Toetie Roetmop Lina Tervooren W.F. Heskes logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Toetie Roetmop van Lina Tervooren uit 1917. De illustraties zijn van de hand van W.F. Heskes. 2, 4 272 terv003toet01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK Ter.t Lina Tervooren, Toetie Roetmop. Met illustraties van W.F. Heskes. Querido, Amsterdam 1917 Wijze van coderen: standaard Nederlands Toetie Roetmop Lina Tervooren W.F. Heskes Toetie Roetmop Lina Tervooren W.F. Heskes 2011-11-09 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken colofon toegevoegd 2012-07-19 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Lina Tervooren, Toetie Roetmop. Met illustraties van W.F. Heskes. Querido, Amsterdam 1917 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/terv003toet01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} TOETIE ROETMOP {==t.o. III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} TOETIE ROETMOP door LINA TERVOOREN met vier oorspronkelijke penteekeningen van W. HESKES {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} UITGEGEVEN TE AMSTERDAM BIJ EM. QUERIDO 1917 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste verdriet. Tot aan haar elfde jaar ongeveer had Toetie van Bazel het onberedeneerde, maar heel stellige bewustzijn, dat alles en iedereen, vooral geheel Tanah Moeda, zoo heette de bezitting van haar vader, hoofdzakelijk ten haren genoegen geschapen was. Het lieve, vroolijke moedertje, dat zoo moeielijk knorren en zoo gemakkelijk lachen kon; de groote, machtige vader, die niets liever scheen te doen, dan mama en haar verwennen; Sini de goedige baboe, Toetie's verzorgster reeds van haar geboorte af, die haar zoo handig met alles helpen kon, die zoo geruischloos en keurig netjes boeken en speelgoed opruimde, dingen, die Toetie verkoos overal te laten slingeren; kokkie, die zoo lekker nonnie's lievelingskostjes wist klaar te maken; de boy, die gebroken poppen en speelgoed te heelen wist; de tuinjongens, die, als katten zoo vlug, in de hoogste boomen klommen, om er voor het dochtertje des huizes vruchten te plukken, die stilzwijgend het eigen tuintje der jonge dame, waarin ze met zoo veel enthousiasme was beginnen te werken, in orde hielden, wanneer zij zelve daar weer eens geen lust toe had - zij allen waren er om Toetie's leventje te veraangenamen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan was er het groote plantershuis, waar Toetie's eigen kamer, vol gezellige rottan-meubeltjes, in genoegelijkheid wedijverde met de door fraaie planten versierde galerij, die rondom de woning heenliep. En de heerlijke, reusachtige tuin, met zijn trotsche oprijlaan van fiere koningspalmen, zijn sierlijke planten en bloemen, zijn menigte fruitboomen, die heel het jaar door, in groote verscheidenheid, hun vruchten gaven. Met zijn vijver, waarin kleurige eendjes zwommen, en het hoenderpark, waaruit altijd door een vroolijk kakelen klonk. Dan de paardenstallen, waar Toetie's eigen kleine batakpaardje naast mama's rijpaard stond en waar het kind iederen avond, het pisangmandje aan den arm, heen toog, om de dieren te gaan tracteeren. Er waren de prettige ritjes in papa's buggy, het hooge, lichte rijtuigje, waarmee hij, ter inspectie, langs de velden reed, waar de tabaksplanten stonden, keurig rij aan rij. Nu en dan werd er op die tochtjes, waarbij Toetie zoo graag haar vader vergezelde, afgestapt bij droog- of fermenteerschuren, waar tabaksbladeren netjes gesorteerd en aaneengeregen werden door Javaansche mannen en vrouwen, die allen vol eerbied den toewan besaar - den grooten heer - der tabaksplantage groetten. Daar Toetie gemakkelijk leerde, vermocht zelfs de school in het naburige Medan, geen schaduw te wer- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} pen op haar zonnig leventje. De rit 's-morgens erheen, in auto of rijtuig, afwisselend langs keurig onderhouden tabaksvelden en wild groeiende bosschen, waarin groote en kleine apen rumoerden en vlug zich voortbewogen van tak tot tak, was zelfs een genoegen en werd tot een feest, wanneer nu en dan, in plaats van Sini, mama met Toetie meereed. De terugtocht 's-middags, in het heete van den dag, de kap van den wagen stijf gesloten tegen den fellen zonnegloed, verloor daardoor wel alle feestelijkheid, maar daar Toetie, moe en warm dan, gewoon was op die thuisritjes, tegen Sini aangeleund, haar middagdutje te doen, viel de tijd haar niet lang. En als baboe haar thuis, onder de pendoppo, uit den wagen hielp, werd ze wakker met de heerlijke gedachte, nu verder den geheelen dag vrij te zijn. Want in Medan werd alleen in de ochtenduren school gehouden. Zoo was Toetie's leventje een en al vroolijkheid en geluk, tot kort na haar elfden verjaardag. Toen, op een ochtend, bleef mama, anders altijd vroeg op, te bed liggen. Een beetje pruilend ging Toetie, daar 't tijd werd voor school, haar in de groote slaapkamer goeden dag kussen, want mama had beloofd haar vandaag te zullen brengen, om dan meteen een paar boodschappen in de stad te doen. ‘Hè maatje, wat flauw van u, om nù net hoofdpijn te hebben!’ Moeder glimlachte even. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kan 't heusch niet helpen, lieveling.’ En toen, plotseling, kreunde ze. En haar lief gezicht werd zóó bleek en vertrokken van pijn, dat Toetie hevig schrok. ‘O mammie, mammie, u mag niet ècht ziek worden!’ ‘Kom Toetie, ga nu gauw naar school’, zei papa, die achter haar stond. Het meisje keerde zich om. ‘O paatje, zult u dadelijk den dokter laten komen?’ Hij knikte. ‘Amat is al weg, om hem te halen. - Toe kindje, ga nu gauw.’ Toetie boog zich over haar moeder heen, om het bleeke gezicht te kussen en nogmaals te kussen. ‘Lieve, lieve mammie, wordt u toch, alstublieft, niet ècht ziek!’ En jaren later nog kon het meisje zich dat lieve, bleeke gezicht voorstellen, de wijd geopende oogen vol angst en om de lippen, die beefden van pijn, met alle inspanning vastgehouden, een laatste glimlach voor het eenige kind - Onderweg naar school schreide Toetie, terwijl Sini, den arm om haar heen, zacht sussend, te troosten zocht. Toen het kind 's-middags thuis kwam, mocht ze mama niet zien en werd zij aangemaand heel stil te zijn. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgend zat papa tegenover haar aan tafel. ‘Is maatje héél erg ziek?’ vroeg het kind fluisterend. Haar vader antwoordde niet dadelijk. ‘Ik vrees van wel’, zei hij toen zacht. - ‘Dokter Smits is den heelen ochtend hier gebleven - en aanstonds komt er nog een dokter uit de stad.’ Ze zaten weer stil. Beiden aten nauwelijks. Toen zei Toetie plotseling, vol vertrouwen: ‘Ik zal voor mama gaan bidden.’ ‘Dat is goed, kleintje.’ De vader streelde haar even over 't haar en stond toen haastig op. De auto, die den dokter uit de stad bracht, kwam de palmenlaan inrijden. ‘Vooral stil wezen’, zei hij nog. Maar deze aanmaning van haar vader was voor Toetie niet noodig geweest. Roerloos, in angstige spanning, zat ze op een grooten, rieten leunstoel in de voorgalerij. Papa was nu met de beide doktoren binnen bij maatje. Zou de vreemde dokter uit de stad knapper zijn dan dokter Smits? Zou hij maatje kunnen genezen? Zij wachtte, wachtte - wachtte. Heur handjes lagen, krampachtig ineengevouwen, op haar schoot, haar ooren luisterden met alle inspanning naar ieder gerucht van uit de kamer, waar mama ziek lag. - Ze hoorde de menschen daarbinnen heen en weer loopen, nu en dan gedempte stemmen en daar, ineens {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een kreet, een scherpen gil van mama! - Het kind huiverde en in heur angstig hartje vormden zich vurige smeekgebeden: ‘Lieve Jezus, laat maatje toch niet zoo'n pijn hebben - goede Jezus, U weet toch wel hoe lief maatje is - U wilt maatje toch geen verdriet doen - lieve Moeder Maria, help haar toch - arme, lieve maatje -’ Daarbinnen was het nu stil geworden. En Toetie wachtte, wachtte - Eindelijk, eindelijk hoorde ze de deur der slaapkamer open gaan. De beide heeren liepen haar voorbij, de voorgalerij over, naar de binnengalerij. De vreemde dokter keek strak voor zich uit. Dokter Smits, die anders altijd grappen met haar maakte, knikte Toetie nu slechts vluchtig toe. Zij stond op en hield even hem terug bij de mouw van zijn witten jas. ‘Dokter, wordt maatje nu gauw beter?’ vroeg ze bevend. Dokter Smits haalde even de schouders op. ‘Hopen, hopen,’ zei hij alleen en even streek hij het kind over de bleeke wangen. Toen volgde hij zijn collega naar binnen. Toetie liep naar haar kamer, waar ze neerknielde en aandachtig de handjes vouwde. Zij stelde zich den lieven God voor, waarvan mama haar had verteld, die van boven uit den Hemel op haar neerzag en wist hoe angstig en bedroefd zij was. Want Hij wist immers alles. En zij smeekte dien almachtigen God, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} maatje, die zoo lief en zoo goed was, toch gauw weer beter te maken. Zij smeekte en schreide en ze beloofde beterschap van al haar fouten. Ze wilde nooit weer ongehoorzaam zijn, nooit weer boos en driftig worden, alles, alles wilde ze doen, als maatje maar weer beter werd, die lieve, lieve maatje - ‘Toetie.’ Papa stond bij de deur. ‘Kom Toetie, daar is mevrouw Martens, om je te halen. Je mag met Corrie en Jan gaan spelen.’ Het meisje stond op. ‘Ik wil nu niet naar mevrouw Martens.’ ‘Jawel Toetie, want ik heb graag, dat je erheen gaat - dat is beter.’ Toetie sloeg haar armen om hem heen. ‘En maatje?’ vroeg ze angstig. ‘Maatje moet vóór alles rust hebben.’ ‘En zult u me dan dadelijk laten halen, als ik weer bij haar mag?’ ‘Ja Toetie, dadelijk.’ ‘Nonnie moet nog mandieën’, bracht Sini, die bij de deur stond, in 't midden. ‘O, dat kan ze dan bij mij wel’, zei mevrouw Martens, van uit de voorgalerij. ‘Neem haar boeltje maar mee, Sini.’ ‘Kom Toetie’, vervolgde ze hartelijk tot het meisje, ‘onze kinderen verlangen er al naar, dat je komt. En dan blijf je ook bij ons slapen, ja?’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie keek haar vader aan. Hij knikte. ‘Ja - dat is het beste.’ Toetie kuste hem. ‘En u laat me dàdelijk halen, als ik weer bij maatje mag?’ vroeg ze nogmaals. ‘Ja kindje.’ Mevrouw Martens zat al in het rijtuig. Toetie ging naast haar zitten en Sini, met de schoone kleeren en het nachtgoed van haar kleine meesteres, klom naast den koetsier op den bok. De vroolijke kleine Martensfamilie wist Toetie waarlijk eenigszins af te leiden van haar verdriet. En toen ze 's-avonds, vóór het slapen-gaan, weer neerknielde, om vurig te bidden, was het met veel meer vertrouwen nog dan dien middag. Zóó'n lieve, lieve mama kòn God immers niet van haar wegnemen! God was immers goed! Hoe zou hij dan iets doen kùnnen, dat zóó schrikkelijk was? Toetie sliep goed dien nacht. Den volgenden ochtend, na het ontbijt, toen ze vóór school nog even met de kinderen den tuin in wilde, zag ze de buggy van haar vader aanrijden. Stokstijf bleef ze staan op de trap en verwonderde er zich over, met een gevoel van namelooze beklemming, dat papa zoo stil de leidsels overgaf aan den koetsier en zoo zwijgend, zonder een woord van begroeting, uitstapte. Hij sloeg zijn arm om Toetie heen en bracht haar, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgend nog steeds, naar de binnengalerij, waar ze met hun beidjes alléén waren. Daar viel de groote, sterke man op een stoel neer en plotseling begon hij hardop, met een akelig-kermend geluid, te schreien. Het was verschrikkelijk! En Toetie, bevend van het hoofd tot de voeten, begreep dadelijk, móést wel begrijpen, waarom haar sterke vader zóó gebroken, zóó hopeloos-bedroefd was. Maar kòn ze dat dan gelooven? ‘Maatje is niet dood! Maatje is niet dood!’ gilde ze. Haar vader boog het hoofd en teeder sloeg hij zijn arm om haar heen. ‘Arm kind - arm klein meisje -’ Toetie rukte zich los en, luid gillend, wierp ze zich op den grond; als een krankzinnige sloeg ze met armen en beenen om zich heen, bonsde haar hoofd tegen den vloer, rukte met woest geweld aan haar lange, zwarte haren, en steeds luider en schriller klonk haar akelig kermen. Mijnheer van Bazel was verschrikt opgesprongen. Als klein kind had Toetie wel meer dergelijke aanvallen gehad, van woede, als ze niet onmiddellijk haar zin kreeg. Later had ze dit, meende hij, afgeleerd, of, zoo vroeg hij nu zich af, met een droeven glimlach, was het misschien de zachte toegevendheid van de moeder geweest, die alle verdriet en daardoor ook alle {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} uitingen van boosheid en teleurstelling bij haar dochtertje had weten te voorkomen? Mevrouw Martens, die verschrikt was komen toesnellen, bracht, met de hulp van Sini, het kind, dat ten slotte als uitgeput bleef liggen, te bed. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg van huis. Van de nu volgende dagen herinnerde Toetie zich later maar weinig meer. Het was haar, of die bedekt lagen met een akelig-zwaren, donkergrauwen sluier. Maar helder bleef in haar geheugen weer de dag, toen papa, 's-avonds na het eten, haar in de voorgalerij op zijn knie nam. ‘Luister eens, Toetie, ik kan je nu natuurlijk niet bij me houden.’ Toetie keek hem verschrikt aan. ‘Nu mama er niet meer is, om voor je te zorgen en op je te letten, zou je hier heelemaal verwilderen’, vervolgde haar vader. ‘Zou je denken, dat mama dat goed zou vinden?’ Toetie weifelde even, schudde toen vaag van neen. ‘Neen’, zei haar vader beslist, ‘maatje zou het zeker niet goed vinden en daarom màg het ook niet. - Ik heb er iets op gevonden, Toetie. De volgende week ga je naar kostschool - naar de kloosterschool in Weltevreden.’ Toetie sprong op. ‘Naar een kostschool? Ik?’ ‘Ja kind. Ik ben ervan overtuigd, dat dit het beste voor je is.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie begon te huilen. ‘Ik naar 'n kostschool? - O, u houdt niet van me - u houdt heelemaal niet van me - anders zoudt u me niet zoo ver weg sturen - maatje zou me niet hebben willen missen - maatje hield wel van me - u niet - u niet - o, o, niemand houdt van me!’ ‘Dat weet je wel beter, Toetie,’ zei haar vader ernstig. Maar Toetie luisterde niet naar hem. Steeds heviger klonk haar snikken en plotseling wierp ze zich op den grond, luid gillend. ‘Ik wil niet! Ik wil niet! Ik wil niet!’ ‘Toetie, sta op!’ gebood haar vader streng. Maar Toetie bleef doorgillen, terwijl ze op den grond bonsde met haar hoofd en, als razend, om zich heen trapte. ‘Toetie, sta onmiddellijk op!’ beval haar vader opnieuw, nu zóó luid en streng, dat Toetie, door al haar gillen heen, het wel hooren móést. Papa hielp haar overeind, deed haar neerzitten in een gemakkelijken stoel en wachtte even, tot ze voldoende was bedaard, om naar hem te kunnen luisteren. Ernstig keek hij zijn dochtertje aan. ‘Nu ben ik er héél zeker van, dat ik je niet bij me houden kan. Ik schijn tot dusver alleen maar den goeden kant van je karakter te hebben gezien - omdat die lieve mama het je altijd zoo prettig wist te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, dat het heel gemakkelijk voor je was, om lief en aardig te zijn.’ Toetie boog het hoofd en snikte luid. Dat papa dàt nu juist moest zeggen! Want ze wàs niet altijd lief en aardig geweest, zèlfs voor mama niet - ‘In ieder leven’, vervolgde haar vader zachter, terwijl hij Toetie's handje in de zijne nam, ‘komt wel eens verdriet of tegenspoed, in ieder leven komen dingen, die pijn doen, of boos, of ongeduldig maken, en dat alles moeten we waardig kunnen dragen. - Jij mist alle zelfbeheersching en die kan je hier niet leeren! Ik kan me niet genoeg met je bezig houden en je weet, dat de bedienden je in alles toegeven - ook in het verkeerde. Ik móét je wegsturen.’ Toetie snikte nu zacht. ‘O paatje.... paatje.... u weet niet hoe náár ik het vind!’ ‘Het is niet zoo erg, als je denkt, kind. Werkelijk niet. Het zal je meevallen. - Bovendien ga je niet voor zoo lang. - Over twee of drie jaar, denk ik voor goed naar Europa te gaan; dan neem ik je natuurlijk mee, en dan blijven we voortaan altijd bij elkaar.’ ‘Twee of drie jaar!’ riep Toetie verschrikt. Het leek haar een eeuwigheid! ‘Natuurlijk blijf je niet zoo lang aan één stuk door weg. Over drie maanden, met vacantie, kom je alweer thuis. Dat zal heerlijk zijn, hè?’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie zweeg. Stil en gedrukt liep ze die laatste dagen door huis en tuin. Ach, hoe lief had ze hier alles! Iedere kamer van het huis, ieder hoekje van de galerij, iedere boom, iedere struik in den tuin, de bedienden, de dieren, heel Tanah-Moedah scheen een stukje van haar zelf te zijn, waarvan ze zich niet kon losmaken zonder hevige pijn. En zoo gauw, zoo ellendig gauw gingen die laatste dagen om! - Nu was de avond vóór haar vertrek er al. Ze stond bij de paarden met haar pisangmandje. ‘Ja jongens, dat is nu de laatste maal, dat ik bij jullie kom - nou moet ik weg, ver weg, naar een nare kostschool - Ja, dit is de laatste keer, dat ik jullie pisang breng.’ Begrepen de dieren haar? Zoo ernstig keken ze haar aan met de groote verstandige oogen, zoo zacht likten ze het bruine handje, dat hun de versnapering bood. En Itam, Toetie's eigen kleine zwarte batakpaardje, drukte, als in een troostende liefkozing, zijn kop tegen haar wang. Toen, haar beide armen om den hals van het trouwe dier, snikte Toetie het uit. O, dat zij weg moest, dat zij weg moest van al wat ze liefhad, om naar vreemde menschen te gaan, die niet van haar hielden, die ze voelde als vijanden! - Zij begreep het niet, dat papa haar wegzenden kon. Was het niet akelig van hem? En weer moest ze {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} denken: maatje zou haar niet hebben weggestuurd, maatje hield te veel van haar! Den ochtend van haar vertrek werd Toetie heel vroeg wakker en dadelijk was de gedachte er weer, die schrikkelijke gedachte: nu moet ik weg! Zij sprong haar bed uit en ze haastte Sini, die haar hielp met aankleeden. Nu moest ze afscheid nemen van alles hier, van alle lieve dingen, die er waren. Eerst liep ze langzaam heel den tuin door en een geruime poos stond ze voor haar eigen tuinhoek, waarin ze sedert mama's dood heelemaal niet meer had gewerkt, maar die de toekang-kebon (tuinbaas) keurig voor haar onderhouden had en beplant met kleine, bloeiende struiken. Zij liep onder het afdak door waar, op trapsgewijze aangebrachte planken, in lange rijen, het fijne groen in volle weelde afhangend over de Chineesche potten, mama's chevelures stonden. Zij plukte haar handen vol melati's en snoof, met gesloten oogen, den geur op van de kleine witte bloesems, en het was haar, of nergens in geheel Indië de melati zóó heerlijk geuren kon. ‘Tabé nonnie! (Dag jongejuffrouw) Tabé nonnie! Tabé nonnie!’ riep van uit zijn kooi de beo, aan één stuk door. ‘Dia tau.’ (Hij wéét het) zei ernstig de toekang kebon, doelend op het aanstaande afscheid. En snikkend, met lieve afscheidswoordjes, schoof {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie suikerbrokjes tusschen de traliën der kooi. Toen nam ze van kokki het bakje met kippenvoer en met ruime hand strooide ze voor kippen, eenden en ganzen. - O, wat hield ze van al die dieren! Wat hield ze van alles hier! Ze liep het heele huis nog eens door, langzaam de galerij over, waar mama hier en daar, tusschen hooge palmgroepen in, zulke gezellige zitjes had laten aanbrengen. Het laatst nam ze afscheid van haar eigen kamer. Van het groote, witte klamboe-bed, de knusse rottanmeubeltjes in den hoek, de vele platen aan den wand en het aardige boekenrekje. Nog eens opende ze de groote, witte speelgoedkast, waarin zoo ordelijk al de dingen lagen, die ze sedert mama's dood niet meer had aangeraakt, die ze ook niet wilde meenemen naar Weltevreden. Toen was het tijd, moest ze weg van Tanah Moeda, het lieve, lieve huis van al haar kinderjaren, het huis van mama - Papa en Sini gingen met haar mee. Aan het station kwam mevrouw Martens met haar kinderen bloemen en lekkers brengen voor de vertrekkende en ook in Medan, waar de trein eenig oponthoud had, kwamen verscheiden kennissen, met Indische mildheid, hun gaven brengen voor Toetie. Lusteloos legde ze het alles naast zich neer. Een vervelende spoorreis bracht de drie reizigers {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Belawan, waar de boot van de Paketvaart Maatschappij wachtte, en na een vierdaagschen tocht, die Toetie eindeloos eentonig leek, kwamen ze te Tandjong-Priok aan. Onverschillig bezag Toetie er het drukke gedoe in de haven. Papa maakte haar opmerkzaam op een paar oorlogsschepen, die er lagen. Oorlogsschepen? Ja, groot waren ze. Maar wat kon haar dat schelen? - Wat gaf ze ook om al die vreemde menschen, Europeanen, inlanders en Chineezen, die door elkaar krioelden onder het hooge afdak van de reusachtige hangars? Alles was haar onverschillig, nu ze wist, dat ze àl verder van huis ging, dat straks papa en Sini van haar weg zouden gaan en zij alleen zou blijven tusschen vreemde menschen. - Van Tandjong-Priok spoorden ze naar Weltevreden. En daar, in een hotel, nam Toetie afscheid van Sini, die, volgens Javaansche gewoonte, teeder haar gezicht en handen besnoof. Toetie huilde niet. Als versuft stapte ze met papa in het rijtuig, dat haar naar het klooster brengen moest. Zij voelde zich zoo ongeveer als een misdadigster, die naar de gevangenis wordt gebracht, weerloos en geheel overgeleverd aan strenge rechters. De vriendelijkheid der Moeder-Overste van het klooster - de Révérende mère, zooals ze hier genoemd werd - die hen ontving, gleed ongevoeld {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} langs haar heen; werktuigelijk, als versuft, liep ze, naast haar vader, met de zuster mee, die hen huis en tuin liet zien. En 't was haar, of ze uit een bangen, vagen droom ontwaakte, toen papa zijn arm om haar heen sloeg, om afscheid te nemen. Wanhopig schreiend klemde ze zich aan hem vast. ‘O pa, paatje, neem me toch mee - laat me niet alleen - o - ik weet zeker, dat ik hier dood ga van verdriet - laat me niet alleen, paatje - ik zal àlles doen wat u wilt - paatje, o paatje, neem me toch mee!’ Mijnheer van Bazel had de oogen vol tranen. Het viel hem toch al zoo moeielijk heen te gaan van zijn dochtertje, het eenige heel lieve, dat hem, na den dood van zijn vrouw, was overgebleven en Toetie's hartstochtelijke uitbarsting maakte hem het afscheid nog zwaarder. Maar hij moest standvastig blijven, terwille van het kind. Zacht maakte hij haar armen los van zijn hals, voorzichtig liet hij haar neerglijden op een stoel en ging heen. Toen de deur achter hem dichtsloeg, sprong Toetie op. ‘Pa - paatje!’ schreeuwde ze. En toen hij niet terugkwam op haar roepen, wierp ze zich gillend op den grond. ‘Toetie, sta op’, gebood naast haar een ernstige stem. Maar Toetie stoorde zich daar niet aan. Wat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kon haar die vreemde zuster schelen! Luider en luider klonk haar woest gegil door het stille klooster. ‘Sta onmiddellijk op’, beval de vreemde stem weer, strenger nu, en twee zachte, sterke armen hielpen het meisje overeind. Toetie moest plotseling denken aan het laatste ernstige onderhoud met haar vader. En uit alle macht bedwong zij nu haar snikken. ‘Zoo - zoo - zoo is het goed’, kalmeerde naast haar de vreemde stem. ‘Hier kind, drink eens.’ En een zachte hand streek de verwarde zwarte krullen uit Toetie's verhit gezichtje. De Révérende mère ging naast haar zitten. ‘Weet je wat we doen zullen, kind? We zullen aanstonds eens eerst even naar de kapel gaan en daar den goeden God bidden om kalmte en om zegen over je verblijf hier.’ Toetie's zwarte oogen begonnen weer te flikkeren en stampvoetend sprong ze overeind. ‘Neen, dat doe ik niet! Dat wil ik niet! Ik wil niet bidden! Ik wil nooit weer bidden! God luistert immers toch niet!’ Ook de Révérende mère was opgestaan. ‘Toetie zwijg! Schaam je!’ riep ze verschrikt. Maar Toetie vervolgde, hartstochtelijk: ‘Toen maatje ziek was, heb ik gebeden, zóó gebeden - en alles beloofd - en toch heeft Hij haar laten sterven - zóó'n lieve mama - de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} liefste mama, die er was. - Waarom deed Hij dat dan - - Hij heeft maatje laten sterven - en ik heb zóó gebeden - op mijn knieën - en beloofd, dat ik nooit weer stout zou wezen - en Hij liet maatje dood gaan - die lieve, lieve -’ Haar stem eindigde in wild snikken. De Révérende mère wachtte even tot het kind wat bedaarde. Toen nam ze Toetie's hand in de hare: ‘Luister eens, kindje, zóó als daareven mag je nóóit weer spreken. Zoo mag je zelfs niet denken. - Zouden wij, kleine menschen, God willen doorgronden in al wat Hij doet? En boos op Hem zijn, als Hij iets toelaat, dat ons ongelukkig maakt? - Het is heel begrijpelijk, dat jij niet kunt inzien, waarom God je lieve mama tot zich genomen heeft. Mogelijk zal je het later nog eens begrijpen; misschien ook nooit. Maar wees er van overtuigd, dat God niets doet zonder reden. - En bedenk nú eens dit, kind: Als je lieve mama van uit den Hemel op je neerziet, zal ze dan nu tevreden over je zijn?’ Toetie boog haar zwarte kopje. ‘Wel?’ vorschte de Révérende mère. ‘Ik - ik geloof het niet’, was het eerlijke antwoord. ‘Neen’, zei de Révérende mère, ‘ik geloof het ook niet.’ Weer streek ze de vochtige krullen van Toetie's voorhoofd weg. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien heb je mama, toen ze nog leefde, wel eens verdriet gedaan?’ Toetie knikte en haar zwarte oogen schoten dadelijk weer vol tranen. ‘Je hebt daar zoo'n spijt van’, vervolgde zacht de Moeder-Overste, ‘en je zou het zoo heerlijk vinden, als je dat weer goed kon maken - niet?’ Toetie knikte weer, zacht snikkend. ‘En heb je er nog niet over gedacht, dat je het nog kàn goed maken?’ Toetie keek haar aan. Zij dacht na en begon te begrijpen. ‘Door zóó te doen, dat maatje blij zal zijn, als ze het zien kan’, zei ze na een poosje. ‘Juist,’ verzekerde de Révérende mère. ‘En niet alleen maatje, maar ook papa zal je daar gelukkig mee maken.’ Even nog bleef Toetie stil zitten. Toen zei ze zacht, met gebogen hoofd, als verlegen: ‘Willen we dan nu naar de kapel gaan?’ Zoo plechtig-stil was het in de kapel, zoo heerlijkrustig! - Op het altaar geurden witte rozen in blauwe Japansche vazen. Daarvóór brandde, als een bescheiden en eerbiedig offer, de Godslamp. En in een hoek glimlachte, zacht-medelijdend, achter bloemen en planten, een Moedergodsbeeld. Eerst lag Toetie een wijle, met haar hoofd op de bank, te snikken, maar langzamerhand werd ze {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} stiller, àl stiller, en in heur eenzaam en oproerig hartje vormden zich woorden van gebed en onderwerping. Toen kwam er in haar iets van wonderlijken troost; het was, alsof een zachte hand, teeder streelend, al het pijnlijk-hevige van haar verdriet wegschoof. En door haar tranen heen zag ze het groote Mariabeeld als levend. Vol liefde stak het de armen naar haar uit en het lachte haar toe met een glimlach, ja, een glimlach, zooals die van mama was geweest - {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Op kostschool. ‘Sini lekàs!’ (Vlug Sini!) Toetie, uit haar vasten slaap gewekt door de morgenbel, riep het, soezerig nog, terwijl ze haar oogen uitwreef. Een luid gelach deed haar echter dadelijk haar zwarte kijkers wijd opensperren en in een oogenblik zat ze overeind in bed. ‘Mana boleh!’ (uitroep van verwondering) klonk 't van haar verbaasde lippen. En toen ineens herinnerde zij zich, bij het zien der vele witte klamboebedden in de groote zaal: Lieve hemel, ja, ze was op kostschool! Sini was er niet, om haar te helpen. Papa was ver weg, alweer vertrokken naar Deli - Haar oogen schoten vol tranen. ‘Sini loopt niet hard van ochtend’, zei Wies Meesters, haar buurmeisje op de slaapzaal, die zooeven, bij Toetie's onwillekeurigen uitroep, zoo hartelijk gelachen had. Toetie deed alle moeite, om haar opkomende tranen in te slikken en onderwijl stelde ze niet minder heldhaftige pogingen in het werk, om haar kousen aan te krijgen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wies Meesters lachte weer. ‘Kind, je trekt ze heelemaal verkeerd aan! De hiel zit bovenop! - Wacht, ik zal je eens even helpen. - Dat deed Sini anders zeker voor je, ja?’ vervolgde ze, terwijl ze neerknielde, om de kousen op hun plaats te brengen. Toetie knikte. ‘Mijn baboe heette óók Sini. Ik heb ze wàt gemist, toen ik pas hier was’, vertelde Wies. ‘Ja?’ Toetie's tranen droogden weg en belangstellend keek ze haar vriendelijk buurtje aan. ‘Sini is bij me geweest zoo lang ik leef’, vertelde ze. ‘En ze is ook nog mee gekomen naar Weltevreden.’ ‘Gek ja, als je dan ineens je zelf moet helpen?’ zei Wies. ‘Maar daar wen je gauw genoeg aan’, troostte ze. ‘Ben jij al lang hier?’ ‘Een jaar.’ ‘Is jouw maatje óók dood?’ informeerde Toetie, die geen andere reden voor het naar-kostschoolzenden bedenken kon. ‘Neen, o neen, gelukkig niet! Jouw moeder wel?’ Toetie knikte, met vochtige oogen. ‘Al lang?’ vroeg Wies zacht. ‘Vandaag vier weken.’ ‘Kassian!’ Wies' stem klonk zóó vol medelijden, dat Toetie {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk haar hart begon uit te storten. En in één adem, half snikkend, vertelde ze hoe 'n schat haar maatje was geweest, zoo lief altijd en zoo vroolijk, en hoe plotseling ze ziek geworden en gestorven was. ‘Niet spreken, kinderen’, vermaande mère Agnes, die de slaapzaal doorliep. ‘Mag ik Toetie van ochtend helpen?’ vroeg Wies. ‘Ze heeft zich nog nooit alleen aangekleed.’ O, je zult eens zien, hoe gauw je dat leert’, zei mère Agnes en ze knikte Wies toe, dat ze gerust mocht helpen. ‘Wat ben ik blij, dat jij hier bent’, zei Toetie, toen de kinderen, na het ontbijt, nog even den tuin ingingen. ‘Ik wou, dat ik in de klas naast je mocht zitten.’ ‘Als je ten minste in mijn klas komt’, weifelde Wies. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Elf.’ ‘O, ik dacht dat je jonger was. Ik ben elf en een half. Ik ben nu in de vijfde klas gekomen.’ ‘Ik ook - ik ging nu ook over naar de vijfde klas!’ zei Toetie blij. ‘Ja? Weet je wat - laten we 't dan even aan mère Lucie gaan vragen.’ Mère Lucie keek de beide meisjes eens aan. ‘We zullen 't probeeren’, zei ze. ‘Maar als jullie te veel babbelen samen, gaan we verhuizen, hoor!’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De meisjes beloofden gouden bergen, en met genoegen zag mère Lucie het nieuwelingetje, gisteren nog zoo hopeloos bedroefd, met een opgeruimd gezicht meehuppelen met Wies naar de andere kinderen. Wies bracht Toetie bij haar beide vriendinnetjes: Poppie Verduin, donker Indisch kind en Annie Smits, 'n korte, dikke prop, die de nieuwelinge onderzoekend opnamen. Toetie stond er een beetje bedremmeld bij. ‘Ze vond 't zoo naar, dat ze hier naar kostschool moest’, vertelde Wies, bij wijze van introductie. ‘Nog al glad’, zei Poppie. ‘Ik vind 't thuis ook lekkerder dan hier.’ ‘Haar moeder is pas gestorven’, vervolgde Wies. ‘Net vier weken geleden - daarom is Toetie hierheen gestuurd.’ ‘O - o - och!’ riep Poppie hartelijk, en meteen keerde ze zich om en rende ze, zoo hard ze kon, op het schoolgebouw toe. Toetie keek haar verbaasd na. Maar Wies lachte en zei: ‘O, die komt aanstonds wel weer terug - die haalt natuurlijk chocolade voor je.’ En Annie Smits, nu ineens lief-vertrouwelijk, stak haar arm door die van Toetie. ‘Kassian, wat naar voor je, hè? - Ze mag in ons clubje, ja Wies? - We hebben een clubje moet je weten. K.B., klaverblad, snap je? Omdat {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} we met z'n drieën zijn. Maar nou worden 't er dan vier - ja, hoe moet 't dàn eigenlijk?’ ‘Kind, er zijn toch ook klaverblaadjes van vier - dat noemen ze zelfs geluksklavertjes,’ zei Wies. ‘Gunst ja, dat 's leuk!’ En Poppie, die weer aan kwam rennen, riep ze 't tegemoet: ‘Zeg Pop, we hebben nou een geluks-K.B., een K.B. van vier!’ Maar Poppie luisterde niet. Ze stak Toetie een groote chocolade-bonbon in den mond, waarbij ze haar volle aandacht noodig had. ‘Lekker, ja? Dat zijn de fijnste, die ik heb! Zalig, ja?’ ‘Verrukkelijk!’ zei Toetie. Poppie straalde. ‘Ik heb er nog meer van. Ma heeft me een heele stopflesch vol meegegeven. Van middag krijg je er nog eentje, ja?’ Wies schaterde. ‘Pop wil alles maar goed maken met bonbons!’ ‘O, kinderenlief, ik ben dol op bonbons!’ bekende Poppie. ‘Ma ook, maar pa niet. Maar ma zegt: pa rookt ook altijd sigaren, en dat doet ma weer niet.’ Toetie lachte. En ze bedacht nu: ‘Ik heb ook nog 'n boel lekkers bij me. Ik zal 't even halen, dan deelen we 't samen.’ ‘Neen, nu niet’, zei Wies, ‘aanstonds zal je de bel hooren voor de klas. Maar van avond dan, ja? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} We deelen altijd alles samen; dat is het reglement van de K.B.-club, zie je.’ ‘Eén van de reglementen’, lichtte Annie nader toe. ‘We hebben er twee: Ten eerste: de leden moeten alle lekkers met elkaar deelen. Ten tweede: de leden moeten elkaar bijstaan in allen nood.’ ‘En blijven trouw tot in den dood’, vulde Toetie aan. ‘Mana boleh, kind, kan jij dichten?’ Poppie was vol bewondering. ‘Ik weet wat’, zei ze met een luchtsprong, ‘we maken een vers van ons heele reglement. Dat is veel èchter! En dan schrijft Wies 't vier keer over, heel mooi, en dan krijgen we ieder een vers, om eeuwig te bewaren!’ ‘Je bent wèl goed’, vond Wies, ‘waarom zou ik ze nou alle vier moeten schrijven?’ ‘Omdat jij zoo móói schrijft, schatje! Daarom mag jij 't vers overschrijven!’ ‘Kind we hebben immers nog geen vers’, merkte Annie op. ‘Dat maakt Toetie natuurlijk, nie' waar Toet?’ ‘O, wat dacht je, ik ben geen dichteres!’ ‘Nou ja, 't behoeft niet zoo mooi te zijn als van Vondel, of van Guido Gezelle.’ Toetie lachte. En leuk, nu wist ze ineens wat. ‘Maar 't is niet veel bizonders, hoor’, waarschuwde ze. ‘Kom, zeg nou op’, drong Poppie ongeduldig. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eerstens moeten de leden, zonder krakeelen, Alle lekkers met elkander deelen. Ten tweede, elkaar bijstaan in allen nood En blijven trouw tot aan den dood.’ ‘Prachtig, prachtig!’ juichte Poppie. ‘Kind, 't is heusch nog de vraag, of Vondel dat zóó zou gekund hebben - zoo voor de vuist weg, ja? - Gauw even opschrijven, ja? en dan schrijft Wies 't netjes over voor ons allemaal.’ En daar Wies een beweging van onwil maakte voegde ze er haastig bij: ‘Die kan zoo pràchtig schrijven!’ Annie was 't roerend met haar eens. ‘Ja, Wies schrijft 't mooiste van ons allemaal. - Weet je, ik zal je vier van die mooie correspondentiekaarten geven uit mijn doos, dan kan je het vers daarop overschrijven.’ ‘Haal ze dan maar gauw even’, drong Poppie, ongeduldig. Annie pufte. ‘Kind neen, nou niet, 't is me nou te warm. Hè, ik wou, dat 't al avond was. Ik ben zoo warm als - als -’ ‘'n Olifant’, vulde Poppie aan. Toen luidde de bel. In de klas zat Toetie met gespannen aandacht. Ze wilde, wilde, wilde haar best doen. In heur hartje had ze 't immers beloofd aan mama, die in den Hemel was en aan papa, die nu alweer op {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de boot zat, terug naar huis. Arme paatje, die was nu heelemaal alleen, die zou zijn kleine meisje toch wel missen. En Sini dan? Sini had gehuild, ze was zoo sakit-hâti, (ziek van hart = bedroefd) omdat ze haar niet meer zien zou. Wat zou Sini nu doen, nu haar nonnie er niet meer was, om voor te zorgen? - Maar ze wilde niet denken aan al die dingen. Ze moest opletten, opletten! Dien namiddag, toen, na de zwoele hitte van den dag, de kinderen, frisch gebaad en verschoond, in den tuin speelden, maakte Toetie ook met de andere meisjes kennis. Er waren er zoo veel, zoo veel! ‘Ik begrijp niet’, zei ze, ‘waarom al die meisjes toch hier zijn.’ ‘Nou, dat 's verschillend natuurlijk’, zei Wies. ‘Ik ben hier gekomen, toen pa controleur werd in Gorontalo. Je hebt daar heelemaal geen goede school - dan moeten ze je toch wel wegsturen, want je dient toch te leeren! Papa zegt, dat ik later, als ik groot ben, voor m'n eigen onderhoud moet kunnen zorgen.’ ‘Ik ook’, zei Annie, ‘ik word onderwijzeres. Nou, en daar krijg je hier de beste opleiding voor’, zegt pa.’ ‘En jij, Pop?’ Poppie haalde de schouders op. ‘Ik? Ja, lieve menschen, als ik dàt nou eens wist! - Daar snap je nu niets van, ja? Ik stond gewoon versteld, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} toen pa erover begon, dat ik naar kostschool moest. Verbeeld je! Er is wel geen school in dat koffieland van ons, nou ja! Maar ze hadden toch opzettelijk voor mij een juffrouw uit Holland laten komen, met acten Fransch, Duitsch en Engelsch. Wat kan je nou méér verlangen, ja?’ ‘Was 't een aardige juffrouw?’ informeerde Wies. ‘Juffrouw Voorland? Hm - ging nogal, niet zoo erg. - Maar doodsbenauwd voor beesten was ze!’ Poppie begon te lachen en, giechelend nog van napret, vertelde ze: ‘Moet je hooren - eens had ik een doos vol kakkerlakken mee naar de leerkamer genomen. Toen, stiekum, 't deksel eraf en ineens kropen er 'n paar op haar hand! - Mana boleh, ze gilde 't heele huis bij elkaar!’ ‘O, dat was ook niets leuk’, meende Annie, die toch mee moest lachen met de anderen. ‘Zou nog al wat!’ vond Poppie minachtend. ‘Kakkerlakken bijten toch niet, ja? - O zeg, en eens had ik een slang in haar bed gelegd! Neen, wat ze toen te keer ging! Ik sliep al lang, maar ik werd er betoel wakker van!’ ‘Nou, maar een slang in je bed!’ 't Leek de anderen toch ook wel wat bedenkelijk. ‘Och, lieve menschen, zoo'n onnoozel slangetje - geen giftslang natuurlijk!’ zei Poppie met een onschuldig gezicht. ‘Wat zou dat nou, zoo'n slang, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} die je toch niets geen kwaad doet, ja? De djongos had ze voor me gevangen - ze zat onder een bloempot in den tuin, en ik heb hem eerst nog gevraagd, of ze niet nakal (hier: gevaarlijk) was.’ ‘Hoor eens’, zei Annie Smits, met ongewone scherpzinnigheid, ‘ik begin nu te begrijpen, waarom ze jou naar kostschool gestuurd hebben. Die juffrouw Voorland heeft er natuurlijk feestelijk voor bedankt, om bij je te blijven.’ ‘Zoo? Dat zou wat moois wezen!’ Poppie was verontwaardigd bij de gedachte. ‘Waar is ze gebleven?’ informeerde Wies. ‘Is ze teruggegaan naar Holland?’ ‘Neen, ze is bij kennissen van ma gekomen - bij een paar kleine peuters.’ ‘Gelukkig voor haar. Die zal ze wel beter baas kunnen dan jou’, vond Annie. ‘Baas?’ deed Poppie verwonderd. ‘Zoo'n juffrouw hoeft toch niet den baas over je te spelen!’ ‘Wat zei je ma wel, als je haar zoo plaagde?’ vroeg Wies. ‘Lachte natuurlijk óók, als ze zoo bang was’, zei Poppie. Dat sprak vanzelf, vond ze. ‘Weet je’, zei Annie peinzend, ‘als ik later klaar ben - huisonderwijzeres wordt ik niet, dàt kan ik je verzekeren.’ ‘O, als je dat zegt om juffrouw Voorland - die {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} had 't wàt goed bij ons’, verklaarde Poppie. ‘Een eigen baboe - en zulke mooie dingen kreeg ze van ma -’ ‘En gratis kakkerlakken op tafel en slangen in haar bed.’ Poppie werd kwaad. ‘Hè, wat zaniken jullie toch!’ Ze was waarlijk blij, dat de bel voor 't souper een einde maakte aan 't gezeur. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vacantie. Toetie begreep al gauw: neen, ze zou niet sterven van verdriet hier op de kostschool, al was alles ook zoo heel anders dan thuis en al miste ze veel van daar ginds. Het ongeduldige ‘Sini’, dat in den aanvang vaak haar op de lippen lag, wanneer er iets opgeruimd moest worden, of het aan- of uitkleeden niet vlug genoeg ging naar haar zin, verleerde ze langzamerhand, toen ze eraan gewend raakte zich zelf te helpen. En het samenzijn met die vele meisjes van gelijken leeftijd, kon soms toch echt prettig wezen. De K.B.-meisjes waren gewoon schatten, en ze wist niet wie haar wel het liefst was van de drie: de vriendelijke, verstandige Wies, de dikke, goedige Annie, die zoo moederlijk doen kon, of de vroolijke, luchthartige Poppie. Er kwamen dagen, die door zoo veel en zoo velerlei in beslag genomen werden, dat Tanah Moeda er geheel door op den achtergrond gedreven werd. Bitter verweet Toetie zich dat dan later. Hoe was het mogelijk, dat ze haar papa vergeten kon? Die arme papa, die daar ginds nu heel alleen was, die door niemand verwelkomd werd, als hij thuis kwam, die nu altijd eenzaam aan tafel zat, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 's-morgens, 's-middags en 's-avonds. - Zij stelde zich haar vader voor, zooals hij daar zitten moest. Zouden er bloemen op zijn tafel staan? Misschien zou Amat daar wel voor zorgen, maar Amat kón geen bloemen schikken. Mama had altijd gelachen, om de bonte, stijve bouquetten, die hij maakte, zoo nu en dan. - Maar mama ook! Wat stonden de bloemen altijd prachtig in de vazen overal, toen mama er nog voor zorgen kon! Die lieve, lieve mama, moest ze haar meisje, die haar een heelen dag vergeten kon, nu niet ondankbaar vinden? Midden onder het spel konden zulke gepeinzen Toetie soms ineens overvallen, en dan gebeurde het meermalen, dat ze stilletjes wegsloop, van speelplaats of récréatiezaal, naar de stille kapel, waar ze den eersten dag van haar hier-zijn troost gevonden had. En weer waren er prettige dingen en kleine zorgen en plichten, die rouw en heimwee verdrongen. De dagen vlogen om. Ongelooflijk gauw gingen de eerste maanden voorbij. Toen kwam de Kerstvacantie. De K.B.-meisjes zouden allemaal naar huis gaan, met uitzondering van Wies Meesters, voor wie de reis te kostbaar was en trouwens ook te lang van duur. Ook voor Toetie was de reis naar huis wel wat lang: vier dagen voor de heen- en vier dagen voor de terugreis, zoodat er nog maar zes van de veertien vacantiedagen voor Tanah Moeda over- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven. Maar zes heele dagen thuis, wat een heerlijkheid toch! En de vacantie werd dubbel heerlijk. Want Toetie's vader, wien zij in al haar brieven natuurlijk van de vriendinnen had verteld, had Wies Meesters uitgenoodigd, om met zijn dochtertje mee te komen naar Tanah Moeda. Dat werd een reis, met z'n tweetjes op de boot! Toetie begreep niet, hoe ze dien tocht, toen ze naar kostschool reisde, zoo saai en vervelend had kunnen vinden. Het was toch juist zoo gezellig aan boord! En hoe zalig, na het ingespannen werken der laatste weken voor de repetities, nu languit in een dekstoel te kunnen liggen, turend naar de blauwe lucht en het blauwe, blinkende water en de schuimgolfjes rondom de boot! Dan de aankomst in Belawan! Van af het schip zag Toetie haar vader al staan, en even achter hem stond Sini. Ja, Sini was er ook! En toen het kind, nadat eindelijk de boot vast lag, haar vader haast gesmoord had met haar kussen, vloog ze Sini om den hals, die goede, oude Sini, die haast schreide van vreugde, die al dadelijk, zachtkens, Toetie's pakjes uit haar handen nam en de jurk van het meisje gladstreek en haar hoed recht zette en de donkere krullen uit het warme gezichtje streelde en dan weer Toetie's kleine bruine handjes in de hare nam en niets anders zeggen kon dan: ‘Nonnie, nonnie, nonnie ada!’ (Nonnie is er.) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat houdt ze veel van je,’ merkte Wies op. En Toetie zei: ‘Sini, dit is nonnie Wies, m'n sobat-kras (hier: heel lieve vriendin), je moet net zoo veel van haar houden, als van mij, hoor!’ ‘Kan je begrijpen!’ lachte Wies. Maar Sini, met een ernstig gezicht, scheen het nu noodig te vinden, ook de jurk van Wies glad te strijken. Voor het overige kon ze echter, ook met den besten wil, niets doen om de sobat-kras van haar jonge meesteres er nog keuriger te doen uitzien, dan ze nu al deed. Mijnheer van Bazel had intusschen voor de bagage der beide jonge dames gezorgd en nu zaten ze al gauw in den trein, mijnheer tusschen de twee meisjes in. ‘Je had eigenlijk het heele K-B-clubje maar mee moeten brengen’, zei hij. ‘Ja, dat zou natuurlijk nòg leuker zijn geweest. Maar u begrijpt, de kinderen die naar huis kunnen gaan, doen dàt liever. Als Wies naar huis had gekund, zou ik haar ook niet mee gekregen hebben, dat spreekt!’ Wies kleurde even, maar mijnheer van Bazel tikte haar vriendelijk op de wang. Toetie moest alles weten van Tanah Moeda. Waren al de bedienden er nog? En wat voerde Sini nu toch eigenlijk den heelen dag uit, als er geen nonnie was? Ja, dat wist papa ook niet zoo precies. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geloof, dat ze zoowat den baas speelt over de andere lui’, meende hij. Maar op Tanah Moeda zou Toetie nu immers al gauw zelf kunnen zien, hoe alles er was. De meisjes moesten maar liever vertellen van de kostschool. Dat interesseerde hem natuurlijk meer. En de vriendinnen vertelden honderd uit. Van de nonnetjes en van de meisjes en van de lessen en van de speeluren, maar vooral van de K.B.-club, zoodat 't wel leek, alsof de K.B.-meisjes eigenlijk de spil vormden, waarom de heele school draaide! Mijnheer van Bazel moest, telkens weer, zijn druk babbelend dochtertje aankijken, blij en tevreden, dat deze spoorreis nu zoo heel anders was, dan die hij den laatsten keer met haar maakte. Op de plaats van bestemming, stond de auto van Tanah Moeda aan het station, om de familie af te halen. Toetie wuifde vroolijk den inlandschen chauffeur toe, die, ten beleefden groet, de vlakke rechterhand opstak naast zijn voorhoofd, terwijl hij het portier openhield. De drie reizigers stapten in, Sini die, met de aan haar zorgen toevertrouwde pakjes, uit haar derde-klasse coupée was gestapt, klom naast den chauffeur op den bok en voort ging het, naar huis. Daar, in de voorgalerij, die er met haar vele planten en bloemen zoo feestelijk uitzag, stonden al de bedienden, om de dochter des huizes te verwel- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Toetie gaf ze allen een hand en toen verdwenen ze weer, geruischloos, op hun bloote voeten. Mijnheer van Bazel beval, dat onmiddellijk het eten moest worden opgediend. ‘En dan gaan nonnie nonnie dadelijk slapen’, zei hij tot Sini, die nog eens in de slaapkamer ging zien, of alles er wel keurig in orde was. De nonnie nonnie hadden er niets op tegen. Het was nu op 't heetste van den dag; ze waren allebei benauwd-warm en moe en verlangden er werkelijk naar, wat te kunnen gaan rusten. ‘Ik dacht, dat jullie het wel 't prettigst zouden vinden om samen op één kamer te slapen’, zei de gastheer. ‘Daarom heb ik op Toetie's kamer nog een tweede ledikant laten zetten.’ ‘Heerlijk!’ vonden ze allebei. Na de rijsttafel, in de slaapkamer, hurkte Sini dadelijk voor Toetie neer, om haar schoentjes los te maken. Maar Toetie trok haar voeten terug. ‘Je moet eerst nonnie Wies helpen. Jij domme Sini, weet je dat niet eens, dat je eerst voor de gast moet zorgen?’ Gedwee hurkte Sini nu voor de andere nonnie neer. Toen ze echter schoenen en kousen van Wies had uitgetrokken en opstond, om haar jurk los te maken, protesteerde het meisje. ‘Neen Toet, nu eerst jouw schoenen, dan zijn we zoowat gelijk klaar.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En Sini hielp haar beiden om beurten. Ze vonden het toch wel heerlijk, nu weer eens, zooals vroeger thuis, in alles bediend te worden, al hadden ze sedert geleerd, zich zelf te helpen. Toen de meisjes, na een flinken middagdut en een daaropvolgend frisch bad, weer te voorschijn kwamen in schoone witte jurken, wandelde mijnheer van Bazel met haar naar de familie Martens, waar ze gezellig thee dronken. Later volgde nog een wandeling door den tuin en naar de stallen en toen, na het souper, moesten de meisjes al spoedig naar bed, want den volgenden dag zou de heer des huizes voor zijn dochtertje en haar logée een groote kinderpartij geven. Dan mochten ze heel laat opblijven. De volgende dag was 't Kerstmis. Toen Toetie 's-morgens wakker werd, ontmoetten haar oogen dadelijk het trouwe gezicht van Sini, die ineengehurkt zat op een matje vóór haar bed. En daar, in het andere ledikant, lag Wies Meesters, nog rustig slapend naar het scheen. Toetie voelde plotseling iets als een golf van pret over zich komen. Ze kòn zich niet stil houden. Met een sprong was ze overeind en terwijl ze de tulen klamboe van haar ledikant openrukte, schreeuwde ze: ‘Wies, Wies, Wies, we hebben vacantie! We zijn op Tanah Moeda!’ Wies schrikte wakker, wreef zich de oogen uit, lachte, sprong ook uit bed en begon te zingen op {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} een walsmelodie: ‘Va-can-tie, va-can-tie, va-can-tie....’ En het volgend oogenblik walsten de beide jonge dames in nachtpon, op bloote voetjes, de slaapkamer rond. Toetie hield ineens op. ‘Wat zijn we toch misbaksels, Wies. We hebben nog niet eens gebeden. En 't is nog wel eerste Kerstdag vandaag!’ Samen knielden ze neer voor het morgengebed, maar de uitgelaten pret zat er zóó in, dat ze daarna opnieuw aan 't dansen raakten. Sini had de waschkommen vol water geschonken en wachtte toen geduldig een heele poos, tot de nonnie nonnie zich zouden willen laten helpen. Ten slotte vermaande ze zacht: zou het niet te laat worden voor de kerk, als de nonnie nonnie zoo treuzelden? ‘Ja betoel,’ zei Toetie. ‘Sini heeft gelijk Wies!’ En nu werd er vlug toilet gemaakt, want in de achtergalerij hoorden ze papa's stem al. Na het ontbijt kwam de auto voor, die de familie naar Medan bracht, waar ze eerst naar de kerk zouden gaan. Onderweg vertelde mijnheer van Bazel zijn verdere plannen voor dien dag. Na de Mis zouden ze een paar visites gaan maken, daarna lunchen in het Esplanade-hotel, dan een flinken middagdut, en om half zes zouden al de jonge Medansche gasten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dien avond in het Esplanade-hotel bij elkaar komen en allen samen zouden ze dan naar Tanah-Moeda rijden. ‘Allemaal samen?’ zei Toetie, in een huismoederlijke opwelling, ‘moeten we er dan niet voor zorgen, dat alles in orde is, als de gasten komen? U weet wel, vroeger moest ik mama ook altijd helpen.’ ‘Ja later, als je voor goed thuis bent, moet jij natuurlijk voor zulke dingen zorgen - nu beschouw ik je maar als gast, samen met Wiesje. En mevrouw Martens heeft me beloofd, dat ze thuis een oogje in 't zeil zal houden.’ ‘Krijgen we een kerstboom?’ informeerde Toetie toen. Haar vader trok de wenkbrauwen op. ‘'n Kerstboom? Och kom, daar zijn jullie nou toch te groot voor!’ Toetie zweeg. Ze was het niet met papa eens! Maar Wies, altijd verstandig, zei dadelijk: ‘Och kind, we kunnen immers zonder kerstboom net zoo goed pret hebben.’ De gasten voor Tanah Moeda waren netjes op tijd in het Esplanade-hotel en even over half zes zette de stoet zich in beweging: voorop de auto van de familie van Bazel en daarachter, in rijtuigen en auto's, de gasten. Ze reden niet hard en eenmaal buiten de stad ging het in nog langzamer tempo. Daar, terzijde van den landweg, zaten in een open {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} rijtuig een stuk of vier Manilleezen. Dat rijtuig stelde zich aan het hoofd van den stoet en vandaar klonk nu ineens muziek. De kinderen rekten de halzen uit, om te zien waar die muziek vandaan kwam. Toetie en Wies, uitgelaten-vroolijk, begonnen het deuntje mee te zingen, in de volgende wagens werd het gezang overgenomen en toen schalde het vroolijk den stillen weg over: ‘Rijden, rijden, rossen in een wagentje -’ En een ander wijsje klonk: ‘Alle eendjes zwemmen in 't water -’ En toen deinden in alle rijtuigen de kinderen heen en weer, bij het oude liedeken: ‘Schuitje varen, theetje drinken -’ Zoo ging het door, den heelen weg over, het eene oude Hollandsche kinderliedje na het andere. Toen de stoet goed halfweg was, kwam, met bijna plotselingen overgang van licht in donker, de avond. De muzikanten waren even stil en nu klonk, van overal rondom, een andere muziek: een sjilpen en snerpen en gonzen van djangkriks en kwawoongs, krekels en klappertorren, een oorverdoovend koor van duizenden insecten. En van achter een wolk kwam, groot en vol, de maan te voorschijn. Als vloeibaar zilver goot ze haar licht over den breeden, witten weg, over het ragfijne loover der tjemara's, over de djohorboomen, die hun geelroode bouquetten hoog ophieven naar het zachte, zilveren glanzen. ‘Een karretjen op een zandweg reed, De maan scheen helder, de weg was breed -’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zette de muziek in en weer overstemden vroolijke kindergalmen het onzichtbare insektenkoor, tusschen boomen en struiken. Toen kwam Tanah Moeda in het gezicht. Heel het groote huis straalde van licht en, hoog tegen de diepblauwe lucht, stonden rondom, als reuzenruikers, breed uitwaaierende palmen, overglansd van het zilveren manelicht. Toetie kneep Wies in den arm. ‘Kijk toch, hoe mooi!’ ‘'t Lijkt wel een sprookjespaleis!’ zei Wies, vol bewondering. Toetie stond ineens op. Wat was dat daar, in het midden van de voorgalerij, met al die kleurige, stralende lichtjes? Dat was toch geen lamp! Opeens zàg ze wat het was en, dansend van pret, vloog ze haar vader om den hals. ‘Een kerstboom! Een kerstboom! Hoera, een kerstboom!’ Ook in de andere wagens zagen ze het nu. ‘Hoera! Hoera! Hoera!’ klonk het van alle kanten. De muzikanten kwamen met hun vroolijkste deuntje: ‘Jan toerelesjoer -’ En, dansend in de rijtuigen, met bijna levensgevaarlijke sprongen en breede armgebaren, zongen de uitgelaten kinderen het mee: ‘Jan toerelesjoer, de beenen, de beenen, Jan toerelesjoer, de beenen van den vloer.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen ze nu de breede marmeren trappen opgingen naar de voorgalerij, waar de kerstboom stond, hier, bij gebrek aan den traditioneelen Europeeschen den, een hooge, tot aan het plafond reikende tjemara-boom, beladen met allerlei slingers en snuisternijen, die straalden in het kleurige licht van haast ontelbare lampjes, werden ze even stil. Er is iets plechtigs aan een kerstboom. En plechtig is ook de melodie van het oude lied, die mevrouw Martens zachtkens speelde op de piano: ‘Stille nacht, heilige nacht -’ De kinderen schaarden zich in een kring om den boom en zongen het lied mee en ook dat andere lied zongen ze, dat óók de kinderen in Holland bij den kerstboom zingen: ‘De herderkens lagen bij na-a-achte -’ Toen brak de uitgelaten vroolijkheid weer los. Toetie vloog haar vader om den hals. ‘O, wat een heerlijke papa bent u toch! Wat een éénige verrassing!’ En ze zwaaide haar armen omhoog: ‘Lang zal-ie leven!’ De piano gaf dadelijk het wijsje aan en heel het jonge gezelschap danste om den gastheer heen: ‘Lang zal-ie leven, lang zal-ie leven - lang zal-ie leven in de glo-ri-a -’ Toen moesten de jongelui zoeken naar kerstcadeautjes, die overal in de galerij verstopt lagen, wat een loopen en draven en lachen veroorzaakte, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hooren en zien verging. Toetie en Wies vonden bij haar cadeautjes ieder een zilveren speldje met de letters K.B. en ook was er nog een doosje met gelijke speldjes voor de andere twee K.B.-meisjes. Ze waren er dol mee in haar schik. Natuurlijk zouden ze die insignes voortaan altijd dragen. En Annie en Pop ook. Na het vroolijke diner, met allerlei leuke verrassingen, werd er in de groote achtergalerij gedanst. En toen eindelijk, na afloop van het feest, de gasten huistoe keerden, waren ze het er allen over eens, dat het ‘gewoon zalig’ was geweest. De zes vacantiedagen vlògen natuurlijk om. Maar ofschoon het afscheid Toetie weer tranen kostte, toch vertrok ze nu met heel andere gevoelens naar Weltevreden dan den eersten keer. Ze wist nu immers, dat de kostschool heelemaal niets vreeselijks had en ze ging immers samen met haar vriendinnetje en ginds wachtten haar de andere K.B.-meisjes - en met Paschen kwam er wéér een vacantie - {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De gestoorde Fransche Les. De meisjes zaten in den tuin, onder de schaduw van een reusachtigen, ouden waringinboom. ‘Hè,’ vond Toetie, ‘zoo tusschen vijf en zes 's-avonds, dat's toch 't prettigste uurtje van den heelen dag. Je voelt je dan zoo lekker na 't mandieën - en kijk eens wat 'n schaduw al in den tuin!’ ‘Maar 's-morgens vroeg is 't toch nog heerlijker buiten,’ meende Wies Meesters. ‘'s-Morgens vroeg - nou ja, dan is 't wel mooi, maar dan heb je dien heelen langen, warmen werkdag nog vóór je - dat bederft je natuurlijk alle pret,’ viel de dikke Annie in, die wat traag was uitgevallen. ‘En 's-avonds hebben we haast niets meer te doen. Neen hoor, ik hou ook meer van de avonden.’ ‘Als je ten minste niet aan zoo'n verschrikkelijk handwerk bezig bent’, zuchtte Poppie Verduin. Ze was, in een royale bui, aan een mooien antimacassar begonnen voor mama's verjaardag. Het ingewikkelde haakpatroon, waar ze met veel enthousiasme aan begonnen was, viel haar bij de bewerking lang niet mee en er zou alle kans zijn geweest, dat ze haar goede voornemen weer had opgegeven, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} als de handwerkzuster er niet op gestaan had, dat ze het eenmaal begonnen werk nu ook op tijd voleindigde. Nu was mama over veertien dagen al jarig en ze móést dus wel voortmaken, zelfs al haar vrijen tijd aan het handwerkje geven, want in het begin was ze heelemaal niet opgeschoten. Poppie zuchtte weer. ‘Och, och, kinderen, wat ben ik toch begonnen! Wat ben ik toch een lichtzinnig schepsel! En dan heeft papa nog wel in m'n poësie-album geschreven: Bezint eer ge begint! - Ja, papa, die kent z'n dochter wel. Maar wat helpen nou al zulke wijze vermaningen, als ik ze telkens vergeet? - Weet je wat, ik zal die spreuk in m'n bed hangen - och toe Wies, jij kan zoo mooi schrijven, ja? - schrijf jij 't voor me op een karton, héél groot: Bezint eer ge begint - ja? Misschien loop ik dan niet meer zoo, hals over kop, in m'n ongeluk.’ De K.B.-meisjes lachten en Annie wist nóg een schoone spreuk, die Pop dan maar meteen in haar bed moest hangen: ‘Eén uur van onbedachtzaamheid, kan maken, dat men jaren schreit.’ Maar Wies zei: ‘'t Is eigenlijk flauw van je, dat je zóó zit te lamenteeren, om dat onnoozele handwerkje.’ ‘Ja, jij bent zoo pienter - jij hebt goed praten, ja?’ ‘Jij kan 't óók best, maar in het begin heb je {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk heelemaal niet voortgemaakt en nu moet 't, holderdebolder, af.’ ‘Nou ja, soedah, dat weet ik al lang. Daar heb ik al genoeg preeken over gehad.’ ‘Je mama zal er erg blij mee zijn, denk ik.’ ‘Och, als ik iets anders had gemaakt, dat gauwer af was, zou ze net zoo blij wezen, ja?’ ‘Dat moet je niet zeggen, ze zal best kunnen zien, dat je hier veel werk aan hebt gehad, en 't wordt ook echt mooi.’ ‘En je mama is zoo dol op je - jij mag ook wel eens wat voor hààr over hebben’, zei Toetie. Zij dacht aan haar eigen gestorven moedertje. Hoe blij was die altijd, als zij eens 't een of andere prutswerkje voor haar maakte. Veel moois was het nooit geweest. - Zij had ook geen geduld gehad, om eens iets goeds tot stand te brengen. O, als mama er nù nog was, als ze nu nog eens iets voor haar maken kón, wat zou ze haar best doen, wat zou ze werken, werken - Poppie zat verwoed te haken. ‘Weet je wat zoo ellendig is, je kan toch nooit meer dan één steek tegelijk maken, al werk je nóg zoo hard, ja?’ zuchtte ze. ‘O, maar je schiet nu toch aardig op’, troostte Wies, ‘en kijk, nou je aan één stuk vlug doorwerkt, wordt 't ook veel mooier gelijk dan eerst, zie je wel?’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poppie streek het fijne kantwerk even glad op haar knie. 't Werd werkelijk mooi! ‘Mama zal wèl in haar schik wezen, ja?’ zei ze met voldoening. Op het breede tuinpad kwam, tusschen twee zusters in, een lange, magere dame aanwandelen. ‘Nou zeg, die zal ook niet stikken in haar vet’, zei Annie Smits giechelend. ‘Iedereen kan niet zoo'n dikke prop zijn als jij’, vond Wies. Poppie keek even op van haar werk en toen ineens was ze, met een gilletje van verbazing, overeind. ‘Mana boleh, juffrouw Voorland!’ Ze nam haar handwerkje haastig in de linkerhand en, met de rechter gul uitgestoken, liep ze op haar vroegere gouvernante toe: ‘Dag juffrouw, hoe maakt u 't? Wat grappig, dat u hier bent! Bent u niet meer bij die kleine, zoete kinderen?’ En zonder antwoord af te wachten voegde ze er in één adem bij, terwijl ze trotsch haar haakwerk omhoog hield: ‘Hoe vindt u 't? Maak ik voor mama's verjaardag. Mooi, ja? Maar vrééselijk moeielijk!’ Juffrouw Voorland stond er, tusschen de twee glimlachende zusters in, koeltjes bij en 't leek wel haast of ze bang terugweek voor het vroolijke meisje. ‘Zoo’, zei ze, ‘ben jij hier op kostschool?’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} En meteen wandelde ze door, zonder zich verder een oogenblik met Poppie of haar kunstproduct op te houden. Verbluft keek het meisje de lange magere gestalte na. ‘Hoe vindt je haar?’ wendde ze zich tot Toetie, die achter haar aan kwam met het kluwen haakgaren, dat Poppie, toen ze zoo haastig opsprong, op den grond had laten vallen. ‘Drakerig!’ zei Toetie uit den grond van haar hart. Maar toen schoot ze in den lach: ‘O Pop, wat was ze blij, toen ze jou zag!’ De beide anderen moesten ook lachen. ‘'t Leek wel, of ze bang voor je was’, zei Wies. ‘Ze dacht zeker aan de slangen en de kakkerlakken.’ En Annie, juffrouw Voorland nakijkend, verbaasde zich weer: ‘Heb je ooit iemand gezien, die zóó mager is? Je kan haar beenderen hooren klapperen.’ Daar moest Poppie schaterend om lachen. ‘Pas maar op, dat ze dat niet hoort. Ze vindt zich zelf heelemaal niet mager, alleen maar slank, ja?’ ‘Wat zou ze hier toch komen doen?’ opperde Wies. ‘Als ze maar geen les komt geven bij ons. Ze lijkt me niets aardig.’ ‘O, maar ze is heusch zoo kwaad nog niet’, nam Poppie haar vroegere juffrouw in bescherming. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dien avond kwam ze, woedend en opgewonden, bij haar vriendinnen in de récréatie-zaal. ‘Verbeeldt je, ik moest bij de Révérende mère komen. Dat spook van een Voorland heeft alles verteld, van de slang en de kakkerlakken en alles! En de Révérende mère waarschuwde me - ze begreep wel, dat ik intusschen verstandiger was geworden en ze vertrouwde ook wel, dat ik van zelf niet - maar ik begreep natuurlijk wel, dat zoo iets hier niet te pas kwam - ze wilde me dat nog maar eens even zeggen, omdat juffrouw Voorland ons Fransche les komt geven, zoo lang mère Anne ziek is. - Verbeeldt je - wat 'n spook, ja?’ De vriendinnen toonden zich verontwaardigd. Maar de nuchtere, verstandige Wies kon toch niet nalaten op te merken: ‘Eigenlijk begrijp ik niet goed, dat je je daarover zoo opwindt. Je hebt ons die dingen toch zelf ook verteld en jij vond 't een heel gewoon en vriendschappelijk ding, om iemand 'n slang in z'n bed te leggen en kakkerlakken -’ ‘Soedah’, viel Poppie haar in de reden, ‘zeur nou maar niet. De Révérende mère scheen 't dan wèl erg te vinden en ik vind 't echt gemeen van juffrouw Voorland, om zoo te gaan klikken!’ ‘Juffrouw Voorland, is dat die lange, dunne asperge, die van avond met mère Lucie en mère {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Agnes in den tuin liep?’ vroeg Roosje Verlaan, een kind uit de derde klas, die bij de meisjes had staan luisteren. ‘Jij peuter, zou je niet bij de kleintjes blijven?’ vermaande Annie moederlijk. Maar Poppie streek goedig over het blonde kopje. Roosje Verlaan was haar bizonder beschermelingetje. Roosje was niet sterk, ze had dikwijls pijn, en dan was er niets van zoo verzachtenden invloed als Poppie's zacht streelende handen en Poppie's heerlijke bonbons, die haar dan met gulle mildheid werden toegestopt. Voor het kleine ding was Poppie dan ook het kort begrip van al wat een groot, vroolijk, aardig en goed meisje maar wezen kan. En Poppie voelde zich gevleid door de zoo vaak blijkende bewondering van het kind. ‘Ja Roosje’, zei ze, ‘die lange, dunne asperge was juffrouw Voorland, m'n vroegere gouvernante.’ ‘Heeft ze van je geklikt?’ informeerde Roosje, met oogen gloeiend van verontwaardiging. ‘Ja. Spook, hè?’ Roosje drong zich tegen haar aan. ‘Wat had je gedaan?’ vroeg ze vleiend. Poppie deed nog eens het verhaal van het onnoozele slangetje in het bed van juffrouw Voorland en van de kakkerlakken in de leerkamer, schoon met minder animo dan den eersten keer. Maar bij het kleine meisje vond ze een veel dankbaarder gehoor, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bij de grootere, meer bezadigde vriendinnen. Roosje schaterde. ‘O, éénig, éénig!’ riep ze, in de handjes klappend van pret. Toen stak ze, met een geheimzinnig gebaar, haar blonde kopje vooruit: ‘O, luister eens Poppie, als ze bij jou in de klas les komt geven, moet je een heele doos vol kakkerlakken op haar lessenaar zetten. Ik weet een heelen boel kakkerlakken te vinden, een heelen boel, hoor! - Verleden week ben ik, 's-morgens vroeg, voorbij de goedang (provisiekamer) gekomen, daar stond de deur open en de grond zat vol en vol kakkerlakken! Als je wil, zal ik er wel wat voor je halen.’ ‘Dat zal je wel laten’, zei Wies ernstig. ‘Nou’, zei Poppie, ‘verdiend heeft ze 't zeker.’ ‘,Maar, je zal toch wel je verstand gebruiken? Je begrijpt toch, als er iets ondeugends in de klas van juffrouw Voorland gebeurt, dan weet ze wel dadelijk, dat jij 't hebt uitgehaald.’ ‘Kind, hou je maar kalm, ik zal wel zoet zijn!’ verzekerde Poppie. Het was heel stil in de klas, toen juffrouw Voorland den volgenden ochtend, voor de Fransche les, haar lange, magere figuur stijf rechtop, het lokaal binnenstapte. Zij ging voor haar lessenaar staan en met harde, schelle stem zei ze langzaam: ‘Daar mère Anne, helaas, ziek is, heeft de Révérende mère mij opgedragen, jullie voor- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} loopig Fransche les te geven.’ Hier rustte juffrouw Voorland even. En toen vervolgde ze plechtig: ‘Ik hoop, dat jullie ook tegenover mij niet den eerbied uit het oog zult verliezen, die je aan de Eerwaarde zusters verschuldigd bent en dat er - hm - dat er geen ongepaste aardigheden zullen voorkomen, die jonge dames onwaardig zijn.’ ‘Dat slaat op de kakkerlakken’, telegrafeerde Toetie naar Poppie Verduin, die achter haar zat. Poppie was rood geworden. ‘Als ze er nog eens haar mond over open doet, leg ik een schorpioen in haar bed’, fluisterde ze nijdig in Toetie's oor, terwijl ze quasi vooroverboog om haar pen te krijgen. De Fransche les begon onder groote stilte. Maar langzamerhand kwam er iets onrustigs onder de meisjes. Nu hier, dan daar staken er een paar de hoofden bijeen, zoodat juffrouw Voorland telkens verbieden moest. Poppie zat ijverig te pennen. Ze was tamelijk zwak in de Fransche taal en ze wist, dat ze zeker onvoldoende ervoor op haar rapport zou krijgen, als ze zich niet geweldig inspande. Opeens werd ze door haar buurvrouw aan den arm gestooten. ‘Kijk eens’, hoorde ze fluisteren. En daar zag zij het ook. Overal op den grond zwarte vlekken, die langzaam voortkropen. ‘Mana boleh, kakkerlakken!’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kakkerlakken in de klas, midden op den dag! Als juffrouw Voorland dat zag, viel ze flauw. Poppie zat even, met de hand voor haar gezicht, voorover gebogen te giechelen. Toen keek ze nieuwsgierig naar juffrouw Voorland. Zou die er niets van merken? Zij zag juist nog hoe de juffrouw plotseling, met een doodsbleek gezicht, opsprong van haar lessenaar en verwilderd om zich heen keek. En nu was het ineens, of het heele lokaal vol kakkerlakken was. Overal kropen ze: over den grond, tegen de banken op, over de lessenaars, tegen de muren - Juffrouw Voorland begon te gillen en de kinderen volgden onmiddellijk haar voorbeeld, tegelijk de gelegenheid te baat nemend, om van haar plaatsen te gaan. Met korte gilletjes, half van pret en half van griezeligheid, drongen ze in troepjes op elkaar, om telkens opnieuw uiteen te stuiven, als in haar onmiddellijke nabijheid weer van die kleine, bruine, glimmende monstertjes kwamen aankruipen. Het was een leven in de klas, waarbij hooren en zien verging. Opeens drong juffrouw Voorland, met een woedend gezicht, door de opgewonden kinderen heen, op Poppie Verduin af. ‘Ellendig kind, dat heb jij natuurlijk weer uitgehaald! Maar nù zal ik 't je betaald zetten! Onmiddellijk ga je mee naar de Révérende mère!’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En eer Poppie ook maar een woord tot haar verdediging zeggen kon, had de juffrouw haar bij den schouder beetgepakt en duwde ze haar het lokaal uit. De drie andere K.B.-meisjes keken elkaar aan. ‘Dat is nou ook àl te erg van Poppie’, fluisterde Wies boos. Toetie keek beteuterd. ‘Ik kan me haast niet voorstellen, dat ze het gedaan heeft.’ Er kwam een zuster binnen, die de meisjes, met een ernstig gezicht, verzocht even naar de récréatiezaal te gaan. Alleen Wies Meesters, Toetie van Bazel en Annie Smits moesten terstond bij de Révérende mère komen. Toen de drie vriendinnen de kamer van de Révérende mère binnenkwamen, vonden ze er juffrouw Voorland bleek en half huilend en Poppie Verduin vuurrood en heelemaal huilend. De Révérende mère keek de drie meisjes beurtelings, streng onderzoekend, aan. ‘Vertel jij eens eerst, Wies, wat er gebeurd is.’ Wies haalde diep adem. ‘Ik zag ineens een paar kakkerlakken over den grond kruipen en toen àl meer en ineens begon de juffrouw te gillen.’ ‘Is dat alles wat je weet?’ ‘Ja, Révérende mère.’ ‘En je weet niet wie die kakkerlakken in 't lokaal heeft gebracht?’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, Révérende mère.’ ‘Maar je vermoedt toch zeker wel, wie die ongepaste grap heeft uitgehaald?’ Wies zweeg. Maar nu viel Toetie in: ‘Juffrouw Voorland zal wel denken, dat Poppie 't heeft gedaan, maar ik kan me dat heelemaal niet voorstellen. Ik geloof er niets van!’ Poppie keek haar, door haar tranen heen, dankbaar aan. ‘Zoo’, zei de Révérende mère droogjes. Toen wendde ze zich tot Annie Smits. ‘En jij Annie, wil jij ook niet vertellen, hoe de zaak zich heeft toegedragen?’ ‘Ik weet er heusch niets van, Révérende mère, heusch niet’, betuigde Annie zenuwachtig. Er werd op de deur geklopt en een der zusters kwam binnen met een stapeltje leege doosjes, die ze op de schrijftafel der Révérende mère neerzette, terwijl ze haar eenige woorden toefluisterde. De Révérende mère wendde zich weer tot Poppie, die nu haar oogen afgedroogd had en met een boos gezicht stond te kijken. ‘Heb je me niets meer te zeggen, Poppie?’ ‘Ik weet van niets’, zei Poppie stug. ‘Die kakkerlakken kunnen niet vanzelf in de klas gekomen zijn - blijkbaar zijn ze er in deze doosjes binnen gebracht, eer de les begon. En nu {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt het wel voor de hand, na wat ik van juffrouw Voorland heb gehoord, dat jij in de eerste plaats van die flauwe aardigheid wordt verdacht, Poppie. Zou je het niet beter vinden, ronduit te bekennen en juffrouw Voorland vergiffenis te vragen?’ ‘Ik denk er niet aan!’ riep Poppie boos. ‘Ik heb niets gedaan.’ ‘Blijf dan vandaag maar eens in de strafkamer. Misschien zal de eenzaamheid je goed doen.’ De Révérende mère wenkte met de hand. Een der zusters bracht Poppie Verduin naar de strafkamer, waar ze met een Fransche thema alleen gelaten werd, en de drie anderen volgden, verslagen, juffrouw Voorland naar de klas, die intusschen van de ongewenschte bezoekers gezuiverd was. Dien namiddag, gedurende het vrije uurtje in den tuin, kwam Roosje Verlaan met een geheimzinnig gezicht naar de drie K.B.-meisjes. ‘Hoe was 't van morgen?’ fluisterde ze. ‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg Wies terug. Maar bij Toetie ging ineens een licht op. ‘Kind, ongeluksvogel, heb jij die grap uitgehaald?’ Roosje knikte triomfantelijk. ‘Ja, zie je, Poppie zelf kon 't natuurlijk niet doen. En die nare juffrouw had 't maar wàt echt verdiend, ja? Waren 't er geen boel? Zes doosjes vol heb ik er bij elkaar geschept in de goedang - van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen héél vroeg. Wat zei ze wel? Schrok ze erg? Gilde ze? - Maar waar is Poppie?’ viel ze zich zelf toen in de reden. ‘Poppie, die zit den heelen dag al in de strafkamer voor jouw plezier!’ zei Toetie verontwaardigd. ‘Je hebt wat moois uitgehaald! Natuurlijk denken ze allemaal, dat Pop 't heeft gedaan!’ Roosje keek de anderen beteuterd aan. Pas langzaam drong het allemaal tot haar door. Zij had Poppie nog wel een plezier willen doen en nu was het zoo heelemaal verkeerd uitgekomen. Zij begon te huilen. ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’ vroeg ze klagend. ‘Natuurlijk dadelijk naar de Révérende mère gaan en alles vertellen’, zei Wies. ‘O, dat durf ik niet - dat durf ik nooit!’ jammerde het kind. ‘Dan maar niet, dan moet Poppie maar in jouw plaats gestraft worden.’ ‘Roosje schreide nog harder. ‘Neen, neen, neen, dat wil ik niet!’ ‘Zal ik met je meegaan naar de Révérende mère?’ bood Toetie aan. Het kleine meisje keek haar dankbaar aan. ‘O ja, alsjeblieft!’ Ze gingen samen. Natuurlijk werd Poppie nu terstond uit haar gevangenschap verlost, maar arme {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine Roosje moest haar voor dien avond vervangen. Dat vergalde Poppie's vreugde. ‘Arm klein ding’, zei ze, toen ze weer in den tuin kwam bij de vriendinnen. ‘Ze heeft 't natuurlijk goed bedoeld.’ ‘Tegenover juffrouw Voorland toch niet bepaald’, lachte Annie. Poppie haalde minachtend de schouders op. Andere meisjes kwamen bij het vriendinnengroepje en het geval met de kakkerlakken werd nog eens druk besproken en uitgeplozen. Poppie, die nu nòg eens het verhaal deed van haar vroegere wandaden, om de snoode verdenking van juffrouw Voorland voor de anderen begrijpelijk te maken, voelde zich de heldin van den dag. En ze waardeerde het hoogelijk van zich zelf, dat ze, ondanks al het drukke praten om haar heen en ondanks het vele, dat zij zelf te zeggen had, toch maar bleef haken, lusje na lusje en steek na steek. Totdat, klokslag zes uur, de bel luidde, die de kinderen naar binnen riep uit den grooten tuin, waar nu, bijna plotseling, de duisternis binnenviel. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De tjietjaks. ‘Als ik later onderwijzeres ben, laat ik de kinderen nóóit school blijven’, verklaarde Annie Smits, met groote beslistheid, toen ze eindelijk, puffend van de warmte, in den tuin kwam, waar de andere meisjes al lang aan 't spelen waren. ‘Nou ja, maar als ze 't nu ècht verdiend hebben?’ weifelde Wies Meesters. ‘Dan doe ik maar net, of ik niets merk’, besliste Annie. ‘Zoo'n arm schaap, dat toch al urenlang heeft zitten zwoegen! En fatsoenshalve moet je dan ook nog bij zoo'n wurm blijven. Ik zou je danken!’ ‘Als ik ooit onderwijzeres word’, verklaarde Poppie Verduin, met een knipoogje naar de anderen, ‘laat ik de kinderen alleen maar school blijven, als ze tjietjaks door de klas laten springen.’ ‘Tjee Annie, hoe durfde je?’ verbaasde Toetie van Bazel zich. ‘Neen, maar nu nog mooier!’ riep Annie verontwaardigd. ‘Alsof ik 't voor m'n plezier gedaan heb! Ik kan je zeggen, ik ben zoo onschuldig, als - als -’ ‘'n Pasgeschoren kind’, vulde Wies Meesters aan. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O’, zei Poppie, quasi-verbaasd, ‘waren de beesten vanzelf in je teekendoos gekropen?’ ‘Kind, zeur niet - de eitjes natuurlijk.’ ‘Kruipende eitjes? Gunst, wat leuk!’ meende Wies in 't midden te moeten brengen. ‘Ja, jullie zijn allemaal verbazend grappig!’ verklaarde Annie, nog steeds uit haar humeur door 't, volgens haar onverdiende, nablijven. ‘Had je de eitjes in je teekendoos gelegd?’ informeerde Toetie. ‘Ja, en hoe kon ik nou weten, dat die beesten er juist uitkruipen onder teekenles en de bank op springen, als mère Louise er net vóór staat!’ ‘O An, ik stikte van den lach!’ En Toetie gierde het weer uit. ‘Eén sprong er net op onze bank, moet je weten!’ lachte Wies schaterend mee. Poppie danste, uitgelaten van pret, op en neer, ofschoon zij zelve, tot haar groot leedwezen, de vlugge diertjes nauwelijks had gezien. ‘Verbeeldt je, dat 't weer een les van juffrouw Voorland was geweest. Dan hadden we er bepaald nog meer van genoten!’ ‘O ja’, zei Wies droogjes. ‘Laatst, van die kakkerlakken-geschiedenis, heb je ook zoo'n plezier gehad.’ ‘Nou maar dit keer had ze mij toch niet de schuld kùnnen geven’, meende Poppie. ‘De beesten kwa- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} men toch duidelijk uit de doos van Annie, en Annie zit 'n heel eind van me af, ja?’ ‘Zag je die eene, die mère Louise haast in 't gezicht vloog?’ lachte Toetie weer. ‘O, verbeeld je, dat dat juffrouw Voorland gebeurd was! Ze was bepaald flauw gevallen!’ Ze schaterden het uit. Alleen Annie bleef ernstig. ‘Ja, jullie hebben mooi lachen’, mopperde ze. ‘Ik vind 't onzettend jammer, dat ze weg zijn. Ik heb spijt als - als -’ ‘Een paard’, vulde Wies aan. ‘Een paard?’ De vergelijking kwam Annie wat vreemd voor. ‘Je kan óók zeggen: voor zes’, zei Poppie. ‘Neen, dan liever voor vier’, vond Toetie. ‘Nou, dan’, vervolgde Annie, ‘ik heb spijt voor vier, dat ze weg zijn. Ik had ze willen dresseeren, zie je.’ ‘Je bent ook vrééselijk dom’, zei Toetie, meer oprecht dan beleefd. ‘Je had de eitjes in een glazen doos moeten leggen - dan had je de tjietjaks dadelijk kunnen zien, toen ze uitkwamen.’ ‘O? - Weet je wat, leen mij jouw glazen doos voor een volgenden keer, ja?’ ‘Mijn glazen doos?’ ‘Ja, want jij hebt er natuurlijk een.’ ‘Ik? - Neen - dat niet.’ ‘O? Ik ook niet, begrijp je.’ ‘Nou ja’, zei Toetie toen ‘je had dan een glazen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} fleschje kunnen nemen of zoo. - Thuis stopte ik ze altijd in een grooten glazen inktkoker - er was geen inkt in natuurlijk.’ ‘Had die dan meegebracht!’ ‘De inkt?’ ‘Tjee, wat ben je flauw!’ ‘Weet je wat’, stelde Poppie voor. ‘Van avond, na 't souper, zullen we mijn chocolade opmaken. Dan is meteen die kleine stopflesch leeg. Die is prachtig voor tjietjakeitjes!’ ‘Hè ja, en dan moet je mij de tjietjaks laten dresseeren!’ riep Annie vol ijver. ‘Met suiker maak je ze zoo tam als - als -’ ‘Krokodillen’, besloot Wies. Ter verduidelijking zij hier, voor hen die 't nog niet weten mochten, even verteld, dat de tjiekjak een aardig, klein, gelig muurhagedisje is, dat 's-avonds in alle Indische huizen, ijverig en verwonderlijk vlug, jacht maakt op de vele insekten, die dan op het lamplicht komen afzwermen. Ze legt kleine, witte ronde eitjes, waarvan Annie Smits er eenige gevonden had, die ze in haar teekendoos bewaarde, met het loffelijke voornemen, de kleine tjietjaks, die er later uit zouden te voorschijn komen, ten genoege van zich zelf en haar medemenschen, te dresseeren. Nu had het ongeluk echter gewild, dat die rampzalige tjietjaks juist hun intrede in de wereld hadden gedaan, toen Annie onder teekenles, in haar ijver {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de broederij voor een oogenblik geheel vergetend, in de onmiddellijke nabijheid van de strenge mère Louise, haar doos openklapte. Hadden de domme beestjes zich nu nog maar stil gehouden, dan was alle verdere ongeluk voorkomen. Maar neen, het kleine grut sprong onmiddellijk de gevangenis uit en de verschillende banken over, tot groote pret van de heele klas, maar tot diepe verontwaardiging van mère Louise, die overtuigd was, dat Annie opzettelijk de orde had verstoord. Het meisje kreeg toen na de klas gelegenheid om, onder het schrijven van de honderdvoudige verzekering: Ik mag de orde in de klas niet verstoren, over haar zonde na te denken. - Een paar andere meisjes kwamen aanloopen. ‘Doen jullie mee korfballen?’ ‘Nou nog? 't Is de moeite niet meer waard’, vond de dikke Annie, die niet bijster gesteld was op lichamelijke inspanning. ‘O, we kunnen best nog beginnen.’ ‘Laten we liever blijven zitten. 't Is zoo gezellig hier. - Kijk de grenadella's al eens groot worden! Zouden er nog geen rijp zijn? Ik ben er dòl op!’ ‘Ik ook’, bekenden een paar anderen. ‘Willen we eens vragen? - O, daar heb je mère Lucie. - Mère Lucie mogen we de rijpe grenadella's afplukken?’ ‘Niet toestaan, mère,’ viel Wies in. ‘Ze vraagt {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het alleen, om van 't korfballen af te komen. En ze heeft veel te veel behoefte aan beweging.’ ‘Ja, dat geloof ik ook’, zei mère Lucie, naderbij komend. ‘Want ik hoor, dat je een heelen tijd hebt moeten stil zitten. Wat heb je toch uitgevoerd onder teekenles?’ ‘O, vrééselijk!’ voorkwam Poppie Verduin het antwoord van de toegesprokene. ‘Moet u hooren, mère - ze had twaalf gedresseerde tjietjaks in haar teekendoos. Ze konden al van alles: opzitten, pootjes geven, dansen, en nu had ze ze leeren excerceeren. Nou, en toen mère Louise voor haar bank stond, maakte Annie de doos open: Een, twee, drie, marsch! - en daar gingen ze, netjes twee aan twee, de bank over. Maar toen ze mère Louise zagen, schrokken ze zóó vreeselijk - ze hadden haar nog nooit gezien moet u weten! - dat ze naar alle kanten uit elkaar stoven. - Nou en dàt vond mère Louise natuurlijk niet aardig, ja?’ Allen lachten, maar Annie, die met open mond de uitingen van Poppie's levendige fantasie had staan aanhooren, viel nijdig uit: ‘Ze jokt àl wat ze zegt, mère!’ ‘O, foei!’ zei mère Lucie, die, jong en goedlachs, nog eenige vergeefsche pogingen aanwendde, om haar ernst te bewaren. Annie had niets geen zin om te lachen. 't Was me nog al een gezellige middag geweest! Eerst die {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} leuke beestjes weg - zoo schattig klein waren ze - en dan nog straf op den koop toe! - Mère Lucie mocht wel medelijden met haar hebben, in plaats van met die wichten mee te lachen! ‘Neen, 't was zóó’, legde ze uit. ‘Ik had zes tjietjakeitjes. Twee had ik er in mijn lintendoos gevonden en vier ergens in de klas, en die had ik in m'n teekendoos gelegd. Wat steekt daar nou in? - Ik dacht om de heele eieren niet, toen mère Louise bij me stond. Hoe kon ik nou vermoeden, dat die dingen er precies op dat moment uit zouden springen?’ ‘Maar nu gaan we eens tjietjak-broederij aanleggen in een stopflesch van Poppie’, vertelde Wies. ‘Annie dresseert later de tjietjaks en dan gaan we voorstellingen geven.’ ‘Ja’, vond Toetie, ‘dat kan dan gebeuren op ons eerstvolgend feestavondje. Schrijft u maar vast op voor 't programma, mère: Annie Smits met haar gedresseerde tjietjaks.’ ‘Nou zeg, tjietjaks dresseeren?’ betwijfelde er een. En Pop deed Annie na: ‘Met suiker maak je ze zoo tam, als - als -’ ‘Krokodillen’, vulde Wies weer aan. ‘Kom’, riep ongeduldig een sport-enthousiaste, ‘laten we nu eindelijk eens beginnen te korfballen!’ ‘Ja, ja - vlug nu - anders is 't de moeite niet meer waard!’ Ze riepen allen door elkander. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Poppie en Wies pakten Annie elk aan één kant beet en sjorden haar het grasveld over, zonder medelijden voor de benauwde kreten van het slachtoffer. ‘Vooruit, luie dikzak!’ Toetie bleef achter. Ze had ineens aan mama moeten denken, bij wie een tijdlang twee kleine tjietjaks suiker kwamen eten uit haar hand. ‘Kom, sta toch niet zoo te suffen!’ maande haar een der andere kinderen. ‘Bemoei je met je eigen!’ snauwde Toetie, gestoord in haar overpeinzingen. ‘Kind, wat mankeert je?’ kwam de andere verontwaardigd. ‘Hou je mond!’ viel Toetie nijdig uit. Maar toen mère Lucie, met een zacht-vermanend: ‘Toetie’, langs haar heen liep, werd ze vuurrood. En even later zat ze in de kapel, waar het zoo rustig en stil was, waar niemand je stoorde. Ze zat er lang nu, eerst biddend, met gesloten oogen en innig gevouwen handen, toen in diep gepeins. Ineens, met een plotseling besluit, stond ze op en haastig liep ze de gang door, tot bij de kamer van de Révérende mère. En met hoogroode kleur klopte ze er aan. De Révérende mère zat te schrijven, maar ze legde haar werk neer, toen Toetie binnen stapte. ‘Kom je me iets vertellen, kind?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Ga daar maar zitten.’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Révérende mère’, zei het kind ernstig, ‘ik weet nu waarom mama gestorven is.’ De Overste keek haar verrast aan. ‘Ik heb er al dikwijls over gedacht’, vervolgde Toetie, ‘en nu weet ik het heel zeker.’ ‘Ja?’ Toetie knikte. ‘Ziet u, het is zóó: Mama was altijd zoo lief - ze hield zoo veel van me - zoo erg veel, dat ze me niet straffen kon, begrijpt u? En als ik heel stout was geweest, vertelde ze het aan niemand, ook niet aan papa. Nu, en als dat zoo door gegaan was, denkt u dan ook niet, dat ik een heel naar meisje was geworden?’ ‘Misschien wel’, gaf de Révérende mère toe. ‘Ja’, besliste Toetie, ‘ik weet 't zeker. - En nu denk ik, dat Onzelieveheer zóó veel van maatje hield, dat Hij niet wilde, dat ze later verdriet zou hebben van mij, begrijpt u? - Daarom heeft Hij haar maar gauw in den Hemel gehaald, eer 't àl te erg met me was geworden.’ Vol diepen ernst keken haar donkere oogen de Révérende mère aan. Die streelde, bewogen, Toetie's zwarte krullen. ‘Misschien is het zoo, mijn kind.’ ‘En bovendien’, vervolgde Toetie, ‘moest papa me nu wel hierheen sturen, om me te laten ringelooren.’ De Révérende mère glimlachte even. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nu word ik misschien nog een heel bruikbaar wezen, waar papa plezier aan beleven kan, denkt u ook niet?’ ‘Je doet goed je best’, prees de Révérende mère. ‘Mama zal tevreden over je zijn.’ Toetie liet even haar hoofdje hangen. ‘Denk jij van niet?’ vorschte de Révérende mère. ‘Gisteren heb ik de jurk van Mies Verheyen met kleurkrijtjes vuil gemaakt’, bekende Toetie met een kleur. ‘Opzettelijk?’ ‘Neen - ja - eerst ging het per ongeluk en toen vond ik die kleurtjes zoo leuk staan op het wit. - Maar ik heb toch van zelf opgehouden, éér alles vol was’, voegde ze toen dadelijk, als verzachtende omstandigheid, erbij. De Révérende mère onderdrukte een glimlach. ‘Zóó - dus 't had nòg erger kunnen wezen. - Ja Toetie, ik weet wel, dat je nog lang niet volmaakt bent, maar de hoofdzaak is, dat je je best doet.’ ‘Eigenlijk’, vervolgde Toetie, peinzend, ‘geloof ik, dat maatje dat van de kleurkrijtjes niet zoo héél erg zal vinden.’ ‘Zoo, denk je dat?’ Toetie knikte. Nu het kleuren niet àl te ernstig werd opgenomen, besloot ze manhaftig, meteen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die andere, grootere, zonde op te biechten. ‘Maar - van morgen heb ik tegen Dé Scheffer binatang (beest) gezegd.’ ‘Maar Toetie - foei!’ Toetie had een kleur als vuur. ‘Ze had mijn naaidoos weggenomen’, verdedigde ze haastig zich zelve. ‘Of eigenlijk’, verbeterde ze toen eerlijk, ‘ik dàcht, dat ze haar weggenomen had.’ ‘En toen bleek, dat jij ze zelf den vorigen keer had vergeten weg te bergen.’ Toetie keek de Révérende mère verrast aan. Hoe wist die dat zoo precies? ‘Ja kind, zelfbeheersching komen we nog véél te kort’, zei de Révérende mère met een zucht. ‘Ik - ik zal nòg meer m'n best doen’, beloofde Toetie. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonbons en Mieren. Toen Toetie den eersten keer verjaarde in de kloosterschool, werd ze 's-morgens buitengewoon vroeg wakker. En heel sterk kwam nu opeens de herinnering in haar aan mama, die haar vorigen verjaardag tot zulk een grooten feestdag had doen worden. Die lieve mama! Toetie maakte er zich weer een bitter verwijt van, dat ze den laatsten tijd àl minder aan haar had gedacht, dat er dagen waren voorbijgegaan, waarop ze die lieve moeder geheel en al had vergeten. Wat een ondankbaar schepsel was ze toch! Dien vorigen verjaardag, was mama er nog geweest. - Toetie sloot stijf haar oogen en haar gedachten droomden heel den dag nog eens door. Ze was toen 's-morgens bizonder vroeg wakker geworden, evenals nu. Maar toen werd ze, dadelijk bij haar ontwaken, omstreeld door een zoeten melattigeur. En toen ze haastig de klamboe van haar bed opentrok, zag ze heel het donkerblauwe batikkleedje van haar tafeltje overspreid met de kleine witte bloesems, waarvan zij en mama beiden den {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geur zoo lief hadden. Vóór op het tafeltje, dat vlak bij haar bed geschoven stond, lag, op een blauw fluweelen kussentje, het gouden horloge met ketting, dat haar liefste wensch had uitgemaakt; en daaromheen stonden en lagen nog zoo vele andere geschenken, dat zij ze nu zich niet allemaal meer herinneren kon. - Een mooi boek was er bij geweest, dat wist ze nog - en een zilveren armband en de kanten zakdoekjes, die ze nu nog gebruikte - en een groote flesch eau-de-cologne. Toen ze, met een gilletje van plezier, haar bed uitsprong, was ze meteen in mama's armen gevlogen en ook papa was al bij de hand geweest, om zijn dochter geluk te wenschen. In de achtergalerij had de ontbijttafel feestelijk gedekt gestaan, met een grooten ruiker witte rozen bij haar bord en een krans van melatti daar omheen. Later, 's-middags, had ze een groote kinderpartij gehad, waarvoor van alle kanten, in auto's en rijtuigen, de jonge gasten kwamen opdagen. Papa had een Indische toovenaar laten komen, die ongelooflijk wonderlijke dingen verrichtte en een Javaan was er geweest met grappige gedresseerde aapjes. En toen, weer later, toen al de gasten al vertrokken waren - Neen, dàt niet - Toetie opende haar oogen en richtte zich half op in bed. Maar toen dwong ze zich zelf. Ook dàt moest {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zich voor den geest halen, dat heel leelijke, waardoor het einde van den heerlijke dag zoo verdrietig geworden was voor mama. - Ja, ze wilde het nu heel nauwgezet overdenken, als boetedoening, hoe pijnlijk het haar ook was! - Maar ze kon zich niet meer herinneren wàt het was geweest, dat haar zoo boos maakte toen, dat ze, gillend, zich op den grond geworpen had, dat ze mama.... geslagen had, toen die haar wilde oprichten. - Zóó gering was de reden geweest van haar boosheid, dat ze die heelemaal had vergeten en dáárvoor had ze mama verdriet aangedaan! - Ze zag haar weer héél duidelijk voor zich, zooals ze er toen had uitgezien, terwijl ze smeekte met haar zachte stem - ja sméékte: ‘Toe Toetie, bedaar nu - kom nu kindje.’ - O mama, was veel te goed geweest - véél te goed! - ‘Toetie’, werd er naast haar gefluisterd. Verschrikt sprong het meisje overeind, met een vuurroode kleur van schaamte, alsof daar iemand stond, die geraden had waaraan ze dacht en haar erom verachtte. Maar neen, in het vroolijke, donkere gezichtje, dat door de spleet van haar klamboe gluurde, was geen spoor van verachting te ontdekken. ‘Wel gefeliciteerd, hoor!’ klonk 't op gedempten toon. En toen, in de grootste verbazing: ‘Tjee, huil je?’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie veegde haar oogen af. ‘Och - ik - ik dacht aan m'n vorigen verjaardag - toen mama -’ ‘Kassian!’ Poppie keek haar vriendinnetje meelijdend aan. Maar, vond ze, je kon toch niet altijd blijven treuren. En goedig trachtte ze Toetie wat vroolijker te stemmen. ‘Weet je, ik heb een heele rol lint van ma gekregen - rood - ma vindt, dat rood me zoo goed staat - daar zal ik jou ook wat van geven - dan doen we vandaag ons haar allebei eender, zoo'n band om 't hoofd, met 'n strik op zij - dan zijn we net tweelingen -’ En Toetie bedacht: ‘Ik mag jou ook wel feliciteeren!’ ‘Dat zou ik ook denken!’ lachte Poppie. ‘Eenig hè, dat we precies even oud zijn!’ De beide meisjes kusten elkaar. ‘Als het pak van papa vandaag komt, krijg je wat van me’, beloofde Toetie. ‘Jij krijgt 't lint van me - 't is erg mooi!’ verzekerde Poppie. ‘En hier die bonbons nog.’ ‘Och kind, ik heb al zoo veel lekkers van je!’ ‘Ma heeft ook zoo'n hoop gestuurd. - Hier, ik zal ze in je zak stoppen - we moeten vandaag den heelen dag jarig zijn!’ ‘Ja zoo lang duurt 't, geloof ik, precies -’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, ik bedoel natuurlijk: vóélen, dat we jarig zijn - den heelen dag snoepen - heerlijk!’ Genotvol kauwend zat ze op den rand van Toetie's bed en duwde haar een bonbon in den mond. Maar toen stond, hoofdschuddend, mère Agnes voor haar. - Nou ja, al waren ze jarig, daarom mochten ze toch nog niet, zoo in alle vroegte, hier bij elkaar zitten! Meteen luidde de bel. Dat was een uitkomst. En later, bij het kappen, was het toch weer noodzakelijk, dat de beide meisjes bij elkaar kwamen, voor de doelmatige verdeeling van het roode lint. Een flinken strik moesten ze hebben onder aan de vlecht, en dan, om de feestelijkheid van dezen dag, een lint rondom 't hoofd, met mooi uitgedofte lussen opzij. Om Toetie's krullend haar bleef het roode lint keurig zitten, maar van Poppie's gladden bol gleed het telkens weer af, totdat Wies Meesters het, met een sluitspeld, te bevestigen wist. In de klas was het buitengewoon warm dien dag. Toetie smachtte naar een fondant. Maar ze waagde het niet, er een uit haar zak te halen. 't Was of mère Lucie dien ochtend speciaal op haar lette, alsof ze wist van al die heerlijke bonbons in haar zak - Schuin vóór haar, in den hoek, zat Poppie Verduin. Die durfde natuurlijk wel; ze zat ook niet zoo vooraan in de bank. Telkens zag Toetie haar rooden {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} strik, zoo fel tusschen de glanzende zwarte vlecht en de helderwitte jurk, op en neer dansen. Dat kind zat nou waarlijk geen oogenblik stil! Maar ook zij voelde zich onrustig worden. Een onaangenaam gekriebel aan haar rechter been plaagde haar meer en meer. Ze kon zich ten slotte niet meer inhouden, móést even krabben. - Hemel, het werd àl erger - wat kon dat wezen? - Om zich te troosten tastte ze haastig in haar zak, toen mère Lucie even bezig was met een ander kind. Maar viezig trok ze haar hand terug. Al de bonbons waren, tot één kleverige massa, samengesmolten. - En nu, zich bukkend, zag ze ineens - die kleverige zoetigheid had een heele kolonie mieren aangelokt, die, via haar rechterbeen, de lekkernij te bereiken wisten. Toetie griezelde. Tersluiks trachtte ze met haar zakdoek de ongewenschte bezoekers af te schudden. En er op lettend nu, zag ze, hoe ook Poppie telkens weer langs haar rechterbeen manoevreerde. Met een wanhopig gezicht keek ze even om, en Toetie kon zich niet weerhouden flauwtjes te glimlachen. Gelukkig kwam nu gauw het speeluurtje en konden de beide jarigen elkaar haar leed klagen. ‘Laten we stilletjes naar boven gaan, om schoone kleeren aan te trekken’, stelde Toetie voor. ‘Hoe kan dat nou? Om dezen tijd worden altijd de slaapzalen aan kant gemaakt!’ {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Poppie wist iets beters. ‘Blijf jij hier, dan ga ik stilletjes op jouw en op mijn plaats een bakje water zetten. We hebben allebei korte kousen en lage schoenen aan - die heb j' in een wip uit, ja? En als je met je voet in 'n bakje water gaat zitten, kunnen de mieren niet bij je!’ Toetie vond het plan nogal wonderlijk, maar daardoor toch wel leuk ook. Bovendien leek Poppie zóó in haar schik met dit bedenksel, dat het heel moeilijk zou zijn geweest, haar weer er af te brengen. Ze was trouwens al weg ook. - In elk geval leek het Toetie nu wel gewenscht, zich van het kleverige lekkers te ontdoen. Wies en Annie waren dadelijk tot helpen bereid, al zag de boel er ook alles behalve smakelijk uit en al kostte het nogal moeite om een hapje zonder mieren binnen te krijgen. Truusje en Annetje Verwijk, een paar kleine moederlooze meisjes, die kortgeleden pas op kostschool waren gekomen en die Toetie speciaal onder haar bescherming had genomen, werden met lekkers volgestopt en al spoedig was er van al de heerlijke bonbons niets meer over, dan een groote, bruine, vies-kleverige vlek in Toetie's zak, die van haar overvloed meteen aan de onderjurk had meegedeeld en zelfs nog tot op de witte jurk van het meisje had weten door te dringen. Poppie kwam terug op de speelplaats, glanzend {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van tevredenheid om het welslagen van haar werk. En later in de klas, haar rechter voet lekker in 't frissche water, vond Toetie het geheel een éénige mop. Als mère Lucie nu maar niets merkte! Verbeeldt je, dat ze een som op het bord moesten gaan maken. Maar neen, ze hadden den vorigen keer allebei pas een beurt gehad. Door Poppie werd haar, via een ander kind, een briefje toegeschoven: ‘Lekker ja? Zouden we den anderen voet er ook in steken?’ Toetie giechelde achter haar boek, terwijl ze Wies Meesters het episteltje liet lezen. ‘Zou ik?’ ‘Ben je mal kind’, fluisterde Wies terug. ‘Verbeeldt je, dat ze wat merkt.’ ‘Och kom!’ Toetie was daar niet bang voor. Straks, als de les afgeloopen was, treuzelden ze maar wat met het opbergen van de boeken, tot mère Lucie de klas uit was en dan konden ze de bakjes met water wel gauw weg zien te moffelen. Maar ze schudde toch van ‘neen’ toen Pop vragend naar haar omkeek. En toen: ‘Ik weet niet zeker, of Toetie van Bazel wel goed heeft opgelet’, zei mère Lucie langzaam. ‘Het beste zal zijn, dat ze die som even op het bord komt maken, dan kunnen we zien.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede hemel, wat was dàt nu? Moest zij naar het bord komen? Zij? - Jawel hoor, daar had je de poppen aan 't dansen! De andere meisjes keken al om, waarom ze niet kwam. En mère herhaalde, een beetje ongeduldig: ‘Toetie van Bazel!’ ‘Gauw dan toch’, fluisterde Wies Meesters naast haar. Radeloos haalde Toetie haar voet uit 't water en zocht haastig naar schoen en kous. Maar, op onverklaarbare wijze, waren beide zoek geraakt. Ze voelde ze nergens, zag ook niets en durfde nu toch niet langer blijven. De heele klas wachtte op haar en mère Lucie stond naast het bord met streng gezicht. Met een wanhopig besluit schoof Toetie uit haar bank en hinkte ze naar het bord, haar eene been keurig omkousd, het voetje netjes geschoeid en het rechterbeen geheel onbedekt, druipend nog van het water. De heele klasse schoot in een schaterenden lach en mère Lucie keek, hevig verbaasd en ontevreden, van het eene been naar het andere. Ze hield zich nog in - wilde eerst onderzoeken. ‘Heb je iets aan je voet?’ ‘Neen, mère - in m'n zak’, stamelde Toetie, wat een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid ten gevolge had. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen mère Lucie lachte niet. ‘In je zak?’ ‘Ja - en dat bakje water - dat was tegen de mieren’, hakkelde Toetie. ‘Welk bakje water?’ Daar werd het al omhoog gehouden. En de ontdekster riep triomfantelijk: ‘Hier mère - hier is 't!’ ‘Wat beteekent dat alles?’ vroeg mère Lucie streng. Toetie keek radeloos om zich heen. Maar 't volgend oogenblik al kwam Poppie, solidair in het ongeluk, met háár bloote been naast dat van Toetie staan. En nu trachtte ze uit te leggen, hoe onschuldig ze allebei waren. ‘Snoepen in de klas mag wel niet - maar op je verjaardag, ja mère? - Dan is 't natuurlijk zoo'n gróót kwaad niet. - En wie denkt er nou aan mieren - en je kan gewoon niet opletten, als je zoo'n jeuk hebt - en met 't bakje water ging het best -’ Maar de logica van Poppie's redeneering scheen er bij mère Lucie niet in te willen, en de vroolijke zijde van het geval scheen haar, helaas, niet zoo vermakelijk als de meisjes. Haar streng gezicht maakte de kinderen wel wat benauwd. En Annie Smits, die de gedachte niet verdragen kon, dat de twee zondaressen om zoo'n {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘putluttigheidje’ straf zouden krijgen op haar verjaardag, besloot ook 'n duit in 't zakje te gooien. ‘Hè, mère, een sepèn zet je toch óók met de pooten in een bakje water!’ Dit argument was zelfs mère Lucie te machtig. De vergelijking van de voeten van een jongejuffrouw met de pooten van een provisiekast, deed ook haar, tegen haar wil, even in den lach schieten, wat natuurlijk het sein werd voor een uitbundig geschater der heele klasse. De beide levende sepèns werden toen, nadat Toetie's schoen en kous ergens achter in het lokaal waren opgediept, naar boven gezonden, ter verschooning. En dank zij de verzachtende omstandigheid van beider verjaardag liep het geval verder voor haar af met een predicatie (zooals Poppie het beliefde te noemen) van de Révérende mère. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Voorland. Mère Anne bleef langen tijd ziek en al dien tijd bleef juffrouw Voorland haar vervangen. Ze was er nu reeds eenige maanden, maar na haar ongelukkig débuut op die eerste Fransche les met de kakkerlakken-geschiedenis, was ze er heelemaal niet in kunnen slagen, de sympathie van de kinderen te winnen. Noch haar voorkomen, noch haar stem, noch haar wijze van optreden waren in het voordeel van de Fransche onderwijzeres. De meisjes vonden haar gewoonweg een ‘draak’ en dachten verder niet over haar na. Toen dan ook, op een loom-warme middag, juffrouw Voorland de mededeeling deed, dat mère Anne nu weer voldoende was hersteld, om de lessen te kunnen hervatten en zijzelve dus spoedig van haar leerlingen afscheid zou moeten nemen, ging er in de klasse een spontaan gejuich op. En bij geen der kinderen kwam de gedachte boven, dat dit juichen al heel onbeleefd was tegenover de onderwijzeres. Toetie had onbedacht mee gejubeld met de anderen, maar nu zag ze ineens, dat juffrouw Voorland doodsbleek geworden was. En tegelijk kwam er in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} haar ontvankelijk hartje een vriendelijk zacht medelijden op. Voor de eerste maal nu vroeg ze zich af, hoe wel het leven zou zijn van die juffrouw, die niemand scheen lief te hebben en van wie niemand scheen te houden. Gedurende de les, die nu volgde, spande ze zich in om goed op te letten en na de les, de eenige van dien middag, waarna de meisjes vrij waren, bleef ze treuzelen met opruimen. Toen al de andere kinderen het lokaal uit waren, de juffrouw alleen nog te werken zat bij haar lessenaar, ging Toetie op haar toe: ‘Juffrouw Voorland’, zei ze vriendelijk, ‘het spijt me, dat u heengaat.’ De juffrouw keek haar verrast aan. ‘Meen je dat, Toetie?’ ‘Ja zeker.’ De onderwijzeres kleurde even. ‘Dan zal jij toch wel de eenige zijn, denk ik.’ ‘O, dat weet u niet’, zie Toetie haastig. Er was iets in den toon van de juffrouw, dat haar pijn deed en zij zocht naar woorden, die haar zouden kunnen troosten. ‘Meisjes houden niet gáúw van een onderwijzeres, ziet u - en u bent nog maar zoo kort hier - en mère Anne is er natuurlijk altijd al geweest.’ Juffrouw Voorland was opgestaan. En nu ineens trok ze het kind naar zich toe. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik dank je, Toetie, ik dank je’, zei ze heesch. ‘Je bent lief - er is nog nooit iemand in Indië zoo lief voor me geweest.’ Haar stem brak af in een zonderling snikkend geluid. Toetie schrok ervan. Zij durfde niet opkijken. Het was haar, of het onbescheiden zou zijn, de juffrouw nu aan te zien. En toen zij, met een zonderling klinkende stem nog, zei: ‘Ga nou maar spelen, Toetie’, sloop ze stil het lokaal uit, met een wonderlijk zacht gevoel, van blijdschap en van droefheid tevens. De vriendinnen wachtten haar al ongeduldig. ‘Waar zit jij toch, in 's-hemels naam?’ ‘Vindt je 't ook niet heerlijk, dat de draak weggaat?’ vroeg Poppie vroolijk. Maar Toetie begon dadelijk: ‘Hoor eens, het was vreeselijk ongemanierd van ons allemaal, om zoo te juichen, toen juffrouw Voorland vertelde, dat ze heengaat.’ ‘Mana boleh’, deed Poppie minachtend. ‘Dat zou nog al wat!’ ‘Ja, het zou zeker wat! Zagen jullie niet - ze werd doodsbleek - kassian!’ ‘Ja, het was ook niet aardig voor haar’, gaf Wies toe. En Annie Smits, die in haar gedachten zich zelve even als onderwijzeres voelde in de plaats van juffrouw Voorland, moest ook bekennen: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, natuurlijk was het niet leuk voor haar. Het spijt me, dat ik daar niet aan gedacht heb.’ ‘Mana boleh’, kwam Poppie weer, met haar geliefkoosde Maleische uitdrukking voor verbazing of minachting, ‘maken jullie toch zoo'n drukte niet. Voor zoo'n naar schepsel! Ze is nog al lief, ja?’ ‘Er is ook niemand lief voor haar’, zei Toetie. ‘En dat ze niet knap is en geen prettige stem heeft en zoo, dat kan ze toch niet helpen.’ En toen vertelde zij de anderen van het kleine voorvalletje na de Fransche les. De meisjes werden er stil van en dachten na - Dien avond, toen juffrouw Voorland met een boek in den tuin wandelde en ze als gewoonlijk, met een stijven hoofdknik, ons viertal wilde voorbij gaan, stond Toetie op. En terwijl ze haar arm door dien van de juffrouw stak, vroeg ze vleiend: ‘Hè toe, komt u nu eens bij ons zitten? Dat hebt u nog nooit gedaan!’ Het leek wel, of juffrouw Voorland even kleurde, maar gewillig liet ze zich door Toetie meetrekken naar het kleine priëel, waar de andere drie vriendinnen zaten. Het gesprek vlotte eerst niet recht. De kinderen zeiden om beurten een onverschillig iets en de juffrouw zat er stijf en stokkerig bij. Maar langzamerhand kregen ze voeling met elkaar. De meisjes {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelden van haar club en toen Poppie, met veel gevoel, het reglement in versmaat voordroeg: ‘Eerstens moeten de leden, zonder krakeelen, Alle lekkers met elkander deelen. Ten tweede elkaar bijstaan in allen nood En blijven trouw tot aan den dood,’ toen lachte juffrouw Voorland hardop. Het was de eerste maal, dat de kinderen haar hoorden lachen en hiermee scheen dan ook ineens het ijs te zijn gebroken. En nu, langzaam aan, begon de juffrouw ook iets te vertellen van haar zelve. Zij stond heelemaal alleen op de wereld. Ze was een eenig kind geweest en thuis zeer verwend en zoo veel te harder viel het haar, toen ze, bij den dood van haar ouders, zich plotseling genoodzaakt zag, te werken voor haar brood. Goddank, had ze altijd gemakkelijk kunnen leeren en, bijna spelenderwijs, een paar acten gehaald. Die kwamen haar nu goed van pas. Ze had zich toen heel wat voorgesteld van een verblijf in Indië, maar alles was er haar tegengevallen. ‘Dat ligt ook wel aan me zelf. Ik weet wel, dat ik niet prettig ben, om mee om te gaan - en het verdriet heeft m'n humeur niet verbeterd. En dan al die beesten hier! - Ja, dat vinden jullie nu natuurlijk vreeselijk flauw, maar ik ben altijd, van kind af aan al, zoo schrikkelijk bang geweest voor {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei ongedierte. - Daar kan ik niets aan doen - het is als een ziekte.’ Poppie keek haar verlegen aan. ‘Dat - dat heb ik niet geweten, juffrouw.’ ‘Neen kind, dat begrijp ik wel - jullie vonden me alleen maar erg flauw en kinderachtig.’ ‘Als ik 't geweten had -’ begon Poppie weer. ‘Hoor eens kind, ik voel me tegenover jou ook wel een beetje schuldig. Ik had toen niets moeten zeggen tegen de Révérende mère en ik had je ook niet aanstonds maar mogen beschuldigen.’ Poppie werd vuurrood. ‘O, maar nu begrijp ik 't best. U was zóó doodsbenauwd, dat ik weer zulke streken uit zou halen, dat u 't wel zeggen móést!’ Opeens sloeg ze haar arm om den hals van de juffrouw en kuste haar. Juffrouw Voorland glimlachte. ‘Dat had ik nooit durven denken, dat ik ten slotte toch nog prettige herinneringen van hier zou meenemen.’ ‘En waar gaat u nou heen?’ informeerde Toetie. ‘Eerst nog tijdelijk vervangen op een andere school en intusschen zoek ik maar weer naar een nieuwe betrekking. Misschien vind ik toch ooit nog eens een tehuis.’ Er was Toetie plotseling iets ingevallen. In een van zijn laatste brieven had papa geschreven, dat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} mevrouw Martens van plan was, om voor haar kinderen een gouvernante te nemen. Dan hoefde ze haar troepje ten minste nog niet van huis te sturen. Als juffrouw Voorland dáár kon komen, zou ze het goed treffen. Mevrouw Martens was een schat en de kinderen waren echt leuk. Daar zou de juffrouw bepaald wel heelemaal ontdooien. Ze was nu al aardig op weg. Dienzelfden avond nog schreef Toetie erover naar haar vader. ‘We hebben juffrouw Voorland wel altijd een draak gevonden’, zoo schreef ze, ‘maar eigenlijk is ze heelemaal geen draak. Het is alleen maar zoo erg voor haar, dat ze niemand heeft, die van haar houdt. Als ze bij mevrouw Martens was, zou ze bepaald wel heel lief worden. Ze mogen haar alleen niet plagen met beesten, want daar kan ze heelemaal niet tegen.’ De eerstvolgende dagen werd er, op initiatief van de vier K.B.-meisjes, op de heele school een inzameling gehouden voor een afscheidscadeau aan juffrouw Voorland. En het werd een heele drukte van beraadslagingen der meisjes onder elkaar en met de zusters, waaruit dat cadeau wel zou moeten bestaan. Juffrouw Voorland zelve mocht, op uitdrukkelijk verlangen van de vier vriendinnen, niet geraadpleegd worden. Het geschenk moest geheel en al een verrassing voor haar blijven. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De onmogelijkste dingen werden voorgesteld, tot tenslotte met bijna algemeene stemmen werd besloten tot den aankoop van een mooien schommelstoel, die dicht gevouwen kon worden. Niemand wist meer precies bij wie dit denkbeeld het eerst was opgekomen, maar de meisjes waren meer en meer verrukt over haar plan. En al de vele voordeelen van zoo'n opvouwbaren schommelstoel werden telkens weer van alle kanten in het licht gezet en bekeken. Bij haar heen-en-weer reizen van de eene betrekking naar de andere, kon de juffrouw zoo'n stoel ten minste altijd mee nemen. Zelfs kon ze hem onderweg op de boot als dekstoel gebruiken. En op haar eigen kamer zou het altijd een gezellig meubel wezen. De vier K.B.-meisjes mochten met een der zusters mee de stad in, om het geschenk te gaan koopen. En toen de werkelijk mooie stoel bij het afscheid aan juffrouw Voorland werd aangeboden, toonde zij zich zóó oprecht verrast en blij ontroerd, dat bij al de kinderen er geen enkele meer was, die het eigenlijk onzin vond, om zoo'n draak als juffrouw Voorland nog een cadeau te geven, nu ze eindelijk weer heenging. Op Toetie's brief aan haar vader over juffrouw Voorland volgde een correspondentie tusschen mevrouw Martens en de onderwijzeres en tot Toetie's {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} groote voldoening had die ten slotte tot gevolg, dat de juffrouw als gouvernante voor de kinderen Martens werd aangenomen. En hier, in een vriendelijken menschenkring, ontdooide juffrouw Voorland, die intusschen ook geleerd had zich meer te geven, werkelijk geheel en al. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het afscheid van school. De dagen kwamen en gingen. Als in eindelooze rij lagen ze voor je bij den aanvang van ieder nieuw trimester, en als een droom leken ze omgevlogen telkens wanneer weer een vacantie voor de deur stond - een van die heerlijke vacanties, die als even zoo vele feesten zich rijden tusschen de kostschooldagen. En altijd door had, hoog boven al de andere dagen uit, voor Toetie de belofte gelicht van dien éénen dag, dien dag waarop ze voorgoed afscheid zou mogen nemen van de kostschool, om weer terug te keeren naar papa en naar Tanah Moeda met al zijn heerlijkheden om dan, met haar vader samen, de groote mooie reis te gaan genieten naar het verre Holland. Twee jaren waren omgegaan, omgevlogen. Toetie was nu, zoo vertrouwde ook de Révérende mère, ver genoeg om in Holland met succes haar toelatingsexamen voor gymnasium of H.B.S. te kunnen afleggen. En daar mijnheer van Bazel erin geslaagd was, een uitstekenden vertegenwoordiger te vinden, dien hij met volle gerustheid het beheer van zijn onderneming kon toevertrouwen, had hij besloten nu, bij het begin van de groote vacantie, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn dochtertje naar Holland te vertrekken. Nu was er Toetie's laatste kostschooldag. Door het heele klooster gonsde roezemoezige drukte van opgewonden kinderen. Velen van haar zouden dienzelfden middag nog vertrekken naar huis, en hadden nu nog zóó veel te vertellen, dat ze er aan wanhoopten nog met alle ontboezemingen, opdrachten en voorspellingen te zullen klaar komen. De groote koffers waren al verzonden, maar nog allerlei kleinigheden waren er in te pakken, er moest toilet gemaakt worden voor de plechtige prijsuitdeeling; sommige meisjes repeteerden, zenuwachtig, hier of daar in een hoek, de straks te houden voordracht - er waren van vele kinderen familieleden overgekomen, om haar te halen - kortom, heel de kloosterschool was vol leven en bedrijvige opgewondenheid. Toetie van Bazel was gauw nog even naar de kapel geslopen. 't Was haar vreemd te moede. Weken, maanden lang had ze naar dezen dag gehunkerd, en nu hij er was - wàs ze nu eigenlijk wel blij? - Ja, natuurlijk wèl - ze zou immers naar huis gaan, naar haar heerlijke Tanah Moeda - en dan volgde de groote reis naar Europa met papa, bij wien ze nu voortaan altijd zou mogen blijven. - Het vooruitzicht was heerlijk! En toch - en toch - Het waren, alles bij elkaar genomen, toch wel {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} prettige dagen geweest hier! En veel liefs moest ze nu achter laten - Poppie en Wies en Annie - misschien zou ze geen van de K.B.-meisjes ooit weer terug zien. Ze zouden elkaar schrijven, nu ja - maar hoe lang hield je zoo iets vol? - En de Révérende mère en mère Lucie, mère Agnes, mère Louise - neen, van de zusters zou ze zeker wel niemand ooit weer ontmoeten. Zij kwam immers niet meer naar Indië en de zusters bleven hier. - En dan waren er die aardige kleine Verwijkjes, waar zij zoo graag moedertje over speelde - de kapel en de heerlijke tuin - en zoo veel nog - ‘Waar zit jij van ochtend toch?’ riep Wies Meesters haar tegemoet van uit de récréatie-zaal. En Annie Smits duwde haar een pakje in de hand. ‘Dat moet je nog meenemen, als aandenken aan mij.’ ‘O, Annie, die mooie flacon, die je zelf pas gekregen hebt?’ zei Toetie, terwijl ze het vloeipapier afwikkelde. ‘Wat lief van je!’ ‘Als je nu maar eens gauw schrijft!’ ‘O stellig!’ beloofde Toetie, ernstig gemeend. ‘Schrijf vooral gauw je adres in Amsterdam’, vroeg Wies voor de zooveelste maal. ‘Misschien krijgt pa gauw verlof en dan kom ik je dadelijk opzoeken.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgewonden kwam Poppie Verduin aanloopen, haar moeder, die haar afhalen kwam, met zich meetrekkend. ‘O kinderen, moet je hooren - verbeeld je, Toetie - ma zegt, dat we volgende groote vacantie naar Holland gaan - misschien blijft ma er dan met mij en dan kom ik bij jou op school! - Zal je een plaatsje voor me open houden?’ Hartelijk groetten de meisjes mevrouw Verduin, die gewoon was, bij haar bezoeken aan 't klooster, haar allen te tracteeren en enthousiast ontving Toetie Poppie's mededeelingen. ‘O wat heerlijk - zalig gewoon!’ vond ze. ‘En dan komt u natuurlijk ook in Amsterdam wonen, ja mevrouw? - O Pop, ik wou, dat je nou al mee ging!’ ‘O, maar dàt kan niet’, zei mevrouw Verduin. ‘Pa kan nu niet weg, ja?’ ‘Neen maar, als jullie allemaal naar Holland gaan, blijf ik alleen ook niet hier’, kwam Annie. ‘Natúúrlijk niet’, zei Toetie dadelijk. ‘Je kan in Holland net zoo goed onderwijzeressen als hier!’ ‘Beter nog’, vond Poppie, ‘want de Hollandsche kinderen moeten véél zoeter zijn, dan de Indische - dat zei juffrouw Voorland tenminste altijd.’ Er werd gebeld. En, lachend en babbelend door elkaar, spoedde heel de meisjesschare zich naar de groote zaal, waar de prijsuitdeeling zou worden gehouden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze was zoo als prijsuitdeelingen gewoonlijk zijn. Een uitreiking van meer of minder mooie boeken, als belooningen van vlijt en goed gedrag, afgewisseld door zang en muziek en voordrachten en een toepasselijk woord van den Pastoor, die de plechtigheid met zijn tegenwoordigheid vereerde. Er waren tevredene, blij verraste, maar er waren ook teleurgestelde kinderen - niet veel van de laatsten echter, want de zusterkens streefden er steeds naar dien laatsten schooldag voor de kinderen tot een feestdag te maken. Toetie van Bazel kon tevreden zijn en het gaf haar een gevoel van groote voldoening, de nu ontvangen bewijzen van haar goed gedrag te kunnen meenemen naar haar vader. Maar toen, na de prijsuitdeeling en het daaropvolgende diner, werd het ernst met 't afscheidnemen. Toetie liep zenuwachtig-gejaagd, nu deze dan gene opzoekend voor een laatst vaarwel, door huis en tuin. En de gedachte, dat ze dit alles hier nooit, nooit weer zien zou, dat ze nooit weer hier zou loopen, dat ze nooit weer zitten zou daar in de klas, nooit weer aan de lange tafel daar in de eetzaal, nooit weer op haar lievelingsplekje in het met clematis begroeide priëeltje, dat ze nooit weer een der zusters zou hooren praten of lachen, dat ze nooit weer met {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} al de andere meisjes hier zoo vroolijk zou samenzijn, gaf haar een schrijnend gevoel van pijn. Toen ze ten laatste voor de Révérende mère stond, om afscheid te nemen, kwamen overvloedig de tranen los - en dat op dezen dag, waarnaar ze zóó lang en zóó vurig had verlangd! In stilte had Toetie nog gehoopt, dat haar vader onverwachts zou komen, om haar te halen. Dat zou het afscheid veel gemakkelijker hebben gemaakt, maar hij was, helaas, niet gekomen. Met twee andere kinderen uit Deli, twee zusjes, zou Toetie mee reizen. Een der zusters zou haar tot Priok brengen, aan boord van de boot. Het rijtuig stond al klaar. En het werd Toetie één verwarde chaos nu van onduidelijke gezichten, van kussen en lachen en tranen en onbegrepen woorden. Het werd een wuiven naar allerlei gestalten, die ze, door een floers van tranen, slechts vaag onderscheiden kon. En het klooster werd kleiner en onduidelijker, verdween toen geheel - voor altijd - {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote teleurstelling. In Belawan werd Toetie door haar vader afgehaald. En alle afscheidsleed, dat onderweg op de boot al zoo zachtjesaan zich wegdringen liet, geraakte nu ineens geheel op den achtergrond, door de groote vreugde van het weerzien. Onderweg, in den trein, had Toetie zóó veel te vertellen en zóó veel te vragen omtrent alles en iedereen op Tanah Moeda, dat de spoorreis in een minimum van tijd scheen afgeloopen. De inlandsche chauffeur, die aan het station, de hand ten groet eerbiedig naast zijn voorhoofd, het portier van de auto voor zijn meesters open hield, werd door Toetie met een blijden glimlach toegeknikt en onderweg wuifde ze vroolijk naar de bruine, kampongkindertjes, die hier en daar voor hun hooggebouwde ataphuisjes samenschoolden. Thuis holde het meisje onmiddellijk eenige keeren huis en erf rond. ‘Tabé nonnie, tabé nonnie!’ riep de béo van uit zijn kooi in de overdekte gang, die de woning van den heer verbond met de bijgebouwen, waarin de bedienden huisden. ‘Net of hij me nog kent!’ riep Toetie blij-verrast. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En de toekang-kebon, die zijn bloemengieters vullen ging en de oude kokki, die bij het hooren van nonnie's stem verheugd haar keuken was komen uitloopen, verzekerden ernstig, dat het ‘betoel’ wel zoo zijn zou. De paarden in den stal hinnikten, toen Toetie met haar pisangs er binnenkwam, in de groote ren kakelden de kippen haar vroolijk tegemoet en in haar eigen tuintje stonden nieuwe bloeiende planten. Alles riep haar het blijde welkom toe. 's-Namiddags, verkwikt door een middagslaapje en het daarop volgende bad, helder frisch in een schoone, witte jurk, ging Toetie naarde voorgalerij. De krees (rieten zonneblinden) die, heel den dag door, zorgvuldig gesloten bleven, om de felle zonnehitte te weren, waren nu opgehaald en heerlijk was het uitzicht in den grooten tuin. In een hoek van de galerij, waar bij een hooge palmengroep, eenige gemakkelijke schommelstoelen stonden, had Amat de theetafel klaar gezet, die dien dag bizonder goed voorzien was van bonbons en gebak. Genoegelijk, als een klein huisvrouwtje, ging Toetie er zitten, om haar vader en zich zelf te bedienen. En toen, al spoedig, begon hij: ‘Nu moeten we eens samen praten, Toetie. - Arme meid, ik heb geen prettig nieuws voor je.’ Verschrikt keek het meisje hem aan. ‘De kwestie is’, vervolgde haar vader, ‘mijnheer {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hausmann, die me hier vervangen zou, zooals je weet, is plotseling ziek geworden. Hij moet zoo gauw mogelijk naar Europa. - En nu kan ik niet weg.’ ‘Dan blijf ik óók hier’, besliste Toetie dadelijk. ‘Neen kind, dat gaat niet. Je zou daardoor te veel verzuimen. - Ik heb nu ook eenmaal met tante Marie al alles bepaald. Je zou met haar dochter Bertha, die van jouw leeftijd is, naar een nieuwe H.B.S. gaan. De examens daarvoor zijn al afgeloopen, als jij in Holland aankomt, maar tante heeft voor jou al toestemming weten te verkrijgen, om dan later nog een apart toelatingsexamen af te leggen. - Ik heb tante Marie verzocht, om je in Genua te komen afhalen, en je blijft dan bij haar in huis, tot ik ook naar Holland kom.’ Toetie zat nog steeds, met verschrikte oogen, haar vader aan te kijken. ‘En moet ik dan héél alleen naar Europa?’ ‘Met mijnheer en mevrouw Hausmann mee.’ ‘O, die ken ik immers haast niet. - Zonder ù, dat noem ik alleen.’ ‘Ja, lieve kind, 't spijt mij ook, méér dan ik zeggen kan.’ ‘Kunt u de onderneming hier niet verkoopen?’ vroeg Toetie, na even zwijgen. ‘Neen kind, dat zou ik nù niet kunnen, zonder groot verlies.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De handen stijf in elkaar geklemd, haar gezichtje stil-droevig, keek Toetie voor zich uit. En zóó ernstig stonden haar donkere oogen, dat de vader onwillekeurig tegen zijn dertienjarig dochtertje begon te spreken als tot een volwassene. ‘De laatste jaren zijn niet voordeelig voor me geweest’, vertelde hij. ‘Misschien ligt dat wel aan mij. 't Is me soms, of mijn werkkracht gebroken is, toen mama stierf. - Ik voel me zoo moe en oud.’ ‘Oud? U?’ Toetie keek hem aan. En nu voor het eerst, met een steek van pijn, zag ze het, dat hij wèrkelijk oud geworden was. Zijn haar grijs en zijn gezicht zoo bleek en moe. ‘Hoe oud bènt u, paatje?’ vroeg ze zacht. ‘Vijftig jaar. Ik was veel ouder dan mama.’ ‘Vijftig jaar - dat is toch zoo oud nog niet.’ ‘Ik vóél me zoo oud.’ En Toetie begon te begrijpen, hoe hard het voor haar vader was, dat hij nu niet met haar mee kon gaan, hoe zeer hij de rust behoefde, die hij zich nu niet vergunnen kon. ‘Is er dan niemand anders hier, die u vervangen kan?’ ‘Neen kind, niemand aan wien ik, met volle gerustheid, alles durft toevertrouwen.’ ‘Kunt u het er niet op wagen?’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen Toetie. Ik zou dan al de vruchten van mijn jarenlang werken hier op het spel zetten. Dat mag ik niet. Vooral om jou niet.’ ‘O, wat mij betreft’, zei Toetie haastig, ‘ik kan toch wel maken, dat ik later voor me zelf kan zorgen. Dat moeten zoo véél meisjes. - Annie Smits wordt onderwijzeres en Wies Meesters gaat later in Europa studeeren. Haar vader zegt, dat een meisje tegenwoordig evengoed haar eigen onderhoud moet kunnen verdienen, als een jongen.’ ‘Ja kind, maar daarvoor moet ik je dan toch nog een heelen tijd kunnen laten studeeren. En ik zelf - ik moet toch ook leven, nietwaar?’ ‘O was ik toch al maar zoo ver, dat ik voor u zorgen kon!’ verzuchtte Toetie. Haar vader glimlachte even, en trachtte het gesprek op andere, vroolijker, dingen te brengen. De weinige dagen, die haar nu thuis nog restten, bleef Toetie stil en gedrukt. En de bedienden zagen elkaar meewarig aan en vonden het ‘kassian,’ dat hun nonnie weg moest. Was het niet wreed van den toewan-besaar, redeneerden ze, die arme nonnie alleen weg te sturen? En waarom? Ja, die èchte blanda's, die konden hier niet aarden, die verlangden allen weer terug naar hun eigen land. Maar nonnie was toch een Indisch kind. Waarom kon ze niet hier blijven, om later te trouwen met een groot heer en, zooals {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vader, in een mooi huis te wonen met veel bedienden? - O, was de njonja-besaar maar blijven leven, dan zou het nooit gebeuren! De njonja-besaar was immers ook een Indische geweest! - Was hun heer nu ook heengegaan, dan zou dit hen de zaak begrijpelijker hebben gemaakt. Maar hij bleef hier en de arme nonnie moest alleen weg. Kassian! En nader en nader kwam het afscheid. De laatste dag scheen, als met looden zwaarte, op het meisje neer te vallen, een zwaarte, die haar als verdoofde. En zij vroeg zich af soms, of het niet een andere was, die daar rondliep door huis en tuin en stallen en die niets anders denken kon dan dat het nu voor het laatst was, voor het àllerlaatst van haar leven, dat ze dit alles zag - Toetie's vader bracht haar naar Penang aan boord van de ‘Stuttgart’, die, groot en machtig, daar troonde boven het zachtkens deinende water. Hij ging met haar mee naar beneden, om de hut te zien, die het meisje zou deelen met een dame uit Batavia. Hij ging haar voorstellen aan den kapitein van de boot, aan wiens goede zorgen hij zijn meisje aanbeval. En toen stonden ze naast elkaar op het dek, vader en dochter. Het was Toetie telkens, of ze iets in moest slikken, dat pijn deed in haar keel. Zoo veel had ze haar {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vader nog willen zeggen, zoo veel liefs, zoo veel, dat hem moest doen weten hoe innig ze van hem hield - En nu vond ze geen enkel woord. Aldoor klonk het in haar: Aanstonds gaat hij weg. En het was, of ze niets anders denken kon dan dit ééne: Aanstonds gaat hij weg - aanstonds gaat hij weg - En ook de vader was stil. Hij gaf Toetie nog wat geld. Ze moest het zich maar prettig zien te maken onderweg en overal aan land gaan, waar iets te zien was voor haar. Er zou stellig wel iemand zijn, bij wien ze zich aansluiten kon, als misschien de Hausmann's aan boord bleven. Daar zou de kapitein wel voor zorgen. De bel rinkelde, ten teeken, dat allen, die de reis niet mee maakten, zich van de boot te verwijderen hadden. Toetie klemde zich vast aan haar vader. ‘O paatje - paatje!’ En toen, met een flauwen glimlach, zei ze: ‘Weet u wat ik nu liefst zou willen? Op den grond gaan liggen - en schreeuwen en stampen.’ Ook haar vader glimlachte vaag. ‘Maar dat doe je nu niet meer.’ ‘Neen’, zei Toetie, ‘Ik heb wel wat geleerd in Weltevreden.’ ‘Je hebt véél geleerd. Ik zal je eens wat zeggen, Toetie - ik ben trotsch op mijn dochter.’ ‘O pappie - hoe lief van u, om dat te zeggen!’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen, na veel kussen en tranen en onduidelijk gestamelde betuigingen van liefde, beloften van veel en spoedig schrijven, ging hij heen, de loopplank over. Onduidelijk, door haar tranen, zag Toetie de lieve gestalte zich voortbewegen. Nu was hij aan wal - nu werd de loopplank weggenomen - nu kwam er beweging in de boot - het geluid van de schroef ratelde op - en breeder en breeder werd de strook water tusschen land en schip - Toetie wuifde, wuifde, wuifde, en aldoor zag ze nog haar vader staan. Hij stond er voorovergebogen, als een oude man en even nog zag Toetie duidelijk zijn gezicht, zoo moe en bleek. Arm, arm vadertje! O, kon zij toch alle zorgen van hem wegnemen! En het voornemen, daar ginds, in het vreemde land, al haar krachten in te spannen, om iets te worden in de wereld, ter wille van haar vader, gaf haar eenigen troost. Verder en verder schoof het land van haar weg. Nog slechts onduidelijk waren de gestalten aan den wal te onderscheiden. Stond papa er nog? Zag hij haar nog? Nu vervaagde alles - weg, weg voor altijd - Toetie keek om zich heen. Niets dan vreemde gezichten zag ze. Mijnheer en mevrouw Hausmann waren dadelijk al naar beneden gegaan, naar hun {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hut, daar de reis hierheen den zieke zeer had aangegrepen. Een onuitsprekelijk gevoel van verlatenheid deed Toetie's hart ineenkrimpen. Nu had ze niemand, niemand meer. Onweerstaanbaar voelde ze de tranen opkomen, die ze met zoo veel wilskracht tot nu toe telkens weer had weten terug te dringen, terwille van haar vader. Met gebogen hoofd, den zakdoek voor de bevende lippen, liep ze naar beneden. En alleen in haar hut schreide ze, lang en hartstochtelijk. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrienden aan boord. Toen Toetie wat bedaarde, zag ze een vreemde dame naast zich. En een vriendelijke stem vroeg: ‘Zoo alleen van huis, kindje?’ Toetie knikte, heur oogen nog vol tranen. ‘Wat valt dat hard, hè, zoo'n afscheid?’ ‘O!’ Toetie snikte opnieuw. ‘Ik heb het zelf ook ondervonden’, zei weer de vriendelijke stem. ‘O, maar u bent niet alleen.’ Er was iets van verwijt in Toetie's toon. Ze had straks die dame immers aan dek zien staan, gearmd met een grooten jongen. Die hoefde toch niet te klagen! ‘Neen’, was het antwoord. ‘Ik heb mijn zoon bij me. - Maar als je lang ergens hebt gewoond, dan verlaat je er zoo veel wat je lief geworden is. - En dan - ik heb mijn man moeten achterlaten - voor altijd - hij ligt ginds op het kerkhof -’ ‘Kassian!’ Toetie keek de andere nu wat opmerkzamer aan. Ze zag een lief en ernstig gezicht. En, toeschietelijker wordend, vertelde ze: ‘Mijn moedertje is dood. Al meer dan twee jaar.’ ‘Och!’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriendelijke dame drukte haar even tegen zich aan. ‘We moeten maar goede vriendinnen worden’, zei ze, ‘want we hebben deze hut samen. Hoe heet je?’ ‘Toetie van Bazel.’ ‘En ik ben mevrouw Schmitz. Zal ik Toetie dan eens helpen met heur haar? Dat zit niet erg netjes meer, hè? En het zal zoo aanstonds wel tijd worden voor 't diner.’ Opgeruimd pratend hielp ze haar. En later, boven in de eetzaal, stelde ze Toetie voor aan haar zoon Paul, die, beleefd buigend, als voor een volwassen dame, zijn hoed voor haar afnam. Dat streelde het meisje. En niet minder vleide het haar, dat de dikke, joviale kapitein haar een plaats aanwees naast de zijne. ‘Ik moet de jongejuffrouw van Bazel dicht bij me hebben, want zij is m'n bizonder beschermelingetje, Frau Dokter’, zei hij tot de dame aan zijn rechterhand. ‘Frau Dokter’ hief haar omvangrijke onderkin op van een dikke gouden ketting en knikte Toetie goedig toe. ‘Ach so, reist wohl ganz alleine?’ - Warm, was?’ Toetie keek haar aan en heur zwarte oogen sperden wijd open. Goede hemel, wat die Duitsche dame {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dik was! Zoo'n kolossalen omvang van een menschelijk wezen had ze nog nooit gezien! De kapitein leek er heel gewoon bij! ‘Die kon zich wel laten bewonderen in een kijkspul’, fluisterde Paul Schmitz naast haar. Ze konden geen van beiden hun lachen bedwingen, zoodat mevrouw Schmitz hen van de overzijde een verwijtenden blik toezond. Maar de Duitsche doktersvrouw bemerkte er niets van, dat ze de vroolijkheid der jongelui had opgewekt. Met veel aandacht lepelde ze haar soep en betoogde toen langzaam, terwijl ze de vele kostbare ringen ronddraaide om haar dikke vingers, dat alleen reizen zoo erg niet was. Aan boord vond je immers toch altijd wel menschen, waar je je bij aansluiten kon, als je wilde. En puffend besloot ze weer: ‘Warm, was?’ ‘En als je alleen reist heb je ten minste van niemand last. Dat's een groot voordeel’, riep een brommige stem aan het ondereind van de tafel. Paul en zijn moeder keken elkaar aan, met een blik van verstandhouding en mevrouw Schmitz knikte Toetie vriendelijk toe. Het gesprek aan tafel werd langzamerhand algemeen en er ontstond een groote vroolijkheid, toen de kapitein het grappige verhaal deed van een kleinen jongen, die op de uitreis getracht had de heele boot naar zijn wil te regeeren. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien avond, toen Toetie, onder een prachtigen sterrenhemel, met mevrouw Schmitz en Paul heen en weer wandelde op het promenadedek van de groote boot, werd het meisje àl vertrouwelijker. Zij vertelde de beide anderen van haar jong leventje, van haar verdriet, omdat ze papa zoo heel alleen had moeten achterlaten en zij nu altoos verder, altoos verder van hem weg reisde. - En ook mevrouw Schmitz vertelde. Zij was, als jong getrouwde vrouw, met haar Duitschen man meegegaan naar Indië. Ze had er verdriet ondervonden, maar toch ook veel geluk. En haar jongen was er geboren. Maar nu was, nog niet lang geleden, haar man gestorven. Dat was vreeselijk geweest. Zoo plotseling was het gebeurd. - En nu ging ze met Paul naar Berlijn, want het was altijd de wensch van zijn vader geweest, dat hij in Duitschland zou studeeren. Met z'n drieën, mevrouw Schmitz in 't midden, liepen ze gearmd heen en weer. De meeste andere passagiers lagen loom in hun dekstoelen. Frau Dokter knikte hen slaperig toe, toen ze dicht langs haar breeden, langen stoel kwamen. ‘Warm, was?’ zei ze met een geeuw. ‘Goeie genade’, fluisterde Paul, ‘is 't niet net een olifant in een dekstoel?’ Mevrouw Schmitz gaf haar zoon een bestraffend duwtje tegen zijn arm, maar ze moest toch even {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} meelachen met de kinderen, omdat de vetklomp, die Frau Dokter vertegenwoordigde, werkelijk aan het plompe, omvangrijke lijf van een olifant deed denken. Meteen werd nu het gesprek in vroolijker banen geleid. Toetie vertelde van school, van de K.B.-meisjes, van Annie Smits, die zoo dik was - verbeeldt je, dat die later zóó werd als Frau Dokter! - van de leuke Poppie en van Wies Meesters, de knapste van de vier vriendinnen - Totdat het tijd werd, om de hutten op te zoeken. Het was maar gelukkig, dat Toetie in mevrouw Schmitz en haar zoon zoo gauw al een paar menschen had gevonden, bij wie ze zich aansluiten kon. Want van het gezelschap van mijnheer en mevrouw Hausmann, met wie ze eigenlijk meereisde, kon ze niet genieten. Mijnheer Hausmann, ziek en zwak, lag meestal apatisch in zijn dekstoel en het jonge Duitsche vrouwtje was te zenuwachtig en te zeer vervuld van angst en zorg voor haar man, om zich met iets of iemand anders te kunnen bezig houden. Mevrouw Schmitz trachtte nu en dan haar wat op te vroolijken, maar zij was ontoegankelijk voor allen troost. Als een beeld van droefheid en angst, zat ze heel den dag naast haar zieken man, iederen blik van hem opvangend, altijd gereed om hem te helpen en te verzorgen. Alle passagiers hadden medelijden met die twee jonge menschen, maar ze lieten zoo duidelijk merken, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze liefst alleen aan elkaar wilden worden overgelaten, dat de een na den ander zich weer terugtrok, na vergeefs te hebben getracht, wat troost en opbeuring te brengen. Het kalme, trage leven aan boord, scheen Toetie goed te doen. Voor een heel groot deel, zoo merkte ze op, bestond dat leven in eten en drinken. Het begon 's-morgens aan het ontbijt, waar een heele étalage van fijne vleeschwaren, met kaas, eieren en jams bij de verschillende soorten brood te wachten stond en waar, behalve havermout of ‘porridge’, nog een paar warme schotels verkrijgbaar waren. Dan, tegen elf uur werden er sandwiches rondgediend en bouillon. Om één uur volgde een uitgebreid diner, tegen vier uur thee, koffie, chocolade met beschuit en gebakjes en 's-avonds een souper, dat aan veelheid van gerechten het middagmaal nog overtrof. En telkens werd er gegeten, meer voor tijdverdrijf, dan uit behoefte aan eten - dien eersten tijd tenminste, toen de zee nog kalm was en de zeeziekte nog geen slachtoffers maakte. Paul leerde Toetie shuffle-board spelen, wat een heele afleiding werd. Hij zelf was er bizonder knap in, maar het meisje vond het alles behalve gemakkelijk, de ronde houten schijven van een bepaalden afstand zoodanig voort te schuiven met den platten stok, dat de cijfers in het vierkant op den vloer ermee bedekt werden. Want aldoor deinde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de boot zachtkens heen en weer - heen en weer - In het begin van de reis waren de avonden verrukkelijk. Heerlijk koel was het dan, en boven de eenzame boot, die alleen scheen voort te drijven op het eindelooze water, spande wijd de hemel, als een donkerblauwe koepel, vol gouden sterren. Dan zat Toetie in haar gemakkelijken stoel, naast Paul en zijn moeder. En terwijl mevrouw Schmitz glimlachend luisterde, smeedden de beide jongelui allerlei toekomstplannen. Ze waren het allebei eens over dit eene punt, dat ze laten veel geld wilden verdienen, Toetie voor haar vader - die dan niets anders meer te doen zou hebben, dan voor haar en zijn eigen genoegen te leven - en Paul voor zijn moeder. Maar over de wijze waarop dat vele geld verdiend zou moeten worden, liepen beider plannen nogal uiteen. Toetie weifelde tusschen het beroep van chauffeuse en dat van modemaakster. Het eerste lokte haar aan, omdat ze van vader al wat chauffeeren had geleerd en met het tweede moest je veel geld kunnen verdienen. Of anders, doctor in de letteren - een nichtje van Wies Meesters was dat en iedereen vond het prachtig - maar daar moest je lang voor studeeren en Toetie wist niet, of je daar wel veel geld mee verdienen kon. Paul wilde in de medicijnen gaan studeeren en later een beroemd geneesheer worden. En dan liet hij voor moeder een kasteel bouwen, hoog boven op {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} een berg, waar ze een prachtig uitzicht had over glinsterende meren en groene bosschen en kleurige velden. Dan kon hij door-fantaseeren over den bouw van dat kasteel. Wit moest het zijn, met breede marmeren trappen en massieve zuilen, omkransd met bloeiende klimplanten. En de muren rondom moesten begroeien met rozen, rozen van allerlei kleur en vorm. En heel de tuin moest vol rozen staan, want daar hield moeder zoo veel van. En Toetie zag het alles met hem mee en gaf háár ideeën bij de zijne. Zij schilderde de heerlijke laan van koningspalmen in den tuin van Tanah Moeda en misschien, misschien kon ook in den tuin van het kasteel wel zoo'n laan worden aangelegd. Dat zou er aan liggen wáár het gebouwd zou worden. Mogelijk in Italië. Eens werkte Paul zijn toekomstplannen nog verder uit. ‘Weet je, Toetie, als alles klaar is, trouw ik met jou. Dan gaan we er wonen met z'n drieën. Enthousiast ging Toetie dadelijk op het voorstel in. Maar er was nog een vierde ook: papa! Dom van Paul, dat hij die vierde persoon vergeten kon. Maar hij maakte het dadelijk weer goed, door ook aan Toetie's vader, met groote hartelijkheid, een plaatsje in te ruimen. ‘Jouw vader komt natuurlijk óók bij ons wonen. Dat spreekt toch van zelf!’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} En Toetie klapte in de handen. Nu zóó glad en heerlijk de toekoms vóór haar lag, leek al wat daar nog aan voorafgaan moest, gemakkelijk te overbruggen. Mevrouw Schmitz lachte. ‘Dat is dus allemaal goed afgesproken. Over de toekomst hoeven we ons dus niet meer bezorgd te maken!’ Ja, ze waren heerlijk die mooie, kalme avonden aan dek - Maar de zee werd onrustiger iederen dag. En met telkens hoogere golven wierp ze het groote, machtige schip heen en weer en op en neer. Stil, in haar dekstoel, lag Toetie er naar te kijken, hoe de boot op en neer deinde, hoe ze onderdook, telkens weer, om dan nogmaals en nogmaals, als met alle krachtsinspanning, weer hoog zich op te heffen. Het meisje voelde zich draaierig worden, misselijk en benauwd tot stikkens toe - O, hoe ellendig was ze! - Was dat nu zeeziekte - En die allen, die daar over de verschansing leunden, met vertrokken gezichten, waren dat allemaal zeezieken? - O, zóó afschuwelijk en ellendig ziek had ze zich nog nooit gevoeld. En plotseling sprong Toetie overeind en boog ook zij met een gevoel van doodelijke benauwenis de reeling over, om haar tol te betalen aan de zee. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen ze weer terugwankelde naar haar plaats, even opgelucht nu, ontmoetten haar oogen die van mevrouw Schmitz, die, bleekjes, in een langen stoel lag en met een flauwen glimlach vroeg, of Toetie het óók te pakken had. Paul die, evenals op een vroegere reis, geheel vrij bleef van zeeziekte, kwam naderbij en raadde: ‘Stil blijven liggen met je oogen dicht. Vooral niet dien kant uit kijken, waar je het schip zoo op en neer ziet gaan - dat maakt je nog veel zieker.’ En Toetie bleef stil liggen, ziek en lusteloos. Tot Colombo in zicht kwam. Zoodra de boot begon stil te liggen was ook de afschuwelijke zeeziekte, als bij tooverslag, verdwenen. Met mevrouw Schmitz en Paul liet Toetie zich dadelijk aan land roeien, waar ze een rijtuigje huurden, dat hen rondreed door deze fraaie Ceylonsche stad, die vroeger Nederlandsch bezit was. Later, weer terug aan boord, kochten ze tot aandenken nog allerlei snuisterijen van de vele Oostersche kooplieden, die de boot overstroomden en die, in een grappig brabbeltaaltje van Fransch, Duitsch, Engelsch en Cingaleesch door elkaar, verduidelijkt door veel handgebaar, zich trachtten verstaanbaar te maken. En rondom de boot dobberden allerlei kleine vaartuigjes, waarin bruine jongens dansten en zongen, schreeuwend telkens weer om ‘bakschisch, bakschisch!’ (aalmoes). En van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} af de groote booten werden geldstukken in het water geworpen, die de half naakte jongens, onderduikend, tusschen hun tanden ophaalden van den bodem der zee. Nog een paar dagen van zeeziekte volgden, toen werd gaandeweg de zee kalmer en de ziekte verdween gelukkig, zoodat Toetie weer genieten kon van het leven aan boord. Vrij eentonig was dat over het algemeen, maar soms toch ook van een eigenaardige bekoring. Kort vóór Suez passeerde de Duitsche boot, waarmee Toetie de reis maakte, een grooten Franschen stoomer, zóó dicht, dat de verschillende passagiers aan dek elkaar duidelijk zien konden. De beide schepen groetten elkaar met de vlag. Toen zetten de Franschen het Duitsche volkslied in, een beleefdheid, die van af de Duitsche boot werd beantwoord met de tonen der Marseillaise. En in de wederzijdsche blijdschap hier weer eens andere menschen te zien, na zoo vele dagen te hebben verkeerd in een engomsloten kringetje, groetten de verschillende passagiers elkaar met vroolijke geestdrift. Aan beide zijden was het een opgewonden wuiven met hoeden en zakdoeken, zoolang de menschen elkaar zien konden. Het was een evenement, waarvan Toetie heel den verderen dag nog na genoot. In Suez ging ons kleine gezelschap weer aan land, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl op de boot kolen ingeladen werden. En toen volgde de langzame tocht door het Suez-kanaal. 'n Eindelooze uitgestrektheid van zand aan weerszijden van het kanaal, wat kameelen nu en dan en hier en daar een eenzaam huis, waarvoor menschen stonden, die wuivend groetten naar de passagiers van de groote boot. Nu en dan moest de boot blijven liggen, om andere schepen te laten passeeren. Eenmaal voor een kleine boot, waarop geen levend wezen was te zien, maar waar, boven op het dek, een lijk lag, in witte doeken gewikkeld, dat verderop, in open zee, moest begraven worden. Stil en geluidloos gleed de boot voorbij en Toetie, die in bange beklemming ernaar te kijken stond, bad in stilte voor de rust van den doode, die zoo geheel verlaten daar lag. In Port-Said interesseerden Toetie vooral de Mohamedaansche vrouwen, zoo heel en al gehuld in haar vormelooze zwarte gewaden, dat alleen de groote donkere oogen zichtbaar zijn. En met kreten van bewondering telkens voor het fraaie landschap aan weerskanten van het water, genoot Toetie, toen de boot door de Straat van Messina voer. 's-Avonds vóór de aankomst in Napels, werd er in de groote, met bloemen en lampions versierde eetzaal een gala-diner gehouden, als afscheidsfeest voor de vele passagiers, die hier aan land zouden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Voor Toetie was het eigenlijk geen feest, want ook mevrouw Schmitz en Paul, die voornemens waren een reis door Italië te maken, eer ze voorgoed naar Duitschland vertrokken, wilden in Napels reeds de boot verlaten. Dien avond zaten ze voor het laatst samen aan dek. In de verte dook, met duizenden lichtjes van allerlei kleur, hoog en laag stralend en schitterend, de schoone stad Napels op. Het werd even frisch nu en Toetie haalde den mantel te voorschijn, die papa voor haar had laten maken, eer de groote reis begon. Toen ze ermee boven kwam werd daar juist Frau Dokter door de stewardess in een mantel geholpen. De dikke dame knikte Toetie toe. ‘Kühl, was?’ En Toetie vertelde, glimlachend, haar vrienden, dat Frau Dokter nu eindelijk een ander onderwerp van gesprek gevonden had, dan de eeuwige warmte. Paul schaterde, maar Toetie's gezichtje werd al gauw weer ernstig. ‘Ik vind 't toch zóó naar, dat jullie weg gaan’, zei ze verdrietig. ‘O, maar we zullen elkaar dikwijls schrijven’, beloofde mevrouw Schmitz. ‘Paul en ik zullen vast beginnen, met je van overal waar we komen een prentkaart te sturen. En later moet jij ons precies vertellen hoe je het hebt in Amsterdam.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou ja’, zei Toetie, ‘jullie gaan toch maar heen. Dat schijnt bij mij altijd zoo te moeten wezen. Zoo gauw als ik van iemand hou, moet ik van ze weg.’ ‘Maar nu, in Holland, zal het zoo niet gaan’, troostte mevrouw Schmitz. ‘Daar blijf je nu immers bij je familie. En wie weet hoe gauw je vadertje daar al bij je kan komen. Zulke dingen kunnen soms erg meevallen.’ Toetie zuchtte weer. Ze voelde zich moedeloos dien avond. Wie wist hoe lang papa nog weg zou moeten blijven? En wie kon weten, of de familie in Holland, die ze nooit gezien had, iets voor haar voelen kon? Den volgenden ochtend, toen de boot stil lag en, bij stralend zonnelicht, Napels in al zijn schoonheid zich vertoonde, waren alle passagiers buitengewoon vroeg aan dek, om te genieten van het verrukkelijke schouwspel. Op hooge, groene bergen lagen, in bonte verscheidenheid, hier en daar de huizen neergespreid, tusschen hooge boomen brokten de schilderachtige ruïnes van oude kasteelen, terzij blies de Vesuvius een donkere rookpluim uit - en vóór dit alles het groote water, blinkend en fonkelend in de zon, met zijn ontelbare schepen van allerlei vorm en grootte. Meer en meer kwamen er rondom de mailboot kleine schuitjes drijven, waarin Italiaansche {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen en mannen bloemen en vruchten te koop boden, of zongen en dansten, om dan in een opgestoken paraplu het geld op te vangen, dat van de boot hen werd toegeworpen. Onthutst stond Toetie hiernaar te kijken. Het gaf haar een heel vreemde gewaarwording, dit nog nooit door haar geziene schouwspel van blanke mannen en vrouwen, die kunsten vertoonden en dankten voor enkele hen toegeworpen geldstukken! Mevrouw Schmitz nam Toetie eerst nog mee aan land, waar ze haar onthaalde op een heerlijken rit door Napels en een diner in een groot restaurant. Toen brachten zij en Paul, in een kleine roeiboot, het meisje weer terug aan boord en nu kwam het afscheid, dat Toetie weer tranen kostte. Zij voelde zich nu wel eenzaam aan boord. De kapitein, die steeds vol oplettendheid was, had het nu zeer druk. Mijnheer Hausmann scheen de zeereis wel goed te doen, maar hij behoefde toch nog voortdurend zoo zeer de zorgen van zijn vrouw, dat die zich slechts heel weinig met Toetie bemoeien kon. En al zei Frau Dokter ook nu en dan eens, met een goedigen glimlach: ‘Kühl, was?’ haar conversatie was er toch niet op vooruit gegaan, al had ze nu het klagen over de warmte ook met dat over de koelte verwisseld. Maar de groote reis duurde nu niet lang meer. Genua naderde en Toetie's gedachten concentreer- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} den zich meer en meer op de familie in Holland. Hoe zouden ze wezen, haar oom en tante, neven en nichtjes? En vooral, hoe zou Bertha zijn, het nichtje van haar leeftijd, met wie ze samen school zou gaan? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Merci - Non’. Genua. Het kwam àl naderbij. Duidelijker werden planten en boomen en de schilderachtige huizen, kerken, kasteelen en fabrieken, verstrooid liggend tegen een berg van groen, in alle kleurschakeeringen. Al meer naderde de kade, waar zoo straks de boot aanleggen zou. Toetie stond geheel reisvaardig. Al haar goed was ingepakt. Zij had een schoone witte jurk aangetrokken en haar reismantel losjes omgeslagen. Zij tuurde en tuurde de kade af. En een gevoel van angst beving haar, want onder de vele menschen, die daar stonden, groeten roepend en wuivend naar de passagiers aan boord, was niemand, die ook maar eenige gelijkenis vertoonde met de portretten van tante Marie. Wat moest ze beginnen, als tante haar niet kwam halen? Allerlei gedachten bestormden haar. Misschien was tante ziek geworden - misschien had ze den trein gemist - misschien was papa's brief zoek geraakt, zoodat de familie niet eens wist, dat ze kwam - of misschien wel vond tante het te lastig, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar af te halen en was ze van oordeel, dat een meisje van dertien best alleen reizen kon - Aan den rand van de kade stond een jonge dame, in aardig wit frotté mantel-costuum met eenvoudigen wit vilten hoed, lachend te wuiven, al maar door. Was ze ouder geweest, dan zou Toetie gemeend hebben, dat deze groeten hââr golden. Maar er was nu geen sprake van. Dat kòn immers onmogelijk tante Marie wezen! Maar toen eindelijk de loopplank was neergelegd en de menschen van het land, elkaar verdringend, de groote boot bestormden, kwam de blonde jonge dame dadelijk op Toetie af. ‘Toetie van Bazel?’ ‘Die ben ik’, antwoordde Toetie verbaasd. ‘En ik ben Fien Elshout, je oudste Amsterdamsche nicht. - Welkom in Europa, nichtje!’ Hartelijk kuste zij het blij verraste meisje. ‘O, dus het was toch naar mij, dat u groette? - Ik keek natuurlijk aldoor uit naar een oudere dame, omdat ik tante Marie hier verwachtte.’ ‘Ik zàg je denken’, lachtte Fien. ‘Kom laten we nu maar gauw maken, dat we weg komen. Ik heb hier een eeuwigen tijd op de boot staan, wachten en ik heb honger gekregen als ik weet niet wat. - Is dat al je bagage?’ Ze wees op den handkoffer, die naast Toetie stond. ‘Ja, al het andere gaat met de boot mee door tot {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen en van daar naar Amsterdam. - Hier heb ik alleen maar in wat ik direct noodig heb. Papa zei, dat tante in Amsterdam maar dadelijk wat kleeren voor me koopen moest.’ En terwijl ze nog eens de hand van haar nichtje drukte, zei ze, vol bewondering opkijkend naar het mooie, blanke gezicht: ‘O wat ben ik toch blij, dat u gekomen bent! Ik begon al zoo bang te worden, toen ik niemand zag!’ ‘U? Ben je mal kind? We gaan toch niet u-en tegen elkaar!’ Toetie voelde zich dadelijk prettig op haar gemak bij de groote nicht. Vrij haastig werd er nu op de boot afscheid genomen van alle kennissen, en Fien nam een rijtuig, dat hen naar het hotel bracht, waar ze voor haar beiden een kamer had besteld. Onderweg vertelde Fien: Miesje, het kleine zusje, was ziek geworden - wel niet bepaald gevaarlijk, maar moeder zag er toch vreeselijk tegen op, om nu van haar weg te gaan. Vader kon niet goed weg van kantoor - ‘Dat wil zeggen, misschien had hij het toch wel kunnen schikken, maar ik geloof, dat hij mij dit uitstapje nu eens graag gunde en zich daarom maar zoo hield. - Toch wel 'n eenige vader! - Je begrijpt, ik vind 't verrukkelijk, dat ik je halen mocht! - We mogen twee dagen hier blijven, zeg, om {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Genua te zien en dan ook nog een dag in Milaan! - Vader heeft alles precies voor me opgeschreven - welk hotel we moeten nemen, welke treinen, wat we moeten zien. - Hier in Genua moeten we vooral het park gaan bewonderen en dan het Campo-santo - dat moet een wonder-mooi kerkhof zijn.’ In het Hotel de l'Europe gingen beide meisjes zich eerst vlug wat opknappen en toen naar de eetzaal, waar ze nog net intijds kwamen voor het diner. Toetie genoot hier vooral, evenals in Napels, aan het dessert, van de vele heerlijke vruchten - druiven, pruimen, perziken, abrikozen, die ze nu pas leerde kennen. En niet minder genoot ze van het samenzijn met Fien, die, op haar vele vragen, haar geheel op de hoogte bracht van de Amsterdamsche familieomstandigheden. Op Fien volgde de zestienjarige Herman, die nu overging naar de vierde klas van het gymnasium. Dan Bertha, in April dertien geworden, die geslaagd was voor de H.B.S. - Tusschen twee haakjes, er werd in Amsterdam een nieuwe Katholieke H.B.S. voor meisjes opgericht. Daar ging Bertha nu met September heen en ze hoopten allemaal, dat Toetie er ook zou worden toegelaten. Volgende week mocht ze haar examen afleggen. - Op Bertha volgde Ben, een rakker van tien jaar en dan aller lieveling, de kleine vijfjarige Miesje. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik hoop vooral maar’, zei Toetie, ‘dat ik goed zal kunnen opschieten met Bertha. - Wat denk je?’ ‘O, stellig wel’, meende Fien. ‘Ze vlast nog al niet op je komst! Zoo'n Indisch nichtje, vindt ze natuurlijk iets om mee te geuren!’ ‘Geuren? Met mij? - Kassian, wat zal haar dàt tegenvallen!’ Toetie keek een beetje verschrikt. ‘Is Bertha net zoo mooi als jij?’ vroeg ze toen. Fien lachte. ‘Dank je wel voor 't compliment! - Maar wat moet ik dáár nu op antwoorden? - Leelijk is ze niet, maar móói kan ik haar ook niet vinden.’ ‘Vindt je mij niet vreeselijk donker, Fien’, vroeg Toetie, haar bruine hand leggend naast de fijne, blanke vingers van haar nichtje. ‘Ja nogal. Maar wat hindert dat? - Je lijkt zeker op je moeder, want je vader moet toch blond zijn, net als mijn moeder.’ ‘Hij is nu heelemaal grijs.’ Fien zag ineens iets droevigs in de donkere oogen van haar nichtje en dadelijk zei ze: ‘O, moeder wordt ook al grijs, en die is nog 'n paar jaar jonger.’ ‘Hoe oud ben jij eigenlijk, Fien?’ ‘Ik word al gauw negentien. Oud al, hè? Maar je moet ook, asjeblieft, niet min over me denken! Ik heb dit jaar m'n diploma eindexamen Hoogere {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerschool met vijfjarigen cursus gehaald! - Hè, hè, wat 'n opluchting! Ik was als de dood, dat ik niet slagen zou!’ ‘En wat ga je nu doen?’ ‘Hinaus in 's feindliche Leben’, zei Fien met veel pathos. ‘O! - Waar is dat?’ ‘Voorloopig bij vader op kantoor.’ Toetie lachte. ‘O - dat schikt nogal.’ ‘Kind, maar je moet daar niet te licht over denken! Vader is alles behalve makkelijk. En hij heeft me al voorgehouden, dat ik me niet verbeelden moet iets meer - of minder - te mogen doen dan de anderen op kantoor, omdat ik zijn dochter ben - Ja, ik zal m'n plezier tusschenbei wel op kunnen. - Maar, zie je, dat vader me hierheen heeft laten gaan, om jou af te halen, dat vind ik éénig van hem. - Ik heb ook al tegen hem gezegd - daarvoor alleen zou ik voor hem willen werken, als ik weet niet wat! - Maar kom, nu boemelen we de stad eens in. - En dan morgen dacht ik, wat vroeg, eerst naar het park en dan 's-namiddags naar het Campo-santo!’ Genietend van het mooie zomerweer, van de rumoerige drukte op straat, van de fraaie winkeluitstallingen, waar nu langzamerhand de lichten opvlamden, van de smalle hellende zijstraatjes, be- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vlagd met kleurig waschgoed, slenterden beide meisjes de stad door. Fien bewonderde vooral de Italiaansche dames, die, een wit of zwart kanten doekje bevallig om het hoofd geslagen, druk babbelend, met onnavolgbaar gracieuse handbeweging de groeten van kennissen beantwoordden. Toetie interesseerde zich meer in 't bizonder voor de vele daktuinen, waar kleurige menschengroepjes te genieten zaten van den heerlijken zomeravond. ‘Ik heb vreeselijken dorst’, zei Toetie ten slotte, toen ze een groot café naderden, waar gemakkelijke stoelen buiten op het bordes tot zitten noodden. ‘Ik ook’, bekende Fien. ‘Zouden we hier durven gaan zitten?’ ‘Waarom niet, als we toch dorst hebben en van plan zijn, te betalen wat we gebruiken?’ ‘Ja, eigenlijk heb je gelijk.’ ‘Zouden we ijs nemen?’ stelde ze voor, toen beiden aan een der weinige nog onbezette tafeltjes hadden plaats genomen. En daar Toetie verzekerde dat ze ijs ‘dol’ vond, was de bestelling spoedig gedaan. De twee meisjes zaten, rondkijkend naar alles en iedereen, genietend van een heerlijke portie vanille-ijs, druk te babbelen en te lachen, toen er opeens, den hoed in de hand, een heer naast haar tafeltje stond. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zei, vriendelijk glimlachend, iets in het Italiaansch tegen Fien. Maar toen Fien, heel kortaf, antwoordde: ‘Merci - non’, trok hij zich weer terug. ‘Wat vroeg hij?’ informeerde Toetie nieuwsgierig. ‘Weet ik veel! Denk je, dat ik Italiaansch versta?’ ‘En je zegt tegen hem -’ ‘Nou ja - men geeft zich toch niet af met vreemde heeren. 't Is dus in elk geval: Merci - non’, verzekerde Fien. ‘O’, weifelde Toetie, ‘misschien had hij hier op tafel wel iets laten liggen - of zijn paraplu laten staan.’ Zij schoot in den lach. ‘Verbeeld je: Pardon, juffrouw, ik heb hier straks mijn paraplu laten staan. - Merci - non!’ Fien moest meelachen en nu bleef het een voortdurend gegiechel om allerlei kleinigheden. Opeens stond er, met veel handgebaren, vriendelijk lachen en onverstaanbare woorden, wéér een heer naast haar. ‘Merci - non!’ wist Fien weer met grooten ernst te zeggen, maar het viel haar ditmaal moeilijk dien ernst te bewaren, tot de vreemdeling was heen gegaan. En Toetie zat, voorovergebogen, den zakdoek tegen haar gezicht, met schokkende schouders, quasi haar neus te snuiten. ‘Die kwam vragen, of wij ook den weg wisten {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het Hotel de l'Europe. - Merci - non!’ Toetie wischte, lachend weer, de tranen van pret uit haar donkere oogen. Maar Fien meende: ‘We gedragen ons bepaald onbehoorlijk, anders zouden die vreemde heeren ons niet lastig vallen. - Kijk, die oude dame eens nijdig naar ons kijken. - Dat is jouw schuld’, vervolgde ze, even-boos, ‘jij zit maar te giechelen.’ Toetie trok een benauwd gezicht, wat Fien dadelijk weer deed glimlachen. ‘We zullen den kellner vragen, een rijtuig voor ons te laten halen’, zei ze, ‘want het wordt al heelemaal donker buiten en ik zou toch ook den weg niet meer weten naar ons hotel.’ De kellner, die gelukkig Fransch verstond, verwijderde zich, na Fien's opdracht, met een beleefd: Oui, madame.’ ‘Madame zegt hij tegen je’, giechelde Toetie. ‘Nou ja, wat zou dat? Ik zou best al madame kunnen zijn’, meende Fien waardig. ‘En ik je dochter’, giechelde Toetie weer. Fien stond haastig op, om een nieuwe lachuitbarsting te voorkomen en gelukkig kwam daar ook al een rijtuig aan, dat de beide meisjes, nadat Fien eerst met de hulp van den voorkomenden kellner, over den prijs van den rit onderhandeld had, weer veilig terug bracht naar haar hotel. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien avond schreef Toetie een langen, blijden brief naar haar vader. Den volgenden ochtend, na vroeg al te hebben ontbeten, maakten de meisjes een heerlijke wandeling door het prachtige park van Genua, nu eens dalend, dan weer klimmend, om, van groene hoogte af, te genieten van een verrukkelijk gezicht over de kleurige daken der wondermooie stad. 's-Middags reden ze naar het Campo-santo, waar ze telkens weer in bewondering stonden voor prachtige beeldengroepen. ‘Ik kan me alleen niet goed voorstellen’, zei Toetie, ‘hoe een vrouw, als haar man gestorven is, lust kan hebben, om in zoo'n treurende houding te gaan poseeren voor een beeldhouwer. - Kijk, daar heb je weer zoo 'n groep: de treurende weduwe met haar kinderen. - Verbeeld je, toen mama stierf, dat papa ons beiden had laten afbeelden voor haar graf! - Daar zouden we toch geen lust in hebben gehad - dat zouden we toch niet hebben kùnnen doen!’ ‘Neen’, vond ook Fien, ‘dan begrijp ik eer iets als dit: de beeltenis van den overledene - en hier dat snoezige kinderfiguurtje.’ Toen, vermoeid van het drentelen tusschen al de marmeren pracht en praal van het beroemde kerkhof, de beide meisjes langzaam weer terugwandelden naar haar hotel, ontmoetten ze, dicht bij het Campo- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} santo, op den breeden, zonnigen en stoffigen weg, een vreemdsoortigen stoet. Aan het kleine doodkistje, dat door een der vooraan loopende mannen werd gedragen, zagen ze, dat het een lijkstoet was, maar anders was er ook niets aan het kleine gezelschap, dat aan zulk een droeven uittocht deed denken. De man, die het kistje droeg, liep druk te praten met een anderen man naast hem en de vrouwen en kinderen achter hen, in levendig gebabbel, de kinderen kibbelend en elkaar stompend, schenen al evenmin aan een doode te denken. Ook in hun vrij slordige kleeding was niets van rouw te bespeuren. Het maakte een vreemden indruk op de meisjes; de tegenstelling tusschen deze begrafenis hier en de overladen pracht, die op het kerkhof ter eere van de dooden was ten toon gespreid, was àl te groot. ‘Misschien is het een pasgeboren kindje van arme menschen, die al heel veel kinderen hebben’, zei Fien, naar een verklaring zoekend. Maar toch bleven de meisjes een wijle stil en peinzend. Ze waren nu in de rechte stemming om de oude kunstschatten der Genueesche kerken te bewonderen en de prachtige, oude paleizen, die zoo duidelijk spraken van vervallen grootheid. Dien namiddag wandelden de meisjes nog een uurtje de stad in. ‘Loop nou niet aldoor te lachen op straat’, vermaande Fien eerst nog. ‘Dat hoort niet.’ {==t.o. 134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} En kalm en rustig, zooals het past voor jonge dames, liepen ze de vele fraaie winkels langs. Alleen op den terugweg, dien ze nu zonder veel moeite vonden, dicht bij het hotel, kreeg Toetie het nog even te kwaad. Op het groote plein kwam, statig, een opvallend gekleede, zwaarlijvige dame aanwandelen. Achter haar kwam een kleine, slanke Italiaan met een ezel, die, vlak bij de dame gekomen, plotseling zijn kop naar haar toekeerde en luid begon te balken. De dikke dame liet van schrik haar parasol vallen en gillend stak ze bei haar armen de lucht in. De ezel liep, nadat hij zijn hart gelucht had, kalm door, maar de kleine Italiaan raapte beleefd de parasol van het slachtoffer op en hield toen grinnikend de hand op, alsof hij om betaling vroeg voor de vertooning. Verontwaardigd wendde zij zich van hem af. Toetie proestte het uit en ook Fien moest, tegen wil en dank, meelachen. Den daarop volgenden ochtend vertrokken de meisjes naar Milaan. Hier bewonderden ze vooral den dom, die met zijn heerlijk fijn beeldhouwwerk, als uit oud vergeeld ivoor gesneden, daar stond. Het werd weer een dag van genot met zoo vele en zoo velerlei indrukken, dat ze 's-avonds vermoeid haar slaapkamer opzochten, in het door mijnheer Elshout opgegeven hotel. Den volgenden morgen ving de lange, lange spoor- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} reis aan, die alleen nog maar onderbroken werd in Bazel, waar de meisjes een paar uren tijd hadden, om de stad in te gaan. Toen ging het weer voort, langs wondermooie streken, door donkere tunnels, verder, steeds verder. Heel den nacht door, terwijl de meisjes vrij rustig sliepen, stoomde de trein verder. Toen ze 's-morgens wakker werden, wat stijf en moe nog, naderden ze al de Nederlandsche grens. Toetie tuurde en tuurde. Daar was nu Holland! Fien noemde haar de plaatsen waar ze door reisden, vertelde wat van hier en daar en eindelijk, eindelijk denderde de trein het Amsterdamsche Centraalstation binnen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwe tehuis. ‘Wat een roetmop!’ 't Waren de eerste woorden, onbedachtzaam uitgesproken door haar neef Herman, die Toetie in Amsterdam hoorde. Zijn moeder strafte hem daarvoor met een verwijtenden blik, Bertha gaf hem een nijdigen por met haar elleboog en Fien mompelde tusschen haar tanden: ‘Vlegel!’ Maar Toetie lachte hartelijk en toen zij het woord herhaalde gaf de manier waarop zij, volgens haar gewoonte, de r liet rollen, er iets onweerstaanbaar grappigs aan. ‘Rroetmop? Omdat ik zoo donker ben?’ Herman kleurde even, want het was niet zijn bedoeling geweest, dat het Indische nichtje zijn onwillekeurigen uitroep hooren zou. Nu schudde hij haar hartelijk de hand. ‘Ik geloof, dat je een aardige meid bent’, zei hij wat onbeholpen. Toetie lachte weer en bloosde van genoegen. Als ze dàt maar allemaal vonden! Tante Marie kuste haar moederlijk. ‘Welkom hier, lieve kind.’ En ook Bertha kuste haar nichtje hartelijk. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik hoop maar, dat we goede vriendinnen zullen worden.’ ‘O, dat hoop ik ook zoo!’ riep Toetie. En Ben, die nu aan de beurt was voor een begroeting, merkte droogjes op, dat het dan ook wel gebeuren zou. ‘En is dat Miesje? O, wat een schat!’ riep Toetie zóó oprecht bewonderend, dat de heele familie er verrukt van was. Het kleine ding, nog een beetje verlegen tegenover het vreemde nichtje, zag er met haar lange blonde krullen en de groote blauwe oogen werkelijk snoezig uit. In de tram kwam Toetie tusschen haar tante en Fien in te zitten. Maar Bertha duwde Fien opzij. ‘Hè, neen, laat mij nou naast Toetie zitten. Jij bent al zoo lang bij haar geweest!’ En kleine Miesje, nu ineens toeschietelijk wordend, vroeg: ‘Ik ook naast Toetie.’ Toetie stak haar arm door dien van Bertha en met een liefkozende beweging nam ze Miesje's handje in de hare. Ze was zoo innig-blij en dankbaar voor de hartelijke ontvangst! Thuis begon ze onmiddellijk uit te pakken, al de snuisterijen, die ze onderweg had gekocht. Fijne kanten zakdoekjes en kraagjes uit Colombo, struis- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} veeren uit Suez, colliers en broches uit Italië, vreemde postzegels voor de jongens. Er was veel wat ze eigenlijk voor zich zelf had gekocht, maar nu deelde ze met milde hand alles rond, blij wat te kùnnen geven. ‘Kind, je houdt zelf niets!’ riep Fien. ‘Neen Bertha, die bloedkoralen mag je niet aannemen. Die heeft ze in Napels voor zich zelf gekocht!’ ‘Och, wat hindert dat!’ Maar Bertha had het collier al om Toetie's hals gelegd. ‘Ja, dit moet je zelf houden. Het staat je beeldig!’ ‘Ga nu eerst met Toetie naar boven, dan kan ze zich nog wat opfrisschen eer vader thuis komt’, vermaande tante. Bertha bracht haar nichtje naar een vriendelijke, wit gemeubelde kamer. ‘Ik had eerst een kamer met Fien samen en Miesje sliep toen nog in de kamer van moeder’, vertelde ze. ‘Maar nu mag ik met jou samen de logeerkamer hebben en Miesje slaapt voortaan bij Fien. - Gezellige kamer hier, vindt je niet?’ ‘Echt gezellig’, prees Toetie. Zij stond voor den spiegel. ‘Roetmop!’ zei ze weer. ‘Je broer heeft gelijk, Bertha. Bij jullie vergeleken bèn ik net 'n roetmop.’ Zij trok Bertha naast zich. ‘Kijk nou eens wat 'n verschil!’ ‘Ik vind je er wel leuk uitzien’, zei Bertha. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja? - Ik was al bang, dat je me erg leelijk zou vinden.’ Bertha lachte. ‘Dat zou een vreeselijk ongeluk voor je zijn geweest!’ Zij kamde vlug haar blonde haren uit. ‘Ik wou, dat ik zulk mooi haar had als jij!’ ‘Ja’, zei Toetie, ‘van mijn haar houd ik óók wel. Alleen kan het tusschenbei vreeselijk in de war zitten.’ Bertha begon de dichte, zwarte krullen uit te schuieren. ‘Je moet het nu eens los laten hangen. Het is prachtig’, zei ze. Mijnheer Elshout, die intusschen thuis gekomen was, begroette zijn Indisch nichtje al even hartelijk als de overige familieleden. ‘Ik hoop maar, Toetie, dat je je hier gauw héélemaal thuis zult voelen. ‘O, oom, ik vóél me hier al thuis!’ En toen bedacht ze ineens met schrik: ‘Och, oom, nu heb ik niets meer voor u - al mijn cadeautjes heb ik al rond gedeeld!’ ‘En mij heelemaal vergeten? - 't Is wat moois!’ ‘Nou, ik zal àl wat ik heb gekregen met vader deelen’, beloofde tante. ‘Uw struisveer ook?’ vroeg Fien. ‘Ja, daar mag vader naar kijken.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer des huizes deed nog steeds teleurgesteld. ‘O, maar in de groote kist, waar de cadeaux van papa in zitten, daar zijn heel mooie dingen in voor u’, troostte Toetie haastig. Maar oom betwijfelde, of hij het van ongeduld wel zou kunnen uithouden tot die kist er was. - Nu kwam al gauw Toetie's examendag. Zenuwachtig zag ze er tegenop. Hoe vreeselijk naar zou het zijn, als ze eens niet slaagde! Daar de eigenlijke admissie-examens voor de toekomstige H.B.S. al waren afgeloopen, moest Toetie haar examen in Haarlem gaan afleggen, waar eenige zusters der nieuwe school vertoefden. Het was een mooie dag. En toen, 's-morgens vroeg, de zon zoo vroolijk de slaapkamers binnenscheen, meende mevrouw Elshout, dat het nu juist een geschikte gelegenheid was voor een dagje aan zee. Ze moesten dan zoo vroeg mogelijk weg gaan, om ook Toetie nog wat van Zandvoort te laten genieten - na een vroege lunch kon een van hen allen het meisje naar Haarlem brengen en 's-avonds, na afloop van het examen, zou de heele familie haar afhalen voor de gezamenlijke terugreis. Ben, die, vroeg op als gewoonlijk, bij moeder kwam om zijn das te laten strikken, werd als boodschapper afgezonden en nu werd het een vroolijk en opgewonden roepen en lachen het heele huis door. Eénig idee van moeder! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het prettige ritje in de tram naar Zandvoort, de algemeene blijheid om het dagje-uit, drongen Toetie's examen-vrees steeds meer op den achtergrond. In Zandvoort aan het strand had ze, geheel vergetend, dat ze daar eigenlijk al wat groot voor werd, in een minimum van tijd haar kousen en schoenen uit en het werd nu zoo'n vroolijk en bedrijvig plassen en ploeteren en graven en bouwen, dat het heele examen volkomen vergeten werd. Met een schrik werd Toetie eraan herinnerd, toen tante waarschuwde, dat het nu hoog tijd werd, om ergens iets te gaan gebruiken. Toetie werd ineens heel stil en geen der anderen kon haar nu aan 't lachen of babbelen krijgen. Tante dwong haar iets te eten, een glas melk te drinken en gaf haar wat chocolade mee. Fien, die Toetie naar Haarlem bracht, beknorde haar onderweg. ‘Idioot, om zoo bang te wezen! Je zegt toch zelf, dat je altijd een van de eersten was in je klas - en de zusters in Weltevreden waren er toch ook van overtuigd, dat je klaar bent voor H.B.S. of gymnasium!’ ‘Nou ja, maar van een examen ben je nooit zeker - dat hangt soms van toevallige dingen af’, zuchtte Toetie. In Haarlem, in het klooster, werden de beide meisjes binnengelaten in een groote, sober gemeu- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} belde kamer, waar een opgeruimde zuster hen te woord kwam staan. Het examen, zei ze, zou tot half zes ongeveer duren. Fien beloofde, dat Toetie dan zou worden afgehaald. Maar toen ze opstond om heen te gaan, greep Toetie, met een angstigen blik, haar hand vast. ‘Dwaze meid!’ glimlachte Fien. En tot de zuster: ‘Ze is maar bang, dat ze niet slagen zal.’ ‘O’, zei de zuster vriendelijk, ‘daar is toch, geloof ik, geen reden voor. - Ik heb hier ten minste een brief uit Weltevreden, die me vertelt, dat Toetie van Bazel nog lang geen slechte leerlinge was.’ ‘O, heeft de Révérende mère u over mij geschreven?’ Het gaf Toetie ineens vertrouwen, Die goeie Révérende mère! Maar toen ze alleen zat met haar werk, ontzonk haar weer de moed. Ze kreeg eerst vijf sommen te maken. Haastig las ze de eerste opgaaf. Ze begreep er niets van. - Niet lang zeuren over één som, hadden ze thuis geraden. Als je de eerste niet kent, neem je dadelijk de tweede en anders de derde of de vierde. Ben je eenmaal begonnen met een som, die je gemakkelijk vindt, dan gaat het soms met de rest óók vlot. Dus maar de tweede. Zij weifelde, begon te rekenen - neen, neen, zoo ging het niet - zóó was het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd. - De derde som. - Lieve God, help me toch! Kon ze dan niets? - De vierde som - nu heel kalm overlezen, héél kalm - nog eens - ja, die begreep ze - Goddank -. Nu vlug op 't papier. No. 5 vlotte evengoed. - Nu nog eens langzaam no. 1 overlezen - kijk, hoe dom was ze daar straks geweest - die som was heelemaal niet moeilijk! - Met een hoogroode kleur van inspanning gaf Toetie haar werk over, toen de zuster binnenkwam. Hoe jammer, dat nu de tijd al om was! Maar drie sommen had ze vast goed en de vierde half af - daar kreeg ze ook nog wel iets voor. - Volgde een Hollandsch dictée. Prettig! - Een Hollandsch opstel. Zoo iets was haar lievelingswerk. - Bij het Fransch zat ze weer even. Boekbinder - wat was dat ook weer? - boekbinder? Had ze dat wel ooit gehad? Boekbinder? - niet lang piekeren - open laten maar - het vlotte weer - Visite, was dat nu mannelijk of vrouwelijk? Dat móést ze toch weten. Ze probeerde den klank: le visite - la visite - vóélde niet waar de fout zat - dom - dan maar kiezen op goed geluk - le visite - en als ze tijd had, straks nog eens overlezen. - Een der zusters bracht haar een glas melk. ‘Hè’, zuchtte ze, blij met de kleine pauze, en ze vond, dat ze nu eerlijk wel vast een reep chocolade had verdiend. - Gul presenteerde ze ook de zuster, maar die dankte glimlachend. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uit den tuin wuifden groene takken door 't open venster. Daar buiten in de boomen sjirpten en tjilpten de vogelen - Wat zou het nu heerlijk zijn bij de zee, waar de anderen waren! Aardrijkskunde. Dan volgde geschiedenis. De tijd vloog om. Hè jammer, dat nu niet meteen de uitslag kon worden meegedeeld! Dan wist je ten minste hoe of wat! ‘Na de vacantie beter schrijven hoor!’ zei een der zusters, toen Toetie afscheid nam. Het was geen compliment, maar toch moest ze het, onderweg naar de tram, dadelijk aan de anderen oververtellen. ‘Zou je niet denken, nu de zuster dat zei, dat ze me na de vacantie weer denkt te zien?’ ‘Natuurlijk’, zei Fien beslist. ‘Als je werk overigens slecht was geweest, zou je schrift alleen 't toch niet meer goed kunnen maken.’ Toetie was toch nog niet heelemaal gerust. Later, in de tram, besprak ze alle bizonderheden van het examen nog eens haarfijn met Bertha, en Bertha vergeleek Toetie's werk met het hare. ‘Ik geloof, dat je het er kranig hebt afgebracht’, zei ze. De anderen begonnen te mopperen. ‘Zit nou toch niet, den heelen weg, over dat examen te zeuren!’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En Miesje riep haar Indische nichtje ineens, met een gilletje van verrukking, bij het venster. ‘Gauw, gauw, kijk eens, allemaal kleine biggetjes!’ Toetie klapte in de handen. ‘O, wat een grappige kleine beesten! En wat zijn ze mooi rose! Bij ons in Indië zijn ze lang zoo mooi niet!’ En nu, opgelucht, vroolijk en vol vertrouwen, zag Toetie telkens weer iets anders, dat haar belang inboezemde: Eenden, waterhoentjes, kikvorschen in de sloten, kleurige bloemen langs den weg, verre malsche weiden met rustig grazende koeien - alles had voor haar de groote bekoring van het nieuwe. Ze genoot, nu de angst voor het examen was weggenomen, zoo met hart en ziel daarvan, dat al de anderen er schik in hadden en de terugrit naar Amsterdam veel te gauw naar aller zin was afgeloopen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog! Oorlog! Tot dusver was hij altijd iets geweest uit vroegere tijden, of uit verre, verre landen, waarvan de gebeurtenissen ons slechts oppervlakkig beroeren konden. En nu woedde hij vlak bij, onmiddellijk achter onze grenzen, tusschen naburige volkeren! Oorlog! Zóó dicht bij, het leek ongeloofelijk! En een bange beklemming, een angstige onzekerheid stuurde alle vacantieplannen in de war. Het voornemen was geweest, dat de familie Elshout naar buiten zou gaan, zoodra Toetie's examen was afgeloopen. Maar nu werd het reizen telkens weer uitgesteld en ten slotte geheel opgegeven De toekomst was zoo onzeker; men wist niet, of en wanneer misschien ons eigen vreedzame land in die ontzettende menschenslachting en stedenvernieling, die nu woedden vlak bij onze grenzen, zou betrokken worden. Bovendien kon mijnheer Elshout, van wien eenige bedienden gemobiliseerd waren, nu onmogelijk weg uit zijn werk. En ook Fiens' hulp kon niet gemist worden. De stad was vol onrust. De winkels werden bestormd door angstige huismoeders, die, in onbestemde {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees voor een belegering der stad - want hoe spoedig kon ook Nederland in den oorlog verwikkeld worden! - en een daaruit voortvloeiend gebrek aan voedsel, proviand wilden opdoen. Voor de banken stonden overal drommen van menschen, die, in onberedeneerden angst voor financieel verlies, hun geld kwamen opeischen - en overal soldaten, soldaten in de scholen, soldaten in openbare gebouwen, soldaten overal op straat, weemoedig nagestaard door de voorbijgangers - Wie wist hoe spoedig reeds zij hun leven zouden moeten geven voor het vaderland? En de onrust van daar buiten drong ook de huizen in. Mevrouw Elshout, vol zorg voor haar groot gezin, dat zoo veel noodig had, trachtte zoo veel mogelijk levensmiddelen op te doen, maar telkens weer kwam Anna thuis met de boodschap, dat dit of dat niet meer voorhanden, of slechts in kleine hoeveelheid verkrijgbaar was. En gedurende eenige dagen weigerde men overal, uit vrees voor verlies bij een eventueelen oorlog van ons land, papieren geld in betaling aan te nemen. Wat moest dat worden? Een paar vroegere schoolvriendinnen van Fien kwamen haar medewerking vragen voor de werkzaamheden bij het Steun-comité, dat was opgericht, om de armoede te weren, die een groot deel van het volk bedreigde. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Fien, die dit filantropische werk wel aanlokte, keek vragend haar vader aan. Maar die schudde het hoofd. ‘Als je eigen vader je hulp noodig heeft, gaat die toch voor, zou ik denken. Ieder moet in de éérste plaats zijn naastbijzijnden plicht vervullen. Die van jou is nu, je vader te helpen, en daar heb je al je kracht voor noodig. Bovendien, nu in de vacantie, zal er zeker hulp genoeg te vinden zijn voor het Steun-comité.’ Fien zag in, dat haar vader gelijk had. En mevrouw Elshout, die de verlangende blikken van Toetie en Bertha opmerkte, vroeg of die twee misschien helpen konden. Maar, tot groote verontwaardiging der beide meisjes, bitste Fien, ondanks haar zelve toch even humeurig om de ondervonden teleurstelling, dat zulke kinderen natúúrlijk niet te gebruiken waren. Spoedig echter, toen, bij den inval der Duitschers in België, de stad meer en meer overstroomd werd door Belgische vluchtelingen, wisten ook Bertha en Toetie zich verdienstelijk te maken. In een groot, leegstaand gebouw, dicht bij hen in de buurt, hadden vele vluchtelingen een onderdak gevonden. En heel de buurt wedijverde, om die arme menschen - van wie de meesten, toen ze van uit hun brandende dorpen weg vluchtten, in nameloozen angst en ontzetting, al wat ze bezaten {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden achterlaten - ten minste van het noodzakelijke te voorzien. Dekens, kleeren, eetwaren, zelfs lekkers en speelgoed voor de kinderen, werden van alle kanten gebracht. Bertha en Toetie kwamen voor het eerst in het vluchtelingengebouw, toen ze er wat kleeren heen brachten, die mevrouw Elshout uit de verschillende kasten bij elkaar gezocht had. De groote lokalen waren opgepropt met menschen, die in groepen bij elkaar zaten of stonden, sommigen netjes en fatsoenlijk er uitziend, anderen haveloos, maar allen met oogen vol ontzetting. Met klagende stem en veel gebaren verhaalden ze elkaar van al het gruwelijke, dat ze hadden doorgemaakt, eer ze eindelijk, na uren en uren loopens, waren aangekomen in het veilige Nederland. Tusschen de groepen in lagen, op stoelen en banken en op den grond, allerlei pakken en bundels, waarvan sommige door de eigenaars met angstige zorg bewaakt werden. En tusschen dit alles door liepen eenige dames en heeren bedrijvig heen en weer, om er wat orde te scheppen onder al die zenuwachtige menschen. Hier en daar vroegen ze hulp voor het neerleggen van matrassen, het aandragen van tafels en stoelen en banken. Een stokoud vrouwtje, dat, bevend over heel haar ineengeschrompelde lijfje, doodsbleek voor zich uit te staren zat, werd naar een der bedden gedragen. Er werd geroepen om {==t.o. 150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bouillon en een jong meisje snelde het gebouw uit: ‘Een oogenblikje - ik zal thuis wat halen!’ In een hoek zaten op den grond wat kinderen bij elkaar - bleek en moe en verwaarloosd, met ongekamde haren en gescheurde smoezige kleeren. Toetie en Bertha stonden even wat verlegen bij den ingang, totdat Toetie's aandacht getrokken werd door een aardig klein meisje. Ze ging er op af met Miesje's kleeren, die dit kindje zeker wel zouden passen. Een groote bleeke vrouw zat, strak voor zich uit starend, naast het kleintje. ‘Wil ik haar dit manteltje eens passen?’ vroeg Toetie. De vrouw keek haar even aan. Toen zei ze met een schrille stem: ‘Opgeknoopt hebben ze 'n em - opgeknoopt! - En hij en hàd nie geschoten! - Hij en hàd nie geschoten!’ Met verschrikte oogen keek Toetie haar aan. ‘Uw man?’ vroeg ze zacht. En de vrouw herhaalde weer, nu harder nog en met meer klem, alsof het meisje haar had tegengesproken: ‘Hij en hàd nie geschoten! Hij en hàd nie geschoten!’ Er werd melk rond gebracht en een vriendelijk meisje noodde de opgewonden vrouw. ‘Kom vrouwtje, drink eens!’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij week terug voor het haar geboden glas en herhaalde maar, angstig-afwerend nu: ‘Hij en hàd nie geschoten! Neeje, neeje - hij en hàd nie geschoten!’ Het meisje trok het kind dichter bij en duwde, vriendelijk overredend, de moeder het glas in de hand. ‘Kom, laat haar eens drinken - ze heeft zoo'n dorst, hè kleintje?’ De vrouw keek haar dochtertje verward aan; ‘Drinken - moedere - drinken - moedere dan toch!’ Begeerig keek het kind naar de melk en ongeduldig trok ze haar moeder aan de mouw. ‘Rosalie.’ Terwijl ze het zacht fluisterde scheen de vrouw zich pas van de nabijheid van het kind bewust te worden en langzaam ontspanden haar trekken, toen ze het kleintje drinken liet. ‘Nu zal zij aanstonds ook wel een glas nemen’, zei Toetie, de oogen vol tranen, tot de vriendelijke helpster en van het blad nam ze een der volle glazen. Met een blik van dank nam de vrouw het aan en in één teug dronk zij het glas leeg, tot Toetie's groote voldoening. Bertha was al bezig de leege glazen hier en daar op te ruimen en Toetie paste nu het manteltje, maar bij dit nette kleedingstuk kwam het eerst goed uit, hoe vuil en verwaarloosd het aardige kinderkopje er uit zag. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Opeens kreeg ze een idee. Ze legde de meegebrachte kleeren op den schoot der moeder van het kleintje en met een haastig: ‘Wacht u hier even - ik kom dadelijk terug!’ rende ze naar buiten. Eenige minuten later was ze er weer, met, in een pakje, een kam, een spons, zeep en wat haarlinten. Een kom met water was spoedig gevonden en nu begon Toetie zorvuldig de kleine te wasschen en te kammen, en toen het toilet van het kind was voltooid met een strik in de blonde krullen en ze helder-frisch daar stond in Miesje's kleeren, die haar zoo goed pasten, glimlachte zelfs de moeder even. Trotsch op haar succes haalde Toetie vlug wat schoon water. Ze zou nu al die vuile kindertjes - ze hadden nog niet verzorgd kunnen worden de stakkerds! - eens onder handen nemen. Maar de eerste de beste jongen, die ze voor een grondige schoonmaak beet pakte, zette, bij het zien van water en spons, een geweldige keel op, wat al de andere kinderen als een waarschuwingssignaal schenen op te vatten, want luid protesteerden ze allemaal, zoodra het meisje zich met haar schoonmaakartikelen in de buurt vertoonde. Eerst liet Toetie zich door al dat geschreeuw intimideeren, maar ten slotte werd ze boos. Graag of niet graag - ze moesten er maar aan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven! En ze pakte een der vuilste exemplaren bij zijn kraag. Maar brullend rukte de jongen zich van haar los en, onder luid geschreeuw, rende hij de zaal door, tusschen de menschengroepen, die hier en daar verschrikt uiteenstoven, en achtervolgd door Toetie met haar druipende spons. Ze werd in haar vaart gestuit door een groote, magere vrouw, die haar bits toesnauwde: ‘Laet dat arme schaop toch met vrede!’ Toetie keek onthutst. En naast haar klonk een hartelijk lachen - van Bertha nog wel! ‘Kom maar liever hier helpen - we zijn den boel aan 't omwasschen!’ Toetie en Bertha gingen nu dagelijksch naar het vluchtelingenhuis, waar ze meestal wel iets te doen vonden. Maar meer en meer kwam daar alles op orde, en toen de vluchtelingen bekomen waren van hun eersten schrik, waren er meer dan genoeg handen voor de voorkomende werkzaamheden. Zoodat de meisjes langzamerhand het àl duidelijker wordende gevoel kregen, dat ze er meer in den weg liepen, dan ze tot nut waren. En ze wachtten niet af, tot de wenschelijkheid hiervan haar te verstaan gegeven werd, maar van zelf bleven ze nu thuis. De drukke bezigheden, de heerlijke gedachte een goed werk te verrichten, hadden Toetie eenigszins {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeleid. Maar zoodra haar hulp voor de vluchtelingen van geen nut meer was kwamen ze weer terug, al die angstige gedachten. Dat zij nu niet bij haar vader wezen kon, nu er gevaar dreigde! Misschien zat hij nu, zoo ver weg, in zorgen om haar, terwijl zij in bangen angst voortdurend aan hem denken moest! Want, als Nederland nu ook in oorlog kwam, hoe zou het dan gaan met onze koloniën? Een vaag idee had ze ervan - eenerzijds gevormd uit hier en daar opgevangen gezegden en gedeeltelijk voortspruitend uit eigen fantasie - dat dan ineens Nederlandsch-Indië overstroomd zou worden door Japanneezen, die, de kans nu schoon ziende, de inwoners daar onderwerpen zouden aan hun wil. Als kleine, gele duivels zag ze, in haar verbeelding, daarginds hen opduiken, overal. Zij zag ze in de velden en de schuren van haar vader, in den mooien, grooten tuin en neergevleid in de gemakkelijke stoelen, het heele huis door. Zij zag ze, in het klooster in Weltevreden, de angstige kinderen en de verschrikte zusterkens voor zich uit drijven, den landweg op. En eens droomde ze, dat ze haar vader werken zag op de bibit-velden, tusschen de koelies in. Naast hem stond, een rietje in de hand, een Japansche tokohouder uit Medan, bij wien ze vóór haar vertrek uit Indië, eenige malen met haar vader iets was gaan koopen. In een uitdagende, triomfantelijke {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} houding stond hij daar en, met zijn gewonen vriendelijken grijns, riep hij aanhoudend: ‘Ajo, lekas sedikit! - Ajo lekas!’ (vlug wat!) Schreiend om haar arm vadertje, met zijn gebogen rug en zijn grijze haren, werd Toetie wakker. En snikkend viel ze Bertha om den hals, die verschrikt haar bed was uitgesprongen. ‘O Bert, Bertha, was papa toch maar hier!’ Maar toen ze, hortend en stootend, haar akeligen droom verteld had, deed Bertha boos. ‘Neen maar, wat jij je niet in je hoofd haalt! Bespottelijk! - Vooreerst hebben we nog geen oorlog en al hàdden we - idioot gewoon!’ Aan het ontbijt, waar Bertha van den droom vertelde, werd Toetie door de heele familie uitgelachen en tante beknorde haar goedig, omdat ze door zóó'n droom zich liet terneer slaan. ‘Als je je zulke dingen in je hoofd gaat halen, kan je àltijd wel in zorg en angst zitten. - Laten we dankbaar zijn, dat wij geen oorlog hebben, en laten we bidden, dat we ervan bevrijd mogen blijven. - Meer kunnen we op 't oogenblik niet doen.’ ‘En zorgen vóór den tijd, is noodelooze krachtsverspilling’, voegde Toetie's oom erbij. ‘Als toch in Godsnaam mijnheer Hausmann maar gauw beter werd, dat papa hier kon komen’, zuchtte Toetie. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De H.B.S. Eenige dagen vóór de lessen begonnen, werd de nieuwe school, met eenige plechtigheid, ingewijd. De Pastoor der parochie kwam de lokalen inzegenen, die het eerst in gebruik zouden worden genomen en hield een korte toespraak, waarin hij de meisjes wees op de voordeelen dezer nieuwe H.B.S. en haar geluk wenschte met het feit, dat zij er als eerste leerlingen waren aangenomen. Toen werden de meegetorste boeken voor het eerste schooljaar door de verschillende leeraars en leeraressen aan een onderzoek onderworpen, en intusschen vonden de meisjes gelegenheid, om ook onderling met elkaar kennis te maken. Bertha had al gauw een paar kennisjes ontdekt, maar Toetie vond het wel wat ongezellig vreemd hier. Tot een der zusters haar bizondere opmerkzaamheid trok. ‘Weet je ook wie dat is?’ fluisterde ze Bertha toe. En Bertha wist: ‘Dat is de directrice.’ ‘Lijkt sprekend op de Révérende mère in Weltevreden’, fluisterde Toetie weer. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze ontdekking maakte haar de nieuwe school dadelijk meer vertrouwd en toen later de directrice voor Toetie stond, om haar naam te vragen, keek ze met een warmen glimlach tot haar op. ‘Toetie van Bazel, zuster.’ De directrice keek verwonderd. ‘Toetie? Zoo ben je toch zeker niet gedoopt?’ Toetie lachte even. ‘O neen. Ik ben gedoopt: Mathilda, Bernardina, Elisabeth, Maria. Veel te deftige namen voor mij. Vindt u zelf óók niet?’ ‘Och -’ ‘Och ja - toe, noemt u me ook Toetie! - Alle lieve menschen, hebben me altijd Toetie genoemd!’ De directrice glimlachte. En Toetie bleef Toetie. ‘Leuke naam’, vond een der kennisjes van Bertha. ‘En gemakkelijk te onthouden. Maar je famielienaam heb ik vergeten.’ Toetie lachte vroolijk. ‘Noem me maar Toetie Roetmop!’ En op Bertha wijzend: ‘Dat zegt haar broer altijd tegen me.’ Bertha protesteerde: ‘Hè neen, Toet, dat heeft hij maar één keer gezegd!’ ‘Toen hij me voor 't eerst zag’, vertelde Toetie, ‘toen schrok hij zóó geweldig van m'n bruine tronie, dat het heelemaal vanzelf van z'n lippen viel:’ En met een diepe, hevig verschrikte stem en rollende r bootste ze na: ‘Wàt 'n rroetmop!’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroolijk keek ze het lachende meisjestroepje rond, dat nu om haar heen zich had gevormd. ‘Ik heb de eer me voor te stellen: Toetie Rroetmop! Vinden jullie 't niet écht 'n naam voor me?’ ‘Wat 'n leuk kind’, hoorde Toetie achter zich zeggen. Ze gaf Bertha een blij kneepje in den arm en met een dankbaar lachje nam ze een glas limonade aan van een vriendelijke zuster. - Prettige school zou het hier wel wezen! En de mededeeling, dat er voor de eerste leerlingen nog een feestje zou worden gegeven, om de opening der nieuwe school te vieren, wanneer ze elkaar wat beter kenden, zoodat ze meer van elkaars gezelschap konden genieten, droeg er niet weinig toe bij, om dien eersten aangenamen indruk te bevestigen. Het bléék ook een prettige school. Toetie en Bertha waren het er geheel over eens. - Zoo eenig, nu niet meer als kleine kinderen behandeld te worden! Zoo echt studente-achtig, in een boekje aanteekeningen te maken over wat er werd gedoceerd! Alleen dat vele huiswerk, dat was wel een leelijke schaduwzij. Maar dat scheen er nu eenmaal bij te hooren, bij zoo'n gróóte school. Wat kon die Herman ook zitten blokken! Toetie werd - misschien wel voor een goed deel om het interessante van haar Indische geboorte - een der meest geliefde kinderen op school. Er {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} was in de heele klas maar één meisje, waar ze het niet goed mee vinden kon. Marie Poster was een bleek, schraal kind, met een verdrietig, ouwelijk gezichtje, dat Toetie van den beginne af aan een zekeren weerzin inboezemde. Maar de vijandelijkheden tusschen beide meisjes begonnen toch pas op zekeren Woensdag morgen. Het was overigens een gezellige ochtend, die begon met een les van soeur Thérèse, het aardige Fransche nonnetje, dat al spoedig een der lievelingsleeraressen was geworden. Onder de les kwam de directrice binnen en vertelde - in het Fransch, omdat er onder Fransche les geen Hollandsch mocht worden gesproken - dat het beloofde feestje nu aanstaanden Woensdag middag zou worden gegeven. De kinderen werden verzocht, allen, door een voordracht, door zang, of pianospel, tot de gezelligheid van dien middag iets te willen bijdragen. Toetie mocht, voor degenen, die het Fransch niet voldoende mochten hebben begrepen, de mededeeling in het Hollandsch vertalen. En er gonsde in de klas een blijde onrustigheid op, die soeur Thérèse, toen de directrice weer was heengegaan, met veel energie eenigszins wist te doen bedaren. Er bleef echter nog iets opgewondens hangen tusschen de meisjesschare en toen de leerares vroeg, wie er aan {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de beurt was geweest met lezen, riep een opgewonden stem van achter uit 't lokaal. ‘Toetie Roetmop!’ ‘Qui a dit cela?’ vroeg soeur Thérèse streng. De schuldige stond op, maar eveneens Toetie, die dadelijk, een beetje hakkelend met haar Fransch, het woord nam: ‘Oh ma soeur, ça ne fait rien - c'est parce-que je suis si brune, savez vous?’ - en ze betikte met een vinger haar bruine wangen - ‘c'est moi-même, qui - ik vind 't niets erg - je le trouve joli ce nom: Toetie Rroetmop!’ Soeur Thérèse moest onwillekeurig lachen, evenals iedereen, die Toetie dezen naam hoorde uitspreken en natuurlijk lachte de heele klasse hartelijk mee. ‘Roetmop? Qu'est-ce-que ça veut dire?’ informeerde soeur Thérèse, die blijkbaar nooit te voren dit schoone woord had hooren uitspreken. Met die vertaling zat Toetie wel wat in verlegenheid, maar dapper begon ze: ‘Roetmop - c'est une - c'est une tache de - de cette chose noire, qui sort de la che minée-’ ‘De la fumée?’ ‘Non, non’, riep een der andere meisjes. En onder algemeene vroolijkheid verbeterde ze {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie's uitleg. ‘Cette chose noire, qui est dans la cheminée!’ ‘Ah!’ Nu begreep soeur Thérèse. ‘De la suie! -Mais, je ne le trouve pas joli ce nomlà’, vervolgde ze. ‘Et maintenant-’ De les werd hervat. Maar de vroolijke onrustigheid was niet gemakkelijk te verdrijven dien ochtend. Ze was er nog, toen de Duitsche juffrouw soeur Thérèse afloste. En voor een deel was het zeker wel hieraan te wijten, dat Toetie, bij het ongeval, dat Marie Poster overkwam, in den luiden schaterlach losbarstte, die haar door Marie zoo kwalijk genomen werd. Toetie had, slordig als ze wezen kon, haar inktkoker open laten staan en bij een vlugge hoofdbeweging was Marie, die voor haar zat, met haar vlecht daarin terecht gekomen. En bij het zien der zwarte vlekken en strepen, die het beïnkte haarkwastje in een ommezien op Marie's roode jurk wist aan te bregen, schoot Toetie in een luiden lach. ‘Toetie van Bazel, van middag om drie uur naar school komen’, klonk streng de stem van de Duitsche leerares. Toetie's lach stierf onmiddellijk weg. - Van middag school komen - jakkes wat naar! Dat was de akeligste straf, die ze geven konden! Een aardrijkskunde-les overschrijven - aardigheidje, waarop mijnheer Polman je gewoonlijk tracteerde, of het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van een of ander verbe, de gewone straf van de Fransche zuster, 't kon er nog mee door. Zoo iets roffelde je dan maar, een-twee-drie, af, en 't maken van een verbe kon zelfs wel eens gezellig wezen. - Ze had eens, toen het zoo echt vlotte, drie keer het werkwoord parler vast in voorraad gemaakt. Maar zoo iets deed ze toch nooit weer, daar had ze een leelijken strop aan gehad! Want toen had soeur Thérèse haar den volgenden keer, voor straf, het werkwoord se taire te vervoegen gegeven! - Maar déze straf, die je beroofde van je eenigen vrijen middag - 's-Zaterdags hadden zij en Bertha pianoles - dat was afschuwelijk! En Marie Poster's boozen blik, toen ze, met een gilletje van schrik, haar ongeluk bemerkte, werd door een niet minder boozen van Toetie beantwoord. ‘Je dééd 't er natuurlijk om!’ riep Marie nijdig, terwijl haar buurvrouw met een vloeitje het inkthaar trachtte te drogen en overal de halzen zich uitrekten naar den bedorven japonrug. ‘O ja, natúúrlijk, ik heb 't opzettelijk gedaan’, zei Toetie ijskoud. Fräulein kwam er bij en stuurde Marie naar zuster Clara, die misschien de vlekken zou kunnen weg maken. Marie ging de klas uit, met nog een woedenden blik op Toetie, die haar minachtend aankeek en tusschen haar tanden mompelde: ‘Wat 'n bereddering, om zóó'n jurk!’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vrije kwartiertje, toen Marie weer te voorschijn kwam, de vlekken op haar jurk maar weinig verbleekt, stonden al de meisjes om haar heen. - 't Was toch wèl naar, de heele jurk was bedorven! - Alleen Toetie deed minachtend-onverschillig. ‘Laat ze blij zijn, dat ze van die lorrejurk af komt!’ Marie, die het hoorde, keerde zich nijdig om. ‘Bemoei jij je met je eigen jurken!’ snauwde ze. ‘O, héél graag - liever dan met die van jou, hoor!’ En later, onder het naar-huis-gaan begon Toetie er weer over tegen Bertha. Zóó'n naar kind, als ze die Marie Poster toch vond! Ze kon het gewoon niet zeggen! ‘Ja’, zei Bertha, ‘ik vind er ook niet veel aan. - Maar van morgen was jij toch ook niet erg aardig.’ Toetie kleurde, want innerlijk was zij over zich zelve ook niet tevreden, maar heftig bestreed ze: ‘O zeg, maar wat 'n drukte ook om zoo'n lorrige jurk! 't Is me nog al wat moois! Ze kan lachen, dat ze die nou met goed fatsoen kwijt raakt!’ ‘Misschien krijgt ze er thuis wel straf voor’, meende Bertha peinzend. ‘Onzin!’ beweerde Toetie. En daarmee stapte ze van het onderwerp af. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} HET OORLOGSPAKKET. ‘Berlijn 20 September 1914 Mijn lieve Toetie. Ik voel me zoo eenzaam hier, zoo alleen, tusschen al die vreemde menschen, familieleden van mijn man, die ik nauwelijk ken, die anders voelen en denken dan ik. Voor me ligt je lange, hartelijke brief. Het doet me veel genoegen, dat je daar in Amsterdam zoo'n lief tehuis gevonden hebt en dat je slaagde voor je toelatingsexamen voor de H.B.S. Het is je dus in alles naar wensch gegaan. En jij zag zoo angstig tegen die reis naar Holland op, terwijl ik, vol vertrouwen, met mijn jongen naar Duitschland reisde. En nu? Je schrijft, lieve Toetie, zoo blij te zijn, dat Paul pas zeventien jaar is en dus nog niet kan worden opgeroepen voor den oorlog. - Och kind, ook ik was daar zoo blij om - het was mijn eerste gedachte, toen die ellendige oorlog uitbrak. En nu is mijn jongen toch van me heen gegaan. Als vrijwilliger heeft hij, met andere jongelui {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn leeftijd, waarmee hij hier kennis had gemaakt, dienst genomen in het leger. Ik heb er me tegen verzet - ik heb hem gesmeekt - alles tevergeefs. Hij verzekerde mij, dat het zijn plicht was, mee te strijden voor zijn vaderland. En dat zijn vader, wanneer hij nog leefde, het niet anders zou hebben gewild. - Daarmee ontwapende hij mij, telkens weer, want dáárin kon ik hem niet tegenspreken. En nu is hij vertrokken, vol geestdrift en vol moed. - Wat ligt het nu ver weg, het kasteel, dat hij voor me bouwen zou - De familie hier zegt me, dat ik, in plaats van treurig, me gelukkig voelen moest, dat ik trotsch moet zijn op mijn jongen, mijn junger Held. - Maar ik bèn niet trotsch, ik ben alleen maar angstig, zóó nameloos angstig, dat alle andere voelen er door verstikt wordt. En al wilik niet gelooven aan mijn voorgevoel, al tracht ik aldoor, met alle kracht, het terug te dringen, het is er altijd, altijd, altijd: Ik zal mijn jongen niet weerzien.’ Stil bleef Toetie zitten, toen ze den brief gelezen had. Ze was zoo blij geweest, eindelijk weer eens een schrijven te zien van mevrouw Schmitz, maar dat ze zùlk nieuws te melden had, had ze niet kunnen vermoeden. En het was Toetie, of de angst, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} waarover mevrouw Schmitz schreef, ook op haar was overgegaan, of hij haar keel dicht kneep en haar voorhoofd klam en koud maakte. ‘Wat heb je toch?’ vroeg Bertha, die haar, bleek en stil, zag zitten met den brief op haar schoot. ‘Toch geen slecht nieuws?’ Toetie knikte van ja, haar lippen begonnen te beven en toen, haar hoofd in de handen verbergend, begon ze hardop te snikken. Mevrouw Elshout, die bij het venster zat te naaien, stond verschrikt op. ‘Maar Toetie, kindje - wat is er toch?’ Snikkend gaf Toetie haar den zooeven ontvangen brief: ‘Leest u maar voor’, nokte ze. ‘Arme vrouw’, zei medelijdend mevrouw Elshout, toen ze den brief gelezen had, ‘ik kan er me zoo goed indenken, hoe ze zich voelen moet.’ En Bertha riep opgewonden: ‘Ik begrijp niet - hoe kon die Paul nu ook zoo dom wezen!’ ‘Dom?’ vroeg Herman. ‘Nou ja - dat noem ik dom. Erg genoeg, dat er zoo veel mannen in den oorlog móéten - die niet hoeven, moesten blij wezen!’ ‘En dat arme mensch zal 't bij die Duitsche familie ook niet erg prettig hebben’, meende Fien. ‘Die Duitschers schijnen van een heel ander maaksel te zijn dan wij. Als die een zoon verliezen in den {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, dan adverteeren het in de kranten: die stolzen Eltern’! ‘Nou ja, dat is voorgekomen. Maar daarom zal iederéén in Duitschland wel niet zoo voelen’, zei mevrouw Elshout. ‘Zoudt u er dan niet trotsch op zijn, als uw zoon vrijwillig zijn leven gaf voor het vaderland?’ vroeg Herman zijn moeder. ‘Praat er toch niet van’, was 't antwoord. ‘God geve, dat wij hier ten minste van oorlog bevrijd mogen blijven!’ ‘Nou ja - maar àls wij nu ook eens oorlog kregen?’ hield hij aan. ‘Neen’, zei mevrouw Elshout, ‘ik geloof het niet - in elk geval weet ik wel zeker, dat ik véél meer bedroefd zou zijn dan trotsch.’ ‘Ik vind dien Schmitz een kranigen kerel’, zei Herman weer. En ondanks zich zelve, was Toetie blij hem dit te hooren zeggen. De omstandigheden hielden toen den oorlog vast in haar gedachten. Mevrouw Hausmann schreef, dat haar man in zijn vaderland spoedig weer was aangesterkt, maar dat hij nu voor het leger was opgeroepen. Toetie's eerste gedachte was: ‘Nu kan papa heelemaal niet hier komen’, en hevig schreide ze erom. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tante wist haar gedachten af te leiden. ‘Och, wie weet hoe gauw die oorlog alweer afgeloopen zal zijn. En als wij er nu maar buiten blijven, dan mogen we toch nog van geluk spreken! - Voor die arme mevrouw Hausmann is het heel wat erger dan voor jou, nietwaar?’ ‘Kassian, ja’, zei Toetie. ‘En ze zijn nog maar zoo kort getrouwd. Nog geen jaar.’ En het afschuwelijke van den oorlog drong nog meer tot haar door, toen ze van haar vader hoorde, dat een zijner andere employé's, een Franschman, ook door zijn land opgeroepen was. ‘En als nu twee zulke menschen, die elkaar vroeger goed gekend hebben, in den oorlog tegenover elkaar komen te staan, moeten ze elkaar dood schieten!’ riep Fien, toen ze het hoorde. ‘O, dat doen ze vast niet’, verzekerde Toetie. ‘Ze waren altijd zulke goede vrienden. Vóór mijnheer Hausmann trouwde woonden ze bij elkaar.’ ‘En toch móéten ze elkaar nu dood schieten!’ viel Bertha in. Maar Herman legde uit - vooreerst zou het natuurlijk al heel toevallig wezen, als die twee elkaar ontmoetten en dan, in den tegenwoordigen oorlog zàg je den vijand niet - daarvoor lagen de partijen te ver uit elkaar - een handgemeen was een uitzondering - ‘Maar het kòn dan toch,’ hield Bertha vol, ‘dat ineens twee vrienden daar tegenover elkaar kwamen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan en verplicht waren elkaar dood te schieten!’ Haar oogen stonden vol ontzetting en Toetie zei, heur handen wringend: ‘Ik begrijp niet hoe menschen lèven kùnnen, die de schuld zijn van zoo'n oorlog!’ ‘O, maar natuurlijk hééft niemand schuld! Iedereen, die aansprakelijk wordt gesteld, gooit de schuld op een ander!’ spotte Fien. En Toetie dacht aan die twee booten, de Fransche en de Duitsche, die, midden in de wijde zee, onder huldebetoon, elkaar voorbij voeren, waarvan de passagiers elkaar groetten als dierbare vrienden. - Nu waren ze vijanden van elkaar - Van Paul ontving Toetie een veld-briefkaart, frisch en vroolijk beschreven, en zijn groet: ‘Auf frohes Wiedersehen!’ gaf haar nieuw vertrouwen. Zij droeg die slappe, groezelige ‘Feldpostkarte’ overal met zich mee en voelde zich toch wel heel fier, omdat de schrijver ervan zich haar vriend noemde. Was het niet bewonderenswaardig, dat zóó'n jonge man, geheel vrijwillig, zijn leven wilde geven voor het vaderland? Werkelijk, zijn moeder mócht trotsch op hem zijn! En voorgevoelens waren toch bedriegelijk! Misschien zou mevrouw Schmitz later zelf lachen om haar tegenwoordigen angst en ja, dan zóú ze trotsch wezen, omdat haar jongen zich zoo moedig had getoond! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Fien had een idée: Toetie moest Paul een postpakket sturen een ‘Liebesgabe,’ zooals ze dat in Duitschland noemden! Vol enthousiasme ging deze op het voorstel in. En 't was haar niet genoeg, van haar zakgeld wat lekkernijen voor haar vriend te koopen, maar ze wilde ook zelf iets voor hem maken. Na veel over en weer gepraat en ernstig overleg met tante, Fien en Bertha, bepaalde ze haar keuze in dit opzicht op het haken van een bivakmuts, waarbij Bertha, als meer bescheiden bijdrage, een paar polsmofjes wilde breien. Fien verbond zich tot het breien van een paar warme, wollen handschoenen en mevrouw Elshout maakte een warm vest, met vele zakken, waarin allerlei zou kunnen worden opgeborgen. Deze werkzaamheden vertraagden de verzending van het postpakket niet weinig, maar ze waren op zich zelf al een bron van genot voor de vervaardigsters. Ieder vrij oogenblik werd aan de handwerken besteed en Toetie haakte zóó veel lieve, vriendelijke gedachten tusschen Paul's bivakmuts, dat ze wel warm en aangenaam voor hem worden móést. Een geheelen Woensdag-middag werd besteed aan het inkoopen van allerlei lekkernijen, want de heele familie wilde iets bijgeven voor Toetie's vriend. Mijnheer Elshout gaf een kistje sigaren, Paul sigaretten, mevrouw Elshout kocht een doosje {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} toiletzeep, Ben kwam met een plak chocola aandragen en kleine Miesje had voor haar eigen centen een half ons zuurtjes gehaald. Toetie schreef een langen brief bij het postpakket, waarin ze de heele familie Elshout aan Paul voorstelde en allen, zoo wilde ze, moesten een groet aan hem bij haar schrijven voegen. Het eigenlijke inpakken werd een feestelijkheid, die een geheelen avond in beslag nam en waarbij zelfs mijnheer Elshout zijn assistentie verleende. Zorgvuldig werden eerst al de verschillende dingen afzonderlijk ingepakt. Op elk der handwerken werd een briefje gespeld met den naam der vervaardigster erop. Fien verstoutte zich zelfs tot een versje. Want, zoo vond ze, 't moest zoo iets worden als een Sinterklaaspak. 't Kon best Sint Nicolaas wezen eer de jongen het pak kreeg - alles bleef tegenwoordig zoo lang onderweg naar het buitenland - en dan zou hij het wàt leuk vinden, zoo'n Hollandschen Sinterklaas te ontvangen! - Al de kleine pakjes werden zorgvuldig ingesloten in een stevig houten kistje, waarop toen Toetie, in groote duidelijke letters, langzaam en sekuur, het adres neerpende. ‘Als het nu maar niet te zwaar is voor een postpakket!’ De keukenweegschaal, haastig erbij gehaald, kon gelukkig aantoonen, dat Herman's vrees, waarmee {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hij even de gemoederen verontrustte, ongegrond was. En Toetie en Bertha brachten samen zelf het kistje naar het postkantoor. Toen begon Toetie uit te rekenen, wanneer Paul haar zending wel zou kunnen ontvangen. En innig verheugde ze zich op de blijdschap, die ze hem brengen zou en op zijn antwoord, dat ze met spanning tegemoet zag. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie Poster 't Had dien nacht voor het eerst gevroren en, de schouders hoog getrokken tegen den opgeslagen kraag van haar jekker aan, de tintelende handen in de zakken, haar neus paars van de kou, was Toetie 's-morgens naar school komen tippelen. Met het blijde gevoelen van een gastvrouw, die haar gast iets moois te bieden heeft, vroeg Bertha telkens onderweg haar aandacht voor dicht gevroren plasjes, maar Toetie was te kleumerig, om deze nieuwigheden behoorlijk te kunnen bewonderen. In de klas ontdooide ze weer wat en toen, in het vrije kwartiertje, de meisjes vlug een glijbaan maakten, probeerde ze dapper mee te doen. Maar toen ze bij de eerste glijpoging vrij gevoelig terecht kwam op de gladde baan, gaf Toetie, in een kort resumé van haar eersten indruk, te kennen, dat ze er niet veel aan vond, aan zoo'n Hollandschen winter. De anderen betoogden, nou, als er maar eens ècht ijs kwam, dat je schaatsen kon rijden, zou ze wel anders praten! Maar van het weinigje vrijen tijd kon er, nu er een glijbaan was, natuurlijk met veel aan redeneeringen verkwist worden! En, stampend met haar koude voeten, liep Toetie alleen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en weer, toen Marie Poster op haar af kwam. Toetie keek koel-verbaasd. Wat zou die willen? Uit vriendelijkheid kwam ze natuurlijk niet! Die had zeker een venijnigheidje te zeggen, omdat ze zoo kou-kleumerig deed. En onwillekeurig trok Toetie haar opgetrokken schouders neer, haalde ze haar handen uit den zak en friemelde er wat mee aan haar knoopen. Maar Marie kwam met een portretje van een Indische baboe. ‘Kijk eens’, vroeg ze, ‘was jouw moeder ook zoo gekleed?’ Toetie moest even lachen. ‘Welnee, dat is een baboe. - Dames dragen wel sarong en kabaai 's-morgens, maar anders dan zóó.’ Zij wilde het verschil gaan uitleggen, maar toen Marie inviel: ‘Ooo - was je moeder een dáme?’, begreep ze haar hatelijke bedoeling en dadelijk kaatste ze terug: ‘Natuurlijk. Is jouw moeder géén dame?’ ‘Ik heb geen moeder’, zei Marie ruw. Maar er klonk door die ruwheid zóó iets smartelijks, dat Toetie, ondanks haar boosheid, er door getroffen werd. Telkens weer moest ze eraan denken. En later, onder het naar-huis-gaan, vroeg ze de vriendinnen, die met haar en Bertha opliepen: ‘Wisten jullie dat, dat Marie Poster geen moeder meer heeft?’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze heeft een stiefmoeder’, wist een der meisjes. ‘En die moet niets aardig voor haar wezen.’ Toetie's onvriendelijkheid tegenover Marie had haar nooit gehinderd. Marie was immers ook altijd even onaardig en 't was een voldoening, als je haar 't land injagen kon. Nu, vanmorgen, was Marie ook recht onhebbelijk geweest en Toetie had niets anders gedaan, dan haar onhebbelijkheid met gelijke munt betalen. Maar toch kon ze nu niet met zich zelf in 't reine komen, toch had ze nu het onplezierige gevoel, dat ze iemand onrecht had aangedaan. Ze kon zich van dit onaangename voelen niet meer los maken en thuis, aan de koffietafel, begon ze, er tegen in, over Marie te vertellen. Een echt naar kind was dat! Het vervelendste meisje van de heele school! ‘Wel zielig’, vond Bertha, ‘als je een stiefmoeder hebt, die niet goed voor je is.’ En mevrouw Elshout merkte op: ‘Wie weet hoe onplezierig zoo'n kind 't thuis heeft. En dan is het wel niet goed, maar toch heel begrijpelijk en menschelijk, dat ze wel eens onaangenaam gehumeurd is.’ ‘Wel eens onaangenaam gehumeurd? Dat is ze altijd’, riep Toetie, die stil gezeten had, toen haar eigen gedachten, die zij terugdringen wilde, werden uitgesproken. Toch veranderde sedert haar houding tegenover {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie. Maar Marie zelf, die, wantrouwig, achter ieder vriendelijk gezegde een verborgen hatelijkheid zocht en bij iedere vriendelijke daad een bijbedoeling vermoedde, maakte een toenadering niet gemakkelijk, zoodat er, ondanks Toetie's goeden wil een gespannen verhouding bleef tusschen beide meisjes. Eens, toen Toetie een paar grove fouten zag in de thema, waaraan Marie bezig was, schreef ze de juiste woorden op een briefje en schoof haar dat stilletjes toe. Na school bleef ze even treuzelen bij de deur, want ze verwachtte nu toch wel een vriendelijk woordje van Marie. En toen Marie van zelf niets zei, trachtte ze het uit te lokken. ‘Goed, dat ik die fouten nog zag, hè?’ ‘Och - wat kan 't jou nou schelen, of ik fouten maak of niet’, zei Marie stroef en, een beetje onthutst en boos tegelijk, liep Toetie door naar Bertha, die haar riep. Een volgende keer, toen Marie toeschietelijker leek dan gewoonlijk, vroeg Toetie, met het doel eenige vertrouwelijkheid uit te lokken: ‘Hoe oud was jij, toen je moeder stierf?’ ‘Elf jaar.’ ‘Ja? - Ik was óók elf, toen mama gestorven is. - Ik herinner me alles nog zoo goed - Vreeselijk -’ Toen zei Marie kortaf: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij hebt geen stiefmoeder.’ En meteen liep ze weg. Het duurde geruimen tijd eer Toetie, die nu, met zekere koppigheid, zich vast had voorgenomen Marie's vriendschap te winnen, weer gelegenheid vond voor een vertrouwelijk woord. Het was, toen Marie eens 's-morgens, met rood behuilde oogen, op school gekomen was en norsch en stil, met stijf opeengeklemde lippen, in haar bank zat. In het vrije kwartiertje stak Toetie haar arm door dien van Marie en een weinig verlegen, om het onbescheidene van haar vraag, van hoe vriendelijke bedoeling die ook was, zei ze: ‘Is je stiefmoeder niet aardig voor je?’ Marie maakte haar arm los. ‘Wat kan jou dat schelen?’ ‘Toch wel’, knikte Toetie, die zich niet uit het veld wilde laten slaan, ‘ik wou maar, dat jij niet zoo 't land aan me had.’ ‘Jij vindt mij zeker erg aardig?’ ‘Neen’, zei Toetie eerlijk, ‘je bent eigenlijk niet aardig. Maar ik geloof, dat je alleen zoo bent, omdat je geen prettig leven hebt. - Ik heb ook wel geen moeder meer, maar bij tante zijn ze allemaal even lief voor me, en papa schrijft zoo vaak -’ ‘We moeten naar binnen’, viel Marie haar in de rede, en daarmede was het gesprek afgeloopen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was de winter voorbij gegaan. Het was een ‘winter van niks’, zooals Ben het uitdrukte. Eén Zondagochtend had Toetie, op de dichtgevroren vijvers van het Vondelpark, eenige waaghalzen zien schaatsenrijden, maar dat was ook alles wat ze van dit edele vermaak te genieten kreeg. De poorten van de IJsclub bleven gesloten en het geld, dat papa extra gestuurd had voor Toetie's eerste schaatsen, lag er nog. De genoten kou echter vond Toetie ook in dezen ‘winter van niks’ meer dan voldoende. Een paar maal had ze sneeuw gezien, die in dichte vlokken, als zachte, witte veertjes, neerviel, zoetjes en stil alles dekkend met een àl dikker wordende, reine vacht. Daar genoot ze van. Maar vele voeten en vele wielen lieten op de reine vacht hun sporen na, tot er niets meer van overgebleven was dan een vuilen, viezen brij, die gelukkig spoedig weer werd opgeruimd. Van Paul Schmitz had Toetie, sedert ze met zoo veel vreugde het pakket aan hem had afgezonden, niets meer gehoord. En ze wist nog niet eens, of hij het wel ontvangen had. In den beginne was er in de familie herhaaldelijk over dat pakket gesproken en onder elkaar stelden ze den datum vast, waarop Paul het zou moeten ontvangen - niet al te dichtbij, omdat dan een vroeger antwoord, dan ze verwachtten, nog verrassen kon. Maar die datum verstreek en {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} vele weken nog daarna, zonder dat er iets van den jeugdigen soldaat vernomen werd. Zóó lang duurde het wachten, dat de belangstelling in Paul's antwoord meer en meer begon te verflauwen en er àl minder over hem gesproken werd. Van zijn moeder had Toetie intusschen nog een paar brieven ontvangen. Mevrouw Schmitz had er even over gedacht, naar Amsterdam te komen, waar ze nog familie had en waar ze zich zeker meer thuis zou voelen dan in Berlijn, nu Paul daar niet meer bij haar was. Maar het kon toch niet. Zij moest zoo dicht mogelijk bij haar jongen blijven. Het zou immers kunnen gebeuren, dat hij gewond werd en thuis mocht komen, om zich door haar te laten verplegen. - Hij zou ziek kunnen liggen, ergens in een hospitaal en naar zijn moeder verlangen. Daarom moest zij op haar post blijven. Zij moest dadelijk voor haar jongen klaar staan, als hij haar noodig had - Nu was de winter voorbij. Overal aan boomen en struiken kondigde zich de lente aan. En 't was, of het liefelijke van al dit jonge, nieuwe leven ook weer nieuwe hoop verleende. Toetie had niet over Paul gesproken, toen ze aldoor, vol angst, aan hem denken moest; toen ze zich voorstelde, hoe hij misschien, alleen en vol pijnen, te sterven lag op een verlaten slagveld, tusschen de lijken van zijn kameraden, of hoe hij in gevangenschap werd weggevoerd, ver weg, zoodat de voor hem gezonden {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Liebesgaben hem niet te bereiken wisten - Maar nu had ze het thuis weer druk over Paul. Misschien was het postpakket vermist, of gestolen. Dat zou jammer wezen! Maar het kon óók zijn, dat Paul geschreven had en dat zijn brief vermist was. Het ging toch alles niet zoo precies in dezen tijd met de postverzendingen. En bezorgd hoefde je eigenlijk niet te zijn, want àls hij - gevallen was (met angstigen schroom sprak Toetie het woord uit) dan had zijn moeder natuurlijk dadelijk bericht ontvangen en mevrouw Schmitz zou het haar geschreven hebben, of zelf gekomen zijn. - Neen, bezorgd hoefde je je eigenlijk niet te maken! En Toetie had er zoo'n stil voorgevoel van, dat ze op haar verjaardag, die nu voor de deur stond, van Paul hooren zou. Ze verheugde zich daar op met heel heur hart. Al schreef hij ook maar een enkel woordje op een briefkaart, wat een heerlijke dag zou dat dan voor haar worden! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Toetie's verjaardag. Toetie's verjaardag viel op een Woensdag. Prettiger kon het al haast niet! De ochtend op school was omgevlogen. Eerst Nederlandsch van de directrice. Dat was altijd prettig. Die directrice kon zoo heerlijk les geven! Ze overviel je niet met vragen wanneer je, zooals nu in den repititietijd, toch al altijd min of meer in angst zat; maar zoo heel kalmpjes kwam ze de klas binnen, rustig begon ze dan iets te vertellen, of uit te leggen en als ze dan, eer je het zelf wist, eindelijk aan 't vragen was, stond je er heel kalm voor. En typisch zoo stil als 't altijd in de klas was, wanneer de directrice les gaf. Dan kon je een speld hooren vallen. En toch gaf ze zoo zelden straf. - In het vrije kwartiertje had Toetie op bonbons getracteerd en het laatste uur hadden ze Fransche les gehad. Op straat, terwijl ze vroolijk naar huis liepen, lachten Toetie en Bertha nog om de grappige verontwaardiging van soeur Thérèse over een zin in het Fransche leesboekje: Ces étourdis de Français, stond er en soeur Thérèse deed hevig beleedigd: {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mais - figurez vous - c'est trop fort!’ En toen een der meisjes, glunderend van pret en onder een gesmoord lachen van de heele klas, vlot begon te vertalen: ‘Die onbesuisde -’ protesteerde ze heftig: ‘Non, non! Pas traduire cela - c'est trop!’ Thuis opende Anna, met een vroolijk gezicht, de deur voor de beide meisjes. ‘Een pakkie uit Indië!’ verkondigde ze dadelijk, zelf verheugd om het blijde nieuws voor Toetie. Met een gilletje van plezier sprong Toetie de gang door. ‘Tante, tante - is er een pakje voor mij? Van papa?’ Ze zag het al dadelijk. Want bij haar bordje, waar het haar terstond in het oog moest vallen, had tante het voor haar klaar gelegd. Toetie pakte het beet en danste er de kamer mee rond. Zij kuste tante, kuste Bertha en Fien, knuffelde Miesje - ‘Kind, pak 't nou toch eerst uit!’ riep Fien en Bertha kwam met een schaar, om de touwtjes door te knippen. Toen het eerste omhulsel was weg genomen, moest er nog een kistje worden opengebroken. En daar tante er bezwaar tegen had, om haar schaar als breekijzer te laten gebruiken, moest Toetie, nu vol ongeduld, even wachten tot Herman {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} met een instrument aankwam, dat daar beter geschikt voor was. Maar met behulp daarvan waren de Indische schatten toen al spoedig bloot gelegd. ‘Eenig, dat het pakje zóó prachtig op tijd komt!’ zei Toetie nog. En toen werden er gedurende de eerstvolgende minuten niets dan ‘O's’ en ‘Och's’ en ‘Hè's’ van bewondering gehoord. Die eenige papa! Niet alleen voor Toetie had hij allerlei mooie dingen gestuurd, maar voor alle familieleden was er een cadeautje bijgevoegd. Zelfs een zilveren broche voor Anna was er in het pakje. Anna werd er voor binnen geroepen. ‘Guns, een echte Sineesche bros?’ zei ze. En ze was er haast ontdaan van, dat Toetie's vader, die extra voor haar had meegestuurd. Toetie straalde. Die lieve papa toch! Die wist wel, dat ze al die cadeautjes voor de anderen haast nog heerlijker vond, dan wat ze voor zich zelf gekregen had! Het werd een wel wat late, maar echt gezellige koffietafel. Tante had er, ter eere van de jarige, extra veel werk van gemaakt. En Toetie, die 's-ochtends al door de heele familie met cadeautjes was verrast, voelde zich wèl echt de heldin van een feest. 's-Middags kwamen er een paar vriendinnen en het werd een dol-gezellige fuif. De vroolijkheid had haar toppunt bereikt, toen Anna, blozend van genoegen, met een pakje binnen kwam. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alwéér 'n pakkie!’ Toetie sprong vroolijk op. ‘O, wat ziet dàt er uit! - 't Komt uit Duitschland!’ vervolgde ze opgewonden. ‘Dat is van -’ Ineens werd ze doodsbleek en haar handen beefden zóó, dat het kistje van haar schoot viel. Bertha raapte het op. En nu zag zij het ook - het was hetzelfde kistje, dat zij, allen samen, maanden geleden, verzonden hadden. Nu had Toetie het terug gekregen, vuil en gehavend en dan - Er was een zwart kruis geteekend achter den naam op het adres. En daaronder stond geschreven: ‘Starb den Helden tot für's Vaterland!’ Stil gingen de vriendinnen naar huis. En stil, als in een sterfhuis, werd het om Toetie. Zij merkte niets van wat er gebeurde om haar heen. Paul dood! Kon het waar zijn? Paul dood - gevallen op het slagveld! En wat had hij ook weer geschreven? Auf frohes Wiedersehen - ja, dat had hij haar geschreven! Auf frohes Wiedersehen! - En zij had er aan geloofd, aan dat blijde weerzien - ze wist nu pas hóé vàst ze eraan geloofd had! - Paul dood - kón dat? Ze zag hem weer, zooals ze hem het laatst gezien had, in het kleine bootje, dat hem met zijn moeder terugroeide aan land, nadat beiden haar van uit Napels weer op het groote schip hadden gebracht. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond rechtop in de boot, zwaaiend met zijn witten hoed. De wind woei zijn haren dooreen en deed zijn blauw zijden das heen en weer wapperen. Ze zag hem heel duidelijk, zooals ze hem toen gezien had, met den hartelijken glimlach op zijn prettig jongensgezicht. - Als een lieve, groote broer was hij voor haar geweest - o, zoo'n lieve, lieve broer! - Nu was hij dood - Hoe zou hij gestorven zijn? Zou hij dadelijk dood zijn geweest, toen een vijandelijke kogel hem trof? Of zou hij, lijdend, nog lang op het slagveld hebben gelegen, eer hij gevonden werd? Of zou een granaat hem in stukken hebben gescheurd? - Toetie rilde - Neen, neen, zoo niet denken, zóó niet! - Ze wilde aan Paul denken, zooals hij geweest was, toen hij nog leefde, zooals hij was, toen ze samen waren op de groote boot en toekomstplannen maakten. O, die toekomstplannen! Toetie's kinderlijke geest had ze in zich opgenomen, zóó vast, dat ze langzamerhand vergroeid waren met haar eigen ik. Ze had er nooit met iemand over gesproken, zelfs met Bertha niet. Heel diep in zich had zij ze bewaard, als een geheim dat te teer was, om besproken te worden. Misschien zou ze het papa verteld hebben, als hij bij haar was geweest - het plan gold immers voor een deel ook hem - maar hem erover schrijven kon ze niet. - Het was iets geweest, om nooit over te spreken, maar om altijd, altijd aan te denken. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijd lichtte het voor je uit, als een heerlijk rustpunt, waar je vroeger of later aankomen moest - Nu was het, of er in haar binnenste iets scheurde, of er een deel van haar zelf werd losgerukt. En of ze voortaan altijd zou moeten blijven voortleven met in haar dat ellendige voelen, dat haar alle blijheid ontnam en alle vertrouwen. Tante vroeg, of ze iets drinken wilde, maar Toetie begreep haar niet. Met een vreemden blik keek ze om zich heen, en verwonderde zich over de zon, die de koperen vazen op het buffet deed fonkelen, als in blijdschap. En over de pendule, die rustig, heel rustig, op den schoorsteen te tikken stond, als altijd. - In een hoek van de canapé zat Bertha met ontdaan gezicht. Miesje stond bij de tafel, waarop het onzalige pakje lag, het pakje van Paul - arme, lieve Paul - ‘Kom kindje, drink eens’, noodde tante weer, vriendelijk-overredend. Werktuigelijk nam Toetie het glas limonade van haar aan en dronk. Herman kwam binnen en zijn oogen zochten dadelijk, met een hartelijke uitdrukking, die van zijn nichtje. Lang en krachtig schudde hij haar de hand. ‘Het is een mooie dood’, zei hij ernstig. En het was Toetie, of die woorden, zacht-troostend, haar verdriet aanraakten. Zij knikte. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja - dat wel’, zei ze schor. ‘Ik moet aldoor denken aan die arme moeder’, zuchtte tante. En ineens was Toetie zich ervan bewust, dat zij aan die arme moeder in het geheel nog niet had gedacht. Zij had zich alleen maar bezig gehouden met haar eigen verdriet en haar eigen teleurstelling. En hoe veel grooter was toch de slag voor de moeder, die met haar jongen àlles verloren had wat ze ter wereld bezat! - Arme, arme mevrouw Schmitz - haar voorgevoel had haar niet bedrogen! Toetie barstte in tranen uit. Bertha sprong op, maar moeder wenkte haar, het meisje nu niet te storen. Zij zag Toetie liever huilen, dan, met die starre oogen, zoo strak voor zich uit kijken. Tranen zouden haar goed doen, het arme kind. En werkelijk luchtten ze Toetie een weinig op. Toen ze, eindelijk wat bedaard, na nogmaals en nogmaals haar oogen te hebben afgewischt, weer om zich heen keek, zag ze Miesje nog steeds bij de tafel staan. Haar kleine handjes hielden Paul's pakje vast en haar blauwe oogen keken Toetie smeekend aan. ‘Wat is er?’ Miesje kleurde, maar met een begeerigen blik omvatte ze het pakje. En ze fluisterde haar verlangen, waarvan ze vaag het onbescheidene voelde, Toetie toe: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Krijg ik de zuurtjes nou terug?’ ‘Neen!’ zei Toetie hard. Maar zachter vervolgde ze, bij het zien van het verschrikte gezichtje voor haar: ‘Neen die - die smaken nu niet meer. Ik zal je wel andere zuurtjes geven.’ Zij nam het pakje op en bracht het naar boven, naar haar kamer. Lang stond ze er daar mee. - Hoe wreed, dat Paul het niet had mogen ontvangen! Als hij het nog maar gezien had voor zijn dood, als het hem toen nog had kunnen zeggen met hoeveel hartelijke genegenheid ze aan hem dacht, wat een troost zou dat nu voor haar zijn! - Zou hij nog aan haar gedacht hebben vóór zijn dood? - En nu, zou hij haar nu zien, weten hoe ze om hem treurde? Zij viel op de knieën. God, mijn God, hij is gelukkig, nietwaar? Lieve Jezus, hij was immers zoo goed - zoo lief voor zijn moeder - hij gaf zijn leven voor een heilige overtuiging - hij móét gelukkig zijn, bij U in den hemel - gelukkiger dan hij hier was - lieve Jesus, het kàn immers niet anders -’ Snikkend stond ze na een wijle op, getroost door een vroom vertrouwen. En zorgvuldig borg ze toen het pakje weg in haar kast. Nu Paul het niet had mogen ontvangen, mocht het ook niet door een ander geopend worden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De stiefmoeder. De meisjes op school waren vol deelneming en sympathie. Zelfs Marie Poster kwam, in het vrije kwartiertje, belangstellend staan luisteren naar wat Bertha van het droevige gebeuren vertelde, terwijl Toetie, stil en bleek, naast haar stond. ‘Paul Schmitz, zeg je?’ vroeg Marie opeens. ‘En hij komt uit Indië? Uit Batavia?’ Toetie knikte, verwonderd. ‘Hemel - die arme tante!’ zei Marie ontdaan. ‘Je tante?’ ‘Ja - zij moet het wezen. Ze zijn verleden jaar uit Indië gekomen, toen oom gestorven was. Ze is een zuster van mijn moeder - van mijn eigen moeder.’ ‘Kende je Paul?’ Marie knikte. ‘Twee jaar geleden is hij hier geweest. - Het was zoo'n aardige jongen.’ Haar oogen stonden vol tranen. Na school liep Marie zoo ver mogelijk met de beide nichtjes mee naar huis en zij en Toetie, nu opeens tot elkaar gebracht, praatten heel den weg door over Paul, voor wie ook Marie, sedert ze hem {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} had leeren kennen, een warme genegenheid had bewaard. In spanning wachtten ze op eenig bericht van de arme moeder. En het bleek, toen dit eindelijk kwam, dat mevrouw Schmitz weken lang zwaar ziek gelegen had. Ze was nu echter, zoo schreef ze, beterende en zoodra ze tot reizen in staat zou zijn, wilde ze voor goed naar Holland terugkeeren. Toen, op een Zaterdag middag, haalde Toetie Marie Poster af, om met haar samen aan het Centraal Station mevrouw Schmitz, die daar tegen drie uur arriveeren zou, te gaan verwelkomen. Maar zoodra Marie voor haar vriendin, die ze door het venster had zien aankomen, de deur geopend had, fluisterde ze haar toe, met een knorrig gezicht: ‘Zij gaat ook mee.’ Jakkes’, zei Toetie verdrietig, want ‘zij’ was Marie's stiefmoeder. Maar even daarna, toen er uit een der kamers een dame, met regelmatig-mooi gezicht, op haar toe kwam, met een vriendelijk: ‘Wil je vriendin niet even binnen komen, Marie?’ - keek ze verwonderd op. Ze had zich Marie's stiefmoeder als een weerzinwekkend wezen voorgesteld - en nu, neen, haar uiterlijk kwam met die voorstelling allerminst overeen! Met een paar verlegen woorden volgde ze me- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Poster de huiskamer in. En weer vond ze reden tot groote verwondering. Want in een hoek van de kamer stond een sierlijke witte wieg, met kanten gordijnen. Toetie wendde zich tot Marie, die achter haar, langzaam, was binnen gekomen. ‘Hebben jullie een baby? Dat heb je me nooit verteld!’ Marie gaf geen antwoord en haar gezicht had weer die norsche uitdrukking, die Toetie zoo wel kende. En in de oogen van mevrouw Poster zag ze een donkeren blik. ‘Mag ik het kleintje niet even zien?’ vroeg Toetie aarzelend. Mevrouw Poster liep dadelijk op het wiegje toe, om de gordijnen weg te schuiven. ‘Wel zeker.’ ‘O, wat een schatje!’ riep Toetie verrukt, bij het zien van het kleine donzige kopje, dat daar op het witte kussen lag en die groote, heldere oogen, die haar, verbaasd-vragend, aankeken. Mevrouw Poster glimlachte haar toe. ‘Houdt je van kinderen?’ ‘O, dòl!’ verzekerde Toetie. En toen de jonge moeder, in blijden trots, het kleintje uit de wieg nam, om het beter te laten bewonderen, stak ze verlangend haar armen uit. ‘Toe, mag ik het eens héél eventjes vasthouden? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat 'n engeltje! - Is 't een jongen, of? -’ ‘Een meisje.’ ‘Een meisje? Een zusje? - Zeg, Marie, wat héérlijk voor je!’ Marie gaf geen antwoord en mevrouw's gezicht verstrakte dadelijk: ‘Marie geeft er niet om’, zei ze. Toen nam ze het kindje van Toetie over, om het voorzichtig weer in het wiegje neer te vleien. ‘'t Wordt nu tijd, dat we gaan.’ Onderweg naar het station waren ze alle drie stil. Marie keek norsch voor zich uit en Toetie was nog steeds niet bekomen van haar verwondering. - Was dat nu die stiefmoeder, waar Marie zoo hatelijk over spreken kon? En dat snoezige, kleine zusje - hoe was het mogelijk, dat Marie daar niet van hield! - Neen, Marie, die ze nu zoo goed had meenen te kennen, was weer geheel en al een raadsel voor haar geworden! Zij piekerde erover, tot aan het station de trein binnenstoomde, en het zien van mevrouw Schmitz haar gedachten afleidde. Arme vrouw, wat was ze veranderd! Hoe bleek en ingevallen waren haar wangen en hoe dof stonden die oogen! - Mevrouw Poster begroette haar met ongeveinsde hartelijkheid en uit Marie's gezicht was de norsche uitdrukking geheel verdwenen. Toetie's oogen stonden vol tranen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gesprek kwam moeielijk in gang, onderweg naar huis. Allen dachten ze aan Paul, maar geen van haar wist, in die eerste oogenblikken, haar gevoelens onder woorden te brengen. ‘Ik had me onze kennismaking ànders voorgesteld’, zei eindelijk mevrouw Poster, op zachten toon. ‘Ja - ik ook’, klonk 't matte antwoord. Toen haalde mevrouw Schmitz een klein portretje te voorschijn - Paul in zijn militaire uniform, zóó als hij afscheid van haar genomen had. - En op de aarzelende vragen der anderen vertelde ze: - Neen, ze had haar jongen daarna niet weer gezien. Ver weg, bij de Russische grenzen ergens, lag hij begraven, in een massagraf. - Bij de woning van de familie Poster nam Toetie afscheid. ‘Kom je gauw weer eens bij ons?’ verzocht mevrouw Poster vriendelijk. En mevrouw Schmitz nam Toetie's hand. ‘Ja kindje, doe dat. We hebben elkaar nog veel te vertellen.’ Toetie beloofde het graag. Niet alleen om Paul's moeder, ook om Marie verlangde ze ernaar, meer bij de Posters in huis te komen. Wat een eigenaardig karakter had die Marie toch! Hoe was het mogelijk, dat ze zóó tegen haar stiefmoeder ingenomen was! En hoe was het mo- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk, dat ze nooit, ook maar met een enkel woord, gesproken had over dat kleine engeltje, dat haar zusje was! Toetie begreep het niet, kón het niet begrijpen. Toch was er in Marie iets, dat haar aantrok. Zij voelde een zacht medelijden met dit meisje, dat, hoe ze dan overigens ook wezen mocht, zeker niet gelukkig was - een medelijden dat, langzamerhand ontstaan, àl sterker werd. Het was haar soms, of zij er toe bestemd was, dit zonderlinge meisje gelukkiger te maken en zij zocht en zocht naar middelen, om dit te kunnen bereiken. Marie maakte het haar niet gemakkelijk. Toetie kwam nu meermalen bij de familie Poster aan huis. Mevrouw Schmitz vond er een troost in, met haar te kunnen praten over Paul, en Marie was daarbij steeds een deelnemende en belangstellende toehoorster. Maar ieder vertrouwelijk gesprek met Toetie wist ze te ontwijken. Bij de minste toespeling, op haar verhouding tot de stiefmoeder en het kleine zusje, nam Marie zulk een afwijzende houding aan, dat Toetie steeds weer den moed ontzonk. Maar op een avond, toen, na een bezoek, Marie haar een eindje wegbracht, begon ze weer, nu vastbesloten, zich niet dadelijk uit het veld te laten slaan: ‘Je stiefmoeder is héél anders, dan ik had gedacht.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo?’ ‘Ik vind haar heel aardig.’ ‘Zoo?’ ‘Ik begrijp niet wat je tegen haar hebt’, vervolgde Toetie, zonder zich door Marie's korte, nietszeggende antwoorden te laten ontmoedigen. En toen barstte Marie los: ‘Ze hóórt niet bij ons!’ ‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Toetie verbluft. ‘Er had nooit iemand in moeder's plaats mogen komen!’ ‘O - dus je hebt eigenlijk niets tegen haar zelf -’ ‘Ze hóórt niet bij ons’, herhaalde Marie. ‘Ja’, aarzelde Toetie, ‘maar nu ze er toch eenmaal is - en als ze toch lief is voor je vader en voor jou -’ ‘Lief voor mij?’ smaalde Marie. ‘Ze zou zeker heel graag lief voor je willen wezen’, verzekerde Toetie met overtuiging, ‘maar jij maakt het haar heel moeielijk - je komt haar nooit eens tegemoet - integendeel -’ ‘O - ik zou haar zeker nog dankbaar moeten wezen!’ ‘En dat je niet van dat kleine, lieve zusje houdt’, vervolgde Toetie, ‘dat begrijp ik heelemaal niet.’ Marie zweeg. ‘Je vader is zeker dol op haar?’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja - op háár wel!’ antwoordde Marie en Toetie zag haar lippen trillen. ‘Hemel, Marie, je bent toch niet jaloersch op dat kleine kindje?’ Marie lachte hatelijk. ‘Ik jaloersch? Onzin!’ Een wijle zwegen beiden. Toetie zou zoo gaarne Marie geholpen hebben. Vooral nu was dat verlangen heel sterk in haar. Daar straks, toen ze even met haar alleen was, had mevrouw Schmitz, die zeer aan haar nichtje gehecht scheen, gezegd: ‘Je moet maar dikwijls bij onze Marie komen. Ze heeft wèl behoefte aan een vriendinnetje. - Ze lijkt op haar moeder. Die kon zich ook zoo moeielijk geven. Zij maakt het zich zelf en anderen lastig, juist door overgroote teergevoeligheid, die ze niet uiten wil of kan. Zulke menschen hebben het niet gemakkelijk in het leven.’ Och, Toetie wilde Marie zoo gaarne helpen. Als ze maar wist hoe! - Opeens nam ze Marie's arm en drukte dien innig tegen zich aan. ‘Weet je Marie, kan je nu niet een beetje van het kleintje houden?’ En toen Marie niet antwoordde, vervolgde ze: ‘Zie je, het zou zoo veel prettiger zijn voor jullie allemaal, als jij lief voor het kleine zusje was. - Je moeder hindert het erg, dat je altijd zoo onverschillig doet; dat heb ik vaak opgemerkt - {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en je vader zal 't ook niet aardig vinden, wel?’ Marie trok haar arm los. ‘Och, wat geeft 't hoe ik ben! Mij heeft toch niemand noodig!’ ‘Als je maar anders wilde wezen -’ ‘Ik kàn niet lief zijn!’ ‘O jawel, tegen mij kan je soms heel lief wezen en voor je tante ook.’ ‘O - jij bent anders dan de anderen - en tante lijkt op moeder.’ ‘En het kleine zusje lijkt op je vader.’ Weer liepen de beide meisjes een tijdlang zwijgend naast elkaar. Toen zei Marie plotseling: ‘Luister eens - toen moeder stierf, even vóór haar dood, trok ze mij naar zich toe - en ze zei: “Wees lief voor vadertje - nou moet jij alles voor hem zijn.” Dàt zei ze: “Nou moet jij àlles voor hem zijn.” - Het waren haar laatste woorden en ik weet nog héél precies hoe zij ze heeft gezegd, héél, héél zachtjes - ik alleen heb ze gehoord - En ik wìlde ook àlles zijn voor vader - maar hij lette niet op mij - en ik was zoo dom - als ik wat voor hem deed, deed ik het verkeerd. - Eerst was vader te verdrietig, om zich met mij te bemoeien - toen was hij veel uit. - Maar ik deed àl mijn best, op school en thuis. Ik wilde alles leeren, zoo gauw mogelijk, en dan altijd thuis blijven en alles doen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} voor vader, wat moeder voor hem gedaan had. En ik dacht, dat hij dan wel meer op me letten zou en met me praten en uitgaan, als ik wat grooter was en knapper en verstandiger. - En toen ging vader weer trouwen. - Misschien begrijp je nou een beetje, hoe dat was voor mij - En nu is het kleine kindje er ook nog voor vader. - En ik dien nergens, nergens, nergens voor!’ Toetie was ontroerd. Zij begreep, dat dit de eerste maal was, dat Marie, tegenover een levend wezen, dit alles uitte en ze voelde zich bewogen en vereerd door het in haar gestelde vertrouwen. ‘Ik dank je Marie, dat je me dit verteld hebt’, zei ze, terwijl ze, met een hartelijken druk, Marie's hand zocht. ‘Ik ben er blij om en ik zal er nooit, nooit, met iemand over spreken. - Maar heusch, ik geloof toch, dat je de dingen verkeerd inziet. - Kijk eens, al kan je nu niet àlles voor je vader zijn, je zou toch heel veel voor hem kunnen doen -’ ‘Neen’, viel Marie haar bruusk in de reden, ‘hij heeft mij niet noodig. Hij heeft een vreemde vrouw, om voor hem te zorgen en het kleine kindje is er voor hen beiden. - Ik sta er buiten.’ ‘Je moest het zoo niet opvatten.’ En Toetie herhaalde weer: ‘Als je maar van het kleine zusje hield -’ Marie glimlachte eigenaardig, terwijl ze nu haastig afscheid nam. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kleine zusje. De meisjes werkten hard voor haar overgangsexamen, want de groote vacantie naderde. Toetie zag er angstig tegen op. Meetkunde en algebra, daar kreeg ze vast onvoldoende voor, en geschiedenis was ook zoo moeielijk! Neen, ze zou wel niet overgaan; en hoe naar, dan aan papa te moeten schrijven, dat ze was blijven zitten! Bertha kon soms boos worden om haar gelamenteer. Als Toetie niet overging, verzekerde ze, dan moest wel minstins de halve klas blijven zitten. Ze zou wel willen, dat zij er zoo goed voor stond! Had ze dan al ooit onvoldoende voor meetkunde of algebra op haar rapport gehad? - Voor geschiedenis, den laatsten keer, een viertje - nou ja, dat was één vak en dat kon ze best weer opgehaald hebben! - Maar Toetie had nu eenmaal geen hoogen dunk van haar eigen kundigheden, wat in elk geval deze goede zijde had, dat ze zich buitengewoon inspande in dien repetitietijd. 's-Morgens vroeg, als Bertha nog sliep soms, zat ze al met een boek, tusschen den middag werd nog gauw een les overgeleerd, 's-namiddags, na school, begon ze weer dadelijk te studeeren. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Den laatsten Woensdagmiddag vóór de vacantie gingen Toetie en Bertha naar Marie Poster, om met haar samen meetkunde en algebra te repeteeren. Juist toen ze wilden aanschellen, kwamen mevrouw Schmitz en mevrouw Poster er aan, die samen boodschappen zouden gaan doen, maar even terugkeerden naar huis, omdat ze iets vergeten hadden. Mevrouw Poster opende de deur met haar huissleutel. Toen, in de gang, hield mevrouw Schmitz de anderen even staande, terwijl ze, waarschuwend, den vinger ophief. En nu hoorden ze van uit de huiskamer Marie's stem, in lief-vleiende woordjes, waar tusschen door het aanvallige, onverstaanbare gebrabbel van het kleintje klonk. Onhoorbaar haar voeten verzettend, liep mevrouw Schmitz de gang in en even voorzichtig volgden haar de anderen, tot bij de openstaande deur van de huiskamer. Daar zagen ze Marie. Ze stond over het wiegje gebogen, heel haar meestal zoo norsche gezichtje vermooid, door een zachte uitdrukking van innige teederheid. - Toetie moest even glimlachen, toen ze dacht aan haar idée-fixe: Als Marie maar van het kleintje houden kon! - En ze begreep nu dat eigenaardige lachje van Marie, wanneer zij daarover sprak - Toen Marie de anderen zag, werd ze vuurrood en stug keek ze hen aan. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze was zoo lastig, dat ik niet werken kon’, zei ze, op onverschilligen toon, ‘toen moest ik wel -’ ‘Zoo, was ze zoo lastig?’ zei mevrouw Schmitz droogjes. Van mevrouw Poster's gezicht was de blij-verraste uitdrukking van zooeven alweer verdwenen. ‘Ik had Mina toch gezegd, dat ze op moest letten.’ ‘Och Mina - Mina heeft zulke vuile handen’, zei Marie norsch. Mevrouw Poster keek haar aan. ‘Ja, als jij op haar letten wilde, dat zou ik natuurlijk veel liever hebben’, zei ze langzaam. ‘O ja, waarom niet?’ zei Marie, op onverschilligen toon, maar in haar oogen lichtte even een stralendblijde uitdrukking, die de stiefmoeder veel te denken gaf. Dien middag hadden Toetie en Bertha meer dan eens reden tot ontevredenheid. Want zóó dikwijls scheen Marie het noodig te oordeelen, naar het kleine zusje te gaan kijken, dat het werkelijk storend was voor de anderen. ‘Had Mina maar liever voor haar laten zorgen’, zei Bertha ten slotte ongeduldig. ‘Dat zou je ook niet zeggen, als je haar handen zag! Je moet niet denken, dat ze de moeite neemt om die even te wasschen, eer ze hier komt! - En met zoo'n klein kindje moet je zoo voorzichtig wezen!’ En handig verlegde Marie het kleintje even. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen veegde ze met een schoonen doek het vochtige mondje af en bond den kleurigen, wollen bal zóó boven het mandje, dat de kleine vingertjes hem grijpen konden. ‘Kijk, daar is je bal nou - zóó kan j'm wel pakken, hè - nou heb je ten minste wat om mee te spelen, hè?’ babbelde ze, geheel zich zelf vergetend. ‘Je moet bepaald kinderjuffrouw worden’, vond Bertha. En Toetie dacht: Nu zal het wel goed worden - nu zal alles wel goed worden voor haar - En alles wèrd goed, nu mevrouw Poster eindelijk haar stiefdochter begon te begrijpen. Zij kwam nu vaak bij Marie met een verzoek, betreffende het kleintje: ‘Zou jij niet even op zusje willen letten? Ik moet noodzakelijk een boodschap gaan doen en als ik weet, dat jij bij haar bent, ben ik ten minste gerust.’ Of: ‘Toe, wil jij me niet even helpen met zusje's bad? Ze wordt zoo wild - ik kan er alleen haast niet meer mee terecht.’ En een andermaal: ‘Zou jij van middag tijd hebben, om een uurtje naar het park te gaan met kleine zus? Ik kan vandaag zoo moeilijk weg.’ Marie bleek àltijd tijd te hebben voor het kleine zusje. En ze verleerde het, langzamerhand, haar {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheid voor het kindje te verbergen. En, geheel van zelf, kwam het nu ook tot een vertrouwelijker omgang tusschen Marie en haar stiefmoeder. Er was zoo dikwijls iets te bespreken betreffende het kleintje en tante Schmitz, de lieve, stille huisgenoote, die zich tot taak gesteld had slechts voor anderen te zorgen, nu ze het geluk van haar eigen leven verloren achtte, wist telkens iets te bedenken, dat moeder en dochter dichter tot elkaar bracht. In de vacantie liet mijnheer Poster zijn beide dochters fotografeeren. Hij wilde een afbeelding hebben van het lieve tafereeltje, dat hem den laats ten tijd zoo dikwijls getroffen had: zijn oudste meisje, met een moederlijk-zachte uitdrukking op haar gezicht, gebogen over de wieg van het kleine zusje. De foto slaagde uitstekend. En het was moeielijk te zeggen, wie er het meest mee ingenomen was: de vader, de moeder, Marie of het kleintje, die dadelijk al, verrukt om haar eigen knapheid, wist aan te wijzen, wie groote zus was en wie kleine zus. Eén exemplaar wilde de gelukkige vader meenemen naar zijn kantoor. ‘Dan heb ik mijn twee lievelingen altijd bij me’, zei hij vroolijk. Marie keek hem beschroomd aan. Zij was even alleen met hem. ‘Ben ik dan ook?’ Er was iets in die aarzelende stem en in de uitdrukking van het smalle gezichtje, dat opeens den {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vader hevig ontroerde. Met een innige beweging trok hij het meisje naar zich toe. ‘Of jij m'n lieveling bent? Hoe kan je dàt vragen? - Jij hebt immers de óúdste rechten!’ Toen stond hij even radeloos. Want Marie was in hevig snikken los gebarsten. ‘Kindje - wat is dat nou - waarom huil je nu?’ Maar Marie lachte alweer, door haar tranen heen. ‘Omdat ik zoo idioot-dom ben geweest -’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst van koken. ‘Het is gewoon verschrikkelijk! Wat vangen we nou aan?’ klaagde Bertha. En zelfs moeder wist zoo dadelijk geen uitkomst. Het wàs een leelijke strop! Ze hadden zoo zeker gedacht, dat de meisjes, evenals de jongens, 15 Juli vacantie zouden krijgen, dat mijnheer Elshout, met ingang van dien datum, vast een gemeubeld huisje had gehuurd in het Gooi. En nu waren zooeven de meisjes thuis gekomen, met de mededeeling, dat haar vacantie pas op 21 Juli aanvangen zou! En Toetie sloeg meteen alle eventueel opkomende hoop den bodem in, door te vertellen: ‘En de directrice zei erbij, dat de ouders, asjeblieft, niet moesten komen vragen, om een vervroeging van de vacantie, want dat zou ze tòch moeten weigeren!’ ‘Dan maar een week later naar Laren?’ opperde mevrouw Elshout aarzelend. Maar dat al de anderen, terwille van haar beiden, thuis zouden moeten blijven, vonden Toetie en Bertha toch wel àl te erg. ‘Kunnen wij niet alleen hier blijven, met Anna?’ vroeg Bertha. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met Anna? En wie hebben we dan in Laren voor het werk?’ ‘Als wij dan met z'n tweetjes eens alleen hier bleven?’ stelde Toetie voor. En het ongewone daarvan lokte haar wèl, zoodat ze aanstonds, vol ijver, het plannetje verder begon uit te werken: ‘We staan 's-morgens wat vroeg op, voor bakker en melkboer en dan halen we ons bed af en 's-avonds, na school, maken we het op. En dan eten we - nou dan eten we krentebroodjes met eieren, bijvoorbeeld -’ Mevrouw Elshout toonde niet bijster veel instemming met dit plannetje. Maar Fien wist iets beters: Zij zou met de beide meisjes thuis blijven, om voor de huishouding te zorgen. ‘Jij en de huishouding!’ zei haar moeder, met een minachting voor Fien's huisvrouwelijke talenten, die het meisje, op zijn minst, erg overdreven scheen. ‘O, zóó min hoeft u er niet over te denken’, zei ze verontwaardigd. ‘Als het moet, zal ik me best weten te redden! En dan kan ik 's-middags nog wat op kantoor helpen.’ En toen mijnheer Elshout, die later geraadpleegd werd, dadelijk vóór het plan van zijn oudste dochter stemde, was het er al gauw door ook. Den vijftienden Juli, 's-morgens, vertrok de familie naar Laren. Aan het ontbijt had moeder nog een massa goede raadgevingen voor de meisjes. Ze {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde zich toch wel wat bezorgd over die eerstvolgende acht dagen. Fien had zoo absoluut geen huishoudelijke talenten! - Voor dien dag had moeder nog vooruit gekookt. Fien hoefde alleen maar aardappelen te koken - dat zou wel gaan - en de jus op te warmen. Het vleesch kon koud gegeten worden en de appelmoes ook. En een puddinkje stond er klaar - ‘En dan morgen, Vrijdag -’ Maar Toetie voorkwam de moederlijke raadgevingen voor het menu van den volgenden dag: ‘Hè neen, tante, laat ons dat nou liever zelf bedisselen - dat is véél leuker!’ Fien's kookijver scheen intusschen al een weinigje verflauwd. ‘Als we nou eens in 'n lunchroom iets gingen eten?’ opperde ze. Maar moeder vond, dat zou werkelijk te duur uitkomen. ‘Nou, voor één keertje mag 't wel’, zei vader. ‘Daar tracteer ik dan op.’ Hij gaf Fien drie gulden. ‘Maar méér mag 't niet kosten, hoor!’ Dien avond, bij de thee (Fien had véél thee gezet, want de aardappelen, die óók wat papperig waren - beter dan niet goed gaar, vond Fien - waren erg zout geweest) zaten de drie meisjes te beraadslagen over de samenstelling van het menu voor den volgenden dag. Toetie had er, onderweg van school, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} al een bedacht en, overtuigd van den bijval der anderen, somde ze op: ‘Wijnsoep, dan garnalencroquetjes en 'n blikje kreeft of zalm met sla en mayonnaise - en flensjes -’ ‘Wel ja, je denkt zeker, dat ik een diploma van de kookschool heb!’ viel Fien haar in de reden. ‘En dan, als ik alles moest koopen wat je daarvoor noodig hebt, zou 't veel te duur worden. - Ik moet natuurlijk verantwoorden wat ik uitgeef.’ Dit laatste argument verschafte haar nog een eervollen terugtocht, want daar viel niet veel tegen in te brengen. ‘Wat had jij dan gedacht?’ vroeg Toetie kleintjes. ‘Nou - ik had gedacht, enkel flensjes - daar zijn jullie toch allebei dol op. - En dan bestel ik bij den melkboer een flesch karnemelk met gort voor toe.’ Toetie zuchtte. Op die manier bleef er van haar heerlijk menu niet veel over. Maar Bertha was dadelijk tevreden. ‘O ja, enkel flensjes - dol! Maar dan een heelen hoop, zeg!’ Toetie's vertrouwen in de kookkunst van haar groote nicht was echter op eens tot nul gedaald. ‘Kàn je wel flensjes bakken?’ informeerde ze. ‘Nou zeg’, deed Fien beleedigd, ‘dat kon ik al, toen ik zóó'n hummel was - op ons kleine fornuisje.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook Bertha verzekerde: flensjes bakken, was geen kunst. Dat kon zij ook wel. Toetie raakte met het Vrijdagsche menu verzoend. Ze bood zelfs aan, het beslag te maken voor de pannekoekjes. Dat kon ze best. Je klutste de eieren, met 'n beetje zout en daar deed je dan melk en bloem bij. Maar toen ze er, 's-middags in de keuken, een poosje mee bezig was geweest, kwam ze, erg melig aan alle kanten, met een verdrietig gezicht in de huiskamer, waar Fien nog een steekje te naaien zat en Bertha vast de tafel dekte. ‘Ik begrijp niet wat voor 'n mal soort meel dat is! Het blijft overal in hoopjes op elkaar zitten!’ ‘Ja, klonteren mag het natuurlijk niet’, zei Fien gewichtig, terwijl ze opstond, en ook Bertha ging mee kijken naar het malle meel. ‘Je had niet ineens alle melk erbij moeten doen’, zei Fien, in de keuken, met kennis van zaken. ‘Die moet er langzamerhand bij gegoten worden.’ Met vereende krachten wisten echter de drie meisjes de klonters meel weer zoo wat uit elkaar te drijven en Toetie kreeg ten slotte de opdracht van Fien, nu nog maar wat te blijven klutsen. Dan werd het beslag toch wel goed. Toen Toetie, half lam geklutst, eindelijk constateeren mocht, dat het beslag werkelijk mooi glad geworden was, kon ze den lust niet weerstaan, vast {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} een pannekoekje te bakken. Dan zouden de anderen eens zien, dat zij ook wel wat kon! Vlug plofte ze het gas aan, zette de koekepan op de vlam en liet een laagje beslag in de pan loopen. Vol spanning wachtte ze toen. Het deeg begon zoo genoegelijk te sputteren, alsof het er schik in had, gebakken te worden en Toetie vond, dat zoo'n beetje kokerellen toch wel heel leuk was. Ze zou tante vragen, of ze in de vacantie nu en dan eens mee mocht helpen koken. Dan leerde ze er meteen wat van en kon ze later zelf eens wat klaar maken voor papa! Van uit de pan ontwikkelde zich langzamerhand een eigenaardige geur. Toetie meende, dat bakkende pannekoekjes aangenamer roken, maar dat kon wel verbeelding van haar zijn. Het beslag was nu toch bepaald goed geweest, dat wist ze zeker. - Even kijken, of de koek al omgekeerd moest worden - je wist nooit hóé gauw zoo iets gebeuren moest! Maar toen ze, voorzichtig, de punt van een mes, ter inspectie, onder het flensje wilde steken, bleek het ding overal vast te plakken aan de koekepan. Zij schudde de pan heen en weer, maar zóó hardnekkig klampte het deeg er zich aan vast, dat er geen verwrikken aan was! En de zich àl sterker ontwikkelende geur wàs werkelijk zeer onaangenaam - dat kon geen verbeelding meer zijn, het rook beslist branderig! Verwoed stak Toetie met haar mes tusschen pan en koek, maar overal bleven er van die {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenwijze stukjes vastkleven, die niet te bewegen waren, de pan los te laten. En heel de keuken werd meer en meer vervuld van een ondragelijken stank. ‘Hulp, hulp!’ riep Toetie ten slotte, geheel ten einde raad. Fien en Bertha kwamen verschrikt aanhollen. ‘Wat is er gebeurd?! - Kind, er is toch geen brand?!’ Toetie stond met de koekepan in haar handen. ‘Dat ding wil er niet meer uit!’ klaagde ze, half huilend. ‘Wat heb je toch uitgevoerd?’ informeerde Fien, terwijl ze Toetie de pan afnam en, met viezig opgetrokken neus, het kwalijk riekende baksel bekeek. ‘Ik wou vast een pannekoekje bakken’, bekende Toetie. ‘En nou is dat ding met geen mogelijkheid meer uit de koekepan te krijgen!’ ‘Ik begrijp het niet’, zei Fien. ‘Heb je er wel genoeg boter in gedaan?’ ‘Boter? - Ooo! - Ja, er moest eerst boter in zeker -’ Bertha schaterde. ‘O, die is goed! Wou jij flensjes bakken, zonder boter?’ Toetie gaf geen antwoord. Ze vond Bertha's lachen heelemaal niet op zijn plaats. Iedereen kon zich wel eens vergissen! En Fien hoefde nou ook niet dadelijk zoo bazig te doen! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Had er maar liever afgebleven!’ knorde Fien. Ze had een krant op de rechtbank uitgespreid, schrapte daarop het verbrande baksel, met een mes, uit de pan en gooide het in den vuilnisbak. Toen maakte ze, onder tamelijk veel gemopper, de koekepan weer schoon. ‘Zet het raam toch open!’ commandeerde ze onderwijl. ‘Wie staat er nou te bakken met alles potdicht? - Is dàt 'n stank hier!’ Toen demonstreerde ze - inwendig in haar schik, ondanks alle consternatie, dat zij het toch maar beter wist: ‘Kijk, je moet eerst een stukje boter in de pan doen en als die gesmolten is - zóó, zie je, de heele pan moet vet wezen - dan doe je het beslag er pas in.’ De beide anderen keken toe. ‘Nou moet-ie, geloof ik, gekeerd worden’, zei Bertha na een klein poosje, en dienstvaardig lichtte ze met de punt van een mes een randje van de koek op. ‘Ja, zie je, hij wordt al mooi bruin!’ Ze had Anna zoo dikwijls pannekoekjes zien bakken, dat zij alleszins bevoegd was, hieromtrent raad te geven: ‘Je moet de pan flink opwippen - dan keert de koek van zelf om en dan komt hij, op den ongebakken kant, weer in de pan terecht. Het is heel gemakkelijk’, verklaarde ze. Fien nam energiek den steel van de koekepan in {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} bei haar handen en bewoog de pan opwaarts, met een flinken zwaai, die den pannekoek de lucht in dirigeerde. Ter hoogte van het schoorsteenvalletje maakte hij een elegante buiteling en viel toen, belangstellend nagestaard door drie paar oogen, weer neer - helaas, nââst de pan, die gereed stond, om hem op te vangen! En hij talmde er niet, maar begon onmiddellijk een doordringenden geur te verspreiden, die sterk herinnerde aan de onaangename lucht van het eerste misbaksel. Toetie en Bertha schoten in een lach. Maar Fien, die haastig het gas uitdraaide, porde haar rechts en links. ‘Doe toch niet zoo idioot! Help me liever den boel weer schoon maken!’ En toen, na veel moeite, het fornuis er eindelijk weer toonbaar uitzag, zouden de proeven opnieuw beginnen. ‘Toe’, verzocht Bertha, ‘laat mij er nou eens een bakken!’ ‘Ga je gang, hoor!’ Fien's baklust begon al te verflauwen. De bakkerij had het gewone verloop, totdat de pannekoek gekeerd moest worden. ‘Ik zou hem nou maar liever niet opwippen’, raadde Fien. ‘Met een pannedeksel kan je hem veel makkelijker omkeeren.’ Maar Bertha vond juist die wipperij zoo leuk. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna deed dat altijd zoo handig, waarom zou 't haar niet lukken? En Toetie stond klaar met een deksel, om den pannekoek, als die weer te veel terzijde mocht willen neerkomen, de juiste richting te wijzen. Een, twee, drie - daar ging hij de lucht in! Toetie, vol spanning, stond in de houding met haar pannedeksel - Jawel hoor, hij kwam weer te veel naar links! Toetie mikte, als met een racket naar een tennisbal en - pats! - daar vloog het baksel, Bertha voorbij, het raam uit! Het gezicht van den vliegenden pannekoek was voor Toetie's lachspieren te machtig. Zij schaterde het uit. Bertha voelde meer de droefheid van het geval - het betrof ook haar eigen pannekoek! Weemoedig, met een kreet van schrik, staarde ze hem na in zijn vlucht. En een blik naar buiten overtuigde haar: ‘Hij ligt op de schoone steentjes, met den ongebakken kant boven! Wil ik hem gauw even halen? Misschien kunnen we hem nog gebruiken.’ ‘Dank je!’ zei Fien kortaf. Ze was woedend. ‘Sta toch niet zoo idioot te lachen!’ beet ze Toetie toe. ‘Als 't zoo doorgaat, raakt al ons beslag op en we krijgen geen enkelen pannekoek! - Maar nou is 't uit met die kunsten! Nou zal ik verder alleen bakken, zooals ik wil!’ En met een nijdigen duw naar Toetie, die nog steeds haar lachen niet {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel te bedwingen wist, voegde ze erbij: ‘Jij dééd 't er natuurlijk om!’ Welke onverdiende beschuldiging Toetie, verontwaardigd, retireeren deed naar de huiskamer. ‘En maak jij nou ook maar, dat je weg komt!’ snauwde Fien Bertha toe. Maar het verdere verloop der bakkerij oefende op Fien's gemoedsgesteldheid een verzachtenden invloed uit; en ten slotte riep ze de beide anderen, die nu en dan eens, wantrouwig, kwamen gluren door de ruit van de keukendeur, naar binnen, om ze te laten bewonderen hoe prachtig het nou van stapel liep met bakken. Toen werd de vrede hersteld en het diner met smaak genuttigd. Maar Fien had de inspanning van het koken zoo groot gevonden, dat ze voorstelde, den volgenden dag nu maar iets te gaan eten in 'n lunchroom. Zaterdag was daar juist 'n mooie dag voor, omdat Bertha en Toetie dan Zondags nog het huiswerk konden maken, dat ze Zaterdag eventueel niet klaar kregen. Dien Zaterdagmiddag, toen Fien de koffietafel afruimde en Bertha en Toetie ijverig zaten te leeren, werd er gescheld. Toetie sprong op, om open te doen. Er stond een net gekleede man bij de deur, die beleefd verzocht, of hij mevrouw even mocht spreken. Het lag Toetie op de lippen, te zeggen, dat mevrouw {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad uit was, maar opeens vielen haar de vele waarschuwingen in, die tante vóór haar vertrek, nog had ten beste gegeven: De meisjes moesten vooral voorzichtig zijn. Er waren zoo veel bedriegers. Er was pas gestolen, vlak in de buurt nog wel, door een man, die zich uitgaf voor een electriciën, die de leiding na moest zien. En ergens anders was een man binnengedrongen, toen hij hoorde, dat de dochters van den huize alleen waren. - Het leek Toetie dus diplomatisch, om niet te laten merken, dat mevrouw er niet was. ‘Kunt u de boodschap niet aan mij geven?’ vroeg ze. Maar de man verzekerde, op zeer beleefden, doch stelligen toon, dat hij noodzakelijk mevrouw zelf moest spreken. Toetie was ontevreden. ‘Mevrouw is, geloof ik, verhinderd op het oogenblik’, zei ze. ‘Dan zal het beter zijn, dat u nog eens terug komt. Wie kan ik zeggen, dat er is geweest?’ ‘Mijn naam is van Heusden - ik kom van de post.’ De post! Dat woord oefende op Toetie een bizondere bekoring uit. De post deed haar altijd denken aan een brief uit Indië, of aan een postpakket van papa! En het ging haar door den zin: misschien was er een pakje of een brief voor haar gekomen, waarvan het adres niet geheel duidelijk was. Neen, ze kon dien man niet onverrichter zake laten heengaan! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Komt u even binnen, dan zal ik eens hooren, of mevrouw te spreken is - als u mij ten minste de boodschap niet kunt geven.’ De man verzekerde nogmaals, met een vriendelijken glimlach, dat dit werkelijk niet kon, en Toetie bracht hem naar het kleine zijkamertje, waar hij even op mevrouw kon wachten. Toen holde ze naar de huiskamer. Er was ineens een onberedeneerde angst bij haar opgekomen. Als die man maar niet een telegram bracht uit Indië, met slechte berichten - als papa eens ziek was! Bij Fien en Bertha deed ze, tamelijk onsamenhangend, haar verhaal. Fien werd boos. ‘Kind, hoe haal je 't in je hoofd, om zoo'n wildvreemden man in huis te laten?’ ‘Maar hij komt van de post!’ zei Toetie, alsof daarmee alles was verklaard. ‘En wat moet dat nou?’ zei Bertha. ‘Mevrouw is er toch niet!’ ‘Ik dacht, dat Fien misschien wel -’ kwam Toetie kleintjes. ‘Idioot!’ viel Bertha dadelijk in. ‘Die ziet er nogal mevrouwachtig uit!’ Maar nu deed Fien beleedigd. ‘Ik zou niet weten waarom niet?’ Ze dofte voor den spiegel even heur haren goed, trok haar blouse recht en zette een ernstig en deftig gezicht. ‘Daar ligt ma's bril nog op den schoorsteen; zet {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} die ten minste op, dan lijkt 't er misschien iets naar!’ raadde Bertha. En Toetie, zenuwachtig-nieuwsgierig naar wat de man van de post kon te vertellen hebben, drong: ‘Toe nou, Fien, ga nou toch!’ Fien had den bril al opgezet, monsterde zich zelf nog even in den spiegel en stapte toen, met een deftig pruimemondje, heel statig de kamer uit. De beide anderen bleven in spanning zitten wachten. ‘Ik ben toch zoo vreeselijk nieuwsgierig!’ zei Toetie. Gelukkig werd haar geduld niet op een àl te zware proef gesteld. Na een korte poos reeds hoorden ze de buitendeur dichtslaan en daarna Fien's voetstappen in de gang. Met den bril van haar moeder in de eene en een papiertje in de andere hand kwam Fien de kamer binnen. Even keek ze ernstig naar de twee meisjes, die haar vol nieuwsgiergheid aanstaarden. Toen barstte ze in schaterend lachen uit. Ze viel op een stoel neer en telkens weer, als de anderen haar aanmaanden: ‘Hè, vertel nou, wat wàs er eigenlijk?’ probeerde ze uit te leggen, waarvoor die man eigenlijk gekomen was, maar telkens opnieuw gingen haar woorden verloren in schaterend lachen. ‘Hè, toe nou’, smeekte Toetie weer, ‘vertel nou eens gauw - kwam hij van de post?’ Fien lachte opnieuw. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja - ja - hij zei - hij zei’ - en weer boog ze bijna dubbel van het lachen. Eindelijk, eindelijk kon ze dan toch vertellen: ‘Ik vroeg: Komt u van de post, mijnheer? - Ja, zei hij, ziet u, mevrouw, de kwestie is zoo - ik had die circulaire eigenlijk per post willen zenden, maar toen leek 't me toch beter, om zelf even bij mevrouw te komen’, hier moest Fien weer even uitlachen, eer ze voort kon gaan: ‘zelf even te komen, want onze boter is werkelijk van prima kwaliteit en als mevrouw nou eens een proef zou willen -’ ‘Dus die man had alleen maar boter te koop?’ vroeg Toetie teleurgesteld. Fien knikte en lachte weer en nu moesten de anderen toch ook lachen. ‘Maar ik begrijp niet’, zei Toetie, ‘waarom hij dat dan zei van de post.’ ‘Begrijp je dat niet? Die lui worden natuurlijk meestal bij de deur afgescheept met de boodschap, dat 't niet noodig is, maar als ze zeggen, dat ze van de post komen, worden de menschen nieuwsgierig. Zoo ging 't jou immers ook?’ ‘'t Is nog niet zoo kwaad gevonden’, zei Bertha. En weer moesten ze alle drie lachen. Die man had er wel niets bij gewonnen, maar intusschen had hij haar toch aardig beet gehad! Tegen een uur of vijf togen ze, in een vroolijke {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming, met z'n drietjes de stad in. Eerst slenterden ze genoeglijk door de Leidschestraat en toen de heele Kalverstraat door, overal kijkend naar de uitstallingen, en hier en daar verwijlend voor etalages, die haar meer in het bizonder aantrokken. In de lunchroom bestudeerden ze de spijskaart zóó aandachtig, alsof er heel wat meer dan een diner van afhing. Maar er moest ook zorgvuldig gekozen worden. Ze konden maar niet alles nemen, waar ze lust in hadden, lang niet! Er moest wel degelijk rekening worden gehouden met den gulden, die ieder van haar basteden mocht. Zoo'n gulden stelde zijn grenzen! ‘Ik neem alleen hors d'oeuvres en dan dessert!’ verklaarde Toetie. ‘Het pièce de résistance kan me gestolen worden!’ Bertha voelde meer voor iets stevigers eerst. Spiegeleieren met ham, ofwel biefstuk met gebakken aardappelen. - Fien volgde Toetie's voorbeeld. Aardappelen, groente en vleesch - zoo iets kreeg je thuis immers altijd. De smakelijk voorgediende hors d'oeuvres lokten haar meer. - Later een kop thee met een gebakje en 'n portie ijs en onze meisjes vonden, dat ze heerlijk gedineerd hadden. Onderweg naar huis kocht Fien een pond pruimen voor het dessert van den volgenden dag. En ze verklaarde meteen, dat ze dan natuurlijk niet veel werk van het eten dacht te maken. Zij be- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dankte er voor, om den halven Zondag in de keuken te zitten. Ze zou biefstuk bakken. ‘Daar eten we dan maar brood bij, dat is heel lekker. En gebakjes toe - en pruimen’, voegde ze erbij. En toen de beide anderen, die zich van het Zondagsdiner nog wel iets hadden voorgesteld, zich allerminst overbluft toonden door de weelde van dit menu, deed ze nog de concessie van een kop bouillon vooraf. ‘Ja, dat is nog al makkelijk klaar te maken. Je neemt een bouillonblokje en giet er kokend water op’, zei Bertha droogjes. En ze nam zich in stilte voor, goed te leeren koken, als ze van school af was. Ze wilde er later meer van kunnen dan Fien nu. Fien scheen zich toch ook wel een weinigje beschaamd te voelen. ‘In de vacantie zal ik nu en dan wel eens een lekker schoteltje voor jullie klaar maken’, beloofde ze. ‘Dan heb ik meer tijd en ik kan moeder nog eens wat vragen. - Die paar dagen hier moeten we het nou maar eenvoudigjes doen, want Maandag en Dinsdag moet ik toch eens naar kantoor, dat heb ik vader beloofd - dus dan heb ik niet veel tijd.’ Toetie en Bertha deden er het zwijgen toe. In Laren zouden ze de kooksels van Fien wel kunnen missen, dachten ze. Maar enfin, die paar dagen hier zouden ze best door komen en Woensdag aten ze {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in Laren, waar moeder was, om voor haar te zorgen. En het feit, dat Toetie en Bertha en ook Marie Poster overgingen naar de tweede klas, deed de kleine verdrietelijkheden, die zich nog voordeden, geheel in het niet vallen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De vacantie. In Laren werden de meisjes aan het station afgehaald door Herman en Miesje. Het kleine ding was niet uitgepraat onderweg over de vele, vele bloemen, die je hier plukken kon en over de braambessen, die al heelemaal rood werden en die nou zeker al gauw rijp zouden wezen. Thuis keek moeder de drie nakomers onderzoekend aan. ‘Wel’, lachte Bertha, ‘vindt u ons èrg vermagerd?’ ‘Konden jullie 't nog al stellen?’ ‘O best!’ verzekerde Fien dadelijk. Haar vader klopte zijn oudste op den schouder. ‘Ik wist wel, dat mijn meisje zich flink zou houden als huismoeder.’ Toen kleurde Fien en Toetie en Bertha begonnen onwillekeurig hartelijk te lachen. En later, onder het eten, kwam nu toch langzamerhand het verhaal van de kokerij thuis, ofschoon de meisjes zich hadden voorgenomen er maar niets van te vertellen. Na het diner gingen ze met z'n allen dadelijk op den wandel. En het was als een nieuwe wereld, die er nu voor Toetie open ging. Ze was geheel en al {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} in verrukking. Voor het eerst van haar leven zag ze, van dicht bij, de blonde Hollandsche korenvelden, voor het eerst zag ze, in groote vlakken, paars en wit, de aardappelen bloeien, de erwten en boonen, met hun teergekleurde vlinderbloemetjes en de gele lupinen, die rondom hun heerlijke geuren zonden. En die weelde, naar hartelust te kunnen genieten van al de velerlei veldbloemen, die er, zóó maar voor 't grijpen, langs den weg groeiden, zonder storende bordjes erbij, die het plukken verboden! Elke nieuwe bloem bracht Toetie opnieuw in verrukking, en ze was niet tevreden eer ze dan den naam ervan wist. Heele bossen nam ze mee, om ze thuis te drogen en andere hield ze apart, om ze later, op haar gemak, te kunnen determineeren. Toen de hei, meer en meer, paars te kleuren aanving, werd zij het grootste aantrekkingspunt voor de meisjes, en Toetie vond het een heerlijkheid, hier vrij uit te kunnen gaan liggen, in het volle licht van diezelfde zon, die in Indië heel oneerbiedig ‘de koperen ploert’ heette en zorgvuldig gemeden werd. Op een middag, toen Herman uit fietsen was en de vier meisjes met Ben, lezend of luierend, in de heide lagen, was Toetie, door het felle warme zonlicht, in slaap gevallen. Ze sliep zoo vast, dat ze zelfs niet wakker werd, toen Bertha zacht haar naam riep en Ben, wien het stilliggen alweer begon {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te vervelen, stookte de anderen op, haar alleen te laten liggen. Zij konden zich verschuilen in het boschje daar dichtbij en dan eens kijken wat Toetie wel doen zou, als ze wakker werd en zich alleen zag. Maar toen Toetie een poosje later wakker werd, wàs ze niet alleen. Naast haar zat een klein, mager vrouwtje, dat haar ernstig toeknikte. ‘Dat is goed afgeloopen. Maar gelukkig, dat ik hier kwam, om die bij in 't oog te houden!’ Verbaasd wreef Toetie zich de oogen uit. ‘Welke bij?’ vroeg ze, nog half slaperig. Het vrouwtje bracht den wijsvinger dicht bij haar wang en, scherp turend door half gesloten oogen, wees ze in de richting van het dennenboschje. ‘Die daar! Zie je, daar vliegt ze! - Maar gelukkig, dat ik hier kwam. Die voerde wat in haar schild!’ Toetie richtte zich overeind. Nog steeds hoogelijk verbaasd, keek ze in het kleine, gerimpelde, triomfantelijke gezichtje vóór haar. ‘Was er een bij, die me steken wou?’ Het vrouwtje knikte. ‘Maar wees maar niet bang. Ik zal wel voor je zorgen. Ik zorg altijd voor de vreemden. Dat móét ik doen.’ ‘Zoo’, zei Toetie, ‘bent u daarvoor aangesteld?’ ‘Aangesteld? Aangesteld? Neen hoor! Dat niet, mij kàn niemand aanstellen. Dàt niet. - Waar kom je vandaan?’ {==t.o. 226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uit Amsterdam.’ ‘Zoo. Ik dacht uit Indië.’ ‘Ja, eigenlijk ook wèl. Ik ben in Indië geboren, maar ik woon nu in Amsterdam.’ ‘Zoo! Zie je wel, ik weet alles!’ Toetie wist niet alles. Ze wist, bijvoorbeeld, heelemaal niet, wat ze van het vrouwtje denken moest. Een beetje hulpeloos keek ze om zich heen. Waar waren de anderen toch? Het kleine vrouwtje legde beschermend haar hand op den schouder van het meisje. ‘Wees maar niet bang, kind, wees maar niet bang! Ik zal je wel helpen! Je komt maar gerust bij me, hoor, als je me noodig hebt. Alleen 's-avonds moet je niet komen, 's-avonds moet ik slapen.’ ‘Ja’, zei Toetie vaag. Ze voelde zich niet erg op haar gemak. En, opstaand, voegde ze er haastig bij: ‘Ik moet nu weg - ik moet m'n nichtjes gaan zoeken.’ Gelukkig, daar in het kleine dennenboschje zag ze iets wits schemeren - daar zouden de anderen zich wel verstopt hebben. ‘Dag juffrouw, dank u nog wèl’, zei ze vriendelijk. Maar toen ze al bijna bij het dennenboschje was, kwam het vrouwtje haar achternaloopen. ‘Hoor eens!’ zei ze geheimzinnig, en toen Toetie dicht bij haar was, hief ze haar hoofd hoog op, tot {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heur haar bijna de kin van het meisje aanraakte. ‘Je komt maar gerust hoor. Ik zal je wel helpen!’ Toen ging ze heen. Met een verwonderd gezicht keek Toetie haar even na. Maar nu wees een gedempt lachen van uit het boschje haar zóó duidelijk den weg, dat ze er dadelijk op afging. Jawel hoor, daar waren de anderen! En die malle Ben lag op den grond te rollen van het lachen. ‘Gekke Mietje! Gekke Mietje!’ hiklachte hij. ‘Wat heeft gekke Mietje je verteld?’ Toetie keek naar het kleine figuurtje, dat nu op den landweg liep. ‘Bedoel je haar? Is ze niet goed wijs? - Ja, ik dacht al zoo iets.’ ‘Stakkerd!’ zei Bertha. ‘Och, dat weet ik nog niet zoo’, meende Toetie. ‘Ze leek erg tevreden met zich zelf.’ Maar toch voelde ze medelijden met het vriendelijke vrouwtje. ‘Wat zei ze?’ informeerde nu ook Fien. ‘O, ze had een bij weggejaagd, die me steken wou en dan, als ik haar noodig had, moest ik maar gerust bij haar komen, zij zou me wel helpen.’ ‘Zie je’, zei Ben, die weer wat bedaarde, ‘dat zegt ze tegen dat meisje van van Berkel ook altijd.’ ‘Ze schijnt een zwak te hebben voor Indische meisjes’, lachte Fien. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} En Ben, die wel eens speelde met jongens van het dorp, wist: ‘Ja, dat komt zoo: Verleden jaar heeft ze van een Indisch meisje, dat hier gelogeerd was, een reuzenkoek gekregen. En nou loopt ze alle Indische meisjes na. Ze denkt zeker, dat die allemaal zoo scheutig zijn!’ ‘Of ze wil nog altijd haar dankbaarheid toonen’, zei Toetie. En in stilte nam zij zich voor, het arme vrouwtje ook iets lekkers te geven, eer ze weer heen ging. ‘Slaapkop!’ plaagde Miesje. ‘Toetie is 'n slaapkop!’ ‘En jullie zijn stouterds, om me zoo alleen te laten liggen. Maar jullie hebt je niet goed verstopt, hoor! Ik zag je dadelijk.’ ‘Hè ja, verstoppen!’ viel Ben in. ‘Laten we verstoppertje spelen. Ik zal wel 't eerst omstaan!’ En zelfs Fien vond zich ditmaal niet te groot, om met de kinderen mee te doen. Gekke Mietje, zooals ze in Laren heette, ontmoette Toetie sedert nog al eens. Altijd knikte ze haar uiterst vriendelijk toe en elke gelegenheid nam ze te baat, om het meisje nog eens, op geheimzinnigen toon, toe te fluisteren, dat ze maar gerust bij haar moest komen, zij zou haar wel helpen. En eens sprak ze zelfs mevrouw Elshout aan: ‘Over dat Indische meisje van je, moet je je {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet ongerust maken. Daar zal ik wel voor zorgen!’ Mevrouw Elshout, die al van haar had gehoord, knikte het vrouwtje vriendelijk toe. En toen Toetie, op den dag van haar vertrek, een reusachtig grooten koek naar gekke Mietje bracht, kuste die haar dankbaar de hand. ‘Zie je wel, ik weet alles - ik weet alles. En kom maar gauw weer terug, hoor! Ik zal wel voor je zorgen!’ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische kennissen. Toen, na een heerlijke vacantiemaand in Laren, de familie Elshout weer thuis terugkeerde, wachtte daar Toetie een groote verrassing, in den vorm van een briefje van haar oude kostschoolvriendin, Poppie Verduin. ‘Lieve Toetie, We zijn in Amsterdam, ma en ik. Pa komt later pas. En nu zitten we hier in het Victoria-hotel en ma durft er niet uit, want ze is als de dood voor al de auto's en trams en rijtuigen, die we door onze ramen zien en ik mag ook niet de straat op. Ik vind het niets senang hier. Kom je eens gauw? Een zoen van je Pop.’ Toetie lachte en zou liefst onmiddellijk weer in de tram zijn gestapt, om haar vriendin te gaan opzoeken. Maar tante vond: ‘Neen, eerst eten hoor! En’, vervolgde ze, ‘breng je vriendinnetje en haar moeder dan mee hierheen voor de thee, als ze willen.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hè ja!’ zei Toetie blij. ‘Dat zullen ze aardig vinden. - Kassian, die arme mevrouw Verduin is nog nooit in Europa geweest! Ze zal wàt blij zijn, als ze kennis met u mag maken!’ En toen lachte ze weer, terwijl ze Poppie's briefje nog eens overlas. ‘Verbeeldt u, ze durft de straat niet op, om de drukte!’ In het Victoria-hotel werd Toetie met uitbundige vreugde ontvangen. Poppie viel haar, half snikkend, om den hals en mevrouw Verduin kuste haar zoo hartelijk, alsof ze een eigen dochter begroette. Ze hadden er al aan gewanhoopt, Toetie bij zich te zullen zien. Vijf dagen geleden, dadelijk bij haar aankomst al, had Poppie haar geschreven en ze konden maar niet begrijpen, dat ze niets van haar hoorden. - Maar natuurlijk, als Toetie de stad uit was geweest, had ze ook niet eerder kùnnen komen, en nu ze er eindelijk maar was, nu was alles goed! ‘En bent u nog heelemaal niet uit geweest?’ informeerde Toetie. ‘Mana boleh, neen - die drukte op straat! Je wordt al bingoeng, als je er maar naar kijkt, ja? - Voor geen geld zou ik er in durven!’ Maar toen Toetie met haar uitnoodiging voor den dag kwam, was ze toch dadelijk bereid, mee te gaan naar de familie Elshout. Ze verlangde er erg {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} naar, hier iemand te leeren kennen en het was héél lief van Toetie's tante, om haar bij zich te vragen. Later, tegenover mevrouw Elshout, maakte ze dan ook dadelijk een ruim gebruik van de gelegenheid, om haar hart eens uit te storten. Neen, neen, ze vond het heelemaal niet senang hier in Holland! Ze had, o, zoo'n spijt, dat ze niet gewacht had met haar Europeesche reis, tot haar man mee kon komen, die haar met alles had kunnen helpen. ‘Maar Poppie wilde met alle geweld dadelijk hierheen, toen haar vacantie begon en die Pop drijft altijd haar zin door - dat weet Toetie ook wel, ja Toet?’ ‘Had u hier heelemaal geen kennissen?’ ‘Geen enkele. En de menschen zijn hier heel anders dan in Indië, ja? Niemand bemoeit zich met je. - Als er bij ons zoo'n vrouwtje uit Holland aankomt, dan zijn alle dames uit de buurt dadelijk in de weer, om haar te helpen met alles! - En hier kijkt niemand naar je om - zoo verlaten voel je je dan, ja? - En dat we niets van Toetie hoorden, dat begrepen we heelemaal niet. Kassian, Poppie heeft er om gehuild - ja, betoel, Pop, ma heeft 't wel gezien! - We wisten niet dat Toetie de stad uit was, ja?’ ‘Waarom schreef je ook niet vooruit, dat je {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} komen zou? Dan was ik er wel geweest!’ verklaarde Toetie. ‘Neen, ik wou je natuurlijk verrassen, ja?’ zei Poppie. Ze moest Toetie alles vertellen van de kostschool. De Révérende mère was ziek geweest, maar nu was ze weer beter. Annie Smits probeerde nog altoos tjietjaks te dresseeren - en eens had ze er een gehad, die kwam uit haar hand suiker eten, maar ineens was hij weg geweest - Mère Louise werd aldoor strenger - wat hàd ze daar nou aan? - Wies Meesters bleef nog een jaar op kostschool - het verlof van haar vader was uitgesteld - Wies had er om gehuild. - En ja, de kleine Verwijkjes waren er nog op school - en mère Lucie had twee valsche tanden gekregen, betoel! Mevrouw Verduin drukte nog eens haar blijdschap erover uit, dat ze nu ten minste iemand gevonden had in de groote stad, die met haar meevoelde. En lief-dankbaar keek ze naar de vriendelijke gezichten om haar heen. ‘O, les amis de nos amis -’ zei mijnheer Elshout, met een handbeweging naar Toetie. En mevrouw Elshout bood hartelijk aan: ‘Als we u ergens mee helpen kunnen - graag hoor!’ Mevrouw Verduin stak bei haar handen uit. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, als u wil! - We hebben 'n hoop inkoopen te doen - moeten allemaal nieuwe kleeren hebben, ja? Ik heb straks loopen rillen in die dunne mantel en Poppie had 't óók koud, ja Pop? - En alles is zoo ouderwetsch wat we hebben. - Als u eens met ons mee wilde gaan - ik weet hier zoo heelemaal geen weg natuurlijk!’ Toetie keek haar eens aan. En 't viel haar op - neen, 't was niet alleen het ouderwetsche, dat de kleeding van mevrouw Verduin zoo ongunstig deed afsteken bij die van tante en Fien. Die fel-roode zijden blouse, overvloedig gegarneerd met breede witte kant en daarbij dien stijf gestreken witten rok van antiek maaksel! Neen, daarnaast zag tante, in haar eenvoudige donkerblauwe japon, er bepaald gedistingueerd uit! Mevrouw Elshout was even verlegen met het verzoek van haar gast, die ze toch, in haar goedhartigheid, zoo gaarne van dienst zou willen zijn. Maar nu, nu ze, na een maand van afwezigheid, pas was thuis gekomen, viel er zóó veel op te redderen in huis - ‘Wat spijt me dat nu - de eerste dagen zal ik heusch niet kunnen. - Maar’, viel haar toen in, ‘als Fien eens met u mee ging? - Ten minste, als vader haar op kantoor kan missen -’ Vader knikte. ‘Fien is nou zoo lang weg geweest - dien eenen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} dag zullen we het ook nog wel zonder haar stellen. - Maar kan jij haar wel missen in de huishouding?’ Het lokte Fien wel aan, met een Indische dame, die over een ruime beurs beschikken kon, allerlei inkoopen te gaan doen, en vader's steek op haar huishoudelijke talenten liet ze maar onbeantwoord. Er werd afgesproken, dat de drie meisjes - het sprak van zelf vond Poppie, dat Toetie en Bertha óók mee gingen! - mevrouw Verduin en haar dochter den volgenden ochtend, tegen tien uur, in het Victoria-hotel zouden afhalen. Want 's-morgens, zei mevrouw Elshout, als het nog niet zoo druk was in de stad, kon je rustig en op je gemak koopen. Zoo togen ze dan, den volgenden ochtend, met z'n vijven op weg. Bij den Dam kostte het vrij wat moeite, mevrouw Verduin tot oversteken te bewegen, want telkens weer zag ze een of meerdere vehikels aanrijden, waar ze niet vóór langs durfde loopen. Ten slotte kwamen ze toch zonder ongevallen den Dam over. Maar bij den ingang van de Kalverstaat keek mevrouw nog eens om, naar de drukte van tram en auto's en rijtuigen en karren achter haar, wel wat verbaasd, dat ze het er zoo goed hadden afgebracht. In de Kalverstaat beviel het haar beter. - Daar waren ten minste geen trams en je had er niet zoo'n last van auto's en rijtuigen. In haar lichtgrijzen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} mantel (van 't jaar nul, taxeerde Fien) en een vrij opzichtigen, ouderwetschen hoed op haar vollen zwarten haardos, wandelde ze heel genoegelijk, naast Fien, de winkels langs. Achter haar volgden de drie meisjes - Poppie, half dansend van pret, in het midden. De beide dames bleven voor een hoedenwinkel staan en ook de meisjes kwamen er bij. Fien wees: kijk, dat was een aardig hoedje, eenvoudig, maar echt gedistingueerd - dat zou wel iets wezen voor mevrouw. - ‘Dat kleintje daar? Vindt je dat mooi? - Ja, dat 's nog al aardig - Eens hooren -’ En eer de anderen goed wisten wat er gebeurde, was mevrouw Verduin den winkel in, maar even later kwam ze, met een verontwaardigd gezicht, er weer uit. ‘Adoe- oe, vijfendertig gulden! Véél te duur, ja? Kom maar gauw mee! - Zoo'n eenvoudig dingetje!’ ‘Maar heel voornaam’, pleitte Fien nog. ‘En ze zullen binnen ook nog wel meer keus hebben. - Als we eens gingen kijken - dit is toch 'n heel goed adres -’ Maar mevrouw Verduin vond 't aardiger, eerst maar eens langs de winkels te loopen, om een overzicht te krijgen. De tweede halte was hij een grooten confectiewinkel. Mevrouw Verduin's oog viel daar dadelijk op een paarsen avondmantel. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die is mooi, ja?’ Bevelend tikte ze tegen de ruit, om de aandacht te trekken van den heer, die in de étalage iets arrangeerde, en wees met haar vinger den mantel in kwestie aan. ‘Hoeveel?’ De heer begreep haar blijkbaar niet, maar kwam dienstvaardig naar buiten, om haar te woord te staan. ‘Die paarse mantel daar, wat kost die?’ ‘Vijfennegentig gulden, mevrouw.’ Mevrouw Verduin sloeg, met breed gebaar, haar handen ineen. ‘Adoe - oe!’ riep ze langgerekt. En zonder woord of blik verder voor den confectie-mijnheer, die haar verbluft nakeek, liep ze door, gevolgd door de anderen. ‘Adoe-oe, adoe-oe!’ imiteerde achter haar een goedleersche slagersjongen. Fien was gechoqueerd. Ze begon berouw te krijgen over haar bereidwilligheid om mee te gaan. Mevrouw Verduin trok bepaald de aandacht op straat. Telkens keken er menschen naar haar om, wat Fien ten zeerste ergerde. En àl stiller liep ze voort naast de Indische dame, die, druk pratend, met breede gebaren, echt te genieten scheen van al het moois, dat hier voor de winkelramen lag uitgestald en bij iedere uitstalling luid haar opinie over een en ander ten beste gaf. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een banketwinkel trok ze de meisjes mee naar binnen toe. Nu moesten ze eens smullen! En hier was haar niets te duur, als de kinderen het maar lekker vonden. Ze was verrukt bij de ontdekking, dat je hier taartjes gebruiken kon. ‘O meisjes, dat doen we, ja?’ Ze spoorde de juffrouw aan: ‘Veel brengen, ja? En de lekkerste die u hebt!’ En ze noodde de meisjes, telkens weer: ‘Toe neem nou nog wat. 't Is zoo lekker, ja!’ De genoten zoetigheid, die met zooveel gulheid werd aangeboden, oefende zelfs op Fien een verzachtenden invloed uit en na dit aangename intermezzo werd de tocht langs de winkels weer met frisschen moed aanvaard. In een confectiezaak liet mevrouw Verduin alles uitpakken, zonder tot een keuze te kunnen geraken, waarna ze, in de grootste gemoedsrust, den winkel weer uitstevende, nolens volens gevolgd door de vier meisjes, terwijl de winkeljuffrouwen het gezelschap boos nakeken. Van een galanteriewinkel, waar mevrouw Verduin grooten lust scheen te voelen, om de prijzen te gaan vragen van de verschillende kammen en haarspelden, die er lagen uitgestald, wist Fien haar met een zoet lijntje vandaan te krijgen. Maar even later, toen ze voor een hoedenmagazijn stonden, was ze in een ommezien daar naar binnen gewipt, want een groote hoed met paradijsveeren had haar bizondere belangstelling opgewekt. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een wanhopigen blik keek Fien haar zuster even aan. Mevrouw Verduin kwam weer naar buiten met een verslagen gezicht. ‘Tachtig gulden! - Alles is hier zoo duur, ja? En Verduin zegt altijd: in Holland is alles zoo goedkoop!’ ‘Paradijsveeren zijn àltijd duur’, zei Fien effen. ‘Maar ma heeft toch zelf paradijsvogels!’ herinnerde Poppie. ‘Ja - maar zouden ze die er op willen zetten, in plaats van deze?’ ‘Natuurlijk wel’, meende Fien, die hoop begon te voeden, dat er eindelijk eens iets gekocht zou worden. Als mevrouw maar eens vast een fatsoenlijken hoed had! - Met z'n vijven gingen ze den winkel in. Het bleek, dat de paradijsveeren van mevrouw Verduin in een der kisten verpakt waren, die nog uit Indië arriveeren moesten. Ze kon daarbij echter altijd een mooien passenden hoed krijgen, verzekerde de modiste. Maar intusschen wilde mevrouw zeker wel vast een hoed koopen, om dadelijk te dragen voegde ze, met een blik op het hoofddeksel van haar bezoekster, erbij. Toen werd er gepast - zóó'n eindeloos aantal hoeden, die mevrouw Verduin allemaal ‘zoo gek, ja?’ vond, dat Fien er wanhopig bij werd. Toetie en Bertha bepaalden haar aandacht {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} meer speciaal tot Poppie, die, met haar raad en advies, vrij spoedig een aardig hoedje te kiezen wist. Eindelijk had toch ook mevrouw Verduin iets naar haar smaak gevonden. Fien, die herhaaldelijk al tersluiks op haar horloge had gekeken, verklaarde, dat zij nu ook direct naar huis moesten - ze zouden toch al te laat komen voor de koffietafel. Poppie had een helder oogenblik. ‘Hè ma, als we nu eens, in de een of andere gelegenheid, samen gingen lunchen? Zou dàt niet aardig wezen!’ ‘O ja!’ stemde ma dadelijk met haar in. ‘En mag ik jullie dan inviteeren?’ Fien had bezwaren. Ze was juist in stilte aan 't overleggen geweest, of en hoe ze zich voor het verdere gedeelte der inkoopen kon verontschuldigen. Maar Toetie en Bertha vonden het plannetje wàt leuk en Fien's tegenwerpingen hadden dus niet veel succes. - Ze konden immers eerst naar huis telefoneeren - moeder zou het wel goed vinden! Toetie merkte wel, dat Fien de expeditie van dien dag niet heel aangenaam had gevonden. Ze had daar zoo geen erg in gehad, doordat ze met Bertha en Poppie vroolijk had loopen babbelen, maar nu begreep ze het heel goed. Ze wist het ook Poppie aan 't verstand te brengen. ‘Nou zijn we den heelen ochtend uit geweest en jullie hebben enkel nog maar een hoed. Als 't zoo {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaat, zijn jullie over veertien dagen nog niet klaar met je inkoopen! - Enne - overal zoo inloopen, om te vragen wat 't kost, dat doe je hier zoo niet, hè? - 't Zijn hier geen Chineesche toko's! - Ik geloof, dat Fien 't nogal vervelend vindt.’ Toen besloot Poppie, zelf het heft in handen te nemen. En onder de lunch verklaarde ze, kort en goed: ‘En nou gaan we koopen, ma! Met al dat kijken schieten we niet op. - U ziet er uit als een vogelverschrikster en ik - Toetie en Bertha geneeren zich, om met me te loopen!’ De anderen protesteerden beleefd. Maar Fien vond toch: ‘Als u nu maar eens dadelijk eerst alles kocht, wat u beslist noodig hebt - een japon en een mantel, of een mantelcostuum met 'n nette blouse en 'n jurk en mantel voor Poppie - hoeden hebt u nu al - dan kon u al 't andere meer op uw gemak uitzoeken.’ ‘Ja, als we eerst maar eens toonbaar zijn’, zei Poppie. ‘Is er niet zoo'n magazijn waar je àl die dingen tegelijk kan krijgen?’ ‘Wel natuurlijk’,verzekerde Fien, die hoop begon te krijgen op een aangenamer verloop van het verdere deel der inkoopen. En later, bij den ingang van zoo'n magazijn, verklaarde Poppie dadelijk aan de eerste de beste juffrouw, die er haar tegemoet kwam: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We hebben japonnen noodig en mantels en ondergoed. Wilt u ons dat allemaal eens laten zien?’ En daar de vier meisjes in de winkeljuffrouw een stevige bondgenoote vonden, werden alle noodzakelijke inkoopen hier ook werkelijk, binnen een vrij kort tijdsbestek, gedaan. Mevrouw Verduin was zoo gelukkig een keurig mantelcostuum te vinden, dat ze meteen aan kon houden en dat, met een wit zijden blouse, een werkelijk mooi geheel vormde. En toen er nog een aardige jurk voor Poppie gekozen was en een mantel, die haar precies paste, wandelden de dames vergenoegd opnieuw de Kalverstraat in. ‘Nou kan je ten minste met ze voor den dag komen’, fluisterde Fien Bertha toe. Mevrouw Verduin klaagde nog een beetje erover, dat alles zoo duur was. Hoe kon Verduin toch altijd zeggen, dat je in Holland zoo goedkoop koopen kon? Ze zou hem eens gauw schrijven, dat hij er niets van wist, ja? Maar onderwijl bekeek ze zich zelve, met veel genoegen, in de spiegelruiten onderweg en vroeg dan telkens weer aan Fien: ‘Staat me wel goed, ja? En Pop is nou ten minste ook opgeknapt.’ En dan knikte ze, achterom, haar dochter toe: ‘Is 't nou naar je zin, Pop, ja?’ {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijke brief. Mevrouw Elshout hielp de nieuwe Indische vrienden met het zoeken naar een geschikt pension, waar mevrouw Verduin en haar dochter het rustiger zouden hebben, dan in het drukke hotel. Dat was lang geen gemakkelijke taak. Mevrouw Verduin, heel haar leven gewend aan de groote, luchtig gebouwde Indische woningen, vond bijna alle kamers, die er bezichtigd werden: ‘Zoo benauwd-klein - om in te stikken, ja?’ En bij het zien van een hooge trap deinsde ze telkens terug. ‘Mana boleh, daar durf ik niet op - neen, zoo'n trap, daar moet ik niets van hebben!’ En zonder de woning verder nog met een blik te verwaardigen, maakte ze dan meteen rechtsomkeert. Na drie dagen van kamers-zoeken zag mevrouw Elshout er zoo moe en afgetobd uit, dat het de huisgenooten opviel. ‘Als vader 't goedvindt’, zei Fien, ‘zal ik morgen eens met mevrouw Verduin meegaan - en dan zal ik wel zorgen, dat 't zaakje meteen in orde komt.’ ‘Knappe meid ben je, als je dat klaarspeelt’, zuchtte haar moeder, maar ze toonde zich zeer gene- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, om hier de proef op de som te nemen. ‘Eigenlijk kan ik toch ook niet langer uit m'n huishouden weg. Er gaat telkens zoo wat 'n heelen dag mee heen.’ Aan Fien was de ondervinding, bij haar eerste excursie met mevrouw Verduin opgedaan, niet nutteloos verspild. Toen, den volgenden ochtend, de Indische dame met haar dochter kwam binnenvallen: ‘Zoo mevrouw, daar ben ik alweer - nou kunnen we weer met frisschen moed beginnen, ja? O, bent u nog niet gekleed? Nou, dat hindert niet. Dan gaan we maar een beetje later, ja?’ toen nam Fien dadelijk, met energie, de leiding op zich. ‘Neen mevrouw, moeder kan vandaag niet mee, u zult het met mij voor lief moeten nemen. - En nu zullen we de zaak eens practisch aanpakken. Gaat u rustig even zitten. Hebt u de adressen bij u, die nog afgeneusd moeten worden?’ Mevrouw Verduin haalde een stapeltje brieven uit haar taschje. ‘Ja hoor, 'n heelen boel nog!’ Fien vouwde de brieven open. ‘Eerst eens kijken wat 't allemaal is. - Bovenhuis - komt niet in aanmerking - wéér een bovenhuis - weg er mee -’ ‘Ja maar -’ protesteerde mevrouw Verduin. ‘U wilt immers geen trappen klimmen?’ ‘O, als 't nou een héél breede, gemakkelijke trap is -. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die zijn er niet in gewone huizen’, zei Fien beslist en ze sorteerde verder. ‘Gezellige kamers - dat's natuurlijk óók niets.’ ‘Neen?’ weifelde mevrouw Verduin. ‘Neen. Die zullen wel te klein zijn. Als de kamers gróót zijn, zetten de menschen het er natuurlijk bij. - Hier - ruime suite met slaapkamer - dat zullen we apart houden - dat kàn ten minste iets wezen.’ Nadat ze op deze wijze de brieven had geschift, hield Fien nog slechts drie aanbiedingen over. ‘Ziezoo, dat zijn er drie en alle drie hier in de buurt. Daar gaan we nu meteen op af en daaruit zult u dan een keuze moeten doen.’ ‘Goed’, schikte mevrouw Verduin zich. Fien's besliste manier van optreden imponeerde haar. ‘Ga je mee, Pop?’ Poppie, die met Bertha en Toetie platen te bekijken zat, scheen er niet veel lust in te hebben. ‘Och - als 't maar hier in de buurt is, kan de rest me eigenlijk niet veel schelen.’ En Fien zei dadelijk: ‘Laten we maar liever met z'n tweeën gaan. Als Poppie meegaat, wil ze er Toetie en Bertha natuurlijk ook weer bij hebben en dan wordt 't zoo'n stoet.’ Weer schikte mevrouw Verduin zich naar Fien's inzichten. Ze kwam langzamerhand zoo zeer onder {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed van het meisje, dat ze bij het eerste stel kamers, dat er bezichtigd werd, bijna sméékte: ‘Toe, deze niet, die zijn zoo donker, ja?’ ‘Wel’, zei Fien, ‘we hoeven in elk geval nog niet te décideeren. We hebben nog twee adressen.’ Aan het tweede adres vielen de kamers meer in mevrouw's smaak. Ze ging er op haar gemak zitten, om over de voeding te spreken. Een warme lunch 's-middags, daar was ze op gesteld. ‘En kunt u rijsttafel klaarmaken?’ De dame van het pension schudde haar hoofd. ‘Neen mevrouw, dàt niet.’ ‘Geen enkele sambal? Ook geen nassi-goreng? Geen bami? Heelemaal geen Indische kostjes?’ ‘Neen mevrouw. Maar er zijn hier wel restaurants, waar u dat alles krijgen kunt.’ ‘Zoo, en wat kost dat?’ ‘Dat weet ik heusch niet, mevrouw.’ Fien stond op. ‘Nu mevrouw, u hoort er dan nog wel nader van. We hebben hier nog één adres, waar we eerst nog even heen willen.’ Het derde adres leek het ideale te wezen. Groote, gezellige kamers, met zoo veel Indische kunstvoorwerpen erin, dat mevrouw Verduin er dadelijk door aangelokt werd. ‘Kijk, hier bevalt 't me nou!’ Zij ging zitten, trok haar handschoenen uit en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopte haar mantel los, alsof ze van plan was, nu meteen maar te blijven. En toen de eigenares der kamers, op haar belangstellend vragen, vertelde, dat ze jarenlang in Indië had gewoond, was ook meteen een geanimeerde conversatie aan den gang. Mevrouw Verheist had in Indië van een groot inkomen genoten, maar het leven was duur geweest in de plaats waar zij woonde en de kinderen, die in Holland moesten worden opgevoed, kostten veel, zoodat zij, nu haar man plotseling gestorven was, op een klein pensioen was aangewezen. Haar kinderen waren allen vol goeden wil, maar ze stonden nog pas aan 't begin van een zelfstandige loopbaan en waren dus niet tot veel hulp in staat. Daarom had mevrouw Verheist nu besloten, kamers te verhuren, al viel dit haar ook moeielijk. Mevrouw Verduin besloot onmiddellijk, zonder verdere navraag, de kamers te nemen en toen mevrouw Verheist den prijs ervan noemde, verzekerde ze, dat die te laag was. Alle andere kamers waren duurder geweest en dit waren de mooiste, die ze nog gezien had. De beide dames werden het tenslotte eens over den prijs en reeds den volgenden dag zeide mevrouw Verduin met haar dochtertje het hotelleven vaarwel. Ze vonden werkelijk een gezellig tehuis bij de vriendelijke, beschaafde weduwe, die voor beiden een moederlijke vriendin werd. Met alles wist zij {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} te raden en te helpen en mevrouw Verduin vond bij haar steeds een gewillig oor, voor al haar klachten over de koude Europeesche maatschappij en de onaangename wisselvalligheden van het Hollandsche klimaat. Poppie was aangenomen als leerlinge van de R.K.H.B.S. - maar voor de eerste klasse, tot grooten spijt van Toetie en Bertha en tot verontwaardiging van Poppie zelf. - Was zij niet even oud als Toetie en was ze niet op Weltevreden altijd met haar in dezelfde klas geweest? - Maar met haar gewone luchthartigheid, wist ze zich alweer gauw te troosten ook. Toetie en Bertha moesten zich nu maar niet te veel inspannen, dan bleven die wel eens zitten en kon zij haar weer inhalen -. Marie Poster zag er fleurig uit, toen ze weer op school kwam. ‘Wel, wat heeft de vacantie jou goed gedaan!’ merkte de directrice vriendelijk op. Marie glimlachte en dacht aan iets anders, dat haar nog veel meer goed gedaan had - Vóór den winter kregen de meisjes weer een gezellig feestje, zooals ze er in het afgeloopen schooljaar meermalen een hadden gehad. Het werd nu, nu er twee klassen en ruim dubbel zoo veel leerlingen waren, om aan het feestje deel te nemen, niet zoo'n gezellig onderonsje als vorige keeren. Dat beweerden ten minste de groote meisjes tegenover de ‘kleintjes’, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch schenen allen zich kostelijk te amuseeren. Poppie Verduin genoot. Het gezellige samenzijn met zoo vele meisjes herinnerde haar weer aan veel prettige feestjes in de Indische kostschool. En toen haar, bij een loterij zonder nieten, een beeldig geborduurd speldenkussentje werd toegewezen - ze zou het dadelijk aan ma geven, die was altijd haar spelden kwijt! - raakte ze door het dolle heen. En tot algemeene vroolijheid onthaalde ze de anderen op een aandoenlijke voordracht van het schoone Indische lied: ‘Al in mama zijn tuin, Daar staat een hooge klapperboom, Aan die oe-oever va-an dat stroom, Een hoogen klapperboom -’ Na afloop van het feestje vond Toetie thuis iets heerlijks: een brief van papa! Zij liep er dadelijk mee naar boven, want papa's brieven wilde ze altijd alléén lezen. Enkel zóó, wanneer niets of niemand haar afleidde, kon ze papa's woorden geheel en al in zich opnemen, kon ze zich voorstellen, dat hij bij haar was en in werkelijkheid haar zeide, wat op het papier geschreven stond. Met een blij gevoel ging ze zitten en even legde ze liefkozend haar wang tegen den brief aan, eer ze hem opende. Toen las ze het opschrift. Ze sloot even de oogen en ze hóórde het papa zeggen: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn lieve, lieve Toetie!’ Nu verder luisteren, naar wat papa te vertellen had! Ineens sprong ze op en ze jubelde het uit, hardop: ‘Papa, papa’ En haar eerste impulsie was, naar beneden te hollen en het uit te juichen, naar alle kanten: ‘Papa komt - papa komt, met de eerstvolgende boot, met de “Prinses Marie”!’ Maar neen, bedwong ze zich, eerst maar eens verder lezen - de brief was nog zoo lang! Toen, opeens, verdween de gelukkige uitdrukking van haar gezicht. En ze staarde op de letters vóór haar, alsof een spookverschijning er haar uit aangrijnsde. Was het papa, háár papa, die haar dit vertelde? Zij liet den brief zinken, streek zich met de hand over het voorhoofd en begon toen opnieuw te lezen: - ‘Mijn lief meisje, hoe graag zou ik je hier bij me willen hebben, om je persoonlijk te kunnen zeggen, wat ik je nu ga schrijven -’ Enzoovoort, enzoovoort - neen, dat las ze niet meer over - het kwam er niet op aan, hoe hij het feit omkleedde - hier stond het, duidelijk en hard: ‘- weer in het huwelijk ga treden met -’ Met wie kwam er ook niet op aan, en al wat papa verder vertelde, wat hij schreef over haar, het kon haar niet schelen! Er was nu alleen dit ééne onbegrijpelijke: papa ging weer trouwen! Vluchtig ging de gedachte aan Marie Poster haar {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} door den zin. Maar ze zette die onmiddellijk weer van zich af. Hoe kon mijnheer Poster vergeleken worden met papa! Dit was het wat nu de slag zoo héél wreed voor haar maakte, dat ze haar vader in gedachten altijd zoo hoog had gesteld, zoo ver verheven boven al wat zwak en gewoon-menschelijk was. - Van ieder ander zou ze het hebben kunnen begrijpen wat hij aanvoerde, als ter verdediging van zijn besluit - dat hij zich zoo eenzaam had gevoeld al die lange jaren en behoefte had aan een gezellin van zijn eigen leeftijd, die lief en leed met hem deelen zou - O ja, van ieder ander zou ze het begrepen hebben - van oom Elshout, bijvoorbeeld, die ze toch lief had en vereerde. - Alleen van papa begreep ze het niet. - Papa had in haar verbeelding altijd heel apart gestaan, ver boven alle andere menschen. Als op een troon had, in haar ziel, vaders beeld gelicht - en die troon verbrokkelde nu, en de stukken ervan wondden haar, terwijl hij uiteenviel - Wanhopig wrong ze haar handen en als een kreet van pijn klonk het in haar op: ‘God, mijn God - als hij gestorven was, zou dat nog niet zóó hard zijn geweest!’ Bertha kwam bij haar, vragen, of ze beneden kwam om te eten. Nieuwsgierig keek ze haar nichtje aan. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moeder heeft ook een brief gehad’, vertelde ze. ‘Hoe vindt je 't wel, Toet?’ Toetie poogde te glimlachen. Over dit, wat zij zoo héél diep voelde, kon zij niet spreken met anderen. - Neen, nooit mocht iemand ter wereld weten, wat er nu in haar omging - ‘Heerlijk natuurlijk, dat papa komt!’ ‘En dat andere?’ informeerde Bertha. ‘Nou, dat zal eerst wat vreemd zijn misschien - maar het zal wel meevallen, denk ik.’ Toetie hield zich goed, tegenover al de nieuwsgierige en belangstellende vragen om haar heen. Alleen de tante meende iets gedwongens te zien in haar opgewektheid en later nam ze haar nichtje even apart. ‘Die nieuwe mama, dat is natuurlijk wel een gedachte waar je eerst aan wennen moet, hè lieve?’ Toetie haalde de schouders op. ‘Och, eigenlijk is het toch iets heel natuurlijks, dat papa -’ Mevrouw Elshout keek haar verlicht aan. - Des te beter, als het kind al eerder met die mogelijkheid had rekening gehouden. ‘Ja, en papa zal wel een goede keus gedaan hebben, daar kan je gerust op zijn.’ ‘Dat denk ik ook wel’, glimlachte Toetie. Maar later, toen Bertha lang al ingeslapen was, lag Toetie, uren en uren nog, wakker in haar bed. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't was of nu, nu ze heel alleen was in de stilte van den nacht, de pijn in haar binenste àl feller en schrijnender werd. Zij probeerde te bidden, maar 't was, of haar geest slechts in staat was tot het vormen van één enkele gedachte, de gedachte aan papa, die weer trouwen ging, die nu al getrouwd wàs - die een vreemde vrouw bracht op de plaats van haar lieve doode moeder - En telkens weer kwam diezelfde verzuchting in heur hart: ‘Als hij gestorven was, zou dat niet zóó erg zijn geweest als dit, dat hem neerhaalt -’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Prinses Marie’ vergaan. Toetie hield zich opgewekt de nu volgende dagen, en dapper doorstond ze al het praten rondom haar over haar vader, die nu spoedig hier zou wezen, en over haar nieuwe moeder, naar wie allen nieuwsgierig waren; want de ‘Prinses Marie’ kwam àl nader. Maar soms kon zij, anders altijd goed gehumeurd, nu kribbig en ongeduldig wezen. En eens, toen ze om een kleinigheid nijdig uitviel tegen Herman, meende die, half lachend en half boos: ‘Je nieuwe moeder kan dadelijk beginnen met je op te voeden, hoor!’ ‘Houd je mond!’ beet ze hem toe, met een woede, die door niets gemotiveerd scheen. Mevrouw Elshout vermaande later haar jongens, Toetie wat te ontzien. Die was nu natuurlijk in hevige spanning. Zij maakte zich bovendien wel eens ongerust over Toetie's gezondheid. Ze zag er slecht uit den laatsten tijd en ze at veel te weinig. Op een morgen aan 't ontbijt, toen mijnheer Elshout als gewoonlijk het ochtendblad zat te lezen, vouwde hij plotseling de krant dicht en stak hem in zijn zak, en even zat hij stil, in gedachten. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moet je nog niet weg?’ vermaande zijn vrouw hem. ‘O ja - 't heeft zoo'n haast niet van ochtend -’. En langzaam smeerde hij nog een sneedje brood. ‘O vader, wat treuzelt u, u zult nog te laat op school komen!’ plaagde Bertha. ‘Maak jij maar, dat je naar school komt - ik zal wel voor me zelf zorgen.’ En tegen zijn gewoonte zat hij nog aan tafel, toen de beide meisjes naar school liepen. Toetie was stil onderweg, al deed ze haar best, glimlachend, in te gaan op al wat Bertha zei. ‘Kijk die 't eens druk hebben’, wees Bertha, dicht bij school, een groepje meisjes aan, die daar, in ijverig gesprek, bij elkaar stonden. ‘Ja, waar zouden die 't over hebben?’ deed Toetie belangstellend. Maar toen ze dichter bij kwamen, stoof de groep dadelijk uiteen en, met een vluchtigen groet achterom naar Toetie en Bertha, liepen de meisjes het voortuintje van de school door. In de gang vroeg een van haar, Annie Hesfelt, met gedempte stem: ‘Met welke boot komt je vader ook weer?’ ‘Met de “Prinses Marie”’, antwoordde Toetie. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘O - zoo maar -’ Er was echter iets in de stem en in het gezicht van het meisje, dat Toetie irriteerde. En, verbeeldde {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ze het zich, of was het werkelijk zoo, dat de andere meisjes, met een eigenaardigen medelijdenden blik naar haar opkeken, toen ze binnen kwam in de klas? De les begon. Toetie spande zich in, om te letten op hetgeen de leeraar zei. Ze leerde meetkunde vrij gemakkelijk, maar nu begreep ze niets van al wat er neergecijferd werd op het bord - zij voelde, het lag aan haar innerlijke onrust en ze verweet het zich zelve, dat ze zoo prikkelbaar was den laatsten tijd, dat ze zich door iedere kleinigheid van streek liet brengen. Nu weer door die onnoozele vraag - die toch niets te beteekenen had - Maar haar scherpe ooren vingen, rondom haar, een onrustig fluisteren op. Wat hadden de meisjes toch? En was het niet vreemd, dat zij geen deelgenoote werd gemaakt van wat haar bezig hield? De leeraar riep haar naam. Zij moest een som komen maken op het bord. - Hemel, hoe kòn ze dat nu? Toetie stond op, en met alle energie dwong ze zich zelve, al haar gedachten te concentreeren op de haar aangewezen opgaaf. Maar het lukte niet. Het was, of de cijfers en teekens, die ze neerschreef, in rusteloozen dans, telkens weer zich bewogen van hun plaats - hoe was het dan mogelijk ze te schikken in de juiste regelmaat? ‘Maar Toetie, dat ben ik ànders van je gewoon!’ berispte mijnheer Wolters. Toetie haalde moedeloos de schouders op. En {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ze nu terugliep naar haar plaats, zag ze toen wéér niet, in de oogen der andere meisjes, die onverklaarbare uitdrukking van medelijden? Toetie móést er meer van weten! Haastig krabbelde ze een paar woorden op een velletje van haar bloc-note: ‘Waarom vroeg je me dat straks van papa's boot?’ En tersluiks wist ze het briefje Annie Hesfelt in handen te spelen. Zij wachtte op het antwoord, maar er kwam niets. En nu, terwijl mijnheer Wolters met een der andere meisjes bezig was bij het bord, had Annie toch best even kunnen schrijven! Toetie keek om en ze merkte op, hoe Annie, met rood-verlegen gezicht, haastig de oogen voor haar neersloeg. Tegelijk zag ze, in de bank achter haar, een vierkant papiertje van de eene hand in de andere overgaan en toen ze de oogen van Marie Poster ontmoette, keek die haar zóó angstig-verschrikt aan, alsof ze op heeterdaad betrapt werd op een groote misdaad. - Wat was er toch? Wat was er toch? - Stil, met ineengeklemde handen, zat Toetie in haar bank. Het was haar, als zweefde er iets om in de klas, iets dat àl donkerder en zwaarder en benauwender werd - Daar buiten, in den tuin, was de zon en een vogel tjilpte er vroolijk op een bloeienden struik. - Maar dat was als een andere wereld {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, een wereld van blijheid, waar zij niet thuis hoorde. - Zij was hier binnen en om haar heen was de benauwenis, die ze niet begreep, maar die haar te verstikken dreigde - Plotseling beving haar een groote woede! Als er iets was, iets wat haar aanging, waarom zeiden ze het haar dan niet! Geheel vergetend waar ze was, alles vergetend, behalve dit ééne, dat ze nu wéten wilde wàt het was, dat boven haar zweefde, als een drukkend geheim, vloog ze opeens overeind. Haar oogen zochten het papiertje, dat ze van hand tot hand had zien gaan, want zij voelde, als bij ingeving, dat dit de oplossing geven zou van het geheim. Daar zat Bertha. Met bleek gezicht en verschrikte oogen keek die haar aan. En haar hand verfrommelde iets op haar schoot. - Met een sprong was Toetie bij haar, ze ontrukte haar het papiertje - een krantenuitknipsel was het - en las. Niet geheel begrijpend nog, wankelde ze terug naar haar bank en las nogmaals wat daar gedrukt stond met vette letters: HOLLANDSCHE PASSAGIERSBOOT VERGAAN. DE ‘PRINSES MARIE’ OP EEN MIJN GELOOPEN. Toen, in grenzelooze ontzetting, vloog de gedachte haar door den geest, die de laatste dagen telkens weer in haar opgekomen was: Als hij gestorven was, zou het niet zóó {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} erg zijn geweest! En het was haar, of die gedachte van zijn kind haar vader in den dood gedreven had, of zij door dat te denken, wat haar nu zoo afschuwelijk leek, de moordenares was geworden van haar eigen vader! - Zóó vreeselijk was deze voorstelling, dat ze Toetie alle zelfbeheersching verliezen deed. Luid gillend wierp ze zich voorover op de bank. Er was opeens geen sprake meer van orde in de klas. Alle meisjes waren opgesprongen en omringden angstig het wanhopige kind. Bertha stond naast Toetie, den arm om haar heen, en terwijl tranen haar over de wangen rolden, trachtte ze telkens weer, in afgebroken woorden, haar nichtje te troosten: ‘Toetie, je weet immers niet - er zijn passagiers gered, staat er - het is lang niet zeker, dat zij er bij zijn - heb je niet gelezen, dat er passagiers gered zijn? - het is toch mogelijk -’ Achter haar zat Annie Hesfelt te snikken - Maar Toetie hoorde, noch zag iets van al wat er gebeurde om haar heen - Tot ontzetting der andere meisjes bonsde ze, telkens weer, met woest geweld, haar hoofd tegen den lessenaar aan, als om, door lichamelijke pijn, de pijn in haar binnenste te stillen. En snijdendscherp klonk haar akelig gillen, heel het huis doordringend. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschrikt kwamen zusterkens aanloopen, de Eerwaarde-moeder, de directrice - Maar nu werd Toetie stil, àl stiller en een doodelijke bleekheid overtoog haar gezichtje. Toen zeeg ze, bewusteloos, ineen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De genezing. Na dagen van ijlkoortsen, waarin zij zich zelf aanklaagde als de moordenares van haar vader, begon Toetie langzaam aan weer te beteren. Stil lag ze in haar bed, met gevouwen handen, telkens weer het alles overdenkend, wat zoo wreed over haar gekomen was. En àl flauwer werd de hoop, waarmee ze opzag naar haar oom, wanneer die bij haar binnen kwam. Oom Elshout had naar alle kanten getelegrafeerd om inlichtingen. Hij had een lijst ontvangen met de namen der passagiers van de ‘Prinses Marie’, die door een Engelsche boot gered werden, maar de namen van den heer en mevrouw van Bazel waren er niet bij. - Toch was er nog hoop, zoo verzekerde hij Toetie. Het zou kunnen, dat er nog passagiers op het een of andere wrak waren afgedreven en opgepikt door voorbijvarende schepen. Maar de hoop hierop verflauwde àl meer, nu er van geredde passagiers niets meer vernomen werd. Er waren intusschen voor Toetie brieven gekomen van haar vader en haar nieuwe moeder, die ze, schreiend, telkens weer overlas. Waren het geen stemmen uit het graf, die hier tot haar spraken? - {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht bij Toetie stonden twee foto's: een nieuw portret van haar vader en dat van zijn jonge vrouw. Telkens weer moest het meisje ze in handen nemen. Hoe knap zag papa er uit op dit portret - leek hij niet jonger dan vroeger? En zijn vrouw - hoe lief en zacht was haar gezicht en - neen, het viel niet te ontkennen, er was iets in die donkere oogen, dat Toetie herinnerde aan een ander oogenpaar, dat van haar gestorven moeder - En weer las Toetie dan dien brief, waarin de nieuwe moeder zoo hartelijk haar vroeg, om een weinig liefde - Maar dit alles gaf haar geen troost. Het maakte het zelfverwijt, dat haar kwelde, grooter en onverdragelijker nog. - En nooit, nooit weer zou ze goed kunnen maken wat ze in gedachten had misdreven! De dokter was niet tevreden over Toetie. Zij ging niet vooruit, omdat ze zelf niet meewerkte, omdat de wil tot genezen haar ontbrak. - Waarom zou ze ook willen genezen? Als ze stierf kwam ze immers bij haar ouders - en ook Paul wachtte haar daarginds - Stil lag ze, zonder klagen, en wachtte af wat God, die haar zoo hard gestraft had, nu verder doen zou met haar. - Er kwam langzamerhand een moede rust in haar, die haar alles aanvaarden deed, zonder belangstelling, zonder vreugde, maar ook zonder verdriet haast. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een stillen glimlach ontving ze de meisjes van school, die haar bezoeken kwamen, stil-dankend legde ze de bloemen en versnaperingen naast zich neer, die haar gebracht werden, stil gehoorzaamde ze tante, als die, moederlijk bezorgd, haar iets aanbeval, stil luisterde ze naar wat Bertha haar vertelde van school en stil liet ze Miesje's gebabbel over zich heen gaan. - En als er van gesproken werd, dat ze nu wel spoedig heelemaal genezen zou zijn, glimlachte ze, flauwtjes en onverschillig. Maar toen kwam er iets wonderbaars, iets dat Toetie's verslapte energie ineens weer tot leven wekte! Het kwam in den vorm van een brief, een brief van Toetie's vader! ‘- Zoo juist hoor ik van het ongeluk met de “Prinses Marie”’ zoo schreef hij o.a. ‘Wat mogen we dankbaar zijn, om dat ongeval met onze auto, dat ons die boot deed missen! Je hebt toch ons telegram daaromtrent ontvangen? -’ Toetie begreep eerst niet, dùrfde niet gelooven. ‘Een telegram? We hebben toch geen telegram gekregen?’ Neen, werd haar uitgelegd, dat hadden ze ook niet. - Wat een zorg en leed zou het hun allen bespaard hebben, als ze het wèl ontvangen hadden - Waarschijnlijk was het achtergehouden door de censuur, die - de hemel mocht weten waarom! - er misschien iets verdachts in gevonden had. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat kwam dat er ook op aan! Papa leefde nog, papa wàs niet verongelukt! En zoo spoedig al zou hij bij haar zijn! Toetie schreide, schreide, alsof haar hart breken moest. Zij was niet tot bedaren te brengen. Mevrouw Elshout liet, ten einde raad, den dokter halen, die het meisje een kalmeerend drankje gaf. Daarna sliep ze, lang en rustig. Van dien dag af maakte Toetie's genezing buitengewoon snelle vorderingen. Zij wìlde nu immers, zoo gauw mogelijk, weer gezond worden! Toen ze voor het eerst weer op school kwam, werd ze daar door iedereen met zooveel warmte ontvangen, dat het blijde geluk in haar aanzwol, àl meer. In de gang al ontmoette ze de Waarde-moeder, die, met een hartelijk welkom, haar beide handen toestak. De directrice wenschte haar innig geluk, eer ze met de Nederlandsche les begon. En de meisjes! Toen de bel luidde voor het vrije kwartiertje stond Toetie al op, maar de anderen bleven, tot haar verwondering, op haar plaats. En een heldere stem klonk door het lokaal: ‘Voor de behouden aankomst van mijnheer en mevrouw van Bazel.’ Al de meisjes knielden neer en plechtig klonk het door het schoollokaal: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt -’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen rolden over Toetie's wangen. En toen, na een kort, maar hartelijk gebed, de meisjes weer opstonden, stak ze links en rechts haar handen uit. ‘Hoe lief van jullie - hoe lief’, stamelde ze. ‘Het idee is van Marie Poster’, vertelde Bertha. ‘Och, wat geeft dat nou’, zei Marie. ‘We doen het allemaal even graag!’ Al de meisjes drongen om Toetie heen, die nog steeds haar tranen niet bedwingen kon. Zakdoeken kwamen in beweging. Ze waren allen geroerd - De ban werd verbroken door Poppie Verduin, die haar donker kopje om den hoek van de deur stak en belangstellend informeerde, of de heele klas misschien idioot geworden was, dat ze binnen bleven bij zùlk weer. Alsof er geen eind kwam aan een vrij kwartiertje! - De nu komende dagen bracht Toetie door in hevige spanning. Hoe dichter het tijdstip naderde, waarop haar ouders zouden aankomen, hoe grooter haar angst werd, dat er ten slotte toch nog iets vreeselijks tusschen komen kon. Zelfs toen er al een telegram bezorgd was, dat de aankomst der lang verwachtten meldde, dienzelfden middag aan het Centraal-station, liet die angst, die vreeselijke angst, haar nog niet los. Toetie ging met tante alleen naar het station, om haar ouders af te halen. Mijnheer Elshout had dit zoo gewild. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien vinden ze het niet aangenaam, om met zoo'n heelen stoet te worden afgehaald’, zei hij, ‘en Toetie is toch al zoo zenuwachtig - laten we er niet te veel drukte van maken.’ Zoo wandelde Toetie nu met haar tante op het perron heen en weer. Ze waren er, gejaagd door het zenuwachtige ongeduld van het kind, veel te vroeg gekomen en nu viel de tijd zoo lang, zoo lang - Tante Elshout, Toetie's bevende handje in de hare, trachtte opgewekt te praten. Maar het meisje verstond nauwelijks wat ze zei, gaf onsamenhangende antwoorden. - Nu, eindelijk, wees de klok tien minuten over vijf. Haastig trok Toetie haar tante mee: ‘Kom, tante, laten we daar gaan staan, bij die bestellers, dat zal wel de goede plaats zijn.’ Daar stonden ze, roerloos, een eindeloos langen tijd, naar het Toetie voorkwam. Zij werd àl bleeker. ‘Tante, o, tante, als er maar geen ongeluk gebeurd is met den trein - hij moest er toch al lang wezen!’ ‘Maar, m'n lieve kind, wind je toch niet zoo op! Dat gebeurt immers meestal, dat een trein over tijd is. Zóó lang is 't nog niet eens - kijk maar op de klok - 't is pas vijf minuten over tijd.’ Toetie keek en verbaasde zich. En tegelijk, ja waarlijk, daar kwam in de verte de trein aanschuiven - en àl nader kwam hij, steunend en puffend en stampend - {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een oogenblik had Toetie van nameloozen angst. Als ze er nu eens niet in waren in dien trein! Maar daar opeens, voor een neergelaten portiervenster, zag ze haar vader staan! En daar stond de trein stil, vlak vóór haar de coupée waaruit nu, verwonderlijk vlug, haar vader op haar toekwam. Het volgend oogenblik lag ze aan zijn breede borst, zijn armen vast om haar heen, zoo vast, alsof hij haar nooit weer wilde loslaten. Even duwde hij haar zachtkens van zich af. ‘Eerst kijken hoe mijn meisje er uitziet!’ Toetie's wangen waren hoog opgekleurd, haar groote donkere oogen straalden met vochtigen glans, een gelukkige glimlach lag om haar roode lippen. Verrukt sloot de vader haar opnieuw in zijn armen. ‘Mijn kindje, mijn groot, knap meisje!’ Toen, zijn arm nog om Toetie's schouder, bracht hij haar bij zijn jonge vrouw. Met een lieven, moederlijken glimlach stak zij beide handen naar Toetie uit. En in heur oogen was iets, dat Toetie onwillekeurig het heilige woord ‘Moeder’ op de lippen bracht. ‘Nu zal ik nog jaloersch moeten worden! Het eerste woord, dat ze spreekt, is tegen haar nieuwe moeder, inplaats van tegen haar ouden vader!’ deed papa verontwaardigd. Zij lachten allen even, toch een weinigje vreemd nog voor elkaar. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de auto, die hen thuis bracht, voor de woning van de familie Elshout stilhield, zag Toetie Miesje en Ben, met platgedrukte neuzen, voor een der vensters op den uitkijk staan. De chauffeur hoefde niet aan te bellen, want dadelijk daarna werd de huisdeur opengerukt en Ben stormde naar buiten: ‘Dag oom, dag tante!’ In de gang stond Miesje met een ruiker bloemen, achter haar Fien en Bertha, bij de kamerdeur mijnheer Elshout en Herman. In triomf werd de familie naar binnen gebracht en het werd een verwarden chaos nu van allerlei blijde en verbaasde uitroepen. ‘O, wat heerlijk, dat u er nu toch ècht bent’, zei Bertha, ‘ik ben aldoor nog doodsbang geweest, dat er iets gebeuren zou!’ ‘Jij ook?’ vroeg Toetie. Mijnheer van Bazel kon zijn dochter niet genoeg bewonderen. Wat was ze groot en mooi geworden, zijn meisje! En hoe sprekend geleek ze nu op haar gestorven moeder! Uit zijn portefeuille haalde hij een klein portret van zijn eerste vrouw, als jong meisje. En, over zijn schouder heen, vergeleek zijn tweede vrouw met hem mee. ‘Buitengewoon’, zei ze, ‘ik heb nog nooit zóó'n frappante gelijkenis gezien! - Kijk eens even in den spiegel, Toetie, en dan hier.’ En terwijl ze nu, alle drie samen, het lieve portretje bekeken, was het Toetie of er iets wegviel, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, ondanks al haar berouw en al haar goeden wil, toch nog, als iets hinderlijks, was blijven staan tusschen haar en haar tweede moeder. Het was nu, alsof dit kleine portretje een band vormde, die hen alle drie verbond. En in dat oogenblik vond ze het woord, dat haar ineens verloste van wat tot nu toe haar nog vaag was blijven beklemmen: ‘We kunnen alle drie samen aan haar blijven denken!’ ‘Ja zeker kunnen we dat en dat zùllen we ook’, zei de nieuwe moeder ernstig. En papa trok zijn meisje naar zich toe voor een hartelijken kus. Toch was Toetie nog niet geheel gerust, eer ze haar vader, toen ze dien avond met hem alleen was boven op haar kamertje, alles had opgebiecht wat ze gevoeld en geleden had, sedert ze dien brief van hem ontvangen had, waarin hij haar voor 't eerst sprak van zijn tweede huwelijk. Geroerd sloot de vader haar in zijn armen. ‘Ja meisje, vaders zijn ook maar menschen.’ ‘Toch wel heerlijke menschen!’ zei Toetie. ‘En kinderen zijn domme ganzen.’ ‘Toch wel heerlijke ganzen.’ En geheel opgelucht nu, lachend, voegde Toetie zich, met haar teruggevonden vader, weer bij de anderen. De nu komende dagen waren als een droom van {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde. Wat een cadeaux hadden ze meegebracht die twee reizigers uit Indië! En hoe gezellig was het nu, met papa en mama samen, een huis te gaan zoeken en al de meubelen mee uit te kiezen, die het stoffeeren moesten! Toetie's eigen kamer beloofde een juweeltje te zullen worden! Alles moest er wit en blauw wezen. Matblauw werden de gordijnen, het karpet, het behangsel en de stoelkussens en wit verlakt al de aardige moderne meubeltjes erin. In de wit-en-blauw Chineesche potten, die papa had meegebracht, zou ze palmen zetten en in de blauwe Japansche vazen moesten altijd bloemen staan - Zoodra de nieuwe woning was ingericht kwam Toetie, voor een mooien Woensdag, met een invitatie naar school. Haar ouders gaven, ter harer eere, een groote partij, waarop de heele klas werd uitgenoodigd. Poppie Verduin werd voor deze gelegenheid maar als leerlinge der tweede klas beschouwd, wat zij volkomen in den haak vond. ‘Want, als alles eerlijk en rechtvaardig toeging in deze snoode wereld, wàs ik natuurlijk ook in de tweede klas!’