Schoon Lier Felix Timmermans Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Schoon Lier van Felix Timmermans in de tweede druk uit 1925. De eerste druk dateert van 1925. Er is gebruikt gemaakt van een door Paul van Dijck aangeleverd bestand. timm010scho02_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar particuliere collectie Felix Timmermans, Schoon Lier. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam / Wereldbibliotheek, Antwerpen z.j. [1925] (tweede druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Schoon Lier Felix Timmermans Schoon Lier Felix Timmermans 2017-09-29 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Felix Timmermans, Schoon Lier. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam / Wereldbibliotheek, Antwerpen z.j. [1925] (tweede druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/timm010scho02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} SCHOON LIER {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Felix Timmermans is nog verkrijgbaar: Anne-Marie Boerenpsalm Pieter Breugel De Harp van Sint Franciscus Het Kindeke Jezus in Vlaanderen De pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt En waar de ster bleef stille staan De zeer schone uren van juffrouw Symforosa De zeer schone uren van juffrouw Symforosa Leontientje Felix Timmermans verhaalt {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} SCHOON LIER DOOR FELIX TIMMERMANS TWEEDE DRUK P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM WERELDBIBLIOTHEEK N.V. ANTWERPEN {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Mr Frans Cursters, den jovialen Lierenaar en hartelijken vriend, die in Antwerpen woont. FELIX TIMMERMANS {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} I - De stad {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} WAAR de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend, magere Kempenland, daar is het. Daar troppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft. Het glimlacht koraal en perlemoerig, beneden in een eivormigen kring van betuinde en beboomde wallen, die hier en daar als driebeukige kathedralen zijn. Aan elk der vijf poorten, van waaruit een bleke steenweg in de verre wereld draait is het gemoedelijk gebaar van houten windmolens, en ievers aan een binnenneethje schuimt en snorkt een watermolen in de stilte. En overal daarrond liggen, langs 't oosten de dromende heide met donkere bossen, en langs {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zuiden de malse veldtapijten waar de Nethen's langs weerskanten blinkend doorheenschieten. Achter blauwe einders spitsen fijne dorpstorennaalden, zegenen andere molens den landbouw, en ginder ten zuiden zuilt, goud in de vaagte, de struise toren van Mechelen op. Over de vriendelijke stad en heel de schone streek bokaalt de lucht met haar wandelende wolken, met haar dag en nacht, lijk overal, maar niet lijk overal is hier het licht. Er is hier een glans van water in het licht, en 't licht is daardoor zijpelend en mals, als zilverdraad in oude tapijten. Hoog naar de lucht, boven daken en torens, en boven zijn eigen Gothieke pinakels zwiert de Sint-Gummarustoren zich op in leverworstkoleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst. Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots, die uitnodigt. Met zijn achtkantige kap, als een helm, waarop koperen toppekens blikken, zijn ronde zoldergaten als ogen, zijn horizontaalbeplankte galmgaten. die als koorden op de borst van een lancier zijn, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijken tamboer-majoor, die alle zeven minuten zijn klokken eens opschudt, en op zijn zeven gemakken (waarom haastig zijn te Lier?) een liedeken uitgiet over de fameus-rode daken, om den Brabantsen lust er in te houden, en om {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de stilte onder hem niet te laten verstenen. Hij is echt Liers van voorkomen en van doening. En schoon! Zwaar en brutaal verheft hij zich, maar de slanke galmgaten, de drie versmallende verdiepen, en de sierlijke ballustrade rond elk verdiep, vernobelen en verjuwelen dit stoer geweld tot een zwierig en fijn profiel, een eenvoudige, edele lijnenmassa, verjoviaaId door de barokke muts, die hem alle pretentie ontneemt. Hij ziet ver in de wereld, ver voorbij zijn broeder van Mechelen, tot aan de groene heuvelen van Leuven, wat van den tweeling van Brussel, tot ver de Kempel naar Turnhout op, en hij ziet nevens de blinkende Schelde, zijn fijne in kantgehulde witte zuster der O.L. Vrouw van Antwerpen. Men ziet hem van heinde en verre, en vertrouwelijk wordt hij van uit de dorpen aangewezen: ‘Ginder is de peperbus van Lier’. En hij zingt. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten, en doet aan alles mee. Men ziet de beiaardklokken in zijn hoofd hangen, men ziet de klepels verroeren, en hij laat ze niet beschimmelen! Hij zingt puur uit gewoonte, maar alle halfkens, kwartieren, half en hele uren; 't is elk op zijn eigen 't zelfde. Rond de drie jaren denkt hij er eens op van rammelliederen te veranderen. Maar 's Zaterdags en 's Zondags! dan opent hij den lusthof zijner verbeelding, dan beiaardiert hij, geholpen door {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} een Lierenaarken dat den stenen wenteltrap opklautert naar zijn klavier. Dan zingt hij, omhommeld van de grote klok: Sint-Gommer, uit Faust Lohengrin, Carmen, Herbergprinses, en de mensen daaronder in hun tuintjes en op de straat fluiten en hommelen het lied mee. Daar dient hij dan ook voor om vreugde te verwekken. Hij is een grote muziekdoos. Een muziekdoos, die hij laat afdraaien met verse liederen bij rijke huwelijken, bij kermisdag, hoogtij, vijftigjarige huwelijken (ook van armen dan), als de koning verjaart, als 't kind van den koning verjaart, of er wat anders verjaart, als de processie uitgaat, en als er iemand primus is. Hij zingt, hij zingt gewonnen verloren. Maar hij kan ook verdriet hebben. Dan verroeren zijn bronzen darmen. Dan luiden de grote klokken in zijn buik, zodat hij er mee van waggelt; dan zwijgen de klokskens onder zijn hoed; dat is als er iemand gestorven is, als er een begrafenisstoet zwart tussen de witte straten naar zijn poort wandelt. Heel het octaaf van Allerzielen treurt hij zo in de schemering, en vóór Pasen als de klokken naar Rome zijn gaan eieren halen, ratelt hij met een houten ratel, als iemand wien van de kou de tanden op elkaar klapperen. 's Nachts als elkendeen slaapt, en de stilte om zijn heupen vleugelt, blaast hij alle kwartieren {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de vier windgaten op een trompetteken: ‘Slaap gerust, slaap gerust!’ En ziet hij het soms branden, rood beneden in de donkerte, hardop! dan gilt hij haastig met een klein kloksken, rap lijk een zenuwachtig vrouwspersoon. En met de kermis steekt hij leutig een vlag op zijnen hoed. Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in. En om te laten zien dat hij niet van een ander stad is, draagt hij het wapen van Lier, fier als een porte-bonheur op zijn borst. Onder hem leven de mensen. Hij kent ze allemaal. Ze zijn onder zijn poort doorgekomen om zich in de kerk, waarvan hij de toren is, te laten dopen, hun eerste communie te doen, te trouwen, en vóór z'op het kerkhof in een putteken gelegd worden. En dan zag hij steeds, en nog, al die schone, malse veldtapijten opgegeten worden door de mensen van de stad. De boeren zag hij dat later komen weerhalen, 's nachts in daverende karren, om er verse tapijten van te maken. Geven en nemen. Dat is het leven, en ... maar hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd, en wat God doet is welgedaan, en hij zingt. Hij zingt de eeuwen door, spijts nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind. En de Lierenaar zingt natuurlijk mee. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk! Hare moeder is de Sint-Pieter en Paulus-kapel. Die is het ei waar Lier is uitgebroed. De goede heilige Gommarus heeft ze op Godsbevel in de blakke rieteenzaamheid, op een der Nethe-eilandjes vroom op getimmerd, wierd er wonderlijk begraven; ze lokte mensen en huizen bij en de Lierse tafel van vermenigvuldiging begon. Z'is van hout steen geworden, de kapel, z'heeft een brok Romaans, Gothiek en Hergeboorte, maar z'is slechts bezorgd geweest om niet om te vallen, en niet onder te regenen. Als ze maar olifant-dikke muren had, en een dak eens zo hoog dan haar gevel, dan kon de rest haar weinig schelen. Voor ornamenten haalt ze de schouders op, en 't enige wat ze aan heeft, uit eerlijke schaamte, is een salamander en een gezicht boven haar portaal, en onder het portaal twee blaaskaakkoppen, waarvan de kinderen denken, dat men er mombakkessen voor vastenavond op mouleert. Zoals de kapel van buiten niets anders doet dan sterk zijn, is zij van binnen parvenu, overzolderd, beplaasterd, beschilderd en bebeeld tot een salon Louis XV. Z'is 't moederken van de stad, een oud moederken met het rhumatisme in haar leden, vochtig, gefaizandeerd, uitgeslagen en afgepeld. Zo om- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} trent alle schrikkeljaren trekt ze eens een vers, wit hemd aan, maar 't kort niet veel. Het hemd is seffens versleten. Hare stenen kinderen zijn haar juichend boven het hoofd gegroeid. Recht tegenover haar doemt lijk een Alpenberg haar oudste dochter op: de Sint-Gommaruskerk. Haar grootte bewijst dat ze veel vertrouwen heeft gehad in de kinderkwekerij der Lierenaars, en z'is niet mis geweest. Met haar dak lijk een horizont, haar feestelijken toren, feestelijke tympanen, feestelijke schoorbogen, balustraden, pinakels, nissen, spuwdraken en heiligenbeelden, bloemt ze op als een kostelijke juweeldoos, waarvan haar kleurige kerkramen de blinkende edelstenen zijn. En als de rode Septemberzon achter Vlaanderen wegschuift en al de huizekens al in de blauwe schaduw zitten, dan gloort dit stenen juweel nog jubelend in het zonnelicht als een gouden galjoen op een blauwe zee. En al de vensterkens der huizen weerspiegelen hare gulden gedaante, als hoerageroep. Orgelmuziek zuigt het hart naar binnen. In 't kokerportaal zit de geest van Uilenspiegel in de nisvoetstukken te lachen: en binnen in de witte, driebeukige ruimte duizelt het hart, verbaasd over de sierlijke, lenige vlucht der spits-hoge gewelven. Heel die witte ruimte, een kantgewerkte ruimte, danst met fijne tenen op ronde pilaren, waaraan {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} een heilige in zijn witte stilte naar een kaars hangt te wachten. Er is veel licht. 't komt van overal gegoten, van uit de zielaanzuigende hoogten, van alle kanten, van overal; er is haast niets muur, 't zijn glazen wanden, allemaal kerkraam waarin de regenbogen tot gedaantens van heiligen zijn geplooid. Zij kleur-vonkelen het leven van Jezus, de Kroning van O.L. Vrouw, het laatste Oordeel, de Aanbidding der Koningen, heiligen en levens van heiligen. EIkendeen gloort en brandt er in zijn vollen luister en palatie van kronen, mantels, kazuivels, tiaren, kardinaalshoeden en mijters, alles omlandschapt, omengeld en ingepinakeld. Koningen, graven en baronnen zitten er omgeven van een stoeferij van blazoenen met heel hun familie, tot soms hun hond er bij op hun knieën. (de hond niet op zijn knieën). De ramen juichen als een Vlaamse vlaggestoet. En als de zon die edelsteen-mozaïeken in vlam botst, dan worden de deuren van den Hemel opengezet, en ge ziet er binnen! ... Het stenen okzaal is als een witte Lierse kantensluier in 't midden der kerk opgehangen. 't Is als een harmonische groei van witte koraal, als een sprookjesbos in rijm getoverd, en nog, en nog, en nog. 't Praalt en wemelt geweldig met torentjes, pi- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} nakels, arabesken, kapellekens, bloemen, bladeren en figuren; een kruisweg, engelen en evangelisten, 't ene nevens ' tandere, 't ene onder, in, boven en achter 't andere, broos als een ledig ei; uitgekorven, uitgehold, en in den schemer der holten ontluiken en slingeren weer andere krullen, bladeren en sieraden. Alles sierlijk aaneengevlochten, aaneengerankt, aaneengebloeid, dat er 't eind aan verloren is lijk de doolhof van een spons. Om er migraine van te krijgen als men er op peinst dat het door mensenhanden is vervaardigd. Men is fier van mens te zijn voor de grote Gothieke tryptiek: het huwelijk van O.L. Vrouw, waarover reeds danig veel geschreven is, alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze gemaakt heeft. Onder den bruinen schemer van luisterlijk huis en kerk gebeurt het huwelijk, de aankondiging en de opdracht in warme fruitkleuren als olijfgroen, vijgenrood, druivenpurper, meloengeel en edel wit. En dan is er daar een avondblauw in de klederen van O.L. Vrouw, dat als een wijding over u komt. De schilderij geurt naar koningen, wijn en leliën; zij ruist van zijde en damast, en kraakt van edelsteen-brokaat; uit wijde plooien blinken witte handen en koele zedigheid glimt over de hoge voorhoofden der vrouwen. Oneindig is haar fijnheid, die haar grootsheid niet verslenst. Ze zingt de liefde tot den arbeid. Men {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} is fier van mens te zijn in deze kerk om nog een hele litanie van beziens- en bestrelenswaardigheden, als schilderijen, waaronder er van Rubens zijn, beelden, friezen, gedenkschriften, altaars, deurkens en gewaden. Het feest allemaal. Maar den dag als de processie gereed is om uit te gaan, dan kraakt dit feest los, in vollen zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoelen lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuivels, koorkappen en gedreven tors-lantarens; de altaren staan open, kaarsen branden, de antipendiums bloemen, al de vaatlampen hangen hunne glanzen uit, de zilveren relikwiekast, 500 kilo, door 16 man te dragen, blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der mensen, de kerkramen vonkelen (er zou als 't u belieft wat zon zijn) en in den toren alle klokken juichen! En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten! Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op den top van een berg geklommen is, en zijn gejubel naar de dalen zingt ... Op de grote markt, die moeite doet om zo groot te zijn als die van Sint-Niklaas, in 't land van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Waas, maar er niet in gelukt, pronkt natuurlijk het stadhuis, in een notarisdeftig sober en smaakvol Louis XV kleed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een stadhuis heeft altijd veel plaats nodig. Het is de hersenpan van de stad. Zij onthoudt alles, die pan, kent al de vertelsels, beveelt aan het huizenlichaam, en van haar gaat de wil uit, en debegeerte om dit of dat te doen of te laten. Haar zenuwen zijn de mensen, en ze voelt en ondergaat alles tot in de smalste straten en in de donkerste huizekens. Ze houdt van klaarheid en heeft daarom meer dan 2000 flessegroene ruitjes met petroleumschijnen in. Daarbinnen is een zeer schone in hout gestoken trap, die met een zeer durvende wrong omhoog draait (om alle trappenmakers jaloers te maken) naar de kamers en herinneringen en vertelsels. En wie daar naar luistert, ondervindt het eeuwig liedje dat de mensen steeds hetzelfde gebleven {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en alleen de klederen veranderden. Plots nevens het stadhuis staat als de silhouet ener uitgesneden lans, de dunne lenige Gothieke Belforttoren, die uit een sierlijke kroon van vier schalietorentjes zijn ronde spits in de lucht angelt. Een dwalende staartster is op de spits blijven haperen en wijst nu de winden aan. Het Belfort heeft ook zijn horloge, en lijk bij elk goed ingezeten burger, is de zijne ook van goud, (zo vertellen de schrijfboekomslagen) maar omdat men het niet zou weten, heeft men haar zwart geschilderd, en nu is het ook iedereen vergeten ... Een oude binnenstadspoort, waar men gaarne onder door gaat, maar niet gaarne inkomt, is het gevang. Waren er zo geen dikke tralies voor de ramen, waarachter men soms een gevangene ziet zuchten, men zou geloven: 't is voorzeker de vergaderplaats voor een maatschappij van om ter langst te smoren. 't Is een plezant gevang van buiten, met twee vriendelijke huizekens bezijds, met heiligenbeelden en lantarens boven en in den poortkoker , spelende dakvensters met vergulde kelken, een grieks fronton, schouwen waarboven ijzeren krullen windvaantjes omhoog steken. Maar spijts dat alles is het toch een gevang ... Een dikmurig pesthuis in roden steen met witte banden, dat als brug dient over een Nethearm die de stad uitloopt, verbindt met een lange, toch- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} tende gang twee vesten aan elkander. Iets als een brug der zuchten. Binnen achter de nijlpaardmuren zuchtten vroeger de pestlijders, nu zuchten 's avonds in de gang zuchtende geliefden ... Zonder er iets fier op te zijn, als was het gewoon en dagelijks als een boterham, bewaart de stad nog een helen schonen ruiker van oude gebouwen en brokken en overschotten er van, die naar spannende vertelsels rieken. Oude magazijnen op de werven, broeltorens waarin men nu een kloeke pint kan drinken, ene kapel in toneelliefhebberstheater gestoken, stille kloosters in trompettende kazernen veranderd. Slanke torentjes van oude herenerven steken hun windvaantjes boven notenbomen, lage afspanningen met grote gelagzalen, veel vensters, en linden langsheen den gevel, wachten ledig buiten de stadspoorten naar volle diligenties die niet meer komen. Er zijn buildragershuizekens, godshuizen, schippershuizen, een handbogenhof, gildenhuizen, een Gothische vleeshalle, en al die dingen waar iets van 't gemeenschapsleven indrong, hebben zich op hun zondags versierd. 't Een met uitgesneden deurstijlen, 't andere met een dakruikertje, met ijzeren balkon, ijzeren deur-waaier, met plezierige houten dakschoren, met ijzeren krollen op de schouw, windwijzers; ankers en symbolisch uitgesneden stenen op den gevel en vriendelijke om- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} lijstingen boven en rond de nodigende deuren en poorten, en overal grote stelenswaardige koperen sloten op de deuren. Boven het rood getroppel der daken zingen de klokken van kloosters, kerken en kapellen. Elk heeft zijn eigen geluid. Die van de spitse kluizekerk der dominicanen heeft het meest lawijd; maar ze staan ook het verst. Die uit den jezuietstijligen gevel der jezuietenkerk bengelt, is veel muzikaler. wat men nochtans van Jezuieten niet zou verwachten. Die der Arme Claren is wel zo geestdriftig als de serafieke vader Franciscus maar ook zo arm en mager van brons, als hij van lichaam. Die van 't gasthuis houdt het het langste vol. De taartsilhouettige kerk van 't Begijnhof heeft wel de feestelijkste klok, dat is als drie, vier klokken ineen, die elk apart en toch gelijk doorheen jubileren. Maar stil, nederig, als bang dat er te veel volk zou komen, en er is niet veel plaats, ziet ge, luiden de klokskens van het Sint Pieters kapelleken, van het Sint Jacobus kapelleken op de markt achter 't stadhuis, van het kloosterken der Zwarte Zusterkens en der Cellebroeders en van 't Sint Antoniuskapelleken. En, om nog minder plaats, luiden de Marollekens in 't geheel niet. De klokken roepen en zingen en zinderen op de ruiten, de mensen luisteren, en in den schemer drijven kapmantels lijk zwarte klokken naar de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken. De kerken worden gekoosd gelijk geliefden die cadeau's krijgen, en met de kermis pakken z'er dan mee uit en stoefen lijk mensen met de pracht van hun vaatwerk, van gewaden en borduursels. De straten zijn gegroeid. Gegroeid naar de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten en langs de kronkelingen der vlietjes. Deze gemoedelijke straten en klare pleintjes zijn proper alsof het morgen altijd Zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke, bruinige, bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit, lijk het haar rond een menselijken kletskop. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daar over te wandelen, bezonder met klonen aan. Dat klinkt en klikt en kleppert, lijk castagnetten in een spaanse hand. De kasseikens zingen. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen, achter een hoek. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is. Men komt al aan de deur, men luistert ... Neen, 't is maar een kruiwagen. Op de grote markt liggen de kasseikens in een enorme spiraal, die naar 't midden draaiend daar eindigt met een ronde, blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt, doende vallen de koppen van de moordenaars van: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is gebeurd bij de Pastoor van Nijlen Een wreede moord, een groote schelmerij ... Kasseiers zeggen dat die Kasseispiraal een groot kunstkasseierswerk is. En de stad huurt oude pekens tegen 5 cent per uur, om het gras tussen dit kunstwerk weg te wieden. Ze zijn niet stil de straten; er is altijd iemand; als er geen mensen zijn, wandelen er toch kiekens. Op een keer na de noen, kwam een haas uit de velden de stad binnengelopen, kuierde door enige straten, over het marktplein, liet daar de witte voering van zijn staartje aan een koppel wandelende smieren zien; en opgeschrikt door het immer ledig, rochelende, smorend, trompettend stoomtrammeke,liep hij bij den glazenmaker binnen, die er een souper van gemaakt heeft ... De straten zijn zacht geëlleboogd. Z'hebben gemoedelijke krommingen, nemen een bevalligen draai, alsof ze 't zo ineens liever deden bij een goeden inval. Ze zijn niet gelegd, getrokken, gemacquetteerd, niet op staal gekocht. Ze zijn gegroeid. Gelijk de takken van een boom, gelijk een beek al krinselend haar weg zoekt door het landschap. Er heeft al wel eens een straat het voornemen gehad recht door te lopen, maar daar staat een pomp waar ze niet op gepeinsd had, en ze gaat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den weg voor de pomp en draait links af. Een andere komt terecht op een klooster en maakt met de gauwte eerbiedig een hoek. Maar zie de deze zal het eens doen, ze noemt zich eerst fier ‘Rechte straat’ en vooruit! Maar ze botst op een huizeken met witten krulgevel, blijft staan, versmalt, en komt verbaasd in 't portaal der kerk terecht. De enkele straten die echt recht zijn, zijn 't omdat ze niets tegen kwamen, en ze vervelen er zich om. Maar van water zijn ze niet bang. Wip! de rug een beetje opgetrokken en er is een ronde brug, en ze zijn er over! De straten wandelen, ze gaan eens zien naar wat er te zien is, draaien rond de kerken, flaneren langs een stadsbinnenveld, winkelhaken en buigen, grillig, wisselvallig, verbreden, versmallen, bloeien open tot een pleintje, peinzen nevens een water, lopen dood op muren en tuinen, hebben kleine stegen als blinde darmen, keren weerom, hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaar zelf, en echt gelijk de Nethe met haar water doet. Hertelijk lijk de natuur. En daardoor zijn er steeds van die verrassende, schone, blijde uitzichten, frisse taferelen, vredige hoeken en kanten, wondere gezichten op gebouwfragmenten en dromende waterspiegelingen, waar de kunstschilders een tuimeling voor maken. De oude huizen hebben een ziel. Zij zijn warm {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} doorolied van den tijd; de poëziebalsum geurt er uit lijk lentevioletten. Ze zijn van binnen naar buiten gebouwd, gelijk de mensen wier gelaat geboetseerd is naar hun innerlijkheid en karakter. Ze zijn eerlijk. Ze tonen wat ze zijn, ze huichelen niet, en wat ze aan of bij hebben is van hen en van geen ander. Hunne gevels hebben trappen, krullen en festoenen allerhande. Ze kunnen niets anders, ziet ge, feesten is nu eenmaal hun karakter. 't Is uit den sappigen jovialen geest van het Lierse volk, en het jubelend hart van de streek, uit den abondance der Brabantse uitbundigheid en zinnelijkheid, een beetje vermengd met het ingetogen Kempisch gemoed, dat deze vormen en lijnen zijn opengebloemd, gebogen en gerankt. Er is daar geen tegenhouden aan, lijk een appelaar niet lijk een perelaar kan groeien. Bouw strenge, vierkanten dozen, vliegenstallekens, maar g'hebt uwen rug nog niet gedraaid of daar kleurt een beeld boven de deur, de gevel rekt zich tot een spelenden omtrek, steekt enige bloemen in zijn knoopsgat en een guirlande in zijn haar. Een tuin van stenen bloemen. Rijke huizen pronken met cariatieden, fruitkorven, rozenhoeden, guirlanden, bisschopshoofd, friezen, pilaren, krollen, schelpen en andere dingen, die zich gaarne met goud versieren, wat ze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook doen. En 't kan dan bijna niet anders of die grote juweelschrijnen, scribanen voor in de kamers van een koningin, hebben zich op de markt, goed in 't zicht van 't stadhuis gesteld. Beroemde huizen die den geur van vorsten en prinsen hebben gedragen, maar hem lijk verslenste rozen hebben uitgekwijnd, zijn haast hun schone histories vergeten. Haringreuk en armemensenhemdenreuk zweven naar voorname zolderingen, rond brede, opgesmukte schouwen aan wier vuur eens een prins zijn tenen warmde. Bierwalmen en pijpesmoor luierikken achter gothische vensters, achter wier groene ruitjes vroeger een bleek, in fluweel gedost bourgondisch heer met zijn guldenvliesketting speelde. Die vreugde over de huizen is dat om de aanwezigheid dier vorsten, die steeds zo gaarne naar Lier kwamen pronken? Maar de burgershuizen hebben al hun krollen en floroenen uitgepakt, als wouën ze zeggen tot de vorsten: ‘Gij eet van ons geld, wij hebben dus ook wat in de pap te brokken, kent ons!’ Ook de werkmanshuizekens doen wat ze kunnen; een trappeken of een krulleken, of een koperen toppeken aan hun scheefgezonken zoldervensterken, en een moulurken boven de ronde deurkens. Waar het blij humeur niet kan vlaggen, steekt het toch een pluimken op zijn hoed. En ge moet heel die stadssilhouet van oude gevels zien {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bij avond, als ze donker staan geomtrekt tegen een goud-vissenglanslucht. Dan murmelt er uit een gouden legende van mysterieuze gobelijnsfiguren die wandelen op 't muziek van teder snaargesidder. Haast alle huizen zijn wit; witte doorzichten, witte weerspiegelingen. De rijke huizen en die rijk willen doen, hebben een wit verfvel, dat glimmend en deftig aandoet. De nederige huizen hebben er een van gedroogd kalkwater, die zijn maar gewit, ne frank per gevel, maar bij het bewerken van de kalk, heeft men gedacht aan 't koleurige Brabant, en er een zacht toontje van blauw, roze, groen of geel ingelapt; en zo'n huizenrei, 't is als een boukeeken van suikerbonen. De kleuren krijgen fles, verinnigen, verwarmen, en met de kermis krijgen ze weer een ander hemdeken aan. Als afwisseling tussen dit verscheiden wit bloost de malse lach hier en daar van een rood stenen huis, doorspekt lijk hazerug met witte zandsteen. De huizen laten zich noemen als wezens, meestal naar een beeld in ijzer of steen dat boven hun deur figureert: een Sint-Joris, een Kameel, een Karper, een Doornenkroon. Z'hebben blaveturen met harten, ruiten, klavers en schuppen in; 's avonds doen de huizen zich toe lijk een kever zijn vleugels, en schijnt er een verlicht kaartspel in de donkerte. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn geen bomen in de straten, ze zijn vierkantig als de bodem van een leeg cigarenkasken, maar elk huis heeft zijn hof. En de lente strijkt hagedoorn en rozenbalsem langs de straten alsof er de drie koningen passeerden; de achtergevels verzuipen in witte bloesems van appelaar en kerselaar, en 's herfsts komt door de open deuren, langs de gangen, appelenreuk gewandeld, en van op de hoge wallen ziet men de tuintjes van vruchten blozen. Op elke vijftien huizen is een herberg. Lier rijmt niet voor niet op bier en op plezier. De stad genoot, vroeger helaas, een grote bierberoemdheid. De onvolprezen Kaves wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland, en overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog. 't Moet een plezierig, kloek bier geweest zijn, een met een hart in, gelust door Breughel en door Keizer Karel; en ouden van dagen als z'er over vertellen, ziet men van goesting het deugdwater op de lippen blinken. En 't moet fortuinmakend geweest zijn, niet voor die het dronken, maar voor hen die het maakten, ten bewijze de prachtige gevels der Kavesbrouwerijen, ‘Het Dambord’, ‘De Eenhoorn’, de Biekorf’, ‘De Hazewind’. Het betreurde bier is voor goed van den aardbol verdwenen, maar de dorst blijft even groot. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar nevens die droge leverkwaal bloeit er in elke straat een vroom-vereerd O.L. Vrouwbeeld. Ze staat als een stenen postuurken in een smal nisken. Ze zit wit op een kolossale pomp, met koperen kroon onder een houten baldakijn; maar de meeste pronken met haar kind pauw-luisterlijk met spaans kegelkleed, in een barokke glazen kist tegen de muren der huizen. Hunne namen geuren naar wierook. Elk huizeken geeft wekelijks een cent voor de dagelijkse olie. Wie haar vereert, krijgt na zijn dood een mis van 't Kapellekensgenootschap. Zij is de troost, de zalf, de toevlucht, de barmhartigheid van elke straatmiserie. Ze moet zorgen voor de zieke kinderen, z'is de muziekdoos der gezonde kinderen, zij is de zakdoek der bedrukte moeders, de postrestant der verliefden, de gastvrije herberg voor de geslagenen, gebrokenen, kreupelen en verroesten, en de blijde hof der nederig en en eenvoudigen. Zij kent al de geheimen van achter de gordijnen; haar wordt alles toevertrouwd, de pijn en de mizerie, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en elken avond wordt er een brandende lantaarn, aan een grote ijzeren krularm hangend, voor haar beeld opgetrokken. Zij doen de nachten blinken. En 's avonds met 8 September wordt ter harer ere, in elke straat een triomfboog van vetpottekens opgesteld, en op elke vensterrichel bloeit een rei brandende keerskens. Die wolk van verering repelt en wierookt ook naar andere heiligen; naar Sint-Rochus onder de gevangenpoort, naar Sinte-Margaretha boven die poort, naar Sint Gommarus in zijn glazen kast boven het ijzeren pompeken, naar Sinte-Anna in haar getralied kapelleken, door de vele kaarsen zwart besmoord lijk een boerenhesp ('t is aan de dikke tralies dat men repeltjes kledingstuk of kouseband van de zieken knoopt om de koorts af te binden). De vroomheid zweeft naar al de heiligen die boven de poorten der kloosters, hier en daar aan gebouwen en huizen in hunne nissen staan te schemeren. En dan vooral is er robuste vroomheid in 't voddenkwartier uit wiens vuile, donkere stegen het blanke vizoen der tedere Lierse kanten komt, daar is de vroomheid naar een enormen Kruislievenheer , die haast heel den gevel ener duivenmelkersherberg bekruist. De heiligen hebben zich in het dagelijks leven geweven, als een druivelaar. Zij zijn als de cijfers ener horlogie waarnaar men ziet om beginnen te {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden, en ook om beginnen te feesten. Boven de deuren der herbergen en der winkeltjes, achter wier groene ruitjes de snoeperijen, de kousen, tabak, koorden, broden, Lierse vlaaikens vragen om verkocht te worden, hangt een vertelsel, geschilderd, gebeeldhouwd of gesmeed. En die vertellen van 't Belofte-land, van de vier {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heemskinderen, van de drie Koningen, van rokende negers, van afrikaanse beesten als de schildpad, den pelikaan, den draak, den arend, den leeuw, rood of goud, tot zelfs van den olifant, die cigarenassegrijs, als het regent, weemoedig schijnt te luisteren naar den lek die van zijn spotklein staartje drupt. Een boer kan er zijn stiel vinden: hij vindt er houten molentjes, biekorven, koeien, zwanen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} verkens, schapen, schuppen. rapen, ploegen en ook een herderin. Er is eten en drank, hesp, bier, brood, wijn, honig en kaas. Alle stielen van af Koning tot Scheresliep zijn er te leren. En waar de verbeelding niets meer op aarde vond, sleurde z'er de zon, de maan, de sterren en komeetsterren bij. En was het firmament ook al uitgeput, men wipte nog hoger naar den Hemel, en zo is 't dat ‘de Engel’ en ‘Sint Pieter’ samen bierconcurrentie doen tegen de tapperij van ‘'t Lieve Vrouwken’. Marskramers, bedelaars, turken die met tapijten leuren, vloekende voerlie en kasseiers komen logeren in ‘den Hemel’ zelf. De baas van die herberg met dien kruislievenheer, heeft uit gebrek van verbeelding zijn bierverkoperij dan maar genoemd: ‘In 't Kruis, Café Chantant’ . Het uithangbord wordt de naam van de mensen die er wonen, en zo hoort men niet meer Madam Janssens zeggen, maar madam uit den Kemel, Menheer uit het Verken, de vrouw uit de Suikeren Neusvleugel. Elk plein heeft er voor gezorgd dat zijn kaalheid een versiersel kreeg. Dit versiersel is een marmeren zuilpomp. Maar de pomp wil ook versierd zijn, en ze versiert zich eerst en vooral met {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} haar lengte, dan met dolfijntjes, draperijen, krollen, arabesken, jaartal, 't wapen van Lier ('t eeuwige fabriekswerk), en met den ijzeren krularm, en den koperen leeuwentoot. De pompen zingen hun waterliedekens en een emmervolte lang. Ze zijn goed als muntebollen voor den dorst der kinderen, en zuigende plakleerkens voor de vrouwen. De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, alsof er toen nog geen grote mannen waren. De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze lopen achter de huizen, kronkelen en ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar. 't Is een ogenfeest op de vlietjes te varen, en zó van den achterkant der huizen en der gebouwen te genieten, die men anders maar een beetje van op de rondbogige bruggeskens kan raden, of er niemendal van ziet. Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde plekken van de allerhande weren. Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de geveltjes rond de regenwatertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens. Er hangen muspotten en kanarievogeltjeskeviekens en duivenkotjes nevens de vensters. De tuintjes die tot in het water dalen, laten wit wasgoed drogen en bloemen zien. Kiekens wandelen achter den soldaatachtigen haan, honden bassen naar spelende kinderen, en in een open venster is 't gebaar van een kleermaker; een vrouw zingt traag een 40 couplettig lied, terwijl de toren tussen in, een handvol klinkende perels over de daken smijt. Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog. Overal aan elken bocht doemen waterspiegelende ver-gezichten op: een lenteblij gemengel van rode daken en torens boven tevreden groen, en daarachter de zondagsblauwe lucht met lenige vogelenwimpels. 't Is de stad gezien langs den averechtsen kant. En z'is er schoner en inniger en losser door, evenals een indische sjaal aan de achterzijde, waar de bloemensteken dooreenlopen, nog schoner zijn {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurenweelde openvouwt dan langs voor ... Zo ligt het stadje rood en wit stil in zijn water en zijn groen, vredig, levendig en toch zonder haast; zich steeds spiegelend in heel zijn gemoedelijk proper aanschijn van zijn trap en krolgevels, zijn kromme straten, zijn ronde bruggen, grote pompen, klare pleintjes, kloosters, kerken en kapellen, met zijn koperen windwijzers, kleurige uithangborden, heiligenbeelden en smorende schouwpijpen, met daarboven over, het allezevenminutenliedje van den jovialen Sint-Gommarus. Zo zit het daar in zijn wallen op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeken met schoon Brabants fruit, waarvan de kerk de meloen is. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, de goudse pijp in den mond, wandelt langs de huizen, pimpeloogt naar oude gevels, glimlacht de straatjes in, en mijmert op de bruggen naar de waters die de stenen oudheid vroom weertekenen. Morgen zal hij hier komen schilderen. Men verwacht dat binnen in de oude, verweerde huizen, doorsponst van ouderdom, Hendrik de Braeckeleer te schilderen zit. Hij houdt van die gangen met hun koperen lantarens, van de schemerige trappen, de geribde en gefestoeneerde zolderingen, de gespikkelde tuintjes achter de ruiten, de geraniums op het venster, in wiens {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} helderheid een vrouw kant borduurt; van de schrale snoepwinkeltjes, en van de noenherbergen, waar niemand binnen komt, dan de zon op het gekeperd zand. Het Begijnhof is d'amandelboom van Lier. En om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt ze wat bezijds onder de frisse gordijn der Begijnenvest tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten. Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huizen, waar 's nachts oude herinneringen over de trappen kraken, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen. De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleke kasseikens langsheen de witte straten. De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver. Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den calvarieberg, waar in een proper hofken, onder een blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waar achter een pijnlijke Ecce-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de namen die op de deuren geschilderd zijn: ‘De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte’. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De stilte is een olie; nu en dan borrelt ze op, en uit den taartigen à-jouren toren wellen dan klokkengalmen open. De witte stille straten met hier en daar een kruisweg aan de muren, zijn een kleurig getijdenboek, verlucht met de naïeve tafereeltekens van Jezus' bitter lijden. Oud en ingevallen zweten de klamme huizekens, maar daarbinnen achter de zieke, vochtige stenen, achter de batisten gordijntjes en de rode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over het geurige boeksken van Thomas à Kempis. Moe van zoveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frisse hofkens zien die de aankondiging aan Maria verwachten. De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze U moet goedag knikken, en als ge al lang voorbij zijt doet z'het dan toch maar. Zij zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten. Elk straatje ziet op vrede; paasrode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die helemaal groen befluweeld zijn van zacht mos, om artistenfrakskens van te maken, ‒ oude druivelaars kaderen hunnen wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen, waarop de merels zo gaarne {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} komen fluiten, en rankrozelaars laten zich naar het verdiep, waar de bedden staan, gaan rieken. Rode bakstenenhuizen met witte manchetten lachen verrassend ten einde van een straatje. De trapgevels hun zolderdeurkens zijn als gesloten ogen, als z'open gaan is de pupil een kat. En altijd de mussen die ongenadig de ene eentonige snaar van de stilte betokkelen, tjip, tjip, tjip .. tjip, tjip. Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken, en krioelen in de majestatische begijnenvest, die als 't Begijnhof in heur armen draagt, en in alle huizen binnen ziet. Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nedrigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantse krullenweelde, als een galante markiezin ... Hier wandelt de mystiek in burgerkleding rond. Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelse vijgen gaan halen. Ruysbroek is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken, en koperen kandelaars te verzorgen, en de grote tik-tak horlogie op te winden. Het kloksken in het torentje roept hen verschillende keren naar de kerk vol luisterlijk zilver, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuurzieltjes , voor hunnen kanarievogel, en tegen de ratten en muizen. Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren: levens der heiligen lezen, met de loto spelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egale vredigheid, en gaan wandelen over de kathedrale Begijnenvest, naast de witte Nethe. Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af; geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje afgelopen is, worden ze begraven met 'n witte bloemekenskroon op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van de kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit. Het water hunner blanke zielen wordt van boven efkens gerimpeld, door de wereld die er over ritst, maar dieper staan de witte bloemen van hun geest, ongestoord zich rekkend naar God en zijne zoete heiligen. De geur van 't geloof waait uit hunne witte kappen, en de vrede staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de rode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} II - Een ordinaire dag {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste ding dat uit den zwarten nacht opglimt in de nieuwen dag, is de koperen buik van den haan op den toren. Dan komt de te veelvellige koster Landieke buiten, uit zijn huizeken dat in het water staat, en zucht onderwegen: ‘Wat zijn we zonder profijten’ . Vóór de kerkpoort staan de hevigste kwezels in kapmantels als spoken reeds te wachten. Hij luidt een mager kloksken, en pastoor Rits, in zijn handen wrijvend, lijk alle pastoors, spoedt zich in den muizenschemer naar die klok; een misdienderke doet hetzelfde, maar met zijn handen in zijn zakken en een liedje fluitend van schrik. Het Oosterlicht wordt groter, 't vloeit over de blijde muts van den toren, 't daalt naar de galmgaten, d'hoogste pinakels soppen zich in het oostergoud, en een arke des Verbonds gloort onder de perelmoeren luchtschelp. De straatnachtwaker Suske Niks gaat met zijn lans huiverig naar huis. Hij heeft weer geen dieven gezien. ‘Ik had even goed achter mijn wijf kunnen blijven ronken,’ geeuwt hij. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De huizen en de straten slapen nog kaal en stil, als ledige dozen zonder scheel. Maar toch is de rijke De Pijpelaar al op, en hij wandelt in zijn hemd, met een paternoster in zijn hand, op zijn blote voeten door het bedauwde gras van zijnen hof. Als er geen dauw is in 't heet seizoen, maakt hij hem met een gieter. Al de windwijzers blinken in de zon, en de toppen der hoogste trap- en krolgevels. Buiten in het veld waar de mist over de frisse Nethe sluiert, riekt het naar opengaande bloemen, trekt Vettigen Teen zijn net op met spertelende vis, en werken boeren op den akker als schimmen in den nevel. In de arme straatjes gaan deuren open, en werkmannen met blikken buskens gaan pruimend naar de treinen. De voddenkruiers in hun hondenkarrekens willen om ter eerst de poorten uit; ze staan recht in hun karreken, vloeken en djakken, lijk in een romeinse cirk. De molens op de wallen draaien al, er is veel koren dees jaar, en de eerste stameneekens gaan open rond de Kalvermarkt, waar de nuchtere, slijmerige muttens verkocht worden. De stadgenevelisten worden van goesting een uur vroeger wakker dan anders, en gaan er hunnen halven liter zwelgen. Ambiorix, de bakker, moet dat niet doen. De stamineebaas van daarnevens reikt hem zijn dagelijksen halven liter over 't muurken. Nu kan hij goed werken, en hij {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft nog nooit een valling gehad. Stillekens aan wordt de stad met schokskens wakker, maar de grootste schok is de eerste stoomtram, die met veel smoor en veellawijd, maar ledig, de straten komt verkrachten. Dat is de ure dat de klonen naar de werkhuizen klepperen, dat de schoolmeesters en de meissens wakker worden, en een kwartierken daarna de schoolkinderen. De blaveturen gaan open, klokken luiden van alle kapellen, en er stijgt een blijde ijver over de stad; de pompen werken hevig voor de morgendkoffie, 't is de tijd der radeskens met plattekees. Koperen moren blinken over de pleintjes. Melkboerenhonden bassen, koolkarren daveren en bellen; men leurt met wit zand, met legumen en met warme pistolees; kinderen kressen, en bureelbedienden gaan met een gazet naar de treinen en kuisen onderweg en hun nagels. De zon zit nu op alle daken en in alle vensters, en de toren schudt met zijn bellen tot lust van alleman. Dan wil het ineens stiller worden, maar het lukt niet want dezen noen moet er gegeten worden, soep en vlees. De kruideniers en de beenhouwers wegen en snijden, en er wordt verteld van mensen, die er niet bij zijn. De lange bierkarren ratelen en laten tonnen in de stamineekens rollen. Een horen blaast, de brug wordt gedraaid en een mosselschip drijft binnen, met zijn rosse {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zeilen groots langsheen de witte huizen. Zwarte voituren rijden over en weer. Daar is een dode; men hoort het aan den toren zijn zware stem dat het een serieuze begrafenis is. Gisteren heeft de magere lijkbidder Staf, in de open deuren en de brievenbussen, de tijding gaan roepen en de brieven rondgedragen. De dode is, of beter, was familie van De Pijpelaer; alle rijke mensen zijn familie van De Pijpelaer. Het volk komt naar den lijkstoet zien op de hoeken van de straten. Ze vertellen van den dode nog eens zijn vertelsel. En aller bedenking over den dode eindigt: ‘Laat er ons mor goe van leve, wan 't is zo rap me ne mens gedaan’. De vrouwen kopen daarom een vierdeel worsten meer, en de venten pakken een dobbel pint. Een beetje nadien, op het stadhuis, trouwt, haast ongezien, want 't is niet met tapijten, Jefken Paljas met Polien de Zucht. Hij is een oude schoenmaker, zij een weduwe, mosselleurster van beroep. Hij heeft àl zijn decoraties aan: vroeger trommelaar geweest bij de soldaten, een paard tegen gehouden, en van ver den oorlog van '70 gezien. Ze zijn samen langs vóór op het stadhuis gekomen, en gaan er af langs 't achtertrappeken, dat om zo te zeggen direkt in ‘'t Lieve Vrouwken’ binnen loopt. Daar wordt de eerste ontroering in een koppel borrels weggedronken; dan trekken ze te voet naar de kerk. Als 't daar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan is, ‘Den Biekorf’ binnen. Daar zit de nodige harmonicaspeler, en na nog enige borrels trekken z'achter die spelende vent af, gevolgd van een klis familie, 't een stamineeken uit en 't andere in, om straks bij Polien de Zucht, waar zijn meubeltjes staan en hij gaat wonen, een dikke koffie met hesp en bezenkoeken te smullen. De lucht is hier gezond, door Koningen geprezen, en daardoor kan de maag niet stilstaan. Om halverelf nemen de mensen een halverelfken: een boterham met wat bij. Een langgerokken hollander, nog met valbroek, komt pekelharing verkopen. daar zijn z'hier zot van, en de zingende man heeft rap zijn proper geschilderde tonnekens leeg. De scholen zijn uit; er is uitbundig kinderlawijd, de soepen rieken verlokkelijk, en in de stamineekens gaat men rap een groot pint drinken om goed te kunnen eten. Dan blankt er een halve uurken rust langsheen de gevels tot de patatten binnen zijn; maar zie de duivenkijkers worden opengezet, en in de lucht is het een feest van toerende duiven. En als nadien weer de holleblokken in de werkhuizen zijn, en de kinderen in 't school, dan valt er plots, met den laatsten slag van twee uren, ene verwonderlijke, ongekende vredige stilte over de stad. Dat is de gulden stonde, de witte kloosterpeis die over de straten regeert. Alles is binnen, en men hoort het gras tussen de kasseien groeien, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het water onder de bruggen lopen. Overal stilte en zon; witte wolken schuiven voorzichtig door het Zondagachtige blauw. En de Lierse smaak komt als een goede anijsreuk aan het hart. Iets schoon en duurbaar, dat men ver in 't verleden meende, staat hier nog zuiver, weerspiegelend in het water. Iets buiten den tijd, ongestoord en zonder de echo der wereld op te vangen. Een vijver zonder rimpel. De huizen der grote markt laten hun goud blinken, en over heel het grote blakke plein, niets dan een koppel duiven, dat deftig in de zon wandelt. De dikke Verbil komt aan den hoek der Vleeshalle eens zuchtend zien wie het werken heeft uitgevonden, maar hij ziet niemand, zucht, en gaat zuchtend terug naar zijn schoenmakerspikkel. ‘In den Eikenboom’, waar vroeger de kamer der Rhetorika was, zit de bazin kousens te stoppen, en in 't gothieke ‘Keizershof’ hangt de baas achter zijn gazet te slapen. Kwezels achter dichte gordijntjes loeren naar mensen, lijk katten naar muizen. Doch niets te zien dan een hond die tegen een hoeksken watert. Maar door de stilte komt plots de stoomtram theatraal de markt opgedenderd, blijft staan, laadt niemand af, laadt niemand op, en rijdt dan maar voort, vol stoeferij van smoorpluimen en horengetoet. Terwijl zitten op de hoge brug de luierikken verse mosselen te eten. Ze zitten in een ronde {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} rond de mosselen; een steekt ze handig open, en ieder mag op toer er een binnenslurpen; 't gaat zwijgend en smekkend om ook smaak naar mosselen te krijgen, Op de werf is een tweede schip aangekomen; mannen dragen, dansend over de wipplank, roden baksteen uit den scheepsbuik naar buiten. Op de eenzame, lommerige Begijnenvest, vanwaar men achter de velden en de Nethe den toren van Mechelen ziet, wandelt een oud begijntje, en op het stille Begijnhof hoort ze een ander Begijn harmonium spelen, En 't is daar op de vest dat Mr Luppekens en Mr Bollekensberg elkander tegen komen, Wat geluk! Ze spreken zo gaarne Frans ‘Ah! Dag! Bonjour Monsieur Luppekens, o, vous avez un beau baton!’ ‘Oui,’ stoeft Luppekens. ‘c'est un mispelier. Mais vous avez aussi un beau baton.’ ‘Oui,’ pronkt de andere, ‘c'est un beau baton, et c'est un appelier.’ De watermolen snorkt in de stilte, maar dit telt niet mee omdat het nooit verandert. Aan een stil water zit een stille visser, en daarover in de school, die met haar muur in het water staat. spellen de kinderen zagerig hunne lessen. En over de stenen brug van dit water, gaat, weerspiegeld in het water, Mme Potjeer, met heur parassolleken open, en het griffoenhondje aan een lint. 't Is die Mme, weeral familie van De {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijpelaer, die de kinderen nadoen, als ze rijke madam spelen. Plots door de stilte, fel en hard gerij! Maar 't is dezen keer de tram niet. 't Is een paternoster van karren. 't Zijn de mannen van Heyst-op-den-Berg, die van de vroegmarkt van Antwerpen weer komen. Maar al die voerlui slapen, en heel gerust, want hun peerden kennen hunnen weg, en ze zullen toch niemand omver rijden, er is niemand, tenzij Mme Potjeer, maar ze gaat een kerksken, waar kaarsen branden, binnen. Dan zucht weer de stilte neer en een hamersymphonieken klinkt door de zonnige straten. 't Is een smidshamer uit een zwart hol, waar rode vlam zoeft; 't is een gonzende steenkappershamer, een korte, hardnekkige schoenmakershamer, en een zinderende koperslagershamer. Tussen dit muziek sprinkelt de rammel van den toren: ‘En op de Groote Markt, daar staat nen boer met rapen.’ Populieren rillen boven oude kloostermuren, waarachter paters in een helderen hof brevieren. De machtige reuk der brouwerijen walmt warm uit nauwe straatjes en kondigt alweer vers bier aan, en een crême de glace wagentje, gebeeldhouwd lijk een orgel, in bevroze kleuren, en met spiegels ook al, verkoopt zoete maagkoelte. Tussen twee driegdraden in, komt de kleermaker-barbier Opdewip een wafeltje er van aflikken en neemt er nog een mee naar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen. De crême-de-glacevent stoot zijn wagen de gemene buurten in. Terwijl het in de andere straten stil is en verlaten, dat men er kan pekens zaaien, zitten hier de mensen buiten gekrioeld. De vrouwen borduren aan de deur; huis voor huis staan de borduurramen, heel de straat lang, en slepende raamliederen zagen op den tragen groei der kantbloemen. In den reuk der voddenhuizen, in reuk van haringen en ajuin, ontluiken de witte kantvizioenen, vol van wondere, onmogelijke bloemen, ranken en krullen, als vertelsels van sneeuw, die later door prinsessen en koninginnen zo danig bewonderd en gedragen worden. Er is daar een ruzie in een straatje. Een bordures met het schuim op den mond, tiert tegen een konijnvellenverkoper, en hij zegt altijd maar simpel en droog: ‘Fijn Trees, zot gezicht, Fijn Trees, zot gezicht.’ Wat de omstanders op hun billen doet kletsen van 't lachen; en de vrouw nog raasdiger maakt. Hei, daar is er daar veel volk: en de crême-de-glace wagen rolt er Venetiaans naar toe. Acht soldaten stoten een ledige stootkar naar de roosgekalkte kazerne. 't Doet denken aan 't gebedeken van ‘'s avonds als ik slapen ga.' Maar hier is 't: twee die stoten, twee die trekken, twee die geeuwen, twee die zich rekken. En zo geraakt het vier uur, tijd voor de dikke boterhammen, om koffie te drinken die reeds zijn geurige tuilen uit {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de deuren zendt. Het stadje wrijft zijn noenslaap uit de ogen. De scholen spuwen de lawaaiige kinderen uit, er is geloop, getier, en mensen gaan wandelen langs de vesten. Treinen komen binnen, de voddenkruiers komen terug, en terwijl de kinderen op de pleinen en de wallen spelen, dat effen wat mineert als er een gardevil komt aangezilverd, begint men voor vers eten te zorgen tegen zeven uur. O die gezonde lucht! De stamineebazinnen wassen hun gezicht, en doen nen properen voorschoot aan, want de bierkalanten gaan komen. Er komt iets weemoedigs met den Angelus en de schemering over de trap- en krolgevels liggen, terwijl de kerk ginder boven de daken nog eens goddelijk triompheert in 't laatste zonnegoud, en haar bronzen klokken voor 't avondlof laat brommen. De vledermuizen beginnen te fladderen, de windmolens vallen stil. Overal komen de mensen aan de deur zitten op stoelen en banken; men wandelt met groepkens in de hoofdstraat naar 't gele stationneken en naar de koele Nethe. De lampen worden aangestoken, lichtjes vóór de winkelheiligen, en ook de lantarens voor de Lievevrouwen opgetrokken. 't Is dan dat Heilige Frans, een simpele, zijn dagelijkse ronde begint. Voor elk Lievevrouwken knielt hij en bidt voor de zonden der mensen. Ondertussen muizen er de jonge liefden van onder {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de donkere vesten en de eenzame buitendreven, en de herbergen krijgen bezoekers. Z'hebben zich niet voor niets gewassen, de bazinnnen. Kaartspelers, bakspelers, biljarters, duivenmelkers, zangers, politiekers, harmonie- en toneelspelers, spaarbussers, om ter langste smoorders, vissers, kegelaars, vogelpikschieters, mannen van over de 100 kgr., of wat weet ik nog, komen vergaderen en repeteren. Als er drieman bijeenstaan maakt men een maatschappij en alles moet gaan, en kan niet anders gaan dan bij een kloeke pint malse gersten en een goede pijp, en in 't vooruitzicht van twee soupers. En 't is rond dit goed bier dat de moppen, met lachen omkruld, verteld worden van degenen die er niet bij zijn, en men stelt de repetities en vergaderingen uit tot morgen. De mannen vertellen die dingen dan 's nachts in 't bed aan hunne vrouwen, en de vrouwen vertellen het den anderen dag, met de ijzerkens nog in hun haar, tegen andere vrouwen in de winkels, rond de pompen en de zandkarren. In de gemene buurtjes, de voering van de stad, zit er mannenvolk onder de Lievevrouwkens en den Kruislievenheer in sappige doorspekte taal over duiven te klappen, over sterkte te stoeffen, en grappen te verzinnen om anderen beet te nemen. De kinderen spelen kirmondee, piepenborg en etsken, terwijl de vrouwen op de dorpels {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} der huizen gehurkt, over kinderbedden en gebersten huwelijken lameren. Het keersen op de raam achter den ordonaal is gedaan met dit goe weer. Voel maar eens, de lucht loopt als drank in den mond, en de hemel die gisteren nog toe was, is wagenwijd open en laat zijn duizend keersekens zien. Maar is er daar nu ievers geen harmonie? Hoor muziek! En uit huizen en straten loopt het volk het harmoniegespeel tegen. Op de vismarkt, die 's Vrijdags maar naar vis riekt, is ze! 't Zijn enige bijeengeraapte muzikanten, klarinet, trommelaar, piston en bombardon, spuiters die spelend meegaan, achter het gedecoreerde Jefken Paljas, die een ledige stootkar voortstoot. ‘Wat is 't?’ vragen de mensen, en ze krijgen rap te weten: ‘Jefken mag bij zijn vrouw niet slapen, ze wil haar kamerdeur niet opendoen, en nu gaat hij zijn meubelen halen en ik ga mee!’ ‘Ik ook!’ ‘Ik ook!’ De stoet groeit aan onder het spelen en zingen van: ‘Ons moeder heeft een kind gekocht, 't is geboren in een koffiepot’. Heel het Ooievaarhalsstraatje staat overhoop; men helpt Jefken Paljas zijn meubeltjes opladen, terwijl de vrouw enigmatiek en hermetiek op haar kamer blijft. En als 't al opgeladen is, wil hij er met zijn goed van onder trekken, maar venten pakken hem vast, duwen hem van boven op de opgeladen kar, op een keukenkasken, en daar zit hij lijk een aapken {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn medalies te blinken. De muzikanten spelen, het volk zingt en danst er achter, de kinderen er voor, en zo trekken ze naar Jefken Paljas zijn huis, die een ton bier schenkt in ‘De Drie Gapers’. Achter de schone pinakels van de kerk komt de maan mysterieus omhoog, en Vettigen Teen gaat terug naar de Nethe vissen. Deuren en blaveturen gaan toe, en als om negen uren de tram nog eens ledig door de straten rochelt, valt de stad weer met schokskens in slaap. Om tien uur is alles toe en binnen. Men ziet nog hier en daar een silhouet op een neergelaten store, van een vrouw die heur haar kamt, en in de herbergen blijft geluid. De maan verschuift de schaduw der krulgevels op de gevels van den overkant, en zilvert in 't schuim van den immer klotsenden watermolen. De laatste, die uit de herbergen komt, zowat na twaalf uren, is Gommer Nollekens, kuiper, kaponnendraaier en speculatieventsteker, die al rijmend zijn kalanten gerieft. Hij maakt berijmde tooneelspelen als ‘De Val van Babylonië’; en is nu bezig aan een berijmde geschiedenis der stad, in den aard van Ledeganck. Het bier geeft hem inspiratie, maar hij heeft weer geen papier bij, en hij schrijft zijn bevlieging op een toeë blavetuur, in den maneschijn. Morgen zal hij het vers dan komen afschrijven. En hij schrijft: O stad van Lier, mijn bakermat, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe gezonde lucht was steeds berucht in de geschiedenis! Wat is er van u overgebleven! Gij zijt niet meer, gelijk weleer, de stad waar Vorsten kwamen leven, gelijk het thans de mode is in Monaco en Nice! Als hij zijn deur toe doet, is alles toe. Daarmee is de dag Amen en uit. Op den zingenden, bemaneschijnden toren, blaast de wachter zijn eendig ‘slaap gerust’ en de straatnachtwaker Suske Niks zit in een straatgemak te slapen, met de lans nevens hem, en hij zal weer geen dieven zien. Maar met Nieuwjaar brengt hij zijn gedrukten, berijmden Nieuwjaarsbrief, waarop alle jaren hetzelfde te lezen staat, als onder andere: ‘Slaept, burgers, slaept gerust, terwijl wij doen den Ronden!’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} III - De geschiedenis {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen de zee hier nog spoelde, wierd deze streek reeds geliefkoosd, was het nog niet door mensen dan toch door mamouthen. Hoe het door de eeuwen verder gegaan is, zal niemand vertellen, maar op een schonen zomersen dag adert de veeltakkige Nethe door uitgestrekte rietvelden. En weer eeuwen later, stond er, een uurken van deze plaats, op een heuveltje, het kasteeltje van Sint-Gommarus. ‒ Na roemrijke oorlogen tegen de Moorkens, mocht hij met de nicht van Pepijn de Korte trouwen, en hij bracht ze mee naar Emblehem. Ze was een serpent van een vrouw, voor hem en voor de onderdanen, maar door hare serpentachtigheid wierd hij heilig. Hoe hij ook bad en zijn best deed om zijn vrouw honing- en duifachtiger te maken: 't pakte niet. En om dat te verkrijgen, ging hij naar Rome een bedevaart doen naar de Heilige Graven der Apostelen Petrus en Paulus. Op een der Nethe-eilandjes wachtte hij andere Heren bedevaarders af. Maar nu was er daar ne soldaat, die een eikenboom omverkapte, en de pachter van wien de boom was, kwam zijn beklag doen bij Heer Gommarus. Door God ingegeven, zette Gommarus den boom terug opeen, deed er zijn gordel rond, en de boom stond daar zonder litteken, als vers uit den grond gegroeid. Een hemelse duif kwam hem meteen zeggen, dat hij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} niet naar Rome moest gaan, gelukkiglijk ook niet meer naar zijn vrouw, maar op dit eilandje zou hij een kapelleken bouwen en daar een biddend leven slijten. Hij deed het met vuur in zijn hart, leefde er biddend 14 jaar, deed schone mirakelen, en wierd wonderlijk in deze kapel begraven. Zijn vrouw, die Grimmelda heette, zakte later al schaverdijnend door het ijs; haar kop wierd door een ijsschol in 't zakken afgesneden, en 's winters zien de boeren in Emblehem dien kop nog over het ijs springen. Er was rap grote verering voor Sint-Gommarus, voor breuken en slechte huwelijken. 't Volk kwam uit alle windgaten; dat bracht handel voor handelaars, bedelaars en kunstenmakers. En 't eerste huis dat aan de Nethe verrees was een herberg. De waard, een veerman, noemde zijn herberg ‘De Lier’ naar het instrument, dat hij zelf gaarne bespeelde, en waarmee hij overnachtende bedevaarders en kalanten bij pot en pint amuseerde. Eerst een kapel en dan een herberg. Dat is de dichterlijke oorsprong van Lier, dat is ook de geest van Lier: een herberg naast de kapel. ‒ Vroomheid en zinnelijkheid nevenseen. Beide eeuwig doorgonsd van de feestelijke, Lyrische Lier, het zinnebeeld der poëten! .... Lier heeft zijn roman, zijn geschiedenis. Een {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} stadsgeschiedenis is altijd toefend; die van Lier ook. En als 't U interesseert, zal deze mevrouw Geschiedenis u verder fier vertellen, dat de Noormannen hier het beetje, dat pas geboren was, kwamen kapot slagen, dat Lierenaars mee ten Kruistocht gingen, en er hier veel villa's en kastelen bloeiden van graven, hertogen en baronnen, die veel van feesten hielden, en inderdaad Lier voor een Monaco hielden, zoals de blavetuurdichter het in den maneschijn berijmde. De Hertogen van Brabant, de Jannen, hadden hier jachthuizen en een paleis. Ze kwamen naar den omgang der reuzen zien, voor ‘de gezonde lucht’ hier leven, gedichtjes maken en sterven. De Lierenaars, (o! dat Dante dat vergeten heeft!) namen het op voor de Welfen tegen de Gibelijnen, tegen die van Luik, zoo dat er bluf wale, omtrent twee duzent in ghetale, meest van Lovene en van Liere die daar dronken van eenen biere ... Daar is het bier! En 't is misschien daarvoor dat {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} er Tempeliers te Lier verbleven. Maar tussen de feesten, landjuwelen, ommegangen, stoeten en groeienden biervrede, golfde het geloof, blonken er heiligen, rezen er torens, kloosters en kapellen, en een wit Begijnhof langs de Nethe. De Lierse geselaars gaan naar Leuven hun eigen vlees bloot pekken, maar krijgen daarvoor goeden wijn te drinken. De Lierenaars waren sterk in den handboog, wie 't beste schoot kreeg 't meeste bier, en de uitgeslapen Bourgondische vorsten gaven bier, nodigden hen dan aan hun tafel, en profiteerden van de handbooghandigheid der schutters om ze voor hen oorlog te laten doen. Op die tochten waren de schutters weelderig voorzien, zoals oude pampieren laten lezen: een voorraad stokvis, twee varkens, 2 hamels, 4 ossen, runderen en kiekens, 2000 broden en 15 steen boter, vaten peper en zout, gember, saffraan, 7 potten mostaard, 4 vaten gezouten haring, blaasbalgen, een kok, een onderkok, twee schotelwassters, twee lijnwaadvrouwen, ammelakens om de tafel te dekken, zeven vaten bier tegen den dorst, en een aantal lantaarnen. ‒ Wie zou er geen schutter willen zijn. Bij weerkomst, feest met brandende pektonnen, en doorzakkende tafels. Oorlog of geen oorlog, ziekte of geen, het joviale bleef er in genageld. De Bourgondische vorsten, allemaal wierden hier zo goed ontvangen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de luisterrijke, blijde inkomsten, op wijn, zilver, laken en Nethesnoek, dat ze nog dikwijls met een staart van edelen weerkwamen, om ‘de gezonde aangename lucht’, dat Philips de Schoone hier trouwde, en zij, om er altijd dicht bij te zijn, de rekenkamer naar Lier brachten. Wie 't dichtste bij 't vuur zit, warmt zich 't beste. Hier werd dan ook de Raad van Brabant gehouden. Op die raden wierd weinig geraad, maar veel gegeten, zodat Jan IV van Bourgondië, na twee volle dagen Brabantsen etersraad, van een te volle maag zijn asem in de keel bleef steken. Zoudt ge dat die mannekens aangeven, als men ze door de primiitieven zo mystiek geschilderd ziet? Dit aanhouudend bezoek en verblijf dier hoge menheren kneedde een zekere voornaamheid over de mennsen. De goede burgerij poogde de Koningen na te doen, de kleine burgerij de grote na te doen, en men feestte! Dan komt Keizer Karel en later Philips II te Lier; ze geven kerkramen en werpen centen uit en 't gefeest wordt heviger, maar ze brengen ook de brandstapels en daarmee zakt het plezier ineen lijk tegengeslagen deeg, en 't goed bier is naar de vaantjes. Madam Geschiedenis kan niet meer stoefen, en begint dan maar meelijinroepend te klagen over de Spaanse Furie, beeldstormers, brandstapels, hongersnood, pest en andere pe- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkelen, maar glimlacht toch, als ze tussen die klachten in, namen van hoge personen kan melden. Oranje komt naar Lier naar de bolwerken zien. Koning Christiaen van Denemarken, vriend van Erasmus, uit zijn land verbannen, komt te Lier in de schaduw der kerk treuren op Duifken zijn lief, en zijn verloren kroon, en wordt dan maar koning der Lierse Schuttersgilde. Marten van Rossum verbrandt een stuk van 't Begijnhof en trapt het af. Breeroo komt naar Lier, Marlborough (s'en va-t-en-guerre) en ook Albert en Isabella die we kennen van op de Scherpenheuvelse vaantjes. 't Bier krijgt stil-aan zijn ouden smaak terug en de Lier gonst. Cornelis de Bie dicht 48 rijmtoneelstukken. Lodewijk XV, de kanten koning van Frankrijk, laat aan het volk zien hoe hij eet, wat voor Lierenaars zeer kretelijk is, als ze geen patat mogen meesteken. Maria Theresia komt niet naar Lier, maar de bierbrouwerijen beginnen te dampen, de spelen en feesten verdubbelen en 't dichten gaat heviger en heviger en holler en holler. 't Was bijna overander dag rust en feestdag, elke heilige had zijn kapelleken, en ieder kapelleken zijn kermis. De herberg nevens de kapel! Maar Jozef II kwam wel naar Lier, doch zonder blijde inkomst, simpel gelijk een simpel controleurken, incognito, met een simpel stoksken in zijn hand en zijn pruikstaartje 's {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} werkendaags achteruitstekend onder een simpelen tikkenhaan. Hij logeert in een simpel trapgeveltje, laat den anderen dag de baaskens roepen en raffel! hij trekt een vette streep over de vette dagen van den almanak, en trekt er uit. Lierken plezierken was om zeep, en de schimmel kwam op het bier lijk plattekees. Of die vent verwenst is! Maar Heintje Van der Noot, de patriot, versloeg de anti-feestende Oostenrijkers. De Lierenaars droegen hem op de schouders rond de markt, en met flambeeuwen naar de kerk. De herbergiers beschilderden rap hun uithangborden, en men zit aan tafels te eten in 't midden van de straat! Dan valt er roet in 't eten, er is zoveel getwist en gekrakeel, dat men blij is als de Oostenrijkers weer komen, die er dan weer uitgewipt worden door de Sansculotten, die zeggen dat heel het leven een feest is. Men danst op de markt rond den Vrijheidsboom. We zijn daarna voor enige maanden nog eens Oostenrijkers, dan weer Fransen. Voor Vlamingen aanzag men het veranderen van nationaliteit als het aantrekken van een anderen frak. Doch de Zonderbroeken wensen slechts van de Lierenaars een ijzeren rug en een houten mond. 't Zijn dagen zonder troost, met gesloten kerken. De Kempische boeren doen moeite dat te verranderen, steken enige Fransmans op hunnen riek, dorsen wat spiegels kapot; 't baat geen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gram. En daar rijst Napoleon pyramidaal aan den einder. Hij komt niet naar Lier; hij doet de Lierse jongens naar hem komen, en neemt ze mee naar Rusland. Maar de kozakken zitten achter hem. Ze komen rats tot in Lier! Generaal von Bulow, Saxen Weimar en Frederik van Oranje zetten hier eerst hun benen goed onder tafel, voor ze naar Waterloo gaan. Enige Lierenaars trekken mee en helpen Napoleon vallen. De Koning van Holland komt twee keer banketteren, want hij had vroeger eens gezegd, dat hij de Lierenaars in zijn hart zou dragen, omdat ze zijn zoon zo goed ontvangen hadden. Daarom kwam die zoon Frederik nog eens terug, toen Brussel al getuimeld was, doch voor zijn laatste keer . Want Jenneval, wiens Brabançonne men naar 't schijnt zo moeilijk van buiten leert, zat achter hem en joeg hem weg, maar Jenneval bleef er dood van liggen met Hollands lood in de borst, aan de herberg ‘De Papegaai’. Dan komt Leopold I naar hier met zijn staf, terwijl Chassé 't Kasteel van Antwerpen beschiet, en, na in 't Gothieke Keizershof op de landkaart vlaggekens gestoken te hebben, doet hij dagelijks te paard een toerken langs de Nethelanden. Hij komt later nog eens naar den omgang zien, wat zijn zoon Leopold II hem nadoet. Die zoon eet er Lierse vlaaikens en vraagt aan den bakker: ‘Hoe is dat gereed ge- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt?’ ‘Dat zeg ik niet,’ zei de bakker , ‘c'est le secret de la maison,’ waarop Leopold anttwoordde: ‘Wees gerust, ik zal U geen concurrrentie aandoen.’ En madam Historie gaat stoefend voort: ‘En dan is er nog gekomen,’ maar laat ons de zevenslagers, lijk altijd, voor het einde houden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} IV - De feestelijke almanak {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herberg nevens de kapel. De processie gaat niet uit omdat het kermis is, maar het is kermis omdat de processie uitgaat. Eerst den Heilige met gebeden en waslicht vereerd, en er dan een goede pint op gezet en een volle schotel op gegeten! Het is een soort van offergaven en aanbiedingen van alle goedheden aan de Hemelse bewoners, maar men eet ze zelf op. Het is de natuurlijke bevruchting van het samenkoppelend Kempisch en Brabants element. Ginder liggen de Kempen met hun schralen, armen grond; en er moet hard gewerkt worden om een wegend selderken en een bloemigen patat te winnen. De mensen groeien naar den grond. De eenzaamheid en het eentonig uitzicht maakt hen ingetogen, stil en zwijgend, en het harde werk om wat havergortepap houdt hen deemoedig en nederig, gelaten en berustend. Het zal in hun leven toch niet veranderen, en in den Hemel zal het later beter zijn. Een stoersterk, diep Godsdienstgevoel geeft hun kracht en den vrede des harten. De vroomheid hangt te rieken over de eenzaamheid der lemen hutten en der smalle Kempische dorpen. Maar ginder aan den anderen kant is Brabant. Daar is de grond vettig, daar groeit het van zelf en overdadig, daar hangt het lied in de bogaards, en blinken de koeien in de vette weiden. Waar is de klaver zo mals? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wonen de dikken met puttekens in hun kaken! Daar vindt Rubens zijn blonde roze, kwabbervlezige meisjens, voor 't scheppen. 't Volk leeft er dicht opeen, omdat er meer levensmogelijkheid is. Daardoor meer gemeenschap, meer gesprek, meer geest, meer fut, meer bontheid en meer kleur. De oogsten zijn weelderig, daar kan een schuimende pint op af, en het bier trekt den mond in een lach en heft de benen op tot een dans. Het volk is er naar uitgegroeid, mals, los en joviaal, en 't looft God met een stuk spek in den mond. Wie zou er willen sterven! Die twee elementen vloeien te samen in het stadje dat op de scheiding der twee streken ligt, en de Lierenaar, de echte, is daaruit gebloemd, met zijn linkerkant, die vroom en zijn rechterkant, die zinnelijk is. 't Zijn twee feestende kanten. Want er is voor den Lierenaar nu volstrekt geen heilige vandoen om een feest te beginnen, maar met een heilige aan den kop kan hij de twee kanten ineens uitvieren, en dan is zijn hart het meest voldaan. Het feesten zit nu helemaal in de lucht, in het bloed; het is een blij gebaar van een gezonden geest. Jozef II, noch iemand anders kon, met iets op een vodje papier te kribbelen, dit gebaar doen ineenrollen of verlammen. Er mag geen pluim omhoog gaan of de maag zet haren toot {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} open en de Lyrische Lier rijmt en zingt. Het wemelt van wereldse en geestelijke feesten en gebruiken, die te samen gekeperd in een frisse guirlande, rond het Lierse jaar gehangen zijn. Lierken Plezierken! En als ik nu mijnen Snoeck-almanak doorblader, krioelt het van rode streepkens die de plezante gelegenheden onderlijnen. Het is een litanie van feesten. Op Oude-jaarsavond zijn de kinderen en de arme mensen van huis tot huis, en naar de hoeven gaan zingen; de oude, hartelijke nieuwjaarsliekens als: Wij staan hier in de kou te schudden en te beven; ons hartje breekt van rouw en wil ons toch wat geven, wat bier of brandewijn, maar geld zal beter zijn, want met die heilige dagen, ons beurzeken wordt zo klein. Met den avond staat het beurzeken dik van pepernoten, kantekoek, vijgen en muntebollen en rinkelende centen. En lijk overal wordt dan in elk huis het nachtje door gevierd en gedronken, om al kussend het nieuwe jaar te beginnen. De maag is nog voos van al de nieuwjaarborreltjes, als de drie Koningen Melchior, Gaspars en Balthasar bij 't draaien hunner ster komen zingen: ‘En er is een kindeke gebore, tussche bosse en velde verlore.’ 's Avonds wordt er in den driekoningenkoek naar de koninklijke boon gezocht; die ze vindt is {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning, en de koning drinkt en de anderen drinken mee. De Maandag, die reeds een luie broer is van den Zondag, brengt pas na Driekoningen een Verloren Maandag. Al wat men werkt dien dag, 't is al verloren, daarom doet men in 't geheel niets, dan de rekeningen rond dragen, en armlange worstenbroden eten met een koffie die men kan knauwen. In alle winkels en werkhuizen is 't worstenfeest voor de werklieden, die van blijdschap daarna in de stamineekens plakkende likeurkens gaan slabberen. Allemaal omdat het Kindeken Jezus verloren is in den tempel. Maar morgen is 't gevonden en dan terug aan 't werk! De goede Verkensvriend Sint Antonius, abt, nodigt de beenhouwers naar een souper, en om nen goedkope varkenskop te kopen, trekken de mensen naar het uurverre dorp Konings-Hoyckt. Daar liggen de verkenskoppen in een berg rond Sint-Antonius geofferd, en worden nadien buiten door den koster voor een burgerlijk prijsken verkocht. Men komt wat op asem, men gaat wat achteruit om beter zijnen sprong te nemen. En wip! Daar is vastenavond! Binnen enkele dagen begint de grote vasten, maar eerst nog eens alle litzen uitgeslagen, al de jolijt naar boven geschuimd, kloek gedronken en dapper gegeten! De maag wordt nog eens met een dikke laag vet geplaveid, om tegen den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} honger te kunnen! Bij de verkensbeenhouwers liggen de verkenskoppen met een appelsien in den snuit en een blikken bril voor de toeë oogskens. En drie dagen aan een stuk, is 't een gewoel, gekres, gedans, stoeten en bals van de zotte mombakkessen. En zij die een beschamend of belachelijk vleksken op hun familie of persoontje willen verbergen, krijgen het humoristisch te horen van achter de kartonnen snuiten. Wie veel te horen heeft, blijft t'huis, of gaat zelf gemaskerd anderen wat zeggen. Wie wat zeggen wil, trekt een mombakkes aan, want ach, men heeft zoveel moeten opkroppen, op den lever laten liggen en niets durven zeggen, zodat deze dagen een oliezachte, bevrijdende ontlasting zijn. 't Is een veiligheidsklep. En terwijl de maag nog omkeert en het bloed nog klopt van het bier en het eten, gaat men den dag daarop, met Assche Woensdag , naar de kerk een zwert kruisken op het voorhoofd laten stempelen, en eet men na het mager noenmaal de grote vastenvlaai vol glanzende ebbenhoutzwarte pruimen. 't Is nu de tijd van de dunne boterhammekens, de watersaus en het toeriemen van den broekband. Mannen die primus zijn van 't langste te smoren, laten de pijp liggen, en eten jijippekens van verveling; kerels die hun woorden steeds in een bad van bier dompelen, doen den pomparm aanhoudend janken. Men kan goed eten maar {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ook goed niet eten. 't Is de stille tijd, maar men vindt dat het toch wat te lang duurt en met half-vasten trekt men opnieuw een kartonnen mombakkes voor 't gezicht. Men is al blij dat men zo ver is. En de Graaf van Half-Vasten, de rijke broer van Sint-Nikolaas, want die is te Lier maar arm, laat naar de geliefden marsepeinen en speculatieventen dragen, en naar de kwezels en oude jonge juffrouwen, venten van beton-hard roggebrood. De kinderen zetten een mandeken onder de schouw, dat 's morgens van chocolade en lekkernijen overloopt. Men vast weer, och 't duurt toch niet lang meer, en haast iedereen is familie van een communiekantje, (de meisjes in 't wit, met vool en kroontje, de jongens met papillottenkrullen) en men kan zijn voeten onder tafel steken. 't Zijn grote feesten in die eerste-communiekantenhuizen, waar alles opnieuw behangen en geschilderd en gekleed is, en men de genodigden doet smulllen, om er jaren aan te peinzen. Met Witten Donderdag laten twaalf oude pekens in de kerk door den deken hun voeten wassen, en krijgen daarvoor een zilveren frank en een brood. 't Spreekt van zelf dat die voeten reeds op voorhand al gewassen waren. En daar is Paschen, de dag der verrijzenis van O. H. Jezus, de dag der zonne, de dag van den vetten os. De vette ossen hangen bij de beenhouwers te pronken, goudgebloemd en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} soms met een medalie aan als een vijftigjarig bruilofskerel. De klokken van Rome komen weerom en gieten beschilderde en suikeren eieren in de hoven en de hagen, en 's anderendaags wandelen de vette ossen in de magen der mensen. Wat peinst ge: in veertig dagen niet uw goesting gegeten! De bomen bloeien als witte ruikers, O. L. Vrouw ter ere, en als hare maand begint, gaan de harmonies en de zangmaatschappijen spelen en zingen voor de deur van hunnen ere-voorzitter, die een cigaar rokend in de deur komt luisteren, en, wat kan die vent al anders doen, hun een tonneken gersten naar hun lokaal laat gaan drinken. Nu is de verering van O. L. Vrouw in vollen gang; kaarsen en bloemen voor al de kapellekens en postuurkens, en bewegen naar Scherpen heuvel, Edeghem, Averbode; tochten die zeer uithongeren en veel dorst verwekken, twee dingen die na de gebeden, volstrekt den kop moeten ingedrukt worden. De zon is nu in hare volle malsheid, ze kittelt alles wakker, en ook kittelt ze uit hunnen winterslaap, de houten molenpaardjes zonder poten van den schelen Sterckx. Ze worden van den zolder gehaald om hunnen zomerdraaitocht aan te vangen. De eerste tocht is met Roggenbroodkermis. Dan draaien ze over de leverziekgele statie, en terwijl de kinderen draaien en touteren, smoutebollen en warmerek eten, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} tettert de piston in de tenten en zaagt de harmonica in de herbergen; de paren dansen, en de rijstpap en de lekkere merte lachen op de tafels der feestende wijk. En die van d' andere wijken komen broederlijk de kermis meevieren. Zo' n wijkkermis rekt zich drie dagen, met den Zondag nadien nog eens een apotheose herhaling! Men klimt op staken, loopt in zakken, steekt naar de waterton. Kraamkens met droge schol, wat gelukkiglijk dorst geeft, staan aan de tenten, en vrouwen leuren met zoute paardenbloedworst en met keeldroogmakende nootjes de tenten binnen. 't Dient allemaal om dorst te krijgen. De paardjes van den schelen Sterckx, als ze hier moe gedraaid zijn, trekken den Zondag na O. H. Hemelvaart naar de Kluizekermis, de wijk der borduursters. Met O. H. Hemelvaart zijn al de huizekens opnieuw gekalkt, en als 't borduurkantje, kantje frul, goed is geweest, zal men maar van heel de week niet werken. Pastoor De Schutter vroeg aan een man die stervend was en naar den hemel verlangde .. En hoe stelt gij u den hemel voor, beste vriend?’ ‘Een Maandag van Kluizekermis, menheer pastoor,’ zuchtte de man. En de man zijn ziel waaide weg in die zucht. Nog al rap daarop is 't grote Lierekermis ter ere van de H. Sacramentsprocessie. Door de bevlagde straten, waar kaarsen en bloemen en heiligen op {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} de vensterrichels blinken, gaat over kleurig, gesnipperd papier en riekend kruid, de glorierijke ommegang, dien we daar straks uit de kerk hebben zien komen. Hij slingert als een muzikaal juweel door de straten en weerspiegelt zich nu en dan in de waters, terwijl de toren juicht en ronkt van vreugde. 't Is de dag van 't nieuw zomercostuum en den nieuwen hoed, en de gouden horlogieketting op den buik, van de eetmalen waaraan familie uit andere steden mee komt smeren, dus danig goed om te stoeffen, en om te zeggen: ‘'t Is hier beter dan bij U’. De italiaanse orgels en de crême-de-glace wageskens doen hun best met klank en kleur, de kinderen schreeuwen om ballonnen, en terwijl op de markt op een lijk-destatie-kleurig-kiosken (‘theater’ zeggen de mensen) een harmonie de kalanten der marktherbergen poogt vast te vijzen, zijn er buiten de poorten prijskampen van ringsteken en van kegelen voor de boeren. En 's avonds komen de boeren dansen in 't Rederijkers lokaal met zijnen schonen gevel, en holle pilaren. Laat slijpen de zangen door de straten, en menige bierbuik zit onder 't stadhuis in den Amigo te zuchten, en te zeggen dat hij 't nooit meer zal doen. Drie dagen dat het hamersymphonieken niet over de daken zingt. Zo komen we in de helft van 't jaar, maar {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ondertussen zijn er ook heel wat straat feesten voorgevallen. Er is iemand, of twee namelijk, vijftig jaar getrouwd, en in die straat worden dennenboomkens geplant, en wit en rood laken van boom tot boom gehangen. Van 's morgens in de vroegte komen alle vrouwen, rijk en arm, met witte voorschoten aan en met versierde bezems (er is daarvoor een prijskamp om ter schoonsten bezem) de straat keren. Ze gaan mee naar de kerk in stoet, met het verrimpeld paar en de lange familie daarvan, vergezeld van een harmonie, van witte maagdekens, en andere maag dekens te voet en te paard. die taferelen uit het leven van het huwelijkspaar verbeelden. de schone taferelen natuurlijk. 's Avonds verlichting in de straat en bal; 's anderen daags koffie voor de vrouwen en souper voor de mannen. Er is een de eerste van tekenen in een klas van de Academie van Antwerpen; de jongen wordt van de statie gehaald met al de maatschappijen en harmonies, en ze rijden er mee rond de stad en dan naar 't stadhuis, en 's avonds is 't verlichting en bal. Men waardeert de kunst en ook de duivenmelkers. Een heeft er de eerste duif t'huis op een nationale prijskamp, b.v. vanaf Bordeaux. Gevlag, hoge hoed, serenade, verlichting en bal. De klokluier is 50 jaar klokluier: stoet, keersters, bal, rijmdichten boven de deuren, enz. enz. De vlaggen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn haast niet van den gevel en de hoge hoed niet van den kop; de rijmelaars ‒ en er zijn er goede ‒ moeten dikwijls nieuwe pennekens kopen. Op 21 Juli als de werklie naar Brussel hunne medalie gaan halen van 25 jaar ergens te werken, het nodig de muzikanten te verdelen, opdat elk jubilaris met een harmonieken naar zijn gepaleerd huis kunne vervoerd worden. 't Is nu ook de tijd der Vlaggeinhuldigingen van nieuwe maatschappijen: verse, belovende bloemen in de feestguirlande. De schele Sterckx trekt naar den Begijnenkant. 't Is Sint-Margeriet, dan korten de dagen dat g'het ziet. Nu feesten de Begijntjes op het hot waar de naieve, schone processie gaat, en feesten de mensen buiten het hof, waar de dans in de benen jeukt. 't Is weer voor drie dagen, en op die nakermis begint de Kermis van Sint-Anneken, de heilige uit het kapelleken met de kousebanden. Men moet haastig zijn want de zomer is al over den berg. Dan draaien de paardekens aan den waterkant; het is daarom ook Schippekenskermis. De H. Casianus komt begin Augustus melden dat hij nog altijd de patroon is der borduurvrouwen, en ter ere van hem trekken z' in stoet, met rozen in het haar, achter een harmonie, naar 't Hof van Beieren, soep met ballekens eten. Op twaalf Augustus begint het keersen voor de borduursters {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw; dan wordt de lampblok begoten, dan is er in elke herberg een beetje bier op den meegedragen lampblok te gieten, en veel in de keel. Sint Bernardus op Lisp roept den schelen Sterckx naar die parochie, waar een boerenprocessie een vermaard beeld van O. L. Vrouw door de straten draagt. Nu wordt het September; de oogst is binnen, en zullen de boeren in de omliggende dorpen eens hun hart ophalen in hevige kermissen, en de mensen van binnen Lier trekken er ook naar toe. Wat kan ne mens zoo heel den langen Zondag thuis zitten! Ge kunt toch altijd niet met de kaarten spelen en over de duiven klappen, of in uwen witten onderrok aan de deur zitten, en kreukelen en garnaal eten, en kwaad van de passerende mensen vertellen. Den eersten Zondag van October gaat de processie der predikheren uit de Kluis, met haren oneindigen zwerm van maagdekens, en den Zondag daarop is 't grote Kermis van Sint-Gommarus, stichter der stad Lier. Het volk, van alle kanten toegekomen uit Kempen en Brabant, en ook uit Holland, koekt bijeen in de kerk, om den wonderlijken Sint-Gommarusband aan te doen. Men klimt op de lantaarns om de processie te zien, bezonder voor de zilvren Sint-Gommaruskast, 500 kgr. Mijnheer! De Lierse vlaaikens gaan in de bedevaartmonden lijk klokspijs en 's noens {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} staan de taarten op de tafel. Ook ter ere van Sint-Gommarus gaat er alle 25 jaar, anders is het nieuwe er te gauw af; een Ommegang met de Reuzen en het Beiaardspaard. De drie kermisdagen is 't een begankenis naar Emblehem, om aan 't Sint-Gommarusfonteintje het zelfde water te drinken, dat de heilige uit den grond deed springen om de dorstige knechten te laven. Water is toch maar water en men eet er daarom smoutebollen bij. De schele Sterckx draait zijn manège voor de laatste maal. De magere kiosk wordt dan afgebroken, opgevouwen en in een kelder gelegd, en den Zondag daarop feest een vuurwerk, boven een oceaan van koppen; de lucht kraakt, vlamt, fonteint, wordt doorspiest, en met een gevaarlijk gedonder dat de stad doet schudden en beven en de kinderen doet schreeuwen, verkondigen de flessen het einde van de kermisssen. Officieel ‒ wees niet bang ‒ want de winter is daar en men mag toch niet in slaap vallen lijk een beer, of lijk de peerden van Sterckx, die nu terug op zijn zolder zitten. Men zal beginnen met Allerheiligen van de doden vroom te herdenken met keerskens te branden op het kerkhof, rozenhoedekens te bidden, en 's avonds koekebakken te eten. In alle straten, uit alle huizen walmt de heerlijke reuk der koekebakken door den mist, en daar binnen is 't een gesmek {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} aan beboterde koekebakken, koekebakken met suiker, met siroop, dat de vingeren druppelen van weelde. De doden zijn herdacht, maar nu om de levenden gaan denken! Want het duurt nog zolang eer 't Nieuwjaar is! Den Zondag na Allerheiligen is 't Foor. De grote Groote Markt is te klein voor al wat er opstaat: galopperende molens ‒ rendez-vous voor kalverliefde en andere ‒ waar in 't laat de deftige madammekens en menheerkens ook te paard zitten: stootmolenkens voor de kinderen, wafelkramen, touters, geliefd door de meiden en piotten, barakken met slangenmensen, goochelaars, wilde mannen die vlees eten en vuur drinken (dit zijn dan soms gehuurde Lierenaars); de circus waarvan de grote ‘clou’ het kleine mannekenpis is; waarzegsters voor hen die naar een erfenis wachten; Genoveva van Brabant-Theater, dat snottebellen doet wenen. En verder een gemengsel van vlooien- en wilde beesten-barakken, warmerek-nougat-smoutebollen, poppen, nougat en schietkramen, hobbelwitjesmolens, 3 bollen voor vijf centen! Liedjeszangers, keerskenschiet, de geweldige hamer en herculbarakskens. Veertien dagen kunt g'er van genieten; en de drie zondagen, als elkendeen wat meer geld heeft dan in de week. is het een loslating als van een muzikalen waterval. D'een orgel concurreert tegen d'andere, men doet om ter {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtste, men roept om ter hardste. 't Wemelt, krioelt, kinderen schreeuwen, boeren zingen, pijpen breken, de hamer knalt zijn triomfen uit, en de sirenen der twee molens lachen gichelend hoog in de donkerte, boven al het lawaai, het licht en de dooreengekeperde reuken. Er is lang op voorhand voor gespaard en al dit geld moet op ‒ met den overschot kan men toch niets doen. Terwijl de Foor afgebroken wordt, vieren de zangers en de harmonies de Heilige Cecilia. Liberaal en Katholiek komen om ter beste spelen en zingen in de grote Kerk. Elkeen denkt dat zijne maatschappij het beste gespeeld en gezongen heeft, en daarom is 't 's avonds souper voor elke maatschappij. Het vriest, het regent, 't vriest weer, en 't zijn nu de dagen dat de maatschappijen en spaarbuskens hun soupers geven, en daarom is men lid van veel maatschappijs en spaarbuskens. Het tiental toneelmaatschappijen zorgt dat de Twee Weezen, De Kaartlegster en Roze Kate de zakdoeken van het publiek nat maken. Sint Crispinus, Sint Elooi, en andere milde Sinten, worden door de verschillende gilden der smeders, schoenmakers en metsers vereerd met een mis en een souperken. Alle concerto's sluiten met een bal. Er is verkleedbal, boerenbal, zigeunersbal en galabal; men moet het kind toch een naam geven. Intussen is Sint Niklaas al gepasseerd, deed even- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Graaf van Halfvasten speculatieventen ronddragen, maar daar hij armer is, zijn ze veel kleiner, en voor de kinderen kan hij maar enige rood-suikeren ventjes en tikkenhanen op een stoksken in hun telloor laten vallen. Op 21 December sluit men patroons, ouders en tanten achter de deur en ze mogen er niet eerder achteruit, alvorens worstenbrood beloofd te hebben tegen Verloren Maandag. Zo heeft men al reeds wat in 't zout liggen, terwijl de Kerstboom in de rijkmensenhuizen gloeiend bloeit, evenals in de lokalen der maatschappijen. De herders komen zingen. Onnozele Kinderdag verkleedt de kinderen in oude grootouderskleren, in nonnekens, boeren en boerinnen, en 's avonds verkleedt hij de grote mensen! Ha! Ha! Overmorgen is het weer Nieuwjaar! 't Vers bier ligt al in den kelder, de oude wijn wordt uitgezocht, de vlezen en gevogelten worden besteld, en een nieuwe feestguirlande bloemt riekend op uit de verslenste. 't Feesten herhaalt zich steeds, en toch blijft het nieuw alsof het de eerste keer was. Teken van jeugd en levenslust en lichte horizonnen. En hoe kan het dan anders dan dat dit volk zo sappig is en mals in zijn leven en zijn taal. Al dit feesten heeft den humor aangescherpt, en geestige typen verwekt. Ik lees daar nog in een oud dagboek: ‘De smakelijkste {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneringen heb ik meegedragen uit de oude, doorrookte, gezellige herbergen, waar wij in voeling kwamen met de eigenaardige typen uit het volk, en ook uit de burgerij van Lierke Plezierke, met hunnen vetten humor, die hun van de lippen drupte, na hem gebaad te hebben in menige pint gersten, en dien ze daarna verzopen in den genever van Sinte Pieter, na waggelend gedanst te hebben op de schreef! Lierke Plezierke!’ Ei ja, ik moet nog die bladzijden geschiedenis aanvullen, wel, dat was toen de Duitser lijk een orkaan kwam aangerold, dat Koning Albert, tussen de legertochten in, op het deftig stadhuis te schrijven zat in den glans van het Cardovaanse goudleer. En toen Albert aan 't hoofd der bloedende piotjes aftrok, hoorde hij nog om zo te zeggen, het oude, schone Lier dat Peter Breughel zo vroom was komen uittekenen, door de vijandelijke vuurmarmitten betrommeld worden. Lier is er levend uitgekomen, maar is invalied met valse armen en benen. Nadien kwam de voetbal en cinema de mensen uit de huizen en de herbergen halen, en stilaan verprutst, vergaat het oude, schone Lier, van binnen en van buiten! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} V - Het lyrische Lier {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De blavetuurdichter heeft in zijn berijmde geschiedenis geschreven, in den aanhef: O Lier, Op U ben ik fier, Want gij ligt onder 't gesternte: ‘De Lier’, Die zit tusschen ‘Hercuul’ en de ‘Zwaan’. Van die ‘Lier’ komt invloed vandaan; En daarom is het te verstaan, Dat er zooveel aan 't dichten zijn gegaan. Men zou het geloven, als men heel die lange reeks van Lierse dichters, schrijvers, muzikers, schilders, beeldhouwers, printensnijders, tonelers laat voorbijtrekken. ‘Toute la Lyre’, Toch zit er iets in de lucht, die de Bourgondische vorsten reeds gezond en aangenaam noemden, iets dat aan kunstdoen verlokt, en elk Lyrisch hart, vanwaar het ook kome, doet rijpen en doet geuren. ‘Lier’ zo heet het snareninstrument met welks muziek de dichters der oudheid hun gedichten omgonsden. En als soms de wolk hunner verbeel- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ding te stram was om in woorden uit te druppelen, dan bespeelden en betokkelden zij hun instrument, en de muziek verweekte en verzoette de goudomrande wolk, die boven hun hoofd hing, en weldra viel de honing der woorden uit de hemelen, en zij zongen. ‘De Lier’ was een flinke medewerkster. En dat is het stadje Lier ook; het is een flinke medewerkster. Door zijn ligging, zijn kleur en zijn licht, door heel zijn aanschijn en gedoe, kittelt het de inspiratie op. Dat deed het reeds bij Beatrijs de eerste Vlaamse prozakunstenares, die hare vizioenen uitschreef in 't klooster van O. L. Vrouw van Nazareth, over de Nethe, te midden de stilte der honingblonde heide. Hetzelfde met Hertog Jan I van Brabant, die om de gezonde lucht te Lier kwam sterven, en in zijn leven te Lier zijn liedekens kwam maken. De Kamers der Rhetorycke, de ‘Ongeleerden’ en de ‘Jenettebloem’ togen al vroeg naar de landjuwelen en kwamen dikwijls met zilver terug. Het rijmen en dichten was de sport van die dagen. Ik zal van die mannen van vroeger maar zo weinig mogelijk namen noemen, anders vergeet gij ze allemaal ineens, bij 't toeslaan van dit boek. Cornelis de Bie, de man met de lange krullenpruik, schreef 45 boeken, toneelspelen en berijmde moraliteiten. Deze Bie haren honing smaakte te veel naar de papieren bloemen van den Olympos; maar als hij puurt uit het volk rond hem, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dan slaat ge op uw billen van plezier, bezonder als ge lezen kunt de vette klucht: ‘Lauw Scheurbier en Stout Harnas zijn wijf’. Anderen zijn er gekomen met verven en zangen, die, waren ze thuis gebleven in plaats van met hun verbeelding in Rome of in Palestina te nestelen, goed geestesbrood zouden gebakken hebben. Maar tussen in glanst Frans Wouters, de Lierse Van Dijck en leerling van Rubens; hij werd gezocht door Keizers en Koningen en menig Koninklijk paleis bezit van hem fijne naakten en dromende maangezichten. Van Rubens gesproken, die is alvast te Lier geboren. En zonder advokatenstreken te gebruiken, is dit gemakkelijk te bewijzen. Rubens' moeder was Maria Pypelinckx, van Lier. Hare ouders woonden te Lier en hadden er schone domeinen. Zij was met den vader van Rubens getrouwd, die Schepene was te Antwerpen. Maar hij moest vluchten met zijn vrouwen kinderen, wegens de troebelen, en hij werd opgesloten te Siegen. Zijn zwangere vrouw toog weder naar Antwerpen, om weer in het bezit te komen der in beslag genomen goederen. Dat wederkrijgen der goederen liep van geen leien dakje en duurde maanden. En zij kwam in 't kinderbed gedurende haar verblijf in de Nederlanden. Maar waar? Zeg eens Mevrouw, wat zoudt gij doen als ge in Antwerpen dwaalt van den enen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} advokaat naar den anderen, er geen tehuis hebt, alles in beslag genomen of geplunderd, en er ook scheef bezien wordt wegens het activisme van uw man, en ge moet in 't kinderbed komen, en uwe welhebbende ouders wonen te Lier, drie uur daar vandaan? Ik weet het, en gij weet het ook. Eenvoudig naar uwe ouders gaan, niet-waar? En ge zoudt gelijk hebben! 't Is bij hare ouders ook dat haar kindje Clara een jaar later gestorven is. En wat nog zekerder is: Rubens' moeder in Antwerpen zonder t'huis zijnde, heeft van uit Lier, waar ze bij hare moeder woonde, de zaak te Antwerpen geregeld, want, vergeet het niet, Antwerpen is van Lier maar een schoenmakersreis-afstand, en met een rijtuigje een klein uurken. En 't is dus redelijk en menselijk te beweren dat Rubens te Lier geboren is. Er is niet aan te twijfelen. Lier laat ook hier haar borst opzwellen, omdat de grote Peter Breughel hare vriendelijke silhouet, gezien van af het Spuiënhuizeken, met een penneken is komen aftekenen. En laat ons nu maar rap voorbij honderden holle toneelspelen, opgeblazen rijmdichten en dorre schilderijen ritsen. Alleen het malse woord van Pater Poirters, die te Lier veel kwam prediken, doet nog eens deugd aan 't hart. Bij de latere dichters vinden wij er een die een soort van Ilias maakt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} met 22.000 verzen. Kom, laat ons dichter naar onzen tijd komen, waar alles frisser, opener en onverduft is, en we van mensen kunnen spreken, die ge ook kent of gekend hebt. En hier begint dan een tijd waarin we in ons eigen huis blijven, waar we intiem worden en luisteren en zien naar onze eigen omgeving. 't Is de blinde volksdichter Ceulemans die daar eerst mee begint. Jan De Weert, gewoon nog naar de uitgedroogde academische manier te werken, gaat plots aan 't illustreren de Geschiedenis van Lier door Tony Bergmann, en zie, 't is de ziel van Lier, van het stille Lier, waar men het gras tussen de kasseikens ziet groeien, die Jan De Weert hier en daar in enkele tekeningeskes laat tintelen. Och, dat hij dat niet meer gedaan heeft! Dijckmans, te Lier geboren, maakt te Antwerpen zijn beroemden Blinde, en Kanunnik David, zoon van een plaatsnijder, te Lier ,,In den Melkstoop’ geboren, schreef te Leuven zijn Vaderlandsche Geschiedenis en voor den Liersen Almanak zond hij gedichten. 't Was de vriend van Jan Frans Willems, met wie hij samen op den Liersen buiten wandelde, die hier ook van tijd tot tijd een lepel poëzielucht kwam scheppen en in den Eiken Boom ter Rederijkerskamer mee Sinnenspelen speelde. En van de mannen van 40 hebben de besten te Lier gewoond en hun beste werk te Lier gemaakt: Mevrouw {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Courtmans, Jan Van Beers, Domien Sleeckx, te goed bekend om er nog meer van te zeggen, maar wat zo aangenaam is, z'hebben zich voor menig werk geïnspireerd aan de omgeving, de typen en het feestelijk gedoe. De zoon van Jan Van Beers, den dichter, is Jan Van Beers, de schilder. Hij maakte dit schoon, weemoedig portret van Peter Benoit; hij zag het daglicht of nachtlicht te Lier, en maakt thans te Parijs zijn on-Lierse Madammekens. En daar isTony Bergmann: fris, gemoedelijk en glimlachend verschijnt hij op het puin van het tot tranen gesmolten romantisme. En hij zal nu eens simpel, zonder omhaal van burchten en dolken, gaan vertellen hoe hij aan zijn liefje Bertha gekomen is, van de vreugde van zijn studententijd, zijn eerste advokaterij en zijn verdere schone verliefdheid. En 't is Lier, 't is voor de eerste maal duidelijk Lier: de liefde voor de omgeving en de genegen mensen. En Tony, en daar mag hij een grote pluim voor op zijn hoed steken, is de eerste die het Begijnhof ontdekt, de poëzie van 't Begijnhof ondergaat en ze ons mee doet voelen en genieten. En zo doende, opent hij de poorten op rijke schatkamers, waar de jongeren later dapper zullen gebruik van maken. Dan is 't lang stil. Alleen Jan Queeckers schrijft toneelspelen uit het dagelijks leven; Gustaaf Segers vertelt van uit Lier over het Kempisch {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} volk; August Vermeiren wandelt zingend door ‘Bosch en Beemd’. En dan is daar nog een: Een onbekende. Een groot schrijver tewege, maar die, God weet waarom, de pen heeft laten liggen. Onder deknaam Nethezoon, schreef hij in den Almanak van 't Zal wel gaan, dingen, die het water over uw hart doen lopen. En 'k sla den nagel op den kop, als ik zeg dat die Nethezoon Dr. Remouchamps is, die thans te Gent woont. Zijn broer Victor van La Jeune Belgique, schreef hier zijn innige, subtiele Franse prozagedichten. Maar 't jong geslacht nadert! En hij die daarvoor veel heeft gedaan, is Lambrecht Lambrechts in de Lierse Normaalschool. Terwijl hij zijn Vrolijke Limburger zong, wakkerde hij Fritz Francken aan, die later Uit den Helm zijn aangename vertelsels zou ronddelen. Hij, Lambrechts, kittelde zijn collega Frans Verschoren tot het schrijven op, en lokte de letterkunde bij Antoon Thiry en de gebroeders Antoon en Ernest De Weert omhoog. Daarbuiten, want er is geen normaalschool voor nodig, gingen Karel De Winter, Reymond Kimpe, Jozef Arras, Van der Hallen, en veel anderen aan het schrijven; en Opsomer, Frans Ros, De La Haye, de gebroeders Jules en Theofie! Verstreken, Van Rompaye, Felix De Winter, Florent Van Reeth Tilleux, van Regemortel, Wallaert en anderen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het schilderen. En daarmee is de volle Lierse school in werking! De invloed van de omgeving begint in die mannen te gisten; 't is de liefde voor het licht en de kleur, voor de volkse sappigheid, de smakelijke typen, voor de schone vergezichten, de waterspiegelingen, de plezante binnenhuizekens, het stille Begijnhof, de heide, de velden, de kerken en het menselijk gedoe. 't Is de onbewuste liefde voor Lier, 't is het bloed van het ras, 't is de ziel van den grond die hunnen geest bevrucht; het Lierse hart dat juichend met al zijn gaven losbreekt, en weelderig als een rode rozenstruik na een zoeten Lentenacht, zijn geuren opengiet. Terwijl Lambrecht Lambrechts oprecht over zijn Limburg bleef mijmeren, had Frans Verschoren dat witte Lier gaan lief krijgen en den wind in zijn blonde krollekens latende vingeren, wandelde hij door de schoonheid van ‘Het Nethedal’, zag de stad, 't Begijnhof, de mensen en vooral de guitige, jeugd, en ging dat allemaal vertellen. 't Is echt vertellen, van dat vertellen waar men al eens moet tussen drinken, bier natuurlijk. Antoon Thiry komt uit Leuven, dat oude Leuven met zijn oude huizen, zijn mystieke kloosters, en donkere gangen; en dat heeft Thiry naar Lier meegebracht, dat spookachtige, dat geheimzinnige, dat over Leuven waart. Zo komt {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in het klare, witte Lier; die frisheid slaat hem tegen, en met een niet tegen te houden genoegen, gaat hij teder en kleurig aan 't schrijven. 't Is een gemengsel van het spookachtige Leuven met het vrolijke, heldere Lier; een innig gemengsel van fantazie en werkelijkheid, fijn dooreengeweven, zo meesterlijk dat heel het ding als een echte werkelijkheid, als een waar stuk leven daar staat. Jos. Arras ‒ spijtig dat de geestige jongen, door al de oorlogsellende gestorven is ‒ is ook begonnen met over spoken te vertellen, maar op een Lierse manier. Bij Arras moet ge glimlachen, niet dat g'er geen geloof aan hecht, maar omdat hij het in fijne humoristische zinnekens opdist. Zijn werk is meer dan een belofte geweest; daar zat al zoveel zuiver en af in, en iedereen verwelkomde in hem een groot verteller. De oorlog had den armen jongen door Frankrijk en Engeland gezwierd en als hij weer te Lier na den wapenstilstand kwam sterven, zei hij nog: ‘Voor mij is Lier het middenpunt der Aarde.’ Karel De Winter, die Pan geschreven heeft, ziet er niets Panachtig uit. Bleek en mager. En hij is coiffeur. De ogen goed open in 't jongensguitig gelaat, zit hij te schrijven aan Pan te midden der geuren van amandelzeep, cosmetique, rezeda, violet en ‘quelques Fleurs de France’. Daar komt een baardkalant en Karel zeept in, wet zijn mes en {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} scheert, en terwijl de kalant uit een zeepmond vertelt dat Joke van Mieke van Pitje van 't Hoekske van de Kluizeplein heur negenoog is opengebroken, ziet Karel zijn harigen Pan al fluitblazend door zijn verbeelding dansen, vergezeld van nimfen, sylphen, kabouters en druivenpersende bacchanten. Enfin, de man is weg en Karel dicht voort. Maar daar is er nu weer een om zijn haar te laten snijden. Zo gaat dit heel den dag; tussen twee baarden in wordt Pan, die Brabantse guirlande, geboren. Reimond Kimpe, van Gent gekomen, met in zich nog het dromerige uit het kunstzinnige Laethem, gaat weldra aan 't zingen, kleine gedichtjes, die met enkele trekjes en een paar kleuren, het innige, klare Lier verbeelden. De smieren, die over de markt wandelen terwijl de zon in 't goud der huizen zit, de kraaien op het kruis van den Begijnhoftoren, een ballon die boven de juichende stad drijft, en meteen worden die dingen aanleiding tot het uiten van diepe weemoedige gevoelens ener zoekende ziel. Maar tussendoor ging hij zijn aandoeningen met het penseel ook aan 't schilderen, gelukte er in, kwam onder de bekoring der kleur en schildert gewonnen verloren schone droomnaturen, waar stilte en vrede over feselt. Flor Van Reeth, woont niet in Lier, is niet van Lier! Maar zijn ziel is te Lier! Hij is geen van die {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vele bijen die eens, of nu en dan, wat honing naar Lier komen halen, maar zijn werk is helemaal te Lier op het Begijnhof. Hij werkt er, droomt er en leeft er hele dagen. Zijn werk is een betrachting naar den witten, mystieken, volstrekten vrede van het Katholiek geloof. Daarom die deuren, die op elkander openstaan. Men ziet er door een lange witte gang, door een keuken, verder door den hof, in een verder huizeken, waar een Begijntje te bidden zit. Het is lijk iemand die droomt en altijd maar dichter en dichter bij een zoet geheim komt. Een venster, niets anders dan een venster, maar 't weerspiegelt den muur van een straatje, en achter dien muur, door een poortje, een tuintje, waarin de Aankondiging gebeurt. Het begijnhof van Van Reeth is een visioenbegijnhof, dat den geest uitnodigt, om in zijn witte stilte en gouden wierookvrede smiltend te komen genieten en Jan Van Ruysbroeck en Thomas à Kempis. Alles is er overgoten met een zachte symboliek. Alles zwijgt er, 't is er het rijk van de stilte. 't Is of de gebeden als de: Magnificat, De Profundis, Laudate Dominum, Miserere, Rorate Coeli, een vorm hebben aangenomen. Emest en Antoon De Weert zijn gebroeders dichters, zonen van Frans De Weert, die ook dichter was. Waar de laatste broer zijn hartstocht in Kloosiaanse sonnetten, in de stilte van zijn {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} afgetrokken leven, neerschrijft, zingt zijn jongere broeder Ernest gemoedelijk en volkser: van den toren, van het wit Begijnhof, van den ouden watermolen, van de klokken, van het lijden en de vreugde van Vlaanderen. 't Smaakt goed als een klare pint Nethewater dat nog geurt naar de bloemen, en in zijn klaar nat de stad weerrspiegelt. Daar zijn de gebroeders Verstreken. Jules zijn trek is naar de oude, vochtige huizen van 't Begijnhof, naar weemoedige waterkantjes en de dromerige heide rond Lier. De FiIle zijn broer, is een caricaturist die de typiekste kerels van Lierke Plezierke op ne sibot neerkrabbelt. Op het Begijnhof woont Van der Hallen, schrijft sprookjes in een Franciscaans kamerken, en droomt er over de heiligen en de engelen der primitieven. Daar verder, in dezelfde straat in ‘'t Soete Naemken Jezus’ woont de toondichter Frans Bogaerts. Door de stilte van 't Begijnhof zweven zijn gevoelvolle accoorden en klinken de graaggezongen volksliederen op teksten van Ernest De Weert. Spaans van uitzicht, gebruind van vel, zwart van haar en vinnig van oog staat er Van Rompay te schilderen. En 't Spaans bloed klapt in de kleuren. 't Is hevig en juichend van kleur; hoe heviger hoe liever; 't moet gloeien en glanzen en vonkelen, afgewisseld met perelmoeren tonen van oude {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} witte muren en diaphane hemelen. Frans Ros is niet uit de schoonheid van de Kerk te slagen. De grote kerk van binnen, met haar witte, als zwevende ruimte, met de geheimzinnige schemeringen der kapellen, waar de kerkramen den dag in een tuil van alle kleuren opvangen. De kerk met haar stenen juweel 't wemelend oksaal, het uitzicht op de sacristij, en het edel doorzicht der zij- en middenbeuken, en dan het wisselend licht, dat telkens nieuwe verrassingen opengordijnt! Dat is immer het genoegen van Ros. En als onder de hoge gewelven verdwijnend, brengt hij het lichtgeheim der kerk in vloeiende, aarzelende tonen dromerig op het doek. 't Is in die kerk, op dat oksaal, dat Paul Van Wassenhoven, ook een Spaanse kop, zijn melodieuze missen naar de gewelven laat vleugelen. En Renaat Veremans die ‒ wie kent hem niet? ‒ orgel speelt in een schone Antwerpse kerk, kan zijn Lier maar niet vergeten, en komt zijn inspiratie voor zijn frisse, stralende, sterke liederen langs de oude straatjes en de met bloemen beboorde Nethe zoeken. Het leven trekt de mensen van hier naar ginder en zo is Jaak Opsomer, de broeder van den Door, in Lokeren verzeild waar hij orgel speelde, wijn verkoopt, maar niet moe wordt zijn schone, innige liederen te componeren. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De defilé der kunstenaars houdt niet op: Daarachter komen er nog, nog, nog. Daarachter komen er nog. Maar hoort ge dien hamerslag, ziet ge de vonken spatten in die zwarte smisse. Ziet ge die reuzengestalte en die spierballenarm op en neer gaan: Dat is Lodewijk Van Boeckel! Laat hem gerust! Ga op zij! De blaasbalg zoeft het vuur aan, een nieuw wit gloeiend ijzer wordt op 't aambeeld gelegd, en de hamer mokert er op, de vonken fonteinen; wild is de slag, als om 't aambeeld zelf kapot te slaan, maar zie, van onder dit wilde geweld, floroent een Rubensiaanse, malse bloemengarve open. En laat me nu mijn hoed afdoen, als ik van Raymond De la Haye wat zeggen wil, om zijn schone kunst en om zijn stommen dood. Hij was de man van het Nethelandschap, dat hij in al zijn aspecten heeft geschilderd. De Nethe was de jordane van zijn hart en de aderslag zijns levens. De natuur! De natuur! In hare frisse maagdelijkheid en heerlijkheid! Zij was hem als een vrouw, als een moeder die hij vereerde, en wier lof hij zong in zijn lichte, kleurige schilderijen. 't Zijn hymnussen aan de zon, aan het licht, aan den groei, het zaad, de vruchtbaarheid en de rust der moeder aarde. Een mystiek-heleense vreugde en harmonische levenslust trilt in 't gewemel der warme, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} juichende kleuren, en een stille symboliek brengt wijding aan de dingen. Blauwe nachthemel, krioelend van sterren, en daaronder, in de verte achter zomernevel, de stad, waar de lichtjes pinkelen. Naakte kinderen die in het overneethse veld de zonneopkomst komen begroeten. De fruitbomen in vollen, witten, malsen bloei en ginder een Lievevrouwken in een baankapelleken. De la Haye was een ernstig filozoof en schoon idealist, en zijn lange gestalte in magenta gaf hem 't aanzien van een apostelfiguur. Hij was een hoogstaand mens, sterk en nobel van geest. Hij deed soms denken aan Da Vind en Goethe. Hij beminde op een religieuze wijze de natuur. Hij kon er niet uitblijven en met den boterham in de hand trok hij de velden in, bewonderde en werkte. Dweper met Gezelle, Beethoven, Wagner, Verlaine en Sint Franciscus, en daarbij een meeslepend causeur zijnde, bracht hij de kunstzinnige jeugd in verrukking, en veel mannen, die nu bloeien, hebben de ontluiking van hunnen geest aan hem te danken. En terwijl hij juist tot de volle, schone rijpheid in zijn werk kwam, en de hoogste schoonheden in zijn werk ging bereiken, knalt de oorlog los, sleurt hem er mee in, en den eersten dag reeds sloeg een nietig bolleken Duits lood dit schone harmonische en rijke leven kapot. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't leven rolt voort en van onder de dode bladeren tokkelt de Lente nieuwe krachten en bloeisels op; de kunstenaars spruiten uit den grond en 't is de volle Lierse Lente! Maar genoeg! genoeg! Ge moet met mij toch bekennen dat het Liers tuiltje van kunstenaars verzamelenswaard genoeg is om in een pronkerig vaasken te zetten? En toch nog één, en over hem wat meer, omdat hij het meest, het beste, het echte Liers-Lier vertolkt en vertegenwoordigt. 't Is Isidoor Opsomer. Opsomer is kaal, maar niet van dat kaal om mee te lachen; natuurlijk kaal, alsof hij kaal geboren is, kaal zonder hobbel of knobbel, schoon, rond en gezond, goed gedraaid, effen en af. De champagne-blonde haarkens rond den schedel tellen niet mee, omdat ze zo blond-wit zijn, zo ver van elkaar en zo kort. Hij is gezond en roze van wezen. Men zegt onwillekeurig ‘oh!’, men glimlacht, en men wenst er ook zo fris, opgewekt, en vers-geboren-blij uit te zien. Hij is bloemig. En weer boven den malsen, roden mond een partijtje champagne-blonde, korte haarkens, en ook zijn van die kleur en dit gehalte de wenkbrauwen boven de goed-open blauwe ogen. Als ik nu nog zal gezegd hebben dat de neus zweemt {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} naar iets Bourbonachtigs, en dat hij moet oppassen (Opsomer) om geen dubbele kin te krijgen, dan hebt g'hem tot aan den hals. Zo bloemt hij blond en roze boven den immer vlekkelozen dubbelen kraag, waaruit een fijnzijden strikdas riviert, waarop een fijne perel drijft. En hij is lenig en groot, heeft een blij voorkomen, en is een joviale verschijning. Dat is Isidoor Opsomer: den Door met zijn 's werkendaagsen naam, den kameradennaam. In zijn eigen werk wordt hij niet verlamd en afgedijkt door princiepen, die hij met een suikertang uit boeken heeft opgepikt. Het leven is een tuin en rijk aan verschillende vruchten, en alle smaken zijn niet eender. Hij schildert zijn schilderijen zó, niet daarvoor of daarom, maar omdat hij het zo het liefste ziet en 't liefste doet. Hij schildert met het hart. En hij is ook poëet van de kleine, oude stad, die mij ook zo lief is, die ik ook zo gaarne zie, om hare ligging, hare stemming, hare kleur, hare lijn, haar voorkomen, hare silhouet, om haar licht, hare lucht, en hare ziel! Allemaal dingen, die met de seizoenen en de dagen en de uren verwisselen en veranderen, en toch altijd hetzelfde blijven. ‒ Want altijd blijft het haar licht, hare kleur en hare lijn, en niet van een ander; zoals een mens in al zijn innerlijke {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} roeringen gestadig verandert, en toch geen ander wordt, maar steeds zich zelve blijft. Zo heeft een mens een persoonlijkheid, zo heeft een stad die ook, en dit heeft Door goed en fijn begrepen. Daarom is hij zo een schoon schilder. Opsomer schildert naakt, portret, stilleven, composities, het ene al beter dan 't andere. Hij etst, tekent, steendrukt, pasteleert, waterverft, olieverft, het ene al beter dan 't andere, maar overal is er zijn poot in, zijn goesting, zijn kleur, een vlaamse kleur, iets lijk fruit, zijde en fluweel, een beetje zilverig van kleur, verschoten, met een vlek goud er opgeklatst, gespetterd, altijd groots van opzet en dat vooral. Zowel die rode en groene appel op een tinnen schaal, als die kloekgeborstelde vrouw van Katwijk, koninklijk tegen de lichte lucht, zowel als de Blauwe Poort van het Begijnhof. Maar ik zie hem het liefst als hij het stadje schildert. Het stadje is schoon, en Opsomer kan het schoon laten zien. Dit lied van den steen, dit zachte gemurmureer der witte muurkens, de fluwelen zachtheid der bemoste pannen, dat heeft Opsomer geschilderd door dik en dun, in alle weren en seizoenen. Die dingen hebben Opsomer naar 't Begijnhof gelokt en in Lier gehouden: die dingen heeft hij in hunne kleurentaal beluisterd, en onder zijn handen is het een zwierig, breed en eenvoudig lied gewor- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den, waar wij gaarne naar luisteren. Hij is de grote poëet van het Lierse koleur. Heeft de Lyrische Lier niet dapper gegonsd te Lier? En nu Gegroet o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gommarus, en der andere heiligen die er leefden: Lier der goede Lierse vlaaikens, der ronde bruggen, der hartelijke mannekensbladen, en der klaar weerspiegelende waterkens! Gegroet het gelovige Lier der gebeden, Lieve-vrouwen beewegen en processies; Lier der klappeien; Lier der siroopstekken, der speculatieventen en der tikkenhanen op een stoksken; Lier van Breughel, van Teniers, en der drie dubbelkinnige Jordaenskoppen; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goeden cier op een plezante manier. Lier van De Braeckeleer en Pieter Vermeer; Lier der Begijnen, der Ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der Schapenkoppen. Lier van den schonen blijden toren, Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen! Lier der luidende klokken, zingende torens en eeuwigen beiaard; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, vissers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der toneelspelers en der soupers, der maatschappijs en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmel- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} kers, der vasters, kwezels, uit gebrek van ezels! Gegroet Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten, nieuwjaarsbrieven, der 3 Koningen die om ter slechtste zingen. Gegroet Lier van Rubens, van Cornelis De Bie, Tony en David Jan Baptist, en menig anderen poëet en artist, zo van de besten, als die in nesten! Vlaams Lier, de Vlaamse stad van Vlaanderen! Gegroet! Gegroet O Lier, gegroet, gegroet Lierke Plezierke! Nog duizend pluimen op uw hoed! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lier, 30 November 1924