Gedichten A.C.W. Staring Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gedichten van A.C.W. Staring uit 1820. Deel 1, p. 7: lor → lof: ‘en ik heb aan kleinen lof genoeg’. Deel 2, p. 192: in de gebruikte scan van Google Books is tekst weggevallen aan de rechterkant van de pagina. Deze is aangevuld uit het originele exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 9218 E 4. Deel 2, p. 130: A.H. → H.A.: ‘H.A. Spandaw’. Deel 2, p. 195: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. star003gedi01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 9218 E 3 [-4], scans van Google Books A.C.W. Staring, Gedichten. H.C.A. Thieme, Zutphen 1820 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gedichten A.C.W. Staring Gedichten A.C.W. Staring 2017-04-21 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.C.W. Staring, Gedichten. H.C.A. Thieme, Zutphen 1820 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/star003gedi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Is 't weinig Dichterloofs, wat ik te zaam mogt gaâren, Gij Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!) Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren; Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN VAN A.C.W. STARING. EERSTE STUK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te ZUTPHEN, bij H.C.A. THIEME. 1820. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. De Gedichten, welke ik hier den toegevenden Lezer waag aan te bieden, heb ik verzameld en uitgegeven, opdat dezelve Mijne Eerste Proeven, in 1789, en mijne Dichtoeffening, in 1791, aan het licht gekomen, zouden vervangen. Alles wat ik, van het mijne, in deze bladen, niet verkoos te laten drukken, of herdrukken, hield ik voor onrijp, of geheel verwerpelijk. Het rijmende gedeelte van mijne verzen zal, hoop ik, een paar kleine stukken, waarvan het tweede reeds voor omtrent dertig jaren is uitgegeven, en eenige weinig beduidende brokken, in vrije vijfvoetige Jamben, genade doen vinden, bij degenen, die uitsluitend, of ten naaste bij uitsluitend, voor het rijmen zijn. Het oor van Mil- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lioenen wordt door zulk een slag van verzen niet gekwetst, bij onze overzeesche en overrijnsche Taalverwanten. Zij hebben geleerd, daarin vermaak te scheppen, gelijk men leert, genoegen te vinden, in het muzikale Recitatief; in Teèkeningen, met niet meer dan drie tinten gewasschen; in de Maten der Oden van Horatius, wanneer men, als schoolknaap, van Ovidius en Virgilius, tot dezen overgaat. Wat de Heer Kinker, in het Voorberigt der vertaalde Treurspelen van Schiller, en de Heer Van Kampen, in zijne Medea, over de Jamben hebben gezegd, maakt mijne aanprijzing van dezelve overtollig. Een spaarzamer gebruik van het teeken van afwending, in verzen, scheen mij navolging te verdienen. Men zal daarom, in deze Verzameling, hun, voor hunnen, zijn, voor zijnen, enz. vinden. Wijders heeft de Drukpers mij, over het algemeen, de spelling van de Heeren Siegenbeek en Weiland laten volgen. In mijn schrijven, behelp ik mij anders met minder letters, en geef den berisper gezag voor gezag terug; daar toch elders het bezuinigen der schrijfteekens de beschaving der taal plagt te vergezellen. Immers het Latijnsche seedes is tot sedes gekrompen; het Fransche dist {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dit; het Hoogduitsche Hohffart tot Hoffart; het Engelsche moneth tot month; zoo als, omgekeerd, groten, heren, sluier, tuschen, kuisheid, bij ons, tot grooten, heeren, sluijer, tusschen, kuischheid zijn uitgedijd. De gepaarde ae heb ik gezorgd, dat bij haar eeuwen heugend regt wierd gehandhaafd, waar ik bepaaldelijk den middelklank, tusschen die twee letters zwevende, wenschte aan te duiden. Ook zal men gerigt, douw, daauw, zwaerd, honing, iedel, derwaart, saam, regte, linke, zoo wel als geregt, dauw, zwaard, honig, ijdel, derwaarts, zaam, regterhand, linkerhand; ging en gong, ving en vong zoo wel als hing en hong; burgt, of burg, op het voorbeeld van Hooft en Vondel, even zoo goed vrouwelijk als mannelijk, bij mij aantreffen. ‘En waartoe dat overtollige? Zie daar de vraag van een' barbaar, zouden de Grieken zeggen! Kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten, wanneer men het gehoor wil streelen? En zijn Dichters en Redenaars ontevreden, als zij kiezen mogen?’ (*) {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ik bij den inhoud van mijne Opstellen had te voegen, of daarover hier en daar wenschte te zeggen, heeft in de Bladwijzers zijne plaats gekregen. Eene enkele toelichting zal men, onder het lezen der stukjes, dadelijk ter hand vinden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Bldz. 1. VERHALEN. Bldz. 2. Laat verheven Geesten van groote daden zingen, een eenvoudig verhaal is mijne taak, en ik heb aan kleinen lof genoeg. Bldz. 3. Wichard van Pont. De eerste aanleg van dit stuk heeft, in 1793, eene plaats gevonden, in de te vroeg gesloten Bijdragen van de Heeren Feith en Kantelaar. Wat van het behandelde onderwerp, bij Slichtenhorst, wordt gevonden, en mij dienstig was, bepaalt zich tot het volgende: ‘'t Is eene verouderde dwaling, dat Gelderland weleer door zeker gruwzaam Dier is geplaagd geweest, hetwelk, onder eenen eik schuilende, de velden rondom woest en onveilig zoude gemaakt hebben, en menschen en vee of ingezwolgen, of met zijnen adem gedood. Welk Ondier, door Wichard, Heer van Pont, doorstoken zijnde, heeft deze Held, naar het laatste gehuil van het Beest, dat stervend: “Gelder! Gelder!” had uitgeroepen, eene stad, die hij, aan de zamen- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeijende stroomtjes de Niers en Wije, stichtte, tot eeuwige heugenis, Gelder genoemd. De Zeeuwsche Tijdschrijver Jan van Reijgersberg zegt, dat Gelderland, in die tijden Ponthis zoude hebben geheeten. Wichard trouwde de Dochter van Herman, Graaf van Zutphen. De Hoofdkerk der stad Zutphen was, van onheugelijke tijden af, aan de Heiligen Peter en Walburg toegewijd.’ Bldz. 5, reg. 5: ‘De Hemel wil 't’ In 1095, riep men ook, op het Concilie van Clermont: Diex el volt! Bldz. 7, reg. 5: ‘driereis negenmaal’ Van de eerste tot ruim aan het midden der negende eeuw. Bldz. 7, reg. 9: ‘Gelder’ Prozaïsche Etymologisten - uit de school van den schrijver der République des Champs Elysées - zullen den naam van Geltar, of Gelder, ook nog erkennen, in dien van Gelster, een Dorp, gelegen in Gelderland, Kwartier Zutphen, waar de Kleine Brukters plagten te wonen. Bldz. 17. De Vorstin in het Dorp. Kleed u aan, en laat ons (de Vorstin) gaan nien. Denkbeeldige personen, plaatsen en omstandigheden. Bldz. 29. Lenora. Bldz. 34, reg. 11: Het gebruik van het Buskruid, in den oorlog, kwam op, in de veertiende eeuw. Bldz. 37, de laatste Noot: De oorsprong van dezen naam wordt anders, door de overlevering, gebragt tot later' tijd, te weten, tot het begin der zestiende eeuw, toen een aantal {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zutphensche burgers, in een werk, tegen het Huis Ter Wildenborch opgeworpen, over de kling werd gejaagd. Zie Slichtenhorst; bij wien, zeer verkeerdelijk, de herhaalde ontzetting van gemelde Huis eene ‘Belegering door Roelof van Anhalt’ wordt genoemd, en 1506 en 7 door een verward zijn geworden. Het ‘Blockhuijs vur der Wildenburch’ komt onder anderen, voor, in een stuk van het begin der zestiende eeuw, zijnde de ‘Reeckenscappen Henderick van Twijckells’, wien, voor den Wildenborch, een paard werd doodgeschoten. ‘De Scholtz van Lochem’, door wien hij ‘verschreven’ was, gaf hem een' ouden schimmel in de plaats: ‘dair vur dede mij Derick van Keppel sijnen olden grawen, die nijet halff soe guet en was.’ Bldz. 41. De zwarte Vrouw. Bldz. 42, reg. 5: Staveren of Staverden is een Adelijk Goed en Landhuis op de Veluwe; bij Slichtenhorst ‘de Vlekke Staverden.’ Achter de hoven van het huis schuilt een Eilandje, van oudsher Eleonores Pol genoemd. De overlevering wil, dat hier een Kluizenaar gewoond hebbe, en men heeft er oud metselwerk opgedolven, dat de grondslag van een klein Gebouw scheen geweest te zijn. Bldz. 44, reg. 13: Zweder Rodebaard komt bij Slichtenhorst in een verdrag van 1372 voor, als toenmalig Bezitter van ‘den Huis ende Goede ter Wildenborch’. Naar mijn verhaal was dit bezit onregtmatig. In ondicht evenwel houde ik Zweder voor den derden Zoon van Hendrik van Wisch en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth van Bronckhorst, en weet geen kwaad van hem. Bldz. 48, reg. 4: Binnen den ‘Kring Wildenborch’ zagen scherper oogen dan de mijne, toen ik jonger was, nog een vrouwelijk spooksel ‘de Zwarte Juffer’ (bij Onregtzinnigen ‘de Witte’) des nachts omgaan. Bldz. 49. De Verjaardag. De dagelijksche wijs van spreken nabijkomende. Bldz. 55, reg. 14; De Fuchsia werd, eenen tijdlang, bij de Utrechtsche Tuinlieden, Nahusia genoemd. Bldz. 59. Adolf en Emma. Omtrent deze en de volgende Romanse wordt het noodige aangemerkt in het Tweede Stuk, Bldz. 177 enz. Bldz. 66. Folpert van Arkel. Men kan, bij Slichtenhorst, ernstig genoeg verhaald vinden: dat Folpert van Arkel, wiens ‘galgerij’ God ten laatste verdroot, en wraak riep tot den hemel, te Haestrecht, op helderen dag, en in 't gezigt van zijne ‘kamer-raeden, met een vlucht’ werd opgenomen, en ‘sinds niet meer gezien’ is; alleen ‘droppelen bloeds’ op de plaats van zijne verdwijning, overblijvende. Heda zegt, dat Folpert ‘met wijn overladen’ werd weggehaald. Een genealogist zou' den naam van Folpert misschien wel voorbij de twaalfde eeuw, in de stamtafel der Arkels, kunnen zetten; doch ik zal mij dienaangaande, niet ontschuldigen, dewijl ik het daarvoor houde: dat niemand zijne genealogische, chronologische en dergelijke kennis zal willen zamenrapen uit Romansen en uit Dichterlijke Vertellingen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin menigmaal, opzettelijk, zoo wel anachronismen, als zonden tegen het costuum, worden begaan. ‘Men moet de waarheid uit andere bronnen scheppen’ zegt Wagenaar, van Vondels Gijsbrecht van Amstel sprekende. Bldz. 74. De Hoofdige Boer. reg. 3: De Duiker is sedert kort een Brug geworden. Den Vriend, die mij zulks berigtte, moest ik, met den man uit de Encyclopedie (art. Histoire) ten antwoord geven ‘j'en suis fàché, mais mon siége est fait.’ Reg. 8: Voord: Engelsch Ford; Hoogd. Furth; bij Kiliaan als oud opgeteekend, doch in het Zutphensche nog zoo levend als de namen van plaatsen met dit woord zamengesteld, gelijk Ligtenvoorde, Montfoort, Voorthuizen, Vorden. In het Nederd. Taalk. Woordenb. is Voord niet te vinden. Bldz. 78, reg. 15: Het moeder worden buiten het huwelijk werd, naar de oude Geldersche wet, met geldboete gestraft. Reg. 20: De naam van Scholte is, sedert lang, een bloote titel van eer, welken sommige oude en grootere landhoeven, in het Kwartier van Zutphen, aan derzelver eigenaars of bruikers, uit den boerenstand, mededeelen. Iets wezenlijks, onder mijne oogen, voorgevallen, deed mijnen Hoofdigen Boer ontstaan. Of bij het Engelsche Vertelsel ‘the Miry Way’, waaraan ik het Bovenschrift en de geheele kleur van mijn stukje schuldig ben, ook eenige waarheid tot grond is gelegd, durf ik niet zeggen. Bldz. 82. Het Verschijnsel. Zij traden eenzaam, door de duistere schaduw van den nacht. Die het onderwerp op eene andere {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs behandeld verkiest te lezen, kan, in het Fransch, Le Sages Bachelier de Salamanque, en, in het Engelsch, de Gedichten van Gay naslaan. Bldz. 88. Ada en Rijnoud. Goldsmiths schoone ‘Edwin and Angelina’ gaf, voor ruim dertig jaren, aanleiding, tot het eerste ontwerpen van deze Romanse. Onze Dichter, bij uitnemendheid, heeft de Engelsche Ballade, aan de Nederlandsche Lezers, geheel doen kennen. Zie Mengelpoëzij van Bilderdijk, Vervolg, Bldz. 202. Bldz. 99. Hoop verloren; Trouw bewaard. Het Steenschrift, waarvan de vier laatste regels dezer vertelling spreken, is, te Harderwijck, buiten aan de Kerk, in den voet van eenen Pilaar vastgemetseld, en letterlijk dit: Anno 1647. Spygelt v hier an vrow ende man. Prozaïsche overleveringen willen, dat de steen met dit opschrift, van voor een afgebroken knekelhuis, naar zijne tegenwoordige standplaats verhuisd is. Mijn Lezer weet, waaraan hij zich te houden hebbe. Bldz. 109, reg. 3: ‘Veluws Baak’ is ingestort, den 28 van Louwmaand, 1797. Bldz. 110. Het Vogelschieten. Het tweede viertal regels bedoelt het gebruik, in een groot gedeelte van het Kwartier van Zutphen, voornamelijk den Boerenstand eigen, om, bij feestelijke maaltijden, Rijstenbrij en Stokvisch op tafel te zetten. Reg. 11 en 12: Door de vioolsnaren boven den kam te strijken, noodigt de boerenspeelman de jonge luiden tot kussen uit. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 119. De Schat. Niets is er, of het wordt op onderscheiden wijze verhaald. Bldz. 121, reg. 6: ‘Nekromant’ zwartkonstenaar. Reg. 7: ‘Sint Stoffel’ ‘Die heremijt seide (tot Cristoffel) om dattu groot biste van maecsel ende starc van leden wilstu daer sitten bi die riviere, ende allen luden overdragen so sal die coninc’ e.z.v. Passionale: Die Legende van Sinte Cristoffels. Bldz. 125. Vulcanus Wraak. De Rederijkkamer, genaamd ‘De Goudsbloemen’ werd, in of kort voor 1437, binnen Gouda opgeregt, en bernieuwd in 1786. Bldz. 131. De Tuchtiging der Algerijnen. Men zal het Vriend Engbert wel ten goede houden, dat hij de Moordenaars van Bona te Algiers plaatst, waar naderhand het getal der christenslaven, onder het bombardement geslagt, zich tot tweeëndertig bepaalde; dat hij van den Koning een' Prins maakt; de Mahometanen voor Heidens uitscheldt; enz. enz. Voor mij zelven durf ik ook, bij Nederlanders, op toegevendheid hopen, met betrekking tot de herhaalde behandeling van het zelfde onderwerp ‘de Kastijding der Algerijnen’ in het Eerste en in het Tweede Stuk van deze Gedichten. Wie, dien, onder ons, het hart op de regte plaats zat, heeft den wakkeren Luitenant - thans Kapitein Luitenant, en Ridder - Arriëns niet juichend verwelkomd, toen de verworven glorie, bij het Haagsche Feest, door hem {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aangekondigd! Wie verheugt zich niet, in de menigvuldige bewijzen van het uitmuntend gedrag, door onze zeelieden, voor Algiers, gehouden! Bewijzen, die zoo luisterrijk schitteren, in de Belooningen, door de hand van onzen Koning, aan dezelve toegereikt - die glansrijker nog (omdat bij den vreemden Vorst alle verdenking van vooringenomenheid moet ophouden) - Die glansrijker nog, zeg ik, uitblinken, in de benoeming van onzen Admiraal Van de Capellen, tot Ridder Commandeur der Engelsche Bathorde; in den dank, door beide de Huizen van het Engelsche Parlement, met algemeene stem, onzen vlotelingen toegekend; in den Eeredegen, door den Hertog van Clarence, als Groot Admiraal van Engeland, namens de Marine aan onzen Admiraal gegeven; in de overleggingen bij eenen Engelschen Kabinetsraad plaats gevonden hebbende: of men ook onze zeelieden zou' laten deelen, in de buitengewone ‘Prize Money’, aan de Britsche toegelegd! - En, zoude ik het meest sprekende bewijs van de verdienstelijkheid der onzen niet durven noemen? wij vinden zulks in het naijverig stilstaan van zoo vele pennen, aan de overzijde van het Kanaal, als daar iets, nopens den Aanval op Algiers, wordt geschreven, en de Nederlanders zouden moeten geprezen worden, indien men hunne tegenwoordigheid bij den strijd vermeldde! Op een deel der Natie aldaar blijft toch, in weerwil der edelmoedigheid van het Bestuur, nog toepasselijk, wat Curtius van Alexander zeide: ‘dat hem {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos, wat anderen aan roem werd toegekend, van den zijnen scheen afgeknot.’ Hield Torrington zich achter, in den Zeeslag voor Bevesier, bij slot, moest blijken, dat zijn gedrag niet berispelijk was geweest; en onze brave Evertsen, hem dus niets te verwijten hebbende, verloor zoo veel aan eer, als de andere won. Streden de onzen heldhaftig, aan de zijde van hunne Bondgenooten, om, veertien jaren later, Gibraltar te vermeesteren, bij geenen overzeeschen geschiedschrijver werd hun regt gedaan. Zoo plagt het te zijn! Dit wisten wij; en het diepe stilzwijgen, waarmede het loffelijke gedrag, door een' aanvoerder van een' der Nederlandsche krijgshoopen, met de zijnen, gehouden, in een berigt wegens den Slag van Waterloo, was voorbij gegaan, moest dan ook weder, in onze dagen, de opmerkzaamheid der belanghebbenden gaande maken. De groote Wellington heeft hun dezelve niet ten kwade geduid. Na het scheelzien, dat op den togt naar Algiers, bij de eilanders, is gevolgd, ware zij nog ligter te verschoonen geweest. Bldz. 141. ZANGSTUKKEN. Bldz. 142. Wie treft het hart als gij, Harmonia! Wie, die 't als gij verheft! Bldz. 143. Ariadne. Bldz. 151. Cantate voor het Natuurk. Gezelf. te Zutphen. Ettelijke jaren geleden, werd dit Zangstuk, met eenige afwijking van het hier gedrukte, binnen Zutphen uitgevoerd. De Muziek voor hetzelve was opgesteld, door wijlen den verdienstelijken J. Bosch. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 153, reg. 4: ‘Het vuur ontleedt ze’ Ik bedoel de onderscheiding van licht - en warmtestof. Bldz. 156. De Zee. Opgesteld, om in eene Nederlandsche zeestad te worden gezongen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} By others, blest with genius's rays, Let noble acts be told, While I, contend with humbler praise, A simple tale unfold. JERNINGHAM. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wichard van Pont. I. Verschrikking heerschte in Zutphens muur; De bleeke burgerschaar Lag, weenend bij der priestren zang, Voor Walburgs kerkaltaar. ‘Ach, Heiligste, zoo vast betrouwd! Met zoo veel danks vereerd! Wat misdrijf heeft uw waakzaam oog Dus van uw volk gekeerd? Waar doolde 't, toen onze eêlste jeugd, Tot 's Nabuurs hulp gesneld, Een prooi van 't gruwzaamst Monster werd, In Ponthis bloedig veld? {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Al strijdt de Drakenmuil met vuur; Zijn klaauw met tijgerkracht; Uw enkle wil, en 't helsche Dier Was, als een lam, geslagt!’ Zoo kermt de schaar; zoo jammert zij, O Wichard, die gij mint! De jeugdige Erv' van 't Zutphensch land, Graaf Hermans dierbaar Kind. Zij ligt... neen, zwakke citer, zwijg Hoe zij daar biddend lag! Neen, zwijg, hoe Margareta's oog Door englentranen zag! Door tranen, die haars minnaars ziel Van 't lieflijk aanschijn dronk; Daar, om hem, volk en heiligdom In schemernacht verzonk. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog wanklend, siddrend van den gloed, Die hem in 't harte voer, Beklom hij 't outer; zag op haar; En vatt'e 't kruis, en zwoer: ‘De Hemel wil 't, ik zal 't bestaan! Geen slaap, die mij verkwikk', Tot Ponthis Vloek mijn arm beproeft; En 't Schrikdier sneeft, of ik!’ De Brave zwoer 't, en rent van daar, Wijl 't nuchter veld nog douwt, En rust niet, tor het volgend licht Den grooten kamp aanschouwt. ‘Voor God en Haar’ is al 't gebed; Met springt hij stout van 't ros; 't Vizier gaat digt, het slagzwaard uit, De held op 't monster los. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nadert, door een' eik gedekt, Waaraan zijn vijand ligt; Langs stapels van verplet gebeent; En stuift hem voor 't gezigt. Geduchte strijd! gewaagde kans! Daar klaauw, en tand, en vuur... Daar 't Vloekdier dubble wapens voegt Bij dubble kracht ten stuur! Vergeefs dat Wichards ridderkling De vaart des bliksems tart; Geen zwaerd, of 't stuit van schelpen op, In 's afgronds poel gehard! Geen scheidt er van den kronkelstaart De giftvlijm, tuk op moord; Terwijl hij, 't harnas doorgedrild, Tot diep in 't leven boort! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zwicht Wichard!’ neen! hij grijpt den dolk, Zijn ongekenden schat, Die 't al, waaraan de zege hangt, Naar 's noodlots eisch, bevat: Een scherp, dat driereis negenmaal Vererfde in d' eigen stam; Dat, nooit het regt ten smaad misbruikt, Van neef op neven kwam; Dat Gelder (†) zwaaide, in Varus Slag, En, bij den Lippevliet, Gestruikeld aan der Bruktren spits, Het nakroost overliet. Hij grijpt dat scherp! Het ijzer dringt Tot 's vijands ingewand! Daar spert het Dier zijn kaken op, Van felle smart vermand! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schreeuwt, terwijl in 's Ridders hart Eene eerste ontzetting rijst; Het schreeuwt, en 't is een menschenstem, Die uit zijn gorgel krijscht! Hoort: ‘Gelder!’ schreeuwt het ‘Gelder!’ hoort, De heuvlen galmen 't rond; 't Huilt ‘Gelder! Gelder!’ boven 't zwerk; 't Bromt ‘Gelder!’ door den grond. Zoo spilt de Plaag haar kracht; zij stort; Zij knakt den eikenstam; En 't Helspook, dat den romp verlaat, Keert weêr van waar het kwam. Doch Wichard zingt geen zegezang; Zijn palm behoort der min! Hij slaat het spoor ter naaste burg Bescheiden zwijgend in. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga! edel Krijger! brandt een gift Verraadlijk in uw wond; De Hemel hoort het smeekgebed, Uit der verlosten mond! Gewis, gij leeft, gij bouwt uw Stad, Van Wije en Niers gedrenkt; Hier, waar zij 's Monsters lesten kreet, Uws Stamheers Naam, gedenkt! Een Naam, die ook mijn Vaderland Aan 't vorstlijk voorhoofd blinkt! Een Gelder, dat, na duizend jaar, Nog over de aarde klinkt! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wichard van Pont. II. Wie is die Grijsaard, kloek van leest? Wie is die frissche Maagd? Vanwaar dit edel ruiterpaar, Zoo schittrend opgedaagd? Ik zie een drom van staatsgevolg, Van jonkvrouw, heer en knecht; En wagens, met het Zutphensch schild, Aan beider spoor gehecht. De sleep genaakt het gastvrij dak, Waarin, na 's Monsters dood, De vriendschap, tot de vierde zon, Mijn Held verpleging bood. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij naakt, van wondren voorgegaan! Die gistren kwijnend lag, Rees op, en blonk van manlijk schoon, Gelijk de vroege dag! Geheeld, herschapen, brengt hij meê Het welkom aan den stoet; En minlijk treedt, op 's Grijsaards wenk, De Jonkvrouw hem te moet; De bruid, gekroond met geurend groen, Dat haar een speelnoot las: Margrete! of; is 't Margrete niet; Het waardigst dat zij 't was! Straal, dichtzon, op dien twijfelnacht! Triomf! gij straalt! gij straalt! O aanblik, die, door 't scheemrend oog, Tot in mijn innigst daalt! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} O liefde, die mijn Wichards borst Met al uw stroomen drenkt! O kus, waarin Margretes mond Hem trouw voor eeuwig schenkt! ‘Doch nu dat achtbre zilverhaar?’ 't Siert Herman, Zutphens Graaf! Hij acht zijn Telg, als Wichards loon, Nog veel te klein een gaaf. ‘Verwinnaar, die, in 's Ondiers muil, Den vuurgloed hebt gedoofd; Wiens redding mij een Hemelstem Voorzeggend had beloofd; Ik schenk u, bij uw zegepalm, Mijn Kind tot gemalin: Het duurst wat Vorst en Vader heeft; Doch voor zijn hart te min!’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus spreekt hij; ziet omhoog; en stort Op 't Paar dat voor hem knielt, De volheid van zijn zegen uit, Door heilig vuur bezield. Onzigtbaar juicht hem Walburg toe; Gelijk ze onzigtbaar stond, Als heelster, waar, op 't veege bed, De smart haar prooi verslond. Gelijk ze, in Margaretes borst, De vlam der hoop ontstak, En troostend, in den droom des nachts, Tot 's Grijsaards ooren sprak. Thans raakt wat onder 't slotdak woont Luidruchtig op de been. Men slaaft, nien draaft voor 't huwlijksfeest; Men wemelt ondereen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgkapel ontsluit haar koor; Daar breidt de drakenhuid, Beglanst van dankbaar offerlicht, Haar bonte schelpen uit. Zij vlecht er, om een pijlerschaft, Als of zij leven had, Den scherpgepunten kronkèlstaart, Met 's Ridders bloed bespat. Het wijde land viert meê den dag: 't Komt al, van haard en veld, De omkranste deuren woelig in; De trappen opgesneld. Doch zie! zie daar die 't Monster sloeg! Met hem de schoone Maagd, Wier hart zich beurtlings fier verheft, En beurtlings weêr versaagt. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenmaal keert de rust! geen klank Verdooft het plegtig ja. Margrete spreekt het blozend uit; Haar minnaar is haar gaâ! Hij is 't! hij is 't! bij cimbelschal; Bij zang van stem en snaar; Bij hoornendreun, bij paukgebom, Weêrgalmt de blijde maar! Een feestrij volgt, op 't maatgeluid, Het bruidspaar in de zaal, En schaart zich om den gulden pronk Van 't vorstlijk eeremaal. De Huiswaard deelt het paauwgeregt. Zijn nabuur aan den disch, De wakkre Graaf heeft andre zorg: Hem gaat geen beker mis! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kleurt zijn voorhoofd! als de roos In Margareta's kroon! Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt, Op groven krijgsmanstoon, Van daden uit den ouden tijd; Van strijden, en van min; En de eedle rijnwijn schuimt alweêr Ten blanken horen in. Zoo wordt het heuglijk feest gevierd; Zoo leidt ge in 't end, o nacht, De Liefde voort, naar 't stil vertrek, Waar zedige Onschuld wacht. 1791. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorstin in het dorp. ᾽Αλλ᾽ ᾽ίθι, τὠμπέχονον - λαξεῦ. Βᾶμες - θασόμεναι - - τὰν βασίλισσαν. ΘΕΟΚΡ. Εἰδυλλ. ιέ. Hendrik. Zwaantje. Landheer. Landvrouw. Amelia en Alix zingend. Hendrik. Kom, Albert, span vast aan; de Vrouw is in de kleêren; Wordt tijd! Wel, Zwaan, wel, Kind! Dat hiet den feestdag eeren! Gij ziet er kostelijk van top tot teenen uit, En, ongelogen, nog zoo jeugdig als een bruid. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de goê Vorstin ons Dorpjen in komt trekken, Zal ze onder 't volk de Vrouw van 't Zuidbosch ras ontdekken; Zij knikt u mooglijk toe, maar droomt er wis niet van, Dat Zwaan vier spruiten om haar disch vertoonen kan; Noch, dat ze al twintig jaar met Hein het Juk moest dragen, Zoo 't onze koster noemde, als hij zijn nood kwam klagen; Gestreeld van Jakomijn. Hij oogstte, naar de vrucht, Die hij had uitgezaaid! God dank, dat ons geen zucht Naar geld en goed den knoop van onze trouw liet sluiten! De vrede woonde in huis, en de onvreê stond er buiten. Het reikte krapjes om, dat 's waar! Een enkel paerd; Twee koeijen; 't akkertuig geen twintig daalders waerd, En mij door Tijs-oom van zijne armoê meêgegeven! ('k Bewaar de brokken nog, uit dank) maar, wat wij dreven Had eendragt tot begin; Gods gunst zag op de vlijt; En 's Landsheers voordeel ging het mijne staâg ter zijd'. Zwaantje. En, Hein! Die zoo veel goeds ons mildlijk zond van boven, Verschoonde ook 't Zwakke Vat, dat wankelde in 't gelooven, Bij vroeger kommer: toen mijn Eerstling hooploos lag, In 't schamel wiegje; 't zaad, geknikt door hagelslag, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen derde gaf, en ons, als 't jaar ten einde neigde, De kleine huurschuld maande, en dan de honger dreigde. Zoo stond het toenmaals! - thans! - wij overzien het niet! Heel 't Zuidbosch, met de Dreef, die langs de pachthoef schiet, Zijn 't onze; en in den stal vijf Vriezen, puik van loopers! Ons Horenvee, wat slag! 'k Heb voor mijn aanfok koopers, Te kust en keur; veeltijds het ronde jaar vooruit. En denk ons Kindertal, dat, schoon 't de som besluit, Aan mijn hart en aan 't uw het dierst is! Buigzaam, zedig, Goedhartig, en opregt; van 't spelboek af nooit ledig. De Jongens als een wolk! Ons Stijntje net een roos! Maar Ida..! ('k durf het u bekennen, Hein) ik bloos Somwijl van stille vreugd, wanneer mij 't englenwezen Van 't vleijend Wicht zoo treft. Doch hoor!.. ik zou haast vreezen, Dat Albert... Hendrik. Ja, hij wacht, en Bles, gelijk gij weet, Staat niet geduldig stil. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaantje. Wel aan; ik ben gereed. Hendrik. Nu, Albert, zoo gezeid! Blijf gij het huis bewaren. Gij hoort, van a tot z, geheel ons wedervaren; En als de Vrouw misschien den Joodschen kramer sprak - Zij kent dien halsdoek, die u lest in de oogen stak - Wie weet!.. Ho, Bruintje-maat! Wij gaan geen houtvracht halen! De koers leit regts, naar 't Dorp. Daar zal 't aan voer niet falen! Tsa, spoed u wakker! Zwaantje. Lieve Hendrik, wat gejoel, Daar langs den hoogen weg! Ik weet niet wat ik voel, Als ik zoo velen zich om eene zie verblijden! Hendrik. 't Gaat mij daarmeê als u; maar 'k lietme ook nooit ontstrijden, Door boeken of door praat, dat hij, die de Eerste hiet, Spijt al zijn zorgen, toch een deeglijk lot geniet; En, zoo 'k geen Bouwman was, ik wou' wel de Eerste wezen; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg ik verstand met een! Die zorg? - 'k Weet ook van vreezen! Denkt hij aan oorlog, ik heb angst voor hagelslag. Maar 't ons bereide loon scheelt meer dan nacht en dag, Wanneer het goede lukt, waarnaar wij beide streven! Mij danken, naast mijn deur, een brave ziel, zes, zeven; Hem honderdduizenden, verpligt door ééne daad! Hoe draagt hij toch de vreugd? Ik gun hem pronk en staat; Maar, ja! zijn magt!.. daar valt een hemel meê te winnen; Dat 's mijn dunk. Zachter, Bles! zoo dol het Dorp niet binnen; Een weinig stemmigheid voegt mij, als Ouderling. Wat zegt gij, Zwaan? Die naam klinkt tegen Vorst gering! 't Schoolmeesterlijke bloed, dat mij en u door de aders Kwam vloeijen, wederzijds, door moeders en door vaders, Maakt dit alleen wat goed - niet waar? Nu afgestapt! Hier maar, voor d' eersten stal; daar Alberts zwager tapt. 't Loopt ginder voor de zon te druk. Wel, dat 's een leven! Daar is geen ploeg te gang, geen schup aan 't werk gebleven. En Meisjes, groot en klein! Maar 'k zocht naar onze Twee? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaantje. Die vond ik al: zij staan voor 't raam bij Domenee; En daar de Jongens; met hun snaphaan zou' ik meenen! Hendrik. Manhafte schutters, Kind! Gaan wij nu deez' zij' henen, Door 't achterwegje naar 't Kasteel; (de Landvrouw heeft Ons gistren nog op nieuw doen nooden, zoo beleefd Of ze ons gelijke was) dan kunnen we, aan de trappen, Haar Hoogheid van digtbij den wagen uit zien stappen. Hoort gij de klokken! Welk gejuich! Zij nadert vast! Gelukkig zijn we aan honk. Het had ons haast verrascht. Zwaantje. Nu, dat is kostlijk! Dat staat heerlijk, moet ik zeggen! Die eerboog ginder aan de straat, en aan de heggen, Den huisweg langs, die bloemenslingers, links en regts! En dat portaal hier voor de stoep is meê wat echts! Als hardsteen gansch en al. En daar omhoog! hoe zwaaijen De vendels, die den top en elken hoek verfraaijen! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Landheer. Weest welkom, Vrienden. Reeds verloren wij den moed, Zoo laat kwaamt ge opgedaagd; maar 't is van pas gespoed; Daar zijn ze! De Landvrouw. Welkom, Zwaan! Nu, Gij volgt meê naar binnen, Haar Hoogheid na. Zij weet eens ieders hart te winnen, Zoo vriendlijk is ze, en gul; - dat ziet eens van nabij. Tot straks! Hendrik. Hm! - Zwaantje, regts! Die met heur star is Zij. Al minzaamheid! 'k erken 't! - Hoezee! Hoezee! Gods zegen Op onze Landsvorstin! Zwaantje. 'k Heb hier een plaats gekregen; Ga maar niet verder, Hein; het bragt mij van mijn stuk, Als zij ons aankeek. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, wat heeft ze 't danig druk Met onze Landvrouw! Doch zij schijnt daar iets te ontdekken, Nabij het venster, dat hare aandacht af komt trekken? Och, onzen Invalied! Zij merkt, hoe de oude bloed Het bevend ligchaam met zijn krukjen schragen moet, En wijst hem, uit de vert', den leunstoel aan zijn zijde! Hendrik. Gelukkig Volk, dat God met een Vorstin verblijdde, Die op het grijze haar een blik van eerbied slaat! Zwaantje. En stemmig is zij ook! - Dat mensch, zoo krom van praat, Hier voor ons, welk een zwier bij Haar! hoe weinig kwikken Heeft zij op 't hoofd; en aan haar kleed geen bonte strikken. Maar net en kostbaar is ze, en dat 's de regte trant. Met ligte vodden sluipt het geld maar uit het Land. 't Wordt in dit huis ook voor de Kindren dus begrepen; Dat lieve Drietal, nu, zoo 'k gis, van angst benepen, Om 't hier verschijnen! Ameli' wordt vijftien jaar; Die zal zich redden; kan de zoete Stans het maar; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is eerst zes! Alix behoeft niet veel te wijken Voor de oudste, doch heur aard laat meerder schroomte blijken. Zijn zij dat daar? Hendrik. Zij zijn 't! En... houd uw hart maar vast! Zij brengen makkers meê; waarbij een kleine gast, Die ons raakt.... Zwaantje. Ida? Ja, onze Ida, al haar leven! Maar zulk een pronk? Dien heeft de Landvrouw haar gegeven! Wie anders toch? En wij zijn daarom hier genood! 't Is of een daauw van schoon rondom den Engel vloot! Ook Stansje tuurt op haar, met innig welbehagen; Terwijl zij, 'k weet niet wat, dat blinkt te zamen dragen. Hendrik. 't Scheen haast een zilvren mand, waarin een ruiker lei'. Zwaantje. Alix en Ameli', die voorgaan, allebei' {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Een speeltuig in den arm! En zoo veel blonde kopjes, Die volgen; welgeschaard, en in haar beste nopjes; Met maagdepalm bekranst! Zij naadren de Vorstin. Hoe flonkert haar gelaat! Men leest er spoedig in, Dat zij ook Moeder is. 't Hangt rondom aan hare oogen; Die onschuld! - Ida staat, in 't kleine hart bewogen, Niet anders of ze bidt; zij knielde uit ootmoed neêr; Indien zij dorst. Zie gij; ik kan 't slechts duister meer; Zoo roert het mij de ziel. Hendrik. De bloemen zijn ontvangen, En met een kus betaald. Zwaantje. Dat klappen Ida's wangen! Nu tinkt een speeltuig. Arme Alixje, houd nu moed! Zij glimlacht; 'k ben gerust; zij maakt het zeker goed. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Amelia en Alix zingend. Ontvang uit kinderlijke hand, Vorstin, dit needrig liefdepand! Neem aller heilgroet aan! En juicht, na 't schaatrend volkshoezee, De weêrklank onzer citers meê, Ach, wil ze niet versmaân! Uw naam, op moeders schoot geleerd, Wordt hier van 't staamlend wicht vereerd; - Klinkt in zijns vaders lied; Als 't vrolijk veld de halmen gâart, Weldadig door den staf bewaard, Die ons in rust gebiedt. Geen bloed bevlekt dien herdersstaf! Gij dwongt geen kroost den oudren af, En dreeft het naar den strijd. Geen gaâ, die aan uwe eerzuil treurt. De weezen hebt gij opgebeurd; De droeve weêuw verblijd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Eilaas, als eens die Sterke naakt, Die 't snoer van liefde en leven slaakt! - Wij zwichten; - oogst uw loon! - Maar zie op ons, bij 't afscheid, neêr, En geef uw volk uzelve weêr, Verjongd in uwen zoon! Zwaantje. Ja, lieve zangsters, ja! Wie zou dien wensch niet deelen, En kan zijn tranen bij uw zoeten galm verhelen! Zij glippen der Vorstin als ons ten oogen uit, Terwijl zij beurtelings u in hare armen sluit! Doch, Hendrik, volgen wij de kleinen nu. 't Verlangen, Om Ida even zoo aan 't moederhart te prangen, Weêrsta ik langer niet! Ook las ik 't zoete Wicht Begeert' naar mij en u, in 't heengaan, op 't gezigt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenora. Gij eischt een zang, getrouwe Kring, Die, aan mijn haard gezeten, De vrijheid met een landman deelt; De steêzorg wilt vergeten. Hoor toe! Hier aan dit vredig oord; In deze zelfde muren, Zag woester eeuw Lenora's jeugd Te fel een storm verduren. Lenora, Hermans liefde ontscheurd, Aan 't sterfbed van een Moeder, Werd Zweders min ten prooi geslagt, En vond, als wees, geen hoeder: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hoeder in dien Bruidegom, Uit kindschen pligt ontvangen; Geen strijder voor haar maagdenkroon, Ten kampprijs opgehangen. Waar toeft gij, Zweder? Snood geweld Begrimt Lenora's wallen! De voorburg viel voor Diebalds magt; De burg kan morgen vallen! Schiet toe! Verhul dat glanzig blond; Die gladgescheelde lokken! De helmveêr past bij 't manlijk zwaard; Uw pronk bij 't weêrloos rokken! Vergeet ge uw Bruid! Zij reikt voor 't eerst Een hand, door dwang verkregen, Zij reikt ze, in 't prangen van den nood, Haar helper willig tegen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai zie haar, hoe ze, in angst en nacht, Van steile torentransen, Den blik op 't zilvren heivlak hecht, Waarin uw schild moest glansen! Zie, zie, ten veegen slotwal uit, De noodmijt vonklend smoken! Eilaas, slechts Diebald merkt de leus; Zij is voor hem ontstoken. ‘Op’ roept hij ‘'t geldt de Burgheerin! Wien kan de prijs behagen? Zij wacht, het oog op hulp gerigt; De vrees om 't hart geslagen. Op, wakkre jeugd! Met heldenwerk Den frisschen dag begonnen! Die Zweders echtring meester wordt, Heeft Zweders Bruid gewonnen!’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo roept hij, wijl de dageraad Aan Barchems hoogten flonkert, En voert zijn schaar den slotweg op, Door grijs geboomt verdonkerd. Hij dringt, spijt flits en bouten, door; En huwt beleid aan krachten: Een woud van rijzers baant zijn pad, En dempt het naauw der grachten. Thans helpt geen verre steenworp meer, Uit hooggeplante slingers: 't Verengde perk eischt worstelstrijd, Van weerders en bespringers. Er volgt een wilder krijgsgerucht; Nu schild aan schilden klettert; De helbaard op kurassen treft; De heerknots helmen plettert. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoel, verwarring wijd en zijd! Hier geldt het logge deuren, Met moker en rammei gebeukt, Dat harre en posten scheuren; Ginds tast een stormleer wagglend om, Langs digtbezette tinnen; Daar poogt zij, ijlens opgerigt, Een weerloos ruim te winnen! Geen nood! Laat vrij oneedle rogt Zijns Vijands moed verhoogen; De Burgtling heeft het schuttend zwaard Voor de Onschuld uitgetogen! Een dankwoord uit dien schoonen mond, Die nimmer sprak dan zegèn; Een toelach van Lenora's oog, Als trouwheidsloon, verkregen; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sterkt zijn hart, in dood en strijd! Laat vrij de poorten kraken; De brandpijl, talloos aangesnord, Het steile dak doen blaken; Geen nood! tot eensklaps wanhoop heerscht, En aller knieën trillen; En aller arm, door angst verlamd, Geen wapen meer kan tillen! Van daar, waar, tegen 't rijzend veld, De voorburg schijnt te leunen, Laat onweêrstaanbaar oorlogstuig Zijn groven donder dreunen! Een ijzer komt den hollen tromp, Door sulfer, uitgeschoten; Botst neêr, en springt, en sist in 't bloed, Aan 't slotgordijn vergoten! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jonkvrouw zwijmt! Maar hoe? de schrik Viel meê in 's Vijands rangen! De bleekheid van Lenora's wang Ontverwt ook Diebalds wangen! Wat spelt dit? Onschulds zegepraal! Verderf op 's Roovers benden, Welhaast met wisser tref bereikt, In de ongedekte lenden! Het rustloos krijgstuig vlamt en rookt, En mengelt slag in slagen! 't Is bliksem, uit een onweêrsbui, Die plotslijk op komt dagen. Een vale stofwolk rijst bij 't vuur; Zij vult het heuvlig westen, En kondigt rassche ruiters aan, Ontzetters voor de vesten. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlugtkreet berst om Diebald uit; Doch hij grijpt moed: ‘Gevloden! Neen!’ schreeuwt hij ‘Welkom, dubble roem, Mijn' Dappren aangeboden! Ter Voorburg heen! 't gezameld puin, Van de onvernielde weren, Den Helper op de kruin gestort; Om zeegrijk hier te keeren!’ Zij volgen hem; zij naadren reeds; Maar 't is te laat geweken! De Hulptroep jaagt den Voorburg langs, Om op hen in te breken. Een fiere Leidsman stuift vooruit, Aan riddertooi te kennen; Nog meer aan 't zwaerd, vergeefs weêrstaan, En door geen vlugt te ontrennen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer, Diebald! leer uw ‘Dappren’ nu ‘Beloofden roem vergaâren!’ O lafheid! 'k zie dien enklen man Hun digte spits ontscharen! Zijn wakkre hoop verruimt de bres, Met lossen toom gewonnen! Niet lang, en 't is geen strijden meer; De slagting is begonnen! De slagting, die, door de eeuwen heen; Schoon ook, bij spade neven, De Blokhuismuur (†) een Stulpmuur wordt; (*) Het Bloedperk (*) naam zal geven. 't Viel alles! Diebald stort het lest, Van 's Ridders vuist verslagen; En 't juichend slotruim ziet den Held Zeeghaftig binnenjagen! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zit hij af, ontbloot van 't zwaerd, Op 's Roovers kruin gebroken; Maar 't schild nog aan den forschen arm, En 't helmvizier geloken. De ontroerde Burgheerin schiet toe; Zij drukt hem de ijzren regte: ‘Verlosser, die mijn bangen kamp Door wonderdaden slechtte! Beschermer van mijn have en eer, Neem, met uw dappre vanen, Het offer der erkentnis aan, In deze vreugdetranen! Verberg u niet! ik voel 't verwijt! Toon mij 't ontfronste wezen! De wantrouw had mijn borst doorknaagd, 't Is waar! maar 'k ben genezen! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet het, Zweder! zoo 'k te lang Uw dienst, uw prijs miskende; Zoo vriendschap, die mijn kindschheid sloot, Mijn zin naar elders wendde! Vergeef, zoo 'k vaak uw minnend hart Door stuursche koelheid griefde! Ontvang nu 't mijn, mijn Bruidegom! Vol dank, berouw, en liefde! Zoo stamelt zij. Haar Redder toeft, Maar doet geen antwoord hooren: Hij slaakt, met matte kracht, den helm, Waarin zijn zuchten smoren: 't Is Herman! ‘Herman!’ roept Lenoor' ‘Gij, Herman, mijn behouder! Lig daar dan, boei! mij aangesmeed, Door een bedrogen ouder!’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij roept het; werpt den huwlijksring, Van Zweders hand ontvangen, Met smaad in 't slijk, en blijft verbleekt Aan Hermans boezem hangen. Wildenborch. In Louwmaand, 1793. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwarte vrouw. Vervolg der vertelling Lenora. O we mir - - -! nu ist dir doch din schilt mit swerten niht verho̔wen: du bist ermorderot. Das Nibelungenlied. stanz: 4061. Lenoor' stond, uit haar nood gered, Van Hermans arm omvangen; Gij juichtet toe; 't gordijn viel neêr; Mijn Vrienden! laat het hangen! Wat kwelt gij mij, met gullen dwang, Om ook dat Lied te zingen, Weleer gedicht, aan d'oeverkant, Daar 't lest haar paden gingen; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't hutje school, op vreemden grond, Herbergzaam haar gegeven! - Mijn vrienden! ach, gij eischt dat lied? Zoo zij 't dan aangeheven! 1793. De avend douwde om Staavrens Burg, Als, met trage schred, een Vrouwe Binnen de ijzren poorten reed, Doodschverhuld in weduwrouwe. Moe van togt en zielsbezwaar, Trad zij wankend in den toren, Voor de grijze slotvoogdes; Waar zich dus haar klagt liet hooren: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Eedle Vrouw! of past het mij, Op genoten gunst te roemen? Durf ik u, zoo diep verlaagd, Als weleer nog Moeder noemen? 'k Vraag het gastregt in deez' vest; Waar geen leed mijn kindschheid deerde; Waar me een Vorst (*) ter doopvont hief; Een Vorstin (†) haar naam vereerde. 'k Ben Lenoor'; maar bloei en blos Zijn, gelijk mijn staat, geweken. O, de rozen van 't geluk Wist verdriet zoo ras te bleeken! Moeder! ween, ja, ween om mij! Korts met rijken tooi beladen; Hermans fiere bruid en gaâ; Nu zijn weêuw, in treurgewaden! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb den kelk van 't lot geleegd! Tot den droesem uitgedronken; Als ik, over 't bloedig lijk, In mijn jammer, heengezonken, Bij een laatsten wederkus, Bij een blik mijn wensch bepaalde; En zijn oog geen blik meer had, En 't gevoel zijn lippen faalde! Weerloos; tot de jagt gerust, Was mijn Herman uitgetogen: Plotslijk kwam een schelmsch gespuis Veldwijks heuvlen omgevlogen! Zweder voerde 't moordrot aan! Ach! omringd van zijn vassallen; Zonder roem, als zonder strijd, Moest de Kroon der Dappren vallen! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruglings van een lans doorboord, Liet hij toom en jagtspriet glippen, En mijn naam, ten jongsten groet, Met de ziel zijn borst ontslippen. Zweder was 't! Door eedler echt Van mijn hand en erf verstoken, Brouwde 't onmensch zwart verraad! 't Heeft te trouw zijn leed gewroken! 'k Zag weldra (geen ander licht Kon uit zulk een duister klimmen!) 'k Zag den Moorder voor mijn burg; Krijg van rondom mij begrimmen. 'k Zag, na tien paar dagen strijds, 't Hongerzwaerd in 't slot gedrongen; Rassche vlugt, of hard verdrag, 't Moedig dienstvolk afgedwongen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Schreijend week het van dien grond, Dien het Lijk bleef aanbevolen; Diep, aan schaarsbezochten oord, Tegen Zweders haat verscholen. 'k Moest hen volgen! Bange stond; Toen ik sluiks terug kwam jagen, Naar dat graf, met nacht bedekt, Daar ik Herman heen zag dragen! Roekloos sprong ik van den zaâl; Om door 't warlig ruig te naadren, En, eilaas! een handvol aard' Aan zijn ruststede op te gaadren! En nu vlood ik! Onverzeld; Over 't scheemrend ruim der heide, Zwierf mijn spoor; doch feilde niet; Dank mijn Engel, die 't geleidde! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier verstomt Lenora's klagt. In 't geboomte aan Staavrens muren, Schuilt nog puinval van haar kluis; Blijft haar naam den tijd verduren. Op een eiland vond zij daar 't Plekjen, door geen Hoop beschenen, Waar ze, in heilige eenzaamheid, Korte dagen weg ging weenen. 't Gras, dat, op Lenora's Pol, Aan den krommen oever fluistert, Zucht nog vaak de Droeve na; Van den wandlaar bang beluisterd. Dikmaal ook, bij starrenlicht, Komt haar geest, met losse haren, In een slepend weduwkleed, Hermans grafplaats ommewaren. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Knielend gaart zij 't zand bijeen Steeds gedachtig aan haar lijden. 't Landvolk, spaâ van 't veld gekeerd, Zoekt de Zwarte Vrouw te mijden. 1787. 1791. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De verjaardag. Sermoni propiora. Een telg, vol jonge vrucht, bood Edelard Zijn schaduw. 't Hofvertrek hield achter hem, Met dubble deur en nederhangend doek, Het licht nog buiten; dat geen middaggloed De zeekaart trof, die, aan den effen wand, Veelverwig pronkte: Wilhelmines zorg! Haars Vaders oogenlust. De Grijsaard had Met eigen hand de baan daarop gestipt, Die vaak zijn Houtschip hield. Een zilvren punt Begon en sloot de lijn. 't Penseel had ook, Naast leerrijk schrift, elk open ruim vervuld: Het perk der golven lag wijd uitgebreid, Voor Neêrlands Wapendaden. Zegerijk Heesch Tromp zijn wimpel op, in Duins. Het bloed {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Des achtsten Evertsens - ook 't uwe vloot, Gij ‘Held der Maas’! in gruwzaam schutgevaart! Zoo sprak het Diep van Ons. Des Vreemdlings was Het Droog. Waar lucht en grond Keerweêr (*) gebiên, Stond heel het Noorden om een klip geschaard: Mensch, dier, en plant. Daar wees de vinger heen, Bij 't reisverhaal; wanneer de Dorpsbailluw, Met Schout en Doctor, onzen Edelard Het lengend uur des avends korten hielp. Nu zat hij peinzend, aan den appelboom, Dien eens zijn Martha plantte. 't Boonenbed Zond hem zijn geuren uit de verte toe, Wedijvrig met de rozen; zeisenklank Liep vrolijk in het naaste hooiveld om; En op den voetweg ging de schel des rams, Aan 't hoofd zijns harems stappend; wijd vermaard, Door Spaanschen afkomst, en beproefden moed. En droomen van 't verleedne zweefden hem In scheemring voor den geest: zijn blijde jeugd, Zoo snel gewelkt! zijn jonglingschap, al ras, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij harde tucht, gerijpt tot manlijkheid. 't Gevaar van storm, en rots, en klemmend ijs, Door wondren op zijn kiel gestuit. De dag, Die hem met Martha paarde. 't Loonend zoet, Na zoo veel bitters, aan die hand gesmaakt, Die op zijn levensweg geen distels liet. 't Vaarwel, hier toegeroepen, aan 't gewoel Der steden, als het eerste jaar den hof Zijn tooi had afgeborgd, en weêrgebragt, En steeds Tevredenheid hun slaaplied zong. Maar ook de smart der scheiding: als zij nu, Die hem reeds engel scheen, een engel werd! Het bange zwijgen om de legersteê, Waarop haar doodskamp eindde; 't kindsch gevlei, Dat hem uit wanhoops mijmren wakker riep. De naam eens vaders, die zijn morrend hart Weêr danken leerde. ‘Ja! U dankt mijn ziel!’ Verzucht de grijsaard, onbewust, dat hij De handen vouwt ‘U dank ik, God! Gelijk uw zon, daagt ook de blijdschap weêr, Na 't ondergaan; en, in den holsten nacht, Straalt toch de Maan der Hoop den stervling toe.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo fluistert hij; en glans van hemelvreê Ligt op zijn aangezigt, terwijl hij rijst; Indachtig aan zijn huiswet, en aan 't uur, Dat hem ter tafel noodt. Doch eensklaps, zie, De deur naar buiten springt, aan 't hofvertrek, Luidkrakend open. 't Neêrgelaten web Stijgt teffens langs de breede ramen op; En van den drempel komt de Dorpsbailluw, In statig ambtsgewaad hem tegentreên: ‘Het feestlijk maal wordt koud!’ Zoo vangt hij aan ‘En Schout en Doctor; deze, voorgelicht Door zijn ervaren Huisbezorgster; die, Door 't jeugdigst Moedertjen uit onze buurt; Zien, wachtend, reeds de beste stukken uit. Verlies geen tijd! Bevreemd ging Edelard Den spotter na, en staarde 't vijftal rond, Met vragende oogen; tot het hoofdgeregt Zijne aandacht trof: een baksel, uit de bloem Van tarw, door Wilhelmines hand gevormd! De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak Was 't middelperk, dat 's Grijsaards jarental {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En naam vermeldde. Lagchend riep hij toen: “Wee ieder, die op Eva's dochtren bouwt! Der vroomsten zelfs kleeft wat bedrieglijks aan! Neem dit tot troost, Bailluw, wanneer u 't kruis Der huisbestiering drukt; of 't eenzaam dons Vaak al te koud schijnt, om driekoningen. 'k Roep heden ochtend, uit mijn schrijfcel” “Kind! Is 't niet de zesde?”’ ‘“'t Moet de vijfde zijn!”’ Kucht Wilhelmine; mijn geboortedag Met snel bezin verloochnend. Niet genoeg! Zij troont mij; om haar gasten en haar taart Hier heen te sluiken; naar mijn appelboom. Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'k meen, Nahusia gedoopt) was juist ter hand, Tot lokaas! Maar, onze Ondeugd faalt hier nog? - Zij komt!’ Zij kwam; heurs Volkerts gezellin; En dartle vreugd gaf nieuwe tooverkracht Aan haar bevalligheid. Doch, als de Maagd Den Grijsaard nader trad; zijn zeegnend oog - Het toeven van zijne open armen zag; Zoo wischte de ernst een korte poos den gloed Van beide wangen weg; haar mond vergat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn voorbereiden heilwensch; zwijgend zonk Zij aan haars vaders borst, en hooger taal Sprak daar haar zielsgebed door tranen uit. Hoe waardig was zij, dat, op 's levens baan, Die Jongling eens haar leidsman wierd', die nu Liefkozend voor haar stond, en 't natbeschreid Gelaat van zijn Vriendin aan 't oog onttrok! Hem prees de vader een gestruikeld kind Ten voorbeeld aan. Van Volkert tuigden zij, Wier grijze ervarenis hem 't heiligdom Van wetenschap en wijsheid opensloot. Ach, al te vroeg ontzonk zijn jeugd haar steun, Aan 't ouderlijke graf! Zijn erfdeel, straks Met valsche list hebzuchtig aangerand, Werd Themis gouden zorg vertrouwd, en bleef Als kampprijs hangen voor den regterstoel. Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; ontzet Van 't blij genieten der verhoorde min; Tot dat een eigen haard zijn uitzigt wierd'; Verborg zijn smarten, en vergat ze hier; Geen vreugdestoorder, in den trouwen kring. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans sloot de meikers, bij 't gevorderd maal, Met de aardbes en den tros van struik geplukt, Een cirkel om 't bespaarde hoofdgeregt. Het Jonge Vrouwtjen had, bij 't warm gesprek Der mannen, over krijg en peis, verteld: Hoe reeds haar zuigeling op moeders stem Opmerkzaam was, en lagchend, uit de wieg, Zijns vaders beeldtenis had aangestaard. Huishoudelijk bragt haar Vriendin daarna Het tuingewas ter baan; zijn frisschen groei, Na 't milde dropplen van een enklen nacht, Tevrede schildrend. Wilhelmine vlocht Op 't laatst de bloemen in 't gesprek, en kwam Tot heur Nahusia, wanneer onze Arts Haar plotslijk stoorde! ‘Regts gezien, lief Kind! Het geldt uw handenwerk, dat smakelijk Zijn binnenst door getrokken letters toont! Doch eer 't vernielend mes dit kunstgewrocht Waagt aan te tasten, zij mijn arm gesterkt! Of leeft het schoone glas niet meer, verguld Aan voet en deksel? En de Bremerwijn? Is die, te kwistig, ook op minder feest {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbruikt?’ Hij sprak nog, toen pokaal en wijn, Den wakkren Schout, als ganimeed, gereikt, Zijn woord reeds volgden; en nu klonk weldra Het luide vivat, na een gullen wensch, Den Grijsaard toegebragt. Maar als het glas, Bij 't omgaan, den Bailluw werd aangeboôn, Begon hij dus: ‘Mijn Vrienden, naar de maat Van deze ruime teug, en van al 't goed, Dat, op mijn hartenbeê, dit huis vervull', Dient meer gesproken, dan een zwakke borst Wel dragen kan! De Gastheer neme dies In schrift voor lief, wat mij Galeen' verbiedt Luidmonds te zeggen.’ Met ontvouwde hij 't Verzegeld blad, dat hem, een wijl geleên, Zijn dienaar bragt. De Grijsaard nam, en las; En zag, met schittrende oogen, nu zijn Vriend, Dan Wilhelmine, dan weêr Volkert aan. In 't einde sprak hij dezen toe: ‘Geluk, Gij brave Telg eens Vaders, die veelligt Nu zeegnend uit den hoogen op ons ziet! Dank, dank aan Hem, voor wien de duisternis Vergeefs het raadsbesluit der boozen dekt! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag beschijnt, wat, u ten ondergang, De hebzucht brouwde. Door zich zelv' verraân, Erkende zij haar wanbedrijf, uw regt! De lange strijd heeft uit! geluk, mijn Zoon! O klaag niet, dat zoo spaâ de waarheid straalt! Een Wijze Hand heeft, in beproevings perk, Uw jeugd gevormd. Met zorg en leed bekend, Zoo naauw! zoo vroeg! zal u eens broeders ramp Steeds heilig zijn. En, Wilhelmine, gij! Nu deelgenoote van zijn vreugd, als eens Van zijn bekommernis; wat toeft mijn mond Het woord te spreken! 'k zag dit uur vooruit! Der waereld hoort gij toe, niet mij alleen. Uw taak reikt verder, dan de kleine kring Van 't ouderlijke dak. Zou' eigenbaat Mijn hart verkoelen, dat ik treurig zweeg, Daar, aan den scheiweg, u een ruim verschiet Blij tegenlacht? Gij zijt mij dierbaar, Kind! Mijne eenige! Mijn alles, sinds de dag Dier Brave kwam, wier levend beeld gij zijt! Uw stem was mij de weêrklank van dien toon, Die eens elk oproer in mijn borst bedwong. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu! - Doch gaat, mijn Kindren! 'k wil van ver Mij zonnen, in de stralen van uw heil! Verheugnis, boven al 't gesmaakte goed, Zal nog uw liefde voor mijn grijsheid zijn! Zoo hoor' de Algoedheid, wat een vader smeekt! Zij geve u, wat de trouwste Gaâ, voor mij, Ten hoogen afbad; - meerder schenk' zij u, Dan ons gewerd: vereenden ouderdom! En slaat gij, moegeleefd, het wenschend oog Daarhenen, waar de Hoop aanschouwen zal, Zij spare u 't best geschenk: in d' eigen stond Haar oproep! Hier, van beider arm omkneld, Gedankt door beider staamlen, brak hij af; En Gods nabijheid drong door aller ziel. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf en Emma. 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts (*) haat. Hij ziet zijn burg, die 's Vijands woede Van verre tart; Maar 't schuilend dak, in gindfche abeelen, Trekt meer zijn hart! Ach, derwaarts vloog, bij 't zwaerdgekletter, Zijn wensch vooruit. Daar bleef de ontroostbare Emma kwijnen, Zijn lieve Bruid. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe snelt, van jeugdig minverlangen En trouw gespoord, Op wegen, door haar voet geheiligd, De Ruiter voort! Genoegen siert met tooverkleuren Het landtooneel. Geen schooner werd Milanens velden Van 't lot ten deel! Milanen, waar, aan 's Keizers (†) regte, Graaf Hendrik vocht; Waar Adolf tusschen bruiloftsrozen Den lauwer vlocht. Hij naakt, en voelt zich meer bewogen, Op elken schred. Hier heeft de liefde, aan duizend oorden, Haar merk gezet. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kus, in deze beemd geweigerd, Werd daar beloofd; En, bij dien heuvel, half geschonken, En half geroofd. Maar de eedle beuk, den veldweg nader, Is hoogst gewijd! Zijn stam kan Emma's ja getuigen, En noemt den tijd. ‘Haast zal’ zoo juicht hij ‘op zijn schorsen De trouwdag staan! De dorpjeugd, onder 't breede lommer, Ten reije gaan!’ O zoete droom, dien 't bangst ontwaken Te ras verdreef! Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte Bij 't scheiden bleef! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een bode, op Adolfs naam gezonden, Bedroog de wacht. Zijn Bruid is in TerLedes muren! In Folperts magt!’ Zoo dreunt de rampmaar hem in de ooren! Hij vraagt niet meer! Reeds waadt hij door de Lingeplassen, Met snellen keer. Reeds is hij 't volgend oog ontronnen, Aan 't andre boord; Als droeg een stormwind, langs de weiden, Den klepper voort. De grensdijk (⁎) zwicht, en Arkels vesten Beheerschen 't land. Hier wringt hij, moedig afgesprongen, Zijn speer in 't zand. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen valbrug weert hem door te dringen; Geen slotgezin. Hij stapt, de kling ter wraak getogen, Het roofnest in. Hij zoekt; hij wacht; hij roept; geen leven, Dat antwoord geeft! 't Is weêrgalm, momplend omgedreven, Wat antwoord geeft. 't Gekraak van schorre vensterharren; Van deur en poort; 't Gestamp, waarmeê zijn ros van verre De stilte stoort; Meer hoort hij niet, en snelt de zalen Vast in en uit; Tot spoor van bloed, bij 't rustloos waren, Zijn schreden stuit. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij volgt het, de enge kronkeltrappen Eens kerkers af. De Dood licht voor, waar 't zonlicht nimmer Zijn schijnsel gaf: Een dwaalvuur stijgt, uit grafspelonken, Met valen gloor. Het komt, en lekt, voor Adolf henen, Het bloedig spoor. Het stuurt zijn tred, langs nare wegen, Op hollen grond. Zijn voetstap bonst de kromme gangen Verdubbeld rond. Nu drukt een welfsel, wit van schimmel, 't Verengde pad; De vlam drijft trager tusschen wanden, Door moord bespat! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij staat! zij rijst! en lekt niet langer Het purpren slijk! Wat ziet hij, bij haar sombre stralen? Een Maagdenlijk! Hij staart het aan, met scheemrende oogen; Herkent zijn Bruid! En ademt, op haar koude lippen, Het leven uit. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Folpert van Arkel. Vervolg der Romanse Adolf en Emma. In Haestrechts wal, voor 't grijze slot, Nabij den lindenstam, Die 't burgplein, als de middagzon Den rug der hooge daken won, In zijn beschutting nam; In Haestrechts wal zat Folpert aan, Met menig spiesgezel; Maar 't goud, dat op zijn schenkdisch praalt, Is roof, met wreevle hand gehaald, Uit klooster en kapel. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't midden van den tafelpronk Vervult een vreemd gerigt: Een schild, met diep gekloofden rand, Bevat, naar 't schijnt, een kostbaar pand, Dat in een sluijer ligt. ‘Waartoe dit raadsel opgezet? Vanwaar deez' maagdendragt? Wiens arm verloor dit ridderschild?’ Zoo hoort men vraag op vraag gespild, Wijl Folpert zwijgt en lacht. Doch eedler dronk verhoogt de vreugd; De wang der gasten blaakt; De jagtmuit paart, aan alle zijd', Haar blaffen met den bekerstrijd; En Folpert wordt bespraakt! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt dank, gij Mannen!’ heft hij aan ‘Die 'k menig schoonen dag; Als 't vuur, bij vrolijk krijgsrumoer, In 't erf van vette priesters voer; Mijn standerd volgen zag. Hebt dank, die willig tot mijn kamp En aan mijn disch verscheent! Te lang reeds had geen wakkre togt, Noch 's berkemeijers lavend vocht Ons broedertal vereend! Ik lag, van zwoele minnekoorts Onroemelijk vermand. Het grillig Wicht, dat Adolfs trouw Op 't Geldersch vreêfeest (*) kroonen zou', Was stookster van mijn brand. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar trots gaf mij mij zelven weêr; En 't goed geluk hield wacht, Toen Adolf, met gevierden toom, Terugjoeg naar den Lingezoom, Eer ik aan 't welkom dacht. Dit schild getuigt, hoe 't Lot mij dient! Mijn raadsel los ik op! Zoo 'k vriendeneisch te spaâ voldoe, Straks brengen we ons een zoendronk toe, Uit statelijken kop. Dit schild, in Freedriks twist beproefd, Dit schild is vijands buit! 't Was Adolfs! Maar eene andre prooi! Nog meer van 't zijn! dekt deze tooi, Eens feesttooi van zijn Bruid! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn dolk had, in TerLedes muur, Heur fieren wrok betaald: Zie daar ter zelfder stond haar Held Op liefdevleugels aangesneld, En in mijn net verdwaald! Een trouwe dienstman kwam hem voor! Wij veinzen blinde vlugt; En 'k volg het schuilend burggezin, 't Verholen kluis des torens in, Bij 't naadrend hoefgerucht. Lang zwierf zijn voetstap boven ons. Nu dreunt zij dof voorbij! Mijn schaar sluipt achter hem aan 't licht, En 't zwaerd houdt iedren uitgang digt; Doch vruchtloos toefden wij! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons spaarde 't leste kerkerwelf Een zege zonder strijd! Beschouwt het, wat mijn sluijer bergt: De Doode liet mij 't ongevergd; Zijn erfgenaam tot spijt! In 't weefsel, dat eens Emma droeg, En hem ten gordel schonk, Verstak zijn zorg deez' gulden nap, Waaruit, met Hendriks ridderschap, Milanens Temmer dronk. Dit goud werd zijn, als eeregaaf; Maar, 't siert geen bruiloftsdisch! Hier blinkt het; dat zijn volle teug Voor Arkels gastrij vlieten meug', En onzen moed verfrisch'! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet herwaarts, Dappren! Juicht mij na! Wat feestgenot zoo eêl! Wat drinknap schooner, op een maal, Dat morgen Kloostergoud betaal'; En dat geen lafaard deel'! Giet in!’ Hij sprak; de Dienstling toeft; En Folpert wendt zich om; Maar die zijns schenkers pligt vervult, Een Onbekende, in zwart gehuld, Treedt toe, en maakt hem stom. Een keten sleept hem rinklend na; Een kruik is in zijn hand; Zijn borstlig haar staat woest omhoog; De norsche wenkbraauw drukt zijn oog, Dat diepverholen brandt. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt! het loof rilt boven hem; Het gras welkt voor zijn voet; Verkwistend plengt de kruik haar nat; Het slipt in bruis, van 't kantig vat; Het gudst ter aard; 't is bloed! Daar stort hij; over Arkels kruin Stort hij de bloedschaal uit! Hij wringt den keten om zijn leên; En, door 't ontvlamde luchtruim heen, Verzwindt hij met zijn buit! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdige boer. Eene Zutphensche Vertelling. - swerving from our father's rules Is calling all our fathers fools. Elk weet, waar 't Almensch Kerkje staat, En kent de laan, die derwaart gaat. Een duiker perst daar, onder 't spoor, Zijn schuim tot in de Berkel door: Al golft rondom de wintervloed, Men komt ter preek met droogen voet. Eens was het anders hier ter steê, Wanneer een voord (*) den weg doorsnee'; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't brugje, naast die voord geleid, Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dat meldt daarvan, Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan. De voord, dan min dan meerder diep, Naar sloot en scheigrep stond of liep, Gaf Almens gansche tempelschaar, Doch Almens meisjes 't ergst bezwaar. De schoonen, warm van 't lange pad, Beving de kou' in 't modderbad; En de ijver om ter kerk te gaan Bragt buikpijn en geen stichting aan. Hoe vaak zelfs was 't, bij zwaarder leed, De weg ten preekstoel die 't hem deed! Hoe vaak was 't ‘geld, dat komt u toe! Maar trouwen! 'k ben de voord te moe!’ Kortom die voord was elks verdriet, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In Almens needrig dorpsgebied! Van toen de Meid, (*) per bezemstok, Het rookgat uit daarover trok, Tot, sedert eeuws en dags verloop, Geen Heks meer uit den schoorsteen kroop Wanneer in 't eind een Leeraar kwam, Die 't oud gebrek ter harte nam, En, op een zondag, na 't sermoen, Zijn woord aldus begon te doen: ‘Mijn Vrienden, in mijn prillen tijd, Ten herder van dit oord gewijd, Zwom ik, met onbezweken trouw, Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw. Ook heden nog, hoe grijs van kin, Schoot ik getroost den slibkuil in; Maar 't wil niet meer, en blijft het dus, Zoo maakt mij vrij emeritus! Met droogen hoest en jicht bezocht, Verlaat mij kracht en ademtogt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog tweemaal als van daag doorweekt, Eilaas, dan heb ik uitgepreekt! Een Brug, op 't smalste, naast de voord, Uit planken van 't geringste soort, Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch niet, Wat ge in dien poel al schoenen liet! Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed, Bedorven door dien moddervloed! Ligt vindt gij, eer het werk verjaart, Uw voorschot dubbeld ingespaard; En ik behoef dan baai noch drop, En luik weêr als een arend op!’ Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had De luidjes bij hun zwak gevat. Het stuk kwam ernstig op 't tapijt; En wat men hoorde, wijd en zijd, Was, viermaal dertig dagen lank, Slechts palen, balken, rib en plank; En, driemaal dertig andermaal, Slechts planken, ribben, balk en paal! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't scheen, zoo ver de Berkel vloeit, Zou' ieder boord met hout beschoeid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging. Doch, met Aprilmaands lesten dag, Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Julij kwam, En niets van 't groen portaal vernam; Ter dankbetoonende offerand, Door 't Maagdengild daarop geplant! 't Had reden! want, hoe kerksch men was, De vlierpot bleef nu in de kas; Jan bood zijn hand, in steê van geld; Geen trouwmaal werd er uitgesteld; Geen moeder, die aan boete dacht, Als de ooijevaar zijn pakje bragt. Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad! En toch, dat werk, met roem bedekt, Had Scholte Stugginks gal gewekt! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kwam hij! Zonder ba of boe; Gelaersd, tot aan de heupen toe; Een knubbelstok in iedre hand, Kwam onze Paai, en stak van land, Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast, Was van dit vreemd bedrijf verbaasd, En 't vragen keek uit elk gezigt; Doch ieder hield zich wijslijk digt: De troep kwam later op het pad, Daar Scholte Stuggink praat voor had: Zijn makkers, uit den gulden tijd, Die springend de eerste schoenen slijt. 't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard, Tot Wolter, naar den eisch bejaard, Door gunstig toeval, juist van pas Getuige van 't spektakel was. ‘In Goôs naam, zeg ons, Scholtebuur’ Hief Wolter aan ‘wat raarder kuur! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij? Geloof, de brug draagt u en mij!’ ‘Ja’ klonk het uit de modderzee ‘De Scholtebuur en gij zijn twee! Gelooft hij niet, wat gij gelooft, Daarvoor heeft elk een eigen hoofd. Zie daar! al werd uw brug van steen, Toch zal ze Stuggink nooit betreên! Wie eere geeft krijgt eer weêrom: Onze ouders waren ook niet dom! Een brug valt ligt in een te slaan; Onze ouders hebben 't nooit gedaan; Zij gingen, waar nu Stuggink gaat, Eeuw in eeuw uit de modderstraat. Al weten wij de reden niet, 't Is vast op goeden grond geschied; En hebt gij hier een brug gemaakt, Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur; De klok houdt op; 't is negen uur. Bouwt gij een brug om droog te gaan? Ik kom er ook, met laerzen aan!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verschijnsel. Ibant obscuri, sola sub nocte, per umbram. Virgilius. 't Werd nacht; de kim betrok; geen vogel zong aan 't pad, Waar langs een Reizend Man het wijde woud doortrad. Holrommlend komt het oost het westen tegenrukken; Een bui schijnt, zaamgepakt, der eiken top te drukken; Zij scheurt; het luchtruim brandt; en, onder stormgeluid, Berst gure regen over dal en heuvlen uit. Waar zal de Wandelaar, waar zal hij redding vinden! De hemel gloeit alleen, om hem nog meer te blinden! Verbijsterd tast hij rond, naar zijn verloren baan; Dan spoort de hoop zijn treên, dan houdt hem wanhoop staan; Zie daar op eens een lamp, die in de diepte flikkert, En, over zwalpend nat, met breeder stralen blikkert! {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Omringd van puinval schraagt een toren, bij den vloed, 't Verblijf der needrigheid, het hutjen, aan zijn voet. Hier kwam de helle glans verrassend uitgeschenen. Hoe moedig worstelt nu, door kreupelruig en steenen, De vreemdling naar de stulp, als naar een haven, voort! Doch hij bereikt ze naauw, of ziet zijn vreugd verstoord! Hij vindt het klein gezin, met doodsverw op de kaken, Een muurhol ingevlugt, het dwarlend licht bewaken; De schaamle rietkap aan 't geknakte bint ontroofd, En de overstelpte vlam der haardstede uitgedoofd. O al te harde keus uit even bange nooden! 't Gevaar hier binnen grimt hem toe, gelijk 't ontvloden! Of zal hij, ligt te stout! niet luistren naar 't vermaan Van huiswaard en waardin, en wagen 't op te gaan, Langs de enge kronkeltrap; vernachten in den toren; In 't zwarte slaapvertrek, waar 't Spooksel zich laat hooren? Het leger staat bereid, wijl 't vaak hun heer gelust, Dat hij den burg bezoekt, en daar van 't jagen rust; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't strekt bij dag alleen; het duister doet hem vlugten; Dan krijgt de Geest hier magt! Men hoort een treurig zuchten; Een vreemd gestommel, dat onrustig gaat en komt, En eindigt met een galm, die onder de aarde bromt, Als rouwgelui. Een steen, vol schrift uit vroeger dagen, Draagt heugnis van een Gast, in 't oud kasteel verslagen; Meldt, hoe zijn gouden pronk de roofzucht had bekoord; En noemt den burgheer zelv' als dader van den moord. De nacht verborg het feit; de middag moest het wreken! Hij kwam! de stroom zwol bruizend aan; de dammen weken, Het land vloot weg, en 't slot, dat om den toren stond, Begroef den onverlaat, die 't heilig gastregt schond!’ Zoo spreekt het grijze paar, en laat, in 't eerlijk wezen, Den angst voor 't nachtgerucht, ten borg der waarheid, lezen. De vreemdling, na 't verhaal, peinst lang, en blijkt ontzet. Doch nooddrang werkt als moed: hij zoekt, met rasschen schred, Het eenzaam leger op; strekt afgemat zijn leden; En slaapt ten lesten in, bij 't murmlen van gebeden. Hij slaapt; en 't uur verschijnt, waarvan een enkle klink Het zwichten meldt! Hij slaapt! daar dunkt hem, 't welssel zink' {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbrijzeld op hem neêr, met eenen laatsten donder; En aâmloos zwijgen volg'. Hij merkt bedwelmd op 't wonder, Dat eenslags, hoog in 't zwerk - dat, om zijn legersteê, Al 't oproer boeit! En nu: een dof gejammerd ‘wee!’ Schijnt meer dan menschelijk den burgmuur uit te varen, Waaraan de nachtvlam blaauwt! Als ritselen van blaâren, Door herfstwind zaamgejaagd, zoo hoort hij 't in den wand. Hij loert er angstig heen, en eene ontvleeschde hand Breekt uit den steen, en wenkt, met opgestoken vinger. Zij wenkt nog eens; nog eens! Daar zwiert, met wild geslinger, De lamp ter aarde, en straalt op bloed, aan 't bed geplengd! Een Doodsrif staat er bij! ‘Rijs, dien mij 't noodlot brengt, Om aan dit dor gebeent', vermoeid van om te zweven, Een beter grafplaats in gewijden grond te geven! Eens lag ik daar, als gij; maar een verrader hield Meêdoogloos staal bereid; 'k sliep in, en was ontzield! Mijn bloed, op de aard gestort, zal, voor ik rust, niet droogen. Rijs op!’ Hier komt het spook, en grijpt met alvermogen Den bangen hoorder aan; en laat niet los, en dwingt Hem dreigend naar den muur, die voor hen open springt, Hij volgt, onmagtig om de beenderhand te ontsnappen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn leidster in den nacht, van trappen voort tot trappen, Den sluipweg af, dien 't lest de Moordenaar, alleen Met zijn geweten, ging. Een akelig gesteen Zucht uit de diepten op, waarin zij nederdalen. 't Wordt klank! 't zijn galmen, met geen woorden af te malen! 't Is 't rouwgelui, de schrik van dit verlaten oord, Dat, om hen zwoegend, door het sombre donker boort. Doch eindlijk heeft het Paar, 't gedreun der burg ontronnen, Langs afgestorte bres, het open veld gewonnen. De vloed rolt achter hen zijn nevel tusschen 't riet. Het perk der akkers is doorloopen; het gebied Der wouden ingetreên. De braambosch dringt de reten Eens hoogen steenwands uit. De schuifuil knert, gezeten In 't riekend groen. Nu daalt de smalle holweg af, Naar laagten, die 't geruisch der popels leven gaf. Met eenmaal klimt hij weêr, door nederhangend loover, De steile schuinte van een heuvel glibbrig over. Zoo voert hen 't wisslend pad tot aan 't geheime dal, Waar, midden op een beemd, hun loopbaan einden zal. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen klaarde 't zwerk; de maan verving het duister; En 't hol geraamt houdt stand, doorschenen van haar luister. ‘Hier is 't! Ga heen, en slaap. Maar, als de morgen licht, Gedenk mijn langen nood, en uwen duren pligt!’ Dus spreekt het, en verzinkt. Met wildgerezen haren, Blijft nog zijn Togtgezel op 't effen grasveld staren: ‘Hoe teekent hij den plek, voor 't hem bevolen werk? 't Ontberelijkst gewaad verstrekk' hem tot een merk!’ Hij legt het af; met een is ook zijn droom geweken; Het grasveld wordt de vloer; 't gevallen dek zijn teeken. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ada en Rijnoud. Die geboden dienst versmaadt, Wenscht er wel om, als 't is te laat. P.C. Hooft. Granida. Eens leefde er, in den ouden tijd, Een Meisje, schoon en jong; Wier zoet gelaat het teeder hart Des eêlsten Ridders vong. Reeds had haar Rijnoud, even trouw, Drie jaren lang bemind; Doch Ada sloeg, drie jaren lang, Zijn zuchten in den wind. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bleef haar, als haar schaduw, bij: Niets trof de wreede Maagd! Zij zag, met spot, den frisschen bloei Zijns levens weggeknaagd. Dat leven, eerst door vrome daân Beroemd in 't gansche land, Sloop ledig weg, en schild en kling Hong roestend aan den wand. Het trof haar niet! en Rijnoud vlood, In 't eind vertwijflend, heen; En doolde in 't veld, op Gods genaâ; En niemand wist waarheen. Als Ada zulks ter ooren kwam, Zoo deed haar 't harte zeer; Zij dacht zijn deugd en trouw terug, En wenschte Rijnoud weêr. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zingt, zij jokt wel, als voortijds; Het veinzend aanzigt lacht; Doch rustloos woelt haar kranke geest, En maalt op één gedacht. Haar Balling volgt haar overal; Zij hoort zijn tred, zijn stem; Met zoeter toon lokt ieder dag; Lokt ieder stond tot hem! ‘Niet langer, neen!’ De fierheid zwicht; De liefde wint den strijd! Zij zweert, hem, dien zij trotsch verstiet, Te zoeken wijd en zijd. Fluks hult ze, in ijzren wapentuig, Haar boezem van albast, En gespt een wigtig oorlogszwaard Om 't ranke middel vast, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar floers verbergt den gulden riem, En wappert van haar lans; Haar helm is zonder vederbos; Haar harnas zonder glans. En op het doffe ridderschild Schrijft zij, met treurig zwart: ‘Of vond ik, wat ik dolend zoek; Of stierf ik aan mijn smart.’ Zoo trok de Maagd, berg op, berg af; De wijde waereld in. Hoe hard het staal haar drukken mogt, Onwrikbaar stond haar zin. Des middags trof haar 't zonnevuur; Des nachts de kille douw. Zij achtte douw noch zonnevuur; Zij voelde slechts haar rouw. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu had zij, drie paar maanden lang, Op vruchteloozen togt, Zijn spoor bevraagd en nagerend, Gemist en weêrgezocht; Wanneer haar ros, om d' avendtijd, Een mastwoud binnentrad; Daar wolf en beer, de plaag der streek, Zijn nare woonplaats had. De Schoone, mijmrend voortgesneld, Bemerkt haar dwalen niet, Tot reeds de zon, ter kim gedaald, Een bleeker flikkring schiet - Het roofgediert', door 't bosch verspreid, Reeds hongrig huilt naar buit; En 't pad haar, over zwellend mos, Terug wijst noch vooruit. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eer de leste schemering In vollen nacht verdwijnt, Ontwaart ze een vromen kluizenaar, Die bij een rots verschijnt. ‘O vrome Kluiznaar, hoor mij toch! Hoor mij meêdogend aan! En laat een armen zwerveling Geen menschenhulp ontstaan!’ Zoo smeekt ze. Een stem, die hulp belooft, Klinkt vrolijk haar te moet. Hij komt; hij leidt haar schreden voort, Met jeugdig wakkren spoed. Zij volgt hem, waar ze in 't klipgewelf De haardsteê glinstren ziet; Terwijl een voordak 't moede ros Beschut en leger biedt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korfjen, aan den hazelaar, Vol wilde vrucht gegaard; Een moesgerigt, uit houten kop, Is 't welkom van den waard. De honig staat er feestlijk bij, En zijn begraven schat, De wijnkruik, die, tot dezen stond, Geen gast ontzegeld had. Voor 't rijsvuur, dat hun spaarzaam licht, Zet hij den kleinen disch; En vangt nu aan: ‘Hoe ver uw burg Van deze wildernis?’ Het antwoord is een diepe zucht. Wat moet, wat durft de Maagd! Verloochnen? Waar een heilig man, Haars levens redder, vraagt? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekennen? 't Geen zijn strenge tucht Slechts laakbren mistred heet! Als boetling schaamrood voor hem staan, In 't onjonkvrouwlijk kleed! De zelfstrijd perst haar boezem saam Zij wendt het duister oog Beproevend op den kluizenaar; Met smeeking weêr omhoog, In 't lest, vertrouwen slaakt haar tong, Door kille vrees beklemd; En 't antwoord breekt de lippen uit, Terwijl ze in tranen zwemt: ‘Ach, Vader, 'k ben niet, wat gij waant! Vergeef mijn valschen schijn! Een sluijer moest mijn tooi, dit zwaard Niet aan mijn gordel zijn. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Eilaas, ik ben een zwakke maagd; Die hooploos ommedwaalt; Die, treurend om verbeurd geluk, Door heel de waereld dwaalt! Te veel geroems, te flaafsch gevlei Bedierf allengs mijn aard: Het zoet der liefde werd mij niets, De glorie alles waard! Een ridder kwam, en bood mij trouw; Hij was de bloem van 't land! Maar ik, door ijdlen trots bedwelmd, Verwierp ook Rijnouds hand.’ ‘“Hoe, Ada! Ada! zie mij aan! Wat sloot ons oog en oor! 'k Ben Rijnoud! Dit gefolterd hart Stond nog zijn wanhoop door. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bleef u verpand! Maar gij! hoe smolt Uw lange afkeerigheid? Kon 't spot met Rijnouds jammer zijn; Gij hadt zijn dood bereid! Gij - mijn?”’ Zij prangt hem aan haar borst; Haar ziel zweeft op haar mond; ‘Voor eeuwig!’ snikt ze, en de eerste kus Bezegelt hun verbond. En nu, gij Meisjes, blond en bruin; De sier van onzen tijd! Ik predik met gebogen knie; Des hoort mij zonder spijt! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt vast, wanneer een Rijnoud komt! Houdt vast zoo duur een vrind! Te menig, die met Ada zoekt, En niet met Ada vindt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop verloren; trouw bewaard. (Cats nagevolgd.) Daar rijst, uit Veluws zand, omtrent de Zuiderbaren, Een stad, vol rappe maats, die 't zilte diep bevaren; All' Peters Gildebroêrs, de schrik van 't stom gediert', Dat, sinds den vijfden dag, in 't ruim der golven tiert. Hier was nog 't vensterglas, ook zonder luiken, veilig; De huishaan, op zijn rek, voor linksche grijpers heilig; Geen ander nachtrumoer dan 't buldren van Eool', En waarom meer gezeid? hier was geen Hooge School. En nogtans evenwel hier was de Bloem der Maagden; Een brein, vol wetenschap, waarvan geen scholen waagden! En wat geen spits vernuft met zuren arbeid vond, Dat kwam het schoone Kind gevallen uit den mond. Zij wist van oud en nieuw; zij wist, uit alle talen - Zij wist, uit ernst en jok, het inningst merg te halen; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En bragt het zonder dwang, als zonder trots, te pas; En won 't den sneegsten af, of 't enkel speelwerk was. Maar leert hier, wie gij zijt; leert hier, hoe wijze boeken, Noch strafgezinde tucht de looze Min verkloeken! Het Boefje kwam in 't spel, en ziet, een zoete smart Drong, uit Leanders oog, tot in Jozindes hart! Zij voedde stil die vlam. Haar Vader had voordezen, Op hooger echt bedacht, den Minnaar afgewezen, En meende, slecht beraân, als lag de liefdebrand, Op zijnen wenk alleen, in beider hart vermand. Maar ach, na luttel tijds, zoo zijn hem wondre treken, Zoo is hem 't zwak bestel van zijn verbod gebleken. Hij merkt 'k en weet niet wat; hij merkt hoe evenstaâg, Zijn Dochter de oude min in haar gepeinzen draag'. Hij merkt een vreemd beslag van duizend slimme vonden; Van liedjes, sneeg verpast; van tuiltjes, loos gebonden; Hij merkt, hoe Liefde veinst, en hoe ontzeide Lust Ook zonder tonge spreekt, ook zonder lippen kust! Alardus gloeit van spijt: Jozinde moet te wagen! Hij zendt haar onvoorziens naar ver verhuisde Magen; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En als nu 't arme Wicht vast schreijend henen spoedt, Zoo is het, dat hij fluks Leander komen doet. Wat drijft u, jonge Laf, mijn grijze kruin te honen? Wat zoekt gij 't waardste pand een Vader af te troonen; En slaat zijn streng bevel versmadend in den wind; En hengelt, hem ten trots, omtrent zijn Eenig Kind? Wil vrij met aâr bejag uw wulpsche driften vieren; 't En past geen vale tor, om geestig ooft te zwieren; Haar aas is 't slechte gras; ga, zoek dat in het slijk; Mijn dochter is geen spijs voor u en uws gelijk!’ Zoo dondert over hem Jozindes gramme Vader, En weidt nog verder uit, en komt zijn harte nader, En zweert: hoe nooit zijn Kind zal keeren in de steê, Voor dat Leander zij geweken over zee; Of dat een wakkren Man, tot hoogen staat geboren, Jozindes regterhand mag wettig aangehooren; En op haar prijs geschat, de paerel zich vertoon', Niet in een schaamlen krans, maar in een gulden kroon. Denkt, hoe de Minnaar stond, als hem die raauwe woorden, Als hem dit droeve slot het innigst merg doorboorden! O al te bittre nood! o al te linksch beleid, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door de Liefde zelv' de teêre Lieven scheidt! De jongling moest van daar; hij moest als balling leven, Om van zijn zuivre min een regte blijk te geven; Hij moest van haard en erf, en lijden 't zwaarste kruis, Opdat de zoete Maagd mogt keeren tot haar huis. Na vier paar dagen tijds, zoo ging Leander dolen, En, waar hij henen voer, dat bleef zijn lief verholen, Vermits de wakkre Alard', die op den handel past, De wegen heeft versperd, de boden heeft verrast. Doch wat de Grijsaard zocht, dat mogt hem niet gelukken! Waar regte liefde zaait, daar spruiten wondre nukken; Daar is het Lief de zon, in haren zomerstand, Die, hoe zij verder week, hoe zij geduchter brandt. Jozinde kwijnt en smelt; zij is niet, die voor dezen Gelijk een milde bron van zoetheid plagt te wezen: Haar vinding faalt de kracht; haar oordeel 't overleg; Ook 't purper van haar wang vloot in haar tranen weg. Wat dat de Droeve denk', zijn beeld staat voor haar ziele; Het zij ze sluimrend ligge, of biddend nederkniele, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beeld, het treurig beeld houdt haren geest bezet, En wekt haar uit den slaap, en stoort haar in 't gebed. Wat dat de Droeve schrijv', den naam van haar Beminde Dien zet zij op 't papier; dien snijdt zij op de linde; Dien maalt zij op 't paneel; dien grift zij op den wand; Dien stikt zij in het doek; dien trekt zij in het zand. En is er soms een lied nog uit haar mond gekomen, En heeft zij, als voorheen, de citer opgenomen, 't En had geen regten aard, maar, met een doffen klank, Zoo kwam er meerder niet dan deze tortelzank: Gij Bloemtjes, in een woud gegroeid, Waar nooit de dartle jonkheid stoeit; Die daar uw zuivre kelken Geeft, ongeplukt, terug aan 't slijk; Mijn leven zij uw bloei gelijk! Mijn sterven uw verwelken! Het roerde Alardus niet! hij kwam haar alle dagen; Hij kwam haar evenstaâg met schampre reden plagen; En wat er in het land van eedle jonkheid is, Dat trekt hij aan zijn huis, dat noodt hij aan zijn disch. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hunkren om de Maagd, met honderd wulpsche zwieren, En, mits 't haar Vader wil, zij moet de lekkers vieren; Moet hooren hun geklap, en zien hun laf gebaar, Als of zoo dom een spel haar innig wenschen waar. Doch even als de Zwaan, gereed haar aâm te geven, En aan Meanders boord allengskens aangedreven, Niet luistert naar 't gekwak der vorschen in den vliet, Terwijl ze een sterfsteê zoekt, en peinst op 't laatste lied, Zoo deed haar eedle geest! Ook ziet Alard' in 't ende, Hoe niets de trouwe ziel van haar Leander wendde; Hij ziet, hoe staâge dwang haar jeugdig leven bluscht, En laat de vrijers gaan, en geeft der vrijster rust. Dit baat de teêre Duif, en nu ze vrij mag zuchten, Zoo schijnt de felle Dood weêr van haar af te vlugten; De roosjes evenzelv' verrijzen om den mond; En wat haar ooge schreit, brengt balsem op haar wond. Haar boezem lijkewel en laat de trouw niet varen: Zij blijft dezelfde nog, na zeven lange jaren; En schoon zij vake schertst, of ook bijwijlen lacht, Het is maar vliegend vuur; een weêrlicht in den nacht! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was nu om den tijd, waarin de dagen lengen, Wanneer een jonge knaap een vreemde maar kwam brengen: Hoe Frankrijks Afgezant, der hoofsche weelde zat, Kwam rijden uit den Haag; kwam naadren tot de stad; Kwam, met een langen sleep van knechten en van heeren, Getrokken door het zand van zes beschuimde meren, En hoe een rappe gast, ter vlugt vooruitgejaagd, Had naar Alardus huis het buurvolk ondervraagd. En mits de kwant nog sprak, daar kwam de stoet gereden! Daar is de hooge Gast den wagen uitgetreden! Daar werd hij door een knaap Alardus aangediend, En ging ter spreekzaal in, als tot een ouden vriend! ‘Alardus, waardig Man!’ dus klinkt zijn heusche rede ‘Wat mij hier henen brengt en is geen slechte bede; Doch zoo een stout verzoek uw toeslag hopen dorst, Gij wont er eere bij, ik gunste bij mijn Vorst. Ik heb in mijn gevolg de Kroon der Edelingen, Die, in het groot Parijs, mijns Heeren troon omringen. Het manvolk prijst zijn moed, de jufferschap zijn leest; Doch wat hem 't schoonste siert, dat is zijn wakkre geest! Dat is zijn blanke trouw, in een gevecht gebleken, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen 's Konings ruiterwacht lafhartig was geweken, Wanneer Renalde alleen, in spijt van slag en schoot, Het dierbaar Vorstenhoofd ging redden uit den nood! Het is de riddernaam; het zijn de gulden orden, Door 's Prinsen milden dank den Held ten loon geworden; Het is zijn needrig hart, dat, in den adelstand, Geen stugge nukken voedt, geen oude heuschheid bant. Doch, hoor een zeldzaam werk! Die geest, vol wondre schatten; Dat hart, waarop nog nooit verdoolde lusten vatt'en; Dat harte, naar den schijn, te kloek voor 't mingeweld, Is, sinds hij herwaarts kwam, te bijster vreemd ontsteld! 't En is geen aardig wit, geen gloor van roode wangen; 't En zijn de strikken niet, die losse wulpen vangen, Wat 's Ridders zin verwart: een ziel, een schoone ziel Al kent hij 't ligchaam niet, is 't, wat Renald' geviel! Een Dicht, aan 't Haagsche Hof, ter tafel opgelezen; Een vrucht uit maagdenbrein, voor mannenwerk geprezen; Een zoet geslingerd schrift, een vlugge vedersprong, Die vongen 't rap Vernuft, dat nog geen schoonheid vong. Want, zie, van stonden aan als hij de verzen raakte, Zoo scheen het, of een vuur uit killige asch ontwaakte; {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kwam een vreemde zucht gerezen in zijn bloed, Die als het felst venijn omtrent zijn harte woedt. Ik zag zijn lijden aan; ik zag hem stil verkwijnen; Ik peilde tot den grond de bronwel van zijn pijnen; 'k Verraste 't vreemd geheim, dat in zijn boezem was, En zocht de Heelster op, die zijne kwaal genas! Uw Dochter, achtbaar Man; want waar toe meer gesproken; Jozinde heeft dien brand in 's Ridders borst ontstoken! Gevalt haar frissche jeugd, min, rijkdom, staat, en eer? Hij legt ze, door mijn mond, aan hare voeten neêr.’ Hier zwijgt de hooge Boô. ‘O Pronk van Frankrijks staten!’ Dus vat Alard' het woord ‘wat kan uw gunst mij baten! Mijn Dochters dwaas bedrijf; Jozindes stug gemoed Treedt, met haars Vaders roem, haar eigen met den voet! Zij waar Renald' gegund; een Zoon, zoo uitgelezen, Door zulk een hand geboôn, door zulk een mond geprezen, Waar 't siersel van mijn huis en van dit grijze hoofd; Was slechts Jozindes oor niet voor mijn stem verdoofd! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Eilaas, 't is zeven jaar...’ Hier bleef zijn klagte steken, Want, ziet Jozinde zelv' kwam in de zaal gestreken; Het oog vol zoete vreugde, al blijkt de wang beschreid; En 't is... Leander is 't, die 't schoone Kind geleid! Het is Leander! ja! De Held, zoo hoog geprezen, En door Alardus zelv' ten schoonzoon uitgelezen; De Redder van een Vorst; het schild van Frankrijks eer; Knielt, aan Jozindes hand, in haar Leander neêr! Lig hier, mijn radde Pen! wat hoeft er meer beschreven? 't Gescheiden is hervoegd; mijn taak is afgeweven. Wie maalde 's Vaders vreugd! wie maalde 't blijde Feest! Die hier het diepste zwijgt, die zeit het allermeest. Doch Gij nog, zoete Jeugd! in de eigen Vest geboren, Waarin dit loflijk Paar het leven was beschoren, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees trotsch op de eedle Twee, en roem voor Harderwijck: Waar had een Zusterstad Gelieven, die gelijk? En ziet gij Veluws Baak omtrent het Kerkhof rijzen, Daar kan een grijze steen u nog hun grafplaats wijzen. Hij duidt op beider Trouw, een spiegel eventhans; Een spiegel, in de min, voor vrouwen ende mans. 1787. 1790. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vogelschieten. Eene Zutphensche Vertelling. De Herfstmaand had haar taak voleind; De vreugd was in TerBorg: Daar at men koek bij 't kermisbier, En droomde van geen zorg. Daar werd het beste doek gespreid, Op onbekrompen disch; Geen suiker voor den brij gespaard; Geen boter tot de visch. Daar ging de strijkstok hoog en laag; De jeugd sprong op de maat; En als een vrijer zoenen wou', Dan wist de speelman raad. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zwierde 't aardig Mijntje rond; Een Bruid van achttien jaar! Een Jager was haar Bruidegom; Men zag geen schooner paar! Zij danste, in effen bruin gedoscht; Dat staat de blanken goed. Haar Hendrik pronkte in groen gewaad; Met pluimen op den hoed. En ieder, die ter kermis kwam, Gunt Hendrik 't zoete Kind: Had elk het aardig Mijntje lief; Hij werd als zij bemind. Zijne ouders waren grijs en arm; Zij leefden van zijn loon: Als dienaar was de vlijt zijn roem; De dankbaarheid als zoon. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat won zijn brave Bruidjes hart! Ook zij droeg trouw haar deel: Zij paste een kranke moeder op; En 't scheen haar nooit te veel. Wat bragt zij vaak den winternacht Aan 't zorglijk leger door! Maar, las men 't op haar dof gelaat, Zij gaf iet anders voor. De Herfstmaand was haar loop ten eind; 't Was kermis in TerBorg: Men at, men dronk, men sprong in 't rond; De speelman had de zorg! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En buiten aan een grazig vlak, Beperkt van 't IJsselbed, Werd feestlijk, op een steilen mast, Een houten duif gezet. Het jonge manvolk trok daarheen. Gewapend ging de schaar; Want, die den vogel nederschoot, Was Koning voor een jaar; En zocht dan, in triomf geleid, Een meisjen naar zijn zin; En voerde 't naar een herberg heen, Begroet als Koningin. Zoo trekt dan nu de Jeugd te veld! De Bruîgom is daarbij: Geen schutter vond men heinde of veer, Die wisser trof dan hij. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bonte sleep komt woelig na: 't Zijn meisjes uit de steê. Ook Mijntje ('t was haar' moeders wil) Gaat naar de loopplaats meê. Het spel begint! De voorste man Rigt ernstig zijn geweer: Hij denkt aan vrijster, kroon en roem! Waar beefde een hart om meer! Een tweede vat, met losser zwier, Het steile doel in 't oog; Maar de eerste raam viel al te laag; De leste rees te hoog. Zoo slippen kans op kans voorbij; En Hendrik komt te gang. Straks toont de duif haar kwetsbaarheid! Zij zwenkt op de ijzren stang. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Braaf!’ roept de Drost hem vrolijk toe ‘Dat heer zijn kunst verstaan! Slechts help de Bruid den Bruîgom zien; Dan zal 't nog fikscher gaan!’ Met dwingt men 't blozend Meisje voort, Tot aan haar' Hendriks zij': De beurten wisslen andermaal; Die volgen moet, is hij. Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe, En kust haar op den mond: Gejoel en lach en handgeklap Loopt door de kijkers rond. En nu!.. Noodlottige oogenblik! Rampzalige ommekeer! Het roer, zoo menigwerf beproefd, Verraadt in 't end zijn heer. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ijzer wijkt voor 't persend vuur; Het berst, met fellen slag; En, uit twee bleeke lippen, volgt Een zieldoorborend ach! Verpletterd staat de schaar rondom. 't Gold Mijntjens schuldloos hoofd! Zij zijgt ter aard, de slaap misverwd; Het oog van glans beroofd. De ronde wenkbraauw trok te zaam; Het wit der kaken blaauwt; Bij droppen vloeit het kille zweet, Waarvan haar voorhoofd daauwt. En houdt het jeugdig aangezigt Nog spoor van lieflijkheid - Als 't bloemtje, dat, den stam ontscheurd, Doch niet vertreden leit - {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De klamme hand wordt koud als ijs, En staakt haar mat getril; 't Gegolf des boezems heeft gedaan; De pols - het hart - staan stil. Een zachte snik... zij is niet meer! Vergeefs zijn kunst en klagt! Geen morgen straalt, met wekkend licht, Op 't rustbed, dat haar wacht. Maar gij, die, aan haar droevig eind, Een traan van deernis wijdt, Gevoelt ook, wat haar Bruidegom, Ach, boven sterven, lijdt! Ontroostbre wanhoop dreef hem voort; Zijn blik stond flaauw en strak; En Mijntjes naam was 't eenig woord, Dat sinds zijn tong nog sprak. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zwierf hij, tot de ontboeide ziel, Na zijnen jongsten stond, Het hemelsch ‘Welkom!’ hooren mogt, Uit Mijntjes englenmond. Een zelfde palmstruik, aan den muur, Beschaduwt beider graf. De steêjeugd eert den grijzen stam, En plukt geen loovers af. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De schat. Il n'est rien qu'on ne conte en diverses façons. De la Fontaine. In zeker Hol, (men twist nog waar) Sloot zeker oude Tooveraar Zijn spaarbuîl weg. Het rammlen van de schijven Kon slecht verborgen blijven: Geld klinkt te luid! en niet te min, Het was in 't hol, en 't bleef er in; Dank zij den bolster, die het kostlijk pit omkleedde, Een Kei! Zoo ligt er, aan de Drentsche hei', Geen tweede! Ten leste toch, het puik der Ridders kwam, Om deze noot te kraken, En dan, op nieuw krediet, weêr nieuwe schuld te maken, Naar 't erfgebruik bij zijn doorluchten stam. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheven boven mindre stervelingen - Vijf trappen hoog - hield eens de Bankroetier, Met onvoldane rekeningen, Het vuur te gang, waarvoor een sprot, drie, vier, Gespit aan zijn rapier, Te braden hingen. Wat wil 't geval! De nieuwe stadscourant Beschreef de zaak, en kwam, sinds weinig dagen, Door lezers en door spellers voortgedragen, In 't naaste winkelhuis te land. Hier werd zij om de visch gewikkeld, En steeg trapop. Schoon vrij nieuwsgierig van natuur, Voelt onze Man, in 't etensuur, Zijn weetlust doorgaans min geprikkeld; Doch, zie! het weggeworpen blad Vertoont van ver, met grooter letter, Het woordken schat! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat staat daar!’ roept de Kok, en zet er Zijn spit bij af ‘een schat! dien zocht ik juist! - Een Tooveraar; - een steen, waarin een spaarpot huist; - Geen Reus? geen Lindworm? - neen! De kans is dus te wagen! En, wat mij regt geeft... “om, met ridderlijke hand, Die prooi te ontvoeren, aan een boozen Nekromant?” Zoo heil'g een roof..? hielp mij Sint Stoffel dragen!’ Genoeg! de werftrom raakt te werk. Een bende, zeven gasten sterk, Wordt, onder valschen naam, in 's Ridders dienst genomen; Met hamers toegerust; ter wandling g' equipeerd; Voorts... ‘Hou'’ roept iemand ‘dit zijn droomen! Waar kreeg hij geld?’ om 't cijfren voor te komen, Bleef alles wijslijk op den spaarpot g'assigneerd. Maak plaats! zij gaan. Hoe, vaak, in woeste velden, 't Onzeker spoor Hen voor moerassen bragt - zich tusschen 't ruig verloor; Hoe, beurtelings, hen dorst en honger kwelden; {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, soms, op 't looverbed, in 't onherbergzaam diep Van 't woud gespreid, de storm hen wakker riep; Hoe lang de weg hun viel; hoe zij de dagen telden; Daar zwijg ik van; wij zien de Grot; met een Den Troep, verzameld om den steen! Hun Leidsman schijnt, al zegt hij 't niet, te hopen, Dat, wat ten koffer strekt, als koffer is te sloopen. Gewapend met zijn bril, draait hij om 't keiblok heen. Hij tuurt omhoog, omlaag; hij krabt, aan alle hoeken, Naar voeg of reet; maar, ziet, hij vindt er geen! Een wig drong nergens in; de moker dient te zoeken, Of 't bersten wil, voor blind geweld alleen. Het dolst rumoer doet nu de bergkluis trillen! Moog vrij De Held, met zijn Cyclopenrij, Den tijd op diamant verspillen, Hun moed houdt vol! 't Uitzinnig razen groeit Al aan, al aan! Een stroom van zweet besproeit Elk rimplend voorhoofd; de adem gloeit {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In iedre borst; tot, na tien duizendtallen Van flagen, de eerste slag 't verborgen teeken raakt, Welks deugd den steen onkwetsbaar maakt! Victoria! de hamers vallen Van stonden aan niet vruchtloos meer! Een regenbui van gruis komt neêr! Victoria! dat hol en veld weêrschallen! Het lijkt wel, naar den dunk van onzen Paladijn, Met dezen drup geen enkle jok te zijn; - 't Lijkt ernst, wat, op zijn kruin, den scherpsten keizelregen Juist aan dien oord te zamen drijft, Waar Doctor Gall de kwade zestien (*) schrijft: Doch ernst of jok, dit maakt hem niet verlegen! Hij heeft den Schat, en nog iets toe gekregen! Eerst wordt de spaarbeurs onderzocht: - Rond afgepast, in gladde pistoletten, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De kosten van den Togt! En, wat voor Toegaaf strekt, een pint Schiedammer vocht, Om schramp en kneuzing meê te betten. 't Mislukt veeltijds, door onbezuisde kracht Fortuin haar gaven af te dwingen! Waar stille vlijt geduldig op haar wacht, Kiest zij haar gunstelingen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Vulcanus wraak. (*) Mars en Venus ick nomen sal - Ghevangen in Vulcane net. Liedeken van Andries Crijnen Ver Veen, Prince der Goudts- bloemen; ten jare 1620. Viel 't Mulciber wat zuur, voor 't vuur, In Lemnos winkelholen, Zoo liet hij vaak, op rust bedacht, Het korten van Diones nacht Den Droomgod aanbevolen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Wederhelft verbeet haar leed, Getroost om stil te bukken. Slechts had zij, in een dennenwoud, Naar stijl, der Maan iets toebetrouwd, Van Manliefs wondre nukken. En Jonkvrouw Maan verried haar niet. Zij kon van oudsher zwijgen (*). Dat Mars haar snood beluisterd had, Toen ze in zich zelv' te praten zat, Was haar niet aan te tijgen. Veel minder wat de Guit hier uit, Ten eigen onheil, brouwde; Wanneer hij aan vrouw Lemnia De schuld van een te plompen gaâ Handtastelijk ontvouwde. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Hinkvoet liet eens wijd en zijd Zich hooren met zijn hamer, Als Mavors, zonder oorlogstrom, Een huik van digten nevel om, Kwam strijken in haar kamer. Ligt maalde hier 't penseel te veel; Mijn zangster laat het glij'en! Genoeg, dat, door een vensterreet, De Zon, daar hij zijn ronde deed, Het weeldrig volk zag vrijen; En wie, en wat hij vond terstond Den Smid in 't oor ging fluiten; En 't narigt met den raad besloot, Om, eer zijn kruin meer takken schoot, Die sluikerij te stuiten. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat wil ik, Vriend! Hoe bars Held Mars Zijn pluimkasket moog' zetten; Hoe zeer in schalkheid uitgeleerd, Hij zal, van dezen togt gekeerd, Geen zegedeun trompetten. Ik ga; gij klieft ter vlugt de lucht, En brengt hier al de Goden! Doch Jovis neem' wat blikvuur meê; 't Kon donker zijn bij Cythereê, En 't spel heeft licht van nooden. Zoo spreekt Vulkaan, en slaat een draad, Uit reklijk staal getogen, Met kunst dooreen. 't Wordt wonderwerk: Een vischnet, Herkles vuist te sterk; Te fijn voor Lynceus oogen! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Beef, Mars! gij raakt verkloekt! Hij zoekt Uw schuilplaats, met dit wapen. Niet lang! Een deur, te wel voorzien, Kan, dunkt hem, zonder tolk bediên: Hier deed men meer dan gapen! Vergeefs weêrstaat het slot een God; Vergeefs is 't nacht daar binnen: De Visscher komt, bedaard en koel, Vischt; vischt; onmerkbaar voor 't gevoel; En 't Paar beweegt geen vinnen. Daar schiet het, met een zet, in 't net; Van tusschen dons en deken! De treklijn, om de vleet gesjord, Is fluks ten dubblen knoop geschort; Hun leste kans verkeken! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt de dartle lust gebluscht! Wat angst, wat jammerstemmen! ‘Twee Goôn’ roept Mars, met lange lip. ‘Twee Goôn, als baarzen in den knip; En, ach, gedoscht tot zwemmen! Help, Jovis!’ Jovis hoort, op 't woord! Men ziet zijn bliksem spelen. Hij zelf daalt neder, in den gloed; En schaatrend volgt zijn Hemelstoet: ‘Om in de Vangst te deelen.’ ‘'t Is tuwer instructie, ghij Amoureuse scholieren Die naer ghehoude Vroukens haect.’ J.B. Houwaert, Handel der Amoureusheit. 1621. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuchtiging der Algerijnen, op den 27 van oogstmaand 1816. In Boeren-Zutphensch (*). Sau diepe Waurde suntet nicht, dat die Koster - daarom behoive toe kommen. Vojagie van een Westpheelschen Buerensoon. Bldz. 20. Engbert. Gârtjan. Engbert. (buiten de deur) Heila! Gârtjan. (binnen 's huis) Komt'r in! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Engbert. (intredend) Goên dag! Dáár bûk weêr! Gârtjan. Engbert, zun ei dat! wel now volgt er meer! ‘Schepers Engbert is veur Algiers 'ebleven’ Ston', zo de práát gink, in de Krante beschreven. Engbert. In den Almenak vin' i de wáárheid, Gârtjan! De Krante en 't waêrglas bedrug' alleman. Kans haŵwe van doodgáán; dâs ongelógen! Dáár heb' kogels genogt deur de locht 'evlógen; (Te Algiers, wîk zeggen) en een ùùt den hoop... Zoo hâk al te veùlle! Máár 'k sun er goêkoop Van af'ekommen! Gârtjan. Dat bèûi! smiit oe dale. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertel mei wat van oeë dáden, miin Jonge! ik male Op niks anders! 'et zit er nog in, dat ik meê, An den bak, scheepskost heb 'egetten, en jáár of twee. Engbert. Now dan; heur toe! Die Algierse venters Hadden festig... ('k'leuf meer!) kristemensen an flenters Gehakt, ùùt baren meudwil; ook gink Eur olde staelen weêr an; ze gavven om geen dink! En onzen Keunnink dorsten ze ook an te blekken! Den was dat, kèûi denken, in den krop bliven stekken! Ook duurde 't niet lange, of dáár haît! de Ammeráál’ Van de Capellen mos' tot 'um. ‘Miinhaer de Ammeráál’ Zei' de Keùnnink ‘we dient er en torn op te wágen! Zol dat Dievengespùùs van Algiers os plágen, Now het Franse, met Gods hulpe, klein is 'emaakt? Dan waar 't Land ùùt den raegen in den drup 'eraakt.’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Reg' zo, oe Hoogheid!’ zei' de Ammeráál ‘veùlle viver En zessen, met zûk volk, help' ze máár stiven, In eur kwáâ nukken; en dáárom, kort en goed: De kogels schaf 'ei, wei schiet ze eur op de hoet!’ ‘Genogt!’ zei' de Keunnink. Kláár was 't! wei mosten vechten, Met den Engelsman saam'; die zol 't alles beregten, Ná wize en tiid. Veur Algiers, trok Lord Exmouth veurùùt! En schip as en karke! En 'en brander met krùùd Haŵwe ook; en bomkettels zatter; en neimoodsche pilen, Vol hels tuug, om 't Nest tot den grond te vernielen. Dáár ráásde 't hen; of 'et jongste gerigte begost! An wal doch' ze vast, da' wei niks en kost, En bleef', op 'en hoop, as ezels stáán kiken, Tot 'et losbarstte. Doe wist de Heiens van striken! (Die de ribben nog heel had', verstáát zik) De stad Gaf van klinktem bescheid; en, bei dit en dat! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Heit ze 't Helden, 'et zunt geen Mensen, Die zoône praek niet an den názegen wensen! Ook knikten de knieën mei allebot, Of mei de kolde in de benen schot. Dat duurde, zo 'k denke, goê tien minuten; Máár de haze, in miin harte, stak ziin oor niet buten! 'k Brog' miin stuk in de rigting, met al miin verstand; En den negensten kogel akk'ráát te land Náást 'en schietgat: kabaaf! de muur van mekender! Twee kanons ùùt de rige! en 'en moorse stander, Die er bei ston', meê deur de puun rondumme geflaerd! ‘Geluk! geen wiisheid!’ zei' 'k. ‘'t Is en daalder waerd!’ Riep onz' Kap'tein ‘dáár hêim!’ en hi wol' niet lùùstren Wâk práátte Van toeversan begos' 't now te dùùstren Deur den damp, en wei kláárden ons wark op de gis! Wol' 't niet best raken? geduld! dan was 't mis. Máár, ik wil 't oe belóven! al vleùg' ze in den blinden, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannig kogel wis' ziin weg te vinden! En kosted' 't heurleùi', 't kostede ons ook bloed! 'et Slimste toch vergink 't 'et morenbroed! De vonken weiden ùùt de stad nábóven, Van eersten af an. Ze ston', krek as en óven, Om er te gleistren; en 't plundergoed meê! Dat mosten ze anzien - de schelmen! 't kanon, op de reê, Gaf júmmer deur vuur, en 't volk gien tiid tot blussen. Eur vlote stak an! De muur, ondertussen Dánig geteisterd, was langshen vol gater! En now sloeg 't Krùùdschip an spáánders! Hol klokte os de zee veur de boeg; De vlamme schot torenslank op! Máár, die 't zoog gebeuren, Kon, in 't groezaam roemoer, den slag niet heuren. Zo gink 't er af, Man! zes uur an een stuk! Eur nest Was schoongegleuid as 'ne pipe; - al de pest Joeg de locht in! Dat lieten we os deftig betalen, En de kristenslaven te hope halen: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dasze, vrei van ransoen, met os trokken! En bult geld Hef' ze os ook, veur de Napelsen, toeëteld, Die 't was af'estollen. Ook wordde er beschreven, Zwart op wit, dasze veurtáán niks en bedreven Tegen 't reg' van de veùlker. (Zo 't heit! máár daar hêk Gien verstand van) genogt, dat de schoelies eur nek Mosten bugen, en (prakkezeer 'et es ná!) dat onz' schepen Meê bei den dans wáár'! Hoe hield' ze os beknepen, Die lelleke Fransen; pas twee jáár verleên! Hoe wist' eure dartig miljoen' os ùùttekleên - Os! handvol mensen! 't Lan's geld, am'nisie, tugazie, Schepen, matrozen, soldáten mos' weg! De koerazie Liet' ze os allenig, om, wasze, in eur euvermoed, schond' En vernieldet, in Góôs naam, van neis, ùùt den grond Weêr optehalen. Ook hield' wei, diep in onz' zakken, En spáárpennink vast: of hi neêr mog' smakken, Die dáár, op 't hoogste van 't rad van fortuun, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ston' te kreien! In 't end lag hi dale; en 'et gruun Van d'Oranjenboom sloeg, as de Lelies dáár ginter, Hier ùùt den wortel weêr op, náá'n twintigjárigen winter. Knap spronk' ze toe, die wat kost' en wat had'! Waterloo hef' onze Kriigshaer zien vechten - de stad Algiers onze Vlote! En meúg' ze andere prizen, Van onz' Provincies - wei durf' op Gelderland wizen! Viif Lan'sloùi' haŵwe, bei 't zeuvental opperste, an boord Van de Melampes! Gârtjan. Ik wet wel! en zei' 'et al voort: ‘De Onzen zunt met!’ Onder Zoutman heŵwei de moppen Ook niet ontzeen! Kom an! now moŵwel es stoppen! 't Is goe'en tabak; máár de zilveren deuze is vort! - 'k Wol meê onz' gekwetsten bedenken... en kwam te kort! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg gink de deuze, om miin schat te vermeêren! Engbert. Bazig! oe harte, miin Vrind, zol' en keùnnink eren! Toelichting. De á en ó, zoo enkel als dubbel, worde, in dit stukjen, uitgesproken, als de fransche o, in mole; de èu, als de o̔, in het nedersaksisch-hoogduitsche vo̔lcker, to̔pfe; de ae als de fransche è, in père; de ùù als de fransche u, in lut. Men zal dan, ten naaste bij, goed lezen. De spelling van het Westphaalsche Bovenschrift vond ik min verkieslijk, en de aardigheid van 't oude Boekje, waaruit ik hetzelve genomen heb, te grof, om den algemeenen Titel hier te noemen. Voorts beteekenen de woorden smiit oe dale, smijt u neder: ga zitten; an te blekken, aan te blaffen; neimoodsche pilen, congreefsche vuurpijlen; allebot, telkens; de kolde, de koorts; van toeversan, allengs; weiden, waaiden; gleistren, gloeijen; júmmer, immer, altoos; langshen, over zijne geheele lengte; die 't zoog, die 't zag; te hope, bijeen; 'en bult, een hoop; kreien, kraaijen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De Praat (le jargon) hier gebezigd, heeft de meeste overeenkomst met degene, welke in het Zutphensche, op het land, omstreeks Vorden en Lochem, wordt gehoord. Doch eene enkele spreektaal, gelijk deze, weifelt zoo zeer op de tongen, dat men, dezelve schrijvende, uit den aard der zaak, niemand volkomen kan voldoen. Het Plat Zutphensch, gelijk het, in de Hoofdplaats van het Kwartier, wordt gesproken, is het mijne niet. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangstukken. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wer hebt das Herz, wie du, Harmonia - Wer rührt das Herz, wie du - Ebeling. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ariadne. Eene Cantate. Aria. De Koningsdochter neigt het hoofd; Zij sluimert in, van smart verdoofd; Op 't zand aan Naxos kust; Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed, De foltring van 't gedragen leed, En gunt haar ziel geen rust! Recitativo. Verbeelding sleept haar weg; zij hijgt nog eens, Door 't wilde diep der wouden, Theseus na; Hangt luistrend over iedre steilte; roept In alle bergspelonken ‘Theseus! Theseus! - {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontschaakte uwe afgunst mij mijn Bruidegom, O Nimfen? Trof een zwijn, met scherpen tand, Des Jagers zij'? Verkortte een slangenbeet Zijn jeugdig leven?’ Argwaan, jammer, wanhoop Doorvlijmen beurtlings haar den boezem; drijven Haar aâmloos voort naar 't meer. Zij ijlt het langs; Den rotshoek om; en ziet; en staart; en ziet... Een deinzend schip! - De Trouwelooze... vliedt! Aria. De Koningsdochter neigde 't hoofd; Zij sluimerde in, van smart verdoofd, Op 't zand aan Naxos kust; Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed, De foltring van 't gedragen leed, En gunt haar ziel geen rust! Coro. Kan Berouw de Goôn verzachten; Vruchtloos weent de ondankbaarheid! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat haar duizend offers slagten; Wrekend regt blijft haar bereid. Terzetto. A. Zoo siddre dan, dat hem 't geluk verlate, De Man, wiens trots de erkentnis haatte, Waaraan een zwakke Maagd hem bond! B. Ja, siddre dan, dat hem 't geluk verlate, Dien Min en Menschheid schuldig vond! C. Zou' hem eens Vaders welkom beiden; Een feestrei zingend tegengaan; En hier, van 't gansch heelal gescheiden, Zijn Redster zelfs een graf ontstaan? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} A, B en C. Neen, Theseus, neen! De ster zal tanen, Die gunstrijk neêtzag op uw vaart; Maar 't loon voor Ariadne's tranen Heeft haar een God, een God gespaard! Recitativo. A. Hij nadert onverzeld, Des Hemels Lust, de sterke Held, Die Rhetus wreevle schaar kon stuiten; Die tucht en wet aan 't ruw geslacht, O Indus, op uwe oevers bragt, En naast uw rieten graan deed spruiten. Hoe lacht zijn vriendlijk oog! hoe glanst Zijn aangezigt van onverwelkbre jeugd! - Zijn linke draagt de spies met veil bekranst; Zijn regte houdt de schaal der vreugd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Hulpzaam liet het Paphisch Wicht Vocht uit Lethe, van zijn schicht, In de Wijnteug droppen. Niet vergeefs! de Slaapster voelt, Als 't nat haar dorren mond bekoelt, Geen smart meer in heur boezem kloppen; Slechts blijft de min! Doch Theseus beeld Versmolt in Libers wezenstrekken; Om schooner vlam - om toovergloed te wekken; Wiens wederschijn ook op 't verleedne speelt! Aria. O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen, Ontwaakt ze, en groet een God als Bruidegom. Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen, Op eens de milde wijngaard om. Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover, Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} (Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over; Daar 't woelt van naadrend hofgezin. Terzetto. A. 't Io klinkt! Bachanten springen, Onder 't zingen, Voor den gouden wagen uit. B. Io roept, met wild geschater, Faun en Sater; Roept Sileen', die d'optogt sluit. C. Triton huwt zijn kronkelhoren Aan hun koren. Pan, op 't galmend duin, blaast meê. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} A, B en C. 't Io klinkt! Bachanten zingen, Onder 't springen: Io, Evan, Evoë! Coro. Nu rinklen de bommen, In 't vreugdegeschal. Nu dreunen de trommen. Nu davert het dal; Het dal, waar Dione De Minnenden beidt, En 't leger der Schoone Met rozen bespreidt. A, B en C. 't Io klinkt! Bachanten springen, Onder 't zingen, Naar de omkranste grot vooruit. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Io roept, met wild geschater, Faun en Sater, Als de grot het Paar besluit. Coro. Nu rinklen de bommen, In 't vreugdegeschal! Nu dreunen de trommen! Nu davert het dal! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantate, voor het natuurk. gezelschap te Zutphen, onder de spreuk: Nut is ons doel. Aria. De vogel dartele op den tak, Met glanzend ooft belaân; Het lam spring' vrolijk over 't vlak, Getooid met spruitend graan; Het lam, de vogel acht het niet, Vanwaar, of hoe de zegen vliet'. Coro. Tot hoogren stand heeft ons Gods gunst verheven! Een rijker gave is ons gegeven! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht, dat gij, o Reden, spreidt, Beschijnt Natuur; geen duisterheid Verbergt meer 't wonder van haar raders; En 't hart erkent de gunst eens Vaders, Die al wat ademt heil bereidt. Duetto. A. Welk een grootheid Mensch te wezen! B. En waardgekeurd, en toegerust Met kracht en lust, Om, in 't verbazend al, des Makers roem te lezen! A en B. Welk een grootheid Mensch te wezen! Recitativo. Geen afgrond zinkt te diep; de wetenschap {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Peilt zijn verborgenheid. Geen grenspaal wijkt Te ver de heemlen in; zij reikt er bij. Het wriemlend leven, in een waterdrop, Slaat ze als Saturnus wentling gaâ. Het vuur Ontleedt ze, en weegt de lucht. Een Chladni grijpt Haar tooverstaf, en de oogen zien geluid. Terzetto. A. De Kunstvlijt laat heure aandacht weiden, In 't veld, waar Baco's eerzuil rijst; Zij leert den schicht der wolken leiden; Zij smeedt de naald, die 't noorden wijst. B. Het zwarte zwerk rukt voort, Met aaklig wit omboord; Het komt; de vuurflits schiet, Door 't dondrend ruim; al 't schepsel vliedt! Wij staan alleen, en vreezen niet. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Moog' zon noch maan, Op d' oceaan, De kiel bestralen; Een wenkend spits Verhoedt, als gids, Haar spoorloos dwalen. Al heeft de zee Geen licht of palen, Zij vindt de reê. A, B to C. De Kunstvlijt laat heure aandacht weiden, In 't veld, waar Baco's eerzuil rijst; Zij leert den schicht der wolken leiden; Zij smeedt de naald, die 't noorden wijst. Coro. Hebt ge ook vaak voor ons gezigt Hier uw sluijer afgeligt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} o Natuur! erkenden wij Hoe weldadig groot hij zij, Die, ten hoogsten zetel af, Door een blik u 't aanzijn gaf; Joeg ons hart van dankgevoel; Niet vergeefs was nut ons doel. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De zee. Eene Cantate. Duetto. A. Moog' hij 't zalig Veld bezingen, Die op 't veld zijn woning bouwt! B. Uit zijn heuvlen - door zijn woud, Moog' het schaatrend loflied dringen; Wen de Meimaand bruiloft houdt! A en B. Ons, aan 's aardrijks eind gezeten; Ons, op de effen reê, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Trekt het oog naar 't ongemeten; Past uw roem, o Zee! Aria. Hoe vriendlijk is uw rust, Als de avendstilte uw baren sust; Het kalme tij uw spiegel naauw doet kroken; De heldre lamp der maan, Aan 't blaauw gewelf ontstoken, Den visscher toeblinkt op zijn baan! Uw ruim verbreedt zich niet, Waar 't ons geen gouden oogsten biedt, Van 't weemlig vlak tot in de diepste kolken. Gij draagt des waerelds schat! Door u is 't heer der volken Al zamen burger te eener stad! Terzetto. A. De schare komt, van Zuid en Noorden, Uw paden langs. B. Van Nijl en Rijn; {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Zilvervloeds en Indus boorden; C. Bij vredes milden zonneschijn. A, B en C. Herbouwt, breidt uit, met feestgezangen, De muren door hun vlijt bezocht! Ach, vrede, vrede leidt hun gangen, En blijde welvaart sluit den togt! Coro. De schare komt, van Zuid en Noorden, Ter haven in! Van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milden zonneschijn! Duetto. A. Laat hun dank den Redder prijzen, Die de orkanen bond! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Wiens sterke hand de kiel deed rijzen, Boven bank en slibbergrond. A en B. Laat hun dank den Redder prijzen! Menig zag het land verrijzen, Waar zijn lijk slechts berging vond. Recitativo. A. Hoort, het murmelt luider in de touwen, En al woester zwalpt het toornig meer. De oever, straks zoo lieflijk aan te schouwen, Kaatst den golfslag onheilspellend weêr. B. Terug, vermeetlen! In de branding loert De Dood, van 't steil der klippen. Boven haar {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvlamt de donderwolk. Terug! Eilaas, Reeds huilt de stormwind; de oceaan verheft Zijn waatren, met gebulder; duisternis Omhult het diep; het raatlend zwerk verdooft Des scheeplings angstgejammer; toomloos vliegt De kiel ten hemel; schiet ten afgrond neêr; Botst krakend tegen 't rif; en is niet meer! Aria. Der tijden jeugd zag dus zich 't oproer paren Van vloeden, en van zwerk: Daar kwam 't gestuwde nat zijn perk Verdelgend uitgevaren! Daar week het duin! Daar scheurde 't land! En 't Britsch gebergt' werd strand! Coro. Ach, zoude ook eens de stonde komen, Die spotten zal met menschenkracht; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hollands Erf, geprangd van zee en stroomen, Bezwijkt voor dubbele overmagt? Recitativo. Rampzalig eind van eeuwen zwoegens! Neen, Gij toeft gewis Europa's Wonder niet! 't Geweld der baren flinkt aan de eertrofeên, Van Heemskerk, die zijn bakens achter liet, Langs Zemla's ijs; van Tasman, die 't gebied Der neevlen peilde, om 't zuider aspunt heen. Aria. Onschendbre zuilen staan, En wijzen 't kleinkind op de daân Van Neêrlands Heldenbloed; Gestevend, in De Ruijters spoor, 't Vijandlijk ijzer door; De Zege na; den Roem te moet! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Coro. Bewaart een jonger waereld dan, O Holland, uwen naam, in rots geschreven; Uw naam blijft hier ook met die Teekens leven; Hij siert ze, en leent er sieraad van! Duetto. A. Moog' hij 't zalig Veld bezingen, Die op 't veld zijn woning bouwt! B. Uit zijn heuvlen - door zijn woud, Moog' het schaatrend loflied dringen; Wen de Meimaand bruiloft houdt! A en B, daarna het Koor. Ons, aan 's aardrijks eind gezeten; Ons, op de effen reê, Trekt het oog naar 't ongemeten; Past uw roem, o Zee! {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN VAN A.C.W. STARING. TWEEDE STUK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te ZUTPHEN, bij H.C.A. THIEME. 1820. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Inhoud. Bldz. 1. KERKGEZANGEN. De goede uitvoering van eene Cantate, voor het Derde Eeuwgetij der Hervorming, door mij gemaakt, en te Lochem, op den 2 November 1817, gezongen, strekte mij tot een' spoorslag, om de volgende Kerkgezangen te dichten, welke, ná genoeg, zoo als zij hier verschijnen, te Nijmegen en te Zutphen zijn gebruikt geworden. In Zangstukken van dien adem, scheen mij de afwisselende medewerking der Gemeente noodzakelijk, om de aandacht levend te houden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge, ten lange leste, eene algemeen op te leggen verpligting tot grondig Zangonderwijs, in de Scholen, door hare gevolgen, den Openbaren Godsdienst, bij alle Gezindheden, luister geven, en bijzonder ook de Protestanten in staat stellen, om de gezamenlijk uitgesprokene godsverheerlijking, gunstafsmeeking, dankzegging of schuldbelijdenis; dat is: het Gezang! - het plegtigste van den eigenlijken Godsdienst in hunne kerken, zulk eene treffende statigheid bij te zetten, dat bij dezelve niet meer gedacht worde, om te roeren aan hetgeen ik, in mijne, boven aangehaalde, Cantate, op het oog had, met deze regels: Eenvoud siert weêr 't Huis des Heeren. Demoed zoekt en vindt daar licht. 't Oog van, die daar troost begeeren, Is alleen op God gerigt! ‘Musik von Noth wegen in den Schulen’ schreef ook Luther! Dat zij er bij ons wordt verwaarloosd is een jammerlijk gebrek, hetwelk zich geenszins alléén in onze Kerken laat gevoelen! want toch onze huisselijke én gezelschappelijke omgang; onze openbare vermaken; de wijs waarop onze krijgsluiden te land en ter zee hunnen tijd korten; de uitspanningen van onze jeugd op de Hooge Scholen; onze letterkundige voortbrengsels; alles geeft daarvan ook tastbare blijken! {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 3. Opdragt. Bldz. 5. Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Geboorte. Bldz. 12. Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Opstanding. Bldz. 22. Zangstuk voor het Kerkfeest van Jezus Hemelvaart. Bldz. 31. MENGELDICHT. Een aantal van de stukjes, onder dezen titel begrepen, werd voor den zang gedicht. Sommige zijn voorlang met zangwijzen uitgegeven. Hoe grooter en gemengelder schaar de tot zingen bestemde zoude gebruiken, hoe korter en eenvoudiger ik dezelve dacht te moeten maken. Vandaar dan ook de twaalf, nog in tweeën splitsbare, regels, op Bldz. 45. Deze zouden, bij eene voorkomende gelegenheid, tot plaatsbekleeders strekken van het Fransche, door Lodewijk den XVI, Buonaparte, en Lodewijk den XVIII, bij opvolging, gehoorde ‘ou peut on être mieux’ en van het Engelsche ‘God save the King’ (met den appendix, misschien, van het, den Keizer van Rusland, in Londen, bescheiden en hoffelijk toegezongene: Rule, Britannia). Bldz. 32. De Musen zijn wispelturige bijen. Bldz. 33. Krijgslied. Bldz. 35. Wilhelmus. Bldz. 37. Groeté. Bldz. 40. Aan de stad Parijs. Undique concurrunt agitatae in praelia Gentes, Conjurantque tuam, barbare Galle, necem. Petr. Francius: In bell. comm. ab univ. Eur. gent. contr. Gall. suscept. Reg. 4: ‘des Vremdlings’ Mad. de Stael {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt dus den Korsikaan, in haar Geschrift over de Fransche omwenteling. Bldz. 41: in de Noot, had ook kunnen gewezen worden, op den Wagen van Jaggernaut, afgebeeld in de Berigten van het Zendelingsgenootschap, voor 1820. Bldz. 43. Het Vaderland. Bldz. 45. Welkom. Bldz. 46. Ter eerste viering van den slag bij Waterloo. Bldz. 48. Feestzang bij de Inwijding van het Geldersche athenaeum. Bldz. 50. Algiers gestraft. Bldz. 53, reg. 14: ‘Keizerhoed’ Het Amsterdamsche Wapen moest denzelven, onder Buonaparte, afleggen. Bldz. 55. De grondlegging van Ruslands Zeemagt. Peter had zijne Nieuwe Hoofdstad aan de Neva gesticht, en eene Krijgsvloot gebouwd, waarvan het gedeelte, met hetwelk hij zelf, in 1723, als Admiraal, in de Oostzee verscheen, bestond, uit twintig schepen van Linie, veertien Fregatten en honderd Galeijen. Hij wilde de schepping zijner zeemagt, in het bijzonder, feestelijk vieren. Wedstrijdend met onzen Alkmaarder, Arriën Meetje, had hij, jaren geleden, eene Jol getimmerd; deze werd, tot het bedoelde einde, van Moskow, in statelijken optogt, naar Kroonstad overgebragt. Hij noemde dit Vaartuig, met alle regt ‘den kleinen Grootvader van vele groote Kleinkinderen.’ De Jol stond op het dek van een Galjoot (vermoedelijk het schip Amsterdam). Ten {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemden dage, werd zij over boord gezet, om zegepralend, tusschen zeven en twintig oorlogschepen door, naar de Keizerlijke Hoofdstad op te varen. De Groote Vlag van het Rijk steeg omhoog, aan den kleinen mast, en zij ontving eene groete uit drie duizend stukken geschut. Door twee sloepen werd de Jol voortgetrokken. Peter hield het roer. De Admiraal-Generaal, Graaf Apraxin, was Kwartiermeester. De Admiraal Cruijs, met de Vice-Admiraals Sievers, Gordon en Menzikof zaten aan de riemen. Elk oorlogschip, dat voorbij werd gevaren, streek, op zijne beurt, de vlag, bij het luide hoezee der vlotelingen, bij het roeren van de trommen, het steken der trompetten, en het losbranden der stukken. Toen zij de stad nader kwamen, ging ook het vreugdegejuich op, van de haven, waar de Keizerin, met den geheelen Hofstoet, zich in een rijkversierde galerei, en onder prachtige tenten, bevond. Eindelijk nam het scheepje zijne stamvaderlijke eerplaats in, naast de Linieschepen. Een nieuwe Rijksbanier werd geheschen. Op dit teeken, liet andermaal het kanon der schepen en der batterijen zijne drie duizend monden hooren; en Hij, door en om wien dat alles was, zeeg zijnen hartenvriend Cruijs bezwijmd in de armen. Men leze dit meer uitvoerig, in den Peter den Grooten van den Heer Scheltema; Tweede Deel, Bldz. 95 enz. Bldz. 61. Aan de Eenvoudigheid. Bldz. 63. Na eene zware Krankte. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 66. Verlangen. Op voorgeschreven Zangwijs. Bldz. 68. Herdenking. Bldz. 70. Vertrouwen. Op voorgeschreven Zangwijs. Bldz. 71. Het Kleinste veilig. Bldz. 73. Aan mijne Gade. ‘De moedervreugd, de rang van vader! De hoogste gunst, die, uit Gods volste bron, op de echtkoets stroomen kon.’ Tollens Ged. 3 D. Bldz. 109. Bldz. 75. Het Geluk. Bldz. 77. De Joodsche Looverhut. Bldz. 80. Een Geldersch Lied. Bldz. 82. Zang bij de Weende. Gemaakt, ter plaatse waar de Beek van dien naam, uit verscheiden aders, in een klein bekoorlijk dal ontspringt. Bldz. 84. De Min. Bldz. 86. Aan Favonius. Bldz. 88. De Bruidegom aan Aurora. Bldz. 90. Roosje. Bldz. 92. Aan de Maan. Bldz. 94. Zefir en Chloris. Bldz. 96. De Ooijevaars. Wat hier den Ooijevaren te laste wordt gelegd, kan men ook bij schrijvers over de Dierenkunde vinden. Bldz. 102. Bede aan Mavors. Deze Verzen werden door mij gerigt aan een' Man, van invloed, bij het Krijgswezen, en bij den Waterstaat, ten einde, door hooger rugsteuning, de vrijheid tot het ondernemen van een belangrijk werk te verkrijgen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelve kwam, zonder die hulp, min volmaakt tot stand, dan de alleszins goede bedoeling was. Bldz. 106. Spoor aan den Naneef. Bldz. 108. Aan mijne Dennen. Reg. 8: Populus dilatata. Reg. 9: Populus Graeca. Van het vierde tot het achtste koppelvers, ziet dit stukje, op het nut, dat van het geslacht der Pijnen wordt getrokken, door de aanwending van derzelver Hout en andere deelen, tot den scheepsbouw; tot het maken van Roeispanen, Molenwieken en Snaarspeeltuigen; tot Daksparren, Heipalen, Brandhout en Kienlicht; ja, eindelijk ook tot bereiding van Brood en van Bier. Bldz. 113. De Kraanvogels. ‘Wat ons moet troosten, komt van boven; Rampzalig hij, die niet gelooft!’ B.H. Lulofs. Bldz. 116. Meizang. Bldz. 118. Lentezang. Bldz. 120. De Haarrook. Dit woord staat niet in het Nederd. Taalk. Woordenb. en beteekent den rook, van de veengronden opgaande, die door vuur tot de bezaaijing met Boekweit voorbereid worden. De Zutphenaar ontvangt den Haarrook, uit de eerste hand, van Rijssen, Kwartier Twente, in Overijssel. Bldz. 121, reg. 14 en 15: ‘Lazarij en Boekweit’ Ik volg hier het gevoelen: dat de Boekweit, eertijds Frumentum Saracenicum, en bij de Franschen nog Sarrasin genoemd, ons, zoo wel als de Melaatschheid, uit het Oosten, door de Kruisvaarders is aangebragt. Wijlen mijn verdienstelijke Leermeester, J. Beckman, heeft, in zijne Beijträge zur {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesch. der Erfind., over de herkomst van dit Zaadgewas gehandeld. Omtrent de aanspraak, welke Jan van Gestel (van Ghistelles), in de Kerk van Zuiddorp in Vlaanderen begraven, zoude hebben, op de invoering der Boekweit, in de Nederlanden (Teg. St. der Ver. Nederl. Tw. D. Bldz. 538), heeft de Heer Staatsr. van der Borch van Verwolde mij eene Briefwisseling met den Hoogleeraar J.W. TeWater vriendelijk medegedeeld. Volgens laatstgenoemden, werd Jan van Gestel in 1436 begraven. Is het dan waar, dat hij de Boekweit herwaarts heeft gebragt, zoo moet de verspreiding van dat Zaadgewas bijzonder langzaam zijn voortgegaan, want M. Schook, door Beckmann aangehaald, in 1661 schrijvende, zeide: ‘Frumentum hoc vix ante centum annos notum fuit Belgio’ (Beckm. Beijtr. Zweijt. B. Blts. 533). In een' Platduitschen Bijbel van 1522 komt evenwel reeds de Boekweit voor: (Beckm. Beijtr. Viert. B. Blts. 310). Bldz. 122. Oogstlied. Bldz. 124. De Winterroos. Bldz. 125. De Winter. Bldz. 128. Zang bij den Haard. Bldz. 130. Aan den Heer Mr. H.A. Spandaw. Bldz. 133. Ten geleide van een' Haas. Reg. 7: ‘springoelen en sluperkens’ behooren tot de Jagtmuit, in ‘Dat II Kapittel der Schoone Historie van Margareta des Hertogen Dogter van Limburgh’. Bldz. 134, Reg. 4: ‘Reijnart’ den Vos kent ieder. ‘Ont- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} reet; terden; saen; gaerdenier; jolijt; jent; twent; verfraeijt’: Onttooid; verscheurden; snel; tuinman; vreugde; aardig; niets; verblijd. Bldz. 136. Aan Luna. Bldz. 137, reg. 11: ‘Garnerin’ De Luchtvaarder. Bldz. 139. Jamben. Opgesteld, terwijl ik, voor dertig jaren, eenige dagen in de gezelschappen van eene Hoofdstad verkeerde. De toon, hier gegispt, was, in die dagen, aldaar heerschende; thans zou' dezelve, op die plaats, gelijk overal, zeer slecht heeten! doch hij kan, als zoo veel anders, terugkeeren. Bldz. 140. Niets is hun heilig! Noch de achtbare Moeder, noch de zedige Dochter. Bldz. 143, reg. 12: ‘Dezen ook’ Ik bedoelde eenige voorname Lichten van die Letterkunde, welke, voor het eind der laatstverloopen eeuw, in Frankrijk bloeide, en zeer grondig beoordeeld werd, in een klein opstel, met o geteekend, dat, onder den titel: ‘Des progrès, ou de la decadence des Lettres’ geplaatst zijnde, in de Esprit des Journaux, Novembre 1810, pag. 216, zoo ik meen, uit de pen van eenen Landgenoot gevloeid is. Bldz. 147. PUNTDICHTEN. Bldz. 149. Geene ontdekking van Herschel. Bldz. 149. Aan Adrast. Bldz. 150. Woordspel. Bldz. 150. Huiskrakeel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 151. Sprekende Rook. Bldz. 151. Hein. Bldz. 152. De D* vertoond. Bldz. 153. Myrons koperen Koe. Bldz. 153. Onder het Beeld van Amor. Bldz. 154. Vrienden. Bldz. 154. Aan K. Bldz. 155. Op eene Kwaadspreekster. Bldz. 155. Aan Vrouwensmaders. Bldz. 156. Op het Beeld van eene Schoone Vrouw. Bldz. 156. Tegen Adam. Bldz. 157. Hans Tonka. Bldz. 157. Kleant. Bldz. 158. Aan een' Vriend. Bldz. 158. Aan een' Navolger. Bldz. 158. Bekrompen oordeel. Bldz. 159. Het lange Puntdicht. Bldz. 159. Aan X. Bldz. 160. Duisterheid. Bldz. 160. Homerische Vermaning. ‘Ilias’ De handelende Personen doen hier niets ter zaak. Bldz. 161. Op Orgon. Bldz. 161. Voorzigtigheid. Bldz. 162. Op Coo, den Reformateur. Bldz. 162. Zucht van een' Boer. Bldz. 163. Geene verklaring. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. 164. Aan A. B. C. enz. ‘Steh zu deinem Volk; est ist dein angeborner Platz’. Schillers Wilhelm Tell. Bldz. 164. Doop tegen Doop. Bldz. 164. Verboden Triomf. Bldz. 165. Voor een Afbeeldsel van den scheepsbevelhebber Blois van Treslong. Bldz. 165. Bij den stervenden Cato. Bldz. 166. Marten van Rossem. Bldz. 166. Aan W. Bldz. 167. Schoone smart. Aan H. van Alphen. Bldz. 167. De Dood. Bldz. 168. Verdraagzaamheid. Bldz. 168. Holland. Bldz. 169. BRIEVEN. Bldz. 170. I. Laat mij u groeten, Vriendin der Woestijne! Schuil gij diep in een verwilderd dal, of in het hangen van rotsig gebergte? II. Wijs mij den weg, aanvallige Zwerfster! den weg naar uw verborgen kluis; waar het geitenblad om den ingang zwiert (trost) en schelpen en mos den vloer bedekken. Wartons Ode aan de Verbeelding. Bldz. 171. Eerste Brief. Bldz. 181. Tweede Brief. Bldz. 185, reg. 9: ‘Lampeduze’ Mijne meeste Lezers zullen, uit het Aanhangsel, achter de Fransche Vertaling der Brieven van Miladij Montague, dit Eiland kennen, als het Verblijf van een' Kluizenaar, die zich, door middel van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} twee Offerlampen; de eene voor de regt- de andere voor de wangeloovigen; dubbele aalmoezen en veiligheid wist te verschaffen. Bldz. 192, reg. 13 enz. Zeg haar, dat ik tusschen klippen leef, alleen, omdat zij even hard zijn als zij, en ik ze daarom ook nog meer met kussen bedek, dan anderen dezelve vertreden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkgezangen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De insteller van onzen heiligsten godsdienst heeft - de hemelsche vreugde ook onder zulke beelden voorgesteld, waarin de muzijk geen geringe plaats bekleedt; en waarom zouden wij dan ook deze kunst in al hare krachten aan den godsdienst hier op aarde niet toewijden? Van Alphen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt der kerkgezangen, aan Winanda Mathilde, Caroline Sophie, Hugo Karel, Maurits Everard Hugo, Winand Carel Hugo, Charlotte Everdina Winanda, Willem Constantijn Arnold, Mijne Lieve Kinderen. (Geschreven in Sprokkelm. 1819) Mijn Zevental; (zoo lang geen Achtste Pand (*) De Kroon siert, die uw Moeders hoofd omspant; Zoo lang geen Nieuwe Zorg het Hart belast, Aan 't uwe en 't mijn met dubble snoeren vast) {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Zevental, ik wij' u deze Blaân! Moog' hier, na mij, dit Liefdeteeken staan. Verdorr' mijn Krans, maar spreke nog dit Woord Uw Grijsheid toe, en zij 't van God verhoord! ‘God blijve uw schild! Uw paden rigte Hij, Het dreigend en het lokkend Kwaad voorbij. Hij veste uw oog, door 's waerelds neevlen heen, Op 't eindperk, dat, na 't scheiden, ons hereen'. Is u geen Hooge Staat, geen Weeld' bereid, Zijn Vaderhand geve u Genoegzaamheid. Zij geve u rust na zwoegen; kalmte in leed; En, prangt de Nood, een Vriend tot hulp gereed. Zij schenke, uit al het aardsche, u 't Beste Goed: Eens de Oudervreugd, die Gij mij smaken doet!’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangstuk voor het kerkfeest van Jezus geboorte. I. Zangkoor. Jezus kwam als Mensch op aarde: Menschdom, 't is uw schoonste Feest! Gij Geringen, kent uw waarde: Armoede is zijn deel geweest! Kindren, juicht met ons te zaam: Die u lief had, droeg ook uwen naam! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Judea slaapt; der Wijzen oog alleen Ontwaart de ster, die aan de kim verscheen. Door Bethlehem weêrgalmt een hemelsch lied; Judea slaapt, en hoort de zangen niet. 't Is zegepraal - 't is waereldsche oppermagt Wat Israël van zijn Messias wacht! Hij komt; maar, ach! het ijdel zelfbedrog Vindt Jezus Kribbe, en zoekt den Heiland nog! 't Voorspelde aan Abraham zien wij vervuld! Geen waan, die ons met twijflings nacht omhult! Een Christenschaar knielt naast de Herders neêr: ‘Maria's Zoon is Gods Zoon, onze Heer!’ III. Ja, Christnen! zinge ook uwe stem Den Lofzang, boven Bethlehem De wolken uitgedrongen! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Al straalt Gods licht het zwerk niet door, Gelijk het straalde, om 't heilig koor, Toen duizend Englen zongen; Hij schenkt toch Bethlems Lied gehoor! Zingt! Prijst, met dankbre tongen! IV. (Evangel. gez. Nr 117) Gemeente. Halleluja! looft den Heer! Hoogste heemlen geeft Hem eer! Halleluja! loof Hem aard! God geeft zijnen Zoon aan d'aard; God heeft in den mensch behagen, Vrede op aarde, Jezus leeft! Alles loov' wat adem heeft: God heeft in den mensch behagen. (Eerste Rust) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Zangkoor. Zoon des Menschen! vreugde en vreê Bragt uw komst den volken meê. 't Juk der Wet zoudt Gij verbreken; Licht voor onzen voet ontsteken; Eenen band van broedermin Strenglen om heel 't aardsch gezin. In uw wandel, vrij van smet, Werd een voorbeeld ons gezet; Door uw Leer een God verkondigd - Eindloos goed, waar zwakheid zondigt - Liefde, ontferming zonder peil - Aller hoop, en aller heil! Telg van Juda! zaligheid Was uw Moeder toebereid! Moest een zwaerd haar ziel doorsnijden; Jesse's Dochter kent geen lijden, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Als haar Zoon - haar Zoon herleeft! Als de Leeuw verwonnen heeft! VI. Voor ons zal ook een dag van blijdschap gloren! Wij zullen eens des Vaders Uitverkoren, In 't stof der needrigheid met ons geboren, Op 's hemels wolken zien! Hem, die, gekweekt in Armoês schaamle woning, Versmading oogstte, en smart, voor deugdsbelooning - Hem zullen wij - ja, Hem! der eeuwen Koning! Als de Englen hulde biên! VII. (Evangel. gez. Nr 189, vs. 6) Gemeente. Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenooten, 't hoofd omhoog! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak, en zeeën droog! O zaligheid, niet aftemeten! O vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingschap vergeten, En wij, wij zijn in 't Vaderland. (Tweede Rust) VIII. Zangkoor. Gij Feest, gevierd door 't juichend christendom; Gij Feest van Bethlems Nacht! Gij Lied, des Danks, die naar den hemel klom, Voor 't Heil ons toegebragt! Bind gij eens 's waerelds volken zaam; Van op- tot ondergang! Zij Jezus Komst, en Jezus Naam Eens aller Feestgezang! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De ster gelijk, die, boven Ephrata, Ten Wonderteeken stond, Blink' Waarheids glans, dat ieder tot Hem ga, En luistre naar zijn mond. Dat, wie daar twijfelt, kome en zie, En spreke: ‘uw juk is zacht!’ Dat Liefde als hoogste wet gebiê, Bij Adams Nageslacht. Daal zoo de Geest òp al uw Kindren neêr, O Vader! wek dat licht! - Voltooi uw werk; ontsluit elks oor, o Heer, En open elks gezigt! - Roepe een altaar de Volken zaam; Van op- tot ondergang! Zij Jezus Komst, en Jezus Naam Het groote feestgezang! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangstuk, voor het kerkfeest van Jezus opstanding. I. Zangkoor. Schoon u 't Gezang der Heemlen prijz' - Het Aardsche in zonde en zwakheid rijz' - Versmaad, o God, het offer niet, En heilig door uw Geest ons Lied. II. Jezus Schaar, in 't stof gezeten; 't Hart van jammer opgereten; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaagt het Lijk des Heeren na, Daar het rust, bij Golgotha; Ziet van nieuws den nacht verzwonden; En geen balsem zalft haar wonden. III. (Evangel. gez. Nr 24, vs. 1) Gemeente. Als de nacht van bange zorgen 't Uitzigt uwer hoop bedekt, Als de lichtstraal van den morgen Ons uit dezen nacht van zorgen Slechts tot nieuwe zorgen wekt: Ach! wie geeft dan nog voor menschen Troost in zulk een bitter lot? Ja, aan d'eindpaal uwer wenschen, Christen! staat er hulp voor menschen, Staat uw Vader en uw God. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zangkoor. Hoopt! gij die hem sterven zaagt; Die zijn Lijk in 't Graf zaagt dalen! 's Vaders woord, noch 't zijn, zal falen! Hoopt! De Derde Morgen daagt! V. Gods Engel komt! Een stralengloed Omschijnt de rotsspelonk; Het aardrijk beeft, dat Jezus bloed - Het bloed der Onschuld dronk! De grafsteen wijkt voor Hemelkracht; De bleeke wachters vliên. Daar rijst hij, uit der dooden nacht, Die geen verderf zou' zien! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomf! hij won de zegekroon; Hij heeft de Dood vermand! Haast praalt, in 't eeuwig licht, de Zoon, Aan 's Vaders regterhand! (Eerste Rust.) VI. Zangkoor. Des Heeren voet, doorboord bij 't smadig lijden, Verlaat het graf, het eindperk van zijn strijden, En om hem juicht de morgenstond. De nevel slinkt; hij ziet den Kruisberg glimmen; Waar nu geen smart, geen wreevle haat meer grimmen; Waar kalmte heerscht, en vrede in 't rond. Hoe zou' hem daar - hoe zou', met feestgezangen, 't Verzameld Koor der Englen. Hem ontvangen, Die 't Rijk des Afgronds zwichten deed! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toevend slaat de Helper Vol Genade Haar, die hem zoekt, in heur bedruktheid, gade, En stilt met blijden troost heur leed. VII. Kent Magdaleen' - (voor allen uitgekoren, Dat Zij van 't Wonder tuignis gaf!) Kent Magdaleen', in droeven rouw verloren, De stem niet, die daar vraagt bij 't Graf: ‘Maria!’ spreekt Hij zacht; zij kent hem weder; Haar boezem voedt geen twijfel meer! Zij valt ontroerd aan Jezus knieën neder, Staart op, en noemt hem haren Heer! VIII. Al zwijgt voor Ons die Liefdetoon, Wanneer wij twijflend sagen; Zijn oog blijft, van den eeretroon, Op Adams Kroost geslagen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij toeft de Zijnen, ongezien, Nabij de Doodsspelonken: Daar zal hij Ons ook 't leven biên; - 't Is ons, in Hem, geschonken. Moog' de aardbol wentlen uit zijn baan; Die Hem volgt, zal niet dwalen! Moge aller zonnen glans vergaan; Ons Licht zal eeuwig stralen! IX. (Evangel. gez. Nr. 137, vs. 5) Gemeente. Jezus leeft, dit is gewis; Waar ons pad ook heen moog leiden; Zelfs geen magt der duisternis, Niets zal ons van Jezus scheiden: 't Steunen op zijn mogendheên, Dit is onze troost alleen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} (Tweeds Rust) X. Zangkoor. Hoe wordt een treurend hart bewogen, O Jongren, als 't uw vreugd gedenkt! Hij staat verrezen voor uwe oogen, Wiens liefde, boven bidden, schenkt! De Mond der Waarheid faalde niet; 't Is Jezus, dien gij wederziet. Wat heil, de Dierbren weêr te aanschouwen - De Dierbren, ons vooruitgegaan; Waarop, in rampspoed, ons vertrouwen, Na God, onwrikbaar vast mogt staan! Wier danklied mede in 't onze klonk; Wier wijsheid ons ten leidstar blonk! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. (Evangel. gez. Nr. 182, vs. 4) Gemeente. Vrome, vroeggestorven vrinden! Slechts zijt gij mij wat vooruit; 'k Zal u allen wedervinden, Als ons Jezus 't graf ontsluit; Eerlang zal ik met u rusten, 'k Rijp al vast voor d'eeuwigheid, 'k Staar vast op die blijde kusten, Daar mij 't hoogst geluk verbeidt. XII. Zangkoor. God zij eer! Eer zij den Vader, Die den Zoon ten offer gaf! Wie zijn Regtstoel schuldig nader', 't Schuldloos Lam droeg onze straf. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbre stem Rijs tot Hem, Die het Leven - 't Zalig Leven, Daar hij stierf, Voor ons verwierf! Dank zij Hem! Roem zij Hem! Kroont eens eindloos heil daarboven 't Moedig strijden - 't vast gelooven; - Toeft ons eindloos heil daarboven, Hier op aarde, in hoop verbeid, Is 't, bij voorsmaak, zaligheid! Stijg' dan 't Feestlied aller volken! Uit de wolken Galme weêr: Roem en dank zij onzen Heer! Halleluja! God' zij eer! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Gemeente en Zangkoor. Ja! het klinke uit hart en mond! 't Lied van Aarde en Hemel stijge! Hef het aan, gij Uchtenstond! Dat geene Avendscheemring zwijge! Juich, o Nacht, den Dag te moet: Halleluja! God is goed! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangstuk voor het kerkfeest van Jezus hemelvaart. I. Zangkoor. Wijk van ons; wijk, o ijdle Zorg der aarde! Gij Droomen van Genot, vliedt heen! Wat eeuwig blijft, en nimmer daalt in waarde, Vervulle ons hart alleen! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} II. (Evangel. gez. Nr. 146, vs. 1) Gemeente. Triomf, Halléluja! triomf! Ja, tot in eeuwigheid triomf! O glorie aller dagen! Halléluja! Halléluja! Wij staan niet meer op Golgotha, Maar bij den zegewagen, Die onzen Vorst, met blij geschal, Door lucht en wolken voeren zal, Ver boven duizend zonnen, Om, ons tot heil, voor God te staan, En zijnen vrienden voor te gaan, Die hier den strijd begonnen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zangkoor. Den kelk der smart had Jezus uitgedronken; Verraad omgaf hem, in den nacht; Met smaad bedekt werd hij aan 't kruis geklonken; Hij neigde 't hoofd, en 't was volbragt! Zoo klom zijn baan door rotsen op ten hoogen! Niet lang behield de Dood haar buit: De Ontslaapne rijst; hij zweeft, voor aller oogen, Den grenskring van 't verganklijke uit! IV. (Evangel. gez. Nr. 143, vs. 1) Gemeente. Aarde, zucht niet meer, Kom den hemel nader, Zing uws Redders eer: Hij de Vorst der aard, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus Christus vaart Tot zijn' God, zijn' Vader. (Eerste Rust) V. Zangkoor. Gods paleis ontsluit zijn deuren; 't Voorhof zendt zijn wierookgeuren, Bij der englen vreugdegroet, Hem, die stierf en leeft, te moet. Talloos vloeit de schaar hem tegen; Heilig palmloof dekt zijn wegen; Beurtlings dreunt bazuingeschal - Trilt de harp, in Salems wal. Ziet, hij nadert! Biddend knielen Serafs, Cherubs, Menschenzielen; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Harpklank en bazuingalm zwijgt, Daar hij Sions kruin bestijgt! 's Heeren burgt verheft zijn tinnen; Hij, die stierf en leeft, gaat binnen; Op zijn paden stroomt het licht Van Jehova's aangezigt! VI. (Evangel. gez. Nr. 145, vs. 2) Gemeente. Des hemels Heer, des Menschen Zoon Stijgt in triomf op 's Vaders troon, Nu juichen alle troonen: ‘Hij komt, de Heer der heerlijkheid! Hij komt, bekleed met majesteit, Om eeuwig hier te wonen!’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Zangkoor. Hoe drong die juichtoon door de wolken! Nog kaatst zijn galm op aarde weêr; Maar 't lofgezang van 's waerelds volken Geeft Jezus als Verlosser eer! Het Menschdom durft hem Broeder heeten, Al volgde 't luistrend zwerk zijn stem; Toen 't, boven hem, werd opgereten, En dienstbaar neêrboog, onder hem. Ja, 't Menschdom durft u Broeder heeten, Gij Vorst van 't rijk der zaligheid! Nabij den stoel, door u bezeten, Heeft ons uw liefde een plaats bereid. VIII. (Evangel. gez. Nr. 143, vs. 7 en 8) Gemeente. Schoon geen oog hem ziet (Wat zou' 't zien hier baten!) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vergeet mij niet. Schoon 'k zijn bijzijn mis, Voor den Godmensch is 't Heengaan geen verlaten. Deed hij aan het kruis Ons zijn liefde blijken, In zijns Vaders huis, Waar hij 't heil voltooit, Zal zijn liefde nooit, Nooit weêr van ons wijken. (Tweede Rust) IX. Zangkoor. Poogt Hem een lied te danken, Wiens gunst den Redder zond, Te zwak zijn onze klanken, En te onrein hart en mond. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wijdt uw Naam de toonen, Gij, die in 't stof kwaamt wonen, Zoo schenkt des Vaders oor Het prijzend lied gehoor, Laat dan een lied hem danken, Wiens gunst den Redder zond; Al flaauwen ook de klanken; Al feilen hart en mond. Laat blijvereende wijzen Des Vaders goedheid prijzen; En aller stemmen koor Klimm' feestlijk tot zijn oor! X. (Evangel. gez. Nr. 4, vs. 1, 7 en 8) Gemeente. De Heer is God, en niemand meer! Verheerlijkt hem, gij Vromen! Wie is als aller scheps'len Heer, Zoo heerlijk, zoo volkomen? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer is groot, zijn naam is groot, De luister zijner deugden groot, Oneindig groot zijn wezen. Gij zijt regtvaardig, heilig, goed; Bij reinen wilt gij wonen. Hem, die uw' wil met vreugde doet, Zult g' ook met vreugde kroonen. Gij hebt d' onsterf'lijkheid alleen. Hoogst zalig zijt g' in eeuwigheên, O rijke Bron van vreugde! Of zou' de gloed dier majesteit Mij zondaar ook verteren? Neen! nu 't geloof uw heerlijkheid In Christus mag vereeren, Nu klimt mijn lied: de Heer is groot! De Heer is onuitspreek'lijk groot! Oneindig groot in liefde! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldicht. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Les Muses sont des Abeilles volages. Gresset. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgslied. In December 1813. Wij zwaaijen, met ontboeide hand, Het krijgsstaal boven 't hoofd; Niet langer meer van Vaderland, Van eer en naam beroofd! De glorie, daar ons hart naar haakt, Ontstak der vaadren ziel, Toen Willem ons heeft vrijgemaakt, Hij, die voor Neêrland viel. Wij gaan, waarheen ons God verzelt! Zijn arm ontsloot de baan. Een Willem riep ons weêr in 't veld! Oranje riep! Wij gaan! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens voet nog angstig wijflen mag, Gedenke aan kroost en gaâ; Aan 't ijzren juk, dat op ons lag; Aan Woerdens ongenaâ! Wat hoopt hij van dat tijgerbroed, Dat wraakziek henen vlood! 't Ziet dreigend om; het heigt naar bloed! De keus is ‘vrij of dood!’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmus. Dischlied. Wilhelmus van Nassouwe, Gij waart der Vaadren zang; Sterk gij den Band der Trouwe! Klink gij nog eeuwen lang! Blijf gij het hart ontvonken, Aan Wet en Troon verpand; (bis) Bij 't Feestglas, volgeschonken Op 't Heil van 't Vaderland. Het beeld van Vroeger Dagen Omzweve ons, op uw stem: Toen Willem 't al dorst wagen, En Held bij Held met hem; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Vrijheids licht hun oogen Een baan wees door den nacht; (bis) Toen de Eendragt Klein Vermogen Tot Groei en Grootheid bragt. Waar Neêrlands Kindren wonen, Herhale u ieder mond! Verrijz' daar, met uw toonen, De blijdschap luid en rond! Wilhelmus van Nassouwe, Gij waart der Vaadren zang; (bis) Sterk gij den Band der Trouwe! Klink gij nog eeuwen lang! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Groete, aan hare Koninklijke Hoogheid, mevrouw de prinses weduwe van Oranje-Nassau, Bij hare terugkomst in Nederland, Lochem doorreizende; (*) den 8 Januarij 1814. Zijt welkom! - zij 't uw Telg met U, Op haar Geboortegrond! Hij kaatst (weêr vrij!) ons feestgejuich Langs al zijn dalen rond! Zijt welkom, als ons de Engel was, Die voor u henen ging! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't Wichtje, daar, met 's Moeders oog, Ons zeegnend hart aan hing! O weêrzien, na een scheidingsnacht, Van tien paar jaren duur! O berg op bergen tusschen ons, Geslecht door Gods bestuur! Nog blijft zij uit de wolk gestrekt, De Hand, die 't Wonder deed! - Haar weegschaal wikt; - Hij valt te ligt, Wiens trots naast de Almagt treedt! Haast boort de heldre Vreugdezon De laatste neevlen door! Zij streelde uw Jeugd, zij koestert ook Uw Grijsheid met haar gloor. Dat zoo de Spruit der Hope groei', Ten wortelvasten Boom! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Europe, in schaduw van zijn kruin, Weldra te feeste koom'! Dat zoo des Hemels gunst op U, O Koningszuster, daal'; En 's waerelds twist in vreê verkeer', Opregt als onze taal! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de stad Parijs. In Maart 1815. Waart Gij het niet, die, breinloos uitgespat, Den mijter en de kroon in 't slijk vertradt; Die 't zaad des oproers zaaidet, wijd en breed; Die stout vooraan in 't heer des Vremdlings streedt; Tot de Overwinning, daar uw trots van zong, Snel rugwaart in uwe eigen muren drong? Gij waart het! Gij! En als gij, bleek en bang, Nu 't vonnis toefdet van uw ondergang, Doorsneed het staal, tot uw verderf ontbloot, Den band, waarin 't Geweld uw vrijheid sloot; Behieldt ge uw Prooi, vergaderd van alom; Het siersel van paleis en heiligdom; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergode Kunst, te schendig zaamgehaald: Een Krijgstrofee, waaraan de lauwer faalt! En gij..? Des Waerelds Hoofdstad, in uw waan! Hebt ge iets, uit dank, voor 's waerelds heil gedaan? Uw moed, eens blind misbruikt, herleefde hij, Tot steunsel der verjongde maatschappij? Viel, op uws Konings wenk, de Dwingeland, Met diefsche list gekeerd van Elba's strand? Laaghartige! - verschoond door zwaerd en dolk, Toog Hij - toog, neven hem, dat oorlogsvolk - Aan spade en spoel, aan orde en rust ontwend - Dat, zonder wet, alleen zijne aadlers kent! Zoo huldt gij dan, van nieuws, tot overheer, Den Afgod, (*) die zijn wagentroon weleer Zag voortgesleept, door eene ontzinde schaar, Toen Dweepzucht in heur bloed smoorde, achter haar; Toen, omgevoerd op alverplettende as, De wreevle Grijns een schrik der Menschheid was? - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa staarde weêr dien gruwel aan? - Dit hoopt gij? - 't Zal den Afgod nederslaan! Zijn Priesterdom, van 't vet der offren zat, Met Hem! en deelen zijner Templen schat! Droom' vrij een Onverlaat, die redding vond, Waar - (boven Moskows puin!) - de Seraf stond, En tot het zwerk en tot de waaren sprak: ‘Verdelgt!’ Waar angst, noch smart, noch dood ontbrak, Al zwierf de lans ver af, al sliep de kling; En minst rampzalig scheen, wie vroegst verging! Hij droome, daar hij 's Regters wraak belacht, Van meerder zegepronk, u toegedacht, Lutetia! Zie ginds - zie rondom uit; - Wat vindt uw oog, als 't aan den grenskring stuit? - Geen Legers - neen! 't zijn Volken! opgestaan Van d' eenen tot den andren oceaan. Zie duizend duizenden! hun schrikbaar tal! En... God is 't! God! die hen geleiden zal! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vaderland. Een feestelijk Lied. Gij grond, gewijd door Willems bloed; Verlost door Maurits hand; Gij Kusten, door De Ruijters moed Met krijgslauwrier omplant; Gij Erf, dat ons uw Kinders noemt; Dat eens onze asch vergaârt; O Nederland, wees hoog geroemd; Gij zijt ons loflied waard! De Vrijheid staat naast uwen Troon, Geschraagd door 't heilig Regt; Vernufts en Wijsheids eerekroon Is aan haar speer gehecht. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Vaadren trouw, der Vaadren vlijt Deelt zij den Nazaat meê; Hij baant, Geweld en List ten spijt, Een pad langs iedre zee. Bloei' voort dat heil; woon' hier die deugd, Tot 's waerelds laatsten stond! Worde eindloos Willems stam verjeugd, Op Neêrlands vrijen grond! Voer' Heldensterkte en zacht Beleid Oranjes Koningsstaf; En late in ons de Erkentlijkheid, Gelijk Gods Gunst, nooit af! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom, aan den koning en zijn huis. Zweve aller harten zegengroet Den Vorst uit Willems stam te moet! Hij keer' verwelkomd tot ons in, Een Vader bij zijn Huisgezin! Hij leev'! Hij leev'! Dat Neêrlands Koning leev'! Wat Naam 't gejuich der Volken noem', Oranjes Naam is onze roem! Hij klinkt, met dankbre trouw gevierd, Zoo wijd de Vlag van Neêrland zwiert. Hij leev'! Hij leev'! Uw Naam, Oranje, leev'! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eerste viering van den slag bij Waterloo, in eenen Vriendenkring, op het land, gezongen; den 18 van Zomermaand 1816. Gij Heldenschaar, in 't eigen perk gevallen, Waar Nassaus Telg zijn bloed vergoot, En 't woelig Hoofd van Frankrijks duizendtallen De leste maal 't vergeldend zwaerd ontvlood! Wat klaagden wij, dat u geen eerkrans loonen, Geen juichend lied ontvangen mogt? Niet onze hand - zij zelve moest u kroonen, Die ongezien aan uwe spitse vocht. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedekk' het veld uw rustplaats voor onze oogen: Dien grond, eens daavrend van uw strijd, Heeft Marlborough - heeft Freedrik, uit den hoogen - Heeft Maurits Geest met zegen ingewijd. Uw stem, den duistren grafkuil uitgedrongen, Zal spreken tot ons Nageslacht; Als 't Vaderland, door nieuwen krijg besprongen, Zijn redding weêr van u gelijken wacht! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestzang, Voorgelezen aan de plegtige Maaltijd, bij de Inwijding van het Geldersche Atheneum, te Harderwijck; den 23 van Louwmaand 1816. ‘Juventuti consulere, ferorum mores emollire, omniaque ad priscum aureae aetatis statum redigere.’ Justi Vijgh, Toparch. in Isendoom, Acad. Curat. Prim, de Erig. Acad. caus. Praef. hab. die Apr. duod. anni 1648. De feestkelk blinkt; een Lied zij aangeheven, Uit vrije borst - met blij gelaat! Mogt Academus Perk niet langer schaduw geven; Athenes Leerschool staat! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Een milde hand zal 't licht des Bakens voeden, Dat weêr aan 't Geldersche oever glanst. Den stoel der Wetenschap zal 't zwaard des Helds behoeden, Dien Schelde en Iber kranst. Geen Gauler zal op nieuw ons smaad doen hooren. Geen Omar, in Augustus schijn, Drijft plundrend andermaal de Wijsheid uit haar koren, En roemt zich Groot te zijn. Geen storm, (gelijk aan die zoo toomloos gierde!) Die weêr, daar (*) Zwedens Plinius, Daar Neêrlands Hippokraat' eens de achtbre Tabbaard sierde, Het vlammend Outer bluss'. Het vlamt; de wierook geurt; den reinen Tempel Vervult een heilge Priesterschaar! Zij roept ‘Kom, Jonglingschap! kom nader, van den drempel; Zoek leering bij 't altaar! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Veredel 't hart, door 't Goede en 't Schoone tevens; Word ingewijd, uit liefde en pligt; Grijp aan, met mannenmoed, de groote taak dës levens, Die wachtend voor u ligt!’ - Zij volgen 't woord, met vaderernst gesproken, En jeugdige ijver spoort hun treên. De zegels der Natuur zijn voor hen opgebroken; Der tijden nacht verdween. Hun Leerzucht weidt langs de Idumeesche stranden; Zij gaart gebloemte in 't Attisch Veld; Het roemrijk Latium ontsluit hun zijn waranden, Daar gouden ooft in zwelt. Zoo vormden Venema's en Bijnkershoeken Hun jonkheid; zoo wies Hemsterhuis En Zwieten op; zoo sleep zich 't brein der Musschenbroeken - Het fijn vernuft van Ruijsch! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, Gaaf cens Gods, met onzen druk bewogen - O Koning, zie van uwen troon! Aanschouw in Hen - in 't nut van hun erkentlijk pogen - Uw Weldaad, en uw Loon! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Algiers gestraft, door de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloot, op den 27 van Oogstmaand 1816. Wie donderde op uw schuldig strand? Brittanje was 't en Nederland, Onmenschlijk Africa! - Laat los uw Prooi - dat Slavental, Wier keten 't roest verteren zal; - Juiche Atlas, uit het verste dal, Hun ‘vrijheid! vrijheid!’ na! Hoe blinkt, in 't licht der gloriezon, 't Heldhaftig Kroost van Albion, En Bato's eedlen grond! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Hebzucht brouwe, of Tijd verkeer', De nieuwe band scheurt nimmermeer - De hechte band van moed en eer, Die hen zoo schoon verbond. Eendragtig (als der kielen schaar Vereend, bij 't grijnzen van 't gevaar, In 't enge kampperk streed!) Wordt Exmouths - wordt Capellens naam Gevoerd op vleugels van de Faam, En snelt, met steile vlugt, te zaam, Zoo, wijd zich 't zwerk verbreedt. Het IJ, te lang van tooi beroofd, Omlauwert weêr, op 't statig hoofd, Den gulden Keizerhoed. Naauw brak de boei, of 't greep naar 't zwaard - Betoont zich straks der vrijheid waard, En koopt ze, aan de achtbre Theems gepaard, Voor andren, met zijn bloed. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wast de roem van Waterloo! De Palm des Viersprongs (*) meerdert zoo, Door snelgedijend zaad! Zoo brult de Leeuw ook langs de Zee, En dwingt de wrokkende Afgunst meê Te juichen, bij zijn krijgstrofee - Te zwijgen van zijn smaad! Vaar nu, o Scheepling, rustig door! Geene Ontrouw, die den vrede stoor'; - Der Roofstad heugt haar brand! Vier feestlijk, vier alom den dag, Die 't laatste Juk verbrijzlen zag. Groet dankend, na Brittanjes Vlag, De Vlag van Nederland. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondlegging van Ruslands zeemagt, feestelijk gevierd, door Peter den Grooten, op den 23 van Oogstmaand 1723. Hoe lang zal de Eerzucht huichlarij Aan onuitdelgbre bloedschuld paren, En krijgsbuit hangen om de altaren: Dat God der schennis deelnoot zij! Hoe lang; daar ploeg en sikkel roest; Daar wetenschap en kunsten sneven; Zal 't heer, ter slagtbank weggedreven, Aanbidden, die het vloeken moest! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} O zegeroem, op erts en rots, Gij blinkt me als Babels Wandschrift tegen! 't Heelal hebbe aan uw kniên gelegen, Veroveraars! ik smade uw trots! Maar Hem, die Neva's dood moeras Des levens helle stem deed hooren; Die, in barbaarschheids nacht geboren, Verlichter van zijn volken was; Hem! Leeraar, Priester, Regter, Held! Hem groet ik! In triomf getogen, Aanschouwt Alexis Telg geene oogen, Waaruit een traan van smarte welt! Daar zweeft het neêr, op 't huivrend nat, Het scheepje; 't werkstuk van zijn handen! De stamheer is 't - (vraagt allen stranden, Of één geslacht een eedler had!) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De stamheer is 't der grootsche schaar, Wier kielen ginds den afgrond peilen; Wier dubble reeks de onmeetbre zeilen Verbreedt, aan 't spoor, dat hij bevaar'! Het scheepje komt! en 't stuur regeert De Maker, dien, van Zemla's rotsen, Tot daar de Euxijnsche baren klotsen, Een waereld als haar Meester eert. Hij blikt naar u, zijn Schepping, heen! Naar u, zijn Heerkracht op de plassen - Zijn Burg, zoo hoog aan 't flibbe ontwassen! - Maar 't beidend volk ziet Hem alleen! Het scheepje komt! - Van plegt en mast, Eert ieder wimpel zijn banieren, En kust, in 't statig nederzwieren, De zee, hoovaardig op haar last. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘leve!’ klinkt, uit mars en wand, Dat Kroonslot davert, met zijn wallen! - En trommlen en trompetten schallen; En 't antwoord klatert weêr, van 't land! De magtstem der kartouwen bromt! De rook verhult het vlaggewemel! Als donder schokt uw kreet den hemel, Gij Keizerstad! - Het scheepje komt! Doch Hij, die 't kleine roer bestiert, Verbleekt! Ontzetting treft zijn leden! Van uit den troon der zaligheden, Ziet God hem, daar hij zegeviert! De wenk der Almagt sterkt zijn oog; 't Erkent de Toekomst! Door haar duister, Verschijnt, in Alexanders luister, De zon zijns roems op 't middaghoog! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Des grondslags pijlers zijn beproefd, Waaraan hij 't zwoegend leven wijdde! Of de overmoed een Rijk bestrijde, Dat slechts zich zelf ten steun behoeft - Of, buldrend voor dit klipgevaart', De vloên van 't west zijn voet bestoken - Hun kracht stuift, op arduin gebroken, Als ijdle damp weêr achterwaart! Een talloos Volk, in vredes glans, Blijft Peters grooten Eerdag vieren! Zijn Nazaat reikt, om Hem te sieren, Zijns eigen schedels burgerkrans. (*) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ziet zijn oog, daar de Almagt wenkt! Hij kan 't verhoogd gevoel niet toomen; Hij worstelt vruchtloos met de stroomen, Waarmeê de vreugd zijn boezem drenkt! Hij zwijmt! maar klemt eens Vrienden hand! Maar ligt aan 't hart eens Vriends gezegen! ‘Wie is 't?’ Mijn antwoord juicht u tegen... Het zijne is ook ons vaderland! (*) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de eenvoudigheid. Breng mij, zachte Eenvoudigheid, Waar de stulp uw schreden beidt; Die het eiloof half omvangt; Daar de bloeitak over hangt. Leid mij tot uw klein gezin, Als een trouwen jonger, in; Doe mij, luistrend naar uw mond, Waarheids echte leering kond. Dat mijn oor geen woest geschal Boven eedlen zang gevall', Noch mijn oog een bont vertoon, Meer dan oudheids zedig schoon. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Waag ik eens de lier te slaan; Spoort mij pligt tot handlen aan; Schoone Nimf! ontsta mij niet: Tooi mijn Leven en mijn Lied. 1793. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eene zware krankte. Daar stond een teedre Bloem, Van God op de aard' geplant, Om tot zijne eer te bloeijen. De vruchtbre morgendouw Droop mildlijk op haar neêr, En deed haar welig groeijen. De wandlaar, die haar zag; Die hare scheuten zag; Gaf dikmaal haar zijn zegen: ‘Groei’ sprak hij ‘Bloemtjen, groei; Voor zeis en storm bevrijd; Gedrenkt met milden regen.’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ijlings kwam een bui In 't huilend noorden op, Met schrikbaar ijs geladen; De losgeborsten wolk Hing donker boven haar, En kletterde op heur bladen. Hier viel het jeugdig loof, Van haar gebogen steng Wreedaardig afgereten! Daar lag haar groene knop, Die vrolijk zich verhief, In 't stuivend zand gesmeten! Maar Hij, die 't waakzaam oog Op haar verdelging hield, Gebood den storm te wijken; De blijde zon kwam weêr; Zij stond, gelijk voorheen, Met loof en knop te prijken. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu stijge dankbre geur Uit haren kelk omhoog, Om Gode roem te geven! Het zwerk toog zaam; 't werd nacht! Der bergen ceder viel! Een Bloemtjen hield het leven! 1785. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen. Wat toeft gij, die, in 't eenzaam duister, Gelijk een engel voor mij zweeft! Wat toeft gij, die me een zacht gefluister Als mij bestemd verkondigd heeft! Ik reik, van zoeten waan bedrogen, Mijne armen naar uw beeldtnis uit; Zij deinst terug; zij is vervlogen, En laat me alleen, der smart ten buit! Wat toeft gij, dat een vruchtloos haken, Als middagbrand, mijn bloei verzeng'. Zal nooit... ach, nooit! de stond genaken, Die u mijn' wenschen tegen breng'? {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Genees het hart, aan u geschonken; Eer 't in zijn duldloos wee verkwijn'; En laat, uit uwe hand gedronken, Mij 's levens kelk tot vreugde zijn! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenking. Wij schuilden onder drupplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geur belaân, Het leven door de wilgenblaân. Nu zwegen koelte en lentedroppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! Wat was 't, dat in mijn borst ontwaakte, Als ze aan de hare joeg? Een kracht, die de arendsvleuglen slaakte, En mij ten hemel droeg! Een moed, bij ramp noch dood ontzet; Klom slechts haar heil! stond zij gered! Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrouwen. Gefolterd hart, o staak uw angstig jagen! Eens komt het uur van 't juichend wederzien; De scheidingsnacht zal met zijn kommer vliên; Ons morgenrood in luister dagen! Haar trouw staat vast; en zou' de mijne falen? Des hemels as wierde eer haar wentlen moê! Wat grimt ons dan 't vijandig Noodlot toe? In 't eind moet Liefde zegepralen! 't Is weinig slechts, wat ons de Tijd kan rooven! Opregte Min versmaadt zijn kort gebied. Schoon 't leven hier ook in gemis vervliet', Zij slaat een moedig oog naar boven! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kleinste veiligst. Vergaâren de grimmige wolken haar magt; Doorkruisen haar pijlen den donkeren nacht; Ontworstlen de stormen van 't noorden hun band; Bezwijken de wouden, voor de eeuwen geplant? Laat grimmige wolken zich scharen in 't perk; Laat vliegen de pijlen van 't kampende zwerk; Laat storten de wouden, als 't Noorden ontwaakt: Geen kommer die 't nederig hutje genaakt! Staan bloedige helden van eere beroofd; Zien vorsten den glans van hun troonen gedoofd; Ontvaren den rijke, met ijlende vlugt, De schatten, daar angstig een waereld naar zucht? {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat bloedigen helden de lauwer ontstaan; De glans van den zetel der vorsten vergaan; En vlieden de schatten, daar 't alles om zwoegt: Wat heeft hij te zorgen, dien 't Kleine genoegt! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne gade: Johanna Andrea Charlotte van der Muelen. Het flonkrend Poolgesternte scheen, Door 't groen der olmentoppen heen, En 'k hield mijn blik omhoog gerigt, En staarde op 't lieflijk Hemellicht. Maar 't Koeltje schoot, met stille vlerk, Naar onder, uit het kalme zwerk; Een blaadrig Lootjen boog zich neêr, En 'k zag den schoonen glans niet meer. Toch bleef mijn oog daarheen gewend, Vanwaar het tintlend firmament Zijn stralen, uit het blaaùwe rond, Door 't lenteloover tot mij zond; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zie! 't onrustig Koeltje week, Al zuizlend, naar eene andre streek; 't Gekromde Telgjen rees weêr op; En 't Licht doorscheen weêr d' olmentop! Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot: Een Dubbel Viertal schonk ons God; Een Achttal, dat uw borst genoot; Bij eendragt, welstand, rust en brood! Vriendin! wanneer een klein Verdriet Somwijl dien Heilglans tanen liet, Versage ons hart, noch weene ons oog, Om 't Lootjen, dat de wind bewoog! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geluk. Wat baat den stervling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem vroeg en spaâ? Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In 't eind op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in 't rond, Om fluks weêr naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont. Een Dwaze hang', met gierige oogen, Aan roem, of magt, of goud, of eer; Tevreên, in 't lot haar toegewogen, Knielt stille Wijsheid dankend neêr. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluk is veil voor zweet noch zorgen; 't Ontvlugt hem, die naar hooger staat; Maar toeft, in 't schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De joodsche looverhut. Wie smadend tot uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een opregt gemoed, Den drempel mijnen vredegroet! Gij viert uw Feest, en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf, noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in raauwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnsche Land. Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Jeruzalem ligt diep verneêrd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isrel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw Tent, Bij aller volken tal gekend; Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maat weêr effen woog. Wij - tasten rond, in 't ongewiss'; Op onze wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bragt, Bleef ongevierd; werd niet gedacht! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar u heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vlugten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. Gij viert het, tot op dezen tijd, Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd. Dies breng ik, met opregt gemoed, Uw Hutje mijnen vredegroet. Wie smadend tot den drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geldersch lied. Ik ben uit Geldersch bloed! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn volksspraak, luttel rond, Geeft nog den klank terug, Uit onzer vaadren mond. Bij de eiken, aan den top Eens heuvels, wies ik op. In heiden zonder baan, Leerde ik, ter jagt geschort, Mijne eerste treden gaan. Mijn arm is 't wild geducht: Den reebok helpt geen vlugt, Het zwijn geen scherpe tand, Als, in mijn dreigend roer, Een snelle dood ontbrandt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik smaâ den lauwer niet, Dien 't koor des Vredes biedt, Maar schat een andren meer! De krans, door 't zwaard verdiend, Is ook een krans der Eer! En gesp ik 't harnas aan, Ik volg geen vreemde daân: Op Rossems heldenspoor, Zweeft mij, in stralend licht, Het beeld der zege voor. Ik ben uit Geldersch bloed! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn taal is ongekuischt; Doch, randt haar spotzucht aan, Zoo klemt zij... als mijn vuist! 1789. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang bij de weende, in 't Hanoversche. Gij Dal, waar vroeger lente bloeit, Omheind van elzenrijzen, Het oord, dat mij als vreemdling boeit, Moog vrij uw schoonheid prijzen; Zoo frisch als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo frisch groent hier het loover niet! Vloeit, Beekjes, van den morgengloor In 't kronklig bed doorschenen; Bepeinzing wende 't zwervend spoor Naar uw gemurmel henen; Zoo blank als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo blank is hier uw zilver niet! {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De weêrgalm huwe, o Nachtegaal, Zich lieflijk aan uw zangen; Een tortel kome uw schelle taal Met zacht getreur vervangen; Zoo zoet als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo zoet zijn hier uw toonen niet! Wien Neêrlands grond het leven gaf, Gedenkt alom dien zegen; Hij draagt niet lang den pelgrimstaf, Of zucht het weêrzien tegen. Hij snelt terug naar 't klein Gebied, Waarin hij wieg en erve liet, En Eden zelf herwenscht hij niet. 1788. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De min. Gij moeders, Gij hoeders Der bloeijende jeugd, Wat mort gij, wat noemt gij De spijtigheid deugd! Wat keert gij En weert gij De listige Min Van rijpende boezems? Hij raakt er toch in! De kruiper, De fluiper Houdt ijverig wacht; Hij ligt op zijn luimen, Bij dage, bij nacht! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Al sluiten Hem buiten, Met grendel en boom, Benagelde poorten; Al dreigt hem een stroom; Twee achjes, Twee lachjes, Hij 's binnen, de Guit! En duizend sermoenen... Hij is er niet uit! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Favonius (*) Wilde Razer, Holle Blazer, Chloë sluimert - wek haar niet! Andre kusten - Ver gebied, Moge uw storm ontrusten. Laat dien toren Schrikbaar hooren, Waar Geweld het vonnis strijkt; Waar der Manen Luister wijkt, Voor Potemkins vanen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Knak de lansen, Die daar glansen; Blus de lont, verdoof de trom; Huil den naren Moordroep stom; Schei' de dolle scharen. Wekt geen kermen Haar ontfermen; Bruids, noch kinds, noch moeders klagt! Zwijgt de Rede, Woest verkracht - Roep dan dondrend ‘Vrede!’ 1790. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De bruidegom aan Aurora. Blonde Auroor', uw' Tithom jeugd Moest voor lang vergrijzen; De eenzame echtkoets baart geen vreugd; En gij toeft te rijzen! Heeft een-droom u afgemat, Op uw kille rozen? Hield uw arm Cephaal gevat? Leer, bij Zeus! leer bloozen! 'k Zwijg; gij naakt! - 't Is Amors schuld, Zoo 'k uw rust kwam storen. Nimmer zal mijn ongeduld Weêr dien toon doen hooren. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen, als hier 't kuisch gordijn Hymens kus omsluijert, Zal mijn prijs te grooter zijn, Hoe gij langer luijert. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Roosje. Een Liedjen uit den Riddertijd. Wat wt den ooghen is, ist haest vergheten. Colijn van Rijssede. Spiegel der Minnen. Held Diedrik nam, de Min ten spijt, Zijn slagzwaerd, van de Paus gewijd; Zwoer trouw in Roosjes handen, En trok, langs zee en zanden, Voor Acris muur, ten strijd. Zijn Liefje zwijmde, in stervensnood. Zij riep zijn naam; zij riep den Dood, Drie lange zomerdagen. Toen zeeg zij, mat van klagen, Een trooster in den schoot. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ridder keert van Jaffa's kust, In 't eind op zoeter krijg belust; Hij vindt het ja gesproken; Het Roosjen afgebroken, En gaat alleen te rust! Gij Jongers uit de school der Min, Let wel! mijn zang heeft leering in: Geen smart kan eeuwig duren! Een togt voor Acris muren Kost menig zijn vriendin! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de maan. Toon ons uw luister, o zilveren Maan! Rijs uit het meer. Lach den zwervenden scheepling aan. Straal, op 's wandelaars donkere baan, In uw lieflijkheid neêr. Waar zonder hoop de Verlatene smacht, Schemere uw gloor. Waar, na troostelooze afscheidsklagt, Blij hereenen de Minnenden wacht, Breke uw glinstering door. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon is de Dag, als zijn purperen gloed Vorstelijk stijgt; - Als hij zingend de ontwaakten groet! Maar uw komst is den Peinzenden zoet, Gij, die flonkert - en zwijgt! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zefir en Chloris (*). Lag het Koeltje sluimrend neêr, Bij den gloed der middagstralen, 't Avendlied der nachtegalen Wekt den slaper weêr. Vrolijk wiegt zich de elzenkruin; Zilvren glinster tooit de abeelen, Als zijn donzen wiekjes spelen, Boven 't scheemrig duin. O, hoe geurt het van rondom; Waar zijn vlugt in 't bosch blijft hangen! Chloris lokt, vol zoet verlangen, Haren Bruidegom. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, daar zweeft hij 't loover uit! Door de struiken afgezegen, Plengt hij dartiend bloesemregen In den schoot der Bruid. 1814. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De ooijevaars. (Cats nagevolgd) Wanneer de Vorst een Werk begeert, Dat nog geen Burger heeft geleerd; Het zij een nuttig ambacht faal', Waaruit het Steêvolk winsten haal'; Het zij den stuurliên van den Ploeg Niet langer de oude sleur genoeg'; 't Zij woelend zand, of holle baar Den tragen hoop te magtig waar'; Men doet de weet, aan alle kant; Men spreidt de mare, in 't verste land; Men noodt den Vreemdling, vrouw of man, Die, wat er schort, beregten kan. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik achtte dit een wijs bestaan, En heb 't, in 't mijne, nagedaan! Mij deerde hier, op 't vrije veld, Een hinder, die geen steêlui' kwelt. Een dier, dat onder de aarde woont; Een Dier, dat oor noch oog vertoont, Dat groeide tot een legermagt; Dat viel mij aan, met alle kracht; Dat wroette weide en akker om; Als waar' mijn erf zijn eigendom. De Bouwknecht raasde heel den dag; De Melkmaagd kwam, met heur beklag: Zij sprak de Huisvrouw krijtend aan, En riep: ‘och arm! hoe zal 't hier gaan! Waar klaver wies en vrolijk gras, Rijst aard - bij aardhoop, op dit pas! Het groen daartusschen staat verschroeid; Zoo dat de koe van honger loeit; En, of ik schoon mijn zweet vergiet, Heur schrale melk en botert niet.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom! het stuk moest aangevat, Opdat mijn huis weêr vrede hadd'; Opdat de gramme Bouwknecht zweeg', En onze karn goed zuivel kreeg'! Fluks werden knippen zonder tal, En menig langgepinde val, En ik en weet niet wat gekocht, Dat hier ter zake dienen mogt. Ook had men vrind en buur bevraagd, Wien soms een middel was geslaagd; En ging bij boek aan boek te raâ; En toog ten strijd, met schup en spaâ. Verloren geld! Vergeessch gezwoeg! Dies wendde ik 't op een andren boeg: Ik maakte kond, omhoog in 't zwerk: ‘Bereisde Vliegers, zoekt gij werk? Gij, die door Nijl en IJssel waadt, En 't vangen uit den grond verstaat, Van ongediert', voor 't oog bedekt, Dat rustloos wroetend schaâ verwekt! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo komt tot ons!’ Het vliegend Volk Verstond mijn meening, zonder tolk. Een boomkruin, van een rad voorzien, Sprak klaar genoeg voor deze liên. Uit Memphis, met der vaart, geland, Verscheen een rankgebeende Kwant; En, eer de Maart ten einde ging, Een Wijf, dat met hem Mollen ving. Dit Wildbraad was hun staâg gerigt, Van ochtend - tot aan avendlicht; Hun kortswijl, of hun drok bejag; Naar 't viertij' was, of werkendag. Zij dwaalden alle weiden rond; Zij zwierven om mijn akkergrond; Zij grepen, met een spitsen bek, Het zwart gebroedsel bij den nek; En, jong of oud, ontleed of heel, Het glipte door hun lange keel. Doch, als de laatste Mol verdween, Wat toen? zij wendden 't grachtwaart heen! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo slechts een Vorsch naar adem hapt, Hij wordt er daadlijk uitgesnapt. Men polste tot den modder na; En 't rikkikkikken zweeg weldra! Ik was - voldaan van zulk een vlijt - Voor ééne Plaag, een dubble kwijt; Maar 't Eind (zoo 't oude spreekwoord zegt) Bekroont een Werk, en 't Eind... was slecht! De Gracht werd stil; de Grond kreeg rust; Doch onverzaad bleef de etenslust! Dies zet nu 't Paar zich in postuur, En wandelt naar de Bijenschuur, En jaagt, eilaas, het halve rot Der Honigmaaksters door den strot. 't Was niet genoeg! daar volgde meer! Zij vlogen op; zij streken neêr; Juist waar een Huishoen, onvermoeid, Zijn goudgeel Kroost had uitgebroeid! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vratig Tweetal zag het Jong, Dat piepend om de Moeder sprong: Een pik - een slok - en 't was gedaan! De sloof bleef zonder kindren staan! ‘Gaat, Fielten!’ riep ik, gansch verstoord; En joeg de maagre schrokkers voort. ‘Gaat, Fielten! Doet, in Afrika, De Fransche Staatshervormers na!’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede aan Mavors. Hoe blijft er toch yet goeds, yet doenlijks ongedaen, Daer Eer, en Voordeel, en Vermaeck te samen gaen? Const. Huygens, Zeestraet. Een Dichter, maar wat schuw voor 't Hippokrener Nat; Met Nereus Volk bevrind, doch vijand der Najaden, Knielt bij een outer neêr, dat schuilt in lauwerbladen, Aan Bergens Duin met bloed bespat. (*) Gij luistert, Mavors, ja gij luistert naar mijn smeken! Ik ben, door Phebus dienst, uw gunstige aandacht waard: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreêgezinde Lier is, als het Oorlogszwaard, Aan 't blaauw gewelf een sterreteeken! Zoo help, zoo red mij dan, die hopend tot u vlood! Ik zie geen diefschen tros hier in de bosschen loeren; Mij dreigt geen vork of zeis, 't geweer van dolle boeren; Het ergste dreigt mij! Watersnood! In 't hart der heuvels, die mijn worstlend Erf bezoomen, Verborg de Poelgod, ons ten Dwingland opgeleid, Zijn kruik, uit leem gekneed, en laat onvruchtbaarheid Naar de overstelpte Vlakte stroomen. Een kracht, die graan zou' voên, wordt door de bies verslokt! De kruipwilg rooft een gunst, waarvan ons ooft zou gloeijen! Het welig zuiglam kon in malsche beemden stoeijen, Waar nu de vorsch in modder wrokt! Wie waagt den Halfgod onze grenzen uit te dringen! Gij waagt het, Mars, en strijdt, niet slechts voor ons en de eer: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vest, u toegewijd (*), bescherm' zich door dat Meer, Dat ons verdervend kwam bespringen. Belang van Vrede en Krijg! te schaars vereend belang! Hoe godlijk is de magt, die u te zaam zal paren! Triomf! De Vloed krimpt weg! 't Moeras teelt nikkende aren! Het poelgeschreeuw wordt veldgezang! Ginds jaagt nu 't loome nat; o Berkel, met uwe aadren, Wanneer de Nood gebiedt, aan 't eigen perk gestuit; En zwelt, om Zutphens Muur, in breede plassen uit, Als vijands magt zijn kreits wil naadren! Ja, 'k zie reeds, hoe de Tijd meer wondren baart! De stroom Laat vlot en vrachtboot, op zijn spiegel, veilig wiegen. Ik zie, door 't bruin der hei', de blanke zeilen vliegen. Genoeglijk schouwspel! Gouden Droom! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervul hem, Juno's Telg! Zoo dichters waarheid spreken, En 't minnewekkend schoon u zoet in de oogen speelt? Geen Voorspraak boven Haar, die mijn verlangen deelt! De blonde Ceres helpt mij smeeken! 1801. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoor aan den naneef. Aanhangsel van de Bede aan Mavors. 'k Riep Mavors aart, te lang gesard; Den Poelgod sloeg de vrees om 't hart; Hij week uit onze dalen! Hij kwam den IJzren Wreker voor! De hand der Onmagt dolf zijn spoor, Bekneld in enge palen. O, had hij voor 't vermeesterd veld Zich kampend in de bres gesteld! Hij moest, als nu, ook wijken; Maar liet, door Hemelkracht betemd, In minder slaafschen boei geklemd, Nog Godenafkomst blijken! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee hem, dien Zwakheid overmogt! Hoe rekt hij daar zijn kronkeltogt Aamechtig door de zanden! Zoo had geen Mavors hem verneêrd! Een Held wordt door een Held vereerd, Al klonk hem 't Lot in banden. Wee hem! geen zeil, in top gezet, Mag, spelend op zijn bogtig wed, Eens landmans oog verheugen! Geen buit, dien 't rijpe woud ons gaf, Vlot ooit zoo schaamlen ondiep af; Mijn Gouden Droom werd leugen! Maar Gij, als nu de Hooijer juicht - Het logge Rund zijn weelde tuigt, Waar eens de baren gingen - Als 't koude Leembed Oogsten draagt, En 't Veenslijk ruischende Eiken schraagt, Dan kroont mijn Werk, Nakomelingen! 1804. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne dennen. Vloot eens aan d' achtbren Eikentronk Geheiligd druivensap; U lave, o Pijnboom, deze dronk, Uit ongewijde nap! Uw deugd bepaalt mijn eerbewijs; Geen Luim, die 't nieuwe preekt; Die nu 't Milaansche Popelrijs; Die dan 't Atheensche kweekt. U hongert naar geen weeldrig land: Gij kleedt het naakte duin, En houdt om Zwedens poelen stand, Als om der Alpen kruin. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zij schip of roeibark op den plas; Gij biedt ze uw diensten aan. Gij helpt, als wiek, de snorrende as Van duizend raders gaan. De toren heft zich op naar 't zwerk, Gestevigd door uw kracht. Gij schoort, in 't slib, zijn metselwerk, En overleeft uw vracht. Gij wekt de ontslapen haardsteêvlam, En 's winters guurheid zwicht. Der vondrijke Armoe' schenkt uw stam Een toorts, die voor haar licht. Waar gulle vreugd de citer stemt; Waar harptoon ons verrukt, Wordt gij aan 't maagdenhart geklemd - Van maagdenkniên gedrukt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Noorden, door uw schors gevoed, Brengt u, den Redder, dank. Het Westen huwt, met blijder moed, Uw geuren aan zijn drank. Wanneer 't vijandig jaarsezoen Het lied der velden smoort; De kraai, op 't jeugdig akkergroen, Alleen het zwijgen stoort; Hoe pronkt dan, tusschen 't weeklijk kroost Van 't afgebladerd woud, Uw heldenrij, het ijs getroost, En met den storm vertrouwd!' Hoe strekt gij dan, in fieren stand, Den onverwelkbren tak; Bij windvlaag ons ten luwen wand; Bij sneeuwvlaag ons ten dak! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wild gerank en stekelruig In andre bosschen tier'; Het moeilijk pad in kronkels buig'; Voor 't naauwe doorzigt zwier'; Gij bant elk hindrend warrelnet Uit uw gewijden kring; Gij spaart den voet bezorgden tred; Het oog verbijstering; Gij spreidt, in uwe ontelbre schaar, Een grootsch geheel ten toon, En boeit den stillen wandelaar Door hartvereedlend schoon. Zoo rigt dan, rigt uw zuilen op - Breidt uit uw schaduwnacht, O Pijnen, om een heuveltop, Die mijn gebeenten wacht'! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ijdle trots verhoog' den zerk, Noch sparre d' opgang toe. Het Landvolk ruste er van zijn werk, Als ik van 't leven doe. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het gezigt van trekkende kraanvogels: (Cats nagevolgd) Laatst, als ik, op mijn eenzaam pad, Door Wijnmaands bleeke loover trad, Zoo kwam van ver een vreemd gerucht; Zoo kwam een lange Kranenvlugt, En hield naar 't wijkend avendlicht Het spitse van heur schaar gerigt. De troep ontging mijn oog weldra, Maar liet me een diep gepeinzen na. Ik dacht: wat hier omlaag geschiedt, Des kreunt zich ginds de Vogel niet. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Of bergen siddren op hun voet, Door 't worstlen van den sulfergloed; Of stroomen steigren uit hun boord; De Vogel zweeft gelaten voort. Hem trekt zijn doel, naar 't eind der baan, Door 't vredig zwerk, staâg westwaart aan. Hoe lang zijn togt ook duren mag, Hij roert de vleugels dag aan dag; Hij vult de lucht met blij geschal, Gedenkend waar hij rusten zal! Mijn Ziel, raap wijsheid uit dit werk! Houd uitgespreid uw rappe vlerk. Hoe drok de slaafsche waereld woel', Blijf staâg gedachtig aan uw doel! Blijf staâg gedachtig aan de kust, Die aller zorgen woeling sust. Het zwerk, waarin u stilte beidt, Dat is de hoop der eeuwigheid. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij heffe u boven 't aardsch gedrang; Zij stemme u vaak tot blij gezang. Al rekt de baan, word nimmer moê: Bij d' eindpaal lacht een krans u toe. 1818. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Meizang. 't Is Lente! Lente! Het feestgeschal Van ‘Lente! Lente!’ Klinke overal! Hoe geurt de wasem Der berkenspruit! Hoe zacht is de asem Van 't vriendlijk zuid! De bijtjes dragen Weêr honig aan; De tortels klagen; De wachtels slaan. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Op weide en akker - Langs vliet en poel - Is 't leven wakker - Is blij gejoel. Was 't meerder weelde, Dan lentevreugd, Die Adam streelde, In Edens jeugd? Of breidde de aarde, Toen de Eerste Bruid Haar bruidkrans gaarde, Zich schooner uit? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentezang. Green nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt; Het stormen is over; De buijen zijn heen; Wat ritselt in 't loover, Is Sefir alleen. Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De Vrolijkheid dartelt, In klaverrijk Gras; Zij wemelt, zij spartelt, In vlieten en plas. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De wouden herhalen Hun feestelijk lied; Ook zwijgt, in de dalen, De Leeuwerik niet. Van Echo vervangen, Bij 't rijzen der maan, Heft gij nog uw zangen, O Nachtegaal, aan! Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt! Ontvlugt nu de steden, Wie vreugde begeert! Ontvlugt ze nog heden - De Lente regeert! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De haarrook. Wat droevig zwart misverwt den hemel dus? Werd Lochems Berg verkeerd in een Vesuvius? Of zijn de Dooden Der Groote Slagting (*) baas, aan 't Stygisch Wed? Komt Pluto, door de muiters nagezet, Met dezen walm den afgrond uitgevloden? Geen zonnestraal schiet koestrend naar beneên! In 't voelbaar donker, is de Louwmaand op haar schreên Teruggeslopen. Het trage vocht stolt in den loovertak; 't Genot, dat ons Pomona's gunst versprak, Ligt voor ons oog de telgen afgedropen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Meigewaad van Flora heeft geen kleur. Zij poogt ons vruchteloos met haar syringengeur Nog bij te springen; Wij slepen 't levenspak mismoedig voort! De Nachtegaal, half door den damp gesmoord, Bezwijkt met ons, en krast in steê van zingen. Wie laadt dien ramp, ons op 't onschuldig hoofd? - Ik zie 't! De Hebzucht is 't, die ons van licht berooft En lentezegen! 't Is Boerenwerk! - Een Salamanderbroed Ontkroop den poel! en, uit zijn turfaschgloed, Waagt dit Geslacht te vloeken op den regen! O Middeleeuw! de Kruistogtsrazernij Voerde u naar 't Heilig Land! Gij gingt er Lazarij En Boekweit halen! 't Een was verderf! - het ander scheen gewin; Maar 't bragt den Twentenaar zijn Veenbrand in den zin, En laat wat Koekebak ons al te duur betalen! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Oogstlied. Sikkels klinken; Sikkels blinken; Ruischend valt het graan, Zie de bindster gaâren! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan! 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't Windje, moê van 't zweven, Heeft zich schuil begeven; En nog zwoegt de vlijt! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijde Maaijers: Nijvre Zaaijers, Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder; Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen: Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De winterroos. Versliept gij 't zoet der Lentedagen, Traag Roosje, dat gij nu nog waakt? Uw Zusters toefde, in hof en hagen, Een rust, die gij alleen niet smaakt! Moge u de storm ten Zefir wezen, Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij? 't Genot der vreugd, hoe uitgelezen. Is, ongedeeld, van geen waardij. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter. De Winter heeft, hoe grijs van kin, Een kleur als melk en bloed! Hij tafelt lang; schenkt naarstig in; En 't maal bekomt hem goed. Hij plant, hij delft, hij ploegt bij daag, Vermand door sneeuw noch buldervlaag; En trekt wel eens, in jagersdragt, Naar 't glinstrend bosch, ter avendwacht. Als 't ijs den radden vloed houdt staan, Voelt hij zijn kracht gesterkt: Zijn schaatsen gonzen langs de baan, Zijn hielen zijn gevlerkt! Bevracht een aardig kind zijn sleê, Hij zwaait er als een veder meê, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't meisje tart, tot sneller vaart, Haar speelnoot achter 't rinklend paard. Zijn haardsteê lokt de jeugd bijeen; Zij wemelt om zijn stoel. Hij pleegt terwijl zijne oude leên, En schatert in 't gejoel. Een sprong in 't ronde mag hij wel, Doch voegt zich liefst bij zang en spel; Of kort den nacht met gul gejok, En heeft geene ooren voor de klok. Omsingle 't West, met slibbe en plas, Zijne ongenaakbre stulp, De Tijd gaat met geen trager pas; Dank zij der Muzen hulp! Gemis wordt in genot verkeerd, Als 't Oosten op zijn beurt regeert; De vorst het grondloos pad bestraat, En vriendschap weêr uit buren gaat. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dan den Winter lastren meugt, Kraait gij ons, na en voor, Van Lenteblijheid, zomervreugd, En Herfstvermaak aan 't oor? Den Grijsaard zij, als eerbetoon, Een krans van palm bij ons geboôn; En klank van gouden snaren zweev' Door 't feestgeroep: ‘De Winter leev'!’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang bij den haard. Welkom, Winter! kraakt uw ijs? Vult uw sneeuw de dalen? 'k Heb hier dooiweêr aan den haard, En geen brand te halen. Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk? Muur en dak kan 't lijden. Giet gij vocht in stroomen neêr? 't Valt mijn glas bezijden. Krimpt de dag? te minder nood, Om bij licht te gapen. Rekt de nacht? het komt hem wel, Die gepaard mag slapen. Laat de hof geen sappig ooft Op mijn tafel blinken? {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Drooge spijs teert even goed, Bij wat ruimer drinken. Plas dan, Winter, met uw nat; Storm en vries daar buiten; Jaag uw ligte vlokken rond, Voor mijn digte ruiten; Geef ons half rantsoen van dag, En een schotel minder; Welgemoed, bij zang en wijn, Klaag ik van geen hinder. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer, Mr. H.A. Spandaw. (*) Ja, Spandaw, 'k wil met lust genieten, Wat ieder Jaartij schenkt; Tot 's levens leste teugjes vlieten, En de Onverbidbre wenkt. ‘Laat Kus en Jok de zorg verpoozen; De Druif ons vreugde biên! Urania doen wij niet blozen; Minerv' niet donker zien.’ Zoo zongt gij! - 'k hoorde uw citer klinken, In 't juichen der Natuur, En zing U na! - Gij hielpt mij drinken, Bij 't koestrend Wintervuur. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zing U na, en span de snaren Tot geen vermeetlen kamp! Als Phebus opsteeg uit de baren, Doofde Epicteet zijn lamp. Mijn handvol kranke heidebloemen Zal ras na mij vergaan! Gij meugt op oogst van lauwers roemen, Die aan den tijd weêrstaan. Onthul, van nieuwen gloed gedreven, Het schoon van nieuwe stof: Gij hebt der Lente een krans geweven, Schenk ook den Herfst zijn lof! Zie, zie hem op de heuveltoppen, Omglansd van tijdig ooft! De lok, bezwaard met neveldroppen, Daalt achtloos van zijn hoofd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn blik staart op de vlakte neder, Waarover 't veldhoen trekt. Reeds grijpt zijn hand de pijlen weder; Daar hem de jagtlust wekt. Verhef zijn prijs, met stoute toonen! Wij luistren naar hun klank. Zing, Dichter! Meer dan onze kroonen - Zijn Nektar geeft u dank! Septbr. 1815. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten geleide van een' haas, aan eenen vriend gezonden, op zijn' verjaardag. Rhetorijckelijc ghecomponeert, den neghentienden van Wintermaent. Neemt dees Ghifte, als gheen versmaedere; 't Is een Haesken, ghejaegt met honden snel; Twee daghen gheleden; verstaedij wel? Doe de bosschen, ontreet van groen ghebladere, Ruijschten van winden en reghen fel. Een paer sijner maeghschap wert mee ghegrepen. Springoelen en sluperkens, bijster wreet, En het brackengheslachte, scherp van beet, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Terden hun proije, en janckten en pepen, Als des jaeghers correctie hun swichten deet. Ook moeste daer struijcklen in sijn bloede Reijnart, die gluijpere, getroffen saen. At hij de hoenderkens onghebraen, Ons Gaerdenier, met grimmigen moede, Wees sijner schalckheijt het danckloon aen. Maer Ghij, gheseten op den stoel van Justitiën, Bedwingt, in stee, de menschlijcke malitiën. Ghij viert er u jaerghetij met jolijt, Des winters tempeesten en vloen ten spijt. Treckt vaecken u herte tot melodijen, Ghij hoort er liedekens, waermee u verblijen Berthe of Ulricke, vrientsaemigh en jent; En 's werelts beroeringhe turbeert u een twent! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Reckt langhe noch, onghestoort van sinnen, Het draedeken dat u de Parcen spinnen. Weest noch op u leste jaerdaghsfeest Ghesont van maeghe en verfraeijt van gheest. ‘Van een - Goubloemken (*) uit jonsten ‘reijn Neemt dit in dancke verstandighe sinnen, Al ist ghestelt, slechtelijc na der konsten ‘treijn, Vrientschap heeft alzulcx doen beginnen.’ Van Ghistele. De 12 Boeken Aeneas, ghenaemt int Latijn Aeneidos. 1609. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Luna. Na de beschouwing van een' Luchtsteen. (*) Vrouw Maan! (of moest het Jonkvrouw zijn, Trots Latmus wildernissen?) Vrouw Maan! de lamp heeft schijns genoeg; Men kan uw weêrschijn missen. Spaar vrij die ongevergde gunst - Dat malsch gelonk voor andren; Ik hoor, sinds ik uw parten ken, Niet tot uw medestandren. Hiet dit een vreedzaam hemelbuur, Naar voeg en pligt, bejeegnen, Wanneer uw moedwil keijen gaart, Die ge op ons erf laat reegnen? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moogt dan mikken - al of niet; Een blinde smeet kon raken; En steendigt weet men, hier te land, Geen vilten hoed te maken. Kortom, wij zijn het gekken wars! Dit had ik u te melden. La Lande staat als schildwacht uit; - Nog eens, dan zal 't u gelden! Hij spreekt, en Po en Rhone zwoegt, Om luchtballons te weven. Men stormt naar Vlootvoogd Garnerin, Uit lust van meê te zweven. Daar schuimt en dampt het zwavelzuur, In honderd duizend tonnen! De Maanarmee verlaat den grond, Bij 't baldren der kanonnen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klimt; zij is het zwerk al door, Waarin uwe Etna's branden; Om plotslijk, aan de Nectarzee (*), Met drooge keel te landen. Buig, Keijenraapster, buig den nek; Laat straks uw vivat hooren; En zet, als wij, de kaars voor 't glas - Het vendel op den toren! 1804. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Jamben. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} - sanctum nihil est - Non matrona laris, non filia virgo. Juvenalis. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Jamben. Hoe staat gij dus, Geregtigheid, en huwt, Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard! Gij straft den man, die, van 't Geweld vertreên, Zich door een gifkelk wreekt; en, zie, gij spaart Den booswicht, die, uit moedwil, zielen moordt! Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont, In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid, Dien spaart gij! Hij heeft meer dan gifgemengd! Eer 't Vaderland den zwier van uitheemsch volk Voor eigen zeden koos; toen blijder jeugd, Bij rondgezang en dansen, wars van kunst, Nog kortswijl vond; toen eerbre vrijheid nog Den jongling kluisterde aan een maagdenrij, Waar tusschen gulle Vreugd, als speelnoot, zat; Toen schond geen koene hand de leliekroon, Die de Onschuld sierde! Nu heeft pronkende Ernst {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Den stoel der Blijdschap in. Zij zit en schudt Haar kaartspel vaakrig door; of staart, bedwelmd, Als de eerste steenworp, aan de dobbelbank Haar geldhoop slecht. Die strijd behaag' den Man! De Jongling, die alleen het goud waardeert, Wanneer 't hem faalt; die vreugd bejaagt, geen winst; Vliedt morrend weg van al te laf een spijs, Bij hooger kringen voor hem toegerigt. Hij zoekt verzadiging, waar ruw Vermaak, In lage sferen, om haar wijnkruik tiert. Hij zoekt, en vindt! Maar 't is het voedsel niet, Dat beetre menschheid past! Hij keert van daar, Ontadeld, naar den geest. Door vuile scherts Aan oor en hart bedorven, aarzelt hij, Ten man gewassen, naar dien stand terug, Dien hij uit walg verliet, uit dwang herneemt. Nu werpt zijn Boert, aan grof gemeen zoo vaak Te afzigtig naakt vertoond, op 't nieuw tooneel Een sluijer om, het Coïsch floers gelijk, Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lippen, dorgeschroeid van heilloos vuur, Verschijnt de Onwaardige! Zij jaagt heur aâm Der Kuischheid in het glorend aangezigt; Zij kittelt stout hare ongeraakte leên; En houdt niet op, dan als de leste roos Der schaamt', tot asch gezengd, op 't aanzigt bleekt - Het leste strafwoord der Gevoeligheid Stikt in vergevend lagchen! Poos, mijn Zang! Ai, poos hier! Laat mij treuren op een graf, Waarbij Gods Englen weenend naast mij staan: Op 't graf der Onschuld! Ja! 't bederf ging uit Van u, Verdoolden! Maar van Dezen ook, Die een ligtzinnig Volk, met handgeklap, Den wijsgeerstitel, en den lauwer schonk! Zij noemen Tucht een roest van plomper eeuw; Den blos der Schaamte een lokaas, voorgezet Aan de Onervarenheid. Als Philips Zoon, In 't veeg Persepolis, zoo slingren zij Ontstoken fakkels rond! De vlam gaat op! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De pijlers, die 't geluk van duizenden Door wendende eeuwen schraagden, staan in gloed! Ontvangt het licht, die nog in 't duister tast; Die min en vriendschap, in een teedre ziel, Te zamen smolt! Gij, die den eed der trouw Een' gade toezwoert, en 't gezwoome houdt, Ziet heller, bij den brand, door hen gesticht! ‘Werpt af uw ketens! Vrijheid zij de leus! Bedriegt, en wordt bedrogen. Wekt het hart, Waar 't ergens in een blanken boezem slaapt. De man, die stout met woorden spelen durft, Vindt geen Lucretia's! Verbeelding is 't, Die u den weg ter zege banen zal. Help háár aan 't hollen; en verrasch uw buit!’ Zoo leeren zij! Hoe zwaar klaagt Dezen ook Uw wreevle schennis aan, o Eerbaarheid! Een basterdkroost haalt lessen in hun school, En acht zich vroeggerijpt, als 't maagdlijk schoon Niet meer zijn eerbied, slechts zijn togten wekt. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog baardloos treedt een jonge Grammont (*) op, Vol zelfvertrouwen. Spits van oor, zoo ras Een argvrij hart zich jokkend hooren laat, Vangt hij elk vlugtig woord, en kaatst het weêr, Bestempeld door den geest, die in hem woont. 't Geliefkoosd doel van zijn verguizing is Een moeder, bij wier naadren de achtbre schaar Der grijzen oprijst. Kracht, vermaken, rust... Zij had het alles voor haar dochter veil! Heur dag was ééne lange zorg; heur nacht Werd vaak in angsten, in gebed, doorwaakt! Zoo kweekte zij, van God gezien, de spruit, In 't luw' des huisdaks, tot zij bloeisel gaf En vruchten, Edens velden waard! Maar hij - Hij acht het niet! Zijn wuftheid smaadt Het heilig offer, dat een moeder bragt! Hij fluistert spottend zijn geleend vernuft {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Der jonkvrouw toe. Hij maalt, met ligten trek, Haar nagepeinzen dartle beelden voor! En gij, te werelooze, duldt dien hoon? Laat eedle gramschap, en geen schaamte alleen, Uw wangen verwen! Is uw binnenst rein? De spiegel van uw ziel nog onbezwalkt? Zoo wandelt gij, omstraald van hemelglans! Wie is hij, die, uws ondanks, in den kreits Waagt door te dringen? Onschuld, duld het niet! Hef op die oogen, die ter aarde zien! Hef op die oogen! Voor hun fieren blik Verzinkt de Lafaard in zijn nietigheid! 1790. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntdichten. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kleinen Hamer, snel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaer Yzer dat maer op den bout geleght werdt. Huijgens. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene ontdekking van herschel. (Het Fransch van Pardaillan verkort) ‘Weêr Nieuwe Maan?’ riep Jochem ‘'k woû' wat geven, Zoo me iemand zei', waar al die Ouwen bleven!’ Dat 's klaar genoeg!’ sprak Koster Jan ‘Ze slaan er starren van.’ 1790. Aan Adrast. Wat zwiert en tiert gij langs de straat; Dat ieder van uw kuren praat? Blijf thuis, of druk, als andren doen, Een steekhoed op uw zotskaproen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordspel. Flip heeft er, voor grof geld, den regter Vleugel staan; Nu moet er links een dito aan: Thans Vleugels aan zijn Huis - laatst Vleugels aan zijn Stal! Hoe schoon dat alles vliegen (*) zal. 1789. Huiskrakeel. Piet Fop was met de Vrouw aan 't kijven. Zij smeet hem, naar den aard der wijven, De sleutels naar den kop! Piet nam ze lagchend op, En sprak: ‘zal ik, mijn lieve Trjn, De sluiter, in dit Dolhuis, zijn?’ 1789. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprekende rook. (Aristophanes; de Wespen; vs. 136 enz.) Jaloersche Geurt kwam thuis, waar Jasper 't uur vergat, En malziek, aan den haard, bij 't snoepig Klaartje zat. Geen schuilhoek, links noch regts! Jas door den nood gedreven, Beklimt de schoornsteenplank, op Klaartjes rug verheven; Maar 't is te laat! Geurt komt! hij wordt de lont gewaar, En schreeuwt met eenen: ‘Voor duizend’... (en zoo voorts) ‘wie daar!’ ‘De Rook!’ roept Jasper - waagt een sprong - en is verdwenen, Hein. Wat onze Hein van goeden smaak zal vinden, Behoeft de voorproef van zijn vrinden. ‘Als Hein trouwt’ zei' een spreeuw ‘Zoo trouwt hij vast een weêuw.’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De d* vertoond. (Uit het Fransch ontleend) 't Was kermis, in den Haag, en een belapte guit Riep, voor een tent, met ijzren longen, uit: ‘Acht stuivers maar! hier moet het al voor wijken - Pinetti, Olivier en Philadelphia! Hier is - wie zag ooit wedergaâ? De D* in persoon te kijken!’ Naauw zweeg de snaak, als oud en jong - Als hof en burgerij zich in de tent verdrong; Tot eindlijk stoel noch bank meer ledig was te vinden. Nu komt de Meester! - elk verbleekt! Hij trekt zijn geldbeurs - zucht - en spreekt: ‘Ik heb ze leêg! - dat is de D*, Vrinden!’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Myrons koperen koe. (Vrij naar de Anthologie) Wat loopt gij dreigend op mij toe, Als hoorde ik bij uw vee? Neen, Herder! ik ben Myrons Koe, En wil met u niet meê. Onder het beeld van Amor. (Naar een Fransch Bijschrift) Kniel, wie gij zijt, eerbiedig neêr! Deez' wordt eens, is, of was uw Heer. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden. (Uit Engelsch Ondicht) Neen, 't viel niet zwaar, zijn leven Voor eenen Vriend te geven! Maar ligt viel 't zoeken zwaar, Om, onder duizend Vrinden, Dien eenen Vriend te vinden, Die 't offer waerdig waar. 1790. Aan K. Is L. uw Vriend? Dat zulks toekomstig blijk'! Hij klimme in rang, of worde rijk. 1790. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene kwaadspreekster. (Gevolgd) Met oogen, die als kolen branden, Sluipt Gudel rond, en spuwt venijn. Niets faalt haar, om een Slang te zijn, Dan gladder vel, en nieuwe tanden. Aan vrouwensmaders. Laat af, die 't Zwak Geslacht met bittre gal bespat, Of gij verdiende 't niet, dat gij een Moeder had. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het beeld van eene schoone vrouw, door haar zelve in glas gesneden. (Naar Huijgens) Charlotte, weggerukt, in 't bloeijen van haar leven, Sneed dus haar lief gelaat in glas: Het eigen Beeld zou' ons te kennen geven, Hoe kunstrijk, schoon, en broos zij was. 1789. Tegen Adam. Wat klaagt gij uw Mannin, als uw Verleidster, aan? Hij volgt te schandelijk, wiens pligt was voor te gaan. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Tonka. Hans Tonka's fiere Spruit kwam, van 't Bataafsche strand, Schatrijk terug in Zwabenland, En kocht een Adelsbrief. 't Waar' beter nooit geschied! De Helm, op 't Wapen van den Kinkel, Herinnert elk, die 't ziet, Den Snuifpot, voor zijn Vaârtjes Winkel. 1788. Kleant. Kleant is een Genie! wat meer respect, Mijn Heeren! Gelooft gij 't niet? hij zal 't graag zelf bezweren. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een' vriend. Houd op, ons eindloos Ernst en Waarheid voor te zingen! Uw Lier heeft lang genoeg aan Thebe's muur gebouwd! Laat Amalthea's kroost eens op haar toonen springen, En 't kopervoetig hert, uit Griekens tooverwoud. Aan een' navolger. Alcest, wilt gij den Zangberg op? Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top. 1789. Bekrompen oordeel. Jaap ziet mijn werk, en bromt, Als Cerberus! ‘Het wil hem niet behagen!’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Geloof den Man! 't is op geen leest geslagen, Die uit zijn winkel komt. Het lange puntdicht. Een Boertig Heldendicht? ja! Rijmen zonder fout; En, aan 't gestolen slot, het eerste graantjen zout! Herdrukt den Titel, om geen koopers meer te vangen: Voor Heldendicht, stelt Puntdicht... in Tien Zangen. Aan X. Wat u smaakt hoeve ik niet te weten, Heer Zöilus! gij hebt een kwade maag. Wat, bij gezonde liên, goê mondkost wordt geheeten, Dat is 't, waarnaar ik vraag. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Duisterheid. Krijn las, en zei', zoo tusschen waken En dutten in: ‘dat - kon - wel - klaarder zijn!’ Voor die half slapen, lieve Krijn, Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken. Homerische vermaning. (Ilias; Zang 1; vs. 197) Dwaalt mijns gelijk, ik zie 't lankmoedig aan: Geene oogen, die op ons, als op een voorbeeld, staren! Maar zwiert een kloek Vernuft moedwillig van de baan, En lokt zijn Volgers uit, om blindlings meê te gaan, Ik trok het graag terug - al was 't ook bij de haren! {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Orgon. Heer Orgon heeft een wondre gaaf, Om, wat een ander dicht, in eigen rijm te wringen. Gelukt het Orgon niet, met Phebus Zwaan te zingen, Hij steelt, voor 't minst, met Phebus Raaf. 1789. Voorzigtigheid. Kies geen Partij, Of maak vooraf Bedingen. Schaars houdt Verdedigd Regt zich gansch van Onregt vrij! Nooit werd er Leer verbreid, of, bij haar Volgelingen, Schoot soms de drift haar doel voorbij. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Coo, den reformateur. Coo smulde, tot hij hongren moest; Zijn keukenreeschap staat en roest! Dit deert hem niet, in 's volks vertrouwen: Men zweert bij zijn specificum, Dat warring weert uit staatsgebouwen; En die geen spit te gang kon hou'en, Knoeit vrij aan 't Planetarium. 17 - Zucht van een' boer. Ter gelegenheid van zekere publicatie, in 1800. Men schenke ons Brood bij ‘Rust’, dan zijn de Heeren schrander; Want die het eerste mist, kan dood zijn met het ander. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene verklaring. Een Vrager zat en vroeg - ik bragt mijn doen alleen, Maar geen gedachten voor een regtstoel, hier beneên! 't Was ver van Goa, - ver van Spanjes Quemadoren (*); En gij, wien, op uw beurt, dezelfde Vrager vraagt, Zoo gij een zelfde ‘neen’ laat hooren, Komt ge ongebraden vrij, al is 't niet ongejaagd (†). Aan A. B. C. enz. Hebt gij een Vaderland, zoo kleef niet aan een ander! Wees Gal noch Brit - wees Nederlander. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Doop tegen doop. Aan de Britten. Gij noemt hem Camperduin, die, voor 't Bataafsche strand, Een mindre magt deed wijken. Wij noemen Crabbendam, die, uit het Berger zand, Voor mindre magt ging strijken. 1799. Verboden triomf. Eischt harde pligt, dat gij een Vriend bevecht, Verwin! - maar geen trofee blijv' tergend opgeregt. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een afbeeldsel van den scheepsbevelhebber Blois van Treslong. Ik heb geen hand, om lauwren in te dragen, Gelijk een ander deed, Mijn Regter heeft een kogel weggeslagen, Op 't worstlend schip, dat ik den Brit ontstreed! De Linker moet, als rusten volgt op hollen, Voor 't Nageslacht mijn Vonnis (*) openrollen. Bij den stervenden Cato. (In den Manheimschen Tafereelschat; door Troost) Sterf, Cato, sterf! met geen verwijt belaân. Uw Rome weêr te zien, in Cesars boei geslagen! - {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Christen viel het hard te dragen - De Heiden dorst het fier ontgaan! Marten van Rossem. 't Was deez' toch, die een buit aan Hollands Leeuw ontdroeg - Die 't Sticht bedwong - zijn ros door Frankrijks oogsten joeg - En Brabants overmoed met wrekend vuur betaalde? Zoo rijz' dan, Betuwers, een teeken voor den Held! Of zwijgt, dat op uw grond hem 't eerste licht bestraalde, En blijv' zijn Wapenroem door uw mond onvermeld! Aan W. Gij doet den menschen wel, en ondank is uw Loon? Getroost het u! gij deelt het met de Goôn. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoone smart. O Gij, die zongt ‘hoe 's Hemels Heir Zich spiegelde in het effen meir’ Zie Chloë's minlijke oogen stralen, Door tranen, die heur hart vergiet, En grijp de lier, en durf herhalen ‘De Starbewoners weenen niet!’ De dood. (De geest van Gamberuccis Sonnet la Morte) o Stervling, 't eerste graf werd mij ten wieg gegeven! Geen Slaaf - ontduikt, geen Vorst - tart mijner pijlen kracht. Mijn naam wordt Dood genoemd! maar, hebt gij deugdbetracht, Zoo heet ik dus voor u: de Gids naar Schooner Leven. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdraagzaamheid. Van 's Heeren Woord, in Menschentaal geschreven, Is 't regt verstand aan ons verbleven. Wie 't Woord den besten uitleg gaf, Dat leert eens de andre zij' van 't graf; Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet. Holland. Gods Almagt wenkte van den troon, En schiep elk volk een land ter woon; Hier vestte zij een grondgebied, Dat zij ons zelven scheppen liet. 1790. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} I. o Lover of the desart, hail! Say, in what deep and pathless vale, Or on what hoary mountain's side - - - - you reside! etc. II. Tell me the path, sweet Wand'rer, tell, To thy unknown sequester'd cell, Where woodbines cluster round the door, Where shells and moss o'erlay the floor! etc. Warton's ode to Fancy. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief, aan eenen Vriend, in het Munstersche. Gij vraagt mij ‘of ik, eergisteren nacht thuis komende, gelijk ik voornemens was, nog aan het lezen der Kluizenaarslegenden van uwen Oom den Kanunnik ben begonnen? Of mij die wél bekwamen, op hetgeen gij mij uit Veit Weber had medegedeeld? En, eindelijk, of er wat van mijnen inval geworden is, om, met de noodige vrijheid, een dier koolzwarte Vertelsels in nieuwen stijl over te gieten?’ Deze vragen kan ik alle drie, meer of min, met ja beantwoorden. Als ik, om half een, onder de vracht van mijn Legendenboek zuchtende, van u scheidde, liep mijn weg onver- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} mijdelijk over den grooten Kerkhof der Barvoeters. Zulk eene uitgestrektheid, geheel met grafteekens bezaaid, maakt reeds, op den helderen dag, onder het gewoel der menschen, eenen zekeren indruk; en nu overzag ik dezelve, bij het licht der maan, en eene stilte, die mij duidelijk het heen- en wedergaan van den slinger, ja, zelfs het kraken der zakkende gewigten aan het uurwerk liet vernemen; terwijl ik, op den deurdrempel des torens zittende, gansch oor en oog was. Niets stoorde het diepe zwijgen, dan, voor en na, het ritselend klatergoud van eenen lijkkrans, of een onrustige nachtvogel, in het rommelend beenderhuis. De gezellige lamp straalde niet meer uit de verre woningen. Slechts enkele glimwormen flonkerden, tot vergoeding, hier en ginds tusschen het bilzenkruid, aan den voet van den kerkmuur. Het was aan de zijde, daar wij, voor drie of vier weken, een praatje maakten, met den zonderlingen Doodgraver, wiens geleden tegenspoeden ons zoo veel belangstelling inboezemden. Ik herinnerde mij weêr, hetgeen hij ons van zijn lot verhaalde; en wat hij ons verder nog, in uitdrukkingen ver boven zijnen stand, mededeelde: het gesprek, namelijk, dier twee Vrienden, hetwelk {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, door toeval onbemerkt, had aangehoord, terwijl de eene hier, met smartelijke aandoening, een graf bezocht. De schoone Zon, die daagde voor mijn jeugd, In 't zoet genot van onvermengde vreugd; Als nog de Trouw aan mijne zijde ging; De Liefde mij met zachten arm omving; Die schoone Zon... wanneer, wanneer Bestraalt haar licht mijn duistre paden weêr! 'k Zie rustloos uit, en vraag der doodsche kim, Of ook op nieuw dat Heilgesternte klimm'? Of ook de nacht, waarin 't zijn glans verloor, Ten leste wijk' voor heldren ochtendgloor? Vergeefs! vergeefs! ach, nimmermeer Bestraalt het licht mijn duistre paden weêr! Gij, die, met mij, eens treurdet aan haar graf, De hand des Tijds wischte uwe tranen af; De Blijdschap keerde in uw vergetel hart, Dat laafnis zocht, en heeling voor zijn smart! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij lokt, mij streelt geen Blijdschap meer; En rust naast Haar is al wat ik begeer! Ik zag, dunkte mij, op die eigen plaats onzen Man nog staan. Zijne taak was afgewerkt; en nu zong hij, in eene zwaarmoedige houding op zijne spaâ geleend, de woorden, die ik, op hem denkende, gemaakt heb. Gij kent dezelve, zoo als zij aanvankelijk op het papier waren geworpen. Naderhand zijn zij dus door mij veranderd: Graven - rondom graven! Onder 't angstig slaven, Van 't Verderf bespied! Armoe's zwoegend zweeten; Armoe's wrange beten - Maar haar zielsvrêe niet! Galmend klokgedommel, Met het dof gerommel Van een kist vereend! Waar mijne oogen waren, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Aaklig zwarte baren, Treurend lijkgesteent'! Gindsche groene zoden Schonk ik lieven dooden: Ouders, vrouw, en kind? Wat ik 't laatste minde, Ligt aan deze linde: Ach, een eenig Vrind! Graven - rondom graven! Armo'es angstig slaven, En haar zielsvreê niet! Strijd met duizend nooden; Tot ge ook mij, mijn Dooden, 't Broederwelkom biedt. Nog was de naklank van de treurige wijs, op deze woorden gaande, niet volkomen uit mijnen geest geweken, toen ik op mijne kamer kwam, en den Foliant begon te doorbladeren. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe meer ik las, des te meer wakkerde de lust aan, om mijn' vlugtigen inval metderdaad werkstellig te maken; en, uit de beelden, mij, door het lezen, en door het beschouwen der houtsneêplaatjes, voor den geest gebragt, vormde zich ongemerkt een zamenhangend schilderstuk, dat een der helden van mijnen schrijver gevoegelijk als hoofdfiguur kon stofferen. Ik schetste ook onverwijld eene en andere partij, met ruwe trekken, af; gelijk, bij voorbeeld: De Rots, in 't Lybisch zand, Ten doel der zon geplant; Daar, waar geen lente bloeit; Geen vriendlijk koeltje stoeit; Maar treurig mos alleen Verschrompelt aan den steen, Wanneer de Wind ontwaakt, Die uit het zuiden blaakt, (*) En, met de Dood bevracht, Des kemels ijl veracht. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hol, waar binnen 't licht Voor tastbaar duister zwicht; Dat diep, naar 't hart der aard, In bogten nedervaart; Daar 't piepend nachtgespuis, De vale vledermuis, Aan wand en bogen kleeft; De pad haar gangen heeft; De kille hagedis Bij d' ingang wachter is. Maar, toen ik nu mijne Kandidaten tot het kluizenaarschap begon te monsteren, bragt het groote aantal, waaruit ik te kiezen had, mij in verwarring, en ik begreep eindelijk, dat de taak minder overijld zou' dienen aangevat te worden. Nogtans wilde ik van mijne tegenwoordige luim gebruik maken! Ik wendde dezelve, ten koste van wat slapens, aan, tot het voltooijen van eenen arbeid, dien ik, sedert lang reeds, op stapel had; te weten: de omwerking van mijne Romansen Emma en Adolf, en Folpert van Arkel; beide zoodanig ingerigt, dat zij elkander toelichten, doch ook afzonderlijk kunnen bestaan. Zij gaan te zamen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hierbij. (*) Gij zult u daarmede, voor als nog, moeten vergenoegen. Onder mijne goede vrienden, tusschen Hont en Dollert, zouden deze stukjes geen' bijzonderen opgang maken. In de eerste plaats, omdat wij, door zeer vruchtbare Engelsche schrijvers en schrijfsters, van Fransche vertalers bijgestaan, sinds eenigen tijd, wat al te rijkelijk met prozaïsche voortbrengsels zijn voorzien, waarbij het ‘Ah, ma Bonne, j'ai grand peur!’ ons telkens moet invallen; en ten andere: omdat de Vindex nodi der ongestrafte boosheid, in Folpert van Arkel optredende, bij ons niet meer als een ernstig personaadje wordt geleden, in letterkundige opstellen, welke geene, zoo men 't heet, gewijde stof behandelen; en wij denzelven slechts nu en dan nog op een' enkelen kansel hooren noemen. Doch, tot uwent, schijnt, oost- en zuidwaarts op, het tegengestelde (eene verhuizing van dien Vindex uit de preek naar de boeken) plaats te hebben gehad, en, over het algemeen, het volksverschrikkelijke, met veel toegevendheid, in sommige voortbrengsels {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} der Dichtkunst, van het publiek te worden geduld. Vermoedelijk, dat gij dan ook mijne Romansen zult kunnen verduwen. - Neen; ik bedrieg mij! Gij zijt zeker, als P., in weêrwil van eene zoo lange afwezigheid, van ons volk gebleven! Uwe oogen zijn bestand tegen het geflakker van de toortsen der westersche Wraakgodinnen, met haar slangenhaar, maar niet tegen de vurige verschijning van den oosterschen Boozen, die, als een Proteus, onder allerlei gedaanten komt. Gij kunt met de grieksche Heroën, en niet met de onze, uit den Riddertijd, (wel met eenen Theseus, b.v., maar met geenen Bireno) te regt komen. Gij hebt vrede met eene tooverende Circe - met den geest van Crëusa - maar niet met eene heksende Lodippe - niet met het spooksel van Colma's Geliefde. De Sirenen zijn half meisje half visch voor u, doch onze Meerminnen slechts vrouwelijke patiënten, die, met schafanders aan, het zeebad gebruiken. Gij spaart uwe toegevendheid alleen voor de oude verzinsels, welke der Heidenen bijgeloof opsmukten; welke het elektrische licht op de scheepsmasten de tegenwoordigheid van Goden lieten aankondigen; en gij ontzegt den nieuweren dichter, nu en dan, ook de stof te bearbei- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die hem het bijgeloof van Christenen aanbiedt; een licht om de plaats te laten zweven, waar eene misdadige moeder het bewijs van hare schuld in de aarde verborg, enz. Summa summarum: ‘Dat ik mijne Romansen terug neme?’ Geenszins! ik doe mijn woord gestand, maar gij stuurt den Schenker van Folpert, met Folpert zelven... waarheen gij wilt, en wordt niet te min opregtelijk gegroet van enz. 1787 18.. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede brief, aan Denzelfden. Gij hebt het vreesselijk met mij verbrod, Heer Frederik! Aan uwe Zuster te gaan verraden, dat ik mij op die rampzalige Legenden wil te broeijen zetten! (Gij ziet, tusschen twee haakjes, dat ik voor onderhandsche verstandhouding zorge!) Wat zal de Vrouw wel van mij denken! Voor welken naargeestigen suffer en zwartgalligen boetpreker zal zij mij beginnen aan te zien! Geloof het toch niet, Mevrouw! dat ik, in ernst, de Biograaf meende te worden, van een' of anderen Bernulphus, Grimbaldus; of wat hardere namen die Bullebakken, met hunne haren rokken en schrikverwekkende tuchtgordels, mogen gedragen hebben. Geloof het toch niet, bij alle meer menschelijke Heiligen! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mag niet ontveinzen, dat de Verhalen, uit den Foliant van den Heer Kanunnik, meer of min beweging in mijne schrijfzenuwen hebben gebragt, en dat ik, binnen weinige dagen, eene Kluizenaarslegende van eigen opstel - geenszins in den Doolhof van Frederiks Boeken- en Geweerkamer, op eene der zeven volle tafels! - maar aan uwe voeten, Mevrouw, hoop neder te leggen; in de kleine nette Zaal, door uwe bloemen bewierookt, en bestraald door het afschijnsel der heerlijke Madonna, die gij te Florence hebt laten naschilderen. Doch, ten einde U te overtuigen, hoe weinig kans ik heb, om, voor dien arbeid, met het Historieschrijverschap van mijne lieve buren, de Barvoeters, vereerd te worden, behoef ik slechts eenen enkelen trek hier en daar uit mijn gemaakt ontwerp te ligten, en voorloopig aan U mede te deelen. Mijn Hermiet zal Diëgo heeten, en zijne Kluis moet in Andaluzië staan. Zulke namen laten iets goeds verwachten! ja, ik twijfel niet, Mevrouw, of uwe levendige verbeelding ziet reeds, in Diëgo's naam alleen, den minsternstigen Spanjaard, die ooit zijn' gluiphoed voor eene pijkap heeft verwisseld. Jeugdig en schoon als een Apollo, en met eene citer in de hand, welke de plaats van eenen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} rozenkrans vervult. En... An-da-luzië! 't Was immers onmogelijk, dat een plek op de aarde, met zulken naam gedoopt, geen Land van Belofte wezen zoude! Maak ook staat, dat ik dit gunstige vooroordeel, in mijne Legende, dubbel zal pogen te billijken. Ik wil den Man een' boomgaard geven, die Adams Hof, in Miltons verloren Paradijs, naar de kroon steekt. Hier zwelt Hesperisch ooft; Dezelfde telg belooft En geeft een gouden dragt! Van tusschen dorens, lacht Een blozende Granaat De Amandels toe, die 't glinstrig dons verraadt Aan zachtgewiegde twijgen. Daar schuilen, groen in groen, de nederige vijgen. Het wijnloof, in 't verschiet, bekleedt der olmen stam. enz. Doch, ik heb hem nog meer toegedacht! Ik meen ook alles, wat voor padde of hagedis kan gelden, en slechts in eenige betrekking tot dezelve staat, om uwent wille, Me- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, uit zijn erf te verbannen. Het Giftlooze Garneseij zoude u geene veiliger wandelingen kunnen opleveren, dan ik voorheb hem te schenken. De Woning durf ik, om het costume, niet wel anders, dan in een' klipsteen aanleggen; maar ik wil deze klip op eenen kleinen heuvel, te midden van een helder water, zetten. Voorts bouw ik dezelve, in plaats van uit die treurige, graauwe platen, die ons te Spa zoo mishaagden, uit eene zuiver witte of schoongeaderde kalkrots; en eene brug van keijen, welke boven het water opsteken, zal er henen leiden. Ook wil ik de ruimte binnen de rots geen Hol, maar eene Grot genoemd hebben! Diëgo treedt er voor de eerste maal in: Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd Met geitenblad; het veil, dat aan de wanden zwiert, En, in een spelend licht, gebroken op de plassen, Met heller verwe blinkt; 't lacht al, bij 't zoetst verrasschen, Den moeden Pelgrim toe! Een zwaluw, die aan 't rond Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond, Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen, En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook 't nijvre bijenvolk, dat, buiten in den steen, Zijn schuilplaats heeft, komt op en dwarrelt om hem heen. Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning, En noodt hem op 't geregt van verschgegaarden honing. Zóó veel van het verblijf, dat de Kluizenaar heeft te wachten! En begeert gij, Mevrouw, om, ook, bij voorraad, iets van den naasten omtrek te weten? Volgen wij dan den Waterloop, die met de kom zamenhangt, waarmeê het kleine Lampeduze van onzen Vriend omgeven is! Nu baant zich 't Nat Een heimlijk pad, En tjilpt en fluistert, In bloem en blad Voor 't oog verduisterd. Nu dartelt vrij, Op gouden zanden, De stroom voorbij. Hij schuurt zijn randen Allengskens uit, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} En sleept den buit Van kleiner vlieten Geweldig voort; En golven schieten, Van ver gehoord, Langs 't rotsig boord. Nu vangt een dal Den Waterval. Een glinstrend kleed Ligt stil verbreed, In 't nieuwe perk. Het loofgewemel, Het bonte zwerk, De blaauwe hemel, Zien statig neêr Op 't effen Meer. Wat nu de bezigheden van mijnen Kluizenaar aanbetreft: deze mag hij, in de bewerking van zijn' tuingrond, naar genoegen zoeken. Ik laat het arbeiden, zoo wel als de ave's en het vleeschdooden, zijner bescheidenheid over. Maar neemt hij, tot tijdverdrijf, zijne citer op, dan zal ik {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnen invloed weten te gebruiken; want hij diende ons geene te droefgeestige litaniën daarbij aan te heffen. Eischt de afwisseling, nu en dan, wat treurigs, dan zij het iets, gelijk het Wreedgescheiden van Feith, of Bellamijs Hier ligt mijn Damon; en eer hij het te lang maakt, komt een vriendelijk duifje, medeïnwoonster van de gastvrije klip, hem op de knieën zitten; vervolgt, al pikkend, zijne vingers langs de snaren; En stremt, met schuldloos spel, zijn tranen en zijn lied. Tegen 't bang vervelen zal Diëgo eenen ruimen voorraad herinneringen uit de waereld medenemen. Men kan, naar de stof van zijne ernstige zangen, berekenen, tot welk eene klasse zij het meest behooren zullen. Hoe was ook, op zijne jaren, met zijn voorkomen, eene aantrekking te vermijden geweest, welke door de geheele ruimte der schepping werkt, en zelfs het wildste gedierte haren invloed laat getuigen. Der Leeuwen muil, in Barca's zanden, Leert gij, o Liefde, doffe klagt! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u ontwaakt, met zachter zinnen, De Beer uit IJslands winternacht! Uw lokstem roept van de alpentoppen, En de Aadler volgt in 't zwerk zijn gaâ! De Zeewolf bruischt, door u gedreven, Zijn weêrhelft in den afgrond na! Of waarom moest een gevoel hem onbekend gebleven zijn, dat, in ons veredeld, zoo veel schoons, zoo veel wonders baart? Alles toch vermag de Genius der Liefde! - - - Hij zendt zijn koestrend licht, En bloemen spruiten, in 't verkleumde brein Des Rendierhoeders. Zijnen beker dankt De Zwakheid krachten, dat haar trillende arm Den last van bergen torscht. Met hem braveert Een teedre maagd de golven; zij beklimt Der rotsen top met hem, en 't nachtgehuil Der wouden hoort zij niet! Sta ver, o Roem! Sta ver, met uw bedwelming, Heerschappij! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Liefde wenkt, en Alexander ijlt Zijn zegewagen vol verlangen af! De hand des Halfgods dreigt geen volken meer: Zij streelt een elpen hals. Dat is, (met Vader Maerlant, eenvoudig en kort, in vijfhonderdjarig rijm, gezegd) Alrehande edel fruut Coemt van minnen uut en uut, Die noyt dorper en kinde. (*) En gesteld, dat onze jeugdige Pacomus, door het lokaas van zijn herinneringen werd verleid; - dat hij, allengs, weêr naar de booze waereld terug getogen werd! Gesteld, dat zulks gebeurde, hoe fraai wij zijne woning mogten opgeschikt hebben; hoe rijkelijk zijn hof door ons van vruchten voorzien; en (dit sprak van zelf!) zijne Waterkom, voor de vasten, met forellen als Zalmen ware bevolkt geworden! Gesteld, dat hij, in een' aanval van ge- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zelligheid, zijne rol vergat, en op een' goeden dag begon uit te roepen: Een Eden', voor de vreugd geschapen, Is, ongedeeld, een woestenij! Wel nu, zoo laat het hem roepen, en hij brenge zijne plunje ten aftogt in gereedheid! Hij behoeft met geene grootere sterkte van geest te pronken, dan menig Vorst bezat, die, uit het hofgewoel, vrijwillig verplaatst, in den stillen kring van het burgerlijke leven, weldra zijn' leuningstoel min gemakkelijk vond, omdat dezelve op gelijken bodem rustte, en met spijt terug zag naar den verlaten eerezetel. Kortom: wij houden den rijken schat van 's Kluizenaars geheugen voor geene sluikwaar, en zijn onbezorgd over de gevolgen. Ja; wat meer is! de Vizioenen; die, bij zijn handwerk, niet te ontberen zijn, en waarvan wij hem, in den slaap ten minste, behooren te voorzien; deze Vizioenen, zeg ik, zullen, zoo weinig mogelijk, zweemen, naar die van wijlen zijne dikbloedige voorgangers, in de Thebaïsche Wildernis. Het zullen Verschijningen zijn, ten {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} naaste bij als die der eerste helft van Huons Droom, in Wielands Oberon: eene Cecilia... Vergun mij hier, Mevrouw, dat ik weder tot uwen Heer Broeder terugkeere; van wien ik niet als onvriend scheiden mag! Eene Cecilia, Frits, bij den klank van engelenharpen extatisch verrukt... Neen! - Liever de wreede Belisa; die wij, in der haast, aannemen, zijne jongste liefde te zijn geweest, en hem tot eenen Tweeden Rijnoud (*) gemaakt te hebben! - Zij is, op hare beurt, zoo goed als Ada, verteederd, en gaat, als zij, mede op het zoeken van haren Balling uit. Doch harnas en lans zijn, bij onze Donna, een korte mantel, met schelpen bezet, en een lange staf, waaraan eene kalabasflesch hangt. Dus uitgerust, begint zij de reis. San Iago, in Galicië, is het voorgewende doel van haren togt; maar weldra is zij niet ver meer van San Diëgo (†), in Andaluzië. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste dagstraal verwt den top Der klippen; de dartele mug danst uit haar schuilhoek op, De zangers in 't geboomt verstommen; De kever snort in 't rond; de logge vlinders brommen; en haar Minnaar heeft, bij gebrek van vlugger afgezant, juist eenen van de laatstgenoemde gasten een Spaanschgalante boodschap aan zijne Onverbiddelijke toebetrouwd. ‘Di’ zuchtte hij... ja! het mooi van Quevedo zou' door mijne, naar de lamp ruikende, vertolking te loor gaan! Zie eens wat gij er zelf, met Sobrino's hulp, van kunt maken; en laat dit Pensum de straf zijn van uw klappen. Ik bepaal het, uit genade, tot vier regels. ‘Di, que vive entre las pennas, porque en lo duro la imitan; y que por esso las besa mas veces que otros las pisan.’ Dus verzuchtte hij; en wat wil 't geval! De Beêvaartsgangster, hem zoo nabij niet vermoedende, is, op {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vier treden afstands, bezig, om een klein toilet te maken, aan de Beek, langs welker oever ik de eer heb gehad, om Mevrouw uw Zuster een' arm te mogen bieden. De verrassching bij 't hooren van zijne stem; - misschien ook het hartverbrijzelende van Diëgo's uitboezeming, tegen zijnen gevleugelden estafette! - vermeestert de zinnen van het arme Kind; doch de uitroep, haar, bij het nederzijgen, ontsnapt, doet Vriend Diëgo toeschieten! Hij ziet zijne Belisa! Het maagdlijk schoon, waaraan de sluijer faalt, Een zilvren wolk gelijk, door Phebe's licht bestraald; Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen, Die in haar vlechten schuilt; de zacht geloken oogen; En nu die lach, die 't keerend leven meldt; Dat rozenbloed, dat langzaam weêr in de aâren zwelt, En tusschen wintersneeuw de lente doet ontluiken! Drooms genoeg, om den Kluizenaar, ook eens buiten toedoen van zijne muggen, wakker te maken! ‘en hem da- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk zijne valies te laten pakken’ hoor ik u mompelen. Wel nu! hij weet, dat de weg langs zijne keibrug open ligt! Doch verkiest hij af te trekken, zoo begeer ik zijn huisbewaarder niet te zijn, en maak mij bij tijds uit het voetzand. Vaarwel! enz. 1787. 18... {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige drukfeilen In het eerste stuk. Bldz. 45 reg. 6 handen lees hand en 83 1 aan van 83 16 liet laat 128 10 vuurwerk blikvuur 128 18 Lijnceus Lynceus 139 in de Noot Toelichhing lees Toelichting. 139 smiit ou smiit oe 143 reg. 7 heigt hijgt In het tweede stuk. Bldz. 53 reg. 8 Capelles lees Capellens 60 6 Hij Maar 90 7 den de 131 3 Phoebus Phebus {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Woorden van La Harpe. Neerlands Dichter zegt: ‘strafbaar duizendmaal, Wie Dichtkunst banden geeft, of kluisters aan de Taal!’ (†) Dezelfde met Geltar, genoemd in het elfde toeneel van Klopstocks Hermanns Schlacht. (†) De Voorburgsmuur. (*) Dit gebeurde in de zestiende eeuw. (*) De Doodenkamp. (*) Reijnald, in 1339 eerste Hertog van Gelre; gehuwd met (†) Eleonora van Engeland. (*) Een naam op de westkust van Groenland. (*) Folpert van Arkel, Heer van Haestrecht, en van Leerdam, waarbij zijn slot TerLede gelegen was. (†) Keizer Frederik Barbarossa, welke, in het jaar 1160, bij de belegering van Milanen, vergezeld werd door Hendrik den eersten, Graaf van Gelder, uit het Huis van Nassau, met zijne Leenmannen, onder welke Adolf zich bevond. (⁎) De bekende Diefdijk. (*) In 't jaar 1160; bij de terugkomst van Hendrik den Eersten, Graaf van Gelder, uit Italië; na het vernielen van Milaan, door Keizer Frederik Barbarossa. (*) Waadbare plaats. (*) Des papen maget van Almen, om tooverij verbrand, in 1472. G. van Hasselt; Geld. Maandw. 1 D. Bldz. 480. (*) De welving van de steelzucht wordt door dat nommer aangeduid, op de bekende cranioskopische gipskoppen. (*) Uit hoofde van Lidmaatschap, ingezonden ter Kamer van Rhetorica, genaamd de goudsbloemen, daar men schrijft: uit jonste begrepen. (*) Silentia Lunae. (*) Men zie de Toelichting, aan het eind van dit stukje. (*) Constancia Ernestine Theodora, aan ons gegeven den tweeden April 1819. (*) Met wijlen Mevrouw de Hertogin Weduwe van Brunswijk-Luneburg; twee dagen na de Souvereine Vorstin (thans Hare Majesteit de Koningin) en de driejarige Prinses Marianne. (*) Men herinnere zich den Indischen, bij onzen Wr. Schouten afgebeeld; 3 Boek, 11 Hoofdst. (*) Linnaeus en Boerhaave, beiden te Harderwijck gepromoveerd. (*) Quatrebras. (*) Een Penning, met de Burgerkroon gestempeld, op de Kist van Peter gelegd, bij het Eeuwfeest der stichting van St. Petersburg, gevierd, door Keizer Alexander, den 16 van Bloeimaand, 1803. (*) Het was de Admiraal Cornelis Cruijs. (*) De Westewind. (*) De Bloemgodin. (*) Den 19 van Herfstmaand 1799; na de Landing der Engelschen. (*) Zutphen. (*) Bij den Franschen Aftogt uit Rusland; in den winter van 1812. (*) Antwoord op den Meizang, in deszelfs Gedichten, uitgegeven ten jare 1815. (*) Zie de Noot, onder aan Bldz. 125 van het Eerste Stuk. (*) Volgens La Lande, uit het Vuurgebergte van de Maan herkomstig. (*) Mare Nectaris, op de Maankaarten. (*) Hamiltons Mémoires du Comte de Grammont zijn algemeen bekend. (*) Voor schuld. (*) Fornuizen, ter Christelijke strafoefening, aan Ketters. (†) ‘Ilice’ uit de Nation. Vergad. (*) Vernietigd, onder den Koning van Holland. (*) De Egyptische Kamsin. (*) Dezelve kwamen, in het Eerste Stuk, onder de Verhalen afgedrukt voor, van Bladz. 59 tot 73. (*) Het Zutphensche Handschr. Fol. 207. (*) Zie, in het Eerste Stuk, de Romanse Rijnoud en Ada. (†) In het Spaansch beteekent Diëgo, zoo wel als Iago, Jacob.