbraghtmen haer begeeren. Door dese spijs, door desen dranck, Is sy nu opgheresen. Lutgardis Maghet! God sy danck. Wilt ons ghedachtigh wesen. {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal. Memorie ROELAND I, & OLIVERI. XVI. Iunij. Ste: Wilt nu verjubileren. pag. 189. Of: Van den ouden Hillebrand. DAt grooten ende kleynen Vereeren, soo't betaemt, Den ed'len Graef van Meynen, Die Roeland was genaemt: En met hem oock te gader Den stercken Olivier: Die vanden hooghsten Vader, Ontfinghen den Laurier. Laurier, segg' ick, van glory, Die in de Pyreneen, Tot slot van sijn victory, Op huyden hen verscheen; Wanneer met arghe listen, Den snoden Sarafijn, Het legher vande Christen Aen dee de laetste pijn. 't Was Carolus den Grooten, Die door haer stercken hand In Spangien had ghenoten Van't onghelovigh land Een goet deel; 't welck verlossen Den vromen Katholijck, Dee binnen Saragossen, End' in't Navarsche Rijck. Maer als sy nu te samen, (De overhand volbrocht,) Weer door de berghen quamen; End' om den Hinder tocht Van acht'ren te bewaren, Besloten 's Legers end; Bespronghen hen de scharen {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'onghedoopte Bend. Hier bleven door de laghen, En haet van Christus Cruys, Moordadelijck verslaghen Van't Sarafijns ghespuys, Twee d'alder-kloeckste helden Die oyt Europa vand. 't Welck God hen de verghelden, Met al te diere pand. Hy schonck de vrome knapen, Die met Godvruchtigheyd, In sijnen dienst ontslapen Daer waren wel bereyd: Een vederbosch van Palmen, De groenste van sijn Hof. Des wy-luy dese Psalmen Hier singhen t' haerder lof. Leeft eeuwigh Christen Ridders Roeland en Olivier! En blijft als noch verbidders Des wets, daer door ghy hier Ter dood toe hebt ghestreden. Want Godt sal in't verdriet, Versoent door uw' gebeden, Sijn volck verlaten niet. S. HELENA, oft ALENA, van Vorst, by Brussel. XVII. Iunij. Stem: Amarilleken mijn vriendin. HElena Maeghd, en Martelars, Gingh dolen alle nachten, dwars Door't Bosch, na't Kloostertjen van Vorst; Ontsteken met een Christen dorst. {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Vader Heer van Dielebeeck, En van al d'omgheleghe streeck, Noch Heydens, als hy sulcks vernam; Was op de maeghd met alle gram. Des hy haer laghen legghen dee, In't Woud op een verburghen stee. Tot daer m'haer op de wegh betrapt, Ja selfs een arm had af ghekapt. De jonckvrou bleef daer op de plaets. Maer d'Eng'len, als ghetrouwe maets Der Maeghden, namen't heyligh lid Met waerdigheyd, in haer besit. En brachten't op het hoogh Autaer Des Heeren, binnen Vorst, alwaer Door veel mirak'len wierd getoont Hoe God de Maghed had ghekroont. De Ouders sellifs, soomen seyd, Naer dat haer sonde was beschreyd, Verkreghen noch versoen, en hoop, Door 't waterbad, van Christus Doop. Ja om te tuyghen, vroegh en spa, De over-maet van Goods gena: Voleyndighden haer leven met Veel heyligheyds, in Godes wet. Gelijck als Dielbeeck, op den dagh Van huyden, noch doen blijcken magh: Door gaven die den Heer verleent Van dagh te dagh, aen haer gebeent. Helena Maghed, die van God Nu hebt ontfanghen 't hooghste lot, Te samen met uw' Ouders, toont Ons, door uw' bystand, waer ghy woont. {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} SS MARCI en MARCELLIANI Gebroeders, ende Martelaren Christi. XVII. Iunij. Stem: Aenhoort toch na mijn treuren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHy mannen! wilt niet wijcken Om weynigh pleys, of bancks, Van Goods beloofde Rijcken; Die u sijn' hand onlangs Doen reycken sal. Geheught De eeuwigheyd van vreught, Die ghy nu deur// uw' eygen keur Verlies oft winnen meught. En let niet op de goten Der tranen, van't gheslaght. Want siet, de huysgenoten Doen ons de meeste kracht Van't vyand'lijck bedrijf; Sprack IESUS. Houd dan stijf, En toont dat ghy// sijns naems bely Mind, boven kind oft wijf. Dit waren schier de woorden; Daer Sint Sebastiaen Mee hiel in Christus oorde Marc' en Marcelliaen; Als sy nu door ghevley, Gejammer, en gheschrey, Van wijf, van kind// den besten vrind Schier lieten aen de pley. Neen, riepen sy,w'en kreucken Noch nu, noch nimmermeer, Door wonden, of door breucken De gaven, die den Heer Voor ons hier boven spaerd, Zijn duysend-mael meer waerd. Wy sijn voordaen// van't bloedigh slaen Der beulen niet vervaert. {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aen dan, 't sal u gelden, (Sprack hier den Rechter op) En dee de Christen helden Weer vatten by de krop: En spannen aen een pael, Met deur-gekloncke stael, Soo langh dat sy// dit hoopten hy, Veranderden van tael. Maer neen, in geender wijsen, De Ridders bleven vast Den naem des Heeren prijsen, Met sangh daer op gepast. Dat God gebenedijd Moet zijn tot alder tijd! Die door den Soon// van sijnen throon, De wereld heeft bevrijd. Hoe goet is't als de zoonen, En broederen te gaer, Eendrachtelijcken woonen In weeld, oft lijden swaer! Och vrienden lief! ons hert Noch noyt gheciert en werd Soo immermeer// als ons den Heer Onthaelt in dese smert. Hoe soud't naer ons verlanghen Vergaen,indien de roe Des Rechters, ons liet hanghen Alhier, ten eynde toe? Want zijn nu door't oprecht Geloof eerst vast gehecht Aen onsen Heer// die daer voor weer Ons spijt met sijn gerecht. Dus bleven sy besuren Haer Cruys, den ganschen tijd Van vier-en-twintigh uren; Met hart en mond verblijd. Tot dat de liefde teer {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Heeren, 't langhe seer Ziet korten, deur, een harte scheur, Gesteken met een speer. Wy bidden u mids desen, O Martelaeren sterck! Dat ghy voorstanders wesen Wilt van Goods lieve Kerck. End' als ons vleesch of bloed, Of hel bevechten doet, Dat wy die dan// door u ghespan, Weerstaen met kloecke moed. SS. GERVASIUS en PROTASIUS, Martelaren tot Milanen. XIX. Iunij. Stem: Haer Amoureus gelaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMbrosi! dienaer Goods! Graeft uyt het Land des doods 't Heylighe gebeent, Dierder als ghesteent, Der vrienden Goods, Gervaes, Te samen met Prothaes. Die seer lief en waerd Voor u zijn ghespaerd: Om in dese droeve tijden, Als de Keyserinne loost Op u een spuy van lijden, Te strecken tot een troost. Dit's d'aenspraeck, die den Heer, {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambrosio wel eer, Middel in't verdriet, Openbaren liet. En d'ondervindingh wees Dat hem noch bloed noch vlees, Maer Goods eyghen mond D'openbaringh sond. Want soo rasch hy had doen graven Twalif voeten, min of meer, Ontdecken haer de gaven Zeer dierbaer voor den Heer. Den tijtel lagh daer by, Wie, waer, in wat gety, Hoe dat hen de straf, Hoe dat hen het graf, Gegeven was gheweest, In als, van minst te meest, Naer het waer bericht, Van het nacht ghesicht. Ja, om alle dat te weeren, Sagh Milaen wel sonderlingh, Als dat de hand des Heeren Daer aen haer seghel hingh. Men dee met groot geley, De Lijcken alle bey, Die twee hondert jaer Op de plaets aldaer Geleghen hadden; (Ja Door Hemelsche ghena Waren noch van schoot Gaef, en bloedigh rood) Draghen naer den eersten Tempel Van het Koninghlijck Milaen: Als God met nieuw' exempel Haer waerde dee verstaen. De duyv'len tuyghden niet Alleen haer groot verdriet, {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de monden van Menigh wijf en man; Maer oock het blind gesight, Van een die 't lieve licht Langh verloren had, Kundigh al de stad; Quam met bey sijn blinde ooghen Claer geopent, al 't Gemeent Oorkonden 't groot vermoghen, Van 't heylighste gebeent. Den blinden man, helaes! Gevraeght na't bly geraes Van't Milaensche volck, Leerde door sijn tolck, Dat een soo waerden kas Daer van de oorsaeck was: Bad daerom de schaer Hem tot aen de baer Door te laten: om een doeckje, Daer toe vaerdigh in sijn hand De strijcken aen een hoeckje Alleen van't diere pand. Wat meer? het vollick weeck, D'ellendigh quam, en streeck Sijn ontvouwen dwael Aen het rijck metael. En daer van daen aen 't licht Van sijn verblind ghesight. En met groot geluyd Stracks gheroepen uyt: Sien ick? of werd ick bedroghen? Och, God lof! die door gebeent' Sijns tuyghs, aen bey mijn ooghen 't Gesicht weer heeft verleent. Gebroeders lief en waerd! Na dien u Lijck bewaerd Wijlen was van God, {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een droevigh lot: Soo siet eens van de tent Des Hemels, weer d'ellend Van de Christen Kerck; En steldt u te werck, Om door kracht van uw' gebeden, 't Waer geloof, daer ghy voor streed, Te krijghen peys en vrede, Bevrijd van alle leed. SINTE SILVERIUS, Paus ende Martelaer. XX. Iunij. Stem: Schenckt my te drincken na mijnen dorst. SEght Bellisaer! die sulcken vrind Des Keysers waert, wat wil beduyden Dat ick u nu, dus arm en blind, Op straet sie bidden aen de luyden, Met een geroep dat nau te stillen En is: Ey goe! geeft Bellisaer Een duytjen aelmis om Goods-wille, Die onlangs selfs schier Keyser waer. Ghy legt de schult (na'k aen 't gerucht Kan mercken) op de quade tongen, Wiens haet en nijd u Cesars sucht Vergeefs zou hebben afgedrongen. Ach fijn man! dit en is de reden Voor seker niet: maer 't is om dat {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy 't Kercken hoofd, die Petrus stede Bewaerden, hebt by 't hoofd ghevat. Te voren was al om vernaemt De lof van uw' verkregen glory. 't Was Oost, 't was West, 't was waer ghe quaemt, Ghy saegt, ghy vocht, ghy wond victory, Den groven Hunn', de wree Wandalen, Vervaerdt voor uw' ontscheyde dagg', Gedwongen waren in te halen De wimpel van haer stoute vlag. Maer sint dat ghy de Roomsche Stoel, Van haer oprechte Staf ontblootte; En, na't baldadigs Hofs ghevoel, Een Schismatijck daer in dorst stoten: Zoo gingh van dier tijd af verloren Met u geluck, de Roomsche vaen; Ja met sijn snoden Theodore, Den Keyser oock Iustiniaen. Voorwaer te recht: tot waerschou van De Princen, die de Scepters dragen. Maer wijckt daerom, Godtsaligh man Silveri! niet van Goods behagen. Al doet U Pontia 't Eyland eten Tot water, niet dan pijnlijck brood; Den Heer sal daerom niet vergeten Sijn ballingh inde leste nood. O groot geluck! wilt danckbaer zijn Aen hem, die u hier geeft te drincken In Pontia, van d'eyghe wijn, Die Pontius den Heer deed' schincken. Doet ons de gunst van mee te deylen, Een weynigh hier, van u gheduld, Want ons en sal geen gracy feylen, Wanneer ghy voor ons bidden sult. {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} B. ALOISIUS GONSAGA XXI. Iunij. Stem: O che diletto. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEsangh-Goddinne Van IESUS minne! Singht de jonghe dagen Van Lowijs Gonzagen. Lowijs Gonzagen. Die op't behagen Godes, vroegh ontbonden, Wrocht voor langhe stonden. Geluckigh avontuer! Die voor een neerstigh uer, Voor eeuwigh deed verkrijghen De rijcke kroon, Van't Hemels-loon. Wel saligh is Lowijs! Met een juweel van sulcken prijs. Wel t'sijnder baten, Had hy verlaten, Al wat op der aerde Werd geacht van waerde. Sijn Marquisaten, Sijn rijcke vaten, Sijn vergulde kroningh, {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn verheve woningh. Helaes! al wat hier schijnt Te blincken, ras verdwijnt. Maer 't loon van vrome daden, Door Goods genaed, Heeft end noch maet. Wel saligh is,Ec. D'edelste vanen Der Mantuanen, Met haer heerschappijen, Liet hy daer voor glijen. Och! seyd hy, vrinden, Daer is te vinden Nauw'lijcks inde Hoven Tijd om God te loven. En't waer my daer te swaer Mijn ziel te nemen waer. Des ick met rijpen rade, Laet minder kans, Voor rijcker krans. Wel saligh,Ec. 't Zijn Lely-blommen, Die hem rondommen, Om de suyv're zeden, Van sijn witte leden. Door seker deughden Die in de jeughden Van de Hoofs-ghesinden, Zelden zijn te vinden. Maer IESUS huysghesin Braght hem daer na ghewin, Noch wel van meerder tuchten, Met rijcker stof Van Godes lof. Wel saligh,Ec. D'aendachtigheden Van sijn ghebeden, {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren in't bysonder Vol van alle wonder. Hier in soo gloeyde, Hier in soo vloeyde, Al wat in hem leefde, En wes daer aen kleefde. Robertus Bellarmijn Kan hier getuygh van zijn: Die nau in al sijn biechten Kon vinden oyt, Gebed verstroyt. Wel saligh,Ec. Och! met wat wanghen Lagh hy t'ontfanghen, Uut des Priesters handen D'heylig' offerande: De warme tranen, Als uyt twee kranen, Uut sijn reyne ooghen Overvloedigh vlogen. Des hy met goede reen Vertrock uyt d'aerdsche leen, Ten daghe als den Tempel De gaef erkent Van't Sacrament. Wel saligh,Ec. Wilt dan ons mede Door uw' gebeden Een kleyn gaefjen deylen Van uw' diere heylen. 't Zy reyne minne, 't Zy sachte sinnen, 't Zy bewaerde ganghen, 't Zy betraende wanghen. Op dat ons 't enghe pad, Oock eens doe krijghen wat. En sien met verre ooghen, {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat rijcker pand U hoofd omspand. Wel saligh,Ec. SINTE INGELMONDUS, Van Velsen, by Haerlem XXI. Iunij. Stem: Het daghet inden Oosten, pag. 48. OF ick al schoon met tongen Van Heyligh' Engh'len sprack, In alles onbedwonghen; Als my de liefd ontbrack, Wat sou my 't soete praten Kunnen baten. Dus hoortmen Ingelmonde (Die huyden word ghe-eert) Met sijn voorschrift oorkonden: Terwijl dat hy ons leerdt De lippen te verstercken, Met goe wercken. Hy heeft de Kenn'merlanders In Christo opgequeeckt: Maer sekerlijck wel anders, Als hen nu werd gepreeckt: Ghelijck ons de Kronijcken Wel doen blijcken. Hy stichten uw' Autaren, Eenvoudigh Kenn'merland! Die noch tot uwent waren, Als, die d'ongure hand Van d'opgewurpe zielen Quam vernielen. Och! of ghy noch te Velsen, Daer hy begraven lagh, U Vaders Lijck omhelsen {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens moght, gelijckmen plagh? Hoe sou hy al uw' pijnen Doen verdwijnen? Hoe souden sijn gebeden Aen Godes oor gestort, Uw' zielen, ende uw' leden, Verkrijghen 't geen haer schort? Maer waer is nu te vinden Goods beminden? Want, leyder! uw' Gemeente Heeft, nu een wijl geleen, De schat van sijn Gebeente Ontgraven en vertreen. Voorsekeer wel tot schande Uwer Landen. Met hoop des niet te minder, Dat yemands trouwe hand, Noch vanden laetsten hinder Bewaert heeft sulcken pand. 't Welck tot de hooghste prijsen Zal verrijsen. Gaet midd'ler tijdt genieten Het beeckjen klaer en kuys, 't Welck sijn gebed dee vlieten Niet verre van sijn huys. En keerd dan naer uw' steden Weer in vrede. SINTE PAULINUS XXII. Iunij. Stem: Edel Kersou. SInte Paulijn, Om Christo te gelijcken In sucht van liefde warm; Wou met hem zijn, En worden van een rijcke, {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Een naeckt' ellendigh arm. Door't lief ontfarm Van uytgestroyde kosten, Daer mee hy// de slaverny Van sijn Gemeent' verloste. 't Barbarisch veld Der bloedighe Wandalen, Had van 't Nolaensche land, Met baer geweld, Sijn borghers wegh doen halen. Na d'Africaensche strand. Des hy sijn hand En hart soo veel dee geven, Tot dat daer// noch geld noch waer, Noch pand meer was gebleven. De rijcke schat Van munten en van vaten, En van onroerend erf; Met alles wat Den man was nagelaten Door't vaderlijck besterf; Was voor de kerf Gespronghen der gevanghen. Op de hoop// van na't verloop Des levens, weer t'ontfanghen. Maer siet! een vrou Die onlangs was ontdraghen Haer een geboren kind; Quam haren rou Aen's Bissschops oor beklaghen. Maer, leyder! Godes vrind: Mijn hand en vind Voord aen niet meer te geven. 't En waer dat// uw' Soon verschat Kon werden door mijn leven. En metter daed, Ghetrocken naar Afrijcken {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Te samen over zee. O charitaet! Men vand nau desgelijcken. Den man bleef in de stee Des Soons, en dee De slaeffelijckste wercken. Tot dat God// 't verheven lot Des Bisschops liet bemercken. Door een visjoen Gebleken aen den Koningh, Op d'eyghen selven tijd. 't Welck hem met zoen Van veelen, na sijn woningh Weer keeren dee bevrijd. Gebenedijd, Geseghend, en gepresen, Moet de tucht// van sulcken sucht, Door Goods genade wesen. Pauline, vrind Van Christen caritaten! Bid dat wy 't lieve pad, 't Welck ghy bemind, End' ons hebt na gelaten, Na treden oock: zoo dat Ons geld, noch schat, Noch eenigh dingh weerhouwe, D'armen mensch// met volle wensch Van minne te bedouwen. SINTE AGRIPPINA XXIII. Iunij. Stem: Lestmael gingk ick spanceren. DAt d' edele memory Des Magets Agrippijn, Zoo hoogh in Godes glory, {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch nimmer en verdwijn. Die voor den Heer Verdroegh wel eer Zoo veelderhande pijn. Van Romen was geboren De alder-reynste Maeghd: Maer om dat d'uytverkoren Uyt duysenden, behaeghd Haer hartjen had, Wierd s'inde Stad Van Christendom beklaeghd. Valeriaen regierde Als doen het Roomsche Rijck. Voor wien de Maghed wierde Gebraght, en sey, 'k En wijck Van Christus les, Om vyer, noch mes, Of yet wes diesgelijck. Sijn wesen is te goelijck, Sijn adel is te groot; Dus valt my toch niet moelijck; Aen hem heb ick mijn schoot Nu langh verseydt. Mijn ziel verbeydt Sijn bruyloft, na de dood. 't Sal u ghewerden, Amen. Jonckvrou! Want Christus hoop En dee noyt ziel beschamen; Voleyndigt maer uw' loop. De blijdste feest Verwacht uw' geest Na een bebloeden Doop. De feest sal eeuwigh duren: En 't jammer maer alleen Een kort getal van uren. Daer komt den Heer; vaerd heen Nu na sijn vreughd. {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer bidt, en heughd Ons slechts, in uw' gebeen. SINTE IANS-MISSE. XXIV. Iunij Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY vyeren heen// Met goede reen Den grootsten der Propheten, Van onsen Heer// Tot meerder eer, Den Heylighsten gheheeten, Die oyt van Vrou gheboren wierd; De luyster van manieren, Daer mee sijn leven was verciert, Maer door sijn dood was ghelauriert, Verdient wel dat w'hem vyeren. Hy was genoemt// Hy was beroemt, Een stem van Isaias, En nader hand// Als Goods ghesand Voorseydt van Malachias. Ja d'Engel Goods (waer is't ghehoord) Quam aen sijn stommen Vader Verkondighen voor sijn gheboort': Dat hy van't ongeschapen woord Sou wesen een Voor-pader. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft op sijn last// Oock wel ghepast, Want eer hy was ghebooren, Eer dat hy hem// Noch met de stem, Liet op der aerden hooren, Kon hy sijn Moeder maken vroed, Met springhen en met keeren, Den welkom van ons hooghste goed, En dat tot haer, met heusche groet De Moeder quam des Heeren. Ziet wat ghy doet: // Ioannes moet Ghy 't nieu ghebooren nommen, Want desen naem// Is oock bequaem Sijn Vader om t'ontstommen. Weest welkom alder-grootste kind, Dan wie en kan niet mercken, Die hier den ouden boesem mint, En daer uws Vaders tongh ontbind, Wat ghy noch eens sult wercken. Maer, ach bewaert// Voor 't roode swaerd Herodis, ouden Vader, U kind toch wel// Loopt flucks en snel Na't Woud toe alle gader, Want siet dien wreden vyand Goods, Die Bethlem dorst bederven, Volght het oock met de priem des doods, Dus steeckt het ergens in een Roots, Al soud' gh'er oock om sterven. Elizabeth// Weest onbelet, Al heeft den boosen Koningh, Op't kind ghestoort// Uw' man vermoort, In't beste van Godts woningh, Ja al quaemt ghy, hem tot ghesel, Oock korts van hier te varen, Zoo sal den Heer, die Ismael In't Bosch bewaerde, evenwel U kind noch wel bewaren. Hy moet in't Woud// Van't dickste hout {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen toch blijven leven, Van sonde vry// Soo langh dat hy De kennis heeft ghegeven Van't onbevleckte Godes-Lam; En gh'effent heeft de paden Van hem die ons te bate quam, Als hy de sonde op hem nam Des werelds, uyt genade. Dan alsoo saen// Hy dese baen Ten eynde heeft gheloopen, Krijght hy ten loon// Den een'gen Soon Des Vaders, om te Doopen. O grootste eer! O hooghste kans! Maer van wat schoone Roosen Moet nu wel d'alder-ryckste krans, Gevlecht door d'handen des Tyrans, Op sulcken hoofd staen bloosen. Ioannes die// Soo'k huyden sie, Veel herten soudt verblijden, Door uw' gheboort// Ons oock verhoort, En wilt van onse tijden Eens weeren het bebloede swaerd, Op dat na't langh bederven Des oorloghs, 't welck ons soo beswaert, Wy door uw' voorspraeck lief en waerd, De soete vree beërven. DE TWEE IOHANNEN. XXIV. Iunij. Stem: Phillida mia {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BLommen der mannen! Die voor Gods milden seghen. Van twee Iohannen Den eer-naem hebt ghekreghen. Tracht d'een en d'anders spoor, Met puyck van seden, Toch na te treden. Baptista, d'eene; D'Evangelist, is d'ander. Die God verleenen Te gaer dee met malkander, {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schat van sulcken seughd, Als op der aerde Noyt man en gaerde. De Serafinnen Verschricken, met goe reden, Haer diepe sinnen, En reyn bewaerde leden; Haer kost, haer kleed, haer bed, En al de reste, Van eerst te leste. Doet penitency! Den bijl is opgeheven,Math.9 vers.8.9.10. Om uw' consciency De leste slagh te gheven. En volght g'haer paden niet, Zoo mooghd' uw' namen Te recht wel schamen. Want, na sy segghen, Die uyt d' Hebreeusche zaden Uw' naem uyt leggen, Beduydt, Iohan, ghenade. Weest geen schijn-deughden dan Maer leyd beneven Den naem, oock 't leven. SINTE IANS-MISSE. XXIV. Iunij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEëerdt moet zijn, Sint Ian Baptist, Voorloper van Heer IESUS Christ: Ontfanghen van Elizabeth, Verr' boven der naturen wet. Hy was belooft van Gabriel, Gheheylight van Emanuel, Terwijl de moederlijcke schoot, Soo d'een als d'ander noch besloot. Van waen mijn dit geluck geschiet, Riep sy, voorwaer en weet ick niet. Dat ghy, die's Heeren moeder zijt, My met uw' komste dus verblijd. Soo rasch uw' stem gekloncken heeft, Mijn hert heel doen ontfoncken heeft, Want siet mijn ongeboren jeughd, Heeft opgespronghen, en verheughd. Als nu het kindt voldraghen was, Geboren, oud acht daghen was; En te besnijden was bequaem, Gaf 't Maeghschap hem sijn vaders naem. Maer zoo de moeder dit weer-riep; Men tot den stommen vader liep. Die, na't gheschrift; sprack sonder pijn: Ioannes moet sijn voornaem zijn. Ioannes seer van God bemind! Wat sult ghy wesen voor een kind? Veel gaven ghy in u besluyt, Verkrijgh ons 't geen uw naem beduydt. {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ADELBERTUS, Archidiaken van Utrech.t XXV. Iunij. Stem: 't Puyckje van dees' Maeghden. EGmond, die de Graven Vande Batavieren, D'eersten Tempel gaven! Zegt, in wat manieren Dorst uw' hand schoffieren Een zoo vermaerden werck? O Ketters!// Verpletters, Vervormers// Bestormers Van Godes Kerck! Gaet eens ondersoecken D'alder oudste weghen. Vraeght uw' eyghen boecken: Van wien ghy ghekreghen Hebt den eersten seghen Van't Christelijck verbond? De mannen// Verbannen: Haer namen// Beschamen Uw' hand en mond. Hand, seggh' ick, die breken D'Hemelsche vereeringh, Mond, die wederspreken Dorst, haer eerste leeringh. Snode Reformeringh! Wat handelingh is dit? Uw' Vaders// Midsgaders Haer kopen// Te stropen Uyt haer besit. Elbert Aerts-Diaken, Prince der Brittonnen, Quam u Christen maken, {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft u eerst gewonnen: Als hy quam gesonnen, Door Willeboords bevel. Hoe passen// Uw' lassen, Hoe fluyten// Uw' druyten Op Elbert wel? Elbert uw' weldader, Liet de hooghe woningh Van sijn lieven Vader, Van sijn rijcken Koningh. Alles tot vertoningh Van sijn bereyde sucht. Ziet vrinden// Der blinden, Hoe vaerdigh// Hoe waerdigh, Was hem uw' tucht. Zuldy dan niet vresen, Met goe reen, de straten Die u aengewesen Elbert heeft, te laten? Leyder! yd'le vaten! Gaet vlieght vry wegh als kaf. Gaet dwalen// Gaet malen, Gaet rasen// Gaet dwasen; Maer wacht de straf. Konings zoon ghetrouwe! Hulp van d'eerste tolcken, Helpt ons wederhouwen Uw' bekeerde volcken, Uyt de diepe kolcken Van 't kettersche gevoel. Helpt hoeden// De goeden, En noden// De snoden, Tot d'oude Stoel. {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ADELBERTUS, Archidiaken van Utrecht XXV. Iunij. Stem: Mijn liefste greyn verheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt waren't voor rijckdommen, Sint Elbert Konings Soon Van Engeland! daeromme Ghy liet de rijcke Kroon: En 't Egmond aende strand Quaemt leven, en quaemt sterven, Quaemt laten, en quaemt derven U lieve Vaders-land. Als meerder quam, most wijcken Het minder, soo men seyt. Het waren grooter Rijcken, 't Was hoogher Majesteyt: 't Was al te schoonen Kroon, Die my daer voor te geven, Een eeuwigheyt van leven Belooft had Godes zoon. De kroonen, die wy draghen Hier op der aerden, zijn Niet dan voor weynigh daghen, End' om en om met pijn Besinghelt, en met haet; Maer d'Hemelsche juweelen Die God daer uyt sal deelen, En hebben end, noch maet. God danck! ick heb gekosen Een wel berade kans; Als ick voor Tijdelosen, {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} Nam d'onverlepte krans. En dat op 't voorschrift noch By namen mijns liefs Heeren. Soo dat ick wel waerdeeren Kon 't seker, voor 't bedrogh. Gelooft zy Goods ghenade, Van nu tot alder tijd, Die my door dese paden Te voren heeft bevrijdt. Hy liet sijn vaders Hof, En quam hier op der aerde, Met jammer en onwaerde, Besueren straf en stof. Voorwaer een groot exempel! Des ick my stracks beried, Voor Christus, en sijn Tempel De rest te achten niet. Dit docht my 't hooghste goed; Dit was de rijcke parel, Daer een manhaftigh karel, Al 't sijn voor waghen moet. Sint Elbert! meer als reden: Man Goods! g'had groot gelijck. Laet ons dan oock besteden, Aen een soo hoogen Rijck, Al wat van daed, oft hoop, Wy hebben op der aerde: Want voor soo grooten waerde Is 't al te goeden koop. Voor al, wil God verhoeden, Dat wy verlaten niet, Daer ghy soo rijcken goeden, Ten lieven danck voor liet. 'k Wil segghen, d'oude leer: Die ghy ons hier quaemt preken. Och! laet ons niet versteken Van dese immermeer. {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit suldy ons verbidden Wel door u krachtigh woord: Als gh'u voor ons in't midden, Met Sinte Willeboord, By Gode maer en steld. Wilt dan te samen spannen, O uytgelese Mannen! Uw' leeringh lijd gheweld. SS. IOANNES en PAULUS, Martelaren (26 juni) Stem: Het was een aerdigh Boertje. Ghelooft maer, Gallicane! Aen Christo onsen Heer: End' hy sal u de vanen Des vyands, ras ter neer Doen vellen; want// De yd'le hand Van Mars den valschen God, Brenght u 't geweld// Van, 't Roomsche veld, Tot jammer, en tot spot. Dus rieden de ghebroeders, Sint Pauwels en Iohan, Dienaren ons' Behoeders, Den d'alder-vroomsten man: Die metter daed// Den goeden raed Naerkomende, terstond Des vyants maght// Te niet gebraght: Haer reden waer bevond. Hy braght dan de Barbaren Weer onder 't Roomsche Rijck. Maer 't eeuwighe welvaren, Had hier by geen ghelijck. {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kreegh te loon// ('t Is waer) de kroon Van't loffelijck Laurier. Maer eer', noch goed// kon 't eel gemoed Des mans versaden hier. Daer over hy hem gheven Gingh in een Hospitael; Om tot den dienst te leven Van Christus t'eenemael. Die hem een krans// Van rijcker kans Daer voor doen draghen sou. Wanneer hy in// Het lief geshin Quam van sijn hoogh gebou. Hoe saghmen Romen schricken Wanneerse 't hoogh ghemoed Sagh wasschen, droghen, licken Den armen, voet voor voet? De hoofsche pracht// Lagh daer veracht Ter aerden neer: Maer God Gaf hem daer veur// De beste keur Van 't Hemelrijcksche lot. Danck heb, naest Goods genaede, O Paule en Ioan! Uw' wel bedachten raden. Maer wat sal u-luy dan Daer voor gheschien?// Voorwaer, na dien Den Heer wel 't Paradijs, Daer hy in leeft// Voor water geeft: Zoo wacht vry d' hooghste prijs. 't Gebeurden oock, voor seker, 'k En singh niet meer als 't is. Sy droncken Christus beker, En kreghen wel gewis Den Rosen-hoed// Door 't rode bloed; Door Iulianus hand. O Apostaet!// Uw' fel misdaed, Gaf hen het dierste pand. Des Heeren beste vrienden {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaerden u goed rond; Dat sy u niet en dienden, Om dat uw' valschen mond 't Gheloof versaeckt// 't Autaer geschaeckt, En God versworen had. End' op dit les// Gaf hem u mes De ongemete schat. Krijght ons, o Martelaren! Door uw' verkreghen goed, Dat God ons doe bewaren De stand van ons gemoed. Soo dat noch schrick// Noch oogh, noch blick, Noch Princelijck ghevley, Ons nimmermeer// Van Godes eer, Of van sijn wet en schey. SINTE RUDOLPHUS. XXVI. Iunij. Stem: Weest Nymph' gegroet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} RUdolphe vrind Des Heeren! gaet vind Een and're manier van leven; Indien Ghy 't aenschijn Goods eens begeert te sien. Want seker weet Dat den wegh te breed, En al te gemackelijck is ghepaed, Daer ghy tot desen toe over gaet. De Hemelsche Rijcken (Soo Christus ons speld) En willen niet dan wijcken, Voor datmen geweld Daer over en pleghe. Met kousen met schoen En kanmen de weghen Des Heeren niet doen. Dit was 't vermaen, 't Welck wijlen gedaen Door Godes ghena aen 't edele hert Inwendelijck van Rudolphus werd. Des hy terstond Het werreldsche pond Verwurrip, om niet te werden belet, In't lopen vande volmaeckte wet. Rudolphe courage! De deughd is uw' aerd, En d'Hemelsche gage {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't lopen wel waerd. Wilt vromelijck vechten, Heer IESUS vereerdt Een kroon aen sijn knechten, Die noyt en verweerdt. Maer zijt verdachtEccl.2.1. Op quellingh, en wacht Bekoringhen; want het sondighe vleys Gesuyverd word, als het goud in't fourneys. Een groot rumoer Van suster, van broer, Van moeder, en al de reste uw's huys, Komt over u. Maer des Heeren Cruys Zal wesen uw' standerd: Schickt dat u gemoed Slechts niet en veranderd Door vleesch noch door bloed. Denckt dat uw' Behoeder, Om 't swaerste verdriet, Van d'edelste Moeder, Sijn Cruys niet en liet. Rudolphus met Eenvuldigh opset, Gingh waghen de kans; en d'Hemelsche gunst Gaf hem een alsulcke wel-levenskunst: dat hy oock trock Tot 't selve gelock Van heyligheyd, en van salighe ra'en, All' die hem wederstand hadden gedaen. Den broeder bedaerde; De moeder oock self: En trachten voor D' aerde, Na 't Hemelsch verwelf. Sy lieten haer steden, Haer silver, haer goud, Sy kruysten haer leden, En vluchten na 't woud. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaet wel vriend Goods! Maer voor d'uer des doods, De welcke eer langh sal kronen u werck, Moet ghy noch hoen de Eugubijnsche Kerck. En daer mee blijft U eeuwigh gestijft Der Bisschoppen prijs, by 't Monicken loon. Dit tackje schorte noch aen uw' kroon. Geluckighen Harder! 't Is over genoegh. 'k En gingh u niet verder; Ghy eyndighde vroegh. Uw' Hemelsche vrede Heeft eynde noch maet; Maer laet uw' gebeden Ons komen te baet. SINTE SAMSON, Gast-waerder. XXVII. Iunij. Stem: Grijpt eenen moed. SAmson den waerd, Die op sijn krancke gasten, Met sulcken aerd Van medelijden paste; Wil door gebeen Ons noch de nood ontlasten Van ziel, en leen. Den besten man (Na Griecken en Latijnen Daer tuyghen van) Nam aen de Medecijnen; Om inde nood, {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} Te matighen de pijnen Van kleyn en groot. Hier over gram Sijn opgeblasen maghen, Hy voor hem nam, Sijn woningh te verdraghen Na 't oud Bysant. Daer sy niet meer en saghen Sijn laghe stand. Hier was het, dat Den dienaer Goods vergaerde De dierste schat Van Hemel en van aerde. Door vroegh en laet, Te doen, met grooter waerde, Sijn caritaet. God was met hem: En dee de swaerste pijnen Oock door sijn stem, Of hand alleen, verdwijnen. Soo dat de faem Al omme uyt dee schijnen Sijn grooten naem. Den Iustinianus vide Procotium lib. 8 Aedificiorum Iustiniani Imo Ipsummet Imperartorem in auth. de Eccle. Tutt.s.ult. Et auth. Si quid de imperfis qua fieri oportes. Novell. Sollat. 10 constis 50.Keyser self Getuyghde dese wercken, Door 't hoogh verwelf Van sijn geboude Kercken. Doend' in een muer Van marmer, kunst'lijck mercken D'ontfanghen kuer. Man Goods geluck! Uw' lof is ons verlangen. Maer rijcker stuck Van huys, heeft nu ontfanghen Uyt Godes hand Uw' ziel. Roert dan uw' wanghen, Tot ons bystand. {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IRENEUS, Martelaer ende Bisschop van Lyons. XXVIII. Iunij. Stem: Ghy vryers die uyt vryen gaet. O Heer! ontfermt u over ons, End' over onse Kercken. Gehueght den Bisschop van Lyons, End' all' sijn goede wercken: Sijn trouwe mond, sijn wijse pen, Sijn scharpe banck, sijn rood beken: Daer mee hy u, op heden, Ter dood toe heeft beleden. Ja op sijn woord, de gansche koy Van sijn bevolen schapen: Wanneer Saverus tot een proy Dee geven Christus knapen. Helaes! den oever vande Rhoon Bestroyt, bedeckt lagh met de doon, Gesturven voor de wetten, Van 't blommigh Nazaretten. De faem gaet, dat de snelle vloed, Door menighte van dooden, Voor water blau, met Christen bloed De hooghe wallen roodde. O Irenee! wat rijcker krans Draeghd wel uw' hoofd, die soo veel mans En vrouwen hebt verkreghen Den roo geroosden seghen. Gaet heen Lyons! gaet heen vergaerd Voor-al sijn lieve panden. En schickt dat ghy die wel bewaerd, Met wel getrouwe handen. Want hem die sulcken straf verdroegh, En kundy nimmermeer genoegh, {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} Na sijn verkreghen waerde, Vereeren op de aerde. Bedeckt met goud, en rijck gesteent, Sijn neer-gheslagen leden.Psal.[...] Den Hemel wil van sijn gebeent Zoo veel als een vertreden Te werden niet. Sijn harde doodPsal. [...] Was voor den Heer toch al te groot. Spand ghy dan oock te gader Hier in met God uw' Vader. Maer och! wat zie'k? den Hugenot; Als een vermomden Christen, Durft, met sijn rood Geneefsche Rot, Soo dieren pand verquisten. Hy buyt, hy rooft de gulde kas: Hy schaeckt, hy schend al watter was Van't Gode-liefste leven Hier noch by ons ghebleven. End' als hy nu niet ongerooft Met allen heeft gelaten, Zoo schiet hy, met het heyligh hoofd De kloot noch achter straten. Zoo als een man! laet blijcken vry Den inborst van uw' kettery. Toondt wat een Evangely Ons gaf de Franssche Lely. 't Eerwaerdigh beckeneel, noch rood Van bloed, wel eer vergoten, Bleef legghen in de vuyle goot; Daer't met de voet gestooten Was, van den vuylen Calvinist: Tot dat het door de goede list Eens mans, die God dee vromen, Met lief werd opgenomen. En door d'Aerts-Bisschop, naer een wijl, Gedraghen in den Tempel. Daer weer de Catholijcke stijl, {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't schriftelijck exempel Des ouden tollicks Helizee, Den ouden Bisschop Irenee, Als Martelaer des Heeren, Met reden, doet vereeren. Vaerd wel Lyons! vermaerde stad. Maer nu ghy eens by kennis Geleert zijt: soo bewaerd uw' schat Nu beter, teghen 't schennis Van die haer moord, van die haer roof, Bemantelt met een nieu geloof: En onder schijn van boecken, Niet dan haer kist en soecken. Op dese moer leyt d'yd'len rom Van d'yd'le Reformacy: Want sulcken plant, geeft sulcken blom. Het blijckt wel aende nacy: Die waer s'oock indrongh met haer brock, Terstond oock greep na staf, en stock. Heer wilt voor dese pesten Behoen 't Gemeene beste. SS. POTAMIENI en BASILIDES Martelaren. XXVIII. Iunij. Stem: Ick ben gelijck een die komt varen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BEdwingt uw' mond, bedwingt uw' handen, Ghy vuyl gespuys! En laet de dochter, vry van schanden, Gaen na haer Cruys. Het Vonnis, 't welck sy heeft gekreghen Is al te fel, Dan dat m'haer doen sou onderweghen Noch meerder quel. Gaet Maghet! gaet Potamiene! Gaet onvervaerd. Mijn Hell'baerd sal u hier verleenen Goe sauve-gaerd. Dus was het schier, dat wijlen seyde Uut redens les, {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy de Maeghds ter dood geleyde, Basilides. Den Heer wil uw' beleeftheyd loonen: Mijn goed Lansknecht! Ick sal mijn danckbaarheyd weer toonen, Voor Goods gerecht. En die wel voor een water dronckje Den Hemel looft, Bekeeren oock dit minne vonckje Zal op u hoofd. En hier mee sy te samen traden Op 't rood schavot: Al waer men haer, vol ongenaden, Gaf 't leste lot. Van hoofd te voeten toe bedropen Met gloeyend' pick: Tot dat sy gaf, met monden open, De leste snick. Maer 's nachts daer aen, te rust geleghen, Wel t'sijnder baet; Quam over hem de Maeghde-seghen, En sey: Soldaet! 'k Heb uw' beleeftheyds woord gehouwen. Ontfanght te loon (Als maer de sonden u berouwen) Ziet dese kroon. Een kroon van goud en van roo Rosen, Als tot een merck Dat oock uw' ziel, eer langh sal blosen In Christus Kerck. Gaet heen en tuyght: dat Goods ghenade Is sonder maet. En dat hy noyt en quam te spade, Die sonden haet. Hy deed het oock, van goeder harten, Op't uer sijns doods. En tuyghde, met gedulde smarten, {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde Goods. Basilides! met uw' Meestersse, Spreeckt u gebed. Als een Patroon, en Patronersse Voor ons te met. SS. PETRI EN PAULI, Princen der Apostelen. XXIX. Iunij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OP Christen! gaet besoecken Van nu, door 't gansch Octaef, Al de voornaemste hoecken, Daer door des Hemels gaef, D'Apostelen op heden, Voor d'alderhooghste eer, Iet wrochten of yet leden, Van Christus haren Heer. Daeldt dan met groot verlangen Eerst inden Mamertijn; Maer om met hem ghevangen Daer geestelijck te zijn, Smaeckt oock voor alle dinghen De levende Fonteyn, Die Christus daer dee springen Om 't vuyl te maecken reyn. Treckt dan ten tweeden daghe Met Petrus uyt de Stee, Maer laet daer niet te vraghen, Quo vadis Domine? En't antwoord wel te vatten: Te Romen weer na't Cruys, Want daer mee zijn de schatten Te winnen van Goods huys. Van hier soo gaet gheleyden De mannen alle bey, En siet hoe dat sy scheyden {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deughdelijck ghevley, Vol blijdschap van malkander, En leert oock min oft meer, Te laten d'een oft d'ander Blymoedigh voor den Heer. Dan suldy Petrum volghen Tot an den Vaticaen, Daer Nero seer verbolghen Hem op een Cruys doet slaen Met opgherechte voeten, Dus wendt u door't ghesicht Des Hemels, te versoeten Al 't pijnelijck ghewicht. Als ghy den lesten seghen Van d'oppersten Pastoor Hier hebt op't hoofd ghekregen, Soo volght het rechte spoor, Daer door sy Paulum trecken Na 't Salviaensche nat, En siet daer eens ontnecken Het uytverkoren vat. Op hoop dat hy, de welcke Als voedster heeft ghevoet, De wereld. Oock bemelcken Uw' ziel sal met sijn bloed: 't Welck, als't de roode kleeren Bespeyt had des Tyrans, Wel maghtigh te bekeeren Was vijf-en-dertigh mans. Danckt Gode van sijn gaven. Maer wildy missen niet, Soo schickt dat ghy haer graven Sorghvuldelijck besiet, Ghy sultse t'samen vinden In eense steen gepaert: Want twee alsulcke vrinden En dienden niet gheschaerdt. {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest ghy met hen den derden Begraven na den geest. Soo suldy best volherden Tot dat eens (somen leest) U leven is verschenen Met Christo: 't welck in God, Alhier recht als verdweenen, Wacht op een beter lot. Maer is u omgekommen Hier mee 't Octaef noch niet, Soo gaet de twee colommen Besoecken, diemen siet Noch bloosen vande strepen Die daer in bleven staen, Na dat men hen met sweepen Daer aen had laten staen. Ja treedt noch weynigh verder, En eert de ware stee, Daer d'alder-eersten Herder Sijn eersten offer dee, Als Pudens hem ontfanghen Ter liefde van het Cruys, Des Heeren, met verlanghen De eerst hadd' in sijn huys. Houdt op: Nu soo verloopen Uw' Beed'vaert is met re'en, Ghy meught nu wel verhopen, Door bystand van ghebe'en, Dat Petrus u doen blijven Sal in Gods ware Kerck, En Paulus u sal stijven In veyligheyd van werck. {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} S. PAULUS, Commemoracy. XXX. Iunij. Stem: 't Windeken daer den bosch af drilt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOde zy lof! mijn tijd die kort. Eerstdaegs werd mijn bloet gestort2. Timot.4. T'offerande// door de handen Van die my de hooghste prijs Vorderen van het Paradijs. 'k Heb tusschen vrees, 'k heb tusschen hoop, Nu by na volbraght mijn loop. Wel gestreden// veel geleden, En ter dood toe, onvervaerd, Christo gheloof, en trou bewaerd. Zoo dat my vorders niet en rest; Dan dat my den Grootst de Best Op doe setten, na de wetten, {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijns gerechts, de diere kroon Die hy my heeft belooft te loon. 'k Segh die sijn Rechters hand belooft Niet alleen heeft aen mijn hoofd; Maer beneven// my, te gheven, All' die na 't besproke pand Joocken van 't lieve Vaderland. Paule! ziet hier ziet hier den dagh (Des uw' ziel wel juygen magh) Van uw' kroningh// van uw' loningh, Van uw' wit bemelckte bloed, Van uw' verkreghen hooghste goed. Goed sonder end, goed sonder maet. Kroon, daer van het rijck cieraet Windt in waerde// Lucht en Aerde, Kroon, daer Sterren, Son, en Maen, Ganschelijck voor beschaduwt staen. Kroon, daer de Rosen, vers bedout, Aen doen blosen 't rijcke goud. Daer aen blincken// rechten, slincken, Cieren om, end' wederom, Lelien en Violen blomm'. 't Kruypende hyssoop-blomken staet Hier beneven, nau geblaed. Tusschen beyen// d'Acoleyen Hemels-blau, uyt munten doen Vande kruys-dooren 't lieve groen. Houdt op gesangh! ghy klimt te hoogh Daer noch oor, noch hart, noch ooghIsai.64. T'een'ger stonden aen en konden, Voor dat God het aerdsch ghewight Op beurde tot sijn Hemelsch licht. Middeler tijd krijght ons wat deels, Paule! in uw' hoofd-juweels Diere waerde// op dat d'aerde, Door uw' voorspaeck, dagh aen dagh, In alle deughden bloeyen magh. Eynde der maent Iunij {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE RUMOLDUS, Martelaer ende eersten Bisschop van Mechelen. I. Iulij. Stem: Als 't begint. RUmolde! laet Dublijn, Met Staf, en Stock te gader: Om hier te komen zijn Een Harder, end' een Vader Der schapen, die't gheweld Van Dodo, op de straten, Geleghen aen de Scheld, Verloren heeft gelaten. Die Dodo, hard van borst; Die op den lieven seghen Van Lambrecht, trecken dorst Den dooddelijcken deghen. Och! al te droeven moord, Voor duysenden van zielen: Die, leyder! in dit oord, De Goden noch beknielen. Komt, komt Rumolde! dan, Eer 't landt noch werd verbolgher, Den eenen heyligh, van Den anderen, een volgher. Het eeuwigh hanghter aen. God lof! Ick sie u komen, Na dat ghy hebt voldaen Uw' Bedevaerd van Romen. Weest welkom! welkom weer: Weest welkom duysend malen. Die ons komt vanden Heer De lieve wet vertalen. Hoe waerdigh is den mensch, {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lieflijck zijn de voeten,Isa.52. Die ons met sulken wensch Van vrede komen groeten? Dus// en noch meer daer toe, Riep Peelland, en de Kempen: Als Romboud, met sijn roe, Haer diepe nood quam dempen. Die roe, daer hy 't getal Van mannen ende wijven, Kon mede na de stal Van Christus schaeps-koy drijven. Ado, den goeden Graef, Nam aen, met groot verlanghen, Als een beleefde gaef, Den Bisschop eerst t'ontfanghen Te sijnent. Doch met loon Dat hem, die van te voren Was kinderloos, een soon Libertus, werd geboren. Libertus, die geschickt Van Gode was op d'aerde, Om Sinte Benedict Te volghen in eerwaerde: Doch wel tot hooger kans, Om in sijn groenste jaren, Ten Hemel, d'eelste krans T'ontfaen der Martelaren. Maer die tot sulcken goed Van leven, en van sterven, Sijn Leerlingh had gevoedt; En quam niet toe, te derven Dit alderrijckste loon. Des hy door d'eyge paden, Quam tot gelijcke kroon Van Hemelsche ghenade. Twee moorders; d'eene uyt Begeerte om te stelen: {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' andere schavuyt, Bestraft van overspelen, Vermoorden met een bijl Den Priester hoogh verheven; En wurpen inde Dijl Sijn roo bebloede leven. Schreydt Mech'len, Mech'len! schreydt 't Vertreck van uwen vader. Maer neen: want die zoo scheydt, Voorwaer blijft al veel nader Dan of hy sienlijck waer Den sijnen by gebleven: Terwijl hy hen van daer, Meer voordeels komt te geven. Ghy word het met der daed Wel vroed aen uw' gemeente, Die, dagh aen dagh, de baet Ontfanght door sijn gebeente, Van Godes milde hand. Die met de hooghste waerde, Recht als een dierste pand, Des heylighs dood aenvaerde. Vereerdt hem vry met goud. End' of't u, tavond morghen, Den heyligh-schender stout Eens stal; Zoo'n wilt niet sorghen, Of dat des Bisschops eer Te minder uyt sal schijnen; Of dat u by den Heer Iet weldaeds sal verdwijnen. {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE OTTHO, Bisschop van Bambergen. II. Iulij Stem: Blyschap van mijn vliet. OTtho dienaer Goods, Bisschop van Bambergen! In den tijd des noods, Als ons komt te terghen Wereld, vleysch, of hel; Wilt dan uw' gebeden, Teghens haer opstel, T'onser baet besteden. Des soo vyeren wy Weer het jaer-gety; Daer op ghy, door d'enghe baen, Van de Christen deughd, Inde blijdste vreughd, Uws liefs Heeren, zijt gegaen. Ottho blom der Pastoren! Bid dat wy op de sporen Van uw' voor-getrede pad, Door dijstel, en door dooren, Met Godes uytverkoren Komen tot de rijckste stad. Sweden had bebaerd, In het koude Noorden, Otthoos heeten aerd: Die door Godes woorden, Tot oprecht berou Van't voorgaende schennis Velen brenghen sou. Ja, tot waere kennis Zelfs oock van't geloof, Die te vooren doof {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} Stom ghetonght, en blind geweest, Door de helsche spijt, Waren langhen tijd, Na de ziel en na den geest. De Pomeraensche Kercken Zijn hier van klare mercken, Die door niemands dienst, te bet, Als door de mond en wercken Van Ottho, en sijn klercken, Hebben Christus lieve wet. Na 'k de jaren tel Van den tijd voorleden, Was het door bevel Van Calixt den tweeden, Dat den Bisschop trock Na de Noordtsche volcken, Om hen 't soete jock Christi, te vertolcken. Maer gelijkcmen steent, Jammert, schreyd, en weent, Alsmen baren sal een kind: Luckten't min of meer, Met de Christen leer Van des Heeren vrind. Gedenckt vry, Pomeranen! Wat ghy al heete tranen Aen Sint Ottho hebt gekost, Eer hy u uyt de snode Verblindheyd vande Goden Door de waerheyd heeft verlost? Ach! goe luyden, waer't Dat ghy maer woud heughen, Wie u heeft gebaert: Hoe soudt ghy vermeughen, Door een Apostaet, Die wat nieuws quam preken, U van 't oude saed {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus te doen versteken? Petrus hooghe Stoel Leerdd' u eerst 't gevoel Van het Christelijck verbond. 't Zalighmakend woord, Hebdy eerst gehoord Uut des Priesters Otthoos mond. Waerom daer na geluystert? Waerom daer na verduystert? Door een Luther, door een vent, Die met de goede wercken, Autaren, ende Kercken, Al het heyligh heeft geschend? Ottho uw' Patroon, Eer hy u deed wijcken Vande valsche Goon, Deed sijn leeringh blijcken Door een menight van Klare wonder-daden: Waerom laet ghy dan Sijn gewesen' paden? Och! de eerste tingh, Daer den Heer aen hingh 't Zeghel van sijn eyghen hand, Wijst u, al te klaer, 't Uuterste gevaer Van het tweede misverstand; 't Welck Luther d'ongesonden Noch oyt te geender stonden Heeft bevestight, als alleen Met smeeren, en met smullen, Met Nonnen te onthullen, En met deughden te vertreen. Heer geeft beter zin Aen de arme zielen. Opdat sy 't begin, Daer sy van vervielen, {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' lieve wet, Wederom aenvaerden. Let op 't sterck gebed, Ziet op d'hooghe waerde Van uw' trouwen knecht. Die hem soo oprecht In sijn dienst gedraghen heeft En nu aen 't gehoor Van uw' heyligh oor, Onsen nood te kennen geeft. En laet toch onse sonden De voorspraeck sijnder monden Niet beletten, lieven Heer! Maer uw' genade geven, Dat wy wed'rom beleven Als van ouds de eerste leer. De Visitatie van de heylighe Maghet MARIA II. Iulij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Maeghd Mari op staende Van d'Engel versch gegroet// versch gegroet, En na 't geberright gaende Met vorderlijcke spoed// Lijcke spoed, Is heugelijck getreden// getreden, Op Gabriels bericht, In een van Iudaas steden Tot 'Lizabeth haer nicht. Sy sprack met blijde wanghen; En siet op staende voet// staende voet, Als d'ander hadd' ontfanghen De Maeghdelijcke groet// ,ijcke groet, {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} Is in haer op-gespronghen// gespronghen, Uut redelijcke vreughd, Van daer sy lagh verdronghen, De ongeboren jeughd. En vol ter selver stonde Van d'ongeschapen Geest// schapen Geest, Riep uyt met open monde En woorden onbedeest// onbedeest: Gesegenste der wijven// der wijven, Geseghent is de vrucht Van dijnen reynen lijve, Uyt d'alder-hooghste lucht. Van waer mach my toch komen Dees alder grootste eer// grootste eer, Dat my hier dus komt vromen De Moeder van mijn Heer// van mijn Heer, Zoo saen my dijner tonghen// ner tonghen Groet' d'ooren heeft geraeckt, Heeft sich met blijde spronghen Mijn kindeken vermaeckt. Nu boven all' die leven Ghy saligh zijt met reen, zijt met reen, Die daer geloof gegeven Goetwilligh hebt, aen 't geen// hebt, aen 't geen Den Heer u heeft doen weten// doen weten, Van d'Hemelsche geboort', Hy sal u niet vergeten Een tuttel van sijn woord. Waer op de Maeghd der maeghden: Mijn ziel maeckt groot den Heer// groot de Heer, Te recht, want hem behaegde Geen deughd soo immermeer// immermeer, Als d'ootmoed. O! 't was dese// 't was dese, Kleyn spruytseltjen van Ies, Die u heeft uytgelesen Tot d'opperste Princes. Uw ' ziel magh wel belijden {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel sonder feyl// sonder feyl, Uw' geest magh wel verblijden In Godt end' in sijn heyl, in sijn heyl, En wy u heen wel singhen// wel singhen, Die heden hebt besocht, Want 't waren groote dinghen Die God u heeft ghewrocht. Des wy met alle menschen Van hert' en monde bly// monde bly, U veel gelucks toe wenschen, En naer u Prophecy// Prophecy U salighen met reden// met reden, Verhopende ten loon Daer voor weer uw' gebeden By Christus uwen zoon. Op dat door uwen seghen Ons oock de gunst ontmoet, gunst ontmoet, Die huyden heeft gekreghen Eliz'beth door uw' groet// door uw' groet, 'k Wil segghen te volbaren// te volbaren, De Christelijcke tucht, En t'eeuwighe welvaren, Daer mee wy gaen bevrucht. DEN ONGENAEMDEN JONGEN, met MARCUS ende MUCIANUS martelaren. III. Iulij. Stem: L'amour que j'ay pour toy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn tweeden Daniel, Maer sulck die met de kosten Van een Martijry fel Sijn even mensch verloste, Is om een soo grooten deughd Meer als waerd te zijn geheughd. Sijn naem is onbekend, Maer was niet dan een jongen, Die siende, door torment Schier van 't geloof gedronghen Marcum ende Muciaen, Riep: Ey lieve blijft toch staen. O aldervroomste mans Geeft plaets 't geloof, en reden, G'hebt voor den Rosen-krans Alree te veel geleden, U rest niet dan een luttel smarts, Neemt dan weer een weynigh harts. {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick zie dat u rondomt Een Choor van Cherubijnen Geladen met geblomt, Voor u bebloede pijnen; Ja den rijcksten Koningh self Roept u van sijn hoogh verwelf. Dus riep het kleyne wight, Maer niet met kleyn beweghen, Den Tempel bleef gesticht, De Martelaren kreghen Voor het alderleste bloed D'onverlepten Rosen-hoed. Maer min kon hebben niet, Die hem met sulcken yver Van't eeuwighe verdriet, Verstreckt had een verdrijver, Des hy oock van 't selve rood Kreegh in sijn snee-witte schoot. Heer t'uwer eeren streckt Het geen hier is gesonghen, Uw' gracy had verweckt Met Daniel, dees jonghen, Om te steken de trompet, Hoord voor ons dan sijn gebed. SINTE BERTA, Moeder Abdisse van Blancy. IV. Iulijk. Stem: Sulamite keert weder. pag. 416. BErta Moeder Abdisse! Betrout, Heer Jesus sal uw' dorst, niet missen Met sijn liefde te slissen. Hy weet toch wel, dat buyten sijn genade {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} U hier noyt en versade Iet wes gehschapen. 't Is 't Nazareensche wapen, Daer de zielen op slapen. Slapen, in sulcken vrede; Dat haer, noch hel, noch dood, oyt doen versteden Kon vande rechte reden. 't Was wel te sien, aen de gesette sinnen, Die des Heeren vrindinne Hiel boven maten In haer verscheyde staten Altijd even ghelaten. D'uytgelesen' Mee-vrouwe Gebleven Weeu, had dan van 't bed haerder trouwen Vijf kinderen behouwen. maer nu van 't juck des houwelijck ontslaghen, Heeft s'haer, op't wel behaghen Pauli, verheven,1. Cor.7. Om 't reste van haer leven Haer Verlosser te geven. Veel gelucks u gewerde! Met uw' twee dochters oock, ghy zijt de derde. Berta! wilt toch volherden. Volherden! jae; want siet den tijd sal komen: (Schickter u op te vromen) Datmen sal loeren, Om u met veel rumoeren, D'eene dochter t'ontvoeren. Ridder! temt uw' begeeren. Ziet hier mijn dochter, voor 't Autaer des Heeren. Wacht u wel haer te deeren. Wat ons belangt, leyder! wy krancke vrouwen Kunnen u niet weerhouden. Maer Christus ermen, Sullen haer wel erbermen, Om een Maeghd te beschermen. Berta moeder! uw' woorden, {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezielt door Goods gesagh, en waren voor den Ridder, niet dan slagh-oorden. Uw' dochter bleef volhardigh in u Klooster. Maer den Hemelschen trooster, Uut d'aerdsche palen, Na sijn vergulde Salen, U verlanghen dee halen. SINTE UDALRICUS, Bisschop van Swaven. IV. Iulij. Stem: Kend gh'u niet o blom der vrouwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} BIsschop Uldrick, die de Swaven Heeft gemaeckt tot Christus Slaven; Mids sijn over groote deughd, Huyden werd te recht geheught. Want die op sijn ziel soo paste, En met soo gestaghen vasten Hier ontbeerde vleesch en visch, Ciert nu aen des Heeren disch. Voor sijn ingevallen kaken, Voor sijn bidden, voor sijn waken, Voor 't versterven van sijn lust, Juyght hy nu de soetste rust. D'ontfermhertigheyt, daer mede Hy hier voedde, hy hier kleede; Heeft sijn ziel, voor wol, voor spijs, Nu doen hebben 't Paradijs. 't Blijckt wel aen de wonder-daden, Daer hem Godes algenade Mee vereerdt heeft, grof en groot, Soo voor heen, als naer sijn dood. Uldarice! wy verheughen Ons, met lief in u vermeughen. Wil dan weerom Maes en Rhijn, By den Heer gedachtigh zijn. SINTE CYRILLA V. Iulij. Stem: Het aertgen vande wijnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Maghet van Cyrenen Cyrilla, die den Heer Beliefde te verleenen De alder-hooghste eer Van Roos' en Lely-blommen, Wy prijsen met dit Lied. En wenschen oock te kommen, Daer sy Goods aenschijn ziet. Men ley haer voor: t'ontsteken {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wieroock aen de Goon: En sy: 'k En magh niet breken 't Verbond van Godes Soon. Vyerdt ghy uw' valsche Goden; Ick dien' die my verlost Heeft van twee strenghe dooden, Met al te dieren kost. Hier op soo dee men kommen Door Keyserlijcke Boon, Een mennighte van gommen, Ter eeren vande Goon. En om de offerhande Te vorderen, door dwangh, Soo leyd' men op haer handen Het vyer, een wijle langh. Tot dat sy af sou schudden De kolen, door de pijn, Tot in een wieroock mudde, 't Welck voor den God Iupijn, Recht onder hare handen Met voorraed was ghestelt. Maer neen: sy lietse branden, En dulde 't heet gheweldt. Waer is nu 't Griecksche pronckje Van Alexanders knecht? Die 't uytgeberste vonckje Hem aen de hand gehecht, Terwijl sijn Heer, sijn Koningh, Voor't Auter-offer dee, Tot ydele vertoningh, Een Pater noster lee? Maer als nu schoon bedurven De handen waren bey; Soo werd de Maeghd gekurven, Soo trockmens' aende pley. Tot dat sy met juwelen Omhanghen van haer bloed, {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} Blymoedigh mee gingh deelen Haers Bruygoms hooghste goed. Cyrilla! weest gedachtigh Ons' armoe, van om hoogh, Met uw' gebeden krachtigh, Voor 't Goddelijcke oogh. Op dat de quade vyeren Van hel, en wereld yel, Ons nimmer en schoffieren De gaefheyd van de ziel. SINTE GODELEVA, Martelersse van Gestel, in Vlaenderen. VI. Iulij Stem: O menschen vroed. VRou Gode-lief! Die IESUS tot de kroonen Van Roosen hief, Laet ons u voorschrift toonen Het yel genot Van 's wereltsche wellust: En dat in God Bestaet d'oprechte rust. De Jonckvrou was Ten houwelijck gegeven: Maer wierd te ras Gewaer 't benaude leven Van d'Echte staet. Want sagh, van aen begin, In druck, en haet, Bekeerd haer Bruygoms min. Hy woud' 't gesight Sijns Bruyds niet eens aenschouwen. {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hier, hoe licht Verdraeyt de sucht van Vrouwen? Des sy de vlucht Nam tot haer Ouders huys, Na langh gesucht Van 't langh verdraghen kruys. Doch 't wierd gerecht Door tusschen-spraeck van vrinden. Den wreden knecht Beloofde Goods beminde Versoen, soo 't scheen; Maer 't was om meerder rou, Als oyt voorheen, T'aendoen de beste Vrou. 't Geschop, 't gestoot, En nam noch maet noch ende: Haer spijs, was brood, En water van ellende. Maer dit was, ach! D'onsal'gen niet genoegh, Soolangh hy sagh Dat haer noch d'aerde droegh. Om desen haet Dan eens te moghen stelpen, Sloot hy den raed, De vrou van kant te helpen. Des hy door twee Dienst-boden, hare stroot Verwurghen dee, Met al te straffen dood. Moordadigh hart! Siet, hoe de hand des Heeren, Haer d'aerde swart In wit elbast doet keeren? 't Gespoghen bloed De heete koortsen smoort. En 't water doet {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} Opsien het blind-geboort. Doet open ghy Oock uw' bebloede ooghen. Want weet dat sy Het Hemelsch Hof bewoghen Heeft tot gena. Rascht u dan boet te doen: Al is het spa, Ghy krijght noch wel versoen. Wel saligh wijf! Die God hier proeven wilde, Tot ons gerijf, End' om voor 't groote gilde Patroon te zijn: Verbid door u geluck, De sware pijn Van't houwelijcksche juck. SINTE LANDRADA, Maget van Munster-Bilsen. VIII. Iulij. Stem: Het werelds goed. LAndrada Maegd// Die Godt behaegd Heeft met een suyver leven; Sit door het cruys// In't hooge huys Des Heeren nu verheven. Omdat sy hier begeven Heeft met een wel berade moed, Des werelds yd'le pracht, Van rijckdom en geslaght, Voor 't vast besit, van 't Hemels goed. 't Eenvoudigh dier// Geworden schier Bequaem nu om te bouwen; {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'ouders werd// Met sin en hert, Geschickt ter echter trouwen. Om 't edel huys te bouwen, Met lief verwacht van vruchtbaer saed. Maer, leyder! sy verstack Haer onder't hooghste dack, Om soo t'ontgaen des minnaers praet. Hier was't dat sy// Met moede bly, Van vleesch en bloed gescheyden. Het soet genot// Van haren God Gerustelijck verbeyde. Hoe haer de wereld vleyde, Met Adel, wellust, geld of goed; 't Was bu de soete min Van IESUS, in haer sin Veel bitterder als rot, of roed. En gaende voort// Op't heyligh woord Haers Bruygoms, haer beminden, Van deughd te deughd// De teere jeughd; Vertrock van all' haer vrinden, Om God alleen te vinden, Na Munster-bilsen 't woeste land; Daer sy van rijs, van stroo, Een hutjen kleyn en snoo, Opboude, met haer eyghen hand. Maer 't leed niet langh// Of d'Eng'len sangh Braght, van des Heeren weghen, De Maghed t'huys// Een Hemels kruys: Waer door soo grooten seghen Het hutjen heeft verkreghen; Dat onlangs op de selve grond, Voor't onderbleve werck, Van rijs en ried, een Kerck Van hartsteen en van marmer stond. Doch soo dat Goods// Gena, de roots Noch houden liet het teycken Des Cruyces, dat// Hy wijlen had {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijse Maeghd doen reycken. Gelijckmen 't wasch siet wijcken Voor Son of vyer, En nemen aen De ingedruckte vorm: Soo saghmen oock de form Van't Cruys noch inde steen-roots staen. Ja op den dagh// Van heden, magh Men 't selve noch verlijen; Soo dat te recht// Des Heeren knecht Lambertus, in sijn tijen, De nieuwe Kerck quam wijen. Geluck Landrada reyne vrou. Maer God die't heeft verleent, Vermeer oock uw' Gemeent', Naer advenant het groot gebou. 't Gebeurde, jae't.// Na d'eyghe maet: Soo dat oock Amelberge, En and're meer// Van d'eyghe eer, Landradam quamen verghen, Om sich by haer te berghen. Berghd ons oock Maghed! berghd ons mee, Door hulp van uw' gebed; Nu Godt u heeft geset Hier boven in soo hoogen stee. SINTE ZENO Colonnel Martelaer, met sijn tien duysend, twee hondert ende drie gesellen. IX. Iulij. Stem: O ghy die wijlen vlechte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZEno! der Colonnellen Alder-vroomsten die men vand, Soo van moede, als van hand, Monstert vry uw' ghesellen, Voor des Keysers roode roe, Tot thien duysend mannen toe. Want siet den tijd is hier, Dat ghy van Christo den Laurier, En daer toe den hooghsten prijs, Sult begaen van 't Paradijs. G'hebt nu den tijd van zeven Jaren langh, voor Christus Kerck, Uutgewrocht te swaren werck. De Thermen staen verheven, Hof, en baden sijn gereed, Door die kosten van u sweet. maer wat? den rosen-hoed Eyscht boven sweet, noch prijs van bloed. Dus bereyd u tot het swaerd; Want de kroonen zijn't wel waerd. Men leyde dan de mannen T'samen met haer Colonnel, Op het bloedighe bevel Der Keys'ren, der tyrannen, Max. en Diocletiaen, Om het hoofd te doen af slaen, Na 't Salviaensche nat, {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't dropjen keerden in een bad: Ja in een geheel vloed, Van tien duysend mannen bloed. Io Pean victory! Dat de Ridderlijcke mans Wel bekom de rijcke krans. Daer werde noyt meer glory, Daer en werde grooter eer, Noyt bevochten immermeer. Vecht dan met u gebed Wel saligh rot! noch al te met: Dat den Tempel, soo sy plagh, Peys en vree genieten magh. SINTE AMALBERGA, Weduwe van Loben, die tot Bins gevierdt word. X. Iulij Stem: Als 't begint. BEweendt u Echte bedde niet, O Amelberga! daer ghy soo veel blommen Van Leeljen, en Roo-roosen siet, Door Godes milden segen, uytgekommen. Lof Gode t'alen tijden! 't Is reden dat wy inden Heer Over Sint Amebergaes eer Ons verblijden. Witgerus was haer echten man, By wien sy een Prelaet van grooter waerde Van Cam'rijck, met drie Maeghden wan, En daer toe noch een Martelersse baerde. Lof Gode, Ec. {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaer een sonderlingh gena! Maer woudy wel dat ghy haer namen kende? 't Was Emebert en Gudula. Reynildis, Pharaildis, Ermelende. Lof Gode, Ec. Van sulcke vruchten, sulcken boom. Sy scheyden 't bedde, met gemeen behaghen, Om 't vleesch te dwinghen, met den toom, Die Paulus ried, in't beste van haer daghen. Lof Gode, Ec. Widgerus, d'alderbesten Prins, End' Amelbergh, de spieghel der Princessen, Studeren ginghen, d'een na Bins, En d'ander na Mabuysen, Christus lessen. Lof Gode, Ec. Sint Obert wielde Amelbergh, Voor d'aerde dood, maer levendigh voor Gode: Tot dat sy boven 't hooghste swergh, Door Eng'len dienst, ten Hemel werd ontboden. Lof Gode, Ec. Voeght by de Wedu, noch een Maeghd, Van d'eyge naem, maer van soo reyne seden, Dat haer de kuysheyd meer behaeght Heeft, als 't gebruyck van haer gesonde leden. Lof Gode, Ec. Den grooten Carolus Martel Bood haer een kus op trou: maer sy ontweke Met baer geweld de minne quel; Behiel haer mond, en liet haer errem breken. Lof Gode, Ec. {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE PIUS, Paus, den eersten van dien naem. XI. Iulij Stem: Met een kus van uw' mond. PAus Pius wierd gesteld Een Harder, om te veld Te hoeden Christus schapen: Als door de dood ontslapen Hyginius uytverkoren In Christo, was te voren. 't Was Pius, diemen leest Dat d'alder-blijdste feest Van Paesschen niet verdraghen En wou, dan op de daghen Der Sonnen, als na 't wesen, Heer IESUS was verresen. Hy keurde niet te min, Met wel berade sin, De Priesterlijcke wetten: Op dat sy souden letten Het vleesch en bloed des Heeren Door geen verswijm t'onteeren. Soo seer (dit was het slot Van't Priesterlijck gebod) Dat sy-luy mosten draghen Een boet van veertigh daghen; Als sy van d'hooghe waerde, Iet stroyden op de aerde. Ja voor de minste drop, Die uyt den heyl'gen kop Te loor gingh, na den seghen Door 's Priesters hand gekreghen; Dat sy de droeve moeten van d'aerde souden boeten. {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} End' eerst'lijck met de tongh, Al waer het dropjen sprongh, De marmer souden schicken Eerbiedigh af te licken. En efter die noch rassen Te schrappen, en te wassen. 't Geschrapte noch daer toe (Ziet eens, o Christen! hoe Men hier op plagh te passen) Verbranden sou tot assen; En stroyen op't gewijde, Om geen oneer te lijden. Leert hier uyt, Calvinist! Hoe ghy in 't Nachtmael mist, Van 't geen den eersten Tempel, Met woord en met exempel, Haer jong'ren plagh te leeren, Van't Avontmael des Heeren. Want was't maer een figuer, Waerom soo straf soo suer De dienaers Goods geboden: De neer gekruymde brooden, En d'uytgestorte droppen, Met boeten te verkroppen. Voorwaer te claren merck, Van Christus ware Kerck; En dat daer is te vinden Meer, als de Nieu-gesinden Ontfanghen in haer soppen, Of drincken uyt haer koppen. Want dese (soomen siet) En vraghen min als niet, Hoe dat de kosters menghen; Oft hoe de gasten plenghen; Of hoe de honden schocken Het afval haerder brocken. En schier met reden: want {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En is in haer verstand, Voor klercken en voor leken, Niet anders als een teken. En daerom aen den seghen, Seer weynigh oock geleghen. Niet meer dan alsmen doopt, En 't nat ter aerden loopt; Maer wie heeft oyt die plassen, Van d'aerde afsien wassen? Sulcks wy hier sien hanteeren, Aen't vleesch en bloed des Heeren. Doet wel en keerd dan weder Tot Pius oude leer: Die voor u sijn gebeden Ten dancke sal besteden; Dat God ons wil versamen In 't eeuwigh leven, Amen. S. IOANNES GUALBERTUS, Fundateur van d'Ordre Vallis umbrosae XII. Iulij. Stem: Nae dat ick. SInght van 't beschaduwt Dal Den vroeden Fundateur, Op noten en getal Van d'aldersoetste keur. Want sulcken deughd, Die 't Kerckelijcke Hof Zoo heeft verjeughd, Verdient wel sulcken lof. In 't heetste van sijn bloed, Eens zijnde, soomen seyd, Sijn dood vyand ontmoet, {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} Was by hem neer geleyt Sijn toorn: om dat Den man, Helaes! uyt nood Besworen had Sijn hand, door Christus dood. Gaet, sprack hy, ongedeert: Ick schel u quijt de boet. Nu ghy mijn mes besweerdt Door een soo waerden bloed. Och soo Iohan! Betrout vry dat den Heer Soo nu soo dan Dit sal vergelden weer. Ja op de staende voet, Gegaen in Godes huys, Sagh hy wel aen de groet Van't neer-geneyghde kruys, Hoe lief en waerd Ten Hemel was gheweest, Den sachten aerd Van sijn versoenden geest. Voorwaer een goed begin, Daer door Ioan Gwalbert, Noch meer en meerder in De deughd ontsteken werd. Tot dat hy liet De wereld heel end' al, Voor anders niet Als een beschaduwt Dal. Maer Dal, 't welck hem te loon Gaf d'onghemete schat Van d'alder-rijckste kroon, In d'alder-hooghste stad. Te samen met Een overgroot ghetal, 't Welck na sijn wet Hem regulieren sal. {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} Het H. SACRAMENT VAN MIRAKEL tot Brussel. XII. Iulij. Stem: Bien heureus est un ame. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VYerdt Brussel! vyert met reden, Van nu tot 's werelds end, De wonderen, daer mede Den Heer sijn Sacrament Vereeren deed, Tot schaemt van d'ongeloven, En schande van de dove Capharnaiten meed. Een hand vol Isralijten, Vernieuwende den haet Soo vande dertigh mijten, Als vande Goods moord-daed; Doorstaken met Haer daggen, en poinjaerden, (O schennis! och onwaerde!) Het Hemelsche Banket. En dat ten selven daghe Als wijlen 't Joods gespuys Heer IESUM had geslaghen Aen 't Golgotaensche kruys. Maer siet! die doen Sijn voeten, en sijn handen; Dee nu de hooghste panden Sijns lichaems weerom bloen. Men viel, men sweem, men schrickte, In't bloeden des ghewonds; Men raemde, praemde , schickte De Arcke des verbonds, Door trouwe maets, En heymelijcke laghen, Weerom te laten draghen Op sijn voorgaende plaets. {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer God en wou niet henghen Misdaed van sulcken slagh. Des hy het feyt dee brenghen Der Joden aen den dagh. 't Was Wenceslaet, Des Koninghs zoon van Bemen, Die van haer straf deed nemen, Naer eysch van sulcken quaed. Maer op dat dit exempel Moght blijven wel bekend; Nam Sinte Goelens Tempel 't Misbruyckte Sacrament In haer Kapel; Daer't vande Christen luyden, Vereert noch werd op huyden, Tot schaemt van Jood, en Hel. Men siet de roode wonden, Noch huyden op den dagh; Gelijck als Kan oorkonden Soo menigh als't oyt sagh. Tot klaer bemerck Van d'oude Christen leeringh, En droevige verkeeringh Van d'afgevallen Kerck. Maer 't zijn de harde sinnen, Van't hard genackte volck; Die meer het les beminnen Van een versenghden tolck, Van nieuws ghehoord; Als alle Leeraren, Die ons van d'oudste jaren Beduyden Godes woord. Bekeerdt hen Heer der Heeren! Bekeert hen IESU goed! U lichaem, ende bloed. En dat u Rijck, {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo boven, als beneden, Tot Christelijcke vrede Ons brenghe all' gelijck. S. BONAVENTURA, van S. Franciscus Ordre. XIV. Iulij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TEr goeder uer// Bonaventuer, Geniet de rijcke heylen, Van d'hooghste eer// Die nimmermeer Ten Hemel u sal seylen. Des Heeren alder-mildste hand, Alder-mildste hand, Had u in het leven, Van't aerdsche land// Als tot een pand, Van hoogher stand, Daer ghy nu toe verheven, Oock met allen veel ghegeven. 't Was Goods gena// Als u by na De dood had wegh ghedreven, Die lijf en ziel// U t'samen hiel, {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} In't kinderlijcke leven, Wanneer uw' Moeder goede vrou, Van grooten rouw, Riep met luyde woorden: Spaert IESU Heer// Mijn kind'lingh teer, End' ick sal 't weer Voeden op tot d'enge koorde Van de Seraphijnse Oorde. Sy wierdt verhoort// En ghy deed 't woord Gestandt uw's lieve Moeders, Als ghy nu waert// Bequaem ghejaert, Door d'inspraeck uws Behoeders, Niet anders als hem Annaas kind Van God bemind, Droegh in't Tabernakel, Droeght ghy u mee// Op dese stee Al even ree, Of te leeren tot orakel, Of te leven tot mirakel. Des wel te recht// Den trousten knecht, Des Heeren van Aquijnen, Als hy u vondt// Ter eender stond Uws meesters leven pijnen, Om uyt te drucken met de schacht, Soo heeft gheacht, Dat hy u dorst geven Hier op ter aerd'// Daer ghy noch waert, Doch seer vermaert, Door des heyligs Geest ingeven, D'hoogen naem van Heyligh leven. Ey laet hem stil// Sprack hy, ick wil, Dat ongemoeyt en veyligh Van alles blijft// Soo langh als schrijft, Voor d'eenen d'ander Heyligh, Voorwaer een uytgenome prijs Van een soo wijs, En soo goed van seden, {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat een kans, Maer wat een krans, Draeght ghy te hans, In de Hemelrijcksche stede, Deylds' ons met door uw' ghebeden. Nota, S. Henricus wort gheviert den 14. Julij, wiens Lofsanck soeckt den 3. Martij by Cunegondis sijn huysvrou. S. GODEFRIDUS van Bullion, Koningh van Ierusalem, Ende S. MACHTILDIS, Hertoginne van Lombardijen. XV. ende XXIV. Iulij. Stem: Wilhelmus van Nassauwen. DEn Koninghlijcken Govert, Met Machteld de Princes, Den Hemel heeft verovert Door 't wel beleefde les Ons Heeren; 't welcke gunne Den Christen Princen, dat Sy willen ende kunnen Vervolghen op haer pad. Drie rijcke heerlijckheyden Vervreemde Godefroy, Om Legeren te leyden Tot gunst van Christus koy, Na 't Landschap van Beloften: Voorwaer tot meerder eer Van hem, als van die kosten Het nadeel van haer Heer. De tocht hem niet en miste: Heer IESUS was met hem. Hy sloegh de Mametisten, {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} En won Ierusalem. Daer van hy met goe reden Verkreegh de gulde kroon: Dan hier mee niet te vreden Versocht noch rijcker loon. Een loon, van meerder waerde; Een kroon van dierder prijs; In plaets van opter aerde, In 't hooghe Paradijs. Vive le Roy leeft Koningh! Leeft eeuwigh Godefroy. En blijft in uw' vertoningh Altijd al even moy. Vrou Machteld sal niet tucken, De Vorstelijcke weeuw T' ontfangen de gelucken Met u, van d' ander eeuw, Voor 't land van Lombardijen. 't Welck s' aen den Tempel gaf: Om daer mee te bevrijen D' Apostolijcke staf. Leeft saligh dan te samen, Leeft eeuwigh heyligh paer! Maer wilt den Hemel pramen Met bidden bey te gaer: Dat hy de Princen geven Eens wil, voor alle werck, Met goed, met bloed, met leven, Te vorderen sijn Kerck. Nota. S. Plechelmus wordt gheviert den 15. Julij, wiens Lofsanck soeckt den 8. Mey by S. Wiero. {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE REYNILDIS, Martelersse van Santen. XVI. Iulij. Stem: Mon Dieu donn'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} REynildis Maghet! die tot Santen, Den naem des Heeren hebt bele'en; Sproeydt met den dou van uw' gebeen, In Christus Kerck, de teere planten. Want om de dese te behoeden, Tot Godes eer, en zielen rust, {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliet ghy, met de snoo wellust Des werelds, all' uw' rijcke goeden. D'Abdy van Loben kan't verlijen, Die sy haer vaste landen gaf, Wanneer sy met een Pelgrims staf, Van daer naer 't Heyligh land gingh tijen. Sy reysden t'samen met twee zielen, Twee jaren, door 't Beloofde land; Tot dat daer na, Sint Obers hand, Haer heyligh voorhoofd quam te wielen. 't Is met geen tonghen uyt te spreken, Hoe seer dat haer de jonckvrou queet, Om na-venant het Maeghde-kleedt, In alle deughden uyt te steken. De vasten, waken, asschen, sacken, En namen noyt noch end noch maet. 't Gaet wel Reynild! maer aen 't cieraet Uws kroons, gebreken noch al tacken. Doch IESUS salf' u door de Hunnen Doen geven, des soo suldy weer Ons van de roo-geroosde eer, Door u gebed wat deels vergunnen. S. DONATUS en HILARIUS. XVI. ende den VII. Augusti. Stem: Amarilletje mijn vriendin. DOnatus, ende Hilarijn, Verdienen wel geheughd te zijn: Den eenen om sijn Bisschops Staf, En beyd' om haer gelede straf. Het was den snoden Iuliaen; Die Christus Tempel afgegaen, Den eenen dee met stocken slaen, {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'ander door het swaerd vergaen. Daer over sy in Godes Rijck, Van prijs te gaer, van kroon gelijck, Verkloecken met gemeen gebed, De prijs en vree van Christus wet. Maer sonderlingh den goen Donaet, Die over ons sijn ooghen slaet. Als wy, by foute van bescheyd, Verdraghen onrechtvaerdigh leyd. Want hier in deed' hem Goodes hand Tot tweemael toe groot onderstand: Wanneer hy uyt het diepe graf, De dooden hem tot tuyghen gaf. Laet dan de gunst van uw voorspraeck, Man Goods, verschoonen onse saeck; Als haer de valscheyd teghen spreeckt, End' ons geen recht, maer blijck gebreeckt, SINTE ALEXIUS, Pelgrim van Romen. XVII. Iulij. Stem: Bon jour mon coeur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Diere schat! O trap, o waerde sporten! Daer onder dat Alexius verkorte 't Ongemack van 't aerdsche leven, Den tijd van seven En tien jaren, in Het lief gesin Sijns vaders huys; Om, op Goods wel behaghen, Sijns meesters kruys Verduldigher te draghen. Alexius! Krijght ons van Goods genade: Dat wy oock op Christus raden, Met u, vleesch en bloed versmaden. Versmaden! ja Op't spoor van u exempel. 't Welck vroegh en spa Altijd in Christus Tempel Lichten sal met gulde stralen. Dat gh'uw' Gemale Liet de eerste nacht; Met sulcken kracht Van uw' natuer. Helaes! 't was boven maten Benaut en suer, Een sulcken bruyd te laten. Alexius, &c.. De krancke mensch Verschrickt, en meynt te wesen {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} Verr' boven wensch Van sucht en tucht geresen, Sijn gevoel, met sulcke klemmen, Te kunnen temmen. Dat noch soet gevley, Noch droef geschrey Van Vaer, van Moer, Van Huysvrou, en van vrinden, Het minne snoer Van IESUS kan ontbinden. Alexius, &c. Den langhen tijd Van seven en thien jaren, Hy smart en spijt Ontfingh van sijn dienaren. Daer toe, dagh aen dagh, de klaghten Van sijn geslaghten; Die, met groot geween, Hem soecken de'en. Vlecht hoogh Sion! Vlecht vrij een rijcke kroningh, Voor die soo won 't Vleysch in haer eygen woningh. Alexius, &c. Verlaet de kluys, En vaert na d'hooghste glory Van Godes huys. Maer schrijft ons uw' history Eerst met eygen hand; ten ende Uw' onbekende Deugh, te klaerder blijck Aen't aerden-rijck. Dees' eyge trap Die u hier soo beschemelt, Sal u wel knap Doen klimmen na 't gehemelt. Alexius, &c. {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} O droevigh Lijck! Riep Moeder, Bruyd, en Vader, Voor ons; maer rijck Van deughd, en vreughd te gader, Voor uw' ziel en voor de menschen, Die IESUM wenschen Kloeck'lijck na te gaen Door d'enghe baen; Die hier in 't stof U leven hebt versleten Zijt nu in 't hof Des Heeren hoogh gheseten. Alexius, &c. SINTE FREDERICUS, Martelaer ende Bisschop van Utrecht. XVIII. Iulij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} FRred'rick blom der Prelaten! Die boven alle maten Verlieft op Christus Kerck, U leven hebt gelaten, Van hart, en moede sterck. Krijght ons van Goods gena Uw' sporen van verr' te volgen na. Keyser! scheydt vanden wijve: Eer God aen u beklijven De straf laet, van de boet, Daer hy mee uyt te drijven De schande plagh van bloed. Man Godes! 't is u ampt. Maer wacht u, ghy hebt het wijf vergramt. Iudith snoo Keyserinne! Wat sal uw' priem beginnen? Ghy doet den man ('t is waer) Een hoed van Roosen winnen, {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Christus martelaer: Maer ghy verdiend hier schand, En namaels helaes! den helschen brand. Is het uer dan gekommen, Dat my met Roose-blommen, Voorsien sal d'eelste hand. God lof! maer laet ick vromen My eerst met d'offerand. Wel aen dan, komt nu in; En doet met my na uw's meesters sin. 'k Hebs genoegh: Vaert nu over Den Rhijn-stroom, adem-rover. Op dat ghy 't lijf behoudt. Maer Godt sal my met lover Doen kroonen, en met goud, Voor d'ongerechte straf Die my d'ongena des Keysers gaf. Haest u, doet my ontwaden: Want heb de dood geladen. Heer IESU! neemt de staf Van uw' knecht in genade. End' ick ga na mijn graf: Om, door een vrye dood, Te winnen de rust van Abrams schoot. 'k Sal den Heere behaghen Nu ick te groef gedraghen Ben in het levend' land. O man na Goods behaghen! Terwijl wy van uw' hand Op d'aerde zijn berooft, Soo bidt voor ons, soo ghy hebt belooft. {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ARNOLDUS, Luyt-slager vanden H. Keyser CAROLUS MAGNUS. XVIII. Iulij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ARnoud snoodsten vande Slaven!Nota Inde eerste vaers beklaegt hem den Duyvel over de bekeeringh van S. Arnoldus. Onrust van mijn goe' Gemeenr', Quist-goed van de rijcke gaven, Die de gunst// Van mijn kunst, U heeft verleent. Ick ben die u heb doen leeren Op de Lier, end' op de Luyt: {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu misbruyckt ghy die, ter eeren Van een Luys// van een Kruys, Verhangen Guyt, Foey Droper! Verlooper, Meneedigh, Onvreedigh, Verrader, Hoe wil ick eens u vel En met my Belial te gader Daer voor strijcken inde hel. Abrenuntio! herachter! Vade Satan! daer ghy hoort. Gaet van hier ghy ziel verkrachter, Met uw' vloeck// inden hoeck Van d'hel versmoordt. Ick heb noyt van u gekreghen Iet van leeringh, of van kunst. Want van u en quam noyt seghen. Wat ick ben// wat ick ken// Is Godes gunst. Foey Lieger! Bedriegher, Verstoorder, Vermoorder, Verrader. De valsheyt is u brood, Van leugenen bistu een vader, En een vinder vande dood. 't Was de Griecksche stad Athenen, Daer uyt ick mijn oorsprongh nam. Maer den Heer, dee my verleenen Dat ick door// het gehoor, Tot kennis quam. Des ick u bedrogh versaeckte: {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn sonden al te saem In het doopsel-bad uyt-braeckte, Met vermoey, met Verfoeijngh van uw' naem. Foey! weder Vertreder, Vernielder, Ontzielder, Berover! 'k En heb voor u geen vrees. G'hebt geen macht noch kracht, sin-verdover, Dan op de wereld, en op vleesch. Wat mijn Harpen en mijn Lieren Nu belanght; ick sta bekent Dat ick daer mee plagh te vieren Nu de Doon// nu de Goon Van d'helsche bend. Maer voordaen geworden vroeder, Speel, en Veel' ick nu geensins, Dan tot dienst van mijn Behoeder, En tot lof// van mijn hof, En van mijn Prins. Hier spelen Mijn Veelen; Hier scharpen Mijn Harpen: Hier groven En fijnen, na de kunst All' mijn Luyten en Fluyten loven Mijnes saligh-makers gunst. Mijn ghenad'gen Vorst is Carel, Van gebied, en rijckdom Groot: Maer van heyligheyd een Parel, Door de sucht// vande tucht, Tot inder dood. Dese loondt mijn kunst met panden Wel soo rijck, dat ick na wensch {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven, en met milde handen Geven magh// al den dagh, Mijn even mensch. Mijn Veelen Verdeelen: Mijn snaren Vergaren Den armen Tot nood-druft, wijn en brood. Des sy weer// den Heer doen ontfarmen Voor my sullen in mijn noot. Heyligh Musicien Sint Arend! Heyligh tot in d'uer uws doods. Dat ghy saligh, en wel-varend Eeuwigh zijt// en verblijdt, In 't Rijcke Goods. Bidt dat wy, na Goods verlanghen, Op uw' voorgetrede voet, Oock gebruycken onse sanghen; En 't gewin// niet te min, Van 't aerdsche goed. Hier socht ghy, Hier kocht ghy, Hier vondt ghy, Hier wondt ghy Den seghen; Van d'alder hoogsten mee. O ghewenscht' en gebaende weghen Na de Hemelrijcksche vree! {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE AUREA, Maget ende Martelersse van Cordua XIX. Iulij. Stem: Welsaligh zijn de landen. GEeft immers niet verloren De moed vergulde Maeghd! Maer kloecker als te voren Noch eens de strijd gewaeght. Goods bystand is u vaerdigh; En Christus sulcks wel waerdigh; Die eerst voor u een dood Heeft besuert, soo bloedigh, en soo rood. Al zijdy eens geweken; Den vyand heeft nochtans U daerom niet onstreken, Noch t' eenemael de kans Van 't roode Martelije. Steld u maer om te strijen: En sult van Godes zoon Wel verdienen weer de Roose-kroon. Mids desen opgestanden De Maged, nam weer moed. En wou de snoo vyanden, Door 't storten van haer bloed. Bykans in sulcker wijsen, Gelijck als op te rijsen Den genereusen aerd Is gewoon van een hoogh-hartigh paerd. Io Pean victory! Sint Aurea! vaert wel. Verwindt met lof en glory, De wereld en de Hel: Door 't Goddelijck vermeughen. Als maer uw' ziel wil heughen {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} Te stijven ons beset Inde deughd, door gunst van u gebed. SINTE MARGARITA Maget ende Martelersse Christi. XX. Iulij. Stem: Viva viva Bacch' ong hor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MArgarita Paerle-kroon! Eygen Bruyd van Godes Soon; Bid voor my, ey lieve! dat Ick oock Christus raden vat. Vatten kan, en vatten wil: Want als't een, oft t'ander stil Staende blijft, soo blijft de deughd Achter weegh van oud, en jeugd. IESUS heeft ons voor ghesteld (Zulcks sijn heyligh woord ons meld) Dood en leven, borr' en brand; Om met een berade hand Dit, of dat, door sijn gena, 't Zy tot voordeel, 't zy tot scha, Aen te nemen; na de wensch Kiest of deelt van yder mensch. 't Was aen Sinte Margariet Wel te sien, wanneer 't verdriet Met soo opgehoopten maet Proeven quam haer vast beraed. Och! de reyne Maghet most (Zoo s'het bey niet hebben kost) Kiesen hier, of laten daer D'eeuwigh', voor de losse waer. Ziet hier staet uw's vaders huys, Neffens uws Verlossers Cruys: Maer voorwaer, met groot verscheel, Kiest dan Maeghd! het beste deel. Ziet! daer staet de scharpe dood, Voor uw' Bruygom, wit en rood: Of daer leyt het sachte bed, U bereyd na Venus wet. {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verwachtse? 't heyligh kind, Jongh bedaeght, maer grijs gesind, Liet ten danck haers vaders hof, Voor 't beken van Christus lof. Koos te derven vleesch en bloed, Voor 't besit van 't hooghste goed. Kocht de Parel, kreegh de prijs, Van 't wellustigh Paradijs. Margarita wijse Maeghd! Hel en wereld blijft versaeghdt In soo wel berade keur. Och! of my met u te beur Vallen moght soo hoogen lot! Immers, dat ick mijnen God Nimmermeer te volghen liet, Of om voordeel, of verdriet. SINTE MARGARITA XX. Iulij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErklaert u oogh, 't En sal u niet verdrieten, Komt siet om hoogh, {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Sinte Margarite; Margriet die door Goods raed De naem voert en de daed Eens parels delicaet. Verclaert u oogh 't En sal u niet verdrieten, Komt siet om hoogh Na Sinte Margarite, Margarite. Dit is een Maeghd Een koopvrou oock met eenen, Die langh bejaeght Had kostelijcke steenen, Tot dat s'een parel vond, Die suyver claer en rond, Won duysend-duysend pond. O parel reyn! En boven alle waerde, Voor u te kleyn Van prijs is gansch de aerde. Aen dese schat Was sy terstond te vreden, Al wat sy had Ten dancke te besteden. End' hier in diende haer Edisius haer Va'er Selfs als een Makelaer. Verclaert, Ec. Met kloecke moed Heeft sy daer voor gheboden, Eer, goed, en bloed Al waer 't door duysend dooden. Sy dacht: voor een juweel Zoo suyver en soo eel En is geen prijs te veel. O parel, Ec. De Christen naem Dee haer van alles scheyden, {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} Door bosch, door braem Gingh sy de schaepkens weyden; Huys, Hof, en Vaders-land Liet sy tot onderpand Den koopman op de handt. Verklaert u, Ec. Was 't land soo dier, De prijs was noch veel dierder, Te swaerd te vyer Wees haer den wre'en regierder; Tot dat sy onbevreest Aen Gode haren geest Gaf heen op dese feest. O parel, Ec. Waerde Princes! Wy bidden u by desen, Laet tot een les Voor ons u Parel wesen, Op dat wy van gemoed Zijn effen, reyn van bloed, En van manieren soet. Verklaert u, Ec. SINTE WILGEFORTIS, diemen oock Commerina ofte Ontkommer noemt. XX. Iulij Stem: Galathea geestich dier. WIlgefortis, stercke Maeghd! Die hier op de aerde Door uw' kuysheyd, hebt behaeght Aen de hooghste waerde, Van uw' Bruygom, van uw' God; {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijght ons, dat wy by 't gebod Voeghen, door genaden, Oock des Heeren raden. Zulcks ghy hier ons voor gegaen Hebt, met u exempel. Daer van noch de sporen staen In den Christen Tempel. Sporen, van snee-witte le'en; Die ghy hier ten danck besne'en Hebt om daer te vatten D'alder-rijckste schatten. D'alder-rijckste, wel te recht. Christen, wildy weten Wat haer voor een kroon gevlecht, Waer sy is geseten? In het hooghste Paradijs: By de Maeghden vroed en wijs, Die voor Christus vrede, Lijf, en goed besteden. Hier is Wilgefort gehuyst. Wie sou anders wanen? Die voor Christo wierd gekruyst, Vande Lusitanen: Om dat d'alder-reynste vrou, Christo, haer beloofde trou, Van d'onkuyssche scharen, Zuyver wou bewaren. Maer is't dat my yemandt vraeghd (Zijnd' een weynigh dommer Van begrijp) na dese Maeghd, Hoord: 't is Sint' Ontkommer. Sint' Ontkommer, die gebaerd Van naturen, onvervaerd Christum heeft beleden, Mann'lijck heeft gestreden. Tot de dood des cruycen toe, Met gestaefden wille: {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder oyt te werden moe, Zonder oyt te stillen IESUS naem, of IESUS Kerck. Wilgefort! maeckt ons oock sterck, Om in alle lijden Mannelijck te strijden. Mannelijcken: want het quaed (Hebb' ick 't wel onthouwen) Vande mans, te boven gaet 't Goed-doen vande vrouwen.Eccl.42 vers.14. Vande vrouwen (wel verstaen) Welck de zielen, die gedaen Weynigh deughds, met allen Licht weer doen vervallen. Weerd ons desen vrouwen aerd, Maeghd! door uw' gebeden. Opdat dat wy-luy, wel bedaerd, Door gesette zeden, Allen hinder, alleen stoot, Op het sneeu-wit, op het rood Van uw' schoone blommen, Mannelijck ontkommen. Nota, S. Paredes wort gheviert den 21. Julij, wiens Lof- sanck soeckt den 19. Mey by S. Pudens. S. MARIA MAGDALENA. XXII. Iulij. Stem: O ghy die wijlen vlechte, pag. 654. MAria Magdalene! Spiegel van oprechte boet, Die den Heer het hooghste goed, Huyden heeft doen verlenen: Krijght ons, door uw' goe gebe'en {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy u na moghen treen. Voor al; dat na de maet, Helaes! van ons bedreven quaed, Onse penitenty zy, Met gemoede, heus en vry. Men sagh u all' uw' leden, All' uw' baghen, al u haef, Als een overwonne slaef; Tot Godes dienst besteden: Daer ghy eerst de sonden mee Had gedient, te liever lee. Och! dat wy min noch meer Bekeeren nu, tot Godes eer, Geld en goed, van eerst te lest, Lijf en ziel, met al de rest. 't Was wel tot Goods behaghen, Dat hy u, tot driemael toe, Aenden disch, soo sagh te moe; Om opspraeck te verdraghen, Met een toegeslote mond: Des hy selfs uw' saeck voorstondt. Voorwaer een Advocaet! Die alle taal te boven gaet. Doet ons, door gelijke kunst, Oock bekomen dese gunst. Martha was al te besigh; Ghy sat voor de voeten neer Van uw' Meester, van uw' Heer. Hier leerde ghy een-wesigh Met hem werden: Hier van daen Quaemt ghy 't beste deel t' ontfaen. Wegh wereld! houdt uw' veel: Mijn ziel dorst na het beste deel. 's Werelds veel is al te snood'; 's Hemels een, is ons van nood. O Hemels een, o seghen! Alderdiepste honigh-vloed {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het ongemete goed. Maeckt my de wereld teghen: Gunt dat ick mijn lusten speen, Na 't Patroon van Magdaleen. Dus doende sal ons God Met haer vereeren 't hooghste lot. 't Welck men ons, na Christus leer, Sal benemen nimmermeer. BEKEERDE ZONDERSSE. XXII. Iulij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SIe ick te recht, of werd mijn oogh bedrogen? En is dit niet Mary' de Cortisane, Hoe staet haer 't hoofd soo slecht dan en gebogen, Haer kleed verkleynt, haer oogen soo vol tranen? Haer goud-geel hayr verwert? segt my door gracy: Van waer quam u soo ras dees transformacy? 't Vyer quam by 't ys, de Magneet my verheerde. 't En was geen wonder dat ick ras bekeerde. Van waer, Ec. Wat vyer is dit? en wat Magneet so krachtig? Heer IESUS liefd, Heer IESUS minne-koorden. heer IESUS mond, Heer IESUS handen maghtig. Ick sagh hem eens, als hy met soete woorden {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} Riep: Komt tot my, wilt u niet langh beraden, All' die daer zijt belast, beswaert, beladen. Maer als hy roept, wilt op sijn roep wel passen. Want Goods genade port ons te rassen. All' die, Ec. Noch desen morgen, was ick een sondersse: Maer op de noen den Heer mijn door-passeerde. En scheen na my sijn soet gesicht te dwerssen: Als eene die door sucht, weersucht begeerde. Ick stracks hem na, en streeck ter salen inne. My maeckten onbeschaemt, de schaemt va binnen. Maer als hy roept, wilt op sijn roep wel passen. Want Goods genade port ons te rassen. My maeckten, Ec. 'k Viel hem te voet, en wies als met een regen Van tranen, alle bey sijn lieve voeten: Tot daty ick had sijn hand op 't hoofd ghekregen, Tot aflaet van mijn schulden en mijn boeten. Leert dan van my, tot lof van Goods genade, Dat een oprecht berou noyt quam te spade. Maer als hy roept, wilt op sijn roep wel passen: Want Goods genade port ons te rassen. Dat een, Ec. Als een verwonnen heb ick daer ghelaten Al 's werelds roof, en 's Duyvels wapen mede. Mijn pruyck, mijn goud, mijn paerlen, mijn' Agaten; Te kleynen prijs voor sulcken dieren vrede. Ben ick verweert, de Son heeft my beschenen; Des uyt mijn ziel den doncker is verdwenen. Maer als hy roept, wilt op sijn roep wel passen: Want Goods genade port ons te rassen. Des uyt, Ec. Wee my, wee my, dat Sathan oyt misbruyckte Mijn oogen, als tot twee vergiste schichten. Wee my, dat ick mijn voorhoofd oyt paruyckte; Door mal gelaet soo menigh mensch ontstichte. {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! 't is my leet, en wensch voort-aen te leven, Niet dan om God sijn eer weerom te geven. Maer als hy roept, wilt op sijn roep wel passen: Want Goods genade port ons te rassen. Niet dan, Ec. GLORIEUSE ZONDERSE XXII. Iulij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt neerghebogen hert van Magdalena Staet nu om hoogh, men siet haer niet meer weenen, Want Goods ghenade heeft haer t'huys doen halen, En't nat gesigt doen drogen met sachte dwalen. We saligh d'ooghen die naer te schreyen poogden, Noch saligher de hand, die haer afdrooghde. Met naeckt' behayrde leen, vol scherpigheden, Kastijde sy hier haer misbruyckte leden. Nu heeft den Hemel haer borduren laten 't Gescheurde kleed, met paerlen en roo granaten. Onsaligh 't leven 't welck hier haer kleedingh schaeckte: Maer salig was de kunst die't weer vermaeckte. Voor't afgescheyt va spijs, en graegt tot vasten, Daer mee s'haer leckerny alhier ontlaste: Heeft Gods mee waerde haer nu voor doen setten De aengenaemste spijsen van sijn' banketten. O saligh vasten, 't welck hier haer ziel ontlade; Noch saligher den disch die haer versade. Naer een spelonck in de Woestijn sy vluchten, Om inden Heer te scheppen haer genuchten. Helaes! wat waren's werelds yd'le beelden By't volste te gelijcken, van d'hooghste weelden. Wel saligh seker d'inwooningh haerder kluysen, Noch saligher den dagh dier dee verhuysen. Princes, geensins 't cieraet van uwe koonen, Die rood of wit van Roos of Lely toonen: Maer uw' Violen doen u wel soo bloosen Van liefde, dat sy winnen schier all' de Roosen. Wel saligh seker was't vyer van sulcken minnen, Wel saligh oock mijn ziel, kan sy 't gewinnen. {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierden Lof-sangh van S. MARIA MAGDALENA. Genomen uyt haer Latijnschen Hymnus: Aeterni patris unice. XXII. Iulij. Stem: O Salutaris Hostia {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} GEnaed o Heer! slaet van om hoogh Op ons u goedertieren oogh, Die huyden tot de rijckste kroon Riep Magdalenam van uw' Throon. 't Verloore muntje langh gemist Werd weer gedraghen in de kist, En't dwalend schaep met blijde draght Tot sijn verloope koy gebracht. O IESU! toevlucht van de geen Die met berou het quaet vertreen, Door een sonders die u bemindt, De schult van onse sond ontbindt. En ghy oock moeder die de nood Wel kendt van onse kranckheyt groot, Wilt ons met u gebed by staen Door 't slick van dese gladde baen. Den Heer zy danck, den Heer zy lof, Die soo geringh aen 't snoode stof Des sondaers, quistscheld schult en boet, En namaels geeft het hooghste goed. SINTE BRIGITTA. Weduwe van Sweden. XXIII. Iulij. Stem: Waer magh nu mijn hardertje wesen. BRigitta wedu, wel edel geboren! Gh'en sult de gloeyende kolen niet smoren Van caritaet, Hoe koud ghy oock van kled'ren gaet. Den Heer heeft u de sin, Toch met sijn lieve min: (De heetste vlam) Die hier oyt quam) {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} Te seer ontsteken van binnen in. Men kon 't voorseker noch claerder bemercken Aen al haer lijden, aen al haer wercken, Aen hayr, aen asch, En 's vrydaeghs aen 't gegloeyde wasch. Een sonderlinghe vond! Hier toe sy noch haer mond Vergalden, om Haer Bruydegom Wat mee te dulden in 't cruycen pond. Ja om de liefde, van sijnder armoede, Gaf sy den rijckdom van alle haer goeden, Van geld, van land, Vrywilligh aen een vreemde hand. Van wien, met kromme leen, Het was, of groot, of kleen, 't Onnosel Lam Versoecken quam, Als of s'een alemis had gebeen. 't Gaet wel Brigitta! maer vordert uw' paden Tot meerder seghen. Want Godes genade Wil dat ghy vaerd Door Room, ten Heyl'ghen Lande waerd. Hier is't dat hy u sal Den opganck, en den val Van Dam, van Dijck, Van Volck, van Rijck Doen sien, tot hoede van't aerdsche Dal. Maer sonderlinghe het cijffer doen tellen Der wonden, daer hem de roode gesellen Mee doen bloen, Door straf van vierder-hande roen. Verlichte wedu! hoe Was u de ziel te moe, Als u den Heer Die in noch meer Met soo veel duysenden somden toe? {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerd weer, keerd weder va d'heylige Landen, Naer Romen, daer u met mildheyd van handen Den Heer verwacht: Om in sijn rust te zijn gebracht. Al wat ghy hier oyt leed Van pijn, van kou, van sweet, Zal d'overmaet Van Good genaed, U doen vergelijcken, wijd en breed. Vaerd wel, vaerd eeuwig wel Princes Brigitte! Maer nu ten Hemel uw' ziel heeft doen sitten Den Heer soo hoogh: Soo slaet weerom een gunstigh oogh Naer ons, die hier om laegh Verdienen alle plaegh. Verbids', ey goe! Of dat de roe Ons sondigh leven verbet'ren doe. SINTE CHRISTINA, van Tyrus. Ende SINTE CHRISTINA, Mirabilis. XXIV. Iulij. Stem: Fier edel schoon Goddin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EY laet toch niet verdwijnen Den aengenamen dagh Van heen, daer op men vyeren magh Te samen, twee Christijnen. Soo d'een als d'ander Maeghd, Daer de Kerck Goods moed op draeghd. De eerste was geboren Van Tyrus, d'oude Stad, En tot een uytgelesen vat Van Gode uytverkoren; Die by de Lely-schoon Voeghen sou de Roose-kroon. Sy had haer vaders Goden Van silver en van goud Gesmolten, en tot onderhoud Der armen uyt geboden: Gelijck hier voortijds meeGenes.29. vers.17. Schier de schoone Rachel dee. {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer vader die den Rechter Selfs was, mids desen gram; Hier over aen sijn dochter quam Te werden een bevechter, Zoo langh dat hem de dood 't Leven haelde uyt de schoot. Maer laes! sijn volghers deden Verlossen niet daerom Uut haer verdriet de Maeghde-blom, Maer nieuwe bancken smeden, Daer op met meerder pijn Haer geloof getoetst moght zijn. Drie wrede Presidenten Verwon sy wel gemoed, Door banck, door pley, door vocht, door gloed, Door slanghen, door serpenten; Tot dat men haer de dood In de borst met pijlen schoot. Gaet pronckt nu met uw' blommmen Christina, rood en wit, In 't Maeghde-koor, dat rijck besit: Zoo langh dat daer oock kommen Een Maeghd, met u te saem Sal van d'eyghe selve naem. Ja oock ten selven daghe: Maer uyt een ander land, Daer schier de Luycksche Maes aan strand. Sint Trudo sal haer draghen, Op 't Goddelijck gebod, Tot het Hemelsche genot. O Maeghden! die van wonder De naem had, en de daed, komt ons door u gebed te baet, Te saem, end'elcks bysonder, Dat God ons inden nood, Help door wonder-daden groot. {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE CHRISTOPHORUS, Martelaer Christi. XXV. Iulij. Stem: Helaes Fortuyn nu mach ick wel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CHristophorum den kloecksten held, Vereerdt den Christen Tempel; Om dat den Hemel hem gesteld Den mensch heeft tot exempel. Exempel hoe in wat manier Een Christen ziel verdraghen Zal 't aerdsch geweld en 't helsch getier Om Gode te behaghen. Christoffel was van lijf en leen Een langh manhaftigh karel. Daer in de deughd te blincken scheen, Als in 't rood Goud een Parel. Hy diende Diocletiaen In 't oorlogh, om de rechten Van 't Roomsche Rijck te houden staen Met wapenen en knechten. Dit had hy nu een wijl gedaen Getroulijck en ter eeren: Als hem den Keyser tasten aen Deed voor 't geloof des Heeren. Maer hy belee en bleef getrou Sijn oppersten Weldader. Op hoop dat hy hem weerom sou Belijden voor sijn Vader. Men dee de pleyen maken ree: Men gloeyde stale platen. Men goot, men schoot, Maer kon daer mee {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem Christum niet doen laten. Is dit dan het verdiende loon, O Caesar! vande leden, Daer med' ick voor de Roomsche kroon Soo bloedigh heb gestreden. Ziet eens hoe hier noch inne staen De teyckens vande wonden, Die'k t'uwen dienste heb ontfaen. Ja stierdt, te deser stonden, Uw' dienaer noch op u gebod Tot d'alderhardste volcken, Ick ben bereyd; maer mijnen God En kan ick niet mis-tolcken. Ick voer sijn naem, ick draeg sijn min, Die niemand my beroeren En sal, of uyt mijn diepe sin, Of van mijn hooghe schoeren. Licht is sijn last, soet is sijn jock. Zwelt! swelt vry roode vloeden! Des Heeren gracy, is mijn stock, Sijn heyligh Cruys, mijn roede. Met sulck gereedschap gady vast, O Martelaer des Heeren! Ghy draeght; 't is waer: maar sulcken last, Die u wel sal verweeren. Verweeren, ja, en door de vloed Doen raken vande stromen; Tot dat ghy vanden Rosen-hoed De dierte hebt bekomen. Verkrijght ons een verheve moed (Dit is het slot van desen) Daer door wy, voor het hooghste goed, Noch vyer, noch water wesen. Maer Christum draghen dag en nacht, In harten, seden, monden, Die ons door goedheydt en almaght Bewaer van alles sonden. {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} SINT IACOB, Apostel, den Meerder XXV. Iulij Stem: Als't begint. Of: Wilhelmus van Nassauwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Zebedeesche Moeder, Met een beleefde groet, Viel IESUM den Behoeder Eerbiedelijck te voet. End' hy: Wat's u begeeren? Heer, seyt sy, anders niet: Dan dat ghy wilt vereeren Mijn Soonen die g'hier siet. Zoo dat Iacob geseten U zy ter rechter hand, En Ian op eene breette Ter slincker, in het land Daer ghy eens sult regneeren. Ach! sprack hy, Ghy en weet Niet wat ghy komt begeeren Van 't Goddelijck secreet. Zijt ghy-lui dan te drincken Mijn beker wel te vreen, Die ick sal laten sincken In 't diepste van mijn leen. Waer op sy beyde dienden Volmondigh: Ja wy Heer. {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy wed'rom: O vrienden Ghy sult oock min oft meer. Ghy sult mijn kroes verswelghen. Maer recht oft slincker zy (gh'en moet het u niet belghen) En staet my niemand vry Te geven van den geenen Die 't voor het hooghste lot Gheschikt heeft te verleenen Mijn vader, en mijn God. O Iacob! die met reden Den Meerder heeten meught, Den Heer heeft op u heden Uut sonderlinghe deughd, Gelijck hy hier beloofde, Gegeven inde hand, Als u Herodes kloofde Den hals, het dierste pand. Den Kellick van sijn lijden, Segg'ick , dat lieve vat Die hem te sijnder tijden Sijn vader eerst toemat, End'hy nu weer geschoncken U heeft op d'eyghe plaets, Daer hy hem had gedroncken, Den eersten van uw' Maets. Weest vrolijck met den beker, Dan nademael ghy nu Zijt voor u selven seker, Soo is het dat wy u Ootmoedelijck versoecken Door gunst van u gebed Ons hier te willen kloecken, In uw' gepreeckte wet. Op dat oock na dit leven Heer IESUS onser elck Wat deels belieft te geven {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} In sijn vermaerde Kelck. Des zijn wy t'allen tijden Met u weer wel gemoet Te drinck'en te verstrijden Het leste van ons bloed. SINTE ANNA, de Moeder van onse L. Vrouwe. XXVI. Iulij. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Prijst Annam alle generacy De Moeder vande reynste Maeghd, Die d'Enghel groete vol van gracy, En selfs den naem van seghen draeght; Voorseker wel te recht van seghen, Die in de onbevruchte schoot, Van Goods ghenade heeft verkreghen Te draghen d'eelste Iesse-loot. Den goeden Iochim quam ten Tempel Met milde hand end' heusche stem Om t'off'ren, na 't gemeen exempel, En siet den Priester sprack tot hem: Vertreckt met rood beschaemde wangen Van hier u ergens in een hoeck, 'k en sal uw' offer niet ontvanghen Ghy zijt m'in al te swaren vloeck. Gaet heen onnutste vande mannen {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet heen, gaet heen verdorde stock, Met uw' verschrompelde Moer Anne, 't Vervloeckte wijf, 't verdrooghde block; Ach Priester! waer toe sulcke woorden Aen 't beste paer van Israël! Veel scharper als hier voortijds hoorde Van Heli, Anna Phanuel. Maer God sal het verduldigh lijden Van u onhebbelijck verdriet, Aen dese Anna doen gedijden, Gelijck aen d'eerste is geschiedt; Want siet eer langh sal sy ontfanghen Een dochter, die ons na 't getal Van vijftien jaren, het verlanghen Van alle volcken, baren sal. Geluck vrouw Anna! leert ons wachten Langhmoedelijck des Heeren hand, Die ons wel op de stille klachten Aen hem gedaen, de scharpe tand, Van die met onrecht ons beschompen, Wanneer wy 't waenen alderminst, Tot baet van ziel end' eer sal plompen; Want lijdsaemheyd is groote winst. Voorwaer 't was aen u wel te mercken; Want ghy die wijlen waert tot spot, Zijt nu tot glory onser Kercken, En hebt ten Hemel sulcken lot Ontfaen, door u verduldigh swijghen. Och! laet ick u bespoorde pad Na tre'en, op dat ick oock verkrijghe Een deel van d'ongemete schat. Des sal ick hier weer op der aerde Hand-haven uw' verkleynde eer, Van hen die tot uw' groot onwaerde Uytstropen dat ghy troude weer, Na dat u Iochim was ontvallen, Tot tweemael toe. Ach! 't is versierdt, {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} Om des te will'ger te doen mallen Het weeuwen bedde 't welck u vyerdt. Maer seker, die na soo veel jaren, En na de gunst van sulcken kind, U met twee mans noch durven paren, Zijn blinder als Cupido blind. Neen: Ghy bleeft weeuw. Bidt voor de weeuwen, Op dat haer na gelijcke keur Te rijcker kroon voor allen eeuwen In u geselschap, val te beur. Doch met de Weeuwen, zijn 't de Maeghden, Die oock versoecken u gebed, Na dien 't den Heer door u behaeghde Te geven aen de nieuwe wet Van suyverheydt het eerst' exempel, Van kuysheyd d'onbevleckste vrou, Na wien men in des Koninghs Tempel Al 't Maeghde-Choor in leyden sou. Bidt voor haer, dat sy toch volharden In haer begonnen reynigheydt, En van getal vermeerdert werden, Van hier tot inder eeuwigheyd. Zoo tot haer Bruygoms hooghste glory, En kennis van sijn waere Kerck, Als mede tot haers naems memory, Ten Hemel, na 't volwrochte werck. DE SEVEN SLAPERS XXVII. Iulij. Stem: Adieu Monde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE seven Slapers, die de dood, T'Ephesen, voor 't geloof verdroeghen; Wy roepen aen, tot onsen nood, Haer lief gebed te willen voeghen. O alderbeste vrienden Goods! Verbid ons doch de slaep des doods. 't Was Decius den wreeden Vorst, Als hy den Tempel des Behoeders Vervolghde, die uyt rooden dorst, Vermoorden dee de seven broeders. O alderbeste,Ec. Hy wurpse met een loose vond, {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} Quansuys om 't leven niet te quetsen, In een spelonck, en dee de mond Des berghs, met kalck en steen toe metsen. O alderbeste,Ec. Hier bleven, kost en adem-loos, Zoo langh bestopt, des Heeren knapen, Tot dat den Keyser Theodoos, Hen t'sijnder tijd vond legghen slapen. O alderbeste,Ec. Maer slapen, soo den Christen plagh, Met vaste hoop, om tot de prijsen, Die IESUS hen ten jonghsten dagh Sal deylen uyt, weer op te rijsen. O alderbeste,Ec. DE MARTELAREN van Aegypten. XXVIII. Iulij. Stem: O faux monde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIe sal ons de namen melden, En daer toe het groot getal, Vande onverwonnen helden, Die het schoon geblomde Dal Der Woestijnen// Door veel pijnen, Uut Aegypten, naer om hoogh, Heeft doen klimmen// En doen glimmen, Boven 't licht van Taurus oogh? Doch, hoe dat s'oock zijn genomt, {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel gelucks met haer geblomt. Veel gelucks, o kloeckste mannen! Tot Goods alderhooghste eer, En tot schaemte der Tyrannen; Die u na soo harden seer Van bebloede// Bancken roeden, Pleyen, platen, vyer en mes, Nieuwe vonden// Van rood wonden, Aen deen, voor het Christen les. Dorstende de helsche gloed, Meer na zielen, als na bloed. 't Was met ving'ren, 't was met handen Wel te tasten aen den geen, Die men met metale banden, En met honingh, all' de leen Liet besmeeren// Liet verteeren, Vande vliegen inde Son. Maer noch beter// Als de veter, Van roo zy den Ridder bon Op een bedde, tot gerijf Van een overspeligh wijf. Ach! den held die soo veel pleyen, Soo veel bancken had weerstaen; Was door 't smeken, was doort 't vleyen, Was door 't strelen schier vergaen. Maer beraden// Door genade, Van een nieuwe gracy, dwongh 't Vuyle leven// Vande teve, Met sijn afgebeten tongh: Die hy wel van moede hoogh, In 't onkuyssche aensicht spoogh. Martelaren! g'hebt gewonnen Hellen, beulen, vleysch en bleod, Mieren, mugghen, vlieghen, sonnen, Staen verschrickt voor sulcken moed. Maer, och armen!// Wy, die swarmen, Hier noch tusschen hoop en vrees; {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' gebeden// Met goe reden, Eysschen dat het krancke vleesch, Op u voorschrift blijven magh Staende, tot den jonghsten dagh. SINTE BEATRIX, Maget ende Martelersse Christi. XXIX. Iulij. Stem: O Salutaris Hostia, p. 702. BEatris Maeghd, en Martelers! Weest by den Heer een Patroners. Voor die hier suyver zijn van jeughd, Of opval lijden voor de deughd. Ghy waert toch hier van leven kuys; En droeght ter dood toe Christus Cruys. Daerom ghy nu, voor deses' te saem Den Heer te bidden, zijt bequaem. De twee getrouwe broeders dijn, Simplicianus, en Faustijn, Had Keyser Diocletiaen, Voor Christo met den bijl doen slaen. En ghy haer leden, na de straf, Gedraghen in een waerdigh graf, Begaeft tot troost en tot gerijf, U by Lucina 't heyligh wijf. Maer 't lee niet langh, of ghy ontfinckt De krans daer mee ghy eeuwigh blinckt. Geluckigh u benomen goed! Daer voor ghy kreeght den Roosen-hoed. Lucreci, Rechter wreck en wreed! Ghy waert het, die de Maged deed Verworghen, om haer rijck besit, Des quam de Roos by 't Lely wit. {==723==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, leyder! op de selve nacht, Wierd hy van Lucifer versmacht: Sulcks hem voor heen de droeve tingh, Gebracht was van een suygelingh. Ziet hier een uytkomst tweederley Des rijckdoms; d'eene tot gheschrey: En d'ander tot de blijdste vreughd, Kiest dan by tijds ter wijl ghy meught. Beatrix! die den naem geraeckt Hebt van een woord dat saligh maeckt: Bid dat ick toch voor't ziel-verlies, Met u, het beste deel verkies. SINTE MARTHA, Maget, de Weerdinne van onsen Heere XXIX. Iulij. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==724==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer IESUS is getreden In een Kasteelken; end' een vrou Heeft hem heussche seden Ontfanghen onder haer gebou 't Was Martha trou, Maria de voet-kuster Des Heeren, was haer suster// was haer suster. Die daerom noch geseten Was aen sijn voeten, t'haerder leer, D'wijl Martha met het eten Bekommert niet dan al te seer, Sprack: IESU Heer! en hebdy geen gevoelen, Dat ick alleen moet woelen// moet woelen. Wilt dan toch eens verspreken Mijn suster: op dat s'oock na re'en De hand wat toe komt steken. En IESUS: Martha! Martha neen, {==725==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is maer een van nood, voor all' de reste, Marias deel is't beste// deel't beste. Een deel 't welck haer benomen Zal werden nu toch nimmermeer, Dus wilt uw' sorgh wat toomen Want Martha, lief, ghy woelt te seer, Ghy woelt te seer door veelderhande saken, Die u onrustigh maken, rustigh maken. Woelt ghy daerom wat minder In 't tijdelijck, O Christen mensch! Op dat het u geen hinder En doe aen d'alderhooghste wensch, Die maet noch ends bepalingh en sal lijden, Maer dueren t'allen tijden// t'allen tijden. O werckelijcke leven! Schendt my toch niet d'oprechte min, Om in het hart te geven, Door IESUS, plaets aen d'eyge sin, Die ick bevin, dat hem door loose parten Wel dringht uyt onse harten// onse harten. Ja 't beurt wel dat de sinnen Van hen, die met des Heeren vrees End' inden geest beginnen, Voleynden, soo 'k by Paulus lees, In 't sondich vleesch, en d'innighste van allen Tot leusigheyd vervallen, heyd vervallen. Mary en Martha beyde, Dit is het slot van mijn gebeen, Laet ick u noyt doen scheyden, Maer my soo draghen tusschen tween, Dat ick het een het welck nu is van noode, Verkrijghen magh van Gode// magh van Gode. {==726==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IULITTA, Martelersse van Caesareen. XXX. Iulij. Stem: Lente doet het Land ontluycken. VRou Iulitta! eyscht uw' Landen Vry'lijck vanden Rover weer; Tot dat hy s'in uwen handen, Door bedwangh des Rechters keer. G'hebt groot gelijck; En Christus leer, Die de Koninghlijcke kroon, 't Zy tot voorstand, 't zy tot straf, Met het swaerd, de scepter gaf, Heeft u 't oordeel niet verboon. Hier op liet Iulitta daghen Haer party, voor 's Keysers oor. Maer den dief, met loose laghen, Bracht haer een excepcy voor: Daer over sy 't proces verloor, En daer by het leven mee: 't Welck den boosen Rechter haer, Voor de eer van Goods Autaer, Bloedelijck benemen dee. Caesar! sprack hy, 't is na rechten Kundigh, dat een Christiaen, Die de Goden durft bevechten, Voor geen Vyerschaer en magh staen. En sulcks segg' ick dit vrou-mensch aen. Die'k daer over niet te wil Weet de waerde van een mijt: Maer versoeck, dat sy ter spijt Van haer Sect, sal swijghen stil. 't Is soo. vrou! gh'en mooght niet spreken, Sey de Vyerschaer; wildy dan Van u recht niet zijn versteken, {==727==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja noch swaerder boeten van De Christen wet ontgaen: soo set U te purge, en ontsteeckt Wieroock aen den God Iupijn. Op dat wy aen sulcken schijn Mercken, wie de waerdheyd spreeckt. Neen ick, sey de blom der vrouwen, Dat en doen ick nimmermeer: Laet de man mijn Land dan houwen; En mijn God sijn hooghste eer. Want ick bemin sijn naem te seer. Christen vrou weest wel gemoed, Godes aldermildste hand, Geeft u 't alder-rijckste pand, Voor de schade van u goed. Blijft alleen sijn naem vereeren Middel inde vlammen: maer 't Heete vyer en sal niet deeren, Oock een streentjen van u haer. Daer aen den Heyden wel gewaer Werden sal, wat dat de ziel, Daer van 't lichaem blijft soo gans, Voor een onverlepte krans, Eeuwelijck ten deele viel. Wy verheugen ons Iulitte! Wel te recht met sulcken kroon; Als u huyden te besitten Heeft gegeven Godes Soon. En noch daer toe tot over-loon Basilius kloecke pen. Des soo bid, ten Hemel weer: Dat het vleesch ons niet en deer, Noch den Mammon niet en schen. {==728==} {>>pagina-aanduiding<<} S. IGNATIUS LOYOLA, Fondateur vande Societeyt IESU. XXXI. Iulij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==729==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stem: Nacht-ruysig' ced'ren vanden bosch. STaet op Veneetschen Senateur, Verlaet u bed, ontsluyt uw' deur, Gaet na de Merckt, en soeckt mijn vrind, Die d'eer van mijnen Naem bemind. Ghy leght hier op u bed gestreckt, Wel sacht gepluymt, en warm gedeckt, En denckt niet dat Mijn knecht op straet leyt moe en mat. Mijn trouwen knecht op d'aerde neer, Wel dun gekleedt in't koude weer, Vol hongers en vol ongemacks. Gaet uyt, en haelt hem binnens dacks. Ontmoet de nood des dienaers mijns Met weynigh broods en luttel wijns. Dus riep wel eer Een stem tot Venedigs-Heer. Den Senateur en tuckte niet: Sijn Tabbaerd greep,sijn kamer liet; Riep t'samen een deel fluckse maets, En gingh na Sinte Marcus plaets. Hy socht niet langh, of hy en vondt Daer legghen, op de harde grond, Des Heeren knecht: Gelijck de stem hem had berecht. Clarissimo! ter goeder uer ! Gh'en kreeght noyt beter avontuer. Ghy neemt hier op, ghy leyt hier t'huys {==730==} {>>pagina-aanduiding<<} Een held, die voor sijns meesters Cruys Oprechten sal een Compagny, Die d'ondeughd en de Kettery Te gronde slaet, Zoo langh s'in haer slagh-oorde staet. Staen salse; Ja sy seker: want Sy heeft de gunst van IESUS hand. Haer grond-vest is de stercke Roots Van d'onverwonnen Tempel Goods. Hier aen heeft haer d'ootmoedigheyd, Door middel van gehoorsaemheyd, Soo vast ghehecht, Dat s'over al victory vecht. Victory over vleesch en bloed; Victory over geld en goed; Victory over alle sucht, Die wellust volght, en reden vlucht. Strijdt vroom, strijdt vroom o heyligh Rot ! Uw krijgh is deughd, uw' sold is God: End'uw' Patroon Draeght nu op 't hoofd de gulde Kroon. De gulde kroon in's Heeren huys, Verovert door het heyligh cruys; 't Welck hy gepreeckt, 't welck hy beleeft Op't voorschrift van sijn Koningh heeft. Van wien wy wachten, nu voortaen Een enckel woord gebeds t'ontfaen. Ignaci! bidt Dat wy verkrijghen Goods' besit. S. IGNATIUS LOYOLA, Fondateur van de Societeyt IESU. XXXI. Iulij. Stem: De winter waeyt met. {==731==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==732==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TReckt weer na uw' verburghen holen, O ziel vergeten Kettery! Siet hier Ignatius Loyole Bedwinght u met sijn Compagny. Die wel bequaem In IESUS naem Op u bedriegelijck gheweld, Den Heer ons heeft gebracht te veld. O goedheyd Goods! ghedanckt gepresen Moet altijd uw' genade zijn. Wy hadden toch wel moghen vreesen Voor Luther en voor Ian Calvijn; En had gh'ons niet Op haer verdriet, Op haer bedrogh,op haer fenijn, Voorsien van sulcken Medicijn. Dit kon men altijd in u mercken (Ghy zijt een hulper inde nood) G'onthieldt tot bystand uwer Kercken, In't swart Regael, noyt Antidoot. Den Arriaen Deedt ghy weerstaen Door Athanaas. En Manes list Bracht eenen Augustijn te quist. De Nectors en de Euthijcheten Dwonght ghy door Leoos wijsen raed. Eunsomius wierd neer gesmeten Van Guldemond. En een Dalmaet Dee ons vergaen Ioviniaen, Die menigh Monick hadd' ontkapt; En 't Bod-vast met de voet vertrapt. {==733==} {>>pagina-aanduiding<<} De dolingh van de Albigoysen, Die nu vier hondert jaer gele'en, Een pest voor Spangiaerds en Françoysen Was, heeft Dominicus vertreen. Ja daer en sproot Noyt uyt de goot Vand' helsche poel, bedurve leer; Of ghy en wrocht daer teghens weer. Dus doet gh'als noch, in onse tijden, Broer Martens en Calvinus school, Met wijsheyd, en met deughd bestrijden, Door Sint Ignatius Loyool. Een Capiteyn, Die elck een pleyn Van u daer toe geschickt kan sien, Om dit gespuys het hoofd te bien. Het fijne volck, sal 't hen niet belgen, dat ick s'hier nommen dorst gespuys. 'k En kon met Paolo niet verswelghen Haer vyandschap op Christus Cruys. 't Welck oock te recht Den vromen knecht Beweeghde, 't swaerd te legghen neer; Om voor te staen sijns meesters eer. Ignaci! dat den Heer u seghen. Gh'en had niet minder, als gelijck. Het swaerste moet toch t'swaerste weghen: En d'aerd' is min als't hemelrijck. Bekeerd vry 't mes In Christus les; Al slaet de kroon van Spangien goud; Den Hemel geeft noch rijcker soud. Neemt knechten aen, beschrijft s'een reghel, Van yver heet, van rade koel. En twijfelt niet ghy sult het seghel Wel krijghen vande Roomsche Stoel; Want sulcken plant {==734==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Godes' Hand Gepoottet heeft, sal niet vergaen: Soo lang z'in haer gelit blijft staen. Wel aen! wel aen, het wilder gelden: Neemt aen de wapenen des lichts. Geeft u te veld, als vrome helden, Men twist om saken vol gewights. 't Is Goods Autaer, 't Zijn zielen, daer Ghy mannelijck om vechten sult; Verwindt met raed, en met geduld.1. Mach.2. vers.3. Verwint met offer, en gebeden, Verwint met lessen, vroegh en laet, Verwint met asch en hayre kleden, Verwint met heusche caritaet. En met de deughd De teere jeughd Te leeren, in uw' wijse school Dit is het wapen van Loyool De krijgh geluckt u, goeden Vader! Ghy veldt den vyand van het kruys: Maer alsm'u scheldt voor een verrader, Zoo denckt dat tusschen kat en muys Noyt vriendschap was. Het trou gebas Des honds, by nacht, mishaeght den dief. En 't licht was noyt den sondaer lief.Ioan.3. vers.20. Man Goods! die nu de gulde sterren Betreedt met voeten, als een vloer. Helpt ons gebed, stilt ons van verre, Tot peys en vrede al 't rumoer Van Christus Kerck. Of maeckt ons sterck; Om op uw' spoor door 't enge pad Te komen tot de rijcke stad. {==735==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE PIETERS Banden tot Romen I. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==736==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HErodes Koningh van Iudeen Sloegh aen des Heeren lieve le'en De doodelijcke handen, End' als hy had gebracht om hals Iacobum, wurp hy even valsch Oock Petrum inde Banden// in de Banden. Want siende dat d'onrechte straf Des eens, een groot geneughen gaf Aen 't harde volck der Joden; Kreegh van Edom 't bebloede beest Weer sin om d'and'ren na de feest Van Paesschen, te doen dooden// te doen dooden. Den goeden Petrus wel bedaerd, Sat in den Kercker, vast bewaert Door viermael vier Soldaten: Terwijl de Kerck, met droeve stem, Maer vals geloof, den Heer voor hem Bad sonder af te laten, af te laten. Tot op de alderleste nacht, Dat hem den Vorst met groot verwacht Des volcks sou laten rechten, En hy te slapen onvermoeydt Lagh, met twee ketinghs wel geboeydt In 't middel va twee knechte// van twee knechten. Maer God verhoorend' het gebed Sijns Tempels, stierde tot belet Van d'opgeblasen Koningh, Een Engel die van sijn gesicht Af stralende een hemelsch licht, Bescheen de donck're woningh, donck're woningh. En slaende Petrum aende zy; Sprack: Ras wert wacker en zijt vry {==737==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' twee stale boeyen. 't Geschiede stracks. Ende hy weerom: Sa! doet my slucks de mantel om, En vordert u te schoeyen// u te schoeyen. 't Is wel: Nu volght my op het spoor Al waer ick ga; dat is u voor. En siet hier mede traden Sy soo door d'een als d'and're wacht. Geen stale poort, geen manne kracht Kon hinderen haer paden// ren haer paden. Soo langh tot dat hem uyt des doods Gevaer bevrijdt, den Enghel Goods Verliet op 's Heeren straten. End' hy, als uyt een droom verweckt, Prees Godes Hand, die uyt gestreckt Haer hadde t'sijnder baten, t'sijnder baten. Nu weet ick waerlijck dat den Heer Tot my, sprack hy, van boven neer Sijn Enghel heeft gesonden. Die uyt Herodes roode macht En my uyt al de Joodsche wacht Verlost heeft, end' ontbonden// end' ontbonden. O IESU, door wiens stercke hand. D'Apostel van sijn dubb'len band Op heden wierdt ontvetert, Staet ons door sijn gebeden by; Op dat wy voorts van sonden vry, Van leven zijn verbetert// zijn verbetert. DE SEVEN MACHABEEN, met hare Moeder, Martelaren. I. Augusti. Stem: Ick gingh noch huyden morgen. O Helden van Sosand'ren! Mijn Soonen Machabeen! Lijd duldigh met malkand'ren, {==738==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eeren van den geen, Die u verval// Weer rechten sal, En geven voor een kort' ellend, Een weelde sonder end. Uw' Schepper, uw' Behoeder, Vereerdt met dese straf. Want al ben ick uw' Moeder, Nochtans mijn schoot en gaf U aem, noch geeft// Maer 't is geweest Des Heeren onbegrepe macht, Die u te voorschijn bracht. Hy heeft u de lidmaten Gegeven, door sijn gunst; De ooren, de neusgaten Geboort, met groote kunst. Met vleesch gelijft// Met been gestijft, Met vel bekleed, en 't lieve licht Ontsteken in 't gesicht. Indien ghy dan wilt kiesen, Op huyden, t'sijnder eer, Uw' leden te verliesen; Sal hy s'u geven weer Met milder hand// In 't soetste land, Daer sieckt, noch sucht, noch roed, noch gal, Oyt aen geraken sal. 't En was voor genen doven Gesonghen: neen 't voorwaer. Sy lieten 't lichaem kloven, Sy gaven huyd, en haer Ten lieven danck// Noch pley, noch banck Noch gloeyend vyer, noch pan, noch pot, Hen trecken kon van God. Sy sturven alle seven; Dan met bysond're pijn: Die inde Schrift beschreven, Noch heen te lesen zijn. De Moeder was// Wel bly, en ras {==739==} {>>pagina-aanduiding<<} Bereyd, als aen haer stercke ziel, Het achtste lot verviel. O Moeder, met uw' Soonen! Die voor de oude wet Soo kloeck u dorst vertoonen, Helpt ons met u gebed, Op dat wy oock// Noch vyer, noch roock, Noch scha, noch schand, noch buyt, noch roof, En vresen voor 't geloof. Voorwaer, met minder reden, Na dien den Heer sijn huys Nu heeft tot allen steden Geteyckent met sijn kruys. Och! wie sou dan// 't Zy wijf, 't zy man, Niet vlytigh zijn te treden deur Een pad van sulcken keur? S. SOPHIA met haer Dochters, FIDES, SPES, CHARITAS. Martelerssen tot Romen I. Augusti. Stem: Mijn sinnekens verstoren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==740==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==741==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MIjn dochters uytverkoren! Wilt naer uw's Moeders raed toch hooren, Van wien ghy zijt geboren: Want dit is Godes lieve sin. Versmaet gevley, en toren Des werelds, die u wil bekoren, Om in u hart te smoren Het vyer van IESUS soetste min. Gedenckt maer hoe ghy hiet: En ghy sult kreucken niet Door weelde, noch verdriet. Maer op 't gebod// van uwen God, Beleven na 't betamen, uw' namen. Ick heb u laten nommen In 't doopsel, na drie schoone blommen; Die oock de soetste gommen Des werelds smelten doen als was. 't Geloof, vervooght de sinnen. De Hoop, stijght op; en raed de Minne Het hooghste goet te winnen; Door Fides, Spes, en Charitas. Dus ried de goe Sophy Haer dochters, op dat sy Heer IESUM souden vry En onbevreest// ja bly van geest, Voor 't Raed-huys, daer sy stonden, oorkonden. En dat wel juyst ten daghe, Dat voor Goods wet, wel eer geslaghen Met soo veel harde plaghen, Geweest was 't huys der Machabeen. Waer op de stercke Moeder: Mijn dochters, lief! wilt uw' Behoeder {==742==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet weyg'ren 't aerdsche poeder, Van uw' bederffelijcke le'en. Want dit is d'eyghe stond, Dat voor het oud verbond Zoo veelderhande wond, De Machabeen, nu langh geleen, Op 't Goddelijck vernoeghen// verdroeghen. Och! waren Moyses wetten Wel maghtigh, hen te doen versetten, Vertreden, en verpletten Zoo ongehoorden roden banck; Wien sou dan niet behaghen, Voor IESUS naem wat smarts te draghen? Die soo veel hamer-slaghen Aen 't kruys verdroegh, ten lieven danck: Neemt maer een weynigh moeds! Want soo veel hemels-goeds, Niet dan met luttel bloeds Te kopen, gis// ick voor gewis, Niet waerdigh eens om vresen// te wesen. Dus sprack, met kloecke reden, De moeder; die daer over dede Haer dochteren besteden Voor Christus minne, lijf en ziel. Den boosen Rechter vleyde Om haer van Gode af te scheyden. Maer, neen, was dat sy seyden: Uw' sin is valsch, u praet is iel, Ten is ons niet geraen Den Hemel af te gaen, Om hier daer voor t'ontfaen Wat ebs, wat vloeds// wat eers, wat goeds, 't Welck niet dan weynigh uren// kan duren. Vergeefs, vergeefs Tyrannen! Bereydt uw' banck, en gloeyt uw' pannen. Treckt, hijst; gh'en sult met spannen, De Christen deughd beweghen niet. {==743==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hemelsche vermeughen Wind al te veer des werelds leughen: En doet de Maeghden heughen Te doen na 't geen dat yder hiet. Elck een bleef die sy was: Spes, Fides, Charitas, En voeren vroegh en ras, Van bloede rood// na Abrams schoot, Daer s'hen tot allen tijden, verblijden. De Moeder na drie daghen (Haer dochteren te graef gedraghen) Verkreegh van Goods behaghen Te laten hier, het krancke vleys: Om eeuwigh te genieten, Voor 't kort begrijp van haer verdrieten, De ongegronde vlieten Van 's Hemels aldersoetste peys. Sophia vroed en wijs! Die nu in 't Paradijs, Een sulcken hooghen prijs Met lief besit// vaerd wel, en bid Dat wy eens van uw' heylen// mee deylen. SINTE IUSTUS, Martelaer inden Briel II. Augusti. Stem: Graces au bon petit IESUS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==744==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SA koop-luy! levert ons hier 't kroost Van broeder Ioost. Kom aen, kom aen, mijn lieve ziel! Wy sullen trecken, By d' and're gecken, Flucks na den Briel. God-loon u all'! God-loon u elck! Ghy sult my schincken, End' ick sal drincken Des Heeren kelck. Mids desen trock 't genapte Rot, Op 't hard gebod Van Willem Grave van Lumee, Den man gevanghen, {==745==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groot verlanghen Tot over zee. God loon, Ec. Hier boodmen hem van stonden aen Een Geuse vaen. En hy daer op, met moede sterck: Ick danck u vrienden! Want ick en diende Noyt dan Goods Kerck. God loon, Ec. Het geld u dan uyt dese kroes, Daer ghy den droes, Zoo meenighmael mee hebt gedient. Nu drinckt, 't is basterdt. Ey lieve! lasterdt Toch niet, mee vriend. God loon, Ec. Sa! drinckt en roept na onse Leus Eens: Viv'le Geus! En vaerd dan vry, weer naer uw' stad. O snoode borsten! Mijn lust, mijn dorsten Zijn ander nat. God loon, Ec. Gedenckt hoe 't Koningh Balthasar, Den droncken Nar, Wel eer vergingh; wanneer hy had De heyl'ge vaten, Misbruycken laten, Met Bacchus nat. God loon, Ec. Wat queldt ons desen Baals knaep! Flucks! dat den Paep, Van stonden aen vaer daer hy hoord, Voor vloed, voor winden, Met sijn gesinden, Naer Heynkjes oord. God loon, Ec. {==746==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier mee teegtmen stracks te boom Met hem, die vroom Van mond, en hart, de lieve dood, Aen 't kruys, t'ontfangen Quam, met verlangen Van IESUS schoot. God loon, Ec. SINTE STEPHANUS, Paus van Romen. II. Augusti. Stem: Mijn droefheyt moet ick klaghen. DAt niemand en verander Het eens ontfangen pand: Maer staende met malkander Vereenight in verstand, Het Doopsel onvervat Bewaer in Godes Kerck; Al gaf schoon 't eerste nat Een afgevalle klerck. Dus vind ick dat geschreven Heeft Stephanus, die God Daer over heeft doen geven Het alderhooghste lot, Van een gerooden hoed, Geseten voor 't Autaer. O wel bestede bloed, Aen een soo rijcken waer! 't Was als den Keyser stelde Een al te harden boet, Dat die een Christen melde, Zou hebben al sijn goed. Midsdesen was gevlucht Den grooten dienaer Goods; Om, na de Christen tucht, {==747==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wachten 't uer des doods. In 't diepste vande kripten Calixti, daer 't ghetal Der Christenen, na glipten, Als na een stercke wal Van off'ren, en gebeen. En hier quam 't rau geweld Van Romen, na getreen Den onverwonnen held. Hy stond te midde weghen Des dienst, die Godes zoon Ons tot den hooghsten seghen Ten hooghsten heeft geboon. En met een sterck gewiss': Wacht, sprack hy, roode bend! Tot dat de halve Miss': Ten heelen is geendt. En stracks daer na geseten, Met sinnen sacht en koel, Wierd 't hoofd hem afgesmeten Voor 't Autaer, in sijn stoel. Die noch voor 't heyligh Lijck Verwacht in 't eygen graf, Het alderhooghste Rijck, Voor d'alderhardste straf. Geluckigh moet ghy leven, Ten Hemel, daer ghy zijt, Man Godes Sinte Steven! Van nu tot alder tijd. Ghedenckt ons maer alleen, Als ons de hel bestoot, Door gunst van uw' gebe'en, Te helpen uyt den nood. {==748==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LYDIA, de Purper-koopster III. Augusti. Stem: Adonai ghanadigh Heer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LYdiam van Thyatijren, Die van 't uytverkoren vat {==749==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierd bekeerd, wy huyden vyeren, Met een vast vertrouwen: dat Sy ons, door haer lief gebed, Stijven sal in Christus wet. 's Nachts, als Paulus wat wou rusten,Act.16. v.9. Zagh hy voor hem staen een man Vande Macedoonsche kusten; Die tot hem sprack: Zuldy dan Aen de nood ons Vader-lands Oock niet doen wat onderstants. Laet ons maer van u genieten Weynigh hullips, in passant. En dit dee den Leeraer schieten Na de Macedoonsche strand, Daer hy wel met groot gelock Lydiam tot Christum trock. Te Philippen, daer sy woonde, Gingh d'Apostel, langhs de kant Vande stroom, als God hem toonde Hoe en waer hy 't visschend-wand Werpen sou van sijn gena, Tot profijt van Lydia. 't Was een koopvrou, soo wy lesen, Van rood-purper, die den Heer Had bereyd, oom hem te vresen, Met een boesem sacht en teer: Zoo dat sy op staende voet, Paulus leerlingh werde vroed. Lydia een grooten seghen! Driemael saligh, die van God Sulcken gracy hebt gekreghen: Lieve! bid hem, dat hy 't slot Onser harten oock ontsluyt, Als men ons sijn woord beduyd. En met een: dat wy de prachten, 't Is van purper, 't is van goud, Om de liefde Goods verachten, {==750==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons namaels hondert-voud Zal vergelden in sijn huys, 't Geen wy heten om sijn kruys. SINTE DOMINICUS, Fondateur vande Orden der Predick-Heeren. IV. Augusti Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==751==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOminice, Goods trouwen knecht, Die tot de vree, Door d'enge weght, Des Hemels zijt ghekomen; Reyckt ons de hand, En wilt ons met Het onderstandt Van u ghebedt, Tot beter leven vromen. Ghy gaeft toch oock Van d'eerste jeughd Een balsem roock Van alle deughd, En loffelijcke wercken, Daer 't gantsche rondt Van Oost te West, In Gods verbondt {==752==} {>>pagina-aanduiding<<} Te meer ghevest Door is der Christen Kercke. Dit wierde meer Als wel ghewaer, Tot Godes eer, De grootste schaer Van hondert-duysendt zielen, Die in 't gheloof, Door u ghestut, Haer uyt den roof Van d'helsche put, In Vranckrijck weder-hielen. O grootste gunst Van Gods ghenaed, O waerde kunst Van uw' weldaed, Voor Spangiaerts en Françoysen, Die ghy bewaert, Die ghy gheleert, Die ghy ghespaerdt, Die ghy gheweerdt Hebt van de Albigioysen. Een snoode seckt Van Kettery, Daer uyt gheleckt Noch is, die wy Och armen nu ghedooghen, Tot dat den Heer, Oneyndigh goed, Verbeden weer, Eens open doet De toeghesloten ooghen. Wy bidden u, Terwijl ghy 't oor Mooght hebben nu Tot uw' ghehoor Volbodigh des Behoeders: {==753==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilt ons gheween, Godtsaligh man, Zoo door gebe'en, Als preken van Uw' naghelaten broeders. Maer krijght voor al Ons uyt de lucht, Dat haer ghetal In yver-sucht Van zielen aen mach groeyen, End' al de rest Van 't Christen Rijck, Van eerst te lest In deughd ghelijck Als Rooselaeren bloeyen. SINTE MARIA, ten Sneeuwe, tot Romen. V. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==754==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'T Was meer als reden dat de stee Van 's Magets eerste Tempel Ons wierd' bepaelt met switte snee, Tot voorspraeck end' exempel. Gelijckmen onder alle wit Het sneeu-wit afsiet toonen, Soo kan de reynste, als sy bidt Het vuylste wel verschoonen. Sy steeckt uyt alle Maeghden uyt, Sy vruchtbaert alle Kercken, En doet versterven 't quade kruyd Door 't voorschrift haerder wercken. De sneeu vermaeckt het helder oogh, Het leepe doet sy druypen, Wegh, wegh Serpent! gh'en kunt soo hoogh De Maget niet bekruypen. Roert vry den onbeschaemden beck Der Kett'ren van beneden, Op 's Maeges eer, uw harden neck Wordt niet te min vertreden. Op d'Exquilijn, daer wijlen stondt Uw' vleesch-banck van den Christen, Doet u den Heer nu als een hond Op sijnen Dam verquisten. En dat noch tot uw' meerder schand, Door Maeghdelijcke hielen, Uw' spijs is slijck, dus wet uw' tand {==755==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort-aen op aerdsche zielen. Het Sneeu-wit van Mari Majoor In't heetst van't jaer, ghegeven, Brengt ons de helsche maght te loor, En doet den afgrond beven. Ghepresen zy het wonder werck Des Heeren, t'allen tijen, Die huyden ons soo lieven Kerck Door Sneeu heeft laten wijen. O Maeghd! die in uw' oogen kleyn Quaemt totten grootsten segen, Maeckt ons sachtmoedigh, sedigh, reyn, En kuysch in onse weghen. Op dat wy als het vleesch ghevoelt Des Duyvels quade hette, Door u, recht als door snee verkoelt, Hem oock het hoofd verplette. Dit wil ons d'aldermilsten aerd Uws' lieven Soons doen hebben, Door d'armoe, die uw' Kerck bewaerdt Van sijn bedoeckte krebbe. SINTE OSWALDUS, Koningh van Engeland. V. Augusti. Stem: Schoonste Nymphe van het woud. OSwald! die van uw' gebeent, D' eer verleent Hebt aen onse Neder-landen: Voeght uw' aengenaem gebed, Al te met Voor ons, by uw' lieve panden. U is toch van God, te hans, Rijcker krans {==756==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het saligh hoofd gegeven: Als wel was de Konincks-kroon Vanden Throon, Die ghy droeght in 't aerdsche leven. Beda schrijft, en 't is oprecht: Dat Goods knecht Na veel loffelijcke daden, Door een Konincklijcke dood, Tot de schoot Is gekomen van genaden. Als hy over Tafel sat, En vergat Hy den hongher niet der armen. Ja, soo 't scheen, sijn gansche vreughd, Was de deughd Van sich over hen t'ontfarmen. Dat noch nu noch nimmermeer, Koninck Heer, Een soo milden hand verdroge. Maer van God gebenedijd T'alder tijd Blijf, om d'armen mee te dooghen. Dus soo riep den Bisschop, doen Hy ter noen, By den Koningh was geseten: En hem schier 't geheel gelagh, Stieren sagh Aen den armen om te eten. 's Bisschops woord en gingh niet mis. Neen 't ghewis: 't Was aen d'errem wel te mercken, Die te Bedaes tijden, gansch; Ja te hans Noch bewaert word inder Kercken. Datmen dan op huyden vry, Danckbaer zy, Gode d'alderhooghsten Vader. {==757==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Oswaldum heeft geloont, En ghekroont, Met sijn Zoon en Geest te gader. SINTE SIXTUS, II Paus ende Martelaer van Romen. VI. Augusti. Stem: Na liefde komt groot lijden. PAus Sixtus, van dier namen Den tweeden, weest gegroet! Wy vieren, na 't betamen, Op heen den Roosen-hoed, Daer mee u waerdigh hoofd Den Hemel dee vereeren, Na dat het u geklooft, Was, voor den naem des Heeren. De liefde die ghy toonde Aen Laurens uw' Levijt, Wanneer gh'uw dood verschoonde, Met uw' bejaerden tijd: Doet, d'onverlepte krans Van d'Hemelrijcksche blommen, Vry noch al meerder glans Van purper-rood bekomen. En wilt u niet bedroeven: 'k Verlaet u niet, mijn Soon! Maer segh, dat ghy vertoeven Moet een volmaeckter kroon. Eylacen! Ick oud' man Ben t'eynde van mijn krachten. Maer ghy moet den Tyran, Met meerder lof bemachten. Doch niet dan na drie daghen, (Dit's immers al te dra) {==758==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult ghy op Goods behaghen, Uw' priester volgen na. En hier mee gingh hy dwars (Zoo Caesar had bevolen) Door Floraes-veld, om Mars T'ontsteken roode kolen. Sa! doet uw' offerande Aen Mars, den grooten God. Of wacht met scha en schande Het alder hardste lot. En hy: Den hooghsten Soon Geseghent duysend werven; Wil van sijn gulden Throon Den Afgood Mars bederven. De vroeders, daer te samen Vergaerd met lijf en ziel, Een-stemmigh riepen: Amen. En siet, het spoocksel viel, Te gader met een stuck Van sijn vervloeckten Tempel. Den Christen tot geluck, Den Heyden tot exempel. Doch niet te min van harten Gemarmert en versteent: Wierd, door de leste smarten, De rijckste kroon verleent Aen Sixto. Wiens gebed Wy jammerlijck versoecken; Om ons om Godes wet Volstandigh te verkloecken. {==759==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GODSCHALCUS, Martelaer ende Bischop van Novaren. VII. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn waerden Bisschop van Novaren Godschalcum, Goods getrouwen knecht, Wy, nu vijf hondert jaren Geleden, vyeren wel te recht. Geleden segg' ick, voor sijn meester: Die hem daer over heeft verleent {==760==} {>>pagina-aanduiding<<} Een al te groenen heester, Van Palm, gesiert met dier gesteent. Rechtvaerdigh zijt gh' in all' uw' weghen, O Heer! want die hier op der aerd, Geen loon en heeft gekreghen, Is namaels wel een kroningh waerd. Godschalcus hoedde, sonder slapen, Recht als een Iacob dagh en nacht, Sijns meesters lieve schapen; En God alleen was sijn verwacht. Man Godes! laet ons met u kiesen, Want sulck verwacht, is buyten sorgh Van 't minste te verliesen. Heer IESUS is te vasten borgh. Het bleeck wel aen u, vriend des Heeren! Geluck met een soo wijsen keur. Want die hier socht t'ontbeeren, Viel d'alder-rijckste kroon te beur. Een kroon van goud, een kroon van roosen; Verdient door u vergoten bloed. Och! dat ons geen Tielosen Des werelds nemen sulcken goed. Nota, S. Donatus wort gheviert op den 7. Augusti, wiens Lof-sangh men vinden sal by S. Hilarius op den 16. Julij SS. CYRIACUS, LARGUS, en SMARAGDUS, Martelaren. VIII. Augusti. Stem: Soo diep aen geen groen heyden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==761==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat houd noch staen de ThermenSeilere Antequaijen van Rome Van Diocletiaen Niet dan het sweet, och armen! Van Christus roode Vaen. 'k Segh van de Martelaren, Die om des Heeren Kerck Aldaer verbannen waren, Tot een soo harden werck. Cyriacus, die huyden Ons tot exempel staet. Ontfarmden sich der luyden, En quam haer nood te baet. Daer over hy gevanghen, Kreegh tot sijn arbeyds loon, Met sonderlingh verlanghen, De roo martyry kroon: Te gaer met sijn gesellen, Die voor de Christen wet, Den Hemel heeft doen stellen Tot voorschrift en gebed. De dese wy toeschrijven: Dat haer besuerde werck, Den Heer heeft laten blijven, {==762==} {>>pagina-aanduiding<<} En keeren in een Kerck. Die Bruno sou bedienen; En daer de reynste vrou, Door d' Eng'len, ons verlienen Van Gode bystand sou.S. Maria de Angelis Officiatur a Cartusianis SINTE ROMANUS, diemen oock Rommer, ofte Rombertus noemt. IX. Augusti. Stem: Nu weest gegroet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn Christen held// Laurens, gesteldt Was middel in sijn pijnen, Als Godes zoon// Hem tot verschoon Een Enghel deed' verschijnen. {==763==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy drooghde, wes// Hem tangh of mes Van bloed had uyt gedreven, Met eenen dwael// Die inde zael Des Hemels was gheweven. Dit sagh Romeyn// Een vanden teryn Der beylen rood van bloede. En riep tot hem// Met luyde stem: Laurens! zijt kloeck van moede. Ick sie hier aen// Uw' pijnbanck staen Een jong'lingh, die met dwalen U drooght van zy// Zoo ras als wy U 't lijf op kunnen halen. Och! haest u dan// Godsaligh man! (Al sou 'k het schoon bekopen Oock met de dood)// My, die soo rood Van bloed hier sta, te dopen. Dus riep hy: en// Het klaer beken Gaf hem het Christen water: En met der vaerd// Het scharpe swaerd, In 't middel van 't Theater. Nu weest verblijd// Tot alder tijd, Romeyn! met sulcke winsten Geluckigh man!// Maer deylt ons van Uw' Roosen d'alderminste. DE SALAMANDER op den dach van S. Laurens, Martelaer. X. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==764==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==765==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt leeft hier, in 't rood vyer, een Salamander? in 't vyer, een Salamander? Och neen! 't is wel een ander, Die hier met lust, rust op gegloeyde kolen, {==766==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegloeyde kolen, als op een bedde van Roos' en Violen, Brenght Palmen, en Laurieren, Om Laurens mee te cieren, Als een beminner, als een verwinner Van Roosters en van vyeren. O Vader! neemt uw' Zoon met u te gader, Wilt toch voor 't lest niet wraken Den dienst van uw' Diaken, Ontseghdy my 't geselschap van u lijden, Die aen d'Autaren// u nu twee jaren// heb ghestaen besijden. Brenght Palmen, Ec. Stilt u Zoon! grooter loon, staet voor u open, Ick ga, maer ghy moet lopen Na Kroon van rijcker hopen, Die u de hand des Heeren, na drie daghen, Voor harder lijden, met meer verblijden, eeuw'lijck sal opdraghen. Brenght Palmen, Ec. Valeerjaen! tijtter aen, ick ben gebraden, Snijdt, eet, wilt nu versaden De lust van uw' misdaden, U vyer dijdt my tot dou, en u tot schande, Maer Christus schatten, zijn niet te vatten, van uw' wrecke handen. Brenght Palmen, Ec. SINTE SUSANNA, Maget ende Martelersse van Romen. XI. Augusti. Stem: Reyn Maeghdeken met eeren. GHy Swaentjes! die Susannen Liever werd genoemt. Komt wilt te samen spannen Van kruyd en gebloemt {==767==} {>>pagina-aanduiding<<} Een versch ghepluckte kroon: Om 't hoofd van Goods vrindinne. Die u te rijcken loon, Daer voor weer sal doen winnen. Susann' uw' Patronersse Word van daegh gevyert: Als Maeghd en Martelersse, Wit en rood geciert. 't Was Diocletiaen, Die haer, om dat s'ontseyde 't Echt van Maximiaen, Van 't leven dee verscheyden. Mijn Heer! neemt my ten besten, (Sprack de stercke Maeghd) Dat boven all' de resten IESUS my behaeght. Voorwaer met groot gelijck: Want geenigh man gevoel ick Te zijn in 't Roomsche Rijck, Soo eel, soo groot, soo goelick. Hier toe stijft my 't exempel Van Susanna, die Ick in den ouden Tempel Soo trouhertigh zie; Dat sy d'onrechte dood Veel liever koos te sterven, Als van haer Echte schoot De eerbaerheyd te derven. Ick voer den naem van dese. Leyder! soud' ick dan Ontrouwer Christo wesen Als sy haren man? Och neen! dat waer onrecht: Hy is te groot van waerde. 'k Blijf dan sijn heyligh Echt Getrou, te vyer, te swaerde. Noyt witte swaen kan singhen {==768==} {>>pagina-aanduiding<<} Aengenamer lied, Als haer de dood quam dringen Na' t morassigh ried. Susanna! hoopt in God. Noyt soeter, noyt bequamer: Uw' huys werd u schavot; G'houdt bruyloft in uw' kamer. Maer noch met meerder vreughden In uw's Bruygoms huys. Bid dan dat wy uw' deughden, En des Heeren kruys, 't Welck ghy met u rood bloed, En reyn bewaerde leden, Vereerdt hebt, zijn gemoedt Van verre na te treden. SINTE GAUGERICUS, Bisschop van Camerick, ende Patroon van Brussel. XI. Augusti. Stem: Mijn droefheyt moet ick klaghen. GAugerico, die Geurick Te Brussel werd genomt, Dit feestigh Lied toe keur-ick, ter eeren 't schoon geblomt Daer van den Heer sijn knecht Een onverlepte kroon Ten Hemel heeft gevlecht, Op't oordeel van sijn zoon. Om dat hy sich liet vinden, Hier altijd even ree, Ten dienst van Christus vrinden, En sijn vyanden mee. Het bleeck wel aen de geen {==769==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy soo menighmael Door kracht van sijn gebe'en Verloste uyt het stael. Ja selfs oock uyt de sonde, Die henluy, na de ziel, Met vaster boey gebonden, Als na den lichaem, hiel. Hy deed hen keeren weer, (Door middel van berou) Tot dienst van God den Heer, Ten eynde toe getrou. Den tijd van veertigh jaren, Droegh hy de Bisschops staf: Tot dat den Heer dee waren Sijn lichaem naer het graf; Maer 't beste naer om hoogh: Om daer te geven ons, Met een mee-suchtigh oogh, Het voor-gebed sijns monds. Vyerd, Princelijcke steden, Van mueren oud en schoon, Kam'rijck, en Brussel mede, Te recht dan uw' Patroon. En wy-luy niet te min, Met u oock: op dat God Ons vande sond' ontbin, En knoop met sijn gebod. SINTE CLARA, XII. Augusti. Stem: 't Meysken van seventhien Iaer. KOmt alle-gaer// Met stem, met snaer, Eendrachtelijcken prijsen De reyne Claer// Het exemlaer De Maeghden van Assisen. {==770==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus had// Het enghe padt Noch nauwelijcks begonnen, Of siet, de drift// Van sijn voorschrift Heeft Claraes hert verwonnen. Des werelts sin// Weeck voor de min Van IESUS haer Behoeder, Die door sijn Cruys// Haer 't lieve huys Deed laten van haer Moeder. De ed'le ziel// Koos 't rouwe Wiel Voor 't ciersel der paruycken! Om dat Goods Soon// Van haer kroon Van doornen wou ghebruycken. En hoe sou 'k my// met goud of zy, Sprack Clara, durven kleden? Terwijl mijn Heer// Hem hier wel eer Met schaeps-grau heeft gheleden. Neen, 't lichaem stugh// Moet op den rugh Een kleedt van haer-snoer draghen. Wat hoeft een Maeghd// Te zijn ghekraeght, Die Christo wil behaghen. O Maghet Claer, Van gaven swaer, Door 't saedt van dese tuchten Hebt ghy ghebaert// Met Godt ghepaert, Een menichte van vruchten. Maer onghevleescht// En na den gheest, Die sonder eynd' van tijden, Met haer ghetal, Bevrijdt van val, U sullen doen verblijden. Och! of ick mee// In d'eyghe stee Uw's blyschaps waer te samen, En op de stof// Van 't Maeghden-lof Van verr' mocht segghen: Amen. {==771==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE HIPPOLITUS, Martelaer. XIII. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOmt laet ons in 't gemeyn, Met stemmen groot en kleyn Vereeren de strijd// die Sint Hippolijt, Op Duyvel en Tyran, Niet sonder bloed en wan, Door Laurens den Levijt {==772==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens den vromen held, Om dat ghy 't Kercken geld, Op 't gierigh vermaen// Van Valeriaen God en sijn dienst getrou, Niet leveren en wou, Gevangen was gegaen. Hippolitus Cippier Des Kerckers goedertier, Uut medogen van// Een soo jongen man, Zey: Spaert terwijl ghy meught Het groenste van uw' jeughd, En schout de roode span. Ziet eens wat hier al staet Van banck, van pley, van plaet, Van rooster, van rad// Och! my jammert, dat Zoo schoonen leven sal U komen tot verval, Rançoent het met de schat. Waer op den goen Laurens: Mijn trouwen vrind! De wens Van uw' soeten aerd// Is my lief en waerd, Maer ick ben voor mijn God Ghetroost wel 't swaerste lot Van vleys, banck en van swaerd. Hippolite! is dat Ghy lust hebt tot een schat Zoo neyght u gemoed// Na de Christen boet, End' ick sal u doen sien, Ja van Goods weghen bien, Een schat van eeuwigh goed. Een schat die duren sal Van jaren een getal Oneyndigh, daer maet// Noch gewight en staet, Die roest, noch mot, noch man, Noch dief bestelen kan, Dus hoort na goeden raed. Een woord was niet gemist {==773==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sulcken Cathecist. Want d'Edelman siet// Zich berechten liet, Soo vast dat vyer, noch roock, Noch wilde Paerden oock, Hem mochten deeren niet. Heer IESUS datmen my De aerdsche leden vry Na des Keysers keur// Van malkand'ren scheur, Als aen uw' lieve hand Mijn ziel, mijn beste pand, Maer vallen magh te beur. Grootdadighen Cippier! Geluck met uw' Laurier. Geluck met uw' hoed// Van Roo-roosen! doet Door uw' gebeden kracht, Dat ons geen wilde jaght En treck van 't hooghste goed. SINTE HIPPOLYTUS, Martelaer. XIII. Augusti. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==774==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==775==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stem: Als 't begint. Hippolite wy vyeren, Op huyden wel te recht: Na d'oude Kercks manieren, 't Geluck van u gevecht, Met feestelijcke Heesters Van Palleim en Laurier, {==776==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie daghen naer uw's meesters Laurens verwonnen vyer. Ghy stondt met onversaechden Gemoedt, en onvervaert, Wanneer den Rechter vraeghden, Hoe ghy geheeten waert. End' alsmen hem verclaerden: Hippolitus hiet hy, Dat hy met wilde paerden Dan oock vertrocken zy. Wel aen ick ben te vreden Dat my de jaght verscheur, Spraeckt ghy, van lid te leden, Als maer mijn ziel te beur Mijn Salighmaker valle. O Ridder Hippolijt, Bidt dat wy toch van alle Qua suchten zijn bevrijdt. Dit zijn de wilde paerden Dit's d'ongetemde jaght, Daer door de diere waerde Der zielen ons gebracht Wel dickwils werdt te gronde. Och! krijght ons vanden Heer Dat s'ons tot geen doot-sonden En sleuren nimmermeer. SINTE CASSIANUS, Martelaer, en Patroon der Schoolmeesters. XIII. Augusti. Stem: Ave der Maeghden kroone. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==777==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SChool-meesters en scholieren! Versoeckt ghy een Patroon, Om jarelijcks te vyeren? Ziet wie u hier ten toon Werd gesteldt van Godes Kerck. Neemt daerom toch goed bemerck, Op sijn lijden, op sijn werck. 't Is Cassiaen den goeden En stercken Martelaer: {==778==} {>>pagina-aanduiding<<} Die om de wijse roede, Daer hy de teere schaer Van d'Immolaensche jeughd Mee geleerd heeft les en deughd, Wel verdient te zijn geheughd. Maer om dat hy de Goden Geen offerand en dee; Liet hem den Rechter dooden Met een te scharpen wee. Ziet en hoord vry minst en meest, Of wel yemandt oyt ontvleest Soo rood-bloedigh is geweest? De vinnighste Tyrannen, Daer van men leest of hoord, Gebruyckten dienst van mannen Tot beulen, van haer moord. Maer hier werd het school ontboon, Om haer meester, tot weer-loon Van sijn onderwijs, te doon. O kunsten om te hind'ren! O wreedheyd rood en blind! Sijn beulen waren kind'ren: Haer messen, pen en int. Yder jong' braght sijn schriftoyr, Sijn tabletten, sijn firmoyr, Om t'ontlijven den Rectoor. De weer-wraeck van de placken, Door hem wel eer ontfaen, Bewoghen d'harde nacken, Met meer gewelds te slaen. Maer helaes! d'onrijpe kracht, Vande kinderlijcke macht, Al te traghen dood aenbracht. 't Geprickte vleesch bleef leven, Soo langh als daer wat bloeds Noch over was ghebleven Aen Cassianus goeds. {==779==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de traegheyd vande straf, Aen des mans bebloede staf, Des te meer victorys gaf. Aertsbisschop van Brixijnen! Leeft eeuwigh Cassiaen! Maer salight vry de pijnen: Daer van de vrees te gaen U bedwongh, door Goods gena, Uyt uw' Stoel, naar Immola, Bid voor my dan vroegh en spa. Maer sonderlingh dat Gode, Te gunnen my behaegh, Als my d'onnutte boden Verdrucken, dat ick draegh Met geduld d'onrechte strijd, Ziende dat uw' waerde lijd Van uw' school soo harden spijt. S. STANISLAUS A KOSTA. XIV. Augusti. Stem: per voler d' Amore. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==780==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==781==} {>>pagina-aanduiding<<} EElsten der Polacken! Aen wat milde tacken Wies soo snellen vrucht, Van een soo grooten tucht? 't Is nau tijd geleden, Dat gh'uw' ziel versteedde Uut het aerdsche hof. En sie nochtans uw' jeughd, Alree begroeydt met sulcken deughd; Als of sy langh verjaerdt, Veel wasdoms had vergaert. Gelooft zy Godes hand Van een soo jonghen milden plant. Stanislaus jaren My te recht vervaren, Die soo kort gheleeft, Zoo veel gevorderd heeft. Och! waer is gebleven Mijn verlenghde leven, By de deughden van Zoo onbejaerden man? Helaes! de jonghe blom, Beschaemt mijn traghen ouderdom. Maer IESU gundt uw' knecht, Te vorderen sijn weght, Voort-aen van desen dagh, Gelijck als Stanislaus plagh. IESUS wel beminden, Teghens danck van vrinden, Aenghenomen had Den raed van 't enghe pad. Daerom dat sijn vader, Moeder, en te gader Sijn geheele huys, Hem vielen tot een kruys. Maer hy, des niet te min, {==782==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack met een wel gemoede sin: Scha baet, als IESUS my Slechts tot een vader zy: En d' alder reynste maeghd, Haer voor mijn eyghen moeder draeghd. Soo dat hy derhalven, Om de smart te salven Van sijn vader straf, Den naem van vader gaf IESU den Behoeder: En de Maeghd, van Moeder. Met een liefde teer, Van over en van weer. Och! seyd' hy, lieve maets! Laus Deo semper, wat al baets, Doet my de kleyne spijt Van 't menschelijck verwijt? Nu ick voor d' aerdsche min Een soo verheven maeghtschap vin. Hier by quamen suchten, Hier by quamen vruchten, Die den Hemel son, En 't hart niet vatten kon. Jonghman! dese waerde Is te groot voor d'aerde. Is te heet van vyer. U leven moet van hier. Den Martelaer Laurens, Die dese maent, u wel na wensch, Geluckt is tot Patroon, Beroept u op de kroon Van uw' Vrou moeder lief, Als met een wel expressen brief. Och! die door genade Godes, hier moght braden, Riep hy! met Laurens, Zoo lieven jonghen mensch? {==783==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wil te sijnder eeren, Huyden wat ontbeeren; Op dat hy my weer Een dropjen gunst vereer. En hier mee, een voor een, Een Refter met geboghe leen, De Vaderen te voet Gevallen, uyt ootmoed Wat broods om Gods wil bad, Van d'aerde, t'eeten met de kat. Ja om meer te kreucken D'hooghmoed, na de keucken Zich begeven, tot Des schommel-kocks gebod. Maer, helaes! hier quamen Hem de vyeren pramen Van Laurens soo seer, Dat hy daer viel ter neer. Nu Stanisla! wel aen. Bereydt u hart nu om te bra'en, Dit is de minne vlam, Daer uw' Patroon door quam Te branden inde ziel, Tot dat hy vanden rooster viel. Dit sal oock versenghen, End' eer langh, doen brenghen Uw' bereyden geest, Op u Vrou moeders feest. Want siet, daeghs te voren, Zuldy op haer sporen, Door de blauwe lucht, Vertrecken met de vlucht. Maer als uw' groene jeughd, In uw's Vaders volle vreughd Met lief nu is gegaen: Zoo'n laet niet by te staen {==784==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons al te samen met Uw moeders aengenaem gebed. SINTE THARSICIUS, den Acolijth. XV. Augusti. Stem: Periosta die met trage stromen glijt. HEr, her! legh af, besmeerden Nazareen! Riep 't Roomsche Hof, betrappende Tharsijs; Terwijl hy uyt de Christen Grot getreen, Droegh over hem de hemelrijcksche spijs. Maer hy en wou voor d'honden werpen niet Zoo lieven brood als IESUS ons naer liet. Des hy sich eerst begeven op de loop, Met steenen nagejaeght wierd en gewond: Tot dat daer na, den goddelosen hoop Hem onderhaelt, vermoorden als een hond. Ach roode mans! wat baet u hout of stock! Als God sijn gaef wil berghen inden rock. Gaet aen door-soeckt hem vry, va ploy te ploy. Gh'en vind so veel niet als een sandjen groot; Dit voedsel is alleen voor Christus koy: Noch swijn en leefde oyt van kinder-brood. End' als ghy hier uyt roept: wat nieuwer ding? Zoo denckt om die dwars door sijn vyand gingh. Tharsiscius werd begraven buyten Room: By Sint Calixt, door dienst van 't Christen volck. Bidt dan vriend Goods! dat ons u voorschrift vroom, Op 't nieuwe les van d'ongesonden tolck. {==785==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't is te klaer, voor die wil wesen heus; Dat wat gh'ooc waert, ghy niet kond wesen Geus. Waer sulcks gheweest; gh'en had noch steen, noch stock, En noch veel min verwacht soo harden dood. Maer met goe reen geseyd: Daer leyt den brock: 't Is voor en na toch anders niet dan brood. Maer niet alsoo: u uytgestorte bloed, Maeckt u geloof van Christus lichaem goed. DE HEMELVAERT van onse L. VROUWE. XV. Augusti. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==786==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt wonder, wie is dese? Die so hoogh werd geresen// wert geresen? D'Engelen ruymen haer d'opperste stede. {==787==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaert op, vaert op, 't is rede, Vaert op, vaert op, 't is rede, Edelste Maeghd van Iess', In ziel en leven, Want soo hoogen Princes komt sulcken stede. Komt sulcken stede. Steunt, steunt op uw' beminden Tot dat ghy komt te vinden// komt te vinden Verr' boven Serafim, d' hemelsche vrede. Vaert op, Ec. Komt komt men sal u kroonen, Van Sanir en Hermonen// en Hermonen, En met het dierste goud u doen bekleden. Vaert op, Ec. Och aen wat rijcke doppen Zult ghy de slechte noppen// slechte noppen, Van 't Nazareensche kleed nu wel besteden? Vaert op, Ec. Van hier wilt doch geheughen T'helpen ons kranck vermeughen// kranck vermeugen, Hemelsche Koninginn' door uw' gebeden. Vaert op, Ec. Den Lofsanck MARIÆ, AVE MARIS STELLA. XV. Augusti. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==788==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEld're Zee-ster! Moeder Vanden besten Hoeder. Maeghd altijd gebleven, Poort van 't eeuwigh leven. Keert ons d'oude Eva, In u nieuwe Ave, Stijvende in vrede Ons door uw' gebeden. Helpt het quaed ontbinden: Brenght licht voor den blinden. Weert ons alle roeden; Krijght ons alle goeden. Toont te sijn een Moeder Van Hem, die ons' broeder, En uw' zoon wou wesen, On ons te genesen. Maeghd! die overvloedigh Reyn zijt, en sachtmoedigh, Doet ons oock beminnen Kuyss' en sachte sinnen. Verlicht onse paden; {==789==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat Goods genade Ons altijd behouwen, IESUM doe aenschouwen. Eer zy God den Vader; En met hem te gader D'and're twee persoonen, Die Mariam kroonen. SINTE ARNULPHUS, van Oudenburgh in Vlaenderen. XVI. Augusti. Stem: Adonai genadigh Heere. pag. VRou Meynsinda! staeckt uwe suchter, Om uw' afgesturven zoon; God sal u weer doen bevruchten Met een ander, die de kroon Van goed leven spannen sal, Onder 't Bisschoplijck getal. Des sso sult g'hem laten nommen Met den naem Christoffer: want Hy sal Christus naem al omme Draghen door sijn Vaderland. Dies men wel tot haer verdriet, Hem Arnulphum Doopen liet. Doch hy gaf hem bey de namen, En het kind door Goods gena Achter-volghden s'oock te samen: D'eenen voor, en d'ander na. D'eene in het aerdsche stof, D'ander in het Hemels hof. Maer als hy nu was gekomen Tot het middel van sijn jeughd; Dee hem Goods genade vromen {==790==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot sijn aengeboren deughd. Dringhende sijn goeden aerd Na 't Convent van Sint Medaerd. En van hier met groote treden, Na de Mijter van Soisson. Daer hy niet, dan met onvrede, Weynigh zielen Gode won. Maer 't was Vlaend'ren, daer hem God Geven wou het hooghste lot. Hier was't dat hy sich bestede Gans en gaer voor IESUS Christ: End' om met versoen van vrede Neer te legghen allen twist. Zaligh Arnoud! saligh! want Vred' is IESUS liefste pand. Krijght ons vreed' in onsen daghen; Want w'en hebben niemand toch, Die ons inde harde slaghen, Of in 't vyand'lijck bedrogh, Helpen kan, als God alleen, Door de hemelsche gebeen. Krijght met een, den Christen vrouwen, (Dit is't lest van ons versoeck) Dat sy vrucht, en lijf behouwen, Werden Moeders bly en kloeck. Daer door Godes Majesteyt Aerd en Hemel word verbreyd. {==791==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ROCHUS, verbidder vande heete sieckten. XVI. Augusti. Stem: Waerom is dat ghy my verlaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==792==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Pellegrim van Mompellier! Die wijlen door het heyligh teycken Des kruys, genaest het quaede vyer; Wilt weer uw' hand voor ons uyt reycken: En door u gebed; En door u gebed, Ons ziel en lijf bewaren onbesmet. Wy weten toch met allen wel, Wanneer Itaeljen eens bestoten Was met een sterfte al te fel, Wat dienst sy van u heeft genoten. 't Was niet dan uw' hand, 't Was Ec. Daer God door sliste haer ontsteken brand. Hier van kreegh oock den Kercken-raed Van Constans, als sy gingh processy In uwen naem, een rasse baet. De gave Goods verliet haer. Des sy U met groot gelijck, U met Ec. Vereerde, als een held van Godes Rijck. Van Godes Rijck, met goede reen: Die daer voor, in dit aerdsche leven, Zoo hebt gewrocht, soo hebt geleen, Daer over u nu is gegeven Een te rijcken loon, Een te Ec. Bid dan voor ons, den alderhooghsten zoon. Bidt Rochus bidt! dat wy voort-aen Met u hier lijden sonder klaghen; De wereld vlien, het geld versmaen, End' ons als rechte Pelgrims draghen. Op dat wy door 't kruys, Op dat Ec. Geraken tot de vreughd van Godes huys. Maer midd'ler tijd, soo doet u best, Man Goods, door voorspraeck uwer monde; {==793==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy, als voor de snoodste pest, Voor al, beducht zijn voor de sonde. Zoo dat ziel en lijf, Zoo dat, Ec. Ons altijd kloeck ten dienst des Heeren blijf. SINTE IEROEN, Martelaer van Noordwijck. XVIII. Augusti. Stem: Alieta vita. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==794==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NOordwijcksche Maeghden! Die oyt behaeghden Sions Orghelen: wilt u spoen Met soete wijsen {==795==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sangh, te prijsen Christus Martelaer, Sint Ieroen. Ieroen! leeft eeuwigh, Ten Hemel sneeuwigh, Met witte kleeren: Om dat gh'ons leeren Quaemt Christus lieve wet, Gaef, onbesmet. Ieroen! leeft roosigh, Ten Hemel, bloosigh. Om dat gh'u voor den Heer, liet vermoorden; En door een scharpe dood U bloed vergoot. Den uytverkoren Goods was geboren Uut de Schotten, seer eel van bloed. Maer liet te gader Met sijn Heer Vader Weelden, adel, en werelds goed. Ieroen, Ec. Hy quam hier preken Den dompsten leken Vander zijde, die 't heyligh woord Nau eens te vooren Had kunnen hooren Van Switbertus of Willeboord. Ieroen, Ec. Den vrind des Heeren, Riep met begeeren Om den roosen Martyry-hoed: Heer! laet ick 't seghel Eens aen uw' reghel Hanghen van mijn gestorte bloed. Ieroen, Ec. Den Heer verhoorde Des Priesters woorden; {==796==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergunde hem d'eelste krans Op't hoofd te draghen, Hem af geslaghen Voor 's Heeren naem, van de Noordmans. Ieroen, Ec. 't Was Noordwijck binnen, Daer God hem winnen D'alderwaerdighste kroningh dee; Maer sijn gebeenten, Dier als gesteenten, T'Egmond wachten de soetste vree. Ieroen, Ec. Wilt dan niet laten Uut caritaten Heyligh Martelaer Sint Ieroen! Voor uw' bekeerde, Voor uw' geleerde Volck, een weynigh gebeds te doen. Ieroen, Ec. SINTE HELENA, Keyserinne. XVIII. Augusti. Stem: Princes ghy die mijn ziel ghebied. HElena Keyserinne! treckt Na 't heylighe land. En soeckt, door Gods gena verweckt, 't Eerwaerdighe pand: Daer door uw' zoon, De Roomsche kroon, Zoo sonderlingh Op't hoofd ontfingh. Gaet soeckt, ghy sult vinden; {==797==} {>>pagina-aanduiding<<} En brenghen de vrinden Van Christus gesinden De blijdste ringh. Mids dese inspraeck, teegh op reys De edelste vrou: De stercke geest, dreef 't krancke vleys Na 't Heyligh gebou Van Davids Stad. Maer och! de schat Van 't lieve cruys, Lagh door 't gespuys Der Joden, in d'aerde, Zoo d'ouden verklaerden, Tot grooter onwaerde, Van Christus huys. Ja 't Heydens volck, om gans te doon Het lieve geheugh Van 't soetste hout, had daer Ten toon Doen stellen een seugh Van Venus beeld, Die 't reyn besteeld. En navenant Al 't heyligh-land Vol Goden doen setten: Om meer te beletten De salighe wetten Van 't recht verstand. Wegh lelijck vel! wegh vuyle Goon! Met handen gebout. Vertreckt Iupijn, verhuyst Adoon Voor 't goelijcke hout, 't Welck ons de vree Verkrijghen dee. Ruymt krebb' en graf; Laet d'eelste staf Van d'oppersten Koningh, Haer wettighe woningh {==798==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer s'ons de verschooningh Des Vaders gaf. Men dee dan graven met geweld, Niet verre van daer Het cruys hier voortijds was gesteld; En werde gewaer Drie cruyssen; dan Daer was geen man Die wijsen kon, Welck dat verwon Van dese drie houten, Met ysere bouten, De bloedighe stouten Van Zabulon. Den Bisschop van Ierusalem Dit siende: sey, vrou Helena! God sal door sijn stem (Bedrijft dan geen rou) Ons maken vroed, Welck kruys bebloed Sijn liefde heeft. O IESU! geeft, Tot lof uwer Kercken, Het dwars-hout te mercken, Daer in van uw' wercken De blom noch leeft. Vernieut, o levend-makend hout! Uw' wonderen weer. Zoo dat dit lichaem dood en kout In 't leven weer keer. Aldus soo bad Den man. Maer wat? Het doode wijf Bleef koud en stijf; Tot dat het van 't derde Hout aengetast werde. 't Mirakel ontwerde {==799==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gesturven lijf. Geluck vrou Keyserin! geluck. De reys is besteedt. Verdeylt nu 't hout, en send een stuck, Met goude bekleed, En Paerlen fijn, Na Constantijn, Ten eynde dat De Roomsche Stadt, Daer alle de scharen Van Christus vergaren, Magh blijven bewaren Zoo lieven schat. Maer boud voor eerst op 't hoogh Sion Een Konighlijck werck: 'k Segh voor hem, die door 't kruys verwon, Een danckbaer Kerck. Keert dan na Room, Voor wind voor stroom: En stracks daer aen Door d'enge baen, Na d'hemelsche landen: Om eeuwelijck vande Genadighste handen Uw' loon t'ontfaen. SINTE IULIUS, Martelaer ende Senateur van Romen. XIX. Augusti Stem: O koninginne vroet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==800==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IUli, Rooms Senateur! Wel saligh was den seghen, Die u voor lagher keur, Dee hoogher weeghen. Maer laet den langhen rock Des raeds voort-aen betijen, Want Christus soete jock En kan 't niet lijen. Ghy weet toch wel gewis Door daghelijcks exempel, Dat noyt Senaet en is Als in een Tempel. En dat van ouds verboon, Daer yemand is te spreken; Voor dat hy aen de Goon Heeft gom ontsteken. Doet u geloof dan d'eer, En scheydt uyt Babylonen. En Christus sal u weer Ten hooghsten lonen. De Stool is al bereyd Van Roosen en van Baghen, Die ghy voor weynigh leyd, Zult eeuw'lijck draghen. Ontfanght dan voor 't verguld Van d'hemelrijcksche rocken, Ten danck, het kort geduld {==801==} {>>pagina-aanduiding<<} Van s'Keysers stocken. 't Gaet wel! eerwaerdigh man! Maer lieve, wilt daer boven Verbidden d'eersucht van De Christen hoven. SINTE BERNARDUS, Abt. XX. Augusti. Stem: Op de ydele glory. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==802==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOont dat g'een Moeder zijt Van't Christelijck getal, Dus riep te sijnder tijd Den Abt van Claraval Bernard uyt grooten dorst Van IESUS kindsche Kelck, En siet de Maeghde-borst Bestraelden hem met Melck. Een ongehoorde gunst, Maer, lieve! seght my toch Bernarde! door wat kunst Verkreeght ghy sulcken sogh? En hoe was u de ziel Re moe, als 't soetste nat Op uw' twee lippen viel Uut een soo waerden vat? Hier door was u de mond Van honigh soo bevloeydt; De ziel oock t'alder stond Van liefde soo gegloeydt. Hier over was uw' stem, Uw' schrijf-pen, u papier, Van 't kind van Betleem Niet dan gesmolten vyer. Mids-dien was u de sucht Ten vollen noyt vernoeght, Die ghy na d'eelste vrucht, Oock aen de Moeder droeght. Uw' liefde nam geen maet: En d'uytverkoren son Vereerde, vroegh en laet, {==803==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel van haer minjon. Des hy met goede reen: Wat nood' u overkomt: Schickt dat gh'in uw' gebeen Mariam denckt, en nomt. Laet haer te geender stond (Hoe seer gh'u vindt verwart) Vervallen uyt uw' mond, Vergeten in u hart. Doch wildy dat s'u bied Haer goedertieren oor, Soo laet te volgen niet Haer voorgetrede spoor. Op dit bebaende pad, Past een gewisse loop: En daer sy oyt voor bad, En quam noyt tot wanhoop. Bernarde! g'hebt gelijck. Men werd het dagh aen dagh Gewaer, hoe mild en rijck De Maeghd te wesen plagh. Maer doet ons nu verstaen, Ey goede! de re'en waerom U soo was toegedaen De reyne Iesse-blom. Helaes! wat vraegh ick oock! De diep ootmoedigheydt Treckt u na 't laeghste loock, En doet my geen bescheydt. Dan dit was 't Fundament, 't Welck u haer gunst dee bien: Daer God oock, soo sy kent, In haer, op had gesien. Hier neven gingh de deughd Van 't ongeraeckte vlees. Zoo dat uw' jonghe jeughd Voor geen dingh meerder vrees {==804==} {>>pagina-aanduiding<<} En had, als voor 't verlies Van dese diere schat. Och! dat ick oock verkies Met u dit reyne pad. Of heeft mijn jonckheyd dom En breuckel nu alree Verloren d'eelste blom, Verlopen d'hooghste Stee: Zoo bid, dat ick door boet, Die Goods gena behaeght, Weer neffens 't Hemelsch goed, De sucht krijgh van de Maeghd. S. BERNARDUS PIUS. XX. Augusti. Stem: Bereydt u huys terstond. BErnarde! die Calvijn, Hoe dwars end' eyghen suchtigh Hy was, betuyght te zijn Een Schrijver seer Godvruchtigh: Seght ons eens wat geloof Van nood' is te belijden Om den bedroefden roof Van Satanas te mijden. Is't katholijck, of is't Het nieu Gereformeerde? Ach! dit is d'eyge list, Daer wijlen mee verkeerden Een deel van 't Fransche Rijck, De snood' Apostolijcken: Die ghy met groot gelijck Op 't hooghste moet ontwijcken. Ziet eens wat ick van heen Wel eertijds heb geschreven, {==805==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een oprechte pen; Waer van noch heen gebleven Den inckt is op't papier. Helaes! een slagh van mannen Die niet en soecken schier Als Christum te verbannen. Uut levenden, uyt doon, Uut kleynen, end' uyt grooten: Daer van sy zijn gewoon, Hier dese te verstooten Van 't doopsel; daer de geen Van 't voordeel der gebeden Aen 't hemelsche gemeen, En voor den overleden. Houdt u voor alle werck Vast aen de stoel van Romen; Want dit is toch de Kerck Die d'alderhooghste stromen Der hellen weder-houdt: En die ons, als wy dutten, Den Hemel heeft geboudt Om in 't geloof te stutten. Dit is, dit is de Stoel Van Petro; die van Gode, Uut Vaderlijck gevoel, De Harder-stock geboden Van al de schapen is; En die als't hoofd der Kercken, Met vastheydt van gewis, Sijn broeders heeft te stercken. Den Priester, die daer in Als Bisschop is geseten; Naer ick beschreven vin, Wert wel te recht geheeten Van erffenis' een Seth, Melchisedech van oorde, Eenen Moyses van wet, {==806==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Aäron van woorde. Een Abraham in d'eer Van Vaderlijcke waerde. Een Noë, woo wanneer De Kercken oyt vergaerden. Een Samuel van recht, Een Abel van geboorte, En 's hemels eersten knecht In 't sluyten vande poorten. Ja noemt hem soo ick plagh (Noch meynt niet dat ghy mist dus) Een Petrus van gesagh, Van salvinghe een Christus. End' al die niet tot proy Des wollifs, en wil dolen, Moet sich van dese koy Wel wachten af te scholen. Is dit uw' leeringh dan, En zijt ghy te Geneven Noch efter voor een man Vermaert van heyligh leven? Zoo wilt met u gebed Ons helpen, o Bernarde! Dat wy in dese wet Ten eynde toe volharden. Voor ketterijen doof, Voor nieuwigheden vluchtigh; Want sonder waer geloof En was noyt man Godtvruchtigh. Godtvruchtigh t'wijl wy zijn, En met u Katholijcken; Veel eer als met Calvijn Van alle deughd te wijcken. {==807==} {>>pagina-aanduiding<<} GERARDUS MAGNUS, van Deventer. Fundateur van de Frates Bonae voluntatis. XX. Augusti. Stem: Menniste Sufje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==808==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Frates! die ghenoemt Zijt: Bonae voluntatis; Uw' lof is waerdt beroemt, Hoe wel het volle laet is. Maer beter noch te laet Gelooft, als nimmermeer, Bysonder als de daet Geloont is van den Heer. Haer eersten Fundateur (Gelijck ons heeft beschreven Een man van d'hooghste keur In 't Christelijcke leven)Thomas de Kempis in opusculus Had Deventer gebaert. En, 't geen wel op hem sloot, Met voor-naem van Geeraerd, En by-naem van, de Groot. Geeraerd, met goede reen: Als die van aerd seer geerigh Was, niet om hier beneen, (Daer alles kleyn en smeerigh) Maer boven, by den Heer Te werden groot geacht, In rijckdom, weelden, eer, En hoogheyd van geslacht. Hier voor verliet hy al, Wat hier de domme aerde, Van oordeel, meer als mal, Te houden plagh in waerde. Ja socht, met Christen wensch, Van 't hemelsche juweel, Al om sijn even mensch, {==809==} {>>pagina-aanduiding<<} Te geven part en deel. Goods trouwen knecht, ghewijd In d'oorde van Diaken, Dee in seer korten tijd Een groot deel volcks versaken Des werelds hovaerdy; En volgen 't enge pad Van Christus kruys; daer hy Hen kloeck voor henen trad. Des saghmen met der daed De sond' al om verdwijnen: De woecker vande straet, Van 't bed de Concubynen. En sonderlingh de jeughd Aennemen, inde plaets Van boosheyd, alle deughd Door Geeraerd en sijn maets. Wel aen grootdadigh held! En laet de moet niet sacken. Al 's vyand'lijck gheweld Moet voor uw' geest op packen Haer hatelijck bedrijf. Schickt door uw's meesters kruys, Alleen te houwen stijf De wasdom van u huys. God wouds! g'hebt vroegh gedaen. Uw' werrick is ten ende. Maer sterrift onbelaen: Den goeden God sal senden Sijn bystand, om door raed Uw's meeghesels Florent, Aen uw' begonne daed Te geven een goed end. Het broederlijck getal Vermeert dan; en Gerardus Scheydt van 't betraende dal, Ten daghe als Bernardus {==810==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrock na' t Hemelsch-rijck; T'oorkonden dat haer geest, Door Goods gena, gelijck Van yver was gheweest. Vaert eeuwigh wel, man Goods! En leeft in uw' gesellen, Daer niet dan alles groots By wijlen van vertellen Zal Thomas; die bekeert Door u, tot Goods gena, De wereldt heeft geleert, Den Heer te volghen na. Geluckigh met goe reen, Geluckigh groote helden! Hy, dat hy u verscheen: Ghy; dat sijn pen u melde. Voorwwaer soo grooten lof, En van soo grooten man, Dat sijn beschreven stof; Geen eynde nemen kan. SINTE BERNARDUS Moeder, Aletha. XX. Augusti. Stem: Als 't begint. HEer! neemt de lieve panden, Die'k voor u heb gebaert, In danck, en Sauve-gaerd Van uw' bewaerde handen, Ten dienst van u gerijf, Als vooghd van ziel en lijf. Dus plagh te bidden Aleth, in 't midden {==811==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Vroede-vrouwen, Als haer, na 't sware Verdriet van 't baren D'arbeydt was behouwen. Voorwaer een schoon exempel, Aen Aalet wel geluckt; En waerdigh om gedruckt Te werden met een stempel In 't vrouwelijck geslaght, Wanneer het vruchten wacht. O wat voor jeughden! O wat voor deughden Waren 't die d'eerwaerde Des vrome Moeders, Tot haer Behoeders Lof, en glory baerde? Bernardus was den derden: De reste navenant Van tucht en van verstand. Tot dat de Moeder werde Van vruchten, inder tijd, Tot seven toe verblijdt, Verblijdt met reden: Die sulcke seden In het kraem-bed toonde, Dat Goods genade Met veel weldaden Haren arbeyd kroonde. Vrou Aaleth! wilt niet vresen! Den Heer sal met u doen Naer u gesien vysioen. Want uw' geboort' sal wesen Een wacht-hond van Goods huys, Een minnaer van sijn Cruys. Die t'sijnder tijden D'ondeughd bestrijden Sal met woord' en wercken: {==812==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja door mee-waerde Een sout der aerde, End' een licht der Kercken. Een woord gingh niet verloren, 't Geschiede meer noch min, Ten eynde van begin. Des hem Bernardus hooren En voelen liet wanneer Men raeckte Godes eer. Hy vast', hy lickte, Hy streeld', hy schrickte, Na verscheyde stonden. Ey goe Bernarde! Wilt noch volharden Dus met ons te honden. Te honden, wil ick segghen, Door strelingh, en gebaf, Door smekingh, en bestraf, Wanneer wy laten leggen De paden immermeer Van uw' beschreven leer. Leer, daer noch 't leven Is in gebleven Van uw' groote liefde. Krijght ons de vrede, Nu door gebeden, Die ghy wijlen briefde. {==813==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. PHILBERTUS, AUDEMARUS, en AUSTRIBERTA XX. Augusti. X. Februarij. IX. Septembri. Stem: Nu leef ick in 't verdriet. VLucht Austreberta! vlucht. Den Bisschop Oudemaer Sal't met uw' ouders sucht, Wel weerom maken klaer. Maer des moet Philibert, Voor sijn begonne Kerck, Van u geoeffent hert Gebruycken 't leste werck. 't Geschiede min noch meer De Maeghd ontliep het Echt, En won haer ouders weer, Door hulp van Godes knecht. Ja selfs de diepe vloed, Daer door sy was gegaen Drooghs beens, haer maeckte goed Al 't geen sy had bestaen. S'ontfingh het Maeghde-wiel Uut Audomarus hand. Die haer benaude zeil Weer na haer Vaders-land Gingh leyen, daer sy bleef Alleen, end' onbekend, Tot dat haer d'yver dreef Na't Maeghdelijck Convent. Doch niet dan voor een tijd: Want Philibertus quam, Niet sonder groote strijd, Om't Maeghdelijcke Lam. Maer sucht, voor liefde weeck: {==814==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hy voor 't nieuw gebou, Sijns Kloosters, naer hem streeck D' uytstekende jonckvrou. Gaet nu ter goeder uer, Gaet Philibert! en sticht Uw' opgetrocke muer Met een soo klaren licht. Maer Audomarus moet Met u oock deylen, in Het over rijcke goed Van't Maegdelijck ghewin. Deylt, deylt, met groot ghelijck: De liefde maeckt ghemeen. Maer deylt in Godes Rijck Ons oock van uw' ghebeen. Ghy hebt toch nu te saem Ontfanghen 't rijcke loon. Maeckt ons dan oock bequaem Alleynskens tot de kroon. SINTE CYRIACA, Weduwe ende Martelersse van Romen. XXI. Augusti. Stem: Ave der Maeghden kroone, p. 776. CYriaca! de gaven Die ghy soo wijd en breed, In't spijsen, en begraven Der Heyl'gen hebt besteed: Sijn den Hemel lief en waerd. G'hebt een groote schat vergaerd; Maer het beste noch ghespaerd. Had IESUS ons beneven De dierst', en rijckste kost, Zich selven niet gegeven; {==815==} {>>pagina-aanduiding<<} W'en waren noyt verlost. Geeft hem dan u selven mee. Op dat hy, die voor u lee, U weer geef de soetste vree. 't En scheelden niet een tuttel, Sy dee noch min noch meer. Was 't aerdsche goed te luttel, Voor haer gekruysten Heer; 't Leven, tot het leste bloed, Door een al te swaren boet, Uutgestort, was dierder goed. Valeriaen haer dede Met plat geslaghen lood En schorpioenen smeden, Zoo langh, tot dat de dood Haer 't onnosel leven nam; En haer ziel de rust bequam Van den alderblijdsten dam. Van waer wy haer gebeden Versoecken vroegh en laet. Op dat wy oock besteden, Door sucht van caritaet, Voor de liefde Goods, al wat D'aerde oyt van goed besat; Of het vleesch van leven had. SINTE MAURUS, Martelaer, rustende tot Fleury by Namen. XXII. Augusti. Stem: Als IESUS in sijn Majesteyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==816==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEest vry uyt gantscher harten bly, Vermaerd' Abdije van Fleury, Tot Godes hooghste glory, En Maurus goe memory. Den dienaer Goods van Romen quam Te Reyms, daer hy de Iesse stam Eerst plante, na haer waerde, In een vruchtbare aerde. Die nader hand soo heeft gebloeyd, Doch by den planter eerst besproeyd, Met wel bereyden moede, Voor water was met bloede. 't Welck hy vergoot, voor Christus wet By hem gepreeckt, te samen met All' die hy inde plassen Des Doopsels had ghewassen. Tot een oock vande beulen toe, Die onder 't slaen, de scharpste roe Genoodsaeckt was te swichten, Door Engelsche gesichten. Een groote gunst, 't is al te claer. En voor u oock Fleury! voorwaer: {==817==} {>>pagina-aanduiding<<} Die een soo rijcken seghen Van Gode hebt gekreghen. 'k Segh seghen van het lief gebeent, 't Welck u van Maurus is verleent: En met d'eerwaerde leden, 't Genot oock der gebeden. Wy zijn te recht met u verblijd; Wanneer ghy maer gedachtigh zijt Ons oock van dese heylen, Een weynigh mee te deylen. SINTE SIDONIUS, Bisschop van Auvergne XXIII. Augusti. Stem: Verheft u diep ghesucht. PRijst met een blijde voys Sidoon, den Avernoys: Een soo vermaerden held Van kennis, en van daed, Dat Romen hem gesteld Een beeld heeft inden Raed. En wel met groot gelijck: Als die van't Roomsche Rijck Drie Keysers, naer ick lees, Met woorden mild en schoon, Op't Capitoly prees; In d'aenvangh van haer kroon. Sijn honigh-soete reen, Men op de dagh van heen Noch sien en lesen kan: In vaers, soo wel als proos; Tot datmen d'eelsten man Tot hogher staet verkoos. {==818==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy had, met groote lof, Van weghen 't Roomsche Hof, Het Avernoische volck Beleyd als Gouverneur. Wanneer hem tot sijn tolck Nam d'alderhooghste keur. Des hy most legghen af De stock, voor 's Bisschops Staf, Maer met wat blijde moed, Ja met wat groot verdriet, Hy noch wel blijcken doet Bij 't geen hy ons na liet. Doch sulcke zijn't Sydoon! Die IESUS is gewoon Te kiesen tot de Stoel Van sijn geboude Kerck. Daer van u kleyn gevoel Ons geeft te grooter merck. Wel aen dan, goen Prelaet! Haest u, de volle maet Is voor uw' diepe schoot Van Christo al bereydt. Maer heughd ons na uw' dood: Want liefde haer verspreyd. SINTE BARTHOLOMEUS, Apostel XXIV. Austusi. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==819==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Treckt slimmen Aesculaep Van Romen, en laet liber Voor Godes trouwen knaep Het Eyland vanden Tiber. Die sijn goed// die sijn bloed, Gaf voor de hooghste eer, En sijn vel// even wel, Voor Christo sijnen Heer. Astiages, verwoed, Om dat den vrind des Heeren Het Koninghlijck gemoed Tot Christum had doen keeren; Deed hem d'huyd// trecken uyt, {==820==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy van hoofd, te hiel, Gaf de vacht voor 't verwacht Van sijn gekroonde ziel. Bartholomeus! hoe kont Ghy in uw' le'en geduren, Zoo veelderhande wond, Den tijd van soo veel uren? Zoo gestroopt// soo ontsloopt, Ontmuyst, ontpeest, ontseendt, Soo verleckt// soo ontdeckt, Tot aen het naeckt gebeent? Het was mijn Meesters kruys: 't Was d'eeuwigheydt van daghen, Verwacht in Godes huys, Die my de pijn dee draghen. 't Was de hel// die my 't vel, Afleggen dee ten danck. Och dit scheel// is te veel, Want eeuwigh duert te lanck. Apostel bloedigh rood! Krijght ons, naer u exempel, Van d'oude huyd ontbloodt, Voordaen in Godes Tempel Ons te kleen// na den geen, Die met de dierste prijs,Rom.6. vers.6. Van sijn bloed, weer vergoedt, Ons heeft het Paradijs. {==821==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LUDOVICUS, Koningh van Vranckrijck, den IX. van dien naem. XXV. Augusti. Stem: Lestmael. DE rijcke Lely, fleur de Lijs, Had negenmael den naem Lowijs, Vereerd met gulde bladen: Zoo wanneer Goods milde hand, Gaf aen het Fransche-land, Een al te lieven pand, Door sijn genade. 't Was Ludovicus, Blancaas zoon; Die huyden vande aerdsche kroon Ten Hemel is gevaren. Op dat hy de Koninghs stock, En blau geblomden rock, Zou onder Christus jock Te bet bewaren. Want hier toe streckte, vroegh en laet, Wes hy oyt dee met rijpen raed, Van woorden en van wercken. Zulcks men vande jonckheydt af, Die hem de schepter gaf, Tot aen sijn leste graf, Wel kan bemercken. Danck heb, naest God, de lieve sucht Sijns Moeders, die tot alle tucht Haer kindt socht op te voeden. Zoon, sprack sy, doet toch u bet, Om voor der sonden pest, De snoodste vande rest, Uw' ziel te hoeden. {==822==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sagh u liever sonder Rijck; Ja op het dood-bed als een Lijck, Met grooten rou ontwaden: Als met Goods verdienden haet, Door een bedreven quaed, Van doodelijck misdaed, Uw' ziel beladen. G'had meer als reden goe Princes! Maer God zy lof, dit wijse les Van jongsbeens af gegeven; Heeft doen houden onbesmet, Gehecht aen Godes wet, Tot op het sterrigbed, Des Koninghs leven. Dit niet alleen: Maer hier van daen Den arbeyd quam van d'enghe baen, Daer hy met flucksche beenen Door gelopen heeft; op hoop Dat God hem, na de loop, Een prijs van diere koop, Zou doen verleenen. Het Kercke bouwen nam geen end: Den siecken was hy staegh ontrent; By 't dagelijcksche vasten Was gevoeght aen 't naeckte lijf Een kleed van hayr wel stijf, Terwijl hy op 't gerijf Der armen paste. Gaet vry voort! o Blancaas zoon! Maer daer gebreeckt noch aen uw' kroon Een paerl vande reste. Vaerd noch tweemael naer de strand Van Iaffa, 't heyligh land, En wacht van Godes hand, Dan 't alderbeste. Dit's 't heyligh avond van u werck. En leert daer mee voor Godes Kerck {==823==} {>>pagina-aanduiding<<} De Princen t'hasarderen Wes sy hebben lief en waerd. Des u voor dese vaerd, Wert tot soldy gespaert, Het Rijck des Heeren. Bid Ludovice! bid voor ons, Dat wy des sins, des hands, des monds Dood-sonden, moghen vluchten; Op u voorschrift t'alder tijd, En dat Goods Kerck bevrijd, Magh bloeyen breed en wijd, Ja alle tuchten. SINTE GENESIUS, Camer-speelder, ende Martelaer tot Romen. XXV. Augusti. Stem: Amaril hoordy noch spelen noch singen. DAtmen met sangh de wondere daden Loov' en prijse van Godes ghenaden, Die hy op heen te Romen bewesen Heeft aen d'ellende van Sinte Genese. Aen wie hy voor het spotten en druylen, D'alder-edelste kroonen dee ruylen. Hy was, die boven kennis, ghewonnen Hadd' het voordeel van all' de Busonnen, Die voor de Keyseren, op de Tonnelen, Pleghen de farsen van Plautus te spelen. Tot dat IESUS in 't middel van 't jocken, Hem beweeghde tot suchten en nocken. 't Beurde terwijl hy't Doopsel begeckte; End' al 't geen dat tot het Christendom streckte, Dede belacchen het heele Theater: {==824==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy tot driemael, begoten met water, Zweem ter aerden, door Godes genade: Tot boetvaerdigheyd sijnder misdaden. Ach! seyd hy, hoe werd my daer te moede? Prins, en Borgeren! neemt het ten goede; Dat ick aflegg' de boertighe socken, Stake, en lake mijn goddeloos jocken. 's Keysers wellust versocht een Comedy: Maer den Hemel keerd s'in een Tragedy. Doch een Tragedy, die my vergoeden Zal met een te genadighe roede, 't Schennis van mijn oneyndighe sonden: Die'k hier betuyge, met soo veel oorkonden, Als hier edel, onedel aenschouwen Staen de jammeren mijnder berouwen. Jammer, dat ick met sulcken onwaerde Dorst den Koningh van Hemel en Aerde, Dorst mijn Verlosser, Schepper en Vader, Stellen tot spot van u allen te gader. Och! mijn sonden zijn boven de maten, maer noch grooter zijn d'Hemelsche baten. IESU! ick danck u met alle mijn sinnen, Die my 't spotten vergelde met minne. Caesar! bereydt nu bancken en pleyen; Dat ic mijn boosheyd, met bloed mag beschreye, En betuygen, door al mijn verlopen, Dat geen sonden en zijn te wanhopen. Na sijn versoeck, den Reyser hem dede, Met schoffieringh van alle sijn leden, Die hy sich liet met stocken en roeden, Willighlijck voor sijn' misdaden bebloeden. Tot dat IESUS hem totter sondaren Troost, van d'aerde na d'Hemel deed varen. {==825==} {>>pagina-aanduiding<<} S. IRENEUS en ABUNDUS, Martelaren Christi. XXVI. Augusti. Stem: Noyt sulcken liefd', p. 299. DE waerde vrou Concordia van Romen, Was uyt den rou Des aerdbooms nu ghekomen Tot d'hooghe wal Van d'alder-blijdste woningh; Daer't groote Al Haer gaf de rijckste kroningh. Maer haer lichaem, door de dood, Soo dier in Godes ooghen, Lagh gewurpen in een goot, Met steenen neer ghewoghen. Och wat verscheeld, in wil en wensch, Het oordeel Goods wel vanden mensch? Dat Gode rijck End' achtbaer is van waerde; Is niet dan slijck En vuylicheyd voor d'aerde. En dat weerom De wereld plagh te achten, Is gruys en grom In d'Hemelsche ghedachten. 't Bleeck wel aen Concordia, Die d'aerde soo verfoeyde; En nochtans door Goods ghena Zoo lieffelijcken bloeyde. Och wat, Ec. Maer Irenee, En met hem van ghelijcken {==826==} {>>pagina-aanduiding<<} Abundus, dee De plompe wereld blijcken Haer mis verstand: Als sy, met 's levens kosten, Het heyligh pand Uyt slijck en dreck verlosten. Schaemt u, wel met groote reen, Onvroedsten der Tyrannen! Dat ghy sulcke waerde leen Van d'aerde dorst verbannen. Och wat, Ec. De Ridders bey Begroeven, naer behooren, Met soet gheley Van Kerckelijcke Choren, 't Eerwaerdigh Lijck. Daer voor sy wederomme Van Godes Rijck Verkreghen d'eelste blommen; Mids dat hen Valeriaen In d'eyghe selve goten, Daer het Lijck was uytghedaen, Moordadelijck dee stoten. Och wat, Ec. Vaerdt, eelste mans! Vaert wel tot allen tijden, Met sulcken krans Als ghy bequaemt, door't lijden. Ey lieve! doet Ons door, u voorschrift leeren, 't Oprechte goed, Met rechte keur waerderen. Op dat wy geen swart voor wit, Noch quaed voor goed en kiesen: En daer over 't rijck besit Van 't hooghste goed verliesen. Och wat, Ec. {==827==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. CAESARIUS Arelatensis, en EUCHERIUS Lugdunensis Epicopi. XXVII. Augusti. Stem: Een Seraphijnsche tonghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==828==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe'n hebdy geen meedoghen Eucheri! met dit wijf, Die ghy soo krom geboghen Hier siet door 't gansche lijf? Toont liefde; En wilt raken Haer leden maer eens aen; En God sal haer vermaken, En weer recht op doen gaen. Dus sprack eens, over straten, Den Bisschop, soo 'k bevin, Van 't oude Arelaten, Caesariusi, uyt min Van Vaderlijck meedoghen. En Christus deed gestand, Door Goddelijck almoghen, Het raken vande hand. Eucherius verwondert, Riep: Vader dit 's u werck: Die God dus uyt besondert, In 't middel van sijn Kerck, Met gunst van wonder-daden. Want ick tot noch toe niet En was in al mijn paden Als een gedreven ried. En d'ander weer daer teghen: Eucheri! God zy lof, Dat wassen moet den seghen Van een soo milden hof. 't Was wel ter goeder uren, Dat Godt u my toe sond; Om met soo rasschen curen Te helpen sulcken wond. {==829==} {>>pagina-aanduiding<<} Van nu voort-aen bekeer ick, Caesari! meer en meer, Maer efster protesteer ick Voor u, en voor den Heer, Dat ghy mijn hand bedroghen Hebt, tot een instrument, Daer 't Goddelijck vermoghen Uw' mond alleen in kend. Ick heb van uwent weghen, De kranckheyd aengetast, Door hem quam dan den seghen, Van wien dat quam de last. Dus schrijft een goeden Schrijver, Wel met een quade pen. Maer helpt my met uw' yver, Want ick een sondaer ben. Och! ghy waert beyde heyligh. Het bleeck wel aen de twist: Want hielt uw' zielen veyligh, Door sulcken goeden list. Maer wil ick d'oorsaeck geven Van 't uytgewrochte goed? 't Was d'een sijn heyligh leven, En d'ander sijn ootmoed. SINTE AUGUSTINUS, Bisschop ende Leeraer. XXVIII. Augusti. Stem: Als 't begint. O Leeraer van Hipponen! O grooten Augustijn! Wat willen ons vertonen Die pijlen, die daer sijn Geschoten door het hart, {==830==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welck u tot allen tijen, In d'hand gegeven wert Van d'oude schilderijen. God had mijn hart doorschoten (End' hier is d'oude stijl Des Schilders uyt gesproten) Met driederhande pijl.lib.9. confess. cap.2. De eerste was van stael, Die my door 't gansche leven, Voor d'onbewoghe schael Van Goods Gerecht deed beven. Van silver was de tweede: De derde van rood goud. Want Goods beleefde reden, En den vergulden bout Van IESUS liefste min, My hadden ('k wil 't wel weten) Het diepste van mijn sin Te weder zy door-spleten. O drie gewenschte pijlen! Geluckigh soud' ick zijn Moght ickse oock afgylen, Met Sinte Augustijn, Van Godes milde hand. O spiegel der Doctoren! 'k En wensch geen dierder pand: Doet mijn gebed verhoren. {==831==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE AUGUSTINUS, Bisschop ende Leeraer. XXVIII. Augusti. Stem: Als 't begint. MIjn God! du hebst ontbonden,Psal.115 vers.16. Met dijne stercke hand, Van mijn veroude sonden, Den vast gevlechten band. Des sal ick u van lof Een offerande geven: Dat ghy mijn snode stof Gespaert hebt, tot het leven. Ick gingh van quaed, tot arger, Verloren van u spoor; Den duyvel was den terger, End' ick gaf hem gehoor. Maer dat mijn sondigh vleesch Van 't grondeloos bederven Noch vry bleef, deed de vrees Van 't oordeel, en van 't sterven. Door al mijn kromme paden, Door al mijn slimme baen, Kon ick, door uw' genade Noyt desen anckst ontgaen. Hadd' ick maer myn natuer Hier kunnen in vermannen, Ick had met Epicuer Voorseker aengespannen. Maer waer sou dan gebleven Zijn 't overvloedigh nat Mijns Moeders, al haer leven, Vergoten, als sy badt? Och! 't was met haer gedaen ('k En kan niet anders wanen) {==832==} {>>pagina-aanduiding<<} Had haer te quist begaen Een Zoon van zoo vel tranen. Te recht, van soo veel tranen: Daer sy van Stad te Stad, Tot binnen 't groot Milanen, Mijn dolingh mee na trad. Hier badt sy den Pastoor, Tot ongetelde stonden; In mijn waen-wijsigh oor, Uw' waerhheyd te vermonden. Ick gingh hem hooren preken, Om sijn bevloeyde spraeck: Dan onder 't soete spreken Kreegh ick Allenskens smaeck In u waerachtigh woord. Tot dat my korts na desen, Een stem by my gehoordt; Noch meer gebood te lesen. Een stem, die met drie kreten Riep, daer ick swaer van geest Ter aerden was geseten: Neemt op, neemt op, en leest! Mijn Heer mijn God! hoe kloeck Wierd ick wel van gemoede, Als my dat heyligh boeck Met d'eerste greep soo voede? Hoe fluckser, hoe bereyder, Vond' ick my stracks ter deughd? Maer mijn gewoonten, leyder! En waren niet verneught Te derven noch haer lust: Ick hoordense na praten; Wel sult g'ons dus gherust Onhebbelijck verlaten? Zijt ghy van desen daghe Voort aen dan wel te vreen Te derven al 't behaghen {==833==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sinnen en van leen? Is dit dan niet te schat Die ghy soo pleeght te keuren? Zal u noch dit, noch dat, Niet meer dan meugen beuren? Dus spraken d'ydelheyden; Dus riep mijn oude min. Maer wat al vuyligheden Bracht my hier inde sin De qua ghewoont'? o Heer! Ghy sult mijn ziel bewaren, Op dat sy my niet meer En komen te beswaren. Gelooft soo moet ghy wesen;Hier maghmen een bequaem eynde maken van dese LoFsangh. Die't lust voort te singhen, en sal gheen sonde doen. Ghy sterckte mijn gemoed. End' ick trad door de desen, Met een gestaefde voet: Tot dat ick had ontdeckt Een vrou, die beyd' haer handen, Te mywaerts hiel gestreckt, Vol aengename panden. Vol panden, segg' ick weder, Van alderhande jeughd: Van mans, en Maeghden teder: Die alles met de deughd Van ongeraeckte eer, My schenen aen te locken: En met mijn swack begeer, Beleefdelijck te jocken. By na in deser voeghen: Wel wijsen Augustijn! Kan u dan niet ghenoeghen Om eerelijck te zijn Hy die de desen sterckt? Sult ghy dan moeten lijden, En doen, 't gheen ghy hier merckt, Dat die en dese mijden? {==834==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet eens: wat all' gheslachten Van reynen dat hier zijn? Wat steunt gh'op eyghen crachten? Wat onlust of wat pijn, Beeldt ghy u selven in? Werpt u, met een nieu leven, Op IESUS soetste min; Hy sal u niet begeven. End' hier mee overvallen Van schaemte, als ontsint: Greep ick den best van allen Alipium mijn vrind. En riep, met droeve soen, Omhelst te weder sijden: Wat is het dat wy doen? Wat is het dat wy lijden? Ziet hier, de kleyne rijsen, En roven 't Hemelsch Rijck. En wy, vermaert voor wijsen, Waer legghen wy in 't slijck? In 't slijck, van vleesch en bloed. Daer in w'ons selven rollen, Met beestelijck gewroet, Recht als de blinde mollen. Te recht wy ons verbolgen, In een soo slimmen sucht: Dat w'immers niet en volghen Haer voor-gebaende tucht. Indien 't ons' hoomoed graemt Haer voet-spoor nae te treden; Hoe'n zijn wy niet beschaemt In ons beschaemde seden? Neen, neen: wy willen maken Op heen, en langher niet, Een eynd van onse saken, O Heer! en hier mee liet Ick t'samen met mijn Soos {==835==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn averechtse weghen; En kreegh, door Sint Ambroos, Uw' Goddelijcken seghen. Geluck, o grooten Vader! Geluck Sint Augustijn; Geluck moet oock te gader Uw' Moeders beyde zijn, Met een soo grooten pluck, Van gaven en van heylen. Maer gunt ons van 't geluck Een weynigh mee te deylen. Verkrijght ons door gebeden, Van uw' gekruysten Heer, U na te moghen treden In wercken end' in leer. Te blijven Catholijck: End' eens, met u te samen, Te winnen Godes Rijck, Van eeuw te eeuwen, Amen. SINTE SABINA, Weduwe ende Martelersse Christi. XXIX. Augusti. Stem: Phillida mia, p. 605. WAerde der vrouwen, Sabina! weest gedachtigh, Ons woord te houwen, Door uw' gebeden krachtigh, Aen 't Goddelijck gehoor; Daer ghy u leven Voor hebt gegeven. Schaemt u, SabineAenspraeck des Rechters Uw' edelste geboorte {==836==} {>>pagina-aanduiding<<} Te doen verdwijnen, Met een soo snooden soorte Van Joodsche Galileen. Die in haer grotten, De Goon bespotten. Zult ghy uw' Beelden, Uw' bijlen, en roeden; Uw' Roomsche weelden, Uw' opgehoopte goeden; Voor 't geen u droomt, Den dwasen Christen, Zoo gaen verquisten? Steld hier benevenAntwoord Sabine Vry goed van meerder waerde. Mijn bloed, mijn leven; Ja 't gansche rond der aerden, Dit en noch meer daer toe, Wensch ick in te setten, Voor Christus wetten. 't Is sijn genade, Och! 't is sijn soetste minne, Die my versaden Alleen kan ziel en sinnen. By desen, zijn uw' Goon, Maer yd'le spoken: Uw' weelden roken. Mids dese reden, Wierd d'edelste Princesse Aen tween gesneden, Voor Christus ware lessen. Die haer de rijckste krans Van 't eeuwigh leven, Daer voor deed geven. {==837==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE VERONICA XXIX. Augusti. Stem: God die Drievuldigh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VEronica, beleefde vrou! Aensiet de smart, let op den rou Des Cruyces, boven alle maet, Daer IESUS mee gheballast gaet. Hy steent, hy weent, hy sweet, hy bloedt. Gaet dan sijn arbeyd in 't ghemoet; En biedt hem, met een heussche tael, {==838==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat droghens aen een linden dwael. O Heer! dit lijden is te groot, Uw' ziel bedroeft is totter dood: U lichaem kreuckt, u aensight bloost, Als een melaets, heel onghetroost. Ghenadight dan van uw' dienerss' T'ontfanghen eens dit dwaeltjen versch. Tot laeffenis van u gesight, En kennis van mijn laetste plight. Den Heer aansagh d'eenvoudigheyd Van 't vrouken; En tot klaer bescheydt Des deughds, die hem hier was gedaen, Liet inden doeck sijn wesen staen. Sijn wesen blau, sijn wesen rood,Isa cap.53. Door neep, door greep, door slagh, door stoot: Sijn wesen, daer de gauste lien, Nau wesen aen en konden sien. Maer wesen, 't welck des niet te min, Zoo goelijck was in 's Vaders zin: Dat hy de schuld, dat hy de straf, Daer over van den mensch vergaf. O wesen, lief! o wesen, schoon! Terecht steld Romen u ten toon.Il volto Santo Maer opent uw' genade-schat Ons eens in't dal van Iosaphat. SINT IAN Onthooft. XXIX. Augusti. Stem: Verdwaelde Koninginne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==839==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==840==} {>>pagina-aanduiding<<} HErodes straf// sijn jaermael gaf Met blijschap aende sijnen, Als t'haerder pas// Herodias D'onnutste Concubijne, Haer Dochter met// een rood opset Van onghehoorde vonden, Tot neerslagh van// den besten man Ter tae'len heeft ghesonden. 't Onkuyssche wight// sprongh hoogh, en licht, Tot wellust vanden Koningh; Des hy de Hoer// vermetelijck swoer, Tot loon van haer vertoningh, Te gheven wes// sy op het les Haers Moeders, soud begeeren. Al soud' hy schoon, sijn halve Croon Door haer versoeck ontbeeren. O droncken hoofd// van breyn beroofd; De hellift uwer Rijcken, Met kroon, met krans// aen eenen dans Soo dwaes'lijck te verkijcken! Doch op dit woord// de vley-ghehoord Haers Moeders arge-liste: Ghekomen weer// seyd' ick begeer Het hoofd van Ian Baptiste. Behoudt u Rijck// U land, uw' dijck, 'k En eysch niet dan een luttel. Geeft my Hier maer// met huyd met haer, Een hoofd in dese schuttel. Ach! Venus dier// dit's geen manier, Wat spreeckstu hier van pijnen? 't Is onghehoordt// wat heeft de moord Ghemeens toch met de wijnen? Maer neen, den Prins// en kon geensins Het Hoere-kind bedroeven. Het beste hoofd// wierd stracks ghekloofd, De Danster wou niet toeven. Smeerdt nu de borst// laeft nu den dorst, {==841==} {>>pagina-aanduiding<<} O Prins! hier hebdy 't leste Gherecht, ter disch// van vleesch van visch Van alles verr' het beste. Ziet dese neck// was noch ghebreck, Op't mael van uw' geboorte, Keerdt ziel en mond// tot smaeck, tot sond, Nu vry van alle soorte, Vervloeckt, versweert// eet, drinckt, Hoereert De mond is nu ghesloten, Daer aen g'alleen// u noch voor heen Een weynigh pleeght te stoten. 't En is de nood// niet van de dood Die hem 't ghesigt ghebroken; Maer wel den haet// van uw' misdaed, Die'm d'ooghen heeft gheloken. Foey droncken sot// hoe sal bespot Noch werden op der aerde D'onnutten dans// daer ghy een kans Voor gaeft van sulcken waerde? En wasser dan// niet eenen man Die u kon weder-houwen, Van t'eenemael, in 't swart regael Te smoren vande Vrouwen? Neen, dit 's den aerd// van't Hof: 'ten baerdHoofse manieren. Geen and're slagh van vruchten, Het jockt, het speeldt// het strijckt, het streeldt Al 's Koninghs quade suchten. Nu draeght naer huys// onnut ghespuys, Het geen ghy hebt ghewonnen. Eer dat de vloed// van't lieve bloed Uw' Moeder komt t'ontronnen. Gaet, gaet: sy past// haer hayr-priem vast, Daer mee sy sal doorboren De doode tongh, die haer bedwongh haer wellust te versmoren. Sint Ian onthoofdt// van ouds belooft Den Heer tot een Voorloper; {==842==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer naer weer// met meerder eer Verkoren tot een Doper! Is dit het loon// 't welck Godes Soon Geeft aen de alderbeste, Soo krijght, en gund// van dese munt Ons oock wat, met de reste. SINTE FIACRUS, Abt in Ardennen. XXX. Augusti. Stem: In IESUS naem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer genade! Helpt mijn beraden. Ick ben betrapt {==843==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mijn Vasallen: Die my doen mallen Weer willen: riep Fiacrus Abt. De blom der mannen, Had sich verbannen Om Godes wil: En koos daer voren, Te zijn verloren In verre landen, vreemd, en stil. Maer wierd gevonden, Door uytghesonden Geweld van Boon; Die hem weer trachten, Te overkrachten 't Besit, van sijn verlaten kroon. Dan Godt verhoorde Sijns dienaers woorden, Op d'eyge plaets; En gaf sijn leden Zulcks hy gebeden Hem had, te werden heel melaets. Des sy verwondert, Hem afgesondert Verlieten: maer Zoo saen sy waren Van daen gevaren, Wierd hy als voren, reyn en klaer. Ziet wat voor kunsten, Ziet wat voor gunsten, Gebruyckten toch Gods beste vrinden, Om rust te vinden, En vry te zijn van't aerds bedrogh. Och! of wy wisten All' d'arghe listen Van's werelds soet: Hoe sou men vluchten {==844==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer snode suchten, En joken naer een beter goed? Bid dat wy vatten Man Goods, de schatten Van Godes huys. En met de sinnen Daer toe beminnen Het eenigh pand van 't heyligh Cruys. SINTE PAULINUS, Bisschop van Trier. XXXI. Augusti. Stem: Het stond een Moeder reyne. KOmt met gemeene stemmen, Vereeren grof en fijn, De boeyen en de klemmen Des Bisschops Sint Paulijn. Daer mee hy ballinghs lands, Gesonden werd van Trier, Tot een gecierde krans Van Roosen en Laurier. Den spiegel der Prelaten, Had tegens al 't geraes, Gestut, te Arelaten, Den Bisschop Athanaes. Mids dien werd hy te saem Met Dionijs gestierdt, Tot daer den Christen Naem Niet meer en werd gevyerdt. Ja tot verscheyde malen, Gedwonghen noch daer toe, Van plaets te plaets te dwalen: Tot dat hem 't leven moe {==845==} {>>pagina-aanduiding<<} Van arbeyd, en van straf, Na een volmaeckte loop, Den rijcken Hemel gaf 't Verlanghen van sijn hoop. Paulijn! nu is ten ende Uw' smart, gaet nu en rust, Na veelderley ellende, In d'hemelsche wellust: Het soetste Vaderland. Maer nu u saligh Boot Gekreghen heeft de strand, Zoo heught toch onse nood. SINTE GIELIS, Abt. I. September. Stem: O heyligh saligh Bethleem, pag. 148. GElijck als naer een water vloed, De Hin was dorstich van Sint Gielis, Zoo weet dat naer u hooghste goed, O Heer! begeerigh oock mijn ziel is. Den heyligh was in 't Griecksche land Geboren, van de Stad Athenen: Alwaer hem Godes milde hand Veel wonder-daden dee verleenen. Hier over vluchten hy van daer, Naer Vranckrijck toe; om daer te schuylen De deughden van sijn leven, maer Den Hemel deed s'hier meer uyt puylen. Hy woonde in een diepe kluys. Daer hem den Heer een wilde hinne Geboden had te brenghen t'huys Sijn voedsel, als een natte minne. Sy deed 't een tijd van jaren langh: {==846==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat s'eens vanden Franschen Koningh Gejaeght, eylacen! door bedwangh, Te melden quam de stille woningh. 't Gekroonde hoofd, viel t'aerde neer; Hem eyschende, van Godes weghen, Te willen doen de deughd en eer Van hem te bien sijn lieven seghen. Dit niet alleen; maer noch daer toe, Het licht te setten op de mudde: En met een Vaderlijcke roe te hoen een deel van Christus kudde. Den man, och armen! nu betrapt, En kon niet min, dan op't behaghen Des Christelijcksten Vorsts, als Abt De aenghebode stock te draghen. Hy droeghse dan, en IESUS gaf Sint Gielis, uyt het stof verheven, Te loon voor sijn bediende Staf Een rijcke kroon in't eeuwigh leven. Van hier so zijt ghedachtigh ons, Man Goods! dat wy met grage wanghen, Geholpen door't ghebed uws monds, Na d'Hemelsche Fonteyn verlangen. SINTE ANNA, Phanuel I. September. Stem: Alleés voulage allés Denckt Weeuwenaer en Weeuw!Vide S. Hieron. tom.1. Epist. ad furiam Maer dag'lijcks om de dood; En sult te geender eeuw Staen naer een tweede schoot, Die in uw' groene jeughd {==847==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt door de dood ontjuckt: Maeckt van de nood een deughd, Terwijl 't nu soo gheluckt. Navolgende den raed, Van d'heylighsten Dalmaet. Denckt Weeuwenaer, &c. Ghedenckt de wedu-vrou, Die van haer twintigh jaer,Luca 7. Wel door onrijpen rou, Versteken van haer paer; De Weeuwelijcke stand Koos voor den tweeden band. Denckt Weeuwenaer, &c. De goede Anna trock Haer na den Tempel toe; Verwachtende 't gelock, 't Welck haer de Iesse-roe Eens brengen, door haer Soon, Sou van de Weeuwe-kroon. Denckt Weeuwenaer, &c. En als sy nu aldaer, Met reyn bewaerde leen, Den tijd van sestigh jaer Gevast had en gebeen: Verdienden s'het gesight, Van 't ongeschapen licht. Denckt Weeuwenaer, &c. Geluckigh wel te recht! Die voor het kort ghenot, Helaes!, van't tweede Echt, Zagh IESUM haren God. Wel waerdigh, ja voorwaer, 't Verwacht van soo veel jaer. Denckt Weeuwenaer, &c. Dit was schier 't argument Daer mee den goen Dalmaet Hieroon'mus (of g'hem kend) {==848==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Paulus wijsen raed, Hiel vande tweede trou Zoo menigh edel vrou. Denckt Weeuwenaer, &c. 't Was Agammnoos saed, 't Was Fuiria, 't was Marcell', Die hy der weeuwen staet, Door Anna Phanuel, Op hoop van hoogher stee, Een danck aenvaerden dee. Denckt Weeuwenaer, &c. Doet ghy oock desgelijck Met haer, 't zy jongh, 't zy oud, En sult van 't Hemelrijck Verkrijghen 't sestighvoudt. Ja op der aerden mee, Een sonderlinge vree. Denckt Weeuwenaer, &c. SINTE IUSTUS, Bisschop van Lions. II. September. Stem: Aenmerckt tot mijn gheklagh. MIn ziel is onghedaen, O Heer! moght ick oock sitten Met Magdalena aen Uw' lieve voeten, Om My als een Lely-blom Te cieren, en te witten. De Son heeft my verweert, Door 't hoeden vande schapen; End' al mijn vocht verteert. Zoo dat ick voor my self {==849==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Hemelsche verwelf, Een dropjen nau kan rapen. Belelijde Landou, Thebaida! mijn handen Verlangen na den bou, Die 'k met een vlijtigh oor, Van dagh te dagh hier hoor Te zijn in uw' waranden. Och! wanneer sal my eens Dien lieven dagh toe kommen, Dat ick oock wat gemeens zal hebben, door de sucht, Van broederlijcke tucht, In uw' bedoude blommen. Dus was het schier dat Iust Den goen Prelaet, bevleyde De Heremijtsche rust, Terwijl hem 't sware werck Van d'opgheleyde Kerck, Die ziel by na af weyde. Des hy de Myter wel Behendelijck ontglipte: En trock met een gesel, (De resten onbewust) Na d'aengename kust Van 't heylighe Aegypten. Gaet heen, man Goods! gaet heen; En toont, door u exempel, Dat wel met grote reen, De Bisschoplijcke sucht Verbeden end' ontvlucht Moet werden inden Tempel. {==850==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE SERAPHIA, Maghet ende Martelersse tot Romen. III. September. Stem: Sonate m'un baletto. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==851==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SEraefja, vande Maeghden D'alder-suyverlijckste blom! Daer inne sigh behaeghde D'adelrijcksten Bruydegom, Heeft op den dagh van heen, Het ongeloof verstreen. End' in haer Lely-schoot, Vergadert Rosen rood. 't Was inde wreede tijden, Vanden Keyser Adriaen; Dat Romen haer belijden, En voor 's Rechters banck sagh staen: Om aen de Goon quansuys, Tot spot van 't heyligh kruys, En van de Iesse-blom, T'ontsteken sijne gom. Maer neen, in geender wijsen: God hiel sijn vrindinne staen. Men sagh haer Christum prijsen, En d'afgoden-dienst versmaen. Mids 't welck, d'onrechte straf, Het reyne leven gaf Van d'onbevleckte struyck, Twee pollen tot misbruyck. Vergeefs, vergeefs, rabauwen! 't Is de lamme popelsy, Daer God u meed verflauwen Doet de leen, te weder zy. Zoo dat ghy t'aerde neer Gewurpen, min noch meer Te weghe brenghen kunt, Als IESUS u vergund. Vergund om met uw' monden, Op het Maeghdelijck gebed, {==852==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer sprekende, t'oorkonden, Dat den Hemel u belet. En die ten Hemel leeft, De Maeghd te raken heeft. Gaet heen dan vry na huys, En vreest voort aen het kruys. Tyran! nu God van schande Vry sijn Maged heeft bewaerd, Zoo slaght nu d'offerande: Maer niet anders als door 't swaerd. Laet varen vyer en vlam; Den Heer wil 't reyne Lam Door minnelijcker dood Doen voeren na sijn schoot. Sabina! gaet begraven Uw' Meesterss' nu in u graf: Tot weer-loon vande gaven Des geloofs, die sy u gaf. Des sal u Goods gena, Haer korts doen volgen na. Daer toe gh'ons alle bey Verbidden sult geley. SINTE GREGORIUS, wydingh. III. September Stem: La mia Amorosa. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==853==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErgeefs Gregoor! Uw' arbeyt is te loor, De harderlijcke roe Van Petrus komt u toe. Vermomt, bedeckt, {==854==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloopt, verhuyst, vertreckt, Versteeckt u laegh en hoogh; Den Heer houdt u in 't oogh. Om aen de Roomsche scharen Uw' verburgen eerwaerde t'openbaren, Door de baken van Hemelsche pylaren. Aenvaerdt dan met Gemoe, na Goods opset, De sorgh van 't groote vee, In d'eersten Harders stee. 't Is tot behoef, Ja tot een vaste proef, Van sucht en liefde teer, Die ghy draeght tot den Heer. En houd de rijcke ponden Die sijn goedighe hand, uw' heeft gesonden, Nimmermeer in een knoppel-doeck gebonden. Helaes! mijn geest Is droevigh en bevreest, Voor een soo swaren last, Als my werd opgetast. Ick heb altijd Be-yvert, en gevrijd De rust van Magdaleen, Met stilte van gebeen; En nu sal ick, och armen! Achter landen gestadigh moeten swermen. Des mijn ziel en mijn geest wel mogen kermen. Ach! Christus Kerck Gaet met my schier te werck Als Laban, die by nacht D'een Bruyd, voor d'ander bracht. Ick had mijn sin, Mijn sucht, mijn lust, mijn min, Gesteld op 't schoone licht Van Rachels lief gesight. Maer, laes! ick ben bedroghen: {==855==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn beminde is my met list ontoghen. En vermangelt met Lijaas lepe ooghen. Nu zijt te vreen. De rust van Magdaleen, En Rachels wesen schoon, Zal namaels zijn uw' loon. Maer midd'ler tijd, Na dien uw' naesten lijd Hier hongher, dorst, en pijn, Zoo moet g'hier Martha zijn. Steld Lia met haer vruchten, Menighvuldigh van deugden en van tuchten, Teghens 't uytstel van Rachels minne suchten. End' hier op nam Gregoorjus Schaep, en Lam Te hoeden met de Staf, Die Christus Petro gaf. Sijn lieve sucht Deed 't oock met sulcken vrucht; Dat aen de koy noch blijckt, Hoe hy die heeft gerijckt. Des wy met goede reden, Huyden vyeren, na 's Tempels oude seden, Sijn verkiesingh: op hoop van sijn gebeden. SINTE IRMGARDIS, Ceulsche Maget. IV. September. Stem: Mijn troost mijn hart. IRmgardis Maeghd! Die Godes hebt behaeghd: Om dat ghy liet De schoone niet {==856==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's werelds gebied: En uyt een wel berade moed Voor 't verloop van ebb' en vloed, Uw' lot// van God Met vaster hoop verwachte. Bid dat ons te beur, Voor 't kostelijcke mal Des werelds, oock verval Gelijcke keur. De Maged was De graeffelijcke kas, Met alle 't geen 't Vruchtbaer Zutpheen Toe quam te leen, Te beur gevallen, door besterf Van haer Vaderlijcke erf. Maer sy// om vry End' onbelet te lopen Door de enghe baen: Verwurp de sware sack, Van 't aengesturve pack, Op Goods vermaen. Brochspeel en Reys, Na 't afgeleyde vleys, Besprack de blom, Den Ceulschen Dom. Die des weerom (Naer eysch van een soo waerden gift) Naest het Koninghlijcke Stift, Haer gaf, een graf: Daer burgers, ende reysers, Tot den dagh van heen, Met neer-gebogen knien, Noch claerlijck mogen sien Haer kuysse leen. Een groote eer, Voor seker: maer noch meer Heeft sy voort aen Van God ontfaen. Want die hier gaen// om Godes wil {==857==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't nauwe pad, Wachten een te grooten schat. Ermgard// ons hart Verlanght om mee te deylen In het rijcke loon; Bid dat wy krijghen dan Een tackjen immers van De diere kroon. SINTE BERTINUS, Abt van Sithiu, nu S. Omer. V. September. Stem: Poi chil mio foco, pag. 384 VAn Constans quam ghevaren, Geleen nu duysend jaren, Bertijn, om ons te leeren De lieve wet des Heeren. Daer hy van Oudomarus ontfangen Wierd, met verlangen. Met hem zijn oock verschenen Bertram, en Mommolene. Voorwaer twee klare lichten, Bequaem om ons te stichten, Soo met leeringh als levend exempel, Den Christen Tempel. Sy deen 't oock wel keuren. Zoo datmen daer op beuren Zagh in de selve tijen De blom van all' d'Abdijen. Daer wel twintigh-twee heylighe loten {==858==} {>>pagina-aanduiding<<} Uut zijn gesproten. Ja, op den dagh van huyden, Oorkonden noch de luyden Van Oudomarus mueren, Dat in d'Abdy noch dueren Blijft des Heeren genadigen zeghen In all' haer weghen. 'k Zegh zeghen: by gebreke Van welcke, dat versteken Walbertus van Goods hoede, Kreegh een te scharpen roede, Die hem Sinte Bertinus gebeden Noch sparen deden. Doet ons met d'eyge lippen, Bertine! noch ontglippen De roe uyt Godes handen; Daer mee hy onse landen Nu soo meenige jaren, van tijen, Heeft doen kastijen. SINTE ELEUTHERIUS, Abt van Romen. VI. September Stem: Viva viva Bacch' ong' hor. pag. 686. ELeutheer! stort u gebed Voor mijn maegh, die na de wet Van 't Apostolijck onthiet Zonder spijs kan wesen niet. Paesschen staet ons voor de deur, End' ick, tegens alle keur, Moet den nood van mijn natuer Spijsen hier an uer te uer. Dus bevind ick dat Gregoor {==859==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaeghde aen 't eenvoudigh oor Vanden Vader Eleutheer, Uut een Christelijck begeer, Van te vasten, sulcks men in 't Nazareensche huysgesin Veertigh daghen is gewoon, Voor de dood van Godes zoon. Ziet wat vreemds: ter selver stond, Op gedaen sijn lieve mond, En geknielt ter aerden neer, Kreegh hy segen vanden Heer. Zoo dat hy die droogh noch vocht, Nau een uer ontbeeren mocht, Stracks daer aen ten lieven danck, Vaste twintigh uren lanck. Eleuthere! bid voor ons, Dat wy noyt door aes des monds, Noyt door wijn, door vleesch, of visch, Derven Goods bereyden disch. Maer bedwingende den buyck, Naer het Catholijck gebruyck, Wil, en maght, al even ree, Hebben tot het vasten mee. SINTE IOANNES, Martelaer van Nicodemien. VII. September. Stem: Se mi fay Saltar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==860==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIe sou met ghesette moed, Kunnen sien, teghen 't Christen bloed, Een soo schendighen Placcaet, Als hier aende Colonne staet? Is den dorst dan niet gheslist Noch op't bloed van IESUS Christ? Wat vertuck ick af te scheuren 't Schennis van soo roode keuren. Dit geseydt, met eene drift, Af ghetrocken het wreede schrift: En met hand en tand ghescheurt, Wes de Godloosheyd had ghekeurt. Ridder! u gheloof is groot: {==861==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer u naeckt de wisse dood. Nu de Keysers, hier ter stede, Zelver sijn van Nicomede. 't Beurden oock, op staende voet. Maer helaes! met een harde boet. Tangen, messen, Beule-kracht, En wat Phalaris oyt bedacht, Kon den Heyden tot versoen Vanden Christen niet voldoen. Nieuwe vonden, rouwe wonden, Slagh op slagh, de pley omronden. Maer met een soo blijden mond, Datmen hem noyt, te geender wond, Jammeren of greynsen sagh. Maer ghestaegh met een soet ghelach; IESU Heer, ghebenedijdt Zy uw' naem tot alder tijd. Wat is dese, straf te vreesen, By u over goelijck wesen? Al 't gheweld van deser aerd, Is voorwaer niet te pijne waerd Om te vergelijcken by Een vergeldingh, soo rijck en bly. Martelaer! den Roosen-hoed Is bereyd, maer bid, en doet Onse sinnen, oock verwinnen Hel en dood, Om IESUS minne. ONSE L. VROUWEN GEBOORTE VIII. September. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==862==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Waker vroed van sinnen! Die last hebt om te wachten,Isaia. 21.12 Wat siet ghy vander tinnen Ons toch by nachte? Den morgen komt, den morghen, {==863==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-bode, van den daghe; O schoone gulden morghen, O! 's Hemelsch Baghe. O waker, Ec. Ick sie de Zee-ster rijsen, Die langhe was verholen: Om ons den koers te wijsen Zonder dolen. O ghy die wijd en verre Ter zee-waert in gaet swieren; Laet u van dese sterre Te rechte stieren. O waker, Ec. Ick sie van veer genaken Een Schip met brood gheladen, Dat alleen met sijn smake Ons kan versaden. Waerom gaet ghy verdwijnen Van kaf en draf der aerden, Daer u brood magh verschijnen Van sulcker waerde. O waker, Ec. Ick sie (wilt hier op letten) Een legher vol van schromen, Om onsen nood t'ontsetten, T'onswaert komen. Siet hier de Capiteyne. Sathan! waer sult gh'u wennen? Die door haer kind'lingh kleyne U hoofd sal schennen. O waker, Ec. Weest welkom schoon Princesse! Van Anna nieu geboren. Die Goods tooren Zult soenen en vergoeden, Door u blom uyt genomen. {==864==} {>>pagina-aanduiding<<} O schoon Iesse roede, Maer schoonder blome. O Waker, Ec. Nota, S. Adrianus wort gheviert, den 8. September. wiens Lofsangh men vinden sal den 4. Martij. SINTE AUDOMARUS, Bisschop van Taruanen in Vlaenderen. IX. September. Stem: Schoonste Nymphe van het woud. GEeft na behooren prijs end' eer Sint' Omeer: Die vande Overlandsche kusten, De Vlaemsche Walen preken quam, 't Hemelsch Lam: Wiens bloed, het vyer des sonden bluste. Zeer welkom was des Heeren tolck: Want het volck, Bekeerd van over lange jaren; Nu by gebreck van Christus Boon, Tot haer Goon, Schier all' te saem vervallen waren. Maer Audomaer, Goods trouwen knecht, Wel te recht, Met bystand van sijn mede-knapen, Bertijn, Mommolis, en Bertram, Weer bequam 't Verstroyde vee van Christus Schapen. 't Geen dat te voren suchtigh was, Weer genas; 't Gebroken werde gaef en wacker; {==865==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verloren vande ware wecht, Quam te recht; En weyde weer op d'eersten acker. Wel aen getrouwen knecht Omeer! God den Heer Neemt uw' bevolen dienst in waerde. Gaet nu voor uw' beleefde deughd, Inde vreughd Die Christus voor de sijnen spaerde. Uw' naem blijft efter naer uw' dood, Hier oock groot: Als blijckt aen u bewaerde Klooster. Maer grooter in des Heeren tend, Zonder end. Weest onse nood dan een vertrooster. Nota, S. Adrianus wort gheviert, den 8. September. wiens Lofsangh men vinden sal den 4. Martij. SINTE NICOLAUS, Tolentinus. X. September Stem: Ick weeter een vroutje. pag. 112. VErwinner des volcks, verwonnen van God, Niclaes, vermaert te Tolentijnen! Wat is het toch dat ick u boven 't gebod De saligheyd soo sie bepijnen? Wie salder bekomen de Hemelsche stad, is datmen gaen moet door soo nauwen pad? Ghy stroyt u met asschen, gy kleed u met haer, Gh'en eet noch vleesch, noch visch, noch suyvel. Ghy ketinght u lichaem ('t is seker te swaer) Ghy word geslaghen vanden duyvel. Des vraegh ick u weder; maer vraghe met yel, {==866==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit de wegh, wie salight dan sijn ziel? De ziel werd gesalight (ontfanght u bescheyd) Door 't onderhouden der geboden. Dit heeft ons Heer IESUS, by monde geseydt: Als hy ons selfs ter feest quam noden. Maer die hier noch boven wil leven volmaeckt, Tot meerder kroon, met minder sorghs geraeckt. Dit hebb' ick door Godes genade gevat. En dat, met des te liever rede, Dat Christus Voorloper, soodanighen pad, En scharper noch, wel heeft betreden. Ja Ionadabs zoonen, ghy weet wie sy zijn, Haer speenden wel van huys en van wijn.Ierem.35. vers.1.9. (Belieft het u vrinden! so voegt hier noch by: Dat my mijn Moeder heeft verkreghen, Door voorspraeck van Sinte Niclaes, die 'k bely Dat my bespoord heeft dese weghen. Die 's Woendaeghs, en Vrydaeghs, door willighen dorst, Maer eens en soogh sijn Moederlijcke borst. Den desen alsoo my den Heer tot Patroon Gegeven had van mijn geboorte; Zoo woud ick hem volgen, om 't Hemelsche loon, Door enghe paen, en nauwe poorten. Laus Deo, man Godes! uw' antwoord is goed. Bid dat mijn ziel, oock naer u voorschrift doet. Wy weten toch seker, en mercken 't te klaer, Aen 't graf van uw' ontsielde leden, Wat dierbare prijsen van Hemelsche waer, 't Gewatert brood, en d'ahyre kleden U hebben doen reycken. Ja 't schoone gestart, Getuyght de vreughd daer in uw' ziel volhardt. {==867==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE PULCHERIA, Keyserinne en Maget Christi. X. September. Stem: Per voler d'Amore. pag. 779. SChoone Keyserinne! Schoon van Christus minne, Schoon van heyligh Hof, Schoon van volmaeckten lof, Schoon van reyne leden, Schoon van wijse seden, Schoon van Susters, schoon Van Broederlijcke kroon. Wel waerdigh, die daer om Pulcheria de witste blom Van alle vrouwen, zijt Geheten in uw' tijd: En op den dagh van heen, Gereyst naer boven van beneen. D'edelste Princesse Had, na Paulus lessen, Haer begonne jeughd Verlooft aen d'eelste deughd. Ja tot d'eyge seden, Haer drie susters mede, Keyserlijck geslaght, Beneffens haer gebracht. De wereld groot en grof Verwonderd stond, van sulcken Hof. Daer in dat t'eender tijd Vier Maeghden, wel tot spijt Van 's werelds yd'le pracht, Bestierden al de Roomsche maght. Dijcken, landen, steden, Oorlogh, vanen, vrede, {==868==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachten na 't bestel Van 't Maeghdelijck bevel, D'Adelaren vloghen, Schutten, pijlen, boghen, Losten op de loos Die Klopjes raed verkoos. Ja Caesar selver mee, Noch kleyn, noch groot, of liet, of dee; Dan 't geen hem werd geraen, Door 't susterlijck vermaen. Terwijl hy ondervond Dat haer den seghen Goods bystond. Doch dit zijn de vruchten, Die de reyne suchten Van de Meaghde kroon Te baren zijn gewoon. 't Zijn de Seraphinnen, Die haer helpen sinnen: 't Is des Hemels raed, Die 't kuyssche hart by staet. 't Welck vry noch bet, daer na Te sien was aen Pulcheria Wanneer sy Eutijches, Met Nestoors nieuwe les, Tot algemeyne vree Van Godes huys, afkeuren dee. Leo Paus van Romen Schrijft haer toe, de tomen Daer door d'helsche slangh Gebraght wierdt tot bedwangh. 't Beest riep schier victory, Over d'hooghste glory, Vande reynste vrou: Maer 't en was niet dan jou. De Iesse Lely-blom Kreegh vande Moeder Goods, weerom Den eernaem, die 't Serpent, {==869==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer door Nestoor geschendt Zou hebben, had de Maeghd Pulcheria hem niet verjaeght. Des sy wel met reden, Haer opbouwen dede Aen de Griecksche zee, Een Koninghlijck Trofee. 'k Zegh, een rijcken Tempel, Daer aen, tot exempel, Hingh de wapen-roof Van Nestoors ongeloof. Geluck Princes, geluck! Maer houd ons noch het soete juck, Zoo 't Christus heeft belast, Door uw' gebeden vast: Op dat wy leven vry Van sonden en van kettery. Nota, S. Otgerus wordt geviert den 10. September, wiens Lofsangh men vinden sal by S. Wiro cden 8. Mey. S. PAPHNUTIUS, Confessoor ende Bisschop in Aegypten. XI. September Stem: Dimmi che del mio cuor? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==870==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GUndt my Paphnuyt! Die 't rechte oogh uyt Gebrand is, voor den Heer; Gund my uw' knie, Die'k krepelen zie, Voor Goods beleden eer; Gund my te moghen kussen {==871==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo d'een als d'ander wond. O ooghen! o dijen! o knijen! Die waerdigh waert voor Christus naem te lijen. Kust Keyser! kust, Noyt meerder wellust, Noyt vrolijcker vermaeck. Kust Constantijn! Lickt honigh en wijn Van 's Bisschops lieve kaeck. 't Is niet dan Nectar, dat Hem van 't aensight traent en nat. O wanghen! o tranen! o lichten! Die waerdigh waert den Tempel Gods te stichten. Sinte Paphnuyt! Die 't heyligh besluyt Te Nicen van 't Sinood, Op d'Arriaen Hebt helpen beraen; Aensiet de sware nood, Hoe met vernieude list, D'ouden Tempel wert betwist, Uw' dijen, uw' oogen, uw' wonden, Verbidden ons de dolingh en de sonden. SINTE GUIDO, Confessoor van Anderlecht, buyten Brussel. XII. September. Stem: Het waren twee gebroeders. VYert Anderlecht en Laken! Met een gemeyne vreughd, Van harten en van kaken, De Christelijckse deughd: {==872==} {>>pagina-aanduiding<<} End' het over rijcke loon, 't Welck Sinte Guido uw' Patroon Ontfingh van Godes zoon. Ontfingh, voor sijn gebeden, En voor sijn milde hand: Die God en d'armen deden Gestadig' offerand, Zoo dat hy noyt rust en vand, Voor dat hy eerst gegeven wat, Of God gebeden had. Maer sonderlingh beweeghde Hem d'eer van Godes huys; Hy keerde, cierde, veeghde, Vloer, Outer, Beeld, en Kruys. Op dat alles reyn en kuys Ten dienste IESU wesen sou, In 't Kerckelijck gebou. Nepotiaen, ten tijde Hieronymi, wel eer, En kon sich niet verblijden In Kerck cieraten meer, Als wel Sinte Guido dee. Des hem den Heer weer maeckte ree Een al te hooghen stee. Een al te hooghen stede, In 't Hemelsche Palleys! Doch most noch sijn te vreden Te doen een Roomsche reys: En van daer naer 't heyligh land; Eer hy uyt Christus milde hand Ontfinck het dierste pand. Nu Guido! nu keert weder: Geeyndight is uw' weght. Des Heeren liefde teder, Zal u tot Anderlecht Doen verlaten d'aerdsche baen; En tonen, door heel wonder-da'en, {==873==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer heen ghy zijt gegaen. Wilt dan uw' lippen roeren Gestaegh aen Godes oor, Voor Borgers en voor Boeren, En voor het gantsche Choor Van het Nederlants gemeent; Bewaerder van u lief gebeent', Die na uw' bystand steent. SINTE AMATUS, van Douay in Vlaenderen. XIII. Setember. Stem: Fin ch' hauro vita. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==874==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THeodorijck! treckt naer Amatus graf, En bid verlof van uw' onrechte straf; Want siet, den Heer door wonder-daden, toont Hoe heerlijck hy uw' Ballingh heeft gekroont. O groot verschil van Goods en aerds gerecht! Die ghy verstiet, als een onwaerdigh knecht, Ontsiet de lucht; vereeren Zon en Maen, En sal eens over u als Rechter staen. Zoent dan by tijds u hard bannissement. Beklaeght u feyt, en maeckt Parijs bekent Dat ghy t'onrecht d'eerwaerdigheyt des mans De Bisschop Stock benomen hebt van Sans. Doch t'sijnder baet: want d'Hemelsche gena Hem duysent-voud verbetert heeft de scha. Geluckigh was den tijdtelijcken Ban, Daer voor de ziel een eeuwigh Rijck verwan. Vaert wel Douay! die door 't verlies van Sans, 't Geluck bequaemt van een soo rijcken kans. Bewaerd toch wel des Bisschops lieve leen; En deyldt te met ons wat van sijn gebeen. Of is sijn mond alleen maer voor den wals: Soo laet den duyts, 't metael maer van sijn hals. Na dien men weet dat God door dit gewight, Wel menighmael d'ellenden heeft verlicht. {==875==} {>>pagina-aanduiding<<} H. CRUYS VERHEFFINGH. XIV. September Stem: Schoon Diamant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==876==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EErwaerdigh Hout! Met Christus bloed bedout, Verr' boven 't rijckste goud Te recht gheresen. Ontfanght de groet, Die u den Tempel doet, Met nieuwe lieden soet, End' uytgelesen. Des singhen wy mids desen: Gepresen// zy Godes alder starckste hand! Die ons soo lieven pand, Van 't ongeloovigh land, Weer heeft gebracht te huys. Och! dat sijn heyligh kruys Moet welkom wesen. Weest welkom kruys! Weer in des Heeren huys. {==877==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer uyt met groot gedruys, Voor veerthien jaren Of daer omtrent, De Persiaensche bend (Het Heyligh land geschendt) U dee vervaren. Maer die de woeste baren, Bedaren// doet in den diepen Oceaen, Heeft oock den Persiaen, Sijn opgerechte Vaen, Tot dat de Roomsche maght Die weder had gebraght, Ons doen bewaren. Heraclius Den Keyserlijcken held, Uut Cosroas geweld Het Cruys gekreghen: Wou daer mee gaen, Ten lieven danck, ghelaen Door d'eyghe selve baen Van Christus weghen. Maer wierd gehouden teghen. T'ondegen (sprack tot de Vorst, den goen Prelaet) Pooght ghy met dit gewaed, Van Koninghlijck cieraet, (Daer IESUS bloedigh-rood Voor ons mee ginck ter dood) Het Cruys te dreghen. Bekeert u goud In asch-grau, en betrout Dat ghy dan 't heyligh Hout Te recht sult laden. Den Keyser deed't: Want sijn vergulde kleed Was al te wijd en breed Voor sulcke paden. Wy bidden om genade. {==878==} {>>pagina-aanduiding<<} Genade: O Iesu goed! door u rood bloed, Gund ons te zijn gemoed Met een bereyde voet, Door 't cruys-gebaende pad, Te lopen na de schat Van uw' weldaden. Gecruysten Heer! Van my zy wijd en veer, Te rommen immermeer Als in u wapen. Laet mijn wellust Hier werden door geblust; Op dat ick al mijn rust In u magh rapen: Ghy hebt my toch geschapen: Geschapen (zijt des gepresen) naer u beeld. Zoo dat mijn ziel misdeelt Van rijckdom, eer, en weeld, En wes de wereld romt, Verblijft, tot dat sy komt In u t'ontslapen. Maer of 't geviel, Dat my het vleesch weer-hiel, Zoo wilt mijn aerdsche ziel Tot uwaerts trecken. Op dat de vloed Van u gestorte bloed, Tot soen van schuld en boet Hier magh verstrecken. Dus luyden toch de reden, Daer mede// ghy wijlen spraeckt: dat als ghy waert Verheven vander aerd, Ghy alles metter vaerd Zoudt trecken naer u toe. O Heer! uw' goedheyd doe Na mijn gebeden. {==879==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE APER, Bisschop van Tullen in Vranckrijck. XV. September. Stem: O ghy Nimphe hoogh vermaerd. Apper had als Advocaet Gepleyt met grooten lof: Maer verliet, om hooger raed Te volghen, 't lagher hof. Zoo dat hy// aen d'een zy, Weynigh tijds geweken// liep Van sijn huys// naer een kluys, Daer hy sonder deken// sliep, In een hayren rock: Maer op 't soete jock Christi, die hem trock. Hier uyt rees een groote spot Van 't ydele Palleys. Aper was een groote zot, En Aper kruysten 't vleys. Aper dee// hof en stee, En sich selven veel// te kort: Die sijn tongh// soo bedwongh, En met sulcken keel// geschort, Als door haet en nijd, Van 't gemeen profijt, Weeck uyt peys, en strijd. Maer Paulinus stijfden hem Met driederhande brief: Dus had IESUS Betleem Verkoren, voor 't gherief Vande stadt// vande schat, Eer, en weelden al gelijck. Dus soo werd// ziel en hert, Waerd en vaerdigh 't Hemelrijck. {==880==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereld! tuylt uw' tuyl. Spot en druylt uw' druyl; 'k Houd met Apers ruyl. Aper ruylde 't aerdsche slick, Voor 's Hemels Majesteyt. Aper ruylde 't oogenblick Voor d'eeuw van d'eeuwigheydt. 't Kort genot// 's werelds rot, 't Welck soo veel ellenden geeft, Voor de lof// van een hof, 't Welck noch maet noch end' en heeft. Aper! dat is oock 's Werelds yd'len roock, Laet voor 't hooghste loock. Dit heeft aen uw' ziel, te loon, Heer IESUS nu verleent; Met een over rijcke kroon, Daer toe van dier gesteent. Voor het werck// dat sijn Kerck Heeft genoten van uw' hand. Daer ghy 't vee// Christi mee Hoedde, aen de Fransche kant. 't Was des Heeren kruys; 't Welck de lieve kluys Ruymde, voor sijn huys. Och! men vant noyt liever tucht Voor Christo, als wanneer Yemand liet sijn eyghen sucht, Om 't voordeel van sijn Heer. Dese zin// dese min, Wel soo swaer gewogen werd: Dat haer wight, dat haer licht, Overtreft het klaer gestert. Blinckt dan klaer en wit Goen Prelaet! Maer bid Voor ons daer ghy sit. {==881==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE CORNELIUS, Paus van Romen. XVI. September. Stem: Schoon Diamant, p. 875. PRijst wel te recht, Cornelium Goods knecht, Die met een kloeck gevecht Wett'lijck gestreden; Verkreghen heeft Van die ten Hemel leeft, En loon na wercken geeft, De soetste vrede. Des wy nu sijn gebeden, Besteden// Helaes! voor ons die noch te veld, In't middel zijn gesteld Van 't vyand'lijck geweld: Dat wy de wereld oock, En met haer 't helsche spoock Te saem vertreden. Goods dienaer had De Stoel, daer voren dat Den Salighmaker bad, Niet langh beseten: Wanneer hy deur Des Keysers wreede keur, Daer uyt wierd, met getreur Des volcks, ghesmeten, Naer d'oude stad, te weten, Geheten// wel eer de Hondert Celle strand.Ad censum Cellas Daer hy door onderstand Van Cyprianus hand, Tot troost van sijn verdriet, By Goods genade niet En bleef vergeten. {==882==} {>>pagina-aanduiding<<} De steene borst Doch van den Roomsche Vorst, Door onversaden dorst Des bloeds, ghedreven: Heeft korts daer aen, Benijdende 't vermaen Des troosts, aen hem gedaen, Gebod ghegeven: Als datmen 't oude leven Geheven// van daer, uyt sijn verbanne Cel, Op 't Keyserlijck bevel, Maer voor den Bisschop, wel Tot dooddelijcker roe, Na 't Capitoly toe Weer sou doen sweven. En suldy dan Zeght eens, onaerdigh man! (Sprack hier den roo Tyran) U niet bedaren? Of wildy noch Het ingenomen sogh Van 't Nazareens bedrogh Niet laten varen? Flucks! ghy sult my verklaren Met waren// gestaefden eede, wat verraed Ghy op de Roomsche staet, Met Cypriaen uw' maet, Midsgaders op de Goon, (Gelijck ghy zijt ghewoon) Hebt willen baren? 'k En heb, o zoon! Noyt brieven van uw' Throon; Maer van des Heeren kroon Wel dick gekreghen. Het eel gheslaght Der Christenen verwacht Van Godes groote maght {==883==} {>>pagina-aanduiding<<} Al meerder seghen. Verstaetse slecht te deghen, Een seghen// verdient door 't roo-vergoten bloed Van Christus, die ons doet Versmaen al 's werelds goed; Zoo dat de gantsche aerd Niet eens de pijne waerd Is t'overweghen. Hier van, en wes Noch verder 't Christen les Belanght, hebb' ick vijf,ses- Mael tingh ontfanghen. End' hier gebood Den fellen Vorst, met lood Te slaen wel blau en rood Des Priesters wanghen: Men deed' na sijn verlanghen. Eer lange// doch weer, niet sonder tand-geknars, Riep hy wel luyd en dwars: Sa! Datmen hem na Mars, De ermen alle bey Wel vast gevleugelt, ley Met snelle gangen. En dat hy daer, Sijn God, en wet te gaer Verloochen; en 't Autaer Van Mars vereere. Of by gebreck Van dien, den harden neck End' ongerijmden beck Door 't swaer ontbeere. Och Prins! den vrind des Heeren En deeren// uw' dreygementen niet een gruys. Sijn liefste wensch is't kruys. Doch moet uw's hopmans huys, Ghenesen vande jicht, Tot Christus helder licht, {==884==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch eerst bekeeren. Leyt nu schavuyt! Den Paus ter poorten uyt: Maer denckt noyt sijn geluyd Te sullen smoren. Want God sal d'eer Van sijn besturve Leer, Doen klincken al te seer In 's werelds ooren, Hierom draeght hy een Hooren. Een Hooren// segg' ick, recht als een eygen pand, In sijn gepalmde hand, Op dat al 't aerdsche land, 't Behulp van sijn gerijf, Tot heyl van ziel en lijf Zou moghen hooren. SINTE EUPHEMIA, Maget en Martelersse van Chalcedonien. XVI. September. Stem: O cierelijck cieraet! EUphemia Princes! Beminster, van Christus zalighmakend les, Aensiet de nood// van kleyn en groot, Verhongerd naer het hemelsch brood. Verschoontse// en toontse, Om hoogh// aen't oogh, van Goods meedoogh. Uw' deugh vermagh// ons van 't beklagh Te helpen wel op desen dagh. Op desen dagh, wanneer Ghy wijlen, verdroegt voor Godes hooghste eer, Ten lieven danck// de scharpste banck {==885==} {>>pagina-aanduiding<<} Van roe, van roock, van stock, van stanck: Van swepen// van nepen, Van gloed// van bloed// van alle boet Die oyt geleen// van Machabeen, Of ergens wierd van menschen le'en. Die dan met sulcken wee Op d'aerde, den naem haers Bruydegoms belee: Zal nu voor ons// op 't woord haers monds In Goods Palleys// wel krijgen peys, Want seker// den beker Is dier// die hier// door swaerd oft vyer, Tot Godes lof// van 't aerdsche stof, Met mond en hert// verswolgen werd. Hoe aengenaem en soet Voor Christo, was wel des Magets sterc gemoed? Wanneer sy bad// den Hemel, dat Van 't wild gedierd// toch niet gevyert Haer leven// en bleve. Maer deur// 't verscheur// haer ziel te beur Vervallen sou// aen die haer trou, In 't doopsel bad// ontfanghen had. 't Gebed en was nau uyt Gesproeken, of siet des Heeren reyne Bruyd Kreegh van een Beer// noch min noch meer, Als eene wond// des sy terstond Haer wangen// liet hanghen, En bood// de dood// haer open schoot, Maer met gelock// de ziel vertrock, Na 't rijckste pand// van 't hooghste land. Euphemia! goe reys. Den Hemel, sal graven doen uw' Maegde-vleys, Te Calcedoon// daer 't even schoon Verwachten sal// het laatste Dal, Bedropen// belopen Met blom// en gom// wilt dan weerom Ons helpen met// u lief gebed, Tot onderstand// van Godes hand {==886==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor al, dat hy de grond Ons stercke, van 't oude Katholijck verbond. 't Welck nu ter tijd// met sware strijd By ons wel herd// bevochten werd. Maer stutse// beschutse, En veld// 't gheweld// 't welck haer ontsteldt. Gelijckmen weet// dat ghy wel deedt, Het nieuwe les// van Eutyches. SINTE CYPRIANUS, Aerts-bisschop van Carthago, ende Martelaer Christi. XVI. September Stem: O lustelijcken boom. pag. 159. SInght Musa! singht de soete tongh, Die wijlen uyt ootmoede Van Christelijcke deughd, bedwongh Haer reden-rijcke vloeden; 'k Segh Cypriaen die sulcken lof Begaen, voor 't Africaensche Hof, Sijn spreken met sijn leven, Aen Christo quam te geven. Cecylius was't, door wien hy quam Te krijghen dese seden. Zoo dat hy des oock van hem nam Den voornaem, met goe reden; En met de voornaem oock de deughd. Weest welkom Cypriaen! Maer heughd Met woorden, met exempel, Te cieren Christus Tempel. Den leeraer deed 't oock, vroegh en laet; En socht in alder voeghen, 't Zy Leeck, 't zy Priester, 't zy Prelaet, {==887==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn roep te vergenoeghen. Sijn laet, sijn daed, sijn woord, sijn werck, Was op de maet van Christus Kerck. Had hy hem slechts in 't dopen Een weynigh niet verlopen. Verlopen, doch eer dat de Stoel Van Petrus, noch gewesen Het vonnis had op sijn gevoel. Zoo dat den man mids desen, De broeder-sucht noch noyt gescheurd, Noch d'eenigheyd en heeft verbeurdt. Dan niet te min, met allen, Beducht stond om te vallen. Danck heb des Heeren rechter hand! Die hem van d'aerde ruckte:Bap.4.11 Eer dat noch 't sonderlingh verstand, Door eyghen sin misluckte. O groote gunst! o saligh swaerd! Daer door de ziel hem bleef bewaerd, Des vyands strick ontvetert, End' alle smet verbetert. Verbetert, ja gewassen uyt Met loogh van rooden bloede. Dit was het scharpe Borith kruyd, 't Welck hem de vlack vergoede. Hoe flucks hy oock te sterven was, Bleeck wel uyt Deo Gratias. Die by hem werd gepresen, Zoo saen hy was verwesen. Man Goods! uw' strijd is schier gedaen; Uw' loop by na ten eynde. Zoo datmen door de lopers baen, U wel ter dood doet seynden. Maer baen, die u de hooghste prijs Doen winnen sal van 't Paradijs; Des ghy met vijftigh kroonen Uw' Beul wel meught doen loonen. {==888==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Cypriane! veel ghelucks. Maer wilt ons oock verwerven, 't Zy wat vervroeghs, 't zy wat vertucks, Zulcks ons, om wel te sterven, Van noo te zijn, weet Goods gena. Want wat te vroegh, of wat te spa, Kon menighmael ver-ielen De saligheyd der zielen. SINTE LAMBERTUS, Martelaer ende Bisschop van Maestricht. XVII. September. Stem: Als 't begint. DEn tweeden Ian Baptist Lambertum die 't bestrafte Misdaed, door arge list, Een wreede dood beschafte; Wy loven met dit Lied. Heer Iezus! wilt ons gunnen, Te sijnder eeren yet Te willen en te kunnen. Hy droegh de Bisschop Staf Van Maestricht, soo wy lesen, Eer dat sijn heyligh hraf, Noch tot een Stadt geresen Het dorpjen had van Luyck. En siende inde woningh Des Vorsts, een groot misbruyck, Bestraften hy den Koningh. En seyde: o Pippijn! Ghy overtreedt de wetten. Verlaet uw' Concubijn Elpaisu; en doet setten {==889==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroon weerom op 't hoofd Plectrudis, uwer Vrouwen, Want diemen trou belooft, Men trou behoordt te houwen. Lambertus! eer en lof U zy tot allen daghen! Maer 't pluym gestreken Hof, En wil geen straf verdraghen. Elpais, 't vuyle vel Recht weer de roo tonnelen; Om weer, op 't oude spel, Herodias te spelen. Het geldt u, ja 't voorwaer. 't En zijn geen yd'le woorden: Al zous' u voor 't Autaer Des Heeren doen vermoorden. Want s'heeft haer bloedigh les Te vast alree begrepen, En Dodo 't roode mes Te scharp op u geslepen. 't Geschiede min of meer: Lambertus lagh in 't midden Des Tempels, raerden neer Voor 't Autaer, om te bidden: Als Dodo den Tyran, Door opgeswolle moede Sijns zusters, 't leven van Den Bisschop quam bebloeden. Foey moord! foey snoden boel, Dien man een priem te geven, Die veertigh jaer van Stoel, En tachtigh had van leven! En ghy oock, o Pippijn! Hoe suldy dit verschoonen? Voor die uw' Rechter zijn, En na u werck sal loonen? Versucht, en roept oock: foey! {==890==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn feyt! wat sullen segghen Mijn Moeder, en mijn Moey Geertrudis, ende Begge? Godsaligh alle bey: Wiens deughd ick dorst misbruycken; Van een soo goeden ey Gekipt soo quaden kuyken. Maer, leyder! hier aen siet Men d'ydelheyd der menschen Die even als een riet Veranderen van wenschen. Pippijn, die Willeboord Zoo onlanghs daer te voren Ontfingh, was die de moord Van Lambrecht, dede smoren. 't Is waer, van dier tijd af Leydd' hy een droevigh leven: Dan hy en deed noyt straf Den Moordenaren gheven. Ja hiel de snoode vrou; En liet sijn rijcke kroonen Niet aen de echte trou, Maer aen sijn Bastard-zoonen. Och! stijft ons goeden God! Door Lambrechts goe gebeden: En doet u vast gebod Bestieren onse seden. Niet d'ongestaghe Maen, De leyd-ster vande mallen: Op dat die huyden staen, Op morghen niet en vallen. {==891==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE FERREOLUS, Soldaet ende Martelaer van Viennen. XVIII. September. Stem: Vita mia perche mi fugi. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PRijst met tonghen, prijst met pennen Ferreolum van Viennen: Die voor Christus lieve wetten, Lijf en siel, op heen dorst setten: En met prijs van sijn roode bloed, Heeft bekomen den Roosen-hoed. Adel moedighsten der helden! 't Hoogh beley der Roomsche velden, {==892==} {>>pagina-aanduiding<<} Had u hoofd te geenen daghen, Kunnen geven sulcke Baghen: Als de ghene die Godes Soon Heeft doen glinsteren aen uw' kroon. Dat u d'eer wel moet bekommen, Van uw' Baghen, van uw' Blommen; Als ghy maer van uw' juweelen Ons een weynigh mee wilt deelen. Door uw' bedingh, die nu ter tijd, Opper-veld-Heer des Hemels zijt. SINTE THEODORUS, Aerd-Bisschop van Cantelbergh XIV. September. Stem: Als 't begint. DEn Cantelbergschen Tempel Looft Sinte Theodoor, Die met woord, en exempel, Haer weerom tot gehoor Braght van Goods lieve wetten. Ja 't gansche Nederland, Vereer te samen, met de Brittons, sijn mond en hand. Want hem moet toe geschreven, Met goede reden zijn, Dat tot het Christen leven Oyt quamen Maes en Rhijn. Want had hy haer Doctoren Niet onderrecht voor heen, S'en hadden Christus sporen Haer leven noyt betreen. Den heyligh was gekomen Uut Tharsus, Pauli Stad. {==893==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dat binnen Romen Vitalianus zat Op Petrus Stoel: gesonden Met seghen van sijn hand, Om Goods verbond t' oorkonden In 't over-zeesche land. 't Is waer, daer was te voren Noch andermael gehoordt, Maer, leyder! weer verloren Het zalighmakend woord. Des sondt den grooten Herder Daer Theodorum weer, Om breder ende verder Te preken Christus leer. Hy deed 't oock wel ter keuren; Met woorden, en met werck, Zoo dat hy op te beuren Eer langh daer quam een Kerck, Van leeringh en van leven, Zoo heyligh, en soo vroed; Dat daer dan noch gebleven Een reuck is al te soet. Dit was de eerste ader, De oorsprongh en de stam, Daer Egbert, d'ouden Vader, Sijn heyligheyd uyt nam. Van hier quam al de Oorde, En ziel-tucht niet te min, Die oyt de Willeboorden End' Egberts soghen in. Ja d'Engelantsche klercken, Op 's Bisschops wijse keur, Vereenighden haer Kercken: End' om van alle scheur Voort-aen sich te verhoeden, Verkosen van doen af De Cantelberghsche roede, {==894==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor d' alder-eerste Staf. 't Was dese die de Harders Hiel in gestaghe vree: End' efter den verwarders De hooghmoed swichten dee. Daer toe de groot' eerwaerde Des mans al om bekendt, Voor Christus koy vergaerde En kudde sonder end. Zoo datter zijn die segghen (En s'hebben schier gelijck Den naem dus uyt te legghen Eens harders die soo rijck Van schapen was) te weten: Dat hy nae 't Duydsche oor Zou Dier-rijck zijn geheten, Voor 't Griecksche Theodoor. Dan 't zy hoe 't zy: wy bidden Voor al, God-saligh man! Terwijl uw' ziel in 't midden Nu is geseten van 't Ghehemelt, dat de schapen Die ghy hier hebt gekoyt, Door gheen ghehuerde knapen, En werden wegh ghestroyt. SINTE IANUARIUS, Martelaer ende Bisschop van Beneventen. XIX. September. Stem: Als 't begint. IAnuarius van Putzolen, Die de vlammen, die de holen, Van Vesuvius heeft geblust; Doof ons alle snoode lust. {==895==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de gunst van sijn gebeden. Zoo dat onse ziel in vrede, Vry van alle quade min, Leven magh na Godes sin. Napels schrickt het vreemt spectakel, Van het jarelijcks mirakel; Daer den Heer mee eeren doet, Ianuarius roode bloed. 't Bloed, het welck men deed vergaren Over derthien honderd jaren, Als hy't versch vergoten had In een cristallijne vat. Daer het noch in is gebleven, Op 't verwacht van 't eeuwigh leven. Doch naer eysch van alle reen Droogh en harder als een steen. Uut-geseydt den negentiende Van September, word het ziende, Als een pot die overbeld, Als men't op den Autaer steld. Dit getuygen all' de lieden, Die 't van jaer te jaer sien zieden, Neffens sijn eerwaerdigh hoofd, 't Welck voor Christo wierd geklooft. Schaemt u dan vry Hugenotten! Met de vrienden Goods te spotten; Ziet hier hoe den Hemel vyerd 't Gheen ghy lasterdt, en schoffierd. Ziet hier aen, hoe niet verloren Van des Heeren uytverkoren, 't Minste beentje, 't minste bloeed, 't Minste hayrtje gaen en moet. Ziet hier aen de hand des Heeren. En wilt u by tijds bekeeren; Op dat Sinte Ianuaer, Bidden magh voor alle gaer. {==896==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE EUSTACHIUS, Martelaer, eenen Iob van't nieuwe Testament. XX. September. Stem: Wy willen de Mey gaen houwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==897==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EUstachius, die t'sijnder tijden Een Iob van 't nieuwe Testament Geweest is, door verduldigh lijden: Bracht huyden sijn verdriet ten end. Sijn naem was Placidus te voren, En had in 't oorlogh veel beschicks; Tot dat hy in een Herten-hooren, Eens blincken sagh een Crucifix. Dit was 't begin van sijn bekeeringh: En van sijn lijden niet te min. Des hy van rijckdom, en vereeringh, Van huys, van hof, en van gesin, Ten lieven danck ontbloot gingh dwalen; Met wijf en kind'ren vol van rou, Tot dat hem 't avontuer onthalen Sijn Soontjes oock quam met sijn vrou. De dese werde hem ontgrepen Op Zee; doch bleef ongeschoffiert. De kind'ren sagh hy bey verslepen In 't water zijnde, van 't gediert. Eustachi! peynst nu om 't exempel {==898==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Iob: En past dat ghy vervult De lijdsaemheyd van d'ouden Tempel, Met meerder seghen van geduld. O waerdigh les! o kloecke streken! Van een die eerst sijn school begind. Den man op eenen dagh versteken Van goed, van bloed, van wijf, van kind, Gingh dolen achter vreemde landen. Maer lijdsaem als een lijdsaem Lam: Tot dat hy weer van Godes handen, Sijn kind'ren, en sijn wijf bequam. Trajaen den Keyser, deed' hem soecken, En stelllen over 't Roomsche veld. Met last om inde Noordsche hoecken, Te dwinghen het Barbaers geweld. Hy deed 't oock, na voorgaende sporen Van sijn geluck. En kreegh hier weer Tien dubbeld, wes hy had verloren Van geld, van goed, van lof, van eer. Sijn huysvrou oock, met bey sijn Soonen: De liefste panden van 't gewin. Om mee te deylen inde kroonen, Daer Romen hem mee haelden in. Maer dees' en mochten niet vernoeghen Het hart van d'aldervroomsten man: Des Godes hand daer by liet voeghen Een kroningh noch, van rijcker span. Want soo den held hem niet besmetten En wou met d'offeranden, die Het Raed-huys, na de Roomsche wetten, D'Afgoden, met geboghen knie, Op-off'ren dee; liet hem verwijsen Den Keyser, tot de wreedste straf; Die doch aen hem veel rijcker prijsen, Als d'overwonnen vyand gaf. Men deed hem werpen dan te gader Met Theopistis sijn gemael. {==899==} {>>pagina-aanduiding<<} De Soonen beyd' oock, met den Vader, (Wie sou niet schricken in 't verhael?) Tot aes van d'alderwreedste dieren. Maer dese, recht of sy haer aerd Veranderd hadden, quamen vyeren De vrinden Goods, met muyl, en staert. Schaemt u Tyran! en word bewoghen Door 't wild gediert. Maer neen ghy toch, Uw' roode ziel heeft ingesoghen Al wreeder nat, als Tig'ren soch. Gaet heen dan, en doet weerom gloeyen, Met Phalris, een metale stier: Daer in de menschen moghen loeyen Als ossen, uyt het kop're vyer. 't Gebeurde soo: drie gantsche daghen, Sloot hy hen in't metale beest. Daer over wy, na Goods behaghen, Noch vyeren dese blijde feest. Den Heer vernieude 't oude wonder Van Babel weer: Een hayrtjen oock En werde niet van elck bysonder Versenght in een soo langhen smoock. Men vond haer wanghen legghen blosen, In 't middel van 't gegloeyde kruys. Niet anders als bedoude Roosen. Maer IESUS had de zielen t'huys. Eustachi! duldigh! leert ons dulden Door uw' exemp'len en gebeen: Tot dat den Heer eens doe vergulden Al wat hier rou en quastigh scheen. {==900==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE MATHEUS, Apostel ende Evangelist. XXI. September. Stem: Als 't begint. DEn Heer quam langs de Oever gaen: En sagh daer eenen Publicaen, Van gelde vol, van deughden hol, Wel vast geseten inden Tol. Die (soo hy selver niet en schaemt Te schrijven) was Mattheus genaemt. Tot welcken IESUS uyt gena Sprack: Vrind staet op: en volght my na. O groote kracht van IESUS woord! Zoo saen 't den Toll'naer had gehoord: Rees uyt de Stoel daer in hy zat, En liet den Tol, met al sijn schat. Met al sijn geld, met al sijn munt; En danckbaer aen die hem vergunt De gracy had van sulcken tael, Liet rusten toe een vrolijck mael. Een mael, daer hy een groote schaer Van Woeckenaers op noode: maer 't En lee niet langh, de Phariseen, (Voorwaer wel tegens alle reen) Verargerdt inde soetigheyd Des Heeren, seyden: wat bescheyd Is dit, dat ghy-luy hier dus breed Met schuym van Publicanen eet? Goe luyden! en besmaeld toch niet, Sprack IESUS, dat ghy my hier siet Ter disschen met den sondaers: want Het zijn de siecken die de hand Vereysschen van den Medecijn, Om wederom gesond te zijn. {==901==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet leerd, wat daer gheschreven staet: Ick wil geen offer, maer genaed. Genade meer, als offerand. Des ick hier quam in 't aerdsche land: Niet om den heyligh, man, of vrou, Maer om den sondaer rot berou Te roepen. IESU! sulck ben ick. Roept my dan oock, naer u beschick, Met Levi, op den dagh van heen, Om uw' voetpaden na te treen. Maer roept my, Heer! met sulcken slagh Van gracy, dat ick volgen magh. Ja volgen wil, en op den draed Van Levi, volge metter daed. End' of my 's duyvels arge list, Of 's werelds eer, of Mammons kist Weerhiel, laet my den Publicaen Mattheus met sijn gebed bystaen. Mattheus die van u bekeert, Met pen, en monde, heeft geleerd De wereld, tot in 't Moren-land: Dat u de liefste offerand Genaed is en barmhartigheyd. Tot dat hy om de reynigheyd Eens Mageds, end' u heyligh woord, Voor 't Autaer staende, werd vermoord. SINTE MAURITIUS, Martelaer, Colonnel, met t'gansche Legioen. XXII. September. Stem: Correte tutti quanti. AEnsiet de roode vanen, Des kruysses, o Thebanen! En steldt u om te lijden De dood. Sprack inder tijden, {==902==} {>>pagina-aanduiding<<} De blom der Colonellen Maurits, tot sijn ghesellen. Caesar! ter goeder uren. Wij zijn om t'avonturen Voor u, ons lieve leven: Maer offerand te geven Aen spoockselen van Goden, Is ons te hoogh verboden. Den Keyser deed vertienden Goods Alderbeste vrienden En d'overbleve Borsten: Weet Keyser dat wy dorsten Oock naer het soete melck, Van Christus lieve Kelck. Ziet daer, siet daer, ter aerden, De piecken ende swaerden. Het voorbeeld ons liefs Heeren Beraed ons niet te weeren, De dood voor Godes glory, Is d'edelste victory. Viva, viva! de minne Van IESUS moet verwinnen. Viva tien-duysend werven: Wy zijn bereyd te sterven. Het cruys doet onse wanghen Na Christus kroes verlanghen. De kroes werd hen geschoncken. En sy, van liefde droncken, Ter aerden neer geslaghen, Ontsliepen t'eenen daghe In Christo, all' te samen, Van eeuw te eeuwen, Amen. Leeft eeuwigh vrome helden! En Maurits, die u stelden Zoo kraghtigh in slagh-oorden, Door seghen sijnre woorden; {==903==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stel zich noch in 't midden, Om God voor ons te bidden. SINTE LINUS, Paus van Romen. XXIII. September. Stem: 'k Wil van desen avond. LInus Paus van Romen, Die eerst na Petrus sat; Wil ons door de woeste stromen Helpen, dat wy moghen komen Tot de langh ghewenschte Stad. Ellif jaer geseten Had Christus trouwen knecht, Als hem 't hoofd werd afgesmeten, Vanden Consul, die vergeten Was van weldaed, en van recht. Van weldaed, met reden: Want onlanghs noch voor heen, Hadde Linus door gebeden, Sathans woningh doen versteden Uut sijn dochters krancke leen. Doch een soo verheven End' uytgelesen kroon, Most ontsaen, die dood en leven Van d'Apost'len had beschreven; Boven alle arbeyds loon. Line! maeckt deelachtigh Uws kroons, de Christen Kerck, Door gebeden stijf en krachtigh: Opdat sy gestaegh eendrachtigh Blijven magh, in woord en werck. {==904==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE THECLA, Maget ende Martelersse. XXIII. September. Stem: Ick heb voor desen. Ofte Engelsche clockendans. 'K Heb vanden seghen Des Maeghden stands, Van Christo mijnen Heer1.Corinth. 7. Geen last gekreghen: Maer rae nochtans Het reyne leven seer. Ja wensch// Elck mensch, In 't groenste van sijn jeugh, Te vatten dese deughd, Die God en mensch verheughdt. Broeders, zusters wie ghy zijt! 't Is hier al te korten tijd; Zydy los, zoo blijft bevrijdt. Doch die gebonden Zich selven heeft Aen 't huwelijcksche juck, En dee geen sonden: Maer, leyder! leeft Misdeelt van groot geluck. Voorwaer// Een swaer Verdriet van 't krancke vleys, Sal hem de soetste peys Der zielen, reys op reys, Doen beweghen: want de staet Van het Echt beladen gaet Met een ballast sonder maet. Och! onse tijen Zijn min of meer Als beelden, diemen siet {==905==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ras verglijen. En komen weer Te geenen dagen niet. Bevroed// En doet Dan wijselijck; op dat Ghy't dus oorbaerlijckste vat. Want d'alderrijckste schat Die God voor de reynen spaerd, Is wel dubbeld over waerd Hier te blijven ongepaert. Ick sou u garen Van harten heel, En vry van 's werelds draf, Voor God bewaren: Die sonder deel U wel hem selven gaf. Die troud// Die houd, Door een verdeylde min, Aen huys, en aen gewin, Verdeylt oock hart en sin. Maer een ongehoude Maeghd, Onbekommert, niet en vraeght Dan hoe datmen God behaeght. Dit was de leeringh, Daer Paulus mee T'Iconen Theclam wan. Ja haer de neeringh Verlaten dee Van wereld, en van man. Noch vyer// Noch Stier, Noch Leeuw, noch Draeck, noch Slangh, Noch Rechter wreed en wrangh, Kon dwinghen haer verlangh. Maer bleef even wel gemoed, Om voor 't aengepreeckte goed Uut te storten 't eerste bloed. Des sy gehouwen {==906==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groote reen, Voor d'eerste Martelaers Werd van de vrouwen. En sulcks, met een Der Maeghden Patroners. Verbid// Dan 't wit Van d'ongeraeckte leen, O Thecla! datse treen, Op 't spoor van uw' gebeen, Door des levens enghe baen, Na de roo gekruyste vaen: Daer ons't Lam is voor gegaen. SINTE GERARDUS, Bisschop van Canaden in Hungarien. XXIV. September. Stem: Maget reyn eerbaer van seden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==907==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEerard Bisschop van Canaden! Krijght ons vanden Heer genade, Om uw' sporen na te tre'en: Zonderlingh, om by de Moeder Van den eenigen Behoeder, Gunst te vinden van gebe'en. Dese hebt ghy in uw' tijen, Voort geteelt in Hungarijen. Zoo dat noch de reynste Maeghd, Met een sonderlingh betrouwen, Over 't Rijck, den naem der vrouwen, Op den dagh van huyden draeghd. Wel verstaende: Godes seghen Wist dat Hungarijen teghen Mahometum vechten most: Des soo gaf hy haer te nutten 't Voordeel van een die soo stutten Met geweld van bidden kost. Goeden Harder! al te deghen. Maer wat hebdy wel ghekreghen Hier voor vanden Hemel weer? Och een kroon van roode rosen; {==908==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer door God u heeft verkosen Tot der Martelaren eer. Wy verblijden ons met reden, Inde gunst van sulcken stede. Inde prijs van sulcke kroon. Maer beveeld ons toch, ey goede! Aen de blom, end' aen de roede; Aen de Moeder, en den Zoon. SINTE CLEOPHAS, Discipel van Emaus. XXV. September. Stem: Che pensi tu di far, fugendo me! WAer gady heen, bedroefden Cleophas, Met soo schielijcken pas? Is dan 't gheloof met al uws Meesters sucht Van uw' ziel soo ghevlucht? Dat u 't wanhopen// doet loopen, 't Versuchten// doet duchten Des Heeren ongefeylde woord? Ach! gh'en hebt geen reen. Want den dagh van heen, Is over 't sesten-deel noch niet verleen. Maer gaet aen! op dat des te beter blijck Hoe oneyndigh, en rijck De liefde is van IESUS, die soo dra, U komt wandelen na? God groet u huyden! wat duyden De reden, daer mede Ick u hier soo bedroeft sie gaen? Is't de harde stoot Van Uws Meesters dood, {==909==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uw' ziel ghedreven heeft in dese nood? 'k Bemerck wel, ja: Maer lieve! raept de moed Weer van onder de voet: En denckt dat Christus tot sijns Vaders huys Komen most door sijn kruys. Want dus soo luyden// noch huyden, De lijsten, der wijsten, Van Moyses af, ten lesten toe. Weest dan nu voort-aen Vry en onbelaen. Maer siet hier u Casteel: end' ick moet gaen. G'en sult geesins: Heer! blijft by ons toch. Wat G'hebt de nacht op de hand. Wy moeten 't Slot noch, over 't Avontmael, Hooren van u verhael. Heer IESU Christe! // waer biste Ghevlogen// uyt d'oogen? O Eng'len kost! o Hemels-brood! Voelden wy dan niet, Hoe het hart ons bried? Terwijl hy ons sijn lessen hooren liet? Saligh was 't uer! Geluckigh was de wegt! Maer voor al noch 't gherecht Daer sich den Heer, vertrooster in't verdriet, Sien, en nuttighen liet. O Heer! uw' minnen// verwinnen De wenschen// der menschen Te veer, toch boven end' en maet. Ja voor een Salet, Van een droogh banket Ghy wel den diersten Roosen-hoed opset. Het blijckt wel aen de rood martijry-kroon, Die voor Emaus, te loon In Emaus kreegh, den goeden Cleophas, Die Heer IESUS Waerd was. De wreede Joden// hem dooden En aerdden// sijn waerde {==910==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'eyghe plaets van sijn Logijs. Cleopha! 't ghelagh U wel heughen magh. Heught ghy ons mede slechts, op desen dagh. SS. CYPRIANUS en IUSTINA, Martelaren Christi. XXVI. September. Stem: Non mi dar tanto martyr. WIe sagh oyt ghevoeght te gaer, Een soo onghelijcken paer; Als men inden Tempel magh Christi sien op desen dagh? 't Is een Maged die wy vyeren, Met een die haer wou schoffieren, Door ghebruyck van swarte kunsten: Maer tot winst van d'hooghe gunsten. Cyprianus! hoe ghy sweerdt, Hoe ghy swart; uw' kunst en deerdt Aen den Christen, jongh noch oud, Want het kruys de hel weer-houd. D'Asmodeën, en Priapen Schricken 't Nazareensche wapen; Venus en Cupido vluchten, Voor die t' Heyligh Kruys besuchten. Is dan 't Golgotaensche kruys Een bedwangh van Plutoos huys? Blijft de gansche hel versaegt Door een teere Christen Maeghd? Abrenuncio! her achter Ziel vermoorder, ziel verkrachter, Sathan! met uw' swarte vloecken, Swarte goumen, swarte boecken. {==911==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus sal my nu voort-aen, Voor sijn minste slaef ontfaen. Foey mijn' boosheyd! foey mijn' kunst! Heer genade! IESU gunst, En gheen recht. Peccavi Pater! Wascht mijn ziel in 't eyghe water, Dat wel van bebloede Saulen, Maeckten uytverkoren' Paulen. Des soo ben ick wel te vreen Dat mijn vleesch ghekapt, gesneen, Ja gehstooft, ghebraen, ghesoon, Voor de eer werd van uw' kroon. 't Zal soo beuren, Cypriane! 't Bloed sal wesen, voor uw' tranen: Maer soo dier, dat ghy daer mede Koopen sult de soetste vrede. Des soo moet de Maeghd Iustijn, Oorsaeck van uw' medecijn, Deylen in het roode bloed, Deylen in den Roosen-hoed, Deylen in de siende ketel, Deylen in de hooghste setel, Deylen in begrave leden; En wy oock in uw' gebeden. SS. COSMAS en DAMIANUS, Martelaren en Patronen van de Chirurgijns. XXVII. September Stem: Als 't begint. De Martelaren// Eert met snaren, En met stemmen fijn en grof, Die God verheven// Tot het leven, Heeft van sijn ghestarde Hof. {==912==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die wy op huyden vyeren; Cosmas ende Damiaen Twee van d'eelste Arabieren, Hebben d'eelste kroon ontfaen. Kroon, daer de roosen// Aen staen blosen, Onverlepp'lijck sonder end: Om dat s'hen lieten// 't Bloed vergieten, Voor des Heeren Testament. Och! 't en is u met geen tongen Uut te meten immermeer; Wat al lofs, op heen, ghesonghen Boven werdt, tot haerder eer. Doet Medecijnen!// En Chirurgijnen, Hem oock vyeren hier beneen. Des moet g'haer seden// Oock naer treden, Na den eysch van alle reen. 't Zijn toch beyde de Patronen, Van uw' uytghelese kunst. Doet het, en sy sullen toonen Dats' uw' handel dragen gunst. De twee gebreoders// Door haer Moeders Leeringh, hadden 't Christen les Versamelt mette// Wijse wetten Van den vroen Hippocrates. Maer 't was boven der naturen Kracht, dats' aen de krancke le'en, Door Recepten, en door Curen, Met de bystand Godes, deen. Die 't lieve leven// Op-gegeven, Was van d'and're Medicijns; Genasen dese// Uytghelesen Meesters, wel met luttel pijns. Des men hen den naem vereerden (Zulcks men die noch vindt ghespelt) Om dat sy geen loon begeerden, Anargyros, sonder geld. 't Geen sy ghekregen// Door den seghen {==913==} {>>pagina-aanduiding<<} Godes hadden, gaven s' uyt Een liefde teder// D' Armen weder; 't Was van drogen; 't was van kruyd. Maer den Heer en liet daer over Haren dienst te heugen niet, Met een krans van 't rijckste lover, Die hy hen vereeren liet. Het was den Rechter// En bevechter Van het Chrisdom Lysias: Die hen in't hulden// Vande gulde Kroningh, een bediender was. Hy ghebood de Martelaren, Tot een weer-wraeck van sijn Goon; Na 't misbruyck van al te swaren Pijnbanck, met een bijl te doon. De steene borsten// Vande Vorsten Max. en Diocletiaen, En hadden kunnen// Noyt vergunnen, Cosma ende Damiaen Meer vereeringhs, als daer mede Sy hen, door een kort ghevoel Vande dood, verhuysen deden Naer een al te hoogen stoel. Van hier beminde// Godes vrinden! Wilt tot onser voorspraeck zijn. Wanneer w'aen leden// Of aen seden, Noodigh hebben Medecijn. Op dat wy tot Goods behaghen, En den menschen tot gherijf, Een ghesonde ziele draghen Moghen in een heylsaem lijf. {==914==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE HILTRUDIS, Maget van Lessy in Henegouwen. XXVII. September. Stem: Vo lodar mai sempi Amor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==915==} {>>pagina-aanduiding<<} HEyligh Clooster van Lessy! Leeft altijt in Gode bly: Op Hiltrudis lief gebed, Die u alle quaed belet. Danck haer gebeente; Dat uw' Ghemeente In Christo groeydt, In deughden bloeydt. Deyldt ons dan een weynigh mee, Van uw' blijschap van uw' vree. Wigbert heeft uw' uer ghesticht, Die sijn dochter heeft verlicht Wijlen met de Maegde glans, Maer nu met de Lely-krans: Die 't saligh leven Aen haer doen geven Heeft, voor de kluys In Godes huys. Wel verstaend', om dat ghy haer, Op den reuck soud volgen naer. God zy lof! die u bedacht Heeft van yver, heeft van maght, Om te treen door 't enghe speur, Op soo uytgespreyden geur. Wilt maer volharden, Tot dat gewerden Den Heer u laet De volste maet. Daer van 't overloop alleen, Ons magh zijn met u gemeen. Eyschen wy hier aen te veel: Zoo vergundt ons sulcken deel Als de sucht van d'eelste vrou Zelver ons vergunnen sou. Dit sijn de maten, Van Charitaten, Die u de Staf {==916==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch onlanghs gafBlosius Abbas Latiensis Van uw' Abt, die 't minne-vyer Christi soo dee Blosen hier. SINTE WENCESLAUS, eersten Koningh van Bohemen. XXVIII. September Stem: Wy willen de Mey gaen houwen. pag. 806 WEnceslaë! die d'eersten Koningh Van Bemen waert, maer in Goods Hof Bespannen zijt met rijcker kroningh; Ontfangt ten danck, den g'ringen lof, Daer mee wy huyden u vercieren: Terwijl u Christus hoogh Autaer Omhanght met Roosen en Laurieren, Naer waerde van een Martelaer. Des heylighs Vader was gesturven, Na latende twee zoonen: daer Den jonghsten, leyder! af bedurven Wierd van sijn boose Moeder. Maer Danck heb des Groote-moeders seden, Die vanden oudsten Wencesla De teere jeughd, opvoeden dede In alle deughd, door Goods gena. Den armen was hy seer weldadigh: Hy kleedde scharp, hy leefde kuys, Hy vaste, waeckte, gingh gestadigh Geladen met sijn Meesters kruys. By daegh te Miss', by nacht te Metten: En dickwils barvoets door de snee. In 't kort! 't was niet dan na de wetten Des Heeren; wat hy dacht of dee. {==917==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sonderlingh werd hy gedreven Tot d'eer van 't hooghste Sacrament. De Miss' te dienen, was sijn leven; D'Autaren bleef hy staegh ontrent. Ja ploeghde, zaeyde, maeyde wacker De tarwe, met sijn eygen hand; En badt om selfs te zijn den backer Der brooden van Goods offerand. Mids dien verrijckte God sijn seghen, Zoo wel in voorspoed als verdriet, Zoo seer, dat hy in al sijn weghen Hem door twee Eng'len hoeden liet. Het bleeck te klaer, voor sijn vyanden, En voor den Keyser insgelijcks: 't Welck hem de scepter gaf in handen, End' oorsprongh was des Beemschen Rijcks. Vive le Roy! dat eeuwigh duren O Wencesla! uw' kroningh moet. Maer neen! 't zijn hooger avonturen, 't Is grooter eer, 't is rijcker goed, Het welck ghy soeckt. En siet daeromme En wou hy sich uyt ned'righey Alhier noyt Koningh laten nommen, Op hoop van meerder Majesteyt. Naer sijn geloof hem oock geschiede. Hy kreegh een kroon van 't schoonste rood: Want 's Moeders listen hem verrieden, En 's Broeders mes dee hem de dood. Maer dood, soo dier in Godes ooghen: Dat elck wel aen de wond'ren sagh, Hoe hoogh sijn ziel wel was gevloghen: En wat sy noch voor ons vermagh. God zaligh Koningh van Bohemen! En nu geroofden Martelaer; Wilt in bewaerder handen nemen, Met ons te saem, de lieve schaer Daer ghy hier voortijds over heerste; {==918==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy door u sterck ghebed, Volstandigh blijven by de eerste End' algemeyne Christen wet. SINTE EUSTOCHIUM, Maget Christi. XXVIII. September. Stem: Als 't begint. EUstochium verliet Al 't lock-gevley der aerde; Als of het min dan niet Geweest en had van waerde; Voorwaer een groot gelock, Van meer als menschen sinnen! Maer weet ghy wat haer trock? 't Was IESUS soete minne. Het Ridderlijcke Hof, De Borgermeesters roeden, De gouwe-laken stof, De Heerelijcke goeden, Het Iulius geslaght, De dierte van cieraten, Met al de Roomsche pracht Voor Christo, bleef verlaten. Dit was, dit was de Maeghd (Na ons d'Oud-vaders tuygen) Die eerstelijck gewaeght Het Roomsche hoofd te buygen Heeft onder 't Maegde-wiel. O langh verwachten seghen! Geluckigh was de ziel, Die 't hand-gift heeft gekreghen. Sy trock na Bethleem, {==919==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Paula haer vrou-Moeder; Op d'ingesonde stem Van IESUS haer Behoeder. Hier schepte s'haer wellust Met volle mond; hier hebben Haer zielen bey gerust In d' alder-sachtste krebbe. Een pand voor seker, daer Sy meer als met goe reden, Des werelds rijckste waer Wel moghten aen besteden. 't Bleeck oock wel aen 't getal Der Maegden, die na desen, Haer handel boven all' De soetste weelde presen. Ieronimus trompet Blies heel de wereld over: De blom van Nazareth, En d'Effrataensche lover, Te dienen onder 't vaen Van d' edelste jonckvrouwen: 't Welck Paula had ontdaen,Iulia/ was de bynaem van S. Eustochium En Iulia ontvouwen. De standaerd raeckte vol Reyn volcks, in korten tijde, Den helschen tooren swol, Den Hemel sigh verblijde. En 't gansche aerden-rond Met ongehoorde vreughden, Sprack van des Moeders pond, En van des dochters deughden. Wy singhen oock Eustooch Uw' lof met vrolijckheden: En bidden dat ghy 't oogh Eens slaen wilt naer beneden, Daer ghy wel eer verkoost In arremoe te leven; {==920==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhopende de troost Die Christus u zou geven. SINTE MICHIEL, Aerts-Engel. XXIX. September. Stem: S'in me potesse morte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==921==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Schepper vande Choren Der pure geesten! Tot ons soo neyght uw' ooren Op deser feesten. Groot is uw' Majesteyt: De Seraphinnen Gemenght met Cherubinnen Doen u bescheydt. Maer seyndt een die de tippen Komt suyveren met vyer, van onse lippen. Den Engel vande vrede Michiel met name; Sendt neer tot deser stede: Die ons te samen In liefd', geloof, en hoop, In Christen deughden, Welvaerd, eendracht, en vreuchden, Wel vast verknoop: {==922==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy moghen halen, In 't dal van Iosaphat, 't wight van de schalen. Laet Gabriel neerkomen; Den stercksten Enghel, Die onse krachten vrome, En breeck den hengel Daer Sathan sijn quaed aes Heeft aen gehanghen, Om zielen mee te vanghen. Maer sot en dwaes (Seght vry ghy sult niet lieghen) Is hy die van de hel hem laet bedrieghen. Maer om dat wy vervallen, En neer geslaghen, In ziel en lijf, met allen, Zijn door veel plaghen. Soo sendt uw' medecijn Raphael van boven, Die siecke, blind' en doven, Van smart en pijn Genees'; em daer beneven Ons over wegh geley, tot 't eeuwigh leven. SINTE HIERONYMUS, Doctoor der H. Kercke. XXX. September. Stem: Passe mezo d'Holande. pag. 115. WAt dat ick doe, waer ick my vinde, 't Zy in mijn kluys, 't zy op de wegt: Ben ick alleen, ben ick by vrinden, Aen vaeck, of waeck, of werck ghehecht: Drinck ick wat nats, eet ick wat broods, Ick sie al om de schauw des doods. {==923==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoor al om de boden Met trompetten noden: Staet op en komt dooden Voor 't oordeel Goods. Dus riep hy, die wy huyden vyeren, Ieronymus, een heyligh man. Hoe moghen wy verwurpen dieren, Wel vreesen, en wel roepen dan! Den vrind des Heeren nam geneughd In geenigh dingh, als in de deughd: Daer wy t'allen stonden, Leven ongebonden, Schier in alle sonden, Van d'eerste jeughd. Helaes! waer sal ons aensight blijven! Sijn leven was niet dan gebedt, Van vasten, waken, lesen, schrijven, D'Hebreeusche, en de Grieksche wet. En recht oft dit noch niet genoegh Waer om te stillen sijn gewroegh, Liep hy uyt de steden, Na de eenigheden; Daer hy scharpe kleden Aen 't lichaem droegh. Hier sliep hy op de harde aerde, Hier lee hy kou, hier lee hy dorst. Hier at hy gras van rauwe kaerden, Hier sloegh hy voor sijn naeckte borst. Hier won hy hel, hier won hy vleysch, Hier vocht hy voordeel reys op reys; Tot dat hy ter schande Kreegh al sijn vyanden; End' uyt Godes handen Een staghe peys. Ieronyme! komt uyter muyten, Verlaet u bosch, verlaet uw' hut; 't Is scha soo grooten licht te sluyten {==924==} {>>pagina-aanduiding<<} In d'enghte van een koren-mud. Treckt na de Stad, en wild u spoen,Stadt Romen De groote koy te helpen hoen; En haer na de giften Goods, met uwe geschriften, Rond-om aende Stiften Wat dienst te doen. Maer wat? den man was nau gekomen, Of 't groot gewoel verveelde hem. Des trock hy met verlof van Romen, Na't Steedtjen toe van Betleem. Na Betleem, het kleyn gehucht, Daer van een Maeghd de reynste vrucht Wijlen was geboren; End' onlanghs te voren Paula had verkoren Tot een toevlucht. Toevlucht daer van sy geen van beyden, Als door een langh verwachte dood, En souden komen te verscheyden: Door middel van de liefde groot, Die sy-luy droeghen tot de stal; Daer't Heerschap van 't geschapen al, Mensch in was geworden, Als de liefd' hem porde, Zich met vleesch t'omgorden In 't aerdsche dal. Ja selfs de dood, kon hem beroeren De Bethleemsche liefde niet. Des hem Heer IESUS oock vervoeren Te samen met sijn krebbe liet Na Romen: daer sijn droogh gebeent', Zal rusten middel in 't gesteent, Neffens d'arme krebbe, Doecken, ende webbe, Tot haer God sal hebben De ziel verleendt. {==925==} {>>pagina-aanduiding<<} God-zaligh man! terwijl uw' leden Hier leggen in soo lieven graf: Zoo krijght ons door uw' goe gebeden, Dat wy de wel verdiende straf Der sonden, moghen maken goed, Door vruchten van oprechte boet. Volgende de schreven, Die ons sijn gebleven Van u heyligh leven, Met goede moed. Nota, S. Sophia en haer Dochteren Fides, Spes, Charitas, worden gheviert op den 30. September, wiens Lofsangh gy vinden sult den 1. Augusti. SINTE REMIGIUS, Bisschop van Reyms, ende Apostel van Vranckrijck. I. October Stem: Waer ick maer een doeck sagh blincken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==926==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} REymsche zetel! prijst met sanghen Sint Remy: g'hebt groot gelijck: Want door sijn bevloeyde wanghen, Kreegh 't geloof het Fransche Rijck: Des zijn wy bly// met Sint Remy. Van sijn twee-en-twintigh jaren Voerden hy de Bisschops Staf: Mids dat God hem al te clare Teyck'nen van verkiesingh gaf. Des zijn wy, Ec. Buyght Sicamber! buyght te deghen, (Hy tot Clodoveum sprack) Over 't water van den seghen Christi, uw' gekroonde nack. Des zijn wy, Ec. Bid, daer ghy te voren brande; Brand, daer ghy te voren bad. God sal u met volle handen Geven weer de rijckste schat. Des zijn wy, Ec. Gode lof, die van sijn woningh 't Heyligh Chrisma, 't beste pand, {==927==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanden Christelijcken Koningh, Door een duyfje neder sand. Des zijn wy, Ec. Wel gekomen waerd' Ampulle! Waerdigh, met zoo waerden stof Ons te salven, ons te hullen, D'eersten Prins van Christus Hof. Des zijn wy, Ec. Sint Remy, die sijn ghebeden Voor de ziel en voor de kroon Vanden Franschen Vorst besteden Zal aen Godes hooghsten Throon. Des zijn wy, Ec. End' of 't immermeer gebeurde ('t Geen den Hemel wil verbien) Dat sijn kroon yet onrechts keurde; Zal Remy daer in voorsien. Des zijn wy, Ec. Sint Remy, die in 't verdommen Van de boosheyd, wel zoo vry Was, dat hy oock wel kon stommen Met sijn schau de kettery. Des zijn wy, Ec. Stomt nu weerom d'Hugenotten, Die door dolingh loos en sterck, Meer als d'Arrianen spotten Met des Heeren lieve Kerck. Des zijn wy, Ec. {==928==} {>>pagina-aanduiding<<} S. ALLOYNUS BAVO. I. October. Stem: Scacciano l'Antico sonno. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==929==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==930==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DUm quaero Alloynum Per Groecum & Latinum; Adstitit Musa mi, O foelix omen! Dicens: quod quaeris, est Ipsum praenomen Sanctissimi Bavonis. Digni terque quaterque vestris tonis. Qui Harlemense Templum Dat in exemplum Indicans Battavi, Quae spes eorum culta fit ab Avis. Terwijl ick socht te weten Van Zangers en Poëten Den naem van Alloyn, Om hem te dichten; Quam Musa onverwacht My selfs berichten. En sey: 't is Sinte Bavo. Wilt sijn naem dan in 't rijmen Niet verswijmen. Wel aen dan Battavieren! Past uw' manieren Weer op d'ouden Tempel; En doet na Bavoos Leeringh, en exempel. {==932==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevraeght, met Godes seghen, Het pad van d'oude weghen: En sult uyt Bavoos feest, Alleen wel gissen, Het katholijck gebruyck Van d'Autaer-missen: Daer Christus eerste boden, Uw' Voorvad'ren tot God Mee quamen noden. Wel aen dan, Ec. SINTE BAVO. I. October. Stem: Als 't begint. DEn man Goods Sinte Baef, Die reyn en gaef Van ziel, van zin, van geest, En lichaem is geweest; Geeft ons op huyden stof, Om prijs en lof Aen Godes naem te bien, Met neer-gebogen knien. O Heer gund ons op de paden Uwer vrinden, de wereld te versmaden. Gelijck al Bavo dee, Die d'hooghste stee Van heerschappy, als niet, Om Christus wil verliet. Danck heb, naest God de hand Van Sint Amand, Die hem op sijn vermaen, Deed kiesen d'enge baen. O Heer gundt, Ec. Hoordt Bavo! Bavo hoordt, {==932==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 's Bisschops woord: Den dienst van 't Paradijs, Is het als van Maurijs. Beveelt sijn snode wet, Die u belet Het voor-genome spoor, Den yver van Gregoor. O Heer gundt, Ec. God lof! de kans geluckt. Den Ridder ruckt, Met mannelijcke moed, Na 't aengepresen goed. Hy deylt den aerdschen buyt Den armen uyt: En geeft met milde hand Aen Gode land en sand. O Heer gundt, Ec. De oude Stad van Gend, Noch heen erkendt Sijn Princelijcke werck, In haer geboude Kerck. Hier leefde hy in dwangh, Sijn leven langh, Van kloosterlijcke tucht, Vol Hemelsche genucht. O Heer gundt, Ec. Zoo Bavo! als een held, Doet vry geweld Aen Adams ouden aerd; Den Hemel is 't wel waerd. U deughdsaem les verweckt, U voorschrift treckt Een al te grooten schaer, Om u te volgen naer. O Heer gundt, Ec. Pipinus werelds Hof, Verstaende 't lof {==933==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Bavoos vrome deughd, Verloor haer beste jeughd. Geertrudis de Princes Nam selfs het les Oock met haer suster Begg' Van Christus nauwe wegh. O Heer gundt, Ec. Man Goods! al wercks genoegh. Op morghen vroegh Zal IESUS binnen Gend U 't leste Sacrament Doen geven door Domlijn. Maer door Levijn Uw' graf-stee d' offer-sangh, Driemael thien daghen langh. O Heer gundt, Ec. Treckt nu vry na de lucht, Als ghy uw' sucht, O Bavo! van gebeen Slechts blijven laet beneen. Maer voor al 't lieve licht Van uw' gesight, Naer uw' Bisdommen wendt Van Haerlem en van Gend. O Heer gundt, Ec. SINTE LEODEGARDUS, Martelaer van Atrecht. II. October. Stem: Patiency is soo goeden kruyd. KLeyn steedjen van Artoys, Sercijn! Zeght ons toch door wiens oorde, Den roo-bebloeden Ebroijn Leodegaer vermoorde? {==934==} {>>pagina-aanduiding<<} De wraecklust hem bekoorde. 't Was niet dan roden haet; Die, met sulcken harden wee, 't Leven hem misbruycken dee, Van d'heylighsten Prelaet. Helaes! het Bisschoplijck gemoed, Gesien dat hy de woningh Met ongerecht van goed en bloed Beswalckte vanden Koningh: Had door sijn goe vertoningh, Zoo veel te weegh gebragt: Dat den aldersnoodsten man, Wel te recht, geset was van Sijn Major-domsche maght. 't Was wel: zoo langh als Childerijck Den Koningh, bleef te lijve: Maer als de dood nu 't Fransche Rijck Aen Dierrick had doen blijven; Quam Ebroijn te stijven Weer sijn voorgaende staet. En met eenen (zoo 't gebruyck In de Hoven is) de struyck Van sijn besworen haet. Mids desen trock hy na Authuijn, Daer Godes knecht geleyde Door bergh, door dal, door geest, door duyn, Sijn vee, na Christus weyden. Sa, sa! nu moet ghy scheyden Van leven, en van Staf. Riep hy met groot gedruys, Lopende door 's Bisschops huys, Tot dat hy hem op gaf. End' als hy hem nu had verheerscht, Zoo deed' hy hem af knippen, Met een geslepe schaer/ voor eerst De tongh, en bey de lippen. Tyran! de hardste klippen {==935==} {>>pagina-aanduiding<<} U baerden. Rijckt de schoot Nu met een van Godes vrind, Die hem dus mishandeld vind Met Rosen hoeden rood. Neen: zulcks en gunden hy hem niet; Voor dat hy wierd gedrongen Van schaemt, als God den Bisschop liet Weer spreken sonder tonghe. Man Goods! Nu is voldonghen U crimineel proces. Gaet, en windt de hooghste kans Vande Martelare-krans, Nu niet dan door een mes. SINTE GERARDUS, Abt van Brongy in Wals-Vlaenderen. III. October. Stem: Bekend in Grieck-land. GErarde edel man! Verlaet het aersche Hof, En treckt de kled'ren aen (Tot Godes meerder lof) Van Sinte Benedict, Niet verre van Parijs. Daer u een plaets beschickt Heeft Sinte Dionys. Dit was de star, dit was de stem, Daer IESUS zoet almaght, Gerardum mee na 't Betlehem Van 't klooster leven braght. Hier over kreegh hy plaets, En trachte d'alderlest Te wesen van de maets, {==936==} {>>pagina-aanduiding<<} Te leven vande rest. Soo seer dat hy ten danck, Als een vijf-jarigh kind, 't Welck op de laeghste banck Te spelden eerst begint, Versocht, als een besond're gunst, Te leeren 't A,B,C. Maer hy verkreegh, door dese kunst, Ten Hemel d'hoogste stee. Ten Hemel niet alleen, Maer op der aerden oock. Want all' die hier vertreen Des werelds yd'len roock, Hoe dat sy trachten meer T'ontvluchten oogh en oor; Hoe hen d'ontlopen eer Volght rasser op het spoor. Des wierd de deughd, by groot en kleyn, Verbreydt van Sint Geraerd, Ja door visioen van Sint Geleyn Al om geopenbaert. Mids dien most Godes vrind Veranderen, hoe wel Sijn ziel oock was gesindt Tot haer verborghe Cel: En nemen aen de Staf Van all' de Cellen schier, Die Gods ghenade gaf Aen Benedictus hier, In dese Nederlandsche kust. Man Goods! aenvaerdt de last En steld uw' lieve ziel gerust, In 't geen haer God toe past. Doet open dan uw' mond, En treckt in d'eygen geest; Die in voorlede stond, {==937==} {>>pagina-aanduiding<<} In David is geweest.Spiritus principalis. Psal. 50. Dat is koninglijcke ende regierende Geest. Zulck, zegg' ick, als den Heer Te geven is ghewoon Hen die hy geeft de eer Van land of Kercke-kroon. Want siet eens, hoe den Heer 't ghewight Betuyght van uw' gebe'en, Door 't openen van 't blinde licht, En 't breken van de steen. Maer of dan oock in my Yet hards, of duysters waer; Zoo bidd' ick u dat ghy Wilt maken sacht en claer, Door gunst van u gebed, Al 't geen in ziel en lijf My zijn moght tot belet Van Christelijck gerijf. Hier mee Gerarde! leeft en vaert Tot allen eeuwen wel. Maer bid dat ons den Heer bewaert Voor wereld, vleesch, en hel. DE TWEE HH. EEUWALDI, Martelaren van Westphalen. III. October. Stem: Apollo komt nu met u Lier. WEstphalen! vlecht een Roose-krans; Maer liever vlechter twee. Om voor de hoofden van twee mans, By tijds te hebben ree. Twee mans, die een// gheloof gemeen, Met eenen naem// hier hadden t'saem, En nu gelijck// besitten 't hooghste Rijck. {==938==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooghste Rijck, niet sonder reen; Naer dien sy nat en rood Van bloede, Christus naem beleen In 't middel vande dood. Haer naem Eeuwoud// was even-voud, Dan mids hen 't haer// verscheyden waer, Derhalven komt// dat m'hen verscheyden nomt. Den eenen Wit, en d'ander Swart; Maer heyligh alle bey. Des sy met een man-haftigh hart, Op Willeboords geley, Na d' ouden Sax// vol ongemacks, Vertrocken, om// de Lely-blom Van Nazaret// te preken onbelet. Maer leyder! 't ongelovigh volck, Met al te wreeden pijn, Vermoorden d'een en d'ander tolck, En wurpens' in den Rhijn. Maer Goods gebied// hen drijven liet, Noch versch bebloed// recht teghen vloed, Een langhe wijl// den Rhijn op veertigh mijl. Daer God, door een verheve licht, Haer leden lief en waerd, Deed melden aen het Ceulsche Sticht, En brenghen liet ter aerd. Eeuwaldi! mild// van seghen: wilt Door uw' gebeen// voor ons gemeen Vergoten doen// dat God met ons versoen. By namen, dat wy 't waer' geloof, 't Welck ghy ons hebt geleerd, En met soo veelderhande kloof, Ter lester dood vereerdt, Behouden vry// van kettery, Ja stijven met, een vast opset, Van deughd en eer// de eens onfangen leer. Die Catholijck end' Algemeen Was, doen gh'u bloed vergoot. {==939==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bleeck wel aen den Autaer-steen, De oorsaeck van uw' dood. Stort dan te gaer// o saligh paer! 't Gebed uw's monds// en krijght voor ons Dat Maes en Rhijn// weer als te voren zijn. SINTE FRANCISCUS, Fundateur van d'Ord're der Minne-broederen. IV. October. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==940==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOmt! een voor een, komt in 't gemeyn Den Heer een nieuwen Lofsangh geven,. Ghy die ghehoorsaem, arm, en reyn, Dit korte leven wilt beleven. Terwijl Franciscus van Assijsen, Door dese deughden huyden heeft Ontfangen d'alderhooghste prijsen Des Hemels, daer hy eeuwigh leeft. Den Heyligh was een Coopmans zoon: Maer sulck, die met een soeten seghen Voorkomen uyt den hoogen Throon, Wes hy oyt had te winst gekreghen, Door't bruycken van sijn veyle panden, Zoo nu, zoo dan, den gantschen dagh, Aen d'armen Goods, met milde handen, Te stroyen en te deylen plagh. Des hem sijn Vader al te grof, Voorwaer door raed van wrecke vroeden; {==941==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed roepen voor des Bisschops Hof, Om af te staen van all' sijn goeden. End' hy: Alree mijn lieven Vader! End' is u dit nog niet genoegh, Zoo neemt met eenen oock te gader De kled'ren, die 'k oyt van u droegh. Ziet hier uw' wol, houdt daer uw' zy; En wes my noch van u te deel is. Och! hoe sal nu wel smaken my: Mijn Pater noster qui es in coelis? Zoo zoo, Francisce! laet de menschen Vry voor de liefde van uw' God. Gh'en kundt hier sulcken pand niet wenschen, Als daer wel is het minste lot. Mijn God mijn al! min God mijn al! O kort gebed, o rijcke schatten! Uw' ziel en kon het groot ghetal Der gaven Goods alleen niet vatten. Des u een van de Seraphinnen, Gesonden uyt des Heeren huys, Oock inde le'en, door volle minne Te draghen gaf uw's meesters kruys. Romt u, en roept nu vry te recht: Al om zoo rijck, al om zoo goelijck, Met Paolo Goods getrouwen knecht:Galat.6.14.17. Voort-aen en zy my niemand moelijck. 'k En kan ter wereld niet beminnen. Heer IESUS is mijn goed alleen. Ick draegh sijn liefde in mijn sinnen, Ick voer sijn teyck'nen in mijn lee'n. Dus moght gh'u rommen, inden Heer, Terwijl g'hier leefde op der aerde. Maer nu mooght gh'u wel rommen meer In gaven vry van meerder waerde. Hier waert ghy arm, hier waert g'ootmoedigh: Maer door de baen van 't enge opad, Quaemt gh'inden Hemel overvloedigh, {==942==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebt nu d'ongemete schat. Francisce! die den Lateraen Hier hebt gestuttet, door uw' oorde; Wilt ons met u gebed bystaen, En recht als met een minne-koorde Van 's werelds snode liefde trecken Tot God, en tot het hooghste goed. Al zou oock Babel ons begecken, Die niet en soeckt dan vleesch en bloed. CARMELUS van S. THERESA. V. October. Stem: Questa dolce serena {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==943==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOods al doorsiende oogh, Geslaghen van om hoogh, Door het swergh, op den bergh// van Carmelen, Tot yver sigh bewoogh, En geerigh na de deughd, Sprack met een ongeneughd: Wie zoo stout// die dit woud// dorst verdelen Van sijn voorgaende jeughd? Een woud, 't welck inder tijd, Helias den Thesbijt Heeft vermaerd// heeft verclaerd// met een leven Rond-om gebenedijd, Ja wel met hoogher toonOnse L. Vrouwen Broederen De Moeder van mijn zoon Heeft beromt// heeft genomt// heeft ghegeven Den naem van haer persoon. Och! dit diend weer vergoed. Draeghd dan met rassche spoed {==944==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriel! mijn bevel// na beneden. En schickt dat ghy daer groet Een uytgelesen Maeghd; Die'k nu alree gegraeght Hebbe om 't hout// van het woud// te bekleden Met groen, 't welck my behaeght. Zeght, dat sy niet en past Te schromen voor de last: Want de kunst// van mijn gunst// sal de dinghen Besteken wel zoo vast, Dat haer noch suer, noch soet, Noch hel, noch vleesch, noch bloed, Hoe 't misbaert, hoe 't vervaert// sal verdringen Van 't voorgenomen goed. Dus luyden min of meer, 't Bevel van Goods begheer, 't Welck gebracht, onverwacht// aen Therese, Haer 't hart ontstelde seer. En suchtende, sey: Wie Ben ick eylacen! die Tot eenwerck// word soo sterck, uytgelesen? Doch Godes wil gheschie. Maer Heer! wat gaet my aen? Ofschoon op mijn vermaen, Het geslaght// teer en sacht// der jonckvrouwen Aenvaerde d'enge baen: Hoe sullen wy dan voort, De mannen van ons' oord Met versoen, kunnen doen// onderhouwen U' aengerade woord. Jonckvrou! weest wel gemoed. Volght God slechts; en ghy doet Wijd en ver, 't leven der// Karmeliten Als balsem ruycken soet. Carmelus, als voor heen Word weer van Heliseen, Ja bewoondt, ja gekroont// van Thesbiten, {==945==} {>>pagina-aanduiding<<} Door yver van gebeen. Dat glory, prijs end' eer, Uw' goedheyd zy, o Heer! Want dit zijn// IESU mijn!// uw' manieren, Dat ghy door schepsels teer (Hoe 't oock de wereld graemt) D'hovaerdigheyd beschaemt: En ter loop, tegen hoop// kunt bestieren Al 't geen ghy hebt beraemt. O wel geluckte kans! Een Vrou, aen wijfs en mans Groot en kleyn// Capiteyn// te wesen Ter deughd! voorwaer de krans, Die ghy hier over draeghd, Gelelijdt en gebaeght, Is een Croon// al te schoon// o Therese! Bidt voor ons wijse Maeghd! SINTE GALLA, Roomsche Weduwe V. October. Stem: O che diletto, pag. 593. HEer! nu 'k verloren Heb, die 'k verkoren Had, om mee te waghen 't Leven mijnder daghen: Zoo suldy wesen Mijn uytgelesen, Zonder meer te wenschen Zucht van yd'le menschen. Dit was dat Galla sloot, Wanneer d'onrijpe dood Het versch beblomde bedde, Noch niet verjaerd, {==946==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer had geschaerd. Voorwaer een goed besluyt! Want wie sagh oyt volmaeckter Bruyd? O blom der vrouwen! Ghy moet weer trouwen; Wilt gh'u voegen na de Medecijnen raden. Want treckt gh'uw' sinnen Van Venus minnen, Zoo verwacht na d'aerden Van de mans, te baerden. Want u natuer is schier Toch niet als vlam en vyer. Schickt dan dat ghy een monster Zoo groot, belet Door 't tweede bed. En Paulus keurd de trou, Voor d'onbejaerde Wedu-vrou. Wegh met uw' listen! Die my verquisten Wilt door loose laghen 't Weeuwelijck behaghen. De tweede banden Zijn voor die branden. En mijn lieven Bruygom Zal, al ben ick ruyg// om Mijn kin, my laten niet: Want hy na binnen siet. Gund dat ick voor de schade Van man-verlies Dan IESUM kies. En my voor ooghen stel Den doeck, van Anna Phanuel. En siet! hier mede Gingh Galla treden Met beraden sinne, Na Heer IESUS minne. {==947==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haer de laten Van 't reyne vasten, Met viole kroonen, Rijck'lijck sou doen loonen. Hy deed 't oock wel ter keur: Den ougst viel haer te beur Des ackers, die te geven Plagh sestigh voud, Aen diese boud; Voorwaer een rijcke schoof, Van die de deughd voeght by 't geloof. Joockt dan vry Galle! Na 't Hof van alle Goeden; om te rusten In uw' liefs wellusten. Maer wilt ons stichten Eerst met uw' lichten: Daer u tusschen beyen, Petrus soo quam vleyen. Zijn mijn misdaen, sprack sy, Oock al vergeven my? Is 't zoo, laet Benedicta Mijn zuster, dan Oock scheyden van Beneden, na de lucht Te gaer met my op eene vlucht. Neen; niet de dese, Maer sulck sal't wesen Die te gaer verscheyen, End' u sal gheleyen. Doch Benedicte, Daer ghy op mickte, Werd na dertigh daghen Van het vleesch ontslagen: En krijght oock Goods besit, Om dat ghy voor haer bid. Dus Petrus. En 't gebeurde {==948==} {>>pagina-aanduiding<<} Na sijn oorkond, Ter juyster stond. Bid dan nu Galla! mee Dat wy oock komen tot de vree. SINTE BRUNO, Fundateur vande Carthuysers VI. October. Stem: Weest Nimph gegroet. pag. 616. CArthuysers Bruyn! waer toe in een tuyn Besloten u, van soo hoogen ghebergt? Dit 's uw' natuer al te seer ghetergt. De middel-maet hout sekere staet. Een mensch is toch een geselschapigh dier. Dus laet uw' kluys, en kom wed'rom hier. Neen joncker, uw' praten, Al luyd het vry soet, En doet my niet laten Mijn schuldighe boet. Ick loop uyt de menschen, vol arge list, En leef inde Bosschen met I'annes Baptist. Een vreemde saeck! dat ghy van de spraeck, Die u door de scheppingh Goods is verleent; Uw' tongh onthoud, end' uw' lippen speent? Hier in toch leydt// het recht onderscheyd, Door wellick dat schier den reed'lijcken aerd, Werd van het spreaeck'loose dier geschaert. De tongh (dit 's de reden) Door al te veel praets, Kan d'oorsaken smeden Van al te veel quaeds. End' ick die hier over soo menighmael viel: Bewaer ick mijn mond, zoo bewaer ick mijn ziel. {==949==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't valt te swaer// den rugge met haer Te kleden, daer ons den Heer soo beleeft Sijn wol en webbe gegeven heeft. Waer toe uw' le'en dan soo scharp doorsneen? End' hoe sal een die sich sellifs misdoedt, Een ander oyt kunnen wesen goed?Qui sibi nequam, cui bonus? Ick straffe mijn leden, En maeckse te slaef; Op dat ick de reden Behouden sou gaef. Het vorder bevraghen, te Ninive gaet: Wat dat hen de hayre kle'en hebben gebaet? Waer toe den disch, seght noch eens, met visch Zoo magher bereyd? en waer u niet bet, Somtijds wat vleesch, na gemeene wet? Het visschen staegh// verslijmt u de maegh. Waerom dan het leven soo geavontuert? Dat altijd loopt, niet te langh en duert. De Tafel Baptistae, Zoo groot by den Heer, Die noyt en vischte, Beschaemt my te seer.Apud Hieronymum in Epitaphio Paula En beter sey Paula: de maegh wat geleen, Dan of ons de gaefheyd der zielen verdween. Is 't dan van noo// zoo scharp en zoo snoo Te leven als ghy, voor yegelijck een, Om inden Hemel te moghen treen? Dit waer te strengh// dit pad waer te engh. End' alsmen all' in een Klooster wou gaen, Hoe zou de wereld dan blijven staen? Daer voor is gebeden. Het water dat valt Te seer na beneden, Hoe datmen 't bewalt. Het geestelijck leven word niet dan gera'en; Maer ick koos het sekerste voor een waen. End' op dat ghy mooght weten wat my {==950==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweeghde, om door de pijnlijcke baen Van mijn Catuyssersche Cel te gaen? Het was 't gevaer 't welck my van een baerOccasie waer door d'Oordere van de Catuysers in ghesteld is. Eens grooten Doctoors, met schrick'lijke smart Geboesemt was in 't benaude hart. Eens Doctoors, de welcke Dat binnen Parijs, Van yder, van elcke, Gevoerd had de prijs Van wijsheyd, van deugden, van alle de rest; Tot datmen hem soude begraven voor 't lest. Een droevigh end// ick wasser present Terwijl datmen de Vigilien songh, En 't lichaem als uyt een slaep ontsprongh. En met een groot// gevoel van de nood, Het hoofd weynigh op gebeurdt uyt de baer, Riep aen 't Gemeent, 't welck daer te gaer Stond vermenighvuldight, Van meester te knecht: Och! ick ben beschuldight Voor Godes gerecht. En dat tot drie keeren, tot God hem gebood, Het vonnis te melden van d'eeuwighe dood. Hier mee terstond, 't onsalighe pond Begraven helaes! in 't Esele graf, My wel met redenen oorsaeck gaf Te nemen merck, op alle mijn werck; Om door een volmaeckter leven te gaen, Als ick tot dier tijd toe had gedaen. Hier over zoo vluchte Ick na de Woestijn, Om daer te versuchten De boosheyden mijn. En met dit bescheyd, so voleynd ick mijn lied. En wildy 't niet volge, besmaelt het dan niet. {==951==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. SERGIUS en BACCHUS, Martelaren Christi. VII. October. Stem: Adieu monde, pag. 717. OP huyden vlieght de roode vaen, Van d'een en d'ander Secretaris Des Roomschen Vorst Maximiaen; Die in Goods oogh een diere waer is. Des wy versoecken haer gebed, Tot wasdom van de Christen wet. Den wreden Prins, voor d'eerste straf, (Quansuys om met haer wet te jocken) Nam hen de goude ketingh af; En deed hen kleen met wijve rocken. Maer sy met een verblijd gelaet, Beromden sich van straet te straet. G'hebt groot gelijck; vercierde mans! De wereld deed u noyt soo proncken. Maer wacht, ghy krijght noch rijcker krans, Die u van Gode werd geschoncken. Geen eer, noch oyt zoo seer vernaemt, Als voor den Heer te lijden schaemt.Act 3.41. 't Begin was goed; noch beter 't end. 't Was Bacchus die men eerst dee lijden, Van geess'len, een soo wreen torment, Dat hem begaven bey de zijden. En door een blau geronne dood, De ziel vervloogh na IESUS schoot. Leeft Bacchus! leeft Godsaligh man! En doet ons door uw' harde pijnen, Verwinnen 't quaed 't welck u Genan Oyt dee doort sijn misbruykte wijnen. Maer wacht; de ziel van uw' ghesel Volght op u spoor en wind het spel. {==952==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeght dan te samen uw' gebe'en, Voor ons, en voor de swacke zielen; Op dat sy d'yd'le wereld vertreen, Wanneer s'haer vleyt, met stercke hielen. Na dien al haer beloofde goed, Gedijdt niet dan tot ebb' en vloed. SINTE PELAGIA, die Sondersse tot Ierusalem. VIII. October. Stem: Als 't begint PElagia Sonderesse! Heer IESUS zy gelooft; Die u door Nonnus lessen, Aen Venus heeft berooft; Sticht u in haer bekeeringh, Al die dit singht oft leest. En neemt het voor een leeringh Van een gebroken geest. Sy reed voor by der Kercken, Geseten op een Muyl, End' all' de vroede Klercken Verschrickten van haer vuyl. Maer 't Christelijck medoghen Van Nonnus, sloegh alleen Sijn jammerlijcke ooghen Op haer misbruyckte leen. Helaes! sprack hy, mijn Heeren! Wat wijser les is dit? Dat God ons hier doet leeren, Door die daer rijd en sit. Hoe woelen wel de sinnen Van dees onnutte schoot, {==953==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met onreyne minne T'ontsteken kleyn en groot? En wy, wel't onser schande, Doen naer ons' ampt geen weer; Op dat de zielen branden In 't vyer, 't welck onsen Heer Gebraght heeft op der aerden; Met yver dat het zou Ontsteken inde haerden Van Christen man en vrou. Ach broeders! d'yd'le sorghen Van dit bedurven wijf, Ons sullen tavond morghen Noch vallen eens op 't lijf: Voor 't strengh gerecht des Heeren. Om dat d'onkuyssche sucht Haer derven end' ontbeeren Deed meer, als ons de tucht. Gelijck d' onkruyden melden, Wanneer sy wassen mild, De vruchtbaerheyt der velden, Zoo langh sy legghen wild: Zoo toonen oock de seden Van dit onsaligh lot, Hoe dat s'haer wel besteden Ten dienste zou van God. Och! oft Goods lieve minne Beliefde tot berou Te keeren eens de sinnen Van dees' onvroede vrou? Hoe yv'righ sous' haer draghen, Na 't vleeschelijck versoen, Om 't Goddelijck behaghen In alles te voldoen! G'hebt groot gelijck! o Nonne! Maer siet, hier komt het mensch. Ja eer noch schier begonnen, {==954==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is voldaen uw' wensch. Sy stort haer voor uw' voeten, Als Magdalena dee: En krijght door harde boeten, Met haer de soetste vree. Voeght dan, met Magdalene, Pelagia u gebed: Dat IESUS ons verleenen Wil een gelijck opset: Van tijd'lijck af te legghen, 't Geen datmen eeuw'lijck boet. Wilt hier op Amen segghen: O sondaer! zydy vroed. SINTE DIONYSIUS Areopagita, Apostel ende Martelaer van Vranckrijck. IX October. Stem: Nu leef ick in't verdriet. HOe schrickte wel Parijs, Met al het Fransche Rijck, Wanneer sy Dionijs Uut het bebloede slijck Op rapen sagh het hoofd; En draghen voor de borst: Het welck hem afgeklooft Was uyt bebloeden dorst. Hy droegh 't twee mijlen veer, En preeckte onder weegh De gracy van sijn Heer: Tot dat hy 't Steedjen kreegh, Daer noch seer wel bequaem Voor een soo vreemden feyt; {==955==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Tempel, op sijn naem, God opgedraghen leyt. Den Heyligh was een Grieck, Geboren van Atheen: Maer na der zielen sieck, Te gaer, met al 't gemeen, Door ongeloof. Tot dat D' Eclipsis vande Zon, Hem deed bestroyen 't pad Na 't Goods-huys van Sion. De Zon die taende met De volheyd vande Maen. Dit's tegen alle wet: Dit kan ick niet verstaen: Of hier gaet hoogh en diep Des werelds gans te niet: Of God die alles schiep, Is selver in 't verdriet. Dus sprack sijn jong'ren aen Dionijs op dien dagh: Wanneer als Zon en Maen Haer Schepper lijden sagh. Doch sijn verdolingh nam Des noch geen eynde, tot Dat Paulus preken quamAct.17.27 Hem d'onbekende God. 't Was in 't Atheensche Hof Van Areopag'en, daer D'Apostel eens de stof Sijns leeringhs van't Autaer Quam nemen, 't welck men had By openbaer gebod, Doen rechten inde Stadt Aen d'onbekenden God. O mannen hoogh geleerdt! Sprack hy, doet wel en wendt U tot hem, die ghy eerdt, {==956==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot noch toe, onbekendt. 'k En kom niet als een druyt Van nieuwe Goden: Maer Aleen u drucken uyt Den naem van uw' Autaer. Dus Paulus. En Denijs Den eersten vanden raed, Wierd Goods genade wijs: D'Eclips quam hem te baet. Ja preeckte van doen af De wet van Godes zoon; Tot dat hem Vranckrijck gaf Op't hoofd, de Roose-kroon. Wy zijn met u verblijd, En wenschen u geluck O Areopagijt! Met een soo rijcken stuck. Des hopen wy weerom, Dat ghy door uw' gebeen, Ons sult de yd'le blom Des werelds doen vertreen. SINTE GOSUINUS, Abt van Anceyn buyten Douay. IX. October. Stem: Ionckvrouwe ick u vragen laet. TEn zy ghy uw' hooghmoed bekeert,Math.18. vers.3. En werd een kind gelijck: Zoo blijf dy eeuwelijck verneerd, En sult des Hemels Rijck Beerven niet// dus voor u siet: Want dit's den rechten ijck. Den rechten ijck, de juyste maet, {==957==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer op een Christen moet Bestieren gaen al zijn ghelaet; Indien hy 't hooghste goed Te krijghen pooght// wel hem die oogt, En nae dit lesten doet. Dit vatte boven maten wel Den Vader Gosuijn, Als hy hem op dit soet bevel Verkleynen quam t'Anceyn. Om nae sijn dood// by Gode groot En hoogh geacht te zijn. Gooswijn was eel, en oud alree; Maer koos uyt Christen deughd, In't klooster-school de laeghste stee, Met d' alderminste jeughd. Want kleyn en stil// om Christus wil Te zijn, was hem een vreughd. Sijn even naesten mild en soet; Zich selven was hy straf, In oeffeningh van alle boet. Des God hem hier de Staf: Maer naderhand// noch dierder pand In't Rijck der Hem'len gaf. Want hier en socht hy eer noch goed; Men merckten 't al te wel: Terwijl men hem altijd te voet, Zagh sonder Koets oft Tel, De straet betreen: niet dan met een Mee-broeder, tot gesel. Ja tot getuygh van't wonderdaed, Voorwaer met allen groot! Daer mee de munt van caritaet Die hy voor d'armen nood, Vond in sijn leer// bleef min noch meer Hoe dick hy hem uytbood. Betoont ons dese liefde oock, Goswine! vroegh en laet, {==958==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ghy zijt in een hoogher loock, Van hoogher caritaet. Daer niet ontbreeckt. Dus bid en spreeckt, Ghy Gode t'onser baet. Nota, S.S. Amandus ende Gislenus, worden geviert op den 9. October, wiens Lofsangh ghy vinden sult op den 6. Februarij SINTE VICTOR, met sijn 330. gesellen Martelaren van Santen. X. October. Stem: Het viel een Hemels douwe. pag. 79. VIctor! in 't Neerduyts Zeger; Verwind door uw' ghebed, Het vyandlijcke legher, 't Welck ons van Godes wet Gestadigh soeckt te dringen, Door list, of door gheweld. Op dat wy moghen dwinghen Haer maght te huys, te veld. Het legher, segg' ick weder, Van wereld, vleesch, en hel: Daer voor wy al te teder Van ziel sijn, en van vel: Ten zy dat Goods genade Ons door uw' mond verbeen, Vergun, met vrome daden, Haer boosheydt te vertreen. Uw' voornaem is Victory Uw' bynaem is Modest. Goods seghen is de glory {==959==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo van 't gemeene best, Als oock van yder mensche. Wilt ghy dan ons bystaen, Zoo'n kan't niet dan na wensche Met kleyn en groot vergaen. Mids welcken wy versoecken De gunst van uw' gebeen; End' oock van all' uw' kloecke Soldaten, die gheleen Te gader binnen Santen, Drie honderd dertigh sterck, Ons hebben daer doen planten De blom van Christus Kerck. Bewaerdtse, door uw' seghen In 't Catholijck gheloof; En niet te min oock teghen Den Goddeloosen roof Der geenre, die Vervormers Der Kercken zijn ghenomt: Maer die den naem van stormers Der Kercken eer toe komt. SINTE GOMMER, Confessoor ende Patroon van Lier. XI. October. Stem: Lestmael gingh ick ter jaght. ENkhuysen treckt na Lier: October doet u daghen. Om daer, naer uw' manier, Het lichaem op te draghen Van Sinte Gommer, die wel eer Ghy tot voorspraeck, en verweer, Hebt verkoren by den Heer. Voorwaer, met goede reen: {==960==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt eert sijn uytverkoren, En wilt niet datter een Gebeent af gae verloren,Psal.33. Ja heeft, tot les van zijn Ghemeent', Selfs het leven wel verleent, Aen de doon door haer gebeent.4. Reg.14. vers.20. Gommarus die hier wel Fonteynen kon doen springen: End' op Goods groot bevel, Het Boom-ghewas bedwinghen; Hoe'n sal die nu ten Hemel niet, Daer hy 't God'lijck wesen siet, Ons bewaren van verdriet? Gommarus Confessoor! Wilt ons gedachtigh wesen: Ghy zijt nu tot het oor Des Heeren op gheresen; Behoud ons met u sterck ghebed, Door een leven onbesmet, Inde Catholijcke wet. By namen bid, dat God Den Echten staet wil gheven In't Houwelijcks genot, Vreedsamelijck te leven. Zulcks ghy hier op der aerden deed; Duldende zoo grooten leed, Van een huys-vrou, hard en wreed. S. MAXIMILIANUS, Bisschop. XII. October. Stem: Wilhelmus van Nassouwen. DEn grooten naem wilt singhen Van Maximiliaen, Die over-groote dinghen In't leven heeft gedaen. {==961==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vooren hy ghekreghen Van Godes milde hand, Heeft al te rijcken seghen In't rijcke Vaderland. De Bisschoplijcke roede Droegh hy met groote sorgh; Om Christus koy te hoeden In't Oostenrijcksche Lorch. Het swacke hy verkloeckte, Het siecke hy ghenas, 't Ghequetste hy bedoeckte, 't Ghesonde gaf hy gras. Ootmoedigh boven maten, Voorsightigh, sober, kuys; 't Profijt van d'ondersaten, En d'eer van Godes huys, Zocht hy voor alle wercken. Zoo datmen aen 't ghewas, Wel lichtelijck kon mercken Wat voor een boom daer was. 't Gaet wel ghetrouwen Harder! Gh'en hoeft uws Meesters Vee Niet langer, noch niet verder Te drijven: Maeckt u ree, 't Beloofde loon t'ontfanghen. Ja tienmael meer daer toe, Als oyt u groot verlanghen Verwachte vande roe. {==962==} {>>pagina-aanduiding<<} DE SEVEN HH. MINREBROEDERS Martelaren van Maroco. XIII. October. Stem: O Rad van avontuiren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==963==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn Heyligh van Assijsen Sijn wijngaerd had gheplant; En God wou dien doen rijsen Door seghen van sijn hand. Gelijck dan naer het pooten, Den wijsen Tuyn-man doet; Zoo wierden d'eerste looten Francisci, oock begooten Met Martelaren bloed. Sy waren met haer seven, Door Godes goeden geest, Naer Africa ghedreven: Om Christum onbevreest Te preken den Barbaren. Maer, leyder! Mahomet Dee heen met stael beswaren, Zoo menigh als sy waren, Voor d'onbevleckte wet. Sy traden na de Kercker, En van daer na 't Schavot; Veel blyder en veel stercker Van moed', als of sy tot De weeldighste Saletten Geroepen, niet verwacht En hadden als banketten, Parfuymen, en civetten, Die Bruygom oyt bedacht. Juygt Seraphijnschen Pater! Terwijl ghy levend' siet Met wat een rijcken water Dat God uw' plant begiet. {==964==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu hy u verborghen Doet met soo milden sproey: Zoo'n hebdy niet te sorghen, Of hy sal tavond morghen Haer gheven oock de groey. Ghy sultse oock verhaesten, O Martelaren! en Met een uw' even naesten Verkrijgen kloeck beken: Om Christum inder tijden Met mannelijcke moed, Eenvoudigh te belijden, Al quamen oock de strijden Te rijsen tot het bloed. SINTE CALIXTUS, Paus ende Martelaer van Romen. XIV. October. Stem: Ben ick bruyn van natueren. CAlixtum, die ghegeven Den naem heeft, wel te recht, Aen 't Kerck-hof 't welck beneven De Appiaensche weght Ghelegen is, wy vyeren: Met goe reen, Naer d'oude Kercks manieren, Op desen dagh van heen. Ses jaer heeft hy gheseten, Een weynigh meer of min: Ghetrou om uyt te meten Aen 't groote huysghesin Des Heeren, na de tijden Vroegh en laet, {==965==} {>>pagina-aanduiding<<} Sich stelden, om te lijden De juyste koren-maet. Het Christendom seer groeyde. Des hy het oude werck, Daer uyt wel eertijds vloeyde Den Oly, tot een KerckTaberna Meritoria Trans Tiberem Ten lieven danck dee stichten, Op den naem Van haer die ons verlichten Ghedaen heeft all' te saem. Hy keurde, en belaste, Door Sinte Pieters roe. D'Apostolijcke vastenCalixtus heeft de Quater-temperen, byden Apostelen ingesteld, geboden onderhouden te werden Des jaers, tot viermael toe. Veel hoffelijcke zielen, Op sijn leer, De valsche Go'en ontvielen, En dienden onsen Heer. Daer over Alexanders Bevel, door Ulpiaen, Hem met sijn mede-standers Voor al deed tasten aen. Men wurp hem inde Kercker, Sonder spijs: Maer God was sijn verstercker, Door kost van 't Paradijs. Calixte! laet niet sacken, Maer schept noch moed van daegh: Siet hier, men komt u smacken Te venster uyt om laegh; In't diepste eender putten. Maer uw' geest Sal Christus wel doen stutten, En brenghen op sijn feest. Van hier weest my ghedachtigh, Ey goe! door u ghebed. Dat my geen dingh te maghtigh {==966==} {>>pagina-aanduiding<<} En sy om Christus wet Te breken of te buyghen, Immermeer. Maer dat ick geen ghenugen En wacht als vanden Heer. SINTE BURCHARDUS, Bisschop van Wirts-burgh. XIV. October. Stem: Uw' vader is't alleen. BUrcharde! diemen plagh Met Burger uyt te drucken: Bid dat ons desen dagh Ter saligheyd ghelucke. Na dien// u God doen bien Heeft op de feest van heden De voorbaet van sijn vrede. De Bisschoplijcke Kerck Van Wirtsburgh, daer ghy diende Met woorden, en met werck, Des Heeren beste vrienden, En met// haer, ons ghebed Beyvert de ghenade Van uw' bespoorde paden. Voorsightigh, vroed, en kuys Was Burger t'allen tijden: End' om sijn meesters kruys, Een vrind van druck en lijden. Geringh// tot alle dingh, Daer in hy Christus Tempel, Moght strecken tot exempel. Een minnaer van 't gemeyn, Schier boven sijn vermoghen: {==967==} {>>pagina-aanduiding<<} Sich selven arm en kleyn, Maer in des Heeren ooghen Zeer groot, des hy de nood Van Goods verdiende roeden, Door voorspraeck kan vergoeden. Vergoed s'ons goen Prelaet! En krijght ons vanden Hemel, Toch teghens alle quaed, Een Goddelijcke schemel. Die wind en weer// afkeer, En voeght ons een te samen In 't eeuwigh leven. Amen. SINTE HADUWY, Weduwe, end' Hertoginne van Polen XV. October. Stem: Reyn Maeghdeken met eeren. HElaes! de menschen achten Hen selfs al te teer: Want onse kleyne krachten, Groot zijn in den Heer. Het was aen Haduwy De Polen, Hertoginne, En aen haer daden vry Noch beter te versinnen. De edelste Princesse, Naer dats' haren man Ghebaert had vijf of sesse Zoonen, nu en dan: Vertrock met sijn consent, Haer tot een suyver leven. Op dat s'in Godes tend Moght hoogher zijn verheven. {==968==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde tot des Heeren Aldersoetste jock, Deed haer 't scherlaken keeren In een hayren rock. Die s'in haer teere vleysch Wel scharpelijcken gorde: Tot dat het na den eysch Haers geestes schier verdorde. S'en plagh geen spijs te eten, Eer dat s'op de knien Aen d'armen, neer geseten, Water quam te bien. Ja at geen ander brood, En dronck niet dan dat luttel; 't Welck d'armen overschoot In beker of in schuttel. Noch meer, sy kuste d'aerde Met een heuse mond, Daer oyt de liev' eerwaerde Vanden armen stond. Dit sijn mijn meesters le'en. Ja toch, sprack sy, in dese Moet IESUS aengebeen, Gedient, gekoestert wesen. Hy quam sich hier gelijcken D'armen (hem sy lof) Om ons daer voor te rijcken, In sijns Vaders Hof. Hoe'n sou 'k sijn hooghe kroon Daer over dan niet prijsen? In plaets van sijn persoon, Den armen eer bewijsen. Geluck met sulcke seden Haduwy Princes! Geniet de soetste vrede. Maer doet ons u les Van arremoe van geest, {==969==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Goods gena oock leeren: Op dat wy oock de feest Des Hemel-rijcks vermeeren. SINTE MAXIMA, Slavinne, met vier bekeerde Slaven, Martelaren. XVI. October. Stem: Ave der Maeghden kroone, pag. 776. VRou Maxima Slavinne! Verblijdt u, met gelijck; Die huyden hebt doen winnen Uw' Mede-slaven, 't Rijck Van de hooghe Majesteyt, 't Welck hen eeuw'lijck is bereyd, Voor een kort verdragyhen leyd. Sy dienden met haer vijven, Een Africaens Wandael: Doch niet, dan met de lijven; De zielen all' te mael Waren door des Hemels licht, End' het Maeghdelijck bericht, God, en Christo, trou en dicht. Des hen, haer boose meesters Onhebbelijck beklagh, Met ro'en en scharpe heesters Dee slaen van dagh te dagh. Tot dat hen 't ghebeent' ontbloot, En de vloer van bloede rood, Wierd uyt haer gewonde schoot. Maer siende de Tyrannen; Dat 't elcken na de straf, Den Hemel aen de mannen {==970==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer gave leven gaf: Zondens' hen vervloeckt, verbandt, Vande Cartageensche strand, Naer een verr' geleghen land. Alwaer de vrome helden, Begeeringh om Goods woord Aen kleyn en groot te melden, Het Doopsel leerden voort. Stierende naer Romen, aen Petrus Zetel, om van daen Hulp van Priesterdom t'ontfaen. Een menight' van Barbaren Omhelsden Christus juck. Des hen de Martelaren Verheughden in 't geluck. Maer noch meer als hen de dood, Quam vervullen d'ope schoot Met Laurier en Roosen rood. Gelooft zijn Godes gaven; Gedanckt zy IESUS min. Van sijn bevrijde slaven, Door dienst van sijn slavin Maxima; die nu besit 't Schoonste rood, en 't blijdste wit. Eeuwigh leeft, en voor ons bid. SINTE ANDREAS, Cretensis. XVII. October. Stem: Fortuyn helaes pourquoy, pag. 399. DEn goen Andries van Creten, Verstaen met grooten rou, Dat Christus kruys gesmeten; En dat van d' edelste vrou {==971==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eerwaerdigh beeld vernielt Was, door des Keysers hand: Met yver Goods ghesielt, Begaf sigh na Bysant. En sprack: o Vorst! ghy miste! Uw' schennis werd gelaeckt: Dat wesende een Christen, Ghy Christus wapen braeckt. D'onneer die 't beeld geschiedt, Geschied aen die 't verbeeld. Vergoed dan mijn verdriet, Eer God uw' Rijck verdeeldt. Veel eer sal hy verdeylen Uw' ziel, sprack Constantijn;Constantinus Copronymus. Die Goddelijcke heylen Verwacht van d'yd'le schijn Der beelden: die de wet Des Heeren heeft verboon. En daer gh'uw' hoop op set, Tot spijt van Godes throon. Met vree van uw' genade: 't Is God, die daer alleen Met woorden, en met daden, Van ons werd aengebeen. En 't geen den Heer verbied (Doorsoeckt den Bybel vry) En sijn de beelden niet, Maer beeld'-afgodery. 't Blijckt aen de Cherubinnen, En aen't metael Serpent: Die God met rijpe sinnen Dee rechten in sijn tend. Ja lett'ren, dagen, aerd, (Zulcks men beschreven siet) Zijn wel eerbiedingh waerd; Waerom dan beelden niet? De Kerckelijcke raden, {==972==} {>>pagina-aanduiding<<} En Vaders niet te min; Liefhebbers der genaden Van Godes kroon; bevin Ick oock altijd geweest Te zijn van dit gevoel. Gaet buyght uw' wranghen geest, Dan onder Petrus Stoel. En vreesdy noch te missen, Met d'algemeyne Kerck; Zoo laet u d'HemorisseMath.9. Verstercken met haer werck, 'k Segh met het beeld, daer sy Den Heer mee had vergoedEuseb. Het weldaed, 't welck haer vry Gemaeckt had van haer bloed. End' op dat hier niet teghen Te segghen vallen sou; Betuyghde Godes seghen D'eerbiedingh van de vrou, Door een heylsamigh gras, 't Welck rakende den zoom Des kleeds; soo dick, soo ras, De krancken maeckte vroom. En is't dat dese reden U niet genoegh en zijn: Zoo heugh, 't geen wijlen dede Uw' voorsaet ConstantijnConstantinus Magnus In d'eerste Christen Kerck. Door Paus Silvesters last; En siet hoe nu u werck Op Constantinus past. Hy liet Heer IESU stellen Een beeld van louter goud: Sijn tweemael ses gesellen, Van silver rijck geboudt. De rest was navenant. Volght dan op dese paen, {==973==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat gh'u niet en brand Men Keyser Iuliaen.Julianus Apostata wiens Beeld opgherecht inde plaets vant Beeld Christi, vanden Donder gheslagen, ende vanden Blicksem werde verbrand. Andrea! vrind des Heeren G'hebt naer het oude les, Voorwaer bepleyt, ter eeren, Het Kerckelijck proces. Ontfanght van Godes hand, Daerom met blijde moed, Te loon, het dierste pand, Van een geroosden hoed. P. GASPAR BARZEUS, vander Goes. XVIII. Stem: Malheureux monde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==974==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErblijd u Eyland vander Goes! Verblijd u wel met goede reden; Die ons een vyand vanden Droes, Zoo groot gaaft uyt uw' kleyne steden. 'k Segh Gasper Baers, die sulcke roven Ghebuyt heeft op de swarte hel: Wanneer hy soo veel ongheloven, Bracht tot den God van Israël. Mids desen nam den vromen held De standaerd IESU, voor sijn vlagghe. Het Rijck van Oosten tot sijn veld: Het woord des Heeren tot sijn dagghe. De krijgh gingh aen, God gaf den seghen: {==975==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy quam, hy sagh, hy vocht, hy won. De klocken luyden t'alder weghen, Het luchten al wat hy begon. Het Rijck van Ormus, daer voor heen Door Saracenen, Turcken, Joden, Het Autaer Christi lagh vertreen, En buygen most voor valsche Goden: Bekeerden hy in korte stonden: Zoo datmen, tot gemeyne vreughd, De secten smelten, en de sonden Gedijen sagh tot eer en deughd. De overspeelders lieten gaen, Met groot berou, haer vuyle boelen. En die met woecker gingh belaen, Gaf dubbeld weer. Men sagh de stoelen Beset rond om met penitenten; Die tot versoen van d'oude schuld, Den armen gaven rijcke renten, Haer selven aen de'en groot geduld. 't Was kloeck gewrocht: bysonder in Een tijd niet meer als van drie jaren. Wanneer hy na de lieve sin Van hooger hand, geboon te varen Na 't Eyland vande Iaponesen; Van Ormus trock, 't welck met gelijck, Van volck en leven scheen te wesen Veranderd in een ander rijck. Dus deed' hy West, dus deed' hy Oost, Dus deed' hy witt' en swarte menschen: En die hy metter daed geen troost En gaf, die gaf hy 't met de wenschen. Ja van wat volck, of van wat talen, Hem yemand sprack, hy wou daer gaen. Geen land en kon sijn sucht bepalen, Sijn yver won den Oceaen. Wel aen dan kloecksten Capiteyn Gaet voort, en windt noch verder stranden, {==976==} {>>pagina-aanduiding<<} Den aerdboom is voor u te kleyn, Des roept u God tot grooter landen. Doch in dier voegen, als de helden Verhopen uyt courage groot: Zoo krijght ghy 't paspoort oock te velde. De preeckstoel stierd u na de dood. 't Was Lucas dan, die u vergund Werd om van Godes lief behaghen T'ontfanghen d'alderrijckste munt, Als die geweest waert in uw' daghen En meed' Apostel van de gheenen Die d'Indianen heeft bekeerd. Den Heer wil ons oock wat verleenen Met u, die u soo heeft vereerd. SINTE LUCAS, Evangelist. XVIII. October. Stem: O saligh heyligh Bethleem, pag. 148.. Neemt Musa! neemt hier nieuwe stof Van een, die wijlen als een Lely Gebloeyd stond: en met grooten lof Al om vernaemt in 't Evangely. In 't Evangely niet alleen, Maer die daer over in 't genesen Van sieckten, en gebroke leen, Een Doctor was, seer uytgelesen. Ja handigh inde schilder-kunst. Gelijck als heen noch kan betoghen Het beeld des Mageds, die de gunst Ontfingh van Godes zoon te soghen. De dees heeft hy geconterfeyt. O groote eer! men sagh noyt milder: Dan van alsulcken Majesteyt {==977==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebruyckt te werden tot een Schilder. Praxiteles en Phydias Be-yverden wel eer malkander: Wie dat van hen de beste was, In 't beeld te snyen van Alexander? Men kan gelooven nau hoe moy Apelles was in d'eyge tijen; Dat hem de Vorst alleen octroy Gegund had van sijn schilderijen. Maer wat verschil! maer wat gelijck Is tusschen Alexanders waerde; En haer, die ons van 't Hemelrijck Den alder-grootsten Koningh baerde? 't Was Lucas gunst, 't was Lucas deel, Verr' boven al des werelds weelden, Om met een kunstigh rijck Pinceel, De Maeghd der Maeghden af te beelden. Hy was de beste die men vond, Om 't reyn gesight, met reyn verlangen, Te slaen nu op de kuysche mond, Nu op de Maeghdelijcke wangen. Geluck, o Luca! doet u best In hoogen, diepen, en verheffen; Maer schickt ons boven al de rest, Het soetste wesen wel te treffen. Al is sy bruyn, sy is weer schoon. Ja d'hooghste seghen van de vrouwen. En twijfelt niet, uw' schilder-loon Zal wesen haren zoon t'aenschouwen. Des moet noch eerst uw' lichaem, oud Geworden vierentachtigh jaren, Aen een bevrucht Olijven-hout Gehecht, uw's meesters naem verklaren.Hier machme eyndigen, die lust singht voort Voorwaer een dood seer wel gejuyst Op 't geen, daer mee ghy pleeght te wercken. End' op hem, die voor u gekruyst Een voorbeeld was der ganscher Kercken. {==978==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluck weer met de rijcke kroon! Geluck (maer stijft ons met gebeden) Dat wy de kunst daer ghy patroon Van zijt, tot Godes eer besteden. En niet tot Bacchus, Venus, of Des werelds wankelbare glory; Die ons vervallen doen tot stof, Al wat w'oyt wonnen van memory. Neemt onder uw' bewaringh oock De pen van d'aerdige Poëten: Die met de Schilders in een loock Van Privilegie sijn geseten. O Schrijver, Schilder, Medecijn! God lof! 't en moght niet beter wesen, Dan onder een Patroon te zijn Die oock de leemten kan genesen. SINTE LUCAS, Medicus Antiochenus. XVIII. October. Stem: Mijn sin is my ontstelt// gequeld. O Luca// Medicijn!// De pijn Die'k moet verdraghen In't krancke vleesch, doed my// Aen dy, Mijn jammer klaghen. G'hebt Paulo Godes vriend// Gedient, Met uw' recepten; Als hy de zielen met// Het net, Van Petrus schepte. Voorwaer een groote eer! // Wanneer, Uw' hand ghevoelde, De puls van Christus tolck// Die 't volck Ten Hemel stoelde. {==979==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't was noch grooter gunst// Uw' kunst Te werck te stellen Aen 't hoofd, 't welck soo weer-ston// en won Den Prins der hellen. Den boosen Engel wreef, en dreef Den vriend des Heeren, Aen 't hoofd, een groot ghewigt// Van licht' En vuyle sweeren. Helaes! Goods trouwen knecht// Met recht Van pijn verschrickte; Soo menighmael als hem// De klem, Van Sathan prickte. Het uytverkoren vat// Dat bad Om Goods ghenade: En dee des niet te min// De sin Van Lucas raden. Sulcks hy wel selfs met wijn// De pijn Des maegs cureerde, Als hy den vroedsten man// Daer van Wat ordineerde. Die over sulcken held// Gesteld Dan waert van Gode: Zult wel de Medicijn// Oock zijn Van onse noden. SINTE AQUILINUS, Bisschop van Evreus in Engeland. XIX. October. Stem: Hemelsche Koninginne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==980==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer! bewaerd de veynst'ren Wel deun en dicht, Van mijn gesight: Op dat de snoode geynst'ren Van 's werelds min, Des harten sin My niet en winnen in. U woord heeft my doen toghen: Als dat de dood Wel dick haer schoot Neemt, door des menschen ooghen. Maer laet my, Heer! Toch nimmermeer Geschien soo harden seer. Wel eer soud' ick verkiesen, Mijn Heer mijn God! Op u gebod {==981==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ooghen te verliesen: Als met het licht Van 't lief ghesicht, Te gaen in 't helsch ghesticht. Dus luyden de ghebeden Van Aquilijn: Die blind te zijn Verkoos, tot vaster vrede Van sijn gemoed. En IESUS soet Gaf hem 't versochte goet. Des liet den Bisschop slapen Geensins de last, Hem toe gepast In 't hoen van Christus schapen: Maer wrocht te meer, Uut liefden teer, Van sijn gekruysten Heer. Sijn blinde ooghen stichten, En maeckte heus, Gheheel Evreus; Zoo seer, dat God verlichte Oock selfs de geen Die blindheyd le'en, Door 's Bisschops goe gebe'en. Wilt ons dan Aquilijne! Vergeten niet, Wanneer 't verdriet Te met oock komt verschijnen. Dat ons dan mee, Noch pijn, noch wee, Verdringh des harten vree. {==982==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ARTEMIUS, Viceroy van Egijpten. XX. October. Stem: Bereyd uw' huys terstond. ARteemjus Viceroy Van 't koren-rijck Egypten, Zagh dat uyt Christus koy Zoo menigh schaep ontglipte; Mids dat den Apostaet Met listen, en met messen, vervolghde vroegh en laet De Nazareensche lessen. Hier over nam hy veur Den Keyser te verspreken. Om hem de wreede keur, Om hem te doen opsteken Het goddeloose swaerd: Of seker voor de wetten Des Heeren lief en waerd, Ten danck, sijn ziel te setten. Nu Caesar! dwinght uw' priem, Sprack hy, en neemt ten besten Van my, die d'oorloghs-riem Draegh, voor de Roomsche vesten Zoo langhen tijd, een woord. Waer toe den vromen Christen, Bebloed met sulcken moord? Verdomt met soo veel listen? Geheughd, ey goe! geheughd, De mannelijcke daden, De onverwonnen deughd, De wel bedachte raden, Die 't Christendom getrou, In velden, en op stromen, {==983==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewesen aen 't gebou Heeft, van 't gekroonde Romen. Wilt dan door u bevel, Haer 't Autaer niet beletten. Ghy weet toch selver wel Haer onbevleckte wetten. End' als uw' Majesteyt Hen 't kruys maer laet beleven, Dat sy voor u bereyd Zijn goed en bloed te geven. 't Is waer, ick sta bekent Sy zijn zijn bedroeft met allen: Dat ghy den rugh gewend, En van 't geloof vervallen, Nu offert aen Iupijn: Maer dies en moet ghy duchten Te minder niet te zijn, Tot u haer trouwe suchten . Terwijl uw' goude kroon Noch niet en is vergeten, Dat hen werd trou geboon Aen die sy sien geseten Als Princen inder tijd. Bewust dat om de sondenIob.34.30. Des volcks, wel d'Hypocrijt Tot Koningh werd gesonden. Maer van de Scepter dijn, Wy anders niet en wachten, Dan dat ghy Constantijn Uw' grooten Oom sult slachten: En geensins en sult doen Met ons, uw' ondersaten, Zulcks alsmen wel vermoen Zou vande Apostaten. Verrader Nazareen! Durft ghy dan met my jocken? Flucks datmen hem de le'en {==984==} {>>pagina-aanduiding<<} Beblau met will'ge stocken. Artemi! hebt geduld. Lijd stocken, pleyen, swaerden, Uw' kroon is al verguld Met goud van d'eerste waerde. SINTE MALCHUS, Monick. XXI. October Stem: Doen ick mijn sin geheel aen Cloris. TOond Malchus aenden Christen Tempel, Door claer bescheyd Van eygen, en beproeft exempel, Dat d'eerbaerheyd, Wanneer sy met oprecht verlanghen Maer werd beleeft; Noch menschen swaerd, noch beeste wanghen Te vresen heeft. Den goeden Monick onberaden Sijn cel verliet. Daer over hy rond om beladen Wierd met verdriet, Gevangen eerst van Sarracijnen: En naderhand Gebraght in anghst van duysend pijnen, Het dierste pand. Maer door bewegingh van de mieren, De klooster sucht Hernomen, met geschorte nieren, Nam hy de vlucht Te samen met sijn Mee-slavinne, Die hy bemind In plaets van trou, met Christen minne, {==985==} {>>pagina-aanduiding<<} Had als een vrind. O gunst, o kracht van reyne leden! Want siet haer Heer Zocht hen met hemels na gereden Te krijghen weer. Maer als hy hen nu had gevonden Met wreed opset, Van hen te slaen vol roode wonden, Werd hy belet. Sy waren in een hol geweken Van een Leeuwin, Door wien God vande moord de wreken De wreede sin. Want die haer had onthouden vande Onthoude leen, Verscheurde stracks met scharpe tanden Den Sarraceen. Ja droegh met eenen al haer jongen Terstond van daen, Om hen haer weghen onbedwongen Te laten gaen. Zoo langh tot dat s'het Klooster kreghen, Daer Goods geley Voltrock den ingesproken seghen Van alle bey. Doch d'eene, soo 't de deughd behaeghde, By reyne mans: En d'and're by eerbare Maeghden, Die na de krans Van onbevleckte Leeljen trachten. O saligh paer! Bid dat de Maeghdom all' haer krachten Hier toe vergaer. {==986==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE URSULA, met de elf duysent Maegden. XXI. October. Stem: De lustelijcke Mey is nu den tijd. pag. 423. EEn al te grooten rest Van Ellif duysend Maeghden In Engheland geprest, Aen Gode haer beklaeghden: Als datmen haer de Lely-ranck Benemen wilde teghen danck; En d'ongeraeckte lijven Veranderen tot wijven. O Heer! siet onsen nood, (Riep daer een vande reste) Bewaert ons slechts de schoot, De halsen zijn ten besten. Met voert ons na 't Brittonsche land, Om ons daer met geweld'ger hand, Wel teghens onse sinnen, Ten houw'lijck te verbinnen. En dat noch aen een hoop Van goddeloose knechten; Die vanden Christen Doop De heylsaemheyt bevechten. En nu, door Maximus geweld, Brittangien hebben opgesteldt, Met schae van onse eeren, Met volck te populeren. Maer Heer! ter wijl altijd De kuysheyd u behaeghde: En menighmael bevrijdt De gaefheydt hebt der Maeghden; Zoo wilt hier in, nu oock voorsien, 't Geloof bystaen, 't geweld verbien: {==987==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'eerbaerheyd behouwen, Van die op u betrouwen. Ghy waert die Daniel Verloste vande dieren. Ghy waert die evenwel Susanne het schoffieren Belette van twee grijse mans. Door u was 't dat de Maeghde-krans Zoo veel begaefde zielen, Van teere Maeghden hielen. 't Was uw' bewaerde hand, Die wijlen te bevrijen Ghewaerdighde van schand D'Agnieten, de Lucijen. D'Agaten: de Ceciliaas, O Heer den errem uws gena's En is noch niet vermindert, Bewaert ons onbehindert.Psal. 73.19 En geeft toch tot geen proy De leden en de geesten Van uw' beminde koy, In handen vande beesten. Dus bad by kans, dus riep by na, Des Koninghs dochter Ursula, Aen God met luyder kelen, Voor haer end' haer gespelen. En siet den hooghsten throon, Die nimmermeer te seylen Den sijnen is gewoon; Dreef d'opgehaelde seylen, Tot voordeel vande reyne luy, Door middel van een stercke buy, Den Rhijn op, uyt den Westen, Tot aen de Ceulsche vesten. Hier vielen s' inde maght, Hier vonden s' een deel Funnen, Gelegen op de wacht {==988==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onbeleefde Hunnen: Die haer quansuys als goeden prijs, Stracks sochten naer vyanden wijs, Met hongerighe kaken T'ontblooten, en te schaken. Maer d'edele Princes Verkloeckte met haer woorden, Versterckte met haer les De suyvere slagh-oorde, Door Goods genade wel so seer: Dats' all' gelijck, om van den Heer, Het Maeghde loon te erven, Haer boden om te sterven. Doch wel te haerder baet: Want d'ongetoomde sinnen, In doodtelijcken haet Bekeerende haer minne; Doorschoten in een korte wijl, De Maeghden met de stale pijl. En de'en haer witte kroonen, Door purper bet af toonen. Den Rhijnstroom bleef verstoort; En wierd als buyten kennis: Beschaemt van sulcken moord, Verschrickt van sulcken schennis. Ja staeckte sijn cristalle vloed; En stroomde niet dan Maegde-bloed. Tot dat de naeste steden, Begroeven hare leden. {==989==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE CORDULA, Maget ende Martelersse. XXII. October. Stem: Kluysenaer die noch ABC, pag. COrdula Maeghd! kom voor den dag, Ziet tot wat hooghe prijsen Ursulam het blijde gelagh Van gist'ren heeft doen rijsen. 't Lely-wit, end' het Roosen-rood Heeft haer verciert rondomme, Voor een oogenblickige dood, Met ellif-duysend blommen. By dit geluck quam 't ongeval Dat ghy u ginckt versteken; En daerom aen 't effen getal Een Palm deed gebreken. Leyder! 't was niet als 't krancke vleesch, En sucht van eygen sinne; Die u deden stllen de vrees, Voor Christus lieve minne. IESU gena! mijn ziel kend schuld, Ick wil my gaen vertonen: Dat de somm' magh werden vervult Van d' ellif-duysend kroonen. Bloedighe Hunnen! siet ick ben Een vande selve loten, Die ghy, voor des Heeren beken, Met bloed hebt overgoten. Zuldy dan my den Roosen-krans, Door slim meedoogh af dringhen? Neen, ghy sult den selvigen dans, Met uw' gespelen springhen. 't Koste maer een gespannen boogh, {==990==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ziel en lijf te scheyden. 't Een bleef hier, maer 't nadere vloogh Daer 't Ursula verbeyde. Cordula Maeghd! voeght u gebed Voor ons, met uw' gespelen; Op dat Godes heylige wet Ons Hun, noch Fun afdeele. SINTE GRATIANUS, Martelaer van Amiens. XXIII. October. Stem: 't Gebeurde eens op eenen vrolijcken tijd. Ofte: Herme klop. {==991==} {>>pagina-aanduiding<<} GEnade, o Heer! genaed', en geen recht. Gheeft gracy, door Gratianum uw' knecht. Die voor u gestreen// die voor u geleen Heeft des doods ghewight; Swaer en dierbaer in u ghesicht. Daer over uw' naem zy eeuwighen danck. Maer nademael wy zijn breuckel en kranck; Soo versoecken wy// op het jaer-ghety Van uw' Martelaer, Hullip en bystand in ons ghevaer. Maer hullip, die ons soo vooren soo na, Vervorder ter deughd, behoede voor scha, Door verlichte sin, door verweckte min; En verwonnen vleysch, Blijven doe in een heylighe peys. Peys, segg' ick weer, die de wereldsche maght Met alle haer weelden noch noyt en braght. Peys, die al het soet// van het aerdsche goed, Soo te boven gaet; Als d'aerde vanden Hemel staet. Hier over geeft my uw' seghen, o Heer! End' of het gheviel, dat ick immermeer Uw' gena vergat: soo versoeck ick, dat Dese my weer treck; End' uyt de slaep der sonden weck. Wat heb ick voor u begeert op de aerd? Wat hebdy voor my ten Hemel ghespaerd? O God mijnder ziel// d'heele wereld is yel, Al haer weelden en goed, Is anders toch niet als ebb' en vloed. Wie sou soo los dan van hersenen zijn, Dat hy het besit van de Hemelen dijn, Verquanse'en sou// met een beel, -berou, 't Welck hem, als een pier, Eeuwigh sou knagen in't helsche vyer. Dat uw' voorkomende gracy, o Heer! Een blindheyd soo groot, van mijn' ydelheyd weer. Besit ghy daerom// als in eygendom Mijn sin, en mijn hart; Dat het noch wereld, noch hel en verwardt. Prins IESU! gunt my 't geley van uw' hand, In alle mijn paen, te water te land. Op dat ic eens raeck// door 't licht van uw' baec, Ter haven, daer ghy't Met uw' schoon wesen alt'saem verblijdt. SINTE SEVERINUS, Bisschop van Ceulen. XXIII. October. Stem: Brande Sint Iob. GAet uyt Bordeaus, en treckt na Ceulen, Goods trouwen dienaer Severijn! Daer Christus Tempel, ale een meule, Draeyt door het Arriaens fenijn. {==992==} {>>pagina-aanduiding<<} Houtse teghen: want Euphraet, Met loose schijn van Schape-kleeren, Doet anders niet, als 't vee des Heeren Bloedigh te scheuren als een wraet. Weest wel gherust, de Fransche Rijcken, End' u beminde Vader-land, Sullen van't oud gheloof niet wijcken, Noch van het Katholijck verstand. Want Hilaerjus van Poictiers, Sal haer ghenoegh daer in verkloecken. Och! sijn vermaen, sijn pen, sijn boecken, Zijn al te vol Godvruchtigh viers. Hier op quam Severijn ghetrocken Naer Ceulen, daer hy onlanghs dee Voor't waere les de valsheyd bocken, En 't bloedigh oorlogh, voor de vree. Euphrata den Arriaen Ruymde, en kon met alle sijn' knapen, 't Schild des gheloofs, en 's waarheyds wapen, 't Welck hem bevocht, niet wederstaen. Kloecken Soldaet! 't is wel ghestreden. Ceulen moet u loven voorwaer! Sit in uw' Stoel, en houds' in vrede, Den tijd van ses en vijftigh jaer. Maer, o! wat onghemeten loon Sal u den Heer daer voor verleenen? Na dat u eerst, sal sijn verschenen, Sinte Martinus rijcke kroon. Broeder (sprack hy tot sijn' Diaken Korts na de Metten over straet) O wat gheneught hoor ick daer maken, Die alle vreughd te boven gaet? Hoord ghy 't niet, hoe langhs hoe meer? 't Is Eng'len-sangh, die Sinte Maerten Voeren om hoogh. Och! die moght paerten Met hem de blijschap van sijn Heer? Man Goods! den Heer sal 't u doen geven, {==993==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer te Bordeaux: want 't is wel reen, Na dien ghy Ceulen gaeft u leven, Dat ghy daer laet uw' doode leen. Op dat elck magh hebben wat. Wy oock die uw' memory heughen, Krijght ons te willen, en te meughen, U na te treen door't enghe pad. SINTE EUERGYSLUS, Martelaer ende Bisschop van Ceulen. XXIV. October. My verwondert boven maten. Evergijslus, die te Ceulen Volger was van Severijn: Wierd vermoord van wreede beulen, Als hy over Maes en Rhijn, Preken gingh den meester sijn. Des wy wel met reden, Eysschen van// sulcken man, Voorspraeck en gebeden. Binnen Tong'ren daer hem wijlen Sijn vrou-moeder had ghebaerdt, Treften hem de roode pijlen, Viel Goods trouwen knecht ter aerd. Och! sijn leven was te waerd, Om soo ras te laten. Tong'ren schouwt// schrickt en grouwt Uw' bebloede straten. Christus dienaer (vreemde dingen) Langhs de steghen gingh by nacht Bevaerd, en Processy singen, Eenigh, heyligh, soo hy plaght; Als door moord wel onverwacht {==994==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem 't onnosel leven, Tot geween, van 't gemeen Werden af gedreven. Roode mans, bebloede dieven! Ach! ghy doolt, d'eerwaerde ziel (Plaght hier geld noch goed te lieven) Gaet van goud en silver yel. Pacht, en rent, was, eerse viel, Weeuw en wees betekent. Zoo dat ghy// uw' gety Qualijck hebt gerekent. Ondersoeckt vry 's Bisschops kleeren Met gemack van ploy te ploy: En ghy vind den knecht des Heeren Onbeladen van monnoy. Des soo blijft de lieve koy Christi sonder hoede; En de stad// sonder pad, Daer den Bisschop bloede. Godes beste vrinden wijcken, Mannen van bermhertigheyd, Voor den tijd het vaentje strijcken: Maer 't is God dies' onderscheydt Vanden boosen, die hier leydt Een langh sondigh leven: Tot dat hy// t'weder zy Loon na werck sal geven. Zulcks nu heeft met blijde wangen Evergijslus uyt de hand Van sijn milden Heer ontfangen, Voor sijn wel bestede pand. Goeden Bisschop! die de strand Van 't beloofde leven Nu besit// lieve! bid Voor die hier noch sweven. {==995==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. CHRYSANTHUS en DARIA, Martelaren. XXV. October. Stem: Ick wou dat ick inden Hemel waer. DAria! o Maget doet u best, Om voor den Heer een goede rest Van vrouwen te winnen. Des sal ick schicken een grooten hoop Van mannen, te brenghen tot Christus Doop. Dus sprack van heyl'ge liefde teer, Chrijsanthus tot Daria wel eer. Chrijsanthus, segh ick, die haer voor heen, 't Vestale kleed had doen vertreen, En Christo gewonnen. Ja sellifs genomen tot echte vrou, Doch onder condicy van reyne trou. Daer inne de vruchten van 't Maeghde bed, De winningh sou wesen van Christus wet. Sy leerden, sy stierden, vroegh en spa. Het werck gingh voort; God gaf gena: Zoo langh tot dat Romen Beklaeghde hier d'eene, dat hem sijn' bruyd: Daer d'andere, dat haer tot Christus buyd Den Bruydegom, leyder! ontdragen was; Op 't geen hen Chrijsanthus te voren las. Heyligh paer volcks! maeckt vry gereed Uw' leden, om het hardste leed Voor Christo t'ontfangen. Maer vreest niet; want IESUS, voor wien gy lijd, Uw' herten verstercken sal inden strijd: Tot schade der valsche Goden, en tot Vermeerderingh van den levenden God. Voor seker, het bleeck oock meer als wel, {==996==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als den Rechter vuyl en fel, D'eerbare Daria Doen leyden hadd' in een onsuyver huys; Bewaerde den Hemel haer lichaem kuys, Door middel van een getrouwe Leeuwin; Die van haer quam weeren d'onreyne min. Minder en bleeck oock aen Chrysant, De bystand niet van Christus hand. De swepen, de nepen, De pleyen, de platen, de resten oock, Gedijdden den Ridder tot wind en roock. Ja sellifs tot vreughd, ja sellifs tot stof Van ziele gewin, en Hemelschen lof. O Keyser! 't gevecht valt u te swaer. Gaet dan en doet het lieve paer In d'aerde bedelven: Gelijckmen de Maeghden van Vesta plagh. Maer rekend de stond, en teyckent den dagh. Want Christus sal 't heughen in sijn gesin, Van jare te jare met groot gewin. Heught ghy ons oock, o vrinden Goods! Zoo nu, als in de uer ons doods. Chrysanthus, Daria! Chrysanthus, Daria gebenedijdt, Bid Gode, dat wy-luy tot alder tijd, Sijn heylighen naem vervorderen, en De wereld beweghen tot sijn beken. {==997==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. CRISPINUS en CRISPIANUS, Martelaren en Patroonen van het Schoen-makers Gilde. XXV. October. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==998==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PRijst Burgers, prijst de Roosen rood, Daer Christus mee, de diere dood Vereerdt heeft sijnder Martelaeren, Crispinus ende Crispiaen. Die hy door een bebloede baen, Op huyden dee ten Hemel varen. Den President Rictiovaer, Na dat ons brieft de oude maer, Beriep de helden in Champagne. Men stree, men lee, men vocht, men won, 't Bestemde parrick was Soisson, Op die tijd hooft-stadt van Champagne. Hier was het dat sy metter woon Gekomen waren, om de Goon Afbreuck te doen; en tot des Heeren Gepreeckte wet, soo veel de kunst Haers ambachts lee, met Godes gunst, Een deel Françoysen te bekeeren. Hier voren hadden sy veracht De hooghmoed van haer eel geslaght; En sochten, door gemaeckte schoenen, Haer k'lanten uyt den helschen roof Te trecken, en door 't waer geloof, Met haren Schepper te versoenen. Dit was haer wit, dit was haer loop. Sy wrochten wel, en goede koop. Door Goods gena, de kans geluckte: Zoo dat haer winckel, by manier Van spreken, in een Tempel schier Bekeerdt, veel rijcke vruchten pluckte. Maer desen ougst en wierd' niet wel Genomen vande swarte hel: {==999==} {>>pagina-aanduiding<<} Des sy den President op maeckten; Te dreygen aen de Dienaer Goods, Veel wreede strafs, veel bancks, veel doods; 't En waer sy haren God versaeckten. Maer neen: geensins, sy bleven vast By 't geen hen Christus had belast. De vyeren, en de wat'ren weecken Voor haer gheloof: daer was geen leck Van lood, of van ghesmolte peck, Die haren yver kon doen breken. Den Rechter dee hen min of meer Uut spannen als een Ossen-leer, End' uyt haer lenden riemen snijen. Maer God gaf hen, ten lieven danck, De pijn van haer bebloede banck, Ter eeren van sijn' naem te lijen. Houd op, houd op// Rictiovaer! Te quellen noch dit heyligh paer Met elsens, en met scharpe taetsen. Haer liefde is al t'onvervaerdt: Treckt dan voort-aen u leste swaerd, En doet de vrinden Goods verplaetsen. Verplaetsen, segg' ick, van dit dal Der tranen, na de hooghste wal Van Godes Stad; daers' hun ghebeden, Besteden sullen voor de geen Die hen hier soecken na te treen, Met moed van onbewoge seden. {==1000==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. FELICISSIMUS en ROGATIANUS, Martelaren. XXVI. October. Stem: Une fille de village, pag. 66. FElicissimus heeft heden, T'samen met Rogatiaen, Wel geluckelijck gestreden, En de rijckste kroon ontfaen. Die met groente van Laurieren, En met Roosen incarnaet, Hen 't kloeckmoedigh hoofd vercieren Zal soo langh als eeuwigh staet. Maer wie heeft toch alle beyde, En by name d'eenen man Zoo geluck'lijck onderscheyden Van sijn afgesneen Genan? Och! 't en was niet dan den seghen Van den Hemel, die hem dee Wandelen door rechte weghen, Leven in gestage vree. Daer den and'ren Goods genade Wederstondt door hooghe moed. En daer over slimme paden Zocht voor sijn verdraeyde voet. Felicissime! t'ondeghen Voerde ghy soo lieven naem: Wat hebt ghy daer door gekreghen Nu, als een geëeuwde graem? Had ghy toch het hoofd geboghen, Naer uws Bisschops vroed vermaen! Maer uw' hart bleef onbewoghen, En versteent op Cypriaen. Desen was 't die met sijn pennen, Uw' Genan soo had gestijft; {==1001==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat noch swaerd, noch vyer hem schennen Kon de schat, die eeuwigh blijft. Desen heeft hy nu gewonnen; End' uw ziel onsaligh! word Door een brandigh vyer verslonnen, Daer noch jaer, noch eeuw aen kort. Och! dat al den Christen Tempel Leer door u, end uw' gesel, Zoo verscheyden van exempel; Letten op haer namen wel. Om daer op te moghen juysten Zulcke seden, als't geluyd, En de wet van haer gekruysten Meester, met den naem beduydt. Wilt ons, o Rogatiane! En ghy, Felicissime! Hier toe dan de weghen banen, En verkrijghen d'hooghste vree. SINTE VINCENTIUS, van Avila, met sijne twee Susters. XXVII. October. Stem: Bepeyst u edel mensche {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1002==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SPaensch Avila! weest blijde, Op desen blijden dagh: Wanneer m'in d'ouden tijden Tot uwent lijden sagh Voor Christo den Behoeder, Een ongehoorde pijn, Twee Susters, met een Broeder, Vincent, Christeet, Sabijn. Na datmen uytgetrocken Hen hadde all' de le'en, Zoo dede men hen bocken Ter aerden op een steen; En op de hoofden smijten Met hamers, slagh op slagh; Tot datmen 't becken splijten, En 't breyn verspreyen sagh. Men liet de leden legghen {==1003==} {>>pagina-aanduiding<<} Te velde voor 't gediert. Maer na de tuyghen seggehn, Zoo werd hen toe gestierd Als tot een Sauvegaerde Een schrickelijck Serpent; 't Welck hen een wijl bewaerde Te velde ongeschend. Tot daer een valschen Jode Om die te schennen quam; Maer wierd belet van Gode, Gelijck hy wel vernam, Door middel deser slanghe: Die hem vloogh om de keel, En houwen bleef soo langhe, Tot dat hy toonde beel. Nu moet ick schuld bekennen, Riep hy, ick heb gemist. Wilt van mijn hals toch wennen Dit monster, IESU Christ! Des ben ick weer te vreden Mijn schuld te maken goed, En graven dese leden Tot een bereyde boet. Ja selfs van deser stonden, Tot dat my haelt de dood, Zal ick uw' naem oorkonden, En Godheyd maken groot. Dies nam hy op sijn schoften, En groef het heyligh paer: En quam van sijn beloften Oock al de reste naer. Leerd nu aen stomme dieren, Aen slangen, en aen Jo'on; U schamen te schoffieren Het heyligh van de do'ob: Die naer het vleys gesturven Zijn voor het Christen kruys, {==1004==} {>>pagina-aanduiding<<} En na de ziel verwurven Nu hebben Godes huys. SS. SIMONIS ende IUDAE, Apostelen Christi. XXVIII. October. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1005==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEgroet zijt Simon en Taddee! Uutroepers van de lieve vree, Die IESUS maghtigh en beleeft, Ons door sijn dood verkreghen heeft. Wel met goe reen, op eenen dagh, Den Tempel Goods u vyeren magh; Terwijl ghy beyde hebt gele'en Voor Christo op den dagh van he'en. Want na dat d'een, een goede wijl, {==1006==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geloof gepreeckt hadd' aen de Nyl; En d'ander op de selve maet, In 't rijcke land, 't welck van d'Eufraet, En van den Tiger werdt omrondt, Verkundight hadde 't nieuw verbond: Zoo quaemt gh'op 't lest te samen dwersch Door d'Asiaenen, tot den Pers. Maer recht gelijck met nieuwe moed, Met nieuwen yver, nieuwe spoed, Een werck-man, alhoewel vermoeydt, Hem tot sijn heyligh avond spoeydt: Zoo deed g'hier beyde, min of meer. Des kreeght ghy huyden vanden Heer, Na dat g' hier waert gestockt, gesaeght; De kroonen die ghy eeuwigh draeght. O vrinden Goods! Proficiat! Besit, geniet de rijcke schat, Van Goods huys: Draeght den Rechter stock, Den Roosen-hoed, den gulden rock: Wanneer ghy maer te weegh en brenght, Dat ons de winter als sy strenght Met hagel, vorst, en Noorde wind, Van kled'ren niet ontdeckt en vindt. Ghy weet de rest, al swijgh ick stil, Wat dat ick meen, wat dat ick wil; Wat dat ick voor een winter vrees. Geen winter die het teere vleesch, Aen handen of aen voeten kerft; Maer winter, die de ziel bederft. De ziel bederft, wanneer s'haer bloot Bevind, met al te langhen dood. Dit is, soo 'k meyn, de sin geweest Van ouds, wanneermen op u feest De naeckten te voorsegghen plagh De wee, op Simon Iudaas dagh. Den naeckten lijven niet alleen, Maer sielen wel met meerder reen: {==1007==} {>>pagina-aanduiding<<} O wat een schaemt! o wat een smart, Voor hem die soo bevonden werd. Bevonden naeckt, in d'uer des doods. Bevonden naeckt in 't oordeel Goods. Van wercken los, van deughden bloot, In eene d'alderswaertste nood. Daer is geen purper, noch geen zy, Geen camelot, geen peltery, Geen rood corael, geen Ophir-goud, Tot baet van dese winter koud. Alleen het onbevleckte vlies, Van 't Hemelsch Lam; 't welck voor 't verlies Van Adams huys, ten lieven danck, Hem op de Golgotaensche banck Liet slachten, van genade vol, Kan ons beschermen met sijn wol. Hier van is't dat alleen gereedt Ons werd het schoone Bruylofts-kleed. Hier toe heeft ons de schaemt gestreckt Sijns lichaems, als het werdt ontdeckt Zoo menighmael van't beul-gespuys, In 't middel van Pilatus huys. Dan na dien u de rijcke kas Van dese wol bevolen was, Zoo wilt als noch door uw' gebe'en, Ons' naeckte zielen helpen kleen. SS. ANASTASIA en CYRILLUS, Martelaren. XXIX. October. Stem: O Haesje mijn schat. VOor seker, voorwaer! Zoo wie mijn dienaer By foute van bier, of wijn; Wat waterjes koud, {==1008==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet drincken, uyt hout, Daer over geloond sal zijn. Dit waren de reen, Van IESUS den Heer, Gesproken uyt liefde teer. Den Heer zy vroegh, den Heer zy spa, Gelooft van sijn gena. Cyrillus, daer wy Van vyeren 't bely, Besegelt dit met sijn bloed. Want Christus hem schonck, Niet dan voor een dronck Koud waters, een Roosen-hoed. Maer Roosen-hoed, die Noch eynde, noch maet Zal hebben, van haer cieraet. Den Heer zy, Ec. 't Gebeurde wel eer Te Romen, wanneer Den Keyser Valeriaen D'onnosele le'en Van Christus gemeen Moordadelijck dee verslaen; Voor 't heyligh geloof. Dat binnen de stad, Een Maghet wierd aengevat. Den Heer zy, Ec. Het was Anastaes, Die 't Heydendom dwaes Verfoeyende, was geleyd Gevangen, en daer Met ketingen swaer, Ter aerden lagh neer gespreyd. Maer IESUS deed haer Het diepe gajool, Veranderen in een school. Den Heer zy, Ec. {==1009==} {>>pagina-aanduiding<<} Een school van geduld; Daer in sy gehuld Zou werden met d'eelste pruyck. En 't Christendom mee Van lijden, en wee, Zou leeren het recht gebruyck. O goede meestres! Laet hooren u les: Verwinster van vyer en mes. Den Heer zy, Ec. Men senghde met vyer 't Onnosele dier. Haer werden met nieuwe straf De borsten geklooft, De tanden berooft, De nag'len genepen af, De voeten, en bey De handen met een Wel bloedelijck af gesneen. Den Heer zy, Ec. In al dit geweld Van pijnen gesteld, De Maget verdrooght van bloed. Riep: IESU! den dorst Versenght my de borst, Ey laeftse toch met uw' vloed. Uw' vloed van wellust, Die nu en altijd De Hemelsche Stad verblijd.Psalm 35.9 & Psal. 45.5 Den Heer zy, Ec. Hier neffens soo stond, Een edelman blond Van hayr, en van liefde reyn: En schepten haer met Sijn stalen helemet Wat waters uyt een fonteyn. Sprack: Maget! houd daer. {==1010==} {>>pagina-aanduiding<<} En lavet uw' nood, Om Godes wil, voor uw' dood. Den Heer zy, Ec. Cyrille! weest vroom, Daer vloeyde noyt stroom, Zoo dierbaer noch immermeer. Sy steld op uw' hoofd, Voor Christo gekloofd, Een krooningh van d'hooghste eer. Noyt gunstiger koop. O salighste paer! Verkrijght ons wat van uw' waer. Den Heer zy, Ec. SINTE MARCELLUS, met sijn twaelf Soonen. XXX. October. Stem: Coridon ontsteken. STeld' uw' noten, Sanger! End' uw' snaren mee, Voor hem die te Tanger In Afrijken lee Martelare smarten, Met een bly gemoed; Ja uyt ganscher harten, Tot het leste bloed. Van een oorloghs strijder, Wierd den goen Marcel Een vernaemt Belijder Van het hoogh bevel Christi sijns liefs Heeren: Om dat hy, op heen, Caesars beeld niet eeren {==1011==} {>>pagina-aanduiding<<} Wou met kromme leen. All' de Legioenen, Op geslaghe trom, Quamen 't beeld versoenen Met ontsteke gom, En met Roosen-hoeden, Om de kruyn gevlecht; Uut geseyt den goeden, En getrouwen knecht. Desen trock ter sijden, En met klaer beken; Veld-Heer! ick belijde Dat ick Christen ben. En daerom verboden Eenigh schepsel, eer Aen te doen van Goden, Buyten mijnen Heer. Ick was t'allen tijden, Voor de Majesteyt Vanden Vorst te strijden Willigh en bereyd. Maer wil hy noch nader Klemmen mijn geweet; Legh ick af te gader Gordel, stock, en eedt. En ter selver stonden, Alles af geleyt: Wierd den man gesonden, Daer hem God bereyd Had, door 't swaerd, te geven Schoonder Roosen-hoed; En een eeuwigh leven, Voor een korte boet. Leeft dan, o Marcelle! Die in dese deughd Hebben tot gesellen Zult de jonghe jeughd {==1012==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' twalef zoonen. Bid alleen maer: Dat Ick van dese kroonen Oock een tackjen vat. SINTE QUINTINUS, Martelaer van Vranckrijck. XXXI. October. Stem: Bien que le ciel. SInght vry Romeynen! en ghy oock Françoys! Den Martelaer Quintijn een soete voys; Want alle bey, zijt ghy al even seer Aen hem schuldigh dese eer. De Roomsche Stadt, heeft hy door sijn geboort: Maer 't Fransche Rijck verheven door sijn moord: Doch moord, die hy onnosel heeft geleen, Voor den liefsten Nazareen. Quintinus was door ongebluste wensch Van Godes dienst, gekomen t'Amiens, En preeckten daer met vaste reen, en met Wonder-daden Christus wet. Van Rictiovaer den walschen President, Door wreedheyd groot, al omme wel bekend, Ontboodt hem voor sijn rechterlijcken Stoel, Om te stutten sijn gevoel. Vergheefs, vergheefs! hoe ghy my dreyght of vleyt, Gh'en vordert niet. Mijn meesters Majesteyt, Die Koningh is van Hemel en van Aerd, Is uw' roode banck wel waerd. Men sloegh, men stack. En d'edelsten Romeyn: Dit lijden is voorseker al te kleyn {==1013==} {>>pagina-aanduiding<<} By sulcken vreughd, als ons de Heerlijckheyd IESU Christi heeft bereyd. Vervat Tyran! uw' pley vry reys op reys. Speet, spijckert, boord, spout nagelen van vleys. Maer sult daerom my nu noch nimmermeer Spouwen van mijn lieven Heer. Men dee daer na vervoeren Sint Quintijn, Na 't Steedjen 't welck van hem ghenomt most zijn, En hier werd hem het onverwonnen hoofd Van den blancken nack geklooft. De ziel vervloogh na 't Hemelsche Palleys, En liet op d'aerd het onbedurve vleys. Tot dat het wierd gekist van Sint Eloy, In een kas van dier Alloy. Quintine! bid voor 't Christelijcke Rijck. En voor de nood van ons oock al gelijck: Op dat noch vyer, noch swaerd, noch buyt, noch roof, Ons en trecke van 't geloof. ALDER HEYLIGHEN I. November. Stem: Als 't begint {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1014==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1015==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1016==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALle Goods Heyl'gen, die de scherpe klippen Van dese woeste Zee zijt door gekomen, Tot u soo roepen wy met hart en lippen, Helpt ons met uw' gebeen, ghy kund ons vromen, Hier tusschen hoop en vrees door dese stromen, Van winden en tempeest, helaes, gedreven. Ghy hebt nu 't vaste land onder de voeten: Wy joocken na de strand van 't eeuwigh leven, 't Welck wy nu maer van verr' en groeten. Van verr' soo groeten wy de blijde haven Van 't hoogh Ierusalem die schoone stede, Daer ghy nu Borgers zijt seer rijck van gaven; En altijdt leven sult in vaste vrede. Laet ons deelachtigh zijn van uw' gebeden; Ontsteeckt ons vyer en licht, toont ons de baken, Dat wy 't verwayde schip toch niet en stoten Aen Rootsen, maer met lijf ter haven raken; Ey stiert ons daer na toe, weest ons Piloten. Weest ons Piloten; want ghy weet de streken Waer dat de diepten zijn, waer dat de platen, Die ghy met groot geluck wel hebt geweken. Ghy weet oock wat Dieet van spijs, wat maten Van Dranck men houdt: en hoemen de Piraten Somtijds ontlopen sal; somtijds bevechten; Wanneer men seylen moet, en wanneer swichten, Naer dat de baren hoogen ofte slechten, {==1017==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneermen werpen moet en wanneer lichten. Wijst ons de middel cours door bey de wallen. Om soo t'ontgaen Charijbdis loose kusten Dat wy in Scyllam niet weerom en vallen, Maer zeylen tusschen tween met stercke lusten, Zoo langh dat wy te gaer eens komen rusten In 't langh verwachte landt, die goede rede, Daer niet meer deeren sal, noch wind, noch weder, Noch Son, noch Maen, noch sieckt, noch droefheyd mede. O wel geluckte reys van sulcken reder! Princen van Hemelrijck stelt u ter roeren Van ons gedreven schip; helaes, och armen! Wy zijn te swack, wilt ons te rechte voeren Door dese wilde zee, daer in wy swarmen. Tot u soo suchten wy, tot u wy karmen, Voor u ghy seker zijt, wilt voor ons sorghen Dat wy na uwen cours oock moghen vloten, En eens ter haven raken tavondt morghen, Ey stiert ons daer na toe, weest ons Piloten. SINTE CAESARIUS I. November. Stem: Wilt ontspringen// lof-sangh singen. DOet gewerden// ons Bernarde! Van Caesarius een goed woord. Die te Romen// wel bekomen Gunst hebt van te zijn verhoord, Na dat ghy een wijl gebeden Om het alderminste pand, Van sijn blau gepijnde leden, Kreeght den rijckdom van een tand. Terracijne// na veel pijnen, By des Heeren knecht geleen; {==1018==} {>>pagina-aanduiding<<} Had gesoncken// had verdroncken In een sack sijn waerde le'en, T'samen met het reyne leven Van den Priester Iuliaen, Die hy 't water plagh te geven, Als den offer wierd gedaen. Maer de handen// Goods, die vande Martelaers de beenen teld: Deden drijven, d'eelste lijven Aen het Hostiaensche veld, Daer sy van de Nazarenen ('t Heydens vollick onbewust,) Met perfuym, en diere steenen, Kreghen de begrave rust. Doch na date// als den laten Tijd den Christen vrede gaf: Deed Helene// hen verlenen, Vry noch wel dierbaerder graf: In den Tempel die sy boude Van 't Sessoriaensche huys, Voor hem, die ons heeft behouden Door 't Ierusalemsche Kruys. Als daeromme// hier gekommen Was den Vader Sint Bernard, Na dat hy-de// droeve tijden Van het Scisma had ontward: Bad hy datmen hem vergelden Zou sijn trouwen dienst, met wat Overschots der Christen helden, Diemen binnen Romen had. Maer bysonder// was daer onder Anderen Caesarjus hoofd: Daer den vader// als weldader, Zulcken deel van wierd belooft, Als hy selver sou verlangen. Maer wat was't! de lieve keur Wou met messen, noch met tangen, {==1019==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen aen sijn wensch te beur. 't Wil niet wesen// sprack mits desen Godes dienaer met geweld. Laet ons vallen// dan voor allen God te voet. Op dat den held Christi, door gena wil gunnen Om de uytverkoren tand, Die wy met geen maght en kunnen Voeren naer ons Vaderland. En hier mede// God gebeden Die op d'eyghe selve stond Volgen dede// uyt de Stede Vande lippeloose mond, Aen twee ving'ren vanden Vader, 't Geen door 't yser vande maets, Had noch verder, had noch nader Willen wijcken, van sijn plaets. Goods beminden// laet u vinden, Alle beyde, t'onser baet. Nu u 't leven// heeft ghegeven Christus, met soo vollen maet. Voeght te samen uw' gebeden, Daer u zielen t'samen zijn: Op dat wy hier hebben vrede, End' hier namaels Goods aenschijn. ALDER ZIELEN. II. November. Stem: IESU Redemptor omnium {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1020==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1021==} {>>pagina-aanduiding<<} VErkozen zielen! die van hier Gescheyden, in het suyver-vyer, Door Goods bevel, betalen moet 't Bestant van uw' gebleven boet: Vertroost u he'en//met goede re'en, In d'offeranden en gebe'en; Daer med' al om de caritaet Der Kerkcken Goods u komt te baet. Ontfarmt u ons, ontfarmt u ons!Iob.19.21. Met onderstand des hands en monds, Te minsten ghy ons naeste bloed! Besitters van ons' aerdsche goed. Des Heeren hand heeft ons geraeckt, De solfer brandt, de swavel blaeckt; Tot dat door een soo sware pijn, Het achter-stal betaelt sal zijn. Helpt ons met Iudas Machabee2.Mach.12. Verkrijghen de gewenschte vree: Daer ons na dorst in dese gloed, Gelijck een Hert na 't water doet. Verkoelt ons met een milde hand, Met bidden en met offerand: Op dat wy eens verlost van hier, Behouwen werden, als door vyer.1.Cor.3. Wy zijn bevrijdt van 't Noorden wel.Eccles.11.3 En zijn ontgaen de diepe hel; Maer soo dat inde suyde kust, Ons noch wat mangelt aen de rust. Dit hebben wy in 't leven niet Voldaen, wel tot ons groot verdriet! Des nu de schult met scherper smert, In dese eeuw gequeten wert. Och Ian Calvijn! Wat bankeroetHier magme Eyndigen,die 't lust singt voort Is't dat ghy aen de zielen doet? Terwijl g'hen met uw' leer belet De vrucht van't levendigh gebed. Was't niet genoegh met nieuwe Sect, {==1022==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerck geschend, en God begeckt, De deughd versteken van haer loon, Den Hemel vande rijckste kroon? Den grooten van het enghe pad, De kleynen van het Doopsel bad; 't En waer dat ghy den dooden mee Benomen had de soete vree! Maer dit 's des duyvels arge-list; Ach! Reformeerder, dat ghy 't wist! Het graemt hem dat daer yemand yet Van Christus lijden noch gheniet. Dit is sijn hoop, dit is sijn wensch, Dat daer noch dood' noch levend mensch, Noch kleyn, noch groot, noch man, noch wijf, En sy daer Christus aen beklijf. Hy wil het Nazareensche kruys, Vernielen tot het minste gruys: En die hier inn' hem best bedient, Erkend hy voor sijn besten vriendt. Maar ick wil dese vriendschap niet: O IESU Heer! ghy kendt, en siet Het hart van uw' verbonden knecht: Bewaert in my 't geloof oprecht. Mids desen stort ick mijn gebeen Op huyden, voor den overleen. Haer zielen koelt, haer kolen blust; En geeft hen d'ongemete lust. ZIEL GHEBED II. November. Stem: Den droom van Orlando. Ontfermt, ontfermt u onsBeklag der zielen. Inde gloed van desen brand. Met onderstand Uws harts, uw' hands, uws monds; {==1023==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat onse harde voet, Daer door versoet Toch een weynigh werde. Want te moeten herden Die tot den lesten toe, Daer voor ons ellenden (Och! of ghyse kende,) Een al te straffen roe. Heer IESU alderhooghsten Vorst!Ghebed voor de selven. Die vol genaeds hebt hand en borst, Vertroost, versoet, versacht, verlost De sielen, daer de diere kost Voor is vergoten van u bloed) Toch eens uyt haer ontsteken gloed. Op dats' u met gestagen lof, Gaen prijsen in uw's vaders Hof. Niet anders als een Hart,Beklag. Jachtigh door een wildernis, Zeer dorstigh is. Helaes! Soo spijt en smart Ons noch tienmael meer de borst, Van grooten dorst, Na de over-reyne Heldere fonteyne, Van 't Hemel-rijcksche nat. Och! De sware boeten, Daerom wy nu moeten Ontbeeren sulcken schat. Heer die een ongemeten vloedGebed. Door uw' waranden stromen doet, Gewaerdight u op ons geweyn,Psal.45.60. Apoc.22. Daer van, niet dan een dropjen kleyn, Te sincken na de Kercker van De zielen; die haer droeven ban Beschreven met een groot geluyd, Tot dat g'er hen sult helpen uyt. Och! hadden wy, onvroed',Beklag. {==1024==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons misdaed wel eer besucht, Met waerde vrucht Van peniteynen boet, Als wy op den aerden-boom Noch leefden vroom. D'Hemelsche genade, Zou ons dese schade Noyt hebben aengedaen. Noch w'en waren heden, Zoo om uw' gebeden T'ontfangen, niet begaen. Gedenckt, o alderliefsten Heer!Ghebed. De swackheyt van uw' schepsel teer, 't Welck tegen duyvel, tegen vleys, En tegen wereld, reys op reys, Hier opter aerd te vechten heeft. Verlaet, ontstaet, vergeet, vergeeft De zielen dan 't versuymde goet, Het welck hen nu dus jamm'ren doet. Ja jamm'ren wel te recht,Beklag. Dat why in het aerdsche dal, Daer een voet-val Ontsloegh den armen knecht, Van thien duysend ponden schulds: Niet wat gedulds Hebben aen genomen. Om daer mee t' ontkomen De smarten, die wy hier Nu soo lange tijden Schuldigh sijn te lijden, In 't suyverende vyer. Gena! geen recht, o Heer! gena,Ghebed. Versoet de pijn, vergoed de scha; Verdooft het vyer, verkoelt den brand. En treckt haer uyt der Leeuwen tand, De roode poel, de diepe grond. Op dat hen d'onversade mond {==1025==} {>>pagina-aanduiding<<} Der hellen, met haer donck're schrick, Niet gansch'lijck door de keel en slick. O vriend! o even mensch!Beklag. Om wiens wille wy wel eer, Ons God, ons Heer, Met woord, met werck, met wensch, Hebben door onvroeden raed Vergramt, versmaed. Doet nu onse pijnen Weerom wat verdwijnen: Door gunst van gebeen. Want de Martelaeren, Hebben noyt soo swaren Torment des doods geleen. Bedwinght, o Heer! de roode hand Des boosen Engels; die den brand Te stoken plagh van vyer, van hel. En geeft van nu voort-aen bevel, Aen d'eersten Vaendrigh Sint Michiel. Dat hy hem spoey van ziel te ziel, Om haer uyt een soo swaren wight, Te draghen tot het eeuwigh licht. O licht! o eeuwigh licht!Beklag. Aen de ziel, soo lief en waerd: Komt en verklaert Ons donckere gesight. 't Welck soo joockt, door Goods aenschijn Verheught te zijn. Om in sijn wellusten Eeuwigh te gaen rusten. Ey! noch een weynigh baets, En wy zijn ten ende Schier nu all' d'ellenden Van dese droeve plaets. Erbermt u dan, o Heer! en guntGhebed. Dat haer het vlammigh vyer gedunt Mach werden, door het offer-werck {==1026==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Autaers, van uw' lieve Kerck. Met wien wy voeghen onse stem, Da sempiternam requiem Tot dat de sucht van uw' gena, Haer geve 't lux perpetua. SINTE HUBRECHT, Bisschop tot Luyck. III. November. Stem: Sonate m'un balletto. pag. 850. HUbertus t'eenen daghe, Als een wel geboren held, Gereden om te jaghen, Met sijn honden over 't veld: Zagh in het houdt verwardt Een al te schoonen Hart: En hy daer na ghespoort, Riep: mijn bracken! hey, ga voort. Sy liepen snel en wacker, Met een ongepijnde mild; Door d'onbesaeyden acker, Naer het opgejaeghde wild: Tot in het diepste woud. Maer wat? niet een soo stout, Die d'uytgesteke borst Van het Hert genaken dorst. De honden bleven legghen Inde struycken: End' Hubert: Wel wat is dit te segghen? Noyt en sagh ick Hind of Hert Van een soo stouten aerd; Zoo koen, soo onvervaert, Dieaen de jacht Goddin Doe voleynden mijn begin. {==1027==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa! weerom aen mijn winden! Sa! weer aen met al den hoop. Maer wie heeft u doen binden? Wat verbied uw' snelle loop? Is 't Acteon, of Pan, Is 't spoock, van wijf of man! Oft' sou my Circes hier Wel verschijnen in dit dier? Flucks! weerom door de doornen. Ach onsaligh! wat geblicks Zie'k tusschen bey de hoornen Daer, als van een Crucifix? Spiljoenen! g'hebt gelijck. 't Is reen oock, dat ick wijck. Den Hemel doe voort-aen My de jacht maer wel vergaen. End' hier mee vanden paerde Met bereyde moed geschreen; Geboghen plat ter aerde, Die hem aensprack, aengebeen. Riep: Heer! wie, hoe, en wat Bistu, en wilstu dat Ick doe? wilt maer gebien, End' uw' wil die sal geschien. En 't Crucifix daer teghen, Met een duydelijck bericht: Gaet haelt den Christen seghen By Lambertum van Maestricht, Mijn wel ghetrouwen knecht; Die u de rechte weght Des waerheyds wijsen aen Zal, om na mijn Rijck te gaen. 't En was voor geenen doven, Neen't voorwaer, gesonghen; want (Daer wy den Heer afloven) D'eelsten Jagher kreegh te pand Des salicheyds den Doop. {==1028==} {>>pagina-aanduiding<<} En korts daer na ter loop Lambertus ope stee, Met des Heeren hooghste vree. 't Bosscage van Ardenne Viel 't eerwaerdigh Rif te beur, Daer noch de jaght erkennen Komt des Hemels hooge keur: Tot voordeel vande kroon Ontfaen van haer Patroon, Die met sijn gave Lijck Wel betuyght sijn Hemelrijck. Heer laet te geenen tijden, Door Hubertus lief gebed, Het jaghen ons gedijden Tot misquaem of tot belet. Maer eer dat ziel en lijf Daer door behouden blijf: En dat ons' aerdsche vangh, Na een hooger jaght verlangh. Voor al dat ons geen honden En verbijten immermeer, Van dieren, of van sonden; Daer wy immers alsoo seer Met recht voor sijn bevreest. O sonde! snoode beest! Blijft van my; want uw' tand Zonder eynde dolt en brand. SINTE WENEFRIDA, die genoemt wort WEINA. III. November. Stem: Eylaes verdriet en ongeval. DE Maget Wenefrida, doet Lucretiam verdwijnen; Misdadigh van haer eygen bloed. {==1029==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! 't was te kleynen moed Die met soo harden boet, 't Geweld haer deed bepijnen. Voorsightigher was Wenefrijd, En stercker boven maten: Die wijlen om gelijcke strijd, Van God gebenedijd, Nu en tot alder tijd, Het leven heeft gelaten. Gelaten, segg' ick, door het swaerd, Van die haer t'alderbeste Wou schennen; meer als 't leven waerd. Sa! sprack sy wel bedaerd: Slaet, steeckt, als ghy maer spaerd Mijn eer, voor al de reste. 't Is al te wreed, en God verbood Het moorden, t' allen tijden. Noch daer en werde sulcken nood Gevonden noch soo groot, Die toeliet eygen dood: Maer wel de dood te lijden. Gelijck als dese reynste Maeghd, Wanneer m' haer wou onteeren. Indien mijn wellust u behaeght, Fijn man! sey sy: verdraeght, Dat ick nu gansch ontvaeght, Mijn hoofd wat ga palleeren. Hy liet het toe, op's Magets woord. Maer als sy nu ontlopen By na was door een and're poort, Most sy, van hem bespoord, Met al te wreden moord, Haer reyne vlucht bekopen. Blijft staen, riep hy, ghy hoer! blijft staen: Blijft staen: Nu moet ghy sterven. Mijn sucht is nu tot haet vergaen, Om dat ghy dorst bestaen, {==1030==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liefde te versmaen Zoo dick, soo menigh werven. Slaet toe vry, snoodsten vande mans! Ghy kunt u leed nu wreken. Des geeft uw' haet, my aen den dans Der Maeghden, d'eerste krans Des Hemels, die bykans Uw' liefd' my had ontstreken. Princesse Wenefrijd! besit De kroon aen u gegeven, Wel rijckelijck te gaer geklit Van Roos' en Lely-wit. Maer liev', ons oock verbid, Een reyn verduldigh leven. SINTE MALACHIAS, Bisschop van Yrland. III. November. Stem: Weest gegroet Maged. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1031==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GUnd dijnen knape, IESU! Heer van allen, In dy t'ontslapen Binnen Claravalle, En dat ten dage, alsmen met gebeden, End' off'ren krachtigh, Rondom is gedachtigh, Den overleden. Aldus soo lyden, Wijlen de gebeden, Van die wy huyden Vyeren, wel met reden. 'k Segh Malachias: En den Heer verhoorde Van plaets en stonde, (Na sy ons oorkonden) Sijn dienaers woorden. O watte vreughden Voor de lieve zielen, {==1032==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sulcke deughden, Tot een les vervielen! Vrind Goods Bernarde! wilt u niet vergissen Staeckt droeve buyen; Zinght met Alleluyen, Den dienst der Missen. Neemt witte kleeren Inde plaets van swarten: Want aen des Heeren Dienaer zijn geen smarten Overgebleven, diemen of met boeten Van scharpe kleden, Of oock met ghebeden, Behoeft te boeten. Mids welcken hoorden Alle die daer waren, Aen 's Vaders woorden Wel, waer dat gevaren Was Malachias; doen hy 't blad omkeerden; En met de Choren Van de Confessoren Sijn ziel vereerde. 't Requiem aeternam Was nu schier ten ende; Wanneer hy 't hernam En sijn schuld bekende Met een Collecte: Heer gund aen uw' Kercken, Dat Malachiae Voorspraeck, haer gedye Tot goede wercken. {==1033==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Carolus Borromeus, Cardinael ende Aerts-Bisschop van Milanen. III. November. Stem: Bien heureus est un ame. pag.663. DEn hoogh geboren Carel Uit Borromeus geslaght, Op een te schoonen parel Gewurpen 't hoogh gedacht: Nam inde sin, Daer voren te verlaten Sijn Hof, sijn hooghe staten, En weelden niet te min. 't Was hier de gunst des Heeren, En namaels Godes huys: Daer voor hy koos t'ontbeeren, Op 't spoor van Christus Cruys, Al wat op d'aerd Vermaeck'lijcks wat te vinden. De parel die hy minde Docht hem die prijs wel waerd. Zoo't meerendeel der menschen Doorgaens, na rijckdom rast: Zoo saghmen Caar'lum wenschen Daer van te sijn ontlast. Des hy als niet De rent van vijf Proostdijen, En twaelf rijck' Abdijen, Ten lieven danck verliet. Bleef niet te min behouden De eer des rooden Hoeds: End'op dat door hem soude Gheschieden noch meer goeds, {==1034==} {>>pagina-aanduiding<<} D'Aerds-Bisschops Staf, Die in voorleden daghen, Ambrosio te draghen, De gunst des Hemels gaf. Hier hoeden hy de schapen Sijns lieve meesters mee: En waeckte, sonder slapen, Om sijn bevolen vee, Na moed, en maet Van d'alderbesten Harder, Ter deughden, en noch verder Te brenghen vroegh en laet. Al wat hem quam beweghen, 't Was pest, 't was melesoen: Hy liet hen niet verleghen, Hy quam hen selver voen Met troost, en met Lichamelijke renten, En hulp van Sacramenten, Na Christus lieve wet. Het stichten nam geen'ende Van Kercken over al; Van huysen voor d'ellende Der mensech, geen getal. Aen d'armen boodt Hy 't eerste, end' het leste: Voor hem bleef niet ten besten Als water en droogh brood. Van buyten in scharlaken, Van binnen gingh hy kael. Om onderscheyd te maken, Van 't geen den Cardinael Te draghen stond; Dit is, sprack hy, ter eeren Den hoogen dienst des Heeren: En dat past op mijn sond. Hy sliep niet dan vier uren; {==1035==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat niet dan op berd. Hoe kon den Eelman duren, Een rust, soo kort, soo hard! Ja dat noch wel De reste gingh te boven; De slaghen ende kloven Van sijn bebloede vel. Och Carel! dit gaet buyten De schreef, u leven end. Maer helpt ons eerst besluyten 't Concilium van Trent, Om stracks daer na, Voor ons misdaed, in 't midden Der Heylgen te verbidden De Hemelsche gena. SS. Vitalis en Agricola, Martelaren tot Bononien in Italien IV. November. Stem: Mon coeur avoit arresté. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1036==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HUyden heeft gestort sijn bloed Den Martelaer Vitalis, Schept dan vry een nieuwe moed, Ghy zijt of rijck of kalis. Want daer ons de overmaet Verplight houdt de misdaden, Daer komt ons Vitael te baet By d'Hemelsche genade. Van geboorte was hy slaaf. Agric'la was sijn meester, Maer Goods aldermildste gaef Had hem den schoonsten eester Van het Nazareensche kruys Gegriffijt inde sinnen, Dat noch beul, noch hels gespuys Hem maghtigh was te winnen. Banck, noch pley, en had gena {==1037==} {>>pagina-aanduiding<<} Om door 's knechts exempel D'Edelen Agricola Te dringen uyt den Tempel, Van den hoofde tot de hiel Was niet dan eene wonde. Maer de uytverkoren ziel En schrickte niet van sonde. Tot den lesten aessem toe Verdroegh hy met gemoede: Vlammigh yser, geessel, roe, Tot dat uyt sijn bebloede Leden trock, het beste deel Na de blijdste woningh, Daer sy 't onverlept Prieel Geniet van d'eelsten Koningh. Nu wel aen bebloede mans, Uw'hoop sal niet gedijen, 't Heerschap wacht geen liever kans Als met sijn slaef te lijen. Spijckert, nageld, kruyt en hecht, Doet hem vry 't hardste dogen, 't Voorschrift van sijn trouwen knecht Heeft hem te seer bewoghen. G'hebt gedaen, gh'en kunt niet meer, Heer IESUS heeft de zielen In sijn hand. Dus doet geen weer De Lijcken te vernielen; 't Joodsche Kerk-hof is te smal, 't Zijn Christus hoogh Autaren, Daer men eens begraven sal De vrome Martelaren. 'k Sie den Bisschop van Milaen Met sonderlingh eerwaerde Uut sijn Dom Processy gaen, Om hem van beter aerde Te versorghen, en met een De nag'len, en de staken {==1038==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer de Martelaers aen leen, T'omhelsen met sijn kaken. HH. ZACHARIAS en ELIZABETH, Ouders van S. Jan V. November Stem: Ave Maria. pag.316. DE heyligheden Van twee de beste luyden, Wy vieren huyden, Op Sinte Lucas woord: Die van hen beyde Het Gode-lieve leven Ons heeft beschreven, Wanneer hy de geboort' Beschreef van Ian Baptist, Haer zoon, die IESUS Christ D'eerst heeft geacht, Van vrouwen voortgebracht. 't Godvruchtigh leven, Van sonden afgescheyden, Het welck sy leyden Rechtvaerdigh, voor den Heer; Had hen doen geven, Verr' boven alle wenschen, Van d'aerdsche menschen, Een soo verheven eer. Doch Goods beleefde sucht, Schonck, voor d'oprechte tucht, Hen naderhand Noch al veel dierder pand. 'k Segh van Roo-roosen Een Hemelrijcksche kroningh, {==1039==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een vertoningh Van sijn vergoten bloed. Danck heb den boosen Ascalonijtschen Koningh, Die in Goods woningh, (Van wreedheyd heel verwoed) Hen moorden liet, daerom Dat hy de jonge blom Ioan Baptist Te moorden had gemist. Schaemt u onvromen! Die sulcken bloed dorst storten, En 't leven korten Van Barachias zoon. Op u sal komen Van Abels eerste lijden, Tot dese tijden Toe, 't wel verdiende loon. Maer ghy, O Vader groot! Juyght met uw' bed-ghenoot Elisabet, En bid voor ons te met. SINTE WINOCUS, Abt van Winocksbergen in Vlaenderen. VI. November. Stem: O Heyligh eeuwigh God. GEvyerdt zy desen dagh Ter eeren, soo sy plagh, Van d'heylighen Winocus: Een wel geboren Schot. Maer noch tot hoogher lot, {==1040==} {>>pagina-aanduiding<<} Een broeder van Iudocus. Hy liet sijn Vaders huys, Voor IESUS roode kruys, En koos, om vreemd te leven, De over-zeesche strand, Daer hem Bertinus hand Een reghel soude geven. Een reghel wel geschickt, Van Sinte Benedict: Die hy, van daer gescheyden Op 't Vaderlijck vermaen, In 't land van Teruaen; Wel naerstigh gingh verbreyden. Verbreyden, niet alleen Met leesen en gebeen: Maer oock met werck van handen. Door Paulus wel bewust, Dat die van handen rust Oock rusten moet van tanden.Thess. 3.10. Dit is, sprack hy, 't bevel Mijns meesters; en de hel Rust op de lege menschen. En wie sou voordeels meer In desen, als sijn Heer, Met reden mogen wenschen? Na dien den eerst, den best, Hier worden quam den lest, En dienen d'alder minsten: Zoo'n doe'k oock geen verlies, Als ick den dienst verkies, Voor d'alderrijckste winsten. Den arbeyd is mijn rust, Den dienst is mijn wellust; Daer and'ren voor verschricken, Wil ick om Christus wil, Van moede bly en stil, Ten lieven danck beschicken. {==1041==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sprack den goen Winoock. En deed met wercken oock Het geen hy sprack by tijen. Hy wiesch, hy bieck, my moel, Ja wrocht met lief gewoel, Al 't vuylste van d'Abdije. Man Goods! u werck is af. Want sind dat IESUS gaf Uw' meulen, sonder roeren Te malen; gaf hy last Om u by hem te gast Wel 't onser baet te voeren. Tijdt dan op reys; en bid, Ter Taf'len daer ghy sit Aen d'Hemelrijcksche weelden, Dat wy oock moghen gaen Door d'eyge selve baen, Die ons uw' tucht voorbeelde. SINTE LEONARDUS van Limoge, die besocht werd tot Maestricht VI. November Stem: Een Heremijt wil ick werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1042==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LImoge werd gepresen Van cieraet, maer boven al, Om dat uyt haer geresen Is een over groot getal Van mannen, die den Heer Gheschickt heeft om sijn leer Aen 't aerdsche rond Al om te maken kond. Daer onder wy oock tellen Leonard, die nergens na En wijckt voor sijn gesellen: Zoo in Hemelsche gena, Als in geboorte mee: Zoo dat oock Clodovee Met handen lief, Hem uyt het Doopsel hief. Maer stellende de woningh Van sijn Peter aen d'een zy: {==1043==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos voor den Franschen Koningh Tot sijn Meester Sint Remy. Die hem met Helizee, Sijn geest genieten dee: Om Godes Kerck Te voen met woord en werck. Hy deed 't oock sonderlinghe: Zoo dat over al vermaert, Door ongehoorde dingen, Wierd den naem Leonaerd. Maer boven alle werck, Was sijn voorbidden sterck, Wanneer het diep Des Kerckers tot hem riep. Aenhoordt dan het verlanghen Leonarde! rijck en mild Van seghen, der gevanghen, Biddende: dat ghy hen wilt Door voorspraeck van uw' mond Ontslaen van stael, en sond; En helpen uyt Den Kercker, die hen sluyt. Die Kercker, wil ick segghen, Daer de leden niet alleen, Maer oock de zielen leggen In gesoncken en vertreen, Wel jammerlijck geboeydt Met kettinghs, die gegloeydt Zijn in 't forneys Van wereld, hel, en vleys. Och! 't zijn te grove kluysters: En de diepte van 't gajool, Vol al te dicken duysters; Swarter als de Schotse kool. Hier onder suchten wy: Versoeckende, dat ghy Ons vinden doet {==1044==} {>>pagina-aanduiding<<} Gena, by 't hooghste goed. G'hebt tot soo menigh-malen, Oock uyt d'alder-diepste roots, D'ellendighen doen halen, Schier op 't leste uer des doods. Uw' sucht tot Goods Gemeynt', Is sedert niet verkleyndt: Verbid ons dan: Den Heer oock heyligh man! Zeght ons: gh'en sult niet sterven, Maer in 't leven blijven, en De wond'ren Goods uyt kerven. Op dat al de wereld ken, Voor seker en gewis Dat God genadigh is: Om kleyn en groot Te helpen uyt de nood. SINTE ENGELBERTUS, Aerts-Bisschop van Ceulen. VII. November Stem: Schoon lief wilt my troost geven. AErts-bisschop Engelberte! Wel aen, van goeder herten, Een korte dood besuert: Daer door u God sal geven Een eeuwigheyd van leven, Die sonder eynde duert. Maer wat is't, wreede beulen! Dat ghy-luy 't Stift van Ceulen Van haer Pastoor ontbloot? Wat reden om te moorden De Bisschoplijcke oorde, Met een soo harden dood? {==1045==} {>>pagina-aanduiding<<} Den man had seven jaren Den dienst van Goods Autaren Zoo loff'lijck geregiert; Dat hy met lieve wenschen Van all' de Ceulsche menschen, Als Vader werd gevyert. Als Vader, om te voeden; Als Harder, om te hoeden; En niet te min als Vorst: Om vroom'lijck te beschermen Den overvallen armen, Voor die hen deeren dorst. Sijn adel claer en helder Was uyt het huys van Gelder, En 't Vorstendom van Cleef: Maer eelder noch van daden. Ach! 't was te grooten schade, Dat Engelbert zoo bleef. Doch schade, voor den gheenen Die hy hier liet beweenen Sijn onverwachte dood. Maer voordeel sijnder zielen, Aen welck daer over vielen Te beur de Roosen rood. De Roosen, die daer boven De Hemelrijcksche hoven Doen wassen vroegh en laet: Om eeuw'lijck te vereeren De Martelaers des Heeren, Met onverleyt cieraet. Hier onder, met goe reden, En heeft de laeghste stede Sint Engelbertus niet, Die vol van goede wercken Voor 't onderstand der Kercken, Sijn heyligh leven liet. Den Hemel dee vertoningh {==1046==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijn verheven kroningh, Door wonder-daden groot; Die aen sijn waerde leden En krachtighe gebeden Geschieden na sijn dood. De schelders mosten wijcken Voor d'alder klaerste blijcken. Maer 't was te grooten gaef; Die hy, met Sinte Steven, Van waer berou dee geven Aen sijn bebloede graef. SINTE FLORENTIUS, van Straesburgh. VII. November. Stem: Nymph laet ons met malkanderen gaen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1047==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STraets-burgh! hoe komt dat 't oude gheloof, U wijlen gepreeckt by d' heylighen Floris, Nu schier boos door een vrywillighen roof Geschonden, verslonden, en leyder! te loor is? Is 't Wolf, of Vos, of Tyger, of Beer, Die dus den wijngaerd leggen ter neer Dorst van soo machtigen Heer. Te recht mooght ghy het ketters-geweld Van Luther, van Zwingel, van draeyende geesten, Door wien men 't huys des Heeren ontsteldt Dus siet, vergelijcken by bloedighe beesten. Want Tyger, Leeuw, met alle de rest Misdoen maer goed, en leven, op 't lest; Maer dese schennen u 't best. Men vyerdt noch wet, noch Godes Autaer, Geen heyligh is veylig; geen offer magh blijven. De Monicken reyn, de Nonnen eerbaer. Verjaegtme, of maecktmen tot manne en wijven {==1048==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vind noch deughd, noch deugdelijck werck. In 't kort, men siet schier teycken noch merck, Van onser Vaderen Kerck. Maer dienaer Christi Sinte Florent! Aerts-Bisschop van Straetsburg, die, naer ick bevinde Beschreven in uw' ware Legend, De bloedighe Dieren kont temmen en binden Zoo vast, dat sy, hoe wild, en hoe fel, S'oock waren, niet en dorsten uw' Cel Verlaten, om uw' bevel. Krijght nu weer van d'almaghtigen God Genade; om dese baldadighe Dieren; Die Christus Tempel stellen tot spot; Die Autaer, die Souter, die alles schoffieren, Te dwingen; of te moghen vertreen. Of seker maeckt hen, door uw' gebeen, Weer menschen soo als voor heen. Ja die uw' mantel hanghen, wel eer, Kondt aen de goud-geluwe stralen der Zonnen; Verbidt hen, den barmhartighen Heer, Een straeltjen des Hemels, daer door hen verwonnen Den duyster werd, en 't blinde gesight Geopent op het klare beright Van een soo helderen licht. SINTE WILLIBOORDS Testament. VIII. November Stem: Godt heeft den mensch geschapen DEn vijfden dagh na desen, (Sprack wijlen Willeboord) Zal 't Sinte Maerten wesen, Die ick, om Godes woord {==1049==} {>>pagina-aanduiding<<} In Nederland te leeren, Verkoos tot een Patroon, En jaerelijcks te eeren Was inden Dom gewoon. Och houdt// u vast aen 't oud. Het eerst is 't goede saed. Dit's Willibrordus raed. Den Dom die'k Gode boude In Sinte Martens naem: Op dat den Heyligh soude Ons wesen all' te saem Tot voorspraeck end' exempel. Maer nu verlanght mijn geest, Met hem in hoogher Tempel Te vyeren beter feest. Hoordt, hoordt na Willeboord! Calvijn quam al te laet, En saeyde 's vyands saet. In 't huys, seggh' ick, des Heeren, By Goods getrouwen vriend. Want dit was het begeeren Van hem die 'k heb gedient. Mijn hoop en sal niet seylen, Want hebb' na 't juyste glas Altijd gepooght te seylen Van 't salige Compas. Och houdt, Ec. Voort aen, mijn lieve Broeders, Die hier staet minst en meest, In handen mijns Behoeders Beveel ick mijnen geest. Dat hy die wil vermaken Met d' Hemelsche wellust; Terwijl tot Epternaken Mijn doode lichaem rust. Hoordt, hoordt, Ec. Den Heer die all' de beenen,Psal.33. {==1050==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vaste sauvegaerd, Als kostelijcke steenen Der sijnre wel bewaerd: Wil ick mee toe vertrouwen De graf-stee van sijn tolck, Bevrijdt te sullen houwen Van 't Kerrick-schendigh volck. Och houdt, Ec. Ick sie (och droeve tijen!) Dat mijn gesaeyden oest, Noch eens door ketterijen Zal werden ruygh en woest; Maer laet u niet verpanden, Het tweede komt te laet, End' uyt des vyands handen. Het eerst is 't goede saed. Hoordt, hoordt, Ec. Doch op dat altijd blijve Mijn eerste woord bekend; Bespreeck ick mans en wijven Een dubbeld Testament. Mijn Auter-steen is 't eerste, En 't alderbeste pand; Daer mede ick verheerste D'Afgoden van uw' land. Och houdt, Ec. Mids desen sal u blijcken, Wel seker en gewis, Dat ick de hel dee wijcken, Door d'offer vande Mis. Komt yemand dan betwisten Den Aetaer op het lest; En houdt hem voor geen Christen, Maer schout hem als een pest. Hoordt, hoordt, Ec. Verbannen en verstekenPaul. ad Galat. 1.8.9 Met goede reen zy hy, {==1051==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u durft komen preken Een nieuwe kettery. En let niet op sijn woorden, Hoe soet hy s'u aenbied, Maer seght, hy is van d'oorde Van Willebrordus niet. Och houdt, Ec. Ten tweed', om wel te leven, Zoo zy u tot een les Door Goods beschick gebleven Te Vlissingen mijn Vles; Weest in uw' doen en laten Voorsichtigh op het pad: Alsoo gh'in aerde vaten Draeghd al te dieren schat. Hoordt, hoordt, Ec. Dit's 't leste van mijn woorden: Dit's 't eynde van mijn mond. Wel saligh all' die hoorden Na 't Goddelijck verbond, En niet te min na desen. Will'brorde! staet ons by, En maeckt ons door gebeden Van alle quaden vry. Och houdt, Ec. SINTE WILLEBOORD, Bisschop van Utrecht VII. November. Stem: Wilhelmus van Nassouwen. Ofte: Godt heeft den mensch geschapen. HOllanders ende Zeeuwen! Bevraeght eens uw' Cronijck, Doorsoeckt eens d'oude eeuwen; {==1052==} {>>pagina-aanduiding<<} En siet met wat ghelijck Ghy u-luy hebt gescheyden Van 't eerste Christen woord, Daer u wel eer mee weyde Den goeden Willeboord?Beduysel vanden naem Willibbroord Of seker, wilt g'hem nommen Bequamer op de nood, Die hem tot u dee kommen Uyt Eng'land, Willigh-brood, Uw' honger was 't die kermde Om 't brood des Paradijs; En Godt hem uw's ontfermde, Met geestelijcke spijs. Door Willibrordus handen: Die s'u, niet uyt verband, Maer willigh' offerande Quam voeren aen de strand: Van Sergius gesonden; Die d'onbewoge staet Bediende in die stonden, Van d'oppersten Prelaet. En wildy 't noch besondert Van jaer, en van persoon? 't Was in 't jaer seven honderd, Wanneer d'Oost-Fransche Croon Wierd van Pipijn beesten, Die 't edele Casteel, Doe Wiltenburgh geheten, Aen 't Bisdom gaf te deel. En hy die u bewoorden Qyam 't Goddelijck verbond, Was een die onder d'oorde Van Benedictus stondt. Hy boude tot exempel Sijns leeringhs, wel bequaem, Den alder eersten Tempel, Op Sinte Martens naem. {==1053==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy dee de Go'on vervaren Van marmer en van hout; Hy slechte haer Autaren In 't oude Schaken-woud; En dede die bekeeren Al om door 't gansche land, Om God daer op te eeren, Met beter offerand. Dit tuyght noch heen ten daghe (Al is het langh geleen) Die hy plagh mee te draghen, De stomme Autaer-steen; Wanneer hy u gingh preken 't Geloof, van Stad te Stad, O steen! wie kan uytspreken De waerde van uw' schat? Sy word noch t'Epternaken, Getrouwelijck bewaert, Om d'opgeblase kaken, En d'onbeschaemden baerd Der Kett'ren, t'overtuyghen; Als sy met groot misbaer, De waerdigheyd beguyghen Van 't Christelijck Aetaer. Beguyghtse vry: maer leyder! Gedenckt dat ghy bespot Den Herder, en den Weyder, Die uw' den waren God Heeft 't eerste leeren kennen. En siet dan eens hoe stout Ghy zijt, te durven schennen, Het geen hy heeft ghebout. Voorwaer na dien ghy lastertHiere magmen eyndighen, die 't belieft die gaet voort. Sijn leeringh, al te klaer; Zoo toont ghy wel verbastert Te wesen van uw' Vaer. 'k En kan 't niet anders nommen; {==1054==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die sijn oorsprongh scheldt, Hoe seer hy soeckt te mommen, Sijn eygen schennis meldt. Ghy voert noch arme schapen! (Men weet wel in wat Syadt) Een flessche voor uw' wapen, Die Will'boord daer vergat. Maer is het oock wel rede Te voeren noch sijn fles, End' efter te vertreden Sijn nagelaten les? Ja selfs in uw' Cronijcken Te schrijven hoe, en wat; End' even wel te wijcken Van sijn gewesen pad? Maer hoe gh'u gaet berommen, Hoe heyligh gh'u vernaemt, De steenen en de stommen Die maken u beschaemt. Oorlof! o Battavieren! (Dit's boven het dosijn) Gelijckt eens de manieren Die meester Ian Calvijn Gebracht heeft in uw' steden, By die van Willeboord: En onderscheydt dan mede Eens tusschen woord en woord. Wat dronckaerds heeft Geneven, U sober oyt gemaeckt? Wiens overspeligh leven Gereynight? Neen men braeckt Niet anders uyt dan haten, Dan vleesch, dan bloed, dan roof, Sindt datmen heeft verlaten Het Catholijcken geloof. Roept vry: quaed ey, quaed kuycken! Waerdeert, en gist vry uyt, {==1055==} {>>pagina-aanduiding<<} De vruchten vande struycken; En seght met goed besluyt: Of wy zijn nu bedroghen, En jammerlijck verkeert; Of ons is eerst een loghen Voor't waer geloof geleert. Maer dit en kan niet wesen: Want (naer geschreven staet) Zoo werd voor goed gepresenMath.13.27. Het alder-eerste zaed. Ziet toe dan goede uyden! Uw' goedheyd werd misbruyckt, En voor oprechte kruyden, Niet dan fenijn gesmuyckt. Och houdt u vast aen 't oud, Het eerste is 't goede zaed Dit's Willibrordus raed. SINTE GODEFRIDUS, Bisschop van Amiens. VIII. November. Stem: La Royale. DE vocht die 't aerde vat, van nieuws gebacken,Horat. Eerst valt te beur, Behoudt daer van een stage geur. Men ziet oock dat een boom, sijn jonghe tacken Daer s'eerst gewendt Zijn van beghin, altijdt na sendt. 't Was inder tijd// Tot 's vyands spijt Wel klaer te mercken aen Godefrijd. Aen Godefrijd, die van Soisson geboren, Maer t' Amiens, {==1056==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Goods beschick, met volle wensch Van kleyn en groot, tot Bisschop was verkoren. Helaes! den man Kon noyt sijn sinnen trecken van De Klooster-rust;// Tot dat geblust Sijn liefde werde, van Goods wellust. De reden was, om dat sijn kindsche jaren In een woestijn, Van Christus dienaer Sint Quintijn, Met uytgelese deughd, begonnen waren. Sijn ted're kaeck, Was soo verlieft op dese smaeck; Dat suer noch soet// Noch Bisschops-hoed, Hem kon bevredigen van ghemoed. Hy nam de vlucht: maer, leyder! wierd ghevonden. Vernomen dat Hem Amiens verkoren had, Och! seyd' hy, och! 't en zijn niet dan mijn sonden! Vergeeftse Heer! Want my en past noch last, noch eer: Maer Godefrijd// Had uer noch tijd; De Kerck en wou hem niet schelden quijt. Daer over hy de setel quam aenvaerden, In schijn des boets; Met hayr gekleedt, en barrevoets. Ja gingh met tranigh-nat bedruypen d' aerde: Als of de Staf Hem opgeleyt was tot een straf. O goen Prelaet!// Dits d' een'ge straet Daer door men na de Myt'ren gaet. Recht als een licht genomen uyt de mudde, Om hoogh hesteldt, Math. cap.5. vers.15. Al 't huys verclaerdt, soo stack den held Van deughden uyt, in 't middel sijnder kudden. Zoo langh hy sat, Hy niet als met den armen at: Hy kroop, hy boogh:// Ja wies met loogh, {==1057==} {>>pagina-aanduiding<<} En dwaelde uyt liefde haer voeten droogh. 't Gaet wel man Goods! besit dan voorts in vrede Uw' hoogh gestoelt: Nu ghy de deughd soo wassen voelt. Maer neen, uw' ziel, en heeft geen vaste stede; Ick sie wel dat Sy weerom joockt na 't oude pad. Doch laet de Cluys// Van 't hoogh Cartuys; En stiert uw' wenschen na Godes Huys. Daer is het dat ghy komen sult te rusten: Want hier beneen Is niet dan arbeyd en geween. Geluck op reys! Maer nu ghy de wellusten Van Goods besit Verkreghen hebt; ey lieve! bid Dat wy luy mee// Ter selver stee, Genieten moghen de soetste vree. DE H. VIER GECROONDEN, Martelaeren tot Romen. VIII. November. Stem: Mijn vriest hier, en mijn vriest daer pag. 268. SInght den Heer// Inde eer Van die vier Gekroonden; Welcker deughd// Men huyden heugt. 't Welck selver oock vertoonden De honden// bevonden, Op straet, Bestraffers van 's menschen misdaed. 't Bloedigh Hof, Had de stof Van haer ardsche leden, Totter dood// Met ro'en van lood Wel jammerlijck vertreden. {==1058==} {>>pagina-aanduiding<<} En na de, moordaden, Op 't veld, De honden te voren gesteld. Keyser wreed!// Ziet, en weet Hier nu aen de beesten; 't Rijcke lot// 't Welck onsen God Om hoogh dee aen de geesten Verleenen// den geenen, die ghy Deed dulden soo bloedighen ly. Christen Kerck!// Gaet te werck; 't Is te langh gebleken: Dat geen dier// Noch hond, noch gier, Aen hen heeft durven steken De tanden// ter schanden, Gaet heen; Begraeft dan de heyl'ge leen. Graeftse haest// Graeftse naest Vijf gelijcke zielen, Die niet langh// Door d'eyghe dwangh Van d'eyghen Keyser vielen Te gronde// gesonden Door 't nat Des Tybers, na d'opperste Stad. Vrinden Goods!// Die des doods Pijnen hebt geleden; Om de gunst// Van d'eelste kunst, Niet qualijck te besteden: Wilt drijven// en stijven Ons werck, Ter eeren Goods heylt ghe Kerck. {==1059==} {>>pagina-aanduiding<<} DEDICATIO SALVATORIS. IX. November. Stem: O Rad van avonturen, pag. 962 DEn alder eersten Tempel Die oyt verheven wierd Den Christen tot exempel, Men huyden feest'lyck vyerdt. En dat van d'oudste tyden. Als zijnde d'eyghen dagh: Dat die Silvester wijde. Daer over sigh verblijden Wel al de wereld magh. Men had tot desen daghe Noch noyt in 't openbaer, Aen Gode opgedraghen Of Tempel, of Autaer: Maer, leyder! onder d'aerde Gedient sijn Majesteyt! Daer 't Christendom vergaerde, Tot vyeren, en tot swaerden, Van uer te uer bereyd. Drie honderd volle jaren Geduerde dit verdriet; Tot dat God openbaren Aen Constantino liet, In 't hooghste vande wolcken Sijn Salighmakend kruys; Tot blijdschap alder volcken, Verlichtingh sijnder tolcken, En glory van sijn huys. Door desen nieuwe standerd Gheluckelijck gestreen. Den wijsen Vorst veranderd, Voorwaer met goede reen; {==1060==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliet den dommen Heyden, Met sijn versierde Goon, En voor de ydelheyden, Het waer geloof verspreyde Al om van Godes zoon. Ja om de onderdanen Te stichten, wijd en breed; Dee hy de Lateranen, Van stonden aen gereed Ten dienste Christi maken, Daer in men nacht en dach, Zou onder gulde daken, Voor Goods Autaren waken, Gelijck den Christen plagh. Men gaf 't volmaeckte werrick, Voorseker wel bequaem, Van d'alder eerste Kerrick, Den alderhooghsten naem: Van Christo den Behoeder, Daer in men stellen zou De Stoel van d'eersten Hoeder, Tot een gemeyne moeder Van 't Kerckelijck gebou. Verblijd u dan met reden, O Christen! wie ghy zijt. Zinght Psalmen, spreeckt Gebeden, Looft, danckt, gebenedijdt Den Heer, die uyt genaden Ons sulcken Kermis gaf: Tot winningh van weldaden. Of als wy sijn beladen, Tot beteringh van straf. {==1061==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE NYMPHA. X. November. Stem: Weest Nymph gegroet. p. 616. WEest Nymph gegroet! Maer van beter vloed, Als Castalis was, d' onsuyvere beeck, Daer in Apollo de Nymph door streeck. Ghy zijt ghetreen, Met Maeghd'lijcke leen Op kosten van u onnosele bloed, Door 't diepste van een soo roden vloed. Maer vloed van genade, En saligh geduld; Daer van dat de kaden Met blommen vervult, U geven te plucken Een Hemelsche schat, Van sulcke gelucken Die niemand en vat. Noyt Tuyn, noyt Hof, Hier oyt sulcken lof Van Lely-wit, of van Rosen en sagh, Als daer de Lent wel te bloeyen plagh. Vervult uw' schoot Nu met wit en rood; En maeckter u van een dubbelde kroon, Die eeuw'lijck blijven sal even schoon. Geluckighe leden! Die 't korte bessit Des wellust, besteeden Aen 't blinckenste wit. Geluckighe dood! Die 't leven versette Voor 't blosenste rood. {==1062==} {>>pagina-aanduiding<<} Nymph kuys en vroom! Die door sulcken stroom Gekomen zijt tot het blommighste land; Slaet toch u oogh na ons droge land; Daer niet en wast, Noch lovert, noch graft, Hoe seer datmen 't oock bearbeyd en boudt; Voor dat het eerst van den Hemel en doudt. Verkrijght ons dan seghen Van groeyenden dou, Van warremen reghen, Van bijtende kou: Van jeughddighe blommen Oock weynigh; op dat Wy oock wat bekommen Van d'Hemelsche schat. SINTE MARTEN, Bisschop van Tours, ende Patroon van Utrecht. XI. November. Stem: Segt doch mijn licht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1063==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MArtijn van Tours! Die Sinte Williboord Tot goede cours Van sijn ghepreeckte woord Patroon verkoren heeft, En die nu leeft Te samen in de vreughd, Met een vernieuwde jeughd; Te samen inde vreughd// Uw's Heeren; Wilt ons met uw' gebe'en verweeren. {==1064==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' heyligheyd Beweeghde, wel te recht, D'eerwaerdigheyd, Van Will'boord Godes knecht; In d'aenvangh van sijn werck, De eerste Kerck Te bouwen in uw' naem, Tot Godes eer bequaem: Te bouwen in uw' naem// Een Tempel Ons tot een voorspraeck, end' exempel. De faem die loopt, Dat ghy u boven-kleed, Noch ongedoopt Eens aen twee stucken sneedt: Om d'ongedeckten le'en Daer mee te kle'en. Maer d'alderhooghsten zoon Aenvaerde van sijn Throon, Maer d'alderhooghsten zoon// Aenvaerde, Het geen ghy gaeft met grooter waerde. O milde hand! Martijn! verlaet het swaerd: Want sulcken pand Is hooger wapen waerd. Neemt voor uw' halven rock Een Bisschop Stock: Daer mee ghy Christus koy Bevrijdt van d'helsche proy, Daer mee ghy Christus koy// Zult hoeden, Tot winningh vande hooghste goeden. Heer IESU Christ! Ben ick, (hoe kleyn en snood' Mijn dienst oock is) U vollick noch van nood': 'k En schroom den arbeyd niet, Als maer geschied Uw' alderliefsten wil, {==1065==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo houde ick mijn stil. Uw' alderliefsten wil// Geschiede. 't Is rede dat den Heer gebiede. Maer bloedigh dier! Die 's werelds weghen stimt, Wat stady hier Dus op mijn ziel en grimt? Wegh! met uw' roode maets, Gh'en sult geen plaets Bevinden in mijn ziel. Verlaet vry d'oude hiel. Bevinden in mijn ziel// Den Hemel Geeft my toch al te vryen schemel. Godsaligh man! Van alle kanten groot; En wasser dan Noch arbeyd, nochte dood, Die u van 't hoogh Sion, Doen wijcken kon? Laet ons de gracy Goods Oock inde uer des doods, Laet ons de gracy Goods// Zoo stercken; Dat wy hier in uw' bystand mercken. Maer boven al Zoo recht ons wederom Den droeven val van uw' verheven Dom. Vervoeght u krachtigh woord Met Willeboord. En krijght ons vanden Heer, Den dienst van 't Autaer weer, En krijght ons vanden Heer// Te samen Hier peys, en daer de vrede. Amen. {==1066==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LIVINUS, Bisschop, die tot Gend gheviert wordt. XII. November. Stem: Eylaes, moet ick beweenen. NA blijck van d'oude brieven, Die daer van sijn bekend, Quam Bisschop Sinte Lieven Uut Schotand binnen Gend. Verlatende sijn eygen Kerck; Om dat hy sou met swaerder werck Zijn Christus tolck, Voor het ongelovigh volck. Den arbeyd wel geluckte, Door dienst van mond en hand. Des God oock niet en tuckte Sijn woord te doen gestand Door wonder-daden, die 't verwacht Verwonnen van natueren kracht. Tot vast bewijs, Dat hy diende 't Paradijs. De Heydenen bekeerden Al om met snelle spoed; Terwijlen dat verteerden Hier over vleesch en bloed De lasteraers van Christus kruys, Door haet en nijd, dat Godes huys, Met groot veries Van haer valsche Goden wies. Livine, vrind des Heeren, G'hebt heyigh-avont: want U preken, u bekeeren, U lopen achter land, En heeft geen end, en houdt geen maet, Des krijghdy vroegh, 't geen and're laet. Wacht dan te loon {==1067==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u hoofd een roosen kroon. Ja selfs oock uw' waerdinne, Met Brixius uw' pil; Ontfangen d'eyge minne, Niet dan om uwent wil. Geuck, geluckigh alle drie! Die'k met rood boed gepurpert sie. Geen korter pad, Tot de alderrijckste schat. Maer wilt ons wat mee deylen Hier van, door u gebed, Op dat wy niet en seylen Van Christus lieve wet: Die ghy ons ouders hebt gepreeckt, Hoe seer men die oock tegen spreeckt. Maer 't gaet soo 't gaet, W'houden ons aen 't eerste saed. Als wy slechts niet en geven Ons Vaderlijck geloof, Door een bedurven leven, Den vyand tot een roof. Och! dat dit nimmermeer en zy! Livijn, man Goods! belet het ghy. En bidt dat wy Gode moghen dienen vry. SINTE DIDACUS, Leke-broeder van d'Observanten. XII. November Stem: Ha! que je suis à mon aise? pag. 352. Ofte: Adonay genadigh Heere. DIdacus is op geheven Tot het Choor van Serafijn; Die hier in dit aerdsche leven D'alderminsten koos te zijn. {==1068==} {>>pagina-aanduiding<<} Didacus den Leke-broer, Huyden na den Hemel voer. Maer ey goe! door welcke paden Quam hy tot soo hooghen stad? Door de wereld te versmaden, Voor de Hemelrijcksche schat. Didacus den, Ec. Waer mee won hy sulcken zetel? Was hy een geletterd klerck? Neen: hy schuerde pot en ketel, En dee 't vuylste slobber werck. Didacus den, Ec. Wist hy hoogh en laegh te juysten, Las hy Schotum of Durand? Niet dan IESUM den gekruysten. Hier in stond al sijn verstand. Didacus den, Ec. Sprack hy spreuckjes, gaf hy koutjes? Was hy soet van tongh, of tael? Al sijn rom stond in twee houtjes, IESUS wast hem altemael. Didacus den, Ec. Crucifixus was sijn Outer; Crucifixus eerst en lest, Crucifixus was sijn Psouter, Crucifixus al de rest. Didacus den, Ec. Crucifixus in de handen, Crucifixus in de sin, Crucifixus dee hem branden Hart en nier met IESUS min. Didacus den, Ec. Crucifixus was sijn segel, Ootmoed, liefde, en gebed Was hem tot Franciscus Reghel, Streckten hem tot Christus wet. Didacus den, Ec. {==1069==} {>>pagina-aanduiding<<} Didacus den Leke-broeder, Was de klercken al den dagh, Tot een voedster, tot een moeder, Zoo Françoys te segghen plagh. Didacus den, Ec. Didacus doet ons bewaren Door ghebeden, in ootmoed. Op dat wy met u bevaren Moghen eens het hooghste goed. Didacus den, Ec. SINTE LEBUYNUS Priester, die tot Deventer gheviert wordt. XVII. November. Stem: Une Nymfe Iolie, pag. 355 VYerd Deventer! ter eeren Den Priester Lebuyn, Die u den dienst verleeren Van Mars quam en Iupijn. En voor de wet Van opgewurpe Goden, U tot het Hof quam noden Van 't blommigh Nazaret. Will'brordus was ghesturven En met hem Bonifaes; Als, leyder! noch bedurven Ter sijden Rhijn en Maes, Wel tot beklagh Van 't Christelijck mee dooghen, Door valschheyd en door loghen, 't Land Over-Ysel lagh. Maer Godes wel behaghen,1.Tim.2 4. Die alle menschen soeckt, {==1070==} {>>pagina-aanduiding<<} De waerheyd t'huys te draghen, Daer s'inde ziel verkloeckt Door mogen zijn, Zoo hier, als namaels mede; Zond aen de woeste Steden Sijn dienaer Lebuijn. Van d'over-zeesche landen Quam (nae'k van d'Ouders hoor) Den Leeraer, om sijn handen Te bieden aen Gregoor: Die inde Stoel Van Will'boord, doen gheseten, Om 't voedsel uyt te meten, Was, van 't oprecht gevoel. Met Harderlijck verlanghen Ontfingh den goen Pastoor Den Priester die sijn gangen Op 't aengewesen spoor Bestieren gingh: Om d' onbedreven volcken Van Christus woord te tolcken De aengename tingh. Hij deed 't oock wel ter keuren, In vrede niet alleen; Maer als haer op te beuren De gansche wereld scheen Oock tegens hem; 't Was meer als wel te mercken Aen 't murrigh van sijn wercken, En vry gemoede stem. De Deventerssche Heeren Vergadert waren, als Met Priesterlijcke kleeren Hy hen quam tonen, valsch Haer gulde Go'on Te zijn, met kloecke sinnen; Begerigh om te winnen {==1071==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Martelaren kroon. Uw' loon sal u gewerden Man Goods! Maer moet in 't werck Noch weynigh tijds volherden Van u begonnen Kerck. Dan suldy gaen In uw's liefs Heeren vrede; Om daer met uw' gebeden, Den Yssel by te staen. SINTE HOMO-BONUS, van Cremona. XIII. November. Stem: Une fille de village, pag. 66 RYcken Coopman van Cremonen! Armen-vader Homo boon! Laet ons uw' exempel toonen: Wat een maet van over-loon IESUS aen de ziel verstrecken Zoo wel hier als namaels sal, Die hier spijsen, die hier decken D'armen, in het aerdsche dal. Homo bonus was verbonden Aen een huys vrou, op den raed Van sijn ouders; die 't soo vonden Oorber, met den echten staet. Maer de God-bevruchte zielen, By constent, te weder zy, Van malkand'ren sich onthielen; Levende gebonden vry. Mids het welck, alsoo de lasten Van sijn houw'lijck waren kleyn, Hy uyt ganscher harten pasten {==1072==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de nood van 't arm ghemeyn; Dese diende dese vande, Dese voed'en laefde hy, Met behoefte van provande, En gelaet van moede bly. Maer de huysvrou goe Matrone, (Zoo den aerd der vrouwen plagh) Komm'righ om te blijven woonen, Angstigh voor den ouden dagh; Lieven Man! sprack sy, by tijden, En by wijlen: groote geck! Geeft dat wy-luy moghen lijden Noch eens selver groot gebreck. Homo bonus, des te kloecker In sijn liefde: saligh wijf! Caritaet, is niet dan woecker; Aelmis geeft een groot gerijf. God heeft ons belooft te geven Op der aerde Cent per cent: End' hier naemaels 't eeuwigh leven, Met sijn Eng'len sonder end. 't Een en't ander, na sy segghen, Is bevonden waer te zijn. Leeghe kisten, gave wegghen; Water flesschen schonken wijn. Maer de wonderlijcke werken Doen ons aen sijn heyligh graf Meer als t'over, sien en mercken, Wat hem God ten Hemel gaf. Goods beminden! laet uw' wandel Aen de Koop-luy, tot cieraet Strecken van oprechten handel, Voorschrift zijn van luyste maet. Op dat all' die laken scheeren, Laken nayen, laken snyen Over Mammon triumpheren, End' op Goods gheboden sien. {==1073==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ALBRICUS, Bisschop van Utrecht. XIV. November. Stem: Waer blijfdy nu: o sondaer groot? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1074==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALbrice Vader! gheeft ghehoor: Aenvaerd de Staf van Sint Gregoor, Als hy het Bisdom noch regierde, Propheets ghewijs u heeft voorseyd. Weest dan gelijck in heyligheyd, Uw' drie voorsaten: ghy den vierden. Gregoorjus, Bonifacius, en Wilbrordus, die ons 't lief beken Van Christus naem eerst heeft ghegheven: Ons d'een nae d'ander sijn gheweest Tot harders; nu is hunnen gheest Gherust op uw' eerwaerdigh leven. Mids desen nam den goen Albrijck, Op hoop van in des Heeren Rijck En uytgelese plaets te winnen, De sorgh aen van het Rijnsche Sticht. En voerden uyt sijn heyl'ge plight, Met vyer van ontsteke sinnen. Hy sond Ludgerus wel ghemoed Nae Vriesland toe, om 't hooghste goed Van Christus wet daer uyt te deylen. En hy van langhen arbeyd moe, Trock naer het Luycksche Sust'ren toe: Daer God hem schonck de rijckste heylen. Het blijckt wel aen de wond'ren, daer Den Hemel mee doet maken claer Des Bisschops graf. Man Goods, ey goede! Al rust u aenghenaem ghebeent, Zoo verden end, van uw ghemeent, En laet daerom haer niet te hoeden. {==1075==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LEOPOLDUS, Marck-graef van Oostenrijck. XV. November. Stem: A qui vient le S. Michiel. pag. 361. D' Oostenrijckschen Leopold Krijght uyt Godes milde handen, Huyden 't alder rijckste sold Voor sijn wel bediende landen. Leopoldus kreegh te loon, D' Hemelsche, voor d'aerdsche kroon. Princen, Vorsten, wie ghy zijt! Komt van Leopoldus leeren Waer gh'in vrede, waer gh'in strijdt, U naer hebt te reguleren. Leopoldus kreegh, Ec. 's Vollicks oorber, Godes eer, Waren sijn gestelde mercken; Daer hy met een liefde teer Na bestierde al sijn' wercken. Leopoldus kreegh, Ec. Lief-ghetal aen minst en meest; Aen den armen een weldader: Van sijn Burghers niet ghevreest Als een Heer, maer als een Vader. Leopoldus kreegh, Ec. Oostenrijck was doe noch maer Een Marck-graefschap, zoo wy weten. Dit besat hy veertigh Jaer; Die nu hoogher is gheseten. Leopoldus kreegh, Ec. 's Keysers dochter, Vrou Agniet, Was ghepaert met sijnder kroone: Die hem baerd' en Vader liet Van thien dochters, end' acht zoonen. Leopoldus kreegh, Ec. {==1076==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus verheven, dus gheëcht, Dus gheburgerd, dus ghekinderd. Leefden hy nochtans oprecht En in Godes dienst onbehinderd. Leopoldus kreegh, Ec. 't Was, en 't is noch wel te sien Aen sijn graf, door wonder-daden: Wat hem Godt wel heeft doen bien, Voor sijn wel betrede paden. Leopoldus kreegh, Ec. Dat hier na oock all' gelijck Trachten, die hier Scepters draghen: Op dat sy voor 't minder rijck, 't Ongemeten niet en waghen. Leopoldus kreegh, Ec. SINTE MACHUYT, Bisschop, Patroon van Gemblours. XV. November. Stem: Godt heeft den mensch geschapen. SInght Christen Ghemeente! Het kostelijck ghebeent', Veel dierder als ghesteente Van Gode u verleent, Wel eertijds in uw' Tempel, Des Bisschops Sint Machuyt, Op dat ghy sijn exempel In u soudt drucken uyt. Ontsluyt, o Sint Machuyt, Uw' mond aen Godes Throon; Voor ons, als een Patroon. Patroon, om door de deughden Die ghy hier hebt beleeft, {==1077==} {>>pagina-aanduiding<<} Te komen tot de vreughden Die God den sijnen geeft. Soo groot, dat van de menschen De grootste diemen von, Sulcks hooren, sien, oft wenschen Hier nimmermeer en kon. Ontsluyt, Ec. Wy zijn van uw' ghebeden Niet minder als Gemblours, En van uw' goede seden Met groot gelijck jalours: Na dien des Heeren vrinden, Tot gunst van haer ghebeen; In ons yet willen vinden, 't Welck met hen is gemeen. Ontsluyt, Ec. Ghy leefde mede-suchtigh, Vreedsamigh, sober, reyn, Lieftalligh, heus, Godvruchtigh, End' in uw' oogen kleyn. Ghy vierde, en ghy vaste; Besorght dat al u werck, Wel op den reghel paste Van God, en van sijn Kerck. Ontsluyt, Ec. Van d'alder eerste daghen (Voorwaer een groote eer!) Stondt ghy in Goods behaghen, Waert g'heyligh voor den Heer; Die door sijn wonder-daden, Oock van uw' kindsheyd af; Wel toonde wat ghenade Dat hy u namaels gaf. Ontsluyt, Ec. Ghy speelde noch met koten Naer kinderen manier; End' holpt uw' Speel-ghenoten {==1078==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle sieckten schier. Gh'onsloeghse van haer banden; Ghy maecktense ghesond, Door't raken van uw' handen, En 't kussen van u mond. Ontsluyt, Ec. Mids dese wonder-wercken Die Christus door u wrocht, Zijt gh'altijt inder Kercken Aeng'roepen, en versocht, te storten uw' ghebeden; (Daer door ghy veel vermeught) Voor d'ongehesonde leden Van d'onder-bleve jeughd. Ontsluyt, Ec. Ons' ouders u verkoren Alhier tot een Patroon: Om dat g'haer nieu ghebooren Zoud, by des Heeren zoon Bevelen, en bewaren Door voorspraeck van ghebedt. Houdt onse jonghe scharen Dan kloeck en onbesmet. Ontsluyt, Ec. Bewaertse in de leden, Ey goe! van hooft te hiel; Bewaertse in goe seden, Bewaertse inde ziel; Op datse niet en wijcken Om prachtigh, rijck,oft moy, Van't les der Catholijcken; Of Sinte Peters koy. Ontsluyt, Ec. O vrind der kleyne kind'ren! Bidt voor de grooten oock: Dat sy hen hier vermind'ren Door ootmoed; en den roock {==1079==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'ydl'e wereld laten, Die al te ras verdwijnt, En niemant en sal baten Als 't oordeel Goods verschijnt. Ontsluyt, Ec. SINTE EDMUNDUS, Bisschop van Cantelbergh. XVI. November. Stem: Amour ne voyant pas enclose, pag. DIe 't leven saligh wil volenden; Die wacht met opgeschoorte lenden, En met een fackel inde vuyst; Tot dat sijn Meester bly en teder, Gekomen uyt de Bruyloft weder, Met lief en vriendschap zy ghehuyst. Edmundus die wy huyden vyeren, Hier na ghevoeght had sijn manieren Van jongs af, door sijn Moeders raedt, Hy gorde sich met hayre kleeden; Hy was geduerigh in gebeden, Van 's morgens vroegh, tot 's avonds laet. Den vrydagh, dee, om 't kruys des Heeren, Hem alle spijs en dranck ontbeeren; Behalven water en droogh brood. Hier neffens gingh een groote minne, Aen d'Hemelrijcksche Coninginne, En d'alder reynste Iesse loot. Weest wel gemoet, Jonckman Edmonde! Uw' ziel is tegen vleesch en sonde, Mids dien gewapend al te wel, De moeder van de schoone minne, Zal, door haer voorspraeck, u doen winnen {==1080==} {>>pagina-aanduiding<<} De lagen van d' onreyne Hel. End' of uw' lamp oyt quam t'ontbreken, Versorghen datse weer ontsteken Magh worden door een Hemelsch' licht. En stoptse dan weer met geen mudde; Maer steldse, dat des Heeren kudde Daer doo r verklaerd werd en gesticht. 't Gebeurde min noch meer: hy hoede De Schapen Christi, met de roede Van Cantelbergh, by daegh by nacht, Tot dat sijn onbedurve leven Verjaeght, verbannen en verdreven Wierd uyt de Stoel, door 's Koninghs maght. Na Vranckrijck, daer hy werd ontfanghen Met Thomas, als hy over langhe Oock lopen most te Pontigny: Egmonde Frater! weest te vreden Eer langh sult gh'u ter selver stede Des Hemels vinden neffens my. Dus Thomas. Als hy hem quam groeten; En na hem trock sijn held're voeten, Die hem den ballingh kussen wou: Met vaste troost, dat hy daer vooren, In 't middel van Goods uytverkoren, Eerst daeghs, sijn wanghen kussen sou. Nu veel gelucks, o blom der mannen! Gh'en blonckt noyt claerder als gebannen, Den Tempel sloegh noyt dierder munt. Maer nu den Hemel u gegeven Wat rijckers heeft, in 't ander leven, Zoo toondt dat ghy ons oock wat gundt. Nota, S. Eucherius Bisschop van Lyons, te samen met S. Cesarius van Arles, worden gheviert den 16. November, wiens Lofsangh men vinden sal op den 27. Augusti. {==1081==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE GREGORIUS Thaumaturgus. XVII. November. Stem: Ghy sijt een Koningh excellent. HEbt in u slechts een Goods geloof, Als' t mostert saetjen krachtigh:Mah.17.20 & Marc.11.22 En sult de burgen dom en doof Daer door oock zijn te maghtigh. Ja seggen, boom!, ja seggen, bergh! Heft u na 't verheve swergh, En kiest voort-aen uw' stee, Middel inde diepe zee. Dit was des Salighmakers woord: Daer aen hy wou doen mercken; Zoo voor als dan, als rechte voort, Het vast geloof der Kercken. Zoo seer, dat s'oock sou door 't gebed Kunnen krijghen, 't geen de wet Van al 't geschapen rond, Gansch onmogelijck bevond. Gregorius, dee meer als wel Ons dese waerheyd blijcken: Wanneer hy op sijn sterck bevel, Den bergh gebood te wijcken: Den bergh die aen 't begonne werck Van sijn nieu geboude Kerck, En Goodes meerder feest, Een belet sou sijn gheweest. Den dienaer Goods quam inde nacht, En bad, met groot vermeughen, Des Heeren goedheyd end' almaght, Sijn woord te willen heugen: Ten eynde dat het lief gebou, Goede voortganck hebben sou. {==1082==} {>>pagina-aanduiding<<} En tot een huys beqaem Werden voor sijn grooten naem. Dus had den man, met lief ghevergh, Sijn meester legghen smeken Des nachts, wanneer des daeghs, den bergh Bevonden werd geweken, Alsulcken lenghte wel te pas, Juyst als hem van noode was Tot voordeel van 't gebou; Na sijns biddens vast betrou. Mids desen gaf hem oock den Heer De poelen op te droghen. Ja selfs de stromen ('t welck noch meer Schijnt in des menschen ooghen) Van ebb' en vloed te stellen maet. Ziet, Rivier! sprack hy, daer staet Mijn stock. Komt nimmermeer Verder, noch by wind noch weer. De dorre stock, wies tot een boom Stracks door de hand des Heeren: En 't vloeyend nat was noyt soo vroom Haer palen te passeren. Zoo datmen hem om dese streeck Van gesagh, te recht geleeck By Moyses, die de zee Door sijn roede stollen dee. Maer stervende, ghevraeght hoe veel Van Heyd'nen daer noch bleven? Gehoort als dat het meerendeel Was niet dan thien en seven. God lof! soo veel gelovend volck, Vond' ick hier aen dese kolck, Sprack hy, als ick hier quam Dienen het geslaghte Lam. O Thaumaturge! dat de winst U eeuwigh wel bekomme. Deylt ons maer mede 't alder minst {==1083==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' sneeu-witte blommen, In voeghen dat wy op de geur Van uw' deughden, van uw' keur Na lopende, de prijs Winnen oock van 't Paradijs. SINTE GREGORIUS, Turonensis. XVII. November. Stem: Puis que le Ciel veut, pag. 409. 'T Water van de diepe Loor, Tot tranen schier gedijde; Als den Bisschop Sint Gregoor Van Tours, na 't graf te glijden Scheen, door al t'onrijpen dood. Maar Godes hand weerhiel de nood Van de scharpe pijnen; Niet door medecijnen, Maer door caritaet Van sijn voorsaet. Sinte Marten, of ghy 't weet, Die daer wel eer begraven, Door ghebe'en, 't ghedreyghde leed, Te keeren plagh in gaven. Hier aen riep men, God die gaf Genade, voor 't bestroyde graf. Zoo dat hy van stonden Aen met wel gesonde Leden, God den Heer Gingh dienen weer. Esculaepjus stondt verbaest, Dat aerde stof gedroncken, 't Uutgebluste vyer soo haest Des levens, kon ontfoncken. {==1084==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrickt vry kruyden! schrickt vry kunst! Dit's Christus maght, dit 's IESUS gunst. Daer uw' dierste droghen, Niet aen raken moghen. Hem alleen zy lof, Van sulcken stof. Schickt voort-aen Gregoor van Tours Dan met uw' gansche sinnen, Voor soo levend-makens poers Vergeldingh, God te minnen. En Martinum, tot beken Van dien te prijsen met uw' pen: Die 't vervallen leven U weerom gegeven, En de dood belet Heeft door gebed. 't Gingh wel toe. Des Heeren vriend Liet tijd noch stondt verloren, Daer in Christus niet gedient Werd, met syn uytverkoren. 't Schrijven, 't preken, 't bidden nam Geen end, noch maet, tot dat hy quam 't Eynde van syn jaren Hier van daen te varen; Na de rijcke schat Van Godes Stadt. SINTE GREGORIUS Turonensis. XVII. November. Stem: Ghy Herders die wel licht'lijck siet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1085==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOet na de Schrift u onderwijst:Eccli.11.3. Noch laeckt noch prijst Een man in sijn gedaente niet, Als ghy den desen, Van hoogher wesen Als gheenen siet. Let op het honingh-bijken reyn, Al is het kleyn, Ja 't minste schier van al de vlught: Nochtans soo leeft het, Zoo raept, soo geeft het De soetste vrucht. Men sagh hier van tot ons behoef, Wel eer de proef: Wanneer Gregoorjus, heyligh man, Van Tours gekomen Was binnen Romen, Tot sijn Genan. {==1086==} {>>pagina-aanduiding<<} Genan, segg' ick, van deughd en naem, Daer sy te saem In waren: Maer van lijf, en le'en, Was hen gevallen Geen dingh met allen Gemeyn, soo 't scheen. Den eenen was een man in 't oogh, Van beenen hoogh, En van gedaente navenant. Maer by den desen, Was d'anders wesen Van g'ringe stand. Gesien mids dien den goen Romeyn, Den man soo kleyn: Verschrickt bleef, en verwondert seer; Waer in hy vatten Kon sulcke schatten, Van deughd, en leer. En d'ander, op dit naeckt gedacht, Wel onverwacht: God maeckten ons, en wy ons niet: Des hy aen allen,Psal.99.3. 't Zy bree, 't zy smallen, Sijn gaven bied. 't Is soo, man Goods! den Heer die geeft, Den Heer die leeft In kleyn en groot. Stort u gebed Voor ons dan heden, Dat ziel en leden Zijn onbesmet. {==1087==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE ROMANUS, Martelaer tot Antiochien. XVIII. November. Stem: Nous estions trois jeunes filles, p. 460. WIe sou stem en tongh bedwinghen, Wie sou tot Romanus eer, Niet een vaersjen willen singen? Die wel Christum sijnen Heer Zonder tongh heeft kunnen prijsen. Datmen dan, Naer behoren, eer bewijse Zulcken man. Christus dienaer was verwesen Tot een roo gevlamde gloed; Dat hier over God gepresen, Sprack hy, altijd wesen moet. Maer waer zijn de lieve kolen? Ey! wanneer Zalmer my, als in violen, Leggen neer. Houdstu dan, du guyt der guyten! Met mijn vonnis dijn vermaeck? Datmen 't schennis flucks ontsluyte, Tot meer lijdens vande staeck. En voor al de tongh doe halen Uut de nack: Die de guygh, wel t'harder quale, Met ons ons stack. Neemt de tongh met bloed met allen; Maer wat winstu? wree Tyran? Nu ghy redden, nu ghy kallen Zoeter hoord als oyt, den man. God die Balams Esellinne Spreken dee, {==1088==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet hier d'ongetonghde sinnen Spreken mee. Datmen dan den held weer leyde Na' t gajool en met een strop Ziel en adem dwingt te scheyden Uut de toegebonde krop. Dus veer quam het helsch vermeughen. Vaert nu heen Maertelaer! en wilt ons heugen Met gebe'en. WEEUWE-LES, van SINTE ELIZABETH. XIX. November. Stem: Nerea schoonst' van u gheburen. GEluck Princes van Hongerijen! Wy groeten u Elizabeth: Ghy waert den rom van uwen tijen. En nu 't Patroon van't weeuwe-bed. 't Zijn dese die, met haer ghebeden, Van u versoecken, wel te recht, Te weten hoe, end' om wat reden Ghy liet den band van't tweede echt? De Tortel-duyf, was mijn exempel, Gheseten op haer dorren tack. Des ick verkoos in Godes Tempel, Het eensaem, heyligh, reyn ghemack. De eerste liefde van mijn daghen, Gaf ick mijn man, met deughd end' eer: Nu hy die had met hem ghedraghen, Kon ick s'aen niemand geven weer. Sy was by hem te vast ghebleven, Sy lagh met hem te diep in't graf. {==1089==} {>>pagina-aanduiding<<} Des docht my goed, mijn ziel te gheven Aen hem, die my mijn leven gaf. 'k Was al te moedigh in 't verkiesen: Te paren, was ick niet van sins. En noch veel minder te verliesen Zoo dat ick nam den hooghsten Prins. Ick droegh een kroon van Hongerijen; Maer dese was my al te slecht. Met een' en woud' ick my niet lijen; Ick kreegger drie, door 't tweede Echt. Maer Echt, 't welck my noyt en besmette, Maer croonen, van het dierste goud. Die IESUS my op 't hoofd dee setten, Met weeuwe-loon van sestigh-voudt. Tracht hier na oock, en laet u raden. Neemt IESUM tot uw' tweeden man, Die u alleen met sijn genade, Zoo hier, zoo daer, vermaken kan. Dus doend', en sult gh'u niet vermind'ren. Och! of u dit partuer geviel? Geev liever Vader, voor uw' kind'ren; Geen soeter trooster voor uw' ziel. Scha baet, al heben wy verkeken De alderwitste kroon: Nochtans Werd by een Maged schier geleken, Een Wedu-vrou haers eersten mans. Ghy sult de ongeraeckte Chooren, Ghy sult het nieuwe Maegde-lied, Van woord te woord, schier kunnen hooren, Al suldy 't selver singhen niet. Reprinse Neemt noch van my tot vorder leeringh: Indien 't uw tijdtelijck goed toe laet, Aenvaerdt de aelmoes, tot een neeringh, En tot een winst de caritaet. Weest soo ick was, den armen moeder: Want al dat ghy den desen doet, {==1090==} {>>pagina-aanduiding<<} Is voor uw' Minnaer, uw' Behoeder De soetste vreughd, het liefste goed. Spindt, weeft, en naeydt met eygen handen, Daer ghy den naeckten mede kleedt; Dan suldy hooren: Dese panden Heeft mijn vrindinne my gereedt. Gh' en hoeft u oock niet op te proncken Met goud, met krael, met zy, met flours. Wacht u wel yemand toe te loncken, Want uw' Beminden is jalours. Zijt altijd doend', en nimmer ledigh: Schout alles was suspicy baerdt. Weest Good' oprecht, den menschen sedigh; Want al wat dier is, word bewaerdt. Doch als ghy 't onrecht werd bestreden, Verdraeght; en seght, soo nu, soo dan: God danck! dat niemand met onreden My oyt voor hem beklaghen kan. Den Heer die my een goe consciency Bevolen heeft, die op hem past: Heeft my de deughd oock van patiency Tot winningh van mijn ziel belast. Maer des' en kan ick niet bewercken, Als in benautheydt en verdriet: Dan is 't dat God my wil verstercken, Zoo'n pas ick op de wereld niet. 't Is soo: houdt dit in uw' memory: Geen soeter lust, geen grooter goed. Als namaels Goods verwachte glory; En hier een vreedigh vry gemoed. Waert ghy oyt kranc, weest weer meewaerdig: Want wijlen (na mijn gasthuys wet)Hier machme eyndigen. De devotarise singhen voort. Zoo stonck die arm was, en hoovaerdigh, Voor God, en voor Elizabet. Weest geen uytnemer van personen; Verdraeght van kleyn, verdraeght van groot. Den Heer heeft my apart doen loonen, {==1091==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verdragh van mijn beslickte goot. Bidt God dan! des moet gh'u bewaren Zoo wel van ziel, als van gedaent', Laet hem u aensight niet vervaren, Met bangh te sien, al is 't betraent. Leeft als in 't oogh van uw' beminden; Die u dit voordeel heeft gegundt, Dat ghy hem over al mooght vinden, En met gedachten spreken kundt. Een dingh moet ick hier noch verhalen, Daer van den Heer oock danck begreerdt: Dat g'hem mooght met de wil betalen, Wanneer 't u aende maght failleert. Vaert wel! houdt u aen dese lessen. En hoe haer oock de wereld toondt, Versmaedtse; kiest te zijn Princessen, Van hem die met drie croonen croont. SINTE EADMUNDUS, Coninck van Engelant ende Martelaer. XX. November. Stem: Als IESUS in sijn Maejesteyt, pag. 815 DEn koningh Eadmundus, die Ick d'Engelsche vereeren sie, Wil door sijn Martelije De Engelsche verblijen. Verblijen soo, dat sy weer om Verkrijghen den oprechten rom; Om in het kruys des Heeren Voor al te glorieren. Hier voor heeft Eadmundus toch Door't baer gheweld, en schalck bedrogh Van die hem quam bestoten, {==1092==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn heyligh bloed vergoten. 't Was Iuguar den verwoeden Deen; Die hem uyt al sijn volck alleen, Door haet van Christus wetten, Aen een pilaer dee setten. En met gheweld van scharpe roen, De Coninclijcke leen bebloen: Tot dat hy hem voor 't leste Dee geven 't alderbeste. Een rijcke kroon van roosen rood, Ten Hemel, voor de diere dood: Die hy met grooter waerde, Voor Christus naem aenvaerde. Ter goeder uren Eadmond! Geniet de eer, maer steld uw' mond, Om uw' bevole volcken, By Gode te vertolcken. ONSER L. VROUWEN PRESENTATIE in den Tempel. XXI. November. Stem: Pie na del verbo eterno {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1093==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEest welkom Maeghd der Maeghden! Weest welkom in den Tempel. {==1094==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer God hem in behaeghde, End' hier ons tot exempel, Komt off'ren uw' persoone, Heel over schoone; Om in Goods huys, Vry van gedruys, Te woonen. O Iochim! van de mannen Den salighsten, den besten. En ghy oock moeder Anne, De kloeckste vande reste. Weest welkom bey te gader. 't Is God den Vader Die uyt uw' hand Zoo lieven pand Treckt nader. Ziet dochter! en wilt neyghen Uw' Maegdelijcke ooren; Op dat ghy niet naer eygen, Maer Godes wil mooght hooren. U volck wilt hier ontbeeren; En d'Heer der Heeren, Zal daer voor weer, Uw' deughd end' eer Begeeren. Den aldergrootsten Koningh, Met vyerige gedachten, Zal voor uw's Vaders wooningh, Weer naer uw' schoonheyt trachten. Och! wie sou niet met reden Sijn ziel, sijn leden, Sijn lust, sijn sin, Aen sulcken minn' Besteden? O IESU! o Behoeder! Wy bidden u mids desen; Laet toch uw' Maget-Moeder {==1095==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons tot een voorschrift wesen. On ons voor 's werelds stromen, Alsoo te vromen: Dat w'eens de peys Van u Palleys Bekomen. SINTE AELBRECHT, Bisschop van Luyck. XXI. November. Stem: Prijst Annam, pag. 714. HEnrice! schand-vleck van de Vorsten, Die oyt besaten 't Roomsche Rijck: 't Is vreemt hoe dat uw' handen dorsten Uut voeren sulcken ongelijck? Als door uw' wreedheyd wierd bedreven Te Reyms, vier honderd jaer geleen: Daer ghy 't onnosel heyligh leven, Van Sinte Aelbrecht liet vertreen. Den vrind des Heeren hoogh geboren Uut Brabants bloed, was na de wet Tot Bisschop binnen Luyck verkoren: Maer wierd door 's Keysers maght belet. Des hy te Romen, selfs by monde Bevestight van Paus Celestijn, Was met sijn segen af gesonden Na Reyms, om daer gewijd te zijn. Doch weerom tegens 't wel behagen Van Henrick, die wel onversaeght, De Stoel een ander op gedraghen, End' Aelbrecht daer had uyt gejaeght. Zoo dat hy binnen Reyms most blijven Verlaten schier van kleyn en groot; {==1096==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot datmen hem daer dee ontlijven, En sterven d'onverdiende dood. Twee Duytschen waren 't die'm vermoorden, Door middel van bedeckt verraed. Maer, soomen meynt, op 's Keysers woorden; Die uyt een roo bebloeden haet, Oock roo bebloede vruchten vaerde. Want saed en vrucht van eender aerd Te wesen plagh. Maer, leyder, d'aerde En was soo goeden man niet waerd. Des hem den Hemel dee verhuysen, En voeren boven 't hoogh gestert. Al waer hy met bevloeyde sluysen Van Goods wellust begracyt werd. Het blijckt wel aen de wonder-daden Die van begin Heer IESUS gaf Den krancken, als sy sijn genade Versochten, voor des Bisschops graf. Stijft ons gebed, o goen Alberte! Door 't voordeel oock van uw' gebeen. Op dat wy 's werelds snode perten't Welck geschiet is van Albertus Pius Artshertogh va Oostenrijck Met u verlopen en vertreen. Hier mee soo leeft, en blijft voorstander Van 't Fransche Reyms, ten daghe toe: Dat God door d'eenen Aelbrecht, d'ander Na Braband eens vervoeren doe. SINTE CECILIA, Maghet ende Martelarsse tot Romen. XXII. November. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1097==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1098==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1099==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stem: Als 't begint. Maeckt uw' Luyten en Veelen ree, Org'len, Cimbalen, Harpen mee, Singht met vreught// Soo ghy meught// Oud en jeught// Want gheneught// T'saem met deught, Sal God loonen. Brengt voor de Maegt Cecilia, Cecilia, Cecilia, Roo Roosen ende Lilia, Lilia. Lilia, Lilia, Wit rood en geel, Met loof, met steel, Pluckt doch veel, Rijck en eel, Elck sijn deel, Tot drie Croonen. Vlecht d'eene, wilt doch niet missen, Van Jacinten en Arcissen; Wit comt toe een suyver Maeght, Die haer jeucht den Heer op draeght. Die haer jeucht den Heer op draeght. D'ander maeckt, ghy sult niet dolen, Van roo Roosen en Fiolen; 't Bloed was rood, 't Bloed was rood, Dat sy voor den Heer vergoot. De derde suldy vercieren, Met Gout-blomkens en Filieren; Want 't geloof heeft sy geleert, Haer Bruygom met sijn' broeder bekeert, Haer Bruygom met sijn' broeder bekeert. 's Avonts inde Bruylofts feeste, Sanck sy met bedroefden geeste, Send o Heer, Hulp ter neer, Die verweer, Siel en eer, Dat my deer, Mensch noch beeste. Met vasten en hayre cleden, Dwanck de Maegt haer lijf en leden, Dat haer niemant, Hel noch vyandt, Deeren mocht aen vleesch noch reden. Deeren mocht aen vleesch noch reden. Singt nu, Springt nu, Speelt nu, Veelt nu, Luyt nu, Fluyt nu, Looft nu seere, Cecilia ter eere. Cecilia ter eere. SINTE CECILIA, Maghet ende Martelarsse tot Romen. XXII. November. Stem: Tant que vivray. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SOo langh ick leef, Van jaren groen of grijs; Zoo langh ick geef, Op veelderhande wijs, Ceciliae de Maeghd Een lof die God behaegt. Het is toch heen Den dagh, den blijden dagh Sat sy geleen De doodtelijcke slagh Voor haer Beminden heeft, By wien sy eeuwigh leeft. Laet alle geesten, Van minst te meesten, Met haer Musijck, Van al gelijck, Komen verversen Haer Patronersse. Ten lieven danck, Ten lieven danck, Een nieuwen sanck. Een feestigh Lied Van Musicael geluyd, Op 't swaer verdriet; Daer mede Christus Bruyd Bedroefd sat inde ziel, Terwijl m'haer Bruyloft hiel. {==1104==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Orghel klonck. En sy: Bewaert, o Heer! Stil swijgens sonck Vro' opgedraghen eer. Zoo dat noch vleesch, noch hert, My oyt beschaemt en werd: Laet alle,Ec. Valeriaen! Wacht nu wel, wat ghy doet, Te raken aen. Want weet dat my behoedt Op wereld, vleesch, en hel, Een Engel al te snel. Houd u gerust, En zijt gh'oock sijn persoon Te sien belust, Zoo laet u eerst wel schoon Afwassen, in het nat Van 't heyligh Doopsle bad. Laet alle, Ec. Den Ridder waeght De kans, o blijde maer! De Bruyd blijft Maeghd, En hy werd Martelaer. Cecilia! geluck Met een soo rijcken pluck. Wat is toch dit Voor een gemeense troost! Ghy blijft sneeu-wit, Uw' bruygom werd geroost: Dan dit's der blommen aerd, Die 't Maegde-bedde baerdt. Laet alle, Ec. O schoon kersou! O waerde Patronerss', Maeghd, Weduw, Vrouw, Docterss', en Martelerss', {==1105==} {>>pagina-aanduiding<<} Die veelderhande croon Op huyden kreegh te loon, Stierd' de Musijck, In woorden end' in toon, Tot Godes rijck: En wilt uw' voedster-zoon, In sinnen, ziel en le'en, Beschermen met gebe'en. Laet alle, Ec. Na 'k ben bericht, Zoo is dit d'eygen dagh, Dat ick het licht Des Hemels eerstmael sagh. En met een nieuwe jeughd, De pijn-stoel heb verheughd. Staet my dan by, Op dat ick met de stem, Oock een verbly Het hoogh Ierusalem: En 't heldere gesicht Verkrijgh van't eeuwigh licht. Laet alle, Ec. SINTE CECILIA, Maghet ende Martelarsse tot Romen. XXII. November. Stem: Sus, sus, sus, berger & bergerettes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TErwijl men speelde op het Orghel, In 't middel vande Bruylofts-feest: Songh met een stille gorgel, Cecilja, seer bedroeft van geest: Ghy kend mijn nood, o Heer der Heeren! 't Is vooghden dwangh, niet mijn bedrijf. Maer gundt my t'uwer eeren, Dat ziel en lichaem suyver blijf. Ick ben van over seven jaren Verlooft aen IESUS Godes zoon: Die my doet nau bewaren Door eenen Engel van sijn Throon. Heer IESU! die van reyne raden Een saeyer zijt, ontfanght de schoof Die hier wel rijck geladen Cecilja u geeft van geloof. Gelijck m'een honingh byken winnen {==1107==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn blommigh soet siet vroegh en laet; Zoo scherpt de Maeghd haer sinnen Op Hemel winst, en zielen baet. Cecilja Maeghd steld u te vreden, Die als een Leeu eerst tot u quam, Komt nu met sachte seden Weerom als een onnosel Lam. Valeriaen, op 's Mageds woorden. Te samen met sijn broeder, laet Voor Christo hem vermoorden. Den Roosen-hoed komt hem te baet. Princes! geluck met uw' drie croonen! Daer 't Roosen-rood, daer 't Lely-wit, En 't rijcke goud wel toonen Wat Hemels goed dat ghy besit. Maeckt ons van u gebed deelachtigh. Ghy zijt toch onse Patroners; End' in 't voorbidden krachtigh, Als wijse Maegd, en Martelers. SINTE CECILIA, Maghet ende Martelarsse tot Romen. XXII. November Stem: Dimmi che del mio core. pag. 869. 'T Jaer brenght ons weer, Tot Goods meerder eer, Ceciljaes feest. Zinght hoogh en neer, Mans, Maeghdekens teer, Vrij minst en meest. Zinget haer witte kleeren, Gepurpert met haer bloed. Haer Lauren, haer Palmen, haer Kroonen: Daer mee den Heer haer lijdsaemheyt dee loonen: {==1108==} {>>pagina-aanduiding<<} D'edelste Maeghd, Noch seer jongh bedaeghd, Door vooghden dwanck, Was nu besteed, Maer wel t'hearderleed, En tegens danck. Men hiel de blijde stacy. Maer, leyder! de jonckvrou Met jammer, en tranen geladen, Beval haer lijf en ziel aen Goods genade. Onder 't geluyd Van Orghel, van Fluyt, Van stem, van snaer, Zongh Christus Bruyd; Doch sonder geluyd Van buyten, maer Van binnen riep sy luide: Heer, laet ick onbesmet Van harten, van leden volherden; Op dat ick noyt voor u beschaemt en werde. 't Gebed was kort, Maer vyerigh gestort Uut liefden groot. Des God te hand, Zondt een Hemels gesandt Tot haren nood. Daelt neder, gaet verkloecken Caeciliam mijn Bruyd. Van harten, van ooghen, van monde, Met moed, gesagh, kracht tegens hel en sonde. Hier mede tracht, De donckere nacht, Naer Venus wet. 't Geselschap scheyd, De Maeghd werd geleyd Na 't Bruylofs bed Door twintigh Kamenieren, die haer {==1109==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Bruyds manier Onthulden, ontwaden, ontkleden En vinden 't hayre kleed op hare leden. Des sy verbaest, Van wonder en haest Te roepen staen. 't Luyde gerucht, Vervult huys en lucht. Valeriaen Komt binnn, vindt de Maged Ter aerden in 't gebed. Hy smeeckte, hy vreesde, hy brande; Onroerigh doch, end' als geknocht met banden. De Maeghd met moed, Den edelman groet, Spreeckt mondigh uyt: Ziet wat ghy doet, Roert vinger noch voet, Aen Christus Bruyd. 't Is seven jaer geleden Dat ick hem gaf mijn trouw. Des sond hy, terstond my, de gaerde Eens Engels, die mijn kuysheyt hem bewaerde. Luystert niet meer, De Maeghd houdt haer eer, Bevrijd van roof. Den Ridder mee, Krijcht d'Hemelsche vree, Door 't waer geloof. 't Welck sy na luttel dagen Beseg'len met haer bloed. Des singht nu, Speelt, Veelt nu, ter eeren Cecilia de Martelers des Heeren. {==1110==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE CECILIA, Maghet ende Martelarsse tot Romen. XXII. November. Stem: Zeno der Colonellen, pag. 654. Ofte: O vezzosetta é bella. O Ghy die wijlen vlechte Een paruyck van blom, van kruyd, Voor Cecilia Goods Bruyd. Wilt ons voort-aen berechten: Want u Lied en was niet uyt; 't Is nu tijd dat ghy 't besluyt. Voorwaer daer schort noch aen Te singhen: hoe Valeriaen Is gekomen tot de kroon, Met sijn Bruyd! houdt desen toon: Den Ridder stondt en hoorde Na sijn Bruyd; maer heel versaecht, Als een Hert moe en gejaecht. Naer langh quam hy te woorde: Zey: Wel suyver ed'le Maeghd! 't Is te vreemt 't gheen ghy voordraeght. Doch siet, ick ben te vreen Uw' wil te doen: Maer 't is oock reen, Dat ghy my weer openbaerdt Wie dit is, die u bewaerd. Wel aen, men sal 't u passen: Ja voor morgen noch eer 't daeght Zuldy sien daer ghy na vraeght. Des moet u oogh gewassen Eerstmael zijn; want 't vleesch en bloed Kon noyt Engel werden vroed. Hierom neemt raed en moed. Rascht u, God sal u geven spoed. Ziet de wegh is kort en kleyn, {==1111==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer u oogh en is niet reyn. God sal u hart ontfoncken, En geleyden doen te recht, Door Urbaen sijn trouwen knecht. Soeckt hem inde speloncken Die aen Appia de weght Zijn gedolven slim en slecht. D'Armen die ghy daer siet, Van mijnen 't wegen vrede biedt. Zeght ick ben Valeriaen, Leyd my voor den Paus Urbaen. Den Eelman en vertuckte Met sijn boodschap niet een uer, Al vielt hard voor sijn natuer. Des hem de saeck geluckte; Want die vuyl gingh, en onguer, Quam weerom, maer reyn en puer. Al waer hy 's morgens vand Den Enghel Goods, die in sijn hand Had gelaen een versche kroon, Die van Roosen bloosde schoon. Valeriaen ter aerden Zeegh, verschrickt door 't groote licht, 't Welck hem straelde van 't gesight. Maer d'Engel hem bedaerde, En met sijn geblomde hand, Zey: Valeriaen! daer's pand Doch van een rijcker kroon, Die IESUS u eer langh te loon Zal vereeren, voor 't geduld 't Welck ghy voor hem lijden sult. Maer wel tot uwer baten. Blijft den Heer dan trou en dicht, Sprack de Maeghd voor 't lest bericht. Weerdt u nu als Soldaten! Ziet den doncker is geswight, Wapent u met Hemelsch-licht. {==1112==} {>>pagina-aanduiding<<} Het les was kort en goed: Des gaf den Ridder lijf en bloed Voor 't geloof: van stock, van swaerd, En van alles onvervaerd. Verder kan ick niet dichten: Ick verval van noot te noot, Door de schrick van 's Mageds dood. Laet u een ander stichten, Met haer hals van bloede rood: Want voor my is 't al te groot. Immers voor 't ander jaer Ick sulcke sanghen liever spaer. Legh daerom mijn pen, mijn brief, Tot het naeste jaer met lief. SINTE PHILEMON. XXII. November. Stem: Ou este vous chere beaute? Philemon! end' Onesime! Die Paulus alle bey gewonnen, In Christus Tempel blincken dee Niet anders als twee held're Sonnen. Schijnt, en licht// Stijft, en sticht, Beurdt, en richt Weer op, door uw' gebeden, Goods Autaer; 't Welck de schaer Van Gommaer Jammerlijck heeft vertreden. Ghy hebt toch 't leven alle bey, Door Goods gena, daer voor gelaten. Verkrijght ons dan eens vry geley, Om weer te gaen door d'oude straten. Hier na tracht// Hier op wacht {==1113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagh en nacht, Al 't Christelijck verlangen; Vande geen, Die gebeen, Met geween Storten voor haer gesangen. U Autaer, Heer der Heeren kracht! Daer 't Tortel-duyfken in te nesten, En 't Musken in te schuylen plaght, Geeft ons eens weer te lange lesten. End' of ons// Eenigh fonds, Hands of monds Misdaed, hier in waer tegen; Heer! soo laet Uw' genaed Ons misdaed In desen overweghen. Bysonder op den dagh van heen, Wanneer wy 't leven en de wercken Geheughen, van die voor u leen De dood, in 't middel uwer Kercken. IESU Heer! Lief en teer Was de eer, Die u de Martelaren Deden an: Wilt ons dan Door hen, van 't Autaer verlies bewaren. {==1114==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE CLEMENS, Paus ende Martelaer. XXIII. November. Stem: Suyvere schoone. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInte Clemens die op heen werd ghevyerd, Na Simon Petrus, den derden Paus van Romen; Wierd van Trajanus als ballingh gestierd, Verr' over zee. En wanneer hy was gekomen, Vond hy daer een groot getal Van ver-bannen Christen, Diemen daer uyt bitt're gal 't Leven dee verquisten; Door bevel// wreed en fel, Daer mee d'arme slaven In 't geberght// staegh geverght Marmer werd te graven. Mijn alderliefste in Christo! sprack hy, Gode zy lof! ende ghy luy wel gevonden. Och! wat ghenade, wat liefde beurt my. Dat ick onwaerdigh tot u luy ben gesonden? Om met u in 't rijcke loon Mee te moghen deylen {==1116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande roo geroosde kroon, Van de hooghste heylen. Och! de nood// is te groot, Clemens, sancte Pater! Onse borst// scheurt van dorst, Door gebreck van water. Komt laet ons kloppen eendrachtelijck aen D'Hemelsche poorten van Christus onsen Vader: Dat hy bewoghen door 't bloedigh getraen, Hier in 't gebergt wil openen een ader, Die uyt d'ongemete schat Van sijn gunst ontsprongen, Wederom een weynigh nat Uw' verdrooghde longen. IESU, Heer// wiens begeer Altijd was 't ontfarmen, Hoordt en let// op 't gebed Huyden vanden armen. Clemens en hadde voor 't lieve Gemeen Vande gevangen noch nauwelijck gebeden; Als daer op 't hooghste des berrighs verscheen Een al te suyv'ren Lam van wol en leden. 't Welck hem onder van sijn voet (Och! wat nieuwer dingen!) Een Fonteyn van water soet, Uut de roots de springen. Een weldaed// 't welck gebaet' Niet alleen den vromen: Maer tot roof// 't ongeloof Christo heeft genomen. D'oppersten Priester van harten verblijd, Over soo grooten genade, danckte Gode. Maer dit gaf oorsaeck van vordere strijd, Die den eerwaerdigh Harder dede dooden. 't Oude hoofd, 't welck 't sijnder eeuw Grijser was en blancker Als de versch gevalle sneeu, {==1117==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesar met een Ancker Inde zee// worpen dee, Wel tot groot ellende Van de geen// die de reen Sijnder waerde kenden. IESU genade! bewaerd hem, o Heer! Riep de Gemeente, vergaderd op de stranden. Daer op den Harder hen antwoorde weer: IESU! mijn geest die beveel ick in uw' handen. Dit was 't leste: End' daer mee De'en de boose scharen Vallen inde diepe zee, Zincken in de baren, 't Leven van, d'eelsten man, En van d'eelste gaven. Maer den Heer// dee hem d'eer, Van te doen begraven. 't Was een soo dierbaren Marmeren graf Daer mee de grootste, de beste, hem de roede Van soo verdroncke verbitterde straf, Hier op der aerden door d'Engelen vergoede. End' op dat de wond're stee Van sijn graf sou blijcken, Wou Godt dat de diepe zee Zou te rugge wijcken. Daer men sien// daer men bien Eer sou aende leden, Die ons met// haer gebed Christus na doen treden. {==1118==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LUCRETIA, Maget ende Martelersse van Emerita in Spangien. XXIII. November. Stem: Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd. EErbaer was Lucretia wel eer, Nae d'Ouders ons beschrijven, En bekommert seer om te leven onbesmet. 't Bleeck wel aen haer handeling, wanneer S'haer selven gingh ontlijven Tot een weder-wraeck van haers mans geschende bed. D'onschuld van haer schoot, Beweerde de dood: Die haer maeckte van bloede nat en rood. Maer, helaes! de goede vrou, 't is waer, Door sulcke fiere seden, End' ee wan-gelaet soo kleynmoedigh en so teer: Toonde wel dat haer het hart eerbaer, En van haer blancke leden, T'ondanck was misbruyct de houwelijcksche eer. Doch de Christen Kerck Veroordeelt haer werck; Als wel suyver, maer niet met allen sterck. Des soo heeft sy, wel met reden, veur Lucretiam van Romen, Die een moordenersse haers sellifs is geweest, Van een reyn en stercker Maegt de keur Ten dancke aengenomen. Daer van dat s'ons huyde doet vyere blijde feest, Merida de Stadt Betuyght ons al wat Voor 't geloof lee het uytverkoren vat. Voor 't geloof, van al te reynen echt, 't Welck sy, wel rijp beraden, {==1119==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den aldergrootsten en best' had aengegaen. Op beloft', om eens van sijn gerecht De kroningh der genaden, Die de rijckste huldingh te boven gaet, t'ontfaen. Midsdien werd de Maeghd Voor 't Raedhuys beklaeghd: Maer haer liefde bleef vast en onversaeght. Zal ick dan, riep Diocletiaen: Met bancken noch met pleyen, Met gelode roeden, met hette, noch met kou, Ja met leen gesoden en gebra'en Van 't kruys niet kunnen scheyen D'onbejaerde sinnen van een soo teeren vrou? Houdt op, wreden stier! 't Onnosel dier Blijft verwinster, te water en te vyer. Zoo dat sy wel waerd is, die voort-aen Geëerdt werd en gepresen Als een Patronarsse, by Gode reyn en sterck, Om met haer gebeden voor te staen Het vaendel der Lucresen, Die 't prieel vercieren van Christus lieve Kerck. Lucretia blom Der Maeghden! denckt om Onsen nood, by den hooghsten Bruydegom. SINTE TRUDO, Abt ende Fundateur van S. Truyen. XXIII. November. Stem: Quand je vois voyr ma maistresse, pag. 387. WIe en heeft niet hooren luyen D'hooghen naem, en d'ed'le deughd, Van de Heere knecht Sint Truijen? Heyligh van sijn eerste jeughd. {==1120==} {>>pagina-aanduiding<<} Danck moet hebben, naest de gunst Van den Heer Behoeder, D'eenighe wel-levens kunst Van sijn vrome moeder. Adela door Goods genade Gaf ons dese lieve loot, Die soo blonck van wonder-daden, Levendigh, en na de dood: Dat de siecken ongeteld (Zoo ons d'ouders segghen) Inde tenten, op het veld, Mosten blijven legghen. Wel verstaende: den vertrooster Was soo mild van liefde, dat Noch Abdy, noch Kerck, noch Klooster, Eer 't gheboud was tot een Stad, Vatten kon de groote loop, Van hen, die te samen Op sijn voorspraecks vaste hoop Daer ten Bee-vaerd quamen. Krancken, lammen, krep'len, blinden, Konnen t'seffens, t'haerder nood, Naer het graf geen toeganch vinden; Want de schaer was al te groot. Yder wachte naer de beurt, Die de rechte rede Vanden Abt, hen had gekeurt, Om in 't graf te treden. Daer gekommen, vielen neder Voor het heylsaem lieve graf. God gaf gunst: sy keerden weder Elck met sijn verbede straf. 't Blinde oogh sagh 's Hemels licht: 't Mancke been gingh effen. 't Flerecijn bevrijd van jicht, Quam Goods lof verheffen. Des wy noch, met goede reden, {==1121==} {>>pagina-aanduiding<<} Van des Heeren milde schoot; Op des heylighs mans gebeden Wachten bystand inde nood. Immers dat hy ons 't geloof, Als in d'oude jaren, Vry van schennis, vry van roof, Zuyver wil bewaren. SS. CHRYSOGONUS en ANASTASIA Martelaren Christi. XXIV. November. Stem: Ick klaegh u Venus dieren, pag. 574. DEn Confessoor des HeerenSendbrief Anastasie aen Chrysogonum gevange Chrysogono saluyt, Wenscht Anastaesja, Deeren' Van Christus IESUS, uyt Het diepste van haer hart. Man Goods! wilt my gedencken; Op dat des lichaems smart, De ziel my niet en krencke. Mijn man houd my gebonden In een te diepe kluys, Om dat hy heeft bevonden dat ick het heyligh kruys Cereer, en weynigh broods Gesonden en gegeven Heb aen de dienaers Goods, Die inde Kerckers leven. Wilt my verdraghen leeren, En helpen bidden dan: dat God eens wil bekeeren Mijn goddeloosen man. {==1122==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sekerlijck van hier, Hoe eer hoe liever, halen: Eer hy in 't helsche vyer Meer schulds hem doe betalen. Mee-vrou! weest niet soo teer,Antwoort Chrysogoni Ick bid u, van gemoed. Na reghen, volght schoon weer, Na 't bitter komt het soet. De wereld is een zee, Die IESUS kan vertreden: En geven weer de vree, Met min als eene reden. Zeght dan, als ghy moet loeven Een rackjen in 't gety: Waerom wilt gh'u bedroeven, Waerom ontrust ghy my, O ziel, kleyn van geloof? Den Heer sal u de roede Van jammer, en van roof, Met Hemelen vergoeden. Denckt om de lieve haven Van 't hoogh Ierusalem; Daer 't water u sal laven Van 't soete Bethleem. Uw' reys is schier ten end: De kroon van martelijen, Zal voor een kort ellend, U eeuw'lijck doen verblijen. Dit waren de propoosten, Daer anderhallif jaer, Malkand'ren mee troosten Dit lief gevangen paer. Zoo langh dat Chrijsogoon, Godlievigh boven allen, Te Aquileen ontboon, Sijn hoofd most laten vallen. Maer Anastaesja leefde {==1123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo langh noch in 't gajool; Tot dat sy daer uyt sweefde Met een geheele school Van alderley geslaght, Na 't eyland vande Palmen Daer in sy dagh en nacht Vereerden God met Psalmen. Dit ballinghschap bleef dueren, Tot dat de wedus hier Dorst levend avontueren Een traegh versengend vyer: Voor een geroosde kroon. O sterckste vande vrouwen! Wilt ons met Chrijsogoon Door u gebed behouwen. SINTE KATHARYNA, ten halven Rade. XXV. November. Stem: Amor! jo Sento. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KAth'rijn! O parel van Alexandrijen. Die sal te recht hem niet verblijen, Tot Godes gory, In uw' victory? Victory, die u heden, Door onbevleckte eden, End' hoogh geleerde sinnen, Den Hemel heeft doen winnen. Des singen wy hier weder, Tot 's Hemels glory: De Maeghd was teder: God gaf de victory. Caesar! Caesar! 't is tegens alle reden: Dat ghy de Christelijcke leden, Voor d'eer van Goden, Zoo stom, zoo snode, {==1126==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vildt, en braedt, O schennis! Bekeerdt; en komt tot kennis, Nu gh'uw' Philosophie Oock Christum siet belijen. Des singhen wy, Ec. Wee my! Is dan het beste puyck verloren, Tot vijftigh toe, van mijn Doctoren? Die een' Cath'rijne Heeft doen verdwijnen. Sa! bintse hand' en voeten. En laetse daer voor boeten In d'alderdiepste Kercker. Maer God was haer verstercker. Des singhen wy, Ec. Mijn Heer! Mijn Heer mijn God is mijn verstercker. Diep d'eerbaer Maget inde Kercker. O Keyserinne! Dit's niet dan minne. Het goud moet zijn geslaghen; Het greyn de voer verdraghen; En 't purper kan niet gloeyen, Voor datmen 't heeft doen broeyen. Des singhen wy, Ec. God lof! Die door sijn wind, de scharpe taetsen Van 't stale rad heeft doen verplaetsen. En door mee waerde My tot den swaerde Geschickt van martelije. O Maegd wilt u verblijen, Aen d'Hemelrijcksche dansen, Met twee soo diere kransen. Des singhen wy, Ec. O dood! O diere dood in Godes ooghen. {==1127==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hy sijn Maeghd heeft opgetoghen Tot d'hooghste stede: Terwijl haer leden Op Sinais wilde kusten, Gestelt zijn om te rusten, Door Serafijnsche handen: Tot heyl van d'aerdsche landen. Des singhen wy, Ec. SINTE CONRADUS, Bisschop van Constans. XXVI. November. Stem: Hadd' ick duysend yzere tonghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} COnraed! die door Godes genade Van Constans Bisschop waert; de wondere daden Die noch t'hans Aen uw' Staf// Aen uw' Graf, Tot behoef van 't Christelijck Gemeent', Den Heer verleent; Doen dat wy// 't Jaer-gety Uws geboorts, vereeren met gesangh Van lief verlangh. Lief verlangh; wy singen met reden: Op goe hoop, Van te voord'ren, door uw' gebeden, Onsen loop Tot de rust// Daer de lust Onser zielen, t'eenemael versaed Blijft, vroegh en laet. Dit genot// Is in God. {==1129==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al watmen buyten hem bemind, Is niet dan wind. 't Was aen Coenraed wel te bemercken. Al sijn sin Was den Hemel, en 't welvaerd der Kercken, Meer noch min. Godes huys// Christus kruys, aghen bey in't diepste van sijn hart. Noch kost, noch smart, Weeld, noch wee// Zon, noch snee, Konnen hem beletten nimmermeer Sijns meesters eer. Doch d'uytstekende liefde, daer inne God hem gaf T'oeff'nen ziel en lijf; was de minne Van sijn graf. Driemael dee// Over zee, Hy de reys na d'uytverkore strand Van 't Heyligh land. Ja deed't graf// Drucken af, Om daer van te hebben voor sijn oogh, Een staegh vertoogh. Wel te recht Coenrade! want na de Prophecy; Most het graf des Heeren, vol eerenIsaia 11 10. Wesen, by Alle volck:// Als een kolck van gena. Maer nu gh'aen volder vloed Van Hemels goed Ziel en mond// Steld; soo jond Ons daer van een dropken alleen Door uw' gebeen. {==1130==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE PETRUS, Patriarch van Alexandrien. XXVI. November. Stem: In Oostenrijck daer staet een huys. pag. 209. EErwaerden Vader! spaerd de roe, En laet weer met sijn mede klercken, Arrium uw' Diaken toe, Diaken toe, 't Autaer te dienen inder Kercken. Mijn lieve zoonen! houd u stil, Achillas ende Alexander! 'k Voorsegg' u na Goods lieven wil, Goods lieven wil, Mijn Bisschops setel, d' een na d' ander. Maer neemt toch nu noch nimmermeer Arrium weder in den Tempel: Want desen nacht heeft my den Heer, Heeft my den Heer, Van hem getoont een droef exempel. 'k Zagh IESUM in een tabbaerd staen: Maer, leyder! met gescheurde panden. Gevraeght wie sulcks hem had gedaen? Hem had gedaen? Antwoorden hy, Arrius handen. Hy is 't die d'ongenaeyden rock Mijns lieven Tempels, op sal scheuren. Bewaerd dan met uw' Harders-stock, Uw' Harders-stock, Den ingangh wel van all' uw' deuren. Laus Deo. Petre, Harder goed! Den rijcken Hemel sal u morgen Vereeren met een Rosen-hoed, Een Rosen-hoed, Van martelijen, all' uw' sorghen. {==1131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer weest voordacht: uw' burgery Wil met geweld uw' dood beletten. Doorboord dan 's nachts, met moede bly, Met moede bly, De muer, om haer de kans t'ontsetten. 't Is waer uw' grijse Majesteyt Vervaert de sabel der soldaten; Daer werdter doch noch een ontscheyd, Noch een ontscheyd, Daer toe gekocht met gulden vaten. Verschrickt Tribuijn! verschrickt Sergant! Het hoofd valt af: Maer 't lijf blijft knielen, Tot dat het na 't gewijde land, Gewijde land, Gebraght werd vande Christen zielen. Ja selfs in Sinte Marcus Stoel, Die hy vermijd had in sijn leven, Eerwaerdigh man, uyt kleyn gevoel, Uyt kleyn gevoel, Nu na sijn dood werd opgheheven. Geluck Prelaet! de voet-schabel, Heeft u te recht, dus hoogh geresen. Maer met de ziel veel hooger wel, Veel hoogher wel, Wilt onser slechts gedachtigh wesen. SINTE ODILIA, Maghet. XXVII. November. Stem: Verblijd met vlijd. O Heer! gheeft weer Mijn ooghen: Inde eer Van Lambrecht, uwen vrind: Wiens Staf// wiens graf Door u believen gaf 't Gesight aen menigh blind. {==1132==} {>>pagina-aanduiding<<} Des sal ick u weerom, De kuysheyd en de blom Van mijn bewaerde jeughd Opdraghen met geneughd. Heer! heught Uws vrinds besturve deughd. Dus bad// wel nat Van tranen, om gena, De Maegt Odilia. 't Gebed// vloogh met Een rasheyd onbelet Door 't hooghste vande lucht. Ja wierd// gestiert, Vervordert en verciert, Door Lambrechts mede-sucht. En siet des Heeren hand, Door sulcken mede-stand Bewogen tot goe wil, Gaf stracks voor apostil, Fiat. Al 't geen de Maget bad. En sy// wel bly Met reden, danckte seer Lambertum, en sijn Heer. Hier mee// ter zee Na haer Heer Vaders stee In Schotlant weer gekeert. Maer wat? op dat De Maeghdelijcke schat Haer blijven moght beweerdt; Verliepse, met haer land, Den huwelijckschen band: Daer mee haer Vader wou Dats' haer verknopen sou. O Maeghd! Nu 't reyn u soo behaeght; Zoo reyst// en eyscht {==1133==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gode sauvegaerd, Daer door ghy werd bewaerd. Neemt moed// en doet Na Davids raden vroed,Psal.44. 't Is hier doch niet dan stof. Vergeet// vertreedt Uw' landen wijd en breed, Met al uws Vaders Hof. En d'Alderhooghsten sal, Daer voor tot wel geval Uws ziels, in 't land van Luyck, U geven 't soet gebruyck, Nu van Sijn lieve sucht; en dan Een kroon// te loon Van goud, en lely-blaen; Die niet en sal vergaen. SINTE STEPHANUS, met sijn 339. gesellen, ghemartiriseert voor 'theylig gebruyc der kerckelijcke beelden. XXVIII. November. Stem: Gelijck een hart na 't water snackt. BEromt u vry, verwaende Sect! Van uw' gestormde Kercken. Den Keyser die de Vont bedrecktConstantinus Copronymus Heeft, doet uw' afkomst mercken. 't Was desen die de beelden smeet, Na 't voorschrift van sijn Vader, Die d'eersten was: Maer desen deed 't Noch wreeder, en noch quaeder. Het bleeck wel aen 't getrocke mes, En 't roode vyer, daer mede {==1134==} {>>pagina-aanduiding<<} Den roo'n tyran, het Christen les, Al om vervolgen dede. Den goeden Steven dien men vyerd Op heen, in Godes Tempel, Beproefde van dit snoo gediert Het jammerlijck exempel. Den heyligh had de eer van 't kruys, Tot lof, en tot spektakel Van Christus wel-geloovigh huys, Bewesen met mirakel. En met gewight van reden mee By openbaer dispuyten En des niet tegenstaende dee Men hem in d'ysers sluyten. In d'ysers, daer hy jaer en dagh, Met driemael honderd mannen, Te water, en te brood in lagh; Voor Christus kruys gespannen. Tot dat hy heden, uyt de koy Getrocken over straten, Voor 't wreede vollick, tot een proy Gesmackt wierd, en gelaten. Van jongh, van oud, van kleyn, van groot, Gesleurt, gescheurt aen stucken: Tot dat hem dee de lieve dood, De rijckste kroon gelucken. Proficiat! man Goods, uw' naem Vereyschte sulcken kroningh. Leeft eeuwigh dan, en bid te saem Voor ons den hooghsten Koningh. {==1135==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE RADBODUS, Bisschop van Utrecht. XXIX. November. Stem: La rousee. DE gebeden van d'heylighen Radbood, Staen ons by in allen nood. Batavieren! laet u nooden: Futselt niet, of komt ter feest Des Prelaets, die u een bode Van goe raden, is geweest. De gebeden, Ec. Voor een Radbood, die de Vriesen 't Water vanden Doop ontried: Christus weer een Radbood kiesen Tot versoen van d'eersten liet. De gebeden, Ec. D'eersten was den derden Vader Op waerts, desen was den Neef: Die voor d'ouden een weldader Van den Christen Tempel bleef. De gebeden, Ec. Van dat hy Prelaet verkoren Was, in Sinte Wilboords plaets; Trachten hy hem na te sporen, Met sijn uytgelesen maets. De gebeden, Ec. En op dat haer leven stichten Klerck en Leeck sou des te meer; Zongh hy lieden, schreef hy dichten, Van haer deughd, en van haer leer. De gebeden, Ec. Hard en scharp was hy van leven: Maer den armen mild en soet. Die hy selfs de kost quam geven, {==1136==} {>>pagina-aanduiding<<} Na gewassen hand en voet. De gebeden, Ec. Water dronck den vrind des Heeren, Maer uyt een besloten kruyck: 't Welck God eens in wijn dee keeren, Om te schuylen sijn gebruyck. De gebeden, Ec. Heyligh Bisschop! Godes seghen Geeft u nu ten lieven danck, Voor de scherpheyd uwer wegen, Hemels brood, en Eng'len dranck. De gebeden, Ec. Vaerdt dan heen! als ghy u leden Maer te Deventer en laet. End' aen 't Bisdom wilt besteden Vande Leck, uw' caritaet. De gebeden, Ec. SINTE ANDRIES, Apostel. XXX. November. Stem: O Heer, o alderliefsten Heer, hoe wonderlijck op aerde! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Kruyssen-hout! Voor 't Ophir goud In mijnen sin gerekent. Van IESUS soet// Met dierbaer bloed Gemarmert en ghetekent. Ghy waert voor heen,, Niet sonder reen, Zeer leelijck en seer moelijck; Nu zijt ghy schoon: Want Godes zoon Gaf u het hooghste goelijck. Sint desen tijd// Hebb' ick gevrijdt U hout, uut ganscher harten: Gesocht, gewacht// Bejaeght, betracht, De wellust uwer smerten. Op dat ick eens// Toch wat gemeens Zou hebben met den geenen: Die door sijn dood// Uyt liefden groot, My 't leven quam verleenen. Geëerdt, gegroet// Ghy wesen moet, O alderschoonste heester! {==1138==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet my de eer// En geeft my weer In handen van mijn meester. Op dat, die my// Eens maeckte vry Door u, aen u gehangen; Nu min of meer// Uyt liefde teer Voor u, mijn ziel ontfanghe. Dus riep Andries; // Als hy 't verlies Aensagh van 't aerdsche leven. Gewis dat God// Hem beter lot, Van wooningh soude geven. Apostel Goods! // Die 't spits des doods Voor Christus hebt verswolgen: Wilt ons bystaen; // dat w'in de baen Des Cruyces, u na volgen. Bewaerd voor al, Het eel getal Van uw' Gevliesde Oorde: Dat sy 't verbond// Van Christus mond, Bewercken en bewoorden. VOORLOPER CHRISTI, inden Advent. Stem: Conditor alme syderum. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1139==} {>>pagina-aanduiding<<} O Alderbesten Ian Baptist! Die oyt van vrou geboren bist,Desen Lofsanc laet hen bequamelijck singhen tusschen Conditor alme syderum. Ende magh gesongen worden den helen Advent ghedurende. Maeckt my des Heeren wegh bekend, In desen heylighen Advent. Leerdt my, dat krom is, maken recht, D'oneffen paden glad en slecht, De dalen vol, de bergen laegh; Op dat mijn leven God behaegh. Krijght my, tot dwangh van 't snode vleesch, Voor 't oordeel Goods een stage vreesch: Op dat ick wie en wat ick ben Gedachtigh, my tot IESUM wen. Tot IESUM, door wiens heyligh woord, De blinde siet, den doven hoord, De stomme spreeckt, de krepel gaet, Den Lazarus sijn sweeren laet. God Vader, die ten Hemel leeft, End' ons uw' zoon uyt liefden geeft, Gund dat ick met een waer berou U vleesch-geworden woord aenschou. Gundt dat de reyne Maeghde-vrucht, Mijn ziel vervul met alle tucht: En die'k nu als Verlosser wacht, My spare van sijn Rechters maght. SINTE ELOY, Goud-smid ende Bisschop van Noyons. I. December. Stem: Komt af tot my Goddin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn grooten Limosijn Patroon van alle Smeden; Van wat metael s'oock zijn; Wy vyeren met goe reden. Want sijn grootdadigheden, Voor d'ooghen vanden Heer, Vereyschen wel die eer. Eloy, door 's Hemels gunst Ontfangen en verkreghen; Van jonghs af tot de kunst Van Goud-smeen was geneghen. Des hem des Heeren seghen, Door d'ouders liet besteen, {==1141==} {>>pagina-aanduiding<<} Om goud te leeren smeen. Hy gingh in korten tijd, De konstigste te boven. Zoo dat hy werd gevrijd Door sonderlingh beloven Sijn hands, van d'eelste Hoven. Maer Koningh Dagobert Van Vranckrijck, stal sijn hert. Des hy hem in sijn Hof Wel feestelijck dee halen; En leverde hem stof Van dierbare Metalen: Tot maecksel eender Zalen. Maer Goods genade dee Hem smeen, voor eenen twee. Doch twee, daer van dat elck Zoo wightigh werd bevonden, Als 't goud geweest was, 't welck Den Prins hem had gesonden. 't Was IESUS, die t'oorkonden Des deughs van Sint Eloy Verdubbelt had d'alloy. Dit gaf sijn goeden naem (Hoe seer hy sigh verneerde) Al om een groote faem. Dies hem den Vorst vereerde Veel meer als hy begeerde, Met gaven grof en groot: Die hy weer d'armen boodt. 'k Zegh d'Armen, en de rest Aen desolate Kercken: Daer vooren hy sijn best Dee om wat rijcks te wercken. De Tomben deden 't mercken Van Sinte Dionijs, Wel met haer hooghe prijs. Al langh genoegh gesmeed: {==1142==} {>>pagina-aanduiding<<} Eloy! verlaet den hamer. De Staf en 't witte kleed Is voor u veel bequamer. laet dan des Konings kamer: En dient, met eelder werck, De Stoel van Christus Kerck. Noyons roept u te baet: Haer Harder is verscheyden. Ja 't Vlaems' Apostolaet Schijnt selfs naer u te beyden. Gaet toch haer schapen weyden; En vaerdt, na Goods besit, Een Bisschop, voor een Smit. Leeft eeuwigh Sint Eloy. En nu den Heer verheven, Voor 't hoeden van sijn koy, U heeft tot Hemels leven: Zoo bidt, dat hy wil geven Gunst van genaden mild, De broeders van u Gild. SINTE NATALIA, I. December. Stem: O korentje van seven jaer. NAtaelja draeghd den Rosen-hoed, Die God sijn tuyghen bied: Al heeftse met der daed haer rode bloed Voor hem vergoten niet. Want dies' haer man Sint Adriaen Met al sijn lief gesin, Dee geven op haer vroed vermaen, Gaf haer des niet te min. Haer vast geloof, heet als en kool, Bedwongh haer, om de nood {==1143==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vrinden Goods, te troosten in 't gajool Met hulp van wijn en brood. Sy kuste met een blijde mond, Om hen te geven moed: Al wat s'aen haer gevangen leden vond Geketinght of bebloed. O donck're wand! die 't Hemels licht Verdient. O diere prijs! O vrinden Goods! dit bloed, dit swaer gewigt, Geeft u het Paradijs. Hier is wat broods; hier is wat wijns Voor u, O trouwe knechts! Geeft my weer van 't geringste beetje pijns Het minste deeltje slechts. Ick ben te recht van u geluck Jalours. Och of my God Oock waerdigh vond te deylen in de pluck, Met u, van't rijckste lot! Dit was de wensch, dit was het werck, Van Sinte Ataly: Tot dat den Heer vergunde aen sijn Kerck, D'Autaren vranck en vry. Doen trock sy naer het oud Bysant En ruste daer in vree. Om inde nood, van d' Hemelsche provand Ons wat te deylen mee. Z. IOANNES RUYSBROECK, van Groenendael. II. December. Stem: Nerea schoonste van uw' gebueren. DE hooghe mueren van Vicoigne, Vereyschen lof van hooger tael: Maer ick ga nu in 't bosch van Soigne, {==1144==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't laegh gebou van Groenendael. Van Groenendael, om daer te winnen Een vonckjen van d'ontsteken geest; Die daer wel eertijts inde sinnen Van Heer Ian Ruysbroeck is geweest. Den man had nu al dertigh jaren Den Heer gedient, na dat ick gis: En sijn vrou-moeders ziel doen varen Ten Hemel, door sijn eerste Mis. Wanneer sijn lieve ziel genegen Tot meer volmaecktheyds, haer begaf Tot Groenendael, om Godes seghen Te leeren, van beginsel af. Een leerkind grijs van sestigh jaren, Die langh nu op een hogher stee Geseten, 't hogher les liet varen, Om weer te spelden 't A.B.C. Maer och! hy quam in korte stonden, Tot kennis van soo grooten maet; Dat sijns gelijcke nau gevonden En werd, van leeringh en van daed. Het bleeck wel aen de Eycken-boomen Van 't groene woud, daer in men sagh Den claren brand by wijlen komen, Wanneer sijn pen daer onder lagh. Voorwaer een al te claren teycken Van 't Hemels licht, en 't heete vyer, 't Welck Goods gena sijn ziel doen reycken Had, boven al sijn vrinden schier. Ja recht als 't Autaer-lam te branden Plaght inder tijd, soo dee vergaen Sijn minne vlam, oock d'offerande, Zoo rasch sijn mond die hadd' ontfaen. Dit niet alleen: maer heeft ontsteken Den Goods-geleerden man van Zwol,Thomas de Kempis End' al die hem oyt quamen spreken, Van Goods genade keerden vol. {==1145==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel wil ons oock vervullen De zielen, met gelijcken vyer: Zoo dickmael als wy lesen sullen, De schriften van sijn lief papier. SINTE BIBIANA, Maget ende Martelersse Christi. II. December. Stem: Amaril de deken sacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BIbiana Roomsche Maeghd! Die nu draeght Tusschen 't Ley-wit roo Roosen; Doet versmaden onse ziel 's Werelds yel, En de pronck van haer Tie-losen. Haer Tie-losen. Och! zy sijn te ras vergaen: Eene Maen Kan haer teere loof doen vallen; Zeker al te lagen keur, Om daer deur D'eelste kroningh te vermallen. Dit wist Bibiana wel: Als haer 't spel Vande wereld wou bedriegen. Neen, sprack sy: ick ben vervaerd: Want uw' aerd Is te loven en te liegen. Voor een dropjen honigh soets, Eers, of goeds; Daer u ried mee plagh te heng'len; Brenght uw' snoode argelist, Ons te quist 't Ongemete goed der Eng'len. Des soo ben ick gans beraen, Iuliaen! {==1147==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier een oogenblick 't ontbeeren 's Werelds dampen; 's werelds roock, 't Leven oock Voor de minne mijns liefs Heeren. Hem alleen bewijs ick eer; Die een Heer End' een Vooghd is van mijn leven. Voor wiens wetten ick te vre'en Lijf en le'en, Bloed en adem ben te geven. Wegh met Vesta! wegh met Mars, Gom noch hars Wil, noch magh ick hen ontsteken. Al soud ghy uw' roen van lood Op mijn schoot Daerom gans aen stucken breken. Dus so sprack de Maegde-blom, Op den rom Van haer Bruydegoms genade. En den boosen Iuliaen Dee haer slaen, Tot dat haer de dood ontwade. Schande moet u apostaet! Vult de maet Van uw' roo bebloede sonden. Maer des Mageds voorschrift sal 't Aerdsche dal Met de liefde Goods doorwonden. {==1148==} {>>pagina-aanduiding<<} S. PETRUS CHRYSOLOGUS, Bisschop van Ravennen II. December. Stem: Reveillez vous belle catin. pag. 479. CHrysologus heeft met het goud Van sijn gevloeyde tael, geboud Den ouden Tempel, die voor heen Getimmert was van marmersteen. Des blinckt Ravenna even klaer Van Petrus en Apollinaer. Van Petrus, die haer 't huys gestierd, Op Goods beschick, als Bisschop wierd Door Sixtus, die van hem bericht Des nachts was, door een Hemels licht. Des blinckt, Ec. Den genen die ghy my hier bied, En heeft den Heer verkoren niet: Het was een ander, die te nacht My door vysjoen wierd voorgebracht. Des blinckt, Ec. En hebdy van Ravenna dan Niet mee geleydt noch eenigh man? Al is hy laegh in 's menschen oogh, Hy is misschien voor Gode hoogh. Des blinckt, Ec. Gedenckt dat d'alderminsten zoon Van Iesse, wel de gulde kroon Gekreghen heeft: want God en siet Na 't aensight van de menschen niet. Des blinckt, Ec. Gaet dan en haelt hem voor den dagh: Op dat ick onderscheyden magh, Na 't geen my God dee maken wis, Of voor hem sijn gesalfden is. Des blinckt, Ec. {==1149==} {>>pagina-aanduiding<<} End' als nu Petrus voor hem quam. Dit is, sprack hy, die IESUS nam Uut al den hoop, om 't heyligh werck Te vord'ren van sijn lieve Kerck. Des blinckt, Ec. Geluck Ravenna, eel en oud! Geluck met een soo rijcken goud. Maer seynd een plaetje van uw' throon, Na 't Synodus van Calcedoon. Des blinckt, Ec. Dat sy te samen haer gebeen, Dan maken oock met ons gemeen: Op dat wy vry van 't helsch bedrogh, Als voren blijven singen noch. Des blinckt, Ec. S. FRANCISCUS XAVERIUS, Priester der Societeyt IESU. II. December. Stem: Schoonste Nimphe van het Woud. Iesu die de Maget droegh! 't Is genoegh, Sluyt uw' ongemeten' schatten: Ick en kan den rijcken oost Van uw' troost, In mijn ziel voort-aen niet vatten. Ziet met dese woorden schier, Riep Xavier, Dickwils in sijn swaerste lijden; Als hem, boven alle maet, Goods ghenaed Met sijn gunsten quam verblijden. Godes uytgelesen knecht, Nam sijn weght, {==1150==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Ignatius behagen, Om (naer hy hem vont bequaem) IESUS naem Aenden Heydendom te draghen. Nu Francisce! gaet u spoen, Te voldoen, 't Geen uw' Vader heeft bevolen. Ziet, den Heer geeft u verstand, Mond en hand, Om te stutten hen die doolen. Tot de Indianen toe, Draeght de roe Vanden alderbesten Harder. Zoo dat gh'ock sijn lieve vrees Den Sinees Komt te leeren; en noch verder. Thomas oock d'Apostel eyscht, Dat ghy reyst: Om sijn aengelootte volcken ('t Welck hy heeft begonnen) voort Godes word Zalighlijcken te vertolcken. Ach! de goddelose schaer, Heeft aldaer, Tegens't geen hen was geboden Van des Heeren goeden knecht, Weer gerecht D'Auters vande valsche Goden. Dese moeten weer om neer. Ja den Heer Heeft uw' dienst daer te verkoren. Dit gaf hy u te verstaen, Als ghelaen U den rugghe scheen met Moren. O Francisce! wat een schoof Van geloof, Zal den Heer in dese landen; {==1151==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer het saet nu scheen vergaen, Weer ontfaen, Van uw' aengename handen? Des soo wil hy, dat ghy weer Hebt de eer, Van sijn eerste twalef boden. Alderhande sieckt verdrijft, Krancken stijft, Ja verweckt de bleecke dooden. Tot dat hy met hen gemeen U verleen Voor uw' arbeyd, vor u woelen, Een te hoogh verheven plaets, T'eynde maets, Inde twalef Rechter-stoelen. Zulck een weet ick nu ghewis Dat u is Van des Heeren hand gegeven; Bid voor ons Francoys Xavier! Dat wy hier Naer u voorschrift mogen leven. En by naem in reyne le'en U na treen. Zulcks u lichaem onbedurven, Tot dat ghy weerom verrijst, Noch bewijst, Dat ghy Maget zijt gesturven. SS. WALFRIDUS en RADFRIDUS,Martelaren van Groeningen. III. December Stem: Opent mijn lippen Heere. WEest op uw' hoede Vriesen! Aenwoonders vande Eems, Want sult eerst daeghs verliesen, Al schijnt het u wat vreems, {==1152==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' aengeaemste schatten Van rijckdom en geloof. Die u 't geboeft ontvatten Zal komen, tot een roof. Voor my; 'k en sal verlopen Haer tooren nimmermeer. Want heb van hen te hopen De alderhooghste eer. De kroon van martelijen, Zegg' ick, dat diere pand: Daer mee mijn ziel verblijen Zal haer bebloede hand. Dus sprack met ware woorden Den salighen Walfrijd: Door Goddelijcke oorde, Een wijle voor den tijd Dat vande Noordsche Deenen, Oost Vriesland wierd berooft. En God hem dee verleenen, Den Rosen-hoed op 't hoofd. Daer seylde niet een tuttel, Aen sijn voorsproken woord. Den Noordman naer een luttel Quam Groeningen aen boord. Hy brande Sinte Marten, Tot aende diepste grond: Hy roofde, deylde, parte, Al wat hy waerdigs vond. Walfridus daer en tusschen Verwachte, in sijn huys, De hand, die hem sou blussen Den dorst van 't lieve kruys. Men vond hem (na sy segghen) Ter aerden in 't gebed; Ter aerden in 't gebed; Bereyd om neer te legghen Het hoofd voor Christus wet. Man Goods! ter goeder uren, {==1153==} {>>pagina-aanduiding<<} De prijs is u bereyd. Maer moet voor heen besuren Noch veelderhande leyd. Op dat ghy mooght ontfanghen Te heerelijcker kroon; Ja boven u verlanghen, Met u noch uwen zoon. 't Gheschiede meer noch minder. Men nam hen 't leven: Maer De zielen vry van hinder Ten Hemel vlogen; daer Sy voor de Vriesen bidden; Dat Godt van 't goede saed Een weynigh noch in 't midden, Van 't onkruyd blijven laet. Och: Amen! God wil 't geven Ons in den tijd des noods. Want waer ons niet gebleven Wat saeds; o vrinden Goods! Wy waren nu gekomen By na, in sulcken staet, Als Gomor en Sodome, Wel eer door haer misdaed. Blijft ons met uw' gebeden Noch stijven meer en meer. Op dat wy niet en treden Van d'eerste Christen leer, Die Will'boord ons quam melden: Een man soo wijs, soo goed; En daer ghy onder stelde, Het seghel van u bloed. {==1154==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE BARBARA, Maget ende Martelersse Christi. IV. December Stem: Nerea schoonste van u geburen. DRievuldigh is mijn uytverkoren. O meester! eerdt met dit getal: Maeckt noch een venster inden toren, Den derden raem verlicht het al. Dus sprack een vande wijse Maeghden: En voeghden noch daer efter by; Of u mijn Vader d'oorsaeck vraeghde? Verdedight u, en noemt my vry. Jonckvrou! u leven is verlopen, Ken ick uw' Vader anders wel, Zult ghy dit met de dood bekopen: Hy is op Cristum al te fel. Moet ick dan sien hier voor mijn ooghen, Dat Barbara mijn eenigh kind Den dienst der Goden is ontoghen, End' een gekruysten man bemindt? Dit is den Zoon, dit is den Vader, Dit is quansuys den heyl'gen Geest. Die van den Christen, den verrader Des rijcks, werd als een God ghevreest. Maer flucks! ghy sult my hem versaken, Met Doop, met al, op staende voet. Of ick sal desen Toren maken, U tot een bad van eygen bloed. 'k En wil niet datmen my verwijtte 't Geloof, van een versworen kruys. Al sou 'k u selfs het hoofd af smijten, In 't middel van mijn eygen huys. Heer Vader! doet naer u vermoghen: {==1155==} {>>pagina-aanduiding<<} End' ick na 't geen my God gebiedt. Uw' fabel sal ick wel gedoghen; Maer Christum kan ick laten niet. Hy is my al te lieven Vader, Hy is my al te lieven vriend. Die met mijn ziel, mijn bloed te gader,Hier magme eyndigen: die 't belieft die singhe voordaen Wel dubbelt over heeft verdient. Hy gaf voor my het dierste leven. Och! of ick voor sijn heyligh les Het mijne wederom moght geven, Hoe bly sou zijn Origenes? Origenes den wijsen Schrijver,Origenes werd bevonden een meester geweest te sijn van veel Alexandrijnsche Maegden van desen tijd Die met sijn leeringh my te saem Heeft ingedruckt een grooten yver, Van sterven voor den Christen naem. Naer u verlangh sal u geschieden. Sa! Rechter doet het boose wight Met lampen braen, met oly sieden, Zoo langh tot dats' haer hoogmoed swicht. O harden nack! o stoute wanghen! Daer ick hier tegenwoordigh ben. Flucks! datmen haer met scharpe tangen De borsten splijt, den boesem schen. Houd op Tyran! met scha, met schande. Maer neen uw' straf en neemt geen maet: Tot dat ghy 't hoofd, met eygen handen, Uw's dochters vande schoeren slaet. Een wreedheyd boven alle wonder! Waer saghmen vader oyt soo fel? Maer God versloegh hem door den donder, En wurp hem inde diepe hel. O Barbara! wilt ons verwerven: Dat wy van donder ongeschendt, Hier sonder Biechten niet en sterven, Noch sonder Heyligh Sacrament. End' oft wy hier wat mosten lijden, Van vleesch en bloed, na 's werelds wet, {==1156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wilter ons toch af bevrijden, Door u exempel en gebed. SINTE SABBAS, Abt. V. December. Stem: Chamberiere Chamberiere. pag. 331. SInte Sabbas, die wy eeren Op den lieven dagh van heen, Zal ons met sijn voorschrift leeren, Door wat pa'en wy moeten treen: Om des Hemels rijck te winnen, Met bedrogh, en met geweld: // en met geweld. Des soo moeten all' de sinnen, In vooghdye zijn gesteld. Dus soo wierd den droes bedroghen Van den God bevruchten Abt; Als den appel voor sijn ooghen, Werde met de voet vertrapt, Die de schalck hem had doen plucken, Nu alree met appetijt// met appetijt: Had het voords maer willen lucken: Maer d'oud-Vader won den strijd. Zulck hy oock voor seker dede; Als hy om sijns meesters kruys; En sijn dier bevolen vrede, Liet het nieu geboude huys, Voor een dorre droge heyde; Die hy koos. Dus dee, sprac hy, Dus dee, sprack hy Abraham; wanneer hy scheyde Van sijn neven, langh voor my. Hy verliep d'onvreed'ge harders, En liet Loth het beste land. {==1157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick laet oock de rust-verwarders, Want de vree is 't beste pand. IESUS sal 't ten besten voegen. Hebt gedult. God sal't voorsien. God sal 't voorsien. Want die oyt om vree verdroegen, Deed' hy altijd winningh bien. Na den handel met sijn naesten: Was sijn handel oock met God. Hoe men traeghden, hoemen haesten, Christus kreegh altijd sijn lot Van bedieningh, en gebeden. Ja den Vorst Iustiniaen, Iustiniaen, Moest hierom, met goeden vrede, Sijn besoignen laten staen. Vader lief! wat gaet ghy maken? Ziet den Keyser wacht na dijn. Vrienden! yder doe sijn saken: Wy-luy d'ons'! Den Keyser sijn'. Al de rest sal IESUS schicken. Sabbas Abt! laet u gebed, laet u gebed, Ons voor alle dingh doen micken Op't bevel van Godes wet. SINTE NICOLAES, Bisschop. VI. December. Stem: Vorria morire. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY vyeren heden// Na d'oude seden Der Katholijcker Kercken: Tot Godes glory// De goe memory, En d'aengename wercken Van Nicolaes, den vrind En knecht des Heeren. Komt al die God bemindt: Komt die de deughd besindt; Want hier is 't datmen vindt Van beydts te leeren. Van d'eerste jaren// (Naer ons verclaren De sekerste getuyghen) Heeft hy de lasten// Van 't Christen vasten Beoeffend oock in 't suyghen. Want siet, het zoete lam, 't Welck t'and'ren tijden Sijn noodigh voedsel nam, En soogh maer eens de mam Zoo dick den Vrydagh quam, Om Christus lijden. Ja 's Woendaeghs mede// Om d'eyghe reden, Hoe seer hy quam te dorsten Zagh m' hem versterven// Zagmen hem derven, Sijn moederlijcke borsten: Tot dat nu was geswight De strael der Zonnen. Wie'n werdt hier niet gesticht In een soo vroeghen licht? Gaet voort, o heyligh wight! G'hebt wel begonnen. Maer watte gunsten// Maer watte kunsten, Van milde caritaten? {==1160==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghy d'armoede// Mee quaemt vergoeden Om d'eerbaerheyt te baten. Een voorschrift al te claer Voor Godes tempel. 't Welck om te volgen naer, Te recht van jaer te jaer, Aen al de Christen schaer, Staet tot exempel. Maer och! de tuchten// Vergaen, vervluchten Ons 't samen met de eeuwen. Men gaf voor desen// Aen d'arme weesen, En d'ongetrooste weeuwen. Nu werd de schoe vervult Van nicht, van neve, Met silver en verguld, O Christen! 't is uw' schuld. Toont eerst uw' mede-duld Aen 't arme leven. Geeft geld, geeft panden, Met milde handen, Geeft koussen, en geeft schoenen. Geeft kost, geeft kleeren// Om u des Heeren Genade te versoenen. De winter naeckt, helaes! Geeft wol, geeft webbe, En Sinte Nicolaes Zal u voor brood, voor kaes, Het Hemelsche solaes Weerom doen hebben. O wonder-wercker!// O nood-verstercker, Verlosser der gevangen! Wilt ons bevryen// Van Ketterijen, Gelijck ghy over langhe Te Nicen hebt gedaen In 't groot Synode. Op dat wy onbelaen Van dolingh, blijven gaen {==1161==} {>>pagina-aanduiding<<} In d'oude heyre-baen Van Goods geboden. S. ASELLA, Roomsche Maghet. VI. December. Stem: Si quelque pitie te touche, pag. 495. Ofte: Ick die altijd in brande moet leven, pag. 75. Uut haers Moeders schoot gesegent Was Asella Roomsche Maeght. Die noyt onverlaet bejegent, Noyt qua tongh en heeft beklaeght: Mids de effenheyd haers levens, In het welck men noyt en von Iet verwurpens, of verhevens, Daer men sich aen stoten kon. Weynigh voor haar twalef jaren, Bads haer Ouders, om de dragt, Daer te vrijen en te waren Haer de Maeghdom mede plaght. Maer na dien s'het haer ontseyden, Deed sy, leyder! buyten weet Vande selve, haer bereyden Een rou-verwigh Maegde-kleed. 't Was haer goude keetingh, die sy Voor den donck'ren rock verkocht; Om daer door te tonen, wie sy Voor een Bruygom had gesocht. Des haer ouders (nu't soo wesen Most) in 't hooghste van haer huys, Om te bidden, om te lesen, Maeckten een verheven kluys. 's Hemels hooghte, lenghte, breedte, Vond sy inde nauwe Cel. Penitency was haer eten: Vasten niet dan kinder spel. {==1162==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wanneer 't de nood belaste, Nam sy tot haer wegge,sout: Met een dranck die daer op paste, Van een toogjen waters koud. Altijd besigh, of met wercken, Of met bidden, of met sangh: Niet dan als sy na de Kercken Der Apost'len, haren gangh, Spoedigh, end' onsigbaer stierde. Bly wanneer haer onder weegh, Niemand kende, niemand vierde, Tot dat sy haer Cel weer kreegh. En hier weerom als te vooren Met gesangen, met gebeen, Tusschen 't werck, haer uytverkoren Lofgheseyd: En 's nachts de le'en Uutgestreckt ter selver stede; Daer sys daegs te bidden plagh. Eene planck (verstaet de reden) Was het, daer sy bad, en lagh. Inder voegen dat Marcelle (Die 't met ooghen had gesien) Tuygde, dat kamele vellen Weken voor haer harde knien. En dit al met blijde seden: Ja met een gesonde Maegh; Die haer noyt, of pijn aen dede, Of van yver maeckte traegh. Vrij Asella! doet vry buygen 't Lichaem onder IESUS min: Want naer ons de schoolen tuygen, Duyd Asell', een Ezelin. Weest dan een last dragent diertje; 't Loon sal zijn den blijden dagh. Maer gedenckt mijn arrem miertje, Dat ick u naervolgen magh. {==1163==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE AMBROSIUS, Aertsbisschop van Milanen. VII. December. Stem: Als 't begint. WY willen ons verblijen: Want huyden is 't den dyagh, Van die een korf met byen In 't schild te voeren plagh. Maer, of ghy 't niet verstond, Dien Leeraer wil ick seggen: By wien men wijlen vond, Noch inde kindsche mond, De honingh-graten leggen. Den Heyligh was ghesonden Om 't Princelijck Milaen, Met wetten en verbonden Van recht, te houden staen; Als waerlijck Gouverneur. Maer God gaf t'eender stonde, De Bisschoppelijcke keur, Sijn trouwen knecht te beur, Door kinderlijcken monde. Den Keyser was verwonderd, En bly, dat sijn gesandt Alleen, van soo veel honderd, De Staf kreegh inde hand. Doch hy quam niet te min Wel naderhand te mercken, Des mans oprechte sin: Niet sonder groot gewin, Der Christelijcker Kercken. Geen adel, geen geboorten, Geen Vorst, beneen de Zon, Zoo maghtigh, die de poorten {==1164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem overdringhen kon Des Tempels: zoo wanneer Den Hemel was besondight. Tot dat, tot Godes eer, Door penitency weer, De vrede was verkondight. Den Bisschop was in 't spreken Zeer cierelijck beblomt: Des hem quam hooren preken, Die nu soo is beromt Den Leeraer van Hippoon Zoo dat door 't soete praten, En 's mans bevloeyde toon, Den nat betraende zoon Sijn dolingh quam te laten. Looft nu vry t'samen Gode Ambroos en Augustijn! U werd geluck geboden, Wel moet u beyde zijn Met uw' verkreghen roof. Wel moet u beyde wesen: Dat wy soo vasten proof, Van 't Christelijck geloof In uw' geschriften lesen. 't Zijn uw' geleerde pennen, 't Is uw' beleefde deughd, Die ons de Ketters schennen, Die ons tot 's hemels vreughd Door d'oude heyre-baen Doen lopen en doen rijsen. Ey! wilt ons noch bystaen, Tot dat w'eens hier van daen Met u den Heer gaen prijsen. Nota, Onse L. Vrouwen Ontfanckenis wordt gheviert op den 8. December, wiens Lofsangh men vinden sal op onse L. Vrouwen gheboorte den 8. September. {==1165==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LEOCADIA, Maget ende Martelarsse van Toledo, die langh tot Doornick gerust heeft. IX. December. Stem: Ma bergere, ma lumiere. MArtelersse van Tolede! Die by ons soo langen tijd Met de waerde uwer leden Minnelijck geherberght zijt: Al is 't, dat ghy nu weerom Naer u Spangien zijt gevaren; Wilt ons niet te min daerom Noch in uw' geheugh bewaren. Noch in uw',Ec. 't Is acht honderd jaer geleden, Dat u heyligh Lijck gevlucht Quam na d'Henegoutsche steden: Daer 't uyt Broederlijcke sucht Wierd ontfaen van Sint Geleyn, Wel tot alghemeynen seghen Vande volcken groot en kleyn, Die daer rontom zijn geleghen. Die daer, Ec. Des hy, leyder! wel ongaren Een soo aengenamen pand, Rijcker als de rijckste waren, Zondet na soo verren land: Maer wat was 't? het groot gesagh Vanden Cathoijcken Coningh, En van die noch meer vermagh, Trock haer na haer eygen woningh. Trock haer, Ec. {==1166==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus roede, wel verstaende, En sijn na-saets hoogh bevel, Sint Geleyn hier toe vermaende. Des hy uyt sijn enghe Cel, Naer de alder ruymste Kerck Van Toledo weerom stierde; Daer 't den Bisschop met sijn klerck, Van 't begin, ter eeren vierde. Van 't begin, Ec. Buyght Geleyn! met uw' Gemeente. Buyght het hooft: want hoe dat God Oock waerdeert het lief gebeente; Noch is al van hooger lot Voor hem een gehoorsaem hoofd: Daer aen hy met milde handen, Meer vergeldinghs heeft belooft, Als aen dienst van offerande. Als aen dienst, Ec. Leocaedja sal te minder Van uw' land verbidden niet Allen opval, allen hinder: Ja de gunst die s'u nu biedt, Meer doen wassen, als voorheen: Tot volkomen weder-loningh Van haer langh bewaerde leen, En vereeringh van uw' Koningh. En vereeringh, Ec. {==1167==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE EULALIA, Maget ende Martelarsse van Emerita in Spangien, geleden t'haerder twaelf jaren. X. December. Stem: Per un matin la belle s'est levee. EUlalia de stercke Martelersse, Dien om de deughd, Cornelis Muys, van d'eerste jeughd, Nam tot een Patronersse; Wil voor de wraeck By ons verdient, door haer voorspraeck, Door haer voorspraeck, Om Goods genaed afperssen. S'en telde noch niet meer als twalef jaren: Wanneermen haer D'oprechten dienst van Goods Autaer, Van Goods Autaer, Voor 't Raedhuys sagh verklaren. Ja met geweld, Op Christus wet, by 't Hof gesteld, By 't hof gesteld, Van pley en banck beswaren. Men haelden op met haken beyd' haer sijden. En sy: God lof. Ey mannen! wilt de teere stof De teere stof Mijns lichaems toch niet mijden. Want siet, hier deur Valt met de mond, mijn leen te beur Mijn leen te beur Oock Christum te belijden. {==1168==} {>>pagina-aanduiding<<} Door elcke wond die ick ontfangh mids desen, Doe'k mijnen Heer, Als door geschrift van liefde teer, Van liefde teer, Wel opentlijcken lesen. En tot de vlam, Die haer daer na versengen quam, Versengen quam; Och! welkom moet ghy wesen. Noyt soeter wind, die my soo kon vermaken. Komt, komt tot my, Te weder zy, op dat ick dy, Op dat ick dy Magh swelgen in mijn kaken. Sy deed't, en dronck Met eenen oock 't ontsteke vonck, 't Ontsteke vonck, Die haer het hart dee kraken. Men sagh de ziel, in schijn van duyve veeren, Met snelle vlught, Uut d'open' mond, na d'hooge lucht, Na d'hooge lucht, Haer blyde ganghen keeren. En IESUS dee Met Maegde-lijck, met witte snee, Met witte snee, Bemantelen ter eeren. Mids die verkoos haer Muisjus wel met reden, Om op 't Patroon Van sulcken deughd, te blijven schoon, Te blijven schoon Van sinnen en van leden. O sterck gebed! 't Welck hem verkreegh voor Godes wet, Voor Godes wet, Te sterven oock op heden. {==1169==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE IDA, Religieuse van't Klooster te Rameye by Namen. XI. December. Stem: Van Venus stricken. SInt Ida Maget van Rameye! Ghy mooght den Heer wel danckbaer zijn: Want sijn gena heeft onderscheyden U leven, van de suster dijn. Die voor wijn, drinckt fenijn, Door 's werelds argelistigh vleyen. 't Is zoo: en 't was seer wel te mercken, Aen 't onderscheyd van haer gelaet: Want d'eene was devoot ter Kercken; En d'and're besigh vroegh en laet Met cieraet// van gewaed, Tot groot verswijm van goede wercken. Zoo dat s'oock van haer jongste jaren, Haer zusters deughd nam tot verwijt; Gaet, sprack sy, klop! en bijt pylaren: Onwaerdigh die de wereld vrijdt; Wegh! ghy zijt// my tot spijt, En doet mijn jonge jeughd beswaren. Ick wil mijn hoofd met rode kransen Cieren, terwijl de blomkens staen. Mijns hartsen vreught, zijn nieuwe dansen, Wandelen, en te bruyloft gaen. Lely-blaen// vallen saen, Des neem ick waer de blijdste kansen. Neen, suster, neen! sey weer daer teghen Ida, gh'en vat die klos niet wel; Dit is de baen, dit zijn de weghen, Die ons verleyen na de hel. {==1170==} {>>pagina-aanduiding<<} Och dit spel// endt te fel, Kiest dan by tijds een beter seghen. God danck; die my heeft sin gegeven In 't nauwe pad, en d'enge poort. Want dese leydt ons tot het leven, Daer d'ander ons de ziel vermoordt. Och! dit woord// eens gehoordt, Heeft my al 's werelds sucht verdreven. En wie sou durven avonturen Een kans, die hier soo ras verdraeyt? Een dropje soets soo doet besuren; En 's werelds stof soo haest verwaeyt. 't Geen men saeyt// men oock maeyt, End' al te langh sal eeuwigh duren. Sint Ida Maget! uw' manieren, Zijn met de wereld niet gelijck. Hout u gerust, en laet haer tieren: Neemt voor 't besit van 't Hemels Rijck Bernards ijck// tot een wijck, Daer ghy uw' ziel noch bet sult cieren. Vaert wel Princesse! vaerdt in vrede! Vaerdt en ontfanckt de Maegde-kroon. Als ghy ons maer door uw' gebeden (Zulcks als de Heyl'gen zijn gewoon) Van Goods Zoon// oock doet noon Om d'yd'le wereld te vertreden. SINTE DAMASUS, Paus van Romen. XI. December. Stem: Esprits, qu'un fol amour. WIlt Damasum den vrind Des Heeren niet vergeten: Die sich ten Hemel vind {==1171==} {>>pagina-aanduiding<<} By Laurens, hoogh geseten. By Laurens, wiens Laurier Hy vierde soo op d'aerde; Dat hy hem bouden hier Een Kerck van grooter waerde. Maer die hier eerde soo Des dienaers groene heester: Wat eer was't die hy boo Wel selver aenden meester! Hy droegh de roe, daer mee Dat Petrus in sijn leven Het algemeyne vee Sijns Heeren had gedreven. Maer met alsulcken sucht: Dat hy door woord en wercken, Tot alderhande tucht Vermaende alle Kercken. Ieronymus op sijn Bevel, in Orienten Vertaelde in 't Latijn D'Hebreusche Testamenten. Een al te grooten werck. Man Goods! den Heer sal loonen Den arbeyd voor sijn Kerck, Met al te diere kroonen. Die u op 't hooft geset Zijn klaerder als de sterren: Wilt dan met u gebed Ons allen strick ontwerren. {==1172==} {>>pagina-aanduiding<<} SS. EPIMACHUS en ALEXANDER, Martelaren van Alexandrien. XII. December. Stem: Rijck Moeder Goods Maria. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EPimache sterck Ridder! Met u geselschap, weest By Gode eeen voorbidder Voor al, die 't lijden vreest. Op dat sy moghen strijden Met een gesette sin. Ja vrolijck zijn in 't lijden, Om 't Hemelsche ghewin. Want soo weet ick op heden, Dat ghy gemoedight waert: {==1173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men u de leden Verwees te vyer te swaerd. Ja d'alder-teerste Maeghden, Door 't held're voorschrift van Uw' vromicheyd, verjaeghden Den bloedighsten tyran. Want na dat Ammonare Verwon sijn rode pley, Zoo had hem doen vervaren De Maegdelijcke rey. Beul, riep hy, treck den deghen. De Christen is te vals: En brenght de helle-veghen, Van stonden aen om hals. Io Pean! victory! Den vyand leyt in't sand. Zinght Christo lof en glory, Van sijn bewaerde hand. SINTE LUCIA, Maget ende Martelarsse Christi. XIII. December. Stem: Bereyd uw' huys terstond. VEnetiaensche Stad! Die ick te recht verwonder, Niet om uw' rijcke schat, Maer om dat ghy bysonder, Veel dierder als gesteent, Bewaert van ouden tijen, Het kostelijck gebeent Van d'heylige Lucije. Lucia, die wel eer Van Agatha gepresen; {==1174==} {>>pagina-aanduiding<<} Door bystand vanden Heer Haer moeder kon genesen. Daerom versocht van my, Sprack sy, uw's moeders leven! 't Welck ghy, o Maeghd Lucy! Haer selfs terstond kundt geven. Staet op, en gaet na huys. Drooght uw' devote traenen: En sticht uw' Siracuys, Gelijck ick mijn Cathanen Gedaen heb met mijn dood: Nu ghy den grootsten Koningh Uw' Maegdelijcke schoot Bereyt hebt tot een woningh. O wat gemeene vreughd Des dochters, ende moeders Ey sy: laet door de deughd Mijns Bruygoms, mijns Behoeders, My toe: dat ick mijn goed Aen d'alderkranckste leden, Gekocht met Christus bloed, Tot aelmoes magh besteden. 't Geschiede: maer helaes! Haer vleeschelijcken vryer, Versteken van sijn aes, Geworden een benijer Van 't Maeghdelijck profijt; Gingh haer na luttel daghen, Voor 't Raedhuys, met verwijt Van Christendom, beklaghen. De Maeghd belijdt den Heer. Des haer gebied te leyden Den Amptman, daer men d'eer Haer vande schoot sou scheyden. Vergeefs, vergeefs Tyran! Uw' wil sal niet gebeuren. Waer toe al dit gespan; {==1175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit trecken, en dit steuren? Verdubbelt vry 't getal Van d'ingespannen ossen. Doet vry van 's Keysers stal Ontbinden al de Rossen: Om 't schennis uw's misdaeds Daer mede uyt te voeren; Gh'en sultse van haer plaets, Een duym breed niet verroeren. Den Hemel houdt haer vast. Dus, wildy wat bedrijven, Zoo geeft uw' beulen last Haer op de plaets t'ontlijven. Neen,neen! met vyer, noch vlam. Ghy feylt weer, als te vooren. God heeft het reyne Lam, Tot sachter dood verkoren. Men steeckt haer door de keel, Het scharpste vanden swaerde. Dit was haer leste deel, Dit was haer hooghste waerde. En hebbende voooseydt De Kerckelijcke vrede: Vertrock sy wel bereydt, Na d'Hemelrijcksche stede. Lucy! verkrijght ons licht Des lichaems, en der zielen: Daer door w'in Goods bericht, Met onbewooge hielen Ten eynde blijven staen, Bereyd tot alle deughden; Om met u eens te gaen In d'ongemeten vreughden. {==1176==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE AUBERTUS, Bisschop van Camerick, Patroon van 't Backers Gilde. XIII. December Stem: Tobias tot sterven was geneghen. KOmt uyt uw' winckel, Gilde-broeder! Om Sint Aubert; die uw' Behoeder Een knecht// oprecht Was in sijn leven, Wat lofs te geven. Wat lofs, gelijckmen inde Hoven Der Kercken, is gewoon te loven Den Heer// in d'eer Van sijn beminde Verkoren vrinden. 't Is met geen tongen uyt te leggen: Met hoe veel broods, met hoe veel weggen Obert// goed hart, Wel plagh t'ontfarmen Den rechten armen. Te Cam'rick was het (wildy 't weten) Daer hy als Bisschop was geseten. Sijn deughd// geheught Noch werd op huyden By alen luyden. Maer boven al had maet noch ende Sijn mildheyd over de ellenden, Van brood// van nood, Van krancke leden, End' ongekleden. Hy ondersocht all' d'ongemacken: Hy deylde wol// hy dede backen. Een vaer// voorwaer, Tot allen eeuwen, {==1177==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wees' en weeuwen. Maer van de backers sonderlinghe: Die haer Patroon dit, eer-lied singen. Om deur// de keur Van sijn gebeden Te krijghen vrede. SINTE ODILIA Maghet, en voor-bidster des gestichts. XIII. December Stem: Stil stil een reys. KRijght ons gena, Maeghd Sint Odilia! Gena, van tweederhande licht: Daer ziel en lijf, Mee onderhouden blijf; En alle blindheyd werd geswicht. Want die dan God// Zoo hooghen lot In't Doopsel hebt verkreghen; Zult ons, nu ghy vanden throon Hebt ontfaen de Maegde-kroon, Wel krijghen sulcken seghen. De reyne loot Was uyt haers moeders schoot, Van d'ooghen bey geboren blind. Daer over haer Den onbeleefden vaer, Niet kennen wilde voor sijn kind. Zoo dat het lam// Van d'eersten man, Vervoerdt uyt 's Vaders ooghen: Ballingh 's lands, des Heeren cruys, Ver van moeder, ver van huys, Gedwongen werd te dogen. Maer Godes oogh, {==1178==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welck sich wel van om hoogh Oock op de jonge Ravens sloegh, Aensagh de nood, Die door de wreedheyd groot Haers Vaders, 't eelste kind verdroegh. Mids welck hy sond// Ter juyster stond Om 't Maegdeken te Doopen Errickardum, die door't nat Van het Reynste water-bad, Haer ooghen sou doen open. 't En seylde niet, De duysternis verliet De ziel des Magets niet alleen, Maer 't stercke loogh Uut 't een en 't ander oogh, Oock d'ingeboren nacht verdween. Des sy 't gesight// Door 't nieuwe licht Miraculeus gegeven: Niet dan tot de hooghste eer, Van haer Schepper, van haer Heer Gebruyckten al haer leven. Hier toe soo wilt, Heer IESU! goed, en milt, 't Licht onser ooghen, vroegh en spa, Bewaren mee Van blindheyd, en van wee, Door voorspraeck van Odilia. Of seker, is 't//Ons nut gemist, Zoo wilwer ons na stellen. Want veel liever blind, of scheel, Als met ooghen gaef en heel Gewurpen inder hellen. Laet slechts niet toe Dat d'alder swaerste roe Van blindheyd onse ziel en sla. Verlicht ons Heer! Op dat wy nimmermeer {==1179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontslapen in uw' ongena. Maer houdt ons vry// Van kettery. En geeft ons onse sinnen, Met een vast beraed' opset; Aen de koorden van uw' wet, En van uw' Kerck te binnen. SINTE IUDOCUS, Pelgrim ende Konings Soon van Engeland. XIII. December. Stem: Macht-ruysig' ced'ren vanden bosch. pag. 728. HOopt inden Heer: en wacht sijn troost Door voorspraeck van sijn vrind Sint Ioost; Die wijlen kleyn, maer nu seer groot, Verbidden kan al onsen nood. Gelijck wel eer eer verbidden konIob.42. vers.8. Sijn vrinden, Iob, wanneer sy son- den tot Godt hem Met soen-belofte, door sijn stem. Iudocus was een Konings zoon Van Engeland; maer liet de kroon En koos van Godes liefde warm, Te leven op der aerden arm. Ja selfs na Sinte Peters raed, Te zijn van hart, en van gewaed, Een vreemdlingh, Die hier gestaghe Bevaerd gingh. Helaes! sprack hy, wat knecht, of Heer, Zoo eygen-suchtigh; soo wanneer Hy IESUM seggen hoordt en siet: Mijn Rijck is van de wereld niet. Dat hy noch efter kiesen sou, Te woonen in een hoogh gebou? {==1180==} {>>pagina-aanduiding<<} Och neen! 't is recht, Dat na den Heer, hem voegh den knecht. Mijn meester liet sijn Vaders Hof: Uut liefde van mijn snoode stof, En leefde vreemd, en swierde moe, Van Bethleem tot Calvarien toe. Zoo dat hy noyt op eygen grond, Of at, of sliep, of gingh, of stond. Ja niet een steen Tot rust had van sijn lieve leen. Dus moet mijn snoodheyd leven oock, End' hier op boude Sint Iudoock: Als hy voor sijn gekroonden rock, Gingh dolen met een pelgrims stock; Op voetsel van gebeden brood: De wereld kleyn, maer Gode groot. Zoo langh dat hy Door Vranckrijck, quam te Pontigny. Hier bleef den vrind van Christus kruys, Een wijl tijds in een diepe kluys. Zoo langh tot dat den meester sijn, Bemanteldt met een vreemde schijn Van pelgrimagie, tot hem quam, En selver aelmis van hem nam. Tot viermael toe; Maer kon hem des niet maken moe. Sijn mee-gesel, met groot verdriet, Zey: Vader! nu en isser niet Met allen t'onser eygen nood. En hy: Den Heer sal ons geen brood Ontbeeren laten, lieven vriend! Want hy is al te seer gedient Met caritaet, Die haer genot om Goods-wil laet. Naer u geloof moet u geschien Iudoce! wat is hier te sien? My dunckt daer komen drijven aen {==1181==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier scheepkens, met provand gelaen. O milde hand! o goedheyd Goods! Die hier oock voor een weynigh broods, Doet deylen uyt Voor yder stuck, een heele schuyt. Voor seker wel een seker merck: Dat God oock 't alderminste werck, En hier met milde gracy loont; En daer met rijcke glory kroont. 't Is soo man Goods. Maer nu den Heer U heeft gegeven d'hooghste eer, Zoo'n laet oock niet, Voor onsen nood te bidden yet. SS. NICASIUS, Bisschop van Reyms, met EUTROPIA sijn suster, &c. Martelaren Christi. XIV. December. Stem: Een meysken had een bootsman lief. 'T Zijn stercke beenen, sprack Nicaes, Die weelden kunnen draghen. De swackheyd vanden mensch, helaes! Werd saligh door de plaghen. De plaghen die men willigh lijdt, Dus schickt mijn lieve schapen! Dat ghy 't geduld, in dese strijd, Alleen neemt tot een wapen. 't Is toch niet dan verdiende schuld. De wreedheyd der Wandalen Tuyght, dat de kerf-stock is vervult: 't Is reen dat wy betalen. Ick ben uw' Harder: doen als ick {==1182==} {>>pagina-aanduiding<<} U voorga met exempel. Kom gaen wy wachten Goods beschick. In sijn verheven Tempel. De burgers gingen op sijn woord Ten Tempel, daer sy bleven Verwachten de bebloede moord, Van haer bedurven leden. Nicasius, met kromme knien, En met gehouwen handen, Was d'eersten die hem gaf te sien Aen 't leger der vyanden. En riep: O mannen dorst ghy bloed? Het mijn is voor uw' wapen: Wanneer ghy slechts geen leed en doet, Aen dese lieve schapen. En hier mee t'aerde neer geswicht, Verwachte, door den deghen Des vyands, het verlanghde licht Van d'Hemels-rijcksche seghen. Mijn ziel, songh hy, kleeft aende vloer. Ja riep noch, na 't vermoorden,Psal.118. vers.25. Terwijl sijn geest na boven voer; Zielt my weer, naer uw' woorden. Eutropia sijn suster, die Den booswight had doen sparen: Riep IESUS! wat is 't dat ick sie? 'k En kan my niet bedaren. Bebloeden beul! heeft u gesight Hem aen mijn jeughd verlopen: Zoo sal ick uw' bedurve licht, De sonde doen bekopen. En hier mee den onreynen guyt, Kloeckmoedigh in gevlogen; Trock hem het siende leven uyt Sijn twee misbruyckte ooghen. En sprack, Tyran! spaert tot wellust Voort aen meer Christen vrouwen. {==1183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeynd my nu vry na d'hooghste rust: Maer d'eer sal ick behouwen. O Priester Goods! o stercke Maeght! D'ellende maeckt ons klaghtigh. Maer nu gh'op 't hoofd twee kroonen draeght; Zoo weest ons nu ghedachtigh. SINTE SPIRIDION, Confessoor ende Bisschop van Cyprus. XIV. December. Stem: Si j'ay faict nouvell' amour, pag. 481. LAet my met den Philosoof Eens toe, te disputeren: Mogelijck of hy't geloof Door simpelheyd sal leeren. 't Welck hy weerstaen Heeft, met verwaende sinnen; Zoo lang men hem Met reen heeft willen winnen. Aldus sprack Spiridion, De blom der Confessoren. Die voor Gode gracy von, Van dat hy had verloren Om sijnen 't wil, Het rechter sijnder ooghen: En 't slincker been Hem t'samen was getoghen. Dus geteyckent, dus gewont, Quam hy daer te Nyssen, Om het Catholijck verbond, Weer op te helpen hijssen, Van daer het lagh, Door Arriaensche logen, Als in een poel {==1184==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesoncken en geboghen. Tusschen beyden, had hy hier Een Heyden sien braveeren, Met het alderbeste schier 't Welck w'inden Tempel eeren. En Godes knecht Met yver-sucht ontsteken; Zal dan den man Dus bout hier blijven spreken? Inden naem van IESUS Christ, Sprack hy, O meester, luystert, Op dat ghy van d'arge list Die u verstand verduystert, Ontslaghen eens, De ongemeten schatten Van 't Good'lijck woord, Volkomentlijck mooght vatten. End' hier mee niet anders, als 't Geloof voor hem beleden. Kiest nu 't waer, en laet het vals: Goods woord gaet voor de reden, Op wiens bevel Ghy flucks my 't hoofd sult buygen: Om Christus wet Met my te helpen tuygen. Ziet wat vreems! op staende voet Den harden nack gebogen; En met sachtheyd van gemoed Erkend Goods-al vermogen. Die door de mond Sijns Dienaers had gesproken, En d'hooghen rom Van sijn vernuft gebroken. Breeckt als noch Spiridion! Door kracht van uw' gebeden, D'hooghe moed van Babylon, En haer verwaende leden. {==1185==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dats' het hoofd Eens neygen voor de roede; Van die den Heer Sijns schaeps-koy gaf te hoeden. SINTE FOLQUINUS, Bisschop van Taruanen in Vlaenderen. XIV. December. Stem: Une Nymphe jolie. pag. 355. FOlquinus die de volcken Van Vlaend'ren Christus wet Uut liefden quam vertolcken; Wil noch met sijn gebed 't Gesaeyde woord Van alle quaed verweeren; Op dat het magh vermeeren En vruchten brengen voort. Geheele veertigh jaren (Na 'k lees in sijn Chronijck) Heeft hy de Vlaemsche scharen Verkondight Godes Rijck. Noch Zon, noch Maen, Noch someren, noch kouden, En konden hem weerhouden Van achter land te gaen. Den ouderdom beswaerde Sijn afgeslete le'en; End' efter en verspaerde Hy leeringh, noch gebe'en; Om 't rechte pad, In 't Bisdom van Tarwanen, Toch immers wel te banen, Toot Goods verheve stad. Folqijn! ghy zijt ten ende: {==1186==} {>>pagina-aanduiding<<} U heyligh avond naeckt. Den Heer sal om u senden Eerstdaeghs: Dus schickt en maeckt Dat Oudemaer En Bertijn eerst ter aerde Geraken, naer haer waerde; In een gestarde baer. Mids dien sult ghy verwerven Van Gode, dat uw' Staf, Wanneer ghy komt te sterven In 't eyge selve graf Van Sint Bertijn En Oudemaer sal rusten: Tot dat u Goods wellusten Verscheenen zullen zijn. Des zuldy weer behouwen, Door uw' verdiensten groot, De mannen ende vrouwen, Wanneer sy zijn in nood. Ja door uw' Stool Tot Sithiu, en te Hinneken,By Breda De moeder en het kinneken, Behoen van Christus school. SINTE VALERIANUS, Bisschop ende Martelaer in Afrijcken, onder de Wandalen. XV. December. Stem: Het wereld goed, p. VAleriaen// Die heen ontfaen Is inde hooghste woningh, Wil ons nu met// Sijn sterck gebed Bevelen aenden Koningh, {==1187==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy door sijn kroningh Verweckt tot een verblijd gemoed: Hier met een effen hart, Verdraghen alle smart, Op lief verwacht, van 't hooghste goed. Den Bisschop had// Nu het Christen pad Bewandelt tachtigh jaren: En voor sijn Heer// Door tucht, door leer, Een menighte van scharen Ten Tempel doen vergaren: Wanneer den Koningh Geyserijck Den man, van als ontbloot, Zond door een traghe dood Na 't vol besit van't Hemelrijck. Noyt harder Ban!// Den ouden man Van alle d'ondersaten By hem gehoed// By hem gevoed, Zoo langhen tijd, verlaten; Most, op gemeene straten Neer sitten, sonder huys of dack; En bedelen sijn kost, Tot dat hy eens verlost Van Gode, kreegh het langh gemack. Is dit de munt// Die ghy vergunt Heer, aen uw' beste vrinden: Zoo wil ick mijn// In smart en pijn Blymoedigh laten vinden, Voort aen met uw' beminden: En rommen niet dan in uw' kruys. Op hoop van eens verneughd Te werden in de vreughd Bereyd in u Heer Vaders huys. {==1188==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE EVERARDUS, Fundateur van Cisoonje in Henegouwe. XVI. December. Stem: Van Agnes Bruyloft. pag. 106. EVerarde! die Cisoonje En Vrou Gisla de Beaupré Wijlen houden; och hoe woonje Daer nu voor in Godes stee, Wel verheven alle bey? Krijght voor ons oock vry geley. Vry geley, om eens te kommen In het soete Vaderland: Daer den tuyn met Lente-blommen Altijd even schoon beplant, Doet verlopen duysend jaer, Of 't maer eenen dagh en waer. Maer op dat wy daer geraken, Everarde heyligh Graef? Zoo seght ons voor alle saken, Door wat middel, door wat gaef, Doorwat weghen, door wat pad, Ghy bequaemt soo lieven Stad? Edel was ick hier geboren; En daerom hadd' ick de staet Van het heyligh Echt verkoren, Om te teelen heyligh saed. Maer God voegde dat mijn Vrou, Zonder vruchten blijven sou. Mijn officy was te leyden Heyre-krachten over 't veld, Teghen Turcken, tegen Heyden; Zoo dat ick daerom gespeld Werde in gemeene tael, Der Barbaren Merrick pael. {==1189==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, al 't geen ick door victory, Won van rijckdom, kreegh van eer, Keerden ick tot Godes glory, En tot dienst der Kercken weer. Om dat alles, daer 't van daen Was gekomen, weer sou gaen. 'k Boude Tempels, 'k stichte Kloosters, 'k Quam te baet der armen nood: Op dat sy weer mijn vertroosters Zouden wesen na mijn dood. En met gunst van hand en woord, Trecken door de nauwe poort. Om dat ick dan met verlangen, In sijn vrinden, in sijn cruys Mijn Verlosser had ontfangen In de engte van mijn huys: Braght hy weer mijn snode stof, Tot de ruymte van sijn Hof. Leeft, en blijft dan Everarde! Eeuwigh in des Heeren vreughd. Als ghy ons maer doet volharden, Door uw' voorspraeck, inde deughd. Zonder oyt te werden moe, Tot den lesten aessem toe. SINTE BEGGA, Fondatersse vande Faelje-beggijnen. XVII. December. Stem: Ioffrou die my doet leven. VYerdt nu vry Faelje-beggijnen! Want huyden heeft God doen verschijnen, Die eeuwigh leeft, Sijn licht aen Begga, d'eerwaerdighe Vrou: {==1190==} {>>pagina-aanduiding<<} Die na haer trou, Eerst gesticht heeft u gebou. Daer was een zoone gebleven Van 't echte saed: Des sy te leven Naer Paulus raed Verkoos, op hope dat sy oock ontfaen Zou, naest de kroon Vande Maeghen, 't rijckste loon. Vertrock daer over na Romen. End' als sy weer T'huys was gekomen; Dee sy in d'eer Der seven Tempelen, stichten den Heer Zoo groot, soo kleyn, Zeven Kercken tot Andeyn. Hier was 't dat Gode behaeghde Te geven haer Een Choor van Maeghden, Sneeu-wit en klaer. Die noch ten huydighen dage, naer luyd Van d'oude saem, Zijn genoemt naer Beggaes naem. Bid dan uw' Patronresse, Ghy Maeghden reyn! Dat sy ververssen In groot, in kleyn, Door haer gebeden aen 't Goddelijck oor Wil d'eersten gheest, Die in haer hier is geweest. Voor al, dat Christus wil geven Als tot een muer, 't Gehoorsaem leven, Voor uw' natuer. Een deughd soo bundigh, dat daer sy beleeft Werd sonder pijn, Eyscht noch slot, noch muer te zijn. {==1191==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE WIVINA, van Bigaerden, buyten Brussel. XVII. December. Stem: Ghy hovaerdige menschen wilt hooren. DE waerde moeder der Bigaerden Wivina, krijght ons sulcken licht Van deughden, dat hier op der aerden, Noyt ziel door ons en werd ontsticht. Want, na dat wy sijn bericht Door klaer bescheyd van ware monden, Heeft haer des Heeren milde hand, Tweemael van sijn gestarde land Ontsteken lichten neer gesonden. Ontsteken lichten; om te tuyghen, Dat wes sy oyt hier heeft gedaen In goed, in moed, in wil te buyghen, Haer vanden Hemel was geraen. Des verkoos sy d'enge baen; En voor haers Vaders rijcke erven Liep schuylen in een diepe kluys, Daer sy, ten danck van Christus cruys, Des werelds weelden sou versterven. Sy niet alleen; maer op haer woorden, Richardus mee Vrou Venus knecht. Die sy met starcker vyer bekoorde; In plaets van haer versochte echt, t' Eijck-holt ende Vlaemsche weght Te gaen bedwingen d'aerdsche leden: End' als Heer'mijt, met hayre kle'en, Met vasten, waken, en gebe'en, De kroon te wachten der besneden. Dit uytgewrocht: ginghs' haer begeven By Oosten, in een Brabands woud: Niet verr' van Brussel, om een leven {==1192==} {>>pagina-aanduiding<<} Te leyden, in het dichtste hout; 't Welck door deughden menighvoud Alleen den Heer bekend sou wesen. Hier leefde sy met gras en kruyd: Den menschen stil// maer Gode luyd, Drie Jaren langh, tot dat na desen Haer licht, als met een koren mudde Bedeckt: niet langer blyven kon. Want God wou dats' een gansche kudde Van Maegden, 't sijnder eeren won. Des hy haer naer Brussel son, Om vanden Prins 't Hof der Bigaerden Te krijghen, daer een wel geschickt Convent van Sinte Benedict, In korten tijd by een vergaerde. Den Heer zy lof! die tot op huyden De dochters, van sijn reynste Maeghd, Door wonderdaden doet beduyden De kroon, die sy ten Hemel draeght. Bid Wivina! die behaeght Hebt Christo door uw' lieve seden: Dat wy op u ontsteke licht, Hoe langs hoe meer het aerds-gewight, End' al wat sondigh is, vertreden. SINTE OLIMPIAS, Weduwe en Diakonisse van Constantinople. XVII. December. Stem: Terwijl men speelde, pag. 1106. GAet Weeu, en Maegd, vry overwegen De deugden van Olimpias. Die door des Heeren seghen Te samen Weeu, en Maget was. Sy was ten houwelijck gegeven {==1193==} {>>pagina-aanduiding<<} Nebridio, maer Christus riep Den Ridder uyt het leven, Eer hy sijn reyne Bruyd besliep. Waert dat my God had willen wijven, Tot 's werelds nut, of 's Mans gerijf; Hy had wel laten blijven Mijn eersten Bruydegom te lijf. Dit was het dat sy voor een teken Van 't Goddelijck behaghen nam: Wanneermen haer te spreken Weer van een tweede huw'lijck quam. Ghy mooght mijn goed wel confiskeeren, Maer nimmermeer, o Theodoos! Mijn liefde af doen keeren Van hem, die'k tot mijn Bruygom koos. Olympias, o blom der Vrouwen! Geluck met uw' verheven moed. Ghy sult uw' staet wel houwen, En niet te min u aerdsche goed. Om daer mee, als Diakonisse, De vrinden Goods te mogen voen. End' als de Kerck sal Missen Haer Gulde-mond, wat hulps te doen. Eudoxia de Keyserinne Kan hem de Staf benemen wel: Maer u de trouwe minne Uw's Harders niet, al is sy fel. Ghy blijft den ballingh efter lieven; End' hy u trooster inde nood, Door sijn vergulde brieven. Want liefd' is stercker als de dood. Princesse doet ons, met u, leeren, 't Geen hy voor't lest u weten liet: Dat niemand ons kan deeren, En quetsen wy ons selven niet. {==1194==} {>>pagina-aanduiding<<} SINTE LAZARUS, Bisschop, ende broeder van S. Martha XVII. December. Stem: Ons speel-jacht nu al vaerdich leydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer IESU! had ghy hier geweest, Ons' Broeder waer te lijf gebleven. Doch weten wel wes gh'in den geest Van Godes bidt, hy u sal geven. Dus riepen Marta en Mary Aen IESUS voeten, alle beyde {==1195==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'aerde neer, terwijl dat sy Haer Broeder Lazarum beschreyden. Maer als den Heer uyt haer gesight Een vloed van tranigh nat sagh bersten; Ontroerden hy sigh door 't ghewight Zoo seer, haer droefheyds, dat hy knerste. En weenende: waer leyt hy toch? Sprack hy, komt laet ons hem gaen vinnen. Ziet Heer, hier is de graf-stee, och! Hy schreydt: hoe most hy hem beminnen? Neemt op de steen. Neen Heer, hy stinckt, Want is een vierdendaegschen doode. Betrout, 't geloof 't welck niet en hinckt Verkrijght u alle dingh van Gode. Uw' Broeder weer verrijsen sal. 'k Weet dat wel Heer, ten jongsten daghe; Wanneer het Iosaphatsche dal Voor Godes strengh gerecht sal waghen. Marta, 'k ben de verrijsenis, Die ziel en geest weerom kan geven. Die'n my gelooft, zijt des gewis, Alwaer hy dood, sal weerom leven. En al die leeft, en g'looft in my, Die sal ick vande dood verschoonen. Ghelooft ghy dat? Ja, 'k weet dat ghy Heer IESUS zijt, Goods eygen Soone. Men beurde dan de sware sarck: En IESUS d'ooghen opgeheven, Riep met een stem wel luy en sterck: Komt Lazarus, komt weer in 't leven. Het woord en was gesproken nau, Of siet den vierdendaegschen doode, Qyuam uyt den grave flucks en gau, Gelijck Hem IESUS had geboden. Geswachtelt waren alle bey Hem noch de ermen en de beenen. En IESUS tot sijn jong'ren sey: {==1196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontbindt den man, en stiert hem heenen. O sondaer neemt hier spiegel aen, Komt uyt het graf; ten is geen rede, Dat ghy des Heeren roep versmaen Zult boven de verrotte leden. 't Is meer als tijdt dat ghy verrijst: Wilt IESUS smarten niet verlengen. Hy sucht, hy schreyt, hy knarst, hy brijst, Om u weer uyt het graf te brengen. Prins IESU! 't graf heeft my omvat Van qua gewoonte, lange tijden. Maer roept, en hiet uw' jong'ren dat Sy vande banden my bevrijden. S. WINIBALDUS, ofte BALDEWINUS XVIII. December. Stem: Wy willen de Mey gaen houwen, pag. 896. OCh! of ick eens te recht moght weten, Het waer in Duyts, of in 't Latijn, Vrind Goods! hoe dat ghy liefts geheeten Zijt Winibald of Baldewijn? Daer nasoud' ick mijn noten stellen, 't Zy hoogh, 't zy laegh, 't zy fijn, 't zy grof; Om aende wereld te vertellen Een weynigh, van uw' grooten lof. Het een gaet voor, het ander achter, Na rasser, of na trager voet; Het een luyd hard, het ander sachter; Maer alle bey al even soet. Dan 't zy hoe 't zy, ghy werd gepresen, Met reden, als een Konings zoon: Die met uw' Vader uytgelesen {==1197==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor d'aerdsche, hebt een hoogher kroon. Richardus was des heylighs Vader: Die uyt sijn Rijck, na Romen trock. Maer gaende onder weghen nader Te Ments, liet, wel met groot gelock, Daer blyven twee sijn lieve zoonen. 't Was Willibald, en Wyniboud: Die Bonifaes, op rijcker kroonen Verlieft had, als van Konings goud. Waer van dat Wilibaldus weyden De schapen gingh van Eyster-stad: Maer Winiboud verkoos te leyden Een leven, 't welck gestadigh bad. Daer over hy een klooster stichte Te Heydenheym: daer van om hoogh Sijn leven als een fackel lichte; Tot dat sijn ziel ten Hemel toogh. Geluck op reys! maer weest gedachtigh 't Zy Winiboud, 't zy Boudewijn! Dat ghy met uw' gebeden krachtigh, Ons inde nood een hulp wilt zijn. End' oft geviel dat ons' Behoeder Op ons te seer moght zijn ontsteld: Zoo roept uw' Vader, en uw' Broeder; En krijght ons gracy met geweld. SS. MEGENGOSUS, GERBERGA, en ALEYDIS, rustende inde Abdije van Vilich by Bon. XIX. December. Stem: Soo 't begint. DEn Graef van Gelder Megengoos, Die Christus tot sijn Rijck verkoos; Men wel te recht op desen dagh, {==1198==} {>>pagina-aanduiding<<} In Gelderland, vereeren magh. Te samen met sijn echte vrou, Gerberga, die hem inde trou De Maeghd Aleydem heeft gebaerd; In heyligheyd al om vermaerd. Na dien dat Govaert haren zoon, In 't vechten voor des Keysers kroon Gebleven was, in Bemerland: Braght hen de quellingh tot verstand. Daer over sy, om Godes wil, Haer hielen kuys, haer droeghen stil: En stichten, met gemeen consent, Te Vilich het vermaert Convent. Convent van Maeghden Goods; daer af Aleydis droegh de eerste Staf: Maer met soo grooten waerde, dat Noch tongh, noch oor, haer lof en vat. Hier was het, dat s' haer ouders bey Begraven dee, met groot geley Van goede wercken; daer sy rijck Mee scheyden uyt het aerdsche rijck. Bied dan de mond, bied dan de hand, Aen u verdeylde Gelderland. O vrinden Goods! op dat den Heer, Haer scheuringh eens tot vreede keer. SINTE PHILOGONIUS, Patriarch van Antiochien. XX. December. Stem: Ghy harders die wel lichtelijck siet. DEn vroeden Bisschop Philogoon. Werd ons ten toon Op heen gesteld in Christus Kerck: Om ons te geven// Van les, en leven, {==1199==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vast bemerck. Den heyligh had bedient de staet Van Advocaet Een wijl; Als hem den Heer daer af, Door soeten seghen// Het hart bewegen Quam tot de Staf. Voorwaer wel op een juysten tijd; Als d'eerste strijd Van d'Ariaensche Sect begon: Die hy met reden// Met sin, met seden, Mann'lijck weerston. Des Sint Ioan d' Antiocheen Met gulde reen Van gulde lippen, na sijn dood, Hem heeft gepresen// End' opgeresen Tot Abrahams schoot. Heeft hem dan van soo ouden tijd Gebenedijdt Den Tempel Goods: hoe kan belet Ons nu dan werden// Noch te volherden By d'eyge wet. Blijft dan vereerdt, o Philogoon! Met desen toon. Des hopen wy, voor al dat ghy Ons door gebeden;// Noch sult vertreden De kettery. SINTE THOMAS, Apostel. XXI. December. Stem: Als 't begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOmt Thoma! laet de sonde Uw's moedwils, en steeckt vry Uw' ving'ren in mijn' wonden, Uw' handen in mijn' zy. En wilt niet meer vervallen Tot een soo groven fout, Sprack IESUS, voor ons allen Gesturven aen een hout. Verrijst tot hooger rijssel: Staet op tot trijcker lot, O Thoma, want uw' twijfel Veroorsaeckt groot genot. Het streckte t'uwer baten; 't Was ons tot vaster proof: Dat Christus toe wou laten In u dit ongeloof. 't Geloof van Magdalene, Met al haer lief gewoel; En kon ons noyt verlenen Zo veel, als u gevoel. De vroegende memory Van uw' verdoolde mond; Dreef u tot Godes glory, {==1201==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 's Werelds gansche rond. Tot aen de Indianen: Die door een rijcke dood, U met victory vanen Vervulden d'open schoot. Daer jaerlijcks als van Rosen 't Albastert, 't welck u bloed Ontfing, men noch siet blosen, Terwijl men d'offer doet. Bewaerdt dan dese volcken, Uw' wel besuerden oest: Op dat de valsche tolcken Die niet en maken woest. Verliest ons op de kloven En wonden vanden Heer. En dit dat wy geloven In hem, hoe langs hoe meer. SINTE FLAVIANUS, Veld-oversten, ende Martelaer onder Iulianus den Apostaet XXII. December. Stem: Als 't begint. MOordadigh Apostaet! Waer sal u aensight blijven, Dat ghy en menschen laet In 't aensight soo beschrijven? Hoe'n laet ghy door den toom Der Keyserlijcke wetten, Van Constantijn uw' Oom Uw' wreedheyd niet beletten? Maer leyder! dit 's den haet Op Christum, en de sijnen: Dat ghy noch end, noch maet, {==1202==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt stellen aen uw' pijnen. Men plagh te nauwer nood, Wel 't voorhoofd vande slaven, Om feyten grof, en groot, Met lett'ren te door-graven. Maer nu blijft ghy begeckt, Van nu tot allen tijden; Dat ghy een Rooms Praefect Zoo snooden straf doet lijden. Courage Flaviaen! Nu is uw' naem geschreven; En sal oock blijven staen In't boeck van 't eeuwigh leven. U voorhoofd draeght alree, Noch levend op der aerde, 't Geen d'hemelrijcksche stee, Draeghd voor de hooghste waerde. Gaet, met soo lieven schrift, Nu ballingh na Taurijnen: Tot dat u d'eelste gift Des Hemels komt verschijnen. Daer suldy t'onser baet, Door gunst van uw' gebeden, Gedencken vroegh en laet Te stieren wat beneden. SINTE SERVULUS, den heylighen Bedelaer. XXII. December. Stem: Ie confesseray bien vostre. &c. DE goede aerde brenghtMath.18.26. Haer goede vruchten voort: Doch niet dan door geduld, En middel van patiency. {==1203==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tuyght ons al te claer Des Heeren eygen woord: En wy bevinden 't waer Te zijn door experiency. Het soete druyfken kan Gedijden tot geen wijn, Voor dat het inde pars Getreden werd met voeten. En 't bittr' Olijfken, word Noch spijs, noch medecijn; Of 't moet besueren eerst Oock d'alderhardste boeten. Neen, daer en wierd noyt goed Gevonden sonder quaed. Doorloopt met u gedacht Vry d'alder-oudste tijden. Twee schimmen heeft de deughd: D'een glory, d'ander haet. En die de deughd bemind, Moet om de deughd oock lijden. Vertroost u met de ziel Van Quelderick, die noyt Van jongs beens af, gebruyckt En had gesonde leden. Maer aen een stage jicht Te bedde lagh gestroyt, Tot dat hy heen gevoert Wierd na de soetste vrede. Komt, riep hy voor sijn dood, Komt, komt! mijn eynd genaeckt. Helpt my, de milde hand Mijns Salichmakers loven. Maer met wat soet gesangh Werd daer mijn oor geraeckt? Zwijght, zwijght: ey lieve! zwijght: En wilt het niet verdoven. Och! wat een lieven sangh! {==1204==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy naeckt hoe langhs hoe meer, Recht of sy daelde neer Uut d'hemelrijcksche salen: Daer Seraph, Sanctus, singht. En mids soo quam den Heer, Die uyt het arme huys De rijcke ziel dee halen. Door een gevleugelt Choor Van Eng'len, soo 't wel bleeck, Uut d'oversoete geur Van Hemelsche parfuymen: Die duren bleef, en van Het koetsje niet en streeck,