Den distelvink Jacob Steendam GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1204 B 27 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den distelvink van Jacob Steendam in drie delen uit 1649-1650. REDACTIONELE INGREPEN Tweede deel: p. *1v: kop ‘Het tweede deel’ tussen vierkante haken toegevoegd. p. 165: het foutieve paginanummer 155 in 165 verbeterd. p. 18: het foutieve paginanummer 81 in 18 verbeterd. Derde deel: p. ***2r: kop ‘Het derde deel’ tussen vierkante haken toegevoegd. p. 79: het foutieve paginanummer 76 in 79 verbeterd. p. 198: de noten op deze pagina zijn in de lopende tekst doorgevoerd. Betreffende pagina daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 fol. A1v; deel 2: fol. ***2v; deel 3: fol. ***1v en ***4v) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Deel 1] [pagina A1r] Den DISTELVINK. Eerste Deel, Minne-sang: BEHELSENDE Eerlijke Minne-Sinne-Beelden, Vaarsen, en Liedekens: op verscheyden Oude en Nuwe Sang-konstige Stemmen. Door J.J. Steendam. t'Amsterdam, By Gerrit van Goedesbergh, Boek-verkooper, op het Water over de Nieuwe-brugh, in de Delfsche Bybel. 1649. [Deel 2] [pagina *1r] DEN DISTELVINK: Tweede Deel: Zegen-zang. uytende Stichtelijke- Lof-Dichten, Zegen-sangen, Vaarsen, en Liederen: van verscheyden Stof, en Maat. Door IACOB STEENDAM. t' Amsterdam, Gedrukt by Pieter Dirksz. Boeteman. Voor den Autheur, woonende voor an in de Pijl-steeg: by de Warmoes-straat, 1649. [Deel 3] [pagina ***1r] Den DISTELVINK. Darde Deel: Hemel-sang. VERV ATTENDE Aartige, bedenkelijke-Vaarsen, en Liedekens: so, van de Geboorte, Lijden, Sterven, Begraving, Ver-rijsenis, en Hemel-vaard Iesu Christi: als andere Goddelijke Treur, en Vreugde-Lof-Sangen. Op vele Rare, Oude, en Nuwe Sang-konstige Tonen. Dienstig voor alle bestredene, en strijdende Zielen, die sich in de God-saligheyd pogen te oeffenen. Door Jacob Steendam. t' Amsterdam, Voor Hendrick Doncker, Boeck-Verkooper in de Nieuwe-brugh-steeg in 't Stuurmans Gereedschap, 1650. 2009 dbnl stee021dist01_01 DSOLmetadata:yes scans Jacob Steendam, Den distelvink. Eerste deel: Gerrit van Goedesbergh, Amsterdam 1649; tweede deel: Pieter Dirksz. Boeteman, Amsterdam 1649; derde deel: Hendrick Doncker, Amsterdam 1650 DBNL-TEI 1 2009-03-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob Steendam, Den distelvink. Eerste deel: Gerrit van Goedesbergh, Amsterdam 1649; tweede deel: Pieter Dirksz. Boeteman, Amsterdam 1649; derde deel: Hendrick Doncker, Amsterdam 1650 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/stee021dist01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Distelvink. Het Eerste Deel. Minne-Sang. HIer singt den Distelvink omtrent des Amstels stromen, Als of hy uyt den dop eerst heden was gekomen: Siet doch, het naakte Dier betoont sijn blijden aart, Het soekt en smeekt sijn helft, en wenscht te zijn gepaart: 't Is seker so het pijpt ook eerst sijn ouders songen; Want so den ouden singt so pijpen ook de jongen. Schoon dat het niet en queelt gelijk den Nachtegaal, Het singt op sijn manier en spreekt sijn eygen taal: Want sachte vogeltjes die hebben weeke nebben: Ghy sult (ô soete jeucht) een ander deuntje hebben Indien gy wachten kunt, tot dat het veeren krijgt. En van de aerd' om hooch tot door de wolken stijgt. Ge-eygend an alle eerbare Nederlandse jonge Dochters, en Vrouwen. VErmakelijke Jonkvrouwen, bevallige schepsels, aartige en levende beelden van d'aardse, en Hemelse schoonheyt, soete voedsters van deucht, en gesellicheyt, machtige dwingelanden der mannelijke kloekmoedicheyt, angename heersters der dapperen, trouwe en nodige onderhoudsters van's menschen leven, waar- de gesellinnen, en lieve helsten der mannen, vaste zuylen, stage-steunsels, en eygen verdryfsters van haar verdrietige moeyelijkheden: die de geproefde, Minnelijke-liefde (gehuwt an schaamt en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbaarheyt) als eygen in u huys-vest: houdende (in allen) de ware deucht tot een doel-wit, baak, engrond-vest. Ik vertoon en eygen u toe dit kleyne, en geringe werk, als een op-drift mijner Jonkheyt: behelsende eerlijke Minne-sinne-beelden, Minnelijke, en lof-gedichten, harders-klachten, may-sangen, droevige en blijde liedekens: op verscheyden (oude en nuwe) sang-konstige stemmen: so nu en dan, by my, na voor-vallende gelegenheyt van tijt, en plaats, met lust gerijmt. Op-gewekt en an-gelokt zijnde door u stralende gesicht, vriendelijke woorden, en andere hoedanigheden: vol krachtige, en antrekkende bewegingen: die ik eenich-sins heb af-gebeeld, en voor-gestelt in dese mijne gedichten: gevende die den naam van Minnesang, het eerste deel van mijnen Distelvink: die ik u (ô soet geslacht) voor anderen op-drage, op de hoochte van liefde: om dat de meeste stoffe daar van niet anders en is als de krachten, werkingen, en toevallen, van dien u voor te stellen: die de rechte oorsaak en wortel daar van zijt. Want buyten u en is geen Minnelijke liefde, noch liefdelijke Minne, die de Baar-moeder, en voedster is van Echtelijke trou: het eenighste, en opperste menschelijk-verbond, boven alle verbonden. Verbindende tot een ongemene gemeenschap die sich niet alleen tot by-woning, goet en bloet, hart, en wil: maar ook tot het verstand, en genegenheyt, ja tot het leven uytstrekt. Die de Minnelijke wellust wel tot een gesellinne, maar noyt tot een doel, en ooch-wit heeft. Is d'eervarenheyt hier van, niet voor d'ogen der verslandigen? is de Werelt hier van niet vol geschiedenissen? bereyt dan tongen, vaardigt handen, scherpt de swaarden, en gy sult on-machtig blijven, twee harten (waarlijk in d'Echt verenigt) te kunnen scheyden. Daar-omseg ik met reden dit volgende: DAar is geen macht, geen wet, geen recht, Dat scheyt d'onbrekelijcke Echt: Daar is geen pijn, geen nood, geen dood, Noch ander tegenheyt so groot, Dat d'Echte Vrouwe van haer Man, Of hem van haar oytscheyden kan: Als sy in waarheyt (boven schijn) Met dese band gebonden zijn. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door ist anders dat een maachd Den Jongman in sijn hart behaachd, Als d'ingestorte eygenschap: Die hem verheft tot op een trap, Een trap waar op hy klimt en gaat Tot boven, in den hoochsten staat: De hoochste, na d'instelling Gods. Gegrond-vest op der Rotsen Rots. Ook voed het harte van den Man ('t Geen niemant my ontkennen kan,) Tot alle Vrouwen in't gemeen, Een vaste gonst met goede Reên: Een gonst tot dit geslacht, waar uyt De Wet by alle volk'ren spruyt, Dat hy meer straffen dragen moet, Die haer in eenich ding misdoet: Als die een Man die sich verweert, Verongelijkt, verkort, en deert: Om dat het dwars is tegen aart Te quetsen die u heeft gebaart. Tot Romen was een Wet gestelt, Dat op den wech: op straat of velt,Val. Max. Lib. 5. cap. 2 Den Man, de Vrouwe wijken most: Om dat sy Romen had verlost. So wijken wy ook dit geslacht: Niet door de vrese van haar kracht, (Want sy zijn veeltijts (na haar werk) In leden, uyterlijk niet sterk: Doch die men hier de sterkste siet En is daarom de beste niet.) Maar door een ingeschapen gonst: Daar in den aart vertoont haar konst. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Een suyv're toe genegenheyt, Die in het hart verborgen leyt: Sodanich dat de kloekste man Daar van geen reden geven kan. Laat Zwetnam sonder slot, en reên, Haar waarde pogen te vertreên: Door een seer ongerijmt besluyt, En 't eygen vonnis roepen uyt. Laat hy haar swakheyt (even trots) Op halen schandelijck en spots, Met sotte daden, die doch meest Van guyten zijn gedaan geweest: Het is voorwaar een grote gek, Die sich vermaakt in sijn gebrek: Want die een Vrou, als Vrou veracht, Maakt ook de Mannen self verdacht. Laat ook de Swarten in Guiné, Met and're blinde volk'ren mé, (Dat self het recht der reden stomt): Haar stelen 't gene dat haar komt. Laat ook den valschen Portugijs, Den wreden Spanjaart trots en vijs, d'Onkuyssen, kloeken Italjaan, Met dwasen yver zijn belaan. Als harde beulen alle gaar, Sich bitter stellen tegen haar: En breken so de echte trou, Als dwingelanden van de Vrou: Laat dit gedrocht, en snoot gespuys, (On-aartich) heerschen in haar huys: Wy volgen billijkheyt, en wet, Ons in den aart van God geset. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hier en is geen soeter soet, Als d'Echte liefde reyn geboet: Geen angenamer liever licht Als stralen van des Vrouws gesicht: Geen wenschelijker liever beeld, Als sy, die ons het harte steelt. Daarom al wat men denkt, of doet, Wort haar ge-eygend in 't gemoet. Soo doe ik ook na schult, enplicht, En eygen u mijn rijm en dicht: De op-drift, van mijn eerste jeucht: De blijdschap van mijn gulle vreucht: De tocht van d'ingeschapen aart, Die dese vaarsen heeft gebaard: Waar op het opperste verbond, Als op haar grond-vest is gegrond. TWee redenen hebben my bewogen, om u (ô waarde) dit eerste, on-waarde deel van mijnen Distelvink op te dragen: d' eerste, en den wortel van alle redenen is, om dat ik van een kuysse Vrou in d'Echt ben geboren, en hebbe (haar borsten suygende) een onvergeldelijke weldaat genoten: waar by my de billijkheyt leert, dat ik het leven en de vruchten daar van schuldigh ben an haar, die my het selfde, met het voedsel daar toe (naast den Al-gever) heeft gegeven. De tweede (en niet min gestijlde) reden, is om dat de Vrou een Helft, en het edelste Deel is van den Man: zijnde sonder haar, een onvolmaakt ge-Heel, of veel meer, een behoeftich, en gebrekkelijk Deel: dat sijn gederfde Helft, en gewenste-deel (met een on-op-houdelijk verlangen) soekt, en naspeurt: in welken gestalte, ik my tot desen tijt noch bevinde: lievende om een waarde, alle waarde Vrouwen, na de wetten der kuysheyt. Tot dat den Albestuurder my sal toe-voegen mijn eygen Deel, en gewenschte Helft, met een overvloedich genoegen: also dat dit Deel met het ander (door d' onbrekelijke echt) een volkomen Geheel sal maken: sodanig, dat niet {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen lijf an lijf maar ook ziel an ziel zy gewassen: die niemant als d' alverslindende doot sal kunnen scheyden. Wie heeft nu sijn eygen Helft, een Deel van hem, of veel meer sijn eygen ziel gehaat? Wie en heeft die niet op het hoogste geliefd, en ongeveynsdelijk (boven alle dingen) weldadig geweest? waarom soud' ik dan (so doende) tegen den aart, en reden worstelen, en u(ô Soetertjes) niet bewijsen mijn suyvere genegenheyt? neen gewis,d ondankbaarheyt (als het hatelijkste van alle menschelijke ondeugden (die ook geen plaatse vind in d' onredelijke dieren, 'zy verre van my. Om dit te doen blijken, stel ik u voor met een gonstigh gemoet, desen Distelvink: soo als die noch eerst uyt den dop is voortgekomen: by kons naakt en bloot, van moye pluymen, hebbende eenige padde-veertjens so hier en daar uyt steken, dewelke (an 't wassen zijnde) hem goede hoop geven, om t' eenigen tijden vlug en vaardig te worden, en alsouyt sijn onsienlijk nest der onwetenheyt, van selfs te kunnen vliegen. En al-hoe-wel dit tere, en naakte Dier sich laat horen met een pijpende stem, voor veel lekkere, ver-aasde, en konst-walgende Oren: het sal u nochtans genoeg te kennen geven, de hoedanigheden van 't gemoet sijns meesters, begrijpende (binnen depalen van eerbaarheyt) een onvergelijkkelijke gonst, en op-rechte genegenheyt tot het geslachte dat hem heeft voort gebracht in dit leven: levende een lieffelijke verquikking, en soet vermaak is, in sijn moeyelijke sukkelingen. Soik nu mijn on-macht doe blijken om yets waardigs voor u (ô waarde Ionk-vrouwen) te voorschijn te brengen: laat den overvloet van de wil, 't gebrek van de macht verbeteren. Waarom (versekert zijnde) ik my gewillich stel in 't oordeel van uwe bescheydenheyt: wetende dat den on-zijdigen de dankbaarheyt niet af en meet, na de grote en waarde van de weder gifte, maar na de gestalte van 't hart des wedergevers. Ontfangt dan (lieve vriendinnen) van mijn hant, dit kleyne Dier, met sulken gemoet als het u wort voor gestelt, van hem die sich gelukkig sal achten, te zijn, en te blijven, uwen vrient, en wil-vaardigen Dienaar J.J. Steendam. In Amsterdam, desen 24. van Hoymaand 1649. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-sinne-beelden. BEdenkt in u gedacht een Beeld', Waar meê gy door de sinnen speeld'. Het zy een Arend die vernuwt: En (in't verschiet) twee ongehuwt: Een Iongman die een Dochter smeekt, En dus met rijpe reden spreekt: GElijk den Arend sich verjongt in d' oude dagen, En schijnt een ander vel, en nuwer vacht te dragen, En schijnt een blijder Geest te huysen in het lijf: Die d' af-gematte romp maakt jeugdig, vlug, en stijf: Maakt dat-se niet gelijkt sijn oud' vervallen wesen, Maar wel een jonge-loot uyt d' oude-stam geresen. So wort mijn hart verjongt, so wort mijn ziel verjeugt, Mijn innerlijk gemoet on-matelijk verheugt. So zijn in my geheel de levendige geesten Veranderd: en geleyd op hemelijke feesten, Als ik (ô kuysse maachd) u echtelijke Trou My eygen, en u waan te hebben tot mijn vrou. Ik voel geen meerder vreuchd' of and're aardse weelde Dan als ik u te zijn mijn waarde Helft, in-beelde. Mijn wesen word versteld, mijn krachtelose-bloed In alle delen van mijn lichaam, sterkte voed. De oorsaak dat een dier van oud in jong veranderd, Is d'ingeschapen aart: die alle dingen schranderd: Is een verborgen kracht geworteld in't gemoet: Die sijn hoedanigheyt in haast verwis'len doet: Door toeval, die het lokt tot iet-wes sijns gelijken: Waar voor gewillig ook de eygenschappen wijken. De oorsaak lieve-lief dat ik my vind verkeerd, Is liefdelijke-min: die u in echt begeerd'. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn droef heyt moet vergaan, mijn swakheyt moet verdwijnen, Mijn sotheyt moet voor u een hoge wijsheyt schijnen: Daar is in my gansch niet dat sijn gedaante houd', Als mijn verliefde oog, u eenig-sins an-schoud. HIer hoord te staan een vreemde Vis, Die noyt op onsen tafel is: Recht van gestalte als een Roch. En in sich heeft een groot bedroch, Voor die-se niet en is bekend: En daar toe hand, of vinger send. DE Vische Tijntijnto heeft vreemde eygenschappen: Die ver te boven gaan ons kennis hoogste trappen: Want raakt gy met de hand allenig dese Vis Ter wijlen datse leeft, en vers gevangen is: U hand, en arm verstijft, en slaapt, in alle leden, Als door een lammigheyt van boven tot beneden: En als gy die verlaat ontgaat u ook de pijn: Die maar so lang by u als gy wilt by haar zijn. En doodt gy dese Vis so doodt gy ook diens krachten: Gy hoeft geen ongemak daar meerder van te wachten. Dit is het eygen Beeld, en schijnsel van de Min: Want die de Minne raakt verliest sijn hart en sin. Gy die te vooren waart voorsigtig en nau-keurig, Zijt nu als sinneloos, bekommerd, droef en treurig: Gy bent u selven niet schoon dat ghy tast en houd: Maar voeld ook ('tgeen gy vat) dat het u weêrbenoud. Gy laat u in een slaap, en sluymeringe wiegen: Gy laat u van een waan, (in wetens schijn) bedriegen: Gy grijpt, en 't geen gy raakt, dat maakt u krachteloos: Gy wild niet dat gy wild, in't geen u wil verkoos: Gy poogt dit vreemde Ding te hand'len, en te kijken, En echter lijke-wel dit onheyl ook te wijken: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} En na u eerste wensch, so raakt gy't selfde an, Gy vangt, en word gelijk een slaaf, geleyt daar van. So vangt den vos de vos en sijn geslacht, met vossen: En laat gy't selfde los, gy sult u self verlossen: Dat is, so gy de Min (ik meen) diens grillen doodt, So zijt gy in 't gebruyk (als wettich) buyten nood. GY leeser die dit vaarsje leest; Bedenkt een Beeldin uwen geest, Dat u een Tulpanist vertoond: Die midden in sijn bloem-hof woond: Daar gy beneffens (in't verschiet) Een Slons met haren Vryer siet. WY hebben in ons Land een eygen Beeld van 't Minnen, Dat diend te zijn gevat (met kennis) door de sinnen. Een vreemde handeling, een seltsaam koopmanschap, (Doch die al is geweest tot op de hoogste trap.) Gaat nu ter tijt in swang: met seer geringe Bloemen: Die dese Handelaars door vreemde namen noemen, Belachchelijk verdicht, een eyndeloos getal: Schoon sonder reuk, en smaak en liefelijke val: So dat den Lely, sy op verre niet gelijken: Maar moeten billijk ook het minste bloempje wijken. Een roos, een violet, een slechte matelief, Geeft reden, hem die oyt dees boven die verhief: Want dese voên een geur, maar die zijn seer on-aardig: Nochtans zijn dese niet: maar die veel schijven waardig: En zijn met pond, noch kroon, maar duysenden betaald; Van menigh die het gelt noch uyt de lommerd haald. Siet, dits een sinlijkheyt, en duld noch nau het spotten: Een gek broed gekken uyt, van sotte komen sotten. So gaat het met de Min, den Minnaar die verkiest Een Helft, een wederpaar, waar door hy 't al verliest: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy is of slet, of sloy, of sonder deugt, en reden, Of feeks, of lichtekoy, vol wulpse dartelheden: Alleen de sin' lijkheyt is voedster van de keur: En wat de sin verkiest daar gaat den jool meê deur. Hy neemt een bose Griet, of Kind', of slechte Bely, En laat de purp're-Roos, en d' angename Lely: Dat is, hy kiest een beeld, een romp, al blindeling: En derft de eed'le-geest: daar neffens alle ding. HIer hoort d' Afbeelding van een Kat, Die in een strik wel is gevat: Die woed, en woeld', en raast, en maut: En sich noch dies te meer benaut. Daar by een klooster: weynigh min: Op dat gy recht begrijpt den sin. ONs jongens hadden lest twee strikken op-gehangen: En in den eenen wiert een Wilde-Kat gevangen. Dit tijger-aartich dier dat Lolde vreesselijk: En socht (met groot geweld) een vry, een ruymer wijk: En sprong, en wrong, en socht den strop sich te ontworst'len. Sijn haeren resen op, als 't wilste swijn de borst'len, Wanneer dat sich benart, en overwonnen vind: Van Jagers, vlug en snel, verseld met Brak, en Wind. So scheen der Muysen vrees, te vechten tegen 't vresen: So toonden 't al sijn kracht, om vry, of dood te wesen. Maar hoe het meerder trok, hoe meer 't sich heeft benaut: Tot dat het eyndelijk in 't woelen is verflaut: Verwoetheyt doodt dit dier, besaatheyt doet het leven: 't Gewelt door kracht, en kan het geen verlossing geven. So gaat het met de jeugt, gevangen in de Min, Als strikken, die geheel verwarren hart en sin: Wanneer men (met gewelt) die yverd te verdrijven: So lijt het prijkel, om daar in verwart te blijven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Kloosters streng, en nau, geen schoon verçierde Reên, Geen fel geparste Dwang, bemachtigen de Leên: Geen ver gesochte-Wet, geen ydele-Beloften, Tot valsche Reynigheyt, oyt ziel, noch lijf verkosten. Wie dan sich selven siet in sulken strik gevaan, Die soek den genen die hem dit heeft an-gedaan. Die soek een eerb're maachd in Godes vrees' te trouwen: Om sijn verderf, en val, en onder-gang te schouwen. Want die het Huwen haat, 't is seker en gewis, Dat hy een vyant van de ware kuysheytis. EN hier behoord een Hase-wind, Die door 't gesicht sijn vyand vind: Schoon die (in 't lopen vlug, en ras) Hem eerst geheel ontvloden was: En uyt een boom, door 't eygen oog, Hem, als het schielijk weêr-licht toog. IK sag den Hasewind een vlugge Kat na rennen, So vaardich dat men nau sijn stappen kon bekennen: Maar 't gauwe-dier heeft haaft sijn snelle run gekeerd, Door 't vlieden op een boom: dit had hy niet geleerd, Maar bleef beneden staan met vuur'ge ogen starren, Om d' ogen van de kat in suys'ling te verwarren: Tot dat sy door't gesicht (op' haar party gevest) Als in een swijmeling, van boven viel: op 't lest: En wiert een eygen proy van diese was ontlopen: En had in desen geen verlossing meer te hopen. So gaat het met de jeucht, noch van geen Min verkracht, Die Minnens raserny als ydelheyt belacht: En schijnen buyten nood, dit ongeval ontkomen: Dat sy in anderen maar achten losse-dromen: Tot dat het oge valt op 't overdekte vuur, Op schoonheyt, of diens schijn, en kopen 't ansien duur. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} So gy een vrouw ansiet die gy niet hoord te soeken, Gy laadt op u den val verselt met hoogste vloeken. 2 Sam. 11, 2.Had David Bathseba niet sottelijk besien, Sijn Overspel en Moort en ware noyt geschien: Iud. 16, 4.Had Simpson Delila, sijn ogen niet gegeven, Het had hem noyt gekost, sijn macht, en kracht, en leven: Val. max. Lib. 6. Cap. 1.En had Tarquinus noyt Lucretia beschoud, 't Had haar, en hem, en ook haar vrienden noyt beroud: Ovid naso. Trans. Lib. 12.Had Paris noyt gesien Helena, dien hy schaakte, (Waar door dat Troyen haaft stont lichter-lay en blaakte.) Sijn stam en machtig-rijk (dat lange had gebloeyt) En ware door geen Heyr der Grieken uyt-geroeyt. Gy dan, die zijt ontgaan het ongerechtig Minnen: Ontrekt dat ook het oog gelijk gy doet de sinnen. Want so gy 't oge als uws lichaams vensters biedt, Gy wort gevangen, ook van 't geen dat voor u vlied. Noch vaster. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Cammillis klacht, An Phillis. Stemme: Ach waar mach mijn, &c. 1. WElige Phillis, Dartele vrouwe, Die u Cammillis Wikkelt in rouwe En in 't verdriet: Mits dat gy (vluchtig) Van hem vliet: Waarom vriendinne Wilt ghy dus vlugten, Voor die sijn minne (Droevig met sugten) U heeft betoond? Treurig, en dugtig: Daar gy woond, In 't klaver groene-veld, Als hy daar met geweld Op dees' sijn fluyt: (Met naar geluyt) Blies dit eenich vaarsje uyt. 2. Phillis heeft heden, 't Harte gestolen: In hare reden, Doet sy my dolen: En 't soet gesang'. Phillis haar singen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt my bang': Phillis haar spelen Dwingt my tot schreyen, Phillis haar quelen Doet my haar vleyen Om weder-min: So sonderlingen Om 't gewin Van haar seer soet anschijn, 't Geen my parst (met veel pijn) Dat ik om Heur Quijn, ende treur: Swervende vast om haar deur. 3. Duysenden reysen, (Zijnde gedwongen Door mijn gepeysen,) Heb ik gesongen Dit klachtig vaars: 't Wijl men gebruyken Most de kaars. Kan dan mijn lopen, Kan dan mijn rennen, Kan dan mijn hopen, Nimmer doen mennen U voetjes; ras? Die dus doen duyken 't Teed're gas: So roep ik dan tot wraak Den Rechter van dees' saak; Mits gy verwoet, My sterven doet Door de reyne liesde soet. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Harders-klacht. Stemme: Vluchtige voetjes treet. 1. VLugtige Nimphje hoord, Wel Soetert waarom dus verstoord? Ey-lieve! luystert doch een woord: En loopt niet meer so schichtig voort. Let op mijn suchten, En schort u vluchten, Dus snel, door 't woeste veld: Waar mede gy mijn ziele queld: En so mijn vrolijk breyn ontsteld. 2. Waarom is dat gy vlied, En laat u Dienaar in 't verdriet? Die u van ver bedrukt na siet: En kan u achter halen niet. Ey! Hoort mijn schreyen, En wilt wat beyen: Ach schoonste Nimph vertoefd: Gy maakt u arme Slaaf bedroefd: Die niet dan weder-min behoefd. 3. 'k Lope, en ren en stijg, U na, die ik doch nimmer krijg. Siet hoe ik na mijn aassem hijg: So dat ik (schier) hier neder sijg. Ha! Vyandinne, Keerd doch u sinne: Siet wie voor Atrophs knield: Die van twee Beulen wort ontzield, Van u, en van den blinden Pielt. Haar tegen-sin, Heeft hem (geswin) Ontzielt door min. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdens oog-wit. Stemme: Doen Arethusa moê quam, &c. 1. DE lokkende lonk jes Van 't bruyne licht, Uw's Lodderlijk gesicht, Zijn machtig (door Het blinde-wicht) De vurige vonk jes Van kuysse min: Te storten in mijn sin: Te stellen voor Diens groot gewin: Mits dat-se zijn Gelijk twee starren, Wiens tintel-glans (Als kristalijn) My 't hart verwarren: In 't glinsteren thans. 2. U wangen als Roosjes, (By lely-blaan, En met den dau belaan) Zijn lieffelijk, En schoon om-vaan, Met levende bloosjes: Een soete geur, Is besig in de Keur, Van haar (konstrijk) Gemengde-kleur. De liefde schijnt Dat op u Lipjes So gonstig speeld: De minne pijnt Diens teed're tipjes Tot minnens beeld. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. U Effene tanden (Als elpen been, Seer wel en net besneên) Zijn voor geen lugt, Noch oog gemeen: Daar tusschen die randen Den Nectar vloeyt, Met d' Ambrozijn besproeyt, Uw's aassems-vlugt: Hier door vermoeyt. Het swierend' waas Uw's blonde lokjes (Gelijk een krans) Zijn minnens aas, En liefdens brok jes, An 't net, voor Mans. 4. U aardige leden So wel gestelt, Zijn voechchelijk verselt, Met ware deugt Die wijs heyt melt. U waardige zeden, U detigheyt (Gehuwt an 't rijp beleyt) Doen dat u jeucht De outheyt vleyt. Dies ik die u Hoedanigheden Door-sie te recht Wensch billijk nu Met u te treden In d' hoge Echt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Harders-klacht An de Harderinne Garinter. Stemme: Ballette Bronkhorst. 1. MYn gedachten Sweven (gelijk De winden) Door de lucht: En mijn klachten Over 't Aardrijk, Ontbinden Een naar gesucht. Mijn gesteen, Mijn bitterlijk geween, Mijn droevig spelen, Mijn treurig quelen, Doen my versmelen In-wendig: door de smart, Die 't hart Verward, En u te minnen, tart. 2. Aartig Diertje Garinter, toond Een lachje So gy meugt, 't Swevend' swiertje Seyt: Liefste kroond Dit dachje Met ware vreugd, Van ons Echt: Na wensching van u Knecht. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u hier neven, Noyt sal begeven: Al wierd hem 'tleven Ook schoon door u ontroofd. Geloofd: Hy sloofd Om u, die 't licht verdoofd. 3. 't Nachtegaaltje Na-botst mijn fluyt, Mijn rietje, Als d' EchoWeergalm Met sijn straaltje. Het neurt, en uyt, Een lietje, Van Cupido:Min. So als ik Wel somtijts speel; met schrik: Wie sal ik klagen Dees' sware plagen? Ik moet doch dragen Alleenig dese pijn: Die mijn (In schijn Van vreugt) doet droevig zijn. 4. Kan den regen, De brakke-vloet, Door 'tschreyen, Uwe borst Niet bewegen: Siet Lief mijn ziel moet scheyen Door minnens dorst: Want de brant {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft my mijn ingewand Verteert van binnen, Door 't vuur der minnen, ô Harderinne, Die my het hart ontsteelt, ô Beeld', Gy teeld' My rouw, in plaats van weeld'. 5. Dies mijn Lief je Wilt doch (uyt min) Gedenken An u slaaf: Hartens-Dief je, En (na mijn sin) My schenkken De grootste gaaf Van mijn Ziel: Vriendin voor wien ik kniel: Dat ik de klipjes, De teed're tipjes, Van uwe lipjes, Mach kussen, na mijn luft: Ach sust, Ach blust, De vlam, die my ontrust. 6. Mars den krijger Wiert door 't gebaar Van Venus, Wel bekoort: En een tijger Heeft noyt (was daar Geween) dus {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mensch Vermoort. Als men doet Den Leeuw in't minste goet, Hy sal hem tonen (In het verschonen Dit te belonen: Maar gy Moordresse snoot, Vergroot Dees' noot, Tot in de wreetste Doot. 7. Denkt Garinter, (Die my bevreest, Doet sterven) Dat noch sal In dees' winter, Mijn bleke geest Gaan swerven, Hier in dit dal. By u vee: En roepen wee, ô wee: Dan sult gy vlieden Na diens gebieden. Dit sal geschieden Tot dat gy zijt in 't graf Heên af. Door straf Van deef' mijn harders staf. Minnens-klacht. Stemme: So 't volcht. 1. SVuyk're kusjes Soeter als den nectar Die daar op de tong' Van Palles drijft: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik flusjes Van mijn hartens trek-star Blijdelijk ontfong: Wiens lipper blijft In my gegrift Door liefdens schrift Die dese drift In krachten stijft. 2. Brakke stroompjes ô Gy Amstels baren Kost gy tuygen van 't Geen is geschiet, Daar de Boompjes Marmerlijk (by paren) Staan geplant: ik kan Bedenken niet Wat dat haar let Dat sy (verhet) Haar sinnen set Op anders iet. 3. Want haar woorden, Hield ik als een segel, Dat een brief geheel Bewaren moet: Maar in 't noorden, Vind' ik nu een egel, Die in't Ooster-deel Is op gevoet: Die ik beklem, Wanneer ik 'k hem: Doch na mijn stem Geen deur op doet. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars-klacht. BEminde die mijn Ziel in duysend boeyens kluysterd: En met een droeve Wolk, mijn blijde Son verduysterd: Verduystert, ach! Helaas hoe kan het duyster zijn, Daar ik mijn licht uyt schep? als van der Sonnen-schijn. Daar ik mijn vreugd uyt trek, en 't voedsel van mijn leven, En dat my (met een blik) kan rou, of blijdschap geven, Waarom is't (waarde Maagd) dat gy my dus versmaad? So gy my niet en liefd, waarom my dan gehaat? Waarom my dan gehoond? ô Eenigste op aarden: Die 't alderwreetste-swaard schijnt tegen my t' anvaarden. Die u (in mijn gebrek) een straffen Rechter toond. En mijn Getrouwigheyt met stage quaatheyt loond. Indien mijn liefde is straf-waardig voor u Ogen, Geeft my dan voor den haat (tot loon) ook u medogen. Of so ik eenigsins in 't Minnen u mis-doe, Schrijft daar van billijk u de schult, en misdaad toe. Mits dat gy waardig zijt in allen te Beminnen En die u niet en liefd, derft Oordeel, Reên, en sinnen. Misgunt gy dan mijn min waar van gy oorsaak zijt? Wat reden hebt gy doch dat gy my die benijd? En so mijn liefde is een oorsaak van u haten, Verlaat u Waardigheyt, ik sal het minnen laten: Maar hoe! u Waardigheyt is als 't gesuyverd goud, Dat in de hoogste proef sijn glans en luyster houd. Daar mê gy zegen-praald, en hebt my overwonnen, En hebt u heerschappy in mijn gemoet begonnen: Nochtans en wensch ik niet als dienstbaar u te zijn; Want vryheyt sonder u is my de grootste pijn. Een selt-saam ongeval is 't, dienstbaarheyt te wenschen, 't Ellendigste ellend', vervloekelijk de menschen: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Verfoeyelijk al 't geen' dat redenen gebruykt, En (ongewillig) voor des dwingers slagen duykt. Maar neen, u slaaf te zijn is my een ware vryheyt Die in my werken kan een ongevalste bly-heyt: Daar van 't gedacht alleen de sinnen my ontvoerd, En al de geesten haast ontkrachtigt, en beroerd. So an-genaam is my 't geheug' van mijn begeren, Dat u, gelijk mijn Vrou poogt echtelijk te eeren. Daar gy u tegen kant met (quaatheyts) klare blijk, Sodanig, dat u haat ook schijnt de gonst gelijk, Die ik u eeuwig draag: in haar gehele grootheyt: Schoon geen gelijkheyt is in gonst, en hatens snootheyt. Mijn gonst tot u is groot en weet geen ding so waard Dat ik (om uwen 't wil) niet derven wil op aard. U haat tot my is groot en niet om t' overwinnen: Mits dat gy vinnig schelt (uyt uyt) die u beminnen. U haat tot my is wreet dewijl gy my vervloekt, Om dat mijn ziel hier niet als u te lieven soekt. U reden zijn (so 'k waan) voor die het meent te vragen, Dat ik onwaardig ben u Liefde toe te dragen. Ik weet ik ben t'on-waard van u bemint te zijn: Maar u te lieven, Lief, vergun die waarde mijn. Vergun die eere mijn en geef my tot vergelding De vryheyt an mijn tong, een redenrijke melding: Van 't geen mijn ziele voed in-wendig in de borst: d'Ondragelijke-last die sy gedurigh torst: Op dat ik eenig-sins my selven mach verlichten: En hoop van uwe gonst in dese boesem stichten. Ach! was daar schijn van hoop so waar mijn ziel gerust: Maar nu is sy u nyt, en bit'ren haat, bewust. Doch schoon dat uwen haat blijft tegen my gedurig, Mijn Min blijft ook tot u gestadig even vurig: Mijn Liefde is en blijft tot Echtelijke-trou: En wenscht dat ik mocht zijn u Man, en gy myn Vrou. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon ook de min te recht mijn liefde streets verselde, Nochtans geen wulpse-drift my in de leden quelde: 't Is liefde (lieve-lief) het is geen geylemin, Die (ongestadig) heeft haar eynde in 't begin: Die geenen tijd en heeft, maar sterft in haar geboorte, En opent, te gelijk, en sluyt, haar levens-poorte. Ik voede (boven dien) de liefde in 'tgemoed, Die warelijk de ziel van 't Huw'lijk in sich voed: De ziel van echte Trou, en trouwens rechte trouheyt, Waar door geen ding de Man van sijn beminde Vrou scheyd: Noch ook de Vrou van hem. Want dese sterke band Bind haar de herten t' saem, als een, in d' Echte-stand. Daar ik my, wensch met u, (on-eyndig in gebonden: Mits dat in mijn gemoed die liefde word gevonden; Die geen gelijken heeft: maar waand te zijn volmaakt Sodanig dat sy 't al om uwe gonst versaakt, Om uwe gonst verwerpt: den Schepper uyt genomen: Die ik gestadig smeek om dese te bekomen. Maar gy laakt onder-des, mijn ziels genegentheyt, En lacht terwijl myn Pen, en moede Tong u vleyt. 't Is waar gy overwint en houd mijn hart in boeyen, Nochtans mijn hechtenis en kan my geen-sins moeyen. Maar dat gy u dus stelt op een verwonnen man, 't Is twijffel of men daar wel reên van geven kan: Want 't is een recht gebruyk van alle vrome Helden, Dat sy sich seer beleeft tot haar Gevang'nen stelden: So straf haar kloekheyt is voor die-se tegen-staat: So goedertieren oock, die sich verwinnen laat: Maar gy gebruykt gewelt meêr als de Dwingelanden Op my: die ben ontmant door u ont-sachb're handen. Hoe mach het van u hert dat gy u dus vertoond? Hoe kan het wesen, dat die wreetheyt in u woond? Kan in so lieven beeld so groten straf heyt schuylen? Kan ook de deuchd haar sté an d'ondeuchd wel verruylen? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dulde nimmermeer de Goddelijke-aart, Die u so schoon, beleeft, en eerbaar, heeft gebaard. Maar neen! in allen zijt gy geensins te bestraffen: Als, dat gy met mijn gonst niet hebben wilt te schaffen. Een yder zijt gy goet, een yder seer beleefd, Maar bitsig tegen my, dat het geen weêrga heeft. Dies wat ik u verwijt, en doet my niet bedrijven: Ik mach dan billijk dit mijn ongeval toe-schrijven. Mijn ongeval Helaas! my al te voelijk treft, So dat mijn Sang-Heldin het duysenft' niet beseft. Ik draag mijn tegen-spoet en leet daarom geduldig: Dewijl dit toe-val, my maakt an mijn onheyl schuldig: So ik dan schuldig ben door oorsaak van 'tgesigt, Dat u hoedanigheyt verwisselt in de pligt: Wat kan de droeve-klagt my tot mijn voordeel maken? Nochtans sy moetter zijn om an mijn wensch te raken: Mijn wensch om uwe gonst, die my te heftig haat: Dat ik geen hoop en sie tot onsen echten-staat. Doch schoon dat ik u haat mocht eeuwig hier genieten: Mijn liefde sal my ook on-eyndig niet verdrieten: Mijn liefdens ware-gonst wenscht u het hoogste heyl, Schoon dat gy niet als haat hebt voor u Liever veyl. Mach dan u wedermin ter echt my niet gebeuren? En kan ik niet ont-gaan dit vrugtelose treuren? So wensch ik u een Man: gelijk een wijse Vrou (Met reden en bescheyt) haar selven willen sou. So wensch ik u op aard', des huw'lijks eygen zegen. En dat het hoogste-goet in 't eynde u bejegen. Hoewel ik (boven hoop) noch hoop te zijn u Deel, Om beyde, door de trou, te wesen een Geheel. Noch Vaster. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Cammillis-Klacht An Amarillis. Stemme: Als volgt. 1. U Swierende vlechjes, Sweven (door 't wintje) Om 't jeugdig hoofd, Loopende snel: Mijn Lief geloofd, Dat gy so de knechjes Door 't blinde-kintje, Van sin beroofd: Dat elk hopeloos om u sloofd: Wiens voetjes, Niet soetjes, Maar snelder-gaan, Wiens leetjes, Haar treetjes Staag felder slaan. 2. Daarom Amarillis Wilt doch wat beyen, Verhoort de geen', Die u dus bar-voets komt na treên: Siet het is Cammillis, Die u met schreyen, Met droef geween, Heeft om u wedermin gebeên. Geen Leeuwen (Met schreeuwen) U wredelijk, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Na jagen, En plagen, On-redelijk. 3. Al soekt gy u schichtig, Ras, te versteken An gene kant, Van 't ruyg bewassen groene-land: Ik houd u doch plichtig Al mijn gebreken, Te heelen, want, Gy zijt de oorsaak van dees' brand: Door 't Wichje, Wiens schichje, Wiens flitsen, staag (Als toortsen) Dees' koortsen, Op hitsen, graag. 4. U snelle voet-stapjes, Sal ik na-rennen, Na-lopen, stijf, So lang ik roeren kan dit lijf: Dies laat doch wat slapjes De teug'len, wennen: O schoon jong Wijf: Daar an ik stadig dicht, en schrijf. Wiens gluurtje, Een vuurtje (Behendig) stookt: Dat 'tharte, Vol smarte, In-wendig kookt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Voed gy dan van binnen Boreas pijlen Die u verkoeld? Dat u jong-hart geen brand gevoeld: So sal ik mijn sinnen Weed'rom doen ijlen, Na een die woeld In Min: en na weêrminne doeld: Dats Phillis, Wiens wil is Met my althans, Te hechten, Te vlechten, Een Rosen-krans. Lof-lied Ge-eygend de Geest-rijke, en in Deugd (en schoonheyt) uyt-muntende jonge Dochter, C.R. Tot Hoorn. Stemme: Het was een aardig Knaapje. 1. VRiendin van my verkoren, Cieraad van onse jeugd, ô! Horens-kind, geboren Van ouderen in deugd: ô! Edel Bloem der Vrouwen, ach! Wanneer ik u anschouwen mach, Mijn harte is verheugd. 2. Mits u veel schone gaven Van God zijn toe-geleyd, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gy tracht hand te haven, In alle eerbaarheyd: Dat men in al de wereld niet, Een maagd daar mé bepereld siet Als u, ô brave meyd. 3. U schoonheyt blijkt (ten eersten) In 't bruyne blonde Haer: Wiens lof men poogt op 't seersten, Te maken openbaar: Mits yder Haer een krulsel heeft, Waar door het u een hulsel geeft: Gestrengelt door malkaar. 4. U Voor-hoofd (sonder Rimpel, Rondom u jengdig breyn: Niet redenloos, noch simpel, Noch in gedaante kleyn:) Vertoond u rijpe-sinnen, wijs; Dies ik u mijn Vriendinne prijs: Voorsigtig, kuys, en reyn. 5. U tintelende Oog jes, Staan glinsterende bruyn:) Recht in twee ronde boogjes, An u vercierde kruyn: Wiens kristalijnen luyster, klaar, De Minnaars werpt in 't duyster, naar: Becingeld in dees' tuyn. 6. Als sy de minne-vonkjes Sich vesten in 't gewricht, Door d' an-gename lonkjes, Van 't lodderlijk Gesicht: So dat Apollos gulden glans, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het glinst'ren nau kan dulden, thans, Van 't held're luchtig licht. 7. Wiens flikkerende Stralen, Ontslaan de nacht gordijn, En doen twee Fakkels dalen, Die lievers-lichters zijn: In Bloempjes: als Vrou-Flora sticht: Wiens glans niet voor Aurora swicht, Noch Delius, in schijn. 8. U Neuse (als den gevel Van u verheven-hoofd:) Word door verachtings nevel, In genen deel verdoofd: Getrokken door den vinger Gods: Dat sy der helden-dwinger, trots, Van krachten heeft beroofd. 9. U ronde, bolle-wangen, Die met een eerbaar schaamd, Gedurig zijn bevangen: 't Geen wel een maagd betaamd, Dewijl daar op twee Roosjes staan, Die steets met rode bloosjes gaan: Zijn 't schoonste schoon genaamd. 10. Wat sal my meer vermaken, (In 't starrend oogs gegluur) Als 't blosen van u kaken? Mits ik tot aller uur Verlang, na 't liefelijk gelaat. En die ondiefelijke graad: Gesteld van Vrou-natuur. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. U angename Lipjes, Als Duynen om u mond, Gelijk twee harde-klipjes, Voor d' Oceaanse-grond: Weer-staan de brakke stromen, straf, Dat sy niet varder komen af, Als daar Neptunus stond. 12. Ach wenschelijke lusjes, Wiens wesendlijke-schijn, My door de soete kusjes, Vervreemd van alle pijn: Wanneer ik maar de tipjes raak, En so door sachte-stipjes smaak, Uw's lipjes Ambrozijn. 13. U wit yvoren tanden, Staan effen, wel, en vast: Omcingelt met twee randen, Wiens schoonheyt immer wast: Waar door den soeten Nectar glijd: Daar mé gy steets mijn trekstar zijt, Die my also ver-rast. 14. U tonge vloeyd in 't praten, Wiens reden ik ontfong, Wanneer die (boven maten) My tot u minne dwong. Als gy van 't aartig Knaapje singt, Mijn harte (als een aapje) springt: So jeugdig en so jong. 15. Want siet u held're Keeltje Voortreft het snaren spel: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel soeter als een veeltje, Die wel is op sijn stel: Ja die gelijk een Cijter klinkt: Waar by den schralen krijter stinkt, Met sijn uytheems gelel. 16. ô! Puyk van alle Vrouwen, ô! Suyv're schone Beeld, Als ik u mach an-schouwen, Ik bade my in weeld. Door 't kouten van het Radde-Lit, Besloten tusschen 't gladde, wit, Gy menig wond en heeld. 17. U Kinne met een kloofje En is niet plomp, noch grof: Die u seer jeugdig hoofje Vercierd: als 't eelste-stof: Diens wesen is so geestig, wis: Dat mijn vernuft te beestig is, Om t' uyten half u lof. 18. U blank Albast'ren Halsje, Voerd gy gelijk een Swaan, So rustig op: en als-je U lob hebt af-gedaan, So siet men door het witte-vel, De blaauwe Aad'ren sitten, wel, Als Juno by Dyaan. 19. U Armen, en u Handen, In alles wel gemaakt, Doen my inwendig branden, Als die 't gesicht genaakt: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoegt in sulke schakels, net, Wie sich an dese takels set, Sijn vryheyt is geraakt, 20. Wat lof sal ik u geven, Dat u gelijken sal? Geen schilder geeft het leven: d' Al-gever geeft het al: Dat nimmer breyn besluyten kan, Om 't lof daar recht te uyten van. In wijsheyt is men mal. 21. ô! Wonderlijke stelling, Door liefdens mogentheyt: U af-zijn baard my quelling, Daar 't by-zijn vreugd bereyd. Mijn Ziel swemd in gestremde-vreugd: En is in haar getemde-jeugd, Schier van het pad geleyd. 22. Mocht ik u maar genieten, Door d'Echtelijke Trou, Geen leet sou my verdrieten: Om u mijn waarde Vrou: Die door u schone leden toond, Dat in u ziel de Reden woond: Geheelijk so se sou. Noch vaster. Minnaars-waan. Stemme: Gy heyligheytjes, die: &c. 1. HEt harde hart, verstaald: Heeft met de minne vonkjes, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn jeugdig-breyn bestraald: En uyt sijn steé gehaald: So dat het heden dwaald, En als uyt-sinnig maald, Door d' an-gename lonkjes: 2. Van 't lodderlijk-gesicht: 't Geen (lonkend) heeft een koortse, In dese borst gesticht Door een gevylde schicht, Van 't dartle, Wulpse-Wicht. Voor wien een yder swicht, Door vrese van sijn toortse. 3. Is sy dan so verhard, Gelijk men waand, van sinnen? Waarom heeft sy dus vard, My door de soete smart, In Venus net verward? En tot de Min getart? Die my verteerd van binnen. 4. Het an-sien toonde iet, Tot voedsel van mijn Ogen: En doet my dit verdriet, Dat ik in haar gebied My wensch: en anders niet Na jaag, als 't geen men siet: Dies vind ik my bedrogen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Harders-klacht, An de Harderinne Rasa. SEMME: Als 't volgt. 1. WAar heen, alleen Te lopen door het enig woud? Rasa lief: ô! soete beeld: Die mijn hart, mijn sinnen steeld? Treedt wat soetjes, Laat u vlugge-voetjes Mijn verselling mé gedeeld. Die geen, wiens reên Hy noyt voor u verborgen houd: Maar sich die te uyten pord, Daar hy toe gedreven word, Door u lonkjes, Die de Minne-vonkjes In sijn kuysse-boesem stort. Ieugdig deugdig, Op-gevoed: Noyt verwonnen Van dese gloet: Nu begonnen In 't gemoet, Nu versonnen Met der spoed: Die op-heden, (Hier beneden) My, met reden Treuren doet. Uwe tonge, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve-Harderinne, (So wel-sprekend, so beleefd,) Mijn gevryde ziele heeft Thans bedwongen, Tot (mijn Lief) u minne, Dat-se schier de reên ontgeeft: En nau weet waarom-se sweefd. 2. Vliet niet: maar siet Wie dat u volgt, het is u Vriend, Die sich heel gewillig steld In u handen, en geweld: Want sijn zieltje Is door 't blinde Fieltje, Van haar hoogte neêr geveld: Dies bied hy iet U an, 't geen tot verheffing diend: Daarom toefd', myn lief vertoefd, Hem die wedermin behoefd: Veyld de tipjes Van u tere lipjes, Hem, die gy te seer bedroefd: Door de woorden, Die gy spreekt: En (als doornen) Vinniglijk steekt, En (met hoornen) 't Harte breekt, So vol voornen: Noyt geleekt, Dat de maagden Jongmans plaagden, Of uyt-daagden: Maar besweekt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Soete meysje Wrevelig, en bitter: Luysterd na het geen ik seg Rust, en kort voor my den weg. Siet een reysje, Hoe ik beef en t' sitter: En met reden overleg, Om te raken door dees heg. 3. Als gy nu, my (Met kracht) aldus ontvloden zijt: En hem (die u zegen soekt) Tot sijn onheyl scheld, en vloekt. Wat sal 't wesen? Immers moet gy vresen, 't Ongedierte nau gehoekt. Daar wy, so vry Te samen konnen zijn verblijd, In den Echten staat verseld: Daar geen vrees ons beyden queld. Siet: geen reden Hebt gy (Nimphje) heden, Dat gy dus in 't vluchten sneld. Liefje, Diefje Van mijn hart, Loopt niet varder, Doet u geen smart, Sins-verwarder, Die dus tart Uwen Harder, Als benard: Laat het duyken, Door de struyken Die (als fuyken,) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn verward. Wild u selven (Waarde Maagd) verschonen: Quetst u tere-leden niet, An de ruygt, waar door gy vlied: Wiens gewelven U geen Sonne tonen, Maar het nakende verdriet: Om dat gy u vriend verstiet. Minnaars-toegeving. Stemme: Als volgt. 1. SEgt mijn bekje, Hartens diefje, Waarom gekje Met-je liefje? Die u als Sijn hart bemind: Nimmer vals Gy hem bevind. 2. Uwe suchjes, Uwe klachjes, Uwe kluchjes, Uwe lachjes, Uwe pijn, En u vermaak, Immer zijn Mijn levens baak. 3. Zijt gy vrolijk, Ik ben blijde: Zijt gy olijk, Ik vermijde Alle vreugd, In mijn gelaat, 't Geen de jeugd, Nochtans toe-staat. 4. Zijn u sinnen, Niet genegen Tot het minnen? Ik hier tegen, Min: en voel Een vlammend' vuur: Daar gy koel Zijt van natuur. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Soete Meysje, Lieve Prijster, Seg een reysje, Is so byster Dit verschil? Ey hebt geduld, 't Is geen wil, Maar liefdens schuld. 6. Tot dees smarte My geresen: Ach mijn harte, Mocht ik wesen En gy mijn Vrou: Segt, waar dan Verschil zijn sou? 7. Noch in plegen, En verkiesen, Noch in zegen, En verliesen, Noch in iet Van 't geen ons is: Daarom vliedt d' In-beeldenis. 8. Veyld u lipjes, Biedt u mondje, Geeft haar tipjes, Dit verbondje: Op dat ik Wanneer gy spreekt) Maak een strik, Dat nimmer breekt. Harders treur-lied. Stemme: Gy lodderlijke Nimphje soet. 1. VEld-Nimphje die het woud door-rend, En my nu (schier) ontkomen bent, Door u voor-vlugtig lopen: En laat my duchtig hopen: 2. Na 't geen ik droevig derven moet: Waar door gy (lief) my sterven doet, Wel honderd-duysend doden. Vol hulpelose-noden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Kan ik dan door mijn klachten, siet: Vermurwen u gedachten niet? Kan ik dan niet verwinnen U hard-verstaalde sinnen? 4. So siet mijn droeve Beesjes an, So hoord d' on-noos'le Weesjes dan: Die (met gestadig loeyen) Haar tranen steeds doen vloeyen: 5. Om dat gy voor haar Harder vliedt. Die u ('t zy heynd of varder) bied, Sijn Schaapjes en sijn Geytjes: Sijn huysing, en sijn weytjes. 6. Waar-in so menig boompje groeyd: Waar door dit enig stroompje vloeyd: Daar ik my plach te laven, Na 't vruchtelose-slaven. 7. Noch vlied gy (sonder reden) staag, Voor hem, die u op-heden graag, Geheel wil over-geven, Syn goed, sijn bloed, sijn leven. 8. Maar ach nu gy geen woorden hoord, Op dat ik u bekoorden voort, Tot echtelijke-eeren: So sal ik my om-keren, 9. Tot 's doods seer felle schichten al: Die my het hart verlichten sal, Van dese gloet vuur-vlammig: En geesselingen stramming. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Komt dan ô over wrede-dood, En maakt dit Rif hier mede bloot, Van dees' bedroefde ziele: Dewijl ik voor u kniele. Minnaars-quelling. Stemme: Edel Karsou. 1. OFelle brand, Hoe hebt gy 't hart verwonnen, Dat in dees' boesem leefd? ô! Dwingeland, Hoe hebt gy 't Rif geschonnen, Dat u geen oorsaak geeft. o! Minnens kreeft, Hoe knaagt gy de gewissen? Wiens ont-sachb're-pijl my heeft Het rechte wit doen missen. 2. Schoon my de vlam Vernield, tot asch, en mortel: So doen mijn tranen (brak, Vochtig, en klam) Weêr groeyen d' oude mortel, Tot dat een wilgen tak, (Buyg saam, en swak) Haar tientjes voort doet komen: Waar van my een wiege, strak, Al vlechtend, word genomen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. En uyt het stof Word ik van nuws geboren, Gelijk den Phenix doet: Waar uyt, waar of, Mijn on-heyl is beschoren: Mits 't eynd, 't beginsel voedt. Mijn brakke vloed (Uyt soute pekel-vlessen) Kan dees' al te hete gloet In 't minste nimmer lessen, 4. Maar een Persoon: Die ik mijn hart op-offer, Op d'Hoogte van de min:Autaar. Wiens liefdens-loon Ik wacht, uyt 's harten-koffer, Mijn's waarde-Vyandin. So ik 't gewin Van liefd, niet mach genieten, 't Eynde, sal gelijk 't begin, Haar martelaar my hieten. Minnaars-wan-hoop. Stemme: De dach heeft sich, &c. ACh hopelose hopen, Mijn weke ogen, staan (Gelijk twee sluysen) open: En doen mijn brak getraan, Al biggelende-lopen, En langs dees wangen gaan: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik schier ben versopen: Dopende, ik my daar in baân. 2. Wat helpt 't gedurig schreyen? Wat baat mijn droef geween? Wat helpt mijn nukken, greyen? Wat baat mijn bang gesteen? Wat helpt mijn stadig vleyen? Wat vord'ren mijn gebeên? Waar toe mijn lange beyen? Leyende my in 't graf, beneên. 3. Waar toe is al mijn suchten? Waar voor is mijn geklach? Waarom moet ik dus duchten? Dus treuren nacht en dach? Voor mijn boertige-kluchten, En jokkende gelach, Geniet ik dese vruchten: Vluchtende, ik mijn Lief na sach. 4. Waarom doch wild gy vlieden, Het eenig-bos waart in? Die my het hart doet sieden, Doet koken, in de Min. Ach Nimpje! wild doch wieden Dees wreetheyt uyt u sin. Tot vreugd van and're lieden: Biedende my liefdens gewin. 5. Verloren is mijn pogen, Mijn arbeyd ook om niet: Mijn hoop (door vrees') vervlogen, Bedompeld in 't verdriet: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies vlied ik uyt u ogen, Door wien my dit geschied, Tot dat gy krijgt medogen: Hogende, die gy eerst verstiet. Minnaars-voorstel. Stemme: De Goud-geveste daken. 1. VEld-Nimphje die (door reden) Braveerd het puyk der steden: Vol van deftigheden, Maagdelijke-zeden: Baak van vree, en peys, Mocht ik maar een reys, Na des zielens eys: (In mijn verdrieten, En tijts-verschieten) Eerbaar genieten, 't Kuysse vleys: 2. 't Geen uwe stuk se leden, So aartig kan bekleden, Wiens gestijlde-treden, (Op den grond beneden) Dat ik gade-sla, Als ik ergens ga, Of ook by u sta: Doch meer vercieren U de manieren: Seer goedertieren, Vroeg, en spa. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. O Roem van onse tijden, Ik moet (in minnens lijden) My op 't hoogst verblijden, Als ik maar (ter sijden) Mijn gesicht op-spar, Schouwende van var, Uwe twelings star: Die my als pijlen) Vinnig door-kijlen: Daar ik ter-wijlen In verwar. 4. Ik vraag', en moet u vergen, En kan u niet verbergen, Dat ik hoop te trouwen Met u: puyk der Vrouwen: Daarom geeft my dra 't Lieve woordje ja: Want in u gena, (Van 't wederminnen) Stel ik mijn sinnen: Dies laat my winnen, Sonder scha. 5. Mijn hart, mijn hand, mijn schapen, Mijn waken, en mijn slapen, Ia mijn jeugdig leven, Wil ik willig geven In u wil te saam: Mijn bekende naam, 'tGerucht.En gedachte Faam, (Hoog, en gewigtig: Maak ik u pligtig. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen laster tigtig, Ik my schaam. 6. Wild gy myn trou an-vaarden? Een Hemels-schau (op aarden) Sult gy dan bespeuren: Want in vreugd, en treuren, In geschrey, en lach, Sal ik (nacht en dach) Wesen dien ik plach. En sal my spoeden, Om u te voeden, Om u te hoeden, Met ontsach. Dees' bode, stom, Zy welle-kom, U hart te slaken: Mits uwen Vriend, U eeuwig diend, In goede saken. Die niet begeerd, Als dat hy eerd: En poogd te neygen: Waar door sijn hart Gedwongen ward, Te zijn u eygen. Noch vaster. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars-droom. Den Minnaar is (door minnens lust) Des nachts, gelijk jdes daags, ontrust: So dat hem dan terwijl hy slaapt, Verschijnd al 't geen hy 's daags begaapt: En wat hem sijn gedacht voor-beeld, Word hem in 't dromen na-gespeeld. Stemme: Ach schoonste Nimph ansiet een. 1. EEn snelle sluymering, Beving mijn ogen, Veroorsaakt door mijn leet: Mijn geesje my ontging, Ik wierd bedrogen, Door 't geen men Dromen heet: Een Stem, een luyd-gerucht, Scheen my te noden: Mijn vriend, staakt doch u bang gesucht, En plukt de lang-gewenschte vrucht: U an-geboden. 2. U treuren, nacht, en dach, En, terings-quijnen, Heeft u dees' vreugd gebaard: U suchten, en geklach, Ja duysend-pijnen, In blijdschap is veraart: Gelooft, 't is Cupido, Die u dees' reden Verhaald, als een getrouwe Bó.: Rijst op, rijst op, en doet also, Stort u gebeden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Niet meer heb ik gehoord, Hy scheen te vluchten, Sijn beeldenis verdween: Gebeden: 't laatste woord, Dit doet my duchten, Het zijn maar ydle reên: In-beelding daar de Min Sich selfs in troeteld: Hoe hebt gy dus mijn hart, mijn sin, Hoe hebt gy dus mijn hoops-gewin, Met waan besoeteld? 4. ô! Wonderlijke Schijn, ô! Beeld van Spoken, Mijn zieltje swemt in vreugd: En schijnt daar door te zijn Het Rif ontdoken, En vat een nuwe jeugd: Van blijdschap 't siltig vocht, Bedaud mijn wangen: Tot dat een nauwe aassems-tocht, (Door suchjes) 't hart t' ontbinden socht: Met vaak bevangen 5. Met traantjes, die 't gesicht Als over-stolpen, Gehuysvest in het oog: Heb ik (ô! blinde Wicht) My steeds beholpen, Om haar eens tot medoog Te trekken: ja een beek Van tranen, borreld Langs dees' besturven, kaken bleek: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door Ik als uyt-sinnig spredk, Mijn tonge morreld. 6. Een dwase-yver drong My, op te rysen, Te ijlen na mja lief: Tot wien de Min my dwong, Om an te wijsen, Dat sy (gelijk een dief), Mijn vryheyt, raad, en wil, My heeft genomen: Daarom ey-lieve Soetert, stil, En houd dit seker voor geen gril. Noch voor geen Dromen. 7. Want 't geen ik u vertel Is my verschenen, Terwijl ik lach en sliep. ô! Hart, en wreed op-stel: Sy acht geen wénen: Noch 't kermen wat ik riep. Dies sterf ik t' elker uur, Wel duysend-werven: 'k Verkleum in 't ys, en brand in 't vuur, So heet, so koud, so swoel, so guur: Ach! mocht ik sterven. Minnaars-uyterste. Stemme: 't Jaar brengt ons weer. 1. MYn bang gesucht, Vervuld de lucht, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} (ô! Schone-Vrou) Om dat gy vlucht Voor hem: die ducht, En is in rou: In rou, voor hem on-endig Dees kanker 't Rif verslind In-wendig: Ellendig, En schendig, Mijn hart sich vind Door u verblind: Behendig. 2. Barst brakke-vloed, Mijn ziel vol-doet, Die angstig quijnd: Rold neêr, en groet Myn Waarde, soet: Die vrolijk schijnt, Om dat-se dus hoord klagen Haar vyand: die haar mind: Wiens dagen (Vol plagen) Behagen Haar: die door 't Kind Sijn hart ontsind Doet knagen. 3. 't Vocht mijns gehuyl Maakt kladdig, vuyl, Des Amstels-dijk: Segt gy ik pruyl, Om dat ik schuyl? Mijn Lief, het slijk Let my, u na te sporen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies eer ik sterf, laat noch Te voren U oren My horen. Ey laat u doch (Sonder bedroch) Bekoren. 4. Gebruykt gy 't veer? Ach Nimphje, teer, Die my ontroeyd, Na 't Diemermeer. En laat my seer In Min geboeyd, Geboeyd, gekneld, gekneveld: Wat damp heeft dus u Slaaf Beneveld? Gy reveld, Gy preveld, Die, ik na-draaf By d'huysing braaf Gegeveld. 5. Wat! ben ik wreed Om dat ik heet, Verkoeling soek? 't Pad daar gy treet Sal noch mijn sweet (Als tot een vloek) Vervullen, en mijn tranen, Gelijk het voortijts was: Na 't wanen. Dees' vanen, Dees' lanen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia loof, en gras, Sal in die plas Sich banen. 6. Siet d' Amstels-stroom, (Als met een toom) Bedwingt haar kracht: Geen schrik, geen schroom, Ik op haar boôm, En oevers, wacht: Wiens trap-gekreukte bladen, My wijsen waar gy gaat: Beladen Met daden, Van quaden Gerucht, gelaat: 't Is dat gy haat Mijn raden. 7. En (tot mijn val) Langs berg, en dal, En heuvels rend, En steyle-wal: Op-heden, sal Hier zijn mijn end: Ik voel mijn kracht beswijkèn. Helaas! wiens, sal mijn dood Gelijken: Doen blijken 't af-wijken Van u, die vlood, Om my (in nood) Te kijken? {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnens-oorsprong. Stemme: Van des Graven-dochter an den rijn. 1. AUrora sat in Phoebus schoot, Waar door Dyana van hem vlood, En socht haar hoofd te schuylen: Als Daphne, die hy vurig bood, Sijn Min an haar te ruylen. 2. Al-slapend, sach ik doen mijn Lief, Die ik oyt in mijn hart verhief: Dies wierd mijn ziel met lus jes Bevangen, om te zijn een dief: En stal van haar drie kusjes: 3. Drie kusjes van haar rode-mond, In die seer koele morgen-stond: Waar voor sy heeft gestolen Mijn hart, 't geen eertijts was gesont En heden, my doet dolen. 4. Ik was een dief uyt lustens-wil, Sy wierd een dief, gerust, en stil: Sy heeft sijn hart genomen, Waar op een koude-vlamme vil, Die hy niet kon ontkomen. 5. ô! Over-soete kusjes, drie: Een voor de mond, en d'ander twie Op bey haar schone-wangen: (Die ik met sulken vreugd an-sie) Gy leyd my, als gevangen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. ô! Rode lipjes van koraal, Die mijn besloten hart (in staal) So man'lijk hebt verwonnen: Door u schoonheden altemaal, Is mijn verdriet begonnen. 7. Maar wakker zijnde, door 't gekus: Sey ik tot haar, mijn lieve-sus, Door u ben ik geslagen: Om dat ik uwe lipjes, flus Kuste na mijn behagen. 8. Ik sach haar bruyne-kijkers gaan, Die als twee schone Starren staan: Ja, die als fakkels lichten: Waar voor men siet de silv're-Maan, Als voor Apollo, swichten. 9. Sy vlood voor my (in 't lopen ras) Terstond, door 't nat bedaude gras: Doch ik volgden haar voetjes: Maar doen sy niet te krijgen was, Ging ik in 't eynde soetjes. 10. En scheyde van haar met een lied, Van het beginsel mijn's verdriet, Hoe dat ik door haar lipjes) Eerst raakten onder haar gebiedt: Als op der Minnen klipjes. 11. Vaart wel (mijn Lieve-lief) vaart wel: Denkt om u dienaars groot gequel, Waar mé hy is beladen, Die an u soekt (met een op-stel) Sijn liefde te versaden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars-sucht. Stemme: d' Uytmuntenst, &c. 1. MYn hart, mijn Ziels-Vriendin, Voogdesse van mijn sin, Die de Min In 't binnenste op-queet, En een felle-toorts ontsteekt: Waarom is dat gy vlucht, Voor hem, die om u sucht, Treurt, en ducht: En 't hart in-wendig breekt? Daar sijn Sang-heldin van spreekt. Is 't u begeren, Hem te temteren? Door u ongestadigheyt, Die gy (listig) hebt verleyd, Met u soete-woorden, Die sijn ziel bekoorden, Als hy die an-hoorden Van u schone Meyd. 2. Denkt om het soet gevry, Van u mijn lief, met my: Het geen gy So graag, en willig deed: En my swoerd met vasten-eed, Dat gy (van doen voortaan) My nimmer soud afgaan, Maar by-staan, In tegen-spoed, en leet: 't Geen hier yder-een wel weet. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dese reden Hebt gy vertreden, Als 't versade-vee, het gras: Die nochtans mijn leet genas, Swemmende in woeelde: 't Geen my wellust teelde, Als ik my in-beelde, Dat ik d'uwe was. 3. Keert-weder schone Vrou, Let op u Harders rou, Houd de trou, Getrou, en recht, en waar, En an-siet het groot gevaar Van hem, die u na-jaagd: (ô Angename-Maagd,) Die gy plaagd, Onlijdelijk, en swaar: Mijn gerechte wederpaar, Die door u wangen (In 't wit bevangen, En met purper-rood bespronkt) Hebt 'tijs-killig hart ontvonkt: Met het kleyne wichjes Hard-verstaalde schichjes: Als ik van u lichjes, Lod'rig, wierd belonkt. 4. Wiens glurende-geswier, Ontsteekt my innig, hier: Soete dier, U minnelijk gesicht, Heeft dit leet in my gesticht: Mijn onbekommerd hart, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy in pijn, in smart, Dus verward, Als gy het Blinde-Wicht My deed treffen met een schicht, Mits dat u boesem Besluyt een droesem, Ia een gore, sure-moer: Die het soet voor my, verswoer, Dat ik wierd veroverd, Door u Min betoverd, Siende u beloverd An het Cipres-Roer. 5. Maar t'wijl gy van my vlied, En niet te rugge siet, Op 't verdriet Van mijn bedroefde val, In dit klaver-rijke dal: En dat gy so, mijn dood Werkt in de hooghste nood, Heel ontbloot: So salmen (in u stal) Uwe schaapjes, over-al, Steeds horen schreyen, En yder verbreyen, Dat gy vinnig hebt vermoord, Hem die gy noch klagen hoord: Daarom mijn Voogdesse, Volgt dees trouwe lesse: Weest geen Moorderesse Met d' onsichtb're koord. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyters-klacht, An Delbora. Stemme: Hey van daagh is 't Leningh-dach 1. LIef (om wien ik treuren moet, Die mijn harte scheuren doet, Door u vluchtig vlieden) Wanneer sal 't geschieden, Dat ik sal U wedermin Genieten? al Mijn hart, mijn sin. 2. Loopt niet varder schoone Maagd, Die (in deugd,) de krone draagd, Boven alle Vrouwen, Die men mach an-schouwen: Waarom vlied Gy, voor u slaaf, En bied hem niet Een Harders gaaf? 3. 'k Sie u snelle schreden an, Die ik niet na-treden kan: Daarom loopt niet varder, Voor u Trouwe-Harder: Die sijn hart U Heeft ontdekt: Wiens grote smart, Gy hebt begekt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Siet hier is de klare-vloed, d' Over koele-baren, soet: En dit is de linde, Daar gy my (Beminde) Hebt beloofd Getrou te zijn: Mijn hart geroofd, Door liefdens-schijn. 5. 'k Heb voor u mijn leven steld, In dit hoog verheven-veld: 'k Heb voor u gevochten: 'k Heb u Nimph gevlochten, (Van 't gewas) Een Lauren krans: En (op dat pas) Geleyd ten dans. 6. Doen gy Liefje, schreeft in 't land, Tijters liefde heeft bestand: Tijter is mijn Minnaar, Tijter is verwinnaar, (Op dit Feest) Van hart en ziel: Mits hy mijn geest Daar lastig viel. 7. Dies en vlied niet Nimphje ach! Die 'k veel by d'Olimphje sach, In dees' groene-weytjes: Daar ik steeds, u geytjes Heb gevoed, Gelijk de mijn: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En t' saam gehoed, Met moeyt', en pijn. 8. Maar verharde Delbora, Flusjes was ik wel so na, Als ik nu (in 't lopen) Doch ik sie, mijn hopen Is by u, Geacht als wind: Mits dat gy schuw Vlied, als ontsind, 9. Nu gy geen medogen krijgt, Nu gy uyt mijn ogen sijgt, Nu gy poogd te breken Trouheyts rechte teken: Dat (als baak) Be-oogd mijn ziel: So volgd de wraak U op de hiel. 10. Vlucht so lang gy aassem hebt, Loopt so lang gy waassem schept, Rend in nare-hoeken: 'k Sal een trouwer soeken: Die my, al Dees' droeve-pijn, Versoeten sal, Met trou te zijn. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdens gestadigheyt. In d' hoogste moeyt', Ook liefde bloeyd. Stemme: Ik vrijde op een tijt. 1. GElijk de bomen, doen In alle warme-landen, Die steeds zijn schoon, en groen: Ook op de heetste stranden: So groend mijn jeugdig-hart, In liefdelijke Min: So blijft mijn ziel verward, In 't geen ik dus begin. 2. Ik voele dach, en nacht, Dees' over-soete-vlagen: Den boom van ons geslacht, Wil liefdens-vruchten dragen. Geen Winter, oyt so koud, Geen Somer, even heet, Dat ik niet wensch getroud: Met innig harten-leet. 3. Geen tijt, geen plaats, geen volk, Doet my, u Lief vergeten: Schoon wel een donk're-wolk, My is om 'thoofd geseten. Geen Zee, geen ongemak, Geen giftig-Africa, Geen wind, geen stromen, brak, Geen ruymte: waar ik ga. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik leef dan (waardste-Pand) In hoop, en groot verlangen: En wensche (van u hand) Het leven te ontfangen: Want leef ik sonder u, So ben ik, levend-dood: Dies, weest voor my niet schuw, Maar helpt my uyt dees'nood. 5. My voerd den Dollephijn, (Als Arion) door 't water: Neptuni nacht-gordijn Ontvoud, met luyd geklater: AEoli (heel vergramd) Ontsteld den Oceaan: Die dreygd my staag, en vlamd My in den grond te slaan. 6. Mijn Hengst rend, in het oog Der Gallen, en der Britten: En daald, en ryst om-hoog: Ik blijf gestadig sitten: En sweef door Zee, en Lucht, So ménig honderd-mijl: En sie (an-merkens vrucht) Veel wonders onderwijl. 7. Nu koom ik by den Moor, En onder Phoebi stralen, Door 't ongebaande-spoor: So moet dit lichaam dwalen: Hier, voor de vuyst van Mars, Daar, voor het drie-tand-Spits: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, drijf ik over-dwars, Dan, sien ik weêr wat wits. 8. Nu swerf ik Oost, dan West, Nu Zuyden, en dan Noorden: Gevaar, en nood, is 't best Van dat my toe-behoorden. Dus vlieg ik om dit Rond: Geen plaats, geen vaste-steé, Ik oyt op d' Aarde vond, Noch in de woeste-Zee. 9. Maar siet: (ô! Lieve-Maagd) Ik draag u beeldenissie, (Die my alleen behaagd: Dat niemand (acht ik) gisse) Door 't blaau asurig veld: Door bos, langs berg, en dal: Tot ik (in u geweld) Mijn leven eynden sal. 10. Gy zijt mijn ander, Ik: Gy zijt mijn Helft, mijn eygen: Gy kunt mijn ziel, van schrik, Tot waare blijdschap neygen: Ik draag u, en gy torst Mijn ogen, hert, en sin: Ontsluyt dan (Lief) u borst, En laat mijn ziel daar in. 11. So sal noch plaats, noch tijd, Noch ruymt, ons kunnen scheyden: So sal Ik (waar gy zijt,) En gy my weer geleyden, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tijd terwijl Ik swerf, Van d' een, op d' ander kust: En duysend-doden sterf, Tot dat Ik by u rust. Noch vaster. Lievers wenschelykst. Stemme: Yets moet ik u Laura vragen. 1. GY die my mjjn ziel betoverd, Gy die mijn gemoed ver-overd, Gy die my mijn harte quetst, Gy van wien myn tonge swetst, Gy op wien mijn Ogen gluren, Gy van wien ik niet kan duren, Gy door wien ik ben verhetst, 2. Gy die my dus boeyd, en kluysterd, Gy die my 't gesicht verduysterd, Gy die my mijn vreugd beneemt, Gy die van my zijt vervreemd, Gy wiens by-zijn ik moet derven, Gy die my doet droevig sterven, Gy die my te doden teemt: 3. Gy ô! puyk van alle Vrouwen, Die een Minnaar mach an-schouwen: Gy ô Phenix van Holland, Gy die 't Mannen-hart ontmand, Gy voor wien de kloekste helden, Sich (gelijk als slaven) stelden, Die gy meesterd door u hand: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Gy (segik) gy sult mijn Vrou-zijn: U wil ik (als Man) getrou zijn: Want gy zijt het die mijn ziel, In der waarheyd wel beviel: Die 'k wil hoeden (na vermogen) Als den appel mijner agen: Die ik in mijn hart behiel. 4. Gy voor wien ik 't al wil geven, Lijf, en goet ja ook het leven: Gy om wien ik (als een slaaf) Loop, en Ren, en moeylijk Draaf: Gy die ik (voor alle dingen) Ben gedienstig, sonderlingen, Siet, ik hou dit voer een gaaf: 6. Die ik hooger heb te achten Als de schatten, en de machten, Die een Vorst, een Koning heeft, Of de grootste die daar leefd: Ia al mocht ik schoon verkiesen, (En dat ik u sou verliesen) 't Beste dat de wereld geeft. 7. Dat ik mocht een Keyser worden, En mijn lendenen om-gorden Met een Caesarlijk gewaad, In het an-sien, boven maat: Liever sou ik willen wenschen Slaaf te zijn (voor alle menschen) Van u, in de laagste staat. 8. Op mijn hoofd des kroons gehulsel, Gouden-sporen, Swaards-vergulsel, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Purp're-kleding van Fluweel, Lekkerij on-eyndig veel, Sou il nimmer kunnen nutten: Maar ellendig sitten dutten Om u, mijn gevoenschte deel. 9. Die ik dan sou derven moeten: Wat sou mijn begeerte boeten? Als ik (Lief) u by-zijn mis? Niet is 't dat my liever is: Want u blijdschap, baard my lachjes: En u droefheyd, nare-klachjes: U gesontheyd, maakt my fris. 10. Uwe blijde lodder-oogjes, Laten my ge-aamde-toogjes, Lurken, met een soet gelonk: Noyt men soeter Nectar dronk: Wonderlijke minne-vlaagjes, Spijse maakt den Eter graag jes. Ach! dat my, u, d' Hemel schonk. Minnaars klacht. Stemme: Geklaagd zy u ô! Heer der &c. 1. SUyvere Maagd, Roem der Najaden, Die ik bemin Met hart en ziel, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my behaagd In alle graden, Lieve Vriendin, Daar ik voor kniel: An-siet u staaf, In dit benouwen, ô! Amstels- pronk: ô! waardste haaf: ô! Bloem der Vrouwen, Lest doch dees' vonk. 2. Dees' vonk, dees' brand, Ja duysend-vlammen, Daar in mijn hart Bedoven leyd: Doen ik u schand? Wild niet vergrammen: t' Is liefdens-smart, Die 'talles seyd: Het innig-Vuur Doet my dus vleyen, Om u te zijn: Dit valt my suur, En doet my schreyen. Door groote pijn. 3. Ik kil, van kou, En gloey, van hette, Ik smacht van dorst, En ik versmelt: Ik sterf, van rou, So Hymens wette, In uwe borst, Niet word gesteld. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik eys de wraak, En ben dit plichtig: Mijn hart, an-vaard Een goede-saak, Sy is gewichtig, Die my beswaard. 4. Is dit niet vreemd Om te versinnen? Het Vuur, en 't Ys, Zijn t' saam verseld: 't Is so gy 't neemt Want van der Minnen Verwacht ik spijs, Die 't hart op-weld: Wiens waan, een vloed Van brakke-tranen Uyt d' Ogen spoeld: Om van de gloed U te vermanen, Die 't harte voeld. 5. An-siet mijn bleek- Getaande-wangen, Daar 't siltig-nat Steeds over rold: (Als uyt een beek) Door 't vinnig-prangen, Mijns waardste-schat: Die my bekold, Bekold, of eêr (In schijn) betoverd, Door het gesicht Haar's oogjes, teer, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Met glans beloverd. Als Phoebus licht. 6. Gy hebt dit Rif, Geheel gegyseld, In boeyens, van Het blinde-Wicht: Wiens pijls-gegrif, Het hart op-vyseld: Dat ik (als Pan) Na Minnaars plicht, Het Vuur om-hels', En wil om-armen Het heetste-heet, 'tGeen my by els', En lind', doet karmen Dit, so gy weet. 7. Een Grissioen Sal u beschamen, Mits dat gy zijt Verhard, als staal: Wat sal ik doen? 't Is al te samen Vergeefs: 't hart lijd De grootste quaal. Gy zijt een Beul, Gy doet my sterven Wel duysend doôn: Gy zijt mijn heul, Ik soek te erven. Een kus uw 's koon. 8. Seg doch de Reên Van uwe wreedheyt? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ik my buyg Voor u alleen: En mijn geween, U al het leetseyt Dat ik betuyg, Met naar gesteen: Al ben ik kleyn In het an-schouwen, De geest is groot, Die 't harte, reyn (Om u) sal houwen, Tot in de dood. De reuk. Stem: Na Oost-land wil ik varen. 1. OLiefelijke Dampen, Die 's menschen breyn verquikt: Waar meê de sinnen kampen, En blijven als verstrikt. ô! Angename-soetigheden, Die d' opperste leden Bewaassemd: en 't vuyl verstikt. 2. Wie kan sijn lust versaden? Wie heeft u oyt verteerd? Wie kan de rug ontladen, Die uwe last begeerd? ô! Geurige onsichtb're-Schatten, Die d' harssene vatten: En vaardiger van haar keerd. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ô! Graagten-rijke Waassem, Die 't muffe-hoofd ontluykt, En worsteld met den aassem: Wiens leyding gy gebruykt, Bedoven in de vochte qualmen, Geschakeld met schalmen Van asing: wanneer men ruykt. 4. Gy sluypt als door twee poorten, En swierd, en sweefd om-hoog: Gy sterft in u geboorten, Mits u den Geur ontvloog, Seer schielijk, schichtig, snel, en driftig: En zijt gy vergiftig So krenkt gy hart, oor, en oog. 5. Gy toond het, dat verborgen Voor alle sinnen is: Gy ondersoekt (met sorgen) De kracht van loof, en lis: De Lelij, Matelief, en Rosen, U krachten verposen: Als voedsel, noch jong, en fris. Kuysheyts-kracht. Stemme: Schoon Lief wild my troost geven. 1. AKóme jeugdig-Harder, Dreef eens sijn Schaapjes, varder Als in sijn eygen wey: Wanneer hy sijn Geweten, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En Reden, had vergeten: Twee grote saken bey. 2. 't Was op de dorre-somen Van d' Oceaanse-stromen, In 'tgoudrijk-Africa, Benoorden Phoebi-paden, Op d' hoogte van vijf graden Sloeg hy sijn Beesjes gá. 3. Hy had een rijke stelling, Omtrent een lage-delling, Beneên een roden-berg: Daar hem een Nimph ontmoeten, En heusselijk begroeten: Een-voudig, sonder erg. 4. Haar liefelijke-reden, Haar wel-bevallig heden, Met stemmigheyt gepaard, Haar soet en aartig-wesen, Heeft hem seer an-gepresen, Haar in-geschapen aart. 5. Hy kon (in dit an-schouwen) Sich nauwelijks onthouwen, Te roepen (als ontmand) ô! Bloem, van my verkoren, Wat Vrou heeft u geboren, In dit Barbaris-land? 6. Doch Abrobá an-hoorden Sijn Minnelijke-woorden, Met zedigheyt: en sey: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Akóme wild niet dwalen, Maar desen roem bepalen: Op dat ik my niet vley. 7. Haar neêr-geslagen ogen, Met schaamte over-togen, Met 't soet-gelonk verseld, Begosten hem te tergen, Om haar tot Min te vergen: Door minnens sot-geweld. 8. Sy worp hem (hier op) tegen, Hoe 't met haar was gelegen, (En sey) ik ben gehuwd, Bellone heeft versonden Mijn Helft, an my gebonden: Dies moet dat zijn geschuwd. 9. Maar wat se heus lijk seyde, Akóme dus weêr-leyde: ô! Soete-Abrobá, U Man van hier gedreven, (Schoon hy noch is in 't leven) Verwacht gy al te spa. 10. Sou ik in sulke schanden (Sey sy) my self verpanden, Tot spot van yder een: Ter tijd wanneer ik baarden: Wild gy de vrucht an-vaarden? (Geparst) mis bruykt de reên. 11. Om dit dan te bereyken, Geeft my tot pand, en teyken, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} U vingerling: voor al: Op dat ik mach betonen, Dat u gestadig tronen, My heeft gebracht ten val. 12. Dees' listigheyt van Thamar,Gen. 38. 18. Trof hem, gelijk een hamer Het gloênde yser doet: Dat hy begon te denken, Sijn ziele so te krenken, Te werpen in de gloet. 13. Ben ik (sev hy) een Christen, En oeffen sulke listen? Foey, schande, 't is my leet: Een Vrou beschaamd my heden, In Eerbaarheyt, en reden, Die nau van Christus weet. 14. Want sy was wel t' ontschulden, Had sy het willen dulden: De redenen zijn veel, Om dat-se't in dees' landen, Kon plegeu sonder schanden: Beroofd van 't huwlijks deel. 15. Van Man, en goet verlaten: Gelokt, door 't vleyig praten, Van my, so ménig-maal: Mijn macht, en haaf, an-siende: 't Geen haar in d' armoed diende: Sprak voor haar sonder taal, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. En kon haar licht verschonen: Maar my (daar tegen) honen, Om 't schandige bedrijf: Ik wist des Heren wetten, Dat het my sou besmetten: Want, s' is een anders Wijf. 17. 'k Wil dan te rugge keren, En van een Vrouwe leren: Die d' aart, en reden eerd: Die door gevley, en dreygen, Haar niet heeft laten neygen. Tot 'tGeen het vlees begeerd. An Abroba: Stemme: Om een die ik bemin. 1. O Schone Abrobá, U Aartigheden, U doen ik gade sla, Met rijpe-reden: U deftigheyt, U liefelijke woorden, Gevoegelijk geseyd, Na tijt en plaats, bereyd: Mijn harte (als verleyd) Tot Min behoorden: 2. U over goeden-aart, U zedig-wesen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door gy (als vermaard) Seer word gepresen: U soet gesicht, Verseld met kuysse-lonkjes, Heeft (als eens fakkels-licht, Waar voor het duyster swicht) My in de borst gesticht, U liefdens vonkjes. 3. Ik Min u als mijn ziel, Op-recht in allen: Wie sou, 't geen my beviel, Ook niet bevallen? Wie sou u deugd, U eerbaarheyt, niet minnen? Wie sou daar in verheugd, Met ongemene-vreugd, Van u, sijn jonge jeugd Niet laten winnen? 4. Schoon gy gesproten zijt Uyt twee geslachten, Schoon men (u) Cam benijd Sijn Saad te achten, Schoon een Swartin U heeft aldus geboren, Schoon dat u Vaders sin Gevallen is, hier in, Misbruykend een Heydin: Niet na 't behoren: 5. Schoon dat gy ineen land Zijt op getogen, Daar alle sond, en schand, Staan voor de ogen: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't vuylste-werk Geroemd word, en verdédigd: Daar Christi ware-kerk Noch plaatse heeft, noch perk: Daar 't waan-geloof, seer sterk De deugd beledigd: 6. Schoon dit: gy overtreft In trou, in waarde, Veel, die men hier verheft Met lof op d' aarde. Gy dwingd tot schaamd, Die Christi naam belijden, En deugdig zijn genaamd: Wiens naam u meer betaamd: 't Geen hy, die u be-aamd, Niet sal benijden. 7. Geen roestig yser, maakt Het goud ver-roester: De schoonste-peerle, braakt De vuylste-oester: Wie houd verdacht Het goud uyt drek gekomen? Wie heeft doch oyt veracht De peerle, om 't geslacht, Waar uyt men die verwacht, En word genomen? 8. Wie sou u daarom dan Met reên ontéren? Wie sou, te zijn u Man Niet staag begeren? ô! Kuysse-Vrou, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevonden seer stantvastig, In saken daar men sou Af-wijken van de trou: Daar u 't geval, toe wou Zijn over-lastig. 9. Ach! was u deugd bekleed Met Christi-kennis, So was u Doop besteedt, Voor zielens-schennis: Ach! had gy doch, Gehélijk overwonnen De Monsters, die u noch Met haar vergiftig-spog Bespatten: wiens bedroch Eerst is begonnen. 10. Had ons God t' saam gevoegd, Door d' Echt gebonden: Hoe souden wy vernoegd Wel zijn bevonden: Maar dat kan niet (Om redenen) geschieden: Het geen mijn ziel verdriet: Die op u welvaard siet, En u haar gonst an-bied, Voor and're lieden. Liefdens-schyn. Stemme: Van d' Engelse Fortuyn. 1. HOe word den mensch Sijn red'lijkheyt ontvoerd? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefdens wensch, Het binnenste beroerd? Hoe word het hart, De sinnen, en 't verstand, Verstrikt verward, En so den Man ontmand? 2. Ontmand, Helaas! En tweemaal weêr verwijfd. Wat is 't (ô! dwaas) Dat uwe sotheyt stijfd? Wat komt u slaan, Dat u gemoed dus wond? Ach! 't is een waan, Op ydelheyt gegrond. 3. Gelijk een kind, Dat met sijn leuren speeld, Die het bemind, En (dat) sich self in-beeld, Veel meêr te zijn Als al des werelds goed: Soo heeft een schijn Verheerd ook mijn gemoed. 4. Ik heb gesocht, Gevrijd, een trotse-niet: Ik ben gebrocht In 't uyterste verdriet: Ik was verblind, Schoon dat ik seker sach: Ik koos een wind, En 't duyster: voor den dach. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. So gy gevoeld (Mijn ziel) een tegenstrijd, Die in u woeld: An-merkt-se eens met vlijt, Dan sult gy sien De grote dartelheyt, In haar, van wien Gy listig zijt verleyd. 6. 't Veel lachchen, toond De sotheyt: en den sot: De valsheyt, woond In haar: die elk bespot. Van 't recht vervreemd, Van reden, en verstand: De wulpsheyt neemt In haar de over-hand. 7. Vlied dan (mijn ziel) 't Geen onvernuft verkiest, En u beviel: Eer gy u self verliest: Maar geeft de toom De reden in de vuyst: Op dat gy (vroom) Na vroomheyt yverd juyst: 8. Hebt gy in 't sin Te kiesen hier u Helft? Maakt dat de Min In liefde zy bedelft. Wend uwe keur Na Gods, en vrienden raad, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u geneur, Daar mé een-stemmig slaat. 9. Stuurd u gebed Tot d' Opperste, om-hoog: (Voor-sigtig) set U sinnen, hart, en oog, Op sulken Maagd Die zedig, kuys, en stil, Gods-vrese draagt In 't harte na sijn wil. Maagden-les. Ge-eygend d' eerbare Dochter G.I. Stemme: Sie ik niet onder de Bomen? 1. GY die uwe blonde-vlechten, Achter om u jeugdig-hoofd, Weet so aartig) op te hechten, Dat het menig Nimph verdoofd: Die met haar getoysel pronkt: 't Geen den Minnaar vaak belonkt. 2. Een verhaal moet ik vertrekken, Op dat gy u Maagden-staat Nimmermeer en laat bevlekken: 't Zy in dees', of gene graad: Als de Wereld u toe-lacht. En gy op geen onheyl acht. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Eerst sal ik u vergelijken By een vars ontloken Roos, Die (al-lokkende) laaat kijken Een seer levendig gebloos, Vyt haar knopje: wel gesteld: Daar den Dau sich me verseld. 4. So lang als de gulde stralen Van de Sonne, en den Dau, Op dit Roosje neder-dalen, Blijft het jeugdig, fris, en gau: Maar so dra, als Boreas Komt te naken haar gewas: 5. Is het wesen lipper-geurig, Niet dan schijn, en enkel-waan: Haar gedaante schoon-koleurig, Kan in geen geval bestaan: Word het elders an-geraakt, 't Is in yder deel mismaakt. 6. Even so zijt gy ô! Maagden In het bloeyen van u jeugd Als u treft, den onvertsaagden, Fel-bestrijder, van de deugd: Die de Stralen van Gods-woord, En sijn Hemels-Dau, verstoord. 7. In-dien dat de vlugge-Vlerken, Of den Grysard, 't Roosje spaard: En een Plompaard komt te merken, Haar gewaden, soet van aart: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Die (ontijdig) buyten reên, Handeld met dit Roosje kleen. 8. Al haar cieraad sal vervallen, En verwelken, yder blad: Maagden die te veylig mallen, Derven wel haar eêlste-schat: Door hen, die haar 't heyl ontrukt: En haar kuysheyts-Roosje plukt. 9. Neemt den sin dan wat sekreter, Als het woord van my geseyd: Geen ding, voegd de Maagden beter Als bepaalde zedigheyt: Dartelheyt en hovaardy, Helpt hier menig in de ly. 10. Soete-Maagden, laat u leren, Van u niet ge-achte vriend: Somtijts in verschoven kleren, Schuyld wel wat dat iemand diend: Vreest hem die u Maagdom huld: Al mijn wenschen is vervuld. Noch vaster. Mey-vreugd. Stemme: Sol jons. 1. RYst jonge-jeugd, Vernuwd de vreugd, En verheugd U, in dees' tijd, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol vrolijk-heden. Hoord over-al, Op berg, in dal, 't Hel geschal, Dat elk verblijd: Vermengd met reden, Van 't pluym-gediert: Dat langs de telgjes swierd, En heug'lijk tierelierd, Door 't drillend-lid, gespierd. 2. Als 't is ontoomd (Daar 't beekje stroomd) Op 't geboomt Het danst, en springt, En buygt diens takjes: En vuld de lucht (In snelle-vlucht) Met gerucht: Wanneer het singt, En uyt fijn quakjes, Langs bosschen, groen: Beweegd door tweeldrig-woên: Daar het sich poogd (te spoên) In 't jilpen te voldoen. 3. Ja al wat leefd, En adem heeft, Dat begeeft Sich tot de lust, En 't soet genoegen: Het dart'le-vee, 't Gedierte mee, Vis in Zee, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is toe-gerust Om sich te voegen, Tot vrolijkheyt: Die yder is bereyd, Die (lokkelijk) ons vleyd, Daar sich 'tverdriet van scheyd. 4. Dees' vreugd, verseld Het blijde veld: Heel versteld, Vernuwd, vercierd, En fray geschilderd: Met veel koleur. Een soete-geur Vliegt daar deur, Waar na 'tal gierd, En schier verwilderd. Het tappijtzy, 't Borduursel, licht, en bly, Ja 't konstig-schildery, Heeft daar geen luyster by. 5. 't Schijnt dat den aart (Self als verjaard) Nu an-vaard, Een nuwe-drift, En kracht, in allen: Die het beweegd, Ver-roering pleegd, Reynd, en veegd, En scheyd, en schift, De ongevallen Van 't wesen af: Des zielelijke-staf: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haar d' Alschepper gaf. Als rysend uyt het graf. 6. Nu 's Hemels-oog Dus klimt om-hoog: Wiens vertoog (Beswangerd) baard Een voedend-voedsel: De gulden-schau, En silv're-dau, Koel, en lau, (Gematigd) schaart Het log gebroedsel: En 't dor-gestruykt, (Al-groenende) ontluykt: 't Gebloemte lief lijk ruykt: Den kouden-grijsaard duykt. 7. De gouden-Eeuw, Daar Schaap, en Leeuw, Valk, en Meeuw, De Wolf, en 't Lam, t' Saam vredig wonen, Word ons gespeeld, En af-gebeeld, In dees' weeld: Van wild, en tam, Die 't luk vertonen: In dese Mey: Op-wekster van een rey, Tot wenschelijk gevley: En juychchende-geschrey. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. So is het gans Verkeerd althans, En den dans Van 't aards-gesin (Door 't heyl) geschranderd: Alleen 't geslacht Der menschen, tracht Dach, en nacht, Na 't vuyl gewin, Als onveranderd. Af-gonst en haat, Begeerte, eygen baat, Verquisting, overdaad, Besitten nu den staat. 9. Bedenkt dit recht ô! menschen, slecht, Overlecht Het eens, by u, (Met reden) t' samen: 't Gediert beneên, (Schoon sonder reên) Groot, en kleen, Is bésich, nu U te beschamen. Heft uyt het stof U sinnen, traag, en slof, Tot in 't on-naakb're hof, En geeft d' Algever lof. Noch vaster. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-lied. Stemme: Doen ik was een jonge Dochter. 1. KOele Mey Gy brengt de bloemen, Liefelijk, En soet van geur, In de wey. Wie kan doch noemen Flora rijk In glans, en kleur? Gy doet ons staag (ô! Meya) van u roemen: Die Janus, als een plaag, (Veld-vluchtig) schijnd te doemen. 2. Den Ys-vorst Die 't land bedekte Met de snee, Ys-killig koud: En een korst In 't Y verwekte, Dat de Ree Geleek het woud: Den Grijsard, schraal, Die Bergen, Bosschen, Beemden, En Velden maakte kaal, En ons van u vervreemden: 3. Dese is Van hier gevloden, En hy soekt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De Noorder-as': Daar de Vis Hem schijnt te noden, Die u vloekt Met al't gewas. Hy, die (als pest) Ons dede klappertanden, Kiest nu een vreemd gewest, En vlied van hier met schanden. 4 Meya, koel, Wie sou niet prijsen Uwe wijd Beroemde deugd? Die 't gevoel Doet krachtig rijsen: Daar de nijd Belet de vreugd. Gy cierd de koets, En hebt de doel, beloverd Van die (door af keers-toets) Eerst Schenen heel ver-overd. 5 't Aardse-pleyn Is heden swanger, En het baard En nuwe-vruckt: En de seyn Siet: maakt-se banger, Die om swaard, Noch spiesse ducht. Even so gaat Het met den mensch beneden: Die heden heerlijk staat, En morgen leyd vertreden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Orelof Gy jonge spruytjes, Die hier by Den Amstel woond, Floras hof Baard duysend kruytjes, Daar gy vry, In word vertoond. Want als een Roos Is hier de aardse schoonheyt, Die heden heeft een bloos. En morgen van haar kroon scheyd. Mey-gift. An de Ieugd-bloeyende, in Deugd-groeyende, en in reden-vloeyende Amsterdamse Jonkheyt. Stemme: 't Sa 't sa mijn Harders riet. 1 HOe an-genaam, en fray, Is 't in de koele-May? De luye, logge-kray, Geen kalmte vlied. 't Veld is met Dau besproeyd, 't Gebloemte staat en bloeyd, Waar uyt den Honig vloeyd: So yder siet. Want Flora pronkt: Tereus word ontvonkt: Sephijra vlerken, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En Aura, werken Dat Ceres lonkt. 2 Wat vreugdig veld-geschrey, (Als van een blyde-rey) Verheft sich uyt de wey? Wiens geur'ge reuk, (Voor yder op-gedischt) Het duttend-breyn verfrischt, Van die sijn asing vischt In haar gemeuk. Ô! soete tijt Die yder 't hart verblijd: Wie sou (door 't sterven) U willen derven? En 't leven quijt. 3 Siringa staat en drild: En cierd den Amstel, mild: Daar het gevogeld, wild, Langs henen swierd. En Daphnes telgen (groen) Die yder 't harte doen Vernuwen, lijden 't woên Van 't pluym-gediert. Orpheus speeld, En Pan die sit, en queeld (Op 't sneden rietje) Een Harders Lietje: 't Geen minne heeld. 4 Vrou-Venus tortelduyf, En Iuno streeld de huyf, De rond-gekrulde kuyf {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar 's Pauwe: schoon: Wiens staart so heerlijk blinkt, Dat haar de moet ontsinkt Wanneer Fortuna dwingt Iets van haar Kroon: Sy spiegeld haar In Argus ogen, klaar: Wiens glans, en luyster, Straald in het duyster, Of 't Phoebus waar. 5 Arachne spint, en weefd: Neptunus reykt, en geeft, Garneel, en Krab, en Kreeft: 't Is nuwe vrucht. Waar is nu Boreas? Die onlangs Veld-heer was, En kneusde 't groene gras, En sloot de lucht, Dat 's Hemels-dau Het Aardrijk even gau Niet mocht vervarssen: Noch 't groen uyt-parssen: In Satijrs-schau. 6 Geen slaking Medea, Noch volge Circis na. Een op-gevulde-la Van Midas-merg. Het naakt gewemeling Verkiest de schemering: Na wien Ascalaap ging, Die sich verberg. Sy propt de kust {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lokkelijke-lust: Sy vuld den Amstel Met dese vlam, fel, Die 't al ontrust. 7 Saturnus juychd hier self, t' Hans onder 't blauw gewelf: Hy maakt en steld dat elf Voor twalven komt: Dus loopt, dus rend het al: Geen dingen houden stal, Hier in dit aardse dal, Hoe seer 't ook bromd: 's Werelds beloop Werkt niet dan ydel hoop: 't Is heden kluchtig, En morgen duchtig, Noyt vaste koop. 8 Leerd hier, ô! Amstels-jeugd, (Wanneer gy zijt verheugd) Dat deef genaamde vreugd Niet eeuwig blijft: Ook als gy zijt bedroefd, En hooglijk troost behoefd, Verwacht, verbeyd, vertoefd Hem, die 't verdrijft: Verwacht, verbeyd, Een mey in eeuwigheyt: Der zielen-weyland: 't Geen swerelds-Heyland, Ons heeft bereyd. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-lied. Stemme: vlugtige Coridon verbeyd. 1 IN dese liefelijke-Mey, Een yder nu is verheugd: Singende hoord men thans een rey Van Nimphjes, die men (met vreugd) Siet laden, cieraden, Hier in dit groene-dal: Recht met vreugd, en blijdschap over-al. In dees Klaver-neytjes, Siet men ook de Geytjes, Te samen door het Veld (ongequeld) Van d' een plaats op d'ander, Hup'len, met malkander: Siet dan toe 't word u verteld: Yd'le mensch, Loofd hem, die 't leet verdrukt: Op dat gy (na u zielen-wensch) Fruyten in d' Hémel plukt. 2 Zephyrus siet men wakker, nu Door het lommer wayen heen: En maakt de groene boompjes luw Daar men (heel verheugd) siet treên Seer lustig, seer rustig, Het Woud-gesin te saam In haar vreugd, en vrolijkheyt, bequaam: Die in dese lenten, Ionge Bomen enten. ô! Ededelen soeten Tijd Die verblijd {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Saam Beesten, en Menschen: So dat men, na wenschen Van verdrieten is bevrijd. 't Hel geneur, En d' angename galm, Verspreyd sich 't luwe Bosje deur, Van Els', en Lind, en Palm. 3 Merkt eens hoe Pan sijn Schaapjes hoed. Met sijn Harders-staf, en fluyt, Die sijn Lammeren grafende voed Daar men hoord het soet geluyd Van Orphus: die Morphus Verdoofd houd, en verblind, Dat hy sich gelijk verslagen vind: Ia men hoord de Dieren (Verkeugd) tierelieren, Tot an den Hemel, hoog uyt het oog: Sy loven Gods namen, Waar door-se beschamen Der menschen kelen, droog: t' Wijl de wind Door 't swieren, langs de bron, Beschut het dartle Venus-kind, Voor 't steken van de Son. 4 Iuychd dan ô! menschen, jonk en oud, En ver-anderd u in deugd: Gelijk den Winter guur, en koud, Sich verwisseld heeft: ô! jeugd Wild mede (in vrede, In vrolijkheyt van Geest) Godes lof uyt brallen: onbevreest: Die Boreas banden {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heeft doen verbranden: Door Delius gulden-schicht, ende licht: Dat men noch siet dalen Met ftik'rende-stralen, Op Vrou-Floras schoon gesicht: Die althans Met blijde-kaken lacht, Schoon men van haar gebloemt een krans (Met lust) te vlechten tracht. 5 Geestige Reden-Rijkers breyn, Die des Amstels Hoge-saal, Hier in dit ronde aardse pleyn, Doet (als) branden door u taal: Het stichten, door 't dichten Van u eerwaardigheyt, Heeft my thans tot dese moeyt geleyd. Dewijl dan het vriesen, U had doen verliesen De kracht van uwe gesang, en haar dwang: So steld u weer vromer Nu in dese Somer: Want Meya (siet) maakt het lang: Loofd dan God Met uwe vaarsen goed, En voed (met my) na sijn gebod, De reyne liefde soet. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hvwelyks-lof An de Eerbare Dochter G.P. Stemme: Van Cephalis. 1 GElijk de woeste-baren, In den Oceaan: Voorvlugtig onse jaren, Ja veel snelder gaan: De ongestuyme-Zee, Met haar gedreven golven, Vertoond des Werelds wee: Daar in wy zijn bedolven. 2 Rijk zijn de diepe gronden, Pluton's Durendal: De wereld is bevonden Machtig, boven al: Wie sich in d' af-grond vind Is 't on-heyl onderworpen: Wie ook de wereld mind, Laat sich daar van in-slorpen. 3 In-dien een Rappe-Schipper, Vreesden 't Zees on-heyl, Hy derfden ook het lipper: Maar 't getaande-zeyl, Gijd hy so snedig op, An d'hoog-gesteken stengen: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot boven in den top, En poogd geen tijd te lengen. 4 Eerbare, dese woorden Zijn u toe-gepast: So gy de reden hoorden, Houd de méning vast: Versuymd so licht geen tijd, Tot hulp der helden-daden, Schoon dat des kuysheyts nijd, U dit soekt af te raden. 5 Teld (wétig) op malkander, Al u Jarens perk: Maakt u de oudheyt schander? Steld 't verstand te werk. Den tijd die loopt vast heen, (ô! wel-bedaagde-Vrijster) Elk dagje isser een: En d'outheyt maakt u bijster. 6 Ik poog met u te spréken Van de Hoge-Echt: Matt. 19. 9Wiens band geen mensch kan bréken Dan God, diese hecht: Rom. 7. 2.Door 's doods ontsachb're Schicht. Of als sy haar verlopen Versuymen d'hoogste plicht: En so dees' knoop ontknopen. 7 Een Schip seer wel getimmerd, Houd geen havens-stee: Schoon dat Neptunus, schimmerd, Ruyschend op de Ree, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans het yld sich uyt Met sijn bepekte takels: En bruyn-geverfde huyd, Gehecht met duysend schakels. 8 Geduld vertoond den Stuurman 't Wit, daar hy op doeld: Al siet hem Thetis suur an, En of Triton woeld: Die met sijn Dollephijn Tot an de Wolken steygerd: Daar Delius hem sijn Gesicht, en stralen, weygerd. 9 Let nu eens op mijn méning: Gy dan zijt het schip: d' Onheylen, echts-verkléning Is 't onweer, en klip: Den Stuurman is u geest, En jeugds genègendheden: De Zee (die ménig vreest) Vertoond des Werelds zeden. 10 Oogd so te recht: de Schepen Vresen geen verdriet: Een Stuurman (wel geslepen) Weynig vrese siet: Doet dit: en volgd het spoor, En vreest geen huwlijks-lasten: Maar gaat u Jonger voor, Die t'huwen mee wel pasten. 11 Ey-lieve laat u seggen, 't Geen gy self wel weet. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar toe zijn doch de dreggen, Als tot houden reed? Weest ook een dreg na deugd, En oefend uwe leden, In 't geen dat gy vermeugd: Vol-doet daar in de reden. 12 Cierlijk, schoon, met genoegen, Siet den Huysman 't Land, Als hy (na 't moey'lijk-Ploegen) 't Selfde vind beplant, Met graan, en 't geen God geeft, Na dat den Land-man sayde: Die niet gesayd en heeft, Bedroefd sich als men 't mayde. 13 Houd dit in u gedachten, Als Europa, my Een balling schijnt te achten, En ik uyt haar zy: Den Huwelijken-staat Is by een yder eerlijk:Heb. 13. 4. De alderhoogste graad Op d' aarde onwaardeerlijk. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-gift. SOete-Ieugd, hier hebt gy 't eerste, 't Groenste, 't soetste van myn tijd: Daar de Ionkheyt noch in heerste: Sonder vleying, sonder nijd. Daar den aart, en aarts gevolgen, Werkelijk, in word vertoond: Daar de Minne (in-geswolgen Van de liefde) zedig woond. Bit're-Outheyt, wilt het duyden Na de Wetten, na den Aart: Steld het Noorden, over 't Zuyden, Acht de Reden, reden waard: Is het wassen, en verméren, (In het huwen) ons belast? 't Vryen kan men dan niet wéren: Want het is daar mee an vast. 't Heeft sijn tijd, en moeter wesen, Met een eerlijk ogen-merk: 'k Wil dan geen berisping vresen: d'Eerbaarheyt bevrijd het werk. 'k Wil my (met het Dichten) spoeden, Tot het naaste Tvvede-Deel: Dat sal and're graagten voeden, En volmaken het geheel. Iacob Steendam. Noch vaster. 't Amsterdam, by Pieter Dircksz. Boeteman, in St. Niclaas-Straat. 1649. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het tweede deel] Zegen-zang. HOe-wel den Distelvink tot nu toe heeft gepepen, Sijn Stem, en sijn Vernuft is evenwel geslepen: Geslepen an den Steen van oeffening, en vlijt: En an d' eervarentheyt: een dochter van de tijd. Het is een aartig-Dier dat selden sit te dutten: Het krijgt sijn eygen kost, en kan sijn drinken putten: Het is vol leersaamheyt, in kennis voort te gaan: En blijft op d' eerste-trap, noch op de twede staan: Maar poogd (met naarstigheyt) hier alles t' ondersoeken: En wenscht in sijn begrip 't geheym van alle boeken. En schoon het niet en komt tot op de hoogste-trap, Tot boven op het spits van alle Wetenschap: De wil is nochtans goed: en d' arbeyd volgd het willen, Waar door het nimmer kan sijn lust tot Wijsheyt stillen. En schoon de Vogel heeft een kleyn en teder lijf, Sijn stem is nochtans groot, en luyd, en hel, en stijf: Sijn stem verheft sich meer, en klimt gedurig hoger, En prijst een waarden-vriend, en loofd den al-be-oger: En roemd der wijsen konst: en meld der helden doen: En maakt het Bruydlofs-bed met palm, en lauwer groen: En uyt' de Poëzy met Hemelijke-reden: Waar over sich verheugd wat reden heeft beneden. Doch schoon hoe seer het is ter wereld angenaam, En hoe het word geliefd van mensch, en vee te saam, Den Esel even-wel en kan het niet verdragen: Die kan het nimmer met sijn Esels-aart behagen: Dies wijkt hier vry van daan die Esels-gangen gaat: Om dat dit Dier ook self een Esels-schaduw haat. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Twede Deel, Zegen-zang: Ge-eygend an alle Nederlandse Deugden Konst-lievende Iongmans. Lof-rijke Iongelingen, Heerlijke en deftige cieraden, Rijsende-Sonnen voor het wakkere Oge van onse (twe-maal Vrije, en Vrijheyt-lievende) Gemeente. HOe veel luyster de ware Poëzy.Dicht-Konst (tot allen tijden, en plaatsen) by alle volkeren gehad heeft, leerd ons (neffens het vaste een-stemmig getuygenis aller schrijveren) ook de dadelijke-onder-vinding: niet alleen by de géne die met een uyt-stekende wijsheyt begaafd zijnde, over Godsvolk tot Vorsten, Heyr-voerders, en Leeraren gesteld waren: en ons de heylige Onfeylb're-Schriftuur (uyt den monde Gods beschreven) hebben na-gelaten: niet alleen by de géne die als heldre-lichten onder de Weet-gierige-Grieken, en Heersch-suchtige-Romeynen hebben geschenen: maar ook self by d'alder onredelijkste-volkeren: Die den Schepper aller dingen heeft in-gestort eenige vonken van d'ondervelijkste-wetenschappen: namelijk de Schriftuurlijke-Theology.God-geleerdheyt, de natuurlijke PhilosophyWijs-geerte, en de redelijke-Poëzy.Dicht-Konst: Waar- {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} door sy weten datter een God, of iet Goddelijks is, van wien haar alles goeds toe-komt: en die sy (dies-volgens) plichtig zijn eere te bewijsen. Maar om den roem van de Dicht-Konst (als Goddelijk) bequamer voor te stellen: is t' anmerken dat sy heeft een on-scheydelijke-gemeenschap niet alleen met de Wijs-geerte, maar ook met de God-geleerdheyt: so dat sy hoe-wel-se in haar delen daar buyten kan an-gemerkt worden, nochtans in haar geheel daar onder is begrepen: want gelijk de God-Geleerdheyt (voornamelijk) bestaat in een gevoegelijk (toe-passende) gevolgelijk bewijs, uyt de heyligeschriften door 't in-geven van d'alvervullende-Geest de mensche voor-geschreven: sprékende van God, sijn eygenschappen, willen, en werken: Gelijk de Wijsgeerte bestaat in een (noodsakelijk waarachtig) besluyt (na reden-kaveling) uyt den aart en toe-val aller geschapen dingen: bewijsende datter een God is, dat die genoegsaam in sich selven is, dat die alle dingen geschapen heeft, en dat de schepsels gedurig van hem noch geregeerd en onderhouden worden; en wy hem derhalven schuldig zijn te eeren, en te gehoorsamen: also bestaat ook de Dicht-Konst in een eygen on-eygendlijke maniere van voorstel, bewijs, en wijsselijke an-lokkende onderwijsing: uyt een reden-rijke-afbeelding aller Goddelijke, en menschelijke saken. So dat de eerste spreekt opendlijk, de twede gevolgelijk, en de darde on-eygendlijk: Waar van wy tot een kleyne proeve en by-spel, sullen stellen dit volgende. De Theology.God-Geleerdheyt (volgens de heylige Goddelijke-Schriftuur) getuygd met een Koninglijke ansienelijkheyt (sonder in-sicht) de waarheyt van God, en sijn wille: so in de schepping, als herschepping: Seggende van de schepping: Genes: 1: 1.In den beginne schiep God den Hémel, en de Aarde. Hier en word geen gesochte-reden, maar een destige, en Ioan. 14. 17.waarachtige uytspraak van gegeven: mits den Geest der Rom: 11. 33.waarheyt door haar an-sien, macht, en gelooffelijkheyt: {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en hoefd reden te geven van haar seggen. Gelijk ookRom 9. 20 den Koninglijken Voorsegger, en PoëetDichter David, die maniere van spréken gebruykt, als hy singt van dese stoffe: Door het Woord des Heeren zijn de Hémelen gemaakt, ende door denPsa: 33: 6 geest sijn's monds al haar heyr. En sprékende van de herschepping: seyd des Werelds Salig-maker: So iemand met geboren en word uyt Water, en de Geest,Ioan: 3: 5. hy en kan in het Koningrijke-Gods niet in-gaan. So seyd ook den. (getrouwen) Leeraar der Heydenen: Paulus: En liegt niet Colos: 3: 9.tegen malkanderen, dewijle gy uyt-gedaan hebt den ouden mensche, met sijne werken: Ende an-gedaan hebt den nuwen (mensche) die vernuwd word tot kennisse, na het even-beeld des genen die hem geschapen heeft. Hoe-wel dit berust op den Aart, en des Aarts gevolgen: ten heeft nochtans niet van noden diens getuygenisse: Mits den God Abrahams ons (beneffens de voorstelling van 't geschreven woord) sijn geopenbaarde-wil door een in-wendige, krachtige-werking des heyligen Geestes bekend maakt. Daarom seggen wy met eerbiedigheyt (in waarheyt) tot hem: OVVonderlijke-God, ô! Heerscher der heyrscharen, Die Abrahams Geslacht verkiest, tot u dienaren: Gy doet dat Israël u eeuvvig durend'-vvoord,Psa: 147: 19. Dat Iacob u geset (met open ooren) hoord. Gy doet an ons (sijn saad) vvy die gelovig heten: U g'openbaarde-vvil (beschreven) seker vveten. Gy roerd ons harte, met de vuur-kool van u Geest:Iesa: 6: 7. Dat men gevvillig, u (na uvve vvoorden) vreest. So hebt gy noyt gedaan de Heydensche-geslachten, De vvijsen (na den vvaan) die ons u volk verachten.Matt: 11: 25. Dit doet gy (Heer) alleen om dat het u behaagd. Die na het ansien van de menschen niet en vraagd. {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Philosophy.Wys-Geerte (volgens den aart aller dingen) getuygd (met in-sicht van gevolge) de waarheyt van God, en sijn wille: in de schepping, en onderhouding' sijner schepselen: En maakt een on-wedersprekelijk besluyt met dus-danige woorden: d' Uytspandsels, de Hemelen, en Hemelsche-lichamen worden gelijkelijk, gedurig, en ordendlijk beweegd sonder op-houden, en verwarring' in haar beweging. Nu 't is kennelijk, dat sonder een almachtige, alwijse beweger geen sulken leveloos, en redenloos-ding so (aartig) kan beweegd worden: dies moet daar uyt volgen so noodsakelijk als de bewegingen zijn, datter ook is een al-wijse, al-machtige-beweger: Die dese grote lichamen so (gestadig) beweegd, stuurd, en onderhoud: Dese beweger is nu in wesen, of een, of meer: isser meer? So en kunnen die niet almachtig, noch al-wijs wesen: want den eenen sal des anders alwijsheyt, en almachtigheyt beletten: So isser dan maar een beweger: Is dese niet al-wijs, noch almachtig? Hy sal in 't bewegen verhinderd kunnen worden: maar dewijle hy niet en word verhinderd, so blijkt onweder-seggelijk daar uyt, datter is eene, al-wijse, almachtige-Beweger, die wy God noemen: die dese wonderlijke-lichamen (sonder op-houden, en beletselen) so ordendlijk beweegd. En wederom den Kloot der Aarden (met de wateren verénigd zijnde) hangt (als op-gewonden) tusschen d'uytspansels: sonder voet, of steunsel: Maar na den aart, en eygenschap deser stoffen, is haar op-houding' on-mogelijk: want de Aarde door haar grove-grootheyt, en gewichte, sal moeten na de laagte sinken: de wateren om haar dunnigheyt, sullen vloeyen na de benedenste plaatsen: Dewijle nu dit niet en geschied, so moet daar een almachtige, al-wijse-onder-houder wesen, die d Aarde (onbegrijpelijker wijse) tegen den aart op-houd, dat-se niet en sinkt: die de wateren (wonderlijk) by een vangt, datse niet en vervloeyen. Dese is den énigen, al-wijsen, almachtigen-God, die allé dingen heeft {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapen, doen-se niet en waren: en die-se noch in haar wesen gedurig onderhoud, nu-se zijn. Wy sien (na de schepping) dese vier soorten van geschapen dingen: daar sijn énige die slechtelijk het wesen hebben: als stenen, metalen, en diergelijken: Daar zijn énige die (boven 't wesen) ook het leven hebben: als bomen, planten, en kruyden: Daar zijn énige die (boven 't wesen, en leven) ook 't besinnen hebben: als beesten, vogelen, en vischen: Daar zijn énige die (boven 't wesen, leven, en besinnen) Noch de reden hebben: als Engelen, en menschen: Uyt welke laatste wy (tot een vorder proef) onse besluyt sullen stellen: Mits alle andere wesendlijke, levendige, en besinnende-dingen sich daar toe strekken. De mensche die neffens het wesen der wesendlijke, noch heeft een levende-ziele, gelijk al 't gewas der Aarden: noch heeft een besinnende-ziele, gelijk al 't vee, 't gevogelt, en visschen: noch heeft een redelijke-ziele, waar door hy is een Heere over alle: Ik segge geen drie, maar een levende, besinnende, redelijke-ziele: Den mensche in sijn delen, en geheel (dus angemerkt zijnde,) sal ons kunnen tonen dat den énigen, almachtigen, al-wijsen-God (gelijk hy alle dingen heeft geschapen:) die noch onderhoud, en regeerd. Siet den mensche an in sijn Heerschappy, over alle de dieren: siet hem an in 't begrip sijner reden: en siet hem an in 't werk van sijn voort-teling. In 't eerste sult gy moeten bekennen een meerder Heer over alle schepselen: die (met een vrye-macht) hem alle dingen (hoedanig die souden mogen wesen) heeft onder-worpen: In 't twede, sult gy moeten bekennen een alwijse-heerscher: die hem met sulken wijsheyt heeft begiftigd dat hy alle hoge, verborgene, Hemelsche, en Aard'sche-dingen, diep-grondige, en scherp-sinnige konsten kan na-speuren, en begrijpen: In {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 't darde sult gy moeten belijden een almachtige, alwetende, over al tegenwoordige, onbegrijpelijke-schepper, regeerder, en onderhouder: voornamelijk van de menschen. Gy oeffend het werk der teling, en denkt (veel-licht) niet minder als datte: de Vrouwe ontfangt het saad, word swanger, en voed in-wendig (met haar bloed) dit nuwe schepsel terwijl sy dat niet en poogd, niet en weet, noch niet en denkt te doen en siet een Beeld (u gelijk) word Gebeeld uyt so slechte, ja nietige-stoffe: en komt eyndelijk te voorschijn, door sulken nauwen wech: Daar sy die het gedragen, en gebaard heeft, en hy die geboren is, noch hulpe, noch raad, noch uytkomst toe en wist: En nochtans siet gy dit Heerlijke-schepsel (met verwondering) an: en bemerkt daar in een redelijke-ziele, die sich vertoond in lachchen, en schreyen: en bevind dat te wesen een volkomen Beeld van u eygen selven. 't Geen ook het minste niet ontbreekt an eenige sijner ledekens, hoe kleyn, en teder dat-se zijn: ja ook d'inwendige (voor u ogen) verborgene delen hebben haar volkomen gestalte: 't Geen al-temaal so veel getuygen zijn van God, van sijn almachtigheyt, sijn alwetenheyt, sijn alwijsheyt, sijn algoedheyt, sijn overal-tegenwoordigheyt, sijn alschepping, alregering, en onderhouding: als daar letteren, en boek-staven zijn an dese woorden. Wy roepen derhalven, ootmoedig, en van harten tot hem, met dese regelen. Goddelijk self-vvesig vvesen: Onbegrypelijke-geest. In u vverken kan men lesen VVat u vverken zyn gevveest. Uyt den mond der suygelingen Psa: 8. 3.Hebt gy u een (sterken) lof {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast gegrond-vest: om te dvvingen Uvven Vyand: in het stof. Uyt den mond der kleyne-kind'ren Trekt gy (Schepper) uvven roem: Om des vvrekers macht te hind'ren. Dies ik u genoeg-saam noem. Maar de Dicht-Konst (volgens de gelijkende-reden) steldPoëzy. onse sinnen voor, met een aartige, vloeyende, ja levende-welsprekendheyt (In een gevoegelijke, en çierlijke afbeelding) de Goddelijke en meschelijke geheymnissen. Gebruykende een behoeftige (en haar toe-behorende) vry-heyt, in 't vertonen der be-oogde, en be-oogelijke, na-denkens-waardige saken: Also dat sy d'ongevoelijkste doet gevoelen, d' onvernuftigste doet begrijpen, 't geen haar eerst ongevoelijk, en on-begrijp'lijk scheen te wesen. En gelijk sy is een heylige, Hemelsche ja Goddelijke-wetenschap: so heeft-se ook by haar een eygen, hoge, verborgen, Goddelijke, ziel-bewegende kracht: om het on-bewegelijkste, wreedste-hart (tot haar voorstel) te buygen: Mits sy niet alleen de billijkheyt tot een baar-moeder, en teelster, maar ook de redelijkheyt, tot een soete-voedster, en op-queekster heeft: Die dit edele-schepsel in sulken hoedanigheyt stellen, dat haren roem (neffens de Twee meer gemelde wetenschappen) verre over-treft het roemelijkste, aller geroemde dingen: Mits sy met een genesende quetsing het gemoed der slapende-sondaren prikkeld: so dat-se (schoon machtig zynde) haar laten berispen, van mindere, sonder toornigheyt: om vry-willig (als gebonden) op het pat der (onberispelijke) deugd geleyd te worden. Ja met een verhevene, an trekkende-lieffelijk- {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt beweegd sy het schepsel, tot na-volging van sijnen Schepper: verquikkende het gemoed des bedroefden: verwinnende de gedachten des self-sinnigen: en banende also den onwijsen een wech tot wijsheyt. 't Geen sy meer te wege brengt met een soete nodende, als straffe dreygende reden: Die sy grond-vest in 't verschil van deugd, en ondeugd: van billijkheyt, en onbillijkheyt: van gevoegelijkheyt, en on-gevoegelijkheyt: en in de gevolgen van dien. Makende haar besluyt vast, met veel fraye, gelijk-tonende-gelijkenissen: door vergroting, en verkleyning, door verlichting, en verswaring: met bevallige, sin-rijke, en veel beduydende Poëzy.woorden. Waarom de Dicht-Konst ten rechten word genoemd een sprekende-Schildery: gelijk die, een swijgende Poëzy.Dicht-Konst: Want de Dicht-Konst is machtig ('t geen-se voorsteld) het gemoed des hoorders in te beelden, als of het voor d'ogen tegen-woordig gesien wierde: so datter de dadelijke werkingen van blijdschap, en droefheyt, gramschap, en besaadheyt, op volgen. In tegendeel de gebreken naaktelijk treffende, kan sy bedektelijk u quetsen, sonder (gevoelijk) pijn te gevoelen: so dat gy (merkelijk) haar berisping merkende, nochtans niet en kunt (of wild) merken hare scherpigheyt: maar een kittelende-prikkeling, vriendelijk-slaan, en soete-wonding: als gewilde-sporen, tot de deugd, en deugds wegen. Rijm:Het Rijm dat wesendlijk (uyt de reden vloeyende) op het eynde van de regelen volgd: gelijk ook de maat (in de langte en 't getal) van dien: (Bepalende de grote, en vorm van de Vaarsen:) zijn an-gename, en aartige, verçierendedelen Poëzy.van de Dicht-Konst: die met een sinrijke stoffe, en diepe wijsheyt (verenigd zijnde) haar vertoond in een edele, hoogdravende onvergelijkelijkheyt. Of nu schoon, dese lof-rijke konst (by vele waan-wyse) in ver-achting is (mits de wetenschap geen groter vyand heeft als den on-vernuftigen) wy achten haar on-waardig, {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te antwoorden, als dat haar onverstand is oorsaak van de verachting. Maar dat-se ook by eenige van geen geringe kennis, in kleyn-achting is gekomen: (om de grote wulpse lichtvaardigheyt van vele, die-se oeffenen, en schandelijk mis-bruyken: in dartele, ongebondene, of lasterlijke naam-rovende vaarsen) is te verwonderen. Want wie sal de heylige God-Geleerdheyt, met schijnTheology. van reden kunnen verachten, om het mis-bruyk der eygensinnigen, en spotteren? wie sal an haar waarheyt en waardigheytKetteren. twijsselen, om dat Arrius met sijn anhank eertijds: en Socinus, omtrent onsen tijd: de Godheyt Christi (Goddelooslyk)Socini Theo: lessen. Cap. 18. en elders. versaakt hebben? of om dat Donatus voor hénen, en Menno, met den synen, nu ter tyd: de menschheyt des Soons Gods (valschelyk) verloochchend hebben? Wie sal ook Iesus Christus, de Soon des Maagds Maria niet houden voor den eenigen, waarachtigen-Saligmaker: van alle die de saligheyt genieten Om dat Mahomet voor duysend Jaren: (met een groten toe-loop der volkeren): en den eygensinnigen onsaligen-David Ioris, in de voor-leden eeuw: (doch met weynig gevolg:) door een uyt-sinnige, vervloekte, ja duyvelse-hovaardy, sich boven hem gesteld hebben: Soekende met geweld, en list, syn MiddelaaramptTheologant. ganschelijk tot niet te maken? Geen God-geleerde sal den schijn van waarheyt (in haar leer, en leven) met reên verblinden: en tot sulken Goddeloosheyt bewegen: Schoon sy dat met Gods Woord pogen te bewijsen: Mits d' onvervalschte waarheyt in de Schriftuur, (Gods volk geopenbaard:) ons het tegen-deel, duydelijk anwijst. 't Geen (neffens de gesonde-reden) bevestigd een ontellijk getal van getuygen, aller gelovigen die oyt geweest zyn. Wie sal ook de Wys-Geerte kleyn achten, om dePhilosophy valsche on-gerijmde gevolgen, die énige, daar uyt menen te trekken? Wie sal haar bondige-besluyten niet geloven, en op haar vastigheyt steunen: Om dat Aristoteles (al blinde- {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ling Arist. Phijs. lib: 2: 3. en 8.de eeuwigheyt des Werelds: en Epicurus (sottelijk) de sterffelijkheyt der zielen daar uyt sochten te bewéren? Wie sal dan de Dicht-konst om haar misbruykers verkleynen? Of wie heeft haar oyt (in voor-tijden) verkleynd: om Val: Max: 6 Boek. 3 Cap.de geyle-schriften van den dartelen-Archilochi, Naso, en andere? Dewijl den dronkaard niet wech en neemt, de eygen nuttigheyt des Wijns, om dat-se hem doen rasen. Wy stellen derhalven tegen haar, en haar's gelijken (als waterlose-wolken) Poëten.een menigte van deftige en veel-wetende Dichters: Die als klare-lichten onder de swarte-duysternissen des heydendoms geflikkerd hebben. Wy stellen noch boven dien, d' alder-uytmuntenste Goddelijkste-Dichters, die in haar leven, onder Gods volk (so in 't oude als nuwe Verbond) gelijk Sonnen geschenen: en (na haar leven) een gezegende gedachtenisse by alle vromen gelaten hebben. Onder dese komt ons eerst Exo: 15. 1te voorschijn, Moses den eersten, onvergelijkelijken-voor-segger, Geschiedenis-schryver, en vorstelijke-Dichter: Hoe naaktelijk, deftig, en çierlijk, heeft hy, (in beknopte-Vaarsen) de verlossing Israëls, uyt de handen der Egyptenaren beschreven: en na den doorgang van de Rode-Zee, met de Mannen Jacobs gesongen? Gelijk ook sijn Suster Mirjam, de Voor-seggeresse, in aartige-Vaarsen (met de Vrouwen der Israëliten) de grote daden van den God Abrahams heeft gepresen. Met Iudic: 5. 1.een sonderlinge uyt-gelesen frayigheyt, heeft ook Debora haren Lof-sang (vol krachtige, door-dringende-woorden) over-vloedig ver-rijkt: Uytende (neffens Barak) al singende, de ware Hémelsche Dicht-konst als de Bloem aller Konsten, en wetenschappen. Maar David den Koninglijken-Voorsegger, en Dichter, met wat een konstige-welsprekendheyt, Goddelijke-wijsheyt, blinkende-waarheyt, en gestijlde-reden, heeft hy sijn Vaarsen, en Gesangen, van alle bedenkelijke-stoffen, beschreven? Die in de Gemeynten Gods, op alle plaatsen, (met een heylige-yver) noch on-ophoudelijk gesongen worden. Niet minder heeft sijn Soon, den wijsen Koning Sa- {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} lomon geweest, in de Dicht-konst: in 't Dichten en beschryven sijner liederen, die duysend en vijve: en sijn sinrijke1 Regum 4: 32. spreuken, die drie-duysend in 't getal geweest zijn. Daar van seer weynige (doch Heerlijke) tot onsen handen zijn gekomen. Den Voorsegger Asaph heeft mee uyt-nemende geweest in dese Goddelijke-Konst: wiens leerlijke-gesangen (vol diepe verborgendheden) verdeeld zijn, in çierlijke, bondige-Vaarsen. Desgelijks Ethan, en Heman (vromePsa: 78: 1 Ezrahiten, en geestige Dichters zijnde) hebben met een aartige-stijl,Psa: 89: 1. haar Vaarsen, en Liederen beschreven. GelijkPsa: 88: 1. ook Chalcol, en Darda, de Sonen Mahols konstig daar in geweest1 Reg. 4: 31. zyn. Maar om met weynig-woorden, een grote menigte voor te stellen: segge ik, dat alle die de Heylige-schriftuur, door ('t in-geven Gods) hebben beschreven: zijn geweest recht begaafde kloeke-Dichters: die ons dese Goddelijke-konst,Poëten. op de hoogste-trap der éren, in de waardigste hoedanigheyt (op het schoonste) tot betrachting, vertoond hebben. 't Geen énige ver-siende mannen (niet onbequamelijk) toe-stemmen, als sy de gansche Heylige Schriftuur verdelen in vier hoofd-stoffen: Geschieaemssen, Voorseggingen,Historien. Prophetien. en Leeringen. De Geschied-boeken zijn de vyf boeken Moses, 't boek Josua, 't boek der Rechteren, 't boekPoëzyen. Ruth, de twe boeken Samuëlis, de twe boeken der Koningen, de twe boeken der Kroniken, 't boek Esra, 't boek Nehemia, 't boek Esther, de vier geschied-boeken des Evangeliums, 't boek de Handeling der Apostelen: de voorseggende boeken, zijn de vier boeken, der vier grote Voorseggers, de twalf boeken, der twalf kleyne Voorseggers, en 't boek der Openbaring: de leerlijke boeken zijn 't boek Job, 't boek der Psalmen, 't boek der Spreuken, 't boek de Prediker, 't Hogelied Salomons, de Klaag-liederen Jeremia, de veertien Send-brieven Pauli, de Sendbrief Jacobi, de twe Sendbrieven Petri, de drie Sendbrieven Joanni, de Sendbrief Jude. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe-wel den in-houd deser boeken, na de waarheyt (eenvoudelijk) dus is voor-gesteld: so zijn nochtans de geschied-boeken, (beneffens de geschiedenissen) vervuld met Poëzyen.een menigte voorseggingen, en leerlijke-Gedichten: de voorseggende-boeken met vele geschiedenisse, en konstige leeringen: gelijk ook de leerlijke-boeken, in haar begrijpen énige geschiedenissen, en voor-seggingen: Makende te samen het gehele onfeylbaar-woord, dat God sijn gemeynte (van alle volkeren af-gesonderd) geliefd heeft te openbaren. Dit bevestigd niet alleen mijn eerste voorstel, van de gemeenschap tusschen de Dicht-konst, Wijs-geerte, en God-geleerdheyt, maar drukt ook naakt, en levendig uyt, de valscheyt van 't gevoelen der verachters: die (neffens 't gemene-volks onverstandig wanen) de Dicht-Konst oordelen leugenen, fabelen, of (ten besten geseyd,) iet gekkelijks te wesen. Uytende op alle sotte-daden, woorden, en gesten, dit (on-gegronde) spreek-woord: 't is Poëtery: Vonnissen also (met Midas van de Sang-konst Apolli, en Pan) als den blinden van de verve. Verdienende daarom, also wel als hy met Esels-oren gekroond te worden: mits haar wetenschap niet meer en is als Esels. Doch om niet te denken dat de Dicht-konst vry is van oneygendlijke woorden, en verbloemde-redenen (daar sy eygendlijk geheel in bestaat) is te weten: dat haar niet meer gemeen is, als de hoedanigheden der dingen (die-se voorsteld) door aartige, verçierde uyt-spraken bet te doen blijken: 't geen de oren des hoorders wakkerd, en 't vernuft des vernuftigen opend, tot bedenking van 't geen daar niet en schijnd geseyd te wesen: Daarom sy somtijds d' on-bewegelijke, levelose, en onredelijke-dingen, als roerelijk, levendig, ja redelijk, en sprekende in voerd: Om de gedachten vaardiger te trekken, tot het geen-se voor heeft daar door 't gemoed te vertonen. In die gestalte was het (niet alleen {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} konstig, maar) ook seer gevoelijk geseyd, van Iothan de Sone Gideons, tot de Sichemiten: over haar onbillijkheyt in 't verkiesen van Abimelech, tot een Vorst over Israël: (na dat hy schelm-achtig, sijn tseventig Broeders vermoord hadde:) om haar van ondankbaarheyt, ver-raad, en moord tegen sijnen (overleden) Vader te overtuygen. Met dese woorden: De bomen gingen eens henen, om eenen Koning over hen teIudic: 9: 8. salven, &c. Dese aartige gelijkenis verhaald hebbende, eygend hy haar die toe, met een over-een-komende verklaring. Van gelijken mening, en geestigheyt is ook 't geen Ioas de Koning Israëls liet seggen tot Amazia den Koning Iuda: om hem sijn hoogmoed, en laat-dunkenheyt te verwijten. De distel, die op2 Par: 25: 18. den Libanon is, sond tot den ceder, die op den Libanon is, om te seggen, geeft uwe Dochter mijnen Sone ter Vrouwe: maar het gedierte des Velds, dat op den Libanon is, gink voor-by, ende vertrad de distel. Hier word anders geseyd als gemeend: daar en kan niet oneygendlijker (in ver-gelijking) gesproken worden als dese voor-gestelde redenen. So dan den hoorder bespeurd de verborgen berisping, door een meerder en merkelijker beduyding: eygend sich het geheym der bedekte-woorden toe: Voornamelijk als den Redenaar hem de deur opend, en den wechbaand, tot de toe-eygening: en komt also lichtelijk tot de kennis sijner gebreken. Sulken gedaante hebben ook de redenen van den Psalmist: maar een ander sin, en Oogwit. Als hy singt: Doe Israël uyt Egypten toog: het Huys Iacobs van een volkPsa: 1 14. dat een vreemde tale hadde: so werd Iuda tot sijn heyligdom: Israël sijne volkomene Heerschappye. De Zee sach't, ende vlood: de Iordane keerde achter-waards, de Bergen sprongen als Rammen: de Heuvelen als Lammeren. Als dit den Goddelijken-Dichter so çierlijk gesongen hadde: vraagd hy dese levelose dingen, als of-se redenen gebruykten: Wat was u, gy Zee, dat gy vlood? gy Iordane, dat {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} gy achterwaarts keerdet? Gy Bergen dat gy op-sprongt als Rammen? gy Heuvelen, als Lammeren? En hy antwoord hem self om de sake (na syn in-sicht) meer te doen voortkomen: met dese Heerlijke sluyt reden. Beefd gy Aarde, voor het angesichte des Heeren: voor het angesichte van den God Iacobs. En hy vergroot den roem, met het verhaal van sijn geroemde wonderen: singende: Die den Rotz-steen veranderde in énen watervloed: den Keysteen, in éne Water-fonteyne. Van sulken wesen, en hoedanigheyt zijn alle de spreuken der Mannen Gods: als sy (geheel on-eygendlijk) God noemen: een Psa: 13: 3Rotz-steen, Psa: 91: 1Borcht, Sterkte, Schild, en Hoorne: doch met meer over een koming, een Psa: 23: 1Harder, Psa: 103: 13.Vader, en Moeder: En hem toe-schryven (niet alleen Psa: 17: 8Ogen, Oog-appelen, Psa: 18: 9Neus, en Neus-gaten: een menschelijk wesen, en alle menschelijke-Ledematen) maar ook Psa: 91: 4Vleugelen, Vlerken, Psa: 57: 2.Vederen, en Ps: 18: 11Vliegen: Desgelijks als Christus geseyd word te wesen een Ioa: 1: 29.Lam, een Mal: 4: 2Son, een Star, een Ioan: 1: 9.Licht: ja een Ioa: 14: 6Wech, een Ioa: 10: 9Deur, een Ioa: 15: 5.Wijnstok, en Psa: 118: 22.Hoek-steen: En als de heylige-Geest genoemd word een Ioan: 3.Wind, een Mat: 3: 11 Esa: 44: 3.Vuur, Water, en Oly. Van de schepselen is de benoeming in de Schriftuur so veelderley als haar eygenschappen. Hoe bedenkelijk is het seggen Moses, uyt den monde Gods. Deut: 32 42.Dat de Pijlen sullen dronken worden van 't bloed, en de Swaarden sullen éten 't Vleesch der verslagenen: ende Ezech: 21: 32.Den vure sult gy tot spijse zijn: Dese maniere van spréken, niet alleen seer gebruykelijk in de heylige leerlijke, maar ook in de Voorseggende, en Geschied-boeken: is ganschelijk na de Dicht-Konst: die daar in met meer kracht van redenen kan voorstellen, 't geen men poogd te weten: als of het met eygen woorden, en namen wierd uyt-gesproken. En gelijk hier een overvloed van redenen plaatse neemt: so heeft se noch (na gelegentheyt der saken) eygen, een gebruykelyke-verswyging, van 't geen-se nochtans begeerd, dat men sal weten: Daar in sy een uyt-nemende an-genaamheyt heeft, om de sinnen krachtig te trekken, tot het geen daar is verswegen: pogende (sonder op-houden) dat {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} met de harssenen te begrijpen: 't geen door 't scherp-sinnig ondersoeken, en sterke in-beelding die so lichtelijk niet ontvliegt, als het duydelijk geseyde: Mits de gedurige naspeuring der Konst lievers: die niet en rusten voor dat-se het vatten. Dit is ook seer gemeen in de Vaarsen der Goddelijke-Dichters: gelijk als de Kinderen Korah, singende seggen: Sijn grond-slach is op de Bergen der Heyligheyt. MénendePs. 87: 1 de Kerke-Gods, sonder nochtans die te noemen. Gelijk ook Paulus van Tarsen, dien groten yveraar: seer gewoon is diergelijke wyse van spréken te gebruyken, in sijn leerlijke-schriften: als hy (onder anderen) schrijft: Niet dat2 Cor. 3. 5 my van ons selven bequaam zijn, iet te denken, als uyt ons selven. Als hy seyd dat wy niet bequaam en zijn iet te denken: is't buyten twijffel dat-men door iet, moet verstaan: iet goeds, nochtans is dit woord van hem, daar verswegen: Stellende den weetgierigen dat in bedenking. Wien ik met voordacht, en ernst, toe-roep dese Vaarsen: POogd gy na de steyle-trappen Van de vvijsheyt? luysterd my: Siet: het pit der vvetenschappen, Is de suyv're-Dicht-Konst.Poezy. Die men niet en komt te naken Sonder moeyte, sonder pijn: Die men niet en komt te smaken Sonder arbeydsaam te zijn. Die bequamelijk, en bondig, Konstig, (met bescheydenheyt) Straft ons leven: altijd sondig: Dat men't vvel te recht beschreyd. {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't geheym van alle saken Naakt, en levendig vertoond. Daarom vvie haar spits kan raken, VVord met Lauvverier gekroond. VVord geroemd door kloekaards-pennen: En gedragen van 't FaamGerucht: (Die niet op en houd te rennen) Om de Aarde, door de Lucht. Lof-rijke-Iongelingen: dese edele, Hémelsche, ja Goddelijke-konst (wiens roem-rijkheyt, door mijn onbesnoeyde-Pen, in eerbiedigheyt, en met verlof van haar lievers is angeroerd: hebbe ik van mijn kindsche-jaren (na de mate van mijn kennis) een sonderlinge-gonst toe-gedragen. Mijn oeffening, en vermaking daar in-nemende: hebbe dit werk (op verscheyden plaatsen, en tijden (na voor-vallende saken) Rijmende) nu by een gebrocht: En bekleed (na sijn in-houd) met de naam van Zegen-Sang: zijnde het Twede-Deel van mijnen Distelvink. 't Geen ik u op-drage, tot een teyken van mijn onderdanige-goede-wil tot uwaarts: om onse over-een-komende hoedanig-heyt te betonen. Neemt dan dit Twede-Deel van desen Distelvink, in u gonstige-bescherming tegen de waan-wyse, doch gansch onverstandige-Momisten, en verkeerde-Midanisten: So sal my haar tong min schaden als het oge des Arends, de Son op den middach: My sal genoeg wesen uwe gonst hier in te genieten. My sal angenaam zijn, u beleefde berisping (tot mijn selfs op-merking) daar van te horen. So ik de Dicht-Konst (met mijn. Vaarsen) na haar waarde, niet voldoe: immers sal 't my verheugen haar eenigsins getroffen te hebben. Want wie {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} sal haar Hémelijke-volkomenheyt, begrijpen in d'on-volmaaktheyt, van d'aardsche-behelsingen? Ik sal ten minsten meer gedaan hebben als den ledigen: Mits de ledigheyt is des Duyvels oorkussen. Oordeeld dan heusselijk van dit geringe-werk, en hem die 'tgemaakt heeft: mits hy geen roem: maar de eer des al-wysen, daar in-gesocht heeft. Atoos volgende den regel van de suyv're-waarheyt des God-delijken-Woords: en de gesonde reden altoos pogende te stéken na de Kroon der Dicht-Konst: of hy (énigsins) de schaduw daar van mocht genaken. Die u onder-tusschen wenscht so veel ziels-heyl, en lichaams-welvaard, als hem self (met een gesond, en doorsichtig oordeel) eygend uwen gehelen. Jacob Steendam. In Amsterdam den 20 van Slacht-maand, 1649. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyks-Gedichten, En Brvydlofs-liederen. Eerste Huwelijk. Tusschen Adam en Eva, Gens. 2. Stemme: Lest lach ik onder enen Boom. 1 DOen Adam op het groene-gras Had seer gerustelijk geslapen, En Eva uyt sijn Ribbe, was Van God (den Schepper) goed geschapen: Heeft hy haar gesteld (In het jeugdig veld) Hem tot een Vrou, waar mé hy is verseld. 2 Dit is u Helft: gy twee zijt een, Sprak God tot Adam, en tot Eva: Vlees van mijn vlees, been van mijn been, Zijt gy (sey Adam) tot sijn Ega. 't Geen haar heeft vermaakt: Schoon sy waren naakt: In suyv're-liefde hebben sy geblaakt. 3 Hoe wenschelijk, hoe zegen-rijk, Hoe bondig, kuys, en reyn, en heylig, Hoe vrolijk was dit Huwelijk: Hoe trou, en vredig, vry, en veylig: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja hoe angenaam, Leefden sy te saam: En roemden beyde-gaâr des Heeren naam. 4 De gansche-Wereld in 't geheel, Haar rijkdom, en onschatb're schatten, Haar heerlijkheyt, in yder deel, Die door geen sin en is te vatten: Stond in haar gesach: Met een soete-lach. Gedienstig, buygsaam, altijd nacht, en dach. 5 Maar (boven al) het lustig-hof, Het Paradijs, gesteld in Eden: (Gesteygerd uyt des Lovers Lof,) Was haar een woning, hier beneden. Daar 't gevogelt song, Daar 't gedierte sprong, Daar 't Vee ging weyden, t' samen Oud, en Jong. 6 De reuk, de liefelijke-geur, Van 't bloeysel, ooft, en kruyd, en bloemen: De veelheyt van de schoonste-kleur, Was na haar waarde niet te noemen. En de matigheyt Die de reden leyd: Heeft haar genoegen, tot de lust bereyd. 7 Hier vliet des Tygris klare-stroom, Ver-rijkt met Goud en Eel-gesteente: Hier groeyd des Levens Levens-Boom, Het Beeld des Beelds in Gods-gemeente: Daar des Werelds-hoofd, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijnen Schepper loofd, Met sijn Vriendinne: die het licht verdoofd. 8 De Liefde sit hier in den Troon, De Minne voor haar neêr gebogen: De Kuysheyt steld haar glans ten toon: De Vrede siet met Arends-ogen: De Volmaakte-Deugd, Heeft (met Hoge-vreugd) In-wendig, haar gemoederen verheugd. 9 Hier is 't Gezegende-Gebod: En grond van Hémelsche-beloften. De Vrucht, des lichaams komt van God: Daar ménig op (waandunkend) stoften. Adams soet-geslacht Neemt (in 't huwen) acht Dat gy u Over-Vaders Echt betracht. Een yder sie op d' eerste Trou: Dit is een Beeld van Man en Vrou. GY Vrouwelijk geslacht die d' aarde hebt bemachtigd, En aller helden heyr (met uwe kracht) bekrachtigd; Die 't heerschende-gemoed geweldig, over-heerd: En 't Mannelijk-geslacht (gelijk dat u) begeerd. An-siet u eygen Beeld, ô! levendige-beelden, De Moeder, die 't geslacht van alle Moeders teelden: 't Is Eva d' eerste-Vrouw, 't is Adams waarde-Helft. Sy baard (In pijn) haar vrucht, terwijl hy spit, en delfd. Sy is hem (uyt sijn zy) van God, tot hulp geschapen: Haar voegd geen felle-tong, veel min het wrede-wapen: Want an sijn linker-hand is sy te recht gesteld, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar wil staat onder hem, en sijn beleefd geweld. Den Schepper schiep haar niet van 'thooft, noch van de voeten, Maar uyt de zy des Mans: dit sal haar léren moeten, Dat sy geen heerschappy mach voeren over hem: Maar buygen voor sijn woord, en luyst'ren na sijn stem. Ook isse van de Man geen slet, geen vuyl-slavinne, Maar wel sijn Wijf, sijn Helft, sijn Hulp, in leet, en minne. Dus Eva voor gesteld, so zy-se u een baak: Doet dan haar sonde niet, maar volgd haar in dees' saak, Siet niet op haren-val, maar 't heyl, dat haar beloofd is: Op Christus, 't Vrouwen-saad, die van sijn Bruyd het Hoofd is. Sy heeft haar Man verleyd, leyd gy u Mannen recht: Beleefd, en stichtelijk, zy 't geen gy doet, en segt. Dat ook ons' Moeders lof by niemand word verminderd: Die (na haar Scheppers wil) seer vruchtbaar heeft gekinderd, In angst; geduldelijk: en heeft-se op-gequeekt: Gevoed in rechte tucht, gelijk sy deftig spreekt. Leerd so u lichaams saad (ô! Vrouwen) d'hoogste Wetten: Wild haar (met billijkheyt), een paal van zeden setten, Door ware Vrese-Gods, so sult gy in de pijn (Al barende) voor hem Waarachtig Salig zijn: Die u twee Borsten gaf om kinderen te voeden: Maar sinnen, en verstand, om ook haer ziel te hoeden. Bewaard een kuysse schoot voor uwe Man alleen, 't Is Alles wat gy hebt voor uwe twee gemeen: Geen darde hoord daar by, maat twee, gevoegd te samen, So hoefd gy dan u (in 't versellen) niet te schamen. Als gy 't on-kuys gebaar, en vuyle-woorden schuwd: Als gy na 't huwelijk van Adam zijt Gehuwd: Mits dit een proef-steen is van 't Trouwen aller wijsen: En wie so niet en Huwd, sijn doen is niet te prijsen: Want van een Ribbe maar, schiep God ons Bestemoer: Een Ribbe en geen meer is aller Ribben snoer. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuysse-Liefde Van Jacob, en Rachel. Gens. 29. Stemme: Barst droeve hart, stroomt: &c. 1 SIet Jacob 't Vee, De Schapen hoeden, Om Rachel, zijn Me-waarde Helft: Van liever-lee: En tracht te voeden De soete-pijn, In 't hart bedelfd. De tijd verslijt Heel snel, en vaardig, Om 't on-waardeer'lijk-loon, Dat hy verwacht: Waar van hem 't sien verblijd: So schoon, soo waardig, Dat hy een Konings-kroon Daar by niet acht. 2 Sijn eerste deugd An haar bewesen, Was (by de put) Het vee gemeen. Hy voeld een vreugd In sich geresen, Hem goed, en nut, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in't geween. ô! Vrou, hoe trou Is u Beminden: Siet eens, de tranen uyt Sijn ogen vliên: Die an u ziele, wou Sijn ziel verbinden: Gy zijt sijn eygen Bruyd: Dit kunt gy sien. 3 Want hy begind Wel seven jaren Te dienen, om Sijn Lieve-Lief: Wiens hart hy wind, En wenst te paren, (Als Bruydegom) Die sy verhief: So gaan, so staan Se met haar beyden: In 't Klaver-rijke dal, Terwijl haar vlok Beknab'len bloem, en blaên, Op 'tveld, in weyden: En vresen (over-al) Haar Harders-stok. 4 Sy sitten neêr, In Harans-Beemden. En singen t'saam, Een vrolijk Lied, Van d'Opper-Heer: Die ook de vreemden, Zijn angenaam: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit uyt sijn riet. 't Gediert (dat swierd Tot an de Wolken) Na-botst hier Rachels-stem, En Jacobs fluyt: Het tjilpt, en tierelierd, (Als blijde tolken) De gonst van Haar, en Hem: 't Geên lief'lijk luyd. 5 Een bloemen krans (Door-wrocht met bladen, Van Maagde-palm) Om-ringd sijn hoofd, Gelijk een trans, In sijn gewaden: Ter-wijl haar galm 't Gevogelt doofd'. De Son en kon Se nau bestralen, Doer 't lommer dat haar dekt: 't Geen hy benijd: So Dat hy, in de bron Sijn oog laat dalen, En sulken weer-schijn wekt, Die haar bestrijd. 6 Dies Jacob, acht De jaren, dagen: So wensch'lijk houd Hy sich vernoegd: Noch dach, noch nocht, Kan hem vertragen, Noch heet, noch koud, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn ziele wroegd: So graasd, so aasd Hy Labans Kudden: Een-voudig, sonder gal, (Als trouheyts-beeld) En hoopt, dat God hem haaft Sal over-schudden, Met heyl: door 't groot getal Uyt hem geteeld. 7 Sijn reyne sucht, En kuysse-minne, Stantvastigheyt, En trouwe dienst, Sijn liefdens tucht, Word sijn Vriendinne Nochtans ontleyd: Op 't onvoorsienst. Helaas! hoe dwaes Zijt gy, (ô! Vader) Die dus de kuysheyt van U Dochter waagd: En dwingt, diens suyv're-waes Te komen nader Een onbeloofde-Man: En schend de Maagd. 8 't Was Lea niet Daar hy om diende: Het was geen Teêr, Maar Soet gesicht. Denkt sijn verdriet, Doen hy wierd siende, d'Ontwéken eer {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dees' sijn Nicht. Nochtans de glans Van Rachels deugde, Besit sijn edel hart: Op-recht, en vroom, Dat hy sijn diensten, gansch Vernuwd: met vreugde: Schoon het bedroch hem smart, Van sijnen Oom. 9 In 't lest, hy krijgt Sijn hoogste-wenschen, Sijn duur-Iuweel: En Godes-gonst: Diens zegen, sijgt Op hem allenschen: Hy wint sijn deel Met list, en konst. Sijn lot (van God) Is Rust, en Vrede, En Rijkdoms-overvloed, En Lichaams-saad. Vrijd so (na Gods gebod) Als Jacob dede, (ô! Ieugd, die minne voed) En vlied het quaad. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Echts Luk-Wensching. Op het gewenschte Bruydlofs-Feest, van den Eersamen, vromen Jongman, Sr. Joannes Gerritz. Bruydegom: en d' Eerbare Jonge-Dochter, juffr. Edel Jans Hulk, Bruyd. Beyde te samen verénigd in den heyligen Echten-staat, en Wettelijk bevestigd binnen de Stadt Enchuysen: in Somer-Maand, 1639. Stemme: Droeve Princesse: &c. 1 THans is ons wenschen (In Godes namen) Edele-Paar Bruygom en Bruyd: Dat gy twee menschen, Beyde te samen, (Binnen het jaar) Meugt sien een Spruyt: 't Geen gy hebt geteeld Met onbesmette-leden: Die (in suyverheden) Volgen de Natuur: Waar in gy u beeld Gedrukt siet, door de zeden) Als gy het (met reden) Kust tot aller uur. Dit geef den Heer, Des Werelds Opper-Voogd: Die uwe harten (teer) Vrucht-baar be-oogd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Voorts wil den Vader U beyde geven, Voor-spoet, (door vlijt) In al u doen: Dat gy te gader Lange meugt leven: En u altijd Tot deugde spoên. En wanneer de dood U leden sal verderven, Als hy, u doet sterven, Met de menschen, al: Wil God (goed, en groot) Het heyl u laten erven, En te saam, verwerven (Voor dit aerdsche-dal) 's Hemels-Prieel, Voor 't Goddelijk-anschijn: Daar gy zijt (voor u Deel) Bevrijd van pijn. 3 Recht dan u Deeldje, Eygend haar kusjes, Bruygom: mits sy U leet geneesd. 't Maagdelijk-beeldje Dwingt u tot lusjes: 't Beeldje, daar gy Veel deugd in leest. En gy Edel, wild U (vrolijk) gaan bereyen, Om u te vermeyen Op het Echte-Bed. Weest (uyt liefde) mild, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy Meysjes, (eer wy scheyen) Om de Bruyd te leyen, Daar-se (onbesmet) Vrolijk verslijt, Het geen-se oyt verhief. Hier op (in dese tijt) Kus elk sijn lief. 4 Ach! soete-lipjes, Soeter dan suyker, Ach! Nectar, soet: Vol soetigheyt. Ach! harde-Klipjes, Daar den ont-luyker Sijn lusten boet: En 't harte vleyd: Dat de Minnaars, graag Des Echtens-Band doet streng'len: Om sich te vermeng'len, Als den Bruygom dé: Die om weêr-min, staag By Edels Deur ging heng'len. Waarom dat de Eng'len Heden, hier te sté Vlechten een Krans Van groene-maagde-palm Daar het Gerucht, althans Verspreyd sijn galm. 5 Roept dan Zegen.Victory, Bruygom (met vreugde) Van dat gy nu U Helft om-armd Die u in Heerlijkheyt.Glory Steld, (door haar deugde) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En sich by u In Min verwarmd. Mits sy haar albast U (lief'lijk) komt vertonen: Om u moeyt te lonen, Die gy hebt gedaan. Daarom wild (met last) Haar twede-Maagdom kronen: Dat gy drie personen Zijt, wanneer Dyaan Tien-maal vervuld Haar loop, rondom de Aard': En Edel (met geduld) Al heeft gebaard. Toe-gift. Op de Bruydlof van Ioannes Gerritsz: en Edel Ians Hull: an de jeugdige-maagden. HOord speelnoodjes, Soete-meysjes, Ionge-lootjes, Let een reysjes Op het geen ik seggen sal: Dat ons Bruydje (In dit Trouwen) 't Maagden kruydje Sal behouwen: 't Suyvre-deeldje over-al, Sal vermeren, Sal vergroten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal (met eren) Doch ontbloten, 't Geen dat eertijds was bevreesd: Voor de kusjes, Voor de soentjes, Die de lusjes Voeden, groentjes: En beroeren so den geest. Want de twede Maagdom, (eerlijk) Acht men (mede) Hoog, en heerlijk: 'k Meen den Huwelijken-Staat: Die de zielen So verplichten, Dat geen hielen Sy verlichten, Sonder 't derven van haar maat. Daarom Diertjes, Volgd haar stappen, (Met u swiertjes) Op Mins trappen, Als Cupido u eens treft, Met een flitsje, Van sijn boogje: Knoopt het lits je, Trekt geen oogje Van de geên, die 't hart verheft, Lustig vrijsters, Soete-Beeldjes, Singt, als lijsters {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u keeldjes, Dat Enchuysen daar van waagd: Nu men heden Op dees' Bruyd'lof, Sal ontkleden 't Eêlste Kruyd-hof Dat het gansch Europá draagd. Dyanas na-galm: En klachte, op 't Huwelijk van Ioannis Gerritsz, en Edel Ians. Hulk. Stemme: Van Helena. 1 SIet hoe het blinde-Wicht, Dit Edel-Roosje sleurd: Siet hoe hy (door sijn schicht) Haar schone kleding scheurd: Mijn droeve-ziel, betreurd Sijn grote dartelheden: Maar yder heeft sijn beurt, Gevolgelijke reden, 1 Mijn adelijk-gemoet En lijd geen sotterny, Ik trede met de voet Het laf', en mal' gevry: Ik voeg daar reden by, En prijs' de suyv're-kuysheyt. De herberg is voor my Daar deugd, en eer, in t' huys leyd. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wanneer ik (in de nacht) Ben vaardig toe-gemaakt, En bésich met de jacht, Noyt heeft hy my geraakt: Want een, die snédig waakt. En sal geen dief ver-rassen: Maar die het harte blaakt, En kan niet anders passen. 4 Geen menschelijk-gesicht Mijn kuysse lichaam duld: Sy treden buyten plicht. En vallen in de schuld, Haar straffe wort vervuld, Actéon zy het voorspel: Noch blijft het Wicht gehuld, Schoon ik hem geen gehoor stel. Venus tegen-galm: An Dyane. Stemme: Coridon ontsteken. 1 KLagende Goddinne, Slaat een oog op 't zeyl: Siet: nu krijgt de Minne Een volkomen heyl. Daar mijn Blinde-Soontje Goude pijlen schoot, Vlecht ik nu een kroontje: Van veel Roosjes, rood. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Roosjes, vars ontloken, Met den dau ver-eend, Segt gy, zijn gebroken: So gy waan-wijs meend: Neen, een roosje geurig, Dat men Echt'lijk plukt, Acht men waard, en keurig: En word niet verdrukt. 3 'k Heb den prijs verkregen Voor des Hemels -rey, En in Ida, zegen: Juno Pallas, bey Gaven 't my gewonnen, In het groene-dal: Hier uyt is begonnen 't Eerste Troyens-val. 4 't Is u wel een quelling Dat dit Edel-paar (Na des ziels-verselling) Beyde zijn te gaar Nu ver-eend: van Hijmen, Dio de trou beveeld: Daar men soete-rijmen, Schone-deuntjes queeld. 5 Schrijft dan vry een cedel, En onthoud den tijd Doen gy d' Edle Edel Zijt geworden quijt: Want des Huw'lijks banden Worden niet ontknoopt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Rom. 7. 2,Dan door Atrophs handen: Doots.Daar men al na loopt. 6 Daarom laat maar varen, Zeylen, d' Ed'le-Hulk: Want sy door dit paren, En ook over sulk Niet en word versminderd: Maar (veel meer (vermeêrd: Als sy (vruchtbaar) kinderd, 't Geen den aart haar leerd. 7 Want men noemd haar namen beyde, Man, en Wijf: Om dat sy te samen Zijn een ziel, een lijf. Niemand kan my keren, Wat ik laat, of doe, En ik sal dit leren, Tot het eynde toe. Iacob Steendam. Noch vaster. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Echts-lauwer-krans. Gevlochten, en gestrengeld, op het gewenschte Huwelijks-Feest van den eersamen, vromen Jongman, Sr. Joannes Lambertus Bellaar: Bruydegom Ter eender, Ende de Eerbare jeugdige jonge Dochter, Juffr: Pietertje Schuurmans: Bruyt Ter ander Zijden. Beyde te samen vereenigd, in den Heyligen Echten Staat, en Wettelijk bevestigd binnen de Stad Swolle: Den 28 van Gras-maand 1640. Dees twee zijn een: 't Vlees is gemeen. Heb. 13. 4Het Huwelijk (is) eerlijk onder allen, ende bet bedde onbevlekt: maar Hoereerders, ende Over-speelders, sal God oordelen. Psalm 128. 1. en 3.Wel geluk-salig is een ygelijk die den Heere vreesd, die in sijne wegen wandeld. Uwe huysvrouwe sal wesen als een vrucht-baar Wijnstok, an de sijden uwes huyses: uwe kinderen als olyf-planten rondom uwe tafel. Dicht-konstDe Eed'le God-geleerde Konst Geniet van niemand, meerder gonst Als van een mensch van wétenschappen: Hier tégen, in al ('t geen daer leefd) Sy ook geen grooter Vyand heeft Als den onwijsén, botten, rappen, En schurften, vuylen, vunssen mensch: Die (na sijn noyt-versade wensch) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Den buyk vervuld, met 's Werelds schatten: Siet hy in Rijm, een leersaam schrift, Den vromen een gegunde-gift, Het heeft voor hem wel duysend datten: Den Rijmer doch (die 't paard na-botst) Stil-swijgende den blaffer trotst: Mits dat hy is als d'avond-vliegen, Die swierende bestormen 't licht: Wiens glans, verdonkerd haar gedicht, Dat sy sich brandende bedriegen. Ontfangt dan (Bruygom) dit gedicht, Van my (uyt gulle-gonst) gesticht In Nederlandse, duytse-reden: Tot heugenis uw's Bruydlofs-Feest. Recht-sinnig, niet scherpsinnig, weest In 't oordeel: dit word elk gebeden. HEt is een goede-Hoop geboden alle menschen, Na d' onbevlekte Liefd' en 't Recht-Geloof te wenschen: Dees' deugden zijn gegrond en vinden veylig stee By een her-boren mensch, in 't midden, druk, en wee: Wiens hart sy werkelijk vermurwen, en versachten: (Door kracht van Godes-Geest) en schaken de gedachten, Vernuwen het gemoed met innerlijk geweld: So dat men daar geen drie, maar duysend deugden teld. Geen deugden in sich self, maar die men siet van buyten: Allenig uyt dees' drie oorspronkelijk voortspruyten; Ten ansien dat dees' drie daar van de wortel zijn: Wat deugd hier buyten is die heeft maar deugdens-schijn. Gelijk de Sonne reyckt de Maan haar gulde-stralen, So moeten uyt dees drie volkomen vruchten dalen: Volkomen (duydings-eysch) als 't harte sich verheugd In deugd: want wie Geloofd heeft ook Gelovens deugd: Dat is tot sijnen God een kinderlijk vertrouwen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie de Hope heeft, 't onsichtb're mach anschouwen, Met geestelijke kracht; verlangende na 't geen Hy Hoopt en vast Geloofd: met smeken en gebeên. De Liefd is an dees twee so sterk gehecht, gebonden, Dat noyt Geloof, of Hoop, word sonder Liefd gevonden. Want of al schoon den mensch van sijn Gelove roemd, En (uyterlijk alleen (God sijnen Vader noemd: Doch voeld (door Liefde) gansch geen innerlijk bewegen, Maar blijft in sijn gemoed tot haat, en nijd genegen, So is 't een yd'le roem, een Hopelose-waan: Een enkle hand vol wind, die haastig moet vergaan. Ook mede kan men hier geen dingh ter Wereld Hopen: 't En zy dat men door Liefd' na 't selfde poogd te lopen, Want dat men niet bemind, en Hoopt men nimmermeer. Men Hoopt het geen men sookt met hartelijk begeer. So dat de Liefde niet kan worden uyt-gesloten, Als men 't Geloof en Hoop haar délen wil ontbloten. En mits de Liefde word van dese twee verseld, So mach sy nimmermeer allenig zijn gesteld. Wie iet verwacht, en Hoopt, die moet het ook Geloven, En Lieven (na 't Geloof:) Liefd gaat het al te boven. De Hoop, 't Geloof, en Liefd', zijn onbeweeglijk vast Geschakeld an malkaar, gehecht met eendrachts-bast: 't Gelove dat vergaat, de Hope moet verdwijnen Wanneer 't gehoopte-wit den Hoper komt verschijnen; Maar Liefde is, en was, en blijft in eeuwigheyt: Mits God de Liefde self te zijn, ons word geseyd. Dien grooten donderaar heeft u dit al geschonken Ver-énigde, die thans (door innerlijke vonken) Na d' uyterlijke plicht de menschen hebt vernoegd, Tot téken dat hy u te samen heeft gevoegd: En wat d' alvoeger voegd word nimmermeer gescheyden: Want dat hy ordeneerd wil hy ook toe-bereyden: Wat hy heeft toe-bereyd word van hem uyt-gevoerd: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort noyt voor-heen belet, veel min daar na geroerd. Mits God het al regeerd wie kan hem tegen-spréken, Wie derf sijn bot vernuft in Gods geheymen steken. Die d' eygen-schappen van den groten God betracht, Moet een getuyge zijn dat d'onbepaalde-kracht Het al en al regeerd: geen dingen uytgesonderd. Als hy sijn weerlicht schiet, en vreesselijken donderd, En oeffend het geschut: so sitterd al wat leefd. Ia 't alderstoutste hart voor hem ziel-angstig beefd. Dit is het ronde-perk daar op men hoord te mikken In 't voor-genomen werk, d Algever sal 't wel schikken. Niet dat men redens spoor hier door misbruyken sal, Maar houden voor gewis niet komtter by geval. In-dien een Werelds mensch sal worden wederboren, So moet den Schepper self (die hem heeft uyt-verkoren) Vernuwen 't saligh vat, en geven werkelijk 't Geloof: waar door hy mach besitten 't eeuwig rijk. Niet dat de deugd daar van den mensch kan salig maken: Niet dat ik onbedocht wil Gods ge-na versaken: Maar hou (met rijp verstand) een middel, het geloof Van 's menschen saligheyt: ontrukking 's duyvels roof: Angaande nu de Echt recht-sinnig laat u léren, Een deugdelijke Vrou dat is een gaaf des Heeren: Is dat een gave-Gods wat baat dan ons verstand? Gelukkig is den mensch die sich steld in Gods hand, Wien ik niet sonder reên de liefde heb gehéten: Sijn liefde t' uwaarts heeft gevorderd u gewéten In 't Goddelijke spoor, (ô! wel-verénigd Paar) Het geên gy wild en wenscht volgd u thans veylig naar. Dies Bruydegom, en Bruyd, (dewijl gy nu op heden Zijt Echtelijk verseld, en wettelijk getreden Op 't alder-waarste-pad dat men ter Wereld siet: So ver' u God de lust na aart, en eys gebied). Volvoerd het goede-werk in 't geen gy hebt begonnen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bewaren van een saak, is meer, als weêr gewonnen. So gy in al u doen op uwen Schepper oogd, So gy in dese Echt na 't hoogste-Huw'lijk poogd, So gy u Heyland diend met kinderlijke vrese, U naasten liefd' (op-recht gelijk u self) in 't wesen: So sal dit Huwelijk gezegend zijn van God. Gy voeld een milde band bewaard gy sijn gebod. Want die na yder deel poogd onbevlekt te leven, Die wil hy vruchten van de eygen lenden geven. Gy Bellaar Beld van vreugd, den Hemel toond haar gonst, Nu gy een Rijcke-Schuur genoten hebt om sonst, Dat u sijn zegens-dau (in overvloet) beregen, Tot dat gy hebt de vrucht van uwe Schuur verkregen. Gy sult Kinds-kinderen en noch haar Kinders sien, So gy den Geest u dienst gewillig poochd te biên: So gy den Heere vreesd u doen sal wel beklijven, U Wijf sal vruchtbaar zijn: u Kind'ren als Olijven, Rond-om u Tafel heên (alleen des Heeren gaaf) Vercieren huys, en hof, verméren goed, en haaf. Gy Bellaar Beld, en scheld, e laat u Schuurmans Bellen, Tot dankbaarheyt van God, die u in roem doet swellen. Doet groeyen u geslacht: in staat, en Stadt van Zwol: Die veel geswollen is: en raakt door 't zwellen vol Van Bellaars, die haar galm al-klinkend laten horen, Met angenaam geluyd Gods lof, in yders oren. Wiens geest, in wijsheyts-Schuurmans wetenschap vertoond: By wien 't verstand, en deugd, haar 's beyde Ouders woond. Dees' vruchten lipper-soet (als liefelijke tarwe) Versameld in u Schuur: 't anschouwen yder garwe, Sal zijn u Ouders vreugd, u vriendens lust, en troost, In 't kort, tot lof van Zwol: de ménig mijn's propoost. Joannes Bellaar siet: ik wensch u op dees' woorden, Al wat een salig mensch tot ziel en lichaam hoorden. Dit is dat gy in rust, in vrede, heyl, en vreugd, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} U gansche levens-tijd met haar verslijten meugt, Die gy (met oordeel) nu hebt wettelijk genomen Tot uwe Bed-genoot: en dat gy meugt bekomen U eygen lichaams saad: tot eer van u Geslacht: 't Geen namaals door sijn deugd sal worden groot ge-acht: En dat gy hier op d' aard' meugt rijkelijk ontfangen Gods zegen, in u huys: en (nau ziels verlangen) De eyndelose-vreugd, met u beminde Bruyd. En gy ô! Schuurmans-kind (die in u boesem sluyt Het Beeld van uwen vriend) ik wensch voor alle saken Dat u God (binnen 't jaar) wil blijde-Moeder maken: En geven u in kruys, in barens nood geduld: Dat (als u levens tijd op d'aarde is vervuld) Gy in den Hémel meugt met Christo weêr versamen, Hier op spreek yder mensch (met my) van harten Amen. Jacob Steendam. Noch vaster. Echts-Heyl-Wensching. Stemme: Van den Psalm 80. Gy Harder Israëls wilt hooren. 1 O God voor wien wy neder knielen, Wild doch deef' twee ver-eende zielen Bestralen met u goedheyts-glans: Toond haar u gonst, u liefde thans: Zijt heden met haar, in 't begin. Vermeerd haar liefde, door de Min. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wild deugd, en wijsheyt, t'samen huwen In haar: dat sy het quade schuwen, Dat 's lichaams-lust so ver' noyt strekt Dat oyt de ziele word bevlekt: Dat ook dit paar geen sonde doet, Of vallen u weêr strak te voet. 3 Dit is den aart van uwe Kinder, Wiens sonde (somtijts) is niet minder Als van een boos, een Godloos-mensch: Die sondigd na sijn's harten wensch: Ja graagte heeft in 't quaatste feyt: Maar dese struyk'len uyt swakheyt. 4 Sy zijn in 's Levens-boek getékend. Het quaat word haar niet toe-gerékend Of 't vlees schoon door den Duyvel (wreed) En werelds-lokkingh, over-treed U Wet: so wind nochtans de geest: Want sy haar God, haar Schepper vreesd. 5 Haar harts-berouw doet d' ogen schreyen: De mond om weêr-vergéving-vleyen: De handen grijpen 't goede an: De voeten yv'ren (na men kan) Te gaan den wech die gy gebied: Daar haar genade door geschied. 6 Geeft dan dat sy in al haar werken Alleen (ô! God) u wil an-merken, Betrachten, 't geen gy haar beveeld: Dat 's Werelds rijkdom, schijn van weeld'. Haar noyt belet u eys te doen: Maar dat sy steeds daar na sich spoên. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Het heyl komt nu 't geluk ontbloten: 't Gewenschte, ook de vreugd vergroten: Den Hemel singt, de Aarde juygd: Een milde-hand sich t'uwaarts buygd, Ver-énigd-Paar, de kuysheyt voed. Blijft t'saam in reyne liefde soet. Noch vaster. Huwelyks-Zegen. An-gewesen op het treffelijk Bruydlofs-Feest, van den Wel-Edelen, Erentfesten, vromen, en seer kloek-sinnigen-Jongman, Jonkr. Wilhelm-Henrik van Welevelde Toe Der Klinken: Bruydegom. Ende de recht-edele, Eerbare, geestige jonge Dochter: Juffr. Florentina-Rengers Toe Den Berg: Bruyd. Beyde te samen in den Heyligen Echt getreden, en open-baar bevestigd in Over-ijssel: den 2 van Somer-maand, Oude stijl. 1640. DOen lest de bléke-Maagd de Nacht-Godin, Diaan, Van Thetis wierd beswalkt uyt d'onge-peylde baan: Doen Phaebus sich verberg an d'Indiaansche-kusten, Liet ik (op 't sachte-bed) mijn swakke-Leden, rusten. Mits Atrophs-Suster, my lief-kosend had gelokt: En eyndelijk, geheel al levend' in geslokt: So dat ik buyten reên, en weten, heb gelegen: En in mijn slapens-graagt vernoegings-aas gekregen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wijl ik dus sorg'loos lach heeft Morphus my geraakt, En in mijn veyl'ge-rust, gansch rusteloos gemaakt: Dat ik (als in den schijn) van Venus-hengstens vlokken, Door Pegasus self wierd gedragen, en getrokken Langs Junos blauwe saal: gelijk Bellerophon. Een schrik be-ving my 't hart, die my bewegen kon Te denken op den val des onbedochten vlieger, Die van sich selven was verleyder, en bedrieger. Ook hoe dat Icarus ontfing den Oceaan, Doen Phoebus hem in 't was sijn's wieken socht te braân: 't Geen doch als sneeu verdween en dé hem neder deysen: By Pluto in d' afgrond, en voort met Charon reysen: Ook docht ik an de spreuk, wie sich te hoog verheft, Valt lichtelijk ter neêr als 't ongeval hem treft. Dus hopeloos van hoop, dit onheyl eens t' ontkomen, Heeft weêr-wil my geseyd, het zijn maar losse-dromen Die u beswaren 't hart: gy sluymerd op u Koets: Het is een dwaal-geest, die u slijpt op dwaasheyts toets. Morphéus wederom door sijn genoemde prikkel, Heeft strak dees achter-docht geschonden met sijn sikkel: En toonde my de Zee die in het Zuyden leyd, Gy tast en voed het paard: wat dientter meer geseyd? Siet hier is saal, en toom, mend nu de slinker spandsel, d' In-beeldings achterdocht ik in der daad verhandsel, Verhandsel, en verstel, de waarheyt voor den schijn: Merkt daar Orphéus-Harp en Venus-nacht-gordijn. Dus dreef ik boven d' aard, en brak de vochte Wolken, Uyt 's Hollants énigste: een voedster aller tolken. Ik liet de soute-Nimph drie kruysen op de rug' En swierde langs het Y on-ogelijk, en vlug', Gelijk een lichte-pijl komt van de pees gevlogen, Wanneer den jager die heeft krachtig af-getogen. Dies in mijn snelle-vaard sach ik ter rechter-hand, De steden in het goy: en slings het vochtig-land: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Passeerde (sonder vrees', des Schippers vrese) Pampis, Die d' ydelheyt om-helst te recht vol leed, en ramp is: Mits dat hy wijsheyt soekt daar niet dan dwaasheyt is. Doch 's Hemels minder-oog verdreef de duysternis, En toonde my haar gonst: maar weynig om t' onbinden. Mijn vlugge-vlugt vergroot, of alle vier de winden De vlerken spreyden uyt, om my haar hulp te biên: Dat noyt het oog so snel 't gesicht gebied te sien. De helft des Zuyder-Zee (na 't lang en moeylijk suysen) Heeft my (van ver) getoond 't onwinb're schoon Enchuysen Als mee een vuur'ge baak op 't kleyne Eyland Urk: Ik liet 't geknoopte-spits, en vlood als voor den Turk: Vaard-wel ô! suyv're-Maagd met u blood-haar'ge vlechten, Docht ik in mijn gemoet: en ging mijn gangen rechten Na 't lage Eyland Ens, en 't wonderlijke-Dorp, Waar buyten, dat de Kerk omtrent een grote-worp Gelegen is, of meer, op 't uyterst an het water Ik hoorde diens gedruys en d' Echoos bang-geschater: Daar 't siltig groene vocht (in schuym) ten Hemel stuyfd, Dat d'oevers van het Land en dorre-strand bekluyfd. Ik liet de sture-vloed op 't spits van 't Eyland schampen, En sach (na weynig tijts) des Yssels-Stroom, en Kampen. Al-swevende mijn vaard (als voor de wind het kaf) Voor-by Geel-muyden heên: daar Keyser Karel, gaf Den Kuynder-kasteleyn 't Kasteel bewilligd Over: 't Geen namaals weird verbrand (door Nachtegaal, noch rover) Maar door de Bataviers: tot wraak der Boden-moord, Tot straffe, wierd de Roe, in Mastebroek gehoord. Mijn vlug' gewiekte-hengst begon sich te bewegen, Daar mee heb ik de Stad van Swol, in 't oog gekregen; Doen daalden ik ter aard (wiens steundsel dat ik verg) By Hattum (Swols gebuur) verkreeg ik Spoelderberg Tot rust: en ben aldaar voort van den hengst gestegen: Dewijl ik meerder was tot rust, als moeyt genegen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} So dra en had ik niet den Berg (als 't Bed) ontfaân, Of 't scheen Aurora liet haar stralen neder gaan: Ick sagh een grote glans, en glinsterende-klaarheyt, In dien 't geen Droom en was, so docht my in der waarheyt Dat ik Minerva sach geknield, voor Iupijns troon, Met Iuno, Venus ook, de dwingster aller goôn: Voor Iupiter (seg' ik) boog Venus in het midden, Beginnende aldus ootmoedig hem te bidden. Nu Florentina sich aen Wilhelm heeft verplicht, Nu sy getroffen zijn met enen gouden Schicht: So gun dat ik haar mach met ware-Liefd' ver-éren. Daar op ging Pallas sich tot haren Vader keren: En sprak verleend dit Paar u wel-gegunde gonst, Dit is dat sy in Reên, in Wetenschap, en Konst, Steeds bloeyen als een Bloem: en dat door 't Woord verwonnen Mach zijn d' on-wetenheyt: gelijk nu is begonnen. Hier op quam Iuno ook (vol glans en luyster) voort, En sey, mijn lieve Man, verstaat een énig woord: Vergun dees waarde-twee u mildelijken zegen, Dat haren overvloed (door uwe gonst verkregen) Gedyen mach tot vreugd, van die haar welvaard siet: Omtrent den Ysel-Stroom, en Kristalijnen vliet. Laat hun der goden drank, en lip're Nectar, drinken: Dat Salland sich verheug, en doet sijn galmen Klinken, Tot eer van 't eêl geslacht, het welig-Weleveld: Op dat daar van 't gerucht word an de lucht gesteld: Tot roem van 't groot geslacht des Drostens 't Ysselmuyden. Geen angename-geur, van lieffelijke-kruyden, Voortreft het rechte lof: Daar mede sweech-se stil. En Iupiter begon sijn reden, na de wil. Gelijk een vrugtbaar Hof bedaud, bevocht, bewaterd, Daar aller voog'len galm door telg', en blad'ren schaterd. Daar 't heugelijk gedruys, en 't ruyschende geluyd Sijn weder-gallm roept, en lokt den Echo uyt: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar steeds den Nachtegaal (gelijk der stemmen Moeder Verseld met het gesang, in 't loven van den Hoeder) Sich voor den Dageraad al-singende verbergd: Mits dat daar meerder is dan billijk word geverghd, So dat den Hof met recht by Eden word geléken: Want daar het alles is en kan ook niet ontbréken. Daar Violetten staen: den rood geverfde Roos, Die (neffens Lelien) vertoond een schoon gebloos: Daar Flora overtreft Tapijten veel-koleurig: Daar niet alleen koleur, maar reuk, verspreyd sich geurig: Daar sich het lipper-soet so werkelijk vertoond, En aast 't vermufte-breyn, daar asens-graagt in-woond Daar niet alleen de geur des Reuks, verquikt de Harssen, Maar ook een serper-Smaak van Druyven, en van Karssen, Verfrist 't ge-aasde-Rif, vernuwd den Appetijt, Verdrijft qua-Aassems lucht, en maakt de Scheurbuyk quijt. Gelijk soo'n Hof, beplant, in 't soetste van de tijden, Kan yder jeugdig mensch na ziel, en lijf verblijden: So sal het Huwelijk van dees' gelievers zijn. U beden zijn vergunt, u wille is de mijn: Wat heden is geschied, moet haar tot heyl geschieden: Liefd, Wijsheyt, Rijckdom, macht, kom ik haar veylig bieden. Hier op sprak Delius neemt Sangsters u begin, En singt (het paar tot lof) dit vaarsje na den sin. Stemme: Van Ian-Oom. SNel gespierde radde-tong, Laat u weder-werkster Klinken: Maakt de oude harten, jong: En belet de manken 't hinken: In dit Wélig Bergse-Veld: Daar 't Gerucht ons vreugd verteld. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond ontwaakten ik: de Goden zijn verdwénen: Ik vond mijn ledekant, en mocht onséker ménen: Dat niet en is gebeurd kan daarom noch geschiên: My dunkt (ô! Lieve Twee) dat ik hier d'uytkomst sien. En nu ik my omtrent den Yssel wat verhoude Heb ik u dit gerijmd, al is't niet so 't wel soude, Het is nochtans gelijk mijn Heldin singt, en spreekt: Want den geleerden is het haast genoeg gepreekt. Mijn wensch ('t geen d'Hémel wil) ô! Weleveld, doet Klinken Dat gy (in 't geen gy wenscht) meugt voor de Wereld blinken, Dat gy gelijk den Berg Libanon kunt bestaan, En Syons hoge spits, die nimmer kan vergaan: Dat gy voor uwen Berg noyt Wijsheyt wild Verbergen, Die van haar (in dees loop) de nagang soude vergen. Voor 't lest wensch ik u 't Heyl hier, en in eeuwigheyt, Soo veel daar oyt van vreugd, of blijdschap, word geseyd. En gy ô! Florentyn die toe den Berg, zijt heerlijk: ô! Flora schoone Bloem, voor uwen Vriend begeerlijk: Ik wensch u so veel luk als 't hart bedenken kan, Dit is dat gy in vree, meugt met u Echte-Man U leven slijten: steeds verseld met duysend lukken: En dat gy (na dat gy u Bloem sult laten plukken) An 'tjeugdig-steeltje weer meugt sien een nuwe Bloem, Tot beyde u vermaak, en u geslacht tot roem. Die d' alder Goden-God gedurig wil bewaren: En geven u op daard 't getal van Nestors jaren: Tot dat de bleke-dood u zielen slaken sal: Wiens woning wederom sal rijsen uyt dit dal. Jacob Steendam. Noch vaster. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} An de Jonge-Lieden. Stemme: Schoonste Nimphje van het woud. 1 SIngt, en springht, en weest verheugd, Doch in deugd: Laat u stem, en woorden, horen: Tot een téken van de vreugd Die de jeugd Voên, in 't minnelijk bekoren. 2 Het bewégen van de Min, Trekt de sin Tot de minnelyke-lusjes: Als de (graag-gesoende) mond 't Harte wond, Door de Weelderige kusjes. 3 Soet, en dartel Poppe-goet, Siet hoe soet Voegen sich dees' twee te samen: Soetertjes, ey volgd haar Wet, Onbesmet Heb. 13.Niemnd hoefd: sich dat te schamen. Noch vaster. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyks-wet. Vertoond op het gelukkig, en gewenschte Bruydlofs-Feest, van den eersamen, vromen, en seer voorsienigen Jongman Sr. Isaac Devrhof, Bruydegom: En de Eerbare, zeden-rijke jonge Dochter, Iuffr. Cornelia van de Rosieren, Bruyd. Beyde te samen ver-énigd in den heyligen Echten-staat, en Wettelijk bevestigd binnen de Stadt Amsterdam: den 26 van Sprokel-Maand. 1641. Gebet Tot God. O Heere Zebaoth! vervuld my met u waarheyt, Begaafd my met u Geest, in Goddelijke klaarheyt. Werkt krachtig in mijn ziel, op dat ik werken mach: Geeft kennis, dat ik ken het geen ik noyt en sach: Geeft wetenschap, en ook een Christelijken-yver, Om uwen hogen naam (als een recht-sinnig schryver) Te roemen (ongeveynsd) te eren na u woord: Op dat men nimmermeer een laster van my hoord. ô! Wonderlijke-God gy zijt waarachtig heylig, U goedheyt, uwe gonst, is voor de sondaars veylig: Die gy in het gemoet gewissens-vree verschaft. Als d' onboetvaardige word (na u Wet) gestraft. Het Nietig st-gy verkiest, om 't Grootste te beschamen: U wil is uwe wet: u woord is ja en Amen. In 't geen gy wild en werkt, bevind gy geen geschi. Daarom bestuurd mijn pen, na u volmaakte wil. Noch vaster. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt onveranderlijk, een-voudig, God'lijk-wesen: Dat eeuwig was, en blijft, en nimmer word volpresen: Dat geen begindsel heeft, en noyt een eynde krijgt: Voor wien 't verheven buygt, en 't op-geblasen sijgt: Dat van sich self bestaat, Self-wésig, en Self-Standig: Voor wien dat alle dingh on-reyn is, vuyl, en schandig: Voor wien noyt iemand was onschuldjg, sonder schuld: Wiens eyndelose-Geest (wat plaatse heet vervuld: Wiens Wesen (Eeuwig) is ontastelijk, onsicht-baar: Wiens kennis niemand heeft als door sijn Godheyts licht klaar: Wiens eygenschappen zijn on-eyndich in 't getal: Wiens naam Iehova is: wiens doen is al in al. Dit wesen Goddelijk bestaat in drie personen: De Vader, 't Woord, en Geest, die sich in een vertonen: Geen drie, maar énen God, een 's wesens, even wijs: Van éven grote macht, van éven hoge prijs. De Vader, Soon, en Geest, (den Schepper aller dingen) Is vry van lijdens-leed, en van veranderingen: De Vader heeft door 't Woort, en door den Geest gemaakt Den Hémel, d' Aard, en Zee: en al wat Scheppen raakt. In Hémel Engelen, op Aard', in Zee, de Dieren: De Vooglen, Visschen, 't Vee, ja Slangen, Wormen, Pieren: Daar na so heeft God (uyt een ruwe aarden-klomp) Den eersten Mensch gemaakt: (van kley, een doden romp:) Waar in hy (wonderlijk) het leven heeft geblasen. 't Gedierte was gepaard, en kon sijn lusten asen, Behalven dese mensch: Een Sone Gods genaamd, Die hadde niet het geên hy socht, en hem betaamd, Dat is een Weder-paar: doen liet den Heer hem slapen En heeft (den Man tot hulp) een Vrou een Helft geschapen. Wiens zy, de Moeder baard van alles datter leefd, Gen. 2. 21.Diens, word hier Eva self: die hem den Schepper geeft. Daarom sal ook den mensch sijn Ouderen verlaten, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En hangen dese an, wie hem sou mogen haten: En trachten sijn geslacht te breyden over-al, Hoe-wel 't niet is geschied in haar, als na den val: Het is nochtans haar strak, en voor den val, bevolen: En wie Gods wille doet die kan daar in niet dolen. Ik seg': het Huwelijk is van der Goden-God In Eden in-gesteld: het is dan een Gebod. Of soo men seggen wou 't is maar een ordenanci, Wie dat het niet en doet ontfangt onschulds quitanci? Tot antwoord geeft ik dit, dat, wat God ordeneerd Is sijn volmaakte-wil, en word van hem begeerd: Wat sijn begeerte wil dat sal en moet geschieden: Derhalven is het ook een Goddelijk gebieden. d' Onthouding' maakt geen mensch van dese wetten vry, Of schoon die in 't gemoet, gelijk in 't lichaam zy:1 Cor. 7. 1. Al schijnt het somtijts best hem an geen wijf te komen: God seyd het is niet goet: Gods-woord diend waargenomen.Gen. 2. 18. Soo blijft den regel vast het Huw'lijk is een Wet, Voor hem die Huwen kan: en 't Huwen is geset. Dewijl het ons gebied den Heerscher aller Goden, An wien wy zijn verplicht te houden sijn geboden. Als hy sijn zegen geeft, 't gebieden blijft gewis: Maar daar geen wet en heerscht, geen overtreding is. Mits dat men billijk siet op voorgestelde wetten, Want éne die gebied kan ook de palon setten Na sijn gewilde keur: gelijk in 't werk de macht, Ten zy dat iemand die on-waardelijk veracht: So heeft geen ontschuld plaats, noch schroom voor straffe roeden: Maar schijnd veel eerde wraakte koest'ren, en te voeden, Om dat hy dit bevel als met de voed vertreed: En liever sijn gemoet an geyle tocht besteed: Daar d'ander (die dit doet) word van den Heer gezegend: (Door Vaderlijke gonst) met 's Hemels-Dau beregend. 't Gezegende Gebod, des Huwelijken-staat {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Word dan (van velen) wel t' onrechtelijk versmaad: Heb. 13. 4Dewijl het selfde is by allen menschen eerlijk: Van d'ouden reyn gepleegd, gewillig en begeerlijk: Om dat het is een baak, die hem wie daar op oogd, Voor zielens Schip-breuk vrijd: en lijfs-gevlijmde droogd: Om dat het is een gaaf, om dat het is een weldaad: Om dat het is een vreugd: om dat het yder welstaat: Om dat het is een stijl, waar op de Wereld leund: Om dat het (als een stut) Gods Kerke ondersteund: Ioan. 2. 7.Om dat het Christus self, (met reên, en gaven, krachtig, Math. 19. 5.Na wil) bevestigd heeft: als zijnde alles machtig: Om dat het (als een schau) ons merkelijk vertoond Eph. 5. 32.Het Geest'lijk Huwelijk: daar Christus by ons woond: Ons aller Middelaar, het rechte saad der Vrouwen, Den waren God, en mensch: daar op wy vast vertrouwen. Die 't Huwelijks-Verbond voor hénen heeft gesteld Van dees' Gelievers bey: en heden vlak geveld. Na dat ons Bruydegom de minnelijke-pijlen In 't binnenste ontfing, heeft hy gepoogd te ylen Na 't wettelijk gebruyk: om Min te wederstaan: Schoon dat de Liefde is met dese an-gedaan. En vorderd ook haar werk: maar niet tot sulken in-sicht Als 't grondig grond-vest heeft, dat sig de geyle min-sticht. Want minnelijke-Liefd' is nimmer sonder min: Maar Min wel sonder Liefd: dit heeft een ander sin. Om dat de Min bestaat in driften, geyl, en dartel: En Liefd' onsiet geen pijn, geen smart, noch geen gemartel. So roofd het middel, niet d'uytvoering van de saak: Maar neemd een rechte-lijst in 't wenschende-vermaak. Daarom mijn swang're-breyn toond sich roem-rijk en vruchtbaar, En maakt dit Bruydlofs-Feest (voor yders oren) ruchtbaar: Dat selfs het schip-rijk Y sijn weder-gallem braakt, En wijst de vlam, waar in dat Isaac heeft geblaakt: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Isaac Deur-Hof heeft gaan soeken de Rosieren: Wiens an-genaam-gelaat, wiens zedige-manieren Ons d' eerbaarheyt voorbeeld: gelijk d' ontloken Roos, In haar gemengde-kleur: van wit, en rood gebloos. Het Hof om-helst de Roos, de Roos verciérd het Hof weer: So dat het schijnt, de Roos verdiend hier in haar lof meer: Mits dat het Hof de Roos om dese deugd verkiest, Waar door de Roos sich self gewillig ook verliest. Is daar verlies, of winst? sy ruylen met malkander, Sy winnen beyde-gaar, den énen wind den ander: Want Isaac die geniet sijn lief Cornelia: Cornelia weer-om, het selfde voor als na. Wiens eden zijn gedaan met onbevlekte-monden: Wiens banden heden zijn (onbrekelijk) gebonden: Wiens luk, en heyl ik wensch, met alle die hier zijn: Dat God haar droefheyts-vocht, verkeer in blijdschaps-wijn: Dat 's Geestens suyverheyt sy nimmermeer bevlekken: Maar soeken die in haar met yver op te wekken: Dat sy den zegen Gods genieten in haar doen: En d'eersten Adams-Stam mach jonge spruytjes voên: Dit is ons aller wensch. Na-botst, en volgd den dadel: Teeld, queekt in uwen schoot een Geestelijken Adel: Gelijk de oude naam en sijn roem-rijk geslacht. Waarom dat Isaac als een rechten Lachcher lacht. Noch vaster. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Lied. Op 't Bruylofs-Feest van 't jeugdige Paar, Isaac Deurhof, En Cornelia van de Rosieren. Stemme: Droeve Princesse. 1 ALle geslachten Voor onse tijden Hebben Getroud, En Trouwen noch: Laat ons dan trachten (Vluchtig) te mijden 't Schandig, en stout, Ia valsch-bedroch Van den groten hoop, Die dese staat verbieden, Om also te vlieden 's Huw'lijks-ongeval: 't Geen des Werelds loop Verwekt, in vele lieden, So men siet geschieden Hier, en over-al. 't Welk niet en geeft, Noch Huw'lijks wetten veld: Om dat den Heer die heeft Self in gesteld. 2 d' Eeuwige-Godheyt Heeft ons gegeven {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulken natuur, Die hier toe strekt. 't Is dan een sotheyt So niet te leven, Als tijd, en uur, De kracht verwekt: Na gelegenheyt Van 't Goddelijke voegen, Tot des Lijfs genoegen, d' An-geboren-lust: Die den mensch bereyd Een troostelose-wroegen, Als men soekt te ploegen Om een korte rust: So dat door haar De kuysheyt word geweerd: Daar 't Huwelijk (voorwaar) Gods Kerck vermeerd. 3 Hier is de keur of An dese beyden: Dien 't Huwelijk (Na wensch) om helsd: Sy, die sich Deurhof, Deur velden, leyden In groente rijk, Be-lind, Be-elsd, En belauwerierd: Waar op de pluym-gedieren (Huppelende) swieren, Met een groote-graagt. Laat ons ook (vercierd) Met vreugd, dees' Bruydlof vieren: Prijsen de Rosieren: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat den Amstel waagd van dit besluyt: Wanneer de vlugge-'t Gerucht.Faam, En haren Weergalm uyt Dees' beyder naam. 4 Zegen, en voor-spoed Wil u verlénen Die u ver-eend, En heeft gepaard: So gy in't spoor voet, En klau, en bénen, Plaatse verleend: De trou bewaard. Zijnde onbesmet: Gelijk gy poogd te blijven, Sonder twistigh kijven, Als twee Duyfjes 't saam, Na des Heeren Wet: Op dat gy als Olijven (Vrucht-baar) meugt beklijven: In u Scheppers naam. Dit is mijn wensch: En bidde ook den Heer, Dat hy so yder mensch Het Huwen leer. Noch vaster. Toe-gift. Ecc. 3. 4.(Daar is) een tijd om te wénen, ende een tijd om te lachchen. Stemme: Doen Daphne d' overschone Maagd. 1 't VErhémeld van Den Dageraat, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemengelde-blauheyt, In 't koperig-root: 't Gewémelt kan Sijn lage-staat Ver-ruylen, in lauheyt, Van Delius schoot: 't Helder-geflikker Der tintele-Starren, 't Silverig-licht Des Kuysse-Godin, Laat d' Al-beschikker In nevel verwarren: 't Jachtig gesicht Om-helsd haar geiwin. d' Echo's geschater blijft Daar-se het water drijft, 't Ruyschende-stroompje, Wiens siltige-vloed Het mensche-lijk-boompje (Al lachchende) groet. 2 So 't al ras op (In deugde) springt, So jeugdig, en vrolijk, Wiens lieffelijkheyt Self Pallas-Top Tot vreugde dwingt? Hy is dan een molijk Die sich niet bereyd 't Jilpende-keeltjes So heuglijk te volgen: Geestige-geest Verheft u geluyd. VVorden oyt veeltjes {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Door stemmen geswolgen In énich feest Van Bruygom, en Bruyd, So sal 't dees' Bruydlof doen: Die (als een kruyd-hof) groen Staat, vol Rosieren: VViens çierlijk gewaad Ons Deur-Hofdoet swieren, Daar 't Roosje in staat. 3 Het lipper soet Haar serpte sloopt Door dubbelde soetheyt, Saffranig: wiens geur Den Schipper voed, Die 't scherpte hoopt Van d' Hemelsche-goetheyt: En minderd getreur. Dromige-Suffers Naderd ons Bruydgom, Mits hy u trotst In 't vryende-werk: Keerd brave-Iuffers U af-keerheyts schuyd om, Nu men na-botst Den Meester, als Klerk: Dat-se die swanger gaat Komt in geen banger quaad: Dat-se mach baren Een Huwelijks-dach. Noyt soeter dan paren, Men immermeer sach. Jacob Steendam. Noch vaster. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Twede-maagdom. Als een Na-gift, op den tweden-dach van het treffelijk Bruydlofs-Feest, des seer voorsienigen Sr. Balthasar koey-mans: En de Eerbare Iuffr. Maria Trippe. Zijnde den 13 van Lente-Maand 1641. Binnen de Stad Amsterdam. An de jeugdige Juffers. IOnge spruytjes, teed're-lootjes, Die wel honderd-duysend doodjes Ons doet sterven, in een uur: Door 't ys-killig, hittig-vuur: Als den dwinger aller goodjes, Op ons mikt met wisse-schootjes: Makende het lipper, suur, Door de serpte, sijn gebuur. Angename soete-diertjes, Op-getoyt met vlechjes, swiertjes, En faveurtjes, strikjes, lint: Tot een speel-tuyg voor de wind: Mengt u stem met tiereliertjes, Stookt de minne, vreugden-viertjes: Om dat Liefd' den Liever mind, Daar de Minne sich bevind. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt door uwe labber-woordjes, Nuwe bandjes, sterke-koordjes, Om te binden die u jaagd, Door een minnelijke graagt: An-gedaan met liefdens spoortjes: Als de sachtigheyt der moortjes, Die het gansch Angola draagd: Daar de vloed den Oever plaagd: Daar Mans-Koeye Trippe trappen, En (al-trentelende) stappen In mins groene Klaver-wey: Daar de min, geen min ontsey, Om (in liefd') van min te klappen: En haar beyder eygenschappen: Daar het losse tong-gevley Sich kan voegen tusschen bey. Voerd mijn pen, vergode-Musa, Als Perseus 't hooft Medusa: Dat geen waan myn reden stuyt, Dat ik na de noten fluyt. Hier roept Cupido: pocht Amstel: In wiens palen ik de vlam stel, Die gy in u boesem stuyt: Want Maria is de Bruyd. Daarom wild u stem verheffen, En het spits Parnassi treffen, In de schaduw van Apol': Maakt de maat van blijdschap vol. Slecht het spoor der zeden, effen, Tegen 't stoysche grimmig-keffen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En diens rimpelende-bol: In het wesen als een Mol. Niet de recht-geleerde wijsheyt, Waar in dat alleen de prijs leyd: Maar die (door gewilde-waan) Met de grillen swanger gaan, Om te baren sulken grijsheyt, Die ook Tantalus om spys vleyd: Wien den honger heeft bevaân, Zijnde met de spijs belaân. Soud gy dan hier tegen seggen, En my dreuts te voren leggen, Dat het Roosje is geplukt, Dat haar Maagdom is verdrukt: Door de minne-plegings heggen? Antwoort neen: want siet de dreggen, Sinkende, haar vangst gelukt: Als den Visscher tijdig rukt. So sal ook 't geplukte Roosje (Als de dreggen, na een poosje) Weer gelukken het verlies: Daar ik Balthasar voor kies. Om te telen een kleyn bloosje, Noch in groente als een kroosje: Daar den Hémel Nectar blies: Tot een grendel-gulde-vlies. 't Is een praatje voor de oren, Die de quakken liever horen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het woort, of ook de daad, 't Geen volkomen plaats beslaat. Hier is maar de Schau verloren, En het Lichaam weer verkoren: Want den Huwelijken-Staat Hoord de naam, in dese graad. Daarom singt vry uyt u keeltje, En beschaamd de Luyt, en 't Veeltje: Want het geen daar gy om treurd Is voor allen uyt-gekeurd. Ach der minnen woon-stee steeltje: Als Pigmalion sijn Beeldje. Maar een yder wacht sijn beurt, Tot dat u het Boefje steurd. Siet-se (als twee Trotel-Duyfjes) Met haar krom-gekrulde Kuyfjes, Trekke-bekken, an mal-kaar, Siet dit soete Lieve-paar Lip're, ambrosijnen-struyfjes, En noch honiglijke schuyfjes, Tuyschen, ruylen, d' een, om d' aar: Woek'ren met geveylde waar. Noch vaster. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyks paal-steen. Voor ogen gesteld, op het heuglijk versellen van den Eersamen, vernuftigen, en deugd-lief-hebbende Jongman, Valentyn Midden-Dorp, Bruydegom: Met de Eerbare, zedige, en lieftalige jonge Dochter Ester Lee-Pluk, Bruyd. Beyde te samen gebonden, met den band des Huwelijks: Binnen de Stad Amsterdam: den 21 van Gras-Maand. 1641. HEt Goddelijk besluyt, 't beginsel aller eeuwen, Is nu ons oge-merk volmondig uyt te schreeuwen: Dewijl een tijdig-beeld op heden by ons woond, Dat ons 't begin, en 't eynd, als met de vinger toond. Een proef-stuk zy de Echt van dees' Getroude-lieden, Die trouheyt d' een, den aar (als rechte lievers) bieden: 't Geen wel nootsakelijk, maar ook gewillig drijft, Als 't werken an de mensch, den wil an Gode-blijft: Want Gods bestemde-wil vol-voerd de mensch gewillig: d' In-sichten blijven vry, by-sonder, en verschillig. Schoon uyt dit God'lijk werk wel ménig mis-val rijst, Waar door den dwaas (verkeerd) een av'rechts vonnis wijst: En steld het toe-val voor, om daar uyt af te meten Gods diep en vast besluyt, en diens geheym te weten: Waar toe hy sijn vernuft op waan van reden slijpt: En doch niet hoger siet als 't onverstand begrijpt: Hy smeed in 't sin'loos hooft (door recht-verkeerde sotheyt) Dat Godes voor-wil op des menschen doen (tot spot) leyd: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Want so hy (na 't besluyt) een sake voor sich neemt, Die door des menschen wil word van sijn Wit vervreemd: En dat de mening niet ten vollen mach gelukken, So siet men 's menschen doen den wille Gods verdrukken: Waar door ('t geen' gruw'lijk is) hy als ten spotte staat, Maar neen: der Goden God sich niet bespotten laat. Hoe-wel sy dese saak als-kaks heel anders duyden, En mengen so den siek' sijn suyver-drank met kruyden, Waar door hy sich (in kracht) als van sijn leger haald, Tot dat hy (meer vermoeyd) aam-machtig nederdaald: Haar seggen dan is dit: So 't gaat na Gods besluyten, So is des menschen doen als los: of gansch daar buyten. God doet en sal 't wel doen: ons doen en geld hier niet: Hy doet genoeg die maar op Godes handen siet. Door dees' en and're reên Gods gaven sy mis bruyken, Daar doch des Schepsels wil, moet voor des Scheppers duyken: Siet hier over 2 Reg. 20: 5 en 7.Hy die 't begin, en 't eynd' (van iet tot vordering) roerd, Bequame mid len steld waar door 't word uytgevoerd. Iesa: 38: 5 en 21.Haar is dan geen gevolg: maar dese 't geen-se laken, Act: 27: 22 en 31En willen daar uyt God oorsaak van sonde maken: (Om dat door Toe-val steeds daar uyt veel sonde spruyt,) 't Geen schrik'lijk in het oor van God-geleerden luyd: Want God word niet versocht: men kan hem niet versoeken: Maar hy die sonde doet belast sich met de vloeken. Dit leerd ons Godes-Geest in Schriften regelijk: Die ons van sijnen wil vertonen seker blijk. Hy heeft in sijn geweld, den Paal-Steen van ons leven: Act: 17 26.De plaats, de tijd wanneer: en hoe 't ons sal begeven: Schoon dat hier iemant sich moet-willig brengt ten val, 't Is Gods rechtvaardigheyt die dese treffen sal. Soo staat men my ook toe 't voort-telen van de menschen Leyt niet in iemants doen, of wil, of macht, of wenschen: Hier uyt is dit gevolg, wie lukkig Huwelijkt Word van sijn Schepper self met dese gaaf ver-rijkt: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't Huw'lijk is gesteld om vruchtbaar te verméren: So is geboort, als Echt (gelijk) een werk des Heeren. Maar daar een Werelds-Paar te saam gekoppeld word:Alt blijkt in Simson: Iud: 14, 4. Het geen der hellen-vorst haar in de harssens stort: Is dat ook Godes werk? 'k seg ja: maar niet de sonde, Die word, in dien-se pleegd (als eygenaar) gevonden: Gewisse, hart, en mond, getuygen van de saak, Dat sy maar schuldig zijn: en God behoord de wraak:Gen 44, 16. Mits hy geen in-sicht heeft, daar sy de sinnen strekken: En kan ook uyt dit quaad het goed te voorschijn trekken. So ook een vroom gemoed met énen word verseld, Die door haar quaden-aart hem al sijn leven queld: Is dat ook Godes doen, heeft hy daar mee te schaffen? Ik segge ja: om hem (gelijk een kind) te straffen:Am. 3. 6. Mits ons verdurven aart niet gansch word uyt-geblust,Ies. 45. 7. En hoe, of wie, of wat, waarom, is God bewust.Tren. 3: 37. Dit wit heeft Valentyn: die wy op heden groeten Als Bruydegom, van haar die sijn begeert sal boeten, Dat's Ester: die hy neemd tot sijn gewenschte Bruyd: An wien hy sich verbind na 't Goddelijk besluyt. Geen nemen (duyd) verkeerd: want Gods volmaakte gaven Men neemd (met dankbaarheyt) om 't swak gemoed te laven. De reden, kennis, deugd, en 't geen sijn hart besit, Heeft (boven minnens kracht) hem voorgesteld dit wit. Dat sulken weder-Helft hem most van God toe-komen: Daarom heeft hy den tijd (niet achtloos) waar genomen: (Gelijk het dien betaamd die God met kennis vreest) En is in Echtens-keur voor-sichtelijk geweest. Sijn keur heeft na dit wit, hem self gepord te vergen: Sijn verging heeft haarschaamt (door kuysheyt) doen verbergen, Om dat sijn eys bestond op redelijke reên: So dat het woordje ja (in 't eynde) schaakte neen: Na schaking van dit woord sy roepen beyde ja, ja, Waar door de Min de Liefd' doet seggen haast u, dra, dra: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden zijnder uyt, haar haking wacht geluk: Sy tracht na Midden-dorp, en roept: voor al Lee-pluk Pluk 't geen de minne eyst, het Dorp omvangt in 't Midden Den Bogaard daar hy Plukt het geen hy plach te bidden De Liefde staat hier stil en toond sich als verbaast, Om dat de minne dus na eygen voor-val raast: Hoe-wel de kracht des mins geen liefde gaat te boven: Maar laat wel buyten dien haar eerste glans verdoven. Want daar sy prijs lijk is daar woond-se by de liefd: En waar-se zijn verseld daar is het heel t' ondiefd'. Het geen' ik meen, en wensch, dat dese Twee-Vereende Den vinder van de Trou, seer mildelijk verleende: Die haar dus heeft ver-eend, bevestigd na sijn wet: 't Geen aller spotters-tong, en eygen fout belet. Waar by den Rijmer haar (met alle feest-genoden) Toe-wenscht het hoochste heyl: (en so 't niet was verboden) Een leven op de Aard' gelijk Methusalah: Doch is het niet so lang? leeft eeuwig dan hier na. Het sterven van den mensch is yder een Verborgen: En als de dood ons treft ontgaan wy d'aardsche sorgen. Speelnootjes volgd het spoor van Bruyd, en Bruydegom: Verneemt gy u Partuur, en stoot geen Hylijk om: Want 't is geen kleyne-saak so'n brokje te verpruylen: Ik wou een Konings-Kroon gewillig daar an ruylen. Maar holla Steendam, neên: 't is voor my noch te vroeg: Ik moet noch eerst van honk, daar na is 't tijds genoeg. Jacob Steendam. Noch vaster. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydlofs-lied. Op het Bruydlofs-Feest van Valentyn Midden-dorp: En Ester Lee-Pluk. Stemme: ô! Heylig Salig Bethlehem. 1 HEt heyl op-queekster van 't geluk Heeft hier haar plaats, haar stee genomen, Tot na-deel van on-heyl, en druk: Die Godes vrienden so ontkomen. 2 Siet hier een tijdelijke Echt Dringt ons gedachten, door de Wolken: En toond hoc dat wy zijn gehecht An Christus: boven alle volken. 3 Bedenkt, betracht dit jonge-jeugd: Schuwd d' ydelheyt gy twee ver-eende: Op dat geen kriele, wulpse-vreugd U harten (tegen reên) versteende. 4 Gy vrienden van dit jeugdig Paar (Wiens feest wy nu op-heden vieren) Merkt hoe den Heer haar heeft te gaar Gevoegd: als Vader goedertieren. 5 Wiens Wet den genen onderhoud Die sich om-gord met d' Huw'lijks-banden: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits dat het beter is getroud, Dan in on-kuysse lust te branden. 6 Hier is de baan u klaar gemaakt, Gy jongmans, en gy preutse maagden: Dies wacht u, dat gy niet en laakt Het geen der Goden-God behaagden. 7 Maar maakt dat dees' bedaagde-feest' Mach jonge, jonge-feesten baren: Die dit begeerd met hart, en geest, Die mach het sijn Vriendin verklaren. Noch vaster. Kracht der liefde. Mijn selfs gemaakte voys heeft my gepord te rijmen, 't Geen liefdens grond-slach toond: tot voortgang, d' opper Hijmen. Stemme: Den Hémel schijnt te hup' len. 1 DE goud-geveste daken Geen trots gemoed en schaken, 't Zy dat daar de ogen Eerst toe zijn gebogen: Doch de Liefde schrijft 't Geen men niet verdrijft: Maar geschreven blijft: In dese leden. Nimmer vertreden, Noch (door de reden) Noyt ontlijft. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Dees hoog-gedreven driften: Dees' Goddelijke-giften Veylen sich de bloodste: Ja de alder-grootste: Groot, maar blood in praal. Hier is proef, en ftaal, Voor ons altemaal, In dees' versellig: 't Eynde van quelling. So ik niet wel sing? Segt ik dwaal. 3 'k Meen Valentyn en Ester. Geen steundsel van Silvester, (Als Hesperi-scheuring, Grond, en top van treuring) Speurde Nytnelau. Een vergode-dau Maakt sijn wensching gau: En geeft bequaamheyt, Tot d' an-genaamheyt Die in 't versaam leyd: 's Hémels-schau. 4 Is 't Hémels dat de menschen Op 't neer-gedeelte wenschen, Door't Magneet, en Trek-Star, 't Ambrosijn, en Nectar? Min-geachte geur Als des Liefdens keur, Hémels van koleur: Sy sterkt den minnaar, Sy maakt hem winbaar: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy werkt dit, in haar Hoogste-fleur. 5 Sy pleegd weer-minnens-verging, Na redens soetste terging: Ja sy veld de spitsen: En bewiekt haar flitsen, Tot des haters scha: Dat 's (in arbeyd dra) Baren 't woordje ja. Welige-lusjes, Dartele-kusjes: Heden, als flusjes, Voor, als na. 6 Dit Middelpunt in 't Midden: Geen mangelen, noch gnidden, Kan haar glans blanketten: Maar die wel besmetten. Als het schoon gebloemt (Dat men çierlijk noemd) Op sich selven roemd. Duysend gelukken Zy, die haar plukken: Maar die-se drukken, Sy verdoemd. Noch vaster. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyks in-sicht. Uytgesproken op het Bruydlofs-Feest van Ian Gelendonk, Bruydegom: En Helena Core, Bruyd. Beyde te samen ver-énigd in den Echten-staat, en openbaer bevestigd: in 't Kasteel Delmina, op de Goud-Kust van Guinea, in Africa: den 18 van Slacht-Maand 1646. IN al 't geen hier heeft sijn wesen, Sijn bewegen, sijn gevoel, Is Geselligheyt te lesen: Als het roer van 't aardsch gewoel: In de mensche (die de reden Als een Stuurman van den aart, Laat de hoogste plaats bekleden) Is Geselligheyd gebaard: 't Geen maar wesen heeft ontfangen, Heeft ontfangen sulken kracht Dat het (als met groot verlangen) Sijns gelijk te Telen tracht: 'tGeen (hier boven) noch 'tbewegen Van den aller Goden God Heeft seer mildelijk verkregen, Voed de Teel-sucht: tot een lot: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen (hier neffens) noch het leven Is van Gode mé gedeeld, Word die eygen-schap gegeven, Dat het sijns-gelijken Teeld: 't Geen de reden (boven allen) Tot een richt-snoer van sijn drift, Tot een steundsel, voor het vallen Heeft in sijn gemoed gegrift. Woond de Teel-sucht om te Telen: Om te Baren sijns-gelijk: Woond de Speel-Sucht om te Spelen: In des Werelds machtig rijk. Om te Telen sulke beelden Daar de Teelders sich in sien, Word gepleegd de aardsche-weelden: Die om reden mach geschien. Om de Teling vast te maken, Om te kennen elks geslacht, Om an 't eygen erf te raken, Om een ordentlijke-macht, Om de kuystheyt t' onder-houwen, Om de eer, en eerbaarheyt, Om de hoerdery te schouwen, Is den Echten-Staat bereyd. Is hier (van den God der Goden) t'Saam gevoegd een Man, een Wijf: Die hy (eeuwig heeft geboden Een te zijn, in haar bedrijf. Dit's de grond van alle gronden, Door den Schepper self geleyd: Dit kan stoppen alle monden, Schoon ook wie daar scheld, of vleyd. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's de wortel van gesinnen: De gesinnen, van een Stad, En haar Burgery daar binnen: Die het Burger-recht bevat: Uyt het Burger-recht, en zeden, Komt het Geestelijke-recht: Spruyten Christi ware leden: Die den Duyvel steeds bevecht. Als hy poogd die Staat te bréken,1 Tim. 4. 1 en 3. Daar de Wereld gansch op rust: Door veel snode valsche-tréken, Die een yder zijn bewust. Hier en tegen is op heden Onsen Bruydegom geweest: 't Geen hy (boven vaste Eden) Toond op dit sijn Bruydlofs-Feest. Hierom staakt Helena 't lopen Voor hem, die haar langen tijd (Met veel suchten, duchten, hopen, Gansch on-seker) heeft gevrijd: Eynd'lijk is hy nu gekomen Tot sijn oog-wit: boven al: Die hy heeft ter Echt genomen, Hem voor eeuwig houden sal. Dat sijn plicht is moet ik tonen: Haar te lieven, als sijn ziel: By haar (als sijn Helft) te wonen, Die hem in het hart beviel: Want de Vrou is niet geworden Van het hoofd, of voet des Mans: Om te leeren sulke orden In het Huwelijk althans: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy moet geensins hem regéren, Noch van hem vertreden zijn: Maar hy moet haar (billijk) éren, Als het hoofd', in allen schijn. Dat haar plicht is moet sy weten: Eer', en vrees, hem (met bescheyt) Na de reden, toe te meten: En voor al gehoorsaamheyt. Dat ons plicht is, wy haar gasten, Diend op-heden an-gemerkt: Droefheyt noyt genode pasten, Mits de wijn geen treuren werkt: 't Is dan recht dat wy volbrengen 't Geen den Bruydegom gebied: Die geen suffen kan gehengen, Nu sijn hoogste-wensch geschied. 't Is dan recht dat wy haar wenschen, Dat haar 't Huwelijk vernoegd: Dat Gods-zegen haar (allenschen) Word van boven toe-gevoegd. 'k Wensch u (uyt ons aller namen) 't Geen gy wenscht, Ian Gelendonk: (So u wensch is na 't betamen) Dat God oyt sijn Kinders schonk. 'k Wensch u hier sijn milde zegen, En voorsichtigheyt daar by, Dat het geen gy hebt verkregen Waarlijk u ten goede zy: 'k Wensch u dat gy meugt genieten Kind'ren, eygen lichaams-saad: Stutten in des tijds verdrieten: Rechte vruchten van dien staat. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wensch u saligheyt, in 'teynde: 'k Wensch u een gewenschte-naam: Die geen quade dat verkleynde, In 'tverkonden van de saam. 'k Wensch Helena u geen schaken, Noch de schuld van Troyens-val: Maar het best van alle saken, In dit aardsche tranen-dal: 'k Wensch u dat gy meugt verlaten Dit u eygen Moeder-land: En diens duysternissen-haten, Met hem die u geeft de hand: Dat Guiné (daar gy bejaarde) U geef an Batavia: Daar Gods-Geeft u wederbaarde: Ook tot spijt van Africa. Dat men kan in u vertonen Noahs woord: en ware-stem: (Na dat Iaphets saad sal wonen In de hutten noch van Sem:) Dat den vloek in Cham op-houde, En op hem den zegen daal, In u na-saad: dat sich boude Onder Gods-volk: altemaal. Jacob Steendam. Noch vaster. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydlofs-lied. Op de Bruydlof van Ian Gelendonk, En Helena Core. Stemme: Schoonste Nimphje van het woud. 1 D'Alder wenschelijkste-wensch Die de mensch Op der aarden mach bejagen, Is dat hy sich siet gepaard, Na sijn aart: Na sijn tijd: en sijn behagen. 2 De gelijkheyt in het bloed, In 'tgemoed, In 'tgeslacht, en in manieren, Bind de lievers (als een band) In dees' stand: Daar wy nu de Feest van vieren 3 Dit heeft onsen Bruydegom, En weerom Sijn beminde-Bruyd getroffen: So dat sy als in 'tgeluk, (Boven druk) Op het wenschelijkste stoffen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Want haar Vaders zijn geweest Blank gevleest, En haar Moeders waren Swarten: Daarom zijn-se (boven dank) Swart, noch blank: Dies sy Swart' en Blanken, tarten: 5 't Geen dan niemand haar benijd, In dees' tijt: Maar elk volge haren zegen: Kiesende sijn waardste-pand In ons land: Mits het hier niet komt gelegen. 6 Laat ons bly, en vrolijk zijn, Druk, en pijn, En haar susters, moeten wijken: Want, de jeugd, en vreugd, en lust (Toe-gerust) Komen op de Saal an-strijken. 7 Om dat dit Ver-énigd-paar, Nu te gaar Klimmen op den Bergb van Hymen: Waar van dat de Negen t' saam (Seer bequaam) Singen, vaarsen, soete-rijmen. 8 Laat ons mede over-luyd, Van de Bruyd, En van haren Bruyd' gom singen: Dat de stem, den Gallem vlug, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo te rug, Ons komt in de oren dringen. 9 Binnen Mina's sterk gebou, Daar de trou Is bevestigd van dees' Beyden: Die wy wenschen dat geen nood, Maar de dood, Sal in 't eynde, moeten scheyden Noch vaster. Huwelyks oorsaak. An-gewesen op het Bruydlofs-Feest van den Eersamen vetnuftigen Jongman, Sr. Vincent Adriaansz. Roskam, Bruydegom: En d'Eerbare jeugdige Weduwe Iuffr. Maria Rodrigo, Bruyd. Beyde te samen ver-énigd, in den heyligen Echten-staat, en wettelijk bevestigd: in 't Kasteel Delmina, op de Goud-kust van Guinea, in Africa: den 24 van Slacht-maand. 1647. GElijk het alles rust op 't Binnenste der aarden, En kan geen ander Wit, of Merk, of Stip an-vaarden: Gelijk de grove-kloot (die in d'uytspandsel hangt) Dit énig Middelpunt in sijn gewicht bevangt: Gelijk het alle ding sijn gangen moet bepalen, Waar toe gehélijk ook (wat swaarte heeft) moet dalen: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar na het eeuwig held, al schijnt het buyten schijn, In haar die (op dit Rond) ons tegen-voetig zijn: Waar van het niet en wijkt, ook als men 'twaand te wijken, Het geen ons uyt den aart, en diens gevolg kan blijken: Gelijk dit Middelstip de gansche wereld draagd, Waar toe dat alle ding als tot sijn laagte laagt: Gelijk den Schepper heeft dit groot geheym gegeven, Waar na de aardsche-stof gedurig word gedreven, Al wat d'uytspandsels oyt begrijpen in haar kring: VVant sonder dat bestaat ook niet het minste ding. So is de Liefde ook het Middelste van 'tleven, In al dat leven heeft (ook hoe het is verheven:) So rust het op de Liefd' al wat hier reden heeft, Die haar d'Algever tot een merk, en oog-wit geeft: So hangt het an de Liefd': so drayd het na haar werking': So gaat het na haar raad, en Hémelsche bemerking': So is de ware-Liefd' het énig Middelstip: Den Stuurman, en het Roer van aller levens-schip: En buyten haar en blijft geen wesen in sijn wesen Der Sehepselen, die oyt uyt haar zijn voort geresen: Uyt haar rijft (boven al) den redenlijke-mensch: Sy maakt dat hy verkrijgt sijn in-geschapen wensch: Sy is het Middelpunt der redelijke reden: De grond-vest van de tucht, en steund'sel voor de zeden: Sy is een moeder van d'onbrekelijke-Trou: Een voester van 'tverbond, en d'Echt van Man, eri Vrou: De Echtelijke-Trou by Vrou, en Man besproken,Rom. 7. 3 Luc. 16 18. Die met geen reden word (als door den dood) gebroken: Sy is een oorsaak van den Huwelijken-Staat, VVaar door de wereld niet geheel te gronde gaat: Mits God in alle ding dat wesen heeft, en leven, Een wonderlijk geheym der sinnen heeft gegeven, Een eygen-eygenschap van boven ingestort, Waar door het tot sijn selfs Gelijk, bewogen word: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door het (met vermaak) sijn selfs Gelijken teelde, Die d'algeméne Aart hiet wesen mede deelde. Maar den vernuften-mensch betracht noch boven d' Aart Gen. 2. 24.Een Goddelijk gebod, als hy dit werk an-vaard: Gen. 1. 28.Een Hemelijke-wet, een Wet voor alle Wetten, 1 Cor. 6.Daar yder Christen mensch (mer recht) hoord op te letten: 16. Mar. 10. 7.Een Wet die ons gebied van twee te worden een, Gen. 2. 24.Te hebben goed, en bloed, ja ook de ziel gemeen, Mal. 2. 14.Te hebben luk, en druk, en jeugd, en vreugd te samen. Heb. 13. 4.Van 't geen dat eerlijk is hoeft niemand sich te schamen. Gen. 2. 22.God heeft een Man, een Vrou volkomen t' saam gevoegd, Gen. 1. 28.Dat 's menschen Akker word (op hoop van vrucht) beploegd. God wild dat dese twee hun ouderen verlaten, Gen. 2. 4.Het is dan sonder grond dit Paar daarom te haten. Mits dat-se 'tgeen sy zijn, en hebben, is ver-ruyld: So blijft de wereld steeds onbuygelijk gezuyld. God wild dat dese twee met in-sicht sullen trouwen, 1 Cor. 7. 2.Om d' eerbaarheyt, en trou, en kuysheyt t'onderhouwen, Mal 2 14.En om Geselligheyt te voeden, op dit Rond: Waar buyten noyt een Stad, gehucht, of huys, bestond. Dit heeft Vincent bedocht (die sich nu heeft verbonden, Doen hy sijn twede-ziel had (sonder hoop) gevonden: Daarom heeft hy sijn vlijt, en yver an-gewend, En 't Goddelijk besluyt in sijn gemoed bekend: Waar na hy sich geheel, en al heeft laten leyden: Mat. 19. 6.Wat God te samen voegd dat sal den mensch niet scheyden. Doen hy sijn Lieve-Helft had lang genoeg gederft Heeft hy (als van Gods hand) dit waarde-pant be-erft. Psa. 33. 11.Daar in wy Godes raad, en eeuwige besluyten, Behoorden (sonder eynd) met volle-monde t' uyten: Esa. 46. 11.God roept (van elders) hier dat niet en is, of 'twaar: Psa. 115. 3.En wat hy wil dat is in 't eygen willen daar. Hoe varde was u trou voor weynig tijd te vinden, Ver-Eenigd-Paar: die dit in genen deel versinden? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vreemd, en ongesien was u dit werk Vincent, Eer gy de Heer-baan van Neptunus had berend? Hoe weynig was u oog, en uyterlijke sinnen Op haar, die gy als nu hoord boven al te minnen? Hoe wijd van u gedacht wast u, (in Europa) Dat u beminde-Helft noch sat in Africa? Hoe weynich scheen het ook Maria in u ogen, Shoon gy het stelden in Gods wille, en vermogen? Gy segt: als 't God beliefd so krijg ik wel een Man: Nu is u woord vervuld, daar zijn wy tuygen van. En schoon daar tusschen u geen reden is vernomen, Waar-om dat gy by hem, of hy by u sou komen, So most het nochtans zijn, hoe vreemd ook dat het scheen. Mits 't God bescheyden had: hier zijn geen and'rereên. Daar heeft de Liefde hem verborgen toe getrokken, Met in-sicht van een winst vol menschelijk anlokken: Gelijk na 't Noorden trekt de Lely van 't Kompas, (Waar van geen reden men kan merken door het Glas) So boog de Liefde hem gedurig na het Noorden, Van u sijn ander-Helft, die tot sijn Helft behoorden. Schoon dat het Yser ook den Zeyl-Steen niet en raakt, Het word nochtans beweegd wanneer het die genaakt: Het word nochtans ver-roerd en uyt sijn stee getogen: En door een vreemde-kracht (als roerelijk) bewogen. So wierd gy Bruydegom van binnen ook beroerd: En uyt ons Nederland tot in Guiné gevoerd. So heeft u ook beweegd die levendige Zeyl-Steen, Die u op heden is een balsem-rijke Heyl -Steen. Schoon sy u niet en raakt, en gy gescheyden bleeft, Schoon gy te Middelburch noch sat op 'thuys en schreeft, Die wonderlijke-Steen toog met verborgen krachten, U innerlijk gemoed en diepe sins-gedachten: Waarom gy niet en rust maar poogd daar by te zijn: Schoon door een ander wech, en in een meerder schijn. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een steen om hoog, met groot geweld gesmeten, Sich tot geen rust begeeft voor dat-se is geseten: Om reden (boven reên) mits d'Aarde op sijn grond Gevest is: daar het al wat aardsch is op-bestond: So had gy ook geen rust schoon zy n mocht gelusten, Voor dat gy op de grond der Liefde, quaamt te rusten: Voor dat gy wederom u ootsaak had gevat, Die u ge-eygend heeft dees' kostelijke-schat: Dees' Peerle, uyt gesocht, schoon van een vreemde Oester: Delmina was haar Wieg', en Bakermat, en Voester. Den Arend in 'tgesicht, die haar beschaduwd heeft, En boven 'teygen nest noch van sijn Jongen sweefd: Om dat het édel bloed van desen Swarten-Koning' Deelachtig worden sou sijn Vorstelijke-Kroning. Pro 18. 22,Waand dan niet kleyn te zijn den Schat die gy geniet, Het is een eenigste, een Phoenicx die gy siet. 't Is waar dien Vogel haat (in sijn geslacht) een twede: Maar die begonstigd is van Phoebus, duld-se mede. Al is dit gansche Rond, de Wereld, vol gebergt, Sy kiest een eygen Berg, die sy tot steundsel vergd: On, aven. Esech. 30. 17.Schoon om de liefde, haar verscheyde Steden vryden, Der Sonnen-Stad alleen sal haren asch verblyden: Daar heeft den aart haar self so Heerlijk voort gebracht, Gen. 41. 45.Uyt licht, en duysternis, en tuschen dach en nacht. Dit seg ik Bruydegom dat gy behoord te weten: Op dat de dankbaarheyt by u niet word vergeten. Dat Godes lof geheel in al u daden blijkt: Pro. 19. 14.Die u heeft met een Vrou (so wenschelijk) ver-rijkt. Op dat u dese Echt tot zegen mach gedyen: Op dat-se na de ziel van Schip-breuk u mach vryen. Hier diend u ook de plicht des Huw'lijks voor-gesteld, Op dat de Liefde noyt by u en word geveld. Gen. 2. 23.God heeft de Vrou gemaakt van Vlees en Been der Mannen, Dat sy (gelijk als een) daar mede an sou spannen: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit leerd u dat ghy haar (u eygen Vlees en Been) Soud lieven als het hoofd bemind de and're leên. Gy zijt het hoofd daar van: maar 't hoofd en sal niet haten Sijn eygen lichaam self, de and're ledematen: Want God schiep Eva niet van Adams rechter-voet, Dat hy-se niet vertree die hy beschermen moet: Maar uyt sijn linker-zy is sy van God geschapen: Op dat-se neffens hem sou gaan, en staan, en slapen. Daarom op dat gy leefd met die gy hebt getroud, Sodanig dat geen tijd, dit trouwen u beroud: Onthoud een kleyne les, wacht u voor 't eerste-twisten: Die dit voor-nemen heeft den Vrede selden m isten. Wacht u (noch boven dit) dat gy haar noyt en slaat Die in u Armen rust, op dat-se u niet haat. Dat gy haar selden straft, met felle, bitt're-woorden, Die ménig-maal de vree van Echteluy verstoorden: Maar dat gy dikwils haar met soete-reên vermaand, Waar door gy u een wech tot stage-Liefde baand. En gy Maria, gy die op den dach van heden Zijt in u Twede-Echt (na uwen wensch) getreden: Gy hoord (ja boven al) te weten uwe plicht, Op dat gy in u huys een tweede lust-hof sticht:Pro 31 28. Gy hoord den groten God (die u so heeft verheven) Te roemen nacht, en dach, te danken al u leven. Gy hoord u Lieve-Man te lieven, als u ziel:Tit. 2. 4 Die nimmermeer van u te lieven, op en hiel. Gy hoord u hoofd, en voogd te éren, en te vresen,Eph. 5. 23 Gy hoord u waarden-Heer gehoorsaam steeds te wesen:1 Pet. 3 6. Gy hoord geen Heerschappy te voeren over hem, U wille moet geheel sich buygen na sijn stem:Col 3. 18 Want Adam die is eerst geschapen (hier beneden,)1 Cor. 1 18. Daar na Schiep God de Vrou, hem tot een hulp, in Eden. Ook is sy niet de Man genomen van het hoofd,Gen. 2. 22. Dat sy hem dan ook niet sijn macht, en ansien roofd. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was (ô! Lieve-Twee) 'tgeen ik u wou vertonen, Op dat gy mocht te saam gelijk twee Duyfjes, wonen: Gy zijt gehélijk een, in 'tgeen gy nu begint, In 'tgeen gy prijst, en laakt, in 't geen gy haat, en mind: 1 Cor 7. 4.Daarom en is den Man sijn eygen Lijf niet machtig 1 Cor. 11. 11.Maar wel sijn Echte-Wijf, hy zy sijn plicht gedachtig. Ook mede is de Vrou geen Meester van haar Lijf, Om dat de Man gebied (met reden) over 't Wijf. Daar is geen soeter soet als Echtelijk te minnen, Dat kan u ongeval, ja alle leet verwinnen: Daar is geen sterker-band als tusschen Vrou, en Man, Die midden in de dood ook nauw'lijks breken kan: Die Tong, en Hand, en Swaard, kan quetsen noch vernielen, Of schoon daar op, geheel de rasernyen vielen. Dit wensch ik (met bescheyd) ô! Bruydegom, en Bruyd, Dat u verselling t'saam, en uwe dagen sluyt. Noch vaster. Bruydlofs-Lied. Stemme: La vignon. 1 HIer is geen soeter soet Te vinden, Als d' Echte-Liefde in 'tgemoed, Van twee ver-eende Liên, Die minden: Om dat het minnen moet geschien Van Man en Vrou, In hare Trou, Die met geen reden breken sou, So 't leven (Daar neven.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen gras, geen blas,Iesa 40. Maar eyndeloos was. Sy vrolijkt het hart, En nietigd de smart, Van die in droefheyt zijn verward. 2 Hy vint sich in der daad Bedrogen, Die hier niet meer als min verstaat: Want 't geen men niet en merkt Met d'ogen, Dees Hémelijke soetheyt werkt, Tusschen de twee, Die ook geen wee Oyt han versetten, uyt haar stee: So heylig, So veylig, So vast gepast, Is d' Huwelijks-last: Die beyde haar treft, Vernederd, verheft: 't Geen ook van beyden word beseft. 3 Dit's (Bruydegom, en Bruyd) Het Huw'lijk, Dat u in 's levens-kring besluyt: d' Onslopelijke-Echt: Af-schuwlijk Van die des kuysheyts-schild bevechts Die gy an-vaard: (Na uwen Aart) Zijnde gelijk, en jong gejaard, 't Is eerlijk, 't Is Heerlijk, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is vroed, 't is goed, En wel, dat gy doet. De zegening' Gods (Van d' eeuwige rots) Geef uwe wensching weynig bots. Noch vaster. Toe-gift. Op het Bruydlofs-Feest van Vincent Adriaansz. Roskam, En Maria Rodrigo. Stemme: De still' eensame, &c. 1 WAt was het leven van den mensch (Ten nausten onder-socht) So men des levens hoochste wensch Hier niet genieten mocht? Een stage moeyte, sonder rust: Een arbeyd, sonder loon: Een grote graagte, ongeblust: Een strijden, sonder kroon. 2 Dit heeft versind, het Lieve-paar, Dat heden is ver-eend, Die God haar wensching heeft te gaar, (So wenschelijk) verleend: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies laat ons t'samen vrolijk zijn, Op haar gewenschte-Feest: Dat alle droefheyt (door de wijn) Verhuyse, uyt den Geest. 3 Doch yder hou (ook in de vreugd) De rechte Middelmaat: De krone van de ware-deugd: Na Amt, en Plicht, en Staat: 't Is Prijs'lijk, dat men na den tijd, En plaats sich voegen kan: Die met den blijden is verblijd, Dat is een deftig, Man. 4 Laat ons dan juychchen overluyd, En singen, dat het klinkt: Nu dat Maria is de Bruyd, En in haar çieraad blinkt. Op dat het vliegende-gerucht Ons Wedergalm verleng: (Die met dees tijding is bevrugt,) En in Europa breng. Jacob Steendam. Noch vaster. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortens-gedichten: En Zegen-wenschingen. GY hebt my (Heer) uyt Niet, (doen Ik niet was) geschapen: Laat doch mijn sinnen, noyt in dese kennis slapen. Gy schiept my tot een Mensch, onsterf'lijk, redelijk: Die met geheven-hoofd', an-sie uw' machtig rijk. Gy hebt my laten zijn uyt Christelijke-Ouders, Die Christi (soete) jok, my leyden op de schouders. Gy hebt my Wettelijk, en, Echt'lijk, voort gebrocht, Van 't kuysse-Huwelijk: onscheydelijk verknocht. Gy hebt een Vrye, my niet dienst-baar, laten Telen: Dewijl het vry gemoet, en 't Knechtelijk verschelen. Gy hebt my laten zijn een Blanke, in den Aart: Als d' eerste Mensche was, en Christo, is gebaard. Gy hebt my ook gemaakt een Man, een beeld van Gode: Een Heerscher, Hoofd, en Voogd: so was ook 's levens-bode. Gy hebt mijn tijd gesteld in dese laatste Eeuw: Nu 't Licht, het Duyster slaakt: door Iuda's dap're-Leeuw. Gy hebt in 't beste deel des Werelds my geboren: Europa was daar toe, en Nederland, verkoren. Dus roem ik u (mijn God) met Tong, en Hart en Ziel. En buyge mijn Gemoed, terwijl ik voor u Kniel.' Noch vaster. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang des Scheppers. Stemme: Blijdschap van my vlied. 1 WAre Levens-bron Oorsaak aller dingen: 'k Wilde (so ik kon) U een Lof-sang singen. Wonderlijke-God, Onbegrijp'lijk Wesen, Heere Zebaoth, Noyt te recht gepresen: Uwe sterke-hand Bood my steeds by-stand, In mijn gansche levens-tijd: Waar ik my bevand, Op de Zee, of 't Land: U by-zijn heeft my verblijd: Uwe al-siende ogen (Uyt Vaderlijk medogen) Hebben mijnen gangh bestraald: U Goddelijk-vermogen Heeft mijn gemoed bewogen, Dat het niet is af-gedwaald. 2 Doen ik niet en was, In het zijn, en pogen, Hebt gy (op dat pas) My tot iet getogen: Want uyt slijm, en bloed, Uwe hand my beelde: Die my heeft gevoed, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Vrou my teelde: In mijn jonkheyts baan Heb ik vast gestaan, Op u onverdiende-gonst: Die my (boven waan Van die my versmaân) Hebt getrokken tot de konst, Die men (in allen eerlijk) Weet, te zijn onwaardeerlijk: Mits haar Goddelijk-gesach: Daar ik u meé verheerlijk: Zijnde ô! God begeerlijk U te roemen, nacht, en dach. 3 Om dat ik een mensch Ben door u geworden: Daar ook self mijn wensch U niet toe en porden: Want gy had een beest Van my kunnen maken, Dat de menschen vreesd, En haar stee te naken. Als ik (na den val) Met de menschen al, Was van 't God'lijk-Beeld beroofd: Hebt gy (in dit dal) 's Doots seer bit're gal Door des levens-soet verdoofd: En my te recht her-boren: Zijnde in hem verkoren, Die voor allen heeft Betaald. Dies laat ik yders oren Staag uwen lof-sang horen Die alleen den prijs behaald. Noch vaster. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel der geboorte. Toe-ge-eygend de Eerbare jonge Dochter A biegel Rampaarts: Op hare Verjaring den 3 van Lente-maand. 1641. Oud zijnde 19 Iaren. 't IS geleden weynig dagen Dat ik u eens hoorde vragen. Na de Dagen van u Tijd: Gy die thans mijn oog-wit zijt. Daar op ik (met korte woorden) 't Ongeveynsd bescheyt an-hoorden: Heb daar neffens ook gesien Uwe jaren, Negentien. Als een Roosje (schoon in 't groeyen) Toond haar jonkheyt door het bloeyen, t' Wijl-se vars ontloken staat: So u angenaam gelaat Steld u jeugd en tijd voor ogen, Als een schaduw wech gevlogen: Nimph van u Geboortens-dach, Die een vroege-wenscher sach. U Abiegel sou ik ménen Wiens Verjaring (nu verschénen) My door reden heeft verplicht, Als door een ontsteken-licht, Om (in 't val-schot uws Geboorte) Te ontgrendelen de poorte Van de al-gemene Stat, Die des levens heyl om-vat. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Juyst de Jaren Tien, en Negen Is 't geleden, dat de zegen, Dat Gods sterke Rechter-hand, Brak des Moeders nauwe-band: Na dat u ons' Al-behoeder In het lichaam van u Moeder Had gebeeld, van slijm, en bloed, Tot een schepsel reyn, en goed. Hier wil ik u in vermanen, Dat gy nimmer tracht te wanen Iet te hebben van u self: Onder 't blauw en rond-gewelf: Maar dat God u heeft gegeven Lijf, en ziel, en lucht, en leven: 't Geen hy alles (door sijn kracht) In het wesen heeft gebracht. Dit sal u (als fakkel) leyden: Dit sal hart, en mond bereyden Tot een ongeveynsde-dank: Door een self-gewilde dwank: Hier door sult gy eeuwig prijsen Hem die u heeft op doen rijsen, Uyt dit niet ge-achte stof: Dit werkt altijt dank, en lof. Hier hoord gy des Heeren werken Met doorsichtigheyt te merken, Dat hy u gegeven heeft Sulcken schepsel als hy geeft Sijne Kind'ren altesamen: En sijn lieve Erf-genamen: Dit is dat gy zijt een mensch: Reed'lijk na de hoogste-wensch. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met op-gerechten hoofde, Uwen God met kennis loofde: Die 't al onder-worpen is: Dieren: Voog'len, Vee, en Vis: En al 't geen sich meer kan reppen: Daar hy u had kunnen scheppen Tot een van het boos gediert: Dat al woedend raast en tierd. Maar den Schepper seer genadig, Is an u geweest weldadig: Want hy heeft U (na sijn beeld) Schone gaven mé gedeeld. Zijnde onder 't al verderven, Heeft hy d'ouden-mensch doen sterven: En u met sijn Geest begaafd: Die de ziel verquikt, en laafd. Mits gy weder zijt geboren, Daar gy voortijds waart verloren, Door de algemeene-Val, Die den Vloek vervolgen sal: Die alleen des Levens-ader (Ons gesonden van den Vader) Uyt genaden op hem nam: Want hy als Verlosser quam. Hier in leyt alleen u welvaard: Dit bevrijd u van de Hel-vaard: Dit verlost u van het quaad Dat noyt dood, noch Hel versaad. Dit wijst u alleen na boven, Om u God en Heer te loven: Die u met genade kroond: Die u sonder werken loond. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier toe brocht hy u te voorschijn: Hier toe laat hy u gehoor zijn, Dat gy recht bekennen soud, Wie u helpt, en u benoud: Hier toe heeft hy u geschapen Met een Schild, Geweer, en Wapen, Waar mé dat gy strijden meugt, Tegen yd'le-pijn, en vreugd. Tegen laster, haat, en leugen: Hier in sult gy u verheugen: Zijnde door u naam verpand, Als een krachtig-Bolwerk: want Om te sterven, leefd gy heden: Om te leven, sult gy treden Uyt dit leven in de dood: Als u God te leven nood. Dit behoord gy te betrachten: Woorden, werken, en gedachten, (In al 't geen gy doet, en laat) Eyschen hier volkomen Raad: Sulken Raad die (als een Spiegel) U vertonen mach (Abiegel) Waar toe God u heeft gevormd, Tot een spijse van 't gewormt. In 't betrachten siet wat varder: Want ons aller zielen Harder Sal u lichaam (door sijn woord) Uyt de Aarde, trekken voort: En dat met de ziel ver-énen, Om een vreugde te verlénen Die noyt oge heeft gesien: 'k Wensch dat dit u mach geschien. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt dees Les, en wensch ter harten, Als u, de bestrijders tarten: In de Wereld vol verdriet, God verlaat de sijne niet: Denkt den Vader van de wesen, Wil ik, na 't behoren vresen: En hem dienen na sijn Wet. Niet en is hier dat my let. Jacob Steendam. Noch vaster. Geboorts-vermaning: Gepast op de Verjaring, van Sr. Joannes Foullon: (Opper-Koopman In Guinea,) desen 25 van Lente-Maand. 1645. Oud zijnde 30 Iaren. TIs heden weynig tijds geleên, van u Verjaring, Dat u d' Alheerscher nam in d' opperste-bewaring: Wiens Vaderlijke-hand (van d' eerste ogenbilk) U gonstig heeft verlost van alder listen-strik: Wiens liefde tot den mensch (die in sijn liefde blijven) Noyt tong uyt-spreken kan, noyt penne sal beschryven: In 't leven af-gepaald, eer 't sijn begindsel heeft, Na 't Goddelijk besluyt die 't al sijn wesen geeft. Foullon 't is nu den tijd dat gy (als ik) behartig: U jaren over-stuur zijn heden effen Dartig. Van u Geboortens-dach in 't machtig Amsterdam, Daar u (noch swakke) Romp met pijn te voorschijn quam. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moet ik u van u Geboortens-uur vermanen: Die jammerlijken was gemengd met droeve-tranen. An-siet 't ellendig-Dier, dat vast-bewonden leyd: An-hoord een naakte-worm, die droef, en bitter schreyd. Siet noch wat varder heen ook eer gy waard Geboren, Den grond van u ellend' (in allen) na 't behoren. Hier vraagd my het vernuft, wat dit beduyden sal? Ik seg door-siet de vrugt van Adams droeve-val: Daar derft gy Godes Beeld, en zijt in aart verdurven: En zijt (ook eer gy leed) een twede-Dood gesturven. In 't derven staat d' ellend', en ook in dervens straf, In 't derven van het geen dat u den Schepper gaf. Gy zijt in grote pijn Geboren van u Moeder: Gy weend, en krijt, om hulp: en eyst een trouwen Hoeder. So haast gy aassem schept uyt d' algemene-Lucht, Lecht gy in 't eygen-vuyl eerbarmelijk en sucht: En hebt noch macht tot hulp, noch kennis die te soeken: Maar weygerd (sonder weet) die u bekleed met doeken: Sodanig was u Staat doen gy ter Wereld quaamd: Sodanig waard gy doe een Schepsel Gods genaamd. Sodanig was gesteld een Vorst in sijn beginsel: Sodanig was ook self een Koning in sijn windsel: Sodanig was den Held, die d' Aarde beven doet: Sodanig was hy mé die sich wascht in het bloed. Daarom (ô! nietig mensch) steld hovaardy ter sijden: En wild (met volle mond) u nietigheyt belijden. Hier is tijd, plaats, en stof, dat men vermanen mach Van u Geboortens Tijd: op diens Verjarings-Dach. Gy zijt als uyt een Niet (eer dat gy waart) Geschapen: Een Vrouw (het Swakke-vat) omving u, als een Wapen. Of schoon 't geronnen bloed (daar uyt u Romp ontstaat) Beweeglijk is gezield, vol geesten, 't dierlijk saad: Of schoon in alle ding den Aart is gau, en wakker: En dat geen vruchtbaarheyt ontbreekt an 's menschen Akker: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} So komt nochtans dit al (in allen) veel te kort, In-dien der Geesten-God geen geest daar in en stort: Een redelijke-ziel begaafd met volle-reden: 't Onsterffelijk behuyst de sterffelijke leden. Laat dit u zijn een les, dat gy u schande schaamd: Dat gy uyt slijm, en bloed, siet komen u geraamt. 't Geen most (had God gewild) in 't eygen vuyl verderven: Wat is dit doch geseyd? gy leefd, dus moet gy sterven: Want dit vergank'lijk stof kan immer niet bestaan: En wie daar vast op boud, die timmerd op een waan. Bedenkt (ô nietig mensch) in dit u tijd'lijk leven, Wie u (eer dat gy waart) het selfde heeft gegeven: En so gy dit betracht verstaat gy uwe plicht, Dat's ware dankbaarheyt ver' boven ons gesicht. Bedenkt (ô! nietig mensch) wie dat gy waart te voren, Eer gy oyt van een Vrou zijt met verdriet Geboren: In-dien gy recht an-merkt wie gy te voren waart, So sult gy roepen uyt, van Aarde is mijn Aart. En sult u voor u self (met ware waarheyt) schamen Van het besmette-werk: en diens verachte namen. Bedenkt (ô! nietig mensch) hoe God u heeft gevoed (Eer gy Geboren waart) door 't Vrouwelijke bloed: En so gy dit te recht in allen kunt an-merken, Gy sult met hoogste-vlijt God roemen in sijn werken. Bedenkt (ô! nietig mensch) d' onlijdelijke-pijn Waar in gy zijt gebaard: de oorsaak van u zijn: En so gy dit betracht u liefde sal vergroten, Die oyt u Moeder heeft uyt plicht) van u genoten: U liefde klimt om-hoog van daar-se heeft begost, Van d' hoge Hoogheyt Gods: die u, en haar verlost. Bedenkt (ô! nietig mensch) u eerste stem was schreyen, 't Begindsel van verdriet: en poogd u niet te vleyen: So gy dit wel bedenkt gy sult dit tranen-dal Niet houden voor u Huys: maar 't Huys des groten Al. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkt (ô! nietig mensch) u komst met naakte leden, Die gy (met overdaad) soekt prachtig te bekleden: En so gy 't blote-Dier besiet in dees' gestalt, 't Is billijk dat u haast den hoge-moet ontvalt: Het Kleed daar mé gy pronkt dat is u tot een Brandmerk, Tot straffe van de sond', en Adams sondig handwerk: Dat u een téken is van schande an het lijf, Daar in heeft Hovaardy (door wennis) sijn verblijf. Bedenkt (ô! nietig mensch) hoe gy laagt in u bloede, Hoe gy verloren waart, als buyten iemands hoede: In-dien gy u on-macht (tot u verlossing) siet, So roemd u Scheppers kracht die u verlossing bied. Bedenkt (ô! nietig mensch) u jammerlijke swakheyt, U die men steeds met sorg, en vlijt, op u gemak-leyd: So gy u nietigheyt in allen dingen vat, Gy sult u noemen self een Bloem, een vliegend' Blad. Bedenkt (ô! nietig mensch) wie dat u droeg, en torsten: En voede (met de Melk) uyt d' an-gename Borsten: So gy dit wonder recht door-sichtig overdenkt, Dat God u (mildelijk) dit suyv're voedsel schenkt, Dat God u (wonderlijk) bereyd dees' Mellik-Flessen, Daar gy so dra gy leefd u dorst tracht uyt te lessen: Gy sult met lof en dank vergelden sijne deugd: En die u heeft gebaard bewijsen 't geen gy meugt. Bedenkt (ô nietig mensch) u langsaamheyt in 't wassen, Die noch een mensch behoefd om wel op u te passen, En so gy al u doen van d' eerste tijd door-grond, Gy sult voorsichtig zijn in 't spréken met de Mond. Gy sult u nietigheyt (tot vordering) bekennen, En u van 't Kindse-jok, tot stemmigheyt gewennen. Bedenkt (ô! nietig mensch) het staam'ren van u Tong, Die (als sy beter kon) een Werelds-deuntje song: Die veel met ydelheyt, en sotterny is bésig, En loofd op t'alder-minst den groten-God Een-wésig: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} So gy hier in bedenkt uw's Scheppers oge-wit Gy sult hem eygenen (vol-komen) 't beste lid. Bedenkt (ô nietig Mensch) den grond van dees' ellenden, En-wild al u verstand (met oordeel) hier toe wenden. Als tydelijk, en aards, en nu Van ons genoemd: Gy zijt in u geboort (ook eer gy 't weet) verdoemd. Gy zijt door Adams-val ook van het heyl vervallen,Rom. 5. 12. Mits Adam 't selfde heeft ontfangen voor ons allen: En nu hy is gedaald so dalen wy met hem: En hooren (met het Licht) dees Goddelijken-stem: Vervloekt de menschen zijn die niet in allen blijven.Deut. 27. 26. Daar wy ook 't minste niet van sijne Wet bedrijven.Gal. 3. 10. So gy dan recht bedenkt dat gy verloren zijt In uwe eygen aart, in u geboortens-tijd: So sult gy (van u selfs) tot 's menschen Heyland vlieden: Die u het hoogste-Heyl komt (eer gy 't weet) anbieden. So sult gy door 't Geloof, door Liefde, en door Hoop: Bekleden uwe gang, bekrachtigen u Doop. So sult gy (met geweld) ontgaan der Hellen-poorte: En winnen 't Hemelrijk: in uwe ziels-geboorte: Geboorte (anderwerf) door Water, en door Geest: Want d' eerste is 't begin van u verderf geweest. Bedenkt u Scheppers gonst, en wild geen Eer hem roven Van dat gy zijt Geteeld uyt Ouders die geloven: Geloven, en op-recht belijden Christi naam: Daar 's Werelds kinderen dit derven altesaam: Daar 't meeste van dit Volk is sonder Christi-kennis, En volgen haren Aart door Goddelose-wennis: Sy rennen in het quaad, en gaan in Duysternis: Mits daar geen saligheyd oyt buyten Christum is.Act. 4. 11. In-dien gy recht bedenk dees' Goddelijke weldaad, Dat hy de oorsaak is van dat het u so wel gaat So sult gy nimmermeer vol-eynden sijnen lof. So sult gy noyt in deugd zijn achteloos, en slof. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} So sult gy sijne liefd' met weder-liefd' vergelden: So sult gy sijn genaad' an al de Wereld melden. So sult gy d'ydelheyt, en wulps-heyt immer vliên. So sult gy niet op 't lijf, maar op de ziele sien. So sult gy (in dees' deugd) geen and're menschen vresen. Die doch maar drek en zijn: al staan-se hoog gerésen: Die doch den Aassem self maar dragen in de Neus Die doch verganklijk zijn: ook d'alder grootste Reus. Luce. 12 5.U vrees' zy dan geen mensch die 't lichaam maar kan doden. Die Lijf en Ziele dood diens vrese is van noden. Bedenkt (ô! nietig mensch) dat God u Heyl vergroot Dat gy ook door u Doop zijt Godes Bond-genoot: Dat hy u (door dit Bad) doet sijn Gemeent' in-lijven, Waar in gy (door 't Geloof) sult tot het eynde blijven: Gy zijt op Gods bevel en in sijn Naam Gedoopt, 't Is billijk dat gy dan ook op sijb Paden loopt. Want als gy in den naam Gedoopt word van den Vader, So neemt (in dit geheym) den rechten sin wat nader: U Vader wil hy zijn dit heeft hy u beloofd, Die u met alle ding versorgd gelijk u hoofd: Psa. 103. 13.Die sich gansch Vaderlijk wil over u eerbarmen: Esai. 49. 15Die u wil Moederlijk om-vangen met sijn Armen: Esa. 43. 2.Die u geleyden wil door Water, en door Vuur, Dat u noch Stroom, noch Vlam en dére t'elken uur: Die u beschermen wil uyt Vaderlijke-goedheyt: Die u wil smaken doen sijn liefdens soete-soetheyt, Die u (schoon dat gy zijt van 't Kinder-recht vervreemd) Door Christum sijnen Soon, weer tot sijn Kind an-neemt: Die u bewaren wil voor alle die u haten: Die u (tot in de dood) sal in geen nood verlaten. Eph. 1. 4Die u voor 's Werelds grond tot Heyl verkoren heeft. Die u 't Geloof, en Liefd', en diens volharden geeft. En dat ontwijffelijk: schoon gy ook word bevochten Van Duyvel, Wereld, Vleesch, en haar vervloekte tochten. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees' weldaad (noyt vol-loofd) beloofd den Vader u, In 't Dopen (in sijn Naam) daarom bedenkt dit nu: En so gy 't recht bedenkt het sal u kunnen léren, Dat gy hem plichtig zijt als Vader ook te éren: Dat gy hem schuldig blijft van d' eerste Schepping dit: Waar toe een trou getuyg u eygen Borst besit: Mits hy u onderhoud, regeerd, en stuurd: voorsichtig. Maar boven al dees' deugd zijt gy hem meerder plichtig, Door 't on-waardeerlijk-goed dat hy u heeft bereyd, Doen gy verloren waart: in alle eeuwigheyt. Gy hebt ur door den Doop als Kind an hem verbonden Dies steld op woeker, hem, u toe-vertroude ponden: Toond hem gehoorsaamheyt uyt Kinderlijke-vrees': Die u een Vader is, als Vaderlose-wees'. U liefde zy tot hem ver boven alle dingen: Om (ongeveynsdelijk) hem altijd lof te singen. Om (gansch geduldelijk) te dragen 't ware-kruys: Als hy u tuchtigd door des Werelds boos gespuys. Wanneer hy u beproefd, en soekt u te versoeken: Volstandig blijft, en staat, so treffen u geen vloeken: U Kinderlijke-vrees', en liefde, zy verseld Met Broederlijke-liefd', den naasten toe-gesteld: Doch Broederlijke gonst moet Godes-liefde wijken: Want die zy boven al: en hebbe geen gelijken. So doende sult gy u betonen als een Kind, Dat sijnen Vader-liefd', en word van hem bemind: So doende sult gy ook 't Verbond met hem niet bréken: So doende is u Doop daar van een séker téken: Bedenkt (ô! nietig mensch) 't geen ik u noch vertoon: Dat gy ook in den naam Gedoopt zijt van den Soon. Gods-Soon, het eeuwig-Woord, die mensche is geworden, Op dat hy ons hier door tot ware demoed porden: Gy zijt in sijnen Naam Gedoopt: op sijn bevel': Waar in hy u beloofd bevrijding van de Hel: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in hy u beloofd den vloek voor u te dragen, Na sijn volmaakte wil, en Goddelijk. behagen: Waar in hy u beloofd te hoeden voor de pijn, Op dat gy van de vrees mocht vry, en séker zijn: Waar in hy u beloofd sijn bloed voor u te storten, Om 's Duyvels wrede-macht (al-lydende) te korten: Waar in hy u beloofd sijns doods, en lijdens-kracht: Waar in hy u beloofd te leyden uyt de nacht: Waar in hy u beloofd te stutten 's Vaders gramschap: Waar in hy u beloofd sijns onbevlekte-Lamschap: Waar in hy u beloofd sijn Vroomheyt, en Onschuld, En sijn gerechtigheyt, die gy genieten sult: Waar in hy u beloofd met Gode te versoenen, Dat ook u dor' gebeent self in het graf sal groenen: Waar in hy u beloofd sijns Doods, en Lijdens-vrucht: Sijn Op-staan uyt het graf, en Hémelijke-vlucht. Waar in hy u beloofd in 't suyv're-bloed te dopen: En steld voor u de deur van sijn Gemeente open. Dus word gy door den Doop sijn lichaam in-gelijfd: Waar in gy als een Lit (door sijn genade) blijft. Want Gods gerechtigheyt, en waarheyt, is volkomen Door hem (voor u) voldaan geen letter uyt-genomen. Dit leerd u self de Doop waar in hy u betoogd: Dat hy is van sijn Kerk alleen het Hoofd, en voogd, Dat hy is van sijn volk Verlosser, en Behoeder, Dat hy hun Heyland is, hun trouwe- Vriend, en Broeder: Dat hy die met sijn Bloed en Dood heeft vry gekocht: Dat hy die uyt de Hel, ten Hémel heeft gebrocht. Dat hy die (als het hoofd) sijn lichaam sal bewaren: Dat hy die sijnen wil genoeg sal open-baren: Dat hy diens Vlees, en Bloed waarachtig by hem houd: Dat hy die sijnen Geest in overvloed vertroud, Tot sijn beloftens pand, en ongetwijffeld zegel: Wiens eygen Been, en Vlees hy eygend: (na den regel {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Goddelijk Verbond:* met yder op-gerecht) Die hy dit hoogste goed alleen heeft toe-gesegt. Daar hy (als Priester) heeft voor offerd, en gebeden: En Mosi Wet vervuld: in allen hier beneden. Die noch in d'hoogste-Troon sijn Priester-Amt voltrekt: En ons door sijn Gebet een trouwe voor-spraak strekt. Die (als Voorsegger) ons geleerd heeft Gods Geboden, En wat men echter, heeft tot saligheyt van noden: Die ons 't verdriet, en vreugd, te voren heeft verklaard: En noch hier namaals ons wat hogers open-baard. Die (door gelijkenis) leerd zedig en sachtsinnig, Die niet on-aartig is, noch wrevelig, noch vinnig.Esa. 42. 3. Die het gekreukte-riet niet heel verbreken sal, Noch ook bet rokend'-vlas uyt-blussen, over-al: Die ons in alle-ding geeft lieffelijke-woorden, Vol sins, en grote kracht, tot heyl, of val, die 't hoorden. Dit alles heeft hy u beloofd, en toe-geseyd, Als uwen Doop u is in sijnen naam bereyd. Hier kunt gy wederom u plichten menigvuldig Bekennen, die gy zijt an uwen Heyland schuldig. Het geen' ik heb geseyd zy u dan tot een leer: Heeft hy u vry gekocht so is hy ook u Heer: Is hy u Heer? So vreest, en eerd, en diend hem immer:Mal. 1. 6. Laat d'ongehoorsaamheyt u hart besitten nimmer. Maar liefd hem die u heeft (uyt liefde lieffelijk) Verlost, en vry-gesteld in 't eeuwig Koningrijk: Daar hy een Koning is, dat alle tongen tuygen: In wiens seer lieve Naam dat alle knyen buygen. Van daar siet hy sijn volk met een genadig oog: Van daar regeerd hy haar, dus siet daar na om hoog: Van daar beschermd hy haar, gelijk een machtig Koning: Die haar sijns Vaders Huys bereyd heeft tot een woning. Gansch on-uytsprekelijk is dese weldaad-Gods: Wie op sijn goedheyt boud die timmerd op een Rots. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Christus, Godes Soon gehoorsaamd (als sijn Miester) Die maakt hy wederom een Koninglijke-Priester: Een Priester, die sijn Hart en Tonge Offerd op: En die (met sijn gebed) beklimt des Hemels top. Een Koning, die hier na met Christo sal regéren, Dat's 't eeuwig oordeel Gods eerbiedelijk te éren. U plichten zijn so groot, ô! mensch, ô! nietig mensch, Dat sy te boven gaan (na weldaad) ook den wensch: Want heeft hy u gekocht so zijt gy dan sijn eygen: Die niet te vresen hebt uw's haters heftig dreygen: Wiens eygen dat gy zijt het zy ook wie het zy, Diens dienst-knecht zijt gy ook en eerd sijn Heerschappy: Doch diend hem niet als slaaf maar als een van sijn vrienden Want slavelijke-dienst verwerpt hy: wie hem dienden: Gelijk een Koning voegd, die desen naam behoord: Wiens wil de macht verseld, in 't Voor-gestelde Woord. Dies vreesd, en eerd, en roemd, sijn Koninglijke-Hoogheyt: Die u (met grote kracht) self door de Zee, in 't droog leyd. Die u (als Priester) heeft door 't Offeren verlost: U Leven heeft sijn Dood, u Heyl sijn Bloed gekost Wat liefde sult gy hem hier voor dan weer bewijsen? Gy sult hem (sonder eynd') met volle-monde prijsen: Gy sult des Heyls-Propheet, van Gods verborgen wil, Verheffen in u hart: en wesen nimmer stil: Maar uyten sijnen lof: en and're onder-rechten: De grond-vest van 't Geheym: als oyt sijn trouste knechten. Doet dit u Heer, en Vorst, Verlosser, Heul, en Heyl, U Koning, die sijn macht heeft tot u hulpe veyl: U Priester, u Propheet, u Leydsman, Hoofd, en Harder, U Vriend, u Broeder self: en wijkt van hem niet varder: U Vriend, u Broeder? meer! u eygen Vlees, en Been: Wat liefd', en gonst, en dienst, sult gy an hem besteên? Treed recht in allen na u seer op-rechten Leydsman: Die u met God versoend als Middelaar en Scheydsman. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat ras u Harders gang, en luysterd na sijn Stem: Al roept den tegen-Christ, slaat gy het oog op hem, Hem, die sijn Schapen seer in 't weyden heeft verheven: Want wie sijn Stemme hoord die geeft hy 't eeuwig leven. Bemind u Lieven-Vriend die 't Leven voor u steld: Die 't leven (voor sijn Vriend) geeft in des doods geweld Vertroud u waarde Vriend en seer getrouwe-Broeder, Die u met Heyl verquikt, u ziels en levens voeder. Wat Vriend heeft voor sijn Vriend het leven ('t beste deel) Gegeven in de dood, en diens geweld geheel? Maar uwen Broeder heeft ook self voor sijn vyanden Sijn leven heen gesteld, in 's doods seer wrede handen. ô! Wonderlijke liefd' u dieptens diepheyt, diep, Is ongrondérelijk waar door ons Christus riep: Die sijn vyanden self (doen sy in sonden sliepen: En noch in haar ellend' een hoogste wellust schiepen) Heeft levendig gemaakt: en uyt den slaap gewekt: En d' onverdiende-liefd' an haar (uyt liefd) ontdekt. Wat liefde sal dees liesd' in 't duysenste gelijken: Waar mee gy eenig-sins u Liever sult ver-rijken? Wat straal sal dese vlam weer flik'ren in 't gemoed? Wat vlam sal wederom ont-moeten dese gloed? Wat sal u liefde hier in krachten doch bedrijven? Dat men u énigsins mach dankbaarheyt toe-schrijven? U liefde zy oprecht: u Gods-dienst onbeveyst: Gevaardigd tot sijn eer al wat gy doet, en peynst: En wild doch met u hart noyt van sijn paden wijken: Maar doet het waar Geloof, door ware liefde blijken: So doende sult gy u betonen als sijn Knechf: Sijn, Knecht sijn Vriend, en Broer, sijn Bruyd hem an-gehecht So doende sult gy hem uyt dankbaarheyt bedanken, Als die een Wijnstok is, waar van wy zijn de ranken: Als die u eygen is, u Hoofd, u Bruydegom, Die u by hem ontfangt, seer lief, en wellekom: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} So doende sult gy u gelijk een Christen tonen: So doende sult gy ook in Christi hutten wonen: So doende houd gy recht het Goddelijk-verbond, Verzegeld in u Doop op Christi dood gegrond: So doende blijft geen ding voor u Geloof on-mooglijk: So doende zijt gy self hier in te prijsen hoogiijk, Te prijsen in den Naam van Christo tot sijn prijs: Door wien gy waarlijk zijt Godtvruchtig, Vroom, en Wijs So doende sult gy gaan op-recht in uwen yver: En dringen in dit werk steeds harder an, en stijver: En tonen dat u Doop in u niet ydel is: Maar dat diens vrucht geheel u an-hangt als een klis. So doende sult gy zijn een lit van sijn gemeente: En Vlees van sijnen Vlees, en Been van sijn Gebeente. Bedenkt ô nietig-mensch (die uwen Schepper vreeft) Dat gy ook in den Naam Gedoopt zijt van den Geest. De Geest, de Heylige-Geest: eens-wesens in de Godheyd: Die, van sig self bestaat: en nietigd 's Duyvels sotheyd: Die van den Vader, en ook van den Soon uyt-gaat: Een wesentlijk Persoon die van sich self bestaat: De Darde in 't bestaan van Isr'els-God, drievuldig: Die u hem vresen leerd, en ook te zijn geduldig: Als tegenheyd u treft, schoon buyten uwe schuld, Hy is't die u alsdan met lijdsaamheyd vervuld; Gy zijt in sijnen Naam Gedoopt, en so gereynigd: Hy heeft met overvloed van gaven, u om-heynigd. Gy zijt op sijn bevel, en Goddelijk-Gebod Gedoopt, in sijnen Naam: de Wereld tot een spot. Waar mee hy u beloofd geheel te wederbaren: Waar mee hy u beloofd in liefde te bewaren: Waar mee hy u beloofd te geven d' hoogste Gaaf: Die van te voren waart der sonden eygen slaaf. Waar mee hy u beloofd het het Harte te besnijden: Om u van d' Oude-mensch het doden te doen lijden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar mee hy u beloofd 't vernuwen van u Hart: Dat noch in dartelheyd, en sotheyt, is verward. Waar mee hy u beloofd te leyden, leren, troosten: Wanneer hy u (gelijk een Sonne) rijst in 't Oosten. Waar mee hy u beloofd gedurig by te staan: Waar mee hy u beloofd (in nood) niet af te gaan. Waar mee hy u beloofd te leyden in de waarheyd: In 't Goddelijke Licht: en aller Lichten klaarheyd. Waar mee hy u beloofd 't volharden tot u end: Waar uyt gy het besluyt van Gods genade kend: Die u na sijnen raad (met kracht) leyd uyt het midden Van 't Goddeloos gebroed: en leerd u vurig bidden: Waar mee hy u beloofd te zijn een seker pand: Van dat Gods-Woord u leerd, als téken van sijn Hand: Waar mee hy u beloofd te schenken uyt den Beker Des Heyls: wanneer gy sterft: en maakt u Hart dit seker: Waar mee hy u beloofd te wekken uyt het stof, Te trekken rot de vreugd van 't eeuwig-durend hof. Dit al beloofd den Geest, me-waardig, en weldadig. Medogen, goedertier, barmbertig, en genadig. 't Is billijk dat gy dan sijn hoge-Godheyd roemd: En hem met Hart, en Mond, u Heylig-maker noemd: 't Is billijk dat gy hem poogd nimmer te bedroeven: Maar dat gy vast bestaat als hy u komt beproeven: 't Is billijk dat gy hem gedurig bid, en smeekt: 't Is billijk dat gy van sijn woord, en waarheyd spreekt: 't Is billijk dat gy staag sijn leyding soekt te volgen: Om u te kanten, op diens Lasteraars: verbolgen: 't Is billijk dat gy ook sijn gaven wel besteed: Een ander onder-wijst, die niet sijn paden weet: 't Is billijk dat gy hem zijt dankbaar voor sijn gaven: Die u heeft veyl gebrocht in dees' gewenste haven: 't Is billijk dat gy u houd Suyver, Reyn, en Kuys: Want siet den Reynen Geest die vlied een on-reyn huys. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom wild doch u Hart (van quade lust) verschonen Op dat den goeden-Geest daar in mach blijven wonen. So doende sult gy recht volvoeren uwen plicht: So doende sult gy zijn u Broederen een licht: So doende sult gy hem in genen deel vertoornen: So doende sult gy zijn als een van sijn Geboornen: Geboornen door den Geest: die nu maar leven eerst, En haren Gods-dienst, steeds volvoeren op het seerst: So doende sult gy zijn een van de Bruydlofs-Gasten, Die 's Konings-Tafel çierd: om heden niet te vasten: So doende is u Doop in alle delen goed: So doende zijt gy recht Gedoopt, in Christi Bloed: So doende leerd den Doop u, God den Heer, den Schepp Recht kennen: als u Heyl, Regeerder, Voeder, Repper: Die alle dingen stuurd na 't voorgestelde merk: Wien dat gy schuldig zijt te roemen in sijn werk. En God de Soon, u Heyl, Verlosser, Saligmaker: Voor u (die hy verlost) een seer getrouwe-Waker. Wiens ore niet en dut, wiens oge noyt en sluymd: Die d' alderminste niet verwaarloost noch versuymd. En God de Heyl'ge-Geest u eygen Wederbaarder, U Heylig-maker, u Verlichter, en Verklaarder: Die d'oude-mensche Dood waar door de nuwe Leefd Die hy (so wonderlijk) dus sijn gestalte geeft. Dit doet Iehova u, den groten God Drie-énig: Hy geeft een Vleeschen Hart, en sloopt u harte sten Daar-om is noyt u lof in 't minste-deel volmaakt Of schoon u Hart in liefd' gelijk een toortse blaakt. Foullon bedenkt doch wel, 't is waardig te bedenk Met wat een kost'lijk goed dat God u wil beschenken So gy u Doop beleefd, en diens beloften houd: So gy (in desen schijn) op hem alleen vertroud: Dies wild hem door 't Geloof an-grijpen, en omhelsen: Gy hebt een vaste-grond, en steund op harde velsen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk als ik u thans (met reden) heb vermaand, Van 't geen u plicht belangt: niet als de mensche waand. Betracht in desen tijd, bedenkt in dit Verjaren, Hoe-danig dat wy zijn? en in ons jonkheyt waren, Siet: dit vermaan ik u, bedenkt eens met an-dacht, Hoe-danig dat wy zijn geteeld, van ons geslacht: Hoe dat wy zijn gebaard, en't wesen in 't by-sonder: So merkt gy dan (met recht) een wonder, boven wonder: Siet: dit vermaan ik u, bedenkt doch u begin, Daar speurd men groot geheym, en hoge dingen in: Siet: dit vermaan ik u, bedenkt u eerste-spréken, Bedenkt hoe dat men u most tederlijk op-quéken: Siet dit vermaan ik u, bedenkt eens al de rest, 't Begin, het midden, 't eynd: daar op siet voor het lest. So gy let op 'tBegin, dat is gansch yl en nietig: So gy op 't Midden siet, is immer so verdrietig: So gy op't Eynde oogd, dat is of goed, of quaad, Als gy u gangen recht, so recht sich uwen staat: Het seggen geld hier niet, gelijk men veeltijds meynde: 't Is prijslijk dat het oog, en 't harte merkt op 't Eynde. Al schrijf, en seg ik dit noch eens, en duysend-maal: Het is maar stof voor-wind, en nodeloos-verhaal, So ik in d' ydelheyd noch leg geheel versopen: So ik mijn sinnen stel voor 's Werelds grillen open. Maar die met Hart, en Ziel, en Sin op 't Eynde siet, Die sondigd nimmermeer, schoon sich diens plaatse bied. Daarom siet op het Eynd; en laat u niet verleyden: Het eynde is de dood, als Ziel en Lichaam scheyden: Na 't scheyden van dees' twee, so volgd of pijn, of vreugd: Na dat den mensche hier of haat, of mind de deugd: Na 't scheyden van dees' twee so volgd een séker Oordeel, In d' Alder-jongsten-dach, den Bosen niet tot voordeel: Daar d' een gezegend word, en d' ander word vervloekt: Dies denkt Steeds op u Eynd', gy die den zegen soekt: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat gy (in het lest) doch niet en gaat verloren: 't Was nutter dat gy noyt waart (van een Vrou) geboern Want is u Eynde quaad, en gy Gods an-schijn derfd So zijt gy (Levend') Dood, die Stervend noyt en Sterfd: In-dien gy sterven kond so sou u leed verdwijnen: Maar 't sterven sonder eynd, vermeerderd ook de pijnen: Daarom betracht het doch, op dat gy Gode vreesd, Door 't Kinderlijk-gemoed: en hem gehoorsaam weest: Mijn Penne vliegt, en rend, en toond een rijke-polder De volheyt van mijn reên en maakt geen reden Volder: Hoe meerder dat ik spreek hoe meer ik spréken sou, In-dien maar tijd, en plaats, mijn spréken hebben wou. Mijn Harte vlamd, en blaakt, mijn Ogen schieten vonken: Ik lurk my in dees Drank en soeten-Nectar dronken: Mijn Harssens zijn bevrugt, mijn Geesje sweefd, en swierd, En baard een volle-dracht, en keerd het ongediert. Dit is het eelste-stof, verseld met duysend stoffen: Die hier in dit vermaan maar schaars zijn an-getroffen. Foullon was doch ons hart van die gedachten vol, Schoon ook de nijd van spijt (als op-geblasen) swol, Wat vreugde sou het wel gevoelen, in den boesem? Hoe suyver sou het zjn van wulps-heyds vuyle-droesem? Hoe vurig sou het zijn in 't pogen na het best? Hoe wakker sou het sien op 't eyndelose-lest? Dies wild op 't Eynden sien, gelijk als op 't Beginnen, Om recht (in diens geheym) de gronden te versinnen. Foullon mijn waarde-Vriend mijn Broer, die ik bemin, Op woeker steld u pond, en doet daar mee gewin: Dit is des Vriendschaps-Wit, in een volkomen volheyt: En wie dat niet en heeft diens Vriendschap is maar dolheyt: Dat is geseyd ik soek de welvaard van mijn Vriend: Geen wel-vaard die den dwaas (verkeerd in 't oordeel) diend: Maar wel-vaard na de ziel, een noyt begrepen wel-vaard: Daar gy (na 's Werelds wensch) doch nimmerop u stel waard. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} So Vriend (in Vriendschap) staag op dese wel-vaard oogd, So hy die in sijn Vriend geheel te vord ren poogd: So is des Vriendschaps-Band in desen vast en bondig. Maar die sijn Vriend beliefd, in werken boos en sondig, Noemd sich wel mee een Vriend: maar seker dese liegd: Hy soekt sijn beste niet, daarom hy hem bedriegt: Al loopt sijn Vriend ter Hel, hy poogd hem niet te hind'ren, Hy soek het swaar gepeyns maar in sijn hoofd te mind'ren: En (ondertusschen) valt sijn Vriend in d'af-gronds-poel, Daar van en heeft hy noch bewegen; noch gevoel: Is dit geen sijnen Vriend die om geen Vriend te steuren Hem neder-sinken laat, in een on-eyndig treuren? Neen waarde-Vriend Foullon: dit heeft in ons geen plaats: Zijn onse lijven Vriend, so zijn de zielen maats. Is (Volder) dit niet vol? noch heb ik meer te seggen: 't Geen gy (als d' and're reên) ook diend te overleggen: Dit is dat gy u Naam in uwen Doop ontfangt: U Doop in 's Heeren Naam: waar an de uwe hangt Gy hebt u Naam verseyd, so isse niet u eygen, Maar hem, tot wien gy ook de selfde hoord te neygen. Hy roept u by u naam 't is billijk dat gy komt: 't Is billijk dat gy dan u selven niet verstomd. U Naam is in het Boek des levens, op-getékend: 't Is billijk dat gy u een van sijn dienaars rekend. So gy sijn dienaar zijt? past wel op sijnen dienst: Hy straft d' ontrouwe-knecht op 'talder on-voorsienst. u Name zy genoemd daar 't heylig-volk vergaderd: U Name zy bekend, daar men tot Gode haderd: U Name zy gesteld als tuyge van Gods-wobrd: U Name zy als baak den vromen, voort en voort: U Name zy vervreemd van 't Goddeloos-geselschap: U Name volge noyt diens seer vervloekte hel-stap: U Name heb geen stem in 't recht verkeerd besluyt: U Name trek geen eer, noch yd le-roem daar uyt: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} U Name, laat geen vlek besmetten, noch verduyst'ren: U Name zy bereyd na Christi woord te luyst'ren: U Name zy steeds ver' van waan, en huychchely: U Name zy ook niet omtrent afgodery. U Name (in Gods Naam gedoopt) genoemd een Christen: Is so verpant an hem (gebloot van quade listen) Dat gy het al versaakt, en heftig tegen-strijd, Al wat den Gods-dienst ook volkomen niet en lijd. Dat gy een Vyand zijt van Duyvel, Vlees, en Wereld, Van Boosheyt,Wulpsheyt, Pracht: Verguld, Bepronkt, Bepereld So draagt u Naam de Naam van Christo, 't woord, en leus: Tot kennis, wie gy kend, en volgd in order: heus. Gelijk een Kappiteyn de namen sijns Soldaten Getékend heeft, en sal haar niemands dienst toelaten. Hy roept haar namen op en leest-se in 't geschrift: Sy komen op sijn woord, door haar besoldings-gift: Een téken geeft hy haar dat sy sijn wegen kennen: Dat sy hem volgen, om haar tot sijn dienst te wennen: Het Vendel is haar Wit dit stellen sy sich voor: Daar onder geven sy haar Over-hoofd gehoor. Siet: onsen Kappiteyn is Christus, 't Hoofd der Helden, Die 't Leven in de Dood voor sijn Soldaten stelden: Wy dan die onsen Naam hem geven op een rol, Laat ons de maat hier in (als Helden) maken vol: Mijn Name gaf ik hem: en eyschte sijn gemeen-schap: 't Is recht dat ik hem na (in lachchen, en geween) stap. Sijn ord're, 't woord of leus, is Gods Schriftuur, volmaakt: En wie die niet en heeft die zy van u versaakt: Die acht te zijn (met recht) ver-rader, en u vyand: Al noemd hy u sijn Vriend en steund niet op sijn by-stand. Blijft (als een vroom Soldaat) in allen onvertsaagd, Schoon gy met tegen-heyt word menig-maal geplaagd, Want u besolding is in waarde onwaardeerlijk: So word u Naam gesteld in 't Boek der Helden, heerlijk. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Vendel is de Liefd: hier diend wel op-gelet: Want (tot na-volging) heeft hy u die voor geset. U Schild zy het Geloof, en Godes-Woord u Wapen:Eph. 6. 16. Dus wild (als een Soldaat) in dese Rusting slapen: Het Swaard-des-Geestes, houd op uwe heup gegord: En strijd so als eenn Held: op dat gy eeuwig word Gokroond: met sulken Kroon die nimmer kan verwelken: In 't recht Beloofde-Land: vol Wijnen en vol Melken. Hebt met God-Saligheyt u Voeten staag Geschoeyd: En wint dit Canaän: daar soeten-Honig vloeyd. So gy maar dapper-strijd gy sult de prijs behouden: Want niemand die so streed, dit strijden oyt berouden: Maar wie te rugge wijkt die doet gelijk een Schelm. Hoopt gy dan op het eynd' de Hoop zy u een Helm.1. Tes. 5. 8. So gy het Swaard an-vat en wild u niet beroemen So die 't heeft af-geleyd: die mach men winnaar noemen. Doch een gegronde-hoop heeft niemand oyt beschaamd:Psal. 28 3. De hoop siet op het eynd' en doet gelijk 't betaamd. Versékert houd u vry, de strijd die is gewonnen, So gy het werk vervolgd, 't geen gy wel hebt begonnen. ô! Loffe-lijke-strijd: wie so sijn leven laat Die heeft in eeuwigheyt het leven weer te baat: Een leven so, wiens Heyl geen sinnen oyt begrijpen: Wiens vruchten (sonder tal) dat Bloeyen, Wassen, Rijpen. Foullon siet op 't Begin, en let ook op het Eynd', Op 't Eyndelose-Eynd' u vaardig oge seynd', Gelijk mijn Sang-Heldin (in u Geboorts-Vermaning) U toond een open-wech: en seer gewisse baning. Joannes waarde Vriend, ik seg Joan Foullon: Dees' Naam is an-genaam, en glinsterd als de Son: Dees' Naam is vol Geheym, en doet de sinnen rijsen: En schijnt Gods eygenschap, en wille an te wijsen. Joannes, wat is dat? het is Barmhartigheyt: Wie medelijden heeft word die recht toe-geseyd. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest gy Barmbertig dan, de droefheyt zy u smartig Van d' Huys-genoten Gods: want God die is Barmbartig. Maar wee, den wreden-mensch die geen medogen heeft: Die sich in allen toond on-aartig, on-beleefd. Dies weest (met billijkheyt) voor yder een lieftalig: Want wie Barmbertig is die noemd den Heere salig. Maar siet den bosen-Wolf (een mensche in den schijn) Mach onder 't ongediert, noch by de menschen zijn: Want self den felsten-Leeu verdédigd ook sijn jongen, Verschoond ook sijn Geslacht, en heeft die noyt besprongen: Daar dit Ver-duyveld-Dier is Vinnig, Bits, en Wreed: Dat (als een fury) sich noyt te versaden weet: In 't Moorden niet alleen,d' On-noosle (die met leed schreyd) Maar 't Moord ook sijn Geslacht, en Kinderen, met wreedheyd. ô Nero wrede-Wolf! ô Alba dolle-Hond! Die menig duysend ziel in Nederland verslond: Wien self de wreedheyt plaagd, verseld met alle.wréden, Die noyt yet in het hoofd als wrede-wreedheyt smeden: Wiens vyandlijk gemoed in rode-Stromen swemd. De dader is gelijk als die de daad toe-stemd. 't Medoog is menschelijk, maar wreedheyt hoord den Duyvel, Die den verdrukten drukt, en gund hembrood, noch suyvel: Maar verre zy van ons diens Aart, en eygenschap: Ook wreedheyt in de Mond, als Spot, en Achterklap. Joannes is u Naam: weest so, en hebt médogen: En houd den sin daar van (als Spiegel) voor de ogen. Het is een Eêl gemoed waar dit is in gehuyst: Gehuyst, doch niet gelijk in Saul onbesuyft: Want wie den bosen spaard, en stijfd hem in de.Boosheyt, Die heeft geen menschlijkheyt, maar erfd, sijn goddeloosheyt: 't Schijnt wel Barmhertigheyt, doch als men varder kijkt, So siet men dat dit na geen mededogen lijkt: Dewijl dit boos gespuys den vromen steeds verdrukken: En wanen (sonder straf) hun quaad te sien gelukken: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Men noemd hem billijk wreed die 't boos-geboefte spaard: Hy doet den goeden quaad, als die dit droefheyt baard. Dies overdenkt (voor 't lest) in u Geboortens lesse, Uw's levens droef Begin, en 's doods scherp-snijdend' Messe: Hier toe wensch ik u wensch (als 't oordeel is gesond) Dat gy so meugt bestaan in u, en Gods Verbond. Laat doch mijn lang verhaal (Foullon) u niet vervelen: Denkt dat ik u dit wou uyt Vriendschap mede delen: Met een genegen hart, en Christelijk gemoed Dat op het Eynde siet, door reyne liefde soet. Noch vaster. Toe-gift, An Ioannes Fovllon, Opper-Koopman in Guinea 1645. 'TIs 't Gebruyk van lange tijden, 't Mach geen tegen-spreken lijden, Schoon ook wie dat anders waand: Als men iemant heeft vermaand, Van sijn eerste open-baring, (Op den dach van sijn Verjaring) Van sijn alder-eerste uur, Sijn begin, van soet en suur: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Geboortens Vrucht (by namen) Dat men vrolijk komt te samen: Dat hy die daar is Verjaard, Schaft een Dikke, Vette-Taart: Met sijn and're toe-behoren: Daar men blijdschap steld te voren, By een op-gedischte-disch, Wel voor-sien van Vlees, en Visch. Daar men Zedig, Vroom, en Eerlijk Denkt, en spreekt van dingen, heerlijk: Daar men handeld met bescheyd: Daar men niet on-eerlijks seyd: Daar men kout (met weten-schappen) Van des menschen eerste trappen: Van sijn leven, waar, en hoe, Sijn Geboorte, ook waar toe. Daar men reden huwd an 't Rijmen, Daar men Ruyte voegd by Tijmen, Daar men deftigheyt (in 't soet) Mach voor-stellen het gemoed. Om hier toe een wech te banen, Tracht ik (Vriend) u te vermanen, Met een stichtelijk-Gedicht: Dat ons het verstand verlicht. Siet Foullon de reden, Volder, Maakt den nijdigen noch dolder: Dolheyt, dolder meer als dol: Scheerd de Schapen om de wol: Maar mits dat-se zijn geschoren, Grimd, en grijnd hy in sijn toren: Daar geen mensche yet om gaf, Voed de borst sijn eygen straf. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dees reden overslagen: Laat hem huylen, knarssen, knagen, Laat hem sinken in de pijn, Om sijn eygen Beul te zijn. Ik dan schenk (Foullon u heden, Een Geboortens-Dicht (met reden) Een Vermaning uw's Geboort: Die gy te betrachten hoord. And're Dichten vreemde-dingen, And're Lachchen, and're Singen, And're prijsen, sonder maat: 't Zy ook dat het qualijk staat: En men noemd het al een soorte Van vermaning, der Geboorte: Schoon daar niet een letter blijkt, Die na een Vermaning lijkt. d'Een die wil de schoonheyd roemen, d' Ander ook die poogd te noemen Sulke gaven, die men nau Vinden kan, al soekt men gau, d' Een die schijnt 't vernuft te achten, d' Ander eerd ook de geslachten, d' Een die prijst de deftigheyd, d' Ander boertig-heden vleyd: Yder tracht het sijn te schenken Om Geboortens by te denken: Niemand die met sinnen siet, Dat het minder lijkt als niet. Maar ik neem een ander eynde, Dat den menscheseer verkleynde: Dat geen menschen vleyd, noch smeekt: Maar dat ware-dingen spreekt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan somtijds ook mee wel voegen, (Met een billijk ver-genoegen) Dat men uyt', des menschen lof: Maar dan heeft men beter stof. 'k Heb Foullon u dit geschreven, En (uyt gulle-gonst) gegeven: Met een vlijt, en open-hart: Dat u tot de reden rart: Tot de reden, van de Reden: Om met konst die te bekleden: Dat is Rijm, en Stijl, en Maat, Die een rijke-sin beslaat Van bedekte Gauwe-stréken: Als een Spiegel der gebréken: So, ook schoon wy sijn geraakt, Dat sich niemand acht gelaakt. Loflijk is dan sulken Dichten, Dat den Dichter self kan stichten: Roem-rijk is de Poëzy: Niet en heeft daar reden by. Die (met ongewasschen handen) Ik hier schijne an te randen: Maar den yver my verschoond, Die u dese Vaarsen toond. Weest dan vaardig in 't beschaffen Van het geen men hoord te straffen: Dit is dat een Tafel eyst, Wel Be-vist, en wel Be-vleyst: Bouten (vars) van Schapen, Lammer: Door een frissen-Rotterdammer, Of een Dorts-Man neer-gespoeld: Met een dronck die 't hart verkoeld. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de spijse te vertéren, Wild u Gasten mee ver-éren Met een Rijns, of France-teug Dat ons u Verjaring heug. Maar dat zy (in deugd) met order: Overdaad verstrekt sich vorder Als de uyterlijke daad: Want sy werkt het hoogste quaad. Doch mijn Vriend men derfd hier 't meeste, Tot verçiering van een feeste, In dit ver' gelegen land: Tegen onsen, aart gekant: Daarom mach men liever wachten, En het wachten beter achten, Tot wy eens (gelijker-hand) Komen in ons Vaderland: Om u vrienden an te schouwen: En daar dese feest te houwen, Van dees' u Ver-jarings-Dach, Die men nu op-heden sach. 'k Hou dit dan an 'u te goede: Want ik ben het Dichten moede. Dies (ge-uyt' mijn hart en wil) Swijg ik (voor het laatste) stil. In de Sterkte tot Axem den 25 van Lente-maand. 1645. Jacob Steendam. Noch vaster. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyds-beginsel: Gepast op de Verjaring van Ian Gelendonk, Mulaat: Gevveest den 21 van Gras-maand, 1646: Op't Fort Axem in Africa, op de Goud-Kust van Guinea. Oud zijnde 23 Iaren. DAt voor Drie-en-twintig Jaren U, u Moeder heeft gebaard, Acht men waar, mits u verklaren: Dies gy heden zijt Verjaard. In 't Verjaren staat te letten Op u Selfs-Geboortens-Tijd, Doen (na aller Vrouwen Wetten) Gy in 't licht gekomen zijt. Dat gy zijt uyt twee geslachten (Cham, en Iaphet) voort-geteeld: 't Een als dienst-baar is te achten, 't Ander toond des vryheyts beeld: Dat gy ook zijt voort-gekomen Uyt de Heyd'nen (Geest'lijk) blind: Dat gy weer zijt an-genomen, Immer als een Christen Kind: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is recht in an te merken, U ellende, u geluk: Niet als vruchten van u werken: Want haar loon is angst, en druk: Niet des Blinde-maagds beleyding, Maar Gods-zegen die dit raakt: So gy wederom geen scheyding Tusschen u, en Christum maakt. 'k Wensch u dan (in dees' gestalte) Iaphets Vryheyt, lang voorseyd: Die een nau-bepaalde smalte Op den wech der éren leyd. 'k Wensch u dat gy meugt bedenken U Geboorte, uwen Doop: 'k Wensch u dat u God wil schenken, 't Geen ik uyt mijn Doopsel hoop. 'k Wensch u (boven dese wenschen) Vruchten van u Moeders-Land, Dat alhier dé Christen-Menschen Schijnt te leyden, met de hand: So veel als gy wenscht, met oordeel (Na de billijkheyt) gesond: Die u eygend, dat (tot voordeel) Gy hier u Geboort-plaats vond. Om mijn wenschen te vergelden (Volgens uwen schuld, en plicht) Wil ik van geen Taarten melden, Want die krijgt men hier niet licht: Vlees van Schapen, Verkens, Hoenders, Is by-sonder schone-spijs. Trouwe-harten der wel-doenders Geeft men (boven al) den prijs. Noch vaster. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Heldens-lof-dichten En Devgds-verheffingen. HEt is een oud gebruyk, de daden aller Helden, De kloekheyt, en t' verstand der kloeken, steeds te melden: Haar Deugden, en haar Konst te roemen door de Konst, De Dicht-Konst, die den roem heeft boven roemers gonst. Lof-sang Der Israëllitische-Vrouwen: An de Over-winnende-Helden, Saul, en David. 1 Sam: 18: 7. Stemme: Salige mond, ô! Vrede. [1 Voor-Sang.] KOmt hier ô Vrouwelijk-geslacht Met Trommelen, en Velen: Versaamd een rey, in u gedacht: En singt (met held re-kelen) Den lof van d' Alder-Helden-Held: Die 't hoofd der Dap'ren heeft geveld, Daar-om sijn Roem verteld' Bly, onder 't spelen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Dit's David Isai jonger Soon:1 Sam: 17: 14. Een schrik der Philisténan:1 Sam: 28: 2. Den Hémel reyk hem Sauls Kroon.1 Sam: 15: 28. Sijn Sonne (eerst verschénen1 Sam: 17: 32. In het Bou-vallig Israel) Verlicht de duyst're-nachten, wel, Verdrijft diens dampen, snel, En mist met énen. 3 Tegen-sang. Siet Iacobs-Helden (in den strijd) Bekranst met Lauwer-bladen, Die maken Vrou, en Kind verblijd, Door mannelijke-daden: Van 't Heyr der Heydenen (dat vlood) Heeft Saul Duysenden Gedood. Die met sijn Boge schoot, En wreekten 't smaden: 4 So Zegend God het Huys van Kis, In Isrels eerste-Koning: Die (onder 't volk) de langste is:1 Sam: 10: 23. Een aartige-vertoning'1 Sam: 9: 16. Van 't Goddelijk gesproken woord,1 Sam: 10: 1. Dat Benjamin den Staf behoord: 't Geen Juda (half verstoort) Neem tot verschoning'. 5 Sluyt-Sang. Maar David heeft (met kloeker-hand) Tien-duysenden verslagen: De grootste zegen van ons Land Is van hem wech gedragen: Gelijk de Leeuw, en wrede-Beer,1 Sam: 17: 35. Versloeg hy 't puyk van 's Vyands-Heyr:1 Sam: 17: 50. (Gewapend met Geweer.)1 Sam: 17: 45. Hy dorst het wagen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 1 Sam: 17: 49.Dees' sware val van Goliath, 1 Sam: 18: 27.(Gevolgd van so veel vallen) Die schreyd de straten door te Gath, En binnen Ekrons-wallen. Dies is 't Gerucht van hem noyt moe: Gen: 49: 10.Den Staf die held na Juda toe: En 's Harders straffe-roe Rijst, boven allen 7 Dit stemd de God van Abraham, De God, Isaacs-vertrouwen, De hoop van Iacob en sijn Stam, En al die op hem bouwen: 1 Sam: 16: 11.Hy neemt een Harder van het Vee 2 Sam: 7: 8.En steld hem in een Konings-stee. Psa: 78: 70.Dit doet hy David mee. Dies juygd ô! Vrouwen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zege-sang: Op de (gelukkige) Overwinning, der sterke Stad Breda: door sijn Hoogheyd: den Doorluchtigsten, Hoog-Geboren Vorst, en Dapperen-Held, Frederik Henderik: Prince van Orangien: Grave van Nassau, &c. In 't Jaar Christi 1637. Stemme: 's Hartogen Bos, gy Stad, &c. 1 THans (van blijdschap uyt-gelaten) Juygd een yder over-luyd: En vervuld het Land met praten, Van dees nu-getrouwde Bruyd: Wiens Vryheyd heeft begonnen Wanneer sy wierd verwonnen. Ik meen Breda: Nu volgd haar na Een heldre-glans der Sonnen. 2 Laat ons dan (ter-zege) branden, Haald Pek-tonnen by-malkaar, Suyker-kisten, Turruf-manden: Want 't is 't eerste van dit Jaar Dat onsen Prins (kloekmoedig) Gewonnen heeft (voor-spoedig) Al-sulken Stad. Noyt af-gemat Door Gods Hand: immer goedig. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Haald ons hier een Glas, een Béker. Schenkt het vol van 't beste Nat: Want ik seg' het u voor-séker, Dat daar meer is in het Vat: Siet hier mijn Eed le-Baasje, Wat dunkt u van het Aasje: Is 't niet een lust Als men (gerust) Mach drinken sulken Glaasje? 4 Nu Vrou-Ceres is vertrokken Van Breda, na Rotterdam, Om de Brouwers heen te lokken Daar de Maagd Bellone, quam Met Fredrik in de Lang-straat: Daar 't Beest bedrukt, en bang' staat, Om dat dees' Vorst Na Vrijheyt dorst: En met hem sulken gang gaat. 5 Dit most Ferdinand' an-kijken, Doch met Ogen Scheel, en Schuyn, Als ons Prince dus ging strijken Met de sleutel van de Tuyn: Dit kon den Mossel-Eter Niet knopen sonder Véter: Het was te kort, Wat of hem schort? Hy roept an Sinte-Péter. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 By Sunt-Peter, ook Sunt-Jacob, Wrede-Spekken u Patroon: Yder roept hem (droevig) waak op, Helper van de Spaansche-Kroon, Siet doch eens op de Ketters, Die 's Pausen schrift, en letters Verwerpen heel: En achten veel Gods-woords, en waarheyds-setters. 7 ô! Sunt Jacob met u Schelpen, Met u Kit, en Hasel-stok, Wild ons arme-Schoyers helpen, In dees' Kap, en Grauwe-Rock: De Nikker, en Sunt-Felten Die ryen hier op Stelten: Ey helpt ons doch, Eer dat wy noch In 't Siltig-vocht versmelten. 8 Papen, Munken, Iesuyten, (Stokers in het Vagevuur) Wild (als Maag're-Verkens) krijten, An het Beest, in Babels-Muur Met seven Konings-Hoofden: Die ons van 't Licht beroofden, En wierp het Volk In d' Afgronds-kolk, Die sijnen waan geloofden. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Maar gy kloeke-Batavieren 's Lands-beminders, trou, en vroom: Wild ons Prins het Hoofd Laurieren: Die Spek-Ian (als met een toom) So machtig kon bedwingen: En door haar Poorten dringen: Die (als een Held) Het Spaans-geweld Dus schielijk quam om-ringen. 10 Oorlof gy Gereformeerden, Die de Naam hebt, en de Daad: In wien dat den Heer verkeerden Vreemden-dienst, vol eygen-baat: En veel waan-wijse dromen, Die u den Paus te Romen Had in-geplant, Door 's Vyands Hand: Wiens macht dus word benomen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel-Komst. Op 't gewenscht Besoeken (van den Edelen, Manhaften-Heer: De Heer Iacob Rvychaver: Directeur Generaal in Guinea, wegens de Nederlandsche Geoctroieerde West-Indische Compagnie: Met de Heer Anthony Floraan, Advocaat-Viscaal, En d' Eerwaardige Meynerd Hendrikz, Predicant op 't Kasteel Mina:) in 't Schip de Goude-Ree, tegenwoordig voor Delmina Den 9 van Loymaand, in 't Jaar Christi 1642. DE Goden in Guinae hand-havers van de Rechten, Den aller Goden-God sijn ware, trouwe-Knechten: Verseld (in achtbaarheyt) met d'alder Kuyste-maagd, Die in haar handen 't Swaard, en ook een Waag-Schaal draagd: En effend 't ongelijk als Godes-Dienaresse, Na reden-kaveling der twé-gedeelde lesse. Van 't vrome-volk geliefd, ge-eerd, met Hart, en Geest: Van 't woedend'-ongediert begrimd, gehaat, gevreesd. Dit by-zijn (in 't verschiet) der Goden Hémel-luyster Ontvliegt een Sonne-straal, in 't nevelachtig-duyster: Der Rotsen Rotsen-borg (beswangerd) loeyd, en baard (In Arbeyd) dese sleep: en schijnt door rou beswaard: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schreeuw-galm Cham ontslipt, die bastaard woorde kaveld 'tReviertje bied haar schoot: de Barning slaakt 't geraveld Den Noordsen-Dollephijn (beballast) met dees' vracht Al-danssende (van vreugd) haar hier te brengen tracht: Als of hy Arion so lieflijk hoorde quélen, En hem sijn rugge bood door graagte tot het spélen: De Winden swieren mé van blijdschap om, end' om: De Klipjes buygen 't hoofd, en roepen Welle-kom: De Golfjes huppelen: de kloeke-Schepen springen: Voor al de Goude-Ree: want selfs de Nimphjes singen, Den Dollephijn die yld en naakt 't Schip Deventer: De Ree (vol yver-sugt) an-siet sijn leed, van ver'. Wat, Reden, Redenborg sult gy hem dat benijden? Die self der Helden-Held hebt 't leste-leed doen lijden: Wat antwoord geeft gy my, ver-aarde-Goude-Ree? Ik derf het Rovers-bosch en wandel recht door Zee. Dat's waarheyd Redenborg: de naam, geen daad verloren: Geen naam, van Redenborg, maar wel de daad verkoren: Verloren is de naam, de daad gy blijken doet. Dies als de Reden spreekt haar vyand swijgen moet. U Nabuur sich beweegd: 'k sie weêr de Goden dalen Tot in het driftig-vlot: 't geen braakt vergode-stralen. Daar bulderd het Metaal, met dreunende-geluyd: Nu Ree ontfangt dees' Rey, en reykt u Armen uyt. De blijdschap sluyt u 't Hart, dies laat gy haar te groeten, Ik sal (uyt uwen naam) haar groetende ontmoeten. Dewijl (gezegend-Volk) gy heden ons ver-eerd Door 't by-zijn, 't geen men heeft op 't hoogst van u begeerd: So houd gy ons verplicht u eere te bewijsen, En u vernedering (tot onsen roem) te prijsen. An-vaard doch Reden-Borg sijn gul, en open-hart, Het geen (tot dankbaarheyt) u heel geschonken ward: Want alles watter is, dat heet u allen wel-kom, Of 't uyt gelaten was: so gaat het vrolijk-spel om. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} U zy Geluk, en Heyl, (tot welkomst) is mijn wensch, Gods-zegen in u Huys, 't welvaren van den mensch: Die wil u met dien dau genadelijk bedrup'len, Die laat u harten t' saam van vreugd, en blijdschap hup'len: Dat sich 't Gerucht versprey uyt 't Goud-rijk Africa, Tot in ons Vaderland, 't Volkrijk Batavia: Gods Wijsheyt blijf u by tot lust uws ondersaten, Sijn kloekheyt wil u noyt (in strijd) verwonnen laten, Sijn woord, en waarheyt, zy een ligt voor uwen Voet: Dus sult gy Wel-kom zijn, uyt reyne liefde soet. Noch vaster. Diepe-andacht: Tot God, met ernst gesongen, in 't Schip de Goude-Ree: als wy ons gereed maakten om 't Fort Axem te Bevechten: den 7 van Sprokel-maand, in 't Jaar Chisti 1642. Stemme: Ach! schoonste Nimph an-siet, &c. 1 OMededogend-God Wy uwe Kind'ren, An-roepen u alleen: Helpt Heere-Zebaoth Ons Vyand hind'ren: Want onse macht is kleen: Versterkt ons, geeft ons kracht, Verkloekt de zielen, Maakt onse sinnen wijs bedacht, Op dat wy so des Vyands macht Daar door vernielen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Anschoud (ô! Vader) niet Ons grove sonden, Maar u barmhartigheyt: Waar door het oge siet Op Christi wonden, Die ons (als Schapen) weyd: Op dat sy die (voor u) De beelden éren, Veld-vluchtig worden: zijnde schuw: En door dees' wonder-daden, nu U kennen léren. 3 Psa. 33: 17.Het Paard, en 't geen men heeft, (Na ons versinning) Pro. 21: 31Bereyd men tot den strijd: Maar gy (ons helper) geeft De overwinning: Iud. 7: 2.Nu, en tot aller tijd: 1 Sam. 14: 6Door weynig, en door veel Helpt gy, van boven: Ons hulp bestaat in u geheel: Daarom helpt Heer u Volk, u deel: Dat wy u loven. 4 Keerd (met een sterke hand) De Koegels, Pijlen, Dat ons geen onheyl treft: Geeft ruymte op de strand, Op dat wy ylen Tot 't geen gy ons verheft. Verflaud het Harte, van Onse Vyanden. Verstout by ons een yder man, Op dat elk dapper strijden kan, Met sin, en handen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Laat ons (Heer) loffelijk, Het Hoofd om-gorden Met zegen, van u hulp: Laat also Christi-rijk Vermeerderd worden, Hier in des Werelds-schulp: Dat d' on-vervalschte-Leer Steeds word beleden, Rondom de Aarde, meer, en meer: En dat u heyl'ge-Naam (ô! Heer) Word an-gebeden, Heldens lauwer-krans. Gewrongen om 't gezegende-hoofd des Edelen, Manhaften, en seer voorsienigen Heer, De Heer Iacob Rvychaver: (Directeur Generaal, over het Noorder-gedeelte der Kuste van Africa: wegens de Nederlandsche Geoctroieerde West-Indische Compagnie.) Over sijn gelukkige In-neming van 't Fort Axem, Gelegen op de Goud-Kust van Guinea: geschied den 9 van Sprokel-maand in 't Iaar Christi 1642. ONtsluymd mijn Sangeres, ontpropt een heesse-gorgel, Belemmerd door 't gedruys des schakelijke-orgel: Trompet, Basuynd, en Galmd, en wekt den Weergalm op: Besadeld Paegasus tot d' Heliconsse-top. Op-heden hebt gy Stof, en siet noch stoffen stuyven, Daarom en wild de moeyt niet op een ander schuyven: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat segt gy (binnens monds) van Momus Scheel, en Blind? Wie sig iet onder-wind haast veel berispers vind: Den yver baard de lust (on-machtig) boven krachten: Gy hoefd berispers niet, maar wijsen veel te achten: Want 't uyt-gestorte-gift en kneusd geen Dyamand: Maar word door dese Steen in délen an-gerand. Ies. 6.ô! Driemaal Heylig-God verheugd my om te singen Der Helden eygen lof, en roem voor alle dingen: Op dat het ingewand van 't Oud-Batavia Mijn Weder-gallem hoor, uyt 't Goud-rijk Africa: Daar d'uytspraak van mijn Tong haar voor-stel heeft genomen. Ik sal (ô Generaal) eerbiedig voor u komen: ô! Phenix in Guiné, ô! Groten-Adelaar, Gun u gegunde-gonst (in 't werk begonnen) maar Dat ik mijn Vaarsen stel sin-beeldig, veylig, na u: Bedekt mijn veder, met u gonstens-vleug'len schaduw: So sal 't gespierde-lit (min stamerende) voort, Vry-postig uwen roem uyt-brallen so 't behoord. Begindsel van den tijd brocht alle ding te voorschijn: En liet de bitse-nijd ook midden in het spoor zijn, Beswangerd met de twist, en baarde d' eerste-Mars: Die maakten doe, (als nu) de Vrede yder wars: Beladen met den roof van Kleding, Brood, en Suyvel: Van Moord, dieft, Vrouwen-kracht een oorsaak: door den duyvel. In Eden sich de Slang als Opper-vyand toond, Dies Kain Abel heeft in genen deel verschoond: De op-geblasendheyt van Lamech, queekt de sonde, Hy lasterd Gods Besluyt, met open-keel, en monde: Den gruwel baard de straf, de straffe toond de daad: Als Esau Iacob dreygd, maar die hem niet en schaad: Dus Israéls Geslacht haar waarden-Broeder haten, En Iacob door sijn Rok (in spot) bedriegen laten: So heeft ook Pharo self sijn Harde-hart verhart: So plaagden hy Gods-volk met slavelijke-smart: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk ook Bbiram, en Dathan, die sich stellen, Om Moses (sonder reên) op-roeriglijk te quellen: Der Moabiten-Vorst, de kind'ren-Iacobs vloekt, Waar door hy haar (geheel) tot niet te brengen soekt: Der Midjaniten-list word namaals wel gewroken: En Iabins trotsen-moet maar door een Vrou gebroken: Ook tienmaal-seven Broers Abimelech verworgd, En sich met Heerschappy (uyt eygen liefd') versorgd: So kneld ook Israël 't Gedrang der Ammoniten, Doen Iephta haar vernield: als Hoofd der Isreliten: De daad van Gibea (wiens Grau een Vrouwe schend) Doet schrikken wie het hoord, en 't selfde word bekend: De smaad van Goliath die David heeft verwonnen: Den yver-sucht van Saul op dese Man versonnen: Die (sonder reden) steeds den vromen David drukt: Gelijk als Nabals hoon: die hem ver-ongelukt: En Ioabs wrede-moord, an Abner (als Ver-rader) Die David seer beklaagd, gelijk sijn eygen Vader: Het doen van Iudas, ook die valschelijk Ver-ried Sijn Meester, Heer, en God, en sich van 't Heyl verstiet. Dees' gruwelen (seg' ik) die wy in 't kort verhalen, Zijn driften van de Slang: Gods-Volk tot Duysend qualen. Hier tegen heeft hy ons (na eygen Raad) gesteld, Den Leeuw uyt Iuda-Stam dien noyt verwonnen Held: Wiens voor-saat (na den Vleesch) sijn Vyand kon verwarpen: En loven 't Heylig-Heyl met Psalmen op de Harpen. Dit heeft den Heer behaagd hy stuurd sijn Rechter-Hand: En houd daar door sijn Kerk in een gewenschte stand. Wanneer het Hoge-Koor der Eng'len was gevallen In 't diepste van de Nacht, de grootste van hen allen: En dat den mensche was Gelukkig, doch in 't Vleys, Heeft hy haar in-geplant niet t' achten Godes eys: En doen de mensche viel (hem meest gelijk in zéden) Gaf God het Vrouwen-Saad, die stort hem na benéden. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En als het bloeyend'-breyn van Abel was verplet, Heeft God (na sijn geset) Seth in sijn stee geset: Uyt wien 't begin ontstaat van 't Beeld-gerechte strijden: Want Enoch, en sijn Saad en kan geen Lamech lijden. Hoe wel 't Geslachte-Gods sich Huwd an 's Werelds Volk, 't Geen wel de Stam van Seth beswalkt, als met een Wolk: Sijn Over-blijfsel blijft (nochtans) in volle leden, Dat kains boos Geslacht poogd eeuwig te vertreden: Dat d'oude Helsche-Slang gedurig bits begrijnd, En als een wrede-Leeuw steeds te vernielen schijnt. Hier is een Vyandschap die blijft in alle Eeuwen: Hier klinkt een held're-Stem, en gins een banger schreeuwen. De Slange voed den haat in sijn vervloekt-Geslacht, Wiens Gift, ons tegen-Gift, in krachten heeft verkracht. Noyt heeft der Sonnen-Licht gemeenschap met het Duyster, Noyt den Ont-aarten-steen, met der Robijnen luyster, Noyt Ondeugd met de Deugd, noyt Waarheyt, met Bedroch. De twist rees in 't begin, en staat op-heden noch. Hoe wel dit gansche Rond in 't Water lach bedolven, De Twee-dracht echter dreef ook midden op de Golven: In 't alder eerste Schip: in Iaphet, Cham en Sem: Mits Cham een spotter was, en voelden 's Vaders stem. So word (met alle recht) des Duyvels quaad gewroken, So wierd ook Esau wel den Zegen af-gesproken: 't Geschiede t' aller tijd den Vyand van Gods-Kerk: En wie diens vryheyt soekt, die heeft dit oge-merk. Het Saad van Abraham en lijd geen Onbesneden: De Ongerechtigheyt geen Recht-gerechte-reden. En Sarons-Rose bloeyd gelijk een Lely doet, Die met den Doornen-Bosch gedurig strijden moet: Noyt sal een Christen-mensch den Spotter kunnen dulden: Noyt sal een valschen-schijn (voor God) dien mensch ontschulden. 't En is dan in der daad geen ware Is'relijt, schulden. Die tegen 's Duyvels-heyr niet (on-vermoeyd) en strijd. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Draak, de Oude-slang die 's Hemels-Saad vergiftigd, Stort uyt een Water-stroom die 't schuym des sefden driftigd: Daar vlied der heyl'gen-bloed, bevestigd 't nuw-Verbond: Gods Volk en heeft geen plaats, ook op het gansche-Rond: Tot dat de swang're-maagd baard Mannelijke-Sonen, Die 't vreesselijke Best sijn gruwelen vertonen: Op dat hy met sijn heir wierd tot den val gebracht, En al sijn doen bespot, van 't Goddelijk-geslacht. So dra het heylig-Woord begost (in duysternisse Te schijnen, als een Licht, een Son van ons gewisse) Verwekt den Tegen-Christ (uyt d'onder-Aardsche-Kolk) Het schuym van al 't geboeft, het alder-wreedste Volk, (Door Belzebub getoetst) an meest de Indianen. 't Ongure-ongediert, die bittere-Maranen, Brengt ons den Wreden-Wolf Ducdalva, als het hoofd: Die 't Vrye-Nederlaand, sijn Vryheyt heeft beroofd. Hy steld sijn Luypaards-rif in 't self-gemaakte bloed-bad, En maakt den Wijngaard-Gods, der vuyler-Swijnen wrded-pad. Hy neemt (al woedende) des vryheyts-hoed, en staf, Die haar den Aart, en 't recht van haren Schepper gaf. Hy stort 't on-nosel Bloed, verdrukt de bange-zielen, En poogd (met alle macht) Gods Kind'ren te vernielen. Maar siet des Heren-hand an-bied haar 's hémels Salf: Die wonderlijk geneest de Quetsing van Ducdalf. Gods onvervalschte-woord blijft by haar on-veranderd: 't Geen haar (door alle vlijt van oeffeninge) schranderd. Het over-lastig-jok, de nau-gewissens-dwang Word van den hals gegoyd, tot spijt van d' Oude-Slang: De Vryheyt word gesocht, den Bloed-hond fel Bevochten: Der Helden hoofd een Krans Van Lauwer-blaân gevlochten, Mits de gemoederen der vromen (so verdrukt: Door 's Levens Levens-stem, als uyt den slaapt ver-rukt) Her-vatten een-drachts-band: (die weynig scheen te slapen) Sy nemen in de hand, de Rusting, en het Wapen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En kanten haar gewricht op 't Vyandlijk gebroéd. Dit word van jongs af an, haar in het hart gevoed: ô! Kloeke-Bataviers hier zijt gy in eer-varen, Die met een strijdb're-vuyst u vryheyt, kunt bewaren. Hoe onvertsaagd heeft sich Wilhelmus Van Nassou (Die God, en sijnen Vorst in allen bleef getrou) Gesteld (so Ridderlijk) den wreden-Spanjaard tegen: Waar door hy heeft een lof (dat eeuwig-duurd) verkregen. Wat daden heeft gedaan (sijn na-saad) Prins Maurits? En Fredrik-Hendrik ook die toetsend' in het spits, Bellona heeft gesteld, self van sijn Kind'se-jaren, Wiens Faam beswangerd is met Honderd-Duysend Maren: Waar by (in Hoogheyt bloeyd) 't Af-setsel van dien Vorst, Die (met een graagte) na des Lands welvaren dorst. Dees' Keyserlijke-Stam teeld voort (na ons begeren) Als David Iuda dee, getrouwe Voedster-Heeren. Gezegend Nederland, de Wereld uyt u roem, Om dat God in u woond ik u Gelukkig noem. Wat Helden baard gy al, die self de Zee door-kruyssen Schoon in 't Gegolfde-Veld de pekel-schuymen ruyssen? Was Heems-Kerck niet (in 't nau) Gibralter tot een schrik? Piet-Heyn en was dat niet der Portugésen strik? Is Tromp geen Dwinge-Land, een geessel van Duyn-kerken? Of is hy niet u Hoed, u Water-leeuw, in werken? Is Bankert niet een Bank, en Witte niet een Wit? Heeft Houte-Been ook niet eens anders Tuyn gespit? Loanda proefd sijn Staal, en Santomé sijn Pésen, Dies sal sijn grote Naam by ons onsterflijk wesen. Heeft Kien, en Lichthart, ook niet Maranhoan verheerd? Hoe is het met Brasil (in korten tijd) verkeerd? Daar vele van ons Volk (als dap're-Helden) streden: Die het bloedschandig-Rot so hebben ondertreden. Waar doold gy Musa heen? dees' zijn meest in het Graf: Dies roemd hem, die u eerst hier stof tot Rijmen gaf, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruychaver is de Man, sijn Daden moet gy uyten: En hem in u gedacht (voor al de Wereld) sluyten: Getuyge zy Atsijn, te recht genoemd Axem, Vervuld de ruyme-lucht met u gebaarde-stem. Wanneer wy met een Vloot van seven kloeke-Schepen, Voor 't Rotsig-Fort Delmijn een moet als Helden grepen: Daar gy ô! Generaal u Wijsheyt openbaard, Tot na-deel van den Spek die Vyand sich verklaard. De Winden, en de Stroom doen ons twee weken slaven: En brengen ons daar na by 'tan-sien van Gods gaven.Axem. (Na d'ord're van het Hoofd) elk Schipper weet sijn Stee, Loande na het Noord, na 'tZuyd' de Goude-Ree: De Brieschende-Leeuwin: de Koning aller Voog'len'tSchip Kris-krast, en Flodder-wiekt, en dreygd haar met de Vloog'len: De Ree is reder nu in 'tgroen Gegolfde-Veld, Als in het dichte-Bos, of in 't Maraans-geweld: Schoon 't heeft dien Held gedood voor wien Matance beefde, En schrikte: voor sijn naam, terwijlen dat hy leefde: Het Reetje heeft berou, 'tis Reden-Borg, ver-aart, Dewijl het hier (als vriend) nu onsen dienst an-vaard. Den Iongen-Arend yld, en wil geen ander moeyen,'tIacht Sijn Zeylen krachteloos, bewegen hem tot Roeyen. De Schepen sluyten t'saam een wel-gevoegde-kring, Gelijk een halve-Maan: bedacht in alle ding: 'tSchip Deventer vertoond (als Admiraal) de Wimpel, En jaagd den Portugees in 't an-sicht menig rimpel: De half-veraarde-Zeeu is Vice-Admiraal: Omlandi Schout by Nacht: dit zijn-se altemaal. Met neerstigheyt, en vlijt sord yder een sijn touwen, En niemand wil den aar hier in te goede houwen: De duysterheyt genaakt, Spek-Ian en deerd ons niet, Tot dat men 's Ochtens hem met alle man beschiet: Die onsen eysch verwerpt moet ook de na-smaak proeven, Waar door hy (met be-rou) sijn selven sal bedroeven. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Guinea siet u Hoofd bedwellemd met de rook, De Lucht, en Zee vol Vuur, het schijnt een naar gespook. Dit hinderd het gesicht, en 'tgieren vuld de oren, Den damp belet het sien en 'tstraf-geluyd het horen: Nochtans den Batavier met gloeyend'-ogen gluurd: Geen vrees besit sijn hart schoon 'tVechten lange duurd. Den Swarten-Moorman vlied, en geeft sijn huys ten besten Wanneer dat sich de boots vast na het Eyland presten: Den Schipper Barent-Ians, en Pieter-Lucefer Genaken 't Middel-rif, (terwijlen Deventer Sijn Zwavel-kokers lost) sy vullen haast de Kurven, En planten haar geschut. Wie sou dit swijgen durven? 't Gebeent der Helden groend, ook midden in den val: Hier rijst een Bolwerk op, en gins een Aarden-Wal. Het oge mikt op 't Fort, men sent-se ys' re-ballen, Die treffen 't Schut-gordijn: dit lijkt by-lo geen mallen. Men brengt (van liever-lee) tot op de naaste-Klip Schans-Kurven, en Geschut: dees' schieten even stip. Het Yser braakt de Vlam, als 't Weerlichts schielijk-blikken: Diens Donderende-stem doet die het hoord, verschrikken. Cornelis-niet-Gehat, en Schipper Abram-Wis Die stellen 't Schut, men schiet: Of 't ook getroffen is? En Barent-Iansen mikt, de Klokken spuwen vonken: Den Spek (die suysebold) is van verbaastheyt Dronken. Ruychaver Generaal, der Kuste van Guiné Bestuurd (met wijs beleyd) dees' Helden op de Zee: Waar door tot aller tijd meer sterkten sijn verwonnen, Als met haar krijgs-geweld die d'Oorlog oyt begonnen. Hy vreest geen doods-gevaar, maar steld sich op het Land', Daar roept men Gode an, met ernst gelijker hand: Sijn hulp verschijnt ons Volk: de Dappere-Soldaten Sich tot den Brand van 't Dorp (met lust) gebruyken laten. Gelijk als Sceva eens tot voor Britanjen quam, Beçingeld op een Klip, en noch den Lauwer nam: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat de menigte sijn's woedende Vyanden,Val: Max. Lib. 3. Cap. 2. Hem met een felle-moed (als Wolven 't Schaap) an-rande n: De Boot ontroeyd dien Held allénig op dees' Rots, Hy dringt het heir te rug' haar niet tot weynig spots. Met sulken dapperheyt Dentato heeft gestreden, Wiens Romp een An-beeld scheen, om helden op te Smeden. Als Firmi, wiens gemoed on-winbaar wierd geacht: Gelijk ook Herculis van hemelijk-geslacht. Als Epaminondas Mantineam quam tarten, Was 't Heben in de Lucht, daar leyd den Roem van Sparten. So steld, sich Hector an als hy Achillis dood. So geeft Atilium sich voor sijn Vyand bloot: Schoon dat sijn Rechter-hand hem eerst was af-gehouwen: Geslagen an het Schip, geslingerd om de touwen, Blijft hy, tot dat hy 't wind, en by hem sinken laat: En doet so (machteloos) een ongemene daad. Met sulken dapperheyt de helden Steden winnen, Waar tegen het gedrocht ook niet en derf beginnen, wat is haar wit geweest? het algemene best: De liefd' van 't Vaderland verwind hier al de rest. Wat drijft Ruychaver u so onvertsaagd te vechten? Niet anders als dees' drift: ook u getrouwe knechten: Den roem blijft echter u, die voor 's Lands-welvaard strijd: En nimmer Soyle acht, noch Momus, noch de Nijd. Bestandig was u hart, en 't hart van uwe helden, Die tot de andermaal sich voor den Vyand stelden, Om 't fel-verslindend-vuur te brengen achter 't Fort: Wanneer met alle macht op haar geschoten word. In teynd'Spek-Ian (vertsaagd) die tuymeld van de muren: De Branders klimmen op, daar siet men vreemde-kuren: Onkenbaar of den Spek het selfde noch beheerd, Sy vinden 't Heir verstroyd dit 's 't geen men heeft begeerd. Daar juygd men overluyd, en laat de Vlagge weyen, Men roept Axem is Geus, hier is geen tijd te beyen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Portugees die loopt met schande, sonder reên, En laat sijn eygen Nest voor onse Maats gemeen: Dit singt mijn Sang-Heldin, en schreeuwd voor yders oren, God laat de Bataviers beheerschen Spek, en Moren: Want Chams vervloekte-saad blijft steeds in slaverny: Op Sem en Iaphet noch des. Vaders zegen zy. Wat Penne is, bequaam der Helden Lof te schryven? Diens vlerken vaardig zijn om op de Wind te dryven. Ruychaver, Haver geeft sijn Hengsten, hem be-Eed, Die (na den sin sijn's Naams) den bosen onder- treed. Wat lieffelijke-Reuk (als een vernuwde-Klaver) De gansche Wereld Ruykt? de Name van Ruychaver Gelijk een zegen zy by elk sijn Land-genoot: Met. 4. Boek.Die sijn Voor-Ouders noch doet leven na de dood: Door dapperheyt, getoetst an Medenblik, t' Enchuysen, En in haar Nagebuur, de pronkster met Drie Kruysen, Tot spijt, en in het oog sijn's Vaderlijke Stat: Wiens Hart een grote graagt tot vryheyt steeds besat. En gy Floraan Fiscaal, met d'ander Wijse-Raden, U sien ik altemaal om-ringd met Lauwer-bladen: En gy Fidlérus, (gy seg ik) die 't Vendel sweyd, Uws harten yver zy, en worde uyt-gebreyd, Geniet daar by het loon van uwe kloeke-vuysten, Die 't Staal des Noortsen-Beer met diepe voren Kruysten. En gy ô! Barent-Ians, Hoofd van de Goude-Ree, U naam ontbreekt geen lof, dies houd u Faam geen stee: En gy ô! Lucefer, u licht schijnt tot den morgen: En gy ô! Abram-Wis, u doen blijft niet verborgen: Cornelis-Niet-Gehat, en gy Cornelis-Ians, U Hoofden zijn verçierd met eenen Lauwer-Krans: Vanlaten, en De Valk, Foullon en Groes, die rustig De Muren van 't Kasteel beklommen: bly en lustig: U Namen zijn gesteld in d' Alder-Helden-Boek. Verschoond d' eenvoudigheyt mijns Rijm: 't is mijn versoek: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Is niet het rechte wit van uwen roem getroffen? Ik heh nochtans gemikt, en poge (sonder sloffen) Te senden uyt dit gift, en Goud-Rijk-Africa, Mijn Vaarsen, (tot u Lof) in 't Volk-rijk Europa. Den genen die door 't luk ten Wolken zijn gestégen, En hebben 't hoogste-lot (door Godes-gonst) verkrégen, En wat de selfde schijnt te brengen an den mensch: So dat men meerder heeft als self des harten wensch: Dees' juychchen over-luyd, van blijdschap uyt-gelaten, De harten vol vermaak niet dan van vreugde praten, 't Geluyd vervuld de Lucht, en baard een Weder-galm, Self op den Oceaan, van Phoebi lau, en kalm. Maar houd een weynig stee om na mijn reên te luyst'ren: Ik sal dees' wulpse-vreugd met groter wellust duyst'ren: Want als het Rode-Meêr 't AEgiptis-Heyr verswelgd, En Moses Pharo siet met al sijn Volk verdelgd. Wat doet hy na dit werk? Hy loofd sijn trouwen helper: Gelijk ook Miriam haar dorst, en honger-stelper. Als Sisera den Vorst van Iaël was vernield, Der Cananiten Hoofd (tot eygen straf) ontzield: De Vrouwe Debora, en Barak, bey te samen, Zijn bly, en wel gemoed, en loven 's Heeren namen: Sy maken Iehova, den helper in de nood, Den Hoeder-Israëls, voor al de Wereld groot. Als David had gedempt den roem der Philisténen Een machtig Vrouwen-Heyr (is openbaar) verschénen: Die singen overluyd, en loven Davids Heyl: Dit maakt de boosheyt Sauls den nuwen Koning veyl: Die nimmer van den Heer, een weldaad heeft ontfangen, Of heeft sijn eer verbreyd met Psalmen en gesangen. En als Hiskia was van Sanherib verlost, Van siekte tot de dood, heeft (blijdelijk) begost Te roemen (met een Lied) sijn God, Isr els-bewaarder: En maakte 't Heerlijk-werk voor yder open-baarder. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heeft ook steeds gedaan de ware Kerke-Gods, Wanneer sy had ver-heerd haar tegen-strijders trots. Dees' laat ons al-te-saam gelijkelijk na-volgen, En loven onsen God, die 't Volk (op ons verbolgen) Als stof, en kaf verstroyd: en ons haar sterkten geeft. Hy is ons hulp, en heyl, die ons verkoren heeft In Chistum sijnen Soon: ons aller hoofd, en heyland: By wien 't verdoolde-Schaap (so wenschelijk) geley vand: Door wien den armen Mensch de hoogste zegen krijgt: Door wien den laagsten hier (met kracht) ten hémel stijgt: Door wien de Wereld deur men siet d'Orangien Vend'len. Hy maakt ons Steden vast, en haarder Poorten-grend'len: Hem zy alleen de Eer, met Vader, en de Geest, Die nu, en t'aller tijd ons helper is geweest. Hy laat in ons het quaad den hoge-moed verwinnen: Hy geve ons verstand in 't geene wy beginnen: Dat Duyvel, dood, en hel, wy treden met de voet: En eeuwig by hem zijn, in reyne liefde soet. Noch vaster. Heldens-lof-sang. Op d'Overwinning van 't Fort Axem. Stemme: Jonge Dochters vol van jeugden. 1 VLecht van Lauwer, Tijm, en Palmen, Eenen drie-gestrengden Kans, Tot een Kroon der Helden thans. Vuld de ruyme-Lucht met Galmen, Huwd de blijdschap an de vreugd, Voegd de jonkheyt hy de jeugd. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wringt een wrong om 't hoofd der helden, 't Drie in een gevlochten-kruyd: Schreeuwd haar daden over-luyd, Die haar Lijf, haar Leven stelden Voor de Vryheyt, van het Land, Daar Gods-Wijngaard is geplant. 3 Die de Aarde (in het Ronde) Staag om-zeylen: sonder eynd': Daar de Son haar stralen seynd': En 's Doods-Suster eerst verkonde, Dat haar swarte-angesicht Sich verwisseld, in het licht. 4 Voor der Nederlanden Vryheyt, Voor den Gods-dienst, onbevlekt, Voor het geen' tot eere strekt Van de Goddelijke-Dryheyt, Leefd het Oud-Batavia Ook in 't Goud-rijk Africa. 5 Holland: u gevryde-krachten In de leden Negentien, (Wiens geweld men siet ontsien) Zijn de minste niet te achten, Met haar Schépen op de Zee: En haar sterkten in Guiné. 6 Daar (op 't Hoofd-Kasteel) Ruychaver Het gebied (als Generaal) Heeft, ter tijd van altemaal: Wiens weer-dreunende gedaver, In de Rots den Weer-galm tergd: En Mercuri vlerken vergd. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Dese heeft met seven-Schepen (Dus beswangerd van metaal) De Maranen altemaal, Op de Goud-kust so benepen, Dat sy vloden: (in der haast) Schandelijken, en ver-baasd. 8 Noyt en was den Hase rasser In het vlieden, voor den Wind, (Eer hem sijn vervolger vind) Als dees' vlugten na Ang-kasser: Snel verlatende Axem, Door de vrese van ons stem. 9 Daarom laat ons t' samen streng'len Eenen krans van Lauwer-blaân: Daar meer and're-kruyden staan: Om die so door een te meng'len: Daar men Helden mee bekroond: En noch groter deugden loond. 10 Dit's Ruychaver tot een Ruyker: Die sijn Reuk, en Soete-geur Spreyd de gansche-Wereld deur: Als het lip're, malsse-suyker: Dat 't Gerucht van hem noyt rust. En geen Dood sijn name kust. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang des heeren: Voor sijnen gewenschten zegen, in 't Veroveren van 't Fort Axem. Stemme: Van den 24 Psalm: De Aard' is onses Gods voorwaar. 1 VErheft u stemmen allegaar, En singt (ô! Goddelijke schaar) Met vreugd, Psalmen, en Lof-gesangen: U God, u Helper, in de nood, En u verlosser van de dood, Een Heer, een Rechter uwer gangen. 2 Hy heeft ons 't Heylig-heyl bereyd, Den hoorne onser saligheyt t' Hans op-gerecht, en begenadigd. Hy is ons Schild, ons Burgt, en Rots: Hy maakt dat self den vyand (trots) (Met al sijn heyr) ons niet beschadigd. 3 Mits dat sy roemen op haar macht: Maar wy, wy sméken met andacht, En bidden Israëls-Behoeder: Wiens oge alle dingen siet, Want hy en slaapt, noch sluymerd niet: Hy sorgd voor ons, gelijk een Moeder. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Hy heeft ons heden by gestaan: Hy heeft ons Vyand, door een waan, (Veld-vluchtig) voor ons heen doen vlieden: En na 't seer-yverig Gebed, Ons in haar vastigheyt geset: Verheerlijkt, boven and're lieden. 5 Van hem de overwinning is: Hy maakt dat Mensch, en Vee, en Vis, Ons (onderdanig) eer bewijsen. Hy leyd ons (met een sterke-hand) Ter plaats daar and're ruymen 't Land: Daarom laat ons hem eeuwig prijsen. 6 De vreemde volk'ren: swart en geel, Getaande, wilde, ook ten deel, (Rond-om den ruwen kloot der Aarden) Staan need'rig onder ons gebied: Die hy tot heden toe, verstiet: Daar van, nu veel het heyl an-vaarden. 7 Daar-om ô! mensch (van blijdschap juygd, En u (ootmoedig) neder-buygd, Voor God: met lof, en dank, op heden: Singt (over-luyd) een vreugden-Lied, Ter eeren hem: die milde giet, Sijn gonstens-dau, op ons beneden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugden-lied: In yver tot God gesongen, over 't In-nemen van 't Fort Axem, den 9 van Sprokel-Maand 1642. Stemme: Van den 78 Psalm: O mijn volk wild mijn leering, &c. 1 IK Dicht een Lied, en heffe an te singen: En kan van vreugd my selven niet bedwingen: Mijn swang' re-ziel die vaardigd my tot Rijmen: Den Arbeyd naakt, en baard een blijden-Hijmen, Dien sy haar Schepper tot een Offer bied: Op wien sy steeds: en op geen ander siet. 2 De Heere heeft sijn hulp ons an-geboden: Ons Vyand is veld-vluchtig wech gevloden. Sijn's Donders-stem, en Weerlichts schielijk-blikken, Kon 't wrede-hart (met grote vrees') verschrikken: De haren rijsen, 't Rif ziel-angstig beefd': De Aarde dreunde, 't sitterde wat leefd'. 3 't Verbastaard-volk, (de Kudde Gods verdrietig) Verstroyd de Heer, en maakt het hier seer nietig: En sterkt ons handen, leerd ons vuysten strijden. Sijn hulp is ons verschénen in dees' tijden, Als wy (gerechtig) bestreden de macht Des Spanjaards: ons dood-vyand, ons verdacht. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Die heeft gesocht een Monarchy te krygen, 't Scheen al de Wereld moste voor hem swijgen: Den Draak tot heul, sijn stoel daar op te rechten, Om 's Heeren Heir (moed-willig) te bevechten: Den Wind van staat-sucht, blies 't vervloekte-schuym, Als bobbels, door al 's Werelds Ronde-ruym. 5 Door 't volk dat sy eerst schénen te verswelgen, Laat God haar macht nu over al verdelgen: De Wrake-Gods en laat sich nimmer tergen. Wie kan sich voor 't al-siende-oog verbergen? Hy wekt de Kind'ren tot der Vaad'ren wraak, 't On-nosel bloed vervorderd dese saak. 6 ô! Nederland, wie sal u niet gedenken? Wat geest en sal u sijn Vaarsen schenken? ô! Wrede-moord van so veel Duysend zielen, Wiens Romp den Bloed-hond-Alba, liet vernielen: Die selfs het schepsel (zijnde on-gebaard) In 's Móeders lichaam niet en heeft gespaard. 7 Wiens doden-asch (noch wassend' in de Kind'ren) Kan dus de Run haar's wrede-moorders hind'ren, En so de Doornen van prikkels besnoeyen: Op dat Gods-Kerk nach als een Lely bloeyen: Door d' eerstelingen, van het heylig saad, Dat (verménigd) daar in verheerlijkt staat. 8 Beneven dat ons God veel van haar sterkten Gegeven heeft, (waar in hy krachtig werkten) Gaf hy ons heden (so het hem geluste) Een vastigheyt, op d' Africaanse-Kuste: Het Swaard geklonken in haar vuystens-klem, Ontsinkt haar: en sy vluchten van Axem. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Ons sméken is vooor d'oren Gods gekomen, Ons yver-sucht heeft hy wel waar-genomen, 't Onkuyse-Rot, hy voor ons volk verjaagde: Wiens an-komst haar veschrikte en ver-tsaagde, Want siet God daalde, en bood ons de hand: Van sijn hulpe waagden het gansche Land. 10 D' Aarde, siet: beefde, als hy d' Hémel neygde, En sijn Vyanden met de roede dreygde: Der Bergen grond-vest, en de hoge ced'ren, Beweegden sich: wanneer hy op de ved'ren Des Winds de Wolken deelde: door sijn glans: En verstroyde ons tegen-strijders gans. 11 Daarom (ô! God) sal ik u name roemen: En u (met hart, en mond, en sinnen) noemen Mijn God, mijn Heer, mijn Heyl, mijn Troost, en Leven, Mijn Schild, mijn Burgt: daar in wy zijn, en sweven: Mijn Rots, en toe-vlucht, mijn Heyland, en hoofd, Mijn beschemer, zijt sonder eynd' geloofd. 12 Hoe sal ik (Heer) u weldaad doch vergelden? Ik sal u lof an al de wereld melden, Ik sal u prijsen, uyt een groten yver. In uwe wegen zijn een stage-blijver. Ik sal met reden, rijm, in maat gelijk: U Heer loven, door lieffelijk Musijk. Jacob Steendam. Noch vaster. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofs-basuyn: Uyt-geblasen, op 't Vertrek, van den Edelen, Manhaften, Wijsen, en seer voorsienigen Heer: De Heer Iacob Rvychaver (Commandeur-Generaal over het Noorder gedeelte van Africa (in Guinea) en 't Eyland Santhomé: wegens de Nederlandsche Ge-octrojeerde West-Indische Compagnie.) uyt Guinea na Holland: met het Schip den Eendracht van Amsterdam, en de Fluyt den Eendracht van Encbuysen: den 22 van Winter-maand, 1645. SO oyt een Roomsche-Vorst wierd op een zegen-wagen (Met lachchende-gejuyg) voor 't volk ten toon gedra- So oyt een hel geschal luyd-rugtig van de Faam, (gen: De Wereld heeft vertrond den roem van haren naam: So haar gedachtenis by allen was gezegend: So 's Hémels-gonst op haar heeft rijkelijk geregend: So sy (als goden) zijn ge-eerd en an-gebeên: So oyt haar beeldenis was Goud: in plaats van Steen. So vatten wy u op met dienst-bereyde-handen: So dragen wy u roem door al de Nederlanden: So uyten wy u Los, en Eer, met hel geschal: So tonen wy u naam de Wereld boven al: So is ons u geheug een zegen, in gedachten: So is u achtbaarheyt uyt 's Hémels-gonst te achten: So zijt gy ook ge-eerd als Moses Arons God: So zy u beeld (van trou) den trouwen tot een lot. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit song ik in het hart, dit sprak ik voor de oren, Dit liet ik voor een vriend, een wissen raads-man horen, Dit speelde my in 't hoofd wanneer ik slapen ging, Tot dat ik (so het scheen) dees' duyst're stem ontfing: Wat neurd gy in 't gemoed, wat mijmeren u sinnen? En arbeyd te vergeefs, om 't geen gy schijnt te winnen: Daar is een hoger trap der éren, voor dien Man: Geen goud (in waarheyt) men door schuym vercieren kan. Dit was het laatste-woord, de méning wierd verswegen: Ik nam de reden an om die te over-wegen. Doen schoot my in den sin (Manhafte-Generaal) Met onpartijdigheyt, u deugden altemaal: U Christelijk-gemoed, uyt waarheyt voortgekomen: Dat straf den bosen is: en seer beleefd den vromen. U wijs, en kloek beleyd, in 't geen gy oyt begind: Ontsachchelijk, nochtans van yder recht bemind: U harts op-rechtigheyt, voorsichtigheyt, en oordeel, (Als suylen van de deugd) gerechtigheyt tot voordeel: U ziels-standvastigheyt, dees' deugden by gesteld, Als vonken van 't geloof, met Liefd', en Hoop verseld. Dat ook u vyand sich acht plichtig, u te eeren: Als die geboren zijt om and're te regéren. Gelukkig is de Stad, of 't Land ('t geen elk geloofd) Dat immer word beheerd van sulken Overhoofd. Gelukkig was Guiné, en die sich daar bevonden: En met een vry-gemoet, voor u (gehoorsaam) stonden. Hoe gy die hebt bestuurd met recht, en billijkheyt, Word (door de vlugge-Faam) de Wereld an-geseyd: Word wel van hem bekend die kennis heeft, en reden: Die haat, noch vleyery geen plaatse laat bekleden: Word van den Swarten-Cham met volle mond betuygd, Die voor u Heerschappy sijn dienstb're-schouders buygd, Wat nut ons Land gy doet laat ik noch onbeschreven. Beneffens dat den Spek is uyt Guiné verdreven. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heerlijk gy 't Kasteel Delmina hebt her-boud, Word van een yder, als een wonder an-geschoud: 't Gewelf, en Galdery, en rond-geboogde-Toren, (Waar van de klokken-slach men op de Ree kan horen) Met and're werken meer. Dat hy die 't nu bekijkt, Bevind daar in, geen deel sijn eerste-wesen lijkt. Maar 't schoon gebou dat gy op-timmerd in de harten Der vromen, is haar gonst: die u on-heylen smarten. Dit over-docht ik, dus verwonnen in 't gemoed, Dat gy haar overtreft in 't geen gy zijt, en doet: Dat uwe werken zijn waarachtiger, en braver: Dat gy het Spoor na-speurd van d' Amstelsche-Ruychaver. Een ére van ons Land, en u ge-eerde stam, Die (voor de Vryheyt) liet sijn lijf in Amsterdam. So ik (met onderscheyd) haar feylen wou verklaren: So ik bedenken wil wat helden dat-se waren: So merk ik mijn gebrek: die dus de Goude-Son Te lichten (met een toorts) my selven onder-won. Sy zijn ('t is waar) veel meer door Heerelijke-daden (Na d' Uyterlijken-schijn) bekranst met Lauwer-bladen: Sy hebben Duysenden verwonnen in den strijd: Sy hebben (on-vertsaagd) ook self geen dood gemijd. Doch ware-vromigheyt (die meerder is gelegen In recht, en billijkheyt: als toe-gevallen zegen) Is schaars in haar geweest, Maar wel een ruymer-waan Van eygen mogendheyt, in 't werk by haar gedaan: Daar-om haar beste-Doen kan nau het toetsen lijden: In wreedheyt vallen sy, wanneer-se slapheyt mijden. En boven allen dit, sy kenden Christum niet, Waar door 't al sonder deugd, Geloof, en liefd' geschiet: 't Geen daarom billijk is voor God-geleerden schandig. Daar gy door vaste-hoop in Christo blijft bestandig. Daar u voorsichtigheyt een wakker-oog op heeft. Een Raats-man trou, en kloek, men lof voor helden geeft. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies trekt mijn Sang-Heldin de penne van dees' helden: Om vry een ander hier der Dapperen, te melden: So oyt des Heeren volk heeft Rechteren gehad, Wiens ziel de ware deugd dat 's liefd', en trou besat: So Iosua oyt heeft gewillig sich begeven Om in een vreemder land (met Israël) te leven: So hy door moedigheyt was nimmermeer vertsaagd, So hy in naarstigheyt veel min oyt is vertraagd, So hy (met reden) was een Held, en Harder beyde, Die Jacobs Kinderen, gelijk een Kudde weyde: So Caleb (neffens hem) heeft derven onderstaan Om in der Heyd'nen-land voor 's Heeren volk te gaan: So sy met dapperheyt, en door gebeden streden: En trouwelijk haar tijd an 't moey'lijk Amt besteden: So sy d' afgodery oyt hebben uyt-geroeyd, Dat (als een Lely-bloem) Gods-kerke heeft gebloeyd: So David wierd (met recht) der Vrouwen lof gesongen: En Ionathan ontfing den roem van wijser tongen. So hebt gy ook de deugd gehuys-vest in de borst, Die in dit Vreemde-land u selven wagen dorst: So zijt gy noyt vertsaagd, door sinnen stout, en moedig: So is u naarstigheyt in allen overvloedig: So zijt gy ook geweest een Harder van het heir Dat u voorsorg genoot: dees' reyse swaar, en veer: So dee u dapperheyt, u veel, en vurig-sméken, Dat van het Fort Axem de Portugesen wéken: So is d'Afgodery door u van daar geweerd: Den Gods-dienst op de Kust gehanthaafd, en ver-eerd: So word u lof te recht ge-uyt, met hel-geschater: So krijgt gy ook den roem van over 't wijde-water. Dit singt mijn Sang-Heldin, dit word van elk geseyd, Dit word van yders tong, en suyv're-schaft verbreyd. Hebt gy geen Canaan (als Iosua) gewonnen? Gy hebt nochtans u doen na tijd en plaats begonnen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Sam. 9. 13.Hebt gy geen duysenden als David heeft gedood. Die sijn gemeente hoed, is d' eere even groot. Daarom was Salomon (niet min) als hy, gepresen: Want d' overwinning moet om te behouden wesen. En die sijn éne pond op woeker heeft gesteld, Krijgt even groten lof, als hy die vijve-teld. Waar in u prijs van my (na eysch) niet kan geschieden: 't Geen my, mijn Nietigheyt, en u Ootmoed verbieden: Mits gy dees' helden hebt getracht te volgen na: Dit word u toe-gegalmd van 't Giftig-Africa. Dat gy op heden poogd (met blijdschap) te verlaten: Ver-eerd van het geschut, en bussen der Soldaten: Maar boven al van ons met held're-keels geluyd: 't Geen uyt een dankbaar hart (door ware-kennis) spruyt. Wy wenschen u geluk, en voorspoed, in 't vertrekken: Den Leyds-man wil u met sijn gonstens-vloog'len dekken: Hy sitte an het Roer, en Stuur d' Eendrachten recht, In 't Grondelose-diep: door Eendracht t' saam gehecht: Hy stel u 's nachts een baak van held're, vuur'ge-stralen: Hy laat des daags een wolk (tot leydsman) voor u dalen: Hy breng u (na u wensch) van hier na Santhomé: Van daar na Pharnambocq, behouden op de Ree: Van daar in 't Vaderland by d' eenige Beminde: Die gy met u geslacht, in voorspoet hoopt te vinde. Dit wensch ik in de ziel, uyt ongeveynsde-gonst: Dit stel ik yder voor met reden van de konst. Ik wensch u (boven dat) een wenschelijk-genoegen. Gods zegen in u (weer-vernuwde) t' samen-voegen: Ik wensch (u boven dat) de vruchten van dien staat, Geschikte-kinderen, u eygen kroost, en saad: Ik wensch u (boven dat) een lang gerustig-leven, Dat God u, met u Helft, een salig-eynd wild geven, Het alder-hoogste-goed, na lichaam, en na ziel: Een lot dat ons alleen door Christi Dood toe-viel. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hemel lacht u toe: ik sie (met meerder ogen) Mijn grote wensch vervuld: van boven neêr-getogen: Ik sie den Oceaan sijn rugge stellen voor. Om u te dragen door het ongebaande-spoor: Ik sie den Dollephijn syn vlugge-Vinnen roeren, Om u (als Arion) door 't Woeste-meer te voeren: Ik sie Neptunus self sijn Drie-tand spits, en Schulp, Sijn Water-hengsten u an-bieden tot behulp: Ik sie een ménichte Tritonen by u swermen, Om u (na hoger wil) van on-heyl te beschermen Ik hoor van d' Africaan een wensch u tot geley: Ik hoor een bly geschal van Blank, en Swarten bey: Ik hoor het grof geschut (met dreunende-gedaver) Van 't Fort Sebastiaan ter eeren van Ruychaver: Ik merk u soete-Reuk verspreyd sich in Brasil: Ik hoor u Lofs-basuyn en is daar nimmer stil: Ik sie het Schip-rijk Y, en d'Amstel seer verlangen, Met armen uyt-gebreyd, om u (gewenscht) t' ontsangen: Ik hoor een blijde-Rey van Nimphjes, die u loofd: En met een Lauwer-krans bekroond u Edel-hoofd: Ik sie de Negentien u Heerlijk wel-kom heten: Ik kan haar grote-vreugd in mijn gemoet afmeten: Ik sie het Spaar u bly toe-lachchen, met gejuyg. Ik wensch, voorseg', en sie, gelijk ik dit betuyg. Ik wensch (voor 't lest) u 't geen ik billijk mach begéren: So gy den Heere vreest? gy sult geen heil ontbéren. Mits dat de vrese-Gods des wijsheyts grond-vest is: Wie daar na poogd, die staat waarachtig en gewis. Jacob Steendam. Noch vaster. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklach, en Heyl-Wensching. Op 't vertrek van Joannes Foullon: (Opperkoopman op 't Fort Nassou, tot Mouré) uyt Guinea gevaren na Holland, met de Fluyt den Eendracht van Enchuysen, den 22 van Winter-maand, 1645. WAt hier leefd, en oyt vergaderd Heeft sijn uur, en stervens-tijd. Wat hier (door verselling) naderd Ook een droevig-scheyden lijd: Wat in vriendschap is gebonden Door verkiesing, boven 't bloed, Word te recht wel noyt geschonden: 't By-zijn nochtans bréken moet. Wat verénigd is op Aarden Word beneden ook verdeeld: 't Moet een ander part an-vaarden, Schoon het lief is, of verveeld: Wat hier lacht, dat held na 't schreyen: Na de Sonne, volgd een vlaag: Na 't berispen wil men vleyen: Niet en is gedurig staag. Dat dit is, en blijft waarachtig, Sien ik nu, mijn Vriend Foullon: En maakt my de dood in-dachtig: Die noyt ménsch ontvlieden kon. Dus ellendig, bros, en nietig Is den mensch, en wat hem diend: Nochtans vald het meer verdrietig So te scheyden van een vriend. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheyd de Nagel van u vinger, 't Kan niet sonder bloeden zijn: Noch ver-rukt Saturnus-slinger Vriend van vriend, met meerder pijn. Doen Elias most verhogen, Door een wagen als van vuur, Elisae (met droeve-ogen) Viel dit scheyden bitter, suur: Hy hief an, begon te klagen Over 't af-zijn van sijn Heer: Die hem schielijk was ontdragen, En ten Hémel nam sijn keer. Even heb ik grote reden Te beklagen u vertrek, Snellijk, op den dach van heden: Sonder worden, of gesprek. Word gy niet gevoerd ten Hémel? Langs den af-grond sweefd gy heen, Door het woelende-gewémel Van de Burgery, beneên: Is het op geen Vuur'ge-wagen? 't Is een Water-wagen, siet: Die ons u (schoon u behagen) Dus ontvoerd tot mijn verdriet. Swaar, en hart viel David 't scheyden Van sijn Trouwen-Ionathan: Daar hy mé wee-moedig schreyden, Tegen 't an-sien van een Man: Ziel en ziel in een gevlochten, Hart an hart (als een) ver-eend, Moeten swaarlijk sijn bevochten, Eer het scheyden word gemeend. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} So verlaten sy ook node Haar verselling, na 't gesicht: So was my u scheydens-bode In de Borst, een felle-schicht. Maar het sal en wil so wesen, 't Moet so blijven als het is: Daarom voeg ik my (na desen) Dat ik in geen reden mis. 't Beste dat ik doe is hopen Eens te komen weer te saam, Als mijn maanden sijn verlopen, Die niet veel zijn, so ik raam. 'k Wil u dan een les ver-eeren (Tot gedachtenis) voor 't lest, Vreest den Heere aller Heeren: 't Is u ver' het alder-best. Want hy is een Harten-kender: Hatende een valschen-schijn: Die sijn naam, sijn ére-schender Straft, met d' alder grootste-pijn. Milde heeft hy u gezegend, Wenschlijk, boven uwen wensch: Siet dan dat gy hem bejegend Dankbaar, als een Christen-mensch. Eer, en Rijkdom, en Gesondheyt ('t Geen de blinde-wereld vleyd) Is gelijk de ronde-rondheyt Van een bal: die licht verdreyd. Wild daar op dan niet vertrouwen, Maar op hem die 't alles hoord: Die 't uyt-delen, en 't onthouwen Heeft in handen, voort, en voort. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} So gy dit betracht, gedurig: En op sijn beloften rust: So gy blijft in yver vurig: So gy zijn genade kust: Sal hy u ook niet verlaten, In de alderhoogste-nood: Maar u (spijt al die u haten) Midden rukken uyt de dood. Hy sal u altijd geleyden, (Trouw lijk) op des levens-pad: Hy sal u het heyl bereyden: d' On-waardérelijkste-schat. Door het vuur, en door de stromenEsa: 43:2. Sult gy (onbeschadigd) gaan: Gansch geen leed sal u toekomen: Gift, noch pijl en kan u schaan.Psa: 91:3. Hy sal u (behouden) brengen Uyt dit giftig-Africa: Hy sal u den tijd verlengen, Tot in 't oud-Batavia. 'k Wensch u dit: en (boven allen) Wat gy billijk wenschen meugt: Dat u doen hem mach bevallen: Dat u oog-wit zy de deugd. Dat gy vry, en onbeschadigd Komt in 't Lieve-Vaderland: Dat God u daar begenadigd Met u Helft, u waardste-pand: Dat gy meugt een van de bloemen Plukken, door een reyne-drift Daar het Y schijnt op te roemen: Als des Aards en 's Hemels-gift. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy waarde-erf-genamen, (Vruchten van het Huw'lijks-bed) Meugd an-schouwen: na 't versamen, Met gewissens onbesmet. Dat den alderhoogsten-zegen, Geestelijk, en tijdelijk, (Als een koelen soeten-regen) Op u daal: en nimmer wijk. Jacob Steendam. Noch vaster. Weder-Reden. Op 't voor-gestelde-vaars van den Konstlievende Jongman Joannes Foullon. Volder volheyt, overvloeying, Storting, yling, wassing, groeying: 't Minder hier sijn meerder baard: 't Middel, 't middelst evenaard. Dit is 't pit van Redens-reden: 't Opper-keest van zedens-zeden: Daar de reên an reden reed En (door zeden) zeden smeed. Vriend Foullon (door Konst geprikkeld) Hebt gy gonst in 't hart gewikkeld: Want de Konst dien die-se vrijd, Baard de gonst, en tergd de nijd: 't Eerste heb ik wel bevonden: 't Leste word van 't eerst verslonden: Schoon het grimmig tierd, en raast: 't Dood-vergift ten Hémel blaast. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Moet sijn eygen Aad'ren suygen, 't Moet sich tot sijn leden buygen, En beknagen 't schraal-gebeent: Dat in boosheyt blijft versteend. Gonst (door Konst) bloeyd ondertussen: Trekke-bekken t' saam als mussen: Wakker, deftig, niet so kriel, Als sy haar ver-selling hiel. 't By-zijn werkt het hoogste-sullen: Die 't versellen kan vervullen: Tot een op-gehoopte-maat, Vol gevuld van wijsheyts-saad: Dit is vriendschap in 't verkeren: Dit is liefde tot het léren: Ongeveynsde-énigheyt, Die onbreek'lijk word geseyd. Vast gegrond op ware-wijsheyt, In geen oud' maar jonge-grijsheyt: Die sich niet ver-and'ren laat, Schoon hem al de wereld haat: Die God liefd, en diend, in waarheyt: En sijn naasten leyd in klaarheyt Van 't weerschijnend lievend'-licht Sijn's seer leersaam angesicht. Dat ik (Vriend) dit in u speurde Mijn Heldin (in trijpel) neurde, Met een acht-paar in de slach: Als sy uwe reden sach. Die so sin-rijk, net, en bondig, Rijm-rijk vloeyden: so volmondig Vyt-gesproken. door een drift: Onwaardérelijke-gift. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eerste-woord was Jonge-Rijmer: Dit beken ik: of ik mijmer: Ionkheyt die ontschuldigd my, Dat ik slecht in 't Rijmen zy. 't Twede-woord was Soeten-dichter: 't Oordeel valt my vry wat lichter, Dat ik so behoor te zijn: Als dat ik het selfde schijn. 't Darde-woord dat noemd my Aardig: 't Vierde ook in reden Vaardig. Aardig is u Darde-woord: 't Vierde ook dees' roem behoord. 't Vijfde-woord was Konst-Beminder: Iet wat loflijks onder-winder: Dit is klaar gelijk de Son, Want ik slacht Bellerophon. 't Seste-woord was die de Jonkheyt Tot een Hémelijken-dronk leyd: Dit is seker God die weet Doen ik 't niet het is my leed. 't Sevenste is ook mijn wenschen: Wijsheyt komt in ons allenschen, Door de oeff' ning, die de leên Tot de ware-deugd besteên. 't Achtste spreekt van Goede-zeden, En betuygd (met klare-reden) (Als een meester die my leerd) Wat daar word van my begeerd. 't Negenste betoond den yver Van een seer getrouwen-schrijver, Dat de ongevalschte-leer 't Liefste is dat ik begeer. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Tiende-woord is ook gebleken, Ongeveynst in al het spreken, Want mijn hart was op de tong, Als ik Hemel-vaarsen song. 't Elfde-woord blijft ook mijn eygen, So het sich wil tot ons neygen. Of in woorden is het schaars: Want wy zijn al logenaars.Psa: 116: xx. 't Twaalfde-woord bediend het voegen, Met een wonderlijk-genoegen: In 't bekende-huys Steeendam Ik eerst mijn begindsel nam. Volder is het noyt als Dartien: Laat de volle reden vart sien, Die u méning ons vertoond, Watter in u boesem woond. Dat men 't oge varder seynde Als op 't alder-uyterst Eynde: Schoon een wel-begonnen werk Heeft op 't Eynd sijnogen-merk. Dees' u lessen sal ik achten, En den in houd wel betrachten, Met een vast, een trou gemoed: Als een Dam-steen voor de vloed. Want u uyt-gelesen Woorden My (als boven 't lof) bekoorden, (Van u vlug-gevlerkte pen) Eens te sien wie dat ik ben. Sulken stijl in redens-schakels, Vast gehecht, met zedens-takels: Sulken wijsheyt, sulken geest Sal hy sien, die 't maar eens leest. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulken yver, sulken kennis, So gebreydeld, tegen schennis: Sulke gaven, die u naam Over-geven an de Faam. Sulken snellen-hand in 't schrijven: Sulken weet in 't handel drijven: Sulken vloeying in u schrift, Die het schuym van woorden sift. Sulken gaaf van Rijmen, Dichten: Sulken mond van 't onder-richten: Sulken deugdelijken aart: Die u selven maakt vermaard. Dat (met bloosjes op de kaken) My scheen an het hart te raken, Als het over groot-geschenk (Daar 'k u eeuwig by gedenk.) Sich beweegden in mijn handen, My dee schielijk water-tanden: Door de Hérelijke-konst: Vergeselschapt met u gonst. Wil ik dit te samen sommen? 't Sal mijn schaft, en mond, verstommen: Doch Foullon mijn waarde-vriend, Dit my tot verschoning diend. Die de konst, en reden lieven, Gonst wel boven konst verhieven, 't Hart wel namen voor de gift, Dat geen reên, van 't geven schift. Neemt dan ook mijn goede-mening Voor de konst, en haar vér-ening: Duyd mijn stoutigheyt in 't goed. 't Is uyt reyne liesde soet. IACOB STEENDAM. Noch vaster. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Reden-Kaveling. Gepast op het twede Gedicht van den redenlievende Jongman Joannes Foullon. Foullon, de Son (met bléke-stralen) Wel kon op Bron, en béke dalen: Mits vocht, en tocht sijn meerder teeld. Dus docht ik, mocht ik teerder beeld (Vol Heyl) so steyl, van boven neder (In peyl) my veyl beloven weder: Dewijl ik yl te merken, dit U stijl: ik vijl mijn vlerken wit, Ontlijfd, verstijfd, en sonder krachten: Gy schrijft, en blijft een wonder t' achten: Dit blijkt: ey strijkt het oordeel recht: Bekijkt, gelijkt het voordeel: segt? In 't kort: ik stort hier regen-water: My schort een bort des tegen-prater: Om 't licht, 't gesicht te beelden of, Uw's Dicht, 't geen sticht, en teelden lof. Noch vaster. Weer-Galm. Na-roepende den geestrijken Jongman Joannes Foullon. EEn ruymen tijd geleen, den Weer-galm die her-haalde Het heugelijkst geheym, 't geen haar een vriend vertaalde:Sang-heldin. Den schonen Iongeling die song so nu en dan, De Nimphe riep hem na, so goed sy immer kan. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is den redenaar on-machtig na te treden: Die gans geen sprake heeft, veel min begaafd met reden. Dyana boog haar hoofd voor 't glinst'ren van de Son, Op voor-gestelde reên den Weer-galm dus begon. Weer-galm.Door 't eeuwig-durend' woord wy leven, en wel sterven. Ziels-heyl is d' hoogste-wensch die wy van God be-erven. 't Geloof, met liefd verseld is 's menschen ziels-çieraad. Gods-zegen beurd, en heft den mensch ten hogen-staat. Door onverdiende-gonst mind hem den God der Goden. Diens liefde doet hem ook steeds leven by de doden. Een goed gerugt is 't best, hy laat by Testament. Gods gonstig an-schijn baard hem vreugde, sonder end. Sijn eygen werk maakt hem onsterflijk, by de wijsen. De narren hebben van sijn wijsheyt een af-grijsen. Het ware Vrouwen-saad hem Saligmaken sal. ('t Geloof in hem alleen) sijn liefde is het al. Dees' ware deugd op d'Aard kan so den mensch ver-aarden: 't Veel waarde-Goud, en Steen is drek (hier by) in waarden: En Sarons Schone-bloem voortreft den Lauwer-krans. Een Gouden-Leydstar is de, deugde in de mans. Dees' Krone boven Kroon behuld u harssens-solder. Foullon mijn waarde-vriend gy zijt in gaven Volder Als oyt een evenaar: wiens werking (niet te spa) U maakt in reden rijk, en Dialectica. Foullon mijn twede ik: ja ik beklaag (met reden) Dat ik u by-zijn mis: noch op den dach van heden. Van dat my u persoon ontsweefde voor Axem, Mijn blijdschap die verdweên, gelijk een 's menschen stem: U reden-kaveling kon my tot reên anhissen: Elk dach schijnt my een Jaar nu ik u reên moet missen: Moet derven 't geen ik wensch, en hartelijk begeer, Dat 's weet van waan en weet gegrond-vest op Gods-leer. 'k Heb d' Enigheyt Getroud, Geselligheyt verschoven Dit let' my (waarde vriend) u waarde recht te loven. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geselschap, (niet geseld) ontrukt my het begrijp: En hinderd my den lof van uwe sinnen rijp: 't Geheug van uwe naam (ô! soet gestijlde-Rijmer) Doet dat ik (in 't gedacht als op-getogen) mijmer: 't Verlangen, na een vriend doet dat men niet en ken: 't Is wonder, dat my doet verwond ren van u pen. U rijmpjes vol geheym, gaan self 't vernust te boven: Dit is by u een schat die ook geen Dief kan roven. Gelukkig zijt gy dan die sulken hogen Lot (Beneffens 't Aardsch) geniet van d alder Goden God. Wie sal u vlugge-geest, u nette-pen niet achten? Wie sal niet grote vrugt (met blijdschap) daar van wachten? Want 't bondig vloeyend'-rijm in redens hoogste-leer Baard stichting in den mensch: dit werkt der Heren Heer. In 't schrijven over treft gy and'ren, in den wandel, Getrouw in uwen dienst, en naarstig in den handel. De minste zijt gy niet die vloeyend steld u schrift: Verseld met sulken stijl die waan van weten sift: Waar in (als ook in 't Rijm) gy hebt de weet van 't Dichten. Bequaamheyt seer bequaam om and're t' onder-richten. U deugdelijken aart myn vry gemoed beleed: En twijffeld an geen ding wiens waarheyt dat men weet: Mits gy (hier door vermaard) doet and're kaken blosen. Mijn gonst (op reên gegrond) sal noyt hier in verposen. Mijn roem geeft waarheyt stijl, in 't uyten van u deugd, My ken'lijk door 't gedacht, 't versellen dat my heugd. Dit hoor ik (door de Faam) roem-ruchtig immer blasen: Die kan met haar geluyd my in t vernuft verbasen, Bedwelmen het verstand, dat al te langen tijd In 't af-sijn van mijn vriend al treurende verslijt: 't Wijl gy met d' Africaan houd bésig uwe sinnen: Door wien ik nau iet goeds, of boudigs kan beginnen Tot uwer eer mijn vriend: mits dat my lastig viel Een Momus die my volgd gedurig op de hiel. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Den twee-getaschten-Soyl verhinderd my 't verkloeken: Hy vonnist, en berispt verkeerd elks reên, en boeken: Door hem my tijd, en plaats, ja alle ding ontbreekt: Verwachtende met lust het Reetje wel bepeekt. Wiens ankomst dat my sal verblijden, en verbasen: So 't niet in 't kreupel-bos sich selven poogd te grasen: En in 't gestruykt verward sijn voeten snel en rat: Maar op de heyr-baan komt sijn's veel gebaande pat. My dunkt ik hoor 't gesang van duysenden Meerminnen: Sijn galpen (onder des) verheugd des hoorders sinnen. Ey luysterd na 't geneur, 't gaat lieffelijk, en hel. Door reyne liefde soet ik 't oog op 't eynde stel. STEMME: Phoebus die is lang, &c. 1 Goude-Ree:D'Opperste die het hier alles gebied, Schepper, en heerscher der grond-diepe-scharen, Speel ik een Lietje, tot lof op mijn ried: Die my geleyd door de swalpende baren. Gollefjes die my dikwijls bespied, Offerd het oge (dat alles an-siet) U harte: geveynsdigheyt vlied. 2 Vorderd u Reetje geswin in den aart: Leend u gehoor geen gesang der Meerminnen: 't On-tuyg ontwijke den slagh van u staart: Keerd van den dool-wech u snedige-sinnen: 't Binnense maar gedurig bewaard, d Edele-ziele (ô! Vader) doch spaard, En vaardigd sijn stadige-vaart. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Zijnde van menichte qualen, en pijn, (Wenschelijk) vry, na sijn hoogste-behagen: Laat hem doch tegen u dankelijk zijn: Iuychchen zy 't eynde en 't lest van sijn klagen: Lichtet hem met u Hémels-anschijn Leydet doch met de gerechtigheyts-lijn Dees' guldene-Dollephijn. HOord hier de galm mijn 's Sang-Heldin.Weer-galm. Laurier en Palm (merkt op de sin) Bekrans, bekroon u eêl gemoed. U 't hans voor hoon des schempers hoed. Mijn stem nau meer uyt-voeren kon t' Axem, tot eer van Ian Foullon. MIts sweeg den Weer-galm stil, doen sy Narcisses woorden,Sang-heldin. En lokkelijke-stem (na graagt) niet meer en hoorden. Want sy en heeft geen kracht te seggen neen, of ja, Maar wat een ander seyd dat galmd, en roept-se na: De sprake is (uyt haat van Iuno) haar benomen, Om dat-se an 't geheym (met klappen) was gekomen: De reden is sy quijt, maar niet het bang-geluyd, Waar door-se maar een schreeu, en die noch naulijks uyt. En had Narcisses noch een woord, of meer gesproken, Sy had haar woorden ook so kort niet af-gebroken: En mits den Iongman sweeg so sweeg de Nimphe mee, En week in d' holligheyt een's Rotse, an de Zee. De Nimphe was verliefd, en most den Liever derven: Wiens af-zijn haar in 't Bos, langs Berg, en Dal doet swerven, Daar roept sy yder na ter liefde van haar Vriend: Ook 't alderminst geluyd haar tot de reden diend. Hier word mijn Sang-Heldin van dese Maagd getrokken, En toond hoe dat-se schijnt met reden niet te jokken: {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw is voor-by, het lichaam sien ik staan: En waar-men heden is behoefd men niet te gaan. Dit leerd my (in 't verschiet) de hoogte van mijn plichten: Hier sien ik in de nacht een held're-fakkel lichten. Foullon mijn eygen self, ik seg mijn twede-ik, Gy vleugeld my 't gedacht tot elken ogenblik, Door konstig, sin-rijk Rijm, uyt gonst an my geschreven: 't Geen my een hoge-roem schijnt boven my te geven: De reden blijven u, ook d'hoogste-eer daar van: Ik wensch (voor u) te zijn die ik niet wesen kan: Dat is een Redenaar, begaafd met hoge-kennis, En Goddelijke-weet, daar 't minst van in de pen is. En so d' Al-weter my met kleyne-weet begaafd (Dat met een meerder waan noch in gelijkheyt slaafd) So sal ik (boven waan) met volle wetens-vaordeel, U reden roem-rijk breyn (getoetst door 't keurlijk oordeel) De weters stellen voor, by wien noyt weter sterfd: By wien der geesten naam noyt lof, noch zegen derfd. Wanneer mijn Sang-heldin dit wel gaat over-leggen, Sy is van blijdschap stom, en weet geen woord te seggen: Als die (door overvloed) mist kennis van de stof, In allen onbequaam te uyten uwen lof: Die in u vloeyend-rijm door wijsheyt sich vertoonde, Daar u de stomme-pen onsterf'lijk mee bekroonde. Waar klimd u kloeke-geest, waar sweefd, u ziel-rijk-lijf, En kruyst den Oceaan, 't wijl ik hier énig blijf? Self op den ruwen-soom van d' Africaansche-stranden, Daar gy dan hier, dan daar komt ménigmaal te landen: En handeld met den Swart den lang vervloekte-Cham: By 't redenlose-volk daar oyt een Koopman quam. Gezegend-jongeling uw's Amts in grote achting, So heuge de Benijn u levende betrachting: Angole kend u naam Brasil u geestigheyt: Den Bocht, en Santhome, zy nu noch meer geseyd. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} U eere word verhoogd, gy steygerd op de trappen Van wijsheyt, en geluk: als wenschens-eygenschappen. Hier staat de penne stil, en voegd ons in 't gedacht Wat doch d'Al-géver diend ten Offer zijn gebracht: Dees' Name seyd het ons, hy heeft het al geschonken, Daar wy (ô! nietig mensch) als eygen goed mee pronken. Maar u weet-gierig-breyn is van een beter aart Als die d' Ontfanger met den Gever evenaard. Den énen boven al, den ander immer nietig: Den énen goedertier, den ander seer verdrietig: Als gene 't alles geeft, en dese maar ontfangt, Veel meer als daar een Dier (met reden) na verlangt. Wat word hier veel geseyd? God heeft het al-gegéven, Dies geeft in sijnen dienst geheel u gansche-léven: Op dat geen huychchelij by u gevonden word, Wanneer de Slang het gift tot proeve, op u stort. De vreed', en overvloed, heeft ménig mensch doen vallen: Dies laat ons (door 't Geloof en Liefde) ons bewallen: De Liefd' tot d'even-mensch, 't Geloof op Gode siet, Sodaning dat het ook sijn beste veylig bied: Sodanig dat geen ding sijn Gods-dienst kan beletten, Hoe seer dat ook de Nyt sich mocht daar tegen setten. Mijn waarde-vriend Foullon die 't alles is bewust: In wien een wijs vernuft, en ware-reden rust, En driften tot Gods woord: dit zy u niet verborgen, Dat broederlijke-liefd' my voor u ziel doet sorgen: Mijn sméken klimt tot God, en toond voor u haar vlijt, Die my een Ionathan, en waarde-Ioseph zijt: 'k Seg' Ionathan mijn vriend die 'k eeuwig poog te houwen: Wiens Liefd' my liever is als self de Min der Vrouwen.2 Sam. 1. U harts vry-postigheyt, so open, so beleefd, Die my een goeden-raad met onder-rechting geeft: Die my veel deugd bewijst, en meerder noch voorstelden: Dat ik wel noemen kan, maar nimmer recht vergelden. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} U by-zijn (waarde-ziel) was my (als balsem) soet: U af-zijn wederom is my een bitter-roet: Door het geheug der reên, gerecht tot sulken hoogte Die my (met Icar) trok tot onder Phoebi droogte: Den Aart daar in betoond van u ge-eerde stam, Waar van u geest-rijk lijf, gezield te voor-schijn quam: Waar uyt ook (neffens u) meer taken sijn gesproten, Van 't Vrouwelijk geslacht: so an-gename-loten: Die recht als suylen staan in 's Heeren heylig-huys, Als Beelden boven Goud: God-vruchtig, wijs en kuys. Mijn Broeder, Broeder? neen: mijn eygen ziel der zielen, Volgd dese in Gods Huys gedurig op de hielen: Op dat der Vrouwen deugd geen Mannen overtreft: Maar dat het Mannen zijn daar men de deugd verheft. Wat vreugde sal dat zijn u vrienden alle gader? U Moeder boven al, en uwen Ouden-vader? Hoe wensch'lijk sal u heyl Gods Huys-genoten zijn? Ook self de Engelen, voor 't Goddelijk anschijn: Wat vreugde sal mijn ziel ten vollen dan genieten? Wat blijdschap sal tot u als water henen vlieten, Wanneer u Christi Vreed' in overvloed bestraald, Wanneer des scheppers gonst dus op sijn Schepsel daald, Wanneer 't on-eyndig-licht verdrijft de duysternisse, En in u boesem stort den rust van u gewisse? Dit riep mijn Sang-Heldin doen als den Weer-Galm sweeg: Dat (door haar voor-gesteld) sy in de harssens kreeg: En mits een mijmering mijn sinnen hield beséten, So heeft een droeve-slaap my 't beste doen vergeten: Waar in ik was ver-rukt, en hoorde boven dat 't Geen ik hier in dit Lied met korte-reên vervat. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Als 't Boks-voetje speeld. 1 Nu lestent eens 'sochtens, Ik sluymerd', en sliep: En hoorden (Met woorden) Een Nimph die my riep: Ontvoud uwe bochtens Steendam, en rijst op: Ont-duysterd, En luysterd, Want d' Helicons-top Is heden vervuld Met vreugde, gy sult Onthouden (gekluysterd) 't Geen d' Hemel schiep. 2 Dees' reden die wekten, En steurden mijn slaap, Ik snelde: My quelde Geen straffe, geen schraap: Ik geeuden, noch rekten, Maar speurden haar na. Sy vleyde, En seyde, Nu, volligd my dra, Tot onder een Boom, Besyen dees stroom Sianna. Sy scheyde, En koos de Kaap. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Daar waren de negen Heldinnen verseld Te samen: Met namen In 't lustige-Veld. Mercuri (hier tegen) Met Pallas gelijk, Die daalden, En straalden In 't duystere-rijk. Daar wierde gejuygd. Het bevende-ruygt Vernuwde, weer-haalde Haar Galm, gesteld. 4 Iupiter die hembden. En Delius sprak, Waar mede De reden Der Nimphen hy brak: Maar (schielijk) sy stembden Te samen weer in, En songen, En sprongen: En deden haar sin: Dies Phoebus (verstoord) Her-haalde sijn woord: Hy wierde bedwongen, Maar 't eynde strak. 5 Sijn reden die vloeyden Dus ylig her-voor: Gy goden (Ontboden) {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey leend u gehoor: Een geest die sich moeyden Met d'Hémelsche-konst, Was immer Siet: nimmer Ontbloot van u gonst. Begaafd dan Foullon, Gelijk ook de Son In 't luwe-geschimmer Daar straalden door. 6 Bevochtigd sijn gaven, Sijn driften die boet, Sijn deugden, Sijn vreugden, Sijn edel-gemoed: Begiftigd dien braven, En dapperen-Held, Dien Dichter, En Stichter, Sijn waarde vermeld: Dat yder hem roemd, Ook die hem maar noemd. De waarheyt schijnt lichter, Met reên gevoed. 7 Doen sweeg hy: 't geschater Ging heftig weer an, Sy liepen, En riepen, So ga het hem dan. Den Echo (op 'twater) Verheften haar Galm Door Rotsen: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Met trotsen Van Kokes, en Palm: De vaardige-Faam Vermaarde sijn naam: Des Weer-galms na-botsen Was noyt daar van. 8 Hier mede verdwénen Dees' Hémelsche-schaar. De dieren (Met swieren) Vergaderde daar: Perkietjes verschénen, En Gayen: elk song: 't Gequarteld Dat sparteld, En slaat met de tong: De Philomela Die fluyten haar na, Wiens tonge (gekarteld) Beschaamd de snaar. NAu was de leste-galm ten Wolken op-gestegen, Of 'k heb (na sluymering) een wakker oog gekregen. De sinnen op-gewekt, de harssens weer gescherpt, Het Hémelijk ontboeyd van 't dierelijk, benerpt, De geesten uyt-gebreyd, de spieren al gevaardigd, En self het plompste-deel met 't ander even-waardigd. Mijn Sang-heldin gevlerkt, die sweefde wonder hoog: Haar driften dreven my, en and're boven 'toog. Sy achter-volgd de plicht: ik blijve noch verhinderd: En 't geen ik doende wensch, wort wenschende verminderd. En hoe ik meerder tracht te volgen mijne plicht, Hoe meerder ook de vrucht lijd quetsing vaa die schicht. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn plicht is (waarde-ziel) u roem met reên te uyten Door Sang-konst in gesang u harts geheym t' ontsluyten: Wiens wonderlijke kracht dat self het gift verdrijft: En die men meerder ook met ware-reên toe schrijft. Deef' Nimphe Sang-konst zy u nu te moet gesonden: Die u (terwijl gy komt) heeft wenschelijk gevonden. Sy welkomt u in 't hart, met handen, en gesicht: Dat ménig droef gemoed van 't swaar-gepeys verlicht. So haast sy 't Reetje sach sy juygde boven maten: En toond haar in die vreugd geheel als uyt-gelaten: Sy buygd haar voor u neêr, sy kust u mond, en hand, Sy roept ey wellekom: mits treed gy op het Land. Sy was als aseloos, om door het glas te kijken: Sy riep ô! Goude-Ree laat doch u Seylen strijken. En als het Reetje streek, doen song-se, so ik doe: Want wat-se singt, en seyd, dat stemd mijn Heldin toe: En wat mijn Heldin stemd, dat neur ik op een rietje. Stil, luysterd vrienden, gau: tot wellekomst dit Lietje. Stemme: Dat de Meysjes. 1 WAs op heden, Nau geleden Seven schreden Van Dyaan, Doen hier 't Reetje 't Leste treedje, 't Gauste-leedje Stil deed' staan. 2 Dat mijn wenschen Was, allenschen 't Puyk der menschen Hier te sien: Dat ik beyde 't Hart my seyde 't Sal geschiên. 3 Dat (met ogen Toe-gebogen) 't Hart getogen Uyt sijn stee, Mijn gedachten Niet en achten Iet te wachten Uyt de Zee. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Als ik schielijk 't Reetje (ziel-rijk, Roer-rijk, kiel-rijk) Sach gekeerd: 't Zeyl dee deysen, Na sijn reysen. Vol gepeysen, 'k Was ver-heerd, 5 Van 't verlangen. Nu ontfangen Blijde wangen, Vriend-Foullon: Door verselling Die (na quelling) Dees' verstelling In my won. 6 't Hart verheugde, En verjeugde, Door de vreugde Van u komst: Die dit werkte, My versterkte. Siet: dit merkte Ook het stomst. 7 'k Was acht Maande Van u: gaande d' Ongebaande Wegen door, Prijk'loos wand'len, Veylig hand len, Goude-mand'len Van den moor, 8 Nu, u by-zijn Doet my bly-zijn: So zijt gy mijn Wellekom: Als van Gode, 's Levens bode, Een genode Wederom. 9 God die zegen, God beregen, God bejegen U gelijk Als u Vader. 's Levens Ader, Neem u nader In sijn rijk. GY die 't asurig-veld met u bepekte-romp (stomp: Door-ploegd: en weder-boud, en maakt diens kouter Gy die den Dollephijn (als Arion) kunt mennen: En 't hoornig water-volk zijt waardig te bekennen: Die Thetis houd gehuyst, Neptuni gonstig is: En die den dach gebruykt gelijk de duysternis: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't eyndelose-pad van so veel honderd mijlen Loopt, door den Oceaan, sijn rugge door te kijlen: Die 't wit gevlerkte-dier door Zee, en Wolken drijft: Wiens vaardige-gewricht in 't rennen noyt verstijft: Gy die den Remora zijt machtig te bedriegen: En door u snelle-vaard schijnt min te gaan, als vliegen: Die om dit Ronde-rond 't getakeld-rif beweegd: En 's Werelds vreemd-geheym te ondersoeken pleegt: Wiens délen gy ver-eend, en d' aldervreemste volken Tot handelinge brengt, door Domme, Stomme-Tolken: Gy die dus swierd, en sweefd, als tusschen Zee, en Lucht: Na wien mijn grétig-hart heeft langen tijd gesucht: U meen ik Ian Foullon wiens deugde ik beminde, En die ik had gehoopt veel eerder hier te vinde. Dewijl gy door de nacht ons zijt voor-by gedwaald, Wiens scha gy (door 't versin) met kracht nu wederhaald: En dat een Midanist (uyt waan) u poogd t' ontmoeten, So laat nochtans mijn hart, en mond u niet te groeten: Mijn groete is tot u met d' hoogste-wensch verseld, En 't geen u niet de mond, mijn blijde-pen verteld. Zijt wellekom mijn vriend, zijt wellekom mijn Broeder: U geef Geluk en Heyl ons aller zielen-Hoeder: Zijt wellekom Foullon, zijt wellekom mijn Vriend. Wat name geef ik u die tot mijn méning diend? Ik noem u twede-ziel, en moet daar mede swijgen, En kan geen hoger naam in mijn gedachten krijgen. Zijt wellekom mijn vriend, mijn broeder wellekom: Zijt wellekom mijn ziel. Hier word de penne stom. Jacob Steendam. Noch vaster. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Betuyging des Harten An Ioannes Fovllon. GEloofd Foullon In dien ik kon, Ik klom in d' hoogte Op Helicon, Des hengstens-bron, Her-schept in droogte: Om 't heylig-nat, 't Gewyde-vat (In daad) t' ontvoeren: Om door dees' Veêr, U Roem, u Eer In 't minst te roeren. Om door dees' Schaft (Die 't wanen straft En weet doet weten) U Eêl gemoed (Dat wijsheyt voed) Ook wijs te heten. U geest gevlerkt, En 't geen sy werkt, Doet Fama melden 't Gewicht uw's konst: Verseld met gonst, Van 't puyk der helden. Maar heden, siet: En doen ik niet. En ben t' on-machtig Den minsten trap Uw's wetenschap Te zijn gedachtig. Noch vaster. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoning An Joannes Foullon. IN waarheyt klimt de reên op wijsheyts wentel-trappen: Om-heynigd (in een perk) met deugdens eygenschappen, Als werkelijke-kracht, in kloekheyts vuyst-geklem, Niet beter uyten kan, dan dees' vergode-stem: Niet sterker als haar macht, niet soeter als haar woorden: En daar in rust al 't geen oyt tot de konst behoorden. Siet hier ô! waarde-Vriend dit by-spel van de reên: Fris, jeugdig, wel-besnoeyd, getoetst op deugdens-steen. Of schoon 't on-reed'lijk Dier (vervreemd van alle reden:) Uyt redens Honig-bloem kan bit're-pillen kneden. Let maar op 't geen ik seg: de reden is bepaald: Lieftalig is haar taal hem die-se recht bestraald. On-winbaar is haar arm, onslopelijk haar solder. Noyt word sy uyt-gestort, of maakt den storter Volder. Ontfangt dit kleyne Vaars Foullon, en blijft gegroet Van uwen vriend Steendam uyt reyne liefde soet. Jacob Steendam. Noch vaster. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} An-Spraak. Tot de Christelijke verbeterde gemeynte der Stadt Amsterdam: over 't an-nemen, en bevestigen, van den Eerwaardigen, en Wel-geleerden D. Iacobvs Holbekivs: Bedienaar des H. Euangeliums, (voor desen tot Amsfoort en nu) tot Amsterdam. Stemme: Van den Psalm 89. Van des Heeren goedhoeyt wil ik, &c. 1 VErheft u tot de gonst Die God den Heer u toond: Dewijl hy u (uyt jonst) Met hoge-zeeg'ning kroond: Verheft u handen, reyn, Om dit geschenk t' ontfangen ô! Kudde-Gods: niet kleyn, Die met een groot verlangen Verwacht de saligheyt Van Christo: u Behoeder: Die ons (als Schapen) weyd En stut den schalken-woeder. 2 Al is u Haring-hoek Door d'eerste-dood ontrukt, So heeft nochtans de vloek U niet geheel verdrukt: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Want onsen God (die hem Deed lieffelijk ontslapen) Heeft met een sterke-stem, Tot sijn verkoren-schapen Een Harder weer verwekt: Begaafd met grote wijsheyt: Die tot sijn eere strekt: Waar in alleen de prijs leyd. 3 Ontlast u van de ramp, Misgund hem niet sijn rust, De Heere heeft sijn Lamp Genadig uyt-geblust: Maar heeft een luchtig-licht Ook beden weer ontsteken: Een Man die (na sijn plicht) Gods wille sal uyt-spreken: Dees heeft hy (boven 'terf Van 't Heyl) hier toe verkoren. Die (tegen het verderf) Gelukkig is geboren. 4 Al is den Kandelaar Van tene licht ontbloot Den Leydsman heeft (verwaar) Een ander licht vergroot: Een licht, een held're-toorts, Een fakkel voor de ogen: Die ons van nu an voorts Sal lichten: na vermogen. Een klare, Hollebeek: Wiens koele soete-stromen De ziele (die besweek) Tot een verkoeling komen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 God heeft hem in 't begin Hier toe ver-ordeneerd: Na sijn verborgen sin, Die niet kan zijn geweerd. Want onveranderlijk Is onsen God, en goedig, En in genade rijk, En waarheyt overvloedig: Hy is een vaste-rots, Hy steld hem tot Op-siender Over de Kudde-Gods: En tot sijn s Woords Bediender. 6 Ontfangt dan nu de geen Die u gesonden is: En hoord sijn wijse-reên: Vrymoedig en gewis. Sijn woorden (oversoet Gelijk als Honig-raten) Hy (als der Béken-vloed) Laat vloeyen, boven maten. Om-helsd dit waarde-pand, Van Christo u gegeven: En bied hem uwe hand: Met een kusse: daar neven. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In 'tLésen Van de loffelijke - verklaring over de geschiedenisse der Sond - vloed, en Onder - gang van d' Eerste - Wereld: (gedaan door den seer Geleerden, en Godsaligen D. Ioannes Becius: (in sijn leven) Bedienaar des H. Euangeliums, in de Gemeente tot Dordrecht:) sprak mijn harte dit volgende: IN dees' lessen te betrachten, Spréken (innig) mijn gedachten 't Geen alhier de penne uyt: So gelijk dit Vaarsje luyd. HIer toond den yveraar sijn on-gevalschte-yver. Hier spreekt de Stomme-pen van d' hoog-begaafde Schryver. Hier leefd hy, levendig die lang gesturven is. Hier schijnt ons ('t luchtig) licht ook uyt de duysternis. Hier vloeyen uyt deef Beek sin-rijke soete-woorden. Hier hoord men Christi-Stem, een Balsem, die het hoorden. Hier is des Harders-Staf die Christi Kudde hoed Voor 't grimmend ongediert: en 's Duyvels-list: verwoed. Hier vloeyd de Soete melk om Kinderen te spijsen: Hier staat ook harde-kost, dat's wijsheyt voor de wijsen. Hier waarschoud, en vermaand, hier Predikt, dreygd, en straft, Hier leerd, troost, en beloofd de witte Duyve-schaft. Hier is den Gods-dienst recht (de nijd) tot spijt beschreven. Hier word den mensch geen roem: maar God de Eer gegeven. Hier leest gy Christen-schaar, den regel van u plicht. God geef dat Nederland noyt derve sulken Licht. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde-baak. Op onse Tesselsche Uytvaard, met het Schip de Goude-Ree (neffens 't Schip Deventer) na Guinca: in 't Iaar Christi 1641. Den 11 van Wijn-maand. Stem: Flora ydel is u roem. 1 HYsd in top de Rees, en Seylen: Laat den Stuurman snedig peylen: Niet en sal daar feylen (Hoop ik) an de maats: 't Schip (gekuyst door swabbers, dweylen) Sal so vlak de stromen keylen: Veylig voor onheylen Op dees' woeste-plaats. Zuyer-Son Gy toond de leste-ton, Daar ik eerst mijn besolding won In dees' begonnen-reys. God geef mijn wensch sijn eys. 2 't Is een lust om an te kijken, 't Sal geen spijse-graagte wijken, Dat de Schepen strijken Met haar; Seylen blank: Kleyne werelds sy gelijken: Ja Goud-mijnen voor de rijken, Want sy laten 'tblijken: God zy lof, en dank. Siet dus yld 't Getakeld-rif gestijld: Dat 't slibberige-vocht door-kijld: Gelijk op 't Veld het Vee, So springt dit op de Zee. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Stuur-boord Tessel, Bak-boord d' Helder: 't Reetje maakt sijn gang hier snelder Als 't oyt dee, en 'tselder So niet sijn gestut: Hier, de baren gieren felder: Of Neptunus d' Afgronds-kelder Eerst ontsloot: als welder Van dees Pekel-put. Sal het zijn? (Ver-aarde Dollephyn) So set u schreden voor de mijn: En houd my buyten schoots, In 'tscheyden van de loots. 4 Spand de Fok, en het Besaantje, Noorder-Zee, een open baandje Veyld de Ree, en 'tSwaantje, Ja de gansche-Vloot: Bruyne-nacht verleend ons 't Maantje, Met een hel, doch kleyn-gedaantje: Op dat wy (als 'tHaantje) Strijden voor de Dood: So men mocht (In dees begonnen tocht) Eens van Duynkerkers ziin versocht: 't Geen hoed' de Vinger-Gods, Als ook voor Klip, en Rots: 5 Want wy zijn niet uyt-gevaren Als Voor-vechters op de baren: Maar met goede Waren d' Africaansche-Kust Te voor-sien: wy sagen 't garen: {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelaars wy ons verklaren: Yder (in dees' jaren) Is doch wel bewust, Dat Neerland Als nu de Krone spand Van Koopman-schap, en Zee-vaard. Want Gods-zegen (wijsheyts wit) Den brenger is van dit. 6 Kon men 't Reetje beter wennen? Dat het nu moet voor haar rennen Die 't eerst niet wou kennen, Was dat Redenborg? Die Piet-Heyn sijn vaard kon mennen, En sijn levens-vesting schennen, Door een schoot. Waar bennen Krachten, yver, forg? 's Vyands-macht Versterkt, en geeft ons kracht: Een saak die waardig diend ge-acht, Het Swaard van Goliath Hy met sijn bloed bespat. 7 Nu dan: varen wy te samen In des Heeren Hoge-namen: Hy seg ja, en amen Tot ons hartens-wensch. Niet en hoefd men sich te schamen, So men ('t geen ons mach betamen) Poogd (met lust) te ramen Als een Christen-mensch. Guinea U kuste (sonder scha) Verwachten wy: (met God) hier na: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Angoleae, en Brasil: Hy heeft de macht, en wil. 8 Hier passeerden wy de Hoofden: Calis, Doeveren verdoofden Prijkels-schrik: en roofden Angst, en vrees' voor Gom. Als de Ploeg den Akker kloofden, Die den Huys-man haast beschoofden, (Waar voor hy God loofden) Houd ons ook niet stom: Maar bespraakt, Zy Gode groot gemaakt: Wiens hulp, ons Lijf, en Leven raakt: Die alle dingen heeft Beheerd, en dat noch leefd. 9 't Ruyschen van de Water-golven Wild, en wreed, gelijk als Wolven. Houden ons bedolven In haar bobbel-schuym: En de winden (als verbolgen) Schijnen mee ons te vervolgen: Wy als in geswolgen Van een Ionas-ruym, Sien (van ver) Des Heyls genaden-Ster: De Goude-Ree, en Deventer, De Hinde, en de Swaan Versékerd daar op gaan. 10 Holland, Holland, siet wy scheyden Als een Vloot. maar met ons beyden Wy ons gaan bereyden {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de plaats voor-noemd: U adieu, adieu, wy seyden: God die wil ons al geleyden: Wien wy smeekten, vleyden: En hy zy geroemd. Amsterdam (Waar dat ik jeugdig quam) Van u ik lest mijn af-scheyd nam. Vaard-wel, mijn Vrienden t' saam, Ik schey in 's Heeren Naam. EEn wonder zijn te recht de groot geboude Schèpen, Die door den Oceaan de winden kunnen slepen: Van 't Schip-rijk Amsterdam tot om den Aarden-kloot: Van daar de Sonne rijst, en daald, in Thetis schoot. Noch vaster. Scheeps-vreugd. Gesongen op d' Atlantische-Zee: en Noorder-breete van 7 graden: in 't Schip de Goude-Ree. Stemme: Lest-maal in 't Krieken van den Dach. 1 GY Ploegers van den Oceaan, En Eggers in de Zee: 't Schip Deventer wil voor ons gaan, Wy volgen met de Ree, De Swaan, en Hinde mee: Ons oog-wit is Guiné, In Africa: Het Goud-rijk Moren-land: Daar God krachtig heeft geplant Onsen Handel: voor en na. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wy sweven tusschen Zee, en Lucht, Ia vliegen met het Schip: Seer dikwijls door de vrees' beducht Te raken op een Klip, Die ons (in prijkels knip) Vertoond des levens-tip, Door Schip-breuks nood: Als 't Water (heel ontsind) Onses Levens-knoop ontbind: En dit Aardsche-lichaam dood. 3 Als jonge Harten (door het Woud) Met suelle-schreden ijld Ons Schip: getakeld, en getoud, Gemast, gebrast, gestijld: 't Geen so de Vloed door-kijld, En Tritons Schelpen vijld, Gelijk of 't vloog Voor 's Grijsaards drie-tand-spits: So snel-vluchtig als een slits Van een wel-gestelde-boog. 4 An-siet ons woonstee eens te recht, Gy die Gods wonder-werk Door-grond: en an de Wereld segt: Neemt die tot oge-merk. Het is een Huys, een Kerk, Een Hof, een Stad, een Perk, Een holle-romp: Mijn mening is gewis, Dat het als een Wereld is: In een kleyne houte-klomp. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Het zy men slaapt, men leyd en rust, Men waakt, men drinkt, en eet, Men singt, en lacht, men streeld, en kust, Men staat, men gaat, en treed, Men stookt, men kookt, en kneed, Men twijffeld, of men weet: Ons huys dat rend Gedurig door de vloed: Mits het nimmer rusten moet, Schoon dat men het niet bekend. 6 't Gewoel dat men (dus lopend') siet, Is kluchtig, groot, en veel: Den enen jaagd, den ander vlied, En yder krijgt syn deel: Ia alderley gespeel Siet men daar in 't geheel, Wat dingen zijn: Het wemeld, krield, en leefd: 't Geen men elk sijn name geeft: Tot de minste marrelijn. 7 Het Schip kort snedig in der ijl, Een eyndelose-wech: Ons leven (snelder als een pijl) Vertoond het geen ik seg: Dies elk sijn doen an-leg' Na 't voorbeeld van de dreg', Gebruykt den tijd: (De dood volgd op de hiel) Dat gy an u eed'le-ziel (In het eynd) geen schip-breuk lijd. HEt Schip gelijkt seer wel een Stad, ja kleyne-Wereld: Van buyten schoon Verguld, van binnen fray Bepereld. Niet dat de Wereld heeft, men heeft het in dees romp: 't Gewoel,'tgeraas, vervuld dees' wech-gedreven klomp. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste proef-reden. Op de voorgestelde sin des Seg-bloems tot Seg-waard: Helpt Heer ons Prins so gy hielpt Josua voor desen. Stemme: Barst brakke traantjes uyt, &c. 1 OP Heldin, maakt u op: Wild u verçieren, En op-waarts swieren, Na d'hoogste-top, Van Pallas schoon-paleys: Voldoet der geesten eys. Besnoeyd het dart'le-vleys En poogd Na d'eer uw's Opper-voogd: Die 't al be-oogd, En (goedertieren) U heeft verhoogd. Die scheent bedolven Als in de golven Van d' Oceaan, die nu verdroogd. 2 Op dat het Drie in Een1 Ioan. 5. 7 Goddelijk-wesen (Van u gepresen) Sie na beneên: En help ons dap're-Prins: Gelijk hy (eertijds gins) Bood Iosua (alsins) By-stand {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't lang beloofde-Land: Die sijn Vyand (Vol schrik) dee vresen Des Heeren hand: Iosu: 10. 13Die 's Hemels-lichten Heeft boven plichten (Als machtig) tegen haar gekant. 3 Tot dat hy (streng, en straf) Sich had gewroken: En 't Staal gebroken Sijn's Vyands staf. Die moedig tot hem quam: Wiens woningen hy nam: En stichten daar een vlam Ter plaats, Van dees' verbannen Maats: Door weynig raads By haar besproken: (Maar vry wat quaads) Zijn sy uyt-sinnig: Als hy haar (vinnig) Toe-brengt dees' onverwachte kaats. 4 On-eyndelijke God: Sonder begind'sel: Psa: 18. 31.U onder-wind'sel Psa: 19. 8.Is (als 't Gebod) 2 Sam: 22. 31.Geheel volmaakt: en goed: Psa: 115. 3.Die wat gy wild ook doet: En schift het suur van 't soet, En scheyd Gen: 1. 4.Het licht van duysterheyt. 2 Par: 19. 6Voor wien men pleyt. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En wiens verblndsel (So David seyd)Psa: 119. 89. Is vast en bondig Met ons: die sondig) Zijn over 't Aardrijk uyt-gespreyd; 5 God Vader, Soon, en Geest:Math: 28. 19. Wiens anschijn heylig Is, immer veyligIesa: 6. 3. Voor minst, en meest, Die uwe grote naam (Ootmoedig en bequaam) Au-roepen al-te-saam.Ioël: 2. 32. Dies wy U bidden: staat ons by. U goedheyt (vry) Is nimmer peylig: Daar-om hoord my: En Helpt (Heer goedig) Ons Prins voor-spoedig: Dat Iosua sijn voor-spel zy. Twede Proef-Reden. Op de voor-gestelde sin des Seg-bloems, tot Seg-waard. Helpt Heer ons Prins so gy hielpt Iosua voor desen. Stemme: Lest maal als ik uyt wand'len ging. 1 ON-eyndelijk Drie-enig God1 Joan: 5. 7 ô! Aller Opper-voogd: Getrouwe Heere Zebaoth, Die alle ding be-oogd: Het zy ook waar het zy. Wy bidden 't Godlijk wesen: Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua voor desen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 De Paarden worden tot den strijd Pro: 21: 31Bereyd: en 't geen men heeft: Maar gy (ô grote-God) gy zijt Psa: 33. 20Die d' overwinning geeft. Psa: 50. 15.Daarom so roepen wy V an: die men moet vresen: Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Josua voor desen. 3 Gelijk gy Heer hem (wonderbaar) Hielpt tegen sijn Vyand: Iof: 10. 13.Doen gy de Sonne hel, en klaar Had op een stee geplant, So lange tot dat hy Was boven haar geresen. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua voor desen. 4 Dat hy (door onvermoeyde-vlijt) Verkrijg de over-hand: En Roey (als Iosua dier tijd) Ios: 23. 7.d'Afgodery uyt 't Land: Op dat u name, bly Met juychchen, word gepresen. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua voor desen. 5 Seg-bloem: ik hoop dat mijn gebed Is van den Heer verhoord: Ik heb ge-yverd, en gelet Op 't voorgestelde-woord. Mijn galm komt van het Y In 't singen, en in 't lésen. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua voor desen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluyt-reden. Op de voorgestelde sin des Seg-bloems tot Seg-waard: (onder 't woord Segt Waarheyt.) Helpt Heer ons Prins so gy hielpt Josua voor desen. Tot Seg-waard vertoond op den tweden Pingster-dag, 1638. Stemme: Van den 79 Psalm. De Heyd'nen zijn in u Erfdeel gevallen. 1 HElpt Heer ons Voogd, En 's Lands trouwe-Behoeder: Die vutig poogd Te volgen Vader, Bröeder: ô! God gedoogd Dat hy verstrek een Moeder, Die ons be-oogd, En geeft ons vryheyts-voeder. Helpt Heer dien vromen Held: Verstoord het Spaarts-geweld, Door u Goddelijk-wesen: U Vader bidden wy, Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua voor desen. 2 U anschijns blik, En Weer-licht, zy sijn Sabel: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} U wraak verschrik, En kneus het twede-Babel: Beneveld, dik, Met ménig valsche-fabel. Breekt Heer de strik Haar's sterke-streng, en Kabel: Want buyten u is niet Daar ons hulp van geschied: Gy zijt alleen gepresen. Daarom staat ons doch by. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua, voor desen. 3 Geeft dat hy 't wit Sijn's yver mach bejagen: Die Heerlijk sit Op sijnen Zegen-Wagen: Voor wien men bid: (Heer) is het u behagen, Het grootste-lid Sijn jok te helpen dragen. Op dat hy u gemeent Beschermen mach. (Ver-eend, In rust, en hoog geresen) Van Dwingelanden vry. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua, voor desen. 3 Iosua won In 't strijden (seer kloek-hartig) Sijn Swaard verslon Ios: 12. 24Der Vorsten een-en-dartig: Ios: 10. 13Doen Maan, en Son Sich stelden even-partig. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen haar begon In 't hart te prik'len, smartig. Maar hy heeft (straf) vernield,Ios: 11. 12. Verbrand, verworgd, ontzield, De Heydenen: vol vresen. Daar u den roem van zy. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua, voor desen. 5 Helpt Heer ons Prins, Den Draak sijn wieken snoeyen:Apoc: 13. 4. Als gy hem gins Hielpt af-doen, en uyt-roeyen Des Duyvels grins, Der beelden-dienst: in 't groeyen. Op dat alsins, U Kerk in Liefd mach Bloeyen, Gelijk een Lely, vast, Onder de Doornen wast. Breekt doch ons vyands pésen: Na dit gebed van my. Helpt Heer ons Prins so gy Hielpt Iosua, voor desen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord in 't sot. Op de voor-gestelde vrage des Seg-bloems, tot Seg-waard: onder 't woord Segt Waarheyt. Waar door een maan-wijs Sotnoch sotter word gebroed? Van viermaal dartien (twalf, en dartien geboek-staafde) regels. Vertoond tot Seg-waard den tweden dach van Pingster, 1638. DEs Seg-bloems vrage van 't versotten in de sotten, En raakt geen kindse-gek, misdeeld in het vernuft: Noch geen gemaakte-sot, ge-oeffend in het spotten: Noch die (met raserny) door kranke-sinnen suft. Maar een verwaande-nar: laat-dunkende: Wiens dwaasheyt (Gebaard uyt eygen-liefd) veel grote dingen waand: En door hoogmoedigheyt (met snorken, en geraas) seyd Dat hy met sijn verstand self alle diepten baand. So ydel is den sot, so dartel, so vermétel, Dat hy noyt letsel siet in 't geen hy laat of doet: En dat hy niet en word gestoten uyt den setel Is d' oorsaak (so ik recht de waarheyt spréken moet) Waar door een waan-wijs Sot noch sotter word gebroed. Siet hoe der sotten-sot (als Midas) is verwonnen Van 't leveloos metaal: en kanker in de rust. Begeerten (sonder maat) gelijk die zijn begonnen Vermeerderen haar graagt, en aselose-lust: Dus waand den waan-wijs sot noch 't beste deel te kiesen: En lasterd die het haat, na Godes Wil, en Woord: En arbeyd so het heyl moet-willig te verliesen: Mits dat hy gierig soekt al wat men siet, en hoord: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk Eusopus Hond hapt (met een groten honger) Na 't schijnsel van het aas: 't ontsinkt hem in de Vloed: Een losse-schaduw maakt hem jeugdiger en jonger: Dit's d' oorsaak (so begaafd met sulken schijn van goed) Waar door een waan-wijs Sot noch sotter word gebroed. Dees' wijs-ge-achte-dwaas acht sich begaafd met schoonheyd: Gelijk Narcisses sich eens spiegeld in de Beek: Die hem als sinneloos om dees' gewaande-kroon vleyd, Als hy de schau sijn's beeld maar in het vocht bekeek: Wat ongemeene glans schijnt hy hier in te vinden? Maar ach! het is een Schim die hy omhelsd, en houd: Sijn beyde handen vol van wech-gevlogen winden: Hy siet het dat hy derfd, en mist het dat hy schoud. De waan vernietigd ook in hem de volse reden: Hy word het geen hy waand: mits waan geen reden voed. Hy word een tere-Bloem, en van het Vee vertreden: Want d'oorsaak, is (als waan, des waners lusten boet.) Waar door een waan-wijs Sot noch sotter word gebroed. Eer dat de lust sich sloopt, moet sy haar minnaar sloopen: Het harte is vervuld met enkel sotterny: Een Duyf, een Tulp, een Steen, doet hem veel wonders hopen Een suur-sien maakt hem droef, en lachchen weder bly. Nochtans hy op het Ys sal grote-sterkten bouwen: En op een harde-Rots hy noyt sijn voeten set: Maar vleys voor sijnen arm hy immer poogd te houwen. Sijn eygen sin'lijkheyt in stee van Godes wet: Dus troeteld hy sich self in 't eygen in-gebeelde: Ontmoet hem dan 't geluk, ontvlied hem tegenspoed (Wanneer een kakkerlak hem in sijn sotheyt streelde) 't Is d' oorsaak (als men hem niet straffende begroet) Waar door een waan-wijs Sot noch sotter word gebroed. Jacob Steendam. Noch vaster. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Somer-lied. Stemme: Barst brakke traantjes uyt. 1 BEhoeffelijke-tijd Gy zijt verschénen, En recht verdwénen Met alle vlijt. Boreas is van honk, Apollo stuurd een vonk Op Daphnes soet gelonk Alhier, En wil het oogs-geswier Van 't Aartig-dier Met hem ver-énen Tot sijn pleysier: Die haar (in 't reppen) Noch siet herscheppen En kéren in een Lauwerier. 2 ô Over-schone Son! Gy doet u stralen Dus neder-dalen Op Beek, op Bron. Op d' Amstel de Revier: Gy vrolijkt yder dier, Self made, worm, en pier: Ia al Wat leefd in 't Aardsche-dal: Op 't Veld, in Stal: Wie kan af-malen Het soet gemal Van Venus: dartel In 't mins gespartel? Gy werkt haar rijsen en haar val. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Cierlijk cierd gy het Veld Gelijk Aurora: Als gy Vrou-Flora Beswangerd steld Met Bloempjes soet van geur, Van veelder-ley koleur, En Aura swiertter deur So koel Dat Pan sijn waarde-boel Drild door 't gevoel An 't Y: doch Dora Acht haar gewoel Niet meer als pluymen, Of Cypres schuymen, Of 't ruyschen van den Swavel-poel. 4 Also doet onsen Prins, Den Spaanjaard beven: En steld sijn leven Tegen de grins Van 't nikkerlijk gebroed, Hy waagd sijn Hollands bloed: En kneusd (met koelen moed) Den dou: En wekt sijn eerste-trou, Die Zephyrs kou Aam-tocht kan geven: Dat Man, en Vrou, Haar hart ontsluyten Om 't lof te uyten Der dap're Helden van Nassou. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 In hem leeft Wilhelms geest, En 't hart sijn's Broeder: Hy strekt een woeder Tegen het Beest Dat Romen in sich sluyt: Uyt wien de scheuring spruyt. Hy spaard geen Lood, geen kruyd, Geen flits, Maar volgd des wijsheyts lits, Met kloekheyts-krits: Als Helden voeder, Siende iet wits: Of schoon versinning Staag geeft geen winning: Hy oogd nochtans op 't rechte spits. 6 Dies Nederlandsche-pronk En puyk van Holland, Blijft doch in vol-stand Al zijt gy jonk. Na-speurd (in dese eeuw) Der Batavieren Leeuw: En vreest geen spaans geschreeuw, Noch iet Dat u in 't quaad gebied, Of ook bespied, Gelijk een Mol. Want Dit nietig niet Komt uyt den dromer: Dies cierd den Somer, En singt dit vroolijk Somer-Lied. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 En gy ô! Amsterdam, (Die in liefd' bloeyen) Wild u bemoeyen Met yvers-vlam: Nu Seg-waards Helicon (Die men met reên verwon) Versmaad u hengstens-Bron: 't Parnas, De woonstee van Pallas. Die u moeras Niet sal verfoeyen. Saturnus glas Sal dat ontdekken, En u verwekken Een wraak: die noyt te voren was. Sang-heldin. An de recht-sinnige, Godsalige, Konst, en deugdlievende Poëtesse: Aafie Cornelis. Tot Enchuysen. 1639. EErbare jonge-Maagd van d'Opper-God gezégend: Die u met 's Hémels-dau heeft rijkelijk be égend, Berégend dat gy zijt seer vruchtbaar in u doen: U Penne groeyd, en bloeyd (als Arons roede) groen. Geen Penne wast, en groeyd, geen dorre-schaften bloeyen: Maar u kloek-sinnig-breyn doet uyt haar nebbe vloeyen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Een angename-geur: verseld met 't heylig-nat, Dat neder is gedaald in dit verkoren-vat. Verkoren voor den tijd, en alle eeuwigheden, In hem, die d' Oude-slang sijn harssens heeft vertreden. Die u met wijsheyt heeft uyt-nemende begaafd: In-voegen dat gy die niet achteloos begraafd: Maar wel te recht besteed u dubbelde-talenten: So dat gy zijt gelijk een spruyt, dat (sonder enten) Bequame vruchten draagd, die nimmermeer vergaan. U Licht verdoofd de glans van Phoebi, en Dyaan: Want dit vergank'lijk-licht moet eyndelijk verdwijnen: Maar uwe Sonnens vlam sal ook hier na-maals schijnen. ô! Phenix van Holland, en aller Vrouwen Beeld, Wat Luk, en Heyl, heeft u den Schepper mee gedeeld: Waar door gy overtreft een Geest (daar seven Steden Lang hebben om getwist) in kennis, deugd, en reden, In liefde tot Gods Woord? gelijk mijn Heldin tuygd. Waar onder gy u (als sijn Dienaresse) buygd. Gy Rijmd, en Dicht, en Sticht, ô! Fakkel van Enchuysen: Gelijk als Anna was van drie gekroonde Kruysen. Die d' eelste-Rijmer roemd, van 't gansch Batavia. Ik sie u voor my gaan, en volg u stappen na. Jacob Steendam. Noch vaster. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Send-brief: An de eerbare, zedige, en seer vernuftige jonge Dochter, en Poëtesse: Aafie Cornelis. Tot Enchuysen. VRiendinne in den Heer, in Christo, lieve-suster, U waarde my bekend, van heden, noch van guster, Maar over langen tijd: u deugde (my bewust) Heb ik in mijn gedacht met redenen gekust. (Na groete) wensch ik u te wijken, wat gequel baard: Ziels-heyl verleen u God, en ware lichaams-wel-vaard: Dat wat gy wenschen meugt (met een gesonde-drift, 't Zy Aardsch, of Hémels-goed) gy hebt tot uwe gift. Ik roem des Heeren Naam die my (na tegen-heden) Dit beyde heeft gegund: hy zy geloofd (met reden) Hy heft my uyt het stof: on-waardig 't geen hy geeft: Mijn Vaarsen loven hem die my gezegend heeft. De oorsaak (waarde-Nimph) van dit myn nietig schrijven ('t Geen in een open hart niet kon verborgen blijven) Is d'oude kennis van u Christelijke-gonst: Verseld met haar gespeel, gemeenschap in de konst. Weet: dat wy met een Vloot van seven-twintig ZeylenDen 11 Octob. 1641. Uyt Tessel zijn gegaan, het vlak des Zee's te keylen: Twee wilden na Guiné, en drie (wel toe-gerust)Deventer: Goude Ree. Na Kaap-de-verd', Karsou, en de Brasilsche-Kust: De and're twee-maal-elf, dat waren Vrankrijk-vaarders. By Wicht, en Portland, 's nachts genaakte ons wat swaarders:Den 17 deses Een vreesselijke-wind dreef ons ten lager-wal: Wiens ongestuyme swerk ons haast verstroyden al; Daar was geen hoop, tot hoop: 't gesicht maar van den oever Dat maakten hart, en ziel, (hoe nader) noch al droever: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn sméken was tot God: mits elken ogen-blik 't Schip in den afgrond dook: vernuwde steeds de schrik. Dyana toonden ons een schaars, doch heldre Maan-schijn: Wy souden Schip op Schip tot pletteren gegaan zijn, (In 't gruwelijke-diep, een woonstee van de dood) So sy haar Fakkel niet medogend' had gebloot: Maar na dien groten-storm is 't quade-weer veranderd: God heeft het met den dach (tot onsen troost) geschranderd. Den 19 Decemb. 1641.Na weken twee-maal vijf, wy quamen in Guiné, Voor 't hoofd Kasteel Delmijn: ons lang gewenschte-Ree. Den 9 Feb. 1642.Wy hebben kort daar na (met seven kloeke-Schépen) Den Spek een Fort ontmand: dat wy met moet angrépen: Axem.Waar op ik ben geleyd self in het oog van Mars, Die uyt-gespogen is: het was de sonde wars. God heeft my ook besocht met siekte deser Landen: En wederom verlost: dies breng ik offerhanden: Dat is een stage-lof, uyt ware dankbaarheyt. Dit zy u van mijn doen, en laten nu geseyd. Hier neffens stel ik u vervolgens dese vragen: Ik bidde, laat de pen u wijsheyt my voor-dragen: Niet uyt neus-wijsigheyt, weetgierig Nimphje doch. Laat my die eer geschiên versoek, en bid ik noch. Heb 1. 3. Mat. 10. 29.Hoe verre strekt het werk des aller dingen repper? Mat. 22. 37. Deut. 6. 5.Hoe verre strekt de plicht des schepsels tot den Schepper? Gen. 8. 21. Eph. 4. 22.Hoe verre is den mensch van Godes beeld beroofd? Col. 3. 10. Eph. 4. 23.Hoe verre krijgt hy 't weer die warelijk geloofd? Ioan. 3. 5. 1 Cor. 15. 52, 1 Ioan. 1. 8.Hoe verre strekt sich hier, en namaals ons vernuwing? Mat. 16. 18. Rom. 3. 22.Hoe verre heeft Gods-kerk met Christo hier haar huwing? Ioan. 10. 28. Rom. 8. 9.Hoe verre doold het Schaap van Christi-Kudde af? 1 Ioan. 2. 19. Act. 8. 35.Hoe verre vreest de Bok den dwang sijn's Harders-staf? 1 Sam. 10. 10. Rom. 8. 9.Hoe verre heeft hy hier de Geestelijke-gaven? Col. 3. 11. Gal. 4. 31.Hoe verre strekt 't verschil van vrye, en van slaven? Act. 4. 14. Ioan. 3. 19.Hoe verre leven sy die buyten Christum gaan? Apoc. 14. 13. Ioan. 3. 16.Hoe verre sterven sy die in hem blijven staan? {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendinne, waarde-Nimph, in 't schrijven, 't scheen ik hoorden U uyten dit geheym: met Goddelijke-woorden. Mijn Sang-heldin verlangt, en soekt u Weder-galm, Die in de schaduw rust van Lauwer en van Palm. Mijn blijde-ziele springt, mijn vrolijk-harte huppeld: Die van een Hémels-vocht, en Nectar, zijn bedruppeld. Wat vreugde sal ik dan genieten door u stem, Als gy dees' reên verklaard door schrifte, hier t' Axem? U yver, kennis, en beleefdheyt, doen my hopen Dat gy u heusse-mond sult doen tot antwoord open. Doet dit, en blijft den Heer bevolen, met een groet. En denkt dat het geschied uyt reyne liefde soet. In Africa, op de Goud-kust van Guinea in 't Fort Axem: Den 7 Augusti, 1642. Uwen gehelen Jacob Steendam. Noch vaster. Mercuri Redenryke-Vragen. An den snel-geoeffende, en wel-geslepene Rijmer: Lodewyk Willemsz. Masman. WAar in bestaat de Konst van Rijmen, en van Dichten? Waar in bestaat het Rijm dat Leeren sal, en Stichten? Waar in bestaat de Reên, en redens-Reed lijkheyt? Waar in bestaat 't Gedicht dat Naam, en Faam, verbreyd? Waar in bestaat het geen men niet en Leerd in Scholen? Waar in bestaat 't Vernuft dat in geen Rijm kan Dolen? Waar in bestaat het werk dat (sottens) Laster lijd? Waar in bestaat de Daad die tegen Dwaasheyt Strijd? {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in bestaat de Moeyt' daar narren meest mé Spotten? Waar in bestaat d'uyd-spraak van 't Oordeel, aller Sotten? Waar in bestaat de Naam een's Christelijk-Poëet? An wien word al het Werk des Rijmers best Besteed? Segt Masman? dubbeld-Man: ô! Man, roem aller Mannen. Wild kennis wetenschap, met wijsheyt t' samen spannen: En (door de reden-konst) verklaren, my het geen Ik letterlijk, (voor elk) versoek van u alleen. GY die (met een gevlerkte-geest) Weetgierig, snuffeld, en door-leest 't Geheym des Werelds: seer scherp-sinnig. So 't u beliefd, het staat u vry. Verwacht (daar na) den sin van my: Uyt liefd': want liefde is an-minnig. Jacob Steendam. Noch vaster. Eygen-Antwoordende Weer-Galm. Op Mercuri Redenryke Vragen. IN maat, rijm, reên, verstand, en voegen staat het dichten. In geestelijken-sin: die léren sal, en stichten. In waarheyt, vloeyende staat redens-reed'lijkheyt. In Heyl, en 's Heeren-lof, dat naam, en faam, verbreyd. In gaven van Gods Geest: die niemand leerd in Scholen. In Goddelijke-weet: die in geen rijm kan dolen. In liefde tot de konst: die sottens laster lijd. In stichtelijke-straf: die tegen dwaasheyt strijd. In 't geen geen schyven geeft: daar narren meest mé spotten. In leugen sonder grond, van 't oordeel aller sotten. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In les, en deugds geheug, eens Christelijk-poëet. An, die diens kennis kend, is d' arbeyd best besteed. Dit is u na gegalmd: ô! Masman bloem der Mannen. Die (met Apollo) schijnt u hengsten an te spannen: Wien ik (als Phaëton) haar verg te mennen, 't geen Hem deysen dé om laag: en die ik volg alleen. SIet hier dees vlug', en snelle-geest: Die 't heyr, en 's Hémels tekens, leest. En door de Reken-konst (scherp-sinnig) Veel vonden toond: in d' oef'ning vry. Dies heeft hy beden, roem van my: Door d' eed' le rijm-konst. seer an-minnig. Noch vaster. Uyt-Breyding' Van d' ant-woordende Weer-galm: Over Mercuri Redenryke-Vragen. De 1 Vrage. Waar in bestaat de konst van Rijmen en van Dichten? Antwoord. IN maat, rijm, reên, verstand, en voegen, staat het Dichten. De maat vertoond een huys waar uyt de reden lichten: Een huys dat vier-kant is, staat end'ling' Oost, en West: Wiens suylen (na de maat) zijn op de grond gevest. 't Getalle moetter zijn der stemmen in een regel: So effen, als een maat gekend word, door sijn pegel. 't Gestalte van een huys en is niet krom, noch scheef: Noyt kloekert sonder maat, gerijmde-vaarsen schreef, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stuyt-rijm is het slot: en 't slot moet bondig wesen, Of anders, sluyt het niet. 't Volmaakte word gepresen. De reên, vertoond (met reên) d Huys-vader die bewoond. 't Verstand is hier de ziel: die d' hoogste-gaven toond. De ziele van de mensch, is 't best: waar in de prijs leyd. De ziele van de Reên, is ook de ware-Wijsheyt. Het voegen hoorter by, als zeden in het huys: Men prijst een zedig-wijf, een Vrouwe schoon, en kuys. De 2 Vrage. Waar in bestaat het Rijm dat léren sal, en Stichten? Antwoord. In geestelijke-sin: die lêren sal, en Stichten, Die kan, en moet den mensch tot ondersoek verplichten. Den rijkdom in de sin, is veel, in kort-begrijp: Dat méning overvloeyd, en toond de reden, rijp. De reden, geestelijk: vèrseld met dese rijkdom, Bewerpen 't ooge-wit, bewallen dat (gelijk) om. Hier hoord (tot vastigheyt) een steundsel op de grond. Dit Eerste meend het hart: en 't twede spreekt de mond: Het darde, is 't gevolg: en 't geen men wil besluyten, In bondig rijm vervat. Dit kan geen reden stuyten: Maar leerd nood-sakelijk: die maar te léren soekt. De sin-rijkheyt beweerd: de geest'lijkheyt verkloekt: En maakt het voorstel vast. So doende moet men léren. De stichting volgd de weet, in die-se maar begéren: Begeerte moetter zijn, of 't léren is om niet. Maar vruchtbaar is het Rijm daar men diens graagte siet. De 3 Vrage. Waar in bestaat de reên en redens-reed'lijkheyt? Antwoord. Als Waarheyt, en de Reên, uyt ware-reden vloeyen: Met ordend-lijk-bescheyd. En daad na saak be-snoeyen. By waarheyt, en de reên, behoord Welsprekendheyt: So word, het geen men wil, met deftigheyt geseyd. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De reden voor-gesteld, wel-sprekende (in klaarheyd) 't Zy wat de méning is, bekleed met naakte-waarheyd: Gehuwd an billijkheyd, na Ampt, Tijd, Plaats, en Volk, Maakt, dat men haar geheym, kan weten, sonder Tolk. Maar daar de billijkheyd, en waarheyd, word vertréden: Daar heeft noch daad, noch naam de redelijke-reden. Want reden, sonder reên, welsprekende ge-uyt, Is als een yd'le-galm des weer-galms naar geluyd. En waarheyd sonder tijd, en plaatse uyt-gesproken, Is als een helle-vlam bedoven, in de roken. 't Is ook onredelijk dat men de talen mengd: En dat men voor den dach gemaakte-woorden brengd. De 4 Vrage. Waar in bestaat 't gedicht dat Naam en Faam verbreyd? Antwoord. 't Gedicht dat het Gerucht, en Name sal verbreyden, Is 't geen den mensch (met lust) tot ware-deugd kan leyden. Dat God, en 's menschen wil, en willens kracht verdeeld. Dat God verheft, en loofd, de mensche niet en streeld. Dat Wijsen wijsheyd leerd, en kennis geeft den slechten. Dat yders plicht vertoond, so Meesters ook, als Knechten. Dat on-partijdig is: en niemand oyt verschoond. Dat hier den vromen roemd, en gins den bosen hoond. Dat vry is van verschil, van waan, en valsche-woorden: En dat (door bitterheyd) den vrede noyt verstoorden. Dat God volkomen acht, den mensche onvolmaakt. En steeds de waarheyd prijst, en alle leugen laakt. Sodanigen gedicht verbreyd den Naam sijns Dichter. Niet als dien Phlegias: dien snode vlammen-stichter. So uyt' hy sijn gerucht die yd'le-vaarsen-Rijmd. Maar heuglijk is diens Naam, wiens aards, na 't Hemels swijmd. De 5 Vrage. Waar in bestaad het geen men niet en leerd in Scholen? Antwoord. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rijm-konst is een gaaf, die niemand leerd in scholen. Hoe-wel d' ontfanger word, de oeffening bevolen, Waar door zy word gevoed: maar nimmermeer geteeld: Schoon dat een hoge-Geest daar in met sinnen speeld. Sy daald van boven neer, gelijk gedeelde-tongen. Sy heeft in haar begrip) wat meer, als Negen songen. Sy tast ons in de borst, ja duysend-maal so diep. Sy roept, en wijst ons an den génen die ons riep. Sy straft hem, die haar roofd: en maakt sijn doen te schanden. Sy kust hem, die haar heeft ontfangen van Gods-handen. Sy blijft gans on-beweegd, schoon sy vertreden word. Sy quetst den Esel, die sich haar te quetsen pord. Sy heeft de naam, en daad, te zijn geheel geschonken Den génen, die (te geef) dees' Nectar heeft gedronken. De wijsheyt hoortter by, die men in scholen leerd: Daar-om word dese niet gelijk als die, begeerd. De 6 Vrage. Waar in bestaat 't vernuft dat in geen rijm kan dolen? Antwoord. 't Vernuft dat in geen rijm en kan (met reden) dolen, Houd (billijk in 't gedacht) 't voor-oordeel niet verholen. Maar neemt een vast besluyt te sien op 's Héren woord: In 't geen het Dicht, en Rijmd, gelijk als dat behoord. Het acht den gever waard, 't gegeev'ne hem te bieden. Het maakt dat (na sijn Wet) hem eere mach geschieden, Het houd den regel vast, Bemind God boven al. Den naasten als u self, en doet so, 't geen hy sal. Die in den Soon Geloofd is nu al-rede Salig. Dat leerd: en dit vertroost: door woorden seer lieftalig. 't Vernuft dat dese schrift en ware reden Gods Houd tot een Wit, en Baak, dat timmerd op een Rots, Die door geen felle-buy word van sijn stee gewenteld: Schoon dat daar staag, een vloed (al wellende) om-trenteld. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} So zijn dees' regels ook, gansch onbeweeg'lijk vast. 't Vernuft en doold, noch feyld, dat hier alleen op past. De 7 Vrage. Waar in bestaat het werk dat sottens laster lijd? Andwoord. Het is der sotten aart, yet loffelijks te last'ren: Waar van sy sich geheel (door on-verstand) verbast'ren. Sy zijn (als Mollen) blind, en 't geen-se niet en sien Dat sullen sy geen eer, maar hoon, en smaad, an-biên. Dit is de Poëzy: die door haar soete-lessen Den mensch verquikt, en voed: als wijn, en mellik-Flessen. Wiens voorstel is de liefd', des wijsheyds eelste-vrugt: Die by de sotten licht komt in een quaad gerugt. Wy zijn in 't minste niet alleen voor ons geboren: Maar weten, dat wy ook den naasten toe-behoren. Dit leerd de Wijsheyd ons, dit werkt de liefde ook. Hier tegen keft, en bruld dit ysselijk gespook. De eed'le Poëzy (met Rijm, en maat ver-eenigd) Word van dit vuyl-gebroed, gerabraakt, en gesténigd. Nochtans dit werk bestaat, en is den proever soet: Die het (met groot vermaak) sijn soetheyd smaken doet. De 8 Vrage. Waar in bestaat de daad die tegen dwaasheyd strijd? Andwoord. De daad die machtig is dees' dwaasheyd te bestrijden Behelsd een vry gemoed: dat geen bedroch kan lijden: Dat mannelijk, en kloek, sich selven heeft verheerd: Dat wijsselijken doet, en laet, en straft, en leerd: Dat niet het Schepsel, maar den Schepper wil behagen: Dat in d'uyt-voering van sijn plicht, niet sal vertragen: Dat met een aartigheyd, en so bequamelijk, Den bosen van sijn doen vertoond (door reden) blijk: Dat sottens sotheyd straft: en houd sich on-bekommerd: En dat geen woorden hoeft te halen uyt de lommerd: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door geen eygen-baad den machtigen verschoond: Maar met een bondig woord, den dwaas, sijn dwaasheyt toond Dat (door gestijlde-reên) weet çierelijk te seggen 't Geen tot de sake diend: en 't wanen weder-leggen: Dat ook der dwasen tong in 't minste acht, noch schroomd: Maar (liever) door de kracht des wijsheyts die betoomd. De 9 Vrage. Waar in bestaat de moeyt daar Narren meest mee spotten? Antwoord. Met 's Rijmers dierb're Moeyt, de narren nechtig spotten. En doen een drift van schuym, op ware-reden vlotten: Waarom verquist gy so on-nuttelijk den tijd? Dees' dingen geven u in 't minste geen profijt. Dit is des sots-geklap die hier niet soekt als schijven: By 't geen men dese vind' sijn sinnen hangen blijven. Hy diend dan sijnen buyk, en eerd die als een God: Die (na een korten tijd) in wormen spijs ver-rot. Maar hy die wijsheyt soekt, en acht geen aard'sche-dingen: Verkrijgt een groter Schat. En loofd den Heer met singen. Een Schat die by hem blijft in d' alderhoogste nood: Die vuur, noch water roofd: ook midden in te dood. Dit werkt des Rijmers Werk, dat stichting' soekt te werken Die noyt den tijd ver-roest: maar vaardigd door haar vlerken. ô! dwaas wat spot gy dan? en roemd u vuyl gewin: Maar als gy dat verliest, verliest gy hart en sin. De 10 Vrage. Waar in bestaat d' uytspraak van 't oordeel aller sotten? Antwoord. De blauwe uytspraak van het oordeel aller sotten Is (eer dat men die hoord) verslonden van de motten. Het aldernietigste is dese sterk genoeg: De mond als 't vuylnis-vat ontwerpt het sich te vroeg: Beswangerd met het saad van valscheyt, list, en leugen: En baard een slim gedrocht: wiens gangen niet en deugen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Als muylen (blindeling) an 't hollen zijn geraakt: So word (met onbescheyd) haar gansche-doen volmaakt. So onvernuftig, dul, ja rasend', en uyt-sinnig Is 't bastaardlijk gebroed: on-aartig, bits, en vinnig. Hoe wijs is dese Man? roept al het ongediert: Dat tegen reên, en aart, (als uyt-gelaten) tierd. Daar is geen billijkheyt, maar wrevelheyt te vinden: Sy swieren als een pluym, en gaan met alle winden. Haar vonnis, oordeeld haar: sy blijven immer dwaas. Den kloekert, acht 't gesnap gelijk een honds geraas. De 11 Vrage. Waar in bestaat de naam eens Christelijk-Poëet? Antwoord. Dien wijsheyt geeft de naam: en penne der Poẽten: Hoord men (met goed-bescheyd) ook Christelijk te heten. Een Christelijk-Poeët, gesalfd met Christi hand', Een Christ'lijk leven leyd, na 't Christelijk verstand. Die God, en Naasten, liefd': en eerd, en leerd, na waarde: En maakt een onderscheyd van Hémel, en van Aarde. Die dese gaaf besteld, tot nut van yder een: Haar vruchten geeft, en deeld, en maakt-se elk gemeen. Die 't beste van de reên, de Rijm-konst, Godes-gifte Tot 's Heeren-lof gebruykt: door Goddelijke-schrifte. Die na de Poëzy, on-eygentlijk so spreekt, Dat daar in (eygendlijk) 't geheym der reden steekt. Die in geen Rijm gebruykt versotte gekkernyen: Veel min on-kuysse-reen. Die God tot smaad gedyen. Maar die so boertigheyt, met deftigheyt bepaald: Dat hy ook deftigheyt, in soete-reên, verhaald. De 12 Vrage. An wien word al het werk des Rijmers best besteed? Antwoord. Dees' Rijmer Christelijk: so arbeyd saam, en wakker, Beploegd (met reed'lijkheyt) dees' ware redens-Akker. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens vruchten (honderd-voud) en heerlijk (in der daad) Hy wel te recht besteed, en willig, volgen laat An hem die kennis heeft: en sinnen on-partijdig. En die geen reden steld met redens voorstel strijdig. Die met een recht verstand dees' Hoge-konst bemind. En die (scherp-sinnig) ook diens méning on der-vind. Die tot een goed besluyt het minste-woord kan duyden, En die het gift so wel gebruykt, als soete-kruyden. Die met eerbiedigheyd geleerde-vaarsen leest. En die diens lering leerd, en dreygementen vreesd. Die ook een duyster woord niet sonder kennis oordeeld. En so den Rijmer, hoond: den spotter tot een voorbeeld. Sodanigen gemoed des menschen, God be-eed, Behoord des Rijmers werk. Daar an is't best besteed. Noch vaster. Sin-ryke vragen. Voorgesteld den weet-gierigen Iongman Joannes Foullon. WAar toe word doch den mensch van 'smoeders lijf geboren? Waar toe heeft God hem ook voor's werelds grond verkoren? Waarom en leefd hy niet gelijk hy leven sou? Waarom en heeft hy niet het geen hy hebben wou? Waar in bestaat geheel sijn tydelijke-leven? Waar in bestaat het geen dat God hem poogd te geven? Waar in bestaat de dood diens die in Christo sterfd? Waar in bestaat de schâ diens die de selfde derfd? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Foullon so 't u beliefd beantwoord dese Vragen: Want (Vriend) ik heb-se u uyt vriendschap, voor-gedragen. En so gy 't oog-wit treft een lof, en vreugden-lied Sal u zijn toe-gewyd dat al de wereld siet. WIld dees' reden wel ontknopen, En niet haastig overloopen: Want voor 't geen hier onder schuyld Diend het al te zijn geruyld. Noch vaster. Eygen-andwoordende Weer-galm: Op de voor-gestelde sin-rijke vragen. TOt sterven word den mensch (van 's moeders lijf) geboren. Tot leven heeft hem God (voor 's werelds-grond) verkoren. Door moet-wil leefd hy niet gelijk hy leven sou. Door straffe heeft hy niet het geen hy hebben wou. In moeyt bestaat (geheel) sijn tydelijke-leven. In heyl bestaat het geen dat God hem poogd te geven. In rust bestaat de dood diens die in Christo sterft. In 't onwaardeerlijk-goed, diens die de selfde derfd. Ik spreek gelijk gy doet Foullon en uyt mijn vragen, Wiens méning ik altijd de wereld wil voor-dragen. Ik volge mijnen plicht, en roem u met een lied: Die dus het oog-wit treft dat al de wereld siet, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendschaps-vragen, An Joannes Foullon. HOe word een ware-vriend (in allen) wel beschreven? Wat namen worden hem (met billijkheyt) gegeven? Wat is het geen hy geeft sijn vriend dien hy ver-eerd? Wat is het liefste-deel dat hy van hem begeerd? Waar in is doch de daad sijn's vriendschaps oyt gelegen? Wat kan hem tot den haat (in tegen-deel) bewegen? Hoe lange houd hy doch de ware-naam van vriend? Wat is des vriendschaps-wit, en grond-vest dat haar dien? Foullon dat is gevraagd. Beliefd het u te seggen? Uyt vriendschap wilden ik u dit te voren leggen: Uyt vriendschap wederom be-antwoord dese reên: Ik weet het wien ik vraag, mijn vriend is't, die ik meen. HOord mijn Heldin, hoord haar singen: En haar Weer-galm over Zee. Merkt haar oog-wit, sonderlingen: Voor een regel steld daar twee. Om den rechten sin te vinden, (Eyscht de reden meerder swier) Wild u an geen regels binden: Voor hier een, steld gy daar vier: Noch vaster. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Eygen na-galmende antwoord, op de vriendschaps-vragen. 2 Sam. 9. 6. 1 Sam. 20. 32.IN 't werk van Ionathan word recht een vriend beschreven. 2 Sam. 1. 26 1 Sam. 20. 9.Diens namen worden hem (met billijkheyt) gegeven. 1 Sam. 18. 1 1 Sam. 20. 4.Sijn hart is 't geen hy geeft een vriend dien hy vereerd. 1 Sam. 20. 14En is ook 't liefste-deel dat hy van hem begeerd. 1 Sam 20. 32In trouheyt is de daad sijn's vriend-schaps staag gelégen. 2 Sam. 20. 9 Mat. 26. 49.Geveynstheyt (in diens schijn) kan hem tot haat bewégen. 2 Timo. 1. 15So lang hy vriendschap pleegd houd hy de naam van vriend 1 Sam. 18. 1. 1 Sam. 25. 32.De deugd is 's vriendschaps-wit, en grond-vest, dat haar diend. SOete-vriendschap, uwe krachten, Uwen yver, u geweld Gaat te boven alle machten: Daarom word gy noyt ge-veld. Gy verwind des doods verwoedheyt: En bedwingt den dwingeland: Gy ver-acht des levens-soetheyt: En ontscherpt des Tijgers-tand. ô! Gy twee Pijthagorijnen (Die men nau vol loven kan) Hoe waarachtig doet gy schijnen Dese Son: als Ionathan. Noch vaster. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-gift. SIet: hier hebt gy Iongelingen (In 't geheel) het Twede-deel: Hoord den Distelvink eens singen: Luysterd na sijn held're-keel: Want hy voerd sijn stem vry hoger. Als hy eertijds plach te doen: En sijn harssens worden droger, Om sich tot de Bron te spoên. Zegen-sangen, Lof-gedichten, Kloekaards-roem en Heldens-lof, Trouwe-lessen om te stichten: Van een ander maat en stof. Hebt gy dan gesien de Blaad'ren? Siet het Bloeysel van de Boom: Om de Vruchten ook te naad'ren: An des levens-water-stroom. Lek're-oren, scherpe-tongen, Kiest, en kaud, bedild, en laakt: 'k Sing, gelijk ik heb gesongen: 't Zy ook wat gy segt, of maakt: 'k Acht geen keffen van de honden: Noch het snappen van een sot: Mits de PoëzyKonst (met duysend-monden) Hem bestraft die haar bespot. t'Amsterdam, Gedrukt by Pieter Dirksz. Boeteman, wonende in St. Niclaas-straat. Ao. 1649. {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het derde deel] Op de Distel-vink Van Jacob Steendam. Klinck-dicht. Als Steendam door de geest tot Zang-lust was gedreven, Tot zangh-lust, die haer Stoel, haer vaste Hooft-Stadt nam In Hollants goudt-rivier, 't Kroondragend' Amsterdam, In 't aller-geesten-huys, in 't aller geesten leeven: Had hy aen zijn gezangh, uyt nedrigheyt gegeven De naam van Distel-Vink. Hij wilde by der Aerd' Slechts vliegen; maer zijn Penn, met moed, en kracht gepaert Breeckt 't Schut-heck van den Dam, en gaet door 't Steen-velt sweven Uranie ziet 't Werck, daer Sy veel wercks van maeckt; Maer: seyt Sy, daer is yets dat Sy in 't op-schrift laeckt; En 't wert haer toe-gestemt door all' haer Susters taelen. Die Over-vlieger houdt zich self te laegh en kleyn, Al is sijn toon so hoogh, sijn Zangh so on-gemeyn; Want by sijn Distel-Vink geen Nachtegael kan haelen. Henrick Bruno. {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den distel-vink: Darde-Deel: Hemel-Sang. Geen beter stof Als Codes Lof. HIer heft den Distel-Vink sijn stemme door de Wolken, En uyt des Scheppers roem: en plicht van alle volken. Hier galmd Hy (over-luyd) op d' alder hoogste-toon: En klimd met sijn Gesang in Gods genaden-troon: Hier poogd hy (boven al) sijn voys so hoog te heffen, Dat (wat de Aarde raakt) haar hoogte niet kan treffen: Hier heeft hy af-geleyd, al wat na kindsheyt aart: En so de Sang-konst, met de deftigheyt gepaart: En Singt een Hemel-sang, door Goddelijke woorden, Die niemand oyt, (te recht) met Aardsche oren hoorden: Een Hemelijke-vreugd, van een her-boren ziel, Die in den boesem dringt, en het gedacht behiel. Mits dat een vast geluyd, en kennis, in hem woonde, Die ons de Waarheyt self, en haar geslacht, vertoonde. Maar of sijn Reên, en Stijl, en Maat is na de konst: Staat in het oordeel, van des konst-beminnaars, gonst. Wie Hem dan in sijn nest (in 't eerst) heeft horen Pijpen, Die luyster nu ook toe: sijn Stemme is an 't rijpen. Sijn Eerste Sang was, slecht, sijn Twede meer bequaam: Sijn Darde, is het oor der Christ'nen, angenaam. {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-dracht. An d' Eer-waarde, Hoog-geleerde, God-vruchtige D: Hieronimus Vogellius: Bedienaar des H: Euangeliums, in sijn Gemeente t' Enchuysen. WAarde-Vader, trouvve-Harder, voor-sichtige-Leeraar, Op-siender, en Man Gods: de dagen onser eeuw zijn so verkeerd, en verdurven, dat ook de heerlijkste-Konsten ont-konstigd, en misbruykt worden. Onder dese is voornamelijk, de hart-sterkende Sang-Konst, en ziel-verquikkende Dicht-Konst: die (gelijk de beste genees-middelen de schade-lijkste in 't misbruyk zijn) door het averechts gebruyk, den mensche in plaatse Van te sterken, en te léren: En verswakken, en verkéren. Maar also een vernuftig, en gesond oordeel noch de eene, noch de ander om dese toe-vallen sal ver-werpen: Hebbe ik (door een verborgen-drift daar toe bewogen zijnde) d'eene door d' ander, in haar eygen wesen voor-gesteld. Lovende met bondige-vaarsen, en geestelijke-liedekens Psa. 119 164.(na het by-spel Davids, en de lesse Pauli) den Almachtigen-gever alles goeds: in alle Lichamelijke, en GeestelijkeEphes. 5: 19.gevallen: pogende (als een getrou-dienst-knecht, mijn Pond op woeker stellende) de Gemeente-Christi (spijt alle ydelheyt-dichters, Colos. 3:16. en vyanden der waarheydt) daar door te stichten: en op te wekken, {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een stage dank-baarheyt voor God. Om dit in 't werk te stellen, hebbe Ik dit werk (genoemd na sijn in-houd Hemel-sang) in 't licht gegeven. 't Geen Ik (Eerwaarde Man) u op-drage, uyt een Christelijk onderdanig, toe-genegen Hart: om twee redenen. d' Eerste is om my, en dit Mijn Werk, by den God-vruchtigen-singer, an-genaam te maken: De tweede is om voor alle-Vromen myn schuldige-Dankbaarheyt an u Eerward: te betuygen. Hebbende anders niet om uwe grote, en veel-vuldige gonsten, en wel-daden (tot my-waards) te vergelden: die Ik, so voor mijn vertrek, na de Kuste van Africa, in mijn af-wesen al-daar, als na myn gelukkige weder t' huys-komst bespeurd hebbe. Ontfangt dan (trouwe-Vriend) dit Darde-Deel van mijn Distel-Vink, als een warachtig-teken mijner bekentenisse; van uwe Christelijke goedwilligheyt tot my, en alle Vromen: die Ik eere, en eeren sal tot het eynde deses tijdelijken levens. Biddende den alleen goeden-God dat hy u Eerwaard: Met u Waarde-Helft, en Huys-gesin in sijn Vaderlijke-bescherming wil op, en an-nemen: en geven u na dit leven (als een Getrou en stand-vastig-Kamper) d' onverderf'lijke-Kroon des eeuwigen levens. Dit wenscht Hy die is, en blijven sal, u Eerwaard: verplichte, en dienst-bereyde Vriend, en Broeder in Christo Jacob Steendam. Noch vaster. t' Amsterdam den 6. van Hoymaand 1650. {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Leser. ALso de Naam (dat is de goede Naam) uyt-gelesener is als grooten rijkdom: gelijk de Wijste der Vorsten geseyd heeft: Prov:2:1. konde ik (om die te houden) niet na-laten u.e. te seggen, dat uyt het seste-lied deses werks, beginnende Pag: 14. Cy Christi vvare ledematen: het gehele laatste vaarsje gestolen is: en in 't Jaar Christi 1646. op d' Amstel-damse-Schou-burg uyt-gegeven: en by Broer Iansz (onder, an het middelste, vande (drie prijs-winnende) Nuw-Jaar-liedjes) doen gedrukt is. 't Welck te on-beschaamder is, om dat het selfde Lied van my gedicht, van Mr. Hendrik Goud-steen met Sangkonst-Noten ver-rijkt, en by Ioost Broers, in 't Jaar 1641 op mijnen naam gedrukt is. 't Geen den vaarsen-Dief sonder op-strijden, voor my (in tegen-woordigheyt van mijn Huys-vrou) bekend heeft. Doch also sijn Naam onder 't vaarsje niet gesteld is, sullen wy ook sijnen naam alhier verswijgen. En bevelen u.e. in de bescherming des waarachtigen, en waarheyt-lievenden Gods. Noch heb Ik wat te seggen, also een Mugge-sifter my onlangs vraagde, waarom Ik onder sommige deser Gedichten mijn naam gestelt hebbe, dewijl doch 't gehele-boek van My gedicht is? gaf Ik, en geve tot antwoord, om dat die meest voor-desen, so gedrukt, of uyt gegeven zijn: en d'and're niet. Vaart wel. JACOB STEENDAM. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde-sangen: over de Geboorte, Lijden, Sterven, Ver-rijsen, en Hemel-vaard Jesu Christi. Trompet der Genaden: Uyt-geblasen Over de heylsame-geboorte, onses eenigen Salig-makers Jesu Christi. Jesa: 7. 14.Siet eene Maagd salswanger worden, ende sysal eenen Math. 1. 23.Sone baren, ende sijnen name Immanuel Luc: 1. 31.heten. Jesa: 41. 20.Op dat sy sien ende bekennen, ende overleggen, ende te gelijk verstaan, dat de hand des Heeren sulks gedaan, ende dat de heylige Israëls sulks geschapen heeft. Stemme: Rosemond die lag gedoken. 1. IUygd (van vreugd) gy die eerst schreyden, Weest verblijd die droevig waard: Nu Gods-Soon, het licht der Heyden, Is in 't vlees ge-openbaard: Nu den Vorst Immanuel, Komt vernielen dood, en hel. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nu dit Licht de duysternisse Doet ver dwijnen t' eenemaal, Die daar woond in ons gewisse: Nu de ziel door 's levens-straal (Van den waren God, en mensch) Word beschenen: na haar wensch. 3. Nu de saligheyt beneden, Sich vertoond, in 't Joodsche-land: Om den val geschied in Eden: Na dat Juda is ontmand, En van heerschappy beroofd: Nu verschijnd ons aller hoofd. 4. Wonder is dit, boven wonder, En 't gaat buyten ons verstand, Dat den Heerscher van den Donder (Die het alles, door sijn hand Heeft geschapen, heeft gemaakt) Is geboren, Arm, en Naakt: 5. Dat God, die voor alle eeuwen Is uyt God gegenereerd: Dat den Leeuw van alle Leeuwen, (Die in Judea regeerd) Dat 't eeuwig, oneyndig-Woord Word nu Mensch gesien, gehoord. 6. Dat God-Soon, diet met God-Vader Eeuwig eeuwig is, en blijft, Die sich, met God-Geest (te gader) Een self-standigheyt toe-schrijft: Een een-voudig wesen: ja Uyt gedrukt met Jehova: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Thans is uyt een Maagd geboren: Reyn, en suyver, onbevlekt. Die sijns vaders uytverkoren, Uyt den slaap der sonden wekt: Die 't verloren weder soekt: 't Geen de wet verdoemd, vervloekt.Deut. 27. 8.Gal. 4. Dit is wel an-merkens waardig, Dat wy (zijnde eeuwig dood, Na het oordeel Gods, rechtvaardig) Weder zijn tot God genood. Door een al'-gemeene-stem Hy de sondaars roept, tot hem: 9. Al die zijn belast, beladen,Math. 11. Met het lastig sonden-blok: Hy verlost-se, uyt genaden: Dragende sijn lieflijk-jok: Wie hem door 't geloof an-neemt, Nimmer word van 't heyl vervreemd. 10. Yder buyg de kniên sijns harten, Voor dit (lang beloofde) Kind: Dat de hel en dood komt tarten: En sich 't hoogste onder-wind. In wiens naam het alles buygd, En sijn Godheyt dus betuygd. 11. Den Al-voeder laat hem voeden, Met sijns Moeders kuysse-borst: 's Menschen-hoeder laat hem hoeden: Word gedragen, en getorst, Die 't al draagt dat wesen heeft: En waar in men leefd, en sweefd. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. U ô Vader! moet men loven: Die dees' Held, Kracht, Vrede-Vorst, 's Levens-Water send van boven: Daar mijn moede-ziel na dorst: Buyten wiens seer hel gesicht Niemand, Niemand word verlicht. 13. Wel dan Christus, wel Messias, Wel gesalfde Menschen Soon: Wel gy krachtige Elias: Wel gy Morgen-Starre: schoon: Wel Son der gerechtigheyt, Weest ons licht, in eeuwigheyt. Jacob Steendam. Noch vaster. Heyl-sang. Over de lang gewenschte Mensch-vverding, en Geboorte onses eenigen Salig-makers Jesu Christi Ao. 1650. Stemme: Van Psalm 30. Na dat gy Heer. 1. WAakt op, gy die in sonden slaapt: Merkt op, gy die u tijd vergaapt: An-hoord de stem van 's Hemels rey: En 't geen-se tot de Harders sey: Op heden is een Kind Geboren: Waar buyten dat wy zijn verloren. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. ô! Wonderlijke-wonderheyt, Den Soon tot wien de Vader seyd: 'k Heb heden u gebaard, geteeld, En 't eeuwig-wesen mee gedeeld: Ik sal staf uyt Syon seynden:Psa. 110 Regeerd tot an des Werelds eynden. 3. Dees' onbewegelijke-Rots, Dit eeuwig-Woord, de Sone God's:Mat. 16. 16. (Die door sijn macht de Wereld-draagd)Heb. 1. Is nu geboren uyt een Maagd: Dies word hy in 't gelaat bevonden Een Mensch: alleen om onse sonden. 4. Van Iuda was de Heerschappy, En Iacob lach in slaverny, Wanneer dees Goddelijcke-stem Sijn waarheyd nam: in Bethlehem: Gy Davids-stad zijt niet de kleynste: Uyt u komt voort den alder-reynste. 5. Wanneer dees' Scheut uyt Iesse stam, Uyt Davids-Saad te voorschijn quam. Niet uyt den wil, en 't bloed des Mans: Maar uyt een vrou geworden thans.Gal. 4. 4. Wiens heerschappy is op sijn schoud ren. Wiens dagen hem ook niet veroud'ren.Psa. 102. 28. 6. So lugtig schijnd dees' morgen-Star En wijst der Wijsen oog (van var) Hoe 't Schepsel sijnen Schepper baard: De Maagd word moeder: tegen aart:Jesa. 7. 14 Aarons-Roede draagd Amand'len: Door Zee, en Iordaan kan men wand'len. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is den Engel van 't verbond: Die d Eng'len loven t' aller-stond. Dit is den Harder, groot van macht: Die d' Harders soeken, in der nacht. Dit is de Wysheyt: die de Wijsen Belijden: en volmondig prijsen. 8. Hy die dus in een Krebbe leyd, En als een Kind (ellendig) Schreyd, Ook self de Wereld niet besluyt: Maar Donderd, met een straf geluyd. Hy die in Doeken is bewonden. Ontwind sijn volk: van alle Sonden. 9. Omhelsd (ô! mensch) dien wak'ren Held: Dien Harder: die sijn leven steld Voor ons sijn Schapen: af-gedwaald: Die hy (getroulijk weder-haald: En voerd ons tot sijn eygen Kudden. En wil ons met sijn gonst beschudden. IACOB STEENDAM. Noch vaster. Vreugde-sang. Over de Geboorte onses Heylands Iesu Christi. Stemme: Als volgd. 1 DE Koninglijke-galm Vervuld des Heeren-Tempel, En aller Eeuwen roem: Wiens Engelijk-geluyd {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Versturven scheen te zijn: Door s tijds-paling langdurig. Een krans van maagde-palm (Na 't oud, en wijs Exempel) Om-ringd Hem, dien ik noem: Wiens schaft den Donder stuyt, En weer-lichts klare-schijn: (Als 't siltig-vocht, asurig) Van Gods vergrimden toren. En laat de sondaars hooren, Een Soon is ons geboren: Dies juygd, en singt, En danst, en springt, Yskil ge-harten: dik bevroun 2. Wat glinsterende G Bestraald de blinde hey Wat ongeméne Star Ontbloot sich in de lucht? Wat angenaam gesang Vervuld des harders ooren? Een recht vergode-dans Schijnt ons hier toe te leyden En wijst Gods-volk (van var) Op dit verwacht gerucht, En 't heugelijk geklang: Dat Godt sijn uyt-verkoren Door Jesus sal verlossen, Van d' ongetoomde rossen, En 't listig net der vossen: Daarom, ey proefd (ô Mensch: gy hoefd) Dees' wijn-stoks lieffelijke-trossen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De Vorst des werelds bruld, En keft (met bitse tanden) Op dit gewenschte Kind: En wekt een Kinder-moord, Door Ascalanita Den bloed-hond: wreed, en wrev'lig: Die wascht (vol ongeduld) In 't limpel-bloed sijn handen: Hoe wel hy niet en vind Op wien hy is verstoord: Dies volgd de wraak hem na: Een damp beving hem (nev'lig) Doen hem de proy ontslipten: En Vluchten in AEgipten. Die hy voor al uyt kipten, Te Moorden: Maar Dien Moordenaar Sich, in sijn eygen val beknipten. 4. Het heyl vertoond haar gift. Dees fel vervolgden Balling: En opend ons de deur Van Gods genaden stoel. ô Wonderlijke daad: Kan 't Woord sich so verneedren? De Goddelijke-schrift Betuygd ons sijn bevalling: En eygen-wilge keur'. Dies dreund den swavel poel, Ontschuyld den dage-raad Van hem: die op de veed'ren Des winds, door kloofd de Wolken: En heerst de aardse-volken. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia self des afgronds-kolken Verschrikken t' saam, Voor hem: wiens Naam Is drie-maal Heylig: 't woord sijn's tolken. 5. Veel duysend Eng'len staan Voor hem: en Cherubynen, En vuur'ge-Seraphim Zijn vaardig tot sijn dienst: Die hy niet heeft van doen Om (krachtig) uyt te voeren, Wat van hem word gedaan: En komt nochtans verschijnen An d' Asiasche-kim, Op 't alder onvoorsienst. Nood-ruftig in het voên: By d' onge-achte boeren: Van yder een verschoven: Die men eeuwig moet loven: Gedaald beneên, van boyen, Uyt's Vaders schoot, Om Duyvel, Dood, En hel, haar macht dus te beroven. Betrachting. Over de Openbaring des Soons Gods, in den Vleesch, en tijdelijke geboorte Iesu Christi. Stem. Amarille mia belle. 1. NU leyd den Zielen-schender Geworpen in een poel: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits dat de kender Des harten, en 't gevoel. Heeft doorsijn krachty, Sijn Geest, (in wien de prijs-leyd) Een suyv're-Maagd beschenen: Om te verklenen Des Duyvels macht: Door wijsheyt Van den Vader, 's Levens ader. Die ons nader An de spijs leyd. 2. Dies is (in de vervulling) Een Kind geboren: Rijk Na d hoogste-hulding: Een Priester, recht gelijk Melchisedek: Wiens eyndelose orden, Wiens Amt dien Vorst der Vreden, Thans komt bekleden: Daar hem 't gebrek Toe-porden, Van Gods-benden, Die hy kenden: En sijn lenden Wou om-gorden: 3. Als een Dienst-knecht, verschoven, Van yder: Naakt, en bloot: Gedaald van boven Uyt d' eygen Vaders schoot: Als Balling, hy Moet voor Herodis vluchten, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In d' uyterste ellenden: Omso te wenden Den Vloek, die wy (Met suchten) Mosten dulden, Voor de schulden. Doch vervulden Noyt het duchten. 4. Wie kan des Heeren werken Begrijpen, of verstaan? Wie kan bemerken Wat hy ons heeft gedaan? Het Schepsel heeft Gebaard, haar eygen Schepper, Haar God, haar Voogd, haar Broeder, En haar Behoeder: Die Eeuwig leefd (Als repper Aller dingen, Die ontspringen) Om te dwingen d' Aardse-klepper. 5. Ontsluyt dan u harts koffer, ô Sondig Adams-saad: En brengt ten offer, Sijn Godheyt (in der daad) Liefd, Hoop, Geloof: Om Wijsen te verbogen. Al hebt gy (Christ'nen) hier ook Geen Goud, noch Wierook: Wild doch geen roof' Verhogen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Wereld: Schoon bepereld, 't Geen ons dwereld Voor de Ogen. Sang. Over de Vrucht-rijke geboorte Jesu Christi. Stem. Balette bronchorst. 1. ONs is-hede, Te Bethlehem, Geboren, Uyt een Maagd, Onsen Vrede: Die d' Englen stem Laat hooren, (So 't hem behaagd) Eer zy God, Den Heere-Sebaoth: Wiens woord, en waarheyt Dit ons (met klaarheyt) In 't openbaar seyd. Lof zy hem in sijn Troon: Wiens Soon (Vol hoon) Ons't Heyl heeft angeboôn. 2. En de Menschen Op d'aard een wel- Behagen: In dit Jaar. Siet: dit wenschen U d' Englen, snel In 't dragen Van dese Maar. Dies verblijd U heden, wie gy zijt: En poogd te draven Na dese haven. Offerd u gayen, Gelijk de Wijsen: doet U boet, Metspoed, Van sonde: rood als bloed. 3. Wild verscheuren U hart, en'niet U kleren: Schoon, en net. Wild betreuren U sonden: siet: En leren Een ander wet: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Die God prijst: En ons (een-drachtig) wijst Tot sijn genade: Vroeg, ende spade. Dies haat het quade: Een jaagt het goede na: Ey! ga Doch dra: En doet de Ziel geenscha. 4. Beefd (met schrikken) ô Helsche-vorst, (Boos-achtig) Voor dees' Held: Wild verstikken In uwen dorst, Seer smachtig: Die was gesteld Op 't verderf Van ons genaden-erf. Dies heeft den Donder U (tot een wonder) Geworpen onder: En so te niet gebracht: Door macht, En kracht, On-metelijke geacht. 5. Mensch, dus veylig Is voor u nu De Glory, Naakt en bloot: Houd dan 't Heylig' Altijd in u memorij, Tot in de dood: En gedenkt Wie u den Vader schenckt, Tot 's Duyvels hinder: In 't an-sien minder Als and're Kinder: Wiens Godheyt (ongeschend) Geen end Bekend: En yder is omtrend, 6. Met de klaarheyt Van sijn gesicht, En wesen: Goddelijk. Die de Waarheyt De Wech, en 't Licht (Gepresen) Is Eeuwig, Rijk: Die te saam De Ziele, en Lichaam, Ons heeft gegeven. In wien wy leven, In wien wy sweven, Door wien dit alles is: Dus fris: Gewis, Elk sie dat hy niet mis: 7. Om hier boven Iet anderste Beseffen, Of door waan Te geloven: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar t' elken steê Wiid heffen U hart (belaan Met het quaad) Tot Hem, die Davids-saad Heeft an genomen: En is gekomen Om te betomen Den vorst van Hel, en Lucht: Die sucht, En ducht, En voor sijn stralen vlucht. Nuw-Jaar Gift Ge-eygend, an alle recht-sinnige lief-hebbers der ware Christelijke verbeterde Gods-dienst. Stem: Nu steld het puyk van soete keelen. 1. GY Christi ware Ledematen, Gy Iesu eygen ondersaten, En rechte Erf-genamen Gods: Ontsluyt u hart: en buygd u neder, Voor dees' onbuygelijke-Ceder: En onbewegelijke-Rots. 2. Dees' Rots, en Ceder, Hoofd, en Hoeksteen:Psa. 118. Wiens herd're-toorts ons (na den vloek) scheen: In 't heyl-vervreemde duyst're-dal. Wiens staf (als heerschende) sal groeyen, En als Aarons-Roede bloeyen. Dien A, dien O, dien groten al. 3.Gen. 3. Die d' Oude-slang het breyn verpletterd:Esa. 53. En onse wonden (vuyl be-etterd) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneest: wiens Godheyt (sonder end) Is uyt sijns Vaders schoot gekomen, En heeft ons menscheyt angenomen: In God, en Mensch: bey ongeschend. 4. An-schoud sijn Goddelijke-klaarheyt: Gaat in dit Licht, dees' Wech: in waarheyt:Joan. 14. 6. Door het Geloof, en Liefd, en Hoop: Want buyten hem en is geen leven.Act: 4. 12 Des levens-kroon sal hy u geven, So gy Christ'lijk beleefd u Doop. 5. Want dees' Voorsegger, Priester, Koning, (Gesalfd in Sending, Hulding, Kroning, Die was, die is, die komen sal)Apo. 1. 8. Wil noyt de sondaren verdoemen: Maar sondens-slaven, kinder noemen, Nochtans hier veel gesteld ten val. 6. Dit is Gods-Soon: dies wild hem kussen:Psa. 2. Die 't rokend-vlas niet uyt sal blussen:Jesa. 42. 3. Noch breken het gekreukte-riet. Die u belast op hem te steunen: En op geen eypen werken leunen, Noch heyligen, noch anders yets. 7. Geen Pop (gewiegd in Kerk, of Klooster) Maar dese is alleen ons Trooster: Op wien al 't Heyr des Hemels past. An-vaard dan een gerechten yver, Waar van Gods kennis is d' an-drijver: En maakt so u verkiesing vast. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Beminde, opend 's harten koffer, En volgd de Wijsen, brengt ten offer Dees' eeuwige-Melchisedek,Gens. 14. 18. Lof, prijs, en dank: hem die ons krachtigPsa. 110. Heeft door een offering (waarachtig)Heb. 7. 1 Verlost: van sondens vuyle-drek. 9. Als u dees' nuw-geboren-Schepper,Joan. 1 En stage aller-dingen Repper,Math. 5. De Star sijns Woords toond hel, en klaar: Op dat hy sich, in d' al-vernuwing, En in de Geestelijke-huwing Met u versel: in 't nuwe-jaar. 10. Het nuwe-jaar dat ons leerd mijden Het oude quaad, en 't hart besnijden: De Slang (door 't vel) veranderd haar: Doetsoo: neemt an den Nuwen-mensche. Hier toe ik yder Lid-maat wensche Een eeuwig, salig Nuwe-jaar. Jacob Steendam. Noch vaster. Stem des Heyls: Ge-uyt over de genaden-rijke geboorte, en menschwerding des Soons Gods, Jesu Christi. Stem: Van Psa. 35. Twist Heer met mijn twisters. 1. GY sondaars die u val betreurd, En nauwelijks het hoofd op-beurd, En voeld een worm u boesem knagen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Door's Wets verwoede donder-slagen: Recht u nu op, tot ware boet: Wan-hoopt doch niet, maar grijpt een moet: Want Hy die al u sonden draagd, Is thans Geboren, uyt een Maagd. 2. Het Saad der Vrouwen lang beloofd, Te morsselen der Slangen hoofd: En u te rukken uyt de handen Van u vervloekte erf-Vyanden: Door d'onverwinnelijke-kracht Des Leeuws: uyt Iuda voort gebracht: Dien Moedigen, en Dap'ren-Held. Nu Kroon, en Staf zijn neer geveld.Gens. 49. 10. 3. Hy is het Saad van Abraham: Uyt wien ons oyt den Zegen quam. En Davids Kroost, en Jesse-Wortel: Hy giet ons Melk, en lieflijk-portel, En soeten-Honig in de mond: En Wijn, en Oly, in de wond. Hy wascht ons in sijns Bloeds-Fonteyn: En maakt ons suyver, wit, en reyn. 4. Hy is der Eeuwen Vader self: Den Schepper van het blau-gewelf: Hy is den Dach, en 'Tlicht der Heyden: Den Harder die se wel sal weyden Die met sijn woord, en waarheyts-staf Of is tot heul, of is tot straf: Of is gesteld tot lach, en wee, Of tot een val, en op-staan, mee. 5. Hy is de Soon des groten Gods Hy is de Steen, en vaste Rots. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft ons eeuwig uyt-verkoren, En draagd daarom des Vaders toren: Heb. 1.Hy is Gods uyt-gedrukte Beeld: Die uyt sijn wesen is geteeld: Psa. 2.En (wonderlijk) van hem gebaard, Self voor den tijd, die noyt verjaard. 6. Dit's seldsaam dat den allen Al Is (in een arme Beesten-stal) Versmadelijk van elk verschoven: Gedaald uyt 's Vaders throon, van boven: Dat God (die 't alles heeft bereyd, De Sonne der gerechtigheyt) Als met een Wolk is overdekt: Door sijne Menscheyt: onbevlekt. 7. Geen schijn van menscheyt, voor 't gesicht: Heb. 2. 17.Geen menscheyt die 't vernuft ons dicht: Maar Ware-Mensch (als wy) geboren: Die d' eygen-schappen toe-behoren, Den Aart, en Wesen, Ziel, en Lijf: In allen buyten 's Mans bedrijf: Een God uyt God, van eeuwigheyt: Een Mensch uyt Mensch, ons toegeleyd: 8. Door hoge-werking van Gods Geest: Die hier in krachtig is geweest, En heeft gewrocht dit grote wonder: Dat God (wiens stemme is den donder) Hem nu laat horen als een Kind, En die men waarlijk dus bevind: Dat God Mensch is, en by ons leefd: En dat een Maagd geboren heeft. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Bedenkt, dit is bedenkelijk Ô Sondaars! dat het Koningrijk Der Heem len u begind te nad'ren: Gewenscht, verwacht van onse Vad'ren. Daarom neemt nu den tijd wel waar: Om-helsd, en soekt, den Middelaar: Want daar en is geen ander naam Tot heyl der saligen te saam. Basuyn der Vreugde: Ge-basuynd over de heylsame geboorte Jesu Christi, den Eenigen Waren Salig-maker der gener die salig worden. Stem: Van malle Symen. 1. DE flik'rende Goude-Dageraad genaakt, ô Mensche: ontsluyt u ogen, rijst, en waakt: 't Licht is verschenen: 't Duyster verdwenen, Door de Sonne der gerechtigheyd: Dees Blinkende Schone Morgen-Starre blaakt, Die klaarder den Nacht als onsen Middag maakt. Staakt dan u wénen, Luysterd (met eenen) Na het geen des Heeren-mond u seyd. Soekt dit Licht: wiens gesicht Thans bestraald de Heyden: En haar sal (uyt dit dal) Tot op Zyon leyden: Dese is 't die 't leven geeft: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En an ons gegeven heeft 't Hoogste, dat men wenschen kan. Hier ontfaan de menschen van Glinst'rende-stralen: Die vaardig dalen, Op 't geslacht van Adam: Vrou, en man. 2. Dees' weer-licht so schielijk, in de nare-nacht: De grond-vesten 't sit'ren, als door macht, verkracht, 't Dompigste-duyster Vlied, voor den luyster Van den Held, die Is'rëls vesting vest: Die lang (met verlangen) is voor heen verwacht, Te breken des doods geweld, en 's Duyvels, macht, 't Vreeslijk-gekluyster, Op d' helsche-vuyster: 's Lichaams kanker, en der zielen pest. d' Aarde juygd, d' Hemel buygd, En de vochte-Wolken Kloofd een Star. (die van var) Leerd de vreemde-volken Dat een suyv're, schoone-Maagd Op haar schoot, een Sone draagd: Die sy heeft geboren, haar: En van God verkoren waar, Tot onsen Leydsman, Heyland, en Scheydsman, Gods Versoenaar, en ons Middelaar. 3. De Wijsen die Wijsen, ons des Wysheyts mond: Diens Starre, doet ons den Ochtent-Starre kond: d' Hemelsche-Klaarheyd Toond ons de Waarheyt: Mal. 3. 1.En d'on-noos'len, sijn On-noselheyt: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eng'len die loven d' Engel van 't verbond: De Harders, der Zielen-Harder nu terstond: 's Hemels-Voorseggers, Trouwe uyt-leggers, Dees' Voorsegger: die verschoven leyd, In een Stal: die ons al Schiep, uyt eenen bloede. Sijn Gebrek toond de vlek, Van ons Arremoede. Die 't al Voed, en hoeden doet, Men met voedsel Voeden moet: d' Aller Heer, en Vreden-Vorst, Die 't al Draagd, men heden Torst: d' Opperste-Koning Kiest onse Wooning: Mits hy na des menschen wel-vaard dorst. 4. De God-spraken tuygen, en haar stemme swijgt Van Hem: en voor Hem: die d' Helsche-vorst bekrijgd: En 't spits beklaverd. d' Af-grond die daverd, De gedrochten beven in den Poel. De Burgers des Hemels tonen grote vreugd: d' In-woonders der Aarden zijn geheel verheugd: Bergen, en Bomen, Vlieten, en stromen Hebben (ongevoelijk) diens gevoel: Visch, en Vee, Vog'len mé Ia de minste-dingen Schijnen staag, even graag Sijnen lof te singen: 't Uyt-gespan, en d' Aarde lacht, Die Hem groot in waarde acht: Schoon hy hier verschoven word: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sich als van boven stort Uyt 's Hemel-Hémel, By 't Aardsch-gewemel. Daar de liesde Hem heeft toe-gepord. 5. Dit wonderlijk wonder is seldsaam, en vreemd: Als 't Leven (die 't Leven geeft) het Leven neemt: Wie kan dit gronden? En recht verkonden Dat het Schepsel sijnen Schepper baard? Sy spijsd, die haar voed: en stuurd, die haar regeerd: Sy leerd, die haar wijst: en heerscht, die haar beheerd: 't On-eyndig-wesen, Moet 't Eyndig vresen: d' Al-Beschermer, word beschermd, bewaard, Van een Vrou: die haar trou Most de kuysheyd wijken: Maar hoe kan (sonder Man) Sy haar Vrugt doen blijken? Daarom wie dit wonder meet, Sijn vernuft blijft sonder weet: Want Hy die den Donder (wreed) Op het Volk hier onder smeet Vlied nu als Balling Derfd sijn bewalling Als 't begin van 't geen hy voor ons leed. 6. Bedenkt dit ô Mensche, wie ook dat gy zijt: Weest heden (met reden) vrolijk, en verblijd: U Salig-Maker, U Ziels-Bewaker, U Ver-losser is 't, die u verschijnd. Al bulderd, en grimd op Hem, de mag re-nijd: Al dreygd Hem de Moord, al barst den Haat van spijt: Schoon ook de boosheyd, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Valscheyt, en loosheyt. Hem vervolgd: en met veel wreedheyd pijnd. Daarom weest noyt bevreest: Wild u Hem bevelen: Die sijn Geest (minst, en meest) U sal mede delen. Iuygd, en van sijn Godheyt singt: Die het quaad (vol sot-heyt) dwingt: En uw' ziel verlossen wil, Uyt het net der Vossen: stil. Dies wild Hem of ren (Uyt u harts-kof'ren) Liefd, Geloof, en Hoop: 't geen Hem be-vil. Siel-Sang: Over de veel-beloofde, en voor-gebeelde Mensch-warding Jesu Christi. Stem: Amintas quam in rou. 1. DE Koninglijke-Dans,2. Sam. 6. 16. (Vol heymelijke-glans) Ver-nuwd in ons gedachten De Vorstelijke-vreugd: In Israël verheugd, Door 't Goddelijk-betrachten. 2. De Priesterlijke-StafNum. 17 8. Die veel Amand'len-gaf,Heb. 9. 4. En Jacobs-Saad vermaande: De Bond-Kist die haar wees Gods by-zijn: en hem prees: Maakt onse sinnen gaande: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Col. 2. 17.Na het waarachtig-Beeld. De Vaders voor-gespeeld, Door schaduwen, der dingen, Die namaals souden zijn In waarheyt: boven schijn: Daar d' Eng'len nu van singen. 4. Gen. 3. 15.'t Waarachtig Vrouwen.Saad Dat (willig) op sich laad Colos. 2. 15.Den last der uyt-verkoren. Dat ons uyt Abraham, Iuda, en Davids Stam, In Bethlem, is geboren. 5. Jesa. 7. 14.Een Maagd heeft hem gebaard: Dies is hy (uyt den aart) Een Mensch, een Soon des Menschen: Wiens an-gename-dach Den vriend des Heeren sach: Na sijn begeert, en wenschen. 6. Siet: heden is dit Heyl De Arme-sondaars veyl: In Adams-val verloren. Jes. 9. 5.Om dat dien Vrede-Vorst Des Werelds sonden torst: En stut sijns Vaders toren. 7. Al 't geen oyt is voorseyd, Voor-beeld, en uyt-geleyd, Beloofd, en toe-gesworen, Jesa. 53. 11.Van Gods Gesalfde-Knect: Is nu, in hem, te recht Vervuld: voor yders oren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Hy is des Levens-Boom: De levendige-Stroom: De Son, het Licht vol klaarheyd: De Star, die luchtig schijnt: So dat de nacht verdwijnd: De Wech, de Deur, de Waarheyt.Joan. 14. 6. 9. Wanneer ik in 't geheel, En ook in yder deel, Betrachte sijn Mensch-Warding: Om d' uytverkoor'nen GodsRom. 9. 11. 23. Te vesten, op de rots Van haar geloofs vol-harding:Joan. 17. 2. 10. So spreekt mijn harte dan Dat dit ziel-voedend ManJoan. 6. 49. Is (wenschelijk) geregend Op 't heerlijk-Palastijn: Waar door de Heyd'nen zijn Na Ziel, en Lijf gezegend. 11. Treed-toe (ô Christen-schaar) Tot desen Middelaar: En rust op sijn voldoening. Die in sich heeft gewrocht,Rom. 5. 10. En yder toe-gebrochtHeb. 9: 12. en 15. Een eeuwige-versoening. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Lof-sang der Engelen. Luc. 2. 14. Stem: Loovet den Heere, loovet den Heere. 1. U Zy de eere Alleen ô! Heere: ô Opper-Koning, In uwe woning: d' Alder hoogste-stede: Die u genade toond (Na uwen Ede) An den mensch benede: Die gy met heyl bekroond, En schenkt u vrede: 2. U vreed' op Aarden: Die sy an-vaarden, In haar verstanden: En in-gewanden. Neffens uwen zegen: Door desen Vrede-Vorst, En Held verkregen, Als een dau, een Regen: Om die der zielen-dorst Te stellen tegen. 3. So zy de menschen Een billijk wenschen: Een wel-behagen In dese dagen: Op dat sy u loven. Die haar (als in de dood Van u verschoven) Nu verlost van boven. En so (als in u schoot) Bewaard voor 't roven. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Lof-sang, Simeon. Luc. 2. 29. Stem: ô Heylig salig Bethlehem. 1. OGod, en aller Heeren Heer, Nu laat gy uwen Knecht in vreden, Na uwen woorde: en begeer, Den weg van alle vlees betreden: 2. Dewijl ik heden heb gesien Het Heyl: met uyterlijke-ogen: De Salicheyt, na u gebiên: Den Vrede-Vorst groot van vermogen. 3. Die gy (ô Heer) hebt toe-bereyd, Voor 't an-gesigt van alle volken: Een Licht, dat uyt de nacht ons leyd: En uyt de schau van duyst're-wolken. 4. Een Licht dat tot verlichting strekt Der Heÿdenen: in allen Landen: En Isr'els heerlijkheyd ondekt. Voor-seyd door hemelsche-verstanden. 5. Een Licht dat 's menschen blindheyd scheyd Uyt alle sinnen, en gedachten: De Sonne der Gerechtigheyd: Verlichter van de droefste-nachten. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrachting. Over het (bittere, en al-verwinnende) Lijden, en Sterven onses Heeren, en Saligmakers Iesu Christi. Stem: Van den 59 Psa. ô Heer ik ben van mijn, &c. 1. RYst, daald (ô stoute blode-menschen) Tot Scheppers wil, van 't Schepsels wenschen: En siet (al-worst'lend' met de dood) Der Heyd'nen-Heyl (van Heyl ontbloot) Voor sijnen Vader neder knielen. Sijn Ziel ts droef, tot vreugd der Zielen, Joan. 17.Voor wien by sijn gebeden doet: En 't Sweet ons toond, als drup'len Bloed. 2. Dees' Heer, word van sijn Knecht ver-raden: d' On-nosele sy al ver-smaden: Gevangen, die den vanger mind: Gebonden, die ons al ont-bind: Bespot, gelasterd, en geslagen, Die onse schuld heeft moeten dragen: Ont-kleed, gekleed, en bits gehoond: Met Doornen smadelijk gekroond. 3. Siet: dees' die ons genadig Loonde, En so het pad sijns wand lens toonde: Die aller rechten vonnis strijkt, Word thans (in 't recht) ver-ongelijkt: Verwesen, en an 't Kruys gehangen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy dorst, en hygd (met groot verlangen) Na onser zielen saligheyt: Een bit're-drank word hem bereyd. 4. In 't midden van de Goddelosen: Dus moet de Suyv're-Lely blosen: Het is volbracht, hy neygd het hoofd: Ons (Levens) Leven, word geroofd: Die yder 't Leven, heeft gegeven, Word door de Dood, ontbloot van 't Leven. So Dood' sijn Dood, der Doden Dood, Die Leven, door des Levens nood. 5. Hoe kan de Son haar goude-stralen Noch doen op dit geslachte dalen: De wijle dees' Gerechte-Son, De duysternissen overwon? Dit Eeuwig-Licht, dees' Ochtent-Starre, Die d' Ooster-kim ontschiet: van varre, Dat self het Blinde-volk getuygd: Daar 't hoofd, sich ook het lichaam buygd.Jes. 43. 8. 6. Hier opend sich des Heeren-Tempel: Wiens voorhang scheurd, ontbloot den Drempel Van d' Opper-Gods genaden throon. Diens toe-gang word ons angeboôn. Wat wild gy (mensch) den Hemel trotsen? An-siet hier self de Hardste-Rotsen Die scheuren: en gy word getart: Die noch verhard, u harde-hart. 7. Ons Moeder, d' Aarde schrik'lijk beefden: En gaf de Doden, die weer Leefden: De Aarde toond het geen men derfd: De Doden, dat het Leven Sterft. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Heyd'nen mond belijd de waarheyd: Het geen de tong in openbaar seyd: Verseld met een seer droeve-klacht Van 't teed're Vrouwelijk-geslacht. 8. ô Juda word gy een ver-rader, Van uwen Meester, God, en Vader? ô Abrabams ver-aarde-Saad, Gy doet een gruwelijke-daad! ô On-versade, wrede-Beulen Hoe lange wild gy met haar heulen: Die Jesu (als de Wolven 't Lam) Vernielen? an des Kruyces-stam. 9. Doch laat ons niet ons selven vleyen, Maar liever d' eygen schuld beschreyen: Die d' oorsaak is van Christi pijn. Dit was beloofd, het most so zijn. En wie dit Lijden is deelachtig, Die word den Af-grond self te machtig: Schoon men Diens Lichaam leyd in 't graf, Die alle ding sijn wesen gaf. 't Leven uyt de Dood: Over 't smadelijk-Lijden,'t pynlijk-Sterven, verachtelijk-Begraven, en heerlijke-ver-risenisse onses Heeren Jesu Christi. Stem: De Goud-geveste daken. 1. DEn Hemel schijnd te hup'len, En laat (van blijdschap) drup'len {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gegunde-Regen: Tot een milde-Zegen. Lage, hoge-drift, Boven dese Gift: In de ziel gegrift: Daar door 't gepereld, 't Wit van de Wereld, ('t Geen hier voor dwereld) Word gesift. 2. Kan d' Opper-Hoogheyt dalen? Kan yemand, God af-malen, In een hoog, of laagheyt? In een gauw, of traagheyt? Die in 't minste-ding Geen verandering, (Eygentlijk) beving: Die d'al verheffing, Die d'al beseffing, Die d' al betreffing Noyt ont-ging. 3. Nochtans is Hy vernederd, Als een quaad-doender: 't çederd 't On-rechtvaardig oordeel. Tot ons aller voordeel, Is hy Mensch, en God (Tegen Gods gebod) Haar geweest ten spot: Dien sy verdoemen. In wien wy roemen: En seker noemen Zebaoth. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. In bange angst der zielen, Psa. 22.De Honden bits vernielen Syn gestaltenisse: Hy, die haar gewisse Prikkeld: door de wraak. Want in dese saak Openbaard de spraak, Tot God gedreven: Wild 't hen vergeven. Is so gebleven Onse Baak. 5. Siet: d'alder levens Oor-sprong, (Die dit haar in 't gehoor drong) Buygd sijn hoofd: te sterven, Om de dood te erven. Dood u wreedheyd, groot, Heefd dien Held gedood, Die ons 't leven bood: Die u (als roede) Steld tot een hoede, Voor die sijn goede Raad genoot. 6. Dit dwingt mijn ziel tot droefheyd: Die (droef, tot haar behoef) seyd Mijn gemoed is droevig: Droefheyt noch behoevig: Die ik (droevig) soek. Merkt ô kloekaards, kloek: Heden is de vloek (Die u verbolgen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Tracht te vervolgen) Krachtig verswolgen: Vloekings-boek. 7. Watvloek ontmand den Wreker? Der rechten vonnis-spreker Sal niemand verschonen: Maar (recht-vaardig) tonen Sijn gerechtigheyt. Die dit woord ons seyd: En de wraak bereyd. Dies wy nu derven 't Slavelijk-swerven: 't Leven verwerven, Met bescheyd. 8. Hier schuyld een diepe treffing: Hier leyd al 's Duyvels keffing, Tot een stof, en mortel: Door des Wysheyds-Wortel. Hier leyd Dood, en Hel, 't Spokig-Goochchel-spel, (Eeuwig) in gequel. Hier is den drijver Krachtig, in yver: Hier roemd den schrijver, Immer wel. 9. De Aard', des Lichaams-moeder Ontfangt der Zielen-Hoeder: Die sich nergens buyten Ook en laat besluyten, Sluyt men in een Graf: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons sond, en straf Heeft genomen af: Door d' over-vloed-heyt Van sijne goed-heyt. Die mijn gemoed vleyd: Mits hy 't gaf. 10. Den Gever aller gaven Die laat sich dus begraven: Maakt sijn dood ons seker: Drinkend' uyt den beker Van Gods toorn: die elk Troffe: voor dees' kelk Schenkt hy ons de melk Van sijn genaden, Van sijn wel-daden. Die wy noyt baden Geeft ons; 't Welk 11. Ons sal doen sien, en merken Gods wonderlijke-werken. 't Lijk is op-ge-heven: Doden siet-men leven: 't Duyst're droevig-dal, Bitter, en vol gal Gaf den grooten Al. Krijg is begonnen: Strijders verwonnen. 't Lichaam der Sonnen Stut den val. 12. De God-vergode Eng'len Hem eeren, kransen streng'len: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is 't eeuwig loven: Lokken ons na boven, Uyt 't verganklijk-slijk. Want dit Levend-lijk Sal in yder wijk, 't Sijne verwekken: Uyt d' aardsche-drekken: En op-waards trekken, In sijn Rijk. Gevolg-reden. OF Dood, en Hel, en Duyvel bast, En dreygd, bespot, bevecht, belast, De Leden-Christi (hoe ver-acht Van 's werelds goddeloos-geslacht:) Sy rusten op een vaste-Rots, De sekere bescherming Gods: Die sy om Christi Dood, en pijn (Genadelijk) deelachtig zijn: Die haar in Christi heerlijkheyt Ge-eygend is: en toe-geleyd. Nu Hy ons dan heeft vry-gekocht, En (door sijn lijden) toe-gebrocht De grootste vreugd, het hoogste goed: Wat schrik bevangt dan ons gemoed? Nu Hy dan is weer Op-gestaan, En voor ons uyt het graf gegaan: (Daar hy de Dood den Dood-steek gaf) Wat vresen wy het duyst're graf? Nu Hy (ons) in sijns Vaders throon Verheerlijkt is, en heerst de Goôn: (Van waar Hy word gewenscht, verwacht) Wat vresen wy hier aardse-macht? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eenig-Pascha, Of Door-gang der ware Gelovige, Uyt de slaverny des sondige, en helsche AEgyptens: door de Woostijne deser Wereld, tot in 't beloofde Geluk-salige Hemelsche Canaän. Over het bittere onvergelijkelijk Lijden, en Sterven onses eenigen Salig-makers Jesu Christi. An het Kruyce. Esa. 53. 5.Hy is om onse overtredingen verwonded, om onse ongeregtigheden is hy verbrijseld: de straffe die ons den vrede an-brengt, was op hem, ende door sijne striemen is ons genesinge geworden. Rom. 8. 34.Wie is 't die verdoemd? Christus is 't die gesturven is. Phil. 2. 8.En heeft hem selven vernederd, gehoorsaam geworden zijnde tot de dood, ja den dood des Kruyces. Stem: ô! Heylige drie-tal wel-kom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Sy leggen het vervloekte-KruysDeut. 21. 23. Op hem: hy moet het dragen, Na 't behagenGal. 3. 13. Van 't woedende (gemeen) gespuys: Dat hem (door sware plagen) Droef doet klagen, Hy, die het al sijn schepsel geeft: Nu self voor dees' sijn schepsels Beefd. Veroordeeld, en Verwesen: Om ons van schrik, en vresen Te genesen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Psa. 82. 1Den Rechter aller rechten-Recht, 2 Chro. 19. 6.Word dus (t' Onrecht) ver-oordeeld: Ons ten voor-beeld, Te zijn (in 't lijden) duldig, slecht: Die d' hoog-moed steeds in 't oor speeld, En gehoor teeld. Dees' Leyds-Man, (in beloft) getrouw, Psa. 118.Dees' rechten Hoek-Steen van 't gebouw, Verwerpen de Bouw-Heeren. Die ons (tot hem te keeren) Poogd te leeren. 4. Men roept kruyst hem, kruyst hem, sijn bloed Zy op ons: en ons kinder: 't Is geen hinder. De Goed-heyt, aller goed-heyds-goed, Ons rust, en Vrede-Vinder, Ziels-Beminder, Die stellen sy (in 't openbaar) Esa. 53, 12.An elken zy een Moordenaar: So (schandig) moet hy sterven, Om (voor ons) te werven, 't Heyl te erven. 5. De Son (die nimmermeer verliep Haar palen, om te schijnen) Moet verdwijnen: Om dat sy 't Licht ('t geen haar eerst Schiep) Siet tot de dood toe quijnen, Vol van pijnen. Het Licht daar sy haar glans uyt-haald, Het Licht dat ons gemoed bestraald, Waar buyten dat wy duyster, Sitten in ('t helsch gekluyster) Sonder luyster. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. De Voor-hang van den Tempel scheurd: De Doden die ver-rijsen: En bewijsen Dat Dese, die de Dood gebeurd, Ons (in den Paradijse) Voed met spijse. Dit roepen sy als uyt het graf: Hy Sterft die yder 't Leven gaf: En voede: met veel Mudden Van Tarwe, sijne Kudden.Psa. 81. 17. Aaard' wild schudden: 7. Schudden, en beven, dat het kraakt: Verheft u groten-Donder, Tot een wonder: Komt Weer-licht dat seer vurig blaakt, Komt vlammend'-vuur: en plonder 't Volk hier onder. Maar ach! mijn heldin spreekt te stout: Hy bid' self voor haar, an het Houd:Esa. 53. 12. Vergeeft dit hen: ô Vader, (Roept d' aller-levens-Ader) Alle gader. 8. Dees' suyv're-Beek, reyn, onbemorst: (Waar uyt levende-stromen Staag voort-komen) Die roept hier nu (ay-mijn!) my dorst: Van angst, en schrik, en schromen In genomen: Maar bitt're-gal, en edik, serp, Hebben dees' beuls (seyn-snijdend'-scherp) Des Levens-Bron geschonken: Hy heeft daar van gedronken: Is gesonken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Sijn menschlijk-wesen, en gelaat Beswalkt 's doods-schaduw, krachtig: Hy valt klachtig. ô Aardsche-Worm, ô Adams saad Dit lijden zijt gedachtig: God, almachtig, Die Hemel, Aard, en Zee, regeerd, Word nu self van de dood verheerd: Men siet sijn wonden open Daar 't dier-b're-Bloed (met hopen) Uyt komt lopen. 10. Gods rechtvaardige toornigheyt Deut. 27.Die ons vervloekte noemde, Gal. 3.En verdoemde: Heeft hy alleen op hem geleyd: Gewillig: 't Offer roemde, 't Heyl verbloemde. Dit is Christi neder-daling ter Hellen. Door 't woord helle worden in de Schriftuur drie dingen verstaan: Ten eersten het Graf Genes. 37. 35. en Cap. 42. 38. Psa. 6. 6. Psa. 16. 10. Eccles. 9. 10. Iesa. 38. 18. Ten tweeden, de Helle of plaatse der verdoemden: Iob. 11. 8. Pro. 15. 11. Luce. 16. 23. Ten darden, benantheden, an-vechtingen, verschrikkingen des gemoets, en 't gevoelen van Gods toorne. 1. Sam. 2. 6. Psa. 18. 6. en 86. 13. en 116. 3. Dit heeft Jesus Christus na ziel en lichaam gevoeld, als hy Luc. 22. 44. In swaren strijd zijnde, sijn sweet wierd gelijk grote druppelen-bloeds, die op de Aarde af-liepen. Als hy leyde Math. 26. 38. Mijn ziele is geheel bedroefd tot der dood toe: En uyt-riep Math. 27. 46. Mijn god, mijn God, waarom hebt gy my verlaten? Want so hy (na 't seggen der Leugen-dichters) eygend-lijk gedaald is, in de plaatse der verdoemden, 't sou moeten wesen of na de Godheyt, of na de Ziele, of na den Lighaam: Niet na de Godheyt: Want die is over-al tegen-woord. Psa. 139. 8. Ier. 23. 24. Amo. 9 2. Heb. 4. 13. En onver-anderlijk: Malach. 3. 6. Iacob. 1. 17. Dies volgens kan die geen neder-dalen (eygentlijk) toe-geschreven worden: Niet na de ziele: Want die heeft hy in de handen sijns Vaders bevolen, Luc. 23. 46. Gelijk hy den Moordenaar beloofd hadde, heden met hem in 't Paradijs te wesen, Luce. 23. 43. Niet na den Lichaam, want dat heeft (na 't voorbeeld Jona Ion. 1. 17. Math. 12. 40. Luc. 11. 30.) drie dagen in 't graf gelegen. Luc. 24. 7. Hierom is 't on-eyndig-getal der beuselingen (van 't plaatselijk nederdalen Christi ter Hellen) meer te bespotten, dan met reden tegen te spreken: mits geen schijn van reden daar in bespeurd word: Want het was volbracht, na Christi eygen woorden. Die de zielen der vaderen doe niet en hoefde uyt het voor-burcht der Hellen te leyden: om dat die in Gods hand, by God, Ecl. 12. 7. in haar rust, in Abrahams-schoot waren: Luc. 16. 23. En (door een grote klove) van de plaatse der verdoemden af-gescheyden, Luc. 16. 26.Hy heeft de helsche-pijn gevoeld: En 't vuur van Gods gramschap verkoeld: Door Ziel, en Lijf, in 't lijden: Ons Ziel, en Lijfs verblijden, t' Eeuw'ge tijden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Nu is het al, geheel volbracht, Wat daar oyt was geschreven: Als gedreven. Een blijde-dach, voor d' eeuw'ge nacht Heeft hy 'an ons gegeven: Ja het leven: Daar voor heeft hy sijn bloed gestort. Sijn zijde, (die ge-opend word) Laat rode-stromen vlieten, En water, uyt-waarts schieten: t' Ons genieten. 12. Hy die den Hemel heeft ten throon, En heerschet hoog, en heerlijk, Goed, en eerlijk: En d'aarde tot een voet-bank, schoon: Dit vuur dat (on-weerkeerlijk,) Is ver-teerlijk: Die Koningen ver-hoogd, ver-leegd: Die d' aarde (met een waag-schaal) weegd: En peyld d' onpeylb're perken: Die sluyt men onder serken. Wonder-werken. 13. Schoon d'aarde-buyk, en holle-schoot Ontfangt sijn dode leden, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel beneden: Hy heeft nochtans de Hel, den Dood, Den Duyvel al vertreden: En is heden Seer heerelijk weer-op-gestaan: En in sijns Vaders troon gegaan. Van waar wy sullen horen Komt hier die (van te voren) Zijt verkoren. 14. Komt hier besit mijns Vaders-rijk, 't Geen ik u most bereyden: Af-gescheyden Van 't on-bestandig blinkend'-slijk: In 't tranen-dal, vol Heyden: Daar gy schreyden: Maar d'and're stemme slings gewend, Gaat van my: 'k heb u noyt gekend, In d' af-grond blijft begraven: Die d' armen niet woud laven, Noch hand-haven. 15. ô! Jesu Christi, Mensch, en God. U Goddelijke-ogen, Vol medogen, Slaat op ons Heere-Zebaoth: Waar door gy hebt getogen, En bewogen Petrus (die 't harte voor u buygd:) Als 't Onreed'lijk ons overtuygd Dat wy niet met u waken. Maar uwe Godheyt laken, En versaken. 16. Besprengd doch met u heylig-bloed, De Posten onser zielen: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Mend' de wielen Van den verderver. Die (verwoed) De ziel soekt te vernielen: Keerd sijn hielen. Verlost ons (Heer) en maakt ons vry Van sond': en sondens-slaverny. En stuurd mijn tonge, sondig: Dat ik u dood (volmondig) Steeds verkondig. Iacob Steendam. Noch vaster. Dood des Doods: Dat is, Ernstige over-wéging, van 't on-gemeene, en Saligmakende Lijden Jesu Christi. Anno 1650. SO var de Gulde-Son haar glans-gewiekte stralen (Door een geveylde-drift) doet op dit grond-vlot dalen: So var de pekel-vloed d' uyt-heemsche-oevers lekt: So var de snelle-wind sijn vlugge-vlerken strêkt: So var de ruyme-lucht (met een gedreven waassem) Oyt levendige-ziel gegeven heeft den aassem: So var het sondig-saad van (Adam) d' eerste stam, Op 't gantsche ronde-rond sijn plaats, of woon-sté nam: So var diens ranken zijn op d' aarde uyt-gesproten, So var dit machtig-volk haar delen mach onthloten: So var daar yemand leefd, of immer leven sal, Die roep ik tot den dach, en soen van d' eer ste-val. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} An-schoud, be-merkt, door-grond, dit wonder-werk, scherp-sinnig: Bedenkt de goedheyt Gods: en 's Duyvels-boosheyd, vinnig. Mijn Schreeuw-galm vul u oor, als 't Goddelijk geluyd Dat yder trotst, en dreygd: en niemand buyten sluyt: Dat self het wreed-ste hart (door kanker-knaging) prikkeld: En in 't gekneusde-rif sijn zegen-balsem wikkeld: Dat bose voeten mend, en 't quade oog-wit sloopt: En dat den tragen (hier) vervaardigd, dat hy loopt: Bekruypt het ingewaand, en kan de sinnen slaken: En kan van dorre-kley een vette-aarde maken. Dees' God-beseten-toon vervul mijn heesse-keel: Be-vrucht het innerlijk verstaalde-bekke-neel Van al 't ontheylde-volk: die dese Blijde-boodschaap Gehuys-vest sullen sien, in haar ver-aarde dood-stap. Wiens scheel-peyl (voor-stels gang) 't bepaald-geseg ontgord: En schroom-baaks setel schaakt, en stremd: en neder-stort Een heyl-bevluysde-sang: in schel, en Hemels-trypel: En heyd d'ont-gronda-grond: en handigd 't lang getijpel: Ont-riemd de gordel-gesp, door ses-paar in de maat: Wiens op, en neder-gang geen sang-konst-meester slaat: Beslommerd met yet aarts. Maar louter, heylig, Hémels. De veelheyt, Meel-bloems stof, vernietigd weynig sémels. Roep ik het Drie-maal-drie, genoten Helicon? Of soek ik Paegasi, en sijn gewijde-bron? Of smeek ik Phoebi-glans? of wel Minervaas wijsheyt? Of Venus, die de kilt ontvriest, die in het ys-leyd? Of troetel ik Mercuur (met reden) om de reên? Neen: van dien ganschen hoop word niemand an-gebeên: Die voegen Naso best, en Maro: wie het lasterd: En haar die (door een waan) zijn van de reên verbasterd. Maar ik, ik roep hem an, die yders waan bespot: Dat is den drie-in-een den aller Goden-God: Wiens nimmer-slapend oog (al-siende) ons beflonkerd. Wiens weet (in goed, en quaad) geen hoogt, noch laagt verdonkerd. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens eyndeloose-gonst hoord, die het hem behaagd. Wiens rechts-gerechtigheyt den goddelosen plaagd. ô! Opper majesteyt, bestuurder aller dingen, Wild mijn verstompte-pen tpt regels-rechtheyt dwingen: Be-vracht mijn teder-breyn, be-ballast mijn gemoed Met kennis, yver, reên, en God-gevlamde gloed: Op dat ik (on-geveynst) vertoon (in mijn verhaal-reên) U Goddelijk besluyt, en aller dingen paal-steen: Wiens uyt-komst (door u macht) recht tijdig word voltoyt: So dat geen tegen-drift haar voort-gang loopte, oyt. 'k Vertrou, en volg u woord, en wacht een blijden-somer: Wiens tegen-beeld beschaamd des sotheyts faab'len-dromer. Mijn geest ontvonkt, ik voel een Goddelijke-brand: Het schijnt een gloende-kool vervormd mijn dwaas verstand. Mijn voet-gewijde-spoor ontbloot 't gedreven nood-lot, En haspeld het gevolg: ja schilderd d' aarde-kloot vlot, Met al haar schat, en roem: verkeerlijk als de min. Die schaften beelden lust, hoord toe, hier is 't begin. 'K Hef mijn reden: neygd de oren, Adams af-ge-aarde Saad: Om (met an-dacht) an te horen, Christi lijden: Dood, en smaad. Neemt ter harten (u ten goede) Hoe des Werelds-Schepper leed: Hoe u Heyland was te moede Doen hy met de Machten streed'. Die de Aarde heeft Geschapen: Word van Stof, en Drek bestreên. En hy wil door Schild, noch Wapen Sich beschermen, hier, beneên. Die een Swaard (gewet) twee-snijdig Voerd, en houd, en dreygd te slaan: Wil den Duyvel (ook hoe nijdig) Met geen swaarden tegen-staan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Alder-Trouste in wel-daden, Die (hoe groot) de minste diend: Psa. 41. 10.Word te Trouweloos ver-raden: Psa. 2.Van sijn Knecht, en eygen Vriend. Die men (heylig) hoord te kussen: Word ver-raden, en verleyd Met een Kus: om so te blussen d' Onversade-gierigheyt. Die sijn Dienaars wiesch de voeten, Ja d' onreyne ziele mé: Komt sijn Dienaar (vals) begroeten: So als Ioab Abner dé. Die een Heer is, aller dingen, Alles daar den Mensch op stoft: Word om dartig Silver-lingen, Van sijn eygen Knecht ver-koft. Die ons tijd, en plaats bepaalde, Die ons onderhoud, en voed: Die ons vry-koft, en betaalde: Met geen Goud, maar met sijn Bloed: Word verkoft, betaald, gegeven Voor een seer geringen prijs. Steld (voor ons) tot soen sijn leven, Van den Val in 't Paradijs. Die ons al Ont-bind van sonden, Van doods-banden, en geweld: Word verweldigd, en Gebonden, Word geknéveld, en gekneld. 2. Chro. 19 6.Die den Rechter is, der rechten: Word hier voor het Recht gesteld. En men poogd hem te bevechten, Jesa. 9.Schoon hy is der helden Held. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men Rékenschap moet geven, Van ons leven, voor de Son: Eyscht men Reden van sijn leven: Schoon hem niemand straffen kon. Die de Waarheyd is: waarachtig:Joan. 14. In wiens mond noyt Logen woond: Word met Valscheyt (fel, en krachtig) An-gevochten: en gehoond. Die den stommen wel doet spréken, En de tong des sprékers bind: Staat (als stom, en vol gebréken) Voor de rechters: stom, en blind. Die het roer is, en regeerder Van de tong (hoe wel bespraakt) Schijnt een Schaap: dat voor sijn scheerder Geen geluyd, noch stem en maakt. Die met Starren (nau te noemen) 't Uyt-gespan te çieren weet, En het Veld Bekleed met Bloemen: Dekt men, met een Purp'ren-kleed. d' Opper-Koning (groot van waarde) Steld men spottelijk ten toon: Die de Vorsten Kroond, op d'aarde: Kroond men, met een Doorne-Kroon. Die de Aarde, en den Hemel, En de Zee (hoe groot en diep) Met al 't levende-gewemel, (Dat hy in 't beginsel schiep) Stuurd, regeerd, beweegd, in allen: Dat het sich niet roeren kan, Sonder ook sijn wel-gevallen: Stuurd men self van man, tot man. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de grote-Zee doet koken, En de hoge-Bergen slaat, Dat-se beven, dat-se roken: Word geslagen, en gesmaad: Word gelasterd, en belogen, Word gegeesseld: sonder schuld: Word ver-acht, bespot, bespogen. Word een spiegel van geduld. Psa. 82. 1.Die (Als Rechter) in de Vier-schaar Aller Rechters sit: en heerst: En de saak der kleynen dier-baar Houd: en redden wil op 't seerst: Die de Levende, en Doden Oordeeld, in gerechtigheyt: Word ver-oordeeld van de Goden: En also ter Dood geleyd. Die den Hoek-Steen is, der Dorpen En der Stedenen-gebou: Word (verachtelijk) verworpen, Van de Bou-liên: ongetrou. Die den Grond-Steen is, en Rotse Daar Gods-huys staat op gevest: Word vertreden, van het trotse, Phariseesche-wolven-nest. Die ons Vrij-spreekt, by den Vader: Word Ver-wesen, tot de Dood. Om de sijne, alle-gader Te verlossen: uyt de nood: Die veel sieken heeft Genesen, Die veel Doden heeft Verwekt: Word hier tot het kruys verwesen: En moordadig uyt-gerekt: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die (God'loos) heeft gebroken 't Beeld, dat God sich selven schiep: Word volkomen vry-gesproken: Schoon hoe var de misdaad liep. Hier den vromen te verdoemen, En den bosen voor te staan, Is een gruwel: ook te noemen: Nochtans word het dus gedaan. Die de Lammeren verscheurde, Word verschoond: en wel gehuyst. Die den droeven 't hoofd op-beurde: Word genageld, an het kruys. 't Schaap te vangen, en te doden, En den Wolf te laten gaan, Is ons door den aart ver-boden: En door reden af-geraân. Die so hoog is, en so Heerlijk, Dat hy allen heeft ver-eerd: Word Mishandeld: ook so deerlijk, Dat men 't an-sicht van hem keerd.Esa. 53. Die de Eng'len steeds an-bidden, En de menschen, vol ge-vaars: Word gehangen, in het midden Van twee snode Moordenaars. d' Alder hoogste in be-trachting, d' Alder-grootste in der daad, Is de laagste, door ver-achting, Van den Mensch: vol nijd, en haat. Die soo vroom is, en rechtvaardig, Dat hy ook geen sonde kend, Is gerékend so on-waardig, Dat sich yder van hem wend. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Die on-nosel is bevonden, Die onschuldig is verklaard: Word ver-acht, van alle monden: Als de snoodste op de aard. Die de schoonste is, der Menschen: Word geheel, en al mismaakt, Word (na 's Duyvels lust en wenschen) Tot in 't binnenste geraakt. An de Ziel: wiens bit're Lijden (In den al te bangen-hof) Self de angsten aller tijden, Aller menschen over-trof. Doen hy uyt-riep (vol benaud-heyt) Ach mijn Ziele is bedroefd: En in d'uyterste verflaud-heyt, Van een Engel troost behoefd. In een hof: den hof in Eden, Viel den eersten Mensche af, En de Twede heeft geleden, In een hof, des af-vals straf, In een hof is hy begraven, En de prikkels van de dood, En de macht der helsche-slaven, Van haar scherpt', en vrucht ontbloot. Doen hy 't klamme sweet uyt-braakte, Met veel grote drup'len bloeds: Doen hy in de ziele smaakte 't Bitterste, des Helschen-gloeds: Doen hy neder was gesonken, En het grond-sop, en het gift Van Gods-toorne, heeft gedronken: Door sijn liefdens hoogste-drift. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons van den vloek te vrijden, Is hy tot een vloek gesteld: Om ons eeuwig te verblijden, Lijd hy 't vinnigste geweld: Om ons angenaam te maken, Is hy so on-an-genaam: Dat sijn trouste hem versaken, Hem ver-laaten, al-te-saam. Die ons (recht te) Bidden leerde, Die den Vader voor ons smeekt: (Wiens gebed noyt weder-keerde, Als hy voor de sijne spreekt) Bid voor sijn on-kunne moorders: Hoe verwoed, en on-beleefd: En sijn bloed geeft (an den hoorders) Beter stem, als Abels geeft. Die hier an sijn ondersaten (Rijkelijk) sijn goed ren deeld:Psa. 22. 19. Siet sijn kleed'ren van Soldaten Délen: daar-men over-speeld: Die het Löt weet toe te méten (Hoe het valt) an wien hy wil: Siet het op sijn Rok gesmeten: Om te eynden het geschil. Die de Spyse is, der Zielen:Pro. 16. 33. Spijsd men nu met bit're-Gal: Poogd men (bitter) te vernielen. En so boet hy Adams-Val. Die sijn Schapen (wie-se haten) Noyt verlaat, in tegen-spoed: Schijnt van God, en Mensch verlaten: Dat hy als wan-hopen moet. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Jer. 2. 13.Die de Spring-Aar van de stromen, Am. 9. 6.Van des levens-water is: Die de vloed der Zee doet komen Op de Aarde: Loof, en Lis: Klaagd (benaud, be-angst) te Dorsten: Na de Saligheyt van ons. En men schenkt dien Vorst der Vorsten, Sure-Edik: uyt een spons. Die het Leven mede-deelde Alles datter leefd, en sweefd: Die ons wederom her-teelde: Schijnd nu dat niet meer en Leefd. Die self Leefde voor de tijden: Deut. 21. 23.Sterft nu an 't vervloekte-hout. Gal. 3. 13.Lijd 't onlijdelijkste-lijden, Dat oyt Mensche heeft benoud. Die den grooten, trouwen-Harder, Van sijn Schapen is: en doet, Dat den Wolf sich nimmer varder (Als hy wil) begeven moet: Word ver-nield, ver-scheurd, ver-slonden, (Als een teer, en weer-loos Lam) Van de wachters, van de Honden: Schoon hy onsen last op-nam. Die de Vader is der Geesten, Geeft den Geest in 's Vaders-hand: Word van d' alder felste-Beesten Honden, Stieren over-mand. Die den bosen 't hart door-prikkeld, En den vromen lieflijk schiet: Word een Spies in 't lijf gewikkeld: Waar uyt Bloed, en Water vlied. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloed, en Water om te Dopen, Innerlijk, en uyterlijk: Al die (vurig) na hem lopen Om te erven 't Koning-rijk. d' Aarde, dekt de duysternisse: Mits de Sonne sich ver-schuyld: Om te lichten, ons Gewisse: Die haar wesen thans ver-ruyld. Siet: de Sonne moet verdwijnen: Nu sy 't eyndelose-Licht, En haar Schepper, dus siet quijnen: Met een droevig angesicht: Siet: den Hemel schijnt te treuren, En bekleed sich: in het swart. Ja de Rotsen moeten scheuren, Nu de Menschen zijn Verhard. d' Aarde (die noyt word bewogen) Siet: ont-set sich, en-se beefd: Nu den Mensche geen Medogen Met sijn Salig-maker heeft. Ia 't Voor-hangsel van den Tempel Scheurd, van boven, tot beneên: En ont-bloot den hoogsten-Drempel: Die Gods kinderen betreên. Siet: veel Doden (uyt haar graven) Tonen, dat der Heeren-Heer, Word van d' alder-minste Slaven, Dus ver-treden: even seer. Tonen, dat de Graven waren In Slaap-kamers, omgekeerd: Dat-se ons niet meer ver-varen: Mits het Christus heeft geweerd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Reg. 8. 27.Die noyt plaatse kan bevatten, Sluyt men in een duyster-graf: Als het waardste aller schatten, Dat ons God, den Vader gaf. Maar hy is weer-om ver-resen, En hy leefd: ook wie het roud: 't Leven sou niet kunnen wesen Daar de Dood haar woon-stee houd. 't Most geschieden: 't was te voren Af-gebeeld, en voor-geseyd: En Gods schrikkelijke-toren (Op den mensch) was neêr-geleyd. 't Most geschieden: mits sijn lijden Ander-sins was sonder kracht: En wy souden t'een'gen tijden, Uyt het graf niet zijn gebracht. Die de Dood, en Pest der Hellen, Die den Duyvel heeft ver-nield: Most sich als ver-winnaar stellen, Mits den vyand was ont-zield. Die sijn vyand heeft verwonnen, Heeft sijn heer-lijkheyt een glans, (Voor hem, en sijn volk) begonnen. Dit doet onsen Koning thans. Komt dan, Christi ware-Leden Siet u hoofd: benaud, en bang: Om de harssens te vertreden, Van de oude-bose-Slang. Gen. 3. 15.Om u sonde most hy sterven, Mits hy Borge voor u bleef: Om te scheuren, om te kerven 't Hand-schrift, dat u tegen-schreef. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Over-denkt hier u Ellende: En Gods Liefde, tot de geen Dien hy (voor de Wereld) kende: En sijn Soon haar sond benéên. Wild (met hem) u lichaam doden, Om met hem, weêr op te staan: So sult ghy de blinde-Joden (In u self) te boven gaan. Iacob Steendam. Noch vaster. Vreuchde-Sang: Over de Heyl-same-ver-rijsenisse, onses eenigen Salig-makers Jesus Christus. Stem: Van den 45 Psalm. Mijn hart wil nu een seer, &c. 1. DAar klimt de Sonne, die eerst neder-daalde: Wiens held're-glans dit gansche rond bestraalde: Daar rijst het Licht, en 't Leven uyt de Dood: Daar word het Graf van 't levend-Lijk ontbloot. De Eersteling van die daar zijn ont-slaapen:1. Cor. 15. 20. Die hy verlost heeft: en tot Heyl geschapen.Eph. 2. 10. Want door sijn kracht hy 't duyst're-graf ontsprong, En 's Duyvels-macht, en 's doods ge-weld, bedwong. 2.Jos. 10. So moet een Dach, uyt Nacht, te voorschijn komen:Esa. 38 So vloeyd uyt Steen, en Been de soete-stromen:Exo. 17 6. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Exo. 16. 13.So voed Gods-volk, d'on-vruchtbare Woestijn: Num. 9. 17.So moet een Wolk, een Vuur, haar Leyders zijn: So moet de vloed, haar Banen veyl'ge-Wegen: Exo. 14. 22.So moet de Vloek, haar dienen tot een zegen: Num. 23. 8.So groeyd en Bloeyd, de Priesterlijke-staf: So komt den Vorst des Levens, uyt het Graf. Num. 17. 8.3. Heb. 9.So moet dien Rots, den waren Rot-steen, wijken: Luce. 24. 7.So doet dien Held, sijn grote krachten blijken: So word sijn over-winning hier geloond: So word dien Heer met Heerlijk-heyt gekroond: So toond dien Soon des Menschen, ons sijn God-heyt: So vlien de Dode-wachters (vol van sotheyt) Voor 's Levens-Straal: mits het niet kan geschiên, Dat Doden 't Leven souden konnen sien. 4. Wat soekt gy dan het leven by de doden ô Vrouwen? segt doch haar (die-zijn gevloden) Dat Jesus thans is waarlijk op-gestaan: En voor u (na sijn woorden) uyt-ge-gaan. Hoe sou het graf hem houden (als benepen?) Die noyt geen plaats, noch ruymte heeft begrepen. Die met sijn woorden, alle dingen draagd. Die in beloft, noch ook in straf, vertraagd. 5. Nu Christus, dan is uyt den dood ver-resen, Laat ons sijn trouwe, achter-volgers wesen: En doden, en hegraven, 't aardsch'-lichaam: En op-staan van den doden, al-te-saam. Want die hier so (met Christo weêr ver-rijsen, Die sal hy seker, eeuwig, salig prijsen: Mits vloek, en kruys zyn door sijn kruys gekruyst: Die door d' op-standing, ons by Gode huyst, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. o! Jesu, Ware-mensch: en God, al-machtig: Maakt uwe Dood, en op-staan, in ons krachtig. Gebied na wil, en geeft dat gy gebied: En onder-stut in ons 't gekreukte-riet. Dewijl u bloed, van on-heyl, ons verlosten: Besprengd daar mé, (Heer) onser zielen-posten: En maakt ons so, van den Verderver vry. Dat u ver-rijsen ons een op-staan zy. Vreugden-Lied: Over de vrucht-rijke Hemel-vaard, onses eenigen Salig-makers Jesus Christus. Stem: Van den 133 Psalm: Siet hoe fijn, en lieflijk is t' allen stonden. 1. I Uygd blijde-ziel: ver-heft u van beneden, Om 't hoogste-Heyl (met yver) na te treden: Slaat u gesicht ten Hémel-waart, En siet wie door de wolken hene-vaard, Tot in den throon van d' Opper-Majesteyt: Met heerschappy, en heerlijkheyt. 2. Het is den Soen van Gods gedreygden-toren: Immanuel, ons uyt een Maagd geboren: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't ware Saad der Vrouwen is, De Vrucht des lijfs Maria: die gewis Uyt Davids-lend'nen ons te voor-schijn quam: 't Beloofde-Saad van Abraham: 3. Door wien alle geslachten zijn gezegend, En met den dau van sijne gonst beregend: Den Leeuw uyt Iuda voort-geteeld: Den Leraar, die ons 's Vaders wil beveeld: Den Held die over-winnaar blijft in kamp: En ons verlost, van alle ramp. 4. Den Vrede-Vorst, Voorsegger, Priester, Koning: Den Leyds-man, tot der zielen hoogste-woning: d' Eeuwige-Vader, Wijsheyt, kracht: Des Heeren-Knecht, die hy rechtvaardig acht: De Ochtend-Star, en gulde Middag-Son: Des Levens-Vloed, en Beek, en Bron. 5. Aarons Staf, en Iacobs rechte Ladder, En Mosi-Slang, tot gift van d' oude-Adder: Het ware Man, en Pascha-Lam, De Wortel, en een Spruyt uyt Iesse-stam: Het Eynde van de schaduwen al-t saam: 't Beloofde, voor-ge-beeld-Lichaam. 6. Ons Heyland, en den Harder, van sijn Schapen: De Wech, de Deur, der zielen Schild, en Wapen: Den Waren-God, die Mensche weird, Doch sonder sond' een proy voor 't ongediert, Gevaan, ge-hoond, ge-kruyst, en so vermoord: En in de aard' begraven voort. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Die door sijn Dood heeft's Doods-Geweld benomen: En uyt het Graf (als Heerscher) is gekomen Over den Duyvel, Dood en Hel: Hy maakt ons vry, van ziels, en lijfs-gequel. Hy leerd, gebied, sijn macht, en God-heyt blijkt, Waar door hy heeft sijn volk ver-rijkt. 8. Dees' is alsoo ten Hemel op-geklommen, En doet (van vreugd) ons tong, en mond ver-stommen: De Aarde lacht, den Hemel juygd, En 's Hemels-heyr sijn weder-komst betuygd: Gediend van Eng'len, Winden, Wolken, Lucht. Hier rijpt sijns Doods, en Lijdens vrucht. 9. Dees Simson heeft meer helsche-Philistenen In sijnen Dood Gedood, beweegd tot wenen, Als in den loop sijns levens tijd: Daarom dees zegen-kroon behelsd sijn strijd, Hy dringt tot aller Heeml'en Hémel in Bereyd een plaats tot ons gewin. 10. Dit 's Enoch, en Elias vuurge-wagen: Waar door den Mensch ten Hemel word gedragen: Welck Christi-Menscheyt staag om-schrijft. (Die met sijn Geest, en Waarheyt, by ons blijft) Tot hy (als hoofd) sijn lichaam heeft verwekt. Sijn Bruyd (als Bruyd'gom) tot sich trekt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost der heyligen: Over de troostelijke sending des Heyligen Geestes, in de Apostelen; binnen Jerusalem. Op den Pingster of Vijftigste. Stem: Van den 105 Psalm: Een yder moet tot desen tijden. 1. WAt Heerlijkheyt siet men hier dalen? Wat held're-Glans, en Goude-Stralen, Ver-vuld het huys van 's Heeren volk? Het is des Hemels blijde-Tolk: Het is de Duyf de reyne-Geest, Die Christi Doop is by geweest. 2. Dees' Wind, dees' blas, en lieflijk-Suysen Beweegd dit huys: geen and're huysen. Gedeelde-Tongen, en van Vuur Die leerden (kostelijk, en duur) Der Ioden, en der Heyden tong: Die God een nuwe Lof-sang song. 3. Wiens Geest (die 't steenen-hart kan breken) Haar doet ver-scheyden talen spreken: 't Geen 't binnenst huyst, dat galmd de mond: Die straft, en troost, die quetst, en wond. Wat blijde-stem (vol vriend'lijkheyt) Uyt' hier de Geest, in 't geen hy seyd: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hier vlieten (roept hy) levens-stromen: Dies wild (ô Mensch) tot Syon komen. Daar worden Gaven uyt-gedeeld: Daar word 't verbroken-hart geheeld: Daar is der zielen hoogste-heyl, Voor alle Arme-sondaars veyl. 5. Komt: wild dees' soeten-Wijn genieten: Daar Melk, en Honich-stromen vlieten, In Juda zijn de Beeken al Vervuld met Water, in het dal: Van 's Heeren huys ontspringt een bron, Die Sittum wel bevochten kon. 6. Wat sal dees' suyvre-Vloed beschikken? Die sal het dorstig-hart verquikken. So sal het dorre vochtig zijn: En het benaude, vry van pijn. ô! Zien versmacht, en vol verdriet, Lescht uwen dorst: het is om niet. 7. Wat sal den Wind die sy gevoelen? Die sal 't be-angst gemoed verkoelen. Wat sal diens snelle-vaardigheyt? Die heeft een nuw-geboort' bereyd. Wat sal dit Vuur en dese glans? Het koude-rif verwarmen, thans. 8. 't Sal ook de wrevelheyt verteeren, En alle tegen-sprekers-keeren. Elks tonge voor dees' Tonge swijgt, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door men d' hoogste-zegen krijgt: ô! Mensche luysterd, wat ik seg: Dees' Tong wijst u des levens-Weg: 9. En 't ware-Feest van d' eerste-Vruchten, In schau van wet: diens hoorders vluchten: De dagen waren vijf-maal thien, Daar 't Heyl (in Heyl) heeft op-gesien: Daar 's Donders-stemme, en Basuyn Begalmd des Bergs bedoven-kruyn. 10. Op Sina Weird de Wet ver-kondigd, Op Syon word den Mensch ont-sondigd: Op Sina wierd 't gemoed verschrikt, Op Syon word de ziel verquikt: Op Sina was vuur, rook, en damp, Op Syon derfd men alle ramp. 11. 't Ver-nuft (ver-baasd) dat acht dit wonder, (Hier mengd sich hoop, en vrese onder) Dat dese menschen (niet geacht) Gedreven door een groote kracht, Ver-konden 't Goddelijk ver-bond: Dat God, in Christum heeft gegrond. 12. Drie-eenig-God, ver-wekt so, Abel In ons: ont-ward 't ver-warde-Babel: Daar weird gedeeld dit eenig-lid, Waar op het slimst, en 't beste sit. Hier zijn de tijden af-gepaald, Daar dit gedeelde neder-daald. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaag-Liederen, En Goddelijke Lof-Sangen. Ziel-sucht, Tot God, in de hoogste benaudheyt: ver-oorsaakt door 't schrikkelijk on-weder, ons bejegend op de Zee, by Wicht, des nachts tusschen den 17 en 18 van Wijn-Maand in 't Jaar Christi 1641: op 't Schip de Goude-Ree, van Amsterdam af-gevaardigd, (neffens 't Schip Deventer) na Guinea: Den 11 deses Maands, en des Jaars voorsz. Stem: Van den 7 Psalm, Op u hoop ik Heer t' allen, &c. 1. O Vorst en vader van de Winden, Laat u (tot mijnen by-stand) vinden: Die nu (met een be-angsten geest) Als dood, de dood met suchten, vreesd: Ik word van tijd, tot tijd, noch banger: Ver-toefd (ó! God) ver-toefd niet langer. Mijn harte (van benaud-heyd) beefd, En wan-hoop schier, wijl het noch leefd. 2. Mijn Ziel, in d' af-grond, als ver-sonken: Mijn lijf, een dode-romp, ver-dronken: Mijn hoop (door vreês) ver-loren schijnt. En mijn gewisse, 't harte pijnd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Winden, werpen 't bovenst, onder: En buld'ren, (vreeslijk) als den Donder. De Zee, (als hoge-bergen) loopt Dwars over 't Schip; en dat schier sloopt. 3. Hoord, hoe mijn tong (belemmerd) mompeld Eer my, de dood, noch over-rompeld: Wiens voor-boô, my sijn schijnsel toond: Geen kracht, geen hoop meer in my woond. 't Schip held, en springt, en swayd, en slingerd. Door d' harden-stokert, fellen-dwingert Het (elken-blik) te stranden poogd: Den Oever, wrede-tanden toogd. 4. Bestuurder van de Winden, Waat'ren: Hoord haar geruysch, 't gedruys, en 't klaat'ren: Siet, hoe de Lucht ont-steken is: Tot onser zielen droeffenis. Wild doch de Wind, en Zee, betomen: Doet-se uyt geen' geweste komen: En helpt ons van de Lager-wal: Of anders wy beswijken al. 5. Ik ben ten eynde van mijn aassem: Bequalmd my met u zegen-waassem: Bestild de Zee se-is gestoord. Bewaard doch Ionas, binnen boord. Laat gau, dees' bange-nacht verdwijnen: De Son van u Genade schijnen: Weest ons een Wolk, een Licht, een vuur. Of wy versinken dese uur. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziels-vreugd: Tot God: over sijn genadige-verlossing van 't prijkeloos On-weêr: en gesongen den 18 van Wijn-Maand 1641: op 't Schip de Goude-Ree. Stem: Van den 50 Psalm, God die der Goden, &c. 1. JUygd Hemel, juygd: juygd Aard, en Zee van vreugd: Iuygd Dieren, Visschen, weest met my verheugd: En loofd den naam des Heeren-Zebaoth. Hy is een Heer: en aller Goden-God. Een God wiens macht is yder onbegrijp'lijk. Sijn Goedigheyt blijft in mijn harte rijplijk. 2. By hem is hulp, by hem is troost, en raad: Hy is een God die noyt sijn volk ver-laat: Wie hem an-roept, om-helsd, smeekt, vleyd, en kust, (Met het geloof) op sijn genade rust, (Door kinderlijke-vrese, en ver-trouwen) Die sal sijn hulp (in d' hoogste-nood) an-schouwen. 3. Wat uyt' ik eerst, wat midden, en wat lest? Mijn ziel (beswangerd) baard, hier al de rest: God is mijn heyl, mijn troost, mijn vaste borgt: Die voor myn ziel (gelijk een Vader) sorgd: En dekt my met sijn Goddelijke-vleug len, En kan de macht mijns nijders kragtig teug' len. 4. Sijn hand heeft my bewaard, in dese nacht, Wanneer mijn ziel (van angst) schier was versmacht. De vrese hield mijn in-gewand beklemd: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn gewisse, 't harte, over-stemt: Ik voeld' een schrik, des doods, in al mijn leden. ô! Heer wild niet met my in 't oordeel treden: 5. Riep ik tot God, met een besloten mond: In bangigheyt: geheel uyt 's harten grond. Siet: al de Wereld tegen ons gekant: Van Zee; en Winden, zijn wy an-gerand: Een groot gebriesch, van vreesselijke-Golven Die houden 't Schip dus in haar schuym bedolven. 6. 't Geen swierd, en swayd, en slingerd gins, en weer: Ia held, en schept het water, meer en meer: Door kracht van Fok, Besaan, en Schover-Zeyl: Op hope, noch t'ontkomen meer on-heyl: By 't Eyland Wicht, de lager-wal te mijden, Waar door wy souden moeten Schip-breuk lijden. 7. Het Drie-tand-spits des grijsen-Oceaan, Ons dreygende, tot pletteren te slaan: AEoli (ook) ont-gespt der winden-reep, En brengt te saam een fel, verwoede-sleep. 't Is al in grimmigheyt, op ons verbolgen: Wy schijnen van de selfde in geswolgen. 8. Dus (hoopeloos) bedompeld, en bedwelmd, In 't diepst' elend': heeft God ons hoofd ge-helmd, Met seek're Hoop, Gelove, en Geduld: En ons ver-lost van Sonde, Straf en Schuld. Dies sal mijn ziel hem (t' allen tijden) loven: Die uyt dees' nood, ons heeft ver-lost: van boven. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Van daar de Sonne rijst, tot daar-se daald, Sal (Heer) u lof (volmondig) zijn ver-haald. U grote-naam, u werk, u wonderheyt, Sal over-al, by allen, zijn verbreyd, Laat maar (ô! God) mijn Lof-sang u gevallen: Op dat gy meucht gepresen zijn, in allen. Bootsmans-lied. Stem: Moy Aaltje is 't so haast ver-geten. 1. O Geest die op het water sweefde, Doen God dit alles schiep, uyt niet: Door wien het eêlste-schepsel leefde, Als Heer, op d' Aard', en Water-vlied: Die ons (door macht) Als sijn geslacht, Heeft voort-gebracht: Van het gezegend-saad, Daar aller menschen wesen uyt ont-staat. 2. Verseld ons op 't on-stuyme-Water, Gehuys-vest in dit holle-Schip: Bestormd, gedreygd (met luyd geklater) Van Zee, en Wind: door Droogt, en Klip Dat t' elken stond, Schijnt in de mond Des diepe-grond Te duyken: uyt het oog: En weêr te klimmen na den Hemel, hoog. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wy worden heên, en weer gesmeten: In 't wijde grondelose-diep. 't Is of wy van geen land en weten: Dat doch u hahd (tot woning) schiep. Wy zijn seer haast, Be-angst, verbaasd: Als 't water raasd, En worsteld met de wind: Die sijne veed'ren, wonderlijk ontbind. 4. Tot nering, door u milde-zegen, Is (konstig) 't Schip bequaam gemaakt: Het geen gy wijsd gebaande-wegen, Door d' Oceaan: die 't somtijds raakt Met sulken val, Of berg, of wal In 't diepste-dal Sich storten: met geweld: Dat wy gelijk als dronken, zijn gesteld. 5. Dus vlot, en sonder grond, en driftig, Vertieren wy so meenig mijl: Voor Wind, door Zee, en Lucht, ver-giftig: On-ogelijk, en in der yl, Snel, gau, en licht Uyt het gesicht: Gelijk een schicht, Of als een Vogel vliegd. Al slingerende worden wy gewiegd. 6. Gelijk een Arend, met sijn vlerken, Uyt ons gesicht, de wolken kloofd, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn onse gangen an te merken: So vaardig, dat men 't nau geloofd: Noyt moe, noch mat. Geen mensche vat', Of speurd ons pad, En spore-lose baan Die wy berennen, wandelen, en gaan. 7. En sien veel wonderlijke-wond'ren: Wan-schepsels, Visschen, vreemd-gediert: Een héte-Lucht, Weer-licht, en Dond'ren, Een seld-saam-wind, die vreeslijk tierd: Daar 't Licht, de Nacht, En damp, ver-kracht. By het geslacht Van den ver-vloekten-Cham: By Swart, en Gele-menschen, Wild, en Tam. 8. U Schepsels (Heer) zijn groot, en machtig, Hoe groot moet gy, haar Schepper zijn? Die ons bewaard, en leyd, seer krachtig, Door het Asurig-Kristalijn: Als troost, en hoop, Ons (in dees' loop) Geheel ont-sloop: So waard gy Heer, en zijt Ons scherm, en schild, ons toe-vlucht t'aller tijd. 9. Als 't on-heyl, om ons sweefd, en dwereld, Op 't wrede-water: helpt ons Heer. Ook in de Zee van dese Wereld, Verlaat ons nu noch nimmermeer. Dat ons dit dien Om 't quaad te vlien: En daar in sien {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons levens snelle-vaard: Dat (ondertusschen) ons veel jammer baard. 10. Gy kunt de Zee, en Winden teug'len: Sy moeten luyst'ren na u woord: Bedekt ons met u gonstens-vleug'len: Dat Ionas blijve binnen boort. Weest ons een Vuur, Dat 's Nachts ons duur: Een Wolk (Heer) stuur, Die 's daags u paden toon: Van Vyand maakt ons wegen veyl, enschoon. 11. Wild ons ô goede-God! bewaren Voor op-roer twist, of muytery: Weest onsen Stuurman: waar wy varen: Dat in dees' Ark een Noah zy. ô! Heer, besnoer Ons Lichaams-roer, Dat het ons voer (Als middel) in u rijk Der zielen-haven, en des lichaams-wijk. Als God gebied, En Jonas vlied: Hy vind geen open. So blijft Gods-handt Op hem gekant: Daar baat geen lopen. So veyld hem 't Schip, So dreygd een Klip Hem, als verbolgen: So braakt het vlot Hem, tot een spot: Hy word verswolgen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang Des Heeren. Over onse gelukkige an-komst, met het Schip de Goude-Ré, (neffens 't Schip Deventer) voor 't Vaste-Kasteel Delmina, op de Goud-kust van Guinaea, in Africa: den 19 van Winter-Maand: zijnde uyt Texel gevaren den 11 van Wijn-Maand, deses jaars 1641. Stem: Van den 28 Psalm, ô Heer! gy zijt mijn sterkte, &c. 1. MYn God, mijn Heer u wil ik loven: Die met een sterke-hand (van boven) My hebt verlost, uyt duysend noden: Ia op-gewekt als uyt den doden: Wanneer de vrees' mijn bange-ziel In on-geduld, besloten hiel. 2. Gy leyd my door de vlammen, wat'ren: Der lasteraren, bitsig snat'ren: Wiens felle-tonge (als uyt-sinnig) My quelde bitter, wreed, en vinnig: Gy weet mijn ontschuld tegen hen. Voor u ik noyt on-schuldig ben. 3. De Zee, de Winden, koude-Wolken, 't By-zijn van d'onbeleefde-volken {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Met achter-klap, spot, schelding, laster) Stellen my u genade vaster: Laat woeden alles watter is, Gy proefd my Heer, dat is gewis. 4. Ik wil u wonderlijke-werken An-sien, door-gronden, en bemerken: Ik tracht (met Christelijken-yver) Te zijn een seer getrouwe-schrijver, Van uwe werken, groot, en goed: Die gy tot alle plaatsen doet. 5. Ik sie u wonderlijke-wond'ren, Die my van on-heyl wild af-sond'ren, Ik speur hier 't Land: daar komen Moren: Ik kan de grove-Stukken horen Van Mina: 't klippig, vast-Kasteel. U hulp ver-schijnt ons in 't geheel. 6. De vloed, de stroom, de felle-winden Die schenen 't Reetje te verslinden: Dat (danssende) ons maakte dronken, En scheen in't diepste-diep versonken, En wederom te steyg'ren op, Uyt d' af-grond, na des Hemels top. 7. In 't sling'ren, als bedekt met wallen, En duysend and're ongevallen, Als ons de dood was op de lippen: Bewaarde gy ons (Heer) voor klippen. Geen on-heyl men bedenken kan, Gy hebt ons Heer verlost daar van. 8. Van d' Amstel, 't Y, en Tessels-stromen, Zijn wy (door u) tot hier gekomen, In twee-maal vijf ver-lopen weken: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar in u goedheyt heeft gebleken. Die onsen voet op golven vest: Ook in dit onbekend gewest. 9. Daar onse Sterkten, en Kastélen, Der swarten oude-erf' nis délen: Die sich (in handeling) ver- binden: So dat wy hier een Joseph vinden, Als, Israel, omtrent de Nijl: Schoon buyten 's Lands veel honderd mijl. 10. Daarom wil ik u eeuwig prijsen: Met hart, en mond, u eer bewijsen. ô! Eenig, en self-standig wesen: Gy zijt ten vollen, noyt gepresen: Maar Heer an-siet mijn dank-baar hart, Het geen u toe-ge-eygend ward. Treur-sang. Ge-uyt' in mijn harde Land-siekte, op 't Fort Axem, in Guinea, in 't Iaar Christi, 1642. Stem: Van Psalm 38: Wild in uwen toorn gestadig. &c. 1. HEer mijn Schepper en behoeder, Die mijn voeder, En mijn onder-houder zijt: Siet u Schepsel, seer ellendig: Dat in-wendig Voeld de alder-grootste Strijd. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 't Harte sinkt in duysend angsten: Kleyne vangsten Heeft mijn hopelose-hoop: Door de vrese, en benaud-heyt. Ach! ver-flaudheyt Maakt de sinnen op de loop. 3. Kille-beving, heete-Koortsen, Felle-toortsen Branden al mijn leden deur: Ja ont-sterken de gewrichten: Sulke gichten Roven mijn Gestalt, en kleur. 4. Gansch ver-dwenen zijn mijn krachten: En mijn klachten Tuygen van dien fellen-Brand: En de Buyk-loop (niet te lijden) Die met snijden, Splijt, en scheurd mijn ingewand. 5. Nauw en kan ik meerder spréken: Noch een téken Doen, van 't innig harten-leed. 'k Hyge (met der lippen-vadem) Na mijn adem: En uyt-parsse 't koude-sweet. 6. Boven dees' mijn lichaams pijnen, 'k Sie ver-schijnen Duyvel, Wereld, en het Vleysch: Die my (met haar macht) omringen, En bespringen: Nu mijn ziele wenscht haar reys. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Dies roep ik u an, ô! Vader, Levens-ader: En u Soon, en Heyl'ge-Geest: Eenig, en self-standig-wesen, Noyt vol-presen, Grote-God mijn helper weest. 8. Siet mijn ogen als twee béken, Hoord mijn smeken, Merkt mijn suchten, in 't gemoet: Nukken, schreyen, brakke-tranen Doen my banen, In haar silv're klare-vloed. 9. Aardsche-mid'len (schaars te vinden) Zijn maar winden, Sonder u genadig oog: Daar veel zegens uyt diens stralen, Neder dalen: Als den dau valt, van om hoog. 10. Heer ver-lost my uyt de handen, Uyt de tanden, Uyt de klauwen, van de dood: En wild my (genadig) geven, 't Eeuwig leven: In mijn hoogste stervens nood. 11 Doch u wille, en gebieden, Moet geschieden: Want mijn dagen zijn geteld, En vast in u boek getekend: Ja gerékend, Tot mijn eynd', van u gesteld {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Daarom gy mijn Salig-maker, Trouwe-waker Voor mijn ziel: in dit gevecht: Maakt mijn trage-wil, gewillig: Onver-schillig Van u wil: als uwen Knecht. 13. En vergeeft my (uyt-genaden) De misdaden Mijner jonk-heyt: oyt gedaan: Reynigd (door u bloed, en wonden) My van sonden: Weder-baard my, doet my gaan. 14. Nu ik grijp, en houw u, heden, Vorst der Vreden, En verlaat u nimmermeer: Tot dat gy my hebt gezegend, En beregend Met ugonstens-dau: ô! Heer. Vreugde-lied: Gesongen, na de genadige ver-lossing uyt mijn krankheyt. Stem: Van den 18 Psalm. Ik sal u lieven en dienen een-drachtig. 1. MYn harte springt, mijn tonge singt, van vreugde: Mijn stemme klinkt, mijn ziele sich ver-heugde: Mijn kele braakt een Hemel-lijk geluyd: En werpt mijn ingewand met reden uyt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Begaafde-gaaf, in duysend milde-gaven: Het oog-wit rijsd, tot haar gestelde-haven: Den Gever geeft genade, boven dank: Hy maakt dat ik hem prijs, mijn leven lank. 2. ô! Grote-God, ô! Schepper aller dingen, U name zy geloofd, geroemd (met singen) Mijn blijde-ziele huppeld op de tong: Wanneer die u een hoge-Lof-sang song: Vol soete-reden, bondige-propoosten, In Rijm, in Maat, met Straffen, leeren troosten: Mijn geest (in vreugd) als op-getogen blijft, Terwijl mijn hand, en pen dees' Vaarsen schrijft. 3. De Son belet het oog daar op te starren, De glans uw' s Heyl kan ook mijn sin ver-warren: Dat, hoe ik langer met an-dacht bemerk U goedigheyt, u gonst, u wonder-werk: Ik sie geen eynde, ja schier geen begindsel, In 't geen ik doe, door harssens onder-windsel, 't Is, of ik 't suyver-goud ver-gulden sou: En tot de zee noch water brengen wou. 4. Door uwe Gonst, ben ik een mensch geboren: Door uw' gena hebt gy my uyt-ver-koren: Door uwe Liefd, hebt gy my weder-baard, Geroepen, tot u Kerke hier op d'aard. Uyt duysend-prijk'len hebt gy my getogen: En mijn gemoed (geheel) tot u bewogen: Gy hebt my met u kennisse ver-rijkt: Waar voor (als stof) des werelds-wijsheyt wijkt. 5. Gy hebt (my Heer) Look tydelijk gezegend: En vaderlijk in al mijn doen bejegend: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia (uyt den den drek) gy my tot eer verheft: Kastijding, maar geen straffe-hand my treft. Gy zijt mijn God, mijn helper, in ellenden: Gy wild u an-sicht ninimer van my wenden. Mijn kruys, mijn jammer, en mijn ziels-verdriet Gy (met een mede-dogend oog) an-siet. 6. U hand had' my in dese tijd getroffen, Waar op (ô! Heer) ik niet en socht te sloffen: Maar nam mijn toe-vlucht tot u, (ô mijn Heyl) Die uwe troost hebt voor den sondaar veyl: Ik smeekte u, ik suchte, en ik schreyde: Verduldelijk, na uwe hulp ik beyde: Mijn ziele socht u vriendelijk an-schijn: En gy ver-lost mijn lichaam van, dees' pijn. 7. Van pijn, van smart, en mijn gemoeds-anvechting: Het geen my strekt tot diepe onder-rechting: Mijn tranen hebben my 't verlangen leerd: Mijn Treur-sang is in 't Vreugde-lied ver-keerd. Mijn suchten, kermen, en mijn droevig-stenen, Mijn bang geklach, en al te bitter-weenen, ('t Geen van mijn krankheyt heeft voor u getuygd) Is Heer ver-gaan: daarom mijn ziele juygd. 8. Sy Iuygd van blijdschap, en ver-vuld de oren Der menschen, die u gaarne prijsen hóren: Hier in het giftig, Goud-rijk Africa: 't Geen d' Echo galmd in 't volk-rijk Europa: Daar in gy u gemeynte hebt ver-gaderd: Die staag met lof, en bidden tot u naderd. ô! God wat vreugd gevoel ik in mijn hart, Wanneer 't gedacht tot u getrokken ward? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. ô! Eenig God, drie-vuldig in personen, Laat my doch steeds in Syons-Hutten wonen: Houd my daar in, met uwe sterke-hand, Daar gy my hebt (waarachtig) in geplant. Laat my haar kruys, haar heyl, haar deel an-vaarden: Schoon dat ik swerf rond-om den kloot der aarden. 't Geselschap der gelovigen is soet Waar na ik in 't af-zijn ver-langen moet. 10. Ont-fangd (ô! Heer) den op-dragt mijner lippen: In 't hart geleyd op d' hoogte van dees' tippen: Die eeuwig zijn tot uwen roem bereyd: Neemt (goedig) an mijn ware-dankbaarheyt. ô! Trouwe-God u name wil ik prijsen, En u altijd, uyt liefden eer bewijsen: Mijn ziele is alleen in u ver-hlijd: Mits gy mijn Schepper, en Ver-losser zijt. De Kerke-Gods Is als een Rots: Die eeuvvig staat, Ook vvie-se haat. GY Leser, die hier siet dees' letters an-geschreven, Laat u haar kaveling een ziels-bedenking geven: Hoe dat de Kerke-Gods (in 't aardsche tranen-dal) Voor desen is geweest, en immer wesen sal. Sy is gelijk een Schip, daar wy ons in bevinden: Bevochten van de Zee, bestreden van de Winden. Den Duyvel is de Wind: de Wereld is de Zee: Die haar gedurig, baard veel on-heyl, leed, en weé: De ware-lijd-saamheyt, en arbeyd, sloopt dees' kankers. 't Geloof, de Kabels zijn: een vaste-Hoop de Ankers: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zeylen zijn Gods-Woord: de Leraars Mast, en bras: Het Roer is Godes-Geest: sijn Wetten het Kompas. De Klippen in de Zee, is Veynsing, in de Wereld: De Wimpel is de Liefd: waarom den vyand dwereld. De Vlagge toond het Schip, de Liefde Godes-Kerk, De haven is sijn troon, der zielen oge-merk. Geen buld'ren van de Wind, geen ruysschen van de Wat'ren, Geen valsche-lasteraars, geen spotters bitsig-snat'ren Kan slopen 't driftig-Schip, schoon dat het swayd en held: Kan plett'ren Godes-Kerk, daar Liefd, 't Geloof ver-seld. Voor-sicht (door lijd-saamheyt) toond eyndelijk de haven: Daar mach den Zee-man sich ver-varschende, weer laven. Wie Christus ook ver-wacht in d'alder-jongsten-dach, Heeft vreugde (door de hoop) schoon hy in droefheyt lach. So driftig is Gods-Kerk, op d'ongestuyme-Golven, En schijnd som-wijlen in haar ingewand bedolven: Het on-weer gaat voor-by, so weet-men van geen nood: En wie daar buyten is die wandeld in de dood. Zeemans-sang. Stem: Bedroefde Harder siet. 1. O Heerscher aller Goôn, Die uyt u hogen throon, De Levende, en Doôn An-schoud beneden: En yder steld sijn sté, Sijn tijd, sijn uren mé, Op 't Land, en op de Zee: Met goede reden: Wy loven u voor u genade, Voor uwe gonst: vroeg, ende spade. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die heden onsen voet Geset hebt op de vloed: En ons te saam behoed, Waar dat wy drijven, Met onse holle-romp, Ons grove houten-klomp, Seer groot, en swaar, en plomp: Daar in wy blijven Gehuys-vest, op de Water stromen: En driftig tot veel plaatsen komen. 3. ô! Wonderlijke-God, Dit is een seldsaam lot, Dat men (op u gebod) Niet kan ontduyken: Siet hoe wy maar een vlot (De visschen tot een spot) Op 't woeste-water, tot Een huys gebruyken: Daar in wy als op d'aarde leven: En yder een sijn arbeyd geven. 4. Ons Schipper smeekt, en straft, Ons Wachter streeld, en blaft, Ons kok die kookt, en schaft, Wy drincken, eten: Men singt, en quinkekerd, Men onder-wijsd, en leerd, De konsten zijn ge-eerd: Men poogd te weten 't Geheym des werelds t'aller steden: En d'Hemelsche-verborgentheden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeg, als de Sonne rijst, En elks beroep an-wijsd: Men u, ô Vader prijsd, Voor u bewaring: Met smeking, en gebeên, Om uwe hulp alleen, Waar dat wy komen heen, Na d'openbaring Die wy van u in 't Woord ontfangen: En sluyten ons gebed met sangen. 6 So is ons Schip een kerk, Een Recht-huys, en een perk, Daar yder een sijn werk In doet, met lusten: 't Zy wat men ook bedrijft Men leesd, men dicht, of schrijft, Ons huys dat gaat, en blijft. Op 't water rusten: En zeyld, en sweefd, als door de wolken: Var uyt het oog van alle volken. 7. Ia het vertoond een Stad, Een Eyland, met sijn schat, Een wereld, boven dat, Daar in wy leven: 't Is seker en gewis Dat so Gods Kere is: In 't licht, en duysternis, Verdrukt, verheven, Nu in de vloed geheel bedoven: Dan wederom de Zee te boven. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Daarom ô Schepper! weest (Met uwe gonst, en Geest) By ons, wanneer men vreesd De Zee, in 't woeden: Die noyt haar loop vol-liep, In 't grondelose diep: Het geen u hand (Heer) schiep Om ons te voeden. Behoed ons doch (waar dat wy zeylen) Voor 'slichaams, en des ziels onheylen. VVie dapper strijd VVord (na) verblijd. MIts d'oude-Wereld sich van tijd, tot tijd verslimmerd, Heeft Noah 't eerste Schip (op Gods bevel) getimmerd: Hy burg sich met sijn volk, en alle aart van vee, Ter-wijl de aarde wierd verslonden van de Zee: De Arke word bestormd, bevochten van de vloeden: Een Christen yveraar lijd 's werelds, Duyvels-woeden; Doch Noah word getroost, hy siet een olijf-blad: Den vromen overwind, als hoop 't geloof her-vat. De tijd Verslijt. GY menschen, die een Schip verkiesd, tot uwe woning, Laat u dat billijk zijn een lerende vertoning. 't Zy dat gy eet, of drinkt, of slaapt, of waakt, of werkt, 't Schip zeyld, en kort den weg: schoon gy het niet en merkt: So essen gaat het ook met u gesette-dagen: Die mind'ren wat gy doet: 't zy rusten, vlieden, jagen. 't Schip labberd, zeyld, of drijft, tot sijn bestemde-stee: Gy gaat, gy staat, of lecht, u maakt het eynde mee. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-schatering: Ge-uyt tot God, over sijn Vaderlijke bescherming, in mijne lang-durige Guinésche Reyse, en gelukkige t' huys-komst, met het Schip de Melkmeyd' (het Tessel gepasseert) den 3. Iuly, 1649. Stem: Van den 148. Psalm. Gy Hemelsche Creaturen. 1. MYn Ziel is in den Heer verheugd: Mijn Geest is thans vervuld met vreugd: Mijn tonge juygd, en lacht, en singt: Mijn hart (siet) huppeld, danst, en springt: Mijn ingewand en alle sinnen Zijn op-getogen, en beginnen Den Heerscher die het al gebied, Te loven, met een vrolijk lied. 2. Mijn harssens dichten een gesang: Mijn penne vind sich buyten dwang: Mijn hand schrijft blyde vaarsen op: Mijn stemme voerdse iri den top, Om hoog, en door de vochte-wolken, Ver uyt het oor van aardsche volken Tot lof, tot roem, tot prijs en eer, Van God, den aller Heeren Heer. 3. Mits hy mijn Leydsman is geweest, Met sijn genade, gonst, en Geest, (Ook boven wenschens volle eysch) In d' acht-jarige buyten reys, Van dat ik eerst ben over-varen De groote Zee, vol woeste baren: Van Amsterdam, en Tessel-land Tot d' Africaansche dorre-strand. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. In 't midden van de hoogste nood, In 't worst' len met de wrede-dood, In d' an-vechting, wreed, bits, en sel, Ia in de kaken van de hel: In 't vuur, en in de water-stromen Heeft mijnen God my waar-genomen: Dat my geen vlam en heeft verseerd, Dat my geen zee en heeft gedeerd. 5. 't Gevaar mijns levens dach, en nacht, Des nijds verbolgentheyt, en kracht (Waar meê ik eeuwig was verseld) Heeft my vervolgd en steeds gequeld: De Honden, Stieren, Leeuwen, Wolven, De Winden, Stormen, Vloeden, Golven, 't Gedrocht, des afgronds ingewand Heeft my bevochten: niet vermand. 6. Het gift, en dubbeld, giftig gift Van valsche tongen, en haar drift, De hete koortsen veelderley, d' Uyt-téring, quyning, alle-bey: De wrevelheyt van aardsche-Goden, Achtende (tegen Gods geboden,) Het quade goed, het goede quaad,Esa. 5:20 En mijn berisping waard gehaat. 7. Gehaat, gehoond, veracht, belast, Op my, en al mijn doen gepast, Om yet te vinden tot een verf Van haar bedrijf, en mijn verderf: (Daar uyt my God heeft willen rukken.) Was om mijn drukkers re verdrukken: Want dit is recht by God altijd, Hy wreekt hem die sijn Naam belijd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Van 't Worrem-stekig oud Guiné: Axem, Delmina, en Mouré, Van Santomé (dat sich verwon) Van Kaap-de-Loop, en Annabon Zijn wy (ô Heer) door u geloopen: Over de Zee van AEtiopen, d' Atlantsche, Spaansche, Noorder Zee, Tot Tessel, en hier op de Ree. 9. In allen hebt gy my geleyd, In allen my den wech bereyd, In allen my een baak verstrekt, Ja met u vleugelen bedekt: My tonende veel wonderheden, Wijd boven menschelijke reden, Schoon eerst bevestigd in den aart, Voor die dit ronde Rond om-vaart. 10. Daarom sal ik mijn leven lank, (O God) u geven lof en dank, Met tong, en mond, uyt hart, en ziel, Het geen u altijd wel beviel. U gonst en Goddelijke goedheyt, U liefde, en genadens-soetheyt, Heb ik in mijn gemoed gesmaakt, Heeft my het binnenste geraakt. 11. Want duysend tekens, en noch meer Heb ik van uwe gonst (ô Heer) Die my beloning geeft voor straf, Bespeurd: van mijn geboorte af. Doen ik in Adam was verloren, Hebt gy my in u Soon verkoren: Rom. 8. 20.So dat het quaad, en tegenspoed Ten goede my gedyen moet. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Hoe sal ik u weldaden al (Mijn God) begrijpen in getal? Hoe sal ik u vergelden yet Daar men mijn dankbaarheyt in siet? Ik sal u (met een hart boetvaardig) Den roem op-dragen, (schoon onwaardig) Geeft dat ik u recht loven kan, Ontfangt den lof door Christum dan. Vreugd-Barende Tranen. Stem: Komt Venus uyt u hogen troon, &c. 1. BEschreyd u sonden Gy mijn hart: Om-helsd de wonden, Dood, en smart Van 's werelds Saligh-maker: Verwinnaar, van de dood: Een getrouwe-waker, In u nood. 2. Gy moet u schamen Voor den dach, De Son (by namen Die het sach) Sal u thans over-tuygen, Van schande, van on-eer: Daarom wild u buygen, Voor God neer. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Mits hy 't verslagen Hart, an-siet: En dat (in plagen) Noyt verstiet. Een Geest vol angst, en vresen, Is 't rechte offerhand': En sal (voor hem) wesen d' Hoogste brand'. 4. Ik koom dan heden (Heer) tot u, Met mijn gebeden: Hoord my nu. Ik ben (ô! God) te snode Op uwe hulp te sien: En ik heb van node U te vliên: 5. Want u geboden (Goed bekend) Heb ik gevloden, Ia geschend: Self met gedacht, en woorden, En doen, en laten mee, Als men my bekoorden 't Elken stee. 6. Wild gonstig, dekken Dese schand, En vuyle-vlekken, Met u hand: Wild nimmer-meer gedenken Mijn sonden, groot, en veel: Maar (uyt liefde) schenken 't Beste-deel: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Om Christi waarde, Dood, en graf: Die uyt de aarde Sich begaf, Tot door de hoogste-wolken: Want (Heer) mijn hart geloofd D'onder-aard'sche-kolken Zijn beroofd. 8. Weest my genadig, Neemt in acht, Die (onversadig) Na u wacht. U woorden seer lieftalig Bevesten my (gewis) Dat mijn ziele salig Door u is. Wee-Klach, Over d' angeboren-verdurvenheyt. Stemme: Van den 99 Psalm: Onse God die is. 1. HEer (voor wien ik kniel) Mijn bedroefde-ziel Sucht, en schreyd tot u, Ach! verhoord haar, nu: Die gy voor-leden (Zijnde gebeden) Hebt t' aller tijd verhoord. Verlost my na u woord. 2. Siet: Ik heb misdaan: En kan niet bestaan Voor u an-schijn: reyn: Niemand, (groot, of kleyn) Is vry van sonden, Voor u bevonden: Ia self des Hemels troon En is voor u niet schoon. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Treed met uwen knecht Niet in het gerecht: Maar wild hem, de sond' Die hy t' aller stond, Oyt heeft bedreven, ô! God vergeven: Uyt lout're goedigheyt, Se word van hem beschreyd. 4. 't Bose my verseld: 't Geen my vinnig queld. Dit is in den aart, En met my gebaard: Dees vuyle-droesem Besluyt mijn boesem: Daar toe my 's Duyvels macht Staag te bestryden tracht. 5. Wat ik doe, of laat, Dit vervloekte-quaad Volgd my op de hiel: Dies ik dik-wijls viel, Door dart'le-lusten: Die nimmer rusten, Maar vergen my ten strijd: En letten 's Geestens vlijt. 6. 't Heyligste gepeys Sloopt 't verdurven vleys: Door des vyands list: Want een grote twist Voel ik van binnen: Gedachten, sinnen, Steeds leggen over hoop: En schynen op de loop. 7. 't Goed dat ik begeer Doen ik niet (ô! Heer) Maar ik doe het quaad: Schoon dat ik het haat. Ik wensch (met suchten) Dit te ontvluchten: Maar ach; ik even staag Mijn vyand in my draag. 8. Sal ik dan (ô! God, Heere Zebaoth) Sijn van u vervreemd? Neen: mijn Heyland, neemt My an: genadig: Vergeeft (wel-dadig) Mijn sonden: schuld, en straf: En kort diens wortel af. 9. Heer verstoot my niet, In mijn ziels verdriet: Maar bied (haast) u hand, En doet my by-stand: Mijn kracht word slapper: Leerd gy my dapper Bevechten, vleys en bloed, Dat niet u wille doet. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Want gy Heere weet 't Is mijn harte leed, Dat ik niet u wet Houde, onbesmet. Mijn God, mijn Vader, Mijn levens Ader, En gy Heylige-Geest. Ik bid mijn helper weest. 11 Dan sal Heer, mijn hart Iuychchen in sijn smart: Dan sal ik de dood (In mijn hoogste-nood) Niet kunnen vresen: Maar vrolijk wesen: Verwinnende het geen Daar ik als nu om ween. Vreugd-barende Droefheyt. Stem: Heerr Gott der du Erforschet mich. 1. PYnd u ô! mijn gepijnde ziel, Met bit're droeve-droefheyt: 't Ontkielde-schip ver-rijkt geen kiel, Wanneer men het te loef-leyd. Ik smeld, en swem in 't siltig vocht: Ach dat ik droevig wesen mocht, So sou ik my bedroeven, Om dat ik niet recht droevig ben: En noch geen ware-droefheyt ken: Noch derve diens behoeven. 2. Dit toe-val kneld mijn hart, helaas! En diens hoedanig-heden: Soekt gy de dwaasheyt noch ô! dwaas, Ont-worteld van de reden? Als men (bedroefd) om droefheyt wenscht, So word den droeven mensch ont-menscht, Door menschelijke-kennis: Mits dat de menscheyt is bevlekt: En met een sterker hant ontdekt Diens schandelijke wennis. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik sie geen hoop tot hoop, om u Mijn ziele te ontlasten: Daar Ik (al vliedende) voor gruw, My sellende ver-rasten. Ik ren, en vlucht, en 't geen my jaagd Mijn eygen boesem in sich draagd: Waar wil ik my verschuylen? Want als een hart ontloopt de pijl, Vergroot sijn quetsing in der yl: So doet mijn hoop-loos huylen. 4. Ach! ik versuyp in mijn getraan, Ont-aassemd, en aam-borstig: Schoon met dees silv're-vloed belaân, Blijf ik versmacht, en dorstig. Ik ben gelijk een roerloos Schip, Gedreygd door wind, en droogt, en klip, En door een wreden-oever: In handen van het ongeval: Daar het gesichte van de wal Noch maakt den siender droever. 5. 't Gelukschynt met onheyl vermengd, Dies my het prijkel naderd: Sorg-loos-heyt my in wan-hoop brengt, Die 't quaad met quaad vergaderd. Ik sucht, ik schrey, ik klaag, en smeek: Ik leg' versonken, in een beek Van jammerlijke-jam'ren. Ik steen, 't genuk mijn adem haald: So seer verbijsterd, en verdwaald Als harder-lose lam'ren {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Mijn troostelose-ziel en kon, Noch kan sich laten troosten: Ach! dat haar eens der Sonnen Son Mocht Rijsen, in het Oosten. Maar mits by haar geen weten is Van d' eygen donk're-duysternis, So dooldse, in het duyster: En speurd, en merkt, en hoord de Wet, Een harde-vloek die haar belet Te sien diens goude-luyster. 7. Wet-gever (sonder wet en plicht) Wild my een uyt-komst tonen: Op dat mijn ziele word verlicht, U Schepsel wild verschonen. ô! Schepper, vreesselijk, en groot: Die sit boven der Aarden kloot: En siet ons (als sprink-hanen) Seer nietig, voor 't al-siende oog: o! Harten-kender, hebt medoog: Gy weet, en siet mijn tranen. 8. Gy meet de waat'ren met de vuyst, Den Hemel met u spannen, De Aarde met een drieling, juyst: En sult de terwe wannen. ô! Heer (die op de winden sweefd, Voor wiens gesicht den afgrond beefd) Hoe wild gy dus verbolgen, In u vergrimde-toornigheyt, Een sondaar, die u bid', en vleyd, So ernstelijk vervolgen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ik ben een worm, een vliegend'-blad: En in den drek vertreden: (Gebogen) Heer Ik u om-vat, Met vurige-gebeden: Mijn ziel (ô! God) op u ver-troud, Al waar't dat gy my doden woud: Of dat ik most versmachten, So zijt gy doch mijn troost, mijn deel: Ik stel my in u hand, geheel: En sal u hulp verwachten. 10. Ik hang u an (als met geweld) En vraag na d' aard', noch Hemel: Mijn wil is in u wil gesteld, Met worstelend'-gewemel. Gy sult mijn seer verslagen-hart Niet gantsch verlaten: in dees' smart: 't Geen gy hebt weder-boren. Dies prijs ik u, met hart, en mond: Die niemand werpt uyt u verbond. Van die gy hebt verkoren. Verheffende ootmoedigheyt, Voor God: en den troon sijner genade. Stem: Ach wi eyn un-aussprichliche pein. 1. SUcht bange hart Om uwe sonden, So rood als bloed, En sonder tal: An-doet u smart, En wild u wonden Met ware-boet: Van uwe val. Schiet ogen snel Een siltig-nat: Als uyt een wel, En droefheyts vat. Verdrijft 't gequel Door schreyen wat. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Mijn hoofd, ontsluyt Twee wijde-kranen: Laat vlieten, staag, En hoosd een vloed (U vensters uyt) Van heete tranen: Gelijk een vlaag In mijn gemoet: Stroomd neer, ô! vocht, En maakt een beek: Vergun, u tocht Mijn wangen (Bleek) Wiens blos u socht, En voor u week. 3. Ach dat ik kon Tot water worden, Dun, schoon, en klaar, Gelijk kristal: En (als een bron) My snellijk porden, Te rennen naar Het laagste-dal. So dat (gedwee, En met ootmoed) Mijn (vochte) bee, An Jesu voet, Verwurf, hier mee Het hoogste goed. 4. Ik smelt, en swem, En sink in rouwe: Mits Ik beken' Mijn boosheyt: snood. Ik hef mijn stem (Heer, in 't benouwe) Tot u: en ben In grote nood. Ik huyl, ick schrey, Ik nuk, en steen: Ik smeek, en vley: U hulp alleen, Ik dus verbey: En anders geen. 5. Ik heb u wet En wil geweten, Diens billijkheyt Ook toe gestaan: Ik heb 't geset van u, vergeten: Ik ben verleyd Door sotte-waan. Ik ben niet waart De naam van knecht, Veel min (in aart) U soon: na 't recht 't Geen my beswaard: Dies sta ik slecht. 6. Maar gy wild Heer U doch Erbarmen Thans over my: Want 't is my leed. So blinkt u eer, In het ontfarmen: Wanneer als gy Het quaad vergeet. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziele wacht Staag, op u woord, Van d' eene nacht Tot d' ander, voort: Daarom mijn klacht ô! God verhoord. 7. Om Christi dood, En bit're lijden, 't On-noos'le Lam, Dood'lijk gewond': Die ons an-bood (Hier door) 't verblijden, En op hem nam Des werelds sond'. Want gy begeert Geen sondaars val, Die sich bekeerd: (In 't tranen-dal) U Lof vermeerd Steeds, over-al. Ziel-Sucht, Tot God: tegen wanhoop strydende: Stem: O! Herre God beg'nade mich. KEerd (Ogen) u gesicht om-laag, Verduysterd u, en weest niet traag: Maar wild u deksels wig'len, Laat brakke-stromen big'len, En neder-vlieten, als een beek, Langs mijne kaken: doods, en bleek. Werpt uyt een zee van tranen, En doet my daar in banen. Ach dat mijn hoofd vol water was! Mijn ogen sluysen, die een plas Op d'aarde storten, daar ik my Mocht in verdrinken (zijnde vry Van slaverny) 't Is wanen: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 't Is wanen: ach! vervloekte waan Gy toond my een verkeerde-baan: En let my te genieten Den troost, in mijn verdrieten. De veel-heyt van mijn sonden, zijn De oorsaak van de grootste pijn, Die men oyt kan gevoelen. Ach! mocht ik my verkoelen In 's levens vloed, des heyls-fonteyn? So wierd mijn ziel verfrischt, en reyn, Gewissens-vlammen uyt gedoofd: De dood sijns prikkels af geroofd: Mijn ydel hoofd Het woelen. 3. Ik beef van vrees, ver-vaard, en ang, Mijn ziele is benaud, en bang: Vol angsten, en verschrikken: En schijnt in rou te stikken. Onlijdelijk, en groot gequel, Ik sink, Ik daal, ach! in de Hel, En worde thans verslonden, Van grondelose-gronden. ô! Wrede-worm die 't harte knaagd, En mijn gewisse vinnig plaagd, Gy doet my vallen in de nacht: Geen trooft, geen raad, geen hulp, noch kracht Word (oyt verwacht) Gevonden. 4. Ik draag d' ondragelijke-last Der sonden, wiens getal noch wast: En schijnen hoge-bergen, Die self de hoogten tergen: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn onlydelijk, en swaar: Ik word' verpletterd, onder haar: Ik sink, en moet versmoren: Door wanhoop gaan verloren. Ach! nare-nacht, en dagen lang, Vermeerders van mijn zielens-prang: ô! Prang' gy prangt mijn flauwe-ziel, Waar door ik staag in on-macht viel: En nau behiel Te horen. 5. Is dan in my tot hulp geen hoop? Ay-my! mijn ziel siet waar ik loop, Ach! God, ach! houd my tegen: Laat u tot my bewegen, Het is u hand die my dus drukt, Dat ik schier ben verongelukt: Wild gy mijn pijn vergroten En van u hulp ontbloten? ô! Neen: mijn Heer! ik vat u an, Ik hou u vast (geeft dat ik kan) Tot dat gy my u troost an-bied. Ik merk en voel dat gy my niet Sult (in 't verdriet) Verstoten. 6. Ik kniel ootmoedig voor u troon ô! God, door Christum uwen Soon: Hy sal mijn ziel vertroosten, Met heyl-same-propoosten: ô! Jesu die ik smeek, en vley, Siet hoe ik om mijn boosheyt schrey. Daarom wild my vergeven Dit ongerechtig-leven. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn sonden zijn als bloed so rood: En dreygen my een twede-dood, So gy niet haast diens kracht vernield, En 's duyvels heerschappy ontzield: Voor hem, die knield, Met beven: 7. Voor u, met beven, zijnde droef, Om dat ik droefheyt meer behoef, Tot een boet-vaardig wénen: Tot klagen, suchten, sténen, Om d' over-treding uw's gebod. Ik roep genade, ô! mijn God: Geen recht, maar Heer, genade: Als vyand van het quade. So gy met ons treed in 't gerecht Daar is geen mensch ('t zy Heer, of knecht) Die in u vier-schaar kan bestaan: Rechtvaardig zijn, en onbelaân Van bose daân, Tot schade. 8. Mijn ziel ik hoor een blijde stem, 't Is Jesu, die u roept tot hem: Dies wild u, na hem schikken, Hy sal u haast verquikken. Zijt gy gequetst? hy heeld u wond': De ware-troost wacht uyt sijn mond, En uyt sijn dood versoening, Met God: door sijn voldoening. So gy mijn ziel, het leven soekt? En vreesd geen wet, die u vervloekt, Want Jesus heeft diens kracht verplet, Volkomelijk vervuld de Wet: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En u geset Tot groening. 9. Mat. 11. 5.Gy hebt mijn ziel geen smet, noch vlek, Luc. 7. 22.Gy hebt geen letsel, noch gebrek,Esa. 35. 5. en 61. 1. Esa. 29. 18.Of Jesu sal 't genesen: Hy wil u helper wesen. Psa. 81. 17.In-dien u hongerd, tot hem, rijsd, Mar. 6. 44.Hy heeft veel Duysenden gespijfd:Mat. 14. 21: Ioa. 6. Esa. 55. 1.En so u dorst (beneden) Iud. 15. 18.Gaat tot hem met gebeden: Ioan. 7. 37.Hy heeft den dorst gelescht, gelaafd: Ioan. 20. 22.En haar met sijnen Geest begaafd Acto. 2. 1.Die tot hem quamen, in de nood: Esech. 16. 5.Van alle eygen-hulp, ontbloot. 1 Ioan. 3. 1.Sijn liefd' is groot: En vers 16.Met reden. 10. Mat: 9. 33.Den stommen, hy haast spreken doet: Mar: 7. 35.Den doven, door hem horen moet: Ioan. 9. 7.'t Gesicht, geeft hy den blinden: Mat. 15. 24.'t Verloren, doet hy vinden: Luc. 13. 13.De kreuple krijgt een vaste gank,Mar. 2. 12. Mat. 15. 30.Geen hinkende, blijft voor hem mank: Luc. 17. 14.'t On-reyn, hy reyn kan noemen:Mar. 1. 26. Luc. 4. 35.De bose-geesten, doemen:Luc. 8. 55: Ioan. 11. Luc. 7. 14.Hy wekt ook self de doden op, Luc. 23. 43.En voerdse tot in 's Hemels-top.Mar. 5. 42. Psa. 103. 1.Daarom mijn ziele, loofd sijn naam, Phil. 2. 13.Die u maakt tot het heyl bequaam.Eph. 1. 6. Dit altesaamDeut. 8. 11. Wild roemen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En twijffeld an geen hulpe Gods: Wie hem vertroud, steund op een Rots. Stemme: Hoe leg ik hier in dees ellende. 1. ZYt wel gemoed, en wild niet treuren O gy mijn seer bedroefde Ziel! Dewijl het heyl u mach gebeuren: 't Geen u door Christi-dood toe viel. Al acht de Wereld u verloren, Nochtans heeft God u uyt-verkoren. 2. Begeeft u dan in sijn bescherming', So zijt gy buyten al-gevaar: En staakt u hopelose-kerming: Sijn wil is goed, sijn woord is waar, Sijn hand' is sterk om u te helqen: Wat leed dat u mach overstelpen. 3. Hy is het Oge, van den blinden: Der doven Oor: der stommen Mond. By hem is heyl, en rust te vinden: Hy maakt het beste-deel gesond: Hy reynigd (innig) u gewissen: Waar voor gy 't al behoord te missen. 4. So gy met Honger word beladen, Den Hemel self, de Aard', en Zee Moet besig zijn u te versaden: 't Gediert, 't gevogeld, visch, en vee. Schoon niemand dit oyt recht versinden: Het diend hem al; vuur, lucht, en winden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hy kan u spijse (door sijn zegen) Verméren: tegen d' eygen aart: Hy kan hier alle ding bewegen, Dat het u 't beste-voedsel baard: Hy kan ook (boven elks vermoeden) U krachtig, sonder spijse voeden. 6. Komt u een droge-Dorst vermoeyen, Hy maakt de bit're-waat'ren soet: Uyt steen, en been moet (snellijk) vloeyen Een koele, soete-water-vloed. En so gy Kleding moet ontbéren, Deut: 8.Hy let het slijten van u kléren.Neh: 9. 7. In dien gy (om u te beschutten Voor kou, en vocht) een Woning derfd, 't Een-saamste-bosch verschaft u hutten: Een blijde-lucht: ook waar gy swerfd. Zijt gy Verdwaald, en sonder tolken, Gy word geleyd, door Vuur, en Wolken. 8. Moet gy voor u vyanden Vlieden, De Zee, en Iordaans snelle stroom, Sal u een seek're-wech an-bieden: U wijkende op haren boôm: (En om u on-heyl te beletten) Sich weder in haar plaatse setten. 9. Ia om die van haar macht te bloten, Jesa: 38. 8.So wijkt de nacht, den klaren dach: Ios: 10. 13.De Sonne moet diens tijd vergroten: De Mane ruste (met ontsach) Iosu: 6. 20.De muren moeten neder vallen, Heb. 11. 30.Als gy om-ringd uw's vyands wallen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Word gy van Slang, of Draak gebeten, Besmet, met een vergifte-drift, Met kreeft, of lazerij beseten, Num: 21. 9.'t Fenijn is u een tegen-gift: Luc: 23. 46.De Dood moet u het eeuwig-leven, Iesa: 53. 5.En 't lijden u 't verblijden geven. 11. Word gy vervolgd, God sal vervolgen U vyand, met een Rijpe-wraak: Sy die van d' aard zijn in geswolgen, Verstrekken u een vaste-baak. 2 Reg: 2. 23.Hy wreekt door Beeren, luysen, wormen, Door alles: want hy kan't vervormen. Psal: 7 8.12. Iona: 1. 17.Zijt gy vervallen in ellenden, Dan: 6. 22.Gy word bewaard van visch, en leeuw: Esa: 43. 2.Geen vuur, noch water sal u schenden: Psal: 91. 5.Geen pijl, noch pest: noch 't naar geschreeuw Luc: 10. 19.Van d alder wreedste, wilde-dieren: Psa: 91. 13.Die vrees'lijk brullen, huylen, gieren. 13. Psa: 91. 4.Want God bedekt u met de veed'ren Mat: 23. 37.Sijns vleugels, dat gy seker zijt, Psa: 121. 5.Als in de schauw van hoge-ceed'ren: Psal: 17. 8.Gelijk sijn oog hy u bevrijd. Want daar is niet of't moet sich spoeden, Om u van ongeval te hoeden. 14. Rom: 8. 28.Het quaad, moet v tot goed gedyen: Des duyvels-wreedheyt, list, en macht Moet u self van 't verderf bevryen, Schoon hy u te vernielen tracht. En om het heyl u te verklaren, Esa: 7. 14.Een suyv're-maagd heeft macht te baren, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Esa: 9. 5.Immanuel den vorst-der-Vreden: De Sone Gods (uyt 's Vaders troon) Komt u als dienstknecht, hier beneden: Is God, en mensch, in een persoon: Die u (door sijn onschuldig-sterven) 't onschatb're-Erf doet krachtig erven. Gebed. Op d' Algemene Biddach (door uyt-schrijving van hare H: Mogende: de Heeren-Staten Generaal, der Vrye-Vereenigde-Nederlanden) gehouden den 9 van Sprokelmaand, 1650. MYn ziel word door den geest getrokken uyt haar woning, Om heden (met Gods volk) der Vorsten Opper-Koning Te sméken: met andacht, te bidden voor het Land, Daar hy sijn Wijnstock (self) heeft heerlijk in-geplant. Daarom die Syons heyl, en rust, en vrede wenschen, Die treden (met de schaar van so veel duysend menschen) In 't recht-gewijde-huys, de ware woning Gods: Die tot haar grond-vest heeft d'onslopelijke Rots: Die buyg inwendig neer, en scheur het kleed sijns harten: Met af-keer, haat, en smaad van's Werelds snode-parten: Die heffe sijn gemoed, en innerlijke-Oog, Die heffe tong, en stem aldus tot God om-hoog: Drie-vuldig eeuwig-Goed, self-wesig Eenig-wesen: Volmaakte-Oorsaak, daar het al is uyt-geresen: Oneyndelijke Geest, en al-door dringend-licht, Slaat neder op u volk een gonstig-Angesicht: Wild doch Ierusalem, wild Syons hoge-muren Op-bouwen, dat se zijn, en souder eynde duren, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy komen hier by een (met yver) in u kerk, En hopen uwe gonst, in dit gezegend werk: Wy buygen ons gemoed, en harte voor u neder: Die 't kleynste-lis verschoond, en slaat de hoogste-ceder. Toond ons (ô! goede God) u vriendelijk an-schijn: So sullen wy gewis van u verhoring zijn. 't Is waar, wy zijn onwaard het hart tot u te heffen, So gy (ô! Heer) ons doen, en laten wild beseffen: So gy wild met den mensch in u gerechte gaan, Noyt levendige-ziel en kon, noch kan bestaan: Want (boven dat) wy zijn naturelijk-verdurven, En door de eerste-Val een droeve-dood gesturven: Dat al ons pogen is (self van derjeugd an) Boor: Van 't goede af ge-aard, verkeerd, en goddeloos: Ja kinderen des toorns, vol dodelijke-wonden: En onder 's Duyvels macht, en heerschappy bevonden: So hebben wy u woord u wel bekende Wet Ver-acht, en over-treên en ons gemoed besmet: Dat ons gerechtigheyt besoeteld is, met sonden, Gelijk een vrouwen-kleed besmet is: van haar stonden. Wy hebben duysenden van sonden op gehoopt, En d' ongerechtigheyt, en boosheyt t' saam geknoopt. Wy hebben (Schoon wy steeds u woord, u wille horen, Wy hebben, schoon wy zijn door uwen geest her-boren) Noch (boven struykeling) gesondigd menig-werf, En ons daar door ont-erfd van 't Duur-gekofte-Erf. Wy dwalen dadelijk, moet-willig, en met voor-dacht: Wy leggen op de stee der sonden, 't sondig-oor: sacht: Wy hebben niet gesonds, van boven tot beneên: Wy zijn daarom niet waard de Aarde te betreên, Noch voor u, ons gemoed, en harte uyt te storten: En so gy ons verdoemd gy sult ons niet verkorten. Maar ô! getroude God, dewijl gy niet begeerd Des sondaars val, en dood, wanneer hy hem bekeerd: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat u goedheyt is on-eyndig, over allen Die u barmhartigheyt om-helsen, schoon gevallen: Wy komen niet tot u uyt kracht van onse deugd: Maar met den Middelaar: die alle ding verheugd. Daarom laat ons Gebed op-klimmen tot u Oren, Die ons (met reden) doet belofte van verhoren. Siet op ons sonde niet (geheelijk af-gedwaald) Maar op de Borge self die voor ons heeft betaald: Vergeeft ons onse schuld, en leerd ons die vergeven: Om Christi dierbaar-bloed, op dat wy eeuwig leven: Op dat wy mogen gaan (vrijmoedig) tot u troon, Met ons' gebeden: om de waarde van u Soon. Wy bidden voor dit Land, wy bidden voor de Steden, Wy bidden voor het Volk, en voor de Overheden: Geeft haar (in uwe vrees') een wakker, Wakend-Oog: Beschermd ons Vaderland met uwe stale-boog: Bevestigd meer en meer ons lang-gewenschte-Vrede: Maar boven al, de Vree met u gemaakt, al-rede. Wy bidden voor u Kerk, waar datse is geboud: En voor Haar, die u woord te leeren is vertroud: Geeft haar kloekmoedigheyt, stant-vastigheyt, en krachten, Om vlijtig haar beroep, in allen te betrachten. Wy bidden voor den Staat van dit gezegend Land: Bewaard u wijn-stok (Heer) waar gy die hebt geplant. Wy bidden voor Brasil, voor onse Land-genoten: Wild om de sonde haar doch nimmermeer verstoten: Haar gruwelen zijn groot, maar u barmhartigheyt Is noch (on-eyndelijk) veel wijder uyt gebreyd: Laat niet verloren gaan het werk van u begonnen, Het Land dat met veel goeds, en bloeds is overwonnen: Op dat de Heydenen, en 't bastaard-Christendom Niet roemen op haar macht, en last' ren, wederom: Geeft doch voorsichtigheyt, en dapperheyt, en trouheyt An d' Opperste des volks, dat heden (daar in rou) leyd {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebogen, onder 't juk: bevochten, en geprangd: En na een uyt-komst (van haar rechte-saak) verlangd. Wy bidden geeft den Vree an ('t lang-geplaagde) Duyts-land, (Dat heden meer gelijkt een Rovers, ja een Guyts-land, Als wel een land des Heyls: daar gy u Woning steld.) Rukt Heer des Oorlogs-vaan, en Standaard uyt het veld: Maakt ruymte voor u kerk, en haar Ver-drevelingen: En geeft ons allen stof u eeuwig lof te singen, Als gy het Heylig-Licht steld op den Kandelaar: En so u goedheyt maakt an allen openbaar. Wy bidden voor de saak der Engelse, en Schotten, Op dat het bits gedrocht geen reden heeft te spotten: Geeft haar eendrachtigheyt, ten goede van u Kerk: U eere zy alleen haar Wit, en ogemerk: Neemt haar verwarring wech: en d' oorlog, tegen reden En aart, en billijkheyt: tot berging van u Leden. Verdrijft den Tuymel-Geest, den stoker vande twist: Vernield Achitophels, bedekte, snode-list: Wy bidden, wild den toom (genadelijk) an-vaarden. Wy bidden, boud u Huys, an 't uyterste der Aarden. Wy bidden wederom voor Ons, en d' Onse, t' saam: Wy bidden geeft ons kracht te dienen uwen Naam: Dat onse Zonen zijn als groot-geworden planten, Die tegen kou, en wind sich (moedig kunnen) kanten: Dat onse Dochters vast (als gevel-steenen) staan, Die uyt gehouwen zijn en cierelijk gedaan: Dat onse winkelen, d' een voor-raad, na den ander, Dat onse kudden veel vermeeren, met malkander, Dat onse Eselen, en al 't last-dragend-vee, Dat onse Schepen zijn gelukkig, op de Zee: Dat onsen arbeyd is voorspoedig, en gezegend: Dat ons gerechtigheyt, en waarheyt steeds bejegend: Dat onsen Gods-dienst is, recht sonder huychely, En blijven na de ziel (als na het lichaam) vry: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onse poorten zijn met grendelen beschoten, Dat onse sterkten (voor den in-val) staan gesloten: Dat onse ogen sien gedurig, op het zeyl, In dese tijd van Vree, en hoog ge-achte heyl. Weest gy rondom ons heen, een vurige-bemuring: Neemt Syons poorten, in u gonstige besturing: Dat al 't geweld, en list, van die ons vyand zijn, Gelijk een schaduw, ja een yd' le-rook verdwijn: Dat onse Wachters steeds, sorg-vuldig, Voor ons waken: En wy des wijn-stoks vrucht, by onsen vijg-boom smaken: Dat sulken overvloed (als Israël genood, Doen Salomon de macht der Koningen gebood) Wy (met een recht gebruyk) in onsen tijd genieten: Wanneer wy stromen sien van melk, en honig vlieten. Dat desen gulden tijd (schoon Aards, en tijdelijk) Een eygen voor-beeld zy, van 't eeuwig durend'-rijk: Om daar on-eyndelijk, te leven al te samen, In d' alder hoogste-vreugd, en ware blydschap: Amen. Uyt-breyding: Van 't bedenkelijke Vaarsje, Des Werelds erf Is water-verf: Maar 't reyn-gemoed Krijgt 't eeuwig goed. &c. Gegeven door de God-vruchtige, en aartige-Dichtster Aafie Cornelis. An haar op-gedragen, dit volgende, SChoon dat de Wereld roemd, en pocht, En boud Kastélen, in de Locht, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En torens: spits, en steyl, en hoog (Als Babel) uyt des menschen oog: Schoon datse ook haar spraak verkeerd, En veel gemaakte-woorden leerd, Waar door sy haar geluk verheft: En op Gods-volk (vyandig) keft: Gelijk een hond op 't moedig-paard, Dat niet een hoef licht van de aart, Al duurd het keffen noch so lang: Wat is doch hier des Werelds gang? Wat is het snorken op haar macht? Dat Democrijt bespot, belacht, Dat Heraclijt (met rou) beschreyd? Het is maar ydel-ydelheyt. Sy soekt niet dan (door hoge-moed) Gods-volk te treden, met de voet: Sy geeft haar selve sulken schijn, Als of haar minnaars salig zijn: Sy heft haar moedig-oge op: Sy cierd haar, als een gulde-pop. Sy toond ons bergen, fijn, van goud: Maar wee hem, die daar op ver-troud. Daarom en bad ook Christus niet Voor haar: om dat haar oge siet Op ydelheyt, vol haat, en nijd, Waar doorse 's Heeren-heyr bestrijd. In Waan, en sotheyt staat haar hoop: Haar lust, en troost in Swerelds loop: Die haar belonkt, en tot sig lokt, En door de keel (al levend') lokt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagd yemand, wat ik Wereld noem: Wat ik ver-acht, en wat ik roem, Wat ik verhef, en wat ik straf, En wat ons scha, of voordeel gaf, Wat sich (door eygen waan) bedriegd, En met een schijn van waarheyt, liegt? Ik seg (en hou het voor gewis) Dat veelderley de Wereld is. Dat veelderley dit woord beduyd, Schoon dat het ook al-eensins luyd: Want Wereld heet dit gansche-rond, Op sijnen bodem vast-gegrond: Gemerkt (met sinnen, vlug, en rijp) Dees grote-ruymte, in 't begrijp: Daar alle-ding in krield, en leefd, Dat God (uyt niet) geschapen heeft: Doen het begin der tijden was, Gods-Geest die sweefde op de plas, En schiep het geen daar ik van spreek, Ja alle dingen, in een week: De Aarde tot een seker perk, Den Hémel tot ons oge-merk: De Aarde tot des lichaams-peyl, Den Hémel tot der zielen heyl: De Aarde in een lage-staat, Den Hémel in een hoger maat: De Aarde voor den mensch, ten toon, Den Hémel tot Gods eygen troon. De Aarde vol gewas en vrucht, De héle-ruymte vol gerucht: Van voog'len, wilde-dieren mee, En visschen, monsters, in de Zee. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was geen ding dat iet ontbrak: 't Geschiede so den Schepper sprak. Twee grote-lichten Son, en Maan, (Die tot des Werelds eynde gaan) Zijn an d' Vytspanssels vast gesteld. De starren (van geen mensch geteld, Door haar on-tellijk groot getal) Zijn al geschapen, van den Al. Dit grote-rond, dees Aarde-kloot, (En wat God oyt daar op besloot) Word wel te recht, en eygendlijk, Genoemd de Wereld: haar rijk. Maar 't geen men meer een wereld heet, Is heel on-eygen: dat men 't weet: Is na de waarheyt van den sin: En heeft noch sijn beduyding in. Doch boven al, daar in de Maagd De Wereld voor Gods vierschaar daagd, Daar heeft dit woord een meer verstand: Dat ons 't gemoed diend in geplant: Om dit te wéten, luyster toe, En wie, en waar, en wat, en hoe: Het onheyl is voor-heen te sien, Op dat het ons tot leering dien. Den Schepper nam een Aarde-klomp, En schiep den mensch: een dode-romp: 't Gestalte, dat het kromp noch wies: Waar in hy strak den adem blies. Dit was den eersten-Vader, self, Die (onder 't Hémels, blau-gewelf) Als Heerscher wierd gesteld: van 't geen God had geschapen, hier beneên: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy (na aart) de namen gaf, En maakten 't buygsaam voor sijn staf. Doch 't wilde, en het tam-gediert, 't Gevogelt (dat door bosschen swierd) Was alles wel, na sijnen aard, (Om voort te télen) t' saam gepaard, Maar Adam (siet) had geen behulp: Besloten in des werelds schulp: Tot dat hy eens te slapen lach, En God (die alle-ding vermach) Schiep uyt sijn Rib, een eygen beeld, Een Vrou: en heeft haar me gedeeld Het leven, dat de romp beroerd. En in het Paradijs gevoerd: In Eden, Daar de hoogste-vreugd De suyv're-zielen heeft verheugd. Dit was ver-rijkt met beek, en bron, En wat men oyt bedenken kon: Euphrates-vliet, en Tigris-stroom, (Schat-rijk) daar sy des levens-boom Oorspronkelijk, de wortel suygd: En 't pit haars schuym na Babel buygd. Het fruyt, en kruyd (dat lieflijk ruykt) Ja alles hebben sy gebruykt. Maar onder des was een verbod, Een vaste-wet gesteld van God: De boom van kennis goed, en quaad, (Die midden in den Lust-hof staat) Was (recht) verboden dese twee, Met dreyging van een eeuwig wee: Een wee, een eyndelose-pijn, Wanneerse over-treders zijn. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods-beelden (met geen vuyl besmet) Die waren machtig dese wet Te houden: na des Scheppers eys. Sy hadden geen verdurven vleys. Maar siet: den Duyvel (boos, en wreed) Heeft sich, als met een slang bekleed: En quam in schijn als van yet goeds, En stiet haar uyt dees vreugde-koets: Door 't eten van verboden fruyt. God dreef-se bey ten Eden uyt. Doen voelden Adam Godes-staf, En Eva sijn gedreygde-straf. Doen wierd de vrucht van 't Paradijs Veranderd, in een bit' re-spijs: Doen wierd haar naaktheyt eerst ontdekt, 't Gediert tot tegenheyt werwekt. Het wrede wierd tot wraak getergd, 't On-noos'le heeft sijn hoofd verbergd: Siet: dus elendig (vol elend) Heeft Adam 's werelds haat bekend: Terwijl hy arbeyd, spit, en delfd, En Eva (sijn beminde helft) Hem baarde (droef) in pijn, en angst, Een vanger: tot haar eerste vangst. Beneffens Kain, Halmana: Benessens Habel, Delbora. In Kain word ons hier vertoond De Wereld, die ter Wereld woond: De Wereld, Goddeloos, en blind: Dat 's 't volk, dat Werelds is gesind, Dat niet en soekt als dese aard, En hier geen ander heyl an-vaard. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dan te weten (in het kort) Wat dat die snode Wereld schort, En tegen wien ik Wereld seg': 't Is 't volk dat op den breden-wech Gelijk als Kain henen loopt: En Gods beminde Habels sloopt. Of die Diasius ontzield: En 't edel-schepsel Gods vernield. Alphonsi (in schijn van Gods-dienst) Vermoord sijn Broêr: op ton-voorsienst: Door beul, en bijl, (ô droeve saak!) Diasi roept (met Habel) wraak. Siet: hoe 't verkeerde Werelds-volk Vertreden hier des levens tolk. So volgd het kind sijn vaders spoor: Den ouden gaat sijn jonger voor. Gelijk den wreden Tegen-Christ Het volk verleyd: door 's Duyvels-list: Die 't schepsel (als een God) an-roept, En 't offer der afgoden snoept: En eerd, en diend, een schijn, en schim: Den groten afgod Maosim: Een ding so licht (dat met der haast) Men door den aassem van sich blaast. Daar roept men hier is Christus in. ô Gruwel! ô vervloekte-sin! Dit slokt men op, met huyd en haar Op duysend plaatsen: voor, en naar: Als of men door dees' Papen kost, (In 't Missen) wierd van sond verlost: En ondertusschen Mist het niet Den Misser: die sich self voor-siet. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt Heyden was in Land, of Stad, Die oyt sijn eygen Afgod at. ô Mis! ô Misselijke-Mis! Hy Mist die uwen Mis-Heer is: Hy Mist, al heeft hy t in de hand: De Mist voegd beter op het land: De Mis, is Mis, al mist het niet: Hy is gelukkig diese vlied. Dees' leyders, zijn verleyders, quaad: En die sich so verleyden laat Gaat ook verloren: met de rest. ô Zielens kanker! lichaams pest, Hoe roofd gy Godes eygen eer: Hoe stoot gy 's menschen troost ter neêr: Wat werkt gy door dit Apen-spel, In 't klinken van een bastaard schel: In 't Mis-kleed achter op getorst: Dat elk doet kloppen op sijn borst. Siet hier eens wat een schonen glans Vertoond de Wereld ons, althans: Wat over-moyen poppen-goed, Wat rijkdoms volle over-vloed, Wat schone dingen (voor een kind) Men hier omtrent den afgod vind. Die Christi Dood (an 't Kruyce) laakt: En sijn Vol-doening gansch versaakt: Sijn Lijden (spottelijk) begekt: Sijn menscheyt heel in twijffel trekt: Sijn Godheyt lasterlijk bespot, Als 't brood genoemd word mensch, en God: Die Christi Priester amt ont-eerd: En 't Avondmaal in spel verkeerd. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet: dese dragen noch den naam Van Christenen: maar t' onbequaam: Mits dat sy volgen 't Roomsche-beest Wiens tekens men an 't voor-hoofd leest. Wie sich daar van dan niet bekeerd, En God ten rechten kennen leerd Ons burgt, en heyl, en vaste-rots: Moet eeuwig derven 't an-schijn Gods. Schoon dat de Wereld dit verbloemd, En al haar minnaars salig noemd. Dit sey ook self den helschen- Vorst (Die Christo wel versoeken dorst) Siet hier al 's Werelds heerlijkheyt, Haar rijkdom, en haar majesteyt: Siet hier den gantschen Aarden-kloot, Vol steden: machtig, rijk, en groot Als Romen: kostelijk geboud: Dees schatten (al die gy an-schoud) Vergun ik u tot een besit, In-dien gy my (als God) an-bid. Dies heeft hy op een niet geboogd: Want Iesus onse hoofd, en voogd, Waarachtig God, recht-vaardig mensch, Heeft hem verworpen: en sijn wensch: Heeft hem verdreven, en geveld, En is met d' Engelen verseld. So gaat het in de Wereld noch, Dat 's werelds kind'ren (vol bedroch) Verleyden 't volk, als Mahomet: Door schijn van vreugde, geblanket: Wanneer sy 't Goddelijk geslacht Ook om de deugd bespot, belacht. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar eer, en Rijkdom, en gemak, Als die het noyt an iet ontbrak: Haar hovaardy, en overdaad, Haar pronk, en pracht, en hoge-staat, Haar rust, en wellust, en haar waan (Die varde buyten schreve gaan) Haar gouden staf, en dure-kroon, Haar heerschappy, gelijk als Goôn: En 't leet dat d' uyt-verkoren-schaar Moet lijden: zijnde in gevaar Moet dragen, boven hare schuld, In lijdsaam-heyt, en in geduld: Dat schijnt een onbedochten bloed, Een teer, en twijffelend' gemoed Te wesen een seer vreemde saak: En 's levens levendige-baak. Om dat het dus een guyt gelukt, En dat den vromen word verdrukt: En dat Gods Kinder (over al) Be-angstigd zijn, als in een val: Want daar en is geen hoon, en smaad, Die haar niet over 't hoofd en gaat: Die haar niet drukt so sterk, en stijf, Dat men de vorens siet, in 't lijf. De Wereld wenscht, en tracht, en poogd Na 't geen sy hier beneên beoogd: Na 't geen sy in 't vernuft beseft Sy 't hart, en hartens-kracht verheft: Dit Waand sy 't alder-hoogste-goed, En weet, en kend geen soeter soet: En wenscht geen Hemel, voor dit dal, Hoe heerlijk die ook wesen sal. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wereld wild het geen-se wild: En hoond hem bits die haar bedild: De deugd is self by haar verdacht, En d' eerbaarheyt versmaad, ver-acht: So dat het schande is by haar De deugd te roemen, openbaar: Maar roem heeft hy die d' ondeugd doet: En schellem-stukken by sich voed. De dronckenschap, en hoerdery, De dartelheyt, en hoovaardy, De valscheyt, haat, en nijd, en twist, 't Bedroch, en diens vervloekte-list: Zijn saken van een dapper man, Die na de Wereld leven kan: Zijn saken die de Wereld prijst: Waar door men ook tot staten rijst. De Wereld roemd van haar geluk, Gods-kind'ren roemen in haar druk: De Wereld poogd na ydel-eer, Gods-kind'ren trachten na den Heer: De Wereld stoot het met de voet, Dat Godes kind'ren leven doet: De Wereld spot met haren vlijt, En sy bespiên den besten tijd: En oef'nen sich in d' hoogste-konst, En soeken hier des Scheppers gonst: De Wereld acht niet dan het goud, Daar sy haar selven op vertroud: En is men daar niet van voor-sien, Sy sal u ook geen gonst an-biên: En waar de Wereld schijven vind, Daar is sy (willens) siende blind. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En waar de wereld heerschen mach, Men niet dan alle moet-wil sach: De handen, voeten, sinnen, 't hart Zijn al in d'ydelheyt verward. Sy wroeten (met haar laster-bek) (Als swijnen) in den vuylen-drek: En roemen in haar eygen schand, En voeden noch den geylen brand. Getroeteld ni de wulpse-lust, 't Wijl haar gewissen (ongerust) De aldergrootste wroeging draagd: Die 't harte, als een kanker knaagd: Maar die (in wesen) af-gebrand, En voeld noch wraak, noch wrekers hand, Tot dat haar eyndelijk de dood Werpt in de aldergrootste nood. Siet hier: haar schijn, en sotte-waan, Siet hier eens, hoe haar saken staan: Haar saligheyt, en groot-geluk Is nu maar pijn, ellend, en druk: Siet hier: haar wellust is ook mee Veranderd in een droevig-wee: Het geen noyt tong uyt spreken kan, Het zy of maagd, of vrou, of man. Een wee, haar minnaars tot een schrik: Een wee niet voor een ogen-blik, Maar dat on-eyndig is, en blijft Dat nimmermeer den tijd verdrijft: Dat eeuwig, eeuwig duren sal: Dat niet en werkt als droef-geschal, Om dat den worrem noyt en sterft: En 't leven nochtans niet verwerft. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wee, een wesentlijke-pijn, Het derven van Gods klaar-an-schijn: Wie sijn genadig an-schijn derfd, Die is van alle vreugd ont-erfd: Die leyd geworpen in den poel, En wenscht een druppel, vocht, en koel: Het geen hem noyt gebeuren mach. ô Angstig wee! ô schrik'lijk ach! ô Droevig, ongelukkig wee! Hoe vrees'lijk is de plaats, de stee Daar dit verdoemd, verworpen-volk, (Bedellemd met des onheyls wolk) Gebogen leyd: afgrijsselijk: In klem der vorst van 't helsche-rijk, Met al sijn Duyvelen verseld, Die haar met wrede-wreedheyt queld. In d' alder woeste, vuylste-plaats, Ver-vuld met dees' vervloekte-maats, Die 's Levens-Vorst beneden sond, In d'Afgronds nare, bange-grond: In 't duyst're-hol, ongrondig diep, Dat God haar als tot boeyens schiep: In 't vuur, daar sy haar arme-worm Beknellen in des pijn-banks vorm: In klauwen, fel als van een Leeuw: In 't steeds wanhopende-geschreeuw: Dat eeuwig sonder eynde duurd: Daar word haar boosheyt (suur) besuurd: In 't wesen altijd sonder eynd, Daar noyt de son haar stralen seynd. Maar als het oordeel voor haar komt, Sal noch d' ellende zijn versomd: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sal dit scherp, dit straffe-woord Van yder worden an-gehoord: Gaat vaa my, gy vervloekte-schaar Ter hellen, gy die alle-gaar Mijn naaktheyt niet en hebt bedekt: Maar mijn on-noselheyt begekt, In d' arme: wiens onheyl gy soekt: Gy zijt in eeuwigheyt vervloekt. Doch 't oordeel-Gods, noyt mensch die leefd Ten vollen oyt beschreven heeft: Het alderminste ik na bots, Als vonken van de wrake Gods: Die haar in 't helsche-vuur verstoot, Van alle heyl, en rust ontbloot: Daar 't oge altijd sijpt, en weend: En 't hart in tande-knarssing steend. Hier tegen is de grootste-vreugd, Bestaande in de ware deugd: Die eeuwig, yder mensch ver-rijkt, Die van 't geloof niet af en wijkt: Die hart, en ziel, en sin verblijd, En alle leed (met vreugd) verslijt: Lie midden in de meeste-pijn, Een Christen mensch doet vrolijk zijn. Al wierd hy ook ver-acht, versmaad, Van yder een benijd, gehaat: Al wierd sijn goede-naam verdoofd: En hy van al sijn goed beroofd: Al wierd sijn lichaam an getast, Geboeyd, gebonden, stijf, en vast, Gepijnigd al de leden door, Met al dat men kan stellen voor: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wierd hy schoon geheel verdrukt: Het leven boven dat ont-rukt: Als hy maar dese wellust proefd, Geen ongeval sijn ziel bedroefd: Bedroefd, en tot vertwijff'ling brengt, Geen brand sijn zielens-kleding sengd: Geen schrik tot wanhoop hem beweegd. Hy word verhoogd die sich verleegd. Schoon dat de Wereld raasd, en woeld, Wie maar een vonk daar van gevoeld, Verwerpt des Werelds hoogste-staat: En vocht het Goddelijke-saad. Om dit te smaken, moet men eerst Sich kennen, en die 't al beheerst: Dat 's God, van wien dat alle ding Het wesen warelijk ontfing. Sich self te kennen, is (voor al) Te weten Adams droeve-val: Die hem, met allen heeft verdoemd: Geen uyt-gesonderd, hier genoemd: Mits 't alles in sijn lenden lach, Rom: 5: 19.En dit verbod op allen sach, Eph: 2: 3.So dat elk (uyt den Aard) gewis Een Soon, een kind des Torens is. Psal: 51.De Moeder heeft het sondig saad, In sond' ontfangen: (met der daad) In sond' gedragen, en bewaard: En eyndelijk in sond gebaard. Van jongs-op-an men (van natuur) Ook sonde doet: tot aller uur: So dat de sonde ons an-hangt, Gelijk het wesen ons bevangt: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In werken, woorden, en gedacht. Geen goed men van ons self verwacht. Hier tegen is der zeden-wet (Van God) door Mofem in geset: Als men daar toe de oren neygd, En hoord eens hoe dat God ons dreygd, Ver-vloekt zy hy die niet en blijft In al het geen dat Moses schrijft. Als men sich self so heeft bedocht, En alle delen ondersocht: De sinnen uyt de téling boos, De krachten (tot het goede) broos: En dan der tien-geboden eys, Rom: 8:Die noyt vervuld word door het vleys: Maar die ons tot een spiegel-strekt, En 't vuyl van lijf, en ziel ondekt. Als men daar in sijn smetten merkt Geboodschapt door een boô gevlerkt: Dat is geen menschelijk vernuft 't Geen midden in de reden suft: Maar is de werking van Gods-Geest: Terwijl men dese woorden leest, Mat. 11: 28.Komt alle die beladen zijt, Tot my: gy die met sonde strijd: Ik sal verquikken u gemoed: En laven met des levens-vloed. ô An-gename! soete-reên Die ons kan troosten hier beneên: Die (ons tot heyl) uyt Christi mond, So geurig sijn begindsel vond. Die in der waarheyt 't hart so treft Dat men 't gedacht tot God verheft. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nu also sich selven kend, En sijn gemoed tot Gode wend, Die heeft het beste-deel gevat: Die treed vast op des levens-pad. Maar (onder-tusschen als men gaat) Men moet geloven, met der daad, In God: die sich on-sichtbaar houd: Die noyt een ding gedaan, beroud. Wiens naam is God van Abraham, En Jsraëls seer grote stam: Wiens Godheyt eeuwig eeuwig' leefd, En geen begin, noch eynde heeft: Wiens eeuwig-wesen dat (gewis) Self-standig van sich selven is: Wiens wesen (onveranderlijk) Volmaakt is: en volkomen rijk: Genadig: reyn: en recht: en goed: Genoegsaam, in sijn overvloed: Recht-vaardig, daar en boven ook: Dat nimmermeer een oog en look, In 't oeffenen des straf heyts-roe: Maar noyt en wierd van straffen moe: Wiens God'lijk-wesen is een Geest: Voor alle tijden so geweest. Dat altijd, alle ding vervuld: En niemand an-siet sonder schuld: Dit Wesen enkel, in der daad, In drie personen doch bestaat: Nochtans het Wesen (ongedeeld) Blijft Enig: wat het ook beveeld: Blijft on-vermengd: 't geen nimmer man Met sijn vernuft begrijpen kan. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Jehova is de eygen naam Van Vader Soon en Geest: te saam: Den eenen God, en anders geen, Heeft eenen Naam, en is maar Een. De Vader heeft 't On-eyndig-Woord Gesonden: en die is vermoord Om onse misdaad: ja vervloekt: Waar in hy ons het leven soekt. Daarom ô Mensch! omhelsd Gods-Soo n En neemt op u, sijn smaad, en hoon: Want buyten desen Heyland is Act. 4.Niet anders dan verdoemenis: En wie hem heeft die heeft het al, Dat eeuwig hem verblijden sal: In 't Hemelsche-Ierusalem: Verseld met aller Eng'len Stem: Wiens Dood, en Kruyce ons verwurf (Doen hy voor sijn vyanden sturf) Dit grote-goed, dit hoogste heyl: Voor ons sijn arme-schapen veyl. ô On-doorgrondelijke-vreugd! Die ons 't gemoed, en ziel verheugd: ô On-vergankelijke-tijd! Dat ziel, en lichaam zijn verblijd: Wiens schaduw hier begind op d' Aard'. ô Vreugd! hoe angenaam, en waard, Hoe soet, hoe zegen-rijk, en lief Zijt gy hem die sich tot u hief: En voeld van u een straaldje maar, In allen buyten al-gevaar. In alle tegen-spoet gerust Die Godes goedheyt is bewust. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Balsem! voor en droeve-Ziel: Schoon ook de gansche Wereld viel: Schoon dat het onderst boven keerd, En dat de Zee de Aard verheerd: Schoon dat het grimmend'-ongediert Met wrede kaken, bruld, en tierd: Schoon dat de Duyvel uyt de Hel, Met al de geesten boos, en fel, Schoon dat het alder-quaadste-quaad, (Gedreven door de grootste haat) Is bitsig tegen een gekant: Noch blijft sy onbeweeg'lijk: want Sy rust op Christum en sijn Dood: En hy verlost haar uyt den nood. Een séker-hoop, een vast geloof En duld, en lijd by haar geen roof: Al wierd ook 't lijf gescheurd, gekapt: Met voeten (wredelijk) getrapt: Al wierd den ganschen romp verbrand, Gelasterd, en belast met schand', De assche in den wind gestroyd, Noch derfd de Ziel haar blijdschap noyt: Noch smaakt, en proefd het reyn gemoed Dees' oversoete soetheyts-soet: Noch is de waarheyt van den doop In haar gestadig, door de hoop. Noch is,'t geen was, noch is, en blijft De Ziele Christi in gelijfd: Noch wordse met sijn vleys, en bloed (Door 't Waar-Gelove) op-gevoed: Noch houdse (tot een onder-pand) Des Geestens gaven van sijn hand: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch word in haar noyt uyt geblust] Gewissens aldergrootste rust: Noch word by haar geen heyl gederfd, Schoon ook dit aardsche-lichaam sterft: Noch vreesd-se self geen wreedheyts knods, Maar rust op d' alder Rotsen Rots: Betroud op Gods beloften staag, Dat is een vaste, stijve-schraag: Dat is d' on-buygelijke suyl, Die niemand an de Wereld ruyl: Die niemand voor haar schatten geef, Of ook ver-acht of tegen streef: Die niemand voor een schotel-moes, Die niemand voor een gulden-kroes, Die niemand voor een Keysers-Kroon Verwis'len sou: hoe waard, en schoon. Hoe salig is den mensch, die oyt In sich gevoeld dit heyl, voltoyd? Maar als ten jongsten dach het vleys Is op gewekt, in vollen eys, En met de eed'le-ziel ver-eend (Die God de saligheyt verleend) Dat die geen tegenheyt genaakt: So is de Wellust heel vol-maakt. Wat groote blijdschap mach het zijn? In 't heylig licht van Gods an-schijn. ô Goede-God! (die men steeds smeekt) Geeft ons waar van mijn Heldin spreekt: Bekrachtigd (door u Geest) het woord (In ons) dat men op-heden hoord: Dan sullen wy (in Christi Naam) Het leven eynden seer bequaam. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} En reysen (door den groten-Al) Uyt die ellendig tranen-dal, Tot in d'oneyndelijke-vreugd: Waar van 't gedacht het hart verheugd: Tot in de Goddelijke-glans, Die ons 't gemoet verblijd althans: Tot in het vuur der liefdens gloed, By u: in reyne liefde, Soet. Jacob Steendam. Noch Vaster. Het heyl der heyligen: Dat is, De eeuwig-durende blijdschap der kinderen Gods, na desen leven in den Hemel der Hemelen. STEM: ô Kars-nacht! schoonder als de. 1. O Heyl voor al d' heylsame-zielen! Die in de hoogste wellust Krielen: Hoe on-uyt-spreek'lijk is de vreugd: Die d' uyt-verkoorne-Gods genieten: Daar 's levens water-stromen vlieten? Gy maakt mijn hart, mijn ziel verbeugd. 2. ô Vreugd! die sonder eynd' sal duren, U Eeuwen! zijn gelijk ons uren: ô Heylig! nuw-Jerusalem, ô Lustig-Paradijs! ô Eden! ô Huys daar men den Heer (met reden) Sal loven: door em blijde-stem. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ô Stad! vercierd an alle-kanten, U Straten zijn van Dyamanten: U Muren Iasp'ren, en Turkeys: U Burgerij zijn Cherubijnen. Ia Engelen, en Seraphijnen Lof-singen: op een Hemels-voys. 4. Geen Son, geen Maan, noch Tintel-Starre Hoefd gy: als tot een licht, van varre: Maar 't Goddelijk on-eyndig-Licht, (Dat nimmermeer en kan verdwijnen) Sal u bestralen, en beschijnen Van angesicht, tot angesicht. 5. Geen oog en kan de vreugd anschouwen Die ons 't waarachtig-Saad-der vrouwen (Uyt liefd') bereyd heeft: door fijn smart: Geen sterflijk-oor, en kan het horen, Dat God ons heeft bereyd te voren: Het komt ook noyt in 's menschen hart. 6. Wie sal ons oyt dit heyl ontrekken? Wat sonde sal ons so bevlekken, Die Christus niet sal maken reyn? Want siet: hy is voor ons gesturven: Hy heeft den Hemel ons verwurven: Hy wascht ons in sijn bloeds-fonteyn. 7. Wie sal Gods erfgenaam verdrukken? Wie sal hem 't rechte-erf ont-rukken? Wie sal hem trekken uyt Gods hand? Wie kan Gods-kinderen verdoemen? Wie mach Gods-volk verworpen noemen? Wie durf haar werpen in de brand. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Wie scheyd ons van Gods Liefde, krachtig? Hel, Duyvel, Dood word noyt so machtig Dat haar geweld, Gods gonst ons roofd. Wie sal ons sijn genaad' benemen? Wie sal ons oyt van hem vervrémen? Hy zy in eeuwigheyt geloofd. 9. Geloofd zijt gy ô God! ô Vader! Almachtig-Schepper, Levens-Ader, Die 't al (uyt niet) geschapen hebt: En ons door liefde uytverkoren, In hem, die ons heeft wederboren. Lof Schepper die 't al voed, en schept. 10. Geloofd zijt gy ô Woord! volkomen: Die 't sterf'lijk-vleesch hebt angenomen: En daar in Mosi-Wet vervuld: Den vloek van dien op u geladen, En ons (uyt loutere-genaden) Weêrom tot Kind'ren-Gods gehuld. 11. Geloofd zijt gy (ô onsen) Trooster! (Die leggen op d' An-vechtings-rooster) Geloofd zijt gy ô Heyl'ge-Geest! Die by ons tot het eynd' sult wonen, En na dit leven heerlijk kronen: Als Bruyd, op 't Geestlijk Bruyd'lofs-Feest. 12. Geloofd zijt gy ô God! gepresen: Drie-Vuldig, Eeuwig, Eenig-Wesen: Geloofd zijt gy ô grote-God: Die voor ons steld dees blijd' schap veylig: Wie roepen Heylig, Heylig, Heylig Zijt gy, ô Heere Zebaoth! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Laat ons dees vreugd in 't hart gevoelen: Als ons dit Aardsch, anlokkend'-woelen Belonkt: en tot haar minne vleyd: Op dat wy 's Werelds-schijn versaken, En na de ware wellust haken: Tot dat de ziel van 't lichaam scheyd. Ziels-heyl: Tot betrachting der genade Gods, an d' Uyt-verkoornen: in de volmaakte vreugde, die sy verwachten. Stem: Laura sat lest by de beek. 1. D' On-uytdovelijke Glans (Die een heylig-vuur om-heynigd) Naakt de blijde-ziel: die thans Is door Christi-bloed gereynigd. Haar om-schaduwd noyt een kleyn licht: Maar d' on-naakb're-Majesteyt, Laat sijn glinsterende-stralen, Op haar (gonstig) neder-dalen: De Son der gerechtigheyt. 2. 't Heyl dees gulde-glans verseld: En is d'uytverkoornen veylig: Door den noyt verwonnen-Held. So volkomen goed, en heylig, So on-mételijk, on-peylig: d' Onbegrijpelijke-vreugd, (Sonder eynde) staag bejegend d' Eedle-ziel: van God gezegend: Boven haren wensch verheugd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Maar als God dit lijf op-wekt (Voegende de ziel daar méde) En tot sich in d' Hémel trekt, Aller heyligen woonstede: Sal 't genoegen, rust, en vrede Gansch volmaakt, in allen zijn. Daar het eeuwig, eenig-Wesen Word (met blijdschap) hoog-gepresen: Voor sijn Goddelijk an-schijn. Harts-Drift. In yver (tot God) gesongen. Stemme: Als Garint sijn oogjes open deê 1. VRede-Vorst, Die ons den Vrede brengt, Door der strijd, Die de nijd (Vol van spijt) In haar tijd: An u pleegd: Die mijn borst, En haar geheym, bessprengd Met u bloed: Dat de gloed, Doven doet: Mijn gemoed Gy beweegd, Te drijven uyt haar ruym, Den roem, de bloem Van d' innerlijke-drift: Die (keurig, 'r schuym Van woorden sift. En steld is waarde-gift In schrift. 2. Ia in Rijm, In wel gestelde maat, Na de konst Niet verslonst: Die (uyt gonst, En om sonst) Gy my geeft: Die als Thym, Haar geur genieten laat Van 't gestruykt: Wie 't gebruykt, En het ruykt, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't ont-luykt, Bloeyd, en leefd. Dees redens-Reên, gehuwd Met sangs, 't geklang Van d' Hémelsche-Musyk: Die 't heyl vernuwd, Van 't komend'-rijk: Wiens tonen (engelijk) Elk wijk. 3. Euwig-Woord, En ware-Sone Gods: Uyt wiens schoot Gy u (bloot, Vol van nood) In de dood, Hebt gesteld: Die de moord Des Moorders, wreed, en trots, (Wiens gedroct Dat ons socht Als verkocht) Door u tocht, Hebt geveld: En ons geheel verlost, Van ('t veyl) ons-heyl Dat lijf, en ziel, benoud. Dit heeft gekost U Bloed, an 't hout: Voor dien, die op u boud: Vertroud. 4. Goede-God, U Name zy geloofd, Immermeer, Even seer, (Lieve-Heer) Ik begeer Anders niet. U gebod (Dat's menschen wetten doofd) Laat my zijn Tot geen pijn: Maar een schijn, Waar door mijn Oge siet. ô Vader, Soon, en Geest! Ik juyg, en buyg Mijn harte: met ootmoed, Voor u: ey weest My eeuwig goed: So word mijn tegenspoed Geboet. Lof-sang des Heeren. Stem: Her uijt, papou waar benje nou. 1. IK ben verheugd, En juyg, van vreugd: Mijn tong begind te singen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hart te springen: Dat (als den Adelaar) verjeugd: En kan sich nau bedwingen Door de vrolijkheyt. Dingen, dingen Die my God bereyd: En self toe-leyd. 2. Van d' eerste-dach Dat ik an-sach De Son, en hare stralen Neder dalen: Bood hy sijn gonst my, tot een lach: En doet my die weêr-halen. Ia hy laat my niet Dwalen, dwalen: Maar sijn Oge siet Op mijn verdriet. 3. Daar is geen heyl Of 't is my veyl, In Hémel, noch op Aarden: Te an-vaarden. Mijn 's vyands-val is hoog, en steyl: Die noyt in haat bedaarden: Voot wiens macht hy my Spaarden, spaarden: Daarom ben ik bly, En loov' hem: vry. 4. Mijn lijf, mijn ziel (So 't hem beviel) Heeft hy gemaakt; vol-komen; En genomen Den lof, die hy daar van behiel: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ook van Boss', en Bomen: Ia de Aard', de Zee, Stromen, stromen Der Revieren, mee: Diens visch, en vee. 5. Beneven dit, Wat ik besit, Of immer heb beseten, Of gewéten: Dat reykt sijn hand my: na mijn wit. En heeft my noyt vergéten. Dit en kan men nau Meten, meten: Siende (in de schau) Sijn zegens dau. 6. Dies prijs ik hem, Verhef mijn stem (Met wel gebonden-woorden, Als met koorden) En toon, dat ik in vreugde swem: Die niemand my verstoorden: Want den Opper-Heer Hoorden, hoorden d' Hoogste-roem, en eer: Ook immermeer. 7. Wat sal mijn hand (Gelijk een pand Ten offer op-geheven) Heer, u geven? Ik geef u gansch mijn ingewand: Mijn ziele self, daar neven En ik wil staag {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven, leven: So, gelijk by daag: In yver graag. 8. Neemt dan mijn hart, Het geen u ward Geheel, en al geschonken: Zijnde droncken Van 't heyl: ook midden in de smart, Door liefdelijke-vonken: So dat het my doet Lonken, lonken Op het hoogste-goed: Het soetste-soet. Heylige-Verwondering'. Over de werken en daden Gods. Stem: Van d' Engelsche Fortuyn. 1. ALs ik des Heren werk, En wonderheden, groot, An-schou: en recht bemerk Hoe hy de Aarde-kloot (Door sijnen arm, seer sterk) Op 't water heeft gegrond: En hoe hy haar een perk Gesteld heeft: in het rond: 2. Ik sie den Hémel staan, Ik sie het schoon-cieraad Seer heffelijk ont-daan, 't Geen an 't Uytspand'sel staat: Ik sie de Son, de Maan, Haar brand, en heete-gloed: Die ver te boven gaan Den roem, die men haar doet. 3. Dit siende (na mijn wensch) Bedenk ik in my self, Wat is den aardschen mensch, Hier onder 't blau-gewelf? Die gy in 's Werelds-grens Dus goediglijk bedenkt: En d' onversade-pens Met veel goed'ren beschenkt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wanneer gy 's Hêmels macht, Ia alle ding beweegd: Wanneer gy in de nacht De Lucht van Wolken veegd: Wanneer gy pleegd (met kracht) An 't bose-volk u wraak: Wanneer gy die belacht, En ruymd haar Zegen-baak. 5. Wanneer des Weerlichts-glans, Verseld met 's Donders stem, Besluyt de harten thans In nau gewissens-klem: En kneusd den lauwer-krans Self op des winnaars hoofd: Waar door den roem des mans Word nechtig uyt-gedoofd. 6. Als ik u oordeel (schier) Bemerk in yder deel: Het alder-minste-dier Vertoond u Lof geheel: Ia self de kleyne-Mier (So naarstig even-staag) Beschaamd het grootste, hier: Den Luyaard tot een plaag. 7. Wanneer ik (in den geest) Dus op-getogen ben, Mijn sinnen zijn bedeest: In 't geen ik niet beken': Ia 't minst, so wel als 't meest Van 't geen gy maakt, of breekt, Doet (Heer) datmen u vreest: En so (met reden) spreekt: 8. 0 God! der goden-Heer, Die alle dingen doet Gedijen, tot u eer: Dat men u loven moet: Die u heylsame-leer Hebt ons, u volk vertoond: Geeft dat die meer, en meer In onse harten woond. 9. Werkt met u Geest, en Woord (By 't geen nu is geseyd) In ons, u kennis voort: Met ware-dankbaarheyt: Het geen der Hellen-poort Noyt overwinnen sal. So word u Lof gehoord By menschen, over-al. Lof-zang Gods. Stem: Als Arethusa moe, &c. 2. LOopfd (vrolijke sinnen) Der héren Heer: Prijst hem, en geeft hem eer: Ontrekt den roem {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem nimmer-meer. Mijn Harte (van binnen) Dankt sijnen Naam: Mijn Mond geeft doch (bequaam) Hem (die ik noem) Den lof te saam. Recht u hier toe Al mijn Gedachten, Al mijn Verstand, Weest nimmer moe ô Gy mijn Krachten! Bied haar de hand. 2. 't Zijn Edele-daden, 't Is loffelijk, God loven in sijn Rijk: Tot aller-tijd In yder wijk: Die duysend-genaden An u bewijsd: Daarom (mijn Ziel) hem prijsd: Mijn Galm (verblijd) Ten Hémel rijsd: Wat In my is Dat moet hem loven, Tot dat ik sterf: Die my gewis Bystaat, van boven, Waar dat ik swerf. 3. Gy Hémel, en Aarde Loofd onsen God, Den Heere-Zebaoth: Gy Eng'len juygd (Na sijn gebod) De waardige-waarde Van 't eeuwig-goed: So liefelijk, en soet: Met kracht, betuygd Sijn over-vloed. Gy Son, en Maan, En starren, wolken, En dunne-Lucht, Roemd hem, voortaan: Beschaamd de volken, In hare sucht. 4. Gy Hagel, en Winden, Sneeu, Damp en Vuur, Gy Dieren, Wreed, en Stuur, Gy Visschen ook In u natuur: Wild vaardig ontbinden Gy Bomen al En Bosch, en Berg, en Dal, En Mist, en Rook Een hel-geschal: Verbreyd sijn kracht, Sijn wonder-werken, Die 't alles siet: En breekt de macht Der sterkste-sterken, Gelijk een riet. 5. Gy Maagden, en Knechten, En Iong, en Oud, Gy Mannen: sterk, en stout, En wijs, en kloek, Die hem vertroud: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy wijsen, en slechten Verheft, vertoond Gods eer: die Heerlijk-woond, En geen versoek Des smékers hoond. So breed, en wijd Als d' Aard, en Hémel, En diepe-Zee, Sijn naam belijd: Met al 't gewémel Des afgronds, mee. 6. Met sluyten, basuynen: En snaren-spel: Cim-balen, soet, en wel, Met Harpen, schoon, En luyd,en hel: On-dekt uwe kruynen Verheugde-Schaar, En speeld God alle-gaâr, Een soeten toon: In 't open-baar. Met Tamboerijn Verblijde-Reyen, En loofd, en prijfd Den Heer: die dijn Boet-varrdig schreyen Noyt van sich wijfd. 7. Mijn harssenen dichten, Een Lof-sang, hem: In Rijm, en Redens-klem: Gehuwd an een Vergode-stem. ó Lichte der Lichten! Bestuurd mijn pen: Dat ik mijn Vaarsen sen Tot u, alleen: Dien ik beken, Te zijn mijn heyl: En Leerd my singen, Een konstig-Lied. Mijn Hart is veyl, Van vreugd te springen: Ook in 't verdriet. Lof-sang des heeren. Stem: Van den 82. Psalm: God is in den Vierschaar geseeten. 1. MYn Ziele loofd des Werelds Heyland: Die u aasd, in een Vruchthaar Weyland: Die u verquikt, laafd, drenkt, en spijsd: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u den Wech-des-Levens wijst: Die u ontbind, zijnde gebonden, Geboeyd, in den Kerker der sonden: Die u ontlast, en maakt u vrij Van sond', en sondens-slavernij. 2. Die u 't Geheym sijn's wil laat wéten, Een rijkdom, zijnde on-geméten: Die u schenkt dat gy niet en vergd, 't Geen hy veel wijsen doch verbergd: Die u in hem, heeft uyt-verkoren: Die u sijn Woord heeft laten horen: Die het begindsel in u werkt: En die u in 't vol-harden sterkt. 3. Die u de mid'len laat gebruyken, Van hem bereyd: met geen oog-luyken. Die altijd by u blijft, en woond: En die u met genade kroond: Die u sijn goed'ren laat be-erven: Die u verlost, van het verderven. Die beyde u an-klagers sloopt: Die u in 't bloed sijn's Wonden doopt. 4. Die u sijn Vleesch (der zielen-voedsel) Laat eeten: spijt het Hels-gebroedsel: Die door 't Geloof, u Geest'lijk schenkt Sijn Bloed te drinken: Ey! gedenkt Dees' weldaad: wild-se niet vergéten. Mijn ziel, wild drinken, en wild eeten 't Geen 's lichaam-mond niet nutten sal: Geloofd slechts, gy geniet het al. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Loofd, Prijsd mijn ziel den God der goden: Die u so vriendelijk laat noden, Tot dese Maaltijd: Geestelijk. Barmhartig, en (in liefde) rijk Is onsen God, den Heer der heeren: Daarom roemd hem, en wild hem eeren: Dankt sijnen Naam: en schaterd uyt Sijn Lof met een verheugd geluyd. 6. 't Is alles uyt hem, in de Schepping: 't Is alles door hem, voeding, repping: 't Is alles tot sijn heerlijkheyd: Tot lof sijn's hoge Majesteyt: Wiens wesentlijk een-voudig wesen Is over-al, in al, gepresen: Gepresen zy den groten God: Ge-eerd zy d' Heere Zebaoth. 7. Sijn Goedigheyt is groot in waarde: So hoog den Hemel is van d' Aarde, So ver strekt sijn Genaad', en Gonst, Die hy u staag bewijst, om sonst: Om sonst, om niet, ja uyt Genaden Heeft hy u (na sijn wil beraden) Tot sijn An-neming vast geschikt: Zijnde in sondens-net verstrikt. 8. Want niemand kan sich tot hem strekken, Ten zy dat hy het krachtig trekken Sijn's Geestes, van den Vader voeld: Daar hy noch in de sonde woeld: Maar als Die selve (door Haar Gaven) Hem Weder-baard, in 's Levens-haven, Word hy van haar bemuurd, bewald: Dat hy wel struykeld, maar niet valt. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God, mijn Heer, u wil ik prijsen: Die my hebt uyt het stof doen rijsen: Ia op-gerecht, en schoon bereyd Den Hoorne myner Saligheyt. Doen ik lagh in mijn bloed versonken, Hebt gy my uwen Soon geschonken, (Gedaald in een ver-achte staat) Die my verloste van het quaad. 10. Mijn Heyland, gy zijt mensch geworden: Gy liet 't Onsterffelijk om-gorden Met 't Sterffelijke Vleesch, en Bloed: Waar door gy de Verlossing doet, Hen allen die in u geloven: En u niet van Die eer beroven. Want die u Dood oyt heeft gekoft Is alleen uyt genaad verlost. 11. En gy O Geest! volmaakt, en Heylig, (Die uwe hulp hebt voor my veylig) Maakt hart en tong, geheel in lof: Op dat mijn galm (als uyt het stof) Om hoog, mach door de Wolken dringen: Mijn Heylig-maker, leerd my singen. Lof, Noyt-begonnen Allepha: Lof, Eynde-lose Omega. 12. So lang ik lip, en tong, kan roeren: So lang ik schaft of pen mach voeren: So lang geen adem van my wijkt, Sal ik u (die my hebt ver-rijkt Met u genade) altijd roemen, En u alleen mijn Heyland noemen: En als de Dood dit Lichaam slaakt, Sult gy van my zijn groot gemaakt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Geloofd zijt gy mijn God, mijn Vader: Geloofd zijt gy mijn levens-ader: Geloofd zijt gy Heylige-Geest, Die mijn Verlichter zijt geweest: Geloofd zijt gy mijn God: Drievuldig, Rechtvaardig, Heylig, en Geduldig: In 't Wesen zijt gy immer een: En buyten u is anders geen. De Lof-Zang Miriams, Exod 15. 21. Stem: Si tanto gratiose. 1 LAat ons den Heere singen, Een vrolijk Lied: En sijnen Name loven: Laat ons (voor alle dingen) Sijn goedheyt niet Vergeten: noch beroven Van dankbaarheyt. Mijn tonge seyd Hem dank: en wil hem prijsen Voor d' hoogste-Zegen: Voor 't heyl (van hem verkregen) Eer bewijsen. 2. Want boven alle wond'ren Die hy (met kracht) Gedaan heeft, en wy sagen. 't Weerlichten, vlammen, dondren, De Daagsche-Nacht, En 's Vyands and're plagen: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hy een daad (Sijn volk te baat) Gedaan: voor onse ogen: Heerlijk in werken. Waar an men kan bemerken Sijn vermogen. 3: De ongestuyme-Vloeden Keerd hy den loop: En leyd' ons door haar paden: En doet-se dapper woeden Op Pharós hoop: Die ons poogde te schaden. Want Man, en Paard (Ook in haar vaard) Heeft hy te grond doen storten: En in de Golven Des Zees geheel bedolven: Haar te schorten. 4. Daarom gy kuysse-Maagden Uyt Abraham, Uyt Israël geboren, Die God alleen behaagden: Want dese stam Is van hem uyt-verkoren: O teer geslacht Der Vrouwen! Tracht Sijn Goddelijke hoogheyt, Eeuwig te eeren: Die u door Zee doet keeren, En in 't Droog leyd. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lof-sang Hanna, 1 Sam. 2. 1. Stem: Waarom dustu mir krenken? 1. MYn hart is uyt gelaten, En vrolijk in den Heer: Mijn hoorne (boven maten) Verhoogd hy, heden weer: Mijn mond wijd op gedaan, In spijt die my versmaân: Vol lof, gejuyg, en praten, En kan sich nau versaân: 2. Genadig, Heylig, Schrander, Almachtig, Mild, en Rijk Is God: en ook geen ander In sterkte hem gelijk: Daarom beroemd u niet Op 't oude wesen, yet: Want hy des quaads voor-stander, En al sijn doen bespied. 3. Hy heeft den boog gebroken Der sterken, en haar macht: Den swakken recht gewroken, En haar bekleed met kracht: Den Rijken-Wulp, Versaad, Hy honger lijden laat: Daar d' arme (als ont-loken) D' Onvruchtb're vruchtbaar staat. 4. Hy kan ter neder vellen, En wekken van de dood: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leyd (in angst) ter hellen, En weder uyt den nood: Hy maakt nu arm van goed, En geeft dan overvloed: Hy kan haast lager stellen, En hoger: met der spoed. 5. Hy heft den mensch (ellendig En arm) uyt stof, en drek: Hy zegend hem in-wendig, Sy hebben geen gebrek: Hy geeft haar (menig-werf) Der Eeren-stoel tot erf, By Vorsten: seer behendig, Getrokken uyt 't verderf. 6. Want siet, des werelds-gronden, En eynden, horen hem: Daar word geen ding gevonden, Of 't luysterd na sijn stem. Hy heeft de Aarde vast Gemaakt: en draagd haar Last: En geeft tot allen stonden Haar rijkdom, die 't hem past. 7. Hy sal-se die hem vresen, Bewaren over-al: Hy wil haar leyds-man wesen, En hoeden voor den val: Maar 't Goddeloos-geslacht Vergaat, als in de nacht: Geen kloekheyt helpt in desen, Al waand het haar gedacht. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Die met den Heere twisten Moeten te gronde gaan: Daar baat geweld, noch listen: Sijn Donder sal haar slaan: Die hy als Rechter, send', En om de Wereld rend. Sijn An-slach hem noyt misten: Dus is sijn Naam bekend. 9. Hy geeft de macht sijn Koning In Israël verhoogd: Die hy uyt d' hoogste-woning, Van boven-neer be-oogd: Wiens hoorne hy verheft: Wiens doen hy meest beseft: Wiens Geestelijke-Kroning, De Aardsche over-treft. 10. Daarom ik swem in vreugde, En baad' in vrolijkheyd: Geen wensch my meer verheugde Als 't heyl, my nu bereyd: Mijn harte sich ontsluyt, Mijn ziel juygd overluyd: Mijn tonge singt sijn deugde: Mijn stem sijn Lof-sang uyt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank-lied na den Eten. Stem: Waarom souden wy niet meugen. 1. BEter quam het noyt gelegen God den Heer te geven dank. Die sijn milde, rijke-zegen Op ons giet,ons leven lank: Als een koele soete-regen: Sonder dat sijn gonst: op-houd: Laat ons dit tot lof bewegen, Van de geen Die (alleen) Ons beneên, Uyt liefd' an-schoud. 2. Sijn weldaden zijn on-endig, In het geen hy steeds bewijst An ons menschen seer ellendig: Dien hy heden heeft gespijsd. Daarom juygd ons hart in-wendig, En de mond een Lof-sang uyt': Laat ons blijven dus bestendig, In dees' Stof, Tot sijn Lof: Fijn, en grof, Dat lief'lijk luyd. 3. Want eer wy ter Wereld quamen Heeft hy ons gequeekt met bloed: En na ons geboortens, t' samen Met de suyv're-melk gevoed. Wie sou dit oyt kunnen ramen Dat, so haast wy zijn gebaard, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vinden spijs, en drank, by-namen, Toe-bereyd: Die ons vleyd, En geleyd Tot beter aart. 4. Voort heeft hy ons gansche-leven Staag ver-sorgd, met spijs, en drank: En in overvloed gegeven: Dit bedek noch stoel, noch bank: Ia hy heeft ons seer verheven, En getrokken uyt den drek: Dat het al moet voor ons beven: Dat het al (In dit dal) Dienen sal Tot ons gebrek, 5. Siet men granen (uyt genomen) Siet men ooft, en lek're-fruyt: Siet men beken, soete-stromen: Siet men tuynen, siet men kruyd: Siet men velden, beemden, bomen: Siet men 't wélig dart'le-vee, 't Moet ons al tot nood-druft komen, Wat daar leefd, Wat daar sweefd, Wat daar heeft Een wésen, mee. 6. 't Boos-gedierte (wreed te tergen) Dat ver-vaarlijk bruld, en huyld: En het wild, dat op de bergen, Of in dallen sich verschuyld: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Diens geraamten, vleysch, en mergen: Ook Visschen in de vloed, Mach men (billijk) t' samen vergen: Mits het God, Zebaoth, Tot een lot, Ons alles doet. 7. Kon oyt meerder weldaad schijnen, Als dat hy het alles vuld, Tot een tegen-gift van pijnen Om te slopen on-geduld? Want hy schenkt ons soete-wijnen: Ja noch duysend' dingen meer, Die de droefheyt doen verdwijnen: Dat de vreugd 't Hart verheugd Doch in deugd In trouw, en eer. 8. Wild ô mensch! ô Dier der dieren! Dit bedenken met verstand, En hem in u harte vieren, Die het alles (door sijn hand,) Dus wil leyden, en bestieren, Tot u welvaart, tot u heyl: Daarom eerd hem, met mannieren, Die ik noem: Steld de bloem, Van u roem, En lof, hem veyl. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond-lied. Stemme: Pharao leyd versonken. 1. DE Son poogd te verdwijnen, En roofd ons haar gesicht. Komt gy ons weer beschijnen, ô Aller lichten-Licht! Die 't duyster hebt gesticht Den moeden-mensch tot rust Waar voor hy (na sijn plicht) U eeuwig dankbaar, kust. 2. Gy hebt den dach geschapen, Een ijder tot sijn werk: De nachten om te slapen, Met stilheyt: in haar perk. Geeft ons tot oge-merk, (Het zy men slaapt, of waakt) d' Op-bouwing van u Kerk: Wiens welvaart dat ons raakt. 3. Wat is hier's menschen leven? Een ijdel nietig niet: De dagen moeyten geven, De nachten veel verdriet: Wie dit recht over-siet Bevind d' ellendigheyt, Die ons het licht an-bied: Die ons den nacht toe-leyd. 4. Wy derven 't licht der Sonnen: En d' angename dach Schijnd nu als over-wonnen, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Van't bange wee, en ach! Noyt droever beeld men sach Als donkerheyt, en damp: Een voedster van geklach: Van ongeluk, en ramp. 5. Wild ons (Heer) niet verlaten Hier in dit tranen-dal: Daar zy op onse straten Moord-schrey, noch Naar-geschal: Dat wy (ô Groten Al!) Gezegend, rusten t' saam, Na dat men hebben sal Gebeden, uwen Naam. 6. Bewaard ons voor An-vechting, Voor Wan-schicht, en Gespook: Dat wy (door onder-rechting) Die tegen-strijden ook: Verdrijft den mist, en rook, Van ons seer blind- veruft: Dat graag u Woord ont-dook: En voor diens straffe suft. 7. Bewaard voor yd'le dromen, Voor Nacht-beeld ons ô Heer! Laat ons geen leet toe-komen: Bekoring, nimmermeer: Maar doet (tot uwer eer) Ons ziele wakker zijn, Als 't Lijf (na zijn begeer) In Rust is, vry van pijn. 8. Wild ô Heer! niet gedenken Ons gansche levens quaad: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar u vergeving schenken, Van yder bose-daad. Geeft ons in 't slapen, maat: Op dat wy (mogen) sien Den blijden dageraad: Die ons tot arbeyd dien 9. Laat ons geen dood ver-rassen, In slaap, noch sluymering: Maar dat wy daar op passen Met boet: voor alle ding. Dat ons geen vleysch en dwing Tot dart'le wulpse-lust: Op dat men morgen sing, U weldaad: elk bewust. Soldaats lied. Hoord hoe een Christelijk-Soldaat (Die 's nachts (na plicht) op Schild-wacht staat) Al-singende, sijn tijd verdrijft: Geen boos-gedachte, by hem blijft. stem: Mijn alderliefste verheven. 1. IK sta hier om te Waken, Op schild-wacht als Soldaat: Wild my ô God! vermaken In dees bedroefde-staat: Mits my het licht ontgaat: En 't bange, nare-duyster Bedekt den glans, en luyster: Die het gesicht versaad. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Laat my (Heer) niet versoeken, Van spook of bose-Geest: Maar wild my 't hart verkloeken, Dat het geen schijnd'sel vreesd. ô Opper-Heerscher! weest Een wachter, op ons wallen: Laat ons noyt over-vallen, Van vyand, minst, en meest. 3. Bewaard ons (Lieve-Vader) Voor ontrou, en meyn-eed: Voor an-slach, en ver-rader: Voor tegenheyt, en leed; ô God! (die 't alles weet Wat ons sal weder-varen) Wild ons doch open-baren, Wie dat ons on-heyl smeed. 4. ô Israëls-Behoeder! (Die noyt en slaapt, noch sluymd) Beschermd ons als een Moeder: Die noyt haar Kind ver-suymd. ô Heer! dees plaatse ruymd Van ongebonden-heden, Van twist, en vuyle-reden: Die 't wulpse-hart op-schuymd. 5. Ons waken is verloren, So gy niet waakt ô Heer! Daarom wild ons verhoren, En sien van boven, neer: Weest gy ons een geweer, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Swaard, een Schild, een Wapen: Dat wy als dap re-knapen Verdedigen u leer. 6. Bestraald (met hel-geflonker) Ons in d' een-same-nacht: Verlicht ons in het donker, Daar men u troost verwacht: Wy bidden (met andacht) Laat doch in duysternisse Niet dwalen ons gewisse: Maar neemt die Heer, in acht. 7. Laat ons noyt zijn bevonden In zielens duyster-heyt: Verdrijft den nacht der sonden, En 't hart van blind-heyt scheyd: Maakt ons ô God! bereyd, Om in den dach te wand'len: En open-baar te hand'len Van 't geen u woord ons seyd. 8. Laat onse sinnen werken, Ist dat men strijden moet: Ons lichaam wild versterken, Met kracht van suyver bloed: ô Hbld der Helden! doet Dat wy ons moedig dragen: En in geen strijd vertsagen: Maar houden vrijheyts Hoed. 9. Of dat wy (als Soldaten) Voor 't Vrije-Nederland {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons lijf, en leven laten: Als 't alder waardste pand. Ons hulp komt van u hand: Door weynig zijt gy machtig, De grootste-helden, krachtig Te werpen in het sand. 10. ô Gy al-siende-ogen! Voor wien de duysternis Is minder van vermogen, Als ons den middach is: ô Heer! gy zijt gewis Den Schepper aller lichten, Voor wien de dampen swichten: Gy doet niet by de gis. 11. Daarom ô al-regeerder! Gansch on-veranderlijk: Laat ons hoe langs, hoe meerder Vergroten Christi Rijk: Dat onsen yver blijk: Dat wy gebeden storten: Dat wy geen mensch verkorten: Dat wreedheyt van ons wijk. [Als de dood] De schrik (in prijkel van de dood) Is noch so swaar, en eens so groot: Maar hy die vast in Christum blijft, Die heeft het geen doods-kracht verdrijft. Stem: Karileen ey wilt, &c. 1. ALs de dood Is voor 't gesicht gekomen, In de hoogste-bangigheyt, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat diens open-keel Ons dreygd geheel Te slinden: geleyd Door 't grootste-onbescheyd: En de nood Heeft machtig in-genomen (Met een schrikkelijk geweld) De sinnen, en 't verstand, Het ingewand, Op 't meeste gequeld, En sonder hulp gesteld: Bloot van 't ontvluchten, Uyt-komst hopeloos: Hees' van het suchten, 't Geen de vrees verkoos: Wat wee de Zee (Als haren) op ons stort: En verdord Des levens schoonste-Roos. 2. Siet daar leyd Dees' Ceder neer-gevallen, Die de lucht te tergen scheen: Dit op-geblasen Dier Dat wan-hoopt schier: Wiens wanende reên Dus (met der haast) verdweên. Ach het vleyd, En acht sich niet met allen; Mits het sijn ellende siet: En tegen 't minste leed Sich niet en weet Te hoeden, so niet d' Al-heerscher hulp hem bied. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachchen, en wénen, Droefheyt, lust, en vreugd, Hebben (met énen) d' Ouden en de jengd Vernield, ontzield. Een wind, een vlieg, een rook, Een gespook Verslind, dees brosse-deugd. 3. Adams Saad Van drek, van kley geschapen, Siet hoe nietig is u kracht: ô Schuym! ô water-blaas! ô Levend-aas! ô Maden-geslacht! Van Wormen veel geacht: Waar gy gaat, Dees' grage-dieren gapen, En verlangen, na u romp: ô Lichaam! swak, en krank, ô Poel vol stank! ô Stinkende-klomp! Gansch redenloos, en plomp: Trots, en hovaardig, Dartel, wulps, en kriel, Vuyl en on-waardig: Die doch haast verviel Tot stof: hoe slof Hoe achteloos, helaas! En hoe dwaas Ont zield gy d'eedle-ziel? 4. U begin Van stof, en plaats is nietig, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} En behelsd de schaamt' geheel: Gy zijt van slijm, en bloed Gebeeld, gevoed, In 't vrouwelijk deel: U ongeval is veel. Komt gy in De Wereld, 't is verdrietig, Want gy zijt geheel on-reyn: En hebt verstand, noch macht, Noch ook 't gedacht Tot hulpe gemeyn: Schoon armelijk, en kleyn: Maar met het schreyen Toond gy u ellend', 't Geen u sal leyen Tot het laatste end': Het lest, en 't best Van uwe levens tijd Is vol strijd: Ook als 't verdriet sich wend'. 5. Daarom valt ô Mensche! stort u neder, Voor des Al-regeerders troon, Ootmoedig bid, en smeekt, Roept-uyt, en spreekt, ô Eeuwige-Soon! Maakt onse Ziele schoon: Diens gestalt Herschept, vernuwd, doch weder Na des Scheppers eygen beeld: Trekt sinnen, oor, en oog, En 't hart om-hoog: Dat d' aarde niet deeld, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat den Hemel teeld. Laat dese reden Liefde, Hoop, Geloof Krachtig bekleden: 't Geen noyt rover, roof: So sal dit dal (Ook midden in het kruys) Zijn een huys Daar 't Hemels 't aardsch verdoof. [Als ik eens mijn wakk're ogen] Wie maar oyt sich selven kende, Die bevond sich vol ellende: Wie maar eens sich self besiet, Die bevind' een trotse niet. Stem: Poliphemus an de straaden. 1. ALs ik eens mijn wakk're ogen Heb gebogen, Op 't vermogen Van den mensch: Op het geen hem oyt verheugde, Op sijn deugde, Op sijn vreugde, Op sijn wensch. 2. Op zijn eygen in-gebeelde, Valsche-weelde: Dien hem streelde, Door de waan: Op sijn ydele-gedachten, Op sijn krachten, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Op sijn trachten, Op sijn gaan: 3. Op sijn nietige-begind'sel, 't Onderwind'sel, En bevind'sel Van sijn tijd: Op den Berg van sijn ellende, Op sijn ende: 't Geen men kende, Vol van strijd: 4. Op sijn roem, en op sijn trotsheyt Die (met schotsheyt) Op een Rots leyd, So hy meend: Op sijn doen, en op sijn laten, Op sijn praten: Boven maten Seer versteend: 5. Op het geen hy schijnt te wesen, Hoop, en vresen: Haast geresen, Haast gedaald: Op hem self, en op sijn werken, Op sijn merken, Op sijn perken, Af-gepaald. 6. So begind mijn hart (met vlagen) Droef te klagen: En te vragen (Als gepijnd) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zijt gy ô mensch! ellendig? Onbestendig: Die uyt-wendig, Vry wat schijnd. 7. Wat zijt gy ô dode-rompen! Grove-lompen, Aarde-klompen, Vol van ramp? Wat is uwen trots, en wrevel? d' Hoogste-gevel? Maar een nevel, Rook, en damp. 8. Heden zijt gy, (ô gy dwasen!) Op geblasen: Tieren, rasen Pleegd gy veel: Morgen lecht gy neer-geslagen. sulke plagen, Moet gy dragen: Tot u deel. 9. Uwen tijd is kort, en nietig, En verdrietig: Sy ont-vlied sich, Eer gy 't weet: s' Is schier eer gy (na 't behoren) Zijt geboren, Weer verloren: Doch met leed. 10. Maar gy Christelijke-scharen, Die u jaren (Schoon als baren) {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Over-geeft, Tot een ware-dienst van Gode: Daar de snode, Ia de dode Self door leefd. 11. Gods beloften (vast, en bondig) Die ik grondig, U verkondig, Blijven voort: Die (volstandig) daar op hopen, Siet: die lopen, Door een open, Enge poort. Lyk-klacht. Over de Dood van d' Eersame Sr. Lucas van Kipshaven: Boek-houder in de Wissel-bank, binnen Amsterdam. Seer gerustelijk, in Christo ontslapen: den 19 van Sprokelmaand 1650. YDel, nietig, ongestadig Is de Wereld: in 't geheel: Fel, en bitter, ongenadig Is de Dood: in yder deel: Gras, en Hoy is hier het Leven Van de menschen hoe bemind: Haast vervlogen, snel verdreven: Als een damp, een rook, een wind. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Blijkt an onsen Vriend, Kipshaven, Die men (na sijn Sterflijkheyt) Heden heeft (met rou) begraven: Mits hy die heeft af-geleyd. Mits de Ziele is ontbonden, Is ontslagen, is bevrijd Van het Lijf des doods, der sonden: Van 't verdriet, en tegen-strijd. 'k Heb wel reden om te klagen: Maar (ô! recht bedroefde-Vrou,) Meerder last hebt gy te dragen: Groter is ook uwen rou: Die nu sit bedroefd, te treuren, Als de Duyf, en Dadel-boom (So haar Echt eens komt te scheuren) Eenig: by de water-stroom. Staakt (Bedrukte) staakt u klachten, Matigd doch u droef geween: Heft u harte, en gedachten Na den Hemel: van beneên. En gy sult Gods-stemme horen: Mijn Beminde: hebt geduld: 'k Heb u Man, u Vriend verkoren: En sijn tijd (tot rust) vervuld. 'k Heb hem u (uyt gonst) gegeven, Tot een tijdelik vermaak: 'k Heb hem weer tot my geheven: Struykeld niet in dese saak. 'k Ben een Vader van de Wesen, En een Man der Weduwen: Wild geen nood, geen kommer vresen, Mits ick u Beschermer ben. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt (Christina) dese reden Recht ter harten: steld u Self, Met u Huysgesin te vreden, Onder 't lopende-gewelf: 't Was Gods wil, en most geschieden: Hem tot Heyl: en God tot eer: 't Is een Goddelijk-gebieden Niet te murmuréren, weer. Siet u Man is niet gestorven, Maar hy Leefd (te recht) nu eerst: Die den Hemel heeft verworven, Word niet van de dood beheerst: Maar hy is daar door gekomen Tot de eyndelose-vreugd: En hy Leefd by alle Vromen, Door sijn ongeveynsde-deugd. Na sijn echtelijk-verlangen, (Even als den Adelaar) Heeft hy 't Leven weer ontfangen, In sijn Kind'ren allegaâr. Dese sullen u verstrekken Stutten in u Ouderdom. Dese sullen u verwekken Vreugd, en Blijdschap: wederom. De Vromen vvorden vvech-geraapt, Voor 't nakend ongeluk: De ziele leefd, het lichaam slaapt, Haar treft geen nood, geen druk. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Democryt, Belachchende 's Werelds ydelheyt. Ydelheyt der ydelheden Is des menschen doen beneden. Stem: Galathea geestig dier. 1. SOtte-Wereld, die bespot Alle goede saken: Vreemd van God, en sijn Gebod, 'k Wil u sotheyt laken: 'k Wil belachchen uwen staat, 'k Wil bespotten uwe daad, 'k Wil u doen ver-achten, En wat meer betrachten. 2. Schoon gy met veel glimp, en schijns U weet voor te trekken: Schoon gy met een moye-grijns, U weet te bedekken: Schoon gy goude-bergen toond, En nochtans met yser loond, Siet men u gebréken Over-al uyt-stéken. 3. Als ik sie de hovaardy Van u, in het kléden: Ben ik noyt van lachchen vry: Want u naakte-leden Tonen ons (in overvloed) Dat gy (naakt) u schamen moet: Dies zijt gy (on-waardig) In u schand' hovaardig. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. So veel Reden heeft een Dief, Om te mogen pronken Met sijn Brand-merk (leed of lief) Als door schande dronken: Want gelijk hem dit beduyd, Dat hy is een snode-guyt: Toond u 't kleed (met réden) d' On-gerechtigbéden. 5. Als ik sie u gierigheyt 'k Moet noch meerder lachchen: Die den Duyvel zijt bereyd Om gewin te prachchen. Nimmer zijn u sakken vol: Maar gelijk een blinde-mol, Wroet gy in de Aarde: En verlaat het waarde: 6. 't Waarde, en volmaakte-goed, 't Is een salig léven: 't Geen gy eeuwig derven moet, Die u gaat begéven Tot een ongerechte-sin, Om het vuyl, en snood gewin. 't Heyl verkrijgt gy nimmer: 't Geen gy kiest is slimmer. 7. Want gy soekt een hand-vol drek, Voor d' onschatb're-schatten: Sotter als de grootste-gek: Dit is licht te vatten, Dat hy, die Gods-rijk verliest, 't Aardsche (met veel moeyt) verkiest: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Is een slaaf, in desen: Die belacht moet wesen. 8. Als ik sie de Wereld gaan, En die haar beminnen, Hoe dat sy bedrogen staan: Lacht mijn hart van binnen. Mits de Wereld noyt en gaf An haar minnaars, so veel draf,Luc: 15. 16. Daar sy mede, sullen Haren buyk vervullen. 9. Als ik sie de haat, en nijd, En geveynstheyts-stréken: 's Werelds dienaars grote-vlyt, Om haar leed te wreken: Logen, valscheyt, en meyn-eed, En al wat de Duyvel smeed, In der menschen harten: Lach ik om dees' parten. 10. Yder loopt, en rend, en draaft, Met besweete-leden: Yder spit, en delfd, en graafd, (Moeylijk) sonder Reden: Yder soekt sijns naastens val, Daar hy 't sijne vinden sal: Zijn dan sulke sotten, Niet om te bespotten? Verfoey (ô mensch) het Aardsch geheel: En soek het Hémels: tot u deel. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraclyt, Beschreyende 's VVerelds ydelheyt. Stem: Wanneer of mijn ogen. 1. YD'le-ijdelhéden Grond van straf, voorschuld: Die de deugd vertréden: En de wraak vervuld. Vyand van de zeden, Liefde, en geduld, Segt wat zijn de reden Die gy geven sult? Blinde-Wéreld Die u schanden Noch bepéreld, Met de handen Van verstanden: Schoon gehuld. 2. Ach! gy zijt vol boosheyt, Valscheyt, en bedroch: Listigheyt, en loosheyt Voed u bitt're-soch: Achter-klap, en last'ren, Logen en meyn-eed: Die de trou verbast'ren, Dat men 't naulijks weet: Grove-sonden, Schellem-stukken, Quade vonden, Zijn gelukken: Die verdrukken 't Heyl: met leed. 3. Vinnig, bits, on-waardig, Wrévelig, en wreed, Trots, waan-wijs, hovaardig, Men nu moedig heet: Ja al 's werelds-Vreugden, Noemd men met de naam Van diens tegen-Deugden, Doch te onbequaam: Sy verbloemen, De gebréken, En se noemen 't Qualijk-spreken Kloekheyts-téken, Al te saam. 4. Ach! ik sterf van rouwe: En mijn harte schreyd, Om dat Liefd, en Trouwe, En Gerechtigheyt Zijn van hier gevloden: Mits de mag're-nijd, Dese poogd te doden: En met kracht bestrijd. Hoost, mijn ogen, Stort u tranen, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't vermogen Van het wanen: Mits 't vermanen Niemand lijd. 5. Wild gy dan versinken In het ongeval? Wild gy altijd hinken In 't vervloekte-dal? Wild gy 't quaad verkiesen, Voor het eeuwig-goed? Wild gy 't heyl verliesen Voor de helsche-gloed? Laat u sinnen Niet verleyden: 't Aardsch te minnen (Schoon 't u vleyden) Sal bereyden 't Suur, voor 't soet. 6. Schoon gy lecht bedoven In den over-vloed, Die gy hebt door roven, En u valscheyts spoed: Schoon gy meugt genieten Wat u wulps-heyt lust: Denkt (met wat verdrieten) Dat de Wraak haar kust: Die den rechter, U ontschoende: En u, echter, Dus siet doende: d' Ogen gloende, Smaadheyt blust. 7. Ach mijn droevig wénen! d'Over-grote rouw, 't Geen de hartste sténen Wel vermurwen sou: d' Alder swaarste-Regen, Daar ik schier in swem, Kan geen mensch bewegen: Noch mijn nare-stem. Want sy kennen Geen ellenden, Maar sy rennen, (Sonder wenden) Tot haar 't schenden, Voort-gang strem. d'On-verwinnelyke VVinnelijkheyts-Krachtige-vverking: en gerusten-yver eenes vrijen, en veel-bevochten gemoeds. GElijk een Rots in Zee, door 't water word bedompeld, En van het siltig-vocht (geweldig) over-rompeld: 't Geen diens uyt-steekend Spits geheelijk over-stulpt, Tot dat het ruyschend-schuym sich self te rugge gulpt, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} En kneusd sijn grijsen-kop: terwijl de hoge golven Tot an de wolken gaan: en houden 't Lijf bedolven: Om met een grote-kracht van over-al van daan, Diens onbeweeglijk-Hoofd tot pletteren te slaan: Door aller stromen vaart, die grond, en top beswalpen: Wiens gierend naar-gedruys een Gallem volgd in 't galpen: So dat de weer-stuyt 't sout tot door de Wolken drijfd, Waar in het storm, op stoot (verward) behangen blijfd: Besprengd der bergen kruyn, en doet haar groente stikken: Waar voor dat mensch, en vee, ja self de visschen schrikken: Der barning, raveling, der baren grimmigheyt: (Met ysselijk-geluyd, of spook, of Duyvel schreyd, Of dat de Hel ontsloot, 't gedrocht van haar te schuyven) Doet sich al-woedende(in schuym) ten Hémel stuyven. Dees vreesselijke-stem, 't vervarelijk-geluyd, (Waar voor 't gesicht het oog, 't gehoor, de oren sluyt) Bevecht dit harde-hart, bestrijd dit Rif, gedurig: 't Geen onbeweeglijk blijft, voor 't spoelend-drift: asurig: Siet met een merkend-oog: als 't al verwonnen schijnd, Ter-stond 't geweld des strooms u voor 't gesicht verdwijnd: Schoon d' an-drift golf, op golf komt dreunend', met geklater: Een bobbel-schuym is vrucht van 't woelend, woedend-water: Gelijk dees Rotse, steeds bestendig trotst de Vloed, So trotst het woedend-volk een vrij-gekost Gemoed. Dat na iet hogers tracht als Midas hoogste wenschen, Der dwasen Opper-God: wiens slaven zijn dees' menschen. Men kust het blinkend-drek, met hart, en mond, en hand: Want hy die schijven heest dat is een dapper-quant. Men smeekt, men vleyd, en bid, men huyld met alle honden: Men heeft (schoon met bedroch) een dofje dus gevonden: Men liegt, en tuygd, en sweerd van snode-boeven deugd: Men hoond, en queld, en vloekt Hem, die wat béters heugd: Maar Hy (gelijk een Rots) siet op een vaste Rots-steen, Om-helsd het hoogste-Heyl, en toe-geworpen Lot-steen: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ook de mag're-nijd (on-gunstig) keft, en bast, Sy word gelijk als schuym: dees Rots blijft even vast. Laat komen Zee, op Zee, en rasen (als verbolgen) Laat ook der slaven-slaaf, het vrij-Gemoed vervolgen: De Zee en quetst geen Rots, maar kneusd sich selven meest: Geen slaaf, geen nikker self, en deerd hem die God vreesd: Laat d'Aarde self de Zee, de Zee haar grond vernielen: Laat ook den dood de hel, de hel den dood ont-zielen: Laat vallen over-hoop, en tuym'len onder een, En 't yser kneus het staal, en 't staal verplet' de steen: Laat rollen berg, op berg (als die Gods troon bestormen) Sijn Weer-licht tref haar kracht, daar leggen d'arme-wormen. Laat valscheyt, boosheyt, haat, beheerschen klappaards tong: Laat leugen, onvernuft, verwinnen oud, en jong: Laat woeden 't quaadste-quaad, laat ijv'ren alle boosheyt: Laat dreygen het geweld, met grote goddeloosheyt: Laat 't bovenst' onderwaarts, en 't onderst' boven gaan: Laat d'oude draak de moord, de moord den Duyvel slaan: Laat Cerburus (als dul) met wrede kaken huylen: Laat af-gonst (vol van spijt) on-aartig sitten pruylen: Laat d'aarde tsitteren, voor AEtnas héte vlam: Laat d'af grond werpen uyt 't geen oyt benéden quam: Laat moorden wie dat wil, laat last'ren alle monden, Laat waarheyt (so se mach) van leugen zyn verslonden: Laat vloeken alle man, laat hoon, en spot, en smaad, Laat tong, en hand', en swaard, ja 't alder felste-quaad Om-ringen 't vroom Gemoed en werpen het in 't midden Van 't uyterste-verdriet: dat niet en doet als bidden: Dat rust, en siet, en wacht d'onslopelijke-Rots: Dat hoopt, vertroud, en steund op d'albescherming Gods. Wiens troost Hem, in sijn woord, word door den Geest gegeven, Die noyt de hoop beschaamd strijd ziele, gy sult leven. Dus hangt het (als een klis) an 't Goddelijk verbond: En weet, en leerd, en strast, en heeld een open wond: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft self van de nijd (tot wijsheyt) geen beletsel: Maar baard (volstandelijk) een loffelijk af-setsel. En heeft ook dat het wenscht, self Pluto tot een spijt: Geniet des wijsheyts vrucht, in 't oge van de Nijd: Al spuwd-Se vuur, en vlam (met solferlijk geschitter) Op 't veel bevochten Hart: vyandig, wreed, en bitter. 't Geen is gelijk een Rots: al blijft het immer week, So dat het noyt in nood, of tegenheyt besweek. Al grimd het ongediert, met open keel, en klauwen, Al schijnt het yder een, de neuse af te snauwen: Al liegt den lasteraar, al snapt den spotter voort: Al scheld den vloeker steeds, al dreygd ook brand, en moord: Al zijn de goden self dul, rasend', en uyt-sinnig, En tegen dit Gemoed, fel, bitsich, boos, en vinnig: Al slaapt gerechtigheyt, daar waarheyt over-weegd: Al heeft geen reden plaats, ook daar men reden pleegd: Al heeft het al dat is, (in alle dingen) tegen, Noch is dit nietig om de sinnen te bewegen. 't Gelove toond het klaar, schoon 't oge niet en siet: De hope vat het an, 't geen wanhoop oyt verstiet: Die liefde geeft hier kracht om 't hoogste-kruys te dulden: Waar door 't gemoed Gods-wet, en 't lijf d'ellend' vervulden. Ook hoord het d'Engel-Gods, ik stijf 't gekreukte-riet. En op den dorstigen, ik 's levens-stromen giet. Hier stond de penne stil, en docht daar uyt te scheyen: Een sucht verhiel 't genuk: ik kon nau meerder schreyen. Wat houd gy (schaft) u stil, en stut 't gegomde-nat, Eer 't hart van suchten is, en 't oog van weenen sat? Segt, waarom houd gy op, te storten swarte-tranen? En schijnt, stant-vastigheyt mijn ziele an te manen. Den yver nam my wech, geen vaart ik stutten kon: Een diepe-droefheyt vlood, en week, des blijdschaps-son. De grondslach van 't geheym is vriendschaps hechte-schakel On-brékelijk, ja meer: geknoopt met trouheyts takel. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit vul u oor, en hart, gewaande twede-Ziel: Daar vriend, in vriendschap stond, noyt vriendschaps Wit verviel. Schoon uwe mond my heeft een leugen toe geschreven: Noyt word diens grove-naam, d'onwétende gegeven. U antwoord (op 't versoek van my u voorgesteld, Dat gy 't wel maken soud) heeft na mijn wensch geheld. Den vromen (met voor-dacht) sal noyt een leugen liegen: Doch niemand laat sich door dees Redenen bedriegen: Want alle menschen, zijn met leugenen besmet:Ps: 116. In 't wanen liegt men self, en 't strijd met waarheyts wet. Ons seer verdurven aart is met de waarheyt strijdig: En 't geen men denkt, en doet, is by geen waarheyt lijdig. Maar Christus, ('t Ware-Woord) heeft waarheyt op gerecht: En die de leugen liefd', en kend hy voor geen knecht. Maar die in 't wanen liegt, en 't wanen niet verdédigd, Die haat in hem 't gebrek: dus word geen mensch belédigd. Doch dit zy so het is: gy swoerd te zijn mijn vriend, Die réden, hebben my tot dit besluyt gediend: Dat men een vyand doet, hoord ook een vriend te hebben In weldaat: of de vloed-des-vriendschaps, is an 't ebben. Dat 's vriend te zijn in schijn, en lijd geen harde-toets. Maar ware vriendschap is wat ongemeens, en soets, Dat hart, en ziel, en sin, en krachten kan vermaken: Dat niemand machtig is te slopen, noch te slaken: Dat midden in de dood sijn grootste krachten toond: Dat wel in soete-rust maar meest in prijkel woond: Als vriend, om Vriend sich laat (onwinnelijk) verdrukken: En vriend, (in tegen-spoed) laat vriendschaps vruchten plukken. Dat sonder sout, of schand', of scha, of moeyt kan zijn, Dat eysch ik van een vriend: dat doet een vyand mijn. Daar vrienden zijn te recht, met vriend schaps-band gebonden, En word geen achter-docht, of wankelmoed bevonden. Daar 't hart gelijk de tong, gewisse als de mond, De plicht van vriendschap, heeft op ware-deugd gegrond: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar blijft de plicht verplicht, door vriend schaps-plichten plichtig: En is, in 't bréken van des vriendschaps band, voorsichtig. Of schoon de bléke-nijd, dees band te quetsen poogd: En Momus, (over dwars) diens heerlijkheyt be-oogd: De keur, van 't keurig-hart, blijft bondig in 't verkiesen: Een vriend, en vreesd geen leed, als vrienden te verliesen. So was in dese saak onbillijkheyt, noch fout, Want vriendens trouheyt, maakt den vriend in vriendschap stout. Of Momus achter-klapt, hy is daar toe genegen, Hy heeft een scheel-gesicht, ik stel daar Phoebus tegen: Die treft sijn lepe-oog, dat noyt sich self besiet: Maar lasterd, en berispt, schoon hy de Sonne vlied. Wie acht een blinde mol (die 't al poogd om te wroeten?) Wat Valk, sal doch den Uyl, en sijns gelijken, groeten? Dit eerste vlied de Son, het twede schuwd den dach, De Son ontbloot, het geen den dach ontdekken mach. Het paard (een moedig-dier, en wakker gau, en vaardig) Acht wel het hondje self, en sijn gekef on-waardig Om sich te wréken, ook met schoppen, of met slaan: Maar laat het vruchteloos, en moe van bassen, gaan: Want siet: ten deerd hem niet: het queld, en plaagd sich selven, Tot dat het sijn geluyd (door loofheyt) moet bedelven. ô Momi! 't is ook so vergeefs al wat gy doet: Gy hinderd noch mijn heyl, noch werkt mijn tegen-spoed. Schoon gy (ô Laster-mond!) u schandelijke-vlekken, My poogd te kladden an, en met mijn schoon te dekken. On-aartig-vuyl-gedrocht, wanschepsel, misgeboort, Twist-soeker, leugenaar, die steeds den vréde stoord: ô Eer-dief! lasteraar, en vyand van Gods-vrése, Wat gy (laat-dunkend') waand, dat wild gy, en 't moet wesen: Al strijd het regel-recht met Gods volmaakte-woord: En die u tegen-staat, die hoond gy voort, en voort. Noyt sult gy,(Bitse Nijd) mijn ijver dus beletten, Met wat geweld, gy u ook mocht daar tegen setten. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy lasterd, en beliegd my, voor een yder mensch: En 't geen my is tot leed, dat diend u, na u wensch. Gy komt in schijn van vriend: ô vyand! van den vromen: Wie niet geschend wil zijn, die moet u by-zijn schromen. ô Adderlijk gebroed! van leugens vol gepropt, Die voor een trouwe-les u dove oren stopt: ô Baseliscus! wie gy oyt komt an te schouwen Die is het heden leed, of 't sal hem noch berouwen. Maar so gy eens an-saagt u eygen beeldenis, De moord die stak u haast: dat 's seker en gewis, Recht-vaardig doet-se u wel duysend doden sterven: Als gy u eygen hart beknagen moet, en kerven: Als gy (vol quelling) steeds met bléke-kaken grijnd: Als gy (met ongeduld) u selven plaagd, en pijnd: Als gy (wan-gunstig) siet de welvaart van d' oprechten: Als gy (die niet en kunt) u selven moet bevechten, Als gy geen dach, geen uur, ja min, geen ogenblik Met rust genieten meugt: gequeld door vrees', en schrik: Als gy uyt uwen slaap (met angstige-verbaastheyt, Als of gy wierd vervolgd) in over-grote haast scheyd: Gewekt, gesteurd (door vrees) daar niet te vresen is. Ia 't béven van een blad, 't getril van bies, en lis Maakt u (gelijk een Hart) vervaard, en immer vluchtig: Gy Vreesd hier alle ding, en zijt doch niet God-vruchtig. Want die Gods vrese derfd, die vreesd ook self een niet: Maar die den Heere vreesd, en vreesd hier nimmer iet. ô Eer-vergeten Sot! wel af-gerecht op 't liegen: ô Vrekken gierigaard! die yder kunt bedriegen. Die om het vuyl-gewin, durfd swéren duysend-maal: En zijnde overtuygd, noch lacht in het verhaal. Schaam-rood doch moet gy zijn: die neemt tot u verwéring, En segt, dat yder mensch een dief is, in sijn néring: Maar dese snode-naam en komt geen Christen toe. Doch gy en zijt die niet, noch ook haar waarheyt moe: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits dat men (boven dit) u heeft daar op bevonden: Dat u ontrouheyt, men (met waarheyt) mach verkonden. ô Snoden lasteraar! die self iet segt en doet, Dat (door u valscheyt) noch een ander plegen moet. Hoe listig spreekt gy vaak (ja meêr) hoe schellem-achtig, Met and're (van iet quaads) dat gy verdédigd: krachtig? En als gy van haar zijt, verkeerd, verdreyd gy het: Dat met u lélijkheyt, een ander word besmet. Dies volgd ver-raderij u (seer bedrieg'lijk) vleyen: Gelijk den Crocodil de mensch verleyd, door 't schreyen. Gy hebt noch billijkheyt, noch reden, noch bescheyd, Noch liefde, noch geloof, noch ook gerechtigheyt, Noch trouheyt, vroomheyt, deugd, noch wétenschap, noch kennis, Stand-vastigheyt, noch stijl: maar lust tot bose-wennis: Gy hebt noch mensch'lijkheyt, geselligheyt, noch gonst, Gy liefd noch goede-naam, noch oeffening, noch konst: Gy zijt geen mensche nut, maar hebt u self verkoren: Gy zijt voor niemand niet als voor u self geboren. Ach! waart gy voor u self: maar nu verlaat gy 't best, En kiest het nietigste, u ongeluk in 't lest. Gy volgd den Vledermuys, en swerremd in het duyster: En wijkt des Werelds-oog, diens hel gesicht, en luyster. Gelijk de Nacht-uyl, is geen vogel angenaam, So zijt gy (in u doen) de menschen al-te-saam. ô Valschen-kakelaar! ô wréveligen-luyper! ô Adderlijk-gedrocht! ô snoden onder-kruyperPs: 64, 7. Van 't vreemd, en diep-geheym, des menschen hart, en sin: Met ang'len van de By, en gifte van de Spin, Met tanden van de Slang, en oren van den Adder, Met beyde diens vergift, en seer venijnig-swadder, Met veynsing van het dier dat op de menschen loerd, (Wanneer men 't niet en siet) en nau een vin ver-roerd, Tot dat gy het genaakt: dan naderd u het treuren: Het sal u (eer gy 't weet) met eenen sprong verscheuren. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor die u niet en kend praat gy ook wonder schoon: Maar steld voor kloekaarts haast d'onreed'lijkheyt ten toon. Wat vraagd gy my om raad (ô dwaas! van trouw verbasterd) En krijgt mijn hart geheel: dewijl gy my dus lasterd? Hoe heuld gy met de mensch van Ebreuk overtuygd: En die uyt dronkenschap sijn hoogste wellust suygd: Siet dees verdédigd gy, schoon yder hem dus kenden, En plaagd den vromen so. Den Hemel sal u schenden, So gy u niet bekeerd: die den bedrukten drukt, Bespot, beklaagd, beliegd, dat hem geen ding gelukt. So kund gy met u tong des Rechters oog verblinden: Schoon gy ook op den mensch geen Dat, en weet te vinden. Gy hebt an my altijd Een, die u tegen-staat: Een die (met reên) ontdekt dit ongedoog'lijk quaad: Door dees gelegentheyt van 't dagelijks verkeren: Gy kunt mijn tegen-stand versetten, noch ook weren. Ik spreek geen mensch (om gonst of ietwes) na de mond: In saken van gewicht: het oordeel zy gesond. Ik wil der vromen saak voorstellen, en hand-haven: Na amt, tijd, plaats, en macht: de vrése hoord den slaven. Daar gy (in tegen-deel) met grote moeyte tracht Te maken, self de Deugd voor yder een verdacht. De deugd schoon met een wolk van achterklap bedoven, Blijft immer die-se is, al word-se staag verschoven. Gelijk een Pérel (schoon by Oest'ren vuyl bemorst) Geen Peerle laat te zijn, ook midden in diens korst: So blijft de Deugd, de Deugd, al word-se heel verdonkerd: So breekt haar toorts den damp, waar door de vlamme flonkerd. Gelijk een Diamant licht klaarder in de nacht Als midden op den dach, dan heeft haar glans min kracht: So glinsterd ook de Deugd, en flikkerd hel, en luchtig, In haar verdrukkings-nacht, dan word haar kracht roem-ruchtig; Want niemand kend de Deugd, voor dat-se is beproefd: Vervolging quetst haar noyt, schoon die haar wel-bedroefd. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy is gelijk de Son, en weet van geen verdwijnen, Schoon dat die van ons wijkt, om elders weer te schijnen. Noch duysterheyt des nachts, noch buy, noch wolk des daags En kneusd, en treft haar glans, noch raakt haar schijnsel slaags: So ook de Deugd, en deerd noch lagen, noch verhogen: Schoon wy-se niet en sien als met geblinde-ogen. De Deugd is als de Maan, die 's nachts haar schijndsel geeft, Als sy het hart vermaakt, van alles datter leefd. Dees vrolijkt ook het hart, 't gemoed, en alle sinnen, Van 't Goddelijk geslacht: die haar te recht beminnen. De Deugd die eygendlijk also mach zijn genoemd, Is een gerechte-Daad, die alle quaad verdoemd: Een Daad, een eygenschap, een hartelijk voornémen, Geen stroo-breed van Gods wet te wijken, noch vervrémen: Een Daad die waarheyt volgd, en rechte-gangen gaet: Een daad die in 't Geloof, in Liefd', en Hoop bestaat: Een daad die billijkheyt, gerechtigheyt, en yver, Getrouheyt, dankbaarheyt, om-ringen als een vyver. Dit is de suyv're-Maagd, dit is d'oprechte-Deugd, Die hem, wie haar besit (ook in 't verdriet) verheugd. Die nimmermeer en lijd verhindering, noch marren: Gelijk het tind'lend'-licht, van al d'ontelb're Starren: Die schijnen kleyn te zijn, en niet seer hoog te staan. Hoe wel die self de Maan, hier in te boven gaan. So schijnt de Deugd ook niet, voor d'ongebonden-menschen: Die haar nau kunnen sien, maar na dit aardsche wenschen: Daar draafd, en slaafd, en vecht, en liegt, en sweerd men om: Met haat, en smaad, en spot: nu sprekende, nu stom: Na dat de sake leyd, om voordeel uyt te trekken: By wijsen schijnt men wijs, en gek, by alle gekken. So smeerd men yder een het honig om de mond: En amend wat men seyd, al heeft het slot noch grond. Men hoond, en queld, en kneld, en parst, en drukt den vromen, Om so in iemands gonst, en goede-wil te komen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De Deugd (schoon dus vervolgd) rijsd als een Ceder-boom, Op Libans steyle-spits, of an diens water-stroom: En (onbeweegelijk) verdraagd den storm der winden, Die tegen haar geweld een meerder sterkte vinden: Met sulken naar gehuyl, en vreesselijk geluyd, (Als 't ysselijk-gedruys een banger gallem uyt, En vuld de ruyme-lucht:) dat ook de stoutste-dieren Verbaasd, en angstig-vliên, voor dit vervaarlijk gieren. Gevolgd van sulken kracht, dat 't alles lild, en trild, En beefd, en swayd, en dreund, en kraakt, en 't loof verspild, Wat op die plaatse wast: door 't ongestuymig-woeden Der winden, die het schijnt in grimmigheyt te voeden: En bulderd, balkt, en galpt, en loeyd, en jankt, en ruysd, En scheurd, en breekt het al, als met een strijtb're-vuyst: En rukt en blaân, en vrucht, en takken, stam, en wortel Uyt d'Aarde, en sijn stee: en maakt tot gruys, en mortel, En op-gehoopte-puyn, wat maar dit swerk genaakt: Dat van het hout een berg, van blaân, een bedde maakt. Noch is dit niet genoeg: daar vallen hagel-buyen, En regen, dat den berg gelijkt de water-spuyen: Of beeken, wellen, Zeen: waar uyt de stromen vliên, So snel, en schichtig, als 't gesicht het na kan sien, Noch is dit niet genoeg: daar vallen lichte vlokken, Die 't groen-vercierde-bosch, bekleên met witte-rokken: Verseld met kou, en vorst, waar door het al verdord': En 't jeuchdig-hof, sich vind de veren af-gekort. Merkt midden in de kracht van 't reeg'nen, haag'len, vriesen, En siet men dese boom sijn wesen noyt verliesen: Of schoon de bladeren wel somtijds vallen af, De boom blijft die-se was en houd het geen-se gaf: So gaat het ook den mensch, die in sijn gansche leven, Tot Godes wet sich heeft (met luft, en vlijt) begeven. Die ongeveynsdelijk, met ernst de sonde haat: En liefd d'op rechtigheyt in 't geen hy doet, en laat. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heft sijn kruyn te berg, gelijk dees hoge-Ceder: En vreesd noch selle buy, noch vrost, noch winter-weder. De winden, en het swerk, van 't ongeseg'lijk-volk: Den regen van verdriet, en droef heyts duyst're-wolk: Den hagel van vervolg, der alderkoudste-harten: De sneeu van hoôn, en spot, geveynstheyts snode parten: En wat voor boos gespuys de hel oyt heeft gebraakt: Wat ysselijk gedrogt, van gramschap gloeyd, en blaakt: Wat monsters dat den poel des afgronds voort kan brengen: Wat boosheyt, valscheyt, list, en nijd men poogd te mengen: Om 't vroomen vry-Gemoed (als met een gifte-drank) Te doden, sonder reên, met diens seer vuyle-stank. Als Neros fel geslacht, de wreedheyt wil gebruyken: Als Iudas, Ioabs saad, steld list en valscheyts-suyken: Als Kains nijdig-kroost (van af-gonst bleek, en schraal) Het helsche-heir verseld, (eendrachtig) altemaal: Om 't onverwin'lijk Hart als Wolven te bestrijden. Noch sal Het sich gerust in Godes-gonst, verblijden: Noch sal Het blijven staan, so recht gelijk dees Boom, Op d'alderhoogste berg vervreemd van schrik en schroom. Wiens hoofd gedurig rijsd, om-ringd met groene-blaad'ren: Gevoed met sap, en vocht, gesterkt door spieren aad'ren, Die uyt de wortel gaan, tot boven in den top. De grond bevest de voet, de lucht behelsd de kop: En vreesd noch Vos, noch Beer, noch Wolf, noch wrede-Tijger: Noch Slang, noch Leeuw, noch Draak, noch Reus, noch krijg'le-Krijger: Noch swaard, noch sterke-vuyst, noch wreedheyt, noch geweld: Of wat sich tegen dit on-aartig, bitsig, steld. Noch bijl, noch stale kling, noch bulderende-trompen, Noch boog, noch gifte pijl, noch Enaks grote-Rompen, Noch harnas, spies, noch roer, noch klank, noch schrel-geknars: Noch tromp, trompet, basuyn, noch self den wreden-Mars Noch Arends-wiek, noch bek, noch op gespalkte-kaken, Noch kies, noch poot, noch klauw, van luypaards, leeuwen, draken {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch vuur, noch vlam, noch stroom, noch Zee, noch heet, noch koud, Geen ding dit machtig word, al schijnt het wel benoud. Komt dan met muyl, en tand', en op gestéken hoornen, Komt gy (ô Behemot!) hier over u vertoornen: Die in u lendenen een grote sterkte draagd: Die na geweld, en kracht, en kloekheyt, niet en vraagd: Die uwe start verheft, gelijk een trotse-Ceder: Die d'aad'ren van u schaft, verwikkeld: op en neder: Wiens ballen hart metaal, 't gebeente yser lijkt: En niemand vreefd, veel min voor iemands dreygen wijkt. Komt huyld, en brieft, en bruld, en woeld, en woed', vervaarlijk: Bestrijd dit vroom-Gemoed (na u vermogen) swaarlijk: Die heuvelen, berg, en bosch, als stof, en sanden acht: En die de Zee, een plas af-beeld in u gedacht. Komt ook met u geslacht, ô grote Oliphanten! Wiens huyt een harnas schijnt, ver-eeld an alle kanten: Wiens beenen, buyk, en snuyt, en oren van gestalt Zijn vreemd, en wonderlijk: als in het staal bewald: Wiens stemme luyd, en hol, kan (die het hoord) verbasen': Als gy een swerk van wind, komt uyt u keel te blasen. Komt hier vernuftig-Dier, bevecht een dapper Man, Met u onwinb're-macht: doet al wat sterkheyt kan. En gy (der Visschen-reus) door grimmigheyt verbolgen, Komt wild ook dit Gemoed in toornigheyt vervolgen. Gy die u niet en laat bedwingen, met een toom: Gy die als sieden doet de Zee, en hare stroom: Wiens grove ruwe-romp is vast beset met schobben, Seer nau by een gevoegd: en acht 't gestreel, noch 't schrobben Van elger, hoek, of priem, of doornen: fel, en scherp, Of angel, of harpoen, of snelle slinger-werp. Wiens snuyven baard een damp, wiens neuse schijnt te roken, En werpt een quallem uyt, als kételen die koken: Wiens ogen flikkeren gelijk den dageraad: Wiens muyl, een hete-toorts, en helle-vlam ontgaat: {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens hart is als een steen, ook van een koren- meulen: Die niemand wijkt, en poogd met kloekaarts niet te heulen. Die 't yser acht, als stroo: en als 't ver-rotte hout, Het hart geklonken-staal. vermetel, wreed, en stout. Die geen geschut, noch pijl, noch spiessekan verjagen: Die stok, en hamer-slach, bespot: als lose lagen: Die al wat hoog, en trots, en moedig is, ver-acht: En die een Koning is der stouten, en haar macht. Komt an ô wreev'lig-Dier! met al des Zees gewemel, En drijft het siltig-vocht (in schuym) tot an den Hemel. Komt (uyt den diepsten grond) her-voor, ô vreemd gespuys: Komt met een barst, en slach, en schrikkelijk-gedruys: Komt al die in de Zee, en in Revieren krielen: Komt raasd, en blaasd, en bijt, en tracht Dit te vernielen. Komt al wat hier op d'aard, op berg, en boschen leefd: Komt al wat in de lucht, tot by de wolken sweefd: Komt al wat in de Hel, en grondelose-kuylen, Sich voor den dach, en 't licht soekt (angstig) te verschuylen: Komt uyt den swavel-poel des afgronds, voor den dach: Komt elders waar van daan, al watter wesen mach: Komt al gelijkelijk (een yder met sijn wapen) Bevechten d' eed le-Ziel na Godes beeld her-schapen. Komt doet een grote-storm, met sterkte, en geweld: Met wreedheyts grootste kracht u al daar tegen steld: Met valscheyt, en bedroch, met list, en schijn, en leugen, Met twist, en spot, en smaad (als werken die niet deugen) Met achterklap, en nijd, met gramschaps dolle-wraak, En met meynedigheyt verdédigen u saak. Is dit noch niet genoeg? laat alle soute-stromen Des grijsen Oceaan, bedekken bosch en bomen: Laat bergen, laat de Piek self duyken in den grond, Die so veel duysenden van menschen oyt verslond: Laat sich dees Kloot in Zee, diens vloed, daar over went'len: Laat Star, en Maan, en Son, verkeerde gangen treut'len: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat alles watter is, verward, en dwalen gaan: Noch sal dit vroom-Gemoed (onbuyg'lijk) blijven staan: Gelijk een boom, een Rots, en schone-Piramiden. Dat van sijn stee niet wijkt, als yder poogd te vlieden, Angst-vallig, en vertsaagd, en (sonder reên) verbaasd: t' Wijl Dit, noch schrik, vertraagt: noch wrevel-moed verhaaft: Maar steeds vervolgd sijn loop, bestandig sonder om-sien: En wil voor het geluyd van tromp, trompet, noch trom vliên, Mits dat Het op geen riet, dats op sich selven leund: Maar op den Schepper self, en sijn bescherming, steund. Betroud, en siet, en rust, met sinnen en gedachten, Met hart, ziel, en gemoed: en dat uyt alle krachten. Door een op-recht-Geloof (verseld met Liefd', en Hoop) Om-helsd het Godes-liefd', versegeld in den Doop: Om-vat het 's Heeren gonst, als Israël in 't worst len: (Niet als het vuyle-swijn, met schoon-gewaschen borst'len, Sich wenteld in den drek:) maar met een stage-vlijt, Berend het Deugdens-baan, vol-voerd het 's geestens strijd. So krijgt het Godes hulp, waarachtig in beloften: En weder-staat het al, daar self 't geweld op stoften. So heeft het Godes hand, en sterkte, tot een schild: Waar op dat al de kracht der sterken, word verspild. So houd het Godes arm, gedurig tot een harnas. Die Sions-berg bewoond: geen Helicon, noch Parnas. Die alle dingen vuld, en nergens word gekeerd: Die al wat was, en is, voorsichtelijk regeerd: Wiens nau-al-siende-oog, als vuur, en vlammen, flonkerd: Waar voor noch goed, noch quaad, of iet, kan zijn verdonkerd: Wiens sterke rechter-hand tot alle eynden strekt: Wiens gonst (als vlogelen) den vromen staag bedekt: Wiens wraak, den bosen sal verpletteren, verscheuren: Wiens lieffelijke-heul, vertroosten sal, die treuren: Wiens donderende-stem het wreedste hart verschrikt: Wiens angename-woord een droeve ziel verquikt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens weer-licht, 't stout gemoed (als 't hoog-gebouw) doet storten: Wiens waarheyts goude-glans, kan duyst're nachten korten. Wiens roede sich verheft den trotsen tot een straf: Wiens hand, den need'rigen verdédigd met sijn staf: Wiens troon den Hemel is, wiens voet-bank is de aarde: Wiens tijd van geen begin, hem ook geen eynde baarde: Wiens hand al watter is (uyt niet) geschapen heeft: Wiens woord de aarde draagd (die sonder steundsel sweefd.) Wiens grote mogentheyt in allen is t' an-merken: Wiens onbegrijp'lijkheyt, begrijpen doen syn werken: Wiens schelden, dat dit Rond' (angst-vallig) beven doet: Wiens dreygen haast beweegd, en stild de wrede-vloed: Wiens roepen, met geweld doet harde-Rotsen splijten: Wiens toorne, het gebergt kan in den afgrond smijten: Wiens gramschap, dat de Aard' een grage-mond ontsluyt: Wiens yver-slindend'-vuur, werpt héte stralen uyt. Dit is den groten-God, die alles is, in allen, Die met een woord, het al tot stof kan doen vervallen: Die met een wenk, (en min) der Bergen-voet verset': Die sonder moeyten, licht al 's Werelds macht verplet': Die vast de Zee besloot, met grendelen, en deuren. Doen sy uyt 's moeders lijf, de Moeder scheen te scheuren Die haar met dammen, heeft gesteld een seker-perk, Waar over niet en gaan haar baren, stout, en sterk: Die d' Heem'len (als een vel) seer dun, heeft uyt-gespannen: Die 't goddeloos gebroed al-rede heeft verbannen: Die d'eynden van de Aard' an-vat als by een hoek, Om haar te schudden uyt, (als mieren) van een doek: Die eer den dageraad haar plaatse heeft gewesen: Doen hem gelijkelijk de Ochtend'-starren presen: Die 't Iaar verdeeld, en meet, door 't lopen van de aan: Die 't heerlijk licht, de Son doet sonder hinder gaan: Die in den grond der Zee geen sant en is verborgen: Die 't veld met dau besprengd, in d'an-gename-morgen: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Die regen, hagel, sneeu werpt op dit ronde-rond', Wiens oorspronk, nau een mensch (hoe wijs hy was) verstond: Die 't water met een korst bedekt, uyt kou geboren, Die snellijk weer ont-vriesd, het geen eerst was gevroren: Die self de seven-Star, en d' Orion beweegd, Die hare gangen stuurd, en diens in-vloeying pleegd. Die al in allen is, Regeerder, Schepper, Voeder: Die van sijn Kerke is Verlosser, en Behoeder: Die op een reyne-ziel een nauwe achting slaat: Die den ellendigen in sijn verdriet by-staat. Dit is (ô Lastermond, faam-rover, namen-schender) Dit is dien groten-God: een hart, een nieren-Kender. Die in de vier-schaar sit, met d'evenaar, en 't swaard, Om hier, der armen-saak te redden, op de Aard'. Die sult gy van u doen noch reden moeten tonen: Die sal u in 't gericht niet an-sien, noch verschonen. Die sal u straffen, straf, met geen barmhartigheyt: Die geen me-dogen hebt, schoon den bedrukten schreyd.Iac: 2. 13 Hy zy ook tusschen my, en u, een rechte-Rechter: Hem komt alleen de wraak, hy zy mijn wréker: echter. Hy schiet u in het hart, en treffe u gemoed: Dat het u dagelijks een harde-quelling doet: Op dat gy u tot hem (van harten) meugd bekéren: Of in sijn rechte-wraak, u schalkheyt kennen leeren. En gy gesworen-Vriend, bedenkt den duren-Eed', Die gy an my so vaak met hoge-woorden deed': En wild doch (met een schijn) niet veynsen sulken trouheyt, Die Vriend van Vriend (met leed, met bitterheyt, en rou) scheyd, Die groter is als sy in vyand wesen kan. Siet Davids vromigheyt, en trou van Ionathan: Sy toonden met de daad dat sy geen vrienden schénen. ô Soete Vriendschap, ach! het schijnd gy zijt verdwénen. Mits d'uytkomst ons vertoond dat ik voor-logen ben: Daar by, uyt ons verlies u vriendschap ik beken. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 's Werelds-goed is drek, ik eysch het niet van vrienden: Alleen op-rechtigheyt, die Vriend in vriendschap dienden. Want mijn getrouwigheyt an u, heb ik betuygd: Ik heb u heyl gewenscht, gesocht, daar in gejuygd. Dies ben ik wel getroost in alle tegen-spoeden: En vrees noch ongeluk, vervolg, noch 's vyands-woeden. Ik heb een trouwe-vriend, dat 's God: den Drie in Een: Sijn name zy (van my) geloofd, en anders geen. Wysheyts-lof. Stem: De Mey die komt ons by seer bly. 1. OWysheyt! waardste-Pand, geplant In 't voor-hoofd van het Hemelijk-geslacht: ô Goddelijke-Bloem! ikroem U edelheyt, en onbekende-macht. ô Leyd-star! voor de jeugd, ô Wortel! van de Deugd, ô On-waarderelijke-Schat! ô Opperste-Konst! Gy oeffend' u gonst, An hem die u vat, 2. ô Gave! gaven-rijk, gelijk Den Gever sijne giften neder stort: ô Woekerlijke-Winst! die 't minst Van 's Werelas-gierigaards gewonnen word. ô On-bevlekte-Maagd! Die 's levens-Leven draagd: Die ik met hart, met ziel bemin: Mijn waarde-Olimph, Mijn vaardige-Nimph, Mijn lieve-vriendin. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ô Soete-soetheyt! soet, gy doet My seer verlangen na u lief'lijkheyt: Die 't Honig overtreft: beseft Mijn ziel, waar in haar geur, en lipper leyd. ô Zegen-rijke-dau! ô Lommerlijke-schau! Beschaduwd, en verquikt mijn hart: Mijn hoogste-vermaak, En sekere-baak Van d' uyterste smart. 4. Mijn schone laat ik u als nu Om helsen, lief en gy om-vangd mijn Hoofd. Ey! geeft (Vriendinne) gy u my: Mits ik my gansch'lijk heb an u verloofd. Mijn lieve Liefste-lief (Die ik met reên verhief) Ik kus u trouwe-hand, en mond: Ik volge u staag, Ik houde my graag In uwe verbond. 5. Gy maakt de menschen wijs, tot prijs: ô Wijsheyt! en diens leere lieffelijk. En u heylsame-tucht (vol vrucht) Voor-treft het Silver self, in kosten rijk. ô Voedster van 't verstand! Gy voed ter rechter-hand' Het leven en ter slinker mee, De rijkdom, en eer, De Heylige-leer, Tot ruste en vree. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wel-hem die u verwerfd, en erfd U rijke-schatten die on-schatbaar zijn: Dien steld gy 't hoogste-heyl so veyl: Gy liefd' de waarheyt, en geen valsche-schijn. ô Vrucht-baar levens-boom! Ia levendige-stroom: Hoe salig is hy die u houd? ô Peerle! maar neen, Noch lichtende-steen Noch 't nietige-goud. 7. Want hier het beste is (gewis) By u als drek is, by een Dyamant: Mits gy het geen men noemd, verdoemd, Om af te beelden u seer diep-verstand. ô Wonderlijk begrijp! Van reên gesond, en rijp? Die het on-sichtb're grondig toond, Hem die u verkiesd, En nimmer verliefd, Al word hy gehoond. 8. Mijn Suster, waarde-Bruyd, ik sluyt U in mijn borst: vriendin want hy hoord myn: Wel-dien die u hanteerd, en eerd: Gy slacht u vee, en schenkt voor hem de wijn. By u en is geen wensch, Van d' alder vrekste-mensch. De vrese-Gods is u begin: De suyv're-vloed, Van 't eeuwige goed: Is uwe gewin. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Gy zijt van God gedaald: gy straald, En flikkerd in de nacht van ons vernuft. By het verstand gy woond: en kroond U liever: Schoon hy ook met sinnen luft. Gy zijt van eeuwigheyt: Gy hebt dit al bereyd: Gy siet, en hoed ons voor den val. ô Heerlijk-geschenk! Die 'k eeuwig gedenk, En volligen sal. Deugds-Lof. Stem: Cesses mortels de souspirer. 1. CIerlijke moye-cierlijkheyt, Wie sal u Cieraad niet behagen? Wie sal den lof u toe bereyd, (Met billijkheyt) u oyt ontdragen? Wie sal u goud-vergode-glans, Niet noemen d' hoogste zegen-kraus. 2. U meen ik suyv're witte-Deugd: Een-voudig, en op-recht in werken: ô Voedster! van des levens vreughd: Gewissens-rust, en kracht der sterken. Die niemand meer beloond, en kroond, Als hem, in wiens verstand gy woond. 3. ô Purp're-Roos u blijde-geur, En reuk is seer om-ringd met prik'len: ô Witte-Lely! die (te keur) U self de doornen kunt ontwik'len. Gy rijsd als uyt een distel-boom: Gy zijt des wijsheyts keest, en room. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wel-hem die gy het hart besit, En die gy zijt tot een verselling: En steld u spoor hem tot een wit, Die hoogd, ook in de diepste-delling: Die klimt, ook schoon hy nederdaald: Gy stuurd hem recht, wanneer hy dwaald. 5. ô Deugd! (vervreemd van alle waan) Men mach u waarlijk God'lijk noemen: Gy leyd ons op de smalle-baan: Wie is bequaam u recht te roemen? Gelijk een Maagd het schoonste-schoon, So draagd gy Deugd, u Deugd ten toon. 6. Gy zijt in waarheyt, niet in schijn: En poogd u schoonheyt noyt te schuylen. De Vrese-Gods u Lend'nen zijn, Die 't heerlijk-Lichaam onder-zuylen: De Liefde is u moedig-Hart: Het soetste-soet: in pijn, en smart. 7. U sterke-Armen zijn de Hoop: U Hoofd 't Gelove, en vertrouwen: De Reden zijn u Sinnens-loop: De Vrede is u Borst, te houwen: De Zedigheyt is u Gesicht: Recht-vaardigheyt is u Gewricht. 8. U Woning is des menschen-Ziel, Ver-nuwd, en na Gods-beeld her-schapen: Want die alleen u wel beviel. Stand-vastigheyt dat is u Wapen: U Setel is een Dyamant: En Elpenbeen u Ledekant. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. ô Peerle, aller peerlen, Rijk In waarde, boven alle schatten: De tegenheden (al gelijk) En hebben op u Deugd geen vatten: Geen sure-Edek, geen azijn, Geen giftig-gift geen wreed-venijn. 10. ô Kuysse-Maagd! komt hier, en huyst U in mijn hart, sin, en gedachten: Komt huwd u dap're, strijdb're-vuyst An mijn verstand, en alle krachten: Op dat mijn ziel (in stervens-nood) Blijft vrij, en seker voor de dood. Deugds-klach: En af-scheyd, van de Wereld. Stem: Het was een fray Rijk burgers kind. 1. IK ben de Deugd, en word gehaat, (By-na) van alle menschen: En in mijn plaats sit Eygen-baat, (Met Hoog-moed) na haar wenschen: Den Nijd, de Wraak, en Wrevel Vercieren nu de gevel Van 's hartens-huys, En sinnen-kluys: Vervuld met snood-gespuys. 2. Waar sal ik, ach! arme-Maagd Voor mijn vervolgers vlieden? Ik word' gehoond, ver-acht, verjaagd: Wie sal sijn hand, my bieden? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot wien ach! sal ik lopen? Wiens hulpe sal ik hopen? Waar sal ik heen, Die (hier beneên) Van yder ben vertreên? 3. Voeg ik my in een Konings-Hof, En by de Hovelingen, Diens wulps-heyt is te groot, en grof, Vol van on-nutte-dingen: Als dobbelen, en spelen, Twist, tweedracht, en krakelen, Pracht, hovaardy, En hoerrerij: Daar is geen stee voor my. 4. Koom ik by Heeren in het recht Van Landen, en van Steden: By Voor-spraak, Dinger, (wat men segt) Ik speur wel an de reden Dat sy my bitsig haten: Haar Ding-taal leyd in 't praten: Sy weten vaak Der kleynen saak Te keeren, na hun smaak. 5. By Kooplien, en by Handelaars, Besitters van rijkdommen, Daar is mijn woning ook te schaars: Benaud door groote-sommen, Gebaard uyt list, en woeker: Een voedsel voor den vloeker. Der armen goed, Ia vleysch, en bloed Versaad den Bankaroet. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Gemene-Burgers, Ambachts-volk (In nedrigheyt geseten) Zijn seer om-schaduwd met een wolk Van wanen, boven weten: Van sinnen vreemd, en strijdig, Op-roerig, valsch, en nijdig: 't Gekijf, 't gesnap (In dronkenschap) Verseld haar achter-klap. 7. De Zee-luy zijn seer rouw, enruyg, Verstrikt in dwaasheyts-koorden: Haar tonge is een vaardig-tuijg Tot vuyle sotte-woorden: Sy noemen d' ondeugd Deugde, En dart'le-wellust, vreugde. Ik vind geen plaats By dese maats: Vol twist, vol drank, en vaats. 8. De Visschers hebben eenen schijn, Maar zijn te ongebonden: Versonken als in bier, of wijn: Daar word ik niet gevonden. d' On-seggelijke-Boeren (Die staag de vlagge voeren) Zijn in 't gemeen, Gansch sonder reên: En vol moed-willig-heên. 9. Waar dat ik snuffel, sie, en soek, Ik weet geen rust te vinden: 't Zy in wat Stad, gehucht, of hoek: Elk soekt my te verslinden. Dies wil ik op-waarts klimmen, Ont-vliên de aardsche-schimmen: {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in Gods-troon: Waar dat ik woon, Bevrijd voor smaad, en hoon. 10. ô Snode-Wereld! die ik laat In d' uyterste-ellenden, Gy blijft een woon-plaats van het quaad: Komt, siet my van u wenden. Ik sal u niet meer smeken, Maar my recht-vaardig wreken: Ik wijk u oog, En rijs om-hoog, Van daar ik neder-vloog. Ziels-lof. Te singen, na 't houden van des Heeren heylige-Avondmaal. STEM: De Koninglijke-galm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Die d'on-gerechtigheyt Geheel u heeft vergeven: Die u gebrek geneest: Die u van het verderf Verlost: en Heerlijk Kroond, Met veel Barmhartigheden. Die u den wech bereyd, Tot een gelukkig-leven. Die u door sijnen Geest Bevestigd, in het Erf, Daar Hy sijn volk mee loond: Dat sy sijn Spoor betreden. Lank-moedig, en genadig, Goed-gonstig, en weldadig Is hy: die my gestadig Verquikt, en voed Met 's levens vloed: Als ik my an sijn Disch versadig. 3. Hy doet en handeld niet Met my na mijne sonden. Maar sijn weldaden staan Gedurig over my: En zijn gestadig nuw, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In al mijn doen, en laten. Hy merkt, en speurd, en siet Op my: en heeld mijn wonden: Hy doet my séker gaan, Van alle quaden vry: So dat Ik niet en schuw, Noch vrese, die my haten. Hy sal mijn Ziele Kronen, En uyt Genade Lonen: So dat Ik steeds sal wonen In Godes Huys: Daar sich het Kruys Tot Heyl, den Vromen komt vertonen. 4. Hy heeft sijn eygen-Soon Ons (in het Vleesch) geschonken: Hy heeft hem in de Dood Gegeven, voor de geen Die Hy verkoren heeft: Alleenlijk uyt genade. En is uyt 's Vaders-troon Gedaald, en neêr-gesoncken, Tot in de dièpste-nood: Voor sijn Gesin alleen: Die hy 't vol-harden geeft In 't goede: tegen 't quade. Sijn Goedheyd (on-geméten) Doet ons sijn wille wéten: Geeft ons sijn Vleesch te ‡ Eten: Sijn Bloed tot Drank. Dies geeft hem dank, Mijn Ziel: en wild dit niet vergeten. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechte-keur, An mijn waarde Huysvrou: Sara de Rosschou, Stem: Na dien u Godlijkheydt. DE Oude Goude-tijd Was van den Waan bevrijd Die ons heeft in-genomen: En geen berisping lijd: 't Zy van wie se mach komen. Die men benijd, bestrijd. 2. 't Is heden so gesteld, Dat men het snode-geld Kiesd, voor de deugd: in 't huwen: En dat men graag verseld Iemand, die men sou schuwen: Daar men na held na sneld. 3. Het uyterlijk gelaat, Pracht, Pronk, en Over-daad, Schoonheyt, voor wulpse-ogen: Gemaande hoge-staat, Heeft de sinnen getogen: Schoon die (in daad) vergaat. 4 Maar ik, ik kies Maagd, Die my (in 't hart) behaagd: Die ik heb uyt-verkoren, Om dat se in sich draagd Een gewisse her-boren: Daar se (met graagt') na jaagd. 5. Om dat se (kuys en wel) Sich, na het trou-bevel Om dat haar 's Werelds-spel Nimmer kan vergenoegen: Noch diens gelel, gequel. 6. Om dat se Godes-Woord Altijd, met an-dacht hoord: Hoord, en verstaat, met reden. Om dat se voort en voort Slijt haar tijd in gebeden: En 's Levens-poort door-boord. 7. Om dat se waarheyt mind: Na-speurd, en onder-vind: Om dat se die verdédigd. Om dat se is gesind Tot Gods-volk: en bevrédigd Vader en kind: en wind. Jacob steendam. Noch vaster. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt: an de recht-vervormde Christelijke-gemeynte. GOds-verkoorne gonst-genoten, Heyligh, en verkregen-Volk: Door sijn Liefde over-goten (Uyt een zegen-rijke-wolk) Met wel-daden, en genaden: Luysterd na ons trou-vermaan: Siet: Wy tonen u de paden, Die gy Recht hoord in-te-gaen. Laat u Keel, en Stemme klinken: Maar u Harte aldermeest. Wild niet met de dwasen hinken: Loofd u Heyland in den Geest. Want wy leggen u de Reden, Ia de Tonen op de tong: Yverd dan met u gebeden, Singt Gods Lof: gelijk Ik song. Onse Vinck voor-treft de Vinken Die hier swieren by de aard: Want hy poogd als Goud, te blinken, Voor Hem, die het Heyl an-vaard: En den Schepper aller-dingen Loofd, en roemd: met hoogste-vlijt. Wild God Prijsen, en Lof-singen: Schoon het ook den Duyvel spijt. JACOB STEENDAM. Noch vaster. t' Amsterdam Gedruckt by Pieter Dircksz. Boeteman, in de St. Nicolaas-straat. Anno 1650. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Blad-wijser, van het Eerste-deel des Distelvinks, genoemt Minne-sang A. ACh hopelose hoopen 43. Aurora sat in Phoebus schoot 54. Akome jeugdig Harder 72. B. BEminde die mijn ziel in duysend boeyens kluysterd 23. D. DE Vissche Tijntijnto heeft vreemde eygenschappen 8. De lokkende lonkjes 16. E. EEn snelle sluymering 48. G. GElijk den Arent sich verjongt in d'oude dagen 7. Gelijck de bomen doen 62. Gy die my mijn ziel betoverd 65. Gy die uwe blonde vlechten 82. Gelijck de woeste baren 98. H. HEt Harde hart verstaald 34. Hoe word den mensch sijn reedlijkheyt 79. Hoe an-genaam, en fray 91. I. IK sach den hase-wind een vlugge kat na rennen 11. In dese liefelijke Mey 95. K. KOele May gy brengt de Bloemen 89. L. LIef om wien ik treureu moet 59. M. MIjn gedachten sweven gelijck de winden 18. Mijn bang gesucht 50. Mijn Hart mijn Ziels vriendin 56. O. ONs jongens hadden lest twee strikken op gehangen 10. O felle brand 42. O liefelijke dampen 71. O schoone Abroba 76. R. RIjst jonge jeugd 84. S. SUyk're kusjes 21. Segt mijn bekje 39. Suyvere Maagd, roem 67. V. VLuchtige Nimphje hoort 15. U swierende vlegjes 27. Vriendin van my verkoren 29. Veld-nimphje die het wout door 40. Veld-nimphje die door reden 45. W. WY hebben in ons Land een eygen beeld van 't minnen 9. Welige Phillis 13. Waar heen alleen 36. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Blad-wijser, van het Twede-deel des Distel-vinks, genoemd Zegen-sang. A. ALle geslachten voor onse tijden 38. B. BEhoeffelijke tijd 188. D. DOen Adam op het groene gras 1. De eedle God geleerde konst 19. Doen lest de bleeke-maagd 26. De goud-geveste daken 52. D' alder wenschelijkste wensch 60. De Goden in Guiné 113. D'opperste die het hier alles gebiet 154 Dat voor drie-en-twintig jaren 104. Des Seg-bloems vrage 186. E. EEn ruymen tijd geleen 151. Eerbare jonge maagd. 191. F. FOullon de Son 151. G. GY vrouwelijk geslacht die 3. Geloofd Foullon 166. Gelijk het alles rust op 't binnenste 62. Gy hebt my Heer, uyt niet (doen 72. Geloofd Foullon in-dien ik kon 166. Gy Ploegers van den Oceaan 176. H. HOord Speel-noodjes 13. Het heyl op-queekster van 't 51. Hier toond den Yveraar 171. Hoe word een ware vriend 206. Hier is geen soeter soet te vinden 68. Het is een goede hoop geboden 20. Het onveranderlijk Een-voudig 34. Het Goddelijk besluyt 't begindsel 47. Hijst in top de rees en zeylen 172. Helpt Heer ons voogd, en slands 183. I. IOnge spruytjes teed're lootjes 43. Ik dicht een lied en heffe-an te 133. In waarheyt klimt de reen 167. Int werk van Jonathan 207. In al 't geen hier heeft sijn wesen 55. K. KLagende goddinne slaat een oog 16. Komt hier ô vrouwelijk 106. N. NU lestend eens sochtens 159. O. OGod voor wien wy neder- 24. Ontsluymd mijn Sangeres 117. O-Heere Zebaoth vervuld my 33. O-mededogend God, wy uwe 109. Op heldin maakt u op 179. On-eyndelijk drie eenig God 181. S. SIet Jacob 't vee de schapen hoeden 5. Siet hoe het blinde wicht 15. Snel-gespierde radde tong 30. Singt en springt en weest verheugd 32. So oyt een Roomsche vorst 136. T. T' hans is ons wenschen 10. 'T verhémelt van den dageraad 40. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} T hans van blijdschap uyt-gelaten 109. Tot sterven word den mensch 205. 'T is geleden weynig dagen 75. 'Tis heden weynig tijds geleen 79. 'Tis 't gebruyk van lange tijden 99. 'T was op heden nau geleden 163. V. VLecht van Lauwer, tijm en 129. Volder volheyt 146. Vriendinne in den Heer 193. Verheft u stemmen alle-gaâr 131. Verheft u tot de gonst 186. W. WAt was het leven van den 70. Ware levens bron 73. Wat hier leefd, en oyt 142. Waar in bestaat de-konst van 195. Waar toe word doch den mensch 205. Blad-wijser, van het Derde-deel des Distelvinks, genoemd, Hemel-sang. A. ALs Ik des Heeren werk 136. Als de Dood is voor 't gesicht 156. Als ik eens mijn wak're-ogen 160. B. BEschreyd u sonden gy mijn hart 87. Beter quam het noyt gelegen 148. Bevesting van Christi nederdalen 40. C. CIetlijke moye cierlijkheyt 190. D. DE Konincklijke galm 6. De flik'rende gouden dageraad genaakt 19. De Koninglijke dans 26. Den Hemel schijnt te huplen 30. Daar klimt de Sonne die eerst. 55. D'on uyt-dovelijke glans 131. De Son poogd te verdwijnen 151. De oude goude tijd 199. G. GY Christi ware Ledematen 14. Gy sondaars die u val betreurd 16. Gelijk een rots in Zee door't water 170 H. HEer mijn Schepper en behoeper 73. Heer voor wien ik kniel 91. I. IUygd van vreugd gy die eerst schreyden 1 Blad Iuygd blijde Ziel verheft u van 57. Juygd Hemel, Juygd Aard, en 65. Ik ben verheugd, en juyg van vreugd 133. Ik sta hier om te waken 153. Ik ben de deugd en word gehaat 192 K. KEerd ogen u gesicht om laag 96. L. LOofd vrolijke sinnen der Heeren Heer 137. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons den Heere loven 143. M. MIjn God, mijn Heer u wil ik prijsen 71. Mijn harte springd mijn tonge 76. Mits d'oude Wereld sich 83. Mijnziel is in den Heer verheugd 84. Mijn Ziel word door den geest 104 Mijn Ziele loofd des Werelds heyland 139. Mijn hart is uyt gelaten, en vrolijk, 145 Mijn Ziel loofd God den Heer 192. Verklaring en wederlegging der Papisten, en Ubiquitisten wegens 197. Nu leyd den Zielen-schenden 9. O. ONs is heden te Bethlehem 12. O God, en aller Heren Heer 27. Ontsluyt u slaperig gesicht 36. Bevesting van Christi neder-dalen ter hellen 40. O vorst en Vader van de Winden 63. O Geest die op het Water sweefde 67 O-Heerscher aller goôn 80. O-heyl voor al d'heylsame Zielen 128. O wijsheyt waardste pand, geplant 187. P. PYnd u o mijn gepijnde Ziel 91. R. RYsd daald, o stoute blode menschen 28. S. SO var de gulde son haar glans-gewiekte, 43. Sucht bange hart om uwe sonden 94. Schoon dat de Wereld roemd en pocht 108. Sotte Wereld die bespot alle goede saken 166. V. VRedevorst die ons den vrede brengt 132. W. WAakt op gy die in sonden slaapt 4. Wat heerlijkheyt siet men hier dalen 60. X. YDel, nietig, ongestadig 163. Yd'le ydelheden 169. Z. ZYt wel-gémoed, en wild niet treuren 101. Weynige druk-fouten te verbeteren. TWede-deel, zijd: 80. reg: 10. leest (voor leed) leefd. Darde-deel, zijde 38. reg: 21 (voor werven) verwerven. Dar de-deel zijd 49. reg: 13. leest word door-nageld en Gekruyst. Dar de-deel zijd 150. regel 2 (voor, ook Visschen) leest ook de Visschen. ‡ Dit Eeten moet Geestelijk verstaan worden. Wanneer wy, door 't Gelove Christi vleesch (dat is) de Bloedige Offerhande sijnes Vleesches, deel-achtig worden: mits (het Vleesch niet nut zijnde, te eten) de woorden Geest zijn, en levendig maken. Ioa: 6:63. De wan-schikkelijke gevoelens der leugen-lievende Papisten, en onverstandige-Ubiquitisten zijn licht (uyt d' in-stelling des Avond-maals) te weder leggen. De woorden Christi (die niet en luyden, Dit worde mijn Lichaam, als de Papisten willen: noch, onder dit Broed, by dit Brood, of omtrent dit Brood, is mijn Lichaam als de Ubiquitisten willen: Maar Dat Is Myn Lichaam) moeten of eygendlijk, of on-eygendlijk verstaan worden. Niet eygendlijk: om dat het strijd tegen den aart, en de gesonde-reden: Tegen Gods woord, en het algemeyn Gelove: ja tegen sich selven. 1. Tegen den aart, en reden: Want een ding en kan geen Twee wesens hebben. 2. Tegen Gods Woord: Want dat getuygd dat Christus een waarachtig-mensche Hebr: 2:17. in den Hemel zijnde Col: 3.1. Lichamelijk tegen-woordig niet en is: Maar verwacht word. Phi: 3: 20. 3. Tegen sich selven: Want Christus sou niet alleen veele Lichamen gehad, maar sijn eygen Lichaam gegeten hebben: ja ook ('t geen gruwelijk is te denken) van sich, en van andere (in de stoel-gang) gelost zijn: En den Drinck-Beker sou het Nuwe-testament, ja Christi Bloed wesen: mits die (in 't Avond-maal) van Christo so genoemd word. Math: 26:28. en Luc. 22:20. 1 Cor: 11:25. By dese on-gerijmd-heden komt noch, dat, so dit Brood eygendlijk Christi Lichaam is, moet volgen dat Judas den Ver-rader, die dit gegeten heeft, en alle Huychchelaren, die het noch eten, salig sullen worden: want Christus seyd Ioh: 6:54. dat die sijn Vleesch eet, en sijn Bloed drinkt, het eeuwige leven heeft. Hierom moeten de woorden (Dat is mijn Lichaam) na 't gebruyk (by alle Bond-tékenen) on-eygendlijk verstaan worden. So word De Besnijdenis Gen: 17:10. 't Verbond genoemd, en was een teken des Verbonds: als staat Gen: 17:11. Rom: 4:11. 't Geslachte-Lam Exo: 12:11. Het Pascha, of Door-gang genoemd, en was een teken daar van: als staat Exo: 12:13. De Doop Act. 22:16. d' Af-wasching der sonder genoemd, en wasser een teeken van: als blijkt Matth: 3:11. 1 Pet: 3:21. So ook het Brood (in 't Avondmaal) word Math: 20:26. Christi Lichaam genoemd, en is de gemeenschap des Lichaams: als den Apostel seyd 1 Cor: 10:16. Op dese manniere, noemd sich Christus ook een Wijnstok, een wech, en een Deure: om d'overeenkoming van beyden. Gelijk dan Christus een Wijnstok, een Wech, en een Deur is: En gelijk de Besnijdenis 't Verbond, het Lam de Doorgang, en de Doop d'Afwasching der sonden is: also is 't Brood, en Wijn, Christi vleesch, en bloed. Wy seggen dan tot bevesting van onse voorstelling: 1 't Geen de gemeenschap van een Lichaam is, is het Lichaam selve niet: Het Brood is de gemeenschap des Lichaams Christi, in 't Avond-maal: 1 Corint: 10:16. Daarom ist het Lichaam selve niet. 2. 't Geen tot gedachtenis van een saak gegeten word, is de saake selve niet. Het Brood word tot gedachtenis van 't Lichaam Christi gegeten Luc. 22:19. Daarom ist het Lichaam selve niet. 3. 't Geen een Geestelijcke spijse is, kan niet Lichamelijck genoten worden: Christus is een Geestelijke spijse. 1. Cor: 10:3. daarom moet hy niet Lichamelijk genuttigd worden. 4. 't Geen (in sijn gebruyk) yemands toe-komst beloofd, of bevestigd, weder-spreekt sijn tegen woordigheyt: 't Avond-maal beloofd, en bevestigd (in sijn gebruyk) Christi toe-komst 1 Cor: 11:26. Daarom weder-spreekt het sijn Lichamelijke tegen-woordigheyt. De tegen-werpinge der beuselaars (van d'Almachtigheyt, en waarheyt Gods) worden in dese tegen-stellinge (diese overweegd) genoeg weder-leyd. Laat ons derhalven verfoeyen de menig-vuldige, en onbeschaamde Fabelen, die hier van versierd zijn: En onder-houden dese Heylige-ordening, met een God-vruchtigen-yver, na d'instelling Christi: tot sijn gedachtenis. Pogende sijn Vleesch te eten, en sijn Bloed te drincken; om in ons, en wy in hem te blijven. Ioan: 6:56. en verkondigen sijn dood, tot dat hy komt: om ons te verlossen.