De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I Carolus Tuinman Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I van Carolus Tuinman in de eerste druk uit 1726. Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand. Zie voor correcties de Verantwoording van de digitale uitgave door Nicoline van der Sijs IV tuin005oors01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar privé-bezit Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. Michiel Schryver, Middelburg 1726 Wijze van coderen: standaard Nederlands De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I Carolus Tuinman De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I Carolus Tuinman 2011-05-10 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. Michiel Schryver, Middelburg 1726 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/tuin005oors01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} Verantwoording van de digitale uitgave van de Nederduitsche spreekwoorden en ‘Oud en Nieuw’ door Carolus Tuinman door Nicoline van der Sijs Bron De uitgave betreft de digitale versie van de twee delen met Nederduitsche spreekwoorden door Carolus Tuinman uit 1726 en 1727, waarvan de titels luiden: De OORSPRONG En UITLEGGING Van dagelyks gebruikte NEDERDUITSCHE SPREEKWOORDEN, Opgeheldert Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal; Door CAROLUS TUINMAN. Te MIDDELBURG, By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan de Beurs. 1726. en: OORSPRONG en UYTLEGGING van dagelyks gebruikte NEDERDUITSCHE SPREEKWOORDEN: Tot opheldering der Vaderlandsche Moedertaal. II DEEL. Hier zyn bygevoegt NATUURLYKE VOORTEKENEN VAN ALLERLEI WEDER. EN DE SCHOOL VAN SALERNO. Door CAROLUS TUINMAN. TE MIDDELBURG, By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan de Beurs in Cicero, 1727. Hieraan is, vanwege de interessante taalkundige observaties, het volgende onderdeel toegevoegd uit de Fakkel der Nederduitsche taale, die Tuinman in 1722 publiceerde: OUD EN NIEUW; OF Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal in vorming en spreekwyzen, dienende tot een FAKKEL, Om de oorsprongen der Hedensdaagsche ongeregeltheden aan te wyzen, en licht te geven Tot verdere beschaving van onze Moedertaal. DOOR CAROLUS TUINMAN. Als ‘leggers’ van de digitale edities is zowel voor de Spreekwoorden als voor ‘Oud en Nieuw’ gebruik gemaakt van een exemplaar in privé-bezit. De digitale tekstuitgave van de spreekwoordenverzamelingen van Tuinman wordt gepubliceerd op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl). Achtergrond van het Bijbeldigitaliseringsproject In juni 2007 heeft Nicoline van der Sijs in verschillende media een oproep gedaan voor hulp van vrijwilligers bij het digitaliseren van de Statenvertaling 1637. Vanwege de grote respons is het zogeheten Bijbeldigitaliseringsproject vervolgens uitgebreid met andere laatmiddeleeuwse en vroegmoderne bijbelvertalingen waarvan het NBG de afbeeldingen op internet heeft geplaatst. Inmiddels zijn er transcripties gepubliceerd van de Statenvertaling uit 1637, de Delftse bijbel uit 1477, de Leuvense bijbel uit 1548, de Lutherse bijbelvertaling van 1648, de Deux-Aesbijbel uit 1562 en de Liesveltbijbel uit 1542. Bovendien zijn vijf psalmberijmingen en kerkboeken getranscribeerd en op internet gepubliceerd: de Psalmen van Datheen en de Heidelbergse Catechismus (1566), de Psalmen van Willem van Haecht (1583), de Psalmen en Lofzangen van Marnix van Sint Aldegonde (1591), De CL. Davids Psalmen van Johan de Brune (1644) en Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de hervormde kerk van Nederland in gebruik (1773). Er wordt gewerkt aan een digitale versie van de Biestkensbijbel (1560), van de Vorstermanbijbel (1528/1531), het Nieuwe Testament van Jan Utenhove (1556) en van de tweede druk van de Statenvertaling uit 1657. Niet-bijbelse deelprojecten zijn de spreekwoordenverzameling Nievwe Wyn in Oude Le'er-Zacken van Johan de Brune de Oude (1636), en Het Groot VVoordenboeck: Gestelt in 't Neder-duytsch, ende in 't Engelsch van Hendrick Hexham uit 1648. Alle teksten zijn gepubliceerd op de website van dbnl en gedeponeerd bij Data Archieving and Networked Services DANS, een onderdeel van de KNAW. De Bijbels zijn voorts gepubliceerd op de website van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG), en sommige tevens op de website van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL). Aparte projecten vormen de Friese bijbelvertaling van dr. G.A. Wumkes uit 1943 en de Nije Fryske bibeloersetting uit 1995, te vinden op biblijanet.nl; Wumkes staat ook op de Digitale Historische Bibliotheek Friesland (www.wumkes.nl). Begin 2009 zijn de werkzaamheden van de vrijwilligers die meewerken aan het digitaliseren, ondergebracht in een stichting, de Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal (SVNT). Voor het Bijbeldigitaliseringsproject is een besloten e-maildiscussiegroep opgericht waarin de vrijwilligers informatie met elkaar uitwisselen. Medewerkers aan de digitale uitgave van de teksten van Tuinman Aan het overtikken en tot tweemaal toe corrigeren van de teksten van Tuinman hebben 27 mensen een bijdrage geleverd. De medewerkers hebben een of meer porties van telkens 20 pagina's tekst overgetikt. Een aantal van de medewerkers heeft zich beziggehouden met de correctie van door anderen overgetikte porties; in onderstaande lijst is dit achter de desbetreffende namen toegevoegd. Coördinatie dr. Nicoline van der Sijs, Leiden (NL) Medewerkers drs. Christine van Baalen, Maassluis (NL) drs. Hans Beelen, Oldenburg (D) (corrector) Jan P. Bom, Ermelo (NL) Krijn van Dijk, De Lier (NL) ir. J.F. (Jan) Entrop, Tiel (NL) drs. A.J. (Bram) Ettema, Wassenaar (NL) M.N. den Harder, Soest (NL) Betty Hoekema, Haren (NL) dr. J.J. (Jantien) Kettenes-van den Bosch, Putten (NL) drs. Paula Koning, Rotterdam (NL) René Kurpershoek, Amsterdam (NL) Tineke van der Laan, Rome (I) Brenda Mudde, Amsterdam (NL) Huib Neven, Krimpen aan den IJssel (NL) Ans van Nifterick Post, Rijswijk (NL) drs. M.S.L. Plokker, Driebergen (NL) drs. Carri Sijssens, Maarn (NL) drs. Ingrid Vedder, Bunnik (NL) Louis Vermeulen, Kalmthout-Heide (B) Wim Visser, Castricum (NL) Henk van Waveren, em. rem. pred. Almelo (NL) drs. J.M.A. (Koos) van der Werff, Rotterdam (NL) Jan Dirk Wiegman, Alphen a.d. Rijn (NL) Herman Wiltink, Krimpen a/d IJssel (NL) (corrector) drs. Dirk van Wolferen, Goor (NL) dr. Ton van der Wouden, Leiden (NL) Achtergrondinformatie over Tuinman en zijn werken Carolus Tuinman (1659 gedoopt in Maastricht – 1728, Middelburg) was vanaf 1684 predikant in verschillende Zeeuwse gemeenten en publiceerde verschillende soorten werken: stichtelijke gedichten (vanaf 1699), godgeleerde werken waaronder vooral de felle antispinozistische pamfletten opvielen, en aan het einde van zijn leven enkele taalkundige werken. Alleen de taalkundige werken zijn voor het vervolg van belang. In 1722 verscheen de Fakkel der Nederduitsche taale, het eerste etymologische woordenboek van het Nederlands. De complete titel luidt: Fakkel der Nederduitsche Taale; Ontsteken byzonderlyk aan de Hebreeuwsche, Grieksche, en Latijnsche spraaken, als ook de oude Duitsche, uit de overblyfzels der gryze aaloudheid, en die van laatere eeuwen. In dit werk wilde Tuinman de eigenlijke betekenis van Nederlandse woorden achterhalen, en dat deed hij door de woorden in verband te brengen met die uit de bijbelse talen Hebreeuws, Grieks en Latijn, op basis van willekeurige klank- en betekenisovereenkomsten van de woorden. Dit is conform de ideeën over etymologie uit die periode, waarbij moet worden opgemerkt dat Tuinman in tegenstelling tot veel van zijn voorgangers en tijdgenoten meer aandacht besteedde aan de betekenisovereenkomst van woorden dan aan de klankovereenkomst. Vanuit modern oogpunt bezien bezit dit werk geen enkele wetenschappelijke waarde, maar wel is het een interessante bron voor de geschiedenis van het denken over etymologie. Een enkel voorbeeld volstaat om dit te tonen. Tuinman schrijft: ‘Naam is van 't Latynsche nomen, het ontgevelde onoma der Grieken. Zo 't schynt van 't Hebreeuwsche naam, zeggen. […]’ Tegenwoordig echter geldt naam als afleiding van noemen; de Latijnse en Griekse woorden zijn verwant met het Nederlandse woord, en alledrie de woorden worden herleid tot het Indo-Europees; dat er enige klankovereenkomst bestaat met het Hebreeuws is louter toeval. In 1731 verscheen postuum in Middelburg een Vervolg op de Fakkel, met een voorrede door Johan Huibert Jungius. Aan het einde van de Fakkel uit 1722 heeft Tuinman een apart onderdeel opgenomen, met een afzonderlijke titelpagina en paginanummer, onder de titel Oud en Nieuw; of Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal, in vorming en spreekwyzen. Dit deel, met 75 pagina's, geeft wél informatie die nog steeds waardevol is: in 153 aantekeningen signaleert Tuinman overeenkomsten en verschillen tussen het Nederlands van zijn eigen tijd, begin achttiende eeuw, en dat van enige eeuwen geleden. De aantekeningen handelen over woordbetekenis, spelling, geslachten, naamvallen (zowel vorm als functie) en vervoeging. Vanwege de interessante informatie die hier wordt gegeven, hebben we van dit gedeelte een digitale uitgave vervaardigd. In 1726 publiceerde Tuinman het eerste verklarende woordenboek van spreekwoorden: De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. Eerder waren al wel (meestal niet-alfabetische) verzamelingen met spreekwoorden verschenen, waarvan de bekendste Jacob Cats' Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt, bestaende uit spreeckwoorden ende sinspreucken uit 1632 is. Maar dergelijke verzamelingen hadden vooral een moralistisch doel en werden niet, zoals het woordenboek van Tuinman, samengesteld om taalkundige redenen. Het boek met ongeveer 2000 spreekwoorden was een groot succes: binnen een paar weken was de totale oplage van 1000 exemplaren uitverkocht, zo schrijft Tuinman in de voorrede van het vervolg, Oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, II. deel, uit 1727. In dit tweede deel nam Tuinman na het spreekwoordengedeelte nog enkele andere teksten op: over voortekens van het weer, een aanhangsel over de thermometer en barometer, en een vertaling van Latijnsche voorschriften om gezond te blijven uit de School van Salerno. De School van Salerno was een medische hogeschool, gevestigd in de Italiaanse plaats Salerno, die zijn hoogtepunt beleefde tussen de 10e en de 13e eeuw en die was gegrondvest op de klassieke Griekse en Latijnse medische kennis. Uit de twaalfde eeuw dateert een medisch leerdicht waarin de uitgangspunten van de School van Salerno werden uiteengezet, en dit leerdicht, vaak toegeschreven aan Jo(h)annes de Mediolano, heeft Tuinman blijkens de Voorreden reeds in zijn ‘jongelingschap’ vertaald in het Nederlands. In 1729 publiceerde Tuinman tot slot nog een werk getiteld Rymlust, waarmee hij ‘de rymrykheid der Nederduitsche taal’ wilde aantonen, dus hoe geschikt het Nederlands was om mee te rijmen –Tuinman beschouwde Rymlust als een taalkundig werk. In zijn eigen tijd werd het werk van Tuinman over het algemeen gewaardeerd, maar in latere perioden werd er negatiever over gedacht. Zo schreef P.G. Witsen Geysbeek in zijn Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters uit 1824: ‘Zijne Fakkel der Nederduitsche Taale heeft dezelve waarlijk weinig toegelicht, en zijn Oorsprong en Uitlegging der Nederduitsche Spreekwoorden draagt weinig blijken van oordeel en smaak. Zijne rijmwerken zijn naauwelijks der vermelding waardig.’ En eind 19e eeuw schreven J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden in hun Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde: ‘Zijne etymologie is van eene zeer bedenkelijke verdienste en de opheldering der spreekwoorden is veelal louter phantasie.’ Tegenwoordig valt het waardeoordeel over Tuinman weer wat positiever uit: de spreekwoordenverzameling is interessant omdat zij een beeld geeft welke spreekwoorden in de eerste helft van de 18e eeuw bekend waren en gebruikt werden; lang niet alle verklaringen ervan kloppen, volgens de huidige inzichten, maar geen enkel ander werk uit de tijd van Tuinman of daarvoor vermeldt een zo groot aantal spreekwoorden, inclusief vele synoniemen en varianten. De opmerkingen die Tuinman in ‘Oud en Nieuw’ maakt over de taal uit zijn eigen tijd in vergelijking met die uit eerdere tijden, met name de middeleeuwen, zijn soms weliswaar wat breedsprakig, maar wel zeer informatief, juist voor lezers die hiervan bijna drie eeuwen na Tuinman kennisnemen. Zo pleit hij ervoor het dagelijkse taalgebruik te stellen boven de regels die de taalkundigen voorschrijven, en daarom te schrijven een oude en edele vrouw en Ik zag een man met een langen baard, liever dan het officiële eene oude ende edele vrouwe en Ik zag eenen man met eenen langen baard . Maar dit alles neemt volgens hem niet weg dat ‘een net spreker, en byzonder schryver’ wel op de hoogte moet zijn van de regels, zodat hij geen taalfouten begaat. Voor ons is het interessant te lezen dat het in zijn tijd al normaal was om van een oude en edele vrouw te spreken, hoewel de meeste schrijvers in die tijd nog de spellingregels met betrekking tot de verbuiging van lidwoorden volgden. Gebruikte literatuur Meer informatie over ontstaan en achtergrond van Tuinmans spreekwoordenverzameling en over de persoon Tuinman is te vinden in: - Aa, A.J. van der e.a. (18521878), Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige personen, die zich op eenigerlei wijze in ons vaderland vermaard gemaakt hebben, Haarlem, 21 delen. - Bonth, R. de (1994), ‘Grasduinen in Carolus Tuinmans (1659-1728) Oud en Nieuw’, in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 14 (1993/1994), 21-59. - Bonth, Roland de (1995), ‘A Black Sheep and a White Crow. Carolus Tuinman (1659-1728) and Lambert ten Kate (1674-1731) on Etymology’, in: Klaus D. Dutz & Kjell-Åke Forsgren (eds.), History and Rationality. The Skövde Papers in the Historiography of Linguistics, Münster, 107-132. - Bork, G.J. van en P.J. Verkruijsse (1985), De Nederlandse en Vlaamse auteurs, Weesp. - Florijn, H. (2009), ‘Carolus Tuinman: Voetiaan en neerlandicus’, in: Reformatorisch Dagblad van 17 december 2009. - Frederiks, J.G. en F. Jos. van den Branden (1888-1891), Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam. - Laan, K. ter (1952), Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, Den Haag. - Molhuyzen, P.C. en P.J. Blok (19111937), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, Leiden, 10 delen. - Sijs, Nicoline van der (2004), Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag. - Witsen Geysbeek, P.G. (1824), Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 5, Amsterdam. Inhoudsopgaven van de digitale uitgaven van Tuinman - De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, 1726 De Nederduitsche spreekwoorden. door Carolus Tuinman. [Franse pagina] Verklaaring der titelplaat. [pag. *2] [Titelplaat, pag. *3] De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, enz. [titelpagina, pag. *5] Bericht. [pag. *6] Voorreden. [pag. *7] Op de spreekwoorden. [pag. *26] Op de oorsprong en uitlegging der Nederduitsche spreekwoorden, enz. – Jacobus Leydekker [pag. *27] Op dit zelve taalwerk. – Corn. Gentman Leydekker [pag. *31-*34] Oorsprong en uitlegging der Nederduitsche spreekwoorden. [pag. 1] I. Spreekwoorden uit de H. Schrift. [pag. 1] II. Spreekwoorden gesproten uit het Heidendom. [pag. 13] III. Spreekwoorden afkomstig uit het Pausdom. [pag. 19] IV. Spreekwoorden uit oude meeningen, en gewoonten. [pag. 33] V. Spreekwoorden van oude of laater geschiedenissen. [pag. 47] VI. Spreekwoorden uit gebeurde of verzierde kluchtvertellingen. [pag. 60] VII. Spreekwoorden die spelen in dubbelzinnigheid. [pag. 70] VIII. Spreekwoorden van 't Vryen, Huwelijk, Kinderen, enz. [pag. 82] IX, Spreekwoorden van de Keuken. [pag. 97] X. Spreekwoorden van de Kelder. [pag. 115] XI. Spreekwoorden van kostwinning, en koophandel, enz. [pag. 124] XII. Spreekwoorden van de scheepvaart, en landreizen, enz. [pag. 141] XIII. Spreekwoorden van spaarzaamheid, gierigheid en verquisting, naarstigheid en verzuim, enz. [pag. 163] XIV. Spreekwoorden van bedriegery, enz. [pag. 179] XV. Spreekwoorden van liegen, snappen, kijven, enz. [pag. 191] XVII. Spreekwoorden van pleiten, geschil hebben, enz. [pag. 224] XVIII. Spreekwoorden van visschen, jagen, vangen, enz. [pag. 239] XIX. Spreekwoorden van regeerbewind, kuipery, enz. [pag. 247 XX. Spreekwoorden van zingen, dobbelen, kaatzen, enz. [pag. 259] XXI. Spreekwoorden van gekken, snoefshaanen, en vechters. [pag. 270] XXII. Spreekwoorden van geweldenary, ontlusten, enz. [pag. 286] XXIII. Spreekwoorden van wel- of qualijk vaaren, en gezint zyn. [pag. 302] XXIV. Spreekwoorden van ziek zyn, ouderdom en sterven, enz. [pag. 313] XXV. Spreekwoorden van veelerlei soorten, in eenen bundel. [pag. 322] XXVI. Spreekwoorden van allerlei slach onder een. [pag. 341] XXVII. Spreekwoorden mede van mengelstoffen. [pag. 356] Lyste der verklaarde spreekwoorden. [pag. *1-*54] In te lasschen. [pag. *55] Besluit, tot vulling der leedige plaatze. [pag. *56] Drukfeilen. [pag. *58] Nalezing van Nederduitsche spreekwoorden. [pag. 1-36] Lyste der nalezing. [pag. *37] Hoofdverdeelingen der spreekwoorden. [pag. *43] Noch te verbeteren. [pag. *44] - Oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, II deel, 1727 Oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden [pag. *1] Bericht. [pag. *2] Voorreden. [pag. *3] Op dit boek. [pag. *34] Nederduitsche spreekwoorden. [pag. 1] I. VYFTIG. [pag. 1] II. VYFTIG. [pag. 21] III. VYFTIG. [pag. 38] IV. VYFTIG. [pag. 55] V. VYFTIG. [pag. 73] VI. VYFTIG. [pag. 90] VII. VYFTIG. [pag. 107] VIII. VYFTIG. [pag. 125] IX. VYFTIG. [pag. 140] X. VYFTIG. [pag. 156] XI VYFTIG. [pag. 170] XII. VYFTIG. [pag. 187] XIII. VYFTIG. [pag. 203] XIV VYFTIG. [pag. 222] Byvoegzel. [pag. 242] Toegift. [pag. 247] Lyste der verklaarde spreekwoorden. [pag. *249] Drukfeilen. [pag. *276] Natuurlyke voortekenen van allerlei weder, enz. [pag. 1] Lyste der voortekenen. [pag. *55] Voortekenen van het weder, enz. [pag. 1-16] Aanhangzel, behelzende een bericht van de wiskunstige en natuurkundige werktuigen, genaamt thermometrum, en barometrum, of aanwyzer der luchtwarmte, en des weders. [pag. 1] De Schoole van Salerno. Dat is, voorschriften om de gezondheid te bewaren. Vertaalt. [pag. 1] Toegift. [pag. 57] Zaaklijst der Schoole van Salerno. [pag. 63] Drukfeil. [pag. 66] - Oud en Nieuw; of vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal in vorming en spreekwyzen, 1722 Voorreden aan den taalkundige lezer. [pag. 3] Oud en Nieuw; of vergelyking der oude spreekwyze met de hedensdaagsche.[pag. 1] Drukfeilen. [pag. 76] Gevolgde werkwijze bij het digitaliseren Eerder is voor de Statenvertaling 1637 onderzocht in hoeverre het mogelijk is de tekst te scannen en met behulp van software te ‘lezen’, en vervolgens de scan met de hand te corrigeren. Het aantal scanfouten bleek door het oude zetsel te groot. Daarom is ervoor gekozen de tekst in zijn geheel over te tikken. Daarbij werden alle tekstelementen (boektitels, ondertitels, tussenregels etc.) voorzien van coderingen teneinde de tekst op internet te kunnen plaatsen. Elke overgetikte portie tekst werd integraal met het origineel vergeleken en gecorrigeerd. Daarna werden alle porties samengevoegd tot een compleet boek en vond een tweede controle plaats. Die tweede controle betrof enerzijds technische aspecten, zoals de toevoeging van paginanummers, de compleetheid van de tekst, het gebruik van de juiste coderingen. Anderzijds werd opnieuw gekeken naar de legger, met name door gericht te zoeken naar veelgebruikte lettercombinaties waarin gemakkelijk tikfouten kunnen optreden en die in het origineel inconsequent zijn behandeld, zoals de spelling ij/y: naast elkaar komen bijvoorbeeld voor dagelijks en dagelyks, mogelijk en mogelyk, zekerlijk en zekerlyk. Wanneer de legger leesproblemen opleverde doordat bijvoorbeeld letters zijn afgesleten, door inktvlekken, vliegenpoepjes, gaatjes of vouwen in het papier en dergelijke, is de bewuste passage nagekeken in een ander exemplaar van dezelfde editie. Als bij vergelijking met een ander exemplaar van het boek bleek dat er sprake was van een individueel-mechanische afwijking van de legger (bijvoorbeeld een vlekje of ‘gerezen wit’), dan werd deze afwijking in de uitgave genegeerd. Bij onoplosbare leesproblemen is altijd gekozen voor de klaarblijkelijk bedoelde vorm. >Diplomatische uitgave De gedigitaliseerde versie is een diplomatische weergave van de tekst, dat wil zeggen dat het origineel zo exact mogelijk is gevolgd, inclusief inconsequente spellingen. Ook het hoofdlettergebruik en de interpunctie van het origineel en de leestekens zijn exact overgenomen. Vormverschillen tussen letters zijn buiten beschouwing gelaten, omdat het gaat om betekenisloze typografische verschillen. Dus het gebruik van twee verschillende letters s (de korte en de lange s, die wat op een f lijkt) is genegeerd. Het spatiegebruik rond leestekens is in de digitale versie genormaliseerd. In het zetsel staat een halve spatie vóór interpunctie zoals een komma (eigenlijk is er sprake van wat lege ruimte op het zetblokje voor het leesteken) en een hele spatie erna. In de digitale editie is consequent na – en niet vóór – leestekens een spatie gezet, onafhankelijk van wat er in het origineel staat. Deze keuze is gemaakt omdat het gaat om een betekenisloos typografisch verschil. Wel zijn spaties gezet in afkortingen zoals b. v. en d. i., conform het origineel. Ook bij verwijzingen naar bijbelboeken is de spatiëring genormaliseerd, bijvoorbeeld in: 1 Sam. 17: 51. 1 Sam. 17: 38, 39. 2 Sam. 13: 6. Spreuken 17: 22. 18: 14. en 15: 15. Bij een meerdelig bijbelboek is altijd een spatie gezet tussen het cijfer en het bijbelboek (1 Sam. en 2 Sam.), terwijl in het origineel hier soms wel en soms geen spatie staat, en na het hoofdstuknummer volgt een dubbele punt zonder spatie ervoor maar met een spatie erachter (Sam. 17: 51), terwijl in het origineel vaak zowel voor als achter de dubbele punt een spatie staat. In ‘Oud en Nieuw’ staat op pag. 26 (punt 30) en 74 (punt 151) Grieks, wat als zodanig is overgenomen in de digitale editie. Op pag. 26 staan tevens twee Hebreeuwse woorden; omdat de transcriptie erachter staat, zijn de Hebreeuwse tekens vervangen door de tekst [Hebreeuws]. Op pag. 74 staan bovendien enkele klinkers met een tekentje erboven; dit zijn geen accenten maar superscripte e'tjes, zoals die vaak voorkomen in oudere Duitse drukken om de umlaut weer te geven. In de digitale editie zijn deze tekens daarom overgenomen als ä, ö en ü. Aangepaste vormgeving De vormgeving van de oorspronkelijke tekst is in de digitale uitgave losgelaten. De regeleinden van lopende tekst komen in de digitale uitgave dus niet overeen met die in de oorspronkelijke tekst, behalve als het gaat om dichtregels. Afgebroken woorden zijn in de digitale uitgave aaneengetikt. De spreekwoorden staan in deel 1 in het origineel telkens vet cursief en op een nieuwe regel gecentreerd, in deel 2 staan ze alleen cursief. Daarna volgt op een nieuwe, ingesprongen regel in romein de uitleg van het spreekwoord. In de digitale uitgave is gekozen voor een woordenboekopmaak, zodat de gegevens gemakkelijker toegepast kunnen worden voor taalkundig onderzoek. In concreto houdt dit in dat iedere ingang vet cursief gezet is (zowel in deel 1 als in deel 2), niet gecentreerd of ingesprongen, en afgesloten door een punt. Na de punt loopt de tekst met de uitleg op dezelfde regel door. Voor iedere nieuwe ingang is een witregel geplaatst. Op basis van de typografie en opmaak kunnen de trefwoorden en de verschillende onderdelen van de tekst nu automatisch herkend worden en gekoppeld aan andere teksten of woordenboeken. In het origineel staat dus bijvoorbeeld: Eigen lof stinkt. Niets is walgelyker, dan dat ymand zich zelven pryst. Dus hebben de Latijnen ons voorgezegt, Propria laus foetet, of fordet. Salomo leerde dat al Spreuken 27: 2. Men zegt van zulk een zelfroemer niet onaardig: Hy moet geen goede buuren hebben; want hy prijst zich zelven. In de digitale editie is dit overgenomen als: Eigen lof stinkt. Niets is walgelyker, dan dat ymand zich zelven pryst. Dus hebben de Latijnen ons voorgezegt, Propria laus foetet, of fordet. Salomo leerde dat al Spreuken 27: 2. Men zegt van zulk een zelfroemer niet onaardig: Hy moet geen goede buuren hebben; want hy prijst zich zelven. De verschillende aanhangsels zijn zoveel mogelijk op dezelfde manier behandeld als de hierboven beschreven spreekwoorden. In deel twee van de spreekwoorden zijn de ‘Natuurlyke voortekenen van allerlei weder’ en het ‘Aanhangzel’ telkens genummerd, waarbij de nummers gecentreerd staan, en de bijbehorende tekst op een nieuwe regel begint. In de digitale editie zijn die nummers aan het begin van een regel gezet, en is de rest van de tekst erachter doorgetikt. Voor de 153 genummerde onderdelen van het gedeelte ‘Oud en Nieuw’ uit de Fakkel geldt hetzelfde. In het gedeelte ‘De schoole van Salerno’ begint de tekst telkens met een Latijnse tekst, die vervolgens is vertaald. Voor het gebruik op internet is de Latijnse tekst telkens als zodanig gecodeerd. De regels van de rijmende tekst van ‘De schoole van Salerno’ zijn in het origineel op vrij willekeurige wijze ingesprongen; in de digitale editie is dit inspringen niet overgenomen. Paginering Er is altijd aangegeven waar een nieuwe pagina in het origineel begint, en de paginanummers uit het origineel zijn overgenomen. Ongenummerde pagina's in het origineel zijn doorgenummerd. Dat er sprake is van een gereconstrueerd, toegevoegd nummer, is aangegeven door de toevoeging van een asterisk; zie de inhoudsopgaven hierboven. Custodes onder aan de pagina's, katernnummeringen voor de drukker en binder en kopteksten boven aan de pagina zijn in de digitale uitgave genegeerd. Drukfouten Druk- of zetfouten zijn niet gecorrigeerd. Omgekeerde letters zijn overgenomen zoals zij in het origineel staan: dus wanneer in de tekst u in plaats van n is gezet, waarbij de zetter de letter per ongeluk op zijn kop heeft gezet, dan is dit zo overgenomen: nagalateue in plaats van nagelatene. Fouten in getallen die zouden leiden tot verkeerde lezingen of niet-werkende links, zijn door ons in de onderliggende html gecorrigeerd. Het gaat om de volgende gevallen: Deel I Spreekwoorden: - ontbrekend paginanummer 370 op pag. 2, Lyste der verklaarde Spreekwoorden: Als 't lukt, kalft de os. Deel II Spreekwoorden: - Natuurlyke voortekenen pag. 14, opsomming: 16, lees: 26 - idem pag. 43: opsommingsnummer vergeten: 2. - Voortekenen van het weder, enz., pag. 5, opsommingen: 5., lees: 6. 6., lees: 7. 7., lees: 8. - idem, pag. 6, opsommingen: 2. vergeten en verkeerd nummer: 7., lees: 3. - Aanhangzel, verkeerd paginanummer: pag. 5, lees: 7 - De Schoole van Salerno, verkeerd hoofdstuknummer: CAP. LXXIII, lees: LXXII Niet gecorrigeerd is het feit dat Tuinman in het Bericht over de barometer in deel II op pag. 4 opmerkt: ‘Dit verschaft tien zeer merkwaardige waarnemingen’, en vervolgens een lijstje van twaalf waarnemingen geeft. Op een aantal plaatsen in het werk staan lijstjes van verbeteringen: in Spreekwoorden deel 1: Drukfeilen (pag. *58), en Noch te verbeteren (pag. *44); in deel 2: Drukfeilen (pag. *276) en Drukfeil (pag. 66); in ‘Oud en Nieuw’: Drukfeilen (pag. 76). Conform de intentie van de auteur zijn deze verbeteringen in de tekst zelf verwerkt. Twee edities van deel I Van het eerste deel van de spreekwoorden uit 1726 bestaan twee edities, die enkele duidelijke verschillen kennen. De opvallendste is dat op de ene titelpagina het jaartal 1726 staat en op de andere het jaartal 1720. Het jaar 1720 is een zetfout - op de titelplaat die aan de titelpagina voorafgaat, staat namelijk wél het juiste jaartal 1726. Dat deze editie-1720 (zoals ik hem verder zal noemen) later is vervaardigd dan de editie-1726, en waarschijnlijk een roofdruk is, blijkt uit het feit dat de pagina direct volgend op de titelpagina in deze uitgave blanco is, terwijl in de editie-1726 op deze pagina een Bericht is opgenomen, met de hand gesigneerd door Carolus Tuinman zelf, waarin staat: ALzo ik met misnoegen gezien heb, dat andere mijner werkjes, buiten mijne opzigt nagedrukt, lelijk zyn verminkt, en als geradebraakt door grove drukfeilen, niet alleen in letteren en misvormde woorden, tot krenking van den zin; maar ook in 't uitlaten en misplaatzen van woorden, ja geheele regels, schoon men een wel gedrukt exemplaar voor zich had; behalven 't geen verdorven is, door dat (zo 't schijnt) te willen verbeteren: Zo betuige ik, om in dit werkje met niets diergelijks onderworpen te zyn, dat ik geene afdrukzels voor mijn echt werk erkenne, dan die ik met mijne hand heb onderteikent. Een laatste opvallend verschil is dat de pagina met ‘Drukfeilen’ in de editie 1720 ontbreekt. Omdat de editie-1726 de oorspronkelijke is en geautoriseerd door Tuinman, is die editie door ons gedigitaliseerd. Het exemplaar van de roofdruk met het jaartal 1720 bevindt zich in het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden en is gebruikt voor de samenstelling van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Wij hebben de twee edities met elkaar vergeleken, en daarbij kwamen nog meer verschillen naar voren. Zo staan er op de titelpagina's van de edities 1726/1720 verschillende prenten. Er is duidelijk sprake van twee verschillende zetsels: dat blijkt uit inhoudelijke verschillen (bijvoorbeeld in spelling) en technische verschillen, zoals afwijkende afbrekingen en uitlijningen in o.a. de Voorreden: de teksten die op één regel in beide boeken staan, zijn niet één op één hetzelfde. De afbreking aan het eind verschilt, of een kort woord staat soms op een volgende regel. Een steekproef toont aan dat de custoden onderaan de pagina wél nauwkeurig gevolgd zijn. Opvallend is ook dat in de 1720-editie de leestekens dun zijn gedrukt of weggelaten, terwijl ze in de 1726-editie goed leesbaar zijn. Een aardig inhoudelijk verschil is te vinden in het poëem op pag. 2 dat de zinnebeeldige titelplaat verklaart. De editie-1720 vermeldt de volgende regels: Dus [aldus] word de Moedertaal verçiert, en opgeklaart, Die and're spraaken door dien pronk ruim evenaart. Hy dwaalt, die 't tadaleheim waant innig te doorgronden. Maar Spreekwoords zin en kracht niet recht heeft uitgevonden. In de editie 1726 staat taalgeheim in plaats van het raadselachtige tadaleheim. Er moet hier trouwens worden opgemerkt dat zowel de tekst uit 1726 als die uit 1720 drukfouten bevat en dat het daarbij regelmatig om verschillende gaat: dat betekent dus dat er in de tekst van 1720 fouten zijn gecorrigeerd uit de eerste editie uit 1726, maar dat er tegelijkertijd tijdens het zetten weer nieuwe fouten bij zijn gekomen. De meeste verschillen tussen de edities 1726/1720 betreffen de spelling; naar schatting gaat het om ongeveer 4400 verschillen in het zetsel. Sommige spellingverschillen zijn vrij consequent, wat waarschijnlijk betekent dat de zetters verschillende richtlijnen hebben gehanteerd. Zo eindigen bijvoeglijke naamwoorden in 1726 meestal op -ijk, terwijl de zetter van de editie 1720 vaker koos voor –yk. Andere veelvoorkomende verschillen zijn te vinden in de spelling van klinkers (enkele of dubbele) en in de keuze tussen z of s: 1726 1720 aalouden alouden lezen leezen spreken spreeken zo zoo zodanig zoodaanig zak sak ze se zeg(gen) seg(gen) zelf self zich sich zin sin zommige sommige zonder sonder zulke sulke verrichten verrighten &c. enz. Opvallend is dat bepaalde stukken veel meer verschillen vertonen dan andere: zo komen de pagina's 160-168 in de edities 1726-1720 grotendeels met elkaar overeen, maar vanaf bladzijde 169 is in de editie 1720 vaak een z uit de eerste editie 1726 gewijzigd in een s. Uit opmerkingen van Tuinman blijkt dat er ook binnen de editie-1726 en de editie 1727 verschillen bestaan in de gedrukte exemplaren: in het lijstje ‘Drukfeilen’ bij deel 1 noemt hij enkele voorbeelden van drukfouten die alleen staan ‘in zommige afdruksels’, en in deel 2 merkt hij bij een vergelijkbaar lijstje op: ‘Verscheide dezer drukfeilen zyn in een goed gedeelte der exemplaaren onder 't drukken verbetert.’ Hiermee zinspeelt hij op het toenmalige gebruik om tijdens het drukken proef te lezen en verbeteringen in het zetsel aan te brengen, waardoor er exemplaren in omloop kwamen waarin katernen in verschillende staten van correctie waren samengebonden, zodat ieder gedrukt exemplaar in principe een unieke mix van tekstvarianten kan bieden. In de meeste gevallen zal het gaan om minieme verschillen. december 2010 {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche spreekwoorden. Door Carolus Tuinman. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring Der Titelplaat. IN dezen Lusthof ziet gy Neêrlands Maagd gemaalt, Gezeten by een Bron, die gulle stroomen straalt. Een Tuinman bied haar aan een korf vol schoone bloemen. 't Is menig Spreekwoord, daar ons Neêrduitsch op kan roemen, Ontleent van Land, en Zee, en wat men daar op ziet, En zag. Men stoote zich aan zedig boerten niet. Plukt met een volle hand de roozen, die hier bloeyen: Maar laat het strinkkruid, dat hier onder meê mogt groeyen, Dus word de Moedertaal verçiert, en opgeklaart, Die and're spraaken door dien pronk ruim evenaart. Hy dwaalt, die 't taalgeheim waant innig te doorgronden. Maar Spreekwoords zin en kracht niet recht heeft uitgevonden. Gy Vaderlanders, die dier menig dag'lijks hoort, Ziet hier den oorsprong en de klemtaal nagespoort. Laat voor den Papegaai 't geleerde na te klappen, Waar van hy niets verstaat. O dat 's maar ydel snappen. Weet wat gy zegt, en wat een ander tot u spreekt, Daar dikwijls oudheid, en verborgen zin in steekt. Men ging de noot voor u ontbolsteren en kraaken, Op dat gy zoet en keest in haare kern zou smaaken. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Titelplaat C. TUINMANS NEDERDUITSCHE SPREEKWOORDEN Th. La Cave Sculp. te MIDDELBURG by MICHIEL SCHRYVER 1726.] {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} De OORSPRONG En UITLEGGING Van dagelyks gebruikte NEDERDUITSCHE SPREEKWOORDEN, Opgeheldert Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal; Door CAROLUS TUINMAN. Te MIDDELBURG, By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan de Beurs. 1726. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht ALzo ik met misnoegen gezien heb, dat andere mijner werkjes, buiten mijne opzigt nagedrukt, lelijk zyn verminkt, en als geradebraakt door grove drukfeilen, niet alleen in letteren en misvormde woorden, tot krenking van den zin; maar ook in 't uitlaten en misplaatzen van woorden, ja geheele regels, schoon men een wel gedrukt exemplaar voor zich had; behalven 't geen verdorven is, door dat (zo 't schijnt) te willen verbeteren: Zo betuige ik, om in dit werkje met niets diergelijks onderworpen te zyn, dat ik geene afdrukzels voor mijn echt werk erkenne, dan die ik met mijne hand heb onderteikent. [handtekening] Carolus Tuinman {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden. GUNSTIGE LEZER. TOt het rechte verstand, en de grondige kennis eener spraak, is niet alleen nodig, dat men weete den grond, zin en aard der woorden en benaamingen; maar dat moet ook zyn van de spreekwoorden, waar van eene menigte in alle taalen gevonden word; en byzonderlijk vloeit mede ons Nederduitsch daar van over. Zekerlyk de spreekwoorden hebben dikwijls een zinryke aardigheid, kracht, nadruk en klem, zo dat men menigmaal met veele woorden nauwelyks zoude konnen omschryven, 't geen zulk een spreekwoord kort en klaar uitdrukt. Men vind daar in niet zelden eene wonderlyke bevalligheid, duidelyke onderrichting, çierlyke verbeelding, nadrukkelyke overtuiging, enz. Zo dat de spreekwoorden geenzins onder de minste volmaaktheden en çieraden van eene taal te rekenen zyn, en van oordeelkundigen als geurige bloemen in hunne redenen en schriften gestrooit en geschakeert worden. Daar toe echter is oordeel en keur vereischt, op dat het spaarzaam, tydig, en welgepast geschiede. Hier in geld ook: Men moet niet zevens met den gantschen korf, maar met handvollen zaayen. Zelf te veel honig te eeten, doet walgen. Een Schryver voornaamelyk bediene zich slechts van zulke, die onder fatzoenlyke Lieden in zwang gaan, en niet te vunsig naar Jan Hagel, en de achter- {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} straatjes rieken. De beroemde Heer P. C. HOOFD heeft in zyne Nederlandsche Historien daar van al dikwyls zulk een goed gebruik gemaakt. Hy stelt zich belachelyk, die spreekwoorden zonder verstand en t'onpas bybrengt, zo wel als die door wanbakkene bastaardwoorden zijne reden bespottelyk misvormt. Evenwel veele hebben die in den mond, zonder te weten wat zy zeggen, alleen om dat zy ze dus in het dagelyks gebruik hebben gehoort, zo als de exters iets leeren naklappen. Zulke zouden zeer beteutert en verlegen staan, indien hen reden en uitlegging van het gezegde wierd afgevoordert. Zy verdienen dan dank en lof by de Liefhebbers der taalen, die aan de spreekwoorden licht toebrengen. Hoe menigmaal zoude men belemmert staan in de meening van Grieksche en Latynsche Schryvers recht te vatten, indien men den zin van hunne ingevlochten spreekwoorden niet verstond? De Grieken en Romeinen maakten daar van al hun werk, gelyk die oude Taalminnaars, Varro, Festus, en Pollux getuigen. Hierom heeft de groote ERASMUS VAN ROTTERDAM eenen algemeenen en ongemeenen dienst gedaan aan die zich oefenen in beide die geachte spraaken, door zyne ADAGIA: 't geen van meer geleerde Mannen loffelyk is achtervolgt. Of'er iemand iets diergelyks over de spreekwoorden van andere taalen ondernomen heeft, is my nooit gebleken. Alleen geheugt my eenigzins, dat ik in myne jongheid eens zag een Hoogduitsch boek in dik octavo, 't welk behelsde de Verklaaring van Hoogduitse spreekwoorden; doch wie de Schryver was, hoedanig zyne behandelwyze, en waar dat vervaaren is, kan ik niet zeggen, dewyl ik daar op doe geen acht sloeg. Melchior Adams getuigt, dat JOHANNES AGRICO- {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} LA driehonderd Hoogduitsche spreekwoorden had verzamelt en uitgelegt, en in een volgenden druk die met een getal van meer dan vierhondert vermeerdert. Ik vermoede dat het gemelde boek zyn werk zal geweest zyn. De vermaarde J. GRUTERUS heeft al een vry groot getal van zulke spreekwoorden uit verscheide taalen opgegadert, die uitgegeven zyn in drie Deelen in Octavo. Onder deze zyn mede eenige honderden Nederduitsche geplaatst: welke de Heer P. Poeraat belooft heeft met vermeerdering weder in 't licht te zullen brengen. Dit zal de Liefhebbers onzer moedertaal verpligten. Wil men bericht van meer uitheemsche Schryvers over spreekwoorden, de zeer belezene Heer D. G. MORHOF geeft dat in zynen Polyhistor, Tom. 1. Lib. 1. Cap. xxi. De Nederlandsche spreekwoorden zyn van J. SARTORIUS, H. L. SPIEGEL, de Heeren J. CATS; J. DE BRUNE, en meer andere, voor een groot gedeelte ook opgetekent. Niemand echter maakte zyn werk van den oorsprong en zin der zelve aan te wyzen, behalven de Heer W. VAN WINSCHOTEN, omtrent eenige in zynen Zeeman; uit welk Boek weetgierige veel konnen leeren, ten opzichte van 't verstand der woorden en spreekwijzen, die tot de Scheepsvaart behooren: maar in de afleidingen derzelve, als ook van de spreekwoorden, slaat hy, myns oordeels, den bal al dikwyls mis. Ik zal hier geene nauwkeurige onderscheiding maken tusschen Spreuken, Spreekwijzen, en Spreekwoorden, dewijl ook de twee eerste van 't gebruik wel tot spreekwoorden gemaakt zyn. Onze Spreekwoorden zyn van veele soorten, en spruiten uit verscheide bronnen. Zommige behelzen nuttige {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedenlessen in de borgerlyke verkeering, ontstaan uit, en gestaaft door de gemeene ervarentheid. Deze zyn meest als kortbondige stokregels klaar en eigentlyk voorgestelt. Zommige bevatten aardige gelykenissen. Zommige behelzen geestige beschrijvingen. Zommige spelen in jokkende dubbelzinnigheden. Zommige strekken om door oubollige uitdrukkingen te doen lachen. Eenige dier Spreekwoorden zyn overgenomen uit de H. Schrift. Andere zyn ontleent uit het Grieksch, Latyn, of uit de Fabelen van AEsopus. In verscheide is eenige oude gewoonte of meening verborgen, zelf wel uit het Heidendom; maar meest uit het Pausdom. Zommige zyn gesprooten uit eenige byzondere geschiedenis, of geval. Daar zyn'er ook uit eenige waare of verzierde kluchtvertelling. Andere zyn gevormt naar den leest der Fabelen van AEsopus. Menige zyn overgebragte leenspreuken; of genomen uit eenige hoedaanigheden van menschen, beesten, en andere dingen, enz. 't Gaat ook met de spreekwoorden, gelyk met de andere woorden en benaamingen. Zommige geraken met'er tyd buiten gebruik en kennis; andere houden stand; en dagelyks komen'er nieuwe ter baan. Niet alleen zyn'er gemeene, die men overal, en uit allerlei monden hoort; maar elk Gewest, Stad, ja Dorp, heeft noch zyne eigene, die elders niet in zwang gaan. Overgroot is 't getal der Spreekwoorden, en niet wel doenlyk die alle op te zamelen. Ik kreeg onlangs eens lust om daar van een proefje te nemen, en had'er in weinige dagen van zulke die ik wist, en welke my ter vlucht uit de pen rolden, meer dan vyfduizend op 't papier gebragt. Hier mede hield ik op: anders zoude dat ongeordent opstel wel haast tot een dik boek aangegroeit heb- {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Doch deze zyn uit myne handen geraakt, zo dat ik my daar van in dit werkje niet heb konnen bedienen. Maar 't is met de Spreekwoorden, als met de gemeene geldmunte. Schoon die alle gangbaar is onder de menschen, echter is'er groot onderscheid in den slag, 't gewigt, 't allooi, en de waardye. Daar loopt ook wel biljoen en valsche munt onder. Men moet in 't gebruiken overwegen wie'er spreekt, wat de stoffe is, en of 't in ernst, of jok geschied. Niet al, wat de tong niet misvoegt, past daarom mede aan de pen. Hier is eene welgewikte uitlezing noodig; anders zal 't dikwyl den styl oneffen maken, en als door vlekken bezoetelen, in plaats van dat dit bevallig zoude zyn. Ik konde my dan in dit werkje de çierlykheid niet zeer bevlytigen, om dat ik spreken moest met de woorden van 't gemeen, zo als die voor quamen. Zekerlyk het goede koorn der Nederduitsche Spreekwoorden is vermengt met zeer veel kaf, byzonderlyk in de straat-taal van 't gemeene volk, dat uitgewant behoorde te worden, dewyl daar in niet zelden is een ontheiligend misbruik van Gods geducht Woord, openbaare godloosheid, belachelyke bygelovigheid, ongebonden dertelheid, vuile ontucht, schoon wel onder verbloemde woorden, en diergelyke heillooze onbetaamelykheden, die onder geen Christenen behoorden genaamt te worden. Een staaltje zy: Wil God zielen hebben, hy moet zonden vergeven; dat een snood misbruik maakt van zyne barmhertigheid. Elk voor zich zelven, en God voor ons allen; dat alleen in den mond van een Kain past. De Duivel is zo zwart niet, als men hem schildert; 't geen men aan de voorpleiters en blanketters van dien boozen geest moet laten. Die niet liegt, leeft als een beest. Men mag met meer- {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} der recht zeggen, die liegt, leeft als een Duivel, volgens Joh. 8: 44. Die een boer goed doet, doet God leed: 't geen men uit den mond van ruwe soldaaten wel hoort, maar in de Euangelischool niet geleert is. Meer van zodaanige haal ik niet op. Dat schuim zy dan ter zyden geworpen en uitgemonstert. In zeer veele spreekwoorden is de zin door de bewoordingen zelf zo duidelijk uitgedrukt, dat daar van geene nadere verklaaring behoeft te geschieden. By voorbeeld: Tusschen ja en neen is een lange stryd. Beloften maken schuld. Woorden vullen geenen zak. Aangeboden dienst is onwaard. Wat maagschap, vryt wel. Qualyk aan de tafel gezeten, is half gevast. Neering, en heeren gunst, is geen erf. Al doende leert men. De eene dag leert den anderen. Haastige spoed is zelden goed, enz. Ik heb echter zulke wel bygebragt, tot opheldering van andere, die zo klaar niet waren, en om de gelykluidendheid met dezelve. Andere spreekwoorden hebben hunne duisterheid, zo in oorsprong, als in letterlyke meening. In die beide op te baggeren, steekt al meer zwaarigheid en werk, dan onervarene wel zouden waanen. Overmits de oorsprong van veele is eenig byzonder geval, dat aan onze kennis ontdonkert is, zo kan men daar slechts met onzekerheid naar gissen, of men blyft daar van geheel onkundig. By voorbeeld: 't Is een spreekwoord: Schryft dat aan den balk; daar zullen 't de kalveren niet uitlekken. 't Zal zyn, om dat dit boven hun bereik is. Maar waarom word dit juist van kalveren gezegt? Ik vermoede dat dit ontstaan is uit ymands belachelyke voorwendig, dat de kalveren eenig krytschrift uitgelekt hadden. Hier van konnen ook meer andere oorzaaken zyn. De zaak is echter waardig, dat weetgierige beminnaars onzer fraaye Moedertaal dat, {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} zo veel mogelyk is, navorschen. Niemand achte zulk een arbeid voor nutteloos: want de Spreekwoorden maken een groot en wezentlyk gedeelte der taal uit. 't Zoude niet zwaar vallen, eene vry lange reden uit enkele spreekwoorden t'zamen te lasschen. Onder anderen geeft de geestige J. van Paffenrode in zyne Kluchtspelen hier van een blyk. Aan de grondige kennis der zelve hangt dan het recht gebruik. Hier by heeft tong, oor, en pen veel belang; behalven dat de naspeurende weetzucht daar in geene onaangenaame versnaperinge zal vinden. Dat dit ook geweest is het oordeel van dien doorgeleerden Hugo de Groot blykt, om dat, zo ik bericht ben, in zyne nagelaten schriften een ruw ontwerp en beginsel van iets zodanigs gevonden, en noch in wezen is. Ik heb in myne Fakkel der Nederduitsche Taal my bevlytigt, om de bronnen en den zin der Nederduitsche woorden en benaamingen op te delven, en ontzwachtelen. Tot noch toe zyn my, zo ik meene, zulke redenen niet voorgekomen, die my verpligten om myne gronden te laten vaaren. Ik wil echter myne gevoelens of gissingen niemand overdringen, maar laat elk zyn oordeel vry: gelyk ik ook het myne behoude; schoon ik geenzins wil beweeren, dat ik mogelyk hier en daar in byzondere woorden en benaamingen, in zulk eene duisterheid, niet wel eens misgetast hebbe. Zedert volschreef ik een Vervolg op die Fakkel, 't geen hier achter meermaals aangehaalt word, maar noch onder my berust. Ik verbeelde my, dat daar in opmerkingen en uitvindingen zyn, die zich magschiên te zyner tyd het licht niet zullen schaamen. De lust bekroop my, om ook eens te beproeven, wat ik omtrent onze Spreekwoorden zoude konnen uitvoeren. {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier toe kipte ik byzonderlyk uit zulke, waar in my ten opzigte van den oorsprong, of zin, eenige duisterheid voor quam, 't zy dan meer, of minder, of waar over ik iets had aan te merken. Veele Spreekwoorden acht ik ontbolstert en in 't daglicht gestelt te hebben. Naar andere kan ik slechts gissen: welker inhoud mogelyk aan anderen klaarder zal zyn. Maar men ontmoet'er ook, die my t'eenemaal, immers zo veel den oorsprong betreft, verborgen zyn, en waar na ik niet, of nauwelyks, weet te raaden. Van die soort, is tot een staaltje, het spreekwoord: Kaaloor heeft de boter gegeten; Hy spreekt Juffer uit den mond; Hy heeft Dirk aan 't oor geslagen; Hy zeide niet eens, blaauw is uw oog; Hy is op den oven gestelt; Ik heb een woord by hem in 't vat, en meer diergelyke. Ik geef hier, 't geen my ter vlucht, en zonder veel peinzen, veel min nagelknabbelen, in den zin, en uit de pen schoot. Van den voorgang, arbeid, of hulp van andere, konde ik my niet bedienen. Heb ik dan op een gantsch ongebaanden weg hier of daar een misstap of uitglyding gedaan, 't is te verschoonen, en zal geen gevaarlyke dwaling zyn. Geerne, en met dank, wil ik my beter laten onderrichten, en op het rechte pad brengen. Niemand zoeke hier alle Spreekwoorden: want myn hoofd is geen Register van zulk een rommelzoode. Ik heb ze ook alle niet gehoort, noch gelezen, veel min onthouden. Boven dien was voor heenen geen kalk en steen tot dit gebouw van langer hand byeen gebracht. Alles is uit de vuist ontworpen. Ook zyn'er niet weinige, om redenen, met opzet niet verklaart, noch gemeld. Men heeft hier echter de voornaamste en gebruikelykste, zo als ze my in de geheugenis zweefden. Myn oogmerk in dit {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} bywerkje, dus ter vlucht uit myne veder gevloeit tot eene niet onvermaakelyke uitspanning, was slechts kundiger Liefhebbers onzer Moedertaal aan te prikkelen, om wat grooters en volmaakters te bedisselen: gelyk ook myne Fakkel tot dat einde geschreven was. Ten minsten is hier eenigzins het veld ontdekt, het spoor geopent, en 't ys gebroken. Men ziet hier een getal van ruim tweeduizend Spreekwoorden opgeheldert, en by die gelegentheid nog eene grooter menigte aangewezen. Waren ook deze laatste op eene lyst gebracht, zy zouden dit boek door 't enkel optellen niet weinig vergrooten. By 't gevondene kan men lichtelyk meer toedoen, en op 't gebaande pad verder voorttreden. Dit is gedrukt in quarto ook met dit oogwit, op dat Liefhebbers op tusschengeschoten schoon papier zouden konnen aantekenen, wat hen ter verbetering of vermeerdering voorkomt. Bescheiden Lezers (andere bekreun ik my niet) zullen my wel ten goede houden, dat ik ophaale eenige kluchtvertelling, een koddig historytje uit de Paapsche Legenden, of iets diergelyks, waar uit dit of dat spreekwoord is gesproten: want zonder dat, konde ik den oorsprong, noch de verklaaring niet aanwyzen. Voorts neem ik de verdediging des gebruiks van 't zelve geenzins op my. 't Kan ook zyn, dat eenige uitdrukking in een spreekwoord de besnedenste niet is; doch men wyte dat niet my, die daar van geen uitvinder ben, maar 't gemeen gebruik. Ik mogt geene verandering in de bewoordinge maken; of 't zouden niet meer gemeene spreekwoorden zyn. Dus moest ik slechts zeggen wat men zegt. Ik heb wel in beraad gestaan, of ik ook zulke niet wilde uitboenen: maar goede Vrienden zagen dit werk niet geerne dus verminkt. Zy {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelden, dat het geene men dagelyks, zonder zich te stooten, spreekt en hoort, dus ook wel mag gelezen worden. En al verzweeg ik die spreekwoorden, het gebruik zal ze behouden. Vermits ook myn doelwit was onze Moedertaal in haare spreekwoorden op te helderen, mogt ik zodaanige, die daar toe te pas quamen, niet voorby gaan. Zulke echter, die met recht eerbaare ooren zouden schrabben, zyn hier uitgebannen. Doch men kan ook wel al te vies en te kies zijn. 't Moet lelyk zyn, 't geen men niet noemen mag; mits dat de schaamte het niet gebiede te verzwygen. Wie spreekt'er altoos net op een kerfstok, en volgens een goudschaaltje? 't Ware te wenschen, dat dikwyls geen erger taal gevoert, en zelf met welgevallen aangehoort wierd, dan die zommige in deze spreekwoorden zouden willen vitten. Men vind'er mede in onze eeuw wel zulke, die een kemel doorzwelgen, en aan een mugge willen schynen te stikken. 't Zoude goed zyn, zo veele niet deden, 't geene die spreekwoorden zonder streelen uitdrukken. Niemand misduide echter dit gezegde als een voorpleiting van onbeschofte en zoutelooze redenen. Is ook myn schryfstyl wel wat boertig, en vind men hier of daar een Poëtischen inval; myne stoffe, de bewoording, en vergelyking met andere spreekwoorden, gaf my daar toe aanleidinge; te meer, dewyl de inhoud en uitdrukking van menige spreekwoorden opzettelyk gericht is, om door hare drolligheid te doen lachen. Zulke passen meest, en veele alleen, in den boertigen styl. Men kan zien hoe Janus Erasmius zich in zyne werkjes daar van niet onaardig bedient heeft. Ik zal 't hem gewonnen geven, die van zulk vlas fyner en effener garen tot een webbe kan spinnen, zonder dat'er wel een knob- {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} beltje doorloopt. Hy moet al een zeldzaam konstenaar zyn, die van zwynspluimen een fulpen mantel weet toe te stellen. Immers ik heb den Filosoofschen Steen, waar door men van lood goud maken kan, niet gevonden. 't Is doch de aard van een mensch te zyn Animal risibile, een lachend Dier. Dit is op zynen tyd, en met gemaatigtheid, niet ongeoorloft, noch volstrektelyk af te keuren, volgens Prediker 3: 4, en 10: 19. De Ouden noemden den lach, de sauçe der moeyelykheden van 't menschen leven. Om dien uit te lokken, dienen ook zonderling innocui & sine dente sales, onbeledigende boertige aardigheden. Dus hebben zodaanige spreekwoorden een t'zamenvoeging van nut en vermaak in den borgerlyken omgang. In die te verhandelen, zoude een Heraclitus, of Cato, met een gefronsselt voorhoofd en strenge staatigheid, geen groote eere behalen. Turpe est difficiles habere nugas. Men moet geen zakken met zyde naayen. De styl moet geschikt zyn naar de stoffe. 't Is hier mede gelegen als met de grollen der Moniken; waarom ook de geleerde J. Lydius die welgepastelyk en vermaakelyk, met eene boertige veder, het Pausdom onder den neus wreef. Dat was dus al lange te vooren ook geschied door boertige Kanttekeningen op den Alkoran der Koordeliers, en de Cautelen der Misse. Geene andere behandeling waren de gemaskerde raaskalleryen onzer Vrygeesten, in eenige myner geschriften tegen dat rot van duisterlingen, waardig. Ernsthaftigheid word vereischt tot ernstige en gemoedelyke zaaken: maar zulke zyn hier het voorwerp niet. Te laf en schraal scheen eene enkele verklaaringe dezer spreekwoorden te zullen wezen. Lezers van een goeden smaak willen'er wel wat zout en peper ingesprengt zien. Weinige keelen zyn {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt om drooge zwavelstokken in te wringen. Doch wie kan 't elk van passe maken? 't Is doch, zo veel hoofden, zo veel zinnen, zo veel monden, zo veel smaaken. 't Zoude al een raare en gelukkige kok zyn, die van een mengzel uit allerlei hutspot zulk een pastei wist te bakken, die juist naar aller mond was. De smaak laat zich niet betwisten. De eene gast zal zeggen, dat tafelgeregt is te laf; de andere, 't is te zuur; de derde, 't is te zout; de vierde, 't is te mager. Deze zal zeggen, 't is te raauw en ongekookt; die 't is te koud; een ander, 't is aangebrand, en smaakt naar den rook. Elk heeft wat te laaken en bedillen. Dus behaalt de arme kok voor al zyn vlyt en moeite, in plaats van lof en loon, slechts verwyt en kyven, indien hy'er noch zo goed koop af komt, en van dien, of dezen, niet met den potlepel op 't hoofd word geslagen. Doch hy kan zich hier mede troosten, dat het geene d'een afkeurt, en wel uitspouwt, den anderen als klokspys zal behagen. De schuld is dikwyls by de eerste, om dat zy geen goede tong hebben om te proeven. Maar zulke vieze kieskauwers moesten eens zelf de hand aan 't werk slaan, om wat geurigers aan de wereld op te dissen. Buiten twyfel zoude men bewaarheid vinden dat spreekwoord: 't Zyn niet al koks, die lange messen dragen; en 't Valt lichter te berispen, dan te verbeteren. Ik moest eene menigte dezer spreekwoorden, dewyl zy boertig zyn, op zulk een trant bybrengen en invlechten, of die geheel verzwygen. Het laatste zoude, zo ik meen, veele zegswyzen onzer taal in 't duister laten, van welke de Liefhebbers der zelve wel bericht zouden willen zien. Hier toe had ik dit taalwerkje ondernomen. Ik meene my echter binnen de paalen van eene betaamelyke boerte gehouden {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, zonder iemand in 't byzonder te quetzen of bedoelen. Wat verbied ook met een zedig lachje (ik ga hier niet buiten 't borgerlijke) de waarheid in 't gemeen te zeggen? Men weet hoe de Fransche kluchtspeldichter Moliere meer vermogt, door met geestigheid eenige doorgebrokene en ingewortelde Hofgebreken belachelyk ten tooneele te voeren, dan geleerde en ernstige Mannen door welberedende zedenlessen konden te wege brengen. Wie is onkundig, hoe groot een afbreuk de Heer van St. Allegonde, P. van Marnix, door zynen aardigen Byenkorf aan 't Pausdom heeft toegebragt? 't Gebeurt wel, dat iemand iets effenmoedig wil hooren, 't geen lachende gezegt word, waar over hy, zo 't hem in ernst voorquam, zeer zoude gebelgt wezen. Ook hier in hebben de Spreekwoorden iets gemeen met de Fabelen van AEsopus. Zoekt derhalven in dit myn werkje meer dan enkel lachstoffe; hoewel men die'er mede aantreft; en leert de nuttige en beproefde zedenleeringen, die als bakens en wegwijzers der onderlinge t'zamenleving in deze spreekwoorden bevat zyn; zo zult gy den tyd, besteed in dit te lezen, niet beklagen. Doch dat zy slechts eene verademing van gewigtiger bezigheid: gelyk het schryven aan my geweest is. Hoe Spreekwoorden my stoffe verschaft hebben tot stichtelyke en zedelijke Gezangen, kan men zien in en achter myn Beginsel van Hemelwerk. Ik voorzie wel dat, onaangezien het gezegde, dit myn werk de scherpe hekel van bedilzugtige keurmeesters niet zal ontgaan. Daar zyn quaadaardige menschen, die met de linkerhand aannemen 't geen met de regterhand gegeven word. Deze zyn gelyk aan de spinnekoppen, die hun boos vergif zuigen zelf uit de liefelijkste bloemen, uit {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de noeste byen haaren zoeten honing puuren. Zy misduiden en wraaken, ja lasteren zelf, al wat naar den leest van hunne zinnelykheit niet geschoent is. Zy meenen, dat elk moet blaazen op hunne pype. Daar zyn waanwyze betweters, die hun vernuft willen toonen, en hunne eere stellen, in op alles te vitten. Deze zyn niet dan verachting waardig. Van andere geschied dit ook uit nyd, om dat zy tot niets zodanigs bequaam zyn. Dies zien zy met scheele oogen en leppig beschimpen aan de voorwerpen van hunne bitzige afgunstigheid. Doch daar zyn noch andere, dien dit ten goede is te houden, om dat zy vervoert zyn door gebrek van gezond oordeel, en uit verkeerde bevatting. Hierom beelden zy zich in, dat zy wettige redenen, en groot gelyk hebben. Daar uit ontstaan die genomen ergernissen, die zonder grond zyn. Men zal magschiên uitkryten, dat de behandeling van dusdaanig eene stoffe, en op die wyze, geen vrucht van myne penne moest zyn. Doch waarom is zulk een uitspanning my minder geoorlooft, dan aan de Heeren A. Moonen, en J. Nyloe (om van andere nu niet te spreeken) hunne Schriften over de Vaderlandsche Spraake, die, gelyk zy verdienden, met aangenaamheid en achting ontfangen zyn? De Nederduitsche Spreekwoorden waren ongeraakt overgebleven, en vereischten niet minder, dat ymand ook daar aan de handen sloeg. My is wel voorgekomen, dat Liefhebbers hier na haakten: Immers ik heb'er na gereikhalst. Dus heb ik my dat onderwonden, dewyl niemand zich opdede. Hoe gelukkig? laat ik aan 't vonnis van den oordeelkundigen Lezer. Is'er een boerterytje ondergemengt, de inhoud der Spreekwoorden, en 't invlyen en vergelyken van andere, bragt dat mede. Zelfs alleen {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} de enkele zamenvoeging der gemelde Spreekwoorden, komt niet zelden zo snaaks voor, dat ze de lever kan doen schudden. Wend men voor, daar loopen spreekwoorden onder, welke de toetze der zedelijke welbeschaaftheid bezwaarlyk zouden uitstaan: Ik stem daar toe wegens de bewoording van weinige, die echter niets tegen de goede zeden behelzen. 't Zyn niet alleen gepolyste tongen, die spreekwoorden voortbrengen; 't Gemeen gebruik heeft zich ook die eigen gemaakt. Die daar tegen iets heeft, kan dat in de gebruikers berispen. Waarom moet het oog tederder en lichter geraakt zyn, dan het oor? Ik schrijf slechts wat'er in de wandeling gezegt word. Men denke dat men hier 't gemeen gebruik hoort spreken. Ik heb'er ook in 't melden niet weinig afgekeurt; of dit een reden mogt zyn om'er zich van te onthouden. Zegt men, gy had uwen tyd nuttiger tot wat beters konnen besteden: ik andwoorde, dit werkje is uitgevoert zonder belet van de wezentlijke bezigheden mijns Beroeps, in afgesnipperde verpoozingen; terwijl andere hunne verdofte en afgesloofde geesten wel verluchtigden door iets, waar van het gemeen noch zo veel dienst niet konde genieten. Myne verlustigende uitspanningen zyn mede wel in ernstiger en gewigtiger zaaken geweest, gelijk noch tegenwoordig. Hier van konnen gedrukte en noch ongedrukte schriften getuigenis geven. Doch 't vermaak ook van verademende oefeningen bestaat in verandering, en 't verveelt haast altoos op eene zelve snaar te strijken. Kan ymand met reden af keuren, dat eenig boek van oudheden, geschiedenissen, landbeschrijvingen, reizen, taalen, enz. gelezen worde tot een bywerk? Waarom dan mag men iets zodaanigs, 't geen men gelezen of gedacht heeft, ook niet {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} schryven, op dat'er 't gemeen noch eenige vrucht van hebbe? Was de wijze Koning en Prediker Salomo te berispen, om dat die Vorst en Profeet, buiten Staat- en Kerkzaaken, ook noch sprak zelf van den Ysop, die aan den wand uitwast, 1 Kon. 4: 33. en dat hy aangenaame woorden uitzocht, Pred. 12: 10? Zoude men niet wenschen, dat dit alles noch te lezen was? Doch by bescheidene en goedwillige Redenlievers behoeft dit geene verandwoording; en by onbescheidene zal die niet baaten. Ik schreef alleen voor de eerste. De andere konnen myn werkje ongelezen laten. De nauwkeurigheid had deze Spreekwoorden wel in een netter rang en order konnen schikken, of ook zommige elders gevoeglijker verplaatzen: maar my lustte de lastige moeite van 't herschryven niet. Hier komt by, dat onder 't gaan der persse al vry veele spreekwoorden my laater te binnen schooten: waarom zy ergens, zo als zy best konden, naar een goed heênkomen moesten omzien. Uit zulke bestaan meest de laatste schokken. 't Scheen ook niet zeer noodig, alles zo net in den haak te willen werken met zulk een rommelstoffe, die zich vlyt als haspels in een zak, dewijl elk spreekwoord op zich zelven bestaat. Al vind men wel zamengevoegt zulke, die juist de naaste verwantschap aan malkanderen niet konnen rekenen; het kan den Lezer weinig verschillen, waar die ingeschoven zyn. De achtergevoegde Lyst zal 't gezochte melden, zo daar over iets gezegt is. Een Spreekwoord is maar op eene plaats verklaart; hoewel elders wel eens weder geoppert, tot licht, of vergelijking met andere. Alleen zyn 'er drie of vier tweemaal, door feil van myn geheugen. Maar de niet verklaarde ontmoet men wel eens meer, daar {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} zy te pas quamen; of gebragt wierden. Van uitbreiding en uitweiding heb ik my kortheids halven gespeent, en loofwerk nagelaten; schoon'er wel wat by te brengen ware geweest. Men heeft evenwel hier meer dan een dor geraamte. 't Zoude, mijns oordeels, niet zonder vermaak en nut wezen, indien men met onze Spreekwoorden vergeleek de overeenstemmende in andere taalen, die'er niet weinige zyn. Dus heb ik'er hier en daar een uit de Latijnsche ingelascht. Maar ik geef mijne schrijfveder hier mede vieravond; te meer, om dat dit werk onder de hand vry meer uitgedyt is, dan ik verwacht hadde. Voorts laat ik niet slechts eene Nalezing, maar een rijken en vollen Oogst in spreekwoorden overig, aan die lust en tyd hebben, om zich daar toe te verledigen. Dus is ook dit werkje voltooit tot opheldering van onze Moedertaal. Noch een woordje zal ik tot bericht hier by voegen. Ik heb niet altoos stipt gelet op eene fijngezifte spelling; om dat ik niet voor waarschijnlijk acht, dat men daar over ooit zal eensgezint worden, dewijl elk meent dat zyne redenen de gegrondste zyn. Wie zal zo veel verschillige hoofden onder eene kaproen brengen? Boven dien is 't wel gebeurt, dat de letterzetter myn voorschrift niet allezins stipt opvolgde. 't Dacht my der moeite niet waardig, dat te doen veranderen. Ik heb my ook niet slaafsch verbonden aan zulke spraakregels, als van 't gebruik gewraakt worden, gelijk die in 't uitspreken de reden te zeer doen gaapen, of te langdraadig en stram maken, en de vloeyende rondheid benemen. Dit geschied inzonderheid door 't al te veel aanhechten der vrouwelijke e, en van den mannelijken uitgang der bywoorden in en. Tot een staaltje: Het veroorzaakte eene onaangenaame {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} gaaping, als men zegt: Eene oude ende edele vrouwe. 't Is ook een stramme langdraadigheid, te zeggen: Ik zag eenen man met eenen langen baard. Korter, ronder, en met meer vloeyentheid, zegt het gebruik, Een oude en edele vrouw, en, Ik zag een man met een langen baard. De afkorting t'elkens met een uitlatingteken aan te wijzen, als wel geschied, verveelt door de menigte. In versen word die e wel versmolten door een volgende klinkletter, en dus zoude ook in 't uitspreken van het rijmlooze konnen geschieden: maar de minste Lezers zyn daar toe bequaam. 't Is echter noodig dat een net spreker, en byzonder schryver, wete hoe het regelmaatig zyn moet, om geene taalfeilen te begaan; voornaamelijk geene zulke, die den zin twyfelachtig maken, of verderven. Men neme ten voorbeelde eens deze uitdrukking: De Bruid die haar Bruidegom bemint. Wat is de meening? Bemint de Bruid haaren Bruidegom? of bemint haar Bruidegom haar? Wil men 't eerste zeggen, dan mag haaren niet afgekort worden tot haar; of ten minsten, daar zy een uitlatingteken. Laat noch een staaltje zyn deze woorden van den Heer P. C. Hoofd, in zyn XXI Historieboek, bladz. 144: Zy kenden hem voor eenen man; die geenen anderen Gode dan zyn' borz' en zijn' buik diende. Daar is en uitgedrukt achter eenen, geenen, en anderen, gelyk ook de e achter Gode: maar die letter is afgeknipt, en door een uitlatingteken vergoed, achter zijn', en borz', gelyk mede en achter zyn'. Anders kon men den zin dus opnemen, dat hy zyn borze en buik eenen zelven God dienden. Waarom zyn die letteren van 't eene woord afgeknot, en van 't andere niet. Zekerlijk alleen om de zoetvloeyende rondheid. Het uitlatingteken neemt de twyfelzinnigheid weg. Dus is 't ook {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere gevallen. Men kan mede lezen 't geene ik daar van schreef in myne Voorreden van 't Oud en Nieuw, achter mijne Fakkel. Ziet ook in dat Werkje, bladz. 6. de 6 Snede. Ik heb desgelijks op 't Gebruik (dat de heerschende Taalmeester is, die zich aan geene eigenzinnige spraakregels van letterknibbelaars laat kluisteren) niet hekelzuchtig willen hairklieven over de geslagten der benaamingen in de Spreekwoorden: gelyk by voorbeeld: Hy speelt de beest, voor het beest; Zijn kop is op de loop, voor den loop, enz. Weinige vaste wetten dienaangaande zyn'er, die uit den aard der zaaken vloeyen. Zo dat het gebruik der beschaafste sprekers en schryvers hier al weder de scheidsman moet zyn. Doch deze verschillen niet zelden van malkanderen: ja van zich zelven. Men zie maar het Werkje van den Heer D. van Hoogstraten over de geslachten. Wat verwerring hier in by de ouden was, toonde ik in myn Oud en Nieuw, bladz. 3. in de vierde Snede. Ik heb nu geen bediller, maar een verklaarder der Nederduitsche Spreekwoorden willen zyn. Hier geld: Loquendum cum multis, sapiendum cum paucis, men moet met veele spreken, en met weinige wys zyn. Eer ik afbreek, moet ik hier melden eene drukfeil, bestaande in eene enkele letter, maar die den geheelen zin verandert. Ze word gevonden in 't Besluit, achter de Woordenlyst, op de 2 bladzyde, in 't begin van den 10 regel. Daar staat, En wil: 't moet zijn. En wie. Ik wil zeggen, dat ik bemin 't çieraad van onze Moedertaal, en al wie dezelve op goede gronden beschaven en verlichten. Maar zo als 't uitgedrukt is, zegt de letter, dat ik dat zo doen wil. Ik wijze dit hier aan, niet alleen om my te zuiveren van verwaantheid; maar ook tot een {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} staaltje, wat wel eenige letter omtrent den zin vermag. Hier mede, Gunstige Lezer, eindige ik, steek de pen in 't dak, en wensch u allezins wel te vaaren. Op de SPREEKWOORDEN. EEn bondig Spreekwoord was der Ouden wijsheids pit, Tot doel en baken in 't beloop der zamenleving. Is nu ook kaf vermengt in 't graan, men zuiv're dit. Dan heeft men peerlen tot een gulde woordenweving. {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Oorsprong en Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden, Tot verstand en opheldering onzer Moedertaal, Door den geleerden Heer Carolus Tuinman. WEl te denken, net te spreeken Naar de beste trant en maat, Is van schranderheid een teeken, En den spreeker groot çieraad. Is 't een lompert zonder oordeel, Vol van babbeltaal, wie kan Naar de konst met eenig voordeel Onderrigten zulk een man? Moeders teere wigtjes leeren Naar zy zelvs zyn opgevoed Van hun moeders, en verweeren Hunne queekzels, quaad of goed. Elk aan moeders taal verbonden, {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt zoo als 't gebruik hem voert, Zonder kennis van de gronden, Waar op hy zyn tonge roert. Meesters in de kinderscholen Weinig doen tot beternis, Want veel meesters is verholen Wat der taalen çieraad is. Opgesmukt is zeer verfoeylyk; Snorken is raaskallery; Snat'ren voor den hoorder moeylyk; Tegen straattaal zegt men, Fy! Die eenvoudig, kort, met klaarheid, Drukt zyn goede meening uit Aan een ander, slaat in waarheid Een ordentelyk geluid. 't Nederduits hoeft niet te wyken In çieraad en goed beleid, Nog voor 't Uitheems vlag te stryken Van lieftaalige aardigheid. TUINMAN heeft zeer net doorkeken 't Vormen zyner Moedertaal; Hoe men die behoort te spreken, Drong tot in haar binnenzaal. Om ons daar in voor te treden Op een welgeschikte baan, {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men sprak voor heen, en heden, Stak hy zijnen Fakkel aan. Hy wees aan der woorden oorsprong, Na men 't beste gissen mag, Dog dat was doe maar een voorsprong Van 't geen nu komt voor den dag. Spreuken zyn in alle taalen Tot der zelver groot çieraad: Die hun oorsprong op kan halen Is roemwaardig in der daad. TUINMAN toont den Nederlander Wat hem daar van 't beste schijnt. Gaarne geeft hy aan een ander Beter, waar door 't zyn verdwijnt. TUINMAN wonder wel belezen, Kundig van den ouden trant, Snuffelaar van 't geen voor dezen Toeging in ons Nederland. TUINMAN overschryd geen' paalen Van een heusche zedigheid, Als hy 't boertig op gaat haalen, Waar toe 't Spreekwoord henen leid. TUINMAN laat het vuilebekken, Dat in menig Spreekwoord is, Over voor die ontugt wekken, {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den Vorst der duisternis. TUINMAN is ook zeer voorzichtig, Tegen kreuk van Bibels taal, 's Heeren Woord is al te wichtig, Dat men daar uit spreukjes haal'. Vyze Cato, frons geen voorhoofd, Als gy TUINMANS boek doorleest: Niets is daar in ongeoorlooft. TUINMAN is een raare geest. Sneêge TUINMAN, zoo ervaren, Hebbe lov, om 't geen hy denkt Voor de wereld niet te sparen: Die Hem dank' voor 't geen hy schenkt. Collegae Collega, JACOBUS LEYDEKKER. {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Dit zelve Taalwerk. Nunc Sphingis nodos Oedipus explicuit. DE woeste Bastaardy, in hoogmoed onbezweeken, Had eeuwen achter een de Nederlandsche streeken Bewoont, en onbepaalt daar over geregeert. Dies was de Wetenschap genoodzaakt te vertrekken Uit Kerk en Borgerstaat naar onbekende plekken, En Neêrland had zyn dienst en taal wel haast verleert. Men hoorde toen aan 't volk de menschelyke vonden, In steede van Gods Woord inscherpen en verkonden, Men zag het Meesterschap, het Jood en Heidendom, Gezetelt in Gods Kerk: men zag de naakte leden Van den gekruisten Vorst met valsch gewaad bekleden. Tot smaad en schande van het Euangelium. De Nederlander had zyn Moederspraak vergeten: Terwyl de Bastaardy zo driest zich had vermeeten De zuiv're klanken van zyn Landspraak te versmeên In worgtaal zonder zin, ontleent van and're volken. Dus was die schoone spraak, benevelt met die wolken, Een duist're Bayert, en gemengelt onder een. Dit kost de Almoogentheid niet langer meer verdragen. Dies heeft zy Mannen opgewekt, die in die dagen, Geholpen door den arm van onze vroomen Held, {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bastaard-Godsdienst door de waarheid overwonnen: Dus is de Kerke door TAFFYNEN en LEJONNEN Op haaren eersten voet in Nederland hersteld. Thans zag men ook de sprake allenskens 't hoofd opsteeken: Want Mannen, uitgeleert in 't schryven en in 't spreeken, Begosten nu te zien 't bederf en slechten staat, Waar in zy was gebracht, voor heen in heerlijkye De beste Taal gelijk, maar nu door Bastaardye Te byster ongezien in maat, en zonder maat. Eerst zag men SPIEGELS en DE HEUITERS zamen spannen, Om onze Moederspraak te zuiveren als mannen, Van 't ingekankert quaad: doch maar in kleen getal: Dees kosten wel hun vlyt en naarstigheid besteden: Maar waaren niet bequaam alleen de vuiligheden Geheel te ruimen uit den dik bemorsten stal. Het was dan noodig, dat de PLEMPEN en LEUPEENEN, Verzelt van 't Drostlijk HOOFD, in 't openbaar verschenen, Om, waar het moog'lijk, van de vuilnis al te maal De spraak te reynigen, waar toe de Bybel-Tolken, Gewettigt door den last des Kerkenraads der Volken, Niet weynig holpen door hun netgevormde taal. Maar dit wierd door de Dood belet, en nagelaaten. De VOLLENHOVEN, en de BRANDEN, en HOOGSTRAATEN, En MOONEN mosten met hun netgesleepen vyl {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't roestig overschot de Moederspraak hervormen, De oneffenheden en de Bastaardy bestormen, En 't al herstellen door de kracht van hunnen styl. Rust, kloeke Helden, rust door 't Noodlot afgestreden, Terwyl wy voordeel van dien arbeid doen op heden: Wy volgen U op 't spoor, en haaten Bastaardy: Gy hebt voor ons het Ys ter goeder uur gebrooken: Uw naamen zyn by ons geëert en onbesprooken, Als Konstenaars of in, of zonder Poëzy. Doch hier meê scheen men 't quaad geheel noch niet ontworstelt: Wel was het Neêrduits van de onzuiverheên geborstelt, En alles juist geschikt: maar dit voor al ontbrak: Men wist den oorsprong niet der woorden, noch de bronnen, Waar uit de spreekmanier ontstaan was en begonnen: Men wist niet wat men schreef: men wist niet wat men sprak. Die duisterheid bewoog in 't end der Letter Braaven, De Nederduitsche spraak ook hier in te beschaaven: Waar onder TUINMAN als een morgensterre blinkt: Die in zyn FAKKEL op een ry stelt, welke klanken Wy hebben aangeërft van ROOMERS, GRIEKEN, VRANKEN, Met zyn besneden pen, gedoopt in zuivren inkt. Noch rust zyn yver niet: thans heeft hy spreekmanieren, Die onze Moederspraak verçieren, of ontçieren, Als op een monsterrol in deeze blaên vergaêrt. Hy delft den Oorsprong op, waar uit zy zyn gebooren, {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} En monstert wat'er dient verworpen, of verkooren, Waar in men ziet het nut met zoet vermaakt gepaart. Indien men dan met recht gepreezen heeft voor heenen De spreekmanieren van Oud Romen, en Atheenen, Door DESIDERIUS, het licht van Rotterdam, By een gebracht, wie kan met reden dan verachten, Dat TUINMAN op zyn spoor, met onvermoeide schachten, Zyn vaderland ten dienst, dit werk ook ondernam? O Vaderlanders, schuwt de booze taalgebreken: Leert van dees TUINMAN net en zuiver Neerduitsch spreeken: En wringt de Bastaardy den strot en gorgel toe: Ik zie de Wetenschap, het Recht, en Godgeleerdheid, Dan op den throon gestelt, geschuimt van Taalverkeertheid, Met ongeleenden glans te schynen nimmer moê. CORN. GENTMAN LEYDEKKER. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorsprong En Uitlegging Der Nederduitsche Spreekwoorden. I. Spreekwoorden uit de H. Schrift. Maak geen Mannetjes, zo komen'er geen Wijfjes. DIt zegt men, om ymand van ongelaten wangedrag en tegenstribbeling af te maanen. Die de oorzaaken niet stelt, voorkomt de uitwerkingen. De Vrouw is uit den Man. Als Adam daar was, quam ook Eva; en in 't Huwelijk stellen man en vrouw malkanderen. Men zegt ook by verkorting, Maakt geen mannetjes, het zelfde met, Maakt geen Figuuren. Daar schuilt een Slang onder 't loof. Dat wil zeggen, daar onder is iets gevaarlijks bedrieglijk verholen. De Latijnen hebben, Latet anguis in herba. Het zelve is, Daar schuilt een angel onder, of agter. Zoude dit niet eerst gesproten zyn van de arglistige Paradijsslang, onder de bladeren van den Boom der kennis des goeds en quaads? Genes. 3. De Duivel heeft het vragen gemaakt. Dit is een Spreekwoord wanneer men niet gevraagt wil hebben. De Duivel was de eerste Vrager. Gen. 3: 1. Maar zulke en diergelijke Schriftuur-plaatsen worden dus niet zonder ontheiliging toegepast. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een zuure Appel, om in te byten. Dit zegt men van een zwaare en moeyelijke zaak. 't Schijnt genomen uit Gen. 3: 6. De ooftbeet onzer Eerstouderen brak hen, en al hun nakroost, zuur op. Wacht u van die God getekent heeft. Dit is tot een spreekwoord gemaakt uit Gen. 4: 15. Maar 't word liefdeloos en met misbruik toegeeigent op die door Gods voorzienigheid eenig lichaams gebrek hebben. Vergelijkt Joh. 9: 2, 3. Den Vader en Moeder van Melchizedek weten. Men zegt, dat waren twee geldzakken, waar door ymand omgekogt wierd. Een schendige spottery. Dat schreeuwt. Zo zegt men, als iets te grof en hoog gaande is. Dit zal genomen zyn uit de H. Schrift, daar zy van roepende zonden spreekt. Gen. 4: 10. en 18: 20. Jak. 5: 4. Hy ziet als of hy'er zeven op had. Dit zegt men van ymand, die een fel en wreed gelaat vertoont. Zo mede, Hy ziet als of hy my opeeten zoude. Zeer wel kan dit zijnen oorsprong hebben uit Pharaos droom van de zeven magere koeyen, Genes. 41: 17–22. Maar men zegt voor zeven ook wel vijf. Dit kan doen denken op den Reus Polyphemus, die vier der reisgezellen van Ulysses oppeuzelde, en Ulysses dezen troost gaf, dat hy het laatste gerecht en nabanket zoude zyn. Van een zuurmuil word gezegt: Hy heeft niet een zoeten beet aan zyn geheel lijf. Zulk een smaakt dan niet als Peperkoek. Ymand uit den droom helpen. Dit wil zeggen, ymands onzekerheid wegnemen, door 't verklaaren der zaak. 't Is genomen van de uitleggingen der droomen. Ziet Gen. 41: 1. en Dan. 3. 't Heeft niet te beduiden. Dus drukt men uit, 't is een geringe zaak, en waar van geen quaade gevolgen te vreezen zyn. Dit is ontleent van zulke dingen, die voorbeduidzels van eenig nakend onheil zyn. Zo zegt men wel, Droomen is bedrog. Ziet Pred. 5: 6. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een Kalf Moses. Zo zegt men van een goedaardig Mensch. Dit schijnt uit de H. Schrift genomen; maar van waar? 't Kan niet zinspelen op het goude Kalf, dewijl dat niet het kalf van Moses, maar van Aäron was. 't Zal dan zien op de zachtmoedigheid van Moses. Num. 12: 3. Dus zegt men ook, 't Is een goed kalf. Een kalf heeft geen hoornen, om mede te stooten. Maar dit spreekwoord sluit ook de mesting in. Hier van had de vette Keizer Galba dien naam, uit de taal der Gallen. Men komt met koussen en schoenen in den Hemel niet. Dat is, de Hemelpoort staat voor elk niet open. Ik gis dat gespeelt word op Exod. 3: 5. 't Was als of een Paard sprak. Dit zegt men van een zeldzaam en onverwacht geval. 't Is ontleent van Bileams sprekende Ezelin. Num. 22: 28. Deze is in een paard vervormt. Heidensche schriften maken ook gewag van sprekende paarden, ossen, &c. Doch dat zal gebeurt zyn in den tyd, wanneer noch alle de beesten spraken. Hier mede komt over een: 't Is als of de steenen spraken. Dit is genomen uit de woorden des Heilands Luk. 19: 40. Men zegt ook: 't Was als of my de steenen voor 't hoofd sprongen. Hy is Rut. Dit zegt men van ymand, die geheel kaal en berooit is, en niets meer heeft. Ik giste in myne Fakkel der Nederduitsche Taal, bladz. 312; dat dit ontleent was uit Ruth 1: 21. Maar vermits die woorden niet van Ruth, maar van Naomi gezegt zyn, denk ik nu liever, dat het zyn wil, Ik ben rat, of kaal. Men zegt dus van eenen beroofden, hy is een kaale rat. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Rat. Onder ymands Vleugelen schuilen. Dat is, onder zyne bescherming. Zo spreekt men met en uit de H. Schrift. Ruth 2: 12. Psalm 17: 8. Ezech. 16: 8. Matth. 23: 37. Na dat de man is, is zyn kracht. Dit is genomen uit Richt. 8: 21. Zo zegt men ook: De man is'er na. Elk kenne zich zelven. Die maar een hoofd van een muddetje heeft, moet geen pintje drinken, en laten liggen 't geen hem te heet, of te zwaar is. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hoofd in den Schoot leggen. Zoude dat niet wel genomen zijn uit Richt. 16: 19? Anders mogt men denken op 't oude vertellingje van den Eenhoorn, die, zo men beuzelde, zyn hoofd in den schoot van een maagd komt leggen, en dus getemd word. Hoe komt Saul onder de Profeten? Dit is genomen uit 1 Sam. 10: 11, 12; doch dikwyls met misbruik. Aardig was de antwoord van zeker Gezant, tot die hem dit spottende toeduwden: Hy komt zyn Vaders ezels zoeken? Zijn ze hier? Zo zegt men: Hoe komt de uil onder de bonte kraayen? en, 't Kalf op 't ys? Hoe komt hy hier verzeilt? Wat doet de ezel onder de aapen? Hy ploegt met een anders Kalf. Dat is, hy gebruikt een anders arbeid, als ware die zyn eigen. Dit is genomen uit Recht. 14: 18. Zo pronken veele, gelyk de kraai van AEsopus, met de vederen van een ander. Ploegen word ook in 't gemeen gezegt voor naarstig arbeiden. Kalveren, of runderen, wierden eertyds voor den ploeg gespannen. Doch 't schikt zich niet, dat Kalveren op 't ys danssen. 't Is een man als David, had hy maar een harp. David en zyn harp behooren tot geen spreekwoord te zyn. Dit zal zien op 1 Sam. 16: 18. Hoe past hem dat harnas, of wambuis. Dus zegt men van iets, dat ymand niet voegt, of waar mede hy zich niet weet te behelpen. Dit is ontleent uit Davids geval 1 Sam. 17: 38, 39. Ymand met zyn eigen zwaard dooden. Dit wil zeggen, ymand met zyne eigen redenen wederleggen. 't Is ontleent uit 1 Sam. 17: 51. Hy zoude haar op de handen dragen. Dat wil zeggen, hy maakt veel werk van haar, en past haar zeer gedienstig op. De spreekwyze schynt ontleent uit Psalm 91: 12. Hier mede komt overeen: De vloer is te koud, daar zy over gaat. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat smaakt als koekjes. Zoude dit niet ontleent zyn van de koekjes, die Thamar voor Amnon bereidde, 2 Sam. 13: 6–? 't Is waar, men zegt ook, dat smaakt als Peperkoek; maar dat kan daar van vervormt, of een ander spreekwoord zyn. Hy heeft'er de hand in gehad. Dat wil zeggen, hy heeft daar toe mede gewrogt, door raad, bestier, of hulp. 't Is ontleent uit 2 Sam. 14: 16. Zo zegt men ook: Hy heeft'er zijnen adem over laten gaan: 't geen geschied over dingen die naby zyn. Hy is 't Bijltje quyt. Dit zegt men van ymand, die verlegen staat om 't missen van iets. Ik denk, dat dit spreekwoord is uit 2 Koningen 6: 5. Dat hy drijft, dat drijft hy. 't Wil zeggen, dat zet hy door met al zyn kragt. Mogelijk is dat overgenomen van Jehu, 2 Koningen 9: 20. Een Jonas maken. Dit past men toe op ymand, die in de herberg blijft zitten zwelgen, zo lang als Jonas in den visch was. Een schendige ontheiliging van Gods Woord. 't Is een Kind van Nineve. Zo noemt men een weetniet, als konnende geen onderscheid tusschen zyn regter en linke hand maken, uit Jon. 4: 11. Hy is te licht bevonden. Buiten twyfel is dit tot een spreek woord gemaakt uit Dan. 5: 27. Hy slaat zijnen zeyssen in een anders oogst. Dat is, hy onderneemt, of matigt zich aan, 't geen een ander toe quam, en voor dien behoorde gelaten te worden. Dit verbood God. Deut. 23: 25. De Grieken en Latijnen hebben dit zelve spreekwoord. 't Is hem een doorn in 't oog. Dat is, een zeer moeyelijke en smertelijke zaak. Dit is genomen uit {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Num. 33: 55. Jos. 23: 13. Zo mede; 't Is hem een doorn in 't vleesch, uit 2 Kor. 12: 7. Zo loopt ymand wel een doorn in de voet. Hy is'er wel aan, dien ze'er uit is. Hy ziet zyn hulpe in de Poorte. Dat is, hy steunt op de vriendschap en bystand van zulke, die de magt en 't bewind hebben. Ouds tyds hadden de Rechters hunne zitplaats in de poorten. Ziet Spreuk. 31: 23. 't Is genomen uit Job 31: 21. In 't tegendeel zegt men van ymand, die geen gunst heeft by zoodanige: Hy is des Keisers vriend niet, uit Joh. 19: 12. Of; Hy heeft geen verhoorder van 's Konings wege, uit 2 Sam. 15: 3. Zo moêr, zo dogter. Dit was al een oud spreekwoord by de oude Joden, Ezech. 16: 44. Even zo zegt men; Hy heeft een aartje naar zijn vaêrtje. Doch zou 't ei beter zyn dan 't hoen? Al wat van katten komt, wil muizen. Als moeders hem de dochter past, wil z'er ook een broek over. 't Is doch, gelijk de ouden zongen, zo piepen de jongen. En elk vogeltje zingt, gelijk het gebekt is. Hy heeft'er geen handwater by. Dat is, hy is niet waardig daar aan handwater te geven; dat ouds tyds een der geringste diensten was. Vergelijkt 2 Kon. 3: 11. Ziet de Fakkel, bladz. 128. Zy is van de stam Levi. Dat wil zeggen, Zy is een lichtekooi. Dus word gezinspeelt op 't Latijnse woord levis licht. Doch zulke spreekwoorden misbruiken de H. Schrift. Zy heeft een hoeren voorhoofd. Dit zegt men van eene onbeschaamde, die van geen rood worden weet, Jerem. 3: 3. Even zo zegt men, Hy heeft een berderen aangezicht, of houten bakhuis. 't Is een linker. Dit wil uitdrukken, 't Is een listige bedrieger. Links staat tegen rechts. Vergelijkt Prediker 10: 2. Hier van heeft links, of slinks, een betekening ten quaade gekregen. Zo zegt men, Hy gaat slinkze gangen. Hy gebruikt slinksche streeken, enz. Even zo zegt men, 't is {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een aafsche treek, dat is, een averechtsche. Averechts en links zyn beide gestelt tegen rechts, en recht. De broodkruimen steken hem. Die lekker gevoed, en gemest zyn, plegen dertel en weelderig te worden. Vergelykt Jerem. 5: 8. en Ezech. 16: 49. Het zelve is, brooddronken te zyn, en de weelde niet te konnen dragen. Goede moed is half teergeld. Men weet wat welgemoedheid, en goede hoope , vermag in iets gelukkig aan te vangen, en uit te voeren; daar moedeloosheid den geest uitblust, en de handen doet verslappen. Salomo leert dat ook Spreuken 17: 22. 18: 14. en 15: 15. Zo past hier mede: Wel begonnen is half gedaan. Eigen lof stinkt. Niets is walgelyker, dan dat ymand zich zelven pryst. Dus hebben de Latijnen ons voorgezegt, Propria laus foetet, of fordet. Salomo leerde dat al Spreuken 27: 2. Men zegt van zulk een zelfroemer niet onaardig: Hy moet geen goede buuren hebben; want hy prijst zich zelven. De derde streng maakt de kabel. Dat komt overeen met Prediker 4: 12. Dus zeggen de Latynen, Tres faciunt collegium, drie maken een gezelschap uit. En wy, De derde man brengt de praat aan. Zyn padje schoon maken. Zo doet hy, die zich verontschuldigt, en zijn bedrijf bemantelt en verschoont. Ymands pad is, volgens de spreekwijzen der H. Schrift, zyn handel en wandel. Ziet Psalm 119: 9. en vergelijkt Jerem. 2: 33. Hy gaat naar huis. Dat is, hy gaat sterven. Het graf is 't huis der overledene. Job 30: 23. Pred. 12: 1. 't Is tegen de dood gevochten. Dat is, alle wederstand is vruchteloos, gelijk hy die tegen de dood geschied. Vergelijkt Prediker 8: 8. De oude zeiden daarom wel: Tegen de dood is geen schild. Leeft dan gelijk gy sterven wilt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand de rest geven. Dit drukt uit ymand geheel afmaken, of de laatste doodwonde toebrengen, als'er noch leven overig was. Vergelijkt 2 Sam. 1: 9, 10. 't Word echter ook wel van eenen enkelen doodsteek of slag gebruikt, als 1 Sam. 26: 8. Daar is kat noch hond afgekomen. Zoude dat niet spruiten uit 1 Sam. 25: 22. 1 Kon. 16: 11? Hier mede komt overeen: Het schip is gebleven met man en muis. Dat is niet secundum Lucam. Dit zegt men van iets, dat niet in den haak is, of geen waarheid noch zekerheid heeft. De Latijnsche Overzetting geeft aan de Euangeliboeken dit opschrift: Euangelium secundum Mattheum, Marcum, Lucam, Johannem. Maar waarom kipt het spreekwoord juist Lukas uit? Buiten twyfel om dat gespeelt word op Luk. 1: 3, 4. Doch ook dit is een misbruikende toepassing van 't H. Woord. 't Is uit het Euangeli van den spinrok. Dat is, 't is een vertelling van oude besjes, die aan 't spinnewiel zitten. Paulus noemt dat oude wijfsche fabelen, 1 Tim. 4: 7. Men had eertyds verzierde Euangelien: b. v. van des Heilands kindsheid, van Nikodemus, en verscheide andere. Onder deze heeft ook de spinrok zynen rang. Hy zou den Duivel om geld dienen. Dat is genomen uit de verzoeking des Duivels aan den Zaligmaker Matth. 4: 8, 9. Dit geschied dagelyks van de dwaaze Mammons slaaven. Hy doet het om den broode. Dat is, om den kost te hebben. 't Is genomen uit Joh. 6: 26. Zo geschied van pannelekkers en tafelvrienden. Hier van is mede 't spreekwoord: Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Vergelijkt Spreuk. 28:11. Verfoeyelijk is ook wel de ondankbaarheid van zulke broodgenooten. Zie Psalm 41: 10. Hy heeft van de gerstenbrooden niet gegeten. Dit zegt men van ymand, die de schranderste niet is, of iets niet weet. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is niet zonder misbruik ontleent uyt het mirakel des Heilands, Joh. 6: 9–. Men zegt ook, Hy heeft van de dertig penningen niet gehad. Hy laat vioolen zorgen. Dit zal genomen zyn uit de woorden des Zaligmakers, wegens het onbezorgt wassen der bloemen, Matth. 6: 28. De lelien zyn in vioolen verwisselt. Ziet de Fakkel der Nederduitsche Taale, bladz. 504. 't Is een muggezifter. Deze gelykt niet qualijk naar een hairkliever. 't Wil zeggen, wiens keel te nauw is om ook het minste te verzwelgen in beuzelingen. Dit is ontleent uit Matth. 23: 24. Hoe de Joden wijnmuggen uitzygen, om zich door geen drinken van bloed te verontreinigen, konnen weetzugtigen elders zoeken. Ondertusschen hadden deze geveinsden een geweten ruimer dan een monniksmouw, vermits'er een Kemel door konde, als ware het de mendeure van een Hooischuur. Zijgen is van ons spreekwoord in ziften verandert, dewijl aan beide gemeen is, dat het grove buiten word gehouden; hoewel het eene ontrent drooge dingen, en het andere aan natte gepleegt word. 't Is door 't oog van een naald gekropen. Dat zegt men van iets dat'er ter naauwer nood door geraakt is. 't Is genomen uit Matth. 19: 24. Zo zegt men ook, 't Is uit den braam gehaalt. Daar aan hangt al de werelt niet. Misschien is dit overgenomen uit Matth. 16: 26. Zo zegt men, ergens zyn geld aan hangen, voor besteden, daar aan hangt veel gelds, &c. 't Is den broeder van noode. Zo zegt men van ymand die behoeftig is. Dit is met misbruik genomen uit Matth. 21: 3. Dertig met God. 't Is eene bygeloovigheid, dat zommige in 't tellen geen dertig willen noemen, of zy voegen'er by, met God, als een tegenzegen, om dat Christus voor dertig zilvere penningen verkogt is. Even dus zeggen andere, als zy beginnen te tellen, een met God, quanswijs tot een gelukkigen aanvang. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is den Joden overgelevert. Dat wil zeggen, aan de onbarmhertige mishandelaars, hoedanige de Joden zyn: gelijk zy ook betoonden aan onzen Zaligmaker. Hy wil de quaade Pier niet zijn. Dit zegt men van ymand, die iets niet met scherpheid wil aanvangen en uitvoeren. 't Is genomen van 't bedrijf van Petrus, Matth. 26: 51. Daar zal niet een haan na kraayen. Dit drukt uit, dat zal nooit uitkomen, of niemand zal daar eenig gewag van maken. Zoude dit niet ontleent zyn van den haan, die kraaide na de verloochening van Petrus, en hem dus zijne misdaad erinnerde? 't Is hem te vergeven, hy weet niet beter. Dit zal genomen zyn uit de bede des Heilands voor zijne kruiçigers. Luk. 23: 34. Hy liegt als een wachter. Dit zegt men van een groven en onbeschaamden leugenaar, hoedanige de omgekochte grafwachters waren. Matth. 28: 12–. Hy is Pietje de voorste. Dus beschrijft men eenen voorbaarigen, uit het gedrag van den Apostel Petrus, Matth. 26: 33, en meermaals. Doch ook dit is een misbruik der H. Schrift. 't Is Sint Pieters Visscher. Dit wil uitdrukken, hy is ongelukkig, en vangt niets. Het is ontleent uit Luc. 5: 5. of Joh. 21: 3. Hy waait met alle winden. Dat is, 't Is een weerhaan, een ongestadig mensch. Vergelijkt Eph. 4: 14. Van zulk een zegt men ook: Hy hangt de huik na den wind. Ymand op zijn Tempel komen. Dit drukt uit, ymand op de huid komen. Zo zegt men, ymand op de Tempel zitten, of rijden, voor hem ergens toe aandringen. Zoude dit Tempel, voor huid, niet met misbruik genomen zyn uit 1 Korinth. 3: 16, 17? Men zegt dus ook, ymand ergens om ten halze leggen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand iets ongezouten zeggen. Dat is, zo dat het hem niet smakelijk is. Zout maakt de spijzen aangenaam. Vergelijkt Job 6: 6. 't Komt overeen met iets ongewasschen zeggen. Het tegendeel is, ymand naar den mond praaten; en Honich om den mond smeeren. Zo is'er ook een ongezouten taal, die redenloos, verrot en stinkende is. Ziet Eph. 4: 29, en Koloss. 4: 6. Ongewasschen is zo vuil als 't is. By de Latijnen was insulsus, een ongezoutene, te zeggen een nar. Iets bemantelen. Dat is, daar een mantel omhangen, tot bedekken, of opçieren, als 2 Kon. 17: 9. Dat stemt overeen met, vygebladeren te vlechten, uit Genes. 3: 7, en iets blanketten, of met loozen kalk bestrijken. Ezech. 13: 11. Hy verbloemt het. Dat is, hy bedekt, blanket, verschoont en bemantelt het, naar Salomons zeggen, Spreuk. 14: 9. Vergelijkt Ezech. 13: 20. 't Kan genomen zyn van een lelijke vlek, die door 't opstrooyen van bloemen verborgen word. De Heer Valentijn getuigt in zijne beschrijving der Molukkos, Fol. 17 en 21, van de Ternataanen, dat zy, naar de wijze van meer Oostersche volkeren, zich niet alleen bedienen van raadzelachtige en geheime uitdrukkingen, maar malkanderen zonder schrift hunne meening weten te kennen te geven door 't toezenden van een vrugt of bloem, die een Zinnebeeld van de zaak is. Dat is dan naar de letter verbloemt. Men moet dat met een graantje zouts opnemen. Dat is, met wijsheid, en een oordeel des onderscheids. Zout is een zinnebeeld daar van. Marc. 9: 50. Kol. 4: 6. Zo zeggen ook de Latijnen: Cum grano salis. De aap is gelicht. Dit zegt men als de beurs, de geldpot, of ponk, naar de taal der Zeeuwen, weggenomen is. Maar waarom heet men dat een aap? De reden is deze. De Joden hebben ongemeen veel op met Levit. 26: 44. Daar uit beloven zy zich de gulden eeuw in Kanaan onder hunnen Messias. Die spreuk, zeggen zy, is waardig met goude letteren geschreven te worden. 't Is gebruikelyk by hen, dat zy Bibelboeken noemen naar het woord waar mede die aanvangen, b. v. het Scheppingsboek Be- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} reschith, In den beginne. Even zo heeten de Bullen der Pausen naar haaren aanvang. Dus is nu beruchtigt de bulle Unigenitus. De gemelde spreuk begint in 't Hebreeuwsch dus: Veaph gam sooth, ende hier en boven is dit ook enz. Aph, af, is in 't Hoogduitsch een aap. De Joden noemen dat 44. vers daar van den gulden affen, dat dubbelzinnig is, en ook beduid den gouden aap. Dit is in ons spreekwoord overgegaan: gelyk wy schacheren enz. van de Smouzen geleert hebben. Zo zegt men ook, hy heeft den aap weg, voor hy heeft den buit gekregen. 't Zal uitkomen, al zouden 't de vogelen uitbrengen. Dit is genomen uit Prediker 10: 20. Anders konde men denken op de oude geschiedenis der moord van den Poëet Ibycus, die uit quam, om dat de moordenaars op 't zien van eenige vogelen zich zelven beklapten. Ziet de Adagia Erasmi, in Ibyci grues. Daar zal een boekje opgedaan worden. Dat wil zeggen, daar zullen klagten en bewijsstukken over ymands misbedrijven worden ingebragt. 't Is ontleent van nauwkeurig aantekenen en boekhouden. Hier toe behoort, by ymand in een quaad blad, of in 't beste blaadje staan. Speelt dat op Mal. 3: 16, of Openb. 20: 12, dan zoude het een misbruik en ontheiliging van die Schriftplaatzen zyn. Hy heeft den fijnen mantel omgehangen. Dat wil zeggen, hy speelt den fijnen. Buiten twyfel is dat genomen, uit Zach. 13: 4. Vergelijkt daar mede Matth. 7: 15. Jong een hoer, oud een profetes. Dat zegt men van zulk eene, die na een ongebonden leven in de jeugd, in haaren ouderdom een groote kuisheid en ingetoogenheid voorgeeft: gelijk wanneer hoeren in een klooster gaan. 't Schijnt ontleent van de profetes Jesabel, Openb. 2: 20. Doch 't is wenschelijk, als zulker bekeering waaragtig is, zo als Luk. 7: 37–. Men vind'er echter maar al te veel, op welke past: Jong een hoer, oud een koppelster. Dus is een bedorven koopman wel een goed makelaar. Doch 't zal met die Jesabel geweest zyn gelijk wel met andere: Onder een hoerhuis, en boven een kerk. Daar zijn meer Spreekwoorden uit de H. Schrift in gebruik, byvoorbeeld: Doe Adam spitte, en Eva span, waar vond men doe den Edelman? 't Is een Urias brief. 't Zijn vrienden als Herodes, en Pilatus. 't Is een ongelovige Thomas, enz. Hy wascht'er zyn handen van met Pilatus. Doch dewijl zodaanige klaar zyn, is daar op geene aantekening noodig. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Spreekwoorden gesproten uit het Heidendom. Tranen met tuiten schreyen. Dit zegt men jokswijze van huilbalken, die een groot gebaar van ongemeende droefheid maken. 't Wil zyn, traanen met tuiten vol. Dit is ontleent van de Heidensche treurstatie, waar in gehuurde klaagvrouwen haare traanen, die zy konden storten als zy wilden, in tuiten, dat is, langwerpige vlesjes, vergaderden, die dan by de lykbus in 't graf wierden gezet. Elk regeert in zijn maand. Dit wil zeggen, elk voert het meesterschap op zyn beurt. Het is ontleent van de twaalf Hemeltekenen des dierkrings, waar door de Zon van maand tot maand haaren jaarloop heeft, en waar aan men zonderlinge werkkragt toeschrijft, naar de leere der Heidensche Sterrekijkers. Zo zegt de Almanach, Aries regeert het hoofd, Taurus den hals, &c. Men zegt ook vol uit: Elke Duivel regeert in zyn maand. De Grieken en Romeinen hadden zes grootste, of Hemelgoden, en ook zo veel Godinnen. Aan elk van deze schreven zy by beurte de heerschappy en 't bewind over een maand van 't jaar toe. By voorbeeld, Januarius aan Juno, Februarius aan Neptunus, Maart aan Minerva, &c. Dezelve waren ook over die twaalf Hemeltekenen. Doch die Goden waren Duivelen, volgens 1 Korinth. 10: 20. Het komt overeen met, Elk zyn beurt. Een ander op! Hei! Als die beurt voorby is, geld: Gy hebt uw tijd gehad: gy slacht de groene ertjes. Dan moet'er een ander man te roer. Hy is onder een gelukkige Planeet geboren. Dat wil zeggen, 't geluk is hem gunstig, en valt hem toe. Dit is uit eene bygeloovigheid omtrent de werking der Dwaalsterren geboren. Zulk een Heidendom is ook wel tot Christenen overgegaan. Van zulk een, dien 't geluk niet mede wil, zegt men, Al regende het verkens, hy zou'er niet een borstel van krijgen. 't Is ter goeder uuren. Ook dit is uit het Heidendom. De Heidenen plagten zorgvuldig en naauwkeurig door verscheide wichelaaryen na te speuren, wat dagen en uuren gelukkig of ongelukkig waren tot eenige zaak. Ziet de Fakkel, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. 391. Zo wierd ook gepleegt van onze aaloude Voorvaderen, en wel byzonder omtrent den avond, dewijl zy, gelijk de Hebreen, den dag daar van begonden te rekenen. Hier van is noch het spreekwoord, by avontuur, dat zeggen wil, by een goede en gelukkige avonduur. Dat dan wel gelukt, en op zyn rechte tyd komt, werd gezegt ter goeder uure te geschieden. Hy stoot zijnen voet tegen den dorpel. Dit zegt men van ymand, die ergens geen aangenaame gast is, of met ongenoegen komt. 't Plagt ouds tijds voor een zeer ongelukkig voorteken gehouden te werden, als ymand zijnen voet aan den drempel stiet, en struikelde. Infaustus in Limine lapsus. Daar is een zwarte kat tusschen gekomen. Dit wil zeggen, de vriendschap is afgebroken, en opgehouden door iets dat'er tusschen gekomen is. Het zien van een zwarte kat wierd voor een quaad voorteken op den weg gehouden, gelijk van een wezeltje, en meer andere dieren. Hy steekt'er de kat in. Dit zegt men, als ymand om voorwendzelen ergens uit scheyd, en't verdrag breekt. Dit spruit uit het voorgaande. Hy heeft tegen de Maan gepist. Dit zegt men van ymand, dien 't geluk tegen gaat. Ouds tijds wierd gelooft, dat zich in't pissen naar de maan te wenden, ongelukkig dede zyn. 't Is een ander spreekwoord, Hy is tegen de Maan gepist. De verklaring laten wy, om redenen, aan andere over. Hy zal dat met al het water van de zee niet afwasschen. Zo drukt men een onuitwisschelijke schandvlek uit. Mogelijk komt dit af van den waan en 't gebruik der Heidenen, die aan water, en byzonder ook aan het zeewater, de kragt om van de snoodste gruwelstukken en bloedschulden te reinigen, toeschreven. Seneca in Herc. fur. Et tota Thetys per meas currat manus, Haerebit altum facinus. Dat is, De Zee, met al haar pekelplassen, Zou van die gruweldaad niet wassen. Zo geloofden en pleegden ook onze aaloude Heidensche Voorouderen. 't Kan echter ook eenvoudig op 't afspoelen van smerten zien. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ergens veel waters om vuil maken. Dit wil uitdrukken, veel beslag te maken om een geringe zaak, die dat niet waardig is: gelijk wanneer men veel waters verplast tot het afwasschen of afspoelen van iets zodaanigs. 't Kan ook zien op dien ouden en Heidenschen waan, dat water de zonden konde reinigen. Maar ook in dit geval is dikwijls waarheid: Hoe men een drek meer roert, hoe hy meer stinkt; en 't is vergeefs den Moriaan te wasschen. Ergens met vuile voeten doorgaan. Dit zegt iets ruwelijk, en zonder aan te zien, uitvoeren. 't Kan ontleent zyn van die zonder de beslijkte voeten af te vagen, door zinnelijke en geschuurde vertrekken gaan, zonder te achten, hoe puntige vrouwtjes de lip hangt. By de Latijnen was een spreekwoord, Illotis pedibus, met ongewasschen voeten: Zo mogt niemand in de Heiligdommen treden. De Turken onderhouden dat noch. Of ons spreekwoord daar mede eenig gemeenschap heeft, kan men overwegen. Den rooden haan over laten kraayen. Dit zegt, in den brand steken. Zo hebben de Hoogduitschen dit spreekwoord: Ymand een rooden haan op 't huis zetten, voor zyn huis in lichterlaaye vlam stellen. By de aaloude Duitschen was een roode haan het zinnebeeld van vuur. Hier van daan kan het spreekwoord zijnen oorsprong hebben. Ziet hier echter noch wat anders. Eer 't gebruik der vuursteenen ingevoert was, had men brandende lonten op den haan der vuurroers en musketten. De ontvonkte kool der zelve was rood. Hierom word dat trektuig 't geen naar eenige gelijkenis van een haanskop gevormt is, misschien uit de eerstgemelde reden, noch genaamt de haan, en om de opgehechte brandende lont, doe de roode haan. Wanneer daar door het buskruid op de pan wierd aangesteken, veroorzaakte het dien slag, die als het kraayen van dien haan was. Dit word ruimer overgebragt. Zo zegt men, Hy stak'er den rooden haan in, voor hy stak de brandende lont in 't kruid, en liet het schip opvliegen. Dus word dit ook toegeeigent op huizen, enz. Deze twee verklaaringen konnen onderschikt zyn. Een appeltje te grabbel werpen. Dit komt overeen met den bal opgegeven, en beduid een oorzaak van twist inwerpen. Het is genomen uit de Fabel van Eris, de Twistgodin, die in een gastmaal der Goden een appel wierp onder de aanzittende Godinnen, waar op geschreven stond, voor de schoonste; waar uit twist {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond tusschen Juno, Pallas, en Venus: aan welke laatste die van Paris wierd toegewezen. 't Is een appelkrijg. Dit zegt men, als geoorlogt en getwist word om een beuzeling, gelijk wanneer kinderen om een appel vechten. Zo 't schijnt, word dus gespeelt op de boven gemelde fabel van Eris twistappel. Hy heeft wat op zijn lever. Dit wil zeggen, hy is zich bewust, dat hy aan iets schuldig is. In de aaloude Heidensche wichelaaryen moest voor al de lever der offerdieren gaaf zyn. Vergelijkt Ezech. 21: 21. Als dan eenig gebrek op of in de lever was, hield men dat offer voor onrein, of een quaad voorteken. Hier toe wierden niet slegts geslachte offerbeesten geopent; maar ook dikwijls menschen by zeer veele volkeren, en in 't byzonder mede by de aaloude Duitschen. Dit komt dan overeen met, Hy heeft een gort op zyn tong, dat genomen is van de ongansche verkens; en, 't is'er geen klaar schaapen. Ymand met geen goede oogen aanzien. Dit wil zeggen, op hem ongezint zyn door toorn, haat, nyd, wraak, &c. Ziet Matth. 20: 15. Marc. 7: 22. Zo zegt men, ymand met bedroefde oogen aanzien. Doch mogelijk spruit dit uit het gevoelen der aalouden, dat'er menschen waren, die ymand door het aanzien met hunne oogen, byzonderlijk vergramt zijnde, konden betoveren en beschadigen. De Latijnen noemden dat fascinare. Wel bekome 't u. Dit zegt men, wanneer ymand niest. Anders ook, God zegene u. De oorsprong hier van is in't Heidendom te zoeken. Het niezen wierd van hen gehouden voor een goddelijk voorteken van eenig zonderling geval, 't zy tot geluk, of ongeluk. Om dan onheil af te wenden, deden de aanhoorders zulk een wensch, of voorbede, dat het ten goede mogt zyn. Hoe die gewoonte by de Grieken, Romeinen, en zelfs Joden geweest is, en wat redenen daar van gegeven worden, is hier de plaats niet op te halen. Dit wierd met ontheiliging van Gods naam, op iets belachelijks ook dus toegepast, Is dat niet wel geniest, God zegen u? Op ymands gezondheid drinken. De oorsprong hier van ligt in het Heidendom. De Grieken en Ro- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} meinen hadden kroezen, die zy uitdronken ter eeren van hunne Goden. Dit geschiedde met eenige plegtelijkheid, en zo was daar in een soort van godsdienst. Zy hadden ook bekers ter eeren en gedachtenis van de afgestorven Helden, en andere geachte en geliefde vrienden. Dus mede zulke, die uitgevaagt wierden op de gezondheid en 't welvaren der tegenwoordigen. Daar in was opgesloten eene aanroeping der Goden om hunne gunst, tot verleening of bewaring van gezondheid en welstand. Niet minder was dat by onze aaloude Heidensche Voorouderen, byzonderlijk de Kimbren, in gebruik. Die daar van nader en omstandiger bericht begeert, kan dat kortelijk vinden in Hofmans Lexicon, over 't woord Bibere, en leze wat de Heer Keysler van de laatste schreef in zijne Antiquitates Celtica & Septentrionales, pag. 349–. Die gewoonte van een glaasje op ymands gezondheid te drinken, en dus ook de afwezende vrienden te gedenken, is noch onder ons, om dus te betuigen onzen wensch en genegentheid, dat ze gezond en welvarende mogen zijn; doch dat zoude al zo wel door het eeten van een korstje brood konnen geschieden, 't Is waar, men weet noch beoogt dat heidensche niet; maar die gezondheids roemers veroorzaaken dikwyls ongezondheid door overdaad. Op ymands goede reis drinken. Dit word ook genoemt, een afscheids dronk te doen, en de fooi te drinken. De oorsprong is dezelve als in het drinken van ymands gezondheid. Alle die bekers welke de Kimbren uitledigden ter eeren van hunnen God Woden, de Helden, den welstand des Konings, enz. behielden zy in gebruik, maar wydden die toe aan de eere van den drieeenigen God, de Heiligen, &c. Dus plagt het gewoon te zijn onder 't Pausdom, gelijk noch wel geschied in Braband, Vlaanderen, en elders, dat men om ymand geluk op zijne reize te wenschen, deze woorden gebruikte: Sint Jans gelei, en Sinte Geertruids min zy met u. Aan deze Heiligen was de zorge voor de reizigers toevertrouwt. Men liet ook niemand vertrekken, voor dat elk eenen beker, die daar na genoemt was, had uitgepooit, ter eeren van die Heiligen, om hunne gunst en geleiding te verwerven. Hier in stak een heidensche bygeloovigheid. Anders ligt in een vriendelijk afscheidsmaaltyd, of scheiddronk, niets ongeoorloofts. 't Is op te merken, dat de Heidensche Kimbren even het zelve woord van minne gebruikten. Zo dronken zy at Olafs minni, om de minne van Olaf, die hun Koning, als zy nu Christenen geworden waren, geweest was. Ziet ook het Vervolg myner Fakkel in Fooi. De opgaande zon word aangebeden, en de ondergaande gevloekt. De meening is, men eert zulke, die in 't opklimmen van hun geluk {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, en zoekt de gunst van zodanige: maar als ymands gelukzon gedaalt is, dan word hy veracht. Het spreekwoord is ontleent uit de gewoonte van oude Heidensche volkeren. De Duivel en zyn moêr. By de Heidenen was Cybele de moeder der Goden, welke Duivelen waren, volgens 1 Kor. 10: 20. Doch dit ongezouten spreekwoord schijnt gesproten te zyn uit de Joodsche dwaaze fabel van Lilith, by welke Adam na zynen val duivelen zoude geteelt hebben, eer hy kinderen by Eva gewan. Daar is een pot te vuur. Dit zegt, daar word quaad gebrouwen. Men mogt hier denken op 2 Koning. 4: 39, 40. of Jerem. 1: 13. Maar ik gis, dat dit spreekwoord spruit uit het geen men ouwelix vertelde van de Hexen, dat zy akelige t'zamenmengzels, met naare tovergebeerden kookten in een pot, en dat ze daar door ymand groot nadeel konden toebrengen. Daar toe kon ook behooren, Ymand een papje kooken. In zin komt daar mede overeen: Daar zal een bombe springen, of, Daar zal een darm bersten. Hy heeft het achter de ooren. Dit zegt men van een schalk, die met bedekte streeken te werk gaat, en zyn boosheid niet vertoont voor 't oog, maar als achter de ooren verbergt. De Heidenen zeiden, dat Nemesis, de Godin der wraak, en ook der loosheid, achter de ooren woonde. De reden is, om dat wraak gemeenlijk bedekte loosheid vereischt. 't Rechter oor tuit. Dit zegt men, is een teken, dat van ymand ergens tot zyn lof in 't afwezen gesproken word. Het tuiten van 't linker oor houd men voor het tegendeel. De oorsprong hier van is in 't Heidendom. Op die wijze was by de Grieken en Latynen een spreekwoord: 't Rechter oor springt my, als een voorteken dat men iets aangenaams zoude zien. Zo ziet men aan een vonk der kaars wel een brief. Doch met meerder zekerheid een dief, als die het roet doet afloopen. 't Dringt beter door, als beide de ooren van iets klinken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Spreekwoorden afkomstig uit het Pausdom. Daar God een Kerk sticht, bouwt de duivel een kapel. Dat is, waar God zyn Rijk en dienst wil stichten en bevoorderen, kant de Duivel zich daar tegen, en zoekt'er zijnen throon op te rechten. Een diergelijk spreekwoord is: Doe God het vuur schiep, schiep de Duivel den ketel. Dat hoort men wel 's winters, als een ketel over 't vuur werd gehangen, die het warmen belet. Maar daar in word Gods Naam ontheiligt. Aan het eerste is niet ongelijk: De Duivel is Gods aap. Hy wil God een vlasschen baard aannaayen. Dit spreekwoord gebruikt met van huichelaaren. Het spruit uit den gruwel der Papisten, die in hunne plegtelijke omgangen God den Vader wel vertoonen als een ouden Man, met een baard van vlas, quansuis uit Dan. 7: 9. Doch dat is onder voorwending van godsdienst, hem bespotten. Het zelve geschied van de geveinsden. De boter slacht onze Lieve Vrouw, zy verbetert alles. Wat gebruik de boter in het toebereiden, en smakelijk maken der spyzen heeft, is bekent. Hoe veel ook het Pausdom op heeft met Maria, waar van zy alles verwachten, weet elk. Om dan uit te drukken, dat weldaaden, of moeite en kosten, te vergeefs aan onwaardige tot hunne verbetering besteed worden, zegt een andere spreekwoord, 't Is boter aan de galg gesmeert. Al strijkt men daar aan nog zo veel boter, zy is en blijft een galg. Dit word op een deugniet toegepast. Hy wil het Magnificat verbeteren. Dit zegt men van eenen verwaanden neuswijzen, die verbeteren wil, 't geen boven zyn bereik, of onverbeterlijk is. 't Is genomen van Mariâs Lofzang, die in de gemeene Latijnsche Overzetting dus begint, Magnificat anima mea, &c. Hy weet het geheim van de Misse niet. Dit zegt men van ymand, die 't innige van eene verborgene zaak niet kent. Dit is ontleent van het binnen 's monds mompelen der vijf woorden, waar door, de verandering geschied, volgens het Misgelove, en die 't gemeene volk niet hooren mag. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is in zijn Pontificaal. Dit wil zeggen, hy is gedoscht met zyn allerbeste klederen en çieraden. 't Is genomen van de hoogepriesterlijke Missen, die gedaan worden met ongemeenen toestel en pracht, in de allerkostelijkste misgewaden, op groote feesten, of in ongemeene gevallen. Koperen geld, koperen zielmis. In 't Pausdom zyn Missen van verscheiden prijs. Zoude de zelve offerhande van den zelven Christus, zo veel meerder, of minder waardig zyn? Maar in die groote Koopstad, beschreven in Openb. 18: 10–, past ook daar op: Alle waar is naar haar geld. Die maar koperen geld brengt, zal geen Misse in 't Musijk, of Pontifikaal krijgen. En, volgens 't spreekwoord, De paap doet geen twee Missen voor een geld. Gy staat te lang met den kelk. Dit zegt men van ymand, die het wijnglas te lang zonder drinken in de hand houd, zo dat een ander het niet krijgt. 't Is ontleent van de Paapen in hun Misdoen, die den beker alleen voor zich behouden, en andere laten toekijken. Dan houd Pater geen muizen maaltijd. Die het kruis heeft, zegent zich zelven eerst. Dit is genomen uit het Pausdom, waar in het kruis tot een zegenteken gebruikt word. Dus is zich kruissen en zegenen het zelve. Dit komt overeen met primum mibi, my zelven eerst. Ymand een kruis naschrijven. Dit zegt men van een vertrekkende gast, dien men moede is, om hem dus een zegen op zyn reize te geven, waar toe het maken van kruissen by de Pausgezinden dient. Of zoude het zyn, op dat hy niet weder kome: gelijk zy den Duivel met kruissen willen verdrijven? Ik denk liefst het eerste, dewijl men in dien zin tot zulk eenen ook zegt: Geluk op uw reize. 't Geschied onder 't kruis. Dat is, in verdrukking en gevaar. Zo word het Euangelium in 't midden van het Pausdom verkondigt. Maar men maakt dat wel tot een spreekwoord van ruimer gebruik, als iets niet vry en opentlijk verricht mag worden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zwoer by kris en kras. Ik denk, dat is een verbastering van kruis. In 't Pausdom plegen de plegtelijkste eeden by en op het kruis te geschieden. 't Is gemeen, dat zulke vloekeeden verbastert worden. Andere meenen dat het zijn wil, kruis en kas. Al den horlement. Dit is verbastert van al den ornement, 't geen zeggen wil den gantschen toestel, al den bras, den gantschen kraam. Zulke verbasteringen zyn'er meer in spreekwoorden, byzonderlijk in vloekeeden. Zo is b. v. selderment, vervormt van sacrament, de duivekater van de duivel, &s. Dit geschied ook wel om te lachen. Dus zegt men, 't Is uit zyn fasol, voor fatzoen. Koetertje koet voor coute qu'il coute, 't koste wat het kost. Al den santen kraam. Dit wil zeggen, den gantschen hoop, met al den omslag. Dit santen schijnt te konnen spelen op de Santen of Heiligen in 't Pausdom, met hunne overblijfzels, als ware het al den kraam der Santen. Maar ik twyfel niet, of santen is verbastert van sampten, en wil zeggen, den sampten kraam, dat is, den gezamentlijken of gantschen toestel. Van iets ongevoeglijks is 't spreekwoord, Dat dient niet in zyn kraam. 't Heiligdom is'er uit. Dat is, de vogel is ontvlogen, en heeft het ledige nest gelaten, 't Pit is uit den noot. Men slaat de hand op een blooten. 't Spreekwoord is van een zo genaamt heilig overblijfzel, dat uit de kas is. Zo vind men pro thesauro carbones, voor goud doove koolen. Een schoone kas, zonder heiligdom. Lepidum caput! sed cerebrum non habet. Een schoon hoofd, zonder herssenen. Uit de mouw schudden. Dit zegt men van iets gereedelijk en met weynig moeite te voorschijn brengen: 't geen op predikatien, of iets diergelijks word toegepast.'t Is ontleent van de Moniken, die in hunne wyde mouwen, kruisbeelden, en voorgewende heilige overblijfzels hadden, welke zy in hunne predikatien daar uit haalden, en vertoonden aan het volk. Op zulke wyde mouwen zien ook de spreekwoorden, Hy houd ze in de mouw. Hy laat den aap, of gek uit de mouw springen. Men moet de handen uit de mouw steken, enz. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heiligen komen om hun wasch. Dit zegt men, als ymand na lang uitstel voldoen moet. Schippers plagten in onweêr wel groote waschkaarssen aan Heiligen te beloven; maar vergaten dikwijls de betaling, zo ras de storm over was, en voldeden niets. Dit hebben Papisten van de Heidenen geleert. Hy zal geen bordeken krijgen. Dat wil zeggen, men zal hem niet houden voor een heilig. De Papisten plegen hunne Sancten met zodanige bordekens op 't hoofd te schilderen, dat van de hoofddekzels der heidensche Afgodsbeelden, om ze van boven voor 't bevuilen van vogelen, enz. te bewaren, komt. Even zo hebben zy van de Heidenen geleert, hunne Heiligen wel met straalen om het Hoofd te verbeelden, gelijk die hunnen Apollo, of de Zon, vertoonden. Men maakt van hem een grooten heiligen dag. Dat is, veel beslag en werk, als ware hy een groot Sant, gelijk'er in 't Pausdom groote Heiligen zyn, en hooge Feestdagen, die zy tot eere van de zelve met veele plegtelijkheden vieren. Anders zegt men, Hy zal geen roode letter in den Almanach krijgen. Niet altijd kermis. Dat is, 't is niet altoos een tyd van weelde, en goed çier te maken. Ziet van Kermis de Fakkel, bladz. 167. Men kan wel eens tegen den Borgemeester teeren, maar niet altoos. Een Borger en Borgemeester zyn twee. Doch eens weelde is niet altijd armoede. 't Gaat dan zo met de kermis door, en kermisgaan, zegt men, is wel een bilslag waardig. Hy bedankt zich niet altoos, van wien gezegt word, Hy heeft een kermis weg. Want zulk een is wel slecht te gast geweest. 't Spreekwoord is al van oude tijden: 't Is een slecht dorp, daar 't niet eens in 't jaar kermis is. Men zegt ook 't is niet altijd vastelavond: want daar na komt de vasten. Te Sint Jutmis. Dit wil zeggen, op een dag die nooit komt: In 't Pausdom worden Missen gedaan ter eeren van die Heiligen, welker feestdag op den bestemden tyd geviert word. Daar na krijgen dan deze feesten hunnen naam, b. v. Kersmis, Christdag, Lichtmis als men keerssen ontsteekt, wanneer de Lieve Vrouw haaren Kerkgang heeft gedaan, Sint Jansmis, Sint Jansdag, Bamisse, Bavôs mis, &c. Zo is Kermis Kerkmis, om dat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerk van een plaats dan eerst ingewyd is door Misdoen. 't Spreekwoord spruit van Paus Jut, of Johanna, die van Papa tot Mama wierd. 't Heeft de Roomsche Moeder de Heilige Kerk niet behaagt daar aan eenen feestdag toe te wyden, dan die gemeen is aan Sint Nimmermeer. Ziet mijne Fakkel, bladz. 486. Men drukt dit ook dus uit: Als de katten ganzen eyeren leggen. Als uw vingeren even lang zullen zyn. Als twee zondagen in eene week komen. Hy heeft een Christoffel, die hem draagt. Dit zegt men van ymand, die van een groot man, en vermogenden vriend ondersteund word. 't Is ontleent uit de Leugende van den grooten reus Sant Christoffel, die het kindeken Christus door 't water droeg. 't Was de beste Griet die men vond, die den Duivel op een kussen bond. Dit prijst de Grietjes wegens haare goedheid niet zeer: dewijl Sinte Margriet den Duivel zo ongenadig wist te ringelooren, als in haare Legende te lezen is. Ja hy zoude daar van eens geborsten zyn, wanneer hy in de gedaante van eenen grooten draak zich verstout had haar in te slokken. Of de Duivel zal de kaars houden. Dit zegt men met ongezintheid, wanneer men volstrekt iets wil gedaan hebbeni 't Is ontleent uit de zo geloofwaardige Legende van Sant Dominicus, die den Duivel, als hy hem in de gedaante van een' aap verscheen, en met grillige en belachelijke grimmassen in zijne overpeinzingen en devotie zocht te stooren, de kaars dwong in zyn poot vast te houden, hoe erbarmlijk hy spartelde, grijnsde en schreeuwde, tot dat zyn voorste vinger verbrand was. Ymand lelijk by den neus hebben. Dat wil uitdrukken, ymand bedriegen. Buiten twyfel is dat ook overgenomen uit de Legende van dien zelven Sant Dominicus, die den Duivel in een gelijk geval noch eens lelijk weg had, door hem met een gloeyende tang by den neus te vatten, en hoe jammerlijk hy kreet, de kamer rond te leiden. Hy is gesnoten. Dat is, bedrogen. Dit behoort tot het naast voorgaande. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft'er van zijn veêren gelaten. Dat wil uitdrukken, hy heeft daar schade geleden. Zo zegt mede, hy is daar kaal afgekomen, en men heeft hem gepluimt. De gelijkenis is een gepluimde vogel. Dat Spreekwoord zoude konnen ontleent zyn van AEsopus kraay, die zich met de vederen van andere vogelen had opgepronkt, maar bespottelijk naakt stond, wanneer elk zyn pluim weder haalde. Doch ik leide ook dit af uit de drollige Legende van den loozen Duivelplager Sant Dominicus. De Duivel doch konde niet dulden de opgetogen aandacht van dien heiligen Man. Hy quam daarom in de gedaante van een musch, om hem door tjilpen, vliegen, op den schouder zitten, enz. hinderlijk te zyn. Maar Dominicus was dien Muschduivel, of Duivelmusch te gauw, hy greep hem, hy plukte hem de vederen uit, en wierp hem weg, met deze woorden: Pak u weg, gy quaad beest. Daar stond doe de Duivel beschaamt en keek, als een geplukte vink, of klein Platonisch menschje, en mogt zich wagten van dien Heilig meer te willen aan boord komen. Hy scheid met stank. Dus zegt men van ymand, die met onmin weggaat. 't Is ontleent van den Duivel, die in zijne verschijningen, zo men ouwelings in 't Pausdom zeide, als hy weg gaat, een vuilen stank pleegt na te laten. Hy domineert als Bouwens geest. Dit was een gewaant en gemaakt spookzel, hoedanige buldermannen'er veele uit het vagevuur zyn voortgekomen. Loop voor Sint Velten. Sint Velten is Sint Valentijn, dien men in 't Pausdom, om dat zyn naam naar valt heen zweemt, over de vallende ziekte gestelt heeft. 't Is dan een vloek om ymand dat euvel toe te wenschen. Ziet de Fakkel, bladz. 398, in Velten, en vergelijkt het Vervolg in Vijt. Even zo hoort men wel uit onbeschofte monden, loop voor den duivel, loop aan de galg, en als men 't bewimpelen wil, loop voor de hoenderen, &c. Even zo zeiden de Latijnen, abi in malam rem, crucem. 't Is een straatverken. Dit is een scheldnaam, ontleent van de verkens van Sint Theunis, of Antonius, wien de gebiedstaf over de zwijnen toevertrouwt is. Daar waren'er hem toegeeigent, die zonder herder, waar zy wilden, langs de straaten liepen, en in den drek wroeteden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Komt altijd in de goede week. Dat is, het komt nooit t'ontijde. De goede week is eigentlijk de week voor Paschen. Dit word overgebragt. 't Komt altoos in een goede week, 't geen welkom is, en ten gepasten tijde komt. 't Zijn vijgen na Paschen. Dit zegt men van dat buiten den tijd is, gelijk de Vijgen op dien tijd, wanneer men geen vastenkost meer begeert. Men roept zo lang Paschen, tot dat het eens komt. Dit zegt men van zaaken, die na dat ze lang vermeld, en te gemoet gezien zijn, eindelijk opdagen. Dus is 't ook een spreekwoord: De kruik gaat zo lang te water, tot dat ze eens breekt. De mug zwerft zo lang om de kaars, tot dat zy'er eens in komt. Hier geld, Eens betaalt het al, en Lang geborgt, is niet quijt gescholden. 't Komt al, dat ten lesten komt. Heilig avond hebben. Dat is van 't werken uit te scheiden, en te rusten. 't Is genomen van de heilige- of feestdagen, waar op men niet arbeid; en die met den avond aanvangen. Zo heeft men Kersavond, Vastenavond, &c. Verloren maandag houden. Verloren maandag noemde men den eersten maandag na 't feest van Drie Koningen. Dien dag hielden de ambachtsgasten voor verloren, en ongelukkig daar op te werken. Hierom maakten zy dan in de herbergen goede çier. Daar van was mede: Maandags spoed zelden goed. 't Is een lichtmis. Zo noemt men eenen spilpenning, of doorbrenger, speelende op dien Paapschen vierdag, dewijl zulke licht van hert en deugd zyn, en door verquisten hun goed missen. Ziet mijne Fakkel, bladz. 209, in Lichtmis. Stommen bedevaart speelen. Dit zegt men van ymand die niet een woord spreekt, als of hy stom ware. 't Is gekomen uit het Paudom, 't geen niet te spreken houd voor een verdienstelijk werk, als het geschied volgens een gelofte. Zo geschied wel van Kluizenaars, en van zulke die zich opleggen een bedevaart stommelings te verrichten. Dit zou zommige al zwaar vallen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude zeiden ook, belooft Sint Mallaart een bedevaart. Doch deze quamen de wijste niet weder t'huis. 't Is ook een oud spreekwoord: Van ziekte of bedevaart word niemand beter: want Als de kranke weêr genas, was hy erger dan hy te vooren was. Dit ziet men maar al te dikwijls bewaarheid. Zo brengen de pelgrims van Sint Jakob wel schelpen, en van Lorette paternosters mede; maar zy zelf blijven Johannes in eodem, gelijk een kat die naar Engeland word gezonden, en maauw zegt, als zy weer komt. Hy meent daar door een stoel in den hemel te verdienen. Dat is, hy meent dat hy dus een zonderling verdienstelijk werk verrigt. Dit is uit de leere van 't Pausdom, daar men voorgeeft zulke stoelen en eereplaatzen in den hemel door goede werken te konnen verdienen. Zo zit Sint Françiscus, volgens zijne Legende, in den stoel van Luçifer. Hy heeft een heiligje verdient. Dit zegt men van ymand, die een plasdank heeft gezocht te behalen. 't Is ontleent van de parkemente printjes van Heiligen, die van Paapen aan hunne katechizanten, die best leeren, plegen geschonken te worden. Men moet rein op biegten. Van ongebiegte, of qualijk gebiegte zonden, geeft de Paap geen vergeving. Hier van zegt men, qualijk gebiegt, qualijk geabsolveert. Hy gaat by den Duivel, of by den beul, te biegt. Dat wil uitdrukken, hy ontdekt zijne geheimen aan zulk eenen, die hem daar over aanklagen, of straffen zal. Korte metten maken. Dit drukt uit, iets haastig en loopswijze afdoen, gelijk de Moniken, die hunne metten (Lectiones matutinas) uitrabbelen, om ras gedaan te hebben. Maar Lam, lam is des wolfs vesperklok. De oude hielden al veel van korte missen; en lange braadworsten; gelijk men nu zegt: Een kort gebed, en lange maaltijd. Zo was 't, Verkjens leven, kort en goed. De Moniken zijn goed, maar 't Konvent deugt niet. Dit past men toe op zodanige, die, als men ze elk alleen tot iets verzoekt, goede woorden en beloften geven; maar wanneer zy vergadert zijn, recht anders doen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijke Moniken, gelijke kappen. Dit zegt men van die ergens in niet moeten verschillen, en op eene wijze handelen, of gehandelt worden. De voorgewende heiligheid van 't gewaad der Moniken bestaat byzonderlijk in hunne kappen, of kovels, welker stoffe, maate, en vorm zeer nauwkeurig voorgeschreven zyn. Dat te overtreden, zoude een ongemeene zwaare heiligschennis zyn, by die kapvogels. Hevig, langduurig, en belachelijk was het geschil onder de Françiskaanen om hunne kappen. Men kan daar van lezen het geleerde werk, De Regno, adversus Nic. Machiavellum, Commentario secundo, in Praefatione, pag. m. 125–. Doch van die kappen was het oude spreekwoord: Peper, kap en kalk, dekken menig schalk; en zy dienen tot een' narrenkovel van de bedrogen wereld. Te sterven in den kap van een Françiskaan, ('t geen van veele bygelovige Papisten geschied is) doet al zo zeker in den hemel komen; als de paspoort, of vrygeleidebrief, die een Muskoviter van zijnen Biscop in de doodkist, aan den Sleuteldrager van 't Paradijs mede neemt. De Duivel moet echter zo bang niet zyn voor een Monikskap, om dat hy daar van (zo Cornelius Agrippa gevoelt) de eerste uitvinder en drager geweest is, wanneer hy den Zaligmaker in de woestijn verzocht. Zoude niet krachtigst zyn zulk een kap in wywater te doopen, en met een kruisje te tekenen? Of men echter daar op al vasten staat zoude mogen maken, laat dat oude spreekwoord zeer bedenkelijk: Daar was noit kap zo heilig, of de Duivel krijgt'er zyn hoofd wel in. 't Is de zelve Monik onder een andere kap. Dit zegt men, als de zelve persoon, of zaak, onder een anderen naam of toestel voorkomt. Zo was 't geval van dien Mohammedaanschen Koning van Ternate, die van zijnen Leermeester betrapt en bestraft zijnde over het eeten van spek, wanneer hy hertelijk at van eene Westfaalsche ham, zich daar mede verdedigde, dat dit geen spek was, maar een Hollandsche ham. Gelooft geen' Monik, of hy hebbe hair in de hand. Dit past men op de Moniken in 't gemeen; maar in 't byzonder op de uitgeloopen kloosterlingen, dewijl men daar van doorgaans bedrogen word, en men goede zo zeldzaam aantreft, als een witte raaf. J. Lydius meent in zijne Dissertat. de Juramento, dat dus gespeelt word op een oude plegtelijkheid in 't eedzweeren, wanneer ymand zyn hoofdhair in de hand greep. Doch ook de eed van Moniken, en diergelijke, maakt hem niet een hair geloofwaardiger: want doch de Paus kan hen van den eed ontslaan; en men moet den ketterenen geen gelove houden, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens hunne leere. Zulk een eed zal dan op hun heilig bedrog uitkomen. Maar ik blijf by mijne verklaaring van dit spreekwoord, om dat de oude ook in 't gemeen zeiden: Gelooft niemand, of hy zy ruig in de hand. Dit is wat te ruim geweid. Het zy; Betrouw de liên, maar zie wel wien. Een Monik word niet gram, om dat men hem mijn Heer den Abt heet. Dat wil zeggen, elk word graag voor wat groots aangezien en geeert. Dus hoort wel een jongen geerne, dat men hem baas, en een dienstmeid, dat men haar Juffrouw noemt. Een goed Monik gaat niet alleen. Dit gebruikt men als een beweegreden, wanneer men ymand verzoekt, om het by een niet te laten blijven, b. v. een glas wijn te drinken, een pyp tabak te rooken, enz. Moniken moet met hen beiden uitgaan. 't Zoude echter al wat raars zyn, een koppel goede Moniken te vinden. Hy heeft de kap op den tuin gehangen. Dit zegt men van een verloopen Monik, die zyn ordenskleed heeft uitgeschoten. Doch 't word by gelijkenis verder toegepast. Dit is echter beter, dan de ziel op den tuin te hangen. Hy zuipt als een Tempelier. Die Riddermoniken wierden om hun ongebonden en overdadig leven een spreekwoord. Paters vaatje. Daar uit tapt men den lekkersten drank, dewijl de Paters van het beste plegen voorzien te wezen. Dat is dan voor den Pater en de Mater; maar niet voor 't gansche convent. Een glaasje na de gratie. Dit verordende een Paus, genaamd Bonifacius, aan de Duitschers, om dat de liefde tot drinken hen beletten zoude de dankzegging na de maaltijd te vergeten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet Moniken werk. Dit wil zeggen, iets dat niet deugt: want Moniken eeten dat zy zweeten, en arbeiden dat zy koude krijgen, naar het spreekwoord. Daar heeft een Bagijn voor gebeden. Dat wil zeggen, dat is niet geschied, of dat zal niet gebeuren. Men schreef aan de gebeden der kloosterlingen, om hunne geveinsde en gewaande heiligheid, een groote kragt toe. In 't byzonder ook aan de Bagijnen. Daar is een Bagijn te geesselen. Zoude dit spreekwoord wel gesproten zyn uit de beruchte secrete discipline, of heimelijke geesseltucht van Broer Kornelis? Met een vossensteert geesselen. Dat is meer streelen, dan slaan. 't Is genomen van 't geesselen in 't Pausdom, waar toe de Moniken geknoopte koorden om den middel dragen. Of zy zich daar mede door de huid tasten, naar de wijze der Baäls Priesters, zy voor hunne rekening gelaten. Een vossensteert slaat geen striemen. Anders tusschen kussen en geesselen is groot onderscheid. Hy wil den Paus in den ban doen. De Paus, als een God op aarden, en Stadhouder van Christus, zo Romen wil, is boven allen ban, en kan alle andere verbannen. Al sleepte hy duizenden van zielen ter helle, niemand zoude durven zeggen, heilige Vader, wat doet gy? naar de taal zijner vleyers. Hy is zo Paapsch als Duk d'Alfs hond. Dia at vleesch in de vasten. Dus zegt men boertende. Men zegt van ymand die zeer bitter en hardnekkig Pausgezint is, Hy is zo paapsch als Duc d'Alf. Deze Bloedhond heeft zyn gedachtenis gehaat en vervloekt in ons Vaderland gelaten. Maar zyn hond maakte geen onderscheid tusschen Paapsch of Geus, als 't op een vleesch eeten aanquam, schoon het was op een vrydag, of in de vasten, wanneer hy 't maar krijgen kon. Met vragen komt men te Romen. 't Wil zeggen, door vragen en vernemen komt men te recht. Maar men vind'er wel die vragen naar den bekenden weg. Door vragen word {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} men wijs, of onwaard. En een zot kan meer vragen, dan zeven wijzen konnen beandwoorden. Hy is te Romen geweest, en heeft den Paus niet gezien. Dat past men toe op ymand, die ergens geweest is, zonder het merkwaardigste te beschouwen. Daar voor houd men de Paus te Romen. Hoe nader Romen, hoe slimmer Christen. Hier toe geven de zeden van 't Roomsch Hof reden. Doch 't is ook by ons maar al te veel waarheid: Hoe nader by de Kerk, hoe laater en zeldener daar in. Draagt uwen vriend tot Romen, en zet hem wat onzacht neder, gy hebt uwen dank weg. Dit geeft te kennen, eene kleine opgevatte belediging doet alle voorgaande weldaaden en diensten by veele vrienden vergeten. 't Is genomen van de bygeloovige bedevaarden, die na Romen gedaan worden, om den aflaat te verdienen in der Pausen Jubeljaar, enz. mits dat zy ten offer komen. 't Beste geloof is gereed geld. Dat is dubbelzinnig. 't Geloof beduid wel de beleden waarheid, of Religie, en de deugd des geloofs. Insgelijks dat men vertrouwt word, of credit heeft. 't Spreekwoord kan op beide passen. Wat zijn'er al, aan welke Paaps of Geus niet verschilt, dewijl zy 't slechts houden met den brouwer en den bakker. Geld, geld is de leus. Daar om zouden zy de Religie en hun ziel verkoopen, en zelf den Duivel dienen. Romen is die groote Koopstad, beschreven Openb. 18: 10–. Voor geld is daar alles veil, en wie maar geld brengt, welkom. Gereed geld baart ook het best credit; als men heeft species in manibus, boter by den visch, en zyn borge in zyn zak heeft. De praesentibus gaudet Ecclesia. Hy gelooft dat de Kerk gelooft. Dit zegt men van ymand, die zich het onderzoeken en verstaan der geloofswaarheden weinig bekreunt, en daar omtrent gerust is op andere. Zodanig is het ingewikkelt gelove der Papisten, 't geen van hen aangeprezen word door de vertelling van een koolgraver; van wien dat het koolbranders geloof genaamt word. De Duivel quam om dezen te bestrijden in zyn geloove, en vraagde: Wat gelooft gy? Dat de Kerk gelooft andwoorde de Koolgraver. Wat gelooft de Kerk? vraagde de Dui- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vel weder. Dat ik gelove, zei die zwarte koolman. Dit duurde zo lang over en weder, dat de Duivel het moede wierd, en met een stank scheidde; latende den koolgraver met zyn gelove, van 't geen de Kerk geloofde, ongemoeit. Risum teneatis amici. Hy slacht de koster, hy zegt Amen. Dat is, hy stemt slechts toe, 't is een amenzegger, een jabroer. In 't Pausdom andwoord de koster amen op 't geen de Paap uitspreekt. Hier van is 't oude spreekwoord: Hy zegt daar amen toe, de Koster een braspenning. Dit zal zien op een koperen zielmis. Kosters koe weid op 't Kerkhof. Zy heeft dan een voorrecht boven andere koeyen, gelijk Sint Teunis verken, om dat haar meester koster is. Dit brengt men over tot andere dingen. Alle Offiçien, of Ampten, zyn smeerig. Zo zei de kosters wijf, doe zy een eindje kaars in de kerk kreeg. 't Laatste olysel geven. Dit zegt men van het laatste, dat men aan ymand besteed, en waar mede men hem laat heenen vaaren. Zo geschied in 't Pausdom, dewijl men hoopelooze kranken, voor 't laatste gerecht, dus gesmeert naar 't Vagevuur zend. Maar zoude dat geen oly in 't vuur zyn? De kogel is door de Kerk. Dit wil zeggen daar word niets meer ontzien. De reden van dit spreekwoord kan zyn, om dat men in 't Pausdom zonderlinge eerbied heeft voor de kerkgebouwen, en gelooft dat de Heiligen, waar aan die zyn toegewyd, en welker overblijfzels men daar in bewaart, zeer worden beledigt en vergramt, wanneer men die beschadigt. Hierom plegen de kerken in belegeringen en verwoestingen verschoont te worden. Is dan de kerk zelf aangetast en doorschoten, 't is een blijk, dat men door geen ontzag word afgeschrikt, en nu alles durft ondernemen. Die het heilige niet spaart, en de vreeze daar voor afgelegt heeft, zal dan het ongewyde noch minder verschoonen. Dit word toegepast op zulke, die door eenige stoute daad zich ontdekt, en het wederhoudend ontzag afgeworpen hebben, om dus voort te gaan. Hy riekt naar den mutsaard. 't Wil zeggen, hy is verdacht. Dit spreekwoord is ontleent van 't ketterbranden. Nu zouden veele zich om 't geloof niet laten branden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal geen kettery in 't land brengen. Dit zegt men van ymand die de schranderste niet is. Zo zegt men ook: 't Synode van Dordrecht zal om zijnen t'wil niet gehouden worden. Ketters plegen vernuftige en listige geesten te zyn, volgens het spreekwoord: Geen ketter zonder letter. Hy gelooft geen Heiligen, of zy moeten mirakel doen. Dit zegt men van ymand, die niet lichtgeloovig is, om zich met bloote woorden te laten paayen, en slechts te gelooven dat de Roomsche Kerk gelooft. Doch wat ontwyfelbaare mirakelen de Heiligen gedaan hebben, kan men lezen in de Gulde Legende, en diergelijke schoone boeken voor Katholijke Kerstenen. 't Is waar, de Geuzen zeggen, dat is met spek geschoten, en onbeschaamdelijk gelogen, maar daar om heeft de heilige Vader de Paus hen ook als ketters in den ban gedaan. Hy moet na Sint Reinuit. Dat wil zeggen, hy moet bankeroet spelen, 't zal kaal en berooit met hem uitkomen. Hier toe verziert men Sint Reinuit, als den naam van een Land, genoemt naar zulk een Heilig. Ziet mijne Fakkel, bladz. 336. in Sint Reinuit. Dewijl doch naar 't oude spreekwoord, geen heilige zonder misdag is, zo zal deze Heilig, te gelijk met Sint Nimmermeer, en Sinte Jut, en andere diergelijke, die van 't gebruik dus gecanonizeert zyn, hun beurt op Allerheiligen dag mede hebben. By ons zegt men ook van zulke Sinte Reinuit vaarders: De peper wast al op zyn rug, of hy zal om peper moeten; dewijl Oostindien het voorland van die borsten pleegt te zyn. Doch eer 't zo verre komt, zyn zy gewoon, Sint Lors een kaars te ontsteken, dat is te lorssen en borgen, zo lang Jan Credit niet dood, en de kerfstok geen yzer geworden is. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Spreekwoorden uit oude meeningen, en gewoonten. Houd u op de beenen, zo en word je van de Nachtmeer niet bereden. Dit zegt men in boerte, als men wil dat ymand aan de gang zal blyven. De nachtmeer is geheten eene benauwtheid in den slaap, als of iets op ymands lijf lag, 't geen hem zeer zwaar drukt; terwijl men worstelen en roepen wil, maar niet kan. Dit heeft tot eene natuurlijke oorzaak grof bloed, en een geprangden adem. By onze aaloude Heidensche voorvaderen was, mair, mara of mare een nachtspookzel. Diergelijke waren de Alven, of witte wyven, de Nekker, Kaboutermannekens, en meer zulk gespuis; waar by men ook de weêrwolven mag stellen. Deze meeren en alven vertoonden zich, zo zy geloofden, als wyven, en drukten zelf wel ymand dood. Ook zogen die, gelijk men beuzelde, den kinderen in de wiege het bloed wel uit, of namen die weg, en leiden de haare in de plaats, die dan de moeders zeer plaagden door geduurig schreeuwen, en zich te bevuilen. Deze noemde men wisselkinderen. Hier van zyn de bullebakken en bytebaauwen gesproten. In laater tijden onder de duisternis van 't Pausdom, schreef men dat nachtdrukken aan eenen Duivel toe. Zo bleef het oude heidensche gevoelen in wezen. Hy nu die gaat, blijft wakker, en is dus van zulk een nachtmeer vry. Op zulk een wyze zegt men: Blijft op uw billen zitten, zo kruipt'er geen muis in. Hy is met een helm geboren. Dus drukt men uit, hy is gelukkig, alles gelukt hem wel. Men geloofde dat met dit hoofddekzel ter wereld gekomen te zyn, een voorteken van geluk was: als ook, dat zulke gezigten konden zien, enz. Rooden baard, Duivels aard. Men zeide, dat Judas een rooden baard gehad heeft, en hield daarom een rooden baard voor een merkteken van een quaadaardigen mensch. Doch de oorsprong ligt hooger, dewijl rood hair al by de Heidenen verdacht was. Daar mede paruikten zy den schimper Zoilus. De Joden zeggen, dat alle; die poeder van 't goude kalf indronken, Exod. 32: 20. roodvosschen wierden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De kop staat hem kroes. Dat is, ongezint en verwert. Men meende, dat kroes of gekrult hair een teken was van een' hoofdigen en oploopenden inborst. Dus zegt het spreekwoord, Gekrult hair, gekrulde zinnekens, en Hy is daar te kruls toe, dat is, te stijfkoppig en gemelijk. Hy heeft een wild haar in den neus. Men geloofde, dat hairige neusgaten merktekenen zyn van een' stoutmoedigen en wilden aard. Hy is half zalig. Dat wil zeggen, half gek, om dat men simpele menschen aan de jonge kinderen gelijk stelt, die niet daadelijk (zo men acht) zondigen. Zo is ook het spreekwoord: Mal geborene zondigen niet. Men zegt van zulke mede, 't Is een half slagje. Hy is zestig. Dit wil uitdrukken, hy suft, 't schort hem in 't hoofd, hy is in de herssens gepikt. Maar waar komt dat spreekwoord vandaan? 't Zal zyn, hy is zestig jaaren oud. Oude lieden suffen, en worden weder kindsch. De schrandere vlugheid des verstands pleegt na zestig jaaren af te nemen. Zo was by de Latijnen een spreekwoord, Sexagenarius de ponte; dewijl zulke die zestig jaaren oud waren, niet meer wierden toegelaten om te stemmen in gemeene Volksvergaderingen. Van zo een zegt men dan, Hy is de wereld niet langer nut. De gekken krijgen de kaart. 't Wil zeggen, de gaven van 't geval worden wel als blindeling uitgedeelt, zo dat niet de wijste, maar narren, daar mede wel meest worden begunstigt. Hier mede komt over een, Gelukkige gekken, behoeven geen wijsheid. 't Is een vreemde Griek. Onze Voorouderen moeten al goede kennis en ondervinding gehad hebben van vieze zeden en herssenen, die onder de Grieken gevonden wierden, om dat zy daar van zulk een spreekwoord hebben gevormt. 't Hair van den hond daar weder opleggen. Dit is een zuipers spreekwoord. 't Wil zeggen, die hoofdpijn heeft {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van verbuistheid, moet die door op 't nieuw te zwelgen verdrijven. 't Is ontleent van 't spreukje, dat men de wonde, die door een hond gebeten is, kan genezen, als men van zyn hair daar op legt. Met dien mond moet gy wijn drinken. Dus zegt men tot ymand, die iets goeds en wenschelijks verhaalt. Al van ouds plagt men aan die iets aangenaams boodschapten, een goed onthaal te doen, en vereering te geven. Daar van is ook 't spreekwoord: Boodenbrood verdienen. Tot die gewoonte behoort mede het spreekwoord, 't geen men gebruikt, als ymand anders zegt 't geen wy op de lippen hadden, en zo eerst het bodenbrood verdient: Gy zult eer wijn drinken, dan ik. Een liedje zingen op zijn eigen hand. Dit is overgenomen van 't oud gebruik, wanneer elk, tot vermaak van 't gezelschap, in gasteryen, iets voor zich zelf moest zingen. Doch een kort liedje is haast gezongen. Maar een goed liedje moet men dikwijls zingen. De oude deuntjens zijn de beste. Dus prijst men oude dingen boven de nieuwe: gelijk men zegt, De jonge verbeteren de ouden niet. Men prees al van ouds Oude vrienden, ouden wijn en oud geld. Ik voeg'er met recht de oude Waarheid by. Zoude het spreekwoord zyn, om dat de aaloude gezangen de gedenk- en wetenswaardigste zaaken plagten te behelzen. Hier toe vind men ook verscheide Liederen en Psalmgezangen in de H. Scrift. Dit was mede de gewoonte by onze aaloude Voorvaderen, die geene andere geheugschriften hadden, en de daaden hunner Goden, Helden, wijsheid, wetten, enz. in hunne plegtelijke byeenkomsten zongen, en aan de kinderen voortleerden. Zo waren dan die oude deuntjes zeer goed en nuttig; daar de stoffen der nieuwe meest enkel ydelheden, dertelheden en grollen zyn. Of zyn de oude deuntjes de beste, om dat men de oude wijzen best weet? Of brengt het geene men van de Grootmoeders geleert heeft, eenige achting mede? Immers zo is een spreekwoord by de Latijnen: Haud canit paternas cantilenas, hy zingt zyn vaders deuntjes niet. Dat wil zeggen, hy volgt zyn vaders zeden niet. Hy heeft geen aardje naar zyn vaêrtje. Om den deun. Dat wil zeggen, om de klucht. Men pleegt wel deuntjes, dat is liedjes, te dichten en zingen van eenig snaaks voorval. Om den deun {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} iets doen, is dan om de klucht, om de drollige en belachelijke zaak, waar van wel een deuntje zoude gemaakt worden. Ziet de Fakkel in Deun, bladz. 64. Hy zal daar geen liedjes van dichten. Dit spreekwoord gebruikt men van ymand, die iets wel verzwijgen zal, om dat het niet tot zyn voordeel is. Men dicht, en zingt liedekens langs de straat, om iets wereldkundig te maken, en in gedachtenis te bewaren. Dus zyn'er ook vreugdegezangen, die op een anderen toon gaan dan de kommerzang, of als men klaagliederen zingt. Super nagelum. Dit spreekwoord is ontstaan uit de oude gewoonte in 't drinken van gezondheden, enz. dat men 't uitgeledigde glas op den nagel van den duim omkeerde, tot een blijk, dat'er geen droppel overgebleven was. More Palatino. Den bezem uitsteken. Dat drukt uit kermis houden, of mooi weêr speelen. Zoude dat spreekwoord wel gesproten zyn van baldaadige en uitgelaten dronkaards, die wel een herberg schoon maken, door alle die van hunne makkers niet zyn, daar uit te jagen? Deze plagten wel een bezem uit te steken; gelijk zy ook wel een mes ophingen, om uit te dagen al wie met hen een sneedje wilde leggen. Op die wijze leest men, dat de Hollandsche schepen in een oorlog tegen de Oosterlingen bezems op hunne masten voerden, tot een teken, dat zy de zee van zulke roovers wilden schoon vagen. 't Is onder de roos. Dit zegt men van dat in vryheid en vriendschap, onder goede vrienden gesproken, of gedaan word, en waar van geen nadeelig gewag moet geschieden. Hier toe wierd ouds tijds wel een roos geschildert boven de tafel, waar rondom de gasten zaten. 't Gebeurde moest niet verbreid worden, maar daar blijven. Den voet op den nek zetten. Zo plagten overwinnaars wel te doen, tot smaadheid van die zy geheel nedergevelt en overwonnen hadden. Ziet Jos. 10: 24. Andere voorbeelden zyn bekent. Dit word overgebracht. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand onder de knie krijgen. Dat wil zeggen, geheel te onderwerpen aan zyn magt en welgevallen. 't Is genomen van de worstelaars, die hunne wederstrevers te gronde gesmeten hebben. Ymand een voetje lichten, of beentje zetten. Dat is, hem doen vallen, en ter neder werpen. Zo werpen worstelaars malkanderen met eene behendigheid ter aarden. Houd uw beentje stijf. Dat wil zeggen, sta vast, en laat u den voet niet lichten. Sta op uw stuk, sta pal. Ymand in den schild varen. Dat is hem van na by onder de oogen zien en aantasten, gelijk geschiedde in de oude strijden met schilden en zwaarden. Dan zocht men ymand zijnen schild te ontweldigen, of daar onder te komen. Iets in zijnen schild voeren. Dit spreekwoord is genomen van de schilden, waar op beelden, of iets diergelijks, plagten geschildert of gegraveert te zyn, waar uit men den eigenaar, schoon in 't besloten harnas, kende. Hier door drukten zommige ook wel zinnebeeldig uit, wat zy voor hadden, of waarvoor zy wilden geacht zyn. Zo kregen wapenschilden, of Stamwapens hunnen oorsprong. Hy is grootsch in zijn wapen. Dit zegt men van die den grootsaard speelt. 't Ziet op de Stamwapenen van den Adeldom, die zeer praalt in hunne wapenschilden met Leeuwen, Arenden, en diergelijke beeldenissen, en boven, om, en nevens dezelve met kroonen, helmen, degens ysere handschoenen, spooren, gebiedstaven, wapenrokken, banderollen, quartieren, en diergelijke snorrepijpen. Dit wil insgelijks andere wel navolgen. Men zegt ook van zulk een: Hy is van den grootschen Duivelbezeten. Daar loopt een streep door. Een schuinse streep door een Stamwapen, is 't merkteken van bastaardy. Dit word op ymands herssens toegepast, als daar aan wat hapert. Dus zegt men wel: Hy heeft een streep door zyn herssens, zo dik als een kabeltouw. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand onder de oogen zien. Dit zegt, zich onbeschroomt en van na by tegen hem stellen. 't Is ontleent van de kampioenen, die van na by met malkanderen in den strijd treden. Voet by stek zetten. Dit acht ik genomen te zyn van die in een tweegevecht voet tegen voet zetten, en niet te ruggen wijken van het voorgeschreven perk: gelijk zo de Latijnen zeggen, collato pede pugnare. 't Word overgebragt tot ymand die stand houd, en niet dienst in eenige zaak. 't Is kamp op. Dit zegt men van twee dingen, die malkanderen evenaaren, en van een gelijk vermogen zyn. 't Is ontleent van twee kampvechters, die malkanderen opwegen, zo dat geen van beide de overwinning behaalt. Een torn op ymand doen. Dit is afkomstig uit de tournooispelen, waar in gewapende Ridders met hunne gevelde speeren op malkanderen renden. Uit den zadel lichten. Dit heeft den zelven oorsprong. Die ymand door dat speerrennen uit den zadel konde stooten, was overwinnaar in dat vechtspel. Zulke wierden dan zandruiters, of ruiters te voet. 't Word verder toegepast. Den gantschen dag gevochten, en niemand gezien. Dit komt overeen met in de lucht te schermen, of tegen zyn schaduw te vechten. 't Spreekwoord schijnt genomen van de Andabaten, een soort van oude kampvechters, die blindelings streden. Anders zoude men konnen denken op de jonge Romeinsche soldaaten, die zich oeffenden door een houten paal wel dapper te houwen en kerven. Paste op zulke helden niet: 't Is een hard man op een weeken kaas. Hy heeft de Papegaai afgeschoten. Dat is, hy gaat met den prijs strijken, hy heeft het spel gewonnen. 't Is genomen van dat bekende schuttersspel. Die den vogel van de stang schiet, is Koning. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De prijs is daar van nog te geven. Dit zegt men van een zaak, die wel goede beginselen heeft, maar noch niet ten einde gebragt, en zo lange noch onzeker is. Dit is genomen van de Grieksche en Romeinsche speelstrijden, waar in de overwinningsprijs niet voor 't voleindigen en afkampen toegewezen en gegeven wierd. Vergelijkt 2 Timoth. 2: 5. en 2 Tim. 4: 7, 8. Een goed begin heeft een goed behagen: maar het einde moet den last dragen. Hier geld dan: Verkoopt de beerenhuid niet, voor dat gy den beer gevangen hebt; uit de aardige fabel van AEsopus. Op die wijze zeggen wy: Men moet geen haring! roepen, voor dat hy in 't net is. Roep geen mosselen! voor dat gy aan land zyt. Roep geen hei! voor dat gy over zyt. Anders kan men dikwijls zijne rekening qualijk maken. De ouden zeiden meer naar waarheid, dan naar de wetten der rijmkonst: Niemand moet zich beroemen, al staat zyn hof vol schoone bloemen: want in een nacht komt wel een rijm, waar door al zyn schoone bloemen bedorven zyn. Daar is 't spel nu op den wagen. Dat wil zeggen, 't werk gaat nu aan. De oude Redenrijkers plagten hunne batementspelen op wagens om te voeren: 't geen al van aalouder afkomst is. De Grieken en Romeinen plagten ouwelings in hunne blyspelen op zulke omgevoerde tooneelwagens de gebreken en misbedrijven van bekende persoonen zeer naakt en opentlijk, zelf met melding der naamen, tot schimp en lach der kijkers voor te stellen. Hier in vond het volk groot behagen; en die dus tot een spel op den wagen quam, wierd lelijk als aan de kaak gezet, en geraakte op de tong van yder. Ziet Erasmus in zijne Adagia, over 't spreekwoord, de plaustro loqui. Hier mede komt in zin overeen: Daar heeft men nu het gegooi in de glazen. Hy neemt geen blad voor den mond. Dit zegt men van ymand, die vry uit en onbewimpelt eenen anderen zijne feilen en misbedrijven onder den neus wrijft. 't Is gesproten uit de gewoonte der oude tooneelspelers, die voor 't uitvinden der mombakhuizen hunne aangezichten met vygebladeren bemaskerden, en dus allerlei schimpredenen van hunne wagens tegens wien 't hen luste uitspraken. Zoude dat bedekzel zijnen oorsprong al niet hebben Gen. 3: 7. Die dan geen vygeblad voor den mond neemt, schaamt zich niet over zijn gezegde. Hier mede komt overeen, Juffer uit den mond spreken. Met den gek besluiten. Dit is ontleent van de schouwspelen op het tooneel, die met een zotteklucht plegen geeindigt te worden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Beele spelen. Dat wil zeggen, zich weg maken, 't Is genomen van de spookverschijnzels, die verdwijnen. Ziet mijne Fakkel, bladz. 25, in Beele. Daar zou de Droes meê spelen. Dit wil zeggen, 't zoude spookzel of tovery moeten zyn. Het zelve is, Daar zoude meer dan een meê spelen. 't Is een heet yzer om aan te tasten. Men gebruikt dat van een zwaare en moeyelijke zaak. Ik gis, dat het spreekwoord spruit van de oude en Godverzoekende onschuldsproef, die genoemt wierd het Ordel. Ymand die dat onderging, moest na eenige bezweeringen, en andere plegtelijkheden; een gloeyend yzer in de hand nemen, en dat eenige schreden verre dragen. Brandde hy zich, dan hield men hem voor schuldig. By de Heidenen is iets diergelijks in gebruik geweest. Anders, alle heet yzer is onhandelbaar. Men zegt daarom ook, 't Is een heet hangyzer, hoedanige boven 't vuur warm worden. En daarom, Heet yzer en meulensteenen moet men laten leggen. God helpt den sterksten. Dit heeft mogelijk een gelijken oorsprong. Het kampgevecht was mede zulk een proeve. Den overwonnenen hield men voor schuldig, en den verwinnaar voor onschuldig, als die dus bleek God aan zijne zijde, en tot helper te hebben. Zijn rug jeukt. Dat wil zeggen, hy heeft lust om slagen te krijgen. Maar van zulk een, die graag een krabbelvuistje zou leggen, zegt men, zijn vuisten jeuken. Dit spruit uit dien ouden waan, dat het jeuken der leden iets voorbeduidde; hoewel de bedelaars daar op weinig staat konden maken. Men zegt ook, mijn tanden jeuken, als de hongerige maag alarm roept. Ymand by de ooren krijgen. Dit kan het zelve zyn met ringelooren, overgebragt van de honden, die men by de ooren trekt. 't Kan anders spelen op de oude gewoonte by de Romeinen (van welke dit ook in deze gewesten, met hunne wijze van rechtspleging kan ingevoert zyn) dat ymand, die eenen anderen voor de Vierschaar daagde, 't geen elk zelf op de straat in 't ontmoeten mogt aanzeggen, hem by 't oorlelletje trok, op dat hy de dagvaarding niet en zoude vergeten; want het oor was aan de geheugenis toegewijd. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dier zelver tijd nam de dagvaarder ymand der bystaanders tot getuige, en trok dien mede by de oorlel, op dat hy die zaak gedachtig zy. Hier van kan onze gewoone uitdrukking, Ten oorkonde, gesproten wezen. Maar sterke wijn, of bier, vat wel ymand by de ooren, als het die warm en rood maakt. Doch zulke zyn geen oor-, maar keelgetuigen. Ymand een dagvaard beloven. Dat wil zeggen, eene dagvaarding, eene daging voor den Rechter, tegen eenen bestemden dag, (Ziet de Fakkel, bladz. 59. in Dagen,) en komt overeen met, Ik zal hem voor de roode deur doen komen, Ik zal hem de blaauwe trappen doen opgaan: 't geen beide ziet op het Rechthuis. Beloven word dan genomen voor dreigen. Zo zegt men ook, Ik beloof hem een dag, en ik beloof hem een dageraad, dat mogelijk van dagvaard verbasterd is. Dit word in een ruimer zin gebruikt voor wraak- of strafbedreiging, gelijk wanneer men zegt; Hy zal'er van hebben. Men zal daar niet lang morgenspraak over houden. Dit wil zeggen, men zal die zaak zonder veel beraadslagen, of beredeneeren afvaardigen. 't Was de gewoonte van onze aaloude Voorvaderen, naar de wijze der Duitschen, dat zy, als'er zaaken van gewigt, en die 't Gemeenebest betroffen, te behandelen waren, des avonds en 's nachts byeenquamen, en onder 't storten van groote en volle bekers, openhertig en onbewimpelt elk hun gevoelen zeiden; doch dan wierd'er niets besloten. Na't uitslaapen van dien roes, quam de Vergadering des morgens weder te zamen; en dan wierd met nuchtere en bedaarde zinnen alles nader overwogen, en vastgestelt wat men doen zoude. Daar van wierden in laater tijden zulke byeenkomsten om gemeene Lands, Stads, of Dorps zaaken te overleggen, en af te doen, genoemt Morgenspraaken, dewijl de morgenstond daar toe gebruikt wierd. Zo hield men dan morgenspraak. 't Was ook een oud Spreekwoord: Met groote Heeren moet men geen lange morgenspraak houden. Hier aan was niet ongelijk: Groote Heeren zal men groeten, maar zelden ontmoeten. Tot die aaloude gewoonte van 's morgens besluit te nemen, kan men mede brengen het spreekwoord, wanneer de zaak meer overleg en tijd vereischt: Ik zal my daar een nachtje op beslaapen. De Latijnen zeggen: Consilium de nocte. Men zou hem uit de kool niet jagen. Dit zegt men van een klein onnozel mannetje in 't oog. Ik gis dat hier in schuilt het verzieringje, dat kinderen uit de kool komen; en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zo wil het te kennen geven, dat men zulk eenen noch wat in de kool zoude laten, om meer te groeyen. Anders mag men denken op de gelijkenis van een haasje, dat uit de kool gejaagt word om het te vangen; als ware zulk een noch niet waardig gevangen te worden. Goed ronds, goed Zeeuwsch. Dat wil zeggen, die een vriend is van de oude en ronde waarheid, is het ook van de Zeeuwen, die zodanige zyn. Immers zo plagt en behoort het te wezen. Ziet de Fakkel, bladz. 308, in Rond. Hy spant de kroon. Dit wil zeggen, hy munt uit boven alle. Dit schijnt ontleent te zyn van de diademas of hairbanden, welke de Koningen ouds tijds, in plaats van kroonen, om hunne hoofden bonden. Spannen is ook stijf toebinden, en daar van spange voor spanninge, een band. Zo is de Vierschaar spannen, die aanbinden, verbinden, vast maken. De kroon spannen, is dan Koning zyn. 't Is een niesvriend. Dit is genomen uit de gewoonte, dat men wanneer ymand niest, den hoed afligt, en zegt, God zegene u, of wel bekomen het u. Ziet hier voor het spreekwoord Wel bekome 't u. bladz. 16. Dit pleegt te geschieden van alle, die daar by tegenwoordig zyn; maar uit een enkele sleur van borgerlijke beleeftheid: gelijk men zegt, Mijn Heer, uw ootmoedige dienaar. Men plaatze deze niesvrienden by de tafelvrienden. Met waarheid word ook gezegt: 't Zyn niet al ymands vrienden, die op hem lachen. Met ymand heulen. Dit zegt, met ymand zamen doen, het daar mede houden, zich daar by voegen. Dit zoude zeer wel konnen gesproten zyn uit die overoude gewoonte onzer aaloude voorvaderen, dat verscheide huisgezinnen zich byeen voegden in een gemeen hol, tot onderlinge bywooning en bescherming. Dit word dan verder toegepast. Ziet het Vervolg der Fakkel in Heul. Ik breng het u eens. Met die woorden plagt men malkanderen toe te drinken: welke mode nu zeer afgegaan is. De oorsprong daar van is zeer oud, en reeds bekent in de schriften van Homerus. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De fooi geven. Dit zegt een afscheids onthaal, dat byzonder op drank word toegeeigent, schoon 't ook in een ruimer zin gebruikt word, dus geeft men ymand een fooitje. Ziet het Vervolg der Fakkel in Fooi. Maar als ymand de Rotterdamsche fooi krijgt, gaat dat zo vriendelijk niet toe, want men zegt, dat is een dikke neus, met twee blaauwe oogen. Waar om dat juist een Rotterdamsche fooi is, kan ik niet raaden. Men houd ook elders wel winkel. Ik denk dat het spruit uit eenig byzonder my onbekent geval. Hy heeft witte voeten. Dus zegt men van ymand, die ergens geacht en aangenaam is. 't Is genomen van paarden met vier witte voeten, die al van ouds, als mooi, in waarde plagten te zyn. Zo is ook een spreekwoord: De konst heeft vier witte voeten. Ik steek daar mijn zegel aan. Dat is, ik houde dat voor waarachtig, en geef daar aan mijne toestemming en goedkeuring. 't Is ontleent van de koopbrieven en diergelijke, waar aan elk der Schepenen tot bekragtiging hun zegel hangen. Maar de zaak gaat zo vast niet, waar op men toepast, Hy heeft het zegel daar van aan zyn hemd. Beter is 't als men zegt, 't Is bezegelt laken, daar het zegelloot aan is. Hy houd den gek in de mouw. Dit wil zeggen, hy houd zich verborgen. Ouds tijds droeg men zeer wyde mouwen, waar in men gemakkelijk iets konde verschuilen. Daar van is ook, Hy schud dat uit de mouw, Hy laat den aap uit de mouw springen, enz. Men zegt ook: Hy heeft ze achter de ooren. Men moet de gelegentheid by 't hair grijpen. De ouden hadden die verbeeld als een maagd, voor met hairtuiten, en achter kaal. Front capillata est, post est occasio calva. Hier van is dit spreekwoord: Die de gelegenheid van vooren niet aangrijpt, heeft daar aan van achteren geen vat. Hy slacht de beul, hy eet alleen. Wil ymand geen dischgenoot van een beul zyn, 't zal een afkeer uitdrukken. Maar Koningen plegen ook alleen te eeten, en dat zal een teken zyn van bovenwaardigheid. Zo speelt de inbeelding met dezelve {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zaaken. Dit was ook de gewoonte van de aaloude Duitschen. Zy zaten met malkanderen in 't ronde op den grond neder, op matten, huiden, enz. volgens hunnen rang. De eerste en waardigste plaats was naast het vuur. Hier op ziet dat spreekwoord noch by de ouden: Die best gekleed is, naast den vuure. Hier van is ook, Elk in zijnen rang, dat van ring gekomen is. Maar elk had zyn eigen laag en rond driestapelig tafeltje voor zich met een schotel, waar in geschaft was naar yders waardigheid. Zo had ook elk zyn eigen beker. Zy gebruikten echter alle maar een mes, doch bedienden zich daar van minder, dan van hunne handen en tanden, door scheuren en knaagen van groote stukken vleesch, die zy proper in beide hunne vuisten greepen, als waren zy in een leeuwengastmaal. Het ontleden en voorsnijden naar de konst, was doe by hen noch geen mode. Veel verhuizen kost veel bedstroo. De reden is, om dat men het oude niet mede voert, maar t'elkens nieuw moet bekostigen. Hier onder worden ook andere verhuizingkosten begrepen. Zekerlijk behoefden onze aaloude Duitsche voorouderen dikwijls versch bedstroo, dewijl zy yder jaar van woongewest moesten verwisselen, en zich begeven naar zulke akkeren en velden, als aan elk door de Overheden wierden toegedeelt. Doch zy hadden weinig beddetijken of peuluwen op hunne wagenen te vervoeren, vermits zy maar in licht opgeslagen hutten, by hun vee, op stroo, bladeren, matten, en huiden, gelijks vloers, nederzaten, en zich tot slapen leiden; 't geen hen ook de kosten van bedsteden, ledekanten, en geplooide behangzels dede spaaren. Jan Alleman. De ouden zeiden niet onaardig, Heer Omnis. Jan is een gemeene naam, b. v. Jan Rap, Jan de wasscher, enz. Allemannen wierden genaamt een zamengerot mengelmoes van volk, die uit Gallien, nu Vrankrijk, zich in een gewest van Duitschland had neergeslagen. Andere meenen dat zy een t'zamenvloeying uit verscheide Duitsche volkeren zyn geweest. Dit wilde zeggen, een rommelzoode, allerlei mannen onder een, mannen van alle soort. Of dit spreekwoord daar op speelt, kan men overwegen. Wat uitwerking een misbevatting van den naam Alleman te Vlissingen had, verhaalt ons E. van Meteren, over 't jaar 1572. Hy moet verganzen. Zo zegt men, wanneer ymand ergens voor de eerste maal komt. Dit is verbastert van verhanzen, of verhenzen. 't Wil zyn, hy moet uit {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den hensbeker drinken. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 129. in Hans. Doch deze moet dan 't gelag betalen. Schrijft daar vry een P voor. Dit zegt men van iets, dat men zekerlijk quijt moet achten. Ik gis dat P wil betekenen periit, of perdu, verloren. 't Is mogelijk niet ongegrond te denken, dat dit speelt op de oude wijze van 't stemmen der Rechters by de Grieken en Romeinen. Deze ontfingen drie berdekens, elk beschreven met eene letter, de aanvang van een woord. Dit was by de Grieken T, Th, en A. By de Romeinen A, C, en N. L. De T by de Grieken, en A by de Romeinen sprak vry. Th by de Grieken, en C by de Romeinen veroordeelde. Maar A by de eerste, en N. L. by de laatste, stelde de zaak noch uit, tot nader licht. Deze grieksche letter theta, by ons th, wierd genaamt de zwarte, of ongelukkige. Wanneer die van de Rechters voor ymands naam geschreven wierd; 't was te zeggen, dat ze hem ter dood verwezen. Zo mede, het getekende met die letter droeg het brandmerk, dat het afgekeurt wierd. Nu schijnt de P eenigermaaten in de plaats gekomen te zyn. Dus zegt men ook van ymand, dien men verloren en weg acht, Hy is doorgeschreven. 't Moet niemand ongelooflijk voorkomen, dat dit van de Romeinsche rechtspleging zoude konnen gesproten zyn. Immers hadden zy ook hunne vierscharen in deze gewesten. Hy staat dat toe. Dat wil zeggen, hy bewilligt dat, hy stemt dat toe. De spreekwijze schijnt gesproten uit de aaloude Roomsche Raadsvergaderingen, waar in de Raadsheeren wel van hunne zitplaatzen oprezen, en gingen staan by dien, waar mede zy hunne stemmen voegden. Een gelijke stem te geven, is toestemmen. Hy is 't boekje quyt. Dit zegt men van die uit hunne reden vallen, en geen boek of geschrift by de hand hebben, om daar in te zien, tot verversching van hunne geheugenis. Daar van zegt men: 't Ging zo glad, als of hy't uit een boekje las, en uit het boekje praaten. Hier op past mede: Als gy 't niet kont, zo hoest eens. 't Is een pisdiefje. Dit zegt men van een klein mannetje. Als dieven in de benauwtheid van 't worgen zyn, plegen zy hunne blaas te ledigen. Men geloofde dat daar uit de mandragora, of alruin, groeide, wiens wortel de gedaan- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} te van een klein mannetje vertoont. Hier aan schreef men ouds tijds zeldzaame toverkrachten toe. Doch men vind meer pisdiefjes, dan onder de galge. Daar van kan men des morgens wel blijken in zommige luuren en bedden zien. 't Is een beunhaas. Zo noemt men ymand, die iets doet waar toe hy geen recht noch vryheid heeft; gelijk b. v. die men noemt beunnayers, die te werk gestelt worden om minder loon, en ergens gezet op een zolder, dewijl zy in 't gilde niet vry zyn: waarom de Dekens in zommige Steden wel eens op de beunhaazenjacht gaan. Ziet het Vervolg der Fakkel in Beunhaas. Maar de Beunhaazen konnen aan de Weerwolven al vry namaagschap rekenen. De echte gildebroeders zeggen, dat zy beide bastaarden zyn. Hy is vogelvry verklaart. Dit zegt men van die zodaanig verbannen zyn, dat elk vry gestelt is hen te dooden, waar hy ze vind, gelijk men vryheid heeft om een vogel te schieten. Boven dien word wel geld op hun lijf gezet, als ymand dezelve levendig of dood kan leveren. Van dien aard is het, als ymand in de Acht, of Ryksban, word gedaan. Doch hier geld: Beter in den vogelenzang, dan in den yzerklank. Vryheid blyheid. Want, men hangt geen dieven, eer men die gevangen heeft. Ongebonden best. Hy neemt zyn paspoort onder zyn schoenen. Dit zegt men van ymand die 't haazenpad kiest, en voor schelm van 't vaandel loopt, zonder afscheid- of vrygeleidebrief te verzoeken; maar die in de plaats zijne schoezoolen gebruikt, en de hielen laat zien. Doch zulke loopen wel aan de galg. By de ouden was een spreekwoord, Als 't op een loopen gaat, belooft men de voeten een paar nieuwe schoenen. 't Is dan, Dat gaat u voor. Achter ziet gy my laatst. Loop je niet, zo heb je niet. Hebben zy ook geen reden, die voor een blaas met boonen loopen, dat hen de lappen ontvallen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Spreekwoorden van oude of laater geschiedenissen. Hy haalt het paard van Troyen in. Dat wil zeggen, hy ontfangt en bergt 't geen hem tot nadeel en verderf zal zyn. Bekend is hoe de Trojaanen het houten paard der Grieken, vol gewapende mannen, in hunne Stad trokken; die dus van den vyand overrompelt wierd. Hier aan is niet ongelijk, Hy broed een slang in den boezem. Een fabel van AEsopus. Schoemaker, ga niet boven uw leest. Dit is uit het bekende voorval van den konstenaar Apelles, wiens schildery van een schoenmaker berispt wierd: 't geen wel wierd opgenomen, wanneer hy van de feil der schoe oordeelde; maar qualijk, doe hy 't geen boven zyn bereik was, wilde bedillen. Hier van zeiden ook de Latijnen, Ne sutor ultra crepidam. Ymand in den vyzel krijgen. Dat is, 't geen men anders uitdrukt, hem onder de kluiven (klaauwen) krijgen. Zo 't my toeschijnt, spruit dit uit de geschiedenis van den Wijsgeer Anaxarchus, die door Nicocreon, Tyran van Cypren, in een steenen vyzel, met een yzeren stamper geplettert wierd, en doe tot hem zeide: Stamp den zak van Anaxarchus, want Anaxarchus zelf kont gy niet stampen. Hy meende zijne ziel. Doch 't gaat zo hard niet toe, als Apothekers ymand, of liever zyn beurs, in den vyzel krijgen. Met een woord zal ik hier in 't voorbygaan zeggen, dat niemand voor onwaarschijnlijk moet achten, al breng ik dit spreekwoord, en diergelijke, tot oude geschiedenissen by Grieken en Romeinen. Onze voorouderen konnen die uit hunne monden gehoort, of in hunne schriften gelezen, en dus overgenomen hebben, zo wel als veele andere spreekwoorden en fabelen, waar van dit onbetwistbaar blijkt. 't Hangt aan een zijden draad. Dit wil zeggen, dat loopt groot gevaar. 't Is ontleent uit de oude geschiedenis van den dwingeland Dionysius, die een bloot zwaard, met de punt nederwaarts, aan een paardshair dede hangen boven 't hoofd van den vleyer Damocles, om hem te verbeelden hoedanig het geluk der Tyrannen is. 't Gebruik heeft het paardshair in een zyden draad verandert. Op die wijze zeggen de Latijnen: Omnia sunt hominum tenui pendentia filo {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Met handen en tanden vast houden. Dit is tot een spreekwoord overgebleven uit de oude daad van dien moedigen krygsman, die een vyandelijk schip vast hield eerst met zijne handen, en na dat die beide hem afgekapt waren, noch met zijne tanden. Ik deê dat om geen houten koe. Dit wil boertende zeggen, ik zou my om geen kleintje daar toe laten bewegen. De ouden verhalen van de Lokrensen, dat zy eens een offerhande van een koe aan hunne Goden moesten doen. Maar vermits zy die juist niet by de hand hadden, of om dat de kosten hen te groot scheenen, stelden zy een koe toe van houtjes en spaanderen. Hier van quam by de Grieken het spreekwoord, de Lokersche koe, om iets gerings uit te drukken. 't Is zeldzaam, hoe die houten koe uit Griekenland herwaaards gedwaalt, en onder onze spreekwoorden geraakt is. Men achte dan niet ongelooflijk, dat dit van meer andere geschied zoude zyn. 't Is al van 't verken, de koe is op. Dit zegt men, als de zelve stoffe op verscheiden wijze al weder voorgestelt word: gelijk men van een verken veelerlei tafelgerechten kan toebereiden. Dus verhaalt Livius, dat een waard voor een Romeinsch Veldheer zo veele schotelen, verscheidentlijk toegemaakt, opdischte, dat deze verwondert stond, van waar deze kok midden in de winter zo veel wildbraad had gekregen. De waard lachte, en beleed, dat dit alles van zyn verken was. Hier mede quam overeen het oude spreekwoord, Hy kan uit een schaapen schouder zeven gerechten maken. Op die wijze weet men ook nu met de oude boeken te handelen. Een nieuw sausje, of opschikkingje, doet de oude muffe waare voor wat anders, en wat nieuws uitventen. Ondertusschen schaffen veele voor hunne lezers maar lomp gestolen brokken van verwarmden hutspot, zonder zout of smout. Maar het spreekwoord, 't Is van 't verken, had by de ouden ook noch eene andere betekening, en wierd toegeeigent op zulke, die tot hunne oude vuile zonden wederkeerden, volgens 2 Pet. 2: 22. Ymand een droogen bokking geven. Dat is, een schampere berisping. Buiten twyfel ziet dit spreekwoord op de jokkerny van Kleopatra, die door duikers onder 't water heimelijk zulk een vischje aan de hengel van Marcus Antonius dede vast maken, om te doen lachen met die vangst, en hem voor te stellen, dat hy zich met gewigtiger zaaken behoorde bezig te houden. Zo geeft men {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ymand ook een schoot onder water, een duw in 't wambuis, en een steek, al bloed ze niet. Ymans de huid over de ooren trekken. Dit wil zeggen, hem onbarmhertig havenen. Dit spreekwoord heeft zijnen oorsprong uit die strenge straf, zelf van een geringe gelddiefte, by de oude Duitschen, dat men hem die daar op betrapt wierd, de huid met hair van 't hoofd tot de ooren toe afvilde. Zo wierden zy rechte kaalooren gemaakt, die noodiger paruiken hadden, dan veele diefskoppen in onze dagen. Zy slaapen niet al, die snorken. Dit kan veinzende geschieden. 't Is gevormt van 't latijnsche spreekwoord: Non omnibus dormio, ik slaap niet voor allen. Plutarchus verhaalt daar van een aardig geval. Zekere Galba had Maecenas, den grooten boezemvriend en gunsteling van Augustus, ter maaltijd genoodigt. Onder 't spijzigen merkten hy, dat Maecenas een dertel oog op zyn aanzittend wijf liet vallen. Dit wilde hy quanswijs niet zien, maar knikkebolde, en hield zich als of hy zijne oogleden van binnen bezag, en in een diepen slaap viel. Dus bleef hy alleen zitten; en ondertusschen komt'er een knecht by de tafel, en vaagde (zo hy waande ter sluiks) een goeden beker wijns uit. Wel haast was Galba wakker, en sparde zijne oogen open, met het uiten van deze woorden: Ongelukkige, wist gy niet, dat ik alleen voor Maecenas sliep? Zulk een onderscheid van persoonen wierd, op nadere bedenking, ook gemaakt van dien Roomsgezinden, die als hy in een kerk ging voor by eene schildery, waar in Christus stond voor Pilatus, die op zijnen Rechterstoel zat, zeer eerbiedig zijnen hoed afdede. Maar op dat die gemaalde Pilatus zich daar op niet mogt verhovaardigen, en deze eere zich aanmatigen, denkende dat hy by dien groeter in zulk een goed blaadje stond; trad die goede man weder te rugge, en riep luids keels: Non tibi Pilate, sed Christo, 't is niet voor u, Pilatus, maar voor Christus. Op die slaapveinzers past ook: Hy slaapt den haazenslaap;om dat de haazen, zo men zegt, met opene oogen slaapen. Hy is Tiberius. Dat is, hy is dronken. 't Zal overgenomen zyn van dien Keizer, wiens naam Claudius Tiberius Nero, van de Romeinsche soldaaten vervormt wierd in Caldius Biberius Mero, om zijne genegentheid tot wijndrinken. Op die wijze zeiden zy niet onaardig van den opgeworpen Keizer Bonosus, als die, verwonnen zijnde, zich zelven verhangen had: Daar hangt een wijnkruik. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een Droes. De eene mensch is den anderen ten Duivel, gelijk dat spreekwoord zegt. Maar dit zal by ons overgebleven zyn van den Roomschen Veldheer Drusus. Ziet de Fakkel, bladz. 73. in Droes. Dus was zyn naam als tot een bullebak, gelijk de van Karel, kerel, by de ouden Saxen, en van Scanderbeg by de Turken. Leest de Fakkel, bladz. 159. Kei is Koning. Dit spreekwoord zal komen van den zottebol, Keizer Cajus Caligula. Cajus is verkort tot Cai, kai, en dit is vervormt tot kei, dat in onze taal een steen betekent. Uit die dubbelzinnigheid zyn veele spreekwoorden ontstaan. Dus zegt men, 't Is een Kai, kei, voor 't is een nar, de kei leutert hem in 't hoofd, hy moet van de kei gesneden worden, enz. Ziet de Fakkel, bladz. 165 in Kei. 't Is een mosselkrijg. Dit zegt men boertende van eenen onbloedigen oorlog, die meer belacht, dan beschreit word. Ook dit is uit de narrekuuren van dien gekskap Keizer Cajus; Hy had een groote toerusting ten oorlog doen maken, en quam met zyn heir op onze stranden, daar nu Katwijk op zee is, als wilde hy naar Engeland over steken. Daar stelde hy zyn leger, benevens het krijgstuig, in slagorden. Als elk nu met verwondering afwachtte, wat het Roomsche Opperhoofd hier mede voor had, beval hy zijne soldaaten hunne helmen en zakken vol mosselen en schelpen te raapen, en snoeren om den hals en armen daar van te maken. Deze wilde hy ook tot hem gebragt hebben, als den buit van de overwonnen zee. Met dezen schoonen roof wilde hy over de zee zegepraalen, en dien toewyden aan zijnen Jupiter Capitolinus. Hy bragt ook dezen mosselschat naar Romen, en toonde dien als wat groots, aan het volk. Dus waren zijne krijgshelden, na zulk een dapperen mosselkrijg, wel geen pelgrims van Sint Jacob van Kompostelle; maar echter met schelpen niet weinig beladen, en rykelijk van hem daar voor beschonken. Men kan hier mede vergelijken de moedigheid der rochstekers van Weerd. Niemand denke hier op 't gevecht der Spanjaards met de onzen in de Mosselkreek, gebeurt in 't jaar 1631; want dat was wel degelijk ernst, en van 't uiterste gewigt; dewijl door deze overwinning ons Land uit een groote vreeze en gevaar gered wierd: schoon Graaf Jan, de Spaansche Bevelhebber, den schimpnaam van den Mosselman hier uit kreeg. Ik ben hier niet om vliegen te vangen. De zin is, mijn werk is geen beuzelingen, maar dingen van aangele- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gentheid te verrichten. 't Is genomen van Keizer Domitianus, die gewoon was zich dagelijks een wijl alleen zyn kamer te besluiten, als of hy daar iets gewigtigs te doen had, en dan dien tijd doorbragt met vliegen te vangen. Een gelijkluidend spreekwoord is: Ik ben hier niet om de ganzen te hoeden: waar toe men kleine boeren-jongens gebruikt. Dat zyn grillen. Zo zegt men, wanneer ymand drollige invallen als een boeren kakhuis heeft, of oubollige fratzen en kuuren bedrijft. Dit heeft zijnen oorsprong van den worstelaar Gryllus, welken zeker Schilder zeer belachelijk had uitgebeeld, gelijk men narren pleegt toe te takelen. Hier na kregen zulke bespottelijke schilderyen by de Latijnen den naam van Grylli, en daar van heeten wy noch vieze herssenschilderyen, en belachelijke of zotte invallen en bootzen, grillen. 't Is een Tirebus. Dit wil zeggen, 't is een nar, als die was. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 376. Zo is de naam en geheugenis van dezen Quidam door Griekenland en Italien tot ons gereist, en heeft daar maagschap gevonden. Even zo zegt men, 't Is een Kei, 't Is een Uilenspiegel, enz. Dat is hem een doorn uit den voet. De zin is, hy is daar door van een groote hinderpaal en moeyelijkheid bevrijd. Dit ziet op de vermaarde geschiedenis van den weggelopen slaaf Androdus, die een doorn uit den voet van een leeuw trok. 't Gaat'er heet van den rooster. Dat zegt men van daar het scherp toegaat, b. v. van een belegering, waar in veele menschen sneuvelen. Zoude dit wel spelen op den rooster, waar op Laurentius gebraden wierd? Ik gis liever, dat het spreekwoord ontleent is van een een rooster, die op heete koolen staat, zo dat de visch haast gebraden zijnde, plaats voor andere maakt, gelijk b. v. wanneer men schardijnen of haringen braad. Daar toe kan ook gebragt worden het spreekwoord, Mijn haring braad daar niet, zo dat de zin is, ik kan daar geen beurt toe krijgen; of, ik wil die zo niet gebraden hebben. 't Is een sterk Harmen. Zo noemt men een sterken en dapperen oorlogsman. Ik acht dat dit spreekwoord overgebleven is van Arminius, Herman, of Heirman, een beroemt Veldheer der aaloude Duitschen tegen de Romeinen, wiens {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} naam en gedachtenis onder hen zelf met een praalzuil geeert was. Hier toe breng ik ook, Met'er tijd komt Herman in 't wambuis, dat is, de krijgsman in zyn harnas. Ziet mijne Fakkel, bladz. 141. in Herman. Dat moest echter niet zeer spoedig toegaan; want men zegt dat hy zeven jaaren aantrok over eene mouw. Hy is 't Katje van de baan Dat wil zeggen, de voornaamste, die boven andere uitmunt, gelijk de aaloude Katten den roem hadden onder de andere Duitsche volkeren. Ziet de Fakkel, bladz. 165, in Kat. Quaad berokkenen. Buiten twyfel is dit spreekwoord gevormt uit de andwoord van Narses, de Veldheer van den Keizer Justinianus, op de beschimping van de Keizerin Sophia: Dat hy haar zulk een webbe zoude berokkenen, die zy niet lichtelijk zoude afweven: waar op hy de Langbaarden in Italien bragt. Het zelve is, Quaad brouwen. Ymand hoornen opzetten. Den ooorsprong van dit spreekwoord gaf de Grieksche Keizer Andronicus. Deze was een vuil overspeelder. Hy schonk het jachtrecht aan de mannen zijner boelinnen, en vryheid om, tot een teken van die vergunning, een hertenkop met de hoornen op hunnen gevel te mogen plaatzen. Zo was dit schijn-voorrecht te gelijk een spottelijk smaadteken, 't geen de mannen aan hunne overspelige vrouwen te danken hadden. 't Is een Rabout. Dat wil uitdrukken, 't is een schelm, een guit, een schuifelbout. Dat gelijkt naar radbout, om dat wel een rad met de bouten van zulk een ravenaas verçiert word. Maar de afkomst van dezen naam is koninglijk, gelijk Kei keizerlijk, namelijk van Radbodus, de I. een Heidensche Koning der Vriezen, een bittere vyand, en, zo veel en lang hy konde, vervolger van het Christendom. Hier om bleef zyn naam tot een spreekwoord en smaad, gelijk die van Judas, Nero, enz. Men denke echter niet, dat die naam in zijnen oorsprong zo lelijk luidde. Hy betekende een radde bode, of liever by omkeering, als meer geschied, Stoutraad, het zelve met Koenraad. De Franschen noemen een hoerenfielt un ribaud. Dat drukt eigentlijk niets in de taal uit. 't Zal dan al mede van dien Radbout geerft zyn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal wel appelen voor 't geld kiezen. Dit zegt men van ymand, die zich met minder laat vergenoegen. Ik twyfel nauwelijks, of dit spreekwoord is in gebruik geraakt uit de keur van dat kind, 't geen een ander gedood had; en wanneer ter beproeving, of dit uit quaadwilligheid, of onnozelheid bedreven was, daar aan een stuk gelds en een appel wierd voorgehouden, de laatste koos, en zo het leven behield. Men zegt voor appelen ook wel eyeren: maar een appel en een ei worden dikwijls verwisselt. Dus word iets gekocht om een appel of een ei. Een vijg. Dit word in meer dan een spreekwoord genomen in een verachtelijken en smaadelijken zin. Zo zegt men, Wat? een vijg. Een vijg op uw neus, enz. Zo is ecco la fico, 't geen de Hoogduitschen uitdrukken, de vijge toonen, met den duim tusschen de twee voorste vingeren te steken, een bittere hoon by de Italianen. De oorsprong hier van is de smaadelijke straf van Keizer Frederik Roodbaard aan de borgers van Milaanen, om den schimp waar mede zy zyn Vrouw hadden beledigt. Men kan dat elders nazien. Ymand een Spaansche vijg geven. Dat wil zeggen, hem door vergif om 't leven brengen. Hier toe is wel meer een vijg gebruikt. Dus geraakte Paus Benedictus XI door een vergifigde vijg by de Oudvaderen. Waar om dit juist een Spaansche vijg genoemt word, en niet een Italiaansche, of diergelijke, kan ik niet zeker zeggen. Meer gewesten leveren zulke vijgen uit. Maatigen de Spanjaards zich aan, dat zy de vergiftigingkonst best verstaan, dat zal hen zo weinig stoffe tot roem geven, als de Spaansche pokken. Hy ligt in Jaffa. Dit zegt men ymand, die in slaap gevallen is. Zo 't schijnt, is dit ontleent van de Stad Jaffa, ouds tijds Joppe, een haven waar in de pelgrims naar 't zo genaamde heilig Land, wel zeer lange moesten stil liggen en vertoeven, eer zy schepen vonden om hunne reize voort te zetten. Zo lagen zy in Jaffa. Dit is overgebragt. Als God een mensch plagen wil, dan bijt hem wel een muis dood. Dit is in geheugenis gebleven van den Biscop Hatto, die, zo verhaalt word, tot straf van dat hy in hongersnood aan arme lieden koorn had {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} geweigert, door de muizen opgegeten is. Anders zegt men, Als ymand veeg is, een luis zoude hem dood bijten. Men weet ook de exempelen van zulke, die van de luizen gegeten zijn. Maar misschien wil dat spreekwoord alleen zeggen, het minste toeval. 't Is'er Hoeks en Kabeljauws. Dat wil zeggen, daar is twist en tweedragt. Dit is bekent uit de oude geschiedenissen van ons Vaderland. Hy zal zyn Kaas en brood niet laten nemen. Dat wil zeggen, hy zal het zijne wel verdedigen. Ymands kaas en brood word gestelt voor zijn toegelegt voedzel; hoewel zommige dat smalbekken zouden noemen, en'er wel wat boter by begeeren. Zoude dit spreekwoord wel zien op het kaas en broods spel, of den opstand der geringe menschen, wegens de zwaare schattingen, bekend in de oude geschiedenissen van ons Vaderland? Het schijnt my zo toe. Immers dat laat zich zeggen, en kaas en brood laat zich eeten. Daar zou de Droes om lachen. Dit drukt uit, dat eenig bedrijf zeer quaad zoude zyn, zo dat het de Duivel, die zich in 't quaade verheugt, stof tot lachen zoude geven. Zulk een geval verhalen ons de ouden. In 't jaar 1063 hield Keizer Hendrik IV zyn Hof te Goslar. Doe ontstond'er in de Kerk twist tusschen den Aartsbisschop van Ments, en den Abt van Fulda, om den voorrang by den Keizer. Dit liep zo hoog, dat de wederzydsche aanhangers handgemeen wierden, met vergieting van zo veel bloed, dat het ter kerkdeuren uit stroomde. Men zegt, dat men den Duivel op dien tijd duidelijk hoorde schaaterlachen. Immers dit is zeker, dat die Menschenmoordenaar blyde geweest is om zulk een bloedbad; buiten twyfel door zijne aanhitzing ontstaan uit de hovaardy van deze twee Kerkbaazen. Ons spreekwoord kan dit zeer wel tot zijnen oorsprong hebben. Hy is zo rijk als de Keiser, die van armoede in 't gasthuis stierf. 't Kan zyn, dat dit spreekwoord genomen is van een arm man, die de Keizer hiet, gelijk'er dus meer diergelijke zyn, die in dubbelzinnigheid van naamen spelen. Anders kan dit zien op Keiser Hendrik IV, die door de bittere vervolgingen van den Paus tot de uiterste armoede gebragt, en van alle verlaten wierd. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is een rijke fokker. Dit zegt men van ymand die veel goed heeft. Fokken is vee queeken, waar uit al van ouds schatten vergadert wierden. Maar 't komt my bedenkelijk voor, of fokker niet verbastert is van Fugger. Dit geslagt in Duitsland, nu verheven tot den Graavenstaat, bezat ongemeen groote rijkdommen, vergaderd door lombaarden te houden. Zo zegt men, 't is een Croesus. Hy ziet als of hy Vianen verraden had. Dit zegt men van ymand, wiens gelaat verwildert is, en niets goeds belooft. 't Spreekwoord is genomen van dien Gysbert Baas, die omtrent het Jaar 1481 om zijne muitery uit Vianen gebannen zijnde, de zelve Stad aan de Utrechtenaars verried. 't Is van Marten van Rossems tijden. Dat is, 't is van oude dagen. Die Veldheer van den Hertog van Gelder, en meer Vorsten, had zich door stoute en gelukkige krijgsbedrijven ontzachelijk en berugt gemaakt. Zo is hy by de nakomelingen een spreekwoord gebleven. Karel, houd de lantaarn, ik moet eens hoeften. Dit word gezegt om te schertzen met eene grove onbeschoftheid, uit dit geval: Keizer Karel V. verdwaalde op de jacht van zyn volk, en wierd van den avond overvallen. t'Allen geluk trof hy een boer aan, zonder zich bekent te maken, wie hy was, en huurde den kinkel, om hem met een lantaarn te brengen daar hy wezen wilde. Onder 't gaan, wierd Grovianus van achterlast geprangt, en vraagde zijnen reisgezel, hoe heet gy? Karel, was de andwoord van den Keizer. Hier op zeide de boer, Karel, houd de lantaarn; ik moet eens sch.... Dit hoofsche kompliment van den boer tot den Keizer, wierd een lachend spreekwoord. Het drukte echter zijne meening zeer eigentlijk en verstaanbaar uit. Zo noemt men een schop, een schop, en een spâ, een spâ. De ouden zeiden niet qualijk: Der boeren slagen zyn trouw en waarheid. Dat ondervinden die van hunne vuisten proeven. Het Ty wacht naar niemand. Dit spreekwoord ontstond uit dit geval. Keizer Karel zoude na 't afstaan zijner regeering aan Koning Philippus, van Vlissingen naar Spanje varen. Hy sammelde wat. De schipper quam zeggen, dat de Keizer zich haasten moest, om dat 't Ty niet wilde wagten. Karel zeide {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} daar op boertende: Wat is dat voor een kerel, die na den Keizer niet wachten wil. Maar Ty ging zijnen gang, en de Keizer moest voort. Om die reden moet ook zomtijds wel een mantelpypje ongerookt blijven, al ware het unicuncula; zo men niet achter uit gezeilt wil worden. Dit is my echter daar om nooit gebeurt. 't Spel van Brugge, al lachende bijster. Dit ziet op een oud Kamerspel der Redenrijkers van Brugge. Het vuur is hem aan de voeten gelegt. Dit is, hy heeft het hard, hy moet veel uitstaan. 't Is overgenomen van een wreede wijze van pijnigen. De Spanjaards pleegden dat aan Atabalipa, den Keizer van Peru, om hem zijne schatten te doen aanwijzen. Hier mede komt over een: Hy zit met zyn schoenen voor een heet vuur. Ik heb wel voor een heeter vuur gezeten. Hy heeft de brug gelegt. Dat is, hy heeft den weg gebaant, en heeft de eerste aanleiding en grond tot eenige zaak gegeven. Zo was, naar 't zeggen van Prins Willem I. de Graaf van Egmond de brug, waar over de Spanjaards in 't land quamen. Maar de koe wil niet altoos even gemakkelijk over de brug. Die onder ligt, kan wel eens boven komen. Zo draait het rad van avonture, als men zegt. 't Kan verkeeren. Dit voorspeldde de Hertog van Aarschot eens schertzende aan den Hertog van Alba, van de lelijkgrynzende beelden, die onder zyn verwaant praalbeeld vertrapt lagen. Noch leven de Geuzen. Dit is gesproten uit het roepen van, Vive le Geux, in 't begin der Spaansche troubelen. Hy kan klappen als Bruggeman. Deze was een Paap te Amsterdam, in 't begin der Spaansche beroerten, wiens tong byzonder wel gehangen was, om de herten van het gemeene volk in te nemen. Zyn geheugenis is door dit spreekwoord overgebleven: gelijk die van Broêr Kornelis van Brugge door zijne geesseltucht, en predikatien. 't Valt echter zo licht niet, eenen Monik uit zyn kap te praaten. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand de voeten spoelen. Dit drukt uit, hem buiten boord, en in zee werpen. Dus hebben de Spanjaards in 't begin van de bitterheden des ouden oorlogs met onze bootsgezellen gehandelt: maar deze zonden op hunne beurt wederom niet weinige Signooren met natte voeten naar de kelder: waar door 't eene mes met het ander in de schede hield. Die noch schoot. Dit zegt men van die iets doen willen, wanneer het te laat en vergeefs is: gelyk wanneer beraadslaagt wierd te schieten, als de vyand al lange afgeweken was. Bekent is het kluchtvertellingje van die van Axel. Zo mede, in 't jaar 1574. hadden eenige Spanjaards eenen aanslag op Delft; maar ontdekt zynde, weken zy af van onder de muuren, en kregen, als zy verre genoeg buiten schoot waren, een hagelbui van kogels achter na. Een kalf, dat in de weide liep, wierd getroffen. Hier op maakte men doe dit schimpdichtje: De vroome Delvenaaren Die schooten een vet kalf, Als zy verdrukket waren Ten tijde van Duk d'Alf. Zo wierd de waarheid van dat spreekwoord gestaaft: Verre van daan, is goed voor 't schieten. Van Duinkerken ten haring varen. Dit zegt men van ymand, die zyne onderneming mislukt, en qualyk bekomt. Het ziet op de Duinkerkse vrybuiters, die in den Spaanschen oorlog in de Noordzee op onze haringvisschers, en andere scheepen kaapten; maar gevangen, en met menigte opgehangen wierden, gelyk E. van Meteren over 't jaar 1589 verhaalt. Hy slendert mee, als de waard van Bijleveld. Deze hoorde zyne gasten zo smaakelyk praaten van 't vrybuiten, en den roof die'er te halen was, dat hy lust kreeg om mede te gaan, en aan de galg geraakte. Zo bleef hy tot een spreekwoord. Men moet zyn bier niet verloopen, met Slatius. Hier door ontdekte die vluchtende moordenaar, die toegelegt had op 't leven van Prins Maurits, zich zelven. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy loopt voor Kalloo. Dit is tot een spreekwoord geworden van de nederlage der onzen. voor die vesting, wanneer veele schandelyk het haazenpad koozen. Dus zegt men ook, Hy loopt als een schelm van 't vaandel. 't Is een dolle Hertog. Dit is overgenomen van Hertog Christiaan van Bronswyk, dien men den dollen Hertog noemde, om zyne roekelooze stoutheid. Hy huilt met de wolven, waar meê hy in 't bosch is. Dat is, hy schikt zich naar de zeden en zinnelykheden van zulke, by welke hy zich bevind, en verkeert, en doet ook gelyk zy, om hen te behagen, volgens dien stokregel der allemans vrienden, Si fueris Romae, Romano vivito more, &c. Zoude dit wel gesproten zyn uit het bekende geval van dien jongen, die van de wolven opgevoed was, en zich gedroeg even als de wolven; tot dat hy gevangen en getemt wierd. Met een anders pooten de kastanjes uit het vuur halen. Zo dede eens een aap, gelyk verhaalt word, met de pooten van een kat. Dit word toegepast op die zich van andere op een diergelyke wyze bedienen. Vroom heeft een koe gestolen. Een dief, wiens toenaam was Vroom, stal een koe. Hier uit wierd een spreekwoord, om uit te drukken, dat men op den naam of gedaante van zommiger vroomheid zich niet te zeer moet verlaten. Hier mede stemt over een, mogelyk uit een gelyken oorsprong: Trouw reed met het paard weg. En daarom, Betrouw de liên, maar ziet wel wien. Op den naam word ook gespeelt in dat spreekwoord: Zond woont te Roermond, en lapt schoenen. Heul! Heul! Zo roepen de vryers tot vrysters, die zamen in een voertuig over een bruggetje, of heul ryden, met omhelzing en kussen. De Heer J. van Heemskerk meld als oorspronk daar van in zyne Batavische Arcadia, bladz. 128–. het jammerlyk ongeval van twee Gelieven, die in 't ryden over een heul by avond met den wagen daar van vielen, en beide verdronken. Deze wierden malkanderen omhelzende dood uit het water opgehaalt. Tot gedachtenis van dit deerlyk ongeluk, veroorzaakt door een dronken voerman, en de bestendige liefdebetooning, zelf in en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} na de dood, is dit onder de jonge lieden in gebruik geraakt, en noch gebleven. Zo dat dit heul! heul! roepen, met die bygevoegde omstandigheden, kan uitdrukken, dat ze heul en hulp aan malkanderen zoeken; of dat die heul het treurgeval van die Gelieven erinnert. Hy heeft den bout op den kop gekregen. Dit zegt men van ymand, dien zyne pleitzaak door den Rechter is tegengewezen. Hoe dit daar op past, is my duister. Ik denk dat gespeelt word op een slag, die ymand met een yzeren bout op 't hoofd word gegeven, waar door hy de rest krygt, zo als in 't radebraken voor 't laatst wel pleegt te gebeuren. Men leest dat de Czaar Jan Basilowitz eens eenen Ambassadeur den hoed op 't hoofd dede vast spijkeren, om dat hy zich zonder vergunt oorlof daar mede voor hem gedekt had. Deze Afgezant kreeg dan wel degelijk den bout op 't hoofd, en was geen waggelmuts. Men konde hem ook niet verwijten, dat hy met de kous op 't hoofd weer 't huis quam. Dit was ruim zo vast, als een mutsje met een keelband. Ymand van stuurboord tot bakboord zenden. Dat drukt uit, hem van 't een naar 't ander zenden, en dus voor 't lapje hebben. Was dit omgekeert, van bakboord, naar stuurboord, (dat echter van 't gebruik lichtelijk kan geschied zyn,) ik zoude denken op dit zonderling en gedenkwaardig betoog van de goddelijke wraak over brooddronken dertelheid: Stavoren, ouds tyds de Hoofdstad van Vriesland, klom door den koophandel tot zulk een rijkom en luister, en daar door tot zulk een weelde, dat de borgers genoemt wierden de verweende kinderen van Stavoren. Een rijke Weduw zond een schip met koopmanschappen naar Dantzig, en belaste den schipper de beste waaren van daar weder te brengen. De Schipper bevrachte zyn schip met terwe, denkende dat hy dus zijnen last wel naquam, en bragt die naar huis. Hier over was die Weduwe zo misnoegt en vergramt, dat zy den schipper vraagde, aan wat zyde van't schip hy die terwe had ingeladen? Zijne andwoord was, aan bakboord. Werpt die dan, zeide zy, aan stuurboord in de zee. 't Wierd dus gedaan: maar straks groeide daar zulk een zandplaat, dat de haven gestopt, en alle scheepvaart t'eenemaal benomen wierd, zo dat men eer lang Stavoren in Stavoren moest zoeken. Op dat zand wasschen jaarlijks noch airen, die schoon in 't oog, maar zonder eenig graan zyn, als een gedenkteken van dat goddelijk oordeel. Men heeft my zodanige wel vertoont. Hier in is dan een weergade van Sodomss appelen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Spreekwoorden uit gebeurde of verzierde kluchtvertellingen. Gy zult'er wel komen met uw eentje. Een jongen gevraagt van zijnen onderwijzer, hoe veel Goden zyn'er? gaf tot andwoord, drie? Dit wierd afgekeurt. Een tweede, denkende dat de eerste te weinig gezegt had, noemde een grooter getal. Een derde andwoorde op die zelve vrage, een. Hier op zei die tweede, Gy zult'er wel komen met uw eentje. Dit is een spreekwoord geworden. Van vooren af aan, zei Bilderbeek. Een Voorzanger op een Dorp, dus genaamt, geraakte ten halven in 't vers van de wijze, en bragt ook zijne nazingers in verwerring. Dit dede hem overluid uitroepen tot het volk: Van vooren af aan. Dit is een spreekwoord geworden. Dat komt van 't lange preêken, Een wyf was in een predikatie, die wat duurde, en wist uit het gedrang niet te geraken. Ondertusschen overviel haar achterlast, met zo veel aandrang, dat zy staande zich in haare rokken iets liet ontvallen; 't geen den liefelijksten geur niet had. Wel haast kregen de bystaanders dien snuf in den neus, en bestraften ze, met te vragen, of zy zich niet schaamde? Hier op andwoorde zy tot haare verontschuldiging: Dat komt van 't lange preeken. De ouden zeiden, Den hongerigen is't niet goed lange te preêken. Want de buik heeft geen ooren. 't Spreekwoord was, korte missen, en lange worsten. By 't volk is de neering, Dit spreekwoord is gekomen van een mosselman, die met zijnen kruiwagen, beladen met die schelpvisschen, in een kerk vol volks quam. Wat volk komt hier te kerke. Dit zegt men op het inkomen van een vreemd en drollig slag van menschen. De kluchtvertelling zegt, dat een Paap die woorden sprak, wanneer hy een zog met biggen, en dus een knorrende gemeente, in de kerk zag komen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Duivel een kaars ontsteken. Dit spreekwoord is ontstaan uit het volgende kluchtverhaal. Een eenvoudig vrouwtje zag in een Paapsche kerk, het beeld van den Engel Sint Michiel, en onder zijne voeten den Duivel, in de gedaante van een Draak. Voor den laatsten ontstak zy ook een kaars. Als andere haar berispten, om dat zy den Droes dus vereerde, verdedigde zy haar bedryf met deze reden: 't Is goed dat men over al vrienden hebbe. Hier uit schynt ook gesproten te zyn dit spreekwoord: Die den Duivel te vriende heeft, kan lichtelijk in de hel komen. Ymand de biegt voorlezen. Dat is, hem zijne feilen zeggen, die gebiegt moeten zyn. Zo word vertelt van een man, dat hy zyn wyf sloeg, eer hy ging om te biegten; dewijl zy hem dan door schelden en verwyten alles erinnerde, wat hy misdreven had. Op dien toon word ook de gordijnmis gezongen. Absolvat vuilvat, vuil vind ik u, vuil laat ik u. Met deze absolutie scheepte eens een biegtvader zijnen biegteling af, naar 't verhaal der kluchtvertelling, die dus wel gehertigt en gekuischt moest zyn. Hier van maakt men jokswijze eene toepassing op zulke, waar van men de handen aftrekt, en die men laat gelijk zy zyn. Daar loopt wat van Sint Anne onder. Dit zegt men van een beproefde maagd. Het spreekwoord is ontstaan uit deze kluchtvertelling: Een paar quam ter ondertrouw. De Bruid wierd gevraagt, volgens gewoonte, of zy nog jonge dochter, of maagd, was? Het zelf bewust gemoed belette haar daar op iets te andwoorden. Dit dede den Bruidegom het woord opvatten, die wel wist dat hy geen Maria trouwen zou, en hy zeide: daar loopt wat van Sint Anne onder. Al evenwel Oremus, zei de Paap. Hier van heeft men deze kluchtvertelling: Een Paap was een groot liefhebber van vrouwen. Zyn Koster, die gemeenzaam met hem was, begeerde te weten, wie zijne vriendinnen al waren. De Paap gaf hem tot een teken, dat hy Oremus zoude zeggen, zo dikwijls'er zulk eene op zeker Hoogtyd ten offer quam. De Koster had vermaak in al dat Oremus. Maar ten laatsten trad ook zyn wyf toe. Oremus, zei de Paap. De Koster andwoordde met verbaastheid: Heer, 't is myn wyf. De Paap weder: Al evenwel Oremus. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn altemaal zwakke vaatjes. Dit is uit het kluchtverhaal van een Abdisse, die een Bagyn bestrafte, om dat die by een Monik had geslapen, en zelf door een onvoorzichtigen haast des Biegtvaders broek in de plaats van haar wiel of huldoek op 't hoofd had gezet, waar door zy ontdekt wierd, en tot schuldbelydenis van dat zelfde misbedrijf quam, door deze woorden: Wy zyn altemaal zwakke vaatjes. Ik ben bly, om dat ik van de Prins geen quaad gezegt heb. Dit is overgenomen van den beruchten Broêr Kornelis, die na 't uitbraaken van zyn dulle gal tegen den Prins van Oranje op den predikstoel, uit vreeze dus van toon veranderde. Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder. Deze had zich voor een verspieder van den Prins van Oranje in 't Spaansch Leger laten gebruiken, met belofte van ontzet, zo men hem wilde hangen; 't geen de gewoone straf van zulke is. Hy wierd betrapt, en ter galge geleid. Een bende ruiters wierd ter ontzettinge uitgezonden. Een Spaansch Trompetter quam blazen, dat'er onraad was. Hanske op de galgleer staande, zei, dat zyn ze noch niet die Wilhelmus blazen. Maar straks daar na quam een Prinçen Trompetter, met de zijne, te voorschyn, en blies het bekende deuntje, Wilhelmus van Nassouwe, dat zyn ze, zei doe Hanske, die Wilhelmus blazen. Hier op zag elk naar een goed heenkomen, en Hanske geraakte vry. Hy moet voort, al had hy een bord voor zijn aars. Dit is gesproten uit deze kluchtvertelling. Een groentje zou ten kryge gaan. Maar om veiliger te zyn tegen een doodelijke wonde, bracht hy zijnen snyder een yzeren plaat, met bevel van die in zijne klederen te naayen, voor 't herte. Andere schryvers, die deze gedenk- en geloofwaardige geschiedenis verhalen, verzekeren ons, dat het een tinnen tafelbord geweest is: 't geen met ons spreekwoord best over een stemt. De snyder, die een drollige snaak was, flikte dat bord, tot alle geluk, achter in zyn broek. Men quam in 't gevecht, en onze krygsman op den loop. Een vyandelijk ruiter rent hem achter na, met een gevelde speer, om hem van achteren te doorrygen; doch hy trof juist die plaat, of dat bord, en wel met zulk een kracht, dat hy den vluchteling over een sloot beurde, die dus ontquam, en den snyder op 't hoogst bedankte, om dat hy het bord zo wel en wysselijk geplaatst had. 't Spreek- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} woord wil dan zeggen, dat zelf zulk een bord iemand niet en zoude bevryden. Van keurboom tot vuilboom komen. Dit wil zeggen, door te groot eene kiezigheid tot erger geraken. De oorsprong van dit spreekwoord is in deze kluchtvertelling. Een schoone en ryke Vryster was van veele braave Vryers ten huwelyk aangezocht. Deze alle liepen een blaauwe scheen, om dat zy verwachtte, daar zoude noch al een beter opdagen. Die hope feilde haar, en haar getyde was verloopen. Ten laatste komt'er een mismaakt gebuchelt ventje te voorschyn. Dat maakt den minnaar aan deze Juffrouw. Zy staat zyn trouwbegeerte toe, onder dit beding, dat hy uit een boschje, 't geen zy hem noemde, het rechtste en fraaiste stokje, dat hem voorquam, zoude afsnyden; mits dat hy tot het geen hy eens voorby gegaan was, niet mogt wederkeeren. Hy, om zynen last wel uit te voeren, en zyn meestresse eenen aangenamen dienst te doen, begaf zich naar 't boschje. Hier vond hy in zynen weg wel bequaame rysjes; maar de hope van noch beter te zullen aantreffen, dede hem die voorbystappen. Dus voorttredende, quam hy aan 't einde van dat boschje; en vermits hy niet weder mogt te rugge keeren, moest hy vergenoegt zyn met een krom en knobbelig misgewas. Dit bragt hy aan zyne toekomende Bruid, met die verschooning, dat hy eerst wel fraayer looten had ontmoet; doch dat hy gehoopt had nog een beter telgje te zullen vinden. Dit was hem mislukt; en om dat hy aan 't einde van 't boschje geen beter keur konde maken, had hy zich hier mede moeten behelpen. Waar op zy zeide: Zo mag ik dan mede doen. Dat was 't geen de ouden niet onaardig zeiden: Hy is van Schoonhoven afgevaren, en te Lelykendam aangekomen. Naar dat het valt. Eene waardin hakte kruiden tot warmmoes, terwyl een droppel aan haaren neus hing. Zy vraagde een gast, die by den haard zat, of hy wilde meê eeten? Deze gaf tot andwoord: na dat het valt. Hy meende, viel die druppel in 't hakzel, dan had hy'er geen lust toe. Indien neen, dan immers. 't Zoude zyn na dat het viel. Is dat Parmesaan, zei de boer, zo moet ik'er noch eens aan. Dit is uit deze bekende kluchtvertelling: Een boer had zyn Landpacht betaalt. De eigenaarse zette hem, naar gewoonte, een ontbyt voor, en daar by Parmesaankaas. De boer vond daar smaak in, en sneed'er goede hompen af. De Juffrouw kreeg medelyden met haar kaas, en zocht den boer dien genadiger te doen handelen, om dat hy raar en duur {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} was. 't Is, zeide zy, Parmesaan. De boer weder, is dat Parmesaan; zo moet ik'er noch eens aan. Dit is een spreekwoord geworden. Daar was anderhalf man, en een paardshoofd. Dit past men toe op een kerk, of diergelyke plaats, waar in zeer weinige menschen zyn. Dit spreekwoord heeft den jongen Tyl Uilenspiegel tot een vader; by een geval dat in zyn leven verhaalt word. Schenk eens rond, zei Bakker, en hy zat alleen. Een boer buiten Vlissingen had eenige gasten onthaalt, en wel getoeft. Deze waren weggegaan, en lieten hem in eenen goeden roes (gelyk hem wel meer gebeurde) zitten slaapen. Hy wierd wakker, en denkende dat hy noch in zyn drinkgezelschap was, riep: Schenk eens rond. Hier uit maakte men een spreekwoord. Scheer zacht, meester Jan. Een dronkaard lag gewentelt in zyn uitbraakzel. Dit wierd gezien van een verken, 't geen belust op zulk een lekkerny, met den snuit aan zynen mond quam. Hy, in zyne bedwelmtheid, beeldde zich in dat hy geschoren wierd, en riep: Scheer zacht, meester Jan. Dus is men aan dat spreekwoord gekomen. Jan Splinters testament. Deze bezette zijne vrienden en erfgenaamen groote schatten, en liet niets na. Jan Credit is dood. Dit wil zeggen, ymand vind geen geloof meer, hy kan niet meer geborgt krygen. Ik gis, dat de dood van een man, die Jan Credit hiet, den oorsprong tot dit spreekwoord heeft gegeven, gelijk'er zulke wel meer zyn. By voorbeeld, Vroom heeft een koe gestolen. Trouw reed met het paard weg. Zond woont te Roermond, en lapt schoenen. Maar vermits Jan Credit in zyn leven zo veel dienst aan de borgers heeft gedaan, verdient hy den naam van Sint, zo wel, als Sint Lors, en in veeler oordeel beter dan Sint Reinuit. Menige zullen gewillig zyn zijnen feestdag dikwils en plechtelijk te vieren. Geeft tijd, zei Koekenbakker. Een Waard en Pachter, genaamt Koekbakker, te Middelburg, maakte gereedschap om kankeroet te spelen, en met de nevelkar te verhuizen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De schuldenaars kregen de lucht weg; en wilden straks geld hebben. Geeft tyd, zeide hy, en ging den volgenden nacht met alles door. Dus heeft hy een spreekwoord nagelaten. Hy heeft zyn rekening qualyk gemaakt. Dit spreekwoord is geboren uit de misrekening van ymand, die zyn staat gemaakt had van noch een zeker getal van jaaren te zullen leven; waar na hy de verteering zyner goederen zodaanig schikte, dat alles met zyn dood even op zoude zyn. De dood liet zich niet beperken binnen dat bestek; en hy was voort genoodzaakt door bedelen den kost te zoeken. Hier toe bediende hy zich van deze beweegreden: Geeft wat aan een man die zyne rekening qualyk gemaakt heeft. Hier aan is gelyk: De rekening te maken zonder den waard. De muts staat hem niet wel. Dit wil zeggen, de kop staat hem kroes, hy is niet wel gezint. Zoude dit niet wel voortgekomen zyn uit het huwelyksverdrag van dat paar, die om altyd zamen in vrede te leven, bedongen, dat de eene den anderen wederzyds in toornigheid zoude vieren? Een misnoegens teken van de vrouw zoude zyn, als zy haaren schorteldoek ter zyden schoof, en van den man, dat hy zyne muts scheef zettede. Hier toe behoort: Daar staat hem de muts niet na. Ymand de muts verzetten, Geen goede muts op ymand hebben. Anders, van het laatste ziet ook myne Fakkel, bladz. 246. in Muts. Scherp geneust, en dun gelipt. Hangen, hangen. Dit is een kluchtvertelling van een Engelsman, die verwezen was tot de galg. Een vrouwmensch met een scherpe neus, en dunne lippen, quam om hem van die straffe vry te bidden, en met hem te trouwen. Hy voorspelde niets goeds uit die trony, sloeg haar af, en riep, hangen, hangen. Beter de korte pyn, dan de lange. Ik ken uw weeuwen wel. Een opgehangen dief hing door den wind aan de galg en beyerde, en de lappen van zyne klederen waaiden op. Zyn wyf dat ziende, riep hem toe: Ik ken uw weeuwen wel. Dit is een spreekwoord geworden. Al evenwel knipluis. Bekent is de kluchtvertelling van een snyders wyf, die gewoon was haaren man knipluis te heten. Hy, om haar daar van af te schrikken, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigde ze te verdrinken, en liet haar aan een touw neder in een put. Schoon haar 't water aan de lippen was, zy schreeuwde noch al even hevig, knipluis, knipluis. Daar op liet hy haar met den kop onder dalen: maar zy, tot spyt van haaren man, stak de handen boven 't water, en wees door 't knippen der duimen tegen malkanderen, 't geen zy met haaren mond niet meer konde zeggen. Zy is in die wiege gewiegt. Dit schynt gesproten te zyn uit het bedryf van dien smid, die met hulp van den knecht, zyn quaadsprekend wyf in een groote wiege leide, vast bond, en aan den zolder hysde; van waar hy haar; hoe zeer zy schold en beerde, niet neder liet, voor dat zy schoon sprak, bad, en beloofde het niet meer te doen. Die wiege was haar daar na als een roede voor de schoorsteen. Hy is'er meê verlegen, als Anne met haar moêrs ziel. Een ziel beduid ook een vrouwen onderkeurs. Dus is dat woord dubbelzinnig, en daar op speelt dat spreekwoord. Die ziel van de moeder was voor de dochter te wyd en te lang. Hierom was zy daar mede verlegen: want die viel haar af, en zy trapte daar op. Dit word verder toegepast. Ook al goed, mijn maat. Een Doctor ried ymand, zeven vygen in tween te snyden met een scheertje, om die ergens toe te gebruiken. Deze vraagde, of dit niet met een mesje zoude mogen geschieden? De Doctor zeide, Ook al goed, myn maat. Dit quam zo belachelyk voor, dat men'er een spreekwoord van maakte. Hy waagt'er een boer aan. Dit zegt men van geneesmeesters, die aan boeren, en diergelijke, de kracht en uitwerking van eenig heelmiddel eerst beproeven. Dus verhaalt men van eenen, die zeide dat zulk een reçept aan negenentwintig mislukt was, en dat hy 't daarom aan den dertigsten niet wilde bezoeken. Dat was al zeer voorzichtig. 't Is een witte met een zwarte. Dit zegt men, als breed opgeven gering uitkomt. Bekent is de kluchtvertelling van den jongen, die voorgaf, dat hy wel hondert honden had gezien; maar, als hy geen geloof vond, eindelijk op nader ondervraging zeide: 't Was een witte hond, met een zwarte. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy verwondert zich als of hy het te Keulen hoorde donderen. Dit past men toe op een gemaakte, of belachelijke verwondering. 't Is een kluchtvertelling, verhaalt van een reizer. Zoude geen broeder van dezen geweest zyn die andere, die als hy by Keulen den Rhyn beschouwde, in deze woorden uitborst: Ik ben blyde, dat ik nu het water gezien heb, waar uit men den schoonen Rhynschen wyn brouwt. Niet ongelijk aan deze gaauwaards was hy, die van zijne reize door Vrankrijk wedergekeert, zijne vrienden, die hem quamen verwelkomen, verzekerde, dat hy die zelve maan, die zich doe aan hen daar vertoonde, ook te Parys gezien had. 't Is dan waarheid: Zend een kat naar Engeland, zy zal maauw zeggen als zy weder komt. Joris in der eeuwigheid. Dit was een waard te Middelburg, by wien een zeer groote schaar uithing. Hy had eens eenige reizers vry diep in de beurs getast. Deze vernamen, dat hy eens te Utrecht in een herberg was gekomen, en bespraken met den waard, dat hy hem eens een broek van 't zelve laken zoude maken. Joris zoude vertrekken, en vraagde wat hy verteert had? De waard schreef met dobbel kryt, en maakte de rekening ruim groot. Joris verweet hem dat hy schacherde, en hield zich zeer qualijk. De waard geliet zich als of hy hem niet kende, en zeide, dunkt u dat te veel? Daar woont een karel te Middelburg, geheten Joris in der eeuwigheid: quaamt gy daar by, die zoude u noch wel anders pluimen. Joris zweeg, betaalde 't geen de waard eischte, en ging stillekens door. Hier van zegt men noch van een duure herberg, daar woont Joris in der eeuwigheid: Maar is dat niet te ruim: Geen weerd, of hy scheert? Zy kan noch boter in den mond smelten. Dus wil men uitdrukken, dat een vrouwmensch noch jeugdig is. 't Zal te zeggen zyn, zy heeft nog haare natuurlijke hitte, in tegenstelling van die oud en koud zyn, oude sleetjes. Zekere waardin in Westfalen dede dit blijken naar de letter, wanneer zy, om de kosten en moeite van vuur te spaaren, de boter in haaren mond smolt, en die uitspuitte door haare botertanden, over een schotel met salade; waarby zy dan azyn goot. Eene die dit zag, liet de andere gasten zich daar mede vrolijk maken. Immers zo heeft zy my verhaalt. Lieve Huibert Oom, moest gy nog sterven op uwen ouden dag. Dit zeide een oud besje, als haar stokoude en afgeleefde man den geest had gegeven. Om dat dit zo belachelijk voorquam, wierd het een spreekwoord. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is wel berecht voor zyn geld. Zo zegt men van ymand, die door koopwaaren bedrogen is, en dien men paardenkeutels voor profetenbeziën, met Uilenspiegel, aangesmeert heeft. Hier toe breng ik deze geschiedenis, gebeurt op mijne eerste standplaats. Een Paapsche boer, die doodelijk krank was, zond zijnen knecht naar den Pastoor van 't naast bygelegen Dorp, op dat hy by hem quame, ter bediening van de zo genaamde laatste kerkgerechten. 't Was zeer donker, en regende en waaide doe geweldig, De knecht ging voor met een lantaarntje, om te lichten, en den weg te wijzen. Dus quamen zy op nieuw omgeploegt slykerig en slibberig land. Daar waaide t'allen ongeluk het lantaarntje uit; en Heeroom plofte met zyn neus in den drek. Hier op borst hy vergramt dus uit: Daar ligt het Sacrament, en al den D…… De D…… moet ze halen, die 's nachts sterven. Fluks keerde hy met zyn Sacrament begaad en beklontert weder naar huis; en de knecht (die 't my verhaalt heeft) konde dezen afscheidszegen aan zynen zieltoogenden meester boodschappen. Beter raad wist de Priester, die wanneer hy den Meelchristus vergeten had, een schyf van een raap sneed, en den zieken op de tong leide: waar op deze uitriep: Lieve Heer! hoe smaakt gy na raapen? Mits dat de getuigen daar van ons geen knollen vertellen. God behoede ons voor groot geluk. Wanneer ymand eenige ramp krygt, pleegt'er gemeenlijk noch reden te zyn om te zeggen: 't is noch een groot geluk, dat dit, of dat niet gebeurde. By voorbeeld, een man, die takken uit een boom kapte; viel van boven neder, en brak den hals. Een wyf, die dat zag, zeide, 't is een groot geluk, dat hy zich met den byl niet bezeert heeft. Wenschelijk is het dan, voor zulk een groot geluk behoed te zyn, dewijl dat ook vrydom van andere onheilen onderstelt. Met verlof, een wever. Een snaak voegde zich in een gezelschap van wevers, welkers gilde teerde. Zy vraagden hem, van wat ambacht hy was? Hy zeide, hy dorst dat niet zeggen onder zo veel eerlijke lieden. Op hun aanhouden, gaf hy tot andwoord: Ik ben, met verlof, een wever, en koos terstond het haazenpad, dat hem geraden was. Ik mag wel schande. Dus zegt men boertende uit deze kluchtvertelling: Een man was met zyn vrouw ten eeten. Daar wierd ryspap, overstrooit met suiker en ka- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} neel, opgedischt. Hy schepte die rondom boven af, en at ze. De vrouw wierd over die onhebbelijkheid beschaamt, en zeide om hem te berispen: Foei man, 't is schande. Hier op gaf hy tot andwoord: Ik mag wel schande. Die man hield het met het oude spreekwoord: Een luttel schande let niet, en spiegelde zich aan die zeide, Ik schaamde my t'jaarent, nu nam ik 't geld wel. Want, 't En baat schaamte noch schande, als'er honger is in den lande; naar 't spreekwoord der ouden. Zy zyn ook de beschaamdste niet, op welke past: Hy schaamt zich als een paard dat de kar omgeworpen heeft. Maar de onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld. Zy is den Duivel te erg. Dit zegt men van eene doortrapte feeks. Hier van is deze kluchtvertelling. De Duivel had aan een boos en loos oud wyf een paar schoenen toegezegt, indien zy tusschen zeker paar Echtgenooten twist konde berokkenen: waar toe hy zelf vergeefs alle zijne listen had te werk gestelt. De oude kol bracht dat te wege, en eischte haar bedongen loon. De Duivel hield zyn woord; maar hing die schoenen aan een lange piek, en reikte ze haar van verre toe over eene rivier, om dus aan te wijzen, dat hy zelf van haar vreesde bedrogen te worden, vermits hy zag, dat ze slimmer was, dan hy. Op een papieren zoldertje danssen. Dat drukt uit, zich met vermaak lichtvaardig in gevaar steken. Zo word verhaalt, dat twee lichte bendvogels van Sint Goedmans gilde, dat is, twee snydersgezellen, lang op een papieren zoldertje gedanst hebbende, eindelijk daar door vielen; maar dat ze op den grond den hals niet braken, noch builen in 't hoofd kregen, om dat ze t'allen gelukke in een spinneweb bleven hangen. Ik wil voor de waarheid van die vertelling niet instaan; maar men ziet iets diergelijks in die Meester Hans van de ladder stoot, na dat ze aan den hals wel vast gemaakt zyn. Deze doen zich op den harden grond ook niet zeer door hunne luchtsprongen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Spreekwoorden die spelen in dubbelzinnigheid. Ik geef het mijne graag om een beter. Dit, zegt men, zeide een goed geloofwaardig man van zyn boos wyf. 't Vermoeden van zommige is, dat'er noch wel meer dus gezinde zouden gevonden worden. Doch quaad vlees is ook ter geefs te duur. Daar trouwde een Bruid, en 't verken had geen hemd aan. Dit is twyfelzinnig. Niet de Bruid, maar een verken was zonder hemd. Niet ongelijk daar aan is: De Bruid heeft in 't hemd gedanst, te weten niet bloot, maar in dat zy onder haare klederen hadde. Die Juffrouw zou my niet dienen. Dit wil boertende zeggen, zy zou my niet ten dienst willen staan; maar naar de broek grijpen. Een goede vrouw is zonder hoofd. De meening is, zy is niet hoofdig, noch styfkoppig. De man behoort wel 't hoofd te zyn: maar meenig wyf wil'er 't Mutsje boven op wezen. Een spel heeft ook een kop. Dit wil zeggen, men vind wel hoofdigheid en gramschap zelf by kleine. Zo heeft ook de bie eenen angel. Niemand moet zijnen vyand te klein achten. Het spreekwoord speelt met de dubbelzinnigheid van kop. Kleine keteltjes hebben ooren. Dit wil niet onaardig uitdrukken, dat men zich moet wachten van ook in 't aanhooren van kinderen iets te zeggen, dat niet verbreid moet worden. Dus zegt men ook: 't Veld,of 't woud heeft ooren, om dat ook daar wel luistervinken konnen zyn. Maar wacht u van de luistervinken. Het woord ooren doet hier in de dubbelzinnigheid spelen, gelyk boven in kop. Zo hebben ezels een groot oor-deel, maar geen oordeel. Ymand de oogen uitsteken. Dit geeft te kennen, ymand door gaven om te koopen, zo dat hy zich houd als of hy niet en zag. Vergelykt Exod. 23: 8. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is'er wel gezien, maar niet geacht. Dit spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van wel gezien te zyn. Gezien word wel genomen voor aangenaam in ymands oogen, ontzien; en dus is 't het zelve met geacht. Maar gezien is ook beschouwt. Zo zeide de blinde man: Ik wou dat ik eens zag, dat myn kinderen vochten. In den laatsten zin word het hier genomen. Op eene diergelyke wyze word ook boertende gezegt: Hy is'er niet te veel; maar hy schiet'er over. Hy is niet gek; maar wyze lieden zyn geheel anders. Hy is niet bang; maar 't hert popelt hem in 't lyf. Dit is geen drek; maar de hond heeft het gekakt, enz. Ik zie u liever dan myn hart. Dit zegt men jokkende, Niemand kan zyn eigen hart zien, of zyn boezem moest open gesneden worden; doch daar toe zyn weinige nieuwsgierig. Neem de oogen in de hand, en kijk door de gaten. Dus pleegt men boertende te zeggen tot ymand, die zegt dat hy iets niet zien kan. Dit kan willen zeggen, tusschen de vingeren door zien, zo dat men die voor een bril gebruikt. Maar ik denk dat de meening is: Kont gy 't niet zien, tast het, en laat zo de vingeren uwe oogen zyn. Een zeer oog moet men met den elleboog verbinden. Dat wil zeggen, men moet met de hand daar niet aankomen, maar dat onaangeraakt laten. Niet is voor de oogen goed; maar quaad voor de tanden. Dit is dubbelzinnig. Daar is een kruid dat Niet heet, en heilzaam voor 't gezicht geacht word. Als ook niet voor de oogen is, dan is 't gezigt onbelemmert. Doch die niet tot maalstof voor de tanden in den mond heeft, is wel buiten gevaar, dat hem dit in de verkeerde keel zal schieten, en doen stikken; maar dat vult de maag niet. Niet in de beurs te hebben, is ook een groot verdriet. De Spotters zeggen, dat zulke zakken van Duivelsleer zyn; om dat ze geen kruis willen houden. Als ik salade eet, krijg ik mijn tong vol blaeren. Verstaat geen bleinen, maar die bladeren van die salade. Die aan een witte roos riekt, krijgt de roos aan den neus. 't Wil zeggen, niet die quaal, die men de roos noemt, maar die roos, waar aan hy riekt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 's Vrijdags zyn nagels knipt, heeft geen tandpijn. Ik weet daar van uit de natuurkunde geene andere reden te geven, dan dat dit aan andere dagen gemeen is, dewijl gevoelige tandpijn altijd wel belet op nagelknippen te denken. Ik wou dat een pond boter tien stuivers koste, en dat het een jaar lang duurde. Te weten, niet dat de boter zo duur bleef, maar dat dat pond zo lang duurde. Dan zoude men voor tien stuivers 't gansche jaar door boter hebben. De ouden zeiden: 't Is goed te hooren, dat de boter wel geld. Voor geld koopt men de boter. Van een onbezorgden zegt men: Hy vraagt 'er niet na, wat de boter geld. Maar veel vlaggen, luttel boter. De hertpastei staat in 't midden. Verstaat dit boertig niet midden op de tafel, maar midden in de borst. Doch vrienden moeten 't goede hert van den onthaalder aanzien. Dan zyn vrienden haast genoeg genoodigt, en vrienden kost is haast bereid. Zy leggen het echter niet te overdaadig en ruim aan, die op een schaapshoofd twee gasten noodigen, en'er een banket van drie hazelnooten byvoegen. Doch 't zyn brede dingen, drie schollen in een schotel. Hy heeft den gantschen nacht gebanketteert. De meening is, niet gastery gehouden, maar op een bank gelegen. Zo zegt men ook: Hy heeft te nacht op de lange veeren geslapen. Dit wil zeggen, op het stroo. Oude lieden moeten het met de tanden houden. 't Wil zeggen, zy moeten hunne krachten behouden door wel te eeten. Hier aan is niet ongelyk: Oude leerzen behoeven veel smeerens. Die langst eet zal 't langst leven. Te weten, niet in langst op byzondere maaltyden te tafelen; maar gedurende de levensjaaren. Zulke leven met Hanneken de gek, al hun leven. Die laatst overblyft, zal 't al hebben. Doch is ymand dood, gebakken is zyn brood. De potschraapers komen niet in den hemel. Men meent de lepels, waar mede de pot geschraapt word. Zo zegt men ook: De tafeldekster is geen maagt, de zin is, de servet; of 't tafellaken. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De vos clam te Calcar in de stad, en at sat vis. Dit is een volle Nederduitsche zin uit enkel Latijnsche woorden, die geheel wat anders betekenen, en aan een hangen als geknoopt zand. In 't tegendeel is Duitsch, en schynt niets minder te zyn, wanneer het rasch word uitgesproken: Aal at si, pap et'er man, ram at hooi. Dus mede, Sool uit is, schoe schend is. Doch byzonder dat laatste is lam. Dronken drinken is geen zonde. Dit is twyfelzinng. Dronken is zulk een, die bevangen is van onmaatigen drank; en dronken zyn teugen. Deze laatste maatig te drinken, is geen zonde; maar wel het eerste. Hy vryt Trui met een oor. Dat wil boertende zeggen, hy bemint de kan, die maar een handvat of oor heeft. Doch daar zyn'er maar al te veel, die Wijntje en Trijntje te zamen voegen. Van dage om geld, morgen om niet. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. 't Zal morgen al weder van dage zyn; en naar die rekening komt dat morgen in den Almanach der waarden nooit, of te Sint Nimmermeer; 't en ware dat de kroeghouder heden zijne schade by voorraad voorquam, door met dubbel kryt te schrijven. De scheer hangt daar uit. Dit zegt men van eene herberg, daar de waard wel kan rekenen, en dus zijne gasten, gelijk de schaapen, scheeren van hunne wol, dat is, den buidel van zyn vulsel. Zo scheert hy den gek, en den wyzen, over eenen kam, naar de mode van Joris in der eeuwigheid. Een blankenburgsche rekening maken. Dus zegt men van ymand, die slechts door zyn zeggen eene rekening opmaakt, en die begroot naar zyn welgevallen. Blankenburg is een bekent vlek by Oostende. Of daar iets gebeurt is, 't geen oorsprong gaf tot dit spreekwoord, gelijk in, Van Duinkerken ter haring vaaren, weet ik niet. Ik gis dat gespeelt word op dien naam, gelijk in, Duren is een schoone Stad, enz. en dat de zin is, de rekening word gemaakt uit blankôs, schoon papier, in plaats van behoorlijke optekeningen en bewijzen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Duren is een schoone Stad. De meening is, 't zal goed zyn, zo dat bestendig blyft. Daar word gezinspeelt op den naam van de Stad Duren. Zo ligt Duren aan het Spaaren. Spaar wat, zo hebje wat, dat duren kan. Kalfje, spaar uw hooi. Wijn op melk is goed voor elk: maar melk op wijn, dat is venijn. De zin is, 't is een goede staatverandering, wanneer ymand, die uit armoede eerst melk dronk, daar na vermogen krygt, om zijnen kelder en tafel met wyn te voorzien. Maar 't is slecht, als ymand die wyn gewoon was, zich met een testje kernemelk moet behelpen. Dus zegt men, 't Is de boer op den Edelman, als op de spijze van Edellieden boerenkost gegeten word, b. v. boekweiten pap op patryzen; of als de melkton de plaats van het wynvat inneemt. Dat was, is altijd beter, al regende het honing. Dit past op zulke; die altoos willen, dat de voorige tijden beter zyn geweest, dan die zy nu beleven. Het spreekwoord speelt aardig op de dubbelzinnigheid van het woordeken was; 't geen beduid dat geweest is, en ook was, wasch, 't welk de byen maken. Menig heeft te veel, niemand genoeg. Dat wil zeggen, menig heeft meer dan hy behoeft, of hem nut is: maar niemand is met het gene hy heeft, vergenoegt en te vreden. Martialis drukte dit al dus uit in zyne tyden, Fortuna multis dat nimis, satis nulli. Men zegt van zulk een met een ander spreekwoord: De oogen zyn grooter dan de buik. Die mist, mist niet; maar die niet en mist, die mist. 't Wil zeggen, die zyn land of tuin door mist vet maakt, mist niet goede vruchtgewassen daar van te genieten, en doet dus winst: maar die dat nalaat, mist dezelve. Dus is by de boeren ook een spreekwoord: Goed voêr, goê vaalt; dat is goede misthoop. En om uit te drukken, dat men melkkoeyen wel voederen moet, zeggen zy: Men moet'er wat insteeken, zal men'er wat uit halen. Trouw voor goud. Dit spreekwoord is dubbelzinnig, gelyk ook eere voor goud. 't Kan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, trouw is voor, dat is, boven goud te verkiezen. Of trouw is voor goud veil. De eerste uitlegging is de eerlykste; maar de andere de gemeenste in de wereld. Die trouw vind, trouw ze, zeiden de oude. Hy trekt met die van der Goude te velde. Dit speelt in dubbelzinnigheid. Ter Goude is de naam van een bekende Hollandsche Stad, en goud is een begeerde muntstoffe. Ouds tyds plagten de Borgers van yder Stad onder hunne eigen banier, in gemeene optochten ten stryde te trekken. Zo deden die van Dordrecht, Rotterdam, enz. en dus ook van Ter Goude. Maar 't spreekwoord meent, hy vecht met goud. Hierdoor zyn dikwyls de sterkste vestingen, waar tegen geen staal noch lood vermocht, overweldigt. Weinige konnen het geweld der goude wapenen wederstaan. Zo zegt men ook: Hy vischt met een gouden, of zilveren angel. Komen ze, zo komen ze niet, maar komen ze niet, zo komen ze. De zin is, komen de ganzen, zo komen de krijgers niet: en komen de krijgers, zo komen de ganzen niet, dewyl die dan van de moeskoppers opgevangen worden. Hier van was Tyl Uilenspiegel de uitvinder. Is de brug weg, dan kan men'er over gaan. Te weten, niet zo zy heen is; maar wanneer zy voor den weg dient. Daar word dan gespeelt op de dubbelzinnigheid van 't woord weg. Op die wyze zegt men: Van toebak sterven de verkens, namelyk van honger als de bak toe is. Zo sterven de haazen van tandpyn, als de honden die dood byten. Op die wyze brengt wel ymand een duizend gulden, of tien, ten huwelijk. Maar een goedhuwelyk is dikwyls geen goed huwelyk. Gaat meê, de vracht is u geschonken. Dit zegt men boertende. Die op zyne voeten gaat, wint zelf zyn vracht. Dus vaaren zy meê, gelijk die in 't lyntje loopen. Hoeren en boeven zyn lichte vracht. Dit wil niet zeggen licht van gewicht, maar van deugden. Hy houd het met de licht. Dit is twyffelzinnig. Licht kan betekenen lichtheid, of lichting. In den eersten zin zegt het, hy is met de minste moeite beholpen, hy houd {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} het met den arbeid die licht valt. Anders is 't, hy houd het met het lichten van den beker. Dit gaat niet zelden te zamen. De ouden zeiden: Geen Stichts man, maar lichts man. Dat zal op een lichtmis uitkomen. Goede gezellen zyn quaade leidslieden. Ook dit is dubbelzinnig. Men noemde ouds tyds ook dronkaards en lichtmissen goede gezellen, die zekerlyk quaade leidslieden zyn. Op zulke past: Gezelschap doet doolen. Quaad gezelschap, quaad gezelschap, zei de dief, en had naar de galg een Monik op zyn zyde. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. Zekerlijk dat gezelschap voorspelde den galgklepel niet veel goeds, en was voor hem een veeg teken. Hy heeft kromme vingers. Dit zegt men van ymand die diefachtig is, en van zyne vingeren haaken maakt. Een grypvogel. Dus zegt men ook van zulk eenen: Hy steekt zyne handen recht uit, en haalt ze krom naar zich. Eertyds zeide men: Hy is van Rapiamus volk. Raapen is een edel kruid, al de wereld is om raapen uit. Dit speelt op de tweevoudige betekening van raapen, en vermengt die. Raapen zyn knollen. Daar van is ook het spreekwoord: 't Is met raapen goed reizen; want zy zyn vroeg voor de poort. Dit oogt op de winderigheid van dat aardgewas. Zulke reisgezellen zyn beter in de wyde waereld, dan in een engen buik. Maar raapen is ook opnemen, byeen brengen, dat hier bedoelt word. Laaten is goed tegen 't hangen. Verstaat niet het bloedlaaten met een vlym uit de aderen; maar het laaten van 't steelen. Dan zal men niet stikken in den strop, waar aan dieven ophangen en geworgt worden. Een ander spreekwoord zegt: Laaten is goed, als men 't niet doen kan. Maar dat is geen waare bekeering. Zo zegt men, Niet hebben, doet wel spaaren. Doch daar niets is, kan niet gespaart worden. 't Gaat zekerder volgens de ervarendheid: Verre van daan, is goed voor 't schieten, zo ook voor 't hangen. Hy is aan Lyntjes dochter getrouwt. Dat zegt men van een, die door een hennepen venster kykt, en tot {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens bruiloft de raaven komen, na dat Meester Hans den knoop gelegt had. De strop is een lyntje. Maar wat wil Lyntjes dochter zeggen? Dit zal afgekort zyn van Lyndraayertjes: even gelyk een slot genaamt word smids dochter, in dat spreekwoord: Smids dochter is'er voor. Die zich dood werkt, word onder de galg begraven. Dieven spartelen zich dood in den strop. Zy werken zich dan dood, en hun graf is onder de galg, wanneer zy afdruipen. Hier van maakt men een dubbelzinnig en boertig spreekwoord, om den arbeid in 't dagdieven niet te zwaar op te nemen. De groote dieven hangen de kleine. Wat dit zeggen wil, behoeft geen nadere verklaaring. Daar aan is niet ongelyk: De kleine dieven hangt men: maar de groote laat men loopen. Kleine dieven hebben yzere, en de groote, goude ketenen. De groote vliegen breken door 't spinnerach, daar de kleine in verwert blyven. Of hebben zy 't al te grof gemaakt, zo dat ze ook eens moeten bloeden, dan is 't: Kleine dieven hangt men aan de keel; maar groote aan de beurs. Doch gemeenlyk blyft'er noch genoeg van 't gestolene in de blaauwe zakken overig. Doch zulke spreekwoorden maakten de oude, van 't geen'er gebeurde in hunne tyden: nu zal de wereld beter zyn in deze gulde eeuw. Hoewel 't is al van ouds, dat de groote visschen de kleine eeten, en dat duurt noch. Heeren boeken zijn duister te lezen. Redenen van Staat behelzen dikwyls geheimen, om welke na te snuffelen en te bepeilen, onderdaanen niet bevoegt noch bequaam zyn, dewyl veele best niet weten, dat het'er zo rechtvaardig toegaat. Hooge boomen vangen veel wind. Dat wil zeggen, verhevene Staatsmannen staan voor veele stormen, en onweders van 's werelds wisselvalligheden bloot. Duikt dan, laat over gaan. De donder velt geen kakhuizen. Steelt wat, zo hebt gy wat: maar laat yder het zyne. Dus zegt men dubbelzinnig en boertende, om uit te drukken, dat men niemand het zyne moet ontvreemden; maar hem wel een wetenschap afleeren, of eenige konst afzien. Het woord steelen word dan in een ruimen zin genomen. Zommige hedendaagsche Boekmakers zyn in die konst geen gaauwdieven, maar steelen door 't woordelyk uitschryven wel zo {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lomp dat het de boeren merken, en zy naar AEsopus kraay gelyken. Openhertig was de belydenis van hem, die eens anderen Predikatie (die zelf onder de toehoorders was geweest, en hem over zyne onbeschaamdheid bestrafte) had opgezegt; Ik beken, dat ik een geestelyke dief ben. Doch niet alle zulke geestelyke dieven, die niets van het hunne op den predikstoel brengen, behalven de geheugenis, en den mantel, worden dus op de eyeren betrapt; immers zy hebben niet geerne, dat men dit aan den klokreep hangt. 't Is met die Heeren Postillanten: Hebben is hebben, krygen is de konst. Niemand vrage, van waar hebt gy dat: maar gy moet het hebben. Wy konnen 't doch, zeggen ze, niet beter maken. Dat is zo, maar 't is ook waarheid: Hebben is eerlyk, maar steelen is dieflyk. De predikstoel liegt niet. Niet het hout; maar wel een valsch leeraar, wanneer zulk een daar op staat. Dat ik u beloof, zal ik houden, of ik zal geen man met leeren zyn. Dit is dubbelzinnig. Houden kan zien op de belofte, en betekenen volbrengen; of op 't beloofde, en dan is 't het inhouden, dat niet geven. Dus zeiden de ouden al: Beloven en houden is twee. Woorden vullen geen zak. Kallen is mallen, doen is een ding. Van geven steft men. Verstaat niet van liefdegiften te geven; maar van den geest te geven. Men leent zijnen vriend, maar maant zijnen vyand. Die vyand zal menigmaal niet verre te zoeken zyn, maar in des vriends schoenen steken: want was hy uw vriend, doe gy hem leende, het wedereischen zal hem tot uwen vyand maken. De ouden zeiden ook: Met vrienden zal men goede çier maken, en met vreemden koopmanschap doen. Korte rekening, lange vriendschap. Vrienden moeten malkanderen van de beurs blyven. Doch 't gebeurt ook wel, dat vrienden, om de vriendschap, een stuivertje meer dan vreemden, moeten betalen. Zelf is het beste kruid. Dit speelt in dubbelzinnigheid. Zelf is een tuingewas, anders ook genoemt Salie, en Savie, van 't Latynsche Salvia. Zelf is ook eigen, eigenzelf. Zelf is de man. Het laatste word in het spreekwoord gemeent, want daar gaat niet voor eigen. Ziet Job 2: 4. Charitas incipit á C, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} et se. De liefde begint van zich zelf. Kruid zegt men oneigentlijk, gelijk in 't spreekwoord: Patientie, geduld, is goed kruid, maar het wast niet in alle hoven. Evenwel, men kan dit ook dus omkeeren: Zelf is 't booste onkruid in den hertenhof: gelijk de tong het beste en argste lid is. Hier om vermaant de Heiland, Matth. 16: 24. En Augustinus bad: Heere, verlos my van my zelf. Menig kan aan zich zelf geen gebrek zien, door eigenlievend zelf bedrog. Eigen drek stinkt niet. Zy hebben van dat zelf groote gedachten. Maar daar op past, 2 Kor. 10: 12. Eigenliefde maakt blind. Elk heeft genoeg aan zijn eigen hof te wieden. Dat wil zeggen, elk vind genoeg te reinigen in zyn eigen hart en daaden, waar in zich het onkruid der verdorventheid weelig vertoont, groeit, en voortwoekert; zo dat hy zich, als een albediller, niet behoeft met een ander te bemoeyen. 't Is, Beziet u zelven. Vergelijkt Matth. 7: 3, 4, 5. De pot moet dan den ketel niet verwijten, dat die zwart is. Hier geld Spreuken 20: 7. Daar 't stil is, is 't goed haver zaayen. Dit spreekwoord word gebruikt, wanneer aan een tafel, of in een gezelschap, niemand spreekt. Het speelt op de dubbelzinnigheid van 't woord stil. 't Is stil, daar 't niet waait, en dan is 't bequaam tot het haver zaayen. Maar 't is ook stil, daar niemand geluid maakt. Zo zegt men: Stil! daar ligt een muis in de kraam. Van haver, tot gort. Dit is een belachelijke en zeldzaame verbastering van 't oude spreekwoord, Van aver tot aver, dat is van voorouders tot voorouders. Ziet het Vervolg der Fakkel in Aver. De onkunde van die niet wisten wat aver was, heeft dat naar den Zeeuwschen spreektrant misvormt in haver, en voor dat andere onbekende aver ten medegezel gort bygevoegt. Men maakt doch van haver gort. Zo krygt men een koddig taalmonster, gelijk in Koetertje koet, uit het Fransche, Coute qu'il coute; 't koste wat het kost. Op een diergelijke wijze is Koeter Waal van Kouter Waal. om het kromtongig kouten. Dus zyn'er meer andere deerlijk geradebraakte spreekwoorden, die noch van sprekers, noch van hoorders verstaan worden, en echter in dagelijks gebruik zyn. Maar daar men zo geslachten oprekent van haver tot gort, zal 't ook geschieden van Zwaard en Spilzyde, dat is, van de mannelijke en vrouwelijke kant, die zwaard of spil handelen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft het met vuilen geklaart. Dit zegt men van ymand, die iets lelijk heeft toegestelt: gelijk kinderen hun bed en luuren. Vuilen is bevuilen. Maar hoe komt klaaren daar by te pas? Is dat niet als met zwartzel witten? Of met modder afwasschen, naar de wijze der verkens? Maar men wete, dat klaaren niet slechts beduid klaar maken, zuiveren, reinigen; maar ook voltooyen, volbrengen. In dien zin zegt men: Ik zal dat wel klaaren; 't is geklaart; en 't werk is klaar. De Grammatica voorlezen. Dit zegt ymand bekijven. Hier in word boertende gespeelt, niet op de Letterkonst, maar op ons woord gram. Wat dat is, bevinden die in plaats van een Anagramma, een Anna gram gemaakt hebben. Daar op volgt dan niet zelden het lezen der gordynmis. Hebt gy geen kan, gebruik de leer. Kan en leer zijn dubbelzinnig. 't Wil zeggen, die niet kan, moet leeren. Zo is ook een spreekwoord: Beter is een leggende hen, dan een liggende kroon. Wie wat weet, komt het te pas. Ik zag een jager een haas met twee beenen naloopen. De haas loopt niet met twee beenen, maar de jager. Op die zelve wijze zegt men: Ik heb een half verkenshoofd met twee oogen gezien, t. w. met de mijne, niet in 't half verkenshoofd. Ook, Ik heb u dronken gezien. Dit laat twyfelzinnig, of de ziender, of de geziene doe dronken was. Hier aan is gelijk, Ik heb een vrouw gekent, die at een duif als zy dood, en een mispel als zy verrot was. Hy zal bot vangen. Dit spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van 't woord bot. Dat beduid eigentlijk een platvisch, en ook een bots, of wederstuiting, van botten, botzen. 't Wil dan uitdrukken, hy zal dan afgewezen worden. Vangen word'er om de dubbelzinnigheid bygevoegt. Daar mede komt over een: Hy zal zyn hoofd stooten: en Hy had een blaauwe scheen, of met zyn kop tegen een muur loopen. Hy zal Nihil op 't Request krijgen. Op die wijze zegt men van ymand, die niet veel opdoet: Hy heeft geen grooten aal gevangen. Maar die in 't water ploft, vangt een snoek, en die knikkebolt, vangt een uiltje. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de Oyevaars nestelen, sterven geen kraamvrouwen. Naamelijk niet in 't Oyevaarsnest op den schoorsteen, schoon wel in dat huis. Maar zo hoog klimmen de gehoornde Oyevaars met vier pooten niet. Verstaat de Rammen, vaders der Oyen, dat is, de wyfjes der schaapen. Hy is vensterziek, niet deurziek. 't Wil zeggen, zyn ziekte is van klein belang. Dus word gespeelt op 't woordeken deur, dat ook door betekent; en dan is deurziek doorziek. Om die dubbelzinnigheid word tegen deur venster gestelt. Zo is ook een spreekwoord: Ryke lieden ziekte, en schamele lieden pannekoeken, verneemt men verre. De levendige doode is een schoone doode. Dit word gezegt van zulke, waar van 't gerucht verspreid, dat ze dood zyn; maar die noch leven. Immers het gelaat van deze is niet lelijk geworden. Ik lach om mijn tanden. Zo andwoord men wel met een dubbelzinnige boerte, als ymand de reden van zyn lachen word afgevraagt. Dat om beduid dan geen oorzaak; maar om de tanden zyn de wangen, daar de laching haare plaats heeft. Hy doet dat op zyn eigen houtje. Dit zegt men van ymand, die iets verricht alleen op zyn eigen gezag en goedvinden. Maar hoe komt dat houtje daar te pas? Is dat niet als 't vyfde rad aan een wagen? Zoude dat wel zien op die aaloude soorte van wichelaary door lothoutjes, of roedekens? Hos. 4: 12. Die iets ondernemen wilden, stelden in zulk een geval de waarzeggers te werk, om te voorwikken, wat uitkomst de zaak hebben zoude: maar zomtyds deden zy dat zelf. Vergelijkt Ezech. 21: 21, 22. Dan deden zy het op hun eigen houtje, zonder andere daar in te kennen. Ik gis liever, dat houtje voor afgekort en verhoetelt is van 't woord authoriteit, zo dat auth tot hout, en dat tot houtje vervormt is. Iets diergelijks vind men wel meer in spreekwoorden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Spreekwoorden van 't Vryen, Huwelijk, Kinderen, enz. Vryen is een leugenachtig ambacht. Dit zegt lachende de waarheid. Minnebrieven zyn met boter verzegelt; en als de Bruid is in de schuit, dan zyn de beloften uit. Het woord ambacht was by de ouden zo ruim, dat ze ook Mis doen en bedelen een ambacht noemden. Zie de Fakkel in Ambacht. Alle vryers rijk, alle gevangens arm. Zo plegen zulke voor te geven, de eene om te beter door den huwelijksknoop vast, en de andere om te beter door klein rantzoen uit de boeyen los te geraken. Een huis vol dochters, is een kelder vol zuur bier. Dit wil zeggen, in die waar is geen aftrek, daar is geen trek in den baai; en de vryers hebben'er geen bek op. Want daar de verkens veel zyn, valt de spoeling dun. Ik ken dat kruid. Dus zegt men van ymand, wiens moeyelijken en boozen inborst men kent. 't Is overgebragt uit de kruidkunde. 't Is kruidje roer my niet. Dit zegt men van een onhandelbaaren mensch. Dit is door een gelykenis van dat kruid, 't geen zo genaamt word; om dat het zyn zaad uitschiet, zo ras ymand daar aan komt. Men zou ze met geen tang aantasten. Dit drukt uit, zy is ten uitersten vuil en morssig: want met een tang raakt men zelf wel een padde, of drek aan. Men zegt ook van zulke Venusjes, of nettertjes: Zy stinkt zeven roeden in den wind. Als morssige lieden kuisch worden, dan schuuren zy de pan van achteren. Dit zegt men boertende, wanneer een morssebel en Modde van Gom {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} -pen net wil zyn. Zulke plegen dan belachelyk van het eene uiterste tot het andere over te slaan. 't Moet zyn, Noch y! noch fy! Men zou 'er op verlieven, als een kat op een mostaardpot. Dit drukt boertig uit: 't is een rondomlelyk, een remedie tegen de liefde. Op zulk eene past: Stond die troni in een muur gemetzelt, de honden zouden'er zich op dood bassen. Van zodanige zoetertjes zegt men: Zy slacht een winterschen dag, kort en vuil. Maar 's nachts zyn alle katten graauw, de duisternis maakt alles even schoon. Elk heeft zyn liefje lief, al is zy besnot. Dat is, de liefde is blind. Lief ziet geen leed. Men vind geen schoon gevangenhuis, noch lelyk lief. Elk meent dat zyn uil een valk is. Doch 't is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen, zo 't spreekwoord gelyk heeft. Dus is'er meer liefs, dan schoons. Alle dingen zyn wel, heeft het lief geen geel hair, zy heeft geel vel. Die niet besnot is, behoeft zyn neus niet te vagen. Dit wil zeggen, die geen schuld heeft, behoeft zich niet te verontschuldigen, of het zich aan te trekken. Zy kan ryden en omzien. Dat zegt men van een wakkere Tas. Want dit te konnen doen, is een teken dat ymand vast in den zadel zit. Zy heeft splint. Dat wil zeggen, zy heeft geld. Dit is geen klein lokaas, en geen magere trekplaaster voor de vryers in deze goudeeuw. Buiten twyfel is dit spreekwoord gevormt van 't Latynsche splendidum, blinkend, om dat het geld blinkt. Die zulk een splint heeft, heeft klinkende redenen, al spreekt dat niet. Want geld dat stom is, maakt recht dat krom is. 't Is by veele: Ben je hoer of dief, heb je geld, ik heb je lief. Daar is klei aan de kloet. Dat wil uitdrukken, daar zyn goede middelen. Een kloet is een boeren springstok, en ook een kluit, een zoode; waar van men zegt, een kloeteling. Is daar klei aan, zo is de grond vet en vruchtbaar. Nu in zulke lande bestaat rykdom. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy heeft wat om in de melk te brokken. Dat is, zy zit warm, zy weet waar van, om aan den kost te helpen. Men verhaalt, dat dit gesproten is van een vryer, die een wittebrood in zynen zak had gesteken, en zich by zyne vryster hier door aanprees, dat hy ook wat in de melk had te brokken. 't Haaltje is'er gehangen, Dit zegt men van een huis, dat van het noodige voorzien is. Een haal is een stuk huisraad, dat dient om den pot aan te kooken. Dit word toegepast op zulk een, die komt daar hy alles toegerust vind: gelyk wanneer een jongman met een welgezeten weduw trouwt. De hennen leggen geern, daar zy een ei zien. Dit past men toe op zulke, die zelf gegoed zynde, een wedergade zoeken die ook middelen heeft. Daar 't goed is, wilt wezen. Twee naakten konnen malkanderen niet dekken. Adam en Eva moeten nu schorten hebben: anders zal'er veel schorten. Die een gouden wagen volgt, krygt'er wel een nagel van. Dit wil zeggen, een vryer die 't wat hoog durft aanleggen, bereikt zomtyds zyn oogmerk wel. De stoutste wezels zuipen de eyeren uit. Zy zou hem niet laten rieken daar zy gepist heeft. Dit drukt boertig uit de smaadelyke verontwaardiging, waar door een vryer een blaauwe scheen zoude te verwachten hebben by een trotsche vryster. Maar een kat ziet wel op een Keizer. 't Vragen staat vry; dog 't weigeren staat daar by. Duure scheepen blyven aan land. Zy zet haar mond als of zy pruim wilde zeggen. Dit zegt men van eene, die met een gemaakte staatigheid haren mond in preutsche plooyen trekt, gelykende naar die het woord pruim zullen uitspreken. Zo pleegt een pratte Vryster, of pronkende Bruid, te doen. Zy houd haar respect als een scheel verken. Dit spreekwoord word om te lachen gebruikt. Een verken is een scheel, lomp en onaardig dier, dat zich met modder blanket. Een zoet patroontje van zyn point d'honeur te houden! Dikwyls heeft men in spreekwoorden zulke drollige gelykenissen. By voorbeeld, dat past als {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} een tang op een verken; of als een haspel op een moespot. Dat gelykt als een koe een endvogel; of als een windmolen een Burgemeester. Zy is ontstelt als een oud spinnewiel: Dat vlyt zig als een zak met haspels. Dat klinkt als een loode bel; of als een drek in een vilthoed. Dat is zo vast als een mutsje met een keelband, enz. Zy ziet naar de andere week. Dit wil boertig zeggen: Zy ziet scheel. Zoude week uit klugt wel spelen of wyke? Scheele zien niet regt voor uit, maar loens, en van ter zyden, dat om te lachen op tyd word toegepast. Daar is een maar aan. Dit drukt uit, daar ontbreekt of hapert iets, daar is iets te berispen, of af te keuren. Dit maar wyst die uitzondering aan. B. v. Zy is wel rijk; maar gierig. Zy is wel mooi; maar niet goedaardig, enz. Op die wyze zegt men ook: Alle waarom heeft zyn daarom, en, Hierom en daarom gaan de ganzen barrevoets. Als 't hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zyn. Dit zegt men, wanneer de vryster zelf den vryer zoekt en aanlokt. Doch ziet daar van de Fakkel, bladz. 421, in Vryen. Een rype peer valt dikwyls in den drek, en word van de slakken gegeten. Stoot my daar ik wezen wil, of ik val'er van zelf. Dit zegt men van ymand, die veinst niet te willen, 't geen hy of zy immers begeert, en echter graag zoude schynen gedwongen of sterk aangezocht te zyn. Men past dit toe op die weigeren 't geen zy wenschen; waar door dan de mond het hert beliegt. 't Zyn dan slechts gemaakte mouwen. Het is haast genoeg gepepen, voor die lust heeft tot danssen. Zulke behoeft men den mantel niet te scheuren; dat genomen zal zyn uit Genes. 39: 12. Want zy laten zich met een stroo trekken, of binden; al moet zomtyds wat om welstaans wil gedaan zyn: Piep, piep, piep, Gerhardus, riep de Bruid. 't Is een vryer in de koelte. Dit zegt men van zulk eenen, die geen groote vierigheid, ernst en drift, doet blyken; ook genoemt een koele vryer, en houten Klaas. Men past dit mede toe op andere, die zich koel, en met weinig beyvering omtrent iets dragen. B. v. 't Is een student in de koelte. Hier voor zegt men ook: 't Is een vryer, of student, als ik u zeide. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy brengt ze zelve meê, die 't omstooten. Dat is, hy belet en bederft zelf zyn eigen zaaken. Zo zegt men ook, Hy is zich zelven in den weg, of in 't licht. De menschen mogen my niet lyden; maar ik maak't' er na, zei Uilenspiegel. 't Is met zulk een: Ik zal het maken dat niemand my bedankt. 't Is een groene vryer. Groen drukt uit Jeugd, frisheid, vermaakelykheid, gelyk de Mei doet zien in groene velden en boomen. Dor en droog is het tegendeel. Zo zegt men, 't Is een drooge Klaas. Beschroomdelyk vragen leert weigeren. Hy heeft een blaauwe scheen gelopen. Dit zegt men van een vryer, wien zyn huwelyksverzoek geweigert is. 't Is een gelykenis van ymand, die gestuit word door met zyn scheenen ergens tegen aan te stooten. Zulk een heeft ook hard voor zyn scheenen gehad. Goede scheenzalf hier tegen is: Wil de eene niet, de andere wil geerne; en, Daar komen zo goede schepen aan, als'er afvaren. Hy heeft zyn kalfsklaauwen afgeloopen. Dit wil zeggen, hy is de driften en dertelheden van de Jeugd nu te boven; Hy is de kalverliefde door. Hy is geen vryer van zyn eerste wambuis, en die nog geen hair aan den kin heeft. Hy heeft zyn kinderschoenen uitgetrokken. Met een man met een baard is doch een vrouw bewaart. Men noemt een Jong weelderig mensch wel een Jong kalf; en by de Latynen was vitulari huppelen en springen, en zich dertel aanstellen, gelyk de kalveren in de weide. Zo komt het kalf wel by zyn maat. Met de blaauwe huik voor ymand uitgaan. Zo noemt men een huwelyks verzoek voor ymand doen. Men dede in onze oudgrootmoeders tyd de huik aan, wanneer men ymand staatelyk ging bezoeken. Maar hoe past tot dat werk juist een blaauwe huik? Men noemt blaauw 't geen gezocht en gemaakt is, gelyk b. v. een blaauwe reden, een blaauwe boodschap. Nu daar van bedienen zulke huwelyksmaakelaars, of maakelaressen, zich dikwils tot dat oogmerk. Doch wat wil dit spreekwoord zeggen: 't Verken heeft de huik op? Een vuile Bruid behoeft veel opschikkens. Vergelykt Spreuken 11: 12. Het trouwen komt als 't kakken aan. Dus zegt men schertzende. De zin is, dikwijls haastig, onver- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht: en met een driftigen aandrang. Daar van zeiden de ouden: De vrysters hebben eenen zin; maar de weduwen hebben den drommel in. Doch St! daar ligt een muis in de kraam. Hy heeft zyn trouwtje verquakkelt. Dat wil zeggen, hy heeft zich onbezonnen verslingert. Men zegt dat ook, Hy heeft zich zelven weggeworpen, en, Hy was verdronken eer hy water kende. Die vogel is in de vlucht geschooten. Zy misrekenen zich wel, die zeggen, Een goed houwelyk zal 't al betalen. Want 't is haast getrouwt, dat wel lang berouwt. Doch die zyn billen verbrand heeft, moet op de blaaren zitten. Zulken stemmen toe: Ongebonden best. Beter is enkel ja, dan dubbel neen. Daar aan zullen de vryers hun zegel steken, dewyl het eerste hen beveiligt voor een blaawe scheen. Maar zy moeten denken; Geen boom valt met den eersten slag. De aanhouder overwint. Dit is ook een les, welke de ouden eene vryster gaven: 't Is konst, in tyds ja te zeggen. Hand van de bank; 't vleesch is verkocht. Verkocht vleesch moet men op de bank laten liggen en'er de hand af houden. Dit past men toe op een verloofde vryster. Van zulk eene zegt men ook: Zy is zo duur verkocht als zy gelden mag. Maar mal vleesch is ook ter geefs te duur. Hier van verschilt der Latijnen spreekwoord: Manum de tabula, hand van de tafel, oft 't paneel: 't geen ontleend is van dien schilder, die de hand van zyn geschilderde niet konde aftrekken, en ondertusschen dat, door t'elkens te veranderen, in plaats van verbeteren, verergerde. Die 't geluk heeft, leid de Bruid te kerke. Van zulk een zegt men, De Fortuin dient hem, 't geluk wilt hem mede. Zo zeide men: Als 't lukt, kalft de os. 't Geluk is rond; 't valt den eenen in de hand, en den anderen in den mond, Doch 't geluk gaat ook wel den kreeftengang. Dat is de Bruid daar men om danst. 't Wil zeggen, dat is de zaak daar 't om te doen is: gelijk zo ter eeren van de Bruid, en om haaren t'wil, pleegt gedanst te worden. 't Is'er anders gelegen, als men zegt: 't Is niet om uw schoon bakhuis. 't Is ver van lachen, zei de Bruid, en zy zat en schreide. Lachen en schryen staan tegen malkanderen. Zo verschilt kussen en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} geesselen. Een ander spreekwoord om te lachen is: Te bed best, zei de Bruid, en zy was aan den haard vergeten. zo mede: 't Is een arme bruiloft, daar brood gebrek is. Het nachtergaaltje op de peuluw. Dat wil zeggen, de vrouw op 't bedde. Deze zingt daar al dikwijls 's nachts, wanneer zy haar kind in den slaap zoekt te wiegen. Maar de man hoort dat niet graag, dat zy te veel nooten op haaren zang heeft, om dat het dan op kneuteren uitkomt. Niet aangenaamer is de gordynmis, of de kommerzang. Men zegt dat ook: de vink die op 't oorkussen zingt, vermag veel. Hansje in de kelder, en Maaitje in 't schappraaitje. Zo noemt men jokkende een ongeboren kind in 's moeders lichaam. Hansken en Jan is een algemeene naam, als blykt in Jan Alleman. Dus is ook Maaiken. Op Hanskens gezondheid word dikwijls gedronken in vrolyke tafelgezelschappen. Maaitje krygt dan 's evens ook een beurt. 't Een of 't ander zal getroffen zyn, zo de rekening niet qualijk gemaakt is. Een ongelegt ei, is een onzeker kieken. Dit is een aardige uitdrukking van een losse verwachting, gebouwt op een ongewisse onderstelling. Zo zeiden de ouden ook: Hy koopt de wieg, eer 't kind gemaakt is. Zy heeft de kar omgeworpen. Dus beschryft men boertende een miskraam. 't Spreekwoord is ontleent van een voerman, die de vracht op zyn karre omsmyt. Het zelve beduid; 't Is op een storting uitgekomen. 't Kint is gesmoort in zyn geboorte. Dit drukt uit, de zaak is gestuit en gedempt in haar beginsel. Zo moet men een adder vertreden in den dop. Maar 't gevaar was zo groot niet, wanneer de bergen zouden baaren, en'er een muisje voortquam. Hy komt eerst uit den dop. Dit zegt men van een jongen melkmuil, door een gelijkenis van een eerst gekipt kieken. Anders zegt men, Hy komt eerst in de wereld kyken. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kind gelijkt zyn vader, als of 't uit zyn aangezicht gesneden was. Uit is in dit spreekwoord naar, gelyk in uitschilderen, en uitbeelden. De gelykenis is genomen van een beeldsnyder, die een beeld naar ymands aangezicht snyd. 't Is dan ook: Jemy! hoe wel gelykt dat kind zyn vaêrtje. Men moet het kind uit de luuren bezien. Dat wil zeggen, de zaak moet naakt zyn, en ontzwachtelt van alle dekzels en bewimpelingen, om'er recht van te konnen oordeelen. Hier mede heeft eenige gemeenschap, De kat uit den boom kyken. Als men lang op een kat steroogt, vind zy zich genoodzaakt om laag te komen. Men zegt ook: Eerst het kindje kyken, eer men de minne drinkgeld geeft. Aap, wat schoone jongen hebt gy! De aapin heeft zonderlinge liefde tot haare lelyke jongen, als waren 'er geene schooner, zo dat ze die lievelingen, als men verhaalt, door omhelzingen wel dood drukt. Dat is dan als, Het katje dood foolen. Dit word toegepast op menschen, die belachelyk met het hunne te veel op hebben: gelyk byzonderlyk malle moêrtjes met haare balgers. 't Was al een spreekwoord der ouden: Het zotste dat men vind, is een moeder met haar eerste kind. Ondertusschen past op zulk een moeders zoontje wel: Hy wast in schoonheid op, als de jonge aapen. En, Een aap blyft een aap, al droeg hy een gouden ring. Doch 't word in een beteren zin genomen, als men zegt, Kinderen zyn aapen, om dat zy in hunne spelen nabootzen 't geen de ouden doen. Lieve kinderen krijgen lieve naamtjes. Dit is genomen van de malle moêrtjes ontrent haare malle kindertjes. Men moet op 't hooren dikwyls lachen. 't Is niet slechts myn kindje, myn engeltje, myn lammetje, enz.; maar ook, myn hondje, myn schelmtje,myn guitje; en wat al niet? Menigmaal is het laatste waarheid. Lieve kinderen mogen wel een potje breken. Dat wil zeggen, zulke die in gunst zyn, mogen wel iets bedrijven, 't geen anderen qualijk afgenomen word. Al doen'er twee het zelve, 't is nochtans niet het zelve. By voorbeeld, breekt eene dienstmaagd een pot, zy word wel bekeven om haare onvoorzichtigheid, maar doet een moeders kindje dat, zy oogluikt het, en lacht'er wel mede. 't Is al {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} goed, wat hy doet, dien men bemint. 't Is al quaad, dien men haat, wat hy begint. Men zal daar wel liever kinderen meê paayen. Dit wil zeggen, gy zult u wel met minder gelyden. Dat is geen spek voor uwen bek. 't Is ontleent van de liefste kinderen, die men te vreden stelt door hen de lekkerste stukken banket te geven. Schreyende kinderen maken zingende moeders. Naamelijk om die te sussen, en in den slaap te wiegen. Maar in 't tegendeel, zingende kinderen maken wel schreyende moeders, wanneer zy in herbergen en kroegen zitten quinkeleeren, en van mooi Aaltje zingen. Zo trappen zy de moeders wel jong op den schoot, en oud op 't herte. Doch 't is beter, dat het kind schreit, door behoorlyke tucht, dan vader en moeder. Buigt het rysje, terwijl het jong is. Een nuttige les voor ouderen omtrent hunne kinderen, eer zy de roede ontwasschen zyn. 't Is quaad oude honden aan den band te leggen, gelyk oude boomen zich niet laten buigen, nog verplanten. Die boven 't hoofd zyn gewassen, zyn buiten bedwang. Doch onbuigzaame kinderen, die naar hunne ouders niet willen luisteren, moeten dikwyls wel hooren naar het kalfsvel, dat is, den trommel. De ouden zeiden, 't Moet vroeg krommen, dat een goede puthaak zal worden, en, 't Moet vroeg steken, dat een goede doorn zal worden. De roede steekt voor den schoorsteen. Dat drukt uit, de straf is tot afschrik vaardig. Zo steekt men, tot waarschouwing en vreeze van stoute en baldaadige kinderen, wel een roede voor de schouw; op dat die hen gestadig voor de oogen, en by de hand zy. Vergelykt Mich. 6: 9. Dus zegt men ook, De roede ligt in de pis, naamelyk om taai te zyn, en gevoeliger te quispelen. Wascht my den pels, maar maakt hem niet nat. Dit zegt men, als ymand iets gebied te doen, 't geen hy toont niet te willen uitgevoert hebben, en dat het bevel geen ernst is, om dat hy de middelen daar toe verbied. Zo zeggen de malle Moêrtjes: Meester, leer myn kind wel; maar sla het niet. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn eigen luizen byten hem. Dit zegt men van ymand, die benadeelt en gequelt word van zulke, die hy zelf gequeekt en gevoed had: gelijk den bedelaar wedervaart van zijne luizen. Dus handelen kinderen wel omtrent ouders, die zy uitzuigen en plagen. Een magere luis byt scherp. Doch dan word ook noch wel waarheid: Die al van de luizen verlost zyn, worden noch van de neeten geplaagt. Hy broed een slang in zijnen boezem, die hem 't hert zal afsteken. Dat is, hy queekt en voed 't geen hem zal bederven, en doodelijk zyn. 't Is uit AEsopus Fabelen, van den boer, die een verkleumde slang in zijnen boezem nam, en ontdooide. Zulk een loon ontfangen weldoeners al dikwijls, en zelf ouders van hunne ondankbaare kinderen, dat verfoeyelijk is. Dit heeft grond gegeven tot dit spreekwoord: Queekt gy kinderen? queekt liever braadverkens: dan hebt gy alle zes weken geld. Doch dit raakt geen deugdzaame kinderen, die der ouderen eere en blydschap zyn. Men behoeft geen luizen in den pels te zetten. De zin is, zy groeyen'er van zelf genoeg in. Zo behoeft men geen onkruid te zaayen; want het staat van zelf genoeg uit den grond op. Dit is een zinnebeeld van ondeugden, welke men niemand behoeft te leeren, om dat de natuurlijke verdorventheid daar van maar al te vruchtbaar is, b. v. hovaardy, dertelheid, enz. Byzonderlijk past dit op de jonge jeugd. Kleine kinderen goede kinderen: Wel hem die'er geen heeft. Dit is een oud spreekwoord. De zoetigheid der jonge kinderen kan geenzins opwegen de moeyelijkheden der opqueeking: evenwel daar breekt de ouderlijke liefde door. Doch 't blyft waarheid: Kinderen zyn een zegen des Heeren; maar zy houden de noppen van de kleeren. Hy heeft haar zo lief, als een oud paard zijn moêr. Oude paarden dragen geen kennis noch liefde meer tot hunne moeders. Daar aan zyn wel ontaarde kinderen gelijk. Zo is 't ook een spreekwoord: Een hond zou dat zyn moêr niet geven. 't Is waarheid: Van oude lieden, en jonge kinderen, behaalt men weinig danks. Want de eerste sterven haast, en de andere geheugen de weldaad niet. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo als de ouden zongen, piepen de jongen. Dit is ontleent van de vogelen, en wil zeggen, dat kinderen navolgen, gelijk de ouders hen voorgaan. Dus zegt men: Hy heeft een aartje naar zyn vaêrtje. Zo moêr, zo dochter. Uilen broeden uilen. Katten kinderen muizen wel. Zou 't ei beter zyn dan 't hoen, dat zou de Droes doen. Als man en vrouw 't malkanderen brengen, dan lachen de Engeltjes in den hemel. 't Is te zeggen, dat die twee vrolyk en wel gezint omtrent malkanderen zyn. Een teken en betuiging van eenigheid en vrede is, als men zamen een glas wyns drinkt. Nu deze tusschen Echtgenooten, is den Engelen aangenaam. 't Zal spelen op Luk. 15: 7. Maar zoude dat andere spreekwoord wel altyd vast gaan: Een dronken vrouw is een Engel in 't bed? Ik denk, dat is wel een plaisier om dul te worden. Zommige zouden mogelijk wel vermoeden, dat dit geen goede, maar een quaade Engel is. Doch 't kan in verscheide opzigt waarheid wezen: gelijk in dat spreekwoord: Een Engeltje op straat, een Duiveltje over den haard. Zy is zijn zilverwerk. Dit zegt men schertzende van een wyf, die haaren man gedurig op de zyde is; om dat daar het zilverwerk pleegt te hangen. 't Gaat wel, als bewaarheid word: Man en wyf zyn twee zielen in een lyf; hoewel zy voor twee lyven den pot moeten kooken. 't Wyf heeft de broek aan. Dat is, zy speelt voor man, en is baas in 't huis. Men zegt dat ook: De hin overkraait den haan. Evenwel zy slaapt in haar muts. Hy dient onder Kapitein Rondhemd. Dat is, de man volgt het bevel van zyn wyf. Vrouwen dragen ronde hemden zonder slippen. Die hier van nader bericht begeert, kan dat vragen aan Jan do Wasser, anders gezegt Jan Tryntjes, dien 't echter, wanneer hy onder ligt, vry staat te roepen, Mans hand boven. 't Wyf laat de lip hangen. Dit is de gebeerde van een zuurmuil. Die 't zo lang heeft, kan 't lang laten hangen; gelijk snotolf haare neushangzels, of snottebels paarlen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy moet echter al wel gevleescht zyn, als men'er wel een hutspot van zoude snyden. Een quaad wyf, is het slechtste stuk huisraad. Behoeft dit wel veel verklaaring en bewys? 't Schynt dat die man het niet veel anders begreep, die zeide: Ik geef het myne geern om een beter. 't Was een spreekwoord by de ouden: Daar is maar een quaad wyf, en elk meent dat hy het heeft. In 't byzonder zegt men, dat een Griet quaad vleesch, maar goede visch is. Zo mede, Daar twee Grieten in een huis zyn, behoeft men geen bassenden hond. Het spreekwoord was ook: Rook, stank, en een quaad wyf, dryven den man uit zyn huis. Zy voegden'er by: Die goede dagen moé is, neme een wyf. Ik wil niet, dat men alle deze en diergelijke spreekwoorden op mijnen kerfstok zal stellen: maar laat het betoog en de verantwoording voor de vinders, en gebruikers. 't Is niet geraaden, de horselen te tergen. Men neme dit altoos met deze bepaaling: de goede niet te na gesproken. 't Staat ook vry aan de goede vrouwen, dat ze op hun beurt de quaade mannen met gelijke munt betalen, door zulke spreekwoorden als een vrouwenverdriet, en wyvenbeul en plager passen. Hier toe zal 't haar ook aan geene stoffe ontbreeken, byzonderlijk zo zy wat mondig, en wel van de spanader gesneden zyn. Zy is graag op den dril. Dit wil zeggen, dan hier, dan daar na toe. Ziet de Fakkel, bladz. 73. in Drillen. Zulk eene uithuizige noemt men een dril-op, van opdrillen. De ouden zeiden: Zy slacht pypers paard, en is nergens nooder dan t'huis. Zo is de huisvrouw eene straatvrouw. Doch de beste koeyen vind men op den stal. Zy heeft een hand met een gat. Dat is, zy kan geen geld bewaren, zy laat het door de vingeren druipen. 't Is een doorslag, een verquistster, een smokkelster. Zulk een hand is als een doorgeboorde buidel. Hag. 1: 6. Dus zegt men boertende van een spilpenning: Zyn zakken zyn van duivelsleer, zy konnen geen kruis behouden. Als man en vrouw dus beide hun goed doorbrengen, zegt men: De hengst en merri trekken beide hun streng even wel. Dit is genomen van paarden, die in strengen zamen aan den wagen gespannen zyn. Dus komen zy daar mede ras te Sint Reinuit. en bedienen zich van de nevelkar in 't verhuizen. Elk huis heeft zyn kruis. Wie moet dat niet uit ondervinding toestemmen? Nihil est ab omni {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} parte beatum. Geen roozen zonder doornen. Geen lief zonder leed. Ja geen kruis te gevoelen, is wel het droevigste kruis. Jerem. 5: 3. Zonder kruis, erlangt men geen kroon; mits dat het het kruis van Jesus zy. Zo heeft ook elk zijnen vyand. Maar yder meent, dat zyn kruis het zwaarste is, om dat hy gevoelt waar hem de schoe wringt; en niemand hinkt aan een anders zeer. In een goed huwelijk, word het kruis van man en vrouw zamen, tot verlichting, gedragen: maar in een quaad huwelijk, zyn zy malkanderen tot een zwaar huiskruis. Het rookt daar. De rook is eene uitwerking en teken van vuur. Hierom zegt men ook, Daar 't rookt, is 't warm. Die rook is onaangenaam, en byt in de oogen, zo dat ze wel van traanen overloopen. Vuur is een zinnebeeld van toorn en twist. De betooningen en uitberstingen daar van zyn als een lastige rook, waar door die oneenigheden openbaar worden; en daarom dienen zy binnen gehouden te zyn. Zo moet men zorge zoeken te dragen, dat de vlam binnen 't dak blyft; byzonderlijk tusschen man en vrouw. 't Word mede toegepast op baarblykelijke leugens, die als een rook blyken, verveelen, en verdwynen. Dus zegt men tot een onbeschaamden leugenaar: Het rookt zo boven uw hoofd. Zo was by de Latynen, Fumum vendere, rook verkoopen. 't Is er stil, daar 't nooit waait. Dit drukt uit, dat'er ook tusschen de beste echtgenooten wel een stormtje en geschil ontstaat: want Menschen zyn geen Engelen. In 't tegendeel, de eene mensch is den anderen wel een duivel. Maar daar vrede is, is God. Steek uwe hand niet tusschen den post en de deur. Die dat doen, stellen zich in gevaar van deerlijk geklemt te worden; gelijk die zijnen vinger steekt in den mond van een zot. Men eigent dit toe op zulke, die zich onvoorzigtig inmengen tusschen twee die malkanderen na zyn, b. v. man en vrouw; dat zelden wel uitvalt. Vrienden mogen kyven, zy moeten vrienden blyven. Niemand zy vooral een oorblazer, die twist stookt. Verzoenen de twistende, dan heeft zulk een die beide tot zijne vyanden gemaakt: gelijk zelf de scheider wel beide de vechtende op 't lyf, immers van 't bystaan lichtelijk wat mede krygt. Men zegt dat ook: Steek uwe hand niet tusschen de schorsse en den boom. Als 't bedde gescheurt word, verstuiven de pluimen. Dat wil zeggen, wanneer de dood een huwelijk scheid, dan worden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de goederen herwaards en derwaards verdeelt. Verstaat wel, zo 't niet is, Even op, en de kleêren voor de doodschuld. Ontkleed u niet; voor dat gy te bed gaat. Dat wil zeggen, ontdoet u niet van uwe noodige goederen, eer gy sterft; op dat gy uwe erfgenaamen en vrienden niet en behoeft naar de oogen en handen te zien. Dit spreekwoord niet in acht te nemen, hebben ouders wel te laat beklaagt! 't Is, kinderen, waart gy groot: Ouders, waart gy dood. Een vader kan beter zeven kinderen onderhouden, dan zeven kinderen eenen vader. Hy heeft de schaapen gewacht om de keutels. Dit zegt men schertzende van ymand, die een ander vlytig heeft opgepast, op hoop van zynen of haaren erfgenaam te zullen zyn, en groot voordeel te genieten; maar die zyn verwachting te leur gestelt ziet, zo dat hy'er geen blaauwe vingers aan telt. 't Oude spreekwoord was: Oude moeyen doen 't goed groeyen, maar oude oomen zyn maar droomen. De erfgenaamen wenschen de eerste wel in een houten pastei. Doch 't komt by 't huilen der honden niet toe, dat de kalveren sterven. Op die hoop, en met die uitkomst, geschieden ook niet zelden huwelijken. Wilt gy hebben dat men van u spreekt, trouw of sterf. Te weten, de een vertelt dat den anderen als wat nieuws. Dan pleegt men ook geprezen, of gelaakt, en daar toe alles opgehaalt te worden. Doch dit duurt niet lang. Haast is dat oud nieuws, wanneer de Bruid getrouwt, of 't lyk begraven is. Kont gy sterven, gy kont vergeten worden. Men kan, zegt men, geen huis houden met die dood zyn. Dan is 't: Een ander op! hei! 't Geen Venus voegt, dat scheid de kluppel. 't Wil zeggen, dat huwelyken, die uit een geile drift worden aangegaan, op slaan en vechten plegen uit te komen, waar door zulke weder van malkanderen loopen. Daar ligt een huis. Dat wil zeggen, 't ligt daar overhoop. De gelykenis is genomen van een huis, dat vuil en ongereddert is. Zo laten zommige het slecht liggen; en daar zyn'er, die om een haverstroo een huis over einde zetten. Dus ligt'er ook een huis, by die huishouden als katten en honden. Zulke zyn de vreedzaamste en geregeltste echtgenooten niet. Dan ligt'er een huis van den Duivel. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal wel koelen zonder blazen. Dit zegt men van malle liefdedrift, die wel over gaat, wanneer de speelman niet langer op de zolder zit, en 't nieuwtje daar af is. De gelykenis is van heete bry, of iets diergelyks. 't Is'er kats hoer. Zo zegt men van een huishouden, daar 't op een kyven en schelden gaat. Dit is overgenomen van de katten, die 't verkerft hebben. Kats is by de Hoogduitschen kat. 't Is dan zeer verandert, wanneer men voor poesje, kats hoer zegt. Zo gebeurt'er, daar Liefste, en Hertje, in jou hoer, en verken verduischt word. Dan tapt men uit een ander vaatje. Men drukt dat ook dus uit: De scherminkel ryd daar. 't Is een koekkoek. Zo noemt men een hoorndrager. Ziet hier voor dat spreekwoord. Men zegt van den koekkoek, dat het wyfje haare eyeren legt in het nest van andere vogelen, op dat die haare jongen zouden uitbroeden en opqueken. Dit past wel by gelykenis op den overspeelder. Maar waarom schryft het gebruik dat bedrijf van des koekkoeks wyfje toe aan een man? Veele zouden echter niet willen hooren, dat men zeide, 't Is een koekkoeks wyf, gelyk wel, dat is een koekkoeks doen, enz. want zy zouden vreezen, dat men hem voor den man van dat wyf zoude aanzien. En waarom heeft het gebruik dien schimpnaam toegeeigent aan den man, van de echtbreekster? Dit te onderzoeken, laat ik aan Natuurkundigen. Dit heeft het spreekwoord in de wereld gebragt: 't Is een wys kind, dat zynen vader kend. Hy is op een vreemde haven geweest. Dit zegt men van ymand die ergens geweest is, daar hy beter van daan ware gebleven. Hier aan is niet ongelyk: De hin heeft haar ei in de netelen gelegt. Doch dat is dikwyls een stinkei. Hy loopt by hoeren en snoeren. Wat wil dat snoeren zeggen? Zoude het niet verbastert zyn van snaaren, sneuren, zwagerinnen? Op die wyze noemt men een lichtekooi een nichtje. Men weet ook wie die bende zwagers heet. Hy heeft wel lust tot soppen, die zyn brood in de goot doopt. Dit past men toe op zulke, die redenlooze begeerten hebben; en hun vermaak zoeken in ongerymde en slegte dingen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} IX, Spreekwoorden van de Keuken. Honger is de beste sauçe. Wegens de waarheid van dit spreekwoord, beroep ik my op het getuigenis van een graage maag. Honger maakt raauwe boonen zoet. Honger ziet struif voor taart aan. Men neme de proef aan een boer, die in drie dagen niet gegeten heeft. Doch de honger moet in 't land al zeer groot zyn, wanneer de eene wolf den anderen eet. 't Is noch dragelijk, als men by gebrek van brood, korstjens van pasteyen eet. Is 't niet een groote moedigheid, die men getuigt van de vroome borgers van Zirikzee: Zy zouden de stad niet overgeven, al moesten zy hun brood met het gruis eeten? Honger is een scherp zwaard. Hy moet ook al vry scherp zyn, die een spyker den kop zoude afbyten. Men mag al roepen, vast, vast: een ledige buyk heeft geen ooren. Menige zak word echter toegebonden, eer die vol is. Hier op verstaat zich meester Hans, wanneer hy voor ravenkok speelt, en den eenen galgvogel op den anderen te gast noodigt. Ravenkost verdrinkt niet. Lek wat zouts. Zout scherpt de eet- en drinklust op, en vermeerdert de smaakelykheid. Vergelykt Job 6: 6. Dit spreekwoord kan schynen ontleent te zyn van de bokken, of geiten, die graag zout lekken. Maar mogelijk is het een verbloeming van een ongezoutener spreekwoord: gelijk kus myn elleboog. Ik vaag daar myne hielen, dat is myn agterste, aan. Zy is zo gerust, als of zy gebakken had. Dit zegt men van eene onbekommerde. Die gebakken heeft, is weder van brood voorzien, en behoeft daar voor niet te zorgen. Zoude dit niet konnen speelen op de geschiedenis van die weduwe, welke voor Elia eene koek had gebakken, en daarna van brood in den honger verzekert wierd, 1 Kon. 17: 16? Immers het schynt my dus toe. Zo is dan ook dit spreekwoord uit de H. Schrift. Het beste brood legt men op 't venster. Dit wil zeggen, met het beste lokt men de koopers aan. Schoon voorgedaan is half verkocht. Dan doet aanzien gedenken; en goede waar pryst zich zelven. Hier aan is niet ongelijk, schoon onbeschofter gezegt: De blankste billen boven. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn mond watert daar na. Dat wil zeggen, zyn lust is daar toe zeer ontsteken. Het zien van iets lekkers kan ymand speegzel in den mond doen komen. Dat is doen wateren, en watertanden. Hier uit kan men ook zien wat zeggen wil, Ergens bek op hebben. Hy heeft'er zyn mond op gemaakt Dat wil zeggen, bereid om dit te nuttigen. Doch zulke maken wel een quaade rekening, zo dat'er vyf mis tasten, en het hen van onder den neus word gevaagt. 't Geen men spaart voor den mond, eet wel de kat of de hond. Hy heeft daar zyn boontjes op te weeken gelegt. Dat is, hy heeft daar op en daar tegen staat gemaakt. Men weekt boonen tegen zekeren tyd, om die dan te eeten. Doch 't gebeurt wel, dat zulke te gast gehaalt worden met Jan t'huisblyvens wagentje; en dat zy'er geen vette vingeren van lekken. Is de brok groot, men moet'er den mond naar zetten. Dat is, men moet zich voegen naar dat de zaaken zyn. 't Is een harde brok, daar men aan worgt. Dan is 't, Hy stikt aan de brokken. Zo schiet wel iets in de verkeerde keel. 't Gaat dan niet altoos door, Is een weinigje goed, veel is niet quaad. Anders zegt men ook: Al is de kerk groot, de Paap predikt maar aan een einde. Dat smaakt als klokspys. Dit wil zeggen, 't is zeer lekker. Klokspys is metaal, waar van men klokken giet; immers dient dat voor den mond niet. Zoude het wel zyn, om boertende te spelen op de dubbelzinnigheid van 't woord spys? of ziet het op klokken, ingorgelen? Doch dat past meer op drank. Een hond zou dat zyn moêr niet geven. Zo zegt men van een lekker beetje. Honden laten geen andere aan 't zelve been knagen, al waren 't hunne eigen moeders, en gunnen niemand iets, dan zich zelven, volgens dat spreekwoord: Hy slagt den hond die op 't hooi lag: hy mogt dat zelf niet, en wilde niet toelaten, dat de os het at. Men zegt ook van zulk een lekkernytje, daar zou men vinger en duim na lekken. Men zou 'er een hoer om worden, en slapen in een goot. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is 't neusje van den zalm. Dat word van de liefhebbers voor 't beste en lekkerste van dien smaakelyken visch gehouden, en dit word by gelykenis tot het puikje van andere dingen overgebragt. Zyn mond is van geen schaapsleer. Dat wil zeggen, hy mag wel wat lekkers, hy heeft zyn smaak wel, Hy mag zyn natje en droogje wel, schoon niet boven zyn neus. Doch tot die te zeer op zyn mond gezet is, zegt men: Moogt gy dat niet, zet het zeven voeten verre van u, dan hindert u de reuk niet. Dat zoude echter niet doorgaan van iets, waar op past; het stinkt zeven roeden in den wind. Lekker is maar een vinger lang. Als het lekkere door 't keelgat is, heeft het geene smaakelykheid meer, om dat die maar is in den mond, op de tong en 't gehemelte. Om die reden wenschte de oude Wysgeer Philoxenus, naar 't verhaal van Aristoteles, dat hy een kraans hals mogt hebben. Zoude die borst niet in de keuken ter school hebben gelegen, en de kelderkoorts onderhavig zyn geweest? 't Is ook waarheid: Lekkere hoeren kosten veel van onderhouden. Doch al mogt gy den Droes, wie zou hem u kooken? De oogen zyn grooter dan de buik. Dit zegt men van kinderen, in welker oogen eenige spyze, die zy graag eeten, te weinig schynt, schoon zy die niet konnen opkrygen, of in hunnen buik bergen. Daar van zeiden de oude: De oogen moeten vol zyn voor den buik. Doch dit spreekwoord past ook op ouden, in welke de begeerlykheid der oogen meer wil, dan zy gebruiken konnen. Vergelykt Prediker 1: 8, en 5: 9, 10. Ook Luk. 12: 15. Waarachtig is die spreuk: Multi nimium, nemo satis. Menige hebben te veel, en niemand genoeg. Buikleer rekt wel Dit zegt men boertende, van die in 't schranssen een reefje van hunnen gordel ontgespen en los maken. Daar zyn echter dingen, die beter zyn in de ruime wereld, dan in den nauwen buik. Zo de gekken geen brood aten, 't koren zou goed koop zyn. Dit spreekwoord zegt lachende de waarheid. De gekken vermeerderen niet slechts het getal; maar zelf met zulk een menigte, dat men'er kakhuizen mede zoude konnen dekken. Narwegen en Zotland levert veele {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eeters uit. Deze helpen wel degelyk het brood uit de schimmel houden. Hy heeft verkensdorst. Dat wil zeggen, hy heeft honger. De uidrukking is daar van genomen, dat de spoeling der verkens ook hun kost is. Dit verschilt dan van een muizenmaaltyd, waar in men allen eet, en niet drinkt. Geen verken sterft van een vuilen troch. Dat past men toe op die de vieste en zinnelykste niet en zyn; denkende, Vuil maakt vet. Doch morssigheid is geen heiligheid. Die uit de zeunie gestoten is, was'er geerne weêr by. Een zeunie is een verkenstroch, daar zy de spoeling uitslobberen. Ik denk dat het verbastert is uit zwyny. De verkens die daar uit van andere verdrongen worden, zoeken'er zich weder by te voegen. Dit word toegepast. Als de zog zat is, werpt zy den troch om. Zatheid baart dertelheid en brooddronkenheid, met onmededogendheid omtrent behoeftigen. Ziet Spreuken 27: 7. En Ezech. 16: 49 't Is daarom wel gezegt: Die den buik vol heeft, meent ook dat andere zat zyn. Daar is wat honger over, als men zegt: 't Smaakt naar den troch, had ik meer, ik at noch. Hy gaat in grasduinen. Dit zegt men van ymand die wel onthaald word, en zynen lust kan boeten met het geene hem lekker smaakt. 't Is genomen van beesten, die op grasrijke heuvels weiden. Het woord duinen gebruikt men nu alleen van de zandbergjes op de zeestrand: maar ouds tyds wierd dat ook in ruimer zin genomen. Ziet de Fakkel, bladz. 76. Hy zuigt aan een sneeuwbal. Dat zegt zich zeer schraal en armelyk behelpen. Een sneeuwbal levert zeer weinig voedzel uit; en by na al zo wel kan men van den wind leven. Hy maakt goed çier. In de oude taal was çier gelaat, gedaante. Zo is dan goede çier maken het voorhoofd ontfronsselen, zich vrolyk aanstellen, 't geen geschied door wel eeten en drinken. Ziet de Fakkel, bladz. 57, in Cier. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is boter tot den bodem toe. Dat wil zeggen, 't is al weelde: gelyk een ton, die met boter van boven tot onder opgevult is. Boter word meermaal genomen voor een zinnebeeld van vettigheid en wellust. Vergelykt Job 29: 6. Jes. 7: 15. Dus is 't een spreekwoord van ymand, die een vette gelegentheid gekregen heeft: Hy is met zyn aars wel in de boter gevallen. Zulke konnen tot de kneukels toe in 't vet zitten, en vetpot, en pannetje vet spelen. als zy vastelavond houden, of roepen, De Koning drinkt, zo zy na Sint Martens gans niet willen wachten. Maar by Schraalhans is Magerman kok, en 't is'er schier 't geheele Jaar door in de Vasten. 't Gaat'er op alle vingeren. Dat is, men speelt'er gaudeamus. Zulke plegen te danssen, te huppelen, en op de vingeren te knippen. Hy haalt zyn hart op Dit zegt zich vrolyk maken en verlustigen. Droefheid maakt neerslagtig, en doet den lust en moed zinken en vallen. Door blydschap word het harte weder opgebeurt en opgehaalt. Vergelykt Spreuken 15: 15. Men zegt van een moedeloozen, 't Hart zinkt hem in de schoenen. Dat haalt men dus weder op. 't Is hertje, wat lust u? mondje, wat begeert gy? Dit zegt men van een kind van weelde, dat naar zyne wellusten leeft. Hier aan is gelyk: Daar hy 's nachts van droomt, heeft hy op den dag. Doch Duren is een schoone Stad. 't Is een wittebroods kind. Dat is, een malle moeders zoontje, dat als men enkel wittebrood, of randjes van pannekoeken, en korstjes van pasteyen opgequeekt is. Zodanige plegen vroeg bedorvene te zyn. Doch 't gebeurt al dikwyls, dat zulke hun wittebrood voor af op hebben;endat moeders keuken zo niet altyd volgen wil. By gebrek van brood, eet men korstjes van pasteyen. Dit wil zeggen, als men iets ontbeert, word wel iets van meerder waarde in de plaats gebruikt. 't Beste is dan goed genoeg. 't Is echter niet geraaden, Zakken met zyde te naayen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy speelt mooi weer. Dat is, hy maakt goed çier door teeren en smeren. Wanneer 't mooi weêr is, vaaren of ryden zommige met schuiten of wagens uit spelen, om zich te verlustigen en vermaaken; en dan moet ook de koude keuken en wynkelder niet bekrompen mede, al zoude men een schraale beurs en kouden haard 't huis vinden. 't Moet'er dan op staan. Zo geraken zy wel met'er tyd tot Sint Reinuit, door 't verkeerde kanaal van Leuilekkerland. Een spreekwoord der ouden was: Vaart men over een sloot, men laat'er een brood: vaart men over een veer, men laat'er meer. Men noemt dat ook spelemeyen, 't zy van de maand Mey, die daar toe de aangenaamste tyd is; of om dat men de speelwagens daar mede pleegt te besteken, en dan takken en meyen van bloeyende doorn, enz. van buiten t'huis te brengen. 't Zyn sterke beenen, die de weelde konnen dragen. Dus is het waarlyk. Hoe menige zyn daar onder bezweken? De weelde doet'er veel meer, dan de armoede, in hun verderf storten. Gemeste ossen groeyen voor de byl. 't Vet wil boven drijven. Dat is, rykdom verheft en maakt hoogmoedig: waarom de ryke boven aan willen zyn, gelyk het vet op den pot dryft. Maar de dood heeft de schuimspaan. Hy gaêrt daar een vuist dik spek af. Dat wil zeggen, hy is daar over blyde, en in zyn schik, dat doet hem deugd, en goed aan 't herte. Die dik en vet worden, gelyk de verkens, gaat het naar hunnen zin; daar ongenoegen vermagert. Men past dat gemeenlyk toe op zulke, die groeyen door vermaak in een anders leed, dien zy dat met welgevallen gunnen. Doch zoekt geen spek in 't hondennest. Hy eet zyn hart op. Dit zegt men van ymand die zich ergens over verkniest. Zo zegt men van de nyd, dat ze haar eigen hart opeet. Hier op zag de spreuk van Pythagoras: Cor ne comedito, eet geen hertenvleesch. In een anders schotel is 't altijd vetst. De begeerlykheid en nyd veroorzaakt, dat de mensch niet te vreden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} is met het zijne, en altyd met een boos ooge aanziet 't geene den naasten toegedeelt is, als ware dat beter. Gelijke schotelen maken geen scheele oogen. 't Pleegt misnoegen in gasten te veroorzaken, en zy zien loens en leep, wanneer in schotels; die voor andere staan, beter opgedischt is, dan in de hunne. Dit word door een gelijk onthaal voorgekomen. Daar is koek te deelen. Dit zegt men als'er ampten, voordeelen, of iets diergelijks, te vergeven, en uit te deelen zyn. 't Is genomen van 't omdeelen van peperkoek aan de kinderen. Zo zegt men ook: Elk zyn deel aan de stokvischvellen. Elk wat wils, dat deelt best. Elk het zyne, zo krygt de booze niet. 't Gaat wel, geschied'er Broêrs deeling: maar elk trekt gemeenlyk om 't langste einde, gelijk in de kraakelingen. Den man een vogeltje, den boer een gans. Die dood gedeelt word, dat is, die gerekent word als een doode, en niets krygt, pleegt niet wel te vreden te zyn. Maar die zyn koek op heeft, heeft zyn deel gehad. Ymand een brok in den mond werpen. Zo doet men aan booze en bassende honden, om ze te paayen, en te doen zwygen. Dit word toegepast. Hy heeft een vaag uit de pan gekregen. Men noemt broodvrienden en tafelvrienden, pannelekkers. Zo krygt hy, die ook een brok krygt, een vaag uit de pan. Byzonderlijk moet de pan op Vastelavond aanhouden, om pannekoeken te bakken. Daar van is 't spreekwoord van eene bezige Martha: Zy heeft het zo druk, als de pan te Vasten avond. Ergens aan de pan blijven. Dit zegt men van gasten, die zich ergens, zonder veel te laten noodigen, of den mantel scheuren, mede aan de tafel voegen, gelijk van pluimstrykende pannelekkers pleegt te geschieden. Zulke zyn ook wel gewoon zich zelven te noodigen. Een pannelekker gelykt een schuimer en lekkebroêr, als of hy 't zelf was. Zy passen zich toe dat spreekwoord: Een goed vriend is haast genoeg genood. Hy loopt op schuifjes. Schuifjes is verbastert, en moet zyn schuimtjes. Men noemt zulke pot- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} boeven schuimers, en potschuimers, die graag op de kosten van andere pannetje vet spelen. Hy zou wel om een beuling zweeren, dat het verken gortig is. Dit zegt men van ymand, die om 't minste gewin eenen valschen eed zoude doen. Vergelijkt Spreuken 28: 21. Maar dat zal zulke qualijk bekomen. Ziet Spreuken 20: 17. Hy teert op zyn eigen smeer. Dat is, hy bestaat van het zyne, en behoeft niets meer. 't Is ontleent van zulke dieren, die 's winters zonder voedzel in hunne holen liggen en slaapen, wanneer de natuurlijke warmte het vet verteert, 't geen zy des zomers vergadert hadden. Anders zegt men, Hy kan zich met zyn eigen vet bedropen: Dat zeggen wil, hy kan zich zelven geneeren, hy kan van zijne eigen inkomsten leven; en, 't Is een vette vogel, die zich zelfs bedroopt. Dat is, dien men aan 't spit by zyn eigen vet kan gaar braaden. Doch dat bedruipen van zich zelven geschied ook wel van druipneuzen. Evenwel daar op kan men geen vette soppen weeken, gelijk gesnoept worden van die een snepje eeten met zyn drekje. Hy muist, maar mauwt niet. Dit zegt men van ymand, die stilzwygens iets verricht tot zyn voordeel, om niet te verzuimen, gelijk b. v. eeten. 't Is ontleent van de katten, die zonder geluid te maken, op de muizenvangst loeren; waar in het maauwen hen daar toe hinderlijk zoude zyn. Hier toe behoort mede. Terwyl het schaapje bleet, verliest het een beet. Hy wil al de boter alleen op zyn koek hebben. Dit zegt men van nydige, onvergenoegbaare, en eigenbaatzuchtige gieren, die uit hebzucht alles naar zich schraapen, en andere niets en gunnen. Maar die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krygt het lid wel op den neus. Daar is geen spit meê te wenden. Dat drukt uit, men kan met hem niet te regt geraken. Ik denk dat dit genomen is van een ontstelt raderwerk, 't geen men aan den gang niet kan krygen, om het spit te draayen. Zy verbrodden 't werk, die het spit in de assche wenden. Omne nimium vertitur in d'asch. Zy komen'er ook slecht by toe, die met het spit geslagen worden, en van't gebraad niet en hebben gegeten. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bedekte schotels opdissen. Dit drukt uit de handelingen, die men met ymand houd, voor hem te verbergen: gelijk de gasten niet weten, wat hen in overdekte schotels opgeschaft word. Ik zal u dat in uw schotel schaffen. Dat is, te pas brengen, en vergelden. Zo word by gelykenis ymand onthaalt op zyn eigen gerecht; en 't geen hy gebrokt heeft, moet hy zelf opeeten. 't Is een koekje van zyn eigen deeg. Hy zal zyn kaas wel krijgen. Dit wil zeggen, zyn loon, of vergelding, het deel, dat hy behoort te ontfangen. Men zegt, kaas moet gesneden worden met een gierige hand. Doch zo snyd men de kaas niet te dik. Hier toe behoeft men kaarige stiefmoeders niet te vermaanen, welke slaan verstaan door kaas geven. Daar zyn'er wel, die zich hun kaas en brood niet zouden laten ontnemen. Men moet de kaas aan de kat niet bevelen. Met kaas en brood, zeiden de ouden, is 't goed te lyden. Maar wat is te zeggen: Dat's voor die geen kaas en mag? 't Is een spreekwoord: Geoogt brood, en blinde kaas. Liefhebbers verheffen kaas, die verrot en vol maden is, of stinkt als een boer tusschen zyn teenen, boven Loeremans kaas. Smaak laat zich niet betwisten. Hy heeft het niet breed. Dat wil zeggen, 't is'er res angusta domi, Smalhans is daar keukenmeester. Men kan daar geen ruime keuken houden. Doch elk moet zyn teering naar zyn neering zetten. Hy heeft zo veel, als hy pikken en maayen kan. Dit zegt men van ymand, die het krap heeft, om aan den kost te komen. De oogst is de tyd om voorraad van koorn op te doen. Daar toe moet de akkerman tot zweetens toe arbeiden door pikken en maayen. Die dan pas voor den mond werken kan, vergadert niets over. 't Is van de hand in den tand, en als de handen liggen, liggen de tanden. Hy eet zyn korentje groen. Dit zegt men van ymand, die altoos een gebakte ten achteren is, zo dat zyn koorn, terwyl het noch groen en onryp op het veld staat, alreede opgeteert is. Dat is dan voorgegeten brood. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaat met de raapen in de pot. Dit zegt men, als'er niets over word gehouden, maar alles te gelyk in den pot gedaan, gelyk geschiet met de raapen, en 't geen'er by mogt gevoegt zyn. 't Is dan, Even op, en de buik vol. Daar van rookt de schoorsteen niet. Dat is, daar van komt niets in den pot, die door 't ondergestookte vuur den schoorsteen doet rooken. 't Zyn broodelooze konsten. Hier op past ook: Op schoone lieden hals wast geen koorn. Gaat daar eens van eeten. 't Geen men heden ort, is morgen goed voeder. De zin is, 't geen men nu bespaart, kan morgen dienst doen. Ort is verkort van overt, overhoud. De gelykenis is van beesten, waar aan 't geen zy nu niet eeten, morgen voor goed voeder verstrekt. Men zegt dus ook: Een hongerige koe ort niet. Dat nu hooy is, is morgen haver. 't Is gesneden brood. Dit wil zeggen, 't is stoffe of werk, dat vervaardigt en gereed ligt, zo dat het geen nieuwen arbeid behoeft. Dus legt men het brood in sneden op de tafel. 't Zyn niet alle koks, die lange messen dragen. Dat is, schyn bedriegt. Ook de villers dragen wel lange messen: Dus maakt de kap de Monik niet. Hier mede komt over een: 't Is niet al goud, dat'er blinkt. Maar die kok staat noch geboren te worden, die zo kan kooken, dat het alle monden smaakt. Veel koks verzouten den bry. 't Wil beduiden, dat men best een zaak bevolen laat aan eenen, die ze verstaat. Hier mede komt over een dit zeggen van Keizer Hadrianus: De veelheid der Mediçynmeesters heeft den Keizer van kant geholpen. 't Sop is de kool niet waard. Dit wil zeggen, die zaak verdient zulke kosten en moeiten niet. 't Moet zyn, de kool is het sop niet waardig. Kool is kost. Maar kool was een ongeachte kost; gelyk noch opgewarmde kool een spreekwoord by ons is. Zy is dan niet waard, dat men aan het sop van de zelve veel te kost legge. Anders kan men wel een keisteen zo koken, dat het sop {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} smaakelyk is. Kooken moet kosten. Maar dikwyls doen de kosten den lust vergaan. Hy zal soppen eeten, zegt by de Zeeuwen, hy zal verlies doen. Maar daar op kan men geen vette soppen weeken. Dat zyn dus magere soppen. De druiven zyn te zuur. Dit zegt men, wanneer iets boven ymands bereik is, of het verkrygen hem te moeyelyk, of kostelyk. Dit is uit AEsopus fabel van den vosch, die wanneer hy druiven hem te hoog zag hangen, zich te vreden stelde, met te zeggen: De druiven zyn te zuur, ik zou ze niet mogen. Doch naar bruine kerssen klimt men hoog. Dat is geen spek voor uwen bek. Dit wil zeggen, gy zult u wel met minder lyden. Men drukt dit wat onbeschaafder dus uit: Gy zult wel vysten, al eet gy geen porrei. Honden moeten beenen knagen. Men moet geen struif om een ei bederven. Dat is, men moet geen goede zaak om een geringe kost onvolkomen laten. Die over den hond komt, komt ook wel over den steert. Slaat'er wat eyeren in. Dat wil boertig zeggen, maakt het wat kort. Eyeren doen een deegbeslag kort zyn, waar op in een anderen zin gespeelt word. Wat een ding is mostaard? het byt en heeft geen tanden. Dit zegt men scherzende, als ymand van een beuzeling een grooten ophef maakt, als ware het wat nieuws, wat wonders. Zo zegt men mede: 't Zyn breede dingen, drie schollen in eene schotel. Boter by de visch. Dit wil zeggen, gereed geld by de koopwaare. Boter word by visch vereischt, zal ze smaaken. Voor al is stokvisch zonder boter niet aangenaam. Maar waarom zegt men, dat Kaaloor de boter heeft gegeten? De bot is vergalt. Dat wil zeggen, het werk is verbrod; gelyk de gal van een bot in 't uitnemen te breken, dien visch bitter maakt. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is een hair in de boter. 't Is te zeggen, daar is iets, dat eene anders goede zaak onaangenaam en afkeerig maakt, gelyk een hair de boter. Zo zegt men ook: Dat is een lelyke vlek in een schoon laken; en, Daar is een maar aan. Daar zyn te veel peën by den hutspot. Dat wil zeggen, daar is te veel omslag, en van ter zyden bygedaan, 't geen'er beter af, of immers minder was. Zo is 't met een hutspot, waar in men weinig vleesch, en veel peën heeft. Van dien zelven aard is het spreekwoord: 't Is mager moesje, zonder spek. 't Is een verzeeuwt kostje. Dat is een dronkaards gerecht, een kostje voor zulke, die door den drank verbuist zyn. Verzeeuwt is naar de oude taal zeeziek. Ziet de Fakkel, bladz. 453, in Zee. Zodanige plegen pyn in 't hoofd te hebben, met walgen en braaken. Even die werking heeft de onmaatige drank; en daar om worden zulke gezegt verzeeuwt te zyn. Hier op pleegt de nadorst te volgen. 't Is verwarmde kool. Zo noemt men oude, en met walging herhaalde dingen. Dit is 't geen de Latynen zeggen: Crambe bis cocta, mors est. Van zulke lekkernyen zegt men wel: Ik ben dat zo moê als gespogen spek. Dit is ontleent van 't banket der honden, die hun uitspouwsel weder opslokken. Men zegt dus ook: Ik ben dat beu, en Ik heb myn buik daar van vol. Hy eet tegen heug en meug. Dat is te zeggen, tegen vermaak en smaak. Ziet de Fakkel, bladz. 143, in Heuge. Hy eet met lange tanden. Dit zegt men van ymand die kieskaauwt, en toond dat hem eenige spyze niet wel smaakt. Losse tanden schynen wel uit hunne kassen in 't kakebeen gerezen, en dus langer geworden te zyn. Dan kan men daar mede niet ras en scherp toebyten. Doch een tandeloos besje lyd daar van geen ongemak. 't Is Klaas, Klaas. Zo zegt men van ymand boertende, die langzaam en met lange tan- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den eet; een blyk dat hy in de spyze weinig smaak heeft: maar als die welgevalt, is het Gerrit, Gerrit. Dan word gespeelt op het uitspreken van Klaas, en Gerrit. Klaas zegt men traagelyk, en Gerrit ras. Zo gaan de tanden op en neder. Hy is kankaatig. Dit zegt men elders van ymand die vies en keurig is in zyn eeten. Ik gis dat dit verbastert is van krankaatig: want dus pleegt het met zieken te zyn, die niet weten wat zy nuttigen willen, en dikwyls geen lust noch smaak in de voorgedischte spyzen hebben. Vergelykt Job 33: 19–. Hier mede komt kieskaauwen over een. Ziet de Fakkel, bladz. 171. Daar tegen is geen beter helpmiddel dan groote honger; want die kok kan naar aller monden smaaken smaakelyk kooken, en van Klaas Gerrit maken. Dan mag ymand zyn kaas en brood, of zyn natje en droogje wel. Hy zal'er nog vinger en duim na lekken. Dat geschied wanneer men iets lekkers daar tusschen gehad heeft, en'er noch iets aan is gebleven. Dit word toegepast op zulke, die nu eene spyze versmaaden, die zy daar na wel voor lekkerny zouden houden, als hen die gebeuren mogt. Zo zegt men ook, Hy zal'er noch na opspringen, dat van de honden genomen is. De Vos en Kraan hebben malkanderen te gast. Dit zegt men van twee, die malkanderen over en weder, op hunne beurt, schalkelyk bedriegen, en met gelyke munt, ledige maag, en misgiste verwachting betalen. Aardig is dat uitgedrukt in de bekende Fabel van AEsopus. Dus is 't, Zo goed weêrom. Hij is slecht te gast geweest. Dat is, hy is niet wel onthaalt; gelyk die getoeft word met de Rotterdamsche fooi, twee blaauwe oogen, met een dikke neus, of aan een open tafel van stokvisch zonder boter, knorrenhutspot, drooge bokkingen, enz. met een nabanket van vuistlook, muilpeeren, en diergelyke lekkernyen. De oorsprong van dit spreekwoord kan ook de even gezegde Fabel zyn. Doch zulke waarden behaalen by de gasten weinig dank. 't Is dan, Ik heb'er geweest, ik kom'er niet meer. Hy vind den hond in de pot. 't Wil zeggen, hy komt om uit den pot te eeten, wanneer die uitge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schept, en aan den hond tot uitlekken overgegeven is. Dit past men toe op gasten, die te laat komen. Hier mede stemt over een het spreekwoord der Latynen: Post festum venire, miserum est, 't is elendig, na het feest te komen. Dat is, na de maaltijd ten eeten. Ymand door de ren mesten. Dit is ontleent van de hoenderen, die in 't mestkot zo schraal gevoed worden, dat ze vermageren, en door de tralien druipen. Dat word toegeeigent op zulke, die Magerman tot kok hebben; of immers doorjagers en schendkeukens zyn. Ymand een papje kooken. Dat is, hem eenig nadeel brouwen, of gebrui, voor gebrouw maken. Is dat genomen van pap, die men voor kinderen kookt? of ziet het op vergiftigen? 't Komt over een met, Ymand een spel berokkenen. Dus zegt men mede, Ymand iets in zyn schotel schaffen. Maar dat valt dikwyls niet smaakelyk, zo dat'er op past: Ik kan dat niet opkrygen; dat steekt my in de krop; dat ligt my hard in de maag; dat kan ik niet verduren. Ik heb een eitje met u te pellen. Het zelve is, Ik heb een appeltje met u te schellen; 't geen ook op den twistappel kan zien. Dit wil zeggen, ik heb iets met u te verhandelen, en den kerfstok af te doen. Maar hoe word dat te pas gebragt? Is het om dat door 't pellen en schellen de schel van 't ei, of van den appel word afgelicht, en 't binnenste zo bloot gelegt? Dan kan het toegeeigent worden op het ontwimpelen van eene zaak. Daar na gelykt, Ymand met de billen bloot leggen. Ymand een papje boteren. Dat is hem quaad brouwen, of een spel berokkenen. Boter is goed in de pap. 't Is daarom geen strenge bedreiging aan de kinderen, dat men hen boter in de pap zal steken, en ze baarvoets te bedde doen gaan; 't word dus in een quaaden zin genomen, gelyk ymand te gast noodigen, enz. Gaap, als u de pap geboden word. Dat wil zeggen, neem de gelegentheid waar, als ze u voorkomt. Men moet het geval by 't hair grypen, het yzer smedem terwyl het heet is, en den goeden wind niet over 't hoofd laten waayen, eer men zeggen moet, 't is te laat, met de exter, doe zy den bout weg had. Haal op {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} als 't visje noopt. Dit is dan ontleent van de jonge kinderen; maar behelst ook een nuttige lesse voor de ouden. Al wat lepel lekken kan. Dat is, jong en oud, alle zonder onderscheid, van de kleine kinderen af, die men met den paplepel opqueekt, welken zy dikwyls, bejaarder geworden zynde, liever in een brandewynkommetje met suiker zien; doch andere moeten zich vergenoegen met den brypot daar mede te schraapen. Dat is hem met de paplepel ingegeven. Die zegt men, als iets ymand van de eerste beginselen zyner jongheid is ingeboezemt, wanneer hy noch met den gaapstok, dat is, met de paplepel gevoed wierd. Men drukt dat ook dus uit: Hy heeft het uit zyn moeders borsten gezogen. Kook my een papje als ik dood ben. Dat is, te vergeefs, en te laat iets doen, als het niet meer baaten kan, gelyk medeçyne te bereiden, na dat de kranke gestorven is. Zo vult men een put, wanneer het kalf verdronken is, en sluit de kooi, als de vogel daar uit is gevlogen. Doch met een dood kalf is't goed sollen. Anders is 't ook een spreekwoord: Een ziek mensch moet wat in 't lyf hebben, om op te sterven. Die zyn pap gestort heeft, kan die niet altemaal weder oprapen. De meening is, men kan dikwyls de geleden schade niet t'eenemaal herstellen. Doch beter is een half ei, dan een ledige dop. 't Is ook waarheid: Hy doolt niet geheel, die ten halven keert. Hy behoeft veel bry, die elk den mond zal stoppen. Dat is, om elk te wederleggen en beandwoorden, is veel stoffe en moeite noodig. De gelykenis is niet onaardig. 't Zoude niet helpen, al schepte men op met den grooten pollepel, uit den bryberg van Leuilekkerland. Laat dan zulke gaapers gaapen, al spalken zy den mond op tot de ooren toe. Wat baat tegen honden weder te bassen? Men zegt ook: Hy moet wel een langen lepel hebben, die met den droes pap zal konnen eeten. 't Was een spreekwoord der ouden: Men kan alle dingen door zwygen, niet dood kyven. Op alle reden dient geen antwoord. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zyn zo veel appelen, als peeren. Dat wil zeggen, 't een is zo veel als 't ander. Zoude dit niet zyn, om dat appelen en peeren in waardy weinig verschillen. Zo koopt men iets om een appel of een ei, en geeft Lap om leer, Loot om oud yzer. Wy appelen zwemmen. Dit is overgenomen van 't Latynsche spreekwoord: Nos poma natamus. Dus zeiden de paardekeutels, wanneer zy onder de appelen dreven, naar 't boertig verhaal der Fabel. Men past dit niet onaardig toe op de verwaande taal en inbeelding van zulke, die zich dwaaslyk rekenen onder zodaanige, waar na zy zo weinig gelyken, als paardevygen naar appelen. Zo willen muizenkeutels rogge, of peper, zyn. Het appelmannetje komt op zyn geld .Wat dit zeggen wil, leeren de onmaatige ooftsnoepers best door de ondervinding. Hy kraakt quaade nooten. De zin is, hy voorspelt zwaarigheden. Die quaade en wormstekige nooten kraakt, kan wel voorzeggen, dat daar uit niet veel goeds kan voortkomen. 't Zyn dan nootjes met gaatjes. Hy heeft een harde noot te kraaken. Dat wil zeggen, hy heeft een zwaare en moeyelyke zaak te verrichten. In 't kraaken van harde nooten, hebben de tanden veel uit te staan. 't Was ook een spreekwoord by den ouden, om uit te drukken, dat ymand onvoorzigtig en ongelukkig is: Hy zoude zich beslabben, al at hy hazelnooten. Men belooft ymand het beste onthaal niet, alsmenzegt, Hy zal nooten eeten. 't Zyn mooye boonen. Dit zegt men van persoonen of zaaken die behaagen, schoon die van geen groote verdienste of waarde zyn. Misschien is dat ontleent van de bonte boonen, welker bloemen en schellen mooi zyn in 't oog, en daarom den kinderen behagen; schoon zy in deugd de witte niet overtreffen. 't Zyn nootjes met gaatjes. Dat wil zeggen, 't valt slecht uit, 't is niets waardig. In wormste- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} kige nooten, schoon zy wel gaaf schynen, vind de kraaker buiten zyn verwachting niets goeds; en heeft dus zynen arbeid te vergeefs gedaan. Zulk een wormstekige noot is een treuzeneus. Ziet de Fakkel bladz. 383. Koopt men dan iets voor een treuzeneus, het is beter koop dan voor een appel, of een ei. Ymand wakker in de raapen zitten. Dit drukt uit, hem lustig havenen en pluimen. Ik gis dat het ontleent is van de raapen, die men op ymands akker plukt en rooft. 't Kan zyn, dat mede op de dubbelzinnigheid van 't woord raapen gespeelt word. Ziet hier voor het spreekwoord, Raapen is een edel kruid; bladz. 76. 't Is niet goed, karssen te eeten met groote Heeren. De reden die het spreekwoord daar van geeft, is bondig: want zy kiezen de grootste, en schieten met de steenen. Aardig drukt dit uit, wat geringe van den omgang en gemeenschap met Grooten te verwachten hebben. Zy moeten alles lyden wat aan die Hanzen lust, en noch toe lachen. Geestig is de Fabel van den Leeuw, die met eenen vos en ezel een hert gevangen had: maar die als 't op een deelen quam, alles door 't regt van den langsten degen zich alleen toeeigende. Dek toe den pot, daar is paling in. Dit zegt men, als iets geheim moet gehouden worden, of anders veel moeite zoude veroorzaaken. 't Is ontleent van levendige paalingen, die men bezwaarlyk in een open pot kan houden, en de uitgekropene niet dan met veel moeite daar weder in krygen. Dat ondervinden die een gladden paling by den staart hebben. Men moet dan zulk een pot toedekken. Hy heeft het van eyeren gemaakt. De zin is, hy heeft het slecht laten liggen. Zo zegt men, Hy maakt het als eyeren die uitloopen. Het van eyeren maken, noemt men ook bestruiven, en een vuile zaak, een stinkei. Hy heeft de lever gegeten. Dit wil zeggen, hy word verdacht gehouden, en hem word de misdaad opgelegt. Dikwijls worden de gebraden levertjes van hoenderen, enz. heimelijk opgesnoept; 't geen van dien, of dezen, niet zelden te onrecht, word opgeticht en geweten. Zo word wel die van 't gebraad niet gegeten heeft, met het spit geslagen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bekomt hem als den hond de worst. Wanneer een hond de worst opgesnoept heeft, pleegt stokvisch zonder boter, of kluppeltaart, zyn nabanket te wezen. Dit word tot eene gelijkenis toegepast. 't Zal hem zuur opbreken. Zo geschied op een onaangenaame en goore wyze, van spys die in de maag niet wel verteert is. Dus bekomt die niet wel. Men zal hem dat wel inpeperen. Dat is, doen gevoelen, daar van gevoel doen hebben. Heet gepeperde spijze brand op de tong, en in de keel. 't Was al een snaaksche uitdrukking, waar mede ymand voor zyne toehoorders een wroegend geweten dus beschreef: Het klappermannetje, dat in de hertestraat woont, zal u dat wel inpeperen. Ymand den bast vullen. Dit is eene smaadelijke uitdrukking van ymand den kost te geven. Het zelve is, ymand den balg vullen, (ziet daar van de Fakkel in Balg, bladz. 17.) en ymand den bek ophouden. Bast word dan overgebragt tot de huid, of't vel, en dit om den balg of buik te betekenen. Een hangebast is zulk een, die waardig is, dat zyn bast gehangen werde. 't Hammetje is gekloven. Dat is het zelve met, 't hachje is op. Dat zegt men, wanneer alles opgeteert is. 't Is het laatste gerecht. Dit zegt men, wanneer niets meer volgen zal. Zo zet men het laatste gerecht op een tafel. Maar liever breng ik dat tot het laatste olysel in 't Pausdom, 't geen zy noemen den zieken berechten, en het laatste gerecht geven: waar mede hy dan wel bereid en gehard is, om zo glad als een stuk speks naar het vagevuur te verhuizen. Des eenen dood, is des anderen brood. Dat ziet men dagelijks. Door 't afsterven van den eenen, verkrygt de andere levens middelen, door erfenis, amptvolging, enz. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Spreekwoorden van de Kelder. Men zal uit een ander vaatje tappen. Dat wil zeggen, wat anders te voorschyn brengen. 't Is een gelijkenis genomen van de wynstekers, wanneer zy in hunne kelders voor de vaten wyn laten proeven. Maar alle verandering, is geen verbetering. Hy doet water in zijnen wyn. Dat is, hy maatigt zich, en geeft toe. 't Is genomen van sterken wyn, dien met met water mengt om zyn kracht te breken. Zo zegt men ook: Hy zal wel klein leeren zingen. Hy zal wel beter koop geven. Zulk een speelt het zoete mannetje. 't Is zo slecht als drinkwater. Dus drukt men uit, dat iets zeer slecht is. Als brouwers al te weinig mout in 't water doen, gelijkt dat brouwzel meer na water, dan naar bier. Zulk bier schijnt voor de ganzen gebrouwen. Zoude het spreekwoord daar van wel spruiten? Water is ook gemeenlijk wel te krygen, en heeft weinig voedingskracht. Men zegt mede van vocht dat zonder inmengzel is, 't is maar water; of, 't is zoet water om een speld, dat van de kinderen ontleend is. Anders ziet in de Fakkel, bladz. 73. 't Ligt op geen goede moer. Dat is, 't heeft een quaaden grond, daar schuilt een slange onder't gras, daar ligt een ergje achter. De gelykenis is van wyn die verderft, en een wansmaak krygt, wanneer de moer, waar op hy ligt en teert, niet deugt. Ziet van moer de Fakkel, bladz. 237 in Modder. Hy betert zich, gelyk zuur scherpbier op den tap. Dus zegt men scherzende van die hoe langer hoe erger word, naar de gelykenis van scherpbier. Hiermede komt over een: Hy betert zich gelyk de oude wolven. 't Loopt op de hef. Dat is, 't gaat op het uiterste, gelyk een ton die tot op de gest afgetapt is, wanneer de drank daarna begint te smaaken. Men zegt ook, 't is op de gest gebrouwen, voor 't komt op het uiterste aan, 't is op {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het nauwste genomen. Ik denk dat het zeggen wil, 't gebrouw of bier is op de gest in de ton: want in een brouwkuip kookt men dat zo krap niet. Brouwers plegen het water wat ruimer te nemen. De herberg is vaatsch. Dat is te zeggen, daar is geen wyn noch bier, de vaten of tonnen zyn ledig. Vaatsch is dat naar 't vat smaakt. Zo geschied wanneer dat vuil is, of als de drank op de hef loopt, en kantig word. Dat is dan wyn van Alle kanten, schoon niet gegroeit in Spanje. Hier van zegt men, dat is vaatsch, voor 't is onaangenaam, dewyl de droessem van ledige vaten, of drank die naar 't vuile vat of hout smaakt, zodanig is. Ledige vaten bommen meest. Dat wil zeggen, menschen van ydele herssens, en ledig van wysheid, plegen het meeste gezwets en geraas te maken: gelyk ledige tonnen meer klinken, dan die vol zyn. Kreupel wil voordanssen. Daar is niets voor hem ten besten. Dat is, men heeft niet met al voor hem. De spreekwyze is genomen van de teergelagen. Daar in word iets ten besten gegeven; en als alles opgesmult is, is'er niets meer te goede. Ik achte dat dit ten besten, wil zeggen, om vrolyk te zyn, goed çier te maken, en in goeden doene, of goeder dingen, te zyn. Doch dit ten besten te geven, valt onder de dronkaards niet altoos ten besten uit, als de kannen en glazen vliegen. Men laate den hond zyn been, en den boeren hunne kermissen. Zo is't ook een heilzaame raad: Vrienden maakt u van de kermis; de boeren zyn dronken. De onnozele bystaaner moet dan wel 't gelag betalen. 't Gaat niet vriendelyk toe, daar maar kruid en loot ten besten is. 't Is tap toe. Dit is ontleent van den trommelslag; ten negen uuren 's avonds, in garnizoensteden, welke men den tap toe heet, om dat de waarden voor soldaaten niet langer mogen tappen, of hen op de bierbank houden. Dit word toegepast, wanneer men niet meer tappen kan, of wil; 't zy dan, om dat het verken met den tap is weggeloopen, en de waard zyn dubbel kryt verlooren heeft; of om dat de beurs der drinkebroers roept halte, en zy geen rokje uit te schudden, noch bedde om by Jan Oom te verzetten hebben; of om andere diergelyke gewigtige redenen. Een gehaalde kruik is haast uit. Haast ziet men den bodem van eene haalkan; byzonderlyk wanneer {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de drinker een vonk, of exteroog, in de keel, en grooten dorst heeft, zo dat het valt als op een heeten steen. Liever zouden bierleerzen voor een volle ton zitten. Doch meniger blaas is grooter dan hunne beurs, dies moeten zy wat spaarbekken en byleggen, al meent de buik wel, dat de keel gehangen is. Die heeft dat'er blinkt, krygt dat'er springt. Dat wil zeggen, voor klinkend geld kan men wyn krygen, die in 't glas springt: gelyk men voor geld de boter koopt. Toont men dat aan den waard, 't zal zyn; Vrienden komt binnen. Knegt, meid loopt, en tapt van nomber zo veel. Men vind den waard over al t'huis. De zin is, men heeft zich niet in te beelden, dat men ergens in Leuilekkerland zal zyn, en vry hof en gelag zal hebben. Men kent over al geld. Overal staan de gevels om hoog, en de handen open. 't Is van daag om geld, morgen om niet. Die zonder waard rekent, moet tweemaal rekenen, om dat hy gemeenlyk de eerste maal zyne rekening qualyk gemaakt heeft. De scheer hangt al meer uit, dan eens by Joris in der eeuwigheid. Doch tot goede waarden zeg ik: Vroome man, trek u dat niet an. 't Is Neef, Neef, zo lang als ik geef. Het zelve drukten de ouden dus uit: Schenken en geven, maakt veel nichten en neven. Vergelykt Spreuken 14: 20. Even zo zegt het spreek- 't Is Johannes, Johannes, zo lang'er wyn in de kan is: maar als de wyn uit is, dan zeggen ze, dat Jan een guit is. In 't huis houd aan, de zoete inval, en daar men open hof houd, komen veel tafelvliegen tot de suiker; maar op ledige graanzolders komen geen kalanders. Daar, zeggen die liefhebbers, zwaait niet. Botje by botje leggen. Dat zegt men ook, neuzen tellen, en gelyke Moniken, gelyke kappen, als elk zyn gelag bybrengen moet. Een botje is by de Vriezen een halve stuiver. Daar op kan 't spreekwoord zien, en zeggen, dat elk even veel moet betalen. Anders, botje zoude konnen verbastert zyn van potje, en willen zeggen, dat elk zyn spaarpotje moet byzetten. Lichthart en treurt niet. Dit speelt op dien naam. Zulke zyn die gaudeamus spelen, als ware het altyd vastenavond, of kermis; vrolyke baazen, bertjes zonder zorg. 't {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Is daar mede, Laat ze zorgen, die ons borgen. Slaapen de boeren, zo waken de ganzen. Maar op vastenavond volgt de vasten, en al dikwyls quatertemper, wanneer zy zonder vleesch zich met hongerbrokken moeten vrolyk maken, en met de ganzen drinken. Over hondert jaaren komen de Heidenen in 't land. Dit wil zeggen, over hondert jaaren ben ik al lang weg, en 't verschilt my niet hoe 't dan gaat, al quamen dan de Heidenen in 't land. Dit is een godlooze taal, en past alleen in den mond van zulke, die zeggen, Man dood, paard dood, al dood. of Als ik dood ben, is de wereld met my dood. Laat zorgen, die na ons komen: 't zal mynen tyd wel duuren. Niet veel beter is: Laat ze pompen die koude hebben, ik heb een rok aan. Hy teert van den hoogen boom af. Dit zegt men van een quistgeld en spilpenning, die al het zyne doorbrengt. Ik denk dat dit genomen is van den boom in de herbergen, waar op met schreef op schreef, en zomtyds, om de zekerheid van niets te vergeten, met dobbel kryt door de waarden het gelag word opgetekent, van boven naar beneden. Hier op ziet het spreekwoord, de witten uitdoen, voor 't gelag betalen. Zulke scheppen ook van den hoogen boom, met den grooten potlepel. Doch boom zal in dat spreekwoord bodem zyn. 't Wil dan zeggen, uit een vollen pot, wiens bodem hoog, dat is, diep, is. Van zulk een zegt men ook: Hy teert als een Graaf. Hy smeert de borst. Dat zegt men van een nathals. 't schynt wel meest op een biervlieg te zien, om dat men zegt, dat is bier als oly; 't is vet, of dik bier. Zo drinkt men wel Jopenbier voor borstquaalen; doch ninnebroêrs breiden dat ook uit tot anderen drank. Daar mede de borst te smeeren, achten zy zeer dienstig tegen de kelderkoorts; en laten niet geerne een droppel, waar in een vlieg zoude konnen verdrinken, verloren gaan: als ware dat de rechte Orvietan. Hier toe behoort ook het spreekwoord, Oude leerzen behoeven veel smeerens, naamelyk om dat zy hard en styf geworden zyn. Dit word toegepast op oude lieden, die zich met spyze en drank, smeeren en teeren, wat moeten te goede doen, als men zegt. Deze borsten smeert en zalft de waard uit eenen pot; en zy laten den waard zyn ploeg gaan. 't Is een kittebroêr. Kitten zyn groote houte kannen, waar mede men wyn- of biervaten {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} opvult. Zo is dan kitten uit groote kannen zuipen. Dit noemen de zwelgers ook, met de groote pont overvaren. Den naam van broêrs geeft men meer aan zulke kornuiten (ziet van dat oude woord 't Vervolg der Fakkel) en Bachusgezellen, b. v. drinkebroêrs, smullebroêrs, mogelyke broeders, enz. Ymand van de bank drinken. Dat is, hem zo lange overmaatig voor en toe drinken, tot dat hy uit dronkenschap van de wyn- of bierbank valt. Dit achten de Bachushelden voor een groot meesterstuk; doch dus stellen zy, door zich zelven en andere te verbeestelijken, hunne eere in schande. Ziet Jes. 5: 22, en Hab. 2: 15. Zy noemen dat ook, Ymand in de luuren leggen. 't Hek is van den dam. Dit is ontleent van 't schuthek, dat op een dam gestelt word, om de beesten te wederhouden. Hier van zyn meer spreekwoorden, b. v. Men moet het schaap voor den dam schutten: want Als een schaapje over den dam is, volgen'er lichtelyk meer. Zo mede, Als 't hek van den dam is, dan loopen de verkens in 't koorn. Even dus zegt men: Vader en Moeder zyn van huis, en de meester is uit de school. Dan loopen de kinderen en leerlingen zonder bedwang in 't wilde. Dit word toegepast, ook op kermissen, en diergelijke dagen en gezelschappen van uitgelaten ongebondenheid. 't Gaat'er boven 's arms. Dus zegt men van uitgelaten dronkaards, die de volle glazen en berkenmeyers met de armen plegen om hoog te steken, en te schreeuwen: De Koning drinkt! enz. Zo was ook de gewoonte onzer Prinsgezinde Voorvaderen, volgens dat oude drinkliedeken: Sa! zet het glaasje aan den mond, En drinkt eens voor den dorst, En dat op de gezondigheid Van den Nassauschen Vorst. Wy Zeeuwen, Wy schreeuwen Als Leeuwen: Nassouwe Getrouwe: In spyt van Spanje, Floreert Oranje, enz. Met dit deuntje is al menige roemer uitgeledigt. Doch dat is nu uitgezongen, gelijk meer andere van 't oude Geuzen Liedboek. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is dronkenmans gety. Dat is, 't is geraas van dronkaards. Zoude wel gety verbastert zyn uit getier? Doch men zegt ook, Daar gaat een gety op, voor een groot gedruis en geweld, als zag het op de aanbruissende zeegolven. Gety word insgelyks gestelt voor tyd, als in 't jaargety, of getyde. Hy is bestoven. Dit zegt men van ymand, die te veel gedronken heeft: waar van de zwelgers dit spreekwoord hebben: Laat komen zo dicht als stofregen. Hy heeft te diep in de kan gekeeken. Dat wil zeggen, hy heeft de kan uitgepooit, en den bodem gezien, waar van men 't in de hul krygt. Hy heeft wat in van 't derde pintje. 't Wil zeggen, hy is beschonken: 't geen uit zo veele pintjes uit te ledigen volgt; dewyl dan niet slechts voor den dorst, of om de smaak, maar tot overdaad word gedronken. Hy heeft het hooi binnen. Dit zegt men van ymand, die door drank opgevult is. 't Is ontleent van de boeren, die hun hooi in de schuur gevoert hebben. Daar is wat in 't meulentje. Dus spreekt men van ymand, die wat van den drank bevangen is, zo dat de herssens eenigzins aan 't maalen en draayen geraken. Hy heeft een knip weg. Dat wil zeggen, hy is wat beschonken. Maar hoe komt dat te pas? Men zegt wel tot ymand, die den roemer in de vuist heeft, en dien men aannoopt om hem uit te pooyen: Gy hebt hem nu; nyp hem. Maar die dus te diep in den beker kykt, word zelf genepen, en krygt dus een knip, dat is een kneep, of neep, weg. Hier geld: Die 's morgens gaat by zulk een Apteker, is 's avonds dronken, dat is zeker. Hy is door den neus geboort. Dat is mede, de drank heeft hem bevangen. 't Zegt eigentlijk, hy is bedrogen van den wyn: want dat is de zin van dit spreekwoord. Als de wyn is in de man, is de wysheid in de kan. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft een roes weg. By de Engelschen beduid to carouse lustig zuipen. Dit hebben zy verbastert van 't Hoogduitsche gar aussen, geheel uiten, den beker uitledigen. Ik twyfel niet, of ons roes is daar van gevormt, met afwerping van 't hoofd. Ziet het vervolg van de Fakkel, in Roes. Hy heeft de hoogte. Dit zegt men van ymand, die den beker gelicht heeft. De zin is, 't loopt met hem zo hoog als 't gaan mag, hem dient niet meer. Dus zegt men mede: Hy heeft het voor zyn hart, en zyn ooren zyn rood, of warm, geworden. De wyn komt met de barmhertigheid. Men vind'er die weemoedig zyn, en schreyen, wanneer de wyn hen bevangen heeft. Van zulke is dit spreekwoord. Hy is teut. Dit zegt men van ymand, die beschonken is. Dit teut zal zyn van teuteren, tateren, hakkelen. De dronkenschap belemmert de tong. Zyn tong slaat yzer. Dit drukt uit, dat ymands feilend spraakgeluid hem verraad, dat hy van den drank bevangen is. 't Is ontleent van de mondtrompen. Wanneer die daar op speelt, het tongetje niet wel raakt, maakt dat een mistoon, en slaat een barren yzerklank. Hy heeft een kalf gemaakt. Dat is (met oorlof) hy heeft gespogen. De reden van die uitdrukking zal zyn, om dat zulk een uitgeeft 't geen hy in had. Zo noemt men een papiertje, dat in een grooter brief gesteken word, een kalfje. Als dit kalf maken geschied van een dronkaard, dan is 't geen nuchteren kalf; en van zulke kalveren brengt men geen huiden te merkt. Hy heeft Dirk aan 't oor geslagen. 't Is een spreekwoord, wanneer ymand quaad Latijn spreekt; Hy slaat Priscianus aan 't oor, naamelijk door te zondigen tegen zijne taalregels. Maar Dirk aan 't oor slaan is een kalf maken, of over geven, uit dronkenschap, enz. De reden beken ik niet te konnen gissen. Ik durf niet vermoeden, dat Dirk verbastert is van Drank, zo dat het wil zeggen met {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den drank vechten: gelijk die met een drek vecht, en'er lelyk begaad afkomt. De wyn word gezegt, als een looze worstelaar ymand by de beenen te krijgen, dien hy nederwerpt; en by de ooren te vatten, als die rood worden, en gloeyen. Hoe zeer een overladene daar wil tegenworstelen, hy behoud de overhand door uit den maagkerker te breken. Past deze uitlegging niet op het spreekwoord, ten minsten zy past op de zaak. Hy heeft van zyn neus een anker gemaakt. Dus doet hy, die voor over met zyn neus in den drek, of 't zand valt: gelijk de schepen daar in hun anker werpen. Zulke gevoelen dat zy aan den grond zyn, en maken van hunnen aars een boey: want die pleegt van drenkelingen eerst boven te komen, en een boey, die op 't water vlot, te vertoonen. Dit noemt men ook, Hy is een zandruiter geworden, als ymand van zyn paard valt. Nu dit geschied van dronkaards niet zelden, die dus hunne moêr kussen, naamelijk, de aarde. Hy wist van Teeuwes, noch van Meeuwes. Dit zegt men schertzende van ymand, die zo dronken was, dat hy geen onderscheid tusschen persoonen of naamen wist te maken, en zo verbeestelijkt, dat hy alle kennis verloren had. 't Is een dronken luit. Dit zegt men van een zuipster. Luit was in de oude taal een vrouwmensch. Dus noemt men noch heden by de Westfalingers, en elders, eene meid, of deerne, luit, en luite. By de Geldersche boeren is Luitje een eigen vrouwen naam, gelijk by de Vriezen Menschje, Femmetje, en Vrouwtje. 't Valt op een heeten steen. Dat wil zeggen, het helpt niet, 't is terstond weg, gelijk water dat op een gloeyenden steen druipt. Dit zegt men, wanneer ymands dorst door drinken niet gelescht word; gelijk in waterzugtigen, of nathalzen, die altoos een vonk in de keel hebben, en by welke het zomer en winter in de hondsdagen is. Hun brandklok klept schier onophoudelijk brand! brand! Doch zy willen die niet gelescht hebben met water, maar met wyn. Men moet, zeggen ze, zyn geld niet in 't water werpen. Hier aan zyn onverzadelijke geldwolven gelijk. Zedert dat een roes te drinken opgekomen is, vind men zo veel zatte beesten niet meer. Dit is een spreekwoord by de Hoogduitschen. De zin is, men ver- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kleint en verbloemt beestachtige dronkenschap, door die een roes te noemen. Dan is men slechts eens beschonken, en vrolijk geweest: want op een vollen buik, staat een vrolijk hoofd. Visschen hebben een goed leven: zy drinken als zy willen, en zy worden niet gemaand om 't gelag. Dit is een spreekwoord van zuipgierige nathalzen, die den drank voor hun element houden, en wel altoos, zonder te betalen, in natte waaren zouden willen handelen. Doch die gelijk de ganzen graag gestadig met den bek in 't nat zyn, moeten ook met de ganzen dikwijls baarvoets loopen, en verdienen, om zich te ontnuchteren, te water en te broode te zitten. A vous is dood. Dit word gezegt als de roemers stilstaan, en men malkanderen niet toedrinkt, of brengt. Een droevige doode voor drinkebroêrs. Hy sterft in kroegen gemeenlijk op eenen dag met Jan Kredit. Zoekt men zyn graf? De kaale Droes, zegt men, ligt over al. Daar zyn meer oude zuipers, dan oude artzen. Met dit spreekwoord leggen dronkaards zich wel een lang leven toe, schoon zy door onmaatige drank hun lichaam verderven. Maar niet minder doen andere dat door te veel gebruik van mediçynen. Medicè vivere, est miserè vivere. Men vind echter wel oude dronkaards, 't zy door de sterkte van hunne natuur, of om dat ze tot dat quaad eerst laat vervallen zyn. Daar zyn ongelyk meer zuipers dan geneesmeesters; geen wonder, zo'er onder die eerste meer ouden gevonden worden. Goede wyn behoeft geen krans. Dit hebben wy overgenomen van de Latynen. Het uithangen van een eiloof krans, wel eer toegewyd aan Bacchus, was al van ouds een teken, dat daar wyn veil was. Dus zegt men ook: Goede waare pryst zich zelven. En, Goede waare krygt vyanden geld. De maan is te bier. Dit spreekwoord gebruikt men boertig, wanneer de Maan, achter nevelwolken schuilende, geen licht geeft, als zate zy zo lang in de herberge. Daar na pleegt het te regenen. Zo noemt men de Maandagsche maan die reden een pismaan. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Spreekwoorden van kostwinning, en koophandel, enz. Help u zelven, zo helpt u God. Te weten, door 't wel gebruiken van de verordende middelen, waar aan Gods zegen toegezegt is. De ouden drukten dit dus uit: Stroop uwe armen, en zeg, God woud's. God geeft de ganzen den kost wel; maar zy moeten dien plukken, dat ze op hun aars vallen. 't Is een blokker. Zo zegt men van ymand, die zich met arbeid en neerstigheid op 't studeeren, of eenige diergelyke bezigheid, legt: Ziet van blokken de Fakkel, bladz. 36, in blok. Van een noest arbeidsman zegt men, 't Is een werkuil. Zoude dat niet spelen op het laat en by nagt werken? Vergelykt Psalm 127: 2. Een vliegende kraai vangt wat, die stil zit, niet. Dit wil zeggen, de bezige hand wint, niet die kruiswyze over de andere geslagen is. Den slaapenden wolf loopt geen schaap in den mond. Gebraden patryzen komen niemand in den mond vliegen. Men zegt wel, dat dit in Leuilekkerland geschied; maar daar word ook by verhaalt, dat daar een groote bryberg voor ligt, en dat het verre van hier is. Hier geld: Semper tibi pendeat hamus. Quo minimè credis gurgite piscis erit. Wie weet waar? 't gebeurt echter zelden, dat een koe een haas vangt: of 't moet zyn in een nauw straatje. Doch Als 't lukt, kalft de os. Die koe geeft veel melk; maar stoot ze weder om. Dit past men toe op zulke, die wel veel winnen, maar alles weêr doorbrengen en verquisten; gelyk die een stuiver verdienen, en voor een braspenning dorst hebben. Van zodanig een zegt men: Hy slagt Koppen, heeft hy veel eyeren, hy maakt veel doppen. De werkader is hem geborsten. Dit zegt men van eenen vadzigen leuyaard, een ledigen doeniet, die zyn zweet niet mag rieken, dat is, die van geen werken houd, dat het zweeten veroorzaakt. Dus zegt men van de Moniken: Zy eeten dat zy zweeten, en zy arbeiden dat ze koude krygen. Tegen dat schandelyk {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en schadelyk gebrek is geen beter middel, dan zulker rug af te wisschen met een droogen eiken doek, of die te bestryken met rottingzalf, en'er in den vasten een hongerplaaster op te leggen. Recipe, probatum est. Die niet werkt zal niet eeten.Vergelykt Gen. 3: 19. Zo zeiden de Heidenen: Dii sudoribus omnia vendunt, de Goden verkoopen alles voor zweet. Hy schiet de leuyaards boge af. Dat drukt boertende uit, hy steekt geeuwende zyn armen om hoog, om die uit te rekken: welke dan eenigzins een booge zonder pees vertoonen. Vergelykt Spreuk. 6: 9, 10. Sint Raspyn weet goeden raad om den vaak uit de oogen te wryven aan die, om boete te doen, in zyn klooster gezet zyn. Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. Dat is, die de aangenaamheid of 't gewin van eene zaak wil genieten, moet zich de moeyelykheden, waar mede die vergezelschapt is, getroosten. 't Is waarheid, Geen roozen zonder doornen, geen lief zonder leed. Zo moet die den honig wil uithalen, het steken der byen ondergaan. Anders als de Kat, die den visch uit de tobbe wel begeert, maar haare pooten daarom niet wil nat maken. De Latynen zeiden wel: Nuncleum esse qui vult, corticem frangat oportet, die den kern der noot wil eeten, moet de schel kraaken. Met het eerste spreekwoord komt over een: Die 't vuur begeert, moet den rook lyden. Want daar 't rookt, is 't warm, En die de eyeren van de hin begeert, moet haar kakelen lyden, volgens de welgegronde aammerking van den wyzen Sokrates omtrent zyn zoete Lief Xantippe. Hy wil het avonturen. Dat is, hy wil het avontuur of geval ondergaan, hy wil'er een kans na wagen. 't Is doch, die waagt, die wint. Ziet hier voor het spreekwoord, 't Is ter goeder uure, bladz. 13. Jan durft niet, doet zelden een goede markt. Men moet de handen uit de mouw steken. Dat is, die aan 't werk slaan. Het werken is zalig, zei de Bagyn. Ouds tyds droeg men lange en wyde mouwen, die de handen bedekten; of men stak die over malkanderen daar in, gelyk nu wel geschied in de mouwen der Japansche rokken. Deze moesten uit de mouw, zoude men werken. 't Was dus niet zeer redenryk gedaan van dien goeden Prediker, die zyne gesten of handgebaaren maakte onder zynen mantel. Voorzigtiger handelde die nar, die om zig te wreken van zy- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} nen meester, die hem geslagen had, dacht, dat is voor u! en knipjes sloeg in zynen aaszak. Men moet poot aan spelen. Dat is ook, de hand aan 't werk slaan. Het tegendeel is, Zyn poot te rugge trekken. Maar poot aan poot spelen, was de kattendans der toveressen, zo men die beschreef. Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in't jaar. Dat is, veel kleintjes maken een grootje. Beter een vink geplukt dan ledig gezeten. Die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd. Het tegendeel is, Met veêrtje voor veêrtje plukt men de vink kaal. De ouden zeiden: Veel malien maken een pansyzer, of malienkolder. Daar op ziet het spreekwoord: Hoe quelt my dat harnas, zei de boer, en hy had een malie op zyn mouw. Dat is tot daaren toe, en een hemd zonder mouwen is tot hieren toe. Dat is tot daaren toe, zegt men van een zaak, die dus verre gekomen is, en die men daar laat berusten. Het overige is'er om te lachen bygevoegt. Ik weet daar geen mouwen aan te stellen. Dit zegt men van iets, waar toe men geen raad weet, en waar meê men verlegen is: gelyk wanneer de snyder de mouwen noch uit de lengte, noch uit de breedte weet te vinden. Hier in echter betoonde die knecht zyn overleg, die een paar koussen aan de armgaten van zyn Heers wambuis had gezet, en zeide: Meester kan 't passeeren, zo laat het passeeren. Men heeft wel mouwen die los zyn, en slechts aangeschoven worden. Dit zyn dan gemaakte mouwen. Hebben is hebben, krygen is de kunst. Dit spreekwoord is van veel gebruik by die 't evenveel is, hoe zy iets krygen, als zy 't maar hebben, volgens dien stokregel: Unde habeas quaerat nemo, sed oportet habere. Die 't nestje vind, weet het; maar die 't uithaalt, heeft het. Elk wil een konstenaar zyn in 't krygers gilde, Practica est multiplex. Elk is een dief in zyne neering. 't Is, zegt men, den boeren niet wys te maken, hoe de soldaten aan den kost komen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenschers en wouders zyn arme huishouders. Het wenschen om een ton gouds, vult de beurs al zo weinig, en doet een schoorsteen niet meer rooken, dan het wenschen om een duit. Vergelykt Spreuk. 21: 25. Zo vullen woorden geenen zak. Spreeuwen willen wel kerssen eeten, maar geen boomen planten. Dit past aardig op zulke, die de vrugten wel willen genieten, maar niets daar toe doen, willende ledig gaan op een anders zweet, en maaijen, maar niet zaayen. Men zegt wel, Eer de boom groot is, is de planter dood. Dit spreekwoord word al dikwyls bewaarheid. Maar hier moet gelden: Si non nobis, saltem posteris. Hadden onze vaderen niet geplant, het appelmannetje zoude by veele kinderen niet om zyne rente komen. Doch men schud geen koeyen uit kersseboomen. 't Is alles maar een weet. Dit is een gemeen spreekwoord; en, Die wat weet, komt het te pas. Doch dat weten van konsten en wetenschappen waait elk niet aan, maar eischt arbeid en oeffening. Die 't weet, moet het zeggen; en die 't niet weet, zal 't niet klappen. Van achterhoudende zegt men: Hans weet het wel, maar Hans wil 't niet zeggen. Daar zyn echter konsten, waar mede men geboren is, Zo is gaapen en gieten de konst van drinken; en Schurft leert wel kraauwen. Twaalf ambachten dertien ongelukken. Die veele ambachten ter hand neemt, en 't elkens van 't eene tot het andere overgaat, leert'er geen wel, om zich mede te konnen geneeren: gelyk een boom die gedurig verplant word, geen wortelen kan schieten. 't Is dan, de omnibus aliquid, de toto nihil. Die twaalf ambachten maken yder hem dan ongelukkig; en het dertiende is, dat hy niets weet, om 'er door te bestaan. Anders, Een ambacht heeft een gouden bodem. Leer weven, zo kont gy een ambacht. Zo zegt men jokkende. Maar ten onrechte is het ambacht der wevers tot een spreekwoord, en in kleinachting geraakt. Immers spannen de wevers de kroon, als zy 'er hun gaaren op winden. Zonder wevers moest men zonder hemd loopen; en dan zoude niet meer waar zyn, 't Hemd is my nader, dan de rok. Ja die beide zouden wel even verre wezen; en de wereld zou dan vol geleerde lieden geraken; zo dat de oude dragt van Adam en Eva, na de schorten van vygebladeren, weder de nieuwe en algemeene mode zoude zyn. Doch de oude spraken noch {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van een gemakkelyker ambacht: dat was met den bedelzak loopen, Ziet daar van de Fakkel, bladz. 9. in Ambacht. In dat laatste gilde komen ook wel, die hunnen meester te vroeg ontloopen zyn. Zekerlyk een goed wever kan dikwyls den kost beter winnen, dan een broddelmeester van zeven vrye konsten. Het weven heeft nu het zelve lot met het spelen op de lier, dat ouds tyds zelf van Koningen tot vermaak geschiedde; maar nu voor gemantelde bedelaars, tot broodwinning, gelaten word. Op die zelve wyze plagten Koninginnen, en de grootste Mevrouwen, wel te weven. Vergelykt Spreuken 31: 19, 24. Zo grillig veranderen de menschen en tyden! Maar wat wezentlyke betoogreden konnen de Natuurkundigen geven van dat spreekwoord, 't geen men gebruikt als de kaars een duister licht van zich straalt: Zy brand als of'er een wever vryde. Dit zal op die zelve wiskundige gronden steunen met dat andere: 't Zal regenen: want de ketelboeters, of zeefkramers, loopen. Zoude het niet zyn, om dat wevers hunne vryagien zelden verrichten, daar men dikke kaarssen, van vier in een pond, brand? Ik zoude echter meer staat maken in de natuurgeheimen op deze voorzegging van dien Sterrekyker: 't Zal regenen, want de goot stinkt, al wilde ymand dit voor neuswysheid schelden, en schoon men dit niet vind in den Italiaanschen Waarzegger van Don Antonio Magino, achter den Almanach. Dus ziet men ook al dikwyls bewaarheid: Kinderen die met vuur spelen, pissen in 't bed. Doch of deze uitwerking van die oorzaak komt, laat ik aan 't onderzoek der langbaardige Filosofen. Men voege hier by den raad, die een schooljongen gaf aan zynen makker, om zyn verlooren boek weder te krygen: Eet salade, en ziet om, dan zult gy het vinden. Dus had hy zelf zyn gemist boek, omkykende, in 't oog gekregen. Dit, dacht hy, was probatum est, en zoude die zelve uitwerking ook in andere hebben. Doch dus zoude men wel van den text der wevers geraken. Lof Molenaars akker by Heeren poppegoed. Dit is een spreekwoord der ouden, maar ook nu waarheid. 't Word figuurlyk ymands akker genoemt, waar van hy den kost heeft, gelyk de landman van zynen akker. In dien zin is des molenaars akker de molensteen. Heeren poppegoed zullen zyn edele gesteenten en juweelen, die alleen tot pronk dienen, en waar van zy niet meer nut hebben dan de kinderen van hunne blinkende steentjes, glaasjes en diergelyk poppegoed. Schoon de inbeelding daar op een hoogen prys stelt, een molensteen is om haar noodig gebruik meerder te achten. Zy danst op haar vuisten. Dat zegt men van eene die brood kneed, of aan de waschtobbe staat. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy snyd den wyngaard onder de aarde. Zo noemt men op zyn hoofsch, een heimelyk gemakruimer, anders gezegt een beersteker. (Ziet van dit laatste de Fakkel, bladz. 22.) Die Paaschnaam is aardig en zinryk uitgevonden. Dat wyngaard' is zamengestelt van wyn en gaêren, dewyl de wyn na 't drinken, aan Harmen, den ontfanger der verkeerde kosten, word toevertrouwt, die alles byeen vergadert en wegsluit in zynen onderaardschen kelder, tot dat de volheid oog en neus waarschouwt, dat het tyd is om dien wyngaard te snyden. Is dat geen çierlyk verbloemde spreekwyze? Hy leid de Bruid. Dit zegt men van die de vrucht van den gesneden wyngaard onder de aarde, ook genaamt de Bruid, op zyne karos wegvoert, wanneer de neus der ontmoeters op den reuk kan ter Bruidloft gaan. Van deze Bruid is die Voerman de Leidjonker. Ziet de Fakkel, bladz. 51, in Brouwen. Doch dat is een werk der duisternis. 't Is een koopman van aalsvellen. Dus zegt men boertende van ymand, wiens waaren den Makelaaren op de beurs van Amsterdam niet veel kortagie, of kortinggeld, doen winnen. Zulke handelsmannen in 't gros, zyn die zwavelstokken met bosjes sevens verkoopen. Ook die in lynwaat handelen gelyk de voddewyven. Doch dat is nog beter, dan wind verkoopen, zo als niet weinige in den laatsten dullen actiehandel ondervonden, en beklaagt hebben. Wei is kernemelks borge. Dus zegt men niet onaardig, om uit te drukken, dat men zo met den borge, als met den schuldenaar, even zeer beveiligt is. Dus stelt de Paap zyn ziel wel voor ymand te pande. Maar haalt de Droes dien Borge, waar blyft dan de zondaar zelf? Ik durf niet zeggen, in 't vagevuur. Hy dryft op zyn eigen wieken. Men zegt dat ook: Hy zwemt op zyn eigen biezen, en Hy staat op zyn eigen beenen: 't wil zeggen, hy gebruikt geen hulp noch dienst van andere. De gelykenis is ontleent van vogelen. die op hunne vlerken in de lucht zweeven. Doch zulke moeten toezien, dat zy niet willen vliegen, eer zy slagpennen in de vleugels hebben, noch zich te vroeg uit het nest begeven; op dat ze 't lot van Icarus niet krygen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is'er boven op. Dit spreekwoord zal ontleent zyn van 't verbeelde omwentelende gelukrad. Doch de ouder zuster pleegt'er niet zeer mede in haaren schik te zyn, wanneer de jonger haar door eerst te trouwen, op den oven gezet heeft. Zo pronkt een uil boven op de kruk. Hy zit op een gouden berg, of boom. Dit zegt men van ymand, die woont daar hy gelegentheid heeft, om groote winsten te doen, en zich met luister te vertoonen. Daar aan is niet ongelyk: Hy drinkt goud uit een horentje; dat op den hoorn van overvloet zal speelen. Die in 't ried zit, maakt pypjes. Dit is een gelykenis van riedpypjes, waar op de kinderen blazen. Het spreekwoord wil uitdrukken, die de gelegentheid tot voordeel heeft, bedient zich daarvan. Hier mede komt over een: Die de kroo, of kruiwagen heeft, kruit ze. Die 't kruis heeft, zegent zich zelven eerst. Hy heeft zyn schaapjes op 't drooge. Dit spreekwoord word gebruikt van ymand, wiens zaaken verzorgt en in veiligheid zyn: gelyk een herder, die in een hoogen watervloed zyne kudde op eene hoogte gebergt heeft. Of zouden schaapjes verbastert zyn van scheepjes. De ouden trokken die, na behouden reize, op 't drooge. Hier mede komt over een: Hy heeft het op zyn muiltjes gebragt. Dat wil zeggen, hy heeft zo veel opgelegt, dat hy nu op zyn muiltjes kan gaan, en zyn rust en gemak houden. Hy naait zynen naad. Dit zegt men van ymand, die met zyn zaaken tot zyn voordeel stillekens en zonder veel gerucht te maken, voortgaat. Dit spreekwoord is van de snyders tafel genomen. Doch het geschied van beunhaazen mede. 't Is ook in een anderen zin waarheid: Veel naayen kort den draad. Ik heb dat binnen balie. Dat is, ik heb dat in verzekertheid. Een balie betekent ook een grendel, of sluitboom. 't Geen daar binnen in huis besloten is, is veilig. Dan zegt men, Smids dochter is'er voor. Binnen best. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter is een vogel in de hand, dan tien in de lucht. Dat wil zeggen, beter is weinig zeker, dan veel onzeker. De praesentibus gaudet Ecclesia. Die anders gezint zyn, bevinden wel, dat hen alle die vogels ontsnappen. Van klein, doch gewis gewin, zegt men: Een klein vischje is een zoet vischje. De groote visschen scheuren 't net, en gaan met den angel door, of springen uit de ketel. Hy grypt naar de schaduw, en laat het vleesch ontvallen. Zo zegt men uit de Fabelen van AEsopus, van die uit onbezonnen begeerlykheid het onzekere voor het zekere nahappen. Niet veel beraadener zyn zy, die het hennenei grypen, en't ganzenei verwaarloozen. Zo bedriegt de gierigheid de wysheid. Uw geld zal op een rooster getelt worden. Dit past men toe op ymand, die met een quaaden betaalder te doen heeft; of die weinig loon heeft te verwachten. 't Geld dat op een rooster geteld word, valt'er door. Hy heeft dat zo vast, als een hand vol vliegen. Dus drukt men boertig uit, hoe ongewis iets is. Men weet hoe lichtelyk vliegen uit de hand ontsnappen. Zo zegt men ook, Hy heeft dat zo vast, als een paling by den steert. Veele spreekwoorden spelen op diergelyke aardige gelykenissen. By voorbeeld, Zo vast als een mutsje met een keelband. Zy is ontstelt als een oud spinnewiel. Hy beeft als een loode deur. Hy beeft als een kat voor een spiering, en een hond voor een stuk speks. Het vloeit als een fontein uit een bezemstok. Het hangt aan malkanderen, als geknoopt zand. Hy is beschaamt als een paard, dat de kar omgeworpen heeft. Dat ligt als een hoer in 't bedstroo. Hy heeft haar zo lief, als een oud paard zyn moêr. Men zou'er op verlieven, als een boer op een boekweite koek. 't Hangt als een kakhuis over een graft. 't Hangt als een koe in een kerssenboom. Ik zie u liever, dan myn hart. 't Vult als een boon, een brouwketel. Hy is daar van gevoed, als of hy voor by een bakkers deur had geloopen. Recht moet recht zyn, al zou men malkanderen in riemen snyden. De ouden moet men eeren, al zou men ze met stokken slaan. Men moet niet te veel eyeren onder een hen leggen. De reden is, om dat ze dan alle wel stinkvuil worden gebroed. Dus wil men zeggen, dat niemand te veel onder een man moet wagen en laten, op dat niet een ongeval, of bankeroet, hem sevens byster make, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en schoon hy 't voeteuvel mogt hebben, mede doen springen. Men moet geen kat in een zak koopen. De kooper zoude daar door lichtelyk konnen bedrogen worden, als ware de kat een haas. Men moet de waare bezien, eer men die koopt. Anders zoude men lichtelyk zich knollen voor çitroenen, paardekeutels voor vygen, en britten, dat is brokkelingen, voor turven, gelyk die spreekwoorden zeggen, laten verkoopen, en in de hand duwen. Onbezien, onberouwen. Dit word gezegt van iets dat men koopt, zonder het gezien te hebben. De zin is niet, dat zulk een koop niet berouwen zal; want dat valt dikwyls anders uit: maar dat men uit dien koop niet zal scheiden door naberouw. Gekocht zal, zonder nabeklag, gekocht blyven. Die zich zyn huishuur ontziet, ontziet zich zyn welvaren. Dus is men tot schaade zuinig. Huizen die wel ter neering staan, doen meer huure; maar daar in geschied ook de meeste vertiering en winst. Twee kramers weten den prys van een naalde wel. Dit zegt men boertende, van die de waarde van iets wel kennen, om dat het tot hun bedryf behoort. Zo weet een boer wel, wat de boter geld, schoon veelen dat niet scheelt. Dat dient hem in zyn kraam. De zin is, dat komt hem wel te pas, hy kan daar mede zyn voordeel doen. Ik denk dat het ontleent is van een kramer: die waaren heeft, waar mede hy winst kan doen. Zyn mes snyd aan weêr zyden. Dat is, hy doet aan beide kanten winst. 't Is ontleent van een tweesnydend zweerd, of mes. Zulken konnen debeste krippen snyden; en 't valt met hen altyd, botertje boven, gelyk de kat op haare pooten. Een zot en zyn geld, zyn haast gescheiden. De reden is; vermits hy geen oordeel noch beleid heeft, om het wel aan te leggen, en te bewaren. Vergelykt Spreuken 17: 16. Op die wyze zegt men mede: Als de kinderen ter markt komen, dan krygen de {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} kramers geld! 't Is waarheid, Men kan wel goud te duur koopen. Men zegt van zulke koopmanschappen: 't Is dat zo wel waardig, als een uil een pont groot: en 't is zoo veel waard als'er een gek voor geven wil. Men heeft hem zien komen. Dat wil zeggen, men heeft hem bedrogen, b. v. met eenige koopwaare; of hem die te duur aangesmeert. Als men ymand van verre ziet komen, kan men verdacht zyn, hoe men hem wil ontfangen. Daar van bedienen zich straatschenders omtrent reizers. 't Is veiliger tot zulke te zeggen: Achter ziet gy my laatst. 't Ging grip grap weg. Dat zegt men van waare die van elk gewilt, en straks vertiert is. 't Is verbastert van gryp, grabbel; of gryp, raap. 't Is wel gezouten. Dit zegt men van een koop, die ymand opgejaagt is, en hem duur genoeg komt te staan. Maar hoe komt dat daar op ter snede? Is 't om dat zout een stuk vleesch door de pekel zwaarder doet wegen? Op de smaak, of bewaring, denk ik niet dat gezinspeelt word. In 't tegendeel, Zout en zuur krenkt de natuur, te weten, als dat onmaatig is. Want hier geld niet, Is een weinigje goed, veel is niet quaad. Hy mag dat wel voor by des Schouts deur dragen. Dit zegt men van iets, wiens waarde ruim betaalt is, als hebbende geen gevaar voor gestolen goed aangehaalt te worden. Hy zal daar zyn kleêren aan scheuren. Dat wil zeggen, hy zal daar aan schade lyden. De gelykenis genomen van een spyker, of iets diergelyks, waar aan men vast geraakt is, en zyne klederen scheurt. Zo moet een schaapje van zyn wol laten. Het hangt hem van de vingeren. Dat is, hy zal dat zeer licht laten varen. 't Geen men vast houden wil, besluit men met of binnen de vingeren. Iets voor den aars slaan, of lappen. Dat zegt men van koopmanschap, die men voor wat prys het zy, zich quyt maakt, en voort helpt. 't Zal genomen zyn van ymand, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men een schop voor zyn achterste geeft, en dus weg helpt. Zo zegt men ook, Iets voetstoots verkoopen. Van waare die geen trek heeft, zegt men: Dat zit op zyn'aars. 't Is hem aan zyn been gebleven. Dat zegt men van waare, die ymand niet kan verkoopen. Dus is 't ook een spreekwoord, Hy mag dat wel aan zyn been knoopen, als hy schade of bankeroet staat te lyden. Zo zegt men mede: Hy heeft dat aan zyn been. De zin is, hy kan zich daar van niet los maken noch ontdoen. Hy is daar vast aan. 't Zal genomen zyn van de blokken, die men aan der paarden pooten doet, als in dat spreekwoord, Hy heeft een blok aan 't been. Hy zal daar geen zyde by spinnen. Dit wil zeggen, hy zal daar geen voordeel by doen. Daar zyn zeer veele spreekwoorden van het spinnewiel, spinrok, haspelen, en spinnen ontleent. Dus zegt men: Heeft zy 't gerokkent, zy mag het afspinnen. Zo kan men van grof werk geen fyne zyde spinnen. Van een weekgebakkenen zegt men: Hy is grof gesponnen, en slap gedraait; 't geen een slechten en onsterken draad maakt. Bestaat Besjes schat in haar spinnewieltje, zy kan geen einde van haar goed zien, als zy op 't ronde rad kykt. Men kan van alle vlas geen goed gaaren spinnen. Ik beroep my wegens de waarheid van dit spreekwoord, op het getuigenis van alle hekelwyven en spinsters. Immers leuye Lys houd minst van werk. Dan is 't vlas wel goed; maar de spinster deugt niet. Dus zegt men van eene zaak, waar mede men verlegen is: Ik weet daar geen goed garen van te spinnen. Byzonderlyk zo Jan de Wasser aan 't spinnewiel zit. Elk zie wat hy rokkent, of hy 't kan spinnen, en afhaspelen, Hier om moet men wel op den haspel passen, of de streng geraakt lichtelyk in de wer. Daar ligt dan de brodde, het werrenest, daar hapert het. Ziet de Fakkel, bladz. 49, in Brodde. Doch als men den draad heeft, zal men 't klouwen wel vinden. Die wel spint, draagt een ruim hemd. Men kan van een verkens oor geen fluweele beurs maken. Dit komt over een met dat spreekwoord; Men kan geen jachthoorn maken van een zwynsdrek, noch van een vossensteert een trompet. Ook, Nooit maakt men een goeden pyl van een verkenssteert. Noch minder dan van 't geen een krul meer heeft, dan een verkenssteert. Niet veel beter {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} had die boer het begrepen, die een wildzwynshuid van den jager begeerde, om'er zich een hertsleêren broek van te laten bereiden. Beraadener was het overleg van hem, die van zyn verkenskot een kleêrkas wilde laten maken. Zulk een overlegger was naar 't spreekwoord, Jaap de melkboer, die van een halve oude schuit, een geheel nieuw kakhuis liet maken, Voert het gebruik wel beter taal, dan die eerste boer, wanneer het spreekt van een houten schoorsteen, een koperen strykyzer, een zilveren ooryzer, enz. Maar men kapt van vuuren hout geen eiken spaanders. Die winst kan hy wel in een wetsteen knoopen. Dat wil zeggen, hy doet daar by niet de minste winst. Een slypsteen dient niet tot een geldbuidel; en daar in kan men even zo veel knoopen, als men in een oog kan bergen. Een paard kan dat wel in zijn vuist vatten. Op zulk een voordeel kan men geen vette soppen weeken. Hy lapt de broek, en geeft het naaigaren toe. Dit wil uitdrukken, hy doet zynen arbeid om niet, en draagt boven dien de kosten. Beter was Sint Krispyn beraaden: want, zo men zegt: Hy stal het leêr, en gaf de schoenen om Gods wil. Zy zien ook meer op hun belang, die Ymand een koekje bakken van zyn eigen deeg; en breede riemen snyden uit een anders leêr. Zo kan men goed koop mild zyn uit een anders beurs. 't Is zomtyds beter, een appel gegeven, dan gegeten. Deze stokregel word gevolgt van die, in welker rekenboeken men vind: Aan beter gedaan, dan gelaten, zo veel. Geerne ondergaat men eene mindere schade, om een grooter gewin. Dus werpt men een spiering uit, om een kabeljauw te vangen. Een koopman moet ook weten te lichten, en te zwaaren. Geen koopman is'er, die altyd wint; en die al te wys wil zyn, doet zelden een goede markt. Daarom, Tusschen mal en vroed, wint men 't meeste goed. Men moet de bluts tegen de buil stellen. De zin is, het voordeel tegen de schade evenaren. Een bluts is eene ingebogen holligheid, een buil is een uitpuilende hoogte. Deze twee tegen malkanderen vergeleken zynde, komt het weêr effen uit. Op die wyze zeide de boer, wanneer 't aan 't regenen was, Bederft myn hooi, zo wast myn kool. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is quint. Dit wil zeggen, dat is winst. 't Zal genomen zyn van den eertyds gewoonen interest, vyf ten hondert, Vergelykt Genes. 47: 24. Hy zal wel beter koop geven. De zin is, hy zal wel zachter worden, en toe komen, hy zal zich wel bedenken. Dit is genomen van zulke, die hunne waaren wel hoog loven, en op geld houden; maar de zelve om een minderen prys leveren, en afstaan. Dit word op andere dingen toegepast. Zo zegt men van ymand, die inkrimpt: Hy geeft koop. Het tegendeel is: Hy blyft op zyn geheel staan. Hy zal daar niet lang banken. Dit drukt uit, hy zal daar niet lang konnen duuren. Zyn Ryk zal haast uit zyn. 't Kan genomen zyn van de banken der kroegen, waar op de drinkebroêrs in 't gelag zitten, om te zwelgen en te banketteeren. Of liever, 't is van de banken der kooplieden, waar op zy hunne waaren in de jaarmerkten te koop leggen. Of anders, van de wisselbanken, die men dan plagt te hebben. Dit wil zeggen, hy zal haast koopman uit, en bankeroet zyn. Hy speelt bankeroet. Bankeroet is te zeggen bankbreuk. Dus zegt men van zulk een, die springen moet, hy moet breken, of hy is gebroken. Dit is gevormt van't Italiaansche banco rotto. Rotto is verbastert van 't Latynsche ruptum, gebroken. Zo word een leger in route geslagen, dat is, gescheurt en gebroken. Op 't scheiden van de markt, leert men de kooplieden kennen. Myns erachtens is dit ontleent van de koopers. 't Gaat met vriendschap en genoegen toe, zo lang die op de merkt koopen, en de verkoopers leveren. Maar onder in den zak vind men de rekening. Als de merkt eindigt, kraamen de verkoopers op, en eischen geld; doch dan is'er dikwyls niemand 't huis. De paal is door den oven gesteken. Dit zegt men van een bedorven bakker, als had hy zyn oven in't ongereede gebragt. Maar waarom zegt men van een bedorven waard: 't verken is met den tap doorgeloopen? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is Duitschen en Waalen schuldig. Dat is, inheemschen, en uitheemschen. Onder den naam van Duitschen begrepen de oude hunnen landaard, en onder Waalen alle buitenlanders. Beter zyn oude schulden, dan geene. Te weten, niet die men schuldig is; maar te voorderen heeft: om dat daar van zomtyds noch wel iets word ontfangen. Want Lange borgen, is geen quyt schelden. Uitstel is geen afstel. Men plagt te zeggen: Voor oude en onwisse schulden, neemt men haverstroo. 't Wil zeggen, al wat men maar krygen kan. 't Is winst, wat daar van komt. Doch in nieuwe winkels maant men geen oude schulden. Men zegt ook: Beter zyn oude schulden, dan oude vyandschap: want die is diep gewortelt. 't Spreekwoord is wat grof gesponnen, dat zegt; Die zonder schulden leeft, is een beest. Maar weinig zal dat andere aan de naloopende schuldeischers behagen: 't Is adelyk, veel schulden te hebben, en niet te betalen. Hy heeft dat op zynen kerfstok. Dat is, 't word hem te last gelegt, 't staat op zyne rekening: gelyk men ymands schulden wel op eenen kerfstok tekent. Veele zondigen al op den ouden kerfstok aan. Maar eindelyk moet de kerfstok afgedaan zyn, of hy word yzer; en Sint Jan Credit is dood. Hier toe behoort ook, Hy heeft het verkerft, dat is, miskerft. Hy opent een deur, om een verster te sluiten. Dit zegt men van ymand die een grooter schuld maakt, om eene mindere af te doen. Maar door zulk een open deur, gaat men den naasten weg naar Sint Reinuit. Hy steekt de lont aan wedereinden aan. Eene lont, dus ontvonkt, is ras ontroert. Dit past men toe op zulk eenen, die al zyn goed haastig ophelpt, door twee quistmiddelen t' zamen te voegen, b. v. Wyntje met Tryntje, of den dobbelsteen. Hy heeft zyn goed door de billen gelapt. Dit zegt men van zulke, die 't geen zy bezaten, verbrast hebben; vermits de billen belast worden met de uitgave der verteerde kosten, van 't geene de maag ontfangen had. 't Is een stokregel: Vette keuken magere erf. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft niet een nagel om zynen aars te kraauwen. Dat wil zeggen, 't Is Jonker Pover, hy is t'eenemaal arm, zo dat hy tot dat gebruik, zelf niet eenen nagel aan zyne vingeren heeft. Men zegt dus ook, Hy is dood-arm. Dit drukt uit, hy is zo arm als een doode, die niet met al bezit, Job 1: 21. En mede, Hy heeft ter wereld Gods niet. Gods komt'er by tot vergrooting; maar bleef'er beter af. Ruwer word gezegt, 't Is een arme Duivel. Die helsche geest gaf zich uit voor zeer ryk, Matth. 4: 9, en had geen eigendom van een stofje. Van zulke spreekt Salomo, Spreuken 13: 7. Hy is reeuws. Dat wil zeggen, hy is'er uit. 't Komt dan in zin overeen met, Hy is rut. Zelf zoude het konnen schynen daar van verbastert te zyn. Ziet hier voor, bladz. 3. Maar ik gis, dat het versmolten is van 't Hoogduitsche rein aus, rein uit, gelyk roes is van garaus. Ziet boven, bladz. 121. 't Is dan, hy is van Sint Reinouts kalisbende. Maar waar om zegt men by de Zeeuwen van zulke, dat zy Spaans zyn? Is 't om dat men de goudbeurzen van zommige Spaansche Dons, by hunne hoogmoedigheid, meer spinnewebben dan Dukaaten vind? Of spruit dit uit Brederôs aardige klucht van den Spaanschen Brabander Don Jerolimo? Subordinata non pugnant. Dus kan ook, Hy is rut, zyn'r uit, voor 'er uit. 't Is een kaale rat. Zo noemt men een beroofden kaalis, die niets en heeft. Jonge ratten zyn geheel kaal en hairloos. Hier van heeft de Rattenkamer, die over berooide boedels 't bewind heeft, dien naam. Dan zyn de sleutels op de doodkist gelegt. Men zegt ook van zulk eenen: Hy riekt naar geld, als een koe naar muskeljaat: ook, Hy is overladen van geld, als een kikvorsch van veêren. Hy heeft kap en kovel verteert. Zyn beurs is plat. Doch ryke lieden hebben het meeste geld. Hy is achter nat. Dit zegt men van zulke, welker zaaken niet wel staan, maar geschikt zyn tot een slechte uitkomst, en bankeroet. Dus draagt het einde den last. Zoude dit niet ontleent zyn van de jonge kinderen, die zich in hunne luuren bevuilt hebben? Dit is dikwils de uitwerking, van dat zulk een zich van vooren te veel nat gemaakt heeft: want 't Kan niet missen, die veel drinkt, moet veel pissen. Een vet voordeel, maakt een sober na-deel. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy opspringt, dan waagt het al. Dit past op ymand, die niets meer bezit, dan hy om en aan heeft. Als die opspringt, dan word het al bewogen. 't Is, omnia mea mecum porto. Zulk een zoude konnen op een papieren zoldertje danssen, zonder dat het gewigt van zyne goudbeurs hem daar door dede druipen. Gelyk gy hem ziet, moogt gy hem schilderen. Dit is in zin gelyk aan't voorgaande. Die zich laat uitschilderen, pleegt dan zyne beste kleederen en çieraaden aan te doen: maar die'er geene andere bezit, dan die hy aan heeft, moet men zo afmaalen, al ware het met een kaal rokje, baarvoets, 't hair door den hoed, en de elleboogen door de mouwen. Hy gaat met een papieren harnas. Dit zegt men van ymand, die door brieven van uitstel beveiligt is, zo dat hy van zyne schuldeischers niet kan aangetast worden. Op zulk een harnas verlaten zy zich meer, dan op een buffelsleêren kolder, dat veeler gewoone en dagelyksche dragt is. Hy heeft de grendels doorgegeten. Dit zegt men van ymand, die de gevangenis om schuld uithard, tot dat de schuldeischers zelve moede zyn de onkosten langer te betalen, en daarom de grendels laten openen, op dat die vogels mogten wegvliegen. Hy is verhuist met de noorder zon. Dat wil zeggen des nachts, wanneer de zon in 't noorden van ons is; of liever, by 't maanlicht, dat in de noortsche nachten, den bewoonderen van die gewesten voor eene zon verstrekt. Dan plegen bankeroetiers heimelyk met hun goed door te gaan, en de huishuur zo eerlyk te voldoen, als het paard de stalhuure. Het zelve is, met de nevelkar verhuizen. Dan mogen de schuldeischers eens nafluiten, en hebben zo veel als het huppelen van drie geiten. De wet van Keizer Karel was wel zulke, als snoode dieven, in hunne deuren op te hangen: maar zy spelen, haas op: dewyl zy wel weten, dat men niemand hangt, eer men hem heeft. Daar niet is, verliest de Keizer zyn recht. Dit spreekwoord is, naar de letter genomen, valsch; want het recht blyft onverloren, al valt'er niets te halen: maar recht beduid hier iets, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen dat recht zoude konnen voldoen. Men kan geenen keisteen de huid afstroopen, en 't Is quaad kammen, daar geen hair is. Maar dan geld ook wel, Qui non habet in aere, luat in pelle. De huid moet voor de beurs borge blyven, en betalen. Hy wil het ei scheeren. Dit word wel genomen voor een knoop in een bies zoeken; of den naakten te willen ontkleeden, spek in 't hondennest te zoeken, en den aap vlooijen. Zy doen meer voordeel, die de schaapen scheeren, en laten voor andere de verkens. De laatste krygen wel veel geschreeuw, maar weinig wol. Doch men moet ook de schaapen scheeren, naar dat ze wol hebben. Scheeren; maar niet villen. Hy plant kool. Dit zegt men van ymand, die buiten alle bewind, een eenzaam en afgezondert landleven leid, en zynen tyd doorbrengt met hovenieren. 't Is genomen uit het bedryf van den Keizer Diocletianus, die na 't afleggen van het Ryksbestier, uit spyt om dat hy 't Christendom niet hadde konnen uitroeyen, zich in zyn vaderland Dalmatie, te Salonica, in een geringen staat, bezig hield met het zaayen en aanqueeken van moeskruiden en tuingewassen. Dus verwisselde hy zynen Schepter met eene spade, wierd van Keizer een karootschrabber, en gaf zich ander werk, dan vliegen te vangen als Domitianus. 't Is een boertig spreekwoord: Hem ontbreekt niet dan vet, had hy maar kool. Dat rust, roest. Dit is een spreekwoord ontleent van 't yzer, dat wanneer het gebruikt word, blank blyft; maar wanneer het stil ligt, uitslaat, ineet, en verderft. Men past dit aardig toe op menschen, die door eene vadzige ledigheid, in zich zelven onbequaam worden, en als vervuilen en verroesten. Ledigheid is 's Duivels oorkussen. Niets doen, leert quaad doen. Met waarheid word gezegt: 't Is beter te slyten, dan te roesten. Beter een vink geplukt, dan ledig gezeten. Doch beerenhuiders zouden, voor niet te doen, liever een uiltje vangen. Een rentier is een arm dier. Dit drukt uit, dat het zulk eenen, die van de inkomst zyner renten moet leven, dikwyls vry bekrompen uit komt. Dus teert men dan wel van 't kapitaal af; of moet zich sober behelpen. Doch't is'er ook niet te breed, daar men geen liggende renten heeft, en 't is van de hand in den tand. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Spreekwoorden van de scheepvaart, en landreizen, enz. Hy veert vroeg, en vaart laat. Dat is, hy maakt vroeg toestel, en is laat vaardig. Dat de schippers wel gewoon zyn vroeg te zeggen, of uit te laten roepen, wanneer zy varen zullen, en eerst laat afsteken, ondervinden de reizers. Op 't laatst geld: t'Scheep, die meê wil;en zit op, wil je meê ryden. Ga uit myn schuit, gy bederft myn vracht. Dit spreekwoord word toegepast op ymand, van wiens gezelschap men zich geerne ontslaan zoude: gelyk wanneer een schipper, onder andere reizigers, b. v. een luisbos t'scheep heeft. Zo bederft een rotte appel de geheele mande,en een schurft schaap besmet de gantsche kooi. Doch die den Droes t'scheep heeft, moet'er meê overvaren. Hy zie toe, dat hy hem werk geve, en nooit het roer toevertrouwe. Anders zegt het spreekwoord: Ontzeg geen vracht, eer de schuit vol is. Die eerst in de boot is, heeft keur van riemen. De voorbaat heeft voorrecht. Dat komt over een met, die eerst komt, die eerst maalt. Hy heeft het ys gebroken. Dit zegt men van ymand, die eerst den weg baant, door de beletselen weg te ruimen. 't Is ontleent van die een vaarweg door 't ys openen. Men kan geen ys met handen breken,maar wel byten. Wy zyn in een schip. Dit zegt men van die in een gevoelen zyn, en het zelve doelwit beoogen: gelyk die in een vaartuig naar eene plaats stevenen. Maar de ouden wisten ook van een Narrenschip te spreken, dat voor ballast mallast voerde. Is dat gesleten, zo dient'er zonder tydverzuim een nieuw op stapel gezet te worden, van vry meer dan hondert en zestig voeten lang. Zy vaaren in eene beurs. Dit zegt men zulke, die zamen doen tot gemeen voordeel. 't Is {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen van de schippers. Dit word onbeschaafder dus uitgedrukt: Zy kakken in eenen pot. Hy heeft de fok opgezet. Dat wil zeggen, hy heeft een bril op den neus. Dit is ontleent van de fokken, welke de schippers byzetten tot hulp van 't groot zeil. Zo word een bril op den neus gezet tot hulp der oogen. Hy moet de fok uit houden. Dit zegt men van die het tegen ymand moet uitharden. 't Is genomen van een schippers knecht, die in 't wenden van 't schip de fok tegen den wind met kracht moet vast houden. 't Is met hem voor den wind. Dat wil zeggen, de wind van voorspoed begunstigt hem. Zo zegt men ook, 't Waait in zyn zeil. Het zelve is, Dat is water op zynen molen. Dus drukt men uit, dat dient hem tot zyn voordeel, dat baat hem, gelyk water, dat het molenrad omdryft. Hy zeilt ruim schoots. Dat is, hy hoeft het niet nauw te nemen, maar mag het zeil of den schoot vieren. Het tegendeel is, scherp by den wind te houden. Ook dit word tot een gelykenis en spreekwoord gebruikt. Recht door zee. Dit zegt men van ymand die geene omwegen, noch kromme streeken gebruikt, maar onbeschroomt, zonder iets te wyken of myden, doorstreeft, gelyk een schip dat in de ruime zee voortbruischt, en zynen koers houd. Maar Jan recht uit kan met zynen kop wel eens tegen een muur botzen. 't Is Jonker Jan in 't oog. Dit zegt men wanneer het vlak in den wind is. Maar hoe komt Jonker Jan daar in 't spel? 't Zal zyn uit een ander spreekwoord: Johannes Contra. Wie heeft toch Johannes,of Jan,voor zulk een dwarsdryver te boek gestelt? Zo ik denk, zyne tafelvrienden, volgens dat andere spreekwoord: 't Is al Johannes, Johannes, zo lang'er wyn in de kan is: Maar als de wyn uit is, zeggen ze dat Jan een guit is. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat stuit geen vaart. 't Wil zeggen, dat wederhoud den drift en voortgang niet. 't Is ontleent van een schip, dat in zyne vaart is. Het tegendeel is, Hy legt riemen in;'t geen een roeyer doet, als hy het voortschieten van zyn schuit wil ophouden. Onder 't staande zeil is 't goed roeyen. 't Roeyen kost weinig moeite, en 't schip gaat wel voort, wanneer de voorwind in 't zeil blaast. Dit word toegepast op iets dat licht valt, wanneer men sterk geholpen word door ymand, of iets anders. Hier mede stemt over een: Neven 't schip is 't goed zwemmen. Neven 't paard,of den wagen, is 't goed te gaan. Hy moet tegen wind en stroom oproeyen. Dit past men op ymand, die veel tegenloop en wederstand heeft, zo dat hy zeer moet arbeiden, om die te boven te komen. Hy is den wind quyt. Dit is ontleent van een schip, of molen, wiens zeilen den wind ontbeeren, en word toegepast op ymand, die verstand, beleid, of krachten mist om iets te verrichten, 't zy door drank, bedwelmtheid, of anders. Stil en in den wind, is 't ergste dat men vind. Daar komt een luchtje. Dat is het als'er een labberkoeltje begint te waayen, dat in 't zeil valt, en het schip voortdryft. Dit past men toe, wanneer zich eenige grond van hoope opdoet. Maar wat is de reden, die men geeft van Ymand om een luchtje te helpen,en Om een luchtje te geraken,voor om hals te helpen,of komen?Zoude dat wel zien op de gyp? Daar komt wel een rak in den wind. Dat is, 't gaat niet altoos voor den wind; daar komen ook wel tyden en gevallen van tegenspoed. 't Is niet altyd zomer,of kermis. Hy wend het op een anderen boeg. Dat is, hy onderneemt het op eene andere wyze, hy slaat een anderen weg in, hy neemt een anderen streek en koers. Zo doen de schippers, als de vaart dat vereischt. Men kan doch niet altoos bezeilen, 't geen men bestevende. Hier van weeten zich meesterlyk te bedienen die {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de huik naar den wind hangen, tusschen water en wind zweven, tusschen beiden laveeren,en altoos maken, dat zy geen honger hebben,maar aan hooger boord blyven. Hy houd het aan hooger boord. Dat is, hy houd het aan de zyde van die meester zyn. 't Is een gelykenis van zulke, die in 't hellen van een schip, de hooge zyde kiezen. Ymand de loef afsteken. Dat zegt, voordeel op hem behalen, hem iets afwinnen: gelyk schepen, welke geraken boven den wind van andere, die dus in de ly zyn. In ymands zog varen. Dit beduid van ymand mede gevoert te worden, en hem op 't spoor te volgen. 't Is ontleent van de varende scheepen, die 't water als na zich zuigen, en 't geen'er in dien stroom is, nasleepen. Men moet het roer in 't water houden. Dat zegt de zaaken in bestier, en aan den gang houden. Zo lang het roer in 't bedwang des schippers is, is hy het schip meester. Dus zegt men van ymand die 't bewind en bestier heeft: Hy zit aan 't roer. Hy is 't hoekje te boven. Schippers moeten wel langen tyd, en met moeite laveeren, eer zy eenen uitstekenden hoek te boven gekomen zyn, waar na zy ruimer voor den wind, of gunstiger ty krygen. Dit past men toe op het te boven geraken van eenige zwaarigheid. 't Blokje is in 't schyfje. Dit is ontleent van 't scheepswand, en wil zeggen, 't is zo als 't wezen moest, en men 't geerne had, alles gaat naar wensch. Zo zegt men, Zyn karretje gaat op een zandweg. Daar is een kink in de kabel gekomen. Dat wil zeggen, een stremming, of beletzel. Een kink is een krink, een omkrulling, waar door de kabel in 't ongereede komt. Hy haalt te veel wand over hoop. Dat word toegepast op ymand, die zich door te veel dingen sevens {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} belemmert en verwert. De gelykenis is ontleent van een schip, waar op te veel wand van touwwerk, zeilagie, en diergelyk scheepstuig over hoop gebragt word, 't geen malkanderen maar in den weg is, en'tschip ontreddert. Zo zegt men: Hy neemt te veel hooi op de vork. Daar dienen geen twee groote masten op een schip. Op een schip moet'er maar een zyn; anders zouden ze malkanderen in den weg wezen, en 't schip te gronde helpen. Zo konden geen Pompejus en Caesar malkanderen in 't Roomsche gebied verdragen. Twee die even groot, en even veel baas willen zyn, plegen haast oneens te worden, tot schade van 't gemeen. Dus zegt men ook: Geen twee handen op eenen misthoop. 't Is een spreekwoord: Beter 't hoofd van een rat, dan de steert van een leeuw. 't Is een vlaggeman. Dat is, hy is een hoofd en voorganger, als die ter zee de gebiedsvlag voeren. Anders zegt men ook, Hy voert de vlag, Hy is Admiraal, Hy laat de vlag waayen. De vlagge stryken. Dit beduid zwichten voor eenen meerderen; of ook het gewonnen geven. 't Is overgenomen van de schepen, die door 't stryken van hunne vlaggen een eerbewys aan andere doen; of wel zich als verwonnen overgeven. Als meerder man komt, moet minder man wyken. Hy vaart meê, gelyk de groote mast. Dat past men toe op ymand, die in een zaak slechts mede gesleept word, gelyk de mast in een schip, die nergens van weet, en geen opmerking noch bestier heeft. De Admiraal heeft geschoten. Dit is een spreekwoord over tafel, wanneer elk, na ymands voorgang, in de schotel toetasten mag. Zo pleegt de Admiraal op zee het sein te geven. 't Is dan, Val aan, als Turken. En waarlyk, men vind aan volle disschen al menigmaal zulke buikbeesten, die door overdaad weinig bedenken, noch betoonen, dat zy Christenen zyn. Dan stryden die helden van Bachus liever met glazen vol wyn, dan met stukken vol kogels, en behalen roode kalkoensneuzen tot zegetekens. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand kan een slag aan den bak krygen. Dit zegt men, als ymand alleen zo veel snaps heeft, dat hy anderen geen beurt laat om ook te spreken. 't Zal ontleent zyn van de gortbakken in de groote schepen, die zo omzet zyn, dat'er niemand meer met zynen lepel by kan. Gemeenlyk zyn'er zeven aan een bak. Als Kok en Bottelier zamen kyven, hoort men waar de boter gebleven is. Deze hebben 't bestel over den scheepsvoorraad. Zo lang die vrienden zyn, konnen zy samen ontrouw plegen: maar wanneer daar tusschen twist komt, dan beklappen zy malkanderen, en 't gepleegde komt aan den dag. Dit is een gelykenis van zulke, die zamen 't bewind hadden, en oneens worden, waar door de gepleegde slinksche streeken wederzyds uitkomen. Dan blykt, dat niet alleen Kaaloor de boter heeft gegeten, schoon het spreekwoord hem de wyt pleegt te geven. 't Is een doodeeter. Dit zegt men van ymand, die behalven te eeten, niets meer verricht, dan of hy dood ware, en enkel ballast. Zo zend men ymand die 't verkorven heeft, en daarom van alle bedieningen en wedden ontbloot is, uit Indien wel met de schepen voor doodeeter naar huis. Een man over boord, een eeter te minder. Dit drukt uit, dat door ymands dood niet meer dan 't fatzoen verloren is, tot meer voordeel, dan nadeel. Zo zegt men ook, Men zal een schreef voor hem uitdoen,als men ymand ergens niet meer onder telt, 't zy onder levendigen, gasten, enz. Dit is genomen van 't optekenen met een krytje. Hy vaart met dobbele passen. Dit is in zin het zelve met, Vuur in d'eene, en water in de andere hand dragen. 't Is genomen van schippers, die in oorlogstyden vrybrieven van beide zyde nemen, en zich daar van bedienen, naar dat hun belang is. Daar zyn roovers op de kust. Daar zegt men, als'er zyn, die ymand ergens van trachten te ontzetten. 't Is genomen van de zeevrybuiters, die Alle zeilen blank spelen. Die op de reine kaap varen,zullen daar onder niet willen getelt zyn. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle zeilen blank. Dat zeggen de vrybuiters van alle schepen, die zy aantreffen op de reize naar Kaap de gryp. Dit hebben zy met de zeeroovers gemeen; waarom zy tot eene maatschappy en galg behooren. Zeven van de zelve is een galg vol. Die op de reine kaap vaaren, roepen slechts: Een zeil! een zeil! Dan zet men om te volgen, en te vluchten, alle zeilen by. Dit word by gelykenis over gebragt tot het aanwenden van alle middelen. 't Is daar niet pluis. Dat drukt uit,'t Is daar onklaar, 't Is daar niet helder,'t is daar niet veilig, daar is onraad. Ziet de Fakkel bladz. 281 in Pluis. Zy quam met een opgetogen zeil. Dit zegt men van ymand, die met toornigen en opgezetten moede tot ymand quam. De gelykenis is van een schip, dat met opgehaalde en volle zeilen komt aanbruisschen, om een ander aan te doen. Ymand aan boord klampen. Dat is, hem aanranden. De spreekwyze is genomen van een schip, dat men aan een ander vast maakt, om het te enteren. Hy moet krengen. Dit woord gebruikt men van een schip, dat uit een gevecht moet deinzen, om dat het zo gehavent is. Een kreng is een smaadnaam van een verachten hond. Aan deze word krengen toegeeigent, wanneer zy uit bloodheyt hunnen steert tusschen de achterste pooten krommen, en weg loopen; 't geen ook gaan druipsteerten genoemt word. Dus zoude dit spreekwoord daar van konnen ontleent zyn, en willen zeggen, zich dragen als zulk een bange kreng. Anders kan men krengen aanzien voor kringen, het schip omdraayen, of wenden, gelyk dan geschied. Dit luid voor een goed krygsman wat eerlyker. Tegen ymand in den wind leggen. Dat is, zich tegen hem kanten. 't Schynt genomen te zyn van een schip dat met zyne zeilen aan een ander den wind onderschept en belet. Zo steken ook schippers malkanderen de loef wel af; dat overgebragt word tot andere dingen, waar in de een de anderen verkloekt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwars dryven. Dit zegt ymand in den weg zyn, en verhinderen; hoedaanig een dwarsdryver men ook noemt een dwarspaal, en Johannes Contra. Dwars dryven is ontleent van schepen, die dwars in 't vaarwater gaan liggen, en zo aan andere in den doorvaart tot belet zyn. Hier van is ook, Ymand in zyn vaarwater zitten,of liggen. Daar mede komt over een, Ymand den voet dwars zetten. 't Is een moeyelyk zeeschip. Dit zegt men van een gemelyk en onhandelbaar mensch, die te roer noch ter hand wil. 't Is ontleent van zwaare en lompe schepen, die in zee bezwaarlyk tot keeren en wenden te brengen zyn. Daar is geen touw aan te beleggen. Dit zegt men van een onstandvastig en bedrieglyk mensch, op wiens trouw geen staat is te maken. 't Is ontleent van een verrotte of loffe paal, waar aan het schip niet gemeert mag worden. De ouden zeiden dus ook; Aan meenen bind niemand zyn paard. Hy ryd aan dat touw. Dat wil zeggen, hy is vast aan die zaak, en daar van hangt hy geheel af. De gelykenis is van een schip, dat op zyn ankerkabel ryd. 't Staat'er slecht geschapen, als men zeggen moet, Het houd als verrot touw. Een kabel op zolder. Dit drukt uit, dat iets niet by de hand is, wanneer men zich daar van zoude moeten bedienen: gelyk een kabel, die 't huis op den zolder ligt, een schip in den storm ter zee niet baaten kan. Zet uw muts vast, 't zal'er waayen. Dat is, daar zal storm en onweer opstaan. Dit past men toe op hevige onrusten, die men te gemoet ziet, en waar tegen men zich moet schikken. 't Is dan, Daar komt een bui: Duik, laat over gaan. Zo zegt men ook: Die bui zal wel overwaayen. Men moet wel een reefje inbinden. 't Wil zeggen, de voorzichtigheid eischt, dat men zomtyds wat toegeve, en inkrimpe; gelyk schippers hun zeil verminderen, en reeven inbinden, wanneer de wind te sterk is, dan dat een schip zulke hooge en opgezwollen zeilen zoude konnen voeren. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wil het laten doorstaan. Dat zegt men van ymand, die niet wil zwichten, maar het zeil in top wil blyven voeren, hoe 't ook waayen mogt. Dit word toegepast op stoute en styfzinnige menschen. Hier mede komt over een: Dat moet'er op staan, 't ga hoe 't ga. Maar zulke peilen den grond wel eens, en gaan naar den kelder. Dat moet'er onder, of over. Dit zegt men, als iets op 't uiterste gewaagt, en op haaren en snaaren gestelt word. Ik denk dat dit spreekwoord is van een ysbaan, of van een schip, dat in storm vaart, en of onder de baaren moet zinken, of daar over vaaren. Doch veele zouden zeggen, schipper, keer weer, of zwicht te vooren een reefje. Men past dit op andere gevallen toe. Hier aan is niet ongelyk; Aut Caesar, aut nihil; Drek, of koning, Ridder, of mersman. 't Moet buigen, of bersten. Zo zegt men mede van iets, waar aan het uiterste gewaagt word. De gelykenis is genomen van een styven stok, of iets diergelyks. Zo gaat het ook wel met de mast. Men moet een oog in 't zeil houden. Dit wil zeggen, zorgvuldig iets waarnemen. De gelykenis is van voorzichtige schippers, die op hunne zeilen letten. 't Is, Schipper, pas op! eer de boelyn over de ree geraakt. Wacht u voor de gyp. Hier door drukt men uit, dat ymand op zynen voorspoed niet zorgeloos moet zyn. De gelykenis is van de uitgespannen zeilen, in een sterken voorwind, die een schip wel lichtelyk doen omslaan: waar tegen een schipper op zyne hoede moet wezen. Met waarheid word daarom gezegt: In den grootsten voorspoed, behoeft men den meesten raad. Hy legt op 't gypen. Dit spreekwoord gebruikt men van ymand, die zo staat den geest te geven. 't Is genomen van 't overslaan der zeilen, dat in een vlakken voorwind wel schielyk geschied, en een schip kan doen omkenteren. Dit heet men gypen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Doet'er weinig toe, al krygt het waterschip een gat meer. Dit zegt men, als ymands zaaken zo zeer vervallen zyn, dat een weinigje meer, of minder, daar in geen verandering kan maken. De gelykenis is genomen van een schip, waar in men visschen levendig houd. Of daar het water door een gaatje meer of minder inloopt, is even veel. Men moet weten, hoe na by land. Dit spreekwoord kan genomen zyn uit de scheepsgewoonte, dat de zwabber moet roepen, land! wanneer de matroozen zyn deel in den bak moeten laten. Doch zo hy te vroeg roept, en meer wil, dan hy opeeten kan, dan word hem een tafel voor de mast gedekt, dat is, hy moet ter straffe van zyne onmatige begeerlykheid, met een eintje dags voor de mast gelaarst worden. Zo gaan zyne billen slecht te gast, en moeten voor den mond 't gelag betalen. Hy moet dan weten, wanneer 't zyn tyd is, om land! te roepen. Anders moeten ook de stierlieden weten, hoe na zy by 't land zyn, om'er hunne rekening naar te maken. Als 't diep verloopen is, verzet men de bakens. Dat is, men moet zyne zaaken schikken naar dat de gelegentheid vereischt. Andere tyden, andere zeden. Anders zoude men zyn schip aan den grond verzeilen. Men moet zien hoe't er gebakent is. Daar 't slecht gebakent staat, is 't niet wel. Een schip op strand, is een baken in zee. Dit wil zeggen, de ramp des eenen is den anderen ter waarschouwing, om zich voor het zelve ongeval te hoeden. Hy spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt. Stille wateren hebben diepe gronden. De zin is, menschen van weinig woorden, zyn niet licht uit te halen, en weten hunne geheimen te verbergen; daar een luidruchtige straks zynen geest uitlaat. Al zeggen zy niet veel, zy denken niet te minder. Vergelyk Spreuken 20: 5, en 29: 11. Hier van wist Prins Willem I. zich wonder wel te bedienen, en wierd daar van Willem de Zwyger genoemt. Niet onaardig word daar op dus gespeelt: Tacitus is een goed historieschryver. Op zulke zwygers past: Men zou 't'er met geen nyptangen uithalen. Hierom is ook een spreekwoord: Men kent niemant recht, om hem te vertrouwen, of men moet'er een zak zouts mede gegeten hebben. Hier op past ook: 't Staat yder niet voor zyn voor- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd geschreven; en 't is gewis Voor alle mans deur staat geen bebied. Dat kan daar aan niet diepen noch droogen. Dat is, geen verandering maken tot voordeel, of nadeel. 't Is genomen van de gronden der vaarwateren. 't Kompas is verdraait. Dit zegt men, wanneer men om verandering der zaaken zich anders moet schikken, en zynen koers verandert. Naar 't draayen van 't kompas, richt de schipper zyne streeken ter vaart. Zo zegt men ook: De hekkens zyn verhangen. 't Blaadje is omgekeert,enz. 't Is'er holdertepa. Dit geroep hoord men op de schepen, als'er door de ondiepten gevaar is, dat men aan den grond mogt geraken, en die daarom gestadig gepeilt word. Ziet de Fakkel, bladz. 146. Dan geld: Schipper, pas op! 't Is te laat, als 't er toe zit. Dit word toegepast op andere dingen als'er gevaar, en alles in rep en roer is. Hy is uit de lyk geslagen. Dat is, hy is geheel in de wer, en in onmagt gebragt. De gelykenis is van een ontreddert zeil. Zo zegt men ook in bastaardtaal: Hy is in route geslagen. Hy is aan den grond. Dat is, hy zit vast: gelyk een schip, dat aan den grond geraakt is, en niet voort kan. 't Is in 't ried geloopen. Dat wil zeggen, de zaak is verydelt, en te niete gegaan. 't Is ontleent van een schip, dat in 't ried verzeilt, en vast gezet word. Zo zegt men ook, Iets in den wal schuiven. Hy heeft het laten zitten. Dat is, hy heeft het laten steken. 't Zal genomen zyn van een verzeilt schip, dat vast zit, en als reddeloos van den stierman verlaten word. Zo zegt men ook, 't Zit'er toe. Maar 't Ligt'er toe, is ontleent van een geworpen dobbelsteen. Jacta est alea. Men laat ook ymand zitten, dien men verlaat. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schip is gebleven met man en muis. Dat wil zeggen, niets dat leven had, is van de schipbreuk ontkomen, van het meeste tot het minste. Men zegt dat ook, Daar is kat noch hond afgekomen. 't Schip is naar de kelder gegaan. Ymand laten vlotten en dryven. Dat is, hem geheel laten vaaren, en hem hulploos laten. 't Is ontleent van ymand, die in 't water gevallen ligt, en dobbert, en die men geen hand wil toesteken, om hem'er uit te redden. Die dus op Gods genade dryft,kan Hy dan noch behouden, Exod. 2: 3. Hy is hier op een stroowisch komen dryven. Dit past men toe op ymand, die ergens, als by geval, naakt en berooit is aangekomen, als zonder schip of wagen, slechts op een dryvenden stroobosch, zo als wel in hooge watervloeden gebeurt. Zulk een pleegt geacht te worden voor een voetwisch, en als een jongen, die een half vat t'huis brengt. Hier aan is niet ongelyk, Hy is van Bazerabel gekomen. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 19. Hy is met de kous op 't hoofd t'huis gekomen. Dit zegt men van ymand, die van eene vergeefsche reize berooit wederkeert, zo dat hy zich van zyn kous voor een muts moet bedienen, en baarvoets loopen op zyn moeders velkoussen, en vaders schoenen van menschenleer, die niet licht afgelegt en versleten worden, noch van mode veranderen. Deze zyn dan in staat om te zingen dat deuntje: Wilhelmus van Nassouwe: Het hair al door den hoed, den elboog door de mouwen. Zy komen dan hun moêr wel t'huis;en hebben zich wel uitgeslooft,als doolende Ridders van Sint Lazarus,of den bedelstaf. Een zeereize met verlies,noemen de Zeeuwen, een kous vaaren! 't Wil niet hotten. Dat is, 't wil niet gaan, 't wil niet lukken. Ziet van hotten de Fakkel, bladz. 150, en ook in 't Vervolg. Hier van zegt men boertende: 't Zal wel gaan, als 't aan 't gaan is, zei de man, en 't kind had maar een been. De koe wil niet over de brug. Dit zegt men, als ymand tegensporteling ontmoet, zo dat hy met iets niet voort kan geraken. Buiten twyffel spruit dit spreekwoord uit de Reisbeschryving van den Ierschen Ridder Tondacus door 't Vagevuur, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} waar mede de Gentsche Abt Columbanus dat ontwyffelbaar tegen de Geuzen bewyst, in zynen Troost der zielen in 't Vagevuur, bladz. 158. De ziel van dezen Ridder, vergezelschapt van eenen Engel, doorslenderde het Vagevuur, en zach daar zulke pynigingen der arme zieltjes, dat het bloot verhaal een steenen hert zou doen erbarmen, en schreyen als een kind. Zy wierden op een gloeyende yzeren plaat geroost, en als boter in eene pan gesmolten; en zelf daar door gezift, als loogwater door een zak. Zy wierden ingeslokt van een vreezelyk beest in zynen hollen balg, en lagen daar in op malkanderen als haringen in een ton, slimmer dan of zy in 't rasphuis zaten; want zy wierden daar verscheurt van de Duivelen als felle honden, beeren, leeuwen, slangen, enz; en boven dien gepynigt met brandent vuur, snydende koude, en onverdragelyken stank. Ook wierden zy gevierendeelt, en met stukken in 't vuur geworpen: maar die kropen weder aan malkanderen, als doorgehakte slangen. Hier van kreeg Tondalus in 't voor by gaan mede zyn kaas. Dus voortstappende, quam hy aan een grooten poel, die zeer beroert was door een zwaar onweder. Over dien poel lag een brug, die twee mylen lang, en maar eene handpalm breed was, boven noch beslagen met een lat of plaat vol yzere nagelen, de punten opwaards. Plofte een zieltje van die brug, straks wierd het van monsters in dat water, die daar op gapende loerden, opgezwolgen, gelyk het gevallen haft van hongerige visschen. Niet alleen moest de ziel van Tondalus bloots voets alleen over die brug gaan, hoe zeer hy vreesde van boven neêr te tuimelen, maar hy moest'er ook een dulle koe, welke hy met zynen vader eertyds gestolen had, overbrengen. Tondalus, zegt de historie, begon die koe te trekken over die brugge; doch meld niet of het was by de hoorens, of by den steert. Maar och lacy! de koe wilde niet voort. Als Tondalus stond of ging, dan viel de koe, en als de koe stond, dan lag'er Oom Kool toe. Dus sukkelde hy met groote moeite voort tot half wegen de brugge: maar daar bejegende hem een dief, die gestolen koornschooven op zyne schouderen had geladen. Dezen moest hy met zyn koe wyken, en voor by laten. Dit gelukte eer zy 't wisten, of ik mede; maar 't koste beide die zielen bloedige voeten. Dusdaanige quakken spelden de vagevuurkramers het volk op de mouw, op dat ze uit yzing voor die pynen, hunne beurs rykelyk tot veele zielmissen zouden openen. Zulke deuntjes worden gezongen op die oude wyze: Wie wil hooren liegen, liegen dat ik wel kan? Ik zag den molenaar vliegen, De molen vloog achter an. 't Is een hoer als een paard. Dit kan willen zeggen, 't Is een groote hoer: gelyk in dat spreekwoord; 't Is geen kleintje, een paard in de wieg. Maar den rechten {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong zegt ons de Roomsch Katholyke Abt Columbanus, in dat boven gemelde gulde boeksken. Hy getuigt bladz. 58, 59. De vyand quam te peerde. En zyn peerd was eens Priesters Meyssen geweest. Want oneerbaar Dochters en Vrouwen die met Priesters misdoen, worden alle 's Duivels jachtmerryen, ist dat zy geen groote penitentie en doen, eer sy commen te sterven. Dit schynt misschien te willen spelen, op Ezech. 23: 26. Zoude zulk een penitentie de geesseltucht van Broêr Kornelis aan zyne biegtelingen, niet zonderling te stade komen? Dit gedenkwaardig exempel daar van verteld ons een ander oud devoot Paapsch schryver, in zynen Zielentroost. Een Priesters byzit was in dat quaade leven gestorven, en 't lyk lag in de kerk op een doodbaare, waar by haare twee overgewonnen onechte zoonen zaten, om voor die moeder te bidden. De Duivel quam doe in de gedaante van een moriaan, en stiet met geweld de kerkdeur open, en dat lyk van die baare; dat terstond in een paard wierd verandert. Fluks had hy vier hoefyzers gereed, ( ik denk, ook een toom ) besloeg die merri daar mede uit de vuist, sprong'er op, en reed'er meê ter kerk uit, zo ik vermoede, het vagevuur voorby, en met een vollen galop naar Nobiskroeg, om ze daar op stal te zetten. Ziet daar een Zwarte ruiter op een witte schindmeer. Zoude daar wel van komen, dat men zegt, Een uitgereden hoer? Immers daar van zal zyn het spreekwoord: Ryd u de Droes. Doch anders kan men dat tot de nachtmerri brengen. Zie hier voor bladz. 33. Hy zit in Nobis kroeg, onder Lucifers steert. Dat spreekwoord wil zeggen, hy is in de hel. F. Junius gist in zyne Observationes ad Willeramum pag. 207, 208. dat Nobis verbastert is van Abyssus, de afgrond, zo dat het zoude willen zyn abyskroeg, met voorhechting van een n, als in nork, voor ork, noom voor oom. Ik wil myne toestemming daar aan wel geven. Kroeg is verblyfplaats, waar toe de kroeg van slempers gezocht word. Ziet de Fakkel, bladz. 193. Men zegt ook, Nobis gat, Ziet Junius. De Lezer gelieve my te goede te houden, dat ik schryven moet gelyk men zegt; vermits de verklaaring van 't spreekwoord dat vereischt. Hier by voegt men Lucifers steert, om dat men de Duivelen met steerten schildert; schoon zy geen Engelschen zyn, nakomelingen van die den heiligen Thomas Bekket daar heenen gezonden hebben. De Duivel vertoonde zich ook op 't gebed van Sint Dominicus, volgens zyne Legende, als een grooten zwarten hond, met groote brandende oogen, een lange breede en bloedige tong, en een scherpen opgesteken steert. Dus keerde hy altoos het achterste toe; en daar uit quam een onverdragelyke stank. 't Kan in bedenking komen, of die steerten den Duivelen in dat ryden niet onge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelyk vallen. Maar die zwaarigheyd word weggenomen, als men steld, dat het aapensteerten zyn. Grond heb ik om dat te vermoeden, dewyl de Duivel als een aap verscheen aan den selven H. Dominicus, wanneer die hem dwong de kaars te houden. Ziet hier voor, bladz. 23. Wie kan zulke oubollige monikengrollen zonder verontwaardiging en lachen aanhooren? Maar die plachten voor gewisse waarheden verkondigt en gelooft te worden. J. Lydius heeft'er in zynen Roomschen Uilenspiegel niet weinige opgehaalt uit oude boeken; welke het beschaamde Pausdom nu wel graag uit de wereld zoude helpen. Ik zoude uit diergelyke bronnen noch vry wat meer konnen scheppen, zo 't geeischt wierd. Echter keur ik ten hoogsten af, dat men den rampzaligen hellekerker tot een belachelyk spreekwoord maakt. Luc. 16: 24. Maar om dat men dit spreekwoord zomtyds hoort, en de bewoording wat duister is, heb ik'er eenig licht aan willen geven, 't welk niet zonder een lachje konde toegaan. Zo de Duivel geen straatschender word. Dit is ook wel 't beschaafste spreekwoord niet; maar past echter niet qualyk op des Duivels gedrag, om de menschen op den hemelweg aan te randzen, en hen het goede te ontrooven. Vergelykt Luc. 10: 30. en 1 Pet. 5: 8. Dus bevatte het ook zeker Paap, die in myn byzyn zyne nicht, of huishoudster vraagde: Gelooft gy ook zalig te worden? Haare antwoord was: Ik hoop ja, met de gratie Gods. Hier op zeide hy: Zo de Duivel 't konvooi niet af en slaat. 't Spreekwoord zegt, De Duivel is een schelm;en men beschryft eenen slokzuchtigen: Hy gaapt daar na, als de Duivel na een ziel. Ziet de Historie van Tondalus. Men zegt ook tot een spreekwoord: 't Moet een slechte Duivel zyn, die zich van zulk eenen een ziel laat ontnemen. De Abt Columbanus verteld ons bladz. 101. al mede, een geval van eenen jongen onbedrevenen Duivel, die om zulk een verzuim zeer bang was, van Lucifer bekeven te worden, en vreesde dat de roede voor hem in de pis lag: maar die van een ouden Duivel getroost, en een hert onder den riem gesteken wierd. Dus beschryft men wel een ondeugend mensch: Hy,of zy, is uit de hel gekropen, doe de Duivel sliep. Doch buiten twyfel word hier tegen wel wacht gehouden, van die daar op schildwacht staan. De Paus heeft ook van de hellepoort den sleutel aan zynen riem, zo wel als van 't vagevuur, en van den hemel. Men zy maar bedacht om poortgeld. Hoe loens moet Lucifer hebben staan kyken als een bepiste Paap, wanneer 't gebed van Paus Gregorius I. hem de ziel van den Heidenschen Keizer Trajanus ontkaapte, en dien roof niet slegts voor, maar uit de hel weghaalde, zo als ons zyne Legende verzekert. 't Is waar, hem wierd wel verboden dat meer te doen; maar dat'er echter nu en dan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} noch al een zieltje ontglipt, kan men lezen by J. Lydius uit Roomschkatholyke schryvers, bladz. 605. Zo kaapen en vrybuiten de Paus en de Duivel zielen op malkanderen. Maar ik denk dat het maar gemaakt werk is, en dat ze al in eene beurs vaaren. 2 Thes. 2: 9-. Ryd voort; maar ziet om. Dit is over genomen van de voerlieden, die wel moeten voortryden, maar ook zomtyds eens omkyken, of'er niet iets van den wagen gevallen is. Anders is 't van Ruiters, die wel moeten voortryden, maar echter ook omzien, of geen vyanden hen volgen. Men moet steegen voor straaten kennen. Dat is, weten de gelegentheden, waar naar men zich te schikken heeft. Zo moet een voerman weten, of hy op een ruime en gebaande straat is; dan of hy slechts een nauwe steeg, en die mogelyk zonder uitgang is, zoude inslaan, om'er zynen wagen naar te bestieren. Men moet zyn wereld weten,om door de wereld te geraken. Hy is 't spoor byster. Dat is, hy heeft het rechte pad verloren, hy is in den weg verbystert, en buiten 't spoor gedwaalt. Dit word by gelykenis op andere dingen toegepast. Hy is in een derrigat geraakt. Dat is, hy is in een staat en omstandigheid gekomen, waar uit hy zich bezwaarlyk redden kan: gelyk wanneer een wagen in een derrygat gezonken is. Een stok in 't wiel steken. Dit zegt men van die iets inwerpt, waar door hy den voortgang van een werk stremt: gelyk die een stok tusschen de spaaken van een rad steekt, het omdraayen verhindert. Halte houden. Dit zegt, stilstaan, ophouden, uit het Hoogduitsch. Ziet de Fakkel, bladz. 127. Hoe nader by den avond, hoe verder van huis. De reden is, als de duisternis valt, moet men de t'huisreize staaken; die men by dage voortzetten kan. Geen quade reislesse was in dat ou- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de spreekwoord: Voor nacht in, voor dag uit. 't Was ook een goede raad: Voor op den wagen, achter in 't schip. Beter op een ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee. Dus zyn gewoon te zeggen zulke, die de stoutste zeelieden niet en zyn. Hier na gelykt: Hy is liever een quaad wagenaar, dan een goed schipper. Beter is arm te land, dan ryk op zee. Acht geen vaarende have voor uw eigen. Zulk een spreekwoord hebben de Brabanders: Holland bol land, Zeeland geen land: Ik houde het met den heikant. Goed gezelschap maakt korte mylen. Dat is, het doet door aangenaam onderhoud den weg kort vallen. Van lange mylen zegt men: De vos heeft die gemeten, en den steert toegegeven. Doch hy is zo kortswylig niet, op wien past: Hy zou ymand eenen dag een jaar lang maken. Zyn karretje gaat op een zandweg. Dat wil zeggen, hy heeft alles naar zyn gemak en lust. Een kar rolt zonder schokken en horzen op een zandweg zacht en stil voort. Daar van zegt men ook: 't Is of zyn zieltje op een kruiwagentje reed. 't Gebeurt echter wel, dat de kar eens werd omgeworpen; doch 't helpt, als men aan de kar stoot. Goed voeder, en een warme stal. Dus noemt men goed onthaal, gemak en rust, 't geen vermoeide reizers tot verquikking begeeren. 't Is overgenomen van 't geene de paarden na zwaare tochten noodig hebben. Hy valt met de deur in 't huis. Dit drukt uit, dat ymand straks met het openen van de deur binnen stapt, zonder te vragen, en antwoord te wachten, of men ook inkomen mag. 't Word toegepast op zulke, die zonder omwegen of vertoeven iets verrichten. Anders geld: Klopt, of belt, eer gy binnen treed. Dat komt te pas, als 't vyfde rad aan den wagen. Dat is overtollig, en slechts in den weg. Hier mede komt overeen, Hy heeft dat noodig als een bedelaar een goudgewigt,of als een arm man een vleeschgavel. Dat dient hem, als een vuist in 't oog. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy spant de paarden achter den wagen. Dat is, hy doet zyne dingen verkeert, en 't achterste voor. Het zelve is, Hy toomt het paard aan den steert. Hy trekt het hemd over den rok. Hy kan zyn streng wel trekken. Dit wil zeggen, hy kan zyn werk wel verrichten, hy kan wel staan voor zyn post. Dit is genomen van paarden, die in strengen gespannen zyn, om een wagen voort te trekken. Hy is tegen zyn meerder ingespannen. Dit zegt men van die te doen heeft met ymand, tegen wien hy niet op en kan. 't Is ontleent van een ongelyk gespan paarden, die eenen wagen voorttrekken. Zend een kat naar Engeland, zy zegt maauw als zy weêr komt. Dit past men toe op zulke, die in verre te reizen, niets opgemerkt noch geleert hebben. Even zo zeiden de oude: Dryf een var na Mompellier, komt hy weêr, hy blyft een stier. 't Is ook een spreekwoord op ymand die achter blyft: Hy stiert zyn kat. Reist dan een nar uit, daar komt een zot weder. Caelum, non animum mutant, qui trans mare currunt. 't Is voor alle gerpen weg. Dit zegt men van iets, dat verre van de hand ligt, gelyk Algerbe in Spanje. Onze voorouderen zullen dit spreekwoord van de Spanjaards geleerd, en verbastert hebben. Ziet de Fakkel, bladz. 106. Wee! die in een quaad land geboren is. De reden is, elk wil weêr derwaards. Het Vaderland is een sterke trekplaaster. Met waarheid zegt de Latynsche Dichter: Nescio quâ natale solum dulcedine cunctos Ducit, & immemores non finit esse sui. Zelf een vogeltje is geerne, daar het gebroed, en de haas, daar hy geworpen is. 't Is een quaad land, daar niemand voordeel heeft. Steek den vinger in de aarde, en riek in wat land gy zyt. Dit wil zeggen, overweeg in wat land gy zyt, en hoe gy u daar in naar 's lands wyze moet dragen. Hier mede heeft eenige gelykenis, dat men aan een natgemaakten vinger verneemt, uit wat hoek de wind {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} komt. Elk is stout op zyn eigen grond, gelyk een haan stout is op zyn eygen mesthoop. Men mag niet een vinger in de assche steken. De meening is, niet het allerminste doen, of het word geweten. Den vinger in de asch te steken, geschied zonder arbeid, en word straks gemerkt. Dat is echter veiliger, dan den vinger te steken in een geks mond. Hy is overal t'huis. Dat is, hy is nergens, en in geene zaaken, een vreemdeling, maar overal en in alles bedreven, als ware hy in zyn eigen huis. Het tegendeel is, Ik ben daar niet t'huis. Dat wil zeggen, ik ben daar in niet ervaren: of ik vinde daar in geen genoegen, of behagen, gelyk ymand in zyn huis heeft, volgens dat spreekwoord: Oost, West, t'huis best. Het spreekwoord past naar de letter op een schelpslek, of schildpad. Bekent is de Fabel van AEsopus. Hier aan is niet ongelyk: Eigen haard is goud waard. t'Huis is men in zyn element,gelyk de visschen in 't water. Elders is men menigmaal bedreven, gelyk een karper op den zolder. Ymand den zak geven. Men geeft ymand een reiszak, op dat hy zyne spillen pakke, en vertrekke. Hy heeft den zak gekregen, is dan, hy is doorgezonden. Nadrukkelyker is, hy heeft den boender gekregen, dat is, hy is'er uitgeboent, gelyk men vuiligheid doet. Zo zegt men, Ymand uit den huize boenen. Boenen kan ook zyn, wakker schrobben en roskammen. Maar 't allersmaadelykst is, den schop krygen, dat is, met verachting en onwil verstooten worden, gelyk wanneer men ymand met een voet weg schopt, of een voet onder den aars geeft. Hy pakt zyn spillen. Dat is, hy maakt pak en zak om te vertrekken, hy kraamt op. Maar hoe komen spillen daar in te pas? Zoude spillen niet willen zyn spelen? Immers worden i en e dikwyls verwisselt, b.v. in pik, en pek. Dan zoude het zien op de Redenrykers en Komedianten, die hunne spelen, of de gereedschappen daar toe, gewoon waren op te pakken, en van de eene plaats naar de andere ter vertooning te voeren. Hier toe behoort het spreekwoord: 't Spel is op de wagen. Op die wyze zegt men ook: Steek uw kogels in uw' zak; uw spel is t'einde. Doch misschien moet het spillen blyven. 't Staat'er slecht geschapen, daar de spillen in de asch liggen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De baan is klaar. Dat is, de weg is gebaant, en daar op is geen onraad noch beletzel. Dat word op andere dingen toegepast. Zo zegt men, Hy heeft een goed baantje, die een voordeelige gelegentheid heeft, zo dat zyn zaaken wel gaan. Hy komt wel beslagen ten ys. Dat wil zeggen, hy heeft zich tot die zaak wel geschikt en voorzien. 't Is genomen van paarden, die wel beslagen en gescherpt moeten zyn, indien men daar mede op het ys zal ryden. De kar is aan zyn aars niet gebonden. Dat zegt, de zaak hangt aan hem niet, hy moet het werk niet doen. 't Is ontleent van een paard, dat voor een kar ingespannen is, en die moet voorttrekken. Ymand voet houden. Dat is, zo ras gaan als hy, hem by blyven. Dit zegt ymand ergens niet in te wyken, noch hem voor uit te geven. 't Is een wandelende ziel. Zo zegt men van ymand die veel op de beenen is. Dit is ontleent uit den titel van dat bekende boekje van Filip Schabaalje: De wandelende ziel by Adam, Noach,enz. Hy heeft een blok aan 't been. Zo zegt men van ymand, die ergens aan verbonden, en daar door belemmert is, zo dat hy niet los, noch weg kan. 't Is een gelykenis van paarden, die door een blok aan 't been, dat zy met moeyelykheid nasleepen, belet worden te loopen, en uit de weide te springen. Kraakende wagens gaan langst. Men ziet dikwyls dat menschen, die schier altyd zwak zyn, en krochen en steenen, ouder worden, en een hooger top scheeren, dan gezonde en sterke, op welke men een kerk zoude bouwen, en lyfrenten koopen, die dikwyls in hun bloei en krachten worden afgesneden. Versleten wagens, die van ouderdom leuteren en kraaken, gaan zekerlyk langst: gelyk die langst eeten, ook langst leven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude voerlieden hooren noch graag het klappen van de zweep. Dat wil zeggen, oude lieden hooren noch geerne spreken van 't bedryf en vermaak hunner jeugd. De kruik gaat zo lang te water, tot dat ze eens breekt. Dit past men toe op zulke, die lang en dikwyls eenig quaad plegen, maar eindelyk betrapt worden, en qualyk uitvallen. Dan betaald eens het al, en eindelyk loont het quaad zynen meester. 't Gaat'er op stelten. Dat wil zeggen ongeregelt, en niet zo 't behoort. Op stelten gaat men onvast, en kan lichtelyk op de neus ploffen. Ondertusschen leeren koeyen die konst niet lichtelyk, volgens dat spreekwoord: Men zou eer een koe op stelten doen gaan. Hy wil'er met zyn kop meê door. Dat zegt men van een styfhoofdigen dommekracht, die zich door geene reden laat leiden. 't Is met zulk een: Ik zal daar gaan, al regende het vorkyzers, of baksteenen. Maar op zulk een kop past een narrenkap; en dus loopt men wel met zyn kop tegen een hekel. Al stond hy op zyn hoofd, en spaarde zyn voeten. Dit wil zeggen, 't zal niet zyn, hy doe wat hy doe. Echter hier door weten de boerenjongens wel een duitje af te truggelen. Men telle dat dan niet geheel onder de broodelooze konsten; zo wel als een hekken open te doen. Een ledige beurs is 't veiligste paspoort. Hier mede kan een reizer te water en te lande, zonder vreeze van plundering, door 't midden van vrybuiters en struikroovers gaan. Cantabit vacuus coram latrone viator. Een gehuurt paard, en eigen spooren, maken korte mylen. De reden is, om dat het niet gespaart, maar gestadig voortgenoopt word: waarom zulke haast styf, en bek af zyn. Gewillige paarden behoeft men niet met spooren te steken. Men moet ook een gewillig paard niet al te veel vergen. 't Is mede waarheid: Vroeg hengst, vroeg guil. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet een paardje, dat noch harder draaft. Dit zegt men, wanneer men iets weet, dat noch hooger en verder gaat, dan 't geene men hoort verhalen. Klaas Vaak komt in de schoorsteen gereden. Dit zegt men boertende, als kinderen slaperig worden. Het speelt op het verzierzeltje, 't geen men de kinderen placht wys te maken, dat Sint Niklaas met zyn paardje ter schoorsteen inkomt, om wat te brengen in de schoenen, die daar op zynen avond met hooi gevult staan. Maar hoe komt die aan den naam van Klaas Vaak? 't Zal zyn om dat de kinderen uit die verwachting, vroeg en gewillig ten slaap gaan. Men zegt dan ook: Daar begind zand in de oogen te vallen, de reden is, om dat dit de oogen doet toeknypen. De hinkende bode komt achter aan. Dit zegt men, als quaade tyding traag voorloopende goede geruchten gebragt word. Doch quaade tyding, zegt men, komt vroeg genoeg, en is gemeenlyk waar. Hinkende boden zeggen de waarheid. Niemand is graag om die eerst te boodschappen, om dat hy daar van geen dank en bodenloon te wachten heeft. De ouden zeiden: Een ongewillige bode is een half Profeet. Zoude dat wel spelen op Jonas? Jon. 1: 1-3. Een vrouw, en gebroken been, moeten 't huis bewaren. 't Valt bezwaarlyker huisvrouwen, die graag straat- en praatvrouwen zyn, daar van te overreden, dan die met een gebroken been zitten. Oost, west, t'huis best. Zo leert de ondervinding. t'huis heeft men zyn vryheid en gemak, en verveelt niemand door verblyf. Daar word dan geen kruisje achter den rugge nageschreven: Want versche visschen en namaagen stinken al ten derden dage. Hier geld dus ook: Eigen haard, is goud waard. Aan eigen tafel is men altyd welkom, en word het onthaal ons van herten gegunt. En daarom, Die gemak wil hebben, blyve t'huis. Hy zou wel reizen, wou moeders keuken mede gaan. Dat zegt men van die op haar gemak gezet zyn. Reizigers moeten dikwyls gebrek, moeyelykheden, en gevaaren uitstaan, die men in moeders keuken niet ontmoet. Die deze vermyden wil, bedient zich best van Jan t'huisblyvens wagentje. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Spreekwoorden van spaarzaamheid, gierigheid en verquisting, naarstigheid en verzuim, enz. Kleine vogeltjes maken kleine nestjes. Zo leert de natuur die diertjes alleen voor het noodige te zorgen, en is met weinig te vreden. Dwaas is dan de begeerlykheid der menschen. Leest wat de wyste Koning zo opmerkelyk zegt, Prediker 5: 9, 10. Groot is 't Hof, veel moet'er of. Een musch is met haare pluimen zo wel gedekt, als een zwaan. Hy zal het hooi over den balk niet werpen. Dit zegt men van ymand die zuinig is, en geen quistgeld. De zin van dit spreekwoord komt my wat duister voor. Myne gissing is deze: Hooi word wel in schuuren op de balken geworpen, als by de boeren in Gelderland, en elders, op dat het daar bewaart zy tot noodig gebruik. 't Geen men over zulk een balk werpt, valt weêr naar beneden, en kan dus verlooren gaan. Zo is 't ook een spreekwoord: Daar en gaat niet verlooren, dan dat bezyden valt. Hy neemt te veel hooi op de vork. Dat wil zeggen, hy overlaad zich zelven, en onderwind zich iets boven zyne krachten. Die te veel hooi op zyn vork genomen heeft, kan dat niet opsteken, 't zy om dat het hem te zwaar is; of ook om dat het afvalt. Hy doet zyn best, gelyk de kinderen die in 't bed k...... Dit zegt men boertende van zulke, die waanen, dat zy zich door 't beyveren van kleinigheden wonder wel uitslooven. Doch het draaft te hard door, als men zegt: 't Is een schelm, die meer doet dan hy kan. 't Zoude echter goed zyn, zo'er geen andere schelmen en waren. 't Was een spreekwoord by de ouden: Al is de Kerk groot, de Paap zingt niet meer, dan hy vermag. Wiens de koe is, die vat ze by den steert. Te weten, om ze uit de sloot te trekken, als ze daar in gevallen is. Men zegt ook: Wiens de koe is, die vatze by 't hoofd; of by de hoornen. Zo zorgt elk voor het zyne. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemde koe lekt het vreemde kalf niet. Een koe lekt alleen haar eigen kalf, dat zy geworpen heeft, om dat te reinigen, of liefde te bewyzen. 't Wil dan zeggen, een vreemde zal zich niet het onze, maar alleen het zyne aantrekken. De beste bode is de man zelf. Dat is, elk is best zyn eigen knecht, elk kan best zyn eigen zaaken verrichten. Zelf is de man. Zo zegt men ook: Daar ymand zelf komt, word hem het hoofd gewasschen. 't Schynt dat gespeeld word op die geschoren zal worden: 't geen men niemand in zyn afwezen kan doen. Zo was 't noch een spreekwoord: Ik mag lyden, zei de meid, dat men my kust daar ik by ben; anders zou ik het qualyk genomen hebben. Geen beet smaakt ymand beter, dan die hy zelf eet. Maar die verre is van zyn goed, is na by zyn schade. 't Oog des meesters maakt het paard vet. Naamelyk door wel toe te zien, dat het naar behooren gevoeder en gehavent werde; dat anders van de knechten dikwyls verwaarloost word. Dit past men toe op andere dingen. Hy houd de pan by den steel. Dat is, hy grypt ze aan, daar hy ze behoort te vatten, om die in zyne macht te hebben, en zyne vingeren niet te branden, of de pannekoek in de asch niet te gooyen. Dit zegt men van ymand, die zyne zaaken wel ter hand neemt, en bezorgt. 't Is waar, zy houden de pan ook wel by den steel, die op Vastelavond pannetje vet spelen: maar dat is een andere greep; en dikwyls konnen zy die niet lang houden. Zo zegt men ook: Hy houd de ploeg by den steert. Hy heeft het hecht in de hand. Men heeft niet meer goeds, dan men verspaart. 't Geen niet gespaart, maar opgeteert is, is men quyt. Daar niet meer overig is, valt niet te sparen. De kraayen geven dan aan de spilpenningen een nuttige les, door te roepen: spaar! spaar! 't geschreeuw der raaven, cras, cras, morgen, morgen, komt als heden alles op is, morgen te laat. En daarom zeiden de ouden zeer wel: Kalfje, spaar uw hooi, de winter is lang. Gedenk aan den ouden man, dat is, den tyd wanneer gy een oud man zult zyn. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Mout spaart meel. Dat wil zeggen, dronkaards eeten weinig. Doch die door 't zuipen van moutgebrouw het meel wilde spaaren, hebben zelden volle meelzakken tegen den hongersnood opgelegt. Zy leggen, zeggen ze, hun geld aan in natte waaren, tegen brand. Doch zo maakt een volle kelder een ledigen zolder. Dus geraakt mout en meel weg, en men komt van Vastelavond in de vasten. Dan is 't: 't is wel te zeggen, Bakt wit: daar behoort meel toe. Niet voordeeliger is dat spaaren, waar van 't spreekwoord zegt: Spin ik niet, zo houde ik mijn vlas. Gereed geld lyd geen kommer. Die dat heeft, zal geen gebrek lyden; of 't moest een overgegeven vrek zyn. Gereed geld, zegt men ook, dingt nauw. By den ontfang is geen verlies. Maar denkt, Neering, en heeren gunst, is geen erf. Die 't in 't vuur verloren heeft, moet het in de assche zoeken. Dat is, men moet iets zoeken, daar het te vinden is. Men zoeke dan geen spek in 't hondennest: want eerder zoude men een naald in een voeder hooi vinden. Koeyen worden niet geschud van kerssenboomen, en de katten leggen geen endeneyeren. Men moet zyn oude schoenen niet weg werpen, eer men nieuwe heeft. Dat eischt de voorzichtigheyd: want anders zoude men baarvoets, naar de mode der ganzen, of op de zokken, moeten loopen. Zulke hebben echter dit gemak, dat zy niet weten, waar hen de schoe wringt. Dit word niet onaardig op andere dingen toegepast. Zekerlyk beter zyn oude schoenen, dan geene. Men kan zich met oude sleetjes, of een paar sloffen behelpen, als men niets beter heeft, gelyk die met kakhielen, of uitgesneden schoenen om 't voeteuvel loopen. Zomtyds worden de oude schoenen weder wat opgeflikt. Dan zyn die oudmaaknieuw. Ook dit is een nuttig ambacht, beneven het weven. De schoelappers hadden dan gegronde reden, om een proces van injurie te doen aan dien Paap te Antwerpen, die om in zyn sermoen de boosheyd der menschen van onzen tyd op 't krachtigst en levendigst uit te drukken, zeide, Beminde Katholyken, zy zijn erger dan duivels, ja dan schoelappers. Dit verhaalde my een oorgetuige. Men zal hem schoenen naar zyn voeten passen. Dat is, men zal met hem handelen, zo als met zyn gelegentheid o- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenkomt. Goliaths schoenen passen niet aan David, noch die van den boer van Lekkerkerk aan mynen voet. Men late die voor Flodder Slofschoe, om daar in te woonen. Maar daar zyn'er, van welke gezegt word: Zy schoeyen op eenen leest. Die zyn vogels van eener veêren; en de beste van die in hunne schoenen steken. 't Is echter bezwaarlyk, 't elk van pas te maken. Dus was 't een spreekwoord by de ouden: 't Waait te hard, of te stil, daar is niemand die my wil. Byzonder klagen die nieuwe nauwe schoenen en exteroogen hebben, wel deerlyk, dat zy in schoemakers bedwang zyn. Met het eerste komt overeen: Men moet elk doeken naar zyn aangezigt. Doch zo moet men een koe geen goude huif opzetten. Zyn oude schoenen weten 't wel. Dat zegt men van ymand, die zich onwetende veinst van 't geene hem al lange bekent is geweest. De zin is, hy heeft dit al geweten, wanneer hy noch in zyn oude schoenen stak. Hy heeft zyn kinderschoenen uitgedaan. Dat is, hy koot niet meer, de man is geen kind meer, hy is de plak en roede ontwassen. Doch te vroeg wil ymand op een mans kakhuis gaan, die noch door den bril valt. Men moet niet uit het nest willen vliegen, eer men slagpennen in de vlerken heeft. Elk weet waar hem de schoe wringt. Dit is aardig gezegt, elk kent en gevoelt zyn eigen leed, dat andere menigmaal niet merken: want niemand hinkt aan een anders zeer. Men snyd ook in een anders oor, als in een vilthoed. Daarom, uit een anders leêr is 't goed breede riemen te snyden. Een anders ham, en eigen mes. Men ziet aan 't been, waar de kous een gat heeft. Zo kan men dikwyls iets niet verbergen; maar de gek kykt uit de mouw: gelyk doe de ezel zyne ooren uit de leeuwshuid stak, volgens die geestige fabel van AEsopus. Anders zegt men ook: 't Is wel aan de kous te zien, waar het been gebroken is. Niet al té, houd maat. De deugd en goedheyd van een zaak bestaat in de middelmaat. Al té, overschryd die, door al te veel, of al te weinig, dat beide nadeelig is. Door al te groote wysheid word men een nar. Dus zyn zommige in 't drinken van Té, al té. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Is een weinigje goed, veel is niet quaad. Dit zegt men in boerte; maar die stokregel gaat niet altoos vast, en heeft zeer veele uitzonderingen. Est modus in rebus. Al te veel, is ongezond. Al te veel, is onzoet. Al te veel, scheurt den zak. 't Zy Geus, Menist, of Papist, elk schraapt in zyn kist. 't Is zeker, dat de Mammon, of Geldgod, onder alle gezindheden zyne aanbidders of dienaars vind. Zulke zouden ook wel om 't goude kalf danssen. Maar 't schraapen helpt niet, als de pot leeg is. Zy zullen ook in hunne doodkist niets mede nemen. Psalm 49: 12. Zy speelen primum mihi. De liefde begint van zich zelven, Dat drukten de ouden dus uit: 't Dyn hier, 't zyn daar, 't myn is best. En, myn gebuur vaare wel: maar liever ik zelf. 't Spel is, zich voor dich. In zulke spreekwoorden heeft de schraapzuchtige wereld zin. Geeft men hem den vinger, hy grypt naar de geheele hand. Dit zegt men van stoute, onbeschaamde, en onvernoegbaare menschen, die ymands goedheid en mildheid misbruiken, en inpalmen zo veel zy konnen. Dus zeiden de ouden: Komt de Duivel in de Kerk, hy wil op den outaar zitten. Van de boot raakt men in 't schip. Dit wil zeggen, het klein is een middel en trap, om tot het groot te komen. Men moet met een kleintje beginnen. Wie een penning niet acht, word van een stuiver geen heer. Dat zegt men ook: Wie 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd. Hier geld: Veel kleintjes maaken een grootje, veel hairtjes een borstel, veel rysjes een bezem, en veel veêrtjes een bed. Veel slagen maken den stokvisch murw. 't Komt op een turf niet aan, als men in 't veen is. Dat wil zeggen, in overvloed is men niet kaarig op een weinigje. De winnende hand is de milde hand; mits dat die niet sta aan 't lichaam van een vrek, gelyk gierige Gerrit, die zyn schoorsteen toeleide, op dat hem geen rook ontvloog. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zou op een luis dood blyven. Dit beschryft boertig een karigen potter, die niet het minste zou laten glyden: gelyk die Euclio van Plautus, die de pyp van zynen blaasbalg toebond, op dat hy geenen wind daar uit quyt geraakte. Ik heb'er een gekent van vry goede middelen naar zynen staat, die wanneer hy een gebakken steen, een droogen koedrek, een paardenvyg, of iets diergelyks op den weg vond, dat zorgvuldig opraapte, en in een tas onder zynen rok (die daar toe gemaakt was) stak, om daar mede zyne mestvaalt te vermeerderen, of tot eenig ander dusdaanig gebruik. Zo helpen alle baaten! Zulke zullen geen vyf vierendeel voor een el geven, maar klieven een zwavelstok in vieren. Hy is zo mild, dat hy snottebellen te grabbel werpt. Dit eene aardige beschryving van eenen vrekken Schrapianus. Van zulk een is waarachtig: 't geen hy geeft, heb ik liever op een schop, dan in myn hand. Zo is een drek op een spaantje. Beter gelykt die naar den milden Sint Marten, van wien men zegt: Hy is zo mild, dat hy zyn billen zoude weg geven, zo ze niet vast waren aan zyn lyf. Evenwel, Veel te beloven, en niet te geven, doet de gekken in vreugde leven. Zo zegt zulk een, Hou daar, en geeft niet. Dan geeft de mond, en de handen houden. Gaf zy my wat? of k.... zy in myn hand. Dit, zegt men, vraagde een blinde bedelaar, wanneer een wyf hem een hand vol warme bry gaf; waar over hy in twyffel stond, wat hy kreeg, en of hy 't wilde ontfangen, of niet. Men past dit boertig toe op zulk een gifte, van welke men nauwelyks weet, of men die om haare geringheid wel een dankhebt waardig wil achten. Dus is ook een spreekwoord: Hy geeft een groot stuk van een kleine krente. Hy is van Kleef. Dit kan gezegt worden van een gierigaard, en van een dief, welke beide als pek aan de vingeren hebben, zo dat'er het geld, of iets diergelyks, aan vast blyft hangen. Het zinspeelt op den naam der Stad Kleef, gelyk dat geschied in meer andere spreekwoorden. Dus is Duren een schoone Stad. De hond zit op zyn tas. Dit zegt men van een zeer deunen vrek, uit wiens beurs niet lichtelyk geld komt, als of'er gedurig een wachthond op zat. Van zulk eenen zegt men ook: Hy is hondsch gierig. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft geen kind, noch kraai. Dit zegt men, om de redenlooze schraapzucht van een kaligen spaarigen kinderloozen gierigaard uit te drukken, als die daar toe nog door inwendige, noch door uitwendige reden word aangeport. Ouders hebben uit de natuur in zich een drift, om voor de kinderen, als hunne erfgenaamen, te spaaren, (2 Korinth. 12: 14.) en 't schreeuwgeluid der kraayen is, spaar, spaar. Die dan geen kind of kraai heeft, ontbeert zulk eene aanspooringe. Van zodaanige zeiden de ouden: Spaar, spaar, voor uw Zwager, of voor uw Snaar. Ander is 't spreekwoord: De kat muist best, als zy jongen heeft. Men krauwt hem aan de zyde, daar de beurs hangt. Dat wil zeggen, pluimstrykers en vleyers streelen hem, om wat uit zyn beurs te krygen. De gelykenis is van beesten, die na 't krauwen luisteren. Maar aan dat oor hoort de vrek zelden, en men klopt op zyn tas aan een doof mans deur. Verkens doen niemand nut, voor dat zy dood zyn. 't Is ook een spreekwoord: Uw goed kan groeyen door oude Moeyen: maar oude Oomen, dat zyn maar droomen. De reden is, om dat de laatste wel eene bui krygen om te huwelyken: waar door de gewaande erfgenaamen, om hunne misrekening, wel een langen neus krygen. 't Is een goede gans, die altyd dropt. Zekerlyk dat moet een vette vogel zyn. De pannelekkers houden veel van de tafel van zulke, als is het niet juist op Sint Martens dag. Quaad vleesch gaf nooit goede zoode. Zo is de vrucht naar den boom, de uitwerking naar de oorzaak. Elk zie dan toe, dat hy aan 't vleesch niet bedrogen worde. Een oude hin, zegt men, geeft vette zoode. Maar wat jongs verheugt het hart. Daar geen brood is, is 't quaad hoven. Hoven is hoveeren, hof houden, teeren als Graaven kinderen. Een bedelaars tas is nimmermeer vol. De hebzieke truggelzucht zegt nooit, 't is genoeg. Hier na gelykt de tas van eenen gierigaard, die in 't midden van zynen rykdom arm is. Ziet Spreuken 30: 15, en Prediker. 5: 9. Gierigheid is niet verzaad, voor dat zy den mond vol aarde heeft. Op zulk een schraapzot past dan niet: Een kinds hand is haast gevult. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is wel gezegt, God help u: maar de bedelaars hooren het niet geern. Dus scheept men bedelaars goed koop af, wanneer zy liever menschen hulp zouden hebben. Of men zegt: gaat voorby. Dus is 't een spreekwoord: Gaat voor een ander deur: daar geeft men twee brooden. Zo is licht mild te zyn uit een anders beurs, en een goed vuur te stooken van een anders turf. 't Is goed danssen op een anders vloer. 't Is goed nooden, daar vry gelag is. Doch zulke woorden vullen geen bedelaars zak. Als men 't God opgeeft, is 't wel half verloren. Dit spreekwoord heeft zyn waarheid in zulke, die slechts op God zien, wanneer zy wanhoopen van zelf meer te konnen verrichten; maar niet zo lang zy zelf raad en magt meenen te hebben. Zo willen zy God gebruiken als een troup de reserve. By voorbeeld, een wraakgierige geeft Gode het straffen van 't gewaande ongelyk op, wanneer hy zelf zynen wreveligen euvelmoed niet kan koelen. Doch als iets recht God opgegeven word, is 't geheel gewonnen. Psalm 10: 14. Dat met bede gekregen word, is duur gekogt. Dit was een spreekwoord der ouden. De waarheid hier van ondervinden dikwyls zy, die iets te verzoeken hebben. Indien zy dat door geen klinkende beweegredenen, of voorspraaken van klem, weten aan te dringen, krygen zy al dikwyls Nihil op 't request; en niet zelden moeten zy lange loopen en aanhouden; ja wel met een beschaamt aangezigt, zo zy al niet bruskelyk afgeslagen worden, harde antwoorden verkroppen. Vergelykt Spreuken 18: 23. Anders handelt God. Luk. 18: 1-7. De ouden zeiden niet qualyk: God bejegende'er menig, die hem groeten konden. Waare bidders ontfangen. 't Is ook een spreekwoord: Wilt gy weten een dukaat waardig is, zoek'er een te leenen. Om go gaan. Dat is, met den bedelzak, of bedelkorf loopen. Om go is verkort van om Gode. Bedelaars begeeren wat om Gods wil. Hier van is schooyen, en gokorf een bedelkorf. Ziet de Fakkel bladz. 330. 't Valt ook slecht uit met zulke, waar op past: Zoekers van konsten, zyn vinders van den bedelzak. Dit leert de ervarentheid aan de Alchimisten. Dus zyn'er broodelooze konsten. Zo zegt men mede, de konst gaat om brood. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is den eenen bedelaar leed, dat de andere voor de deur staat. Dit drukt geestig uit den aard der nydigheid tusschen twee die van den zelven styl, of medevryers zyn; wanneer de eene vreest dat de ander hem zal benadeelen, of met den buit doorgaan. De Latynen zeggen: Figulus figulo invidet. Ons spreekwoord is ook: 't Is den eenen hond leed, dat d'ander in de keuken gaat. Hy kan niet lyden, dat de zon in 't water schynt. Dit zegt men van eenen nydigen, die met scheele oogen aanziet, dat aan ymand anders eenige gunst word bewezen. Als of de zon voor hem alleen moest schynen. Hy gunt hem 't licht in de oogen niet. Dit drukt uit een grooten nyd en afgunst, 't zy dat het ziet op 't licht der zon, dat de goedertieren Schepper aan alle verleent, Matth. 5: 45; of op het ooglicht, zo dat men ymand het gezicht benyd. Bekent is de Fabel van den nydigen, wien van Jupiter wierd aangeboden te eischen wat hy wilde; met belofte dat hy dat soude verkrygen; maar een ander het dubbel deel daar van. Hier op begeerde de nydigaard, dat hem een oog mogt uitgestoken worden, op dat de andere beide zyn oogen quyt wierd. Dit vertoond levendig den aard der nydigheid. Hier van is noch deze verbeelding: Hy slacht den hond die op 't hooi lag: Zelf mogt hy dat niet, en uit afgunst wilde hy niet lyden, dat de os het at. Hy mag hem niet zien noch luchten. Dit is eene beschryving van den uitersten haat en afkeer, dien men van ymand kan hebben. Luchten is rieken. Zo hebben de honden lucht, als zy 't wild rieken. Dus zyn'er die den reuk van appelen, kaas, katten, enz. niet konnen verdragen. Konde hy hem met een lepel waters verdrinken, hy zou'er geen emer vol toe halen. Dit wil te kennen geven eene zeer groote ongenegentheid tot ymand, dien men graag met de minste moeite zoude van kant helpen, zo 't geschieden konde. 't Is beter benyd, dan beklaagt. Het eerste onderstelt, dat het ymand wel gaat, en het andere, dat hy in onheil is. Doch ongegunt brood word meest gegeten. De ouden zei- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} den: Die my benyden, en niet en geven, moeten my lyden, en laten leven. zy zeiden ook niet onaardig: Laat de kievit stippen, ik heb de eyeren in den hoed. Dat schaad hem niet. Dit zegt men, wanneer ymand door zyn eigen schuld zich eenige smert, verlies, of diergelyk nadeel, op den hals gehaalt heeft, 't geen men hem wel gunt, en waar over men geen mededogen heeft, noch hem beklaagt. Maar immers schaad dat zulk eenen dikwyls wel degelyk. Hoe is dan dat spreekwoord waarheid? 't Zal zyn, ik reken dat niet als ware het hem schade, ik ben daar van ongevoelig, en zonder ontferming met hem. Zo moet hy vaaren. Zo moet het hem bekomen. Het zelve heeft plaats in het woord schadeloos, dat eigentlyk beduid zonder schade; maar ook wel zegt beschadigt. Zo word wel een schip schadeloos door schieten, of onweêr, enz. Even dus zegt men wel schieloos, voor schielyk. Ik geef daar niet om. Dat wil zeggen, ik acht dat niet, ik laat my daar aan niet gelegen zyn, om dat te willen afkoopen. Anders drukt het ook uit, ik heb daar voor geen genegentheid. Zo zegt men, ik geef niet om die spyze, voor zy is van mynen smaak niet. 't Is dan ontleent van dingen, die men geenen prys waardig acht. Maar men zegt insgelyks, Ik geef 'er niet dat om; Ik geef niet dat om u. Ik heb niet dat voor u. Daar onder pleegt men dan met de vingeren een knip te slaan. Zo is niet dat te zeggen, niet een knip. Hy laat Gods water over Gods land gaan. Dit zegt men van ymand, die zich niets aantrekt, noch zich bemoeit om ergens de hand aan te slaan, maar die alles laat loopen gelyk het wil. 't Spreekwoord is genomen van vloeden, die men door geen dyken of dammen zoekt te keeren. Hier aan is niet ongelyk: God schept den dag, en hy gaat'er door. 't Is hartje zonder zorg. 't Verschilt hem niet wat de boter geld. Hy heeft'er geen erg in. Hy laat de gekken om de wereld vechten. Hy steekt de spade op den dyk. Dat wil zeggen, hy geeft het op, hy trekt'er de hand af, hy geeft den moed verloren, en scheid'er uit. 't Is ontleent van dykers, die den arbeid staken, om dat de stroom en vloed doch niet te keeren is. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy geeft den boomgaard op. Dat is, hy geeft de zaak verloren. Ik gis dat dit genomen is van een boomgaard, dien men van de rispen niet meer weet te zuiveren, om dat zy te zeer vermenigvuldigt zyn; of wiens kerssen, en diergelyke fruiten, ymand niet langer tegen de roofvogels kan bewaren, en'er daar om eindeloos de hand van aftrekt. Hy valt'er met de borst op. Dit zegt zich geheel daar toe te begeven, met inspanning van alle krachten. Zoude dat niet ontleent zyn van ymand, die op iets voor over valt? Of zoude het betekenen, zich met zyn gantsche herte daar toe stellen? Hy slaapt daar niet op. Dat is, hy grypt de gelegentheid van stonden aan by 't hair, zonder te vertoeven tot morgen, zo dat'er geen nachtslaap tusschen beiden komt. Doch in veele gevallen is 't wysheid, dat men zich ergens op beslaape. Die den naam heeft van vroeg op te staan, mag wel lang slaapen. Dit drukt geestig uit, wat het gerucht tot ymands voordeel en achting vermag. Evenwel, die 's middags opstaat, slaapt den geheelen dag niet. In 't tegendeel, Qualyk berucht, is half gehangen. Die een verken heet, moet in 't kot. Wee den Wolf, die in een quaad gerucht komt. Hy is vroeg in de weer. Dat is, hy is vroeg in de wapenen. Weer was in de oude taal, gelyk noch by de Hoogduitschen, wapen, waar mede men zich weert in den stryd. Ongewapende zyn weerloos. Hy is'er by, eer de Droes zyn schoenen aan heeft. Dit is met eene onbeschofte en belachelyke uitdrukking, hy is'er zeer vroeg by de hand, of aan 't werk. Zo zegt men boertig van iets spoedigs, Eer 't paard zyn oor lekt. Eer een hoen een koorn oppikt. De morgenstond heeft goud in den mond. Dit drukt uit, dat wel bestede morgenuuren groot voordeel toebrengen. Dus zeggen de Latynen: Aurora Musis amica, de dageraad is een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendin van de geleerdheid. 't Is een oud spreekwoord: Die verslaapt zyn ochtendwerk, bedorven is zyn dagwerk. Wel begonnen is half gedaan. In 't tegendeel, door 't qualyk in den oven schieten, word het deeg scheef. Die eerst komt, die eerst maalt. Die eerst zynen korenzak ter molen brengt, pleegt eerst aan de beurt te liggen om meel te krygen. Dit word by gelykenis op andere dingen toegepast. Zo zegt men mede, Die eerst in de boot komt, heeft keur van riemen. De voorbaat is den armen goed. De oorsprong en zin van dit spreekwoord schynt my wat duister. Zoude het willen zeggen, dat in de voorbaat, of voorwinst te zyn, den armen goed is, dewyl ze daar door ryk konnen worden? Of wil het te kennen geven, dat voorraad te hebben goed is voor zulke, die anders hun korentje zouden moeten groen eeten, en nauwelyks van 't eene brood aan 't andere weten te geraken. Zo heeft men wat buiten buiks. De baart, zegt men, wakkert de man. Met drie haasten. Dit zegt men van iets, dat met zeer grooten haast geschied. Dit is overgenomen van de opschriften der brieven; op welke, wanneer zy haastig moeten bestelt worden, staat cito, cito, cito. Al te ras brak den hals. Naamelijk door te haastig van de trappen beneden te komen, in 't van boven neder vallen. Festina lentè, spoed langzaam. Haastige spoed is zelden goed. De naayer die geen knoop in den draad legt, verliest een steek. Men kan geen paard al loopende beslaan. Dat wil zeggen, om een werk wel te doen, word de behoorlyke tyd daar toe vereischt. Niets met'er haast, dan vlooyen vangen. Die jagtig is, moet op geen ezel ryden. Al met der tyd. Al wat in der tyd geschied, moet zijnen behoorlijken tyd hebben. De tyd baart roozen. Met tyd en stroo meuken de mispelen. Met der tyd byt de muis een kabel in stukken. Met der tyd word de boer zyn geld quyt. Met der tyd komt de hen op de eyeren. Met der tyd wordt het kind een man. Met der tyd komt Harmen in 't wambus. Keulen en Aken zyn op {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geen eenen dag gebouwt. Voetje voor voetje kan men met'er tyd verre gaan. Kom ik van dage niet, zo kom ik morgen. Dit zegt men van loome traagaards en sleeplendens, met welke het altyd noch vroeg genoeg is, en die als de ezels niet uit hunnen tred gaan. Zy galopperen, en spoeden voort, als een luis op een beteerde huik. Zo komen zy achter aan, als het scheepje met de schollen. De ouden zeiden: Hy komt als Kop met zyn schollen. Dit zal uit een oude, en nu onbekende, geschiedenis gesproten zyn. 't Pleegt ook de taal van zulke te zyn: Morgen komt'er noch een dag. Daar komen meer dagen in de week. Daar hangen meer dagen in de lucht. Die laat komt, komt'er ook. 't Is waarheid. Van pas koomen, is 't al. Hy staat en tandtrekt. Dat zegt men van ymand, die van een zaak geen komaf maakt. 't Is een gelykenis van ymand, die zich eenen lossen tand zal uittrekken, en daar mede draalt en futzelt, zonder die recht aan te tasten. Tyds genoeg quam te laat. Dit wil zeggen, die altoos meenen, dat het noch tyds genoeg is, laten den rechten tyd voorby gaan. Dikwyls vinden zich verrast, en achter uit gezeilt, die 't op 't laatste oogenblik laten aankomen. Na by quam'er niet. Had ik quam te laat. 't Is te laat en vergeefs, wanneer men dit nabeklag doet wegens 't nagelatene: Had ik dit, of dat gedaan. De oude zeiden om dat te bespotten: Had gy voor uw vaêrken gekomen, gy had misschien uw moêrken gekregen. Zy zeiden ook: Haddekens kinderen bedyen niet, of waren nooit ryk. Als had ik komt, is heb ik weg. Beter is een heb ik, dan tien had ik. Maar van naween heeft het vroêwyf geen geld. Van zulk een zegt men: Hy slage Gysje aan de Hoornbrugge, die troefde wel acht dagen na. Zy zyn niet veel gelukkiger: die te voorbaarig, en te vroeg op zyn. Hier van was 't spreekwoord der ouden: Hy is op Sint Galperts nacht geboren, drie dagen voor 't geluk. Had ik dat geweten. Zo zegt men, als iets onverwachts gebeurt, 't geen wy anders vermoed hadden. 't Wil zeggen, ik zoude anders gehandelt hebben. Maar dat is ook, Had ik! Die alles van te vooren wist, was vroeg ryk. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy meende te vysten, en hy bekakte sich. Hoewel dit spreekwoord van den besten geur niet is, hebben veele dat in den mond, om uit te drukken, dat ymand in zyne meining gefeilt heeft. 't Is genomen van zulke, die wat dunlyvig zyn. Men zal hem wat anders leeren. Dat wil zeggen, men sal hem andere mores, of zeden, leeren; zo dat hy zich in 't toekomende op een andere wyze gedrage. Hier toe dient straffen, waar op dit spreekwoord doelt. In dien zin zegt men ook wel alleen: Ik zal u leeren dat te doen, voor ontleeren, of anders leeren. Hy heeft leergeld gegeven. Dit zegt men van ymand, die uit onbedrevenheid schade by iets heeft geleden. Zo moet men leeren, met schade, of met schande. Zekerlyk, Neering zonder verstand, is verlies voor de hand. Iets is elk wel even na, maar niet even nut. 't Is quaad water, zei de Reiger, en hy kon niet zwemmen. Dit past men toe op zulke, die hunne onbequaamheid niet willen erkennen, maar belachelyk de schuld aan iets anders wyten. Diergelyke spreekwoorden naar 't voorbeeld der Fabelen van AEsopus, zyn'er meer, en niet onaardig verzonnen. By voorbeeld; 't Is niet om mynen 't wil, zei de wolf, maar om myn schamele moêr. Als de vos de passie preekt, boeren wacht uw ganzen. Achter in 't veen, zei de vos, zyn de beste weiden, niet voor my, maar voor de goede ganzen. Haanbroêr sprak tot zyn hennen: Elk moet zich zelven kennen. Met het eerste komt overeen: Een slechte maayer heeft nooit een goede zeissen. Doch een quaade zeissen moet goede klavers hebben. Ik zal u helpen, zei de Smid, en hy had geen yzer noch kolen. Dit drukt geestig uit, wat staat men op de beloften en toezeggingen van zommige mag maken. Ongewoonte maakt blaaren. Die ongewoon zyn te werken, krygen straks blaaren in hunne weeke handen; daar zulke die door arbeyd vereelt zyn; niet van weten. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe ruiters ryden lichtelyk een blikaars. Maar gewoonte maakt eelt. Smids kinderen zyn wel vonken gewoon. Zy zien die dagelyks van 't aanbeeld stuiven. Dit past men toe op ymand, die voor geen klein geruchtje vervaart is, en weet wat op den teerling loopt. Zo zeide men ook: Een oude wolf is wel gerucht gewoont. Hy weet'er op te loopen, als een boer op zyn klompen. Dat is, hy kent de loopjes, en weet'er zich van te bedienen. 't Zal ontleent zyn van de buithalzen, die op de gaarde loopen, (de zwarte garde, was de naam van een beruchte bende moeskoppers) en de binnenpadjes en sluipweegjes kennen. Zo spreekt men van gauwdiefs loopjes. De gelykenis van klompen is'er om te lachen bygevoegt: gelyk in, Hy staat op zyn respect als een scheel verken. Dat legt hem geen windeyeren. Dit zegt men van iets, dat ymand veel gewin toebrengt. Windeyeren hebben een ydelen dop. Hier mede komt overeen: 't Is een goed kluifbeentje, of mergbeentje. 't Roomtje is'er af. Dit zegt men, als het best, of meeste voordeel, weg is, gelyk wanneer de room van de melk geschept is. Zo zegt men ook: 't Vet is van de pot, en daar zit geen vet meer op. Op die wijze zegt men mede: 't Nieuwtje is'er af, als de eerste lust en drift over is. Dan zegt men: 't Is al oud vuil. 't Is de pyne niet weerd. Pyne was in de oude taal niet alleen smerte, maar ook arbeid, moeite. Zo zegt men, 't is de moeite niet waardig. Of anders, de pijne wil zeggen, te pijnen, dat men zich daarom pijnige. Ziet de Fakkel, bladz. 290. Zo zegt men ook: 't Spel is de kaars niet waard. 't Is zo breed, als 't lang is. Dat wil zeggen, hoe men 't neemt, komt op een uit, 't is even veel. 't Is voor achter als lang, zei de Waal. De gelykenis is ontleent van dingen die evenredig vierkant zyn. Hier mede heeft eenige overeenkomst: 't Is even veel op wat bril hy zit, die niet kakken kan. 't Is hooi gedorssen. Dit zegt men van vergeefschen arbeid: gelyk, 't Is den Moriaan ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschen. 't Is den aap gevlooit. 't Is op een rots geploegt. Hier aan is niet ongelyk: 't Is vergeefs gefluit, als 't paard niet pissen wil. En, Wat baat kaars of bril, als de uil niet zien en wil? 't Is daar nacht meê. Dat is, 't is raadeloos en reddeloos, 't is hopeloos en uit daar mede. De nacht is naar en donker, en dan kan men niet werken. Dit is een zinnebeeld van ongeluk en ramp; gelijk het licht van 't tegendeel. 't Zijn heeren van zes weeken. Zo noemt men de Oostindievaarders, om dat zy gewoon zyn binnen dien tyd baldaadig en overdaadig te verquisten, alles wat zy in jaaren door de vaart met moeite en gevaaren overgewonnen hadden: waar na zy weder kaal en berooit het breede pad op te zwerven, om peper te halen. Heeft de Droes het paard, hy neme ook den toom daar toe. Dit wil zeggen, is het meerdere weg, ik laat ook het mindere varen. (Vergelijkt hier voor bladz. 153 het spreekwoord: 't Is een hoer als een paard.) Doch dit is een onbeschofte en redenlooze taal. Die zyn pap gestort heeft, kan ze niet al op raapen, en Beter is een half ei, dan een ledige dop. Beter wat, dan niet. Men moet de kolf niet na den bal werpen. Op een plank van 't wrak drijft men wel te lande. Ik heb daar geen belang by. Dit komt overeen met, daar aan is my niet gelegen, dat raakt, of roert my niet, dat gaat my niet aan. Belang is verkort van belanding. Belanding is aangrenzing. Dus zegt men, die akker is beland, oost zo, west zo, enz. 't Geen dan verre van ymand af is, is buiten zijne belangen. Op die wijze segt men: Dat raakt myn koude kleeren niet. Om een haverstroo. Dat is, om een geringe en niets waardige saak, hoedaanig een haverstroo is. In dien zin vind men stroo in meer spreekwoorden, b. v. Hy kan niet een stroo in stukken byten. Hy zou over een stroo vallen. Ymand niet een stroo in den weg leggen. Dus moet men een steen uit den weg leggen, op dat'er niemand over en valle. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Spreekwoorden van bedriegery, enz. In 't fijnste laken, is 't meeste bedrog. Dat word niet qualyk toegepast op schynheilige huichelaaren, die wel bedrieglyk met een effen bakhuis, als ware dat men een klomp gestreken, weten den fynen te spelen, in 't nabootzen van de waare godzaligheid. Jes. 65: 5. Matth. 7: 15. 2 Tim. 3: 5. Maar wee! zodaanigen. Zulk laken dient den Duivel in zyn winkel. 2 Korinth. 11: 13-15. Doch daar van maakt hy voor hen zelf den eersten narrenkovel. God ziet wel een Achabs herte door zynen hairen zak. Dat was de mode der Fariseen, Matth. 6: 1– en 23. Die is ook hedendaags maar al te veel in gebruik. Zulke gaan in de processie, daar de Duivel 't kruis draagt. Dus zegt men mede: De Duivel zit achter 't kruis; en In nomine Domini sit omne malum. Ziet de Fakkel in Naam, bladz. 249. Doch niemand duide dit tot laster van de waare vroomheid, 't Beneemt de waarde niet van een Diamant, al bootst een valsche steen dien na. 't Is niet al goud, dat'er blinkt. Dat is, schyn bedriegt. Dus belooven alle wereldsche dingen meer, dan zy geven. Zelfs goude Konings kroonen zyn niet slechts met flonkerende gesteenten opgeluistert, maar ook met doornen omvlochten. 't Zyn niet alle ymands vrienden, die hem toelachen. Men zegt ook: 't Zyn niet alle koks, die lange messen dragen. De villers dragen die mede; 't en ware dat men die voor koks der honden en raaven wilde aanzien. De kap maakt den Monik niet. Al waar staaken zyn, daar zyn juist geen boonen. Menig meent dat hy onzen lieven Heer by 't hoofd heeft, en hy heeft den Duivel by de voeten. Dit is vry grof gesponnen; maar drukt uit, dat ymand zich in den goeden waan, of verwachting van een ander, zeer bedriegt, 't Verschil is zo groot niet, waar van een ander spreekwoord zegt: 't Gebeurt zomtyds, dat men den eenen Duivel voor den anderen neemt. Goeden dag u allen, zei de vos; doe quam hy in 't ganzenkot. Dit past men boertig toe op zulke, die geveinsdelyk vrienden willen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} schynen, door schoone woorden en minzaame groetingen te geven aan die, welker verderf zy verraderlyk zoeken, als Joabs, en Judassen. Vergelykt Spreuken 26: 23, en 27: 6. Dusdaanige vint men'er ook nu niet weinig. Quansuis. Dit drukt uit, zich geveinsdelyk te gelaaten als of men iets dede, 't geen in der daad zo niet geschied. Men zegt ook, quanswys. 't Is duister, wat dit eigentlyk zegt. My behaagt best, dat het verbastert is van quametsus, 't geen ik in oud vlaamsch las, voor als quame 't sus, gelyk, als 't ware, voor als of 't ware. Dus komt het overeen met als kaks, dat afgekort is van kakkemik. Ziet de Fakkel, bladz. 162, in Quansuis, en bladz. 192, in Kak. 't Is geen klaar schaapen. Dat is 't geen men anders zegt, 't is daar onklaar, 't is daar niet helder, 't is daar niet pluis: daar is onraad, daar hapert wat. Ook, 't Is 'er zo klaar niet, als of een duif het gelezen had; dat is, opgelezen, opgepikt; en 't Is zo zuiver, als een duif die de pokken heeft. Is dat eerste spreekwoord genomen van schaapen die schurft zyn? Of wil dat schapen zeggen geschapen, gelyk, 't Is daar slecht geschapen? Hoe 't zy, 't gebruik heeft dat tot wantaal misvormt. Zo is ook: Uit den treuren. Hoe past den op treuren? Maar in den Vasten wil zeggen in den Vastentyd. Zy liggen onder eene deken. Dit drukt uit, zy zyn bedektelyk met malkanderen eens. Dit zal ontleent zyn van man en vrouw, die door huwelyk een, en bedgenooten zyn. Of liever, men kan denken op zulke, die onder een bedekzel schuilen, gelyk guichelspeelers, bootzemakers, enz. 't Is schoon water over vuilen grond. Dat wil zeggen, daar is een schoon gelaat van vriendschap, terwyl de grond, of het hert niet deugt. Zulk water blyft niet lang klaar, maar word haast bemoddert. Zy trekken eene lyn, maar elk aan een einde. Dit is eene aardige beschryving van twee, die rechtdraads tegen elkanderen gekant zyn, en dus het tegendeel van, eene lyn trekken, voor malkanderen eenmoedig te helpen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand te leur stellen. Dat is , hem het verwachte doen missen en verliezen, waar door men hem bedriegt en verlegen laat. Leur is dan voor loor. 't Kan ook genomen zyn van de leur, dat is het loktuig der havikken. Ziet de Fakkel bladz. 215. in Loor. Maar hier geld: Men lokt geen havikken met ledige handen. Doch die boonen heeft, zal wel duiven lokken. Hy is gefopt. Dat is in de Heidens taal, hy is bedrogen, en voor den gek gehouden. Ziet de Fakkel bladz. 92, in Foppen. Hy is gezogen. Dit kan ontleent zijn van den zalm, die uitgezogen word van de palingen, wanneer hy in de fuik gevangen is. 't Past dan wel op zulke, die bedrogen zynde benadeelt worden. Men zegt daarom: Zuigt gy my wat? Ook kan men 't brengen tot de echelen, die ymand het bloed afzuigen. Doch daar zyn al meer en grooter bloedzuigers, dan die. Ziet Spreuken 30: 15. Hy heeft zich laten bedodden. Dat wil zeggen, hy heeft zich laten bedriegen, of bevuilen. Een dod-ei is een stink-ei, dat vuil gebroed is. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Dodde. In dien zin gebruikt men ook het woord bestruiven, en ('t zy met oorlof gezegt) besch..... Ik heb opgemerkt, dat de aaloude Duitschen dit bescheissen al gebruikten voor bedriegen. Dus ziet men ook, hoe het van eyeren maken, is bevuilen, lelyk laten liggen. Hy is door den neus geboort. Dat wil zeggen, hy heeft zich laten bedriegen. Maar weinige gebruikers van dit spreekwoord verstaan het zelve. De Grieken gaven aan eenen arglistigen bedrieger den naam van trupanon, dat te zeggen is, een boor. Langs wat weg dat van de Grieken tot ons overgewaait is, zal ik niet klappen. By de Latynen was nasus, de neus, wysheid, en schanderheid om iets te merken, ook in waan, gelyk by ons neuswysheid. Hy is dan door den neus geboort, die zyne ingebeelde wysheid en voorzichtigheid laat bedriegen. Die van Waygamma in Oostindien, zo mans als vrouwen, booren een gat dwars door den neus, en dragen'er, cieraads halven, een haanenveder in. Dus moeten zy'er uitzien gelyk de hoenderen, die men van de pip wil genezen; en zy zyn naar de letter door den neus geboort. Doch al wat de mode is, staat fraai. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is neuswys. Neuswys noemt men ymand, die eigenwys, of waanwys is; van hoedanig eenen men ook schertzende zegt: Hy heeft de wysheid gepacht. Dit kan schynen by gelykenis ontleent te zyn van de brakken, welker neus een scherpen reuk heeft; om het wild op te speuren. Maar ik twyfel niet, of dit, gelyk meer, is uit de spreekwyzen der Latynen tot ons overgegaan. By hen was nasutus, een geneusde, nasum habens, en nasutulus, een waanwyze, en ook een bediller: gelyk zulke vieze hoofden, en vysneuzige wysneuzen in hunne inbeelding, plegen te zyn. Hier toe behoort ook: Ymand iets aan den neus hangen, 't geen zeggen wil, dat aan zyne bedilling te onderwerpen. Dit kan echter uit het eerste spruiten. Men zegt ook: Ymand by den neus hebben, en leiden, dien men fopt, en bedriegt: 't welk ontleent kan zyn van 't leiden der buffels by een touw, vast gemaakt aan een ring, die hen door den neus geboort is. Of diergelyk eene wyze hangen de Indiaanen hunne neusçiersels daar aan, gelyk onze Juffrouwen hunne oorlellen dus ballasten. Daar aan is niet ongelyk der Latynen spreekwoord: Naso suspendere adunco, als men om ymand te bespotten, een opgefronsten en viezen neus trekt. Hoe lelyk Sint Dominicus den Duivel eens by den neus had, is hier voor gezegt, bladz. 23. Zyn neus is versnotert. Dat is te zeggen, hy is te dom om iets te merken. Zulke, welker neus door verkoutheid versnotert is, konnen niet rieken. Men zegt van diergelyke: Al liep men hem met eene sparre in den aars, hy zou het miet voelen. Hier toe is dienstig, in eene buffels huid te steken. Hy heeft een slipper gekregen. Dat is, 't is hem ontslipt, 't is hem ontschoten, of ontglipt, hy is het quyt geraakt, gelyk die een gladden paling in de hand hield. Dit willen ook de kinderen zeggen met hunne uitjouwing: Sliep! Sliep! Ymand brillen verkoopen. Dus noemt men bedriegen, 't zy om dat de brillen 't gezigt wel bedriegen; of omdat de brillekramers, doorgaans Smouzen, dikwyls bedriegers plegen te zyn. 't Was de mode by de Spaansche Grooten, dat ze met een bril in folio op den neus over straat gingen pronken. Die waren dan wel gebrilt. Doch 's Lands wyze, 's lands eere. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand een rad voor de oogen draayen. Dit zegt ymands gezigt te verbijsteren, zo dat hy meent te zien, 't geen hy niet ziet. De gelijkenis is genomen van een glimmend brandhout, 't geen ras omgezwaait zijnde, een vuurigen kring schijnt te vertoonen, die'er egter niet is. Stof in de oogen werpen. Dit is ymands gezigt te verduisteren, of belemmeren, zo dat hy iets niet klaar ziet: gelyk wanneer de oogen vol stof zyn. Maar 't geld heeft ook die uitwerking. Hokus bokus spelen. Zo noemt men het spelen met de goocheltas, waar door een behendige door snelle konstgreepen de oogen wonderlyk weet te misleiden, zo dat het onkundigen wel tovery schynt, Ziet van Hokus bokus de Fakkel, bladz. 146. Die van de konst is, beschaame zynen meester niet. Naamelyk door de geheimen en greepen daar van, welke de meester aan zynen leerling ontdekt heeft, te openbaaren, en dus 't gewin, de achting en eere, die de meester daar van behalen zoude, weg te nemen. Dit is genomen van de goocheltas, waar over alleen onkundige zich verwonderen. Zo was 't een oud spreekwoord: Ik heb u 't kakken geleert, en doet gy my dat op 't hoofd? Met list brengt men een ei in een hopzak. Dit word boertig gezegt, om te schertzen met zulke, die zich belachelyk inbeelden, dat zy zeer geslepen en behendig zyn; terwyl zy in hun bedryf niets zodaanigs betoonen. Als of ymand, die een ei in een hopzak kon steken, voor een gauwaard wilde aangezien zyn. Ymand blinddoeken. Dat is, hem onwetende houden, en bedriegen. 't Is genomen, van dat kinderspel, waar in men ymand een doek voor de oogen bind, om hem het zien te benemen. Doch de beul blinddoekt niet uit spel. Men zegt ook blindhokken; maar dat is van blinddoeken verbastert. Het zelve is ymand mompen, dat gevormt is van mommen, voor bemommen. Wel meer word een p achter de m ingeschoven. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is van den huig gelicht. Dat wil zeggen, de geldzak is hem ontfutzelt, zyn ponk is gekaapt. Maar wat gelykenis heeft de huig in de keel daar mede? Immers is dan de zwaarigheid der beurs gelicht. Zo spreekt men ook van de tas te luizen. Hy laat zich in den zak pissen. Dat is, hy laat zich foppen, en voor den gek houden. Zo geschied wel van stoute jongens aan die zy voor onnozel aanzien. Hy zoude hem wel verkoopen en leveren, en laten hem zelf mede van den wynkoop drinken. Dit zegt men van een loozen vos, die eenen eenvoudigen zoude konnen bedriegen, zo als hy wilde, en zonder dat die 't gewaar wierd. Die zich dus laat handelen, is een sul. Wynkoop is koopwijn, by omkeering, dat is, wyn die op den koop word gedronken. Zo stelt men wijnpenningen in openbaare verkoopingen van huizen, landen, enz. Ymand om den tuin leiden. Dat is ymand misleiden, en afleiden van eenige zaak. 't Schijnt ontleent te zyn van zulke, die ymand verre heen leiden om eenen tuin, waar over hy lichtelyk terstond had konnen klimmen. 't Is dan de myl op zeven. Anders, daar de tuin op 't laagst is, wil elk over. Ymand by 't linker been krijgen. Dit zegt hem vatten, of vangen. Ik denk dat dit ontleent is van de herders, die met den haak van 't opperste van hunnen staf de schaapen by 't been vatten, en naar zich trekken: gelyk ook de verkensslagers met de zwijnen doen. Maar waarom juist het linker been? Ik denk om dat links voor quaad, of ongelukkig word genomen. Dus zeide de Dichter: Si mens non laeva fuisset. Was 't gemoed niet links, dat is, dom geweest. Ziet ook het spreekwoord, 't Is een linker, hier voor bladz. 6. Ymand op den oven zetten. Dat is, hem te doen achter liggen, hem de loef af te steken. Zo doet een jonger zuster de oudere, wanneer zy voor de zelve huwelykt gemeenlyk tot een kleine spyt en jaloezy. Maar door wat gelykenis die uitdrukking daar op toegeeigent word, kan ik nu niet bedenken. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogduitschen zeggen, Achter den oven voeren, daar 't donker is, en dus ymand als een verschoveling handelen. Men zegt van een, die zyn wereld niet geleert heeft, Hy is achter den oven opgevoed, dat is, hy is niet buiten zyn moeders keuken geweest. Sluipende honden hebben het spek allereerst weg. Dit wil zeggen, dat stilzwygende luimers bedriegelykst zyn; en dat men zich daar voor meest moet wachten. Zo zegt men ook: Sluipende honden byten eerst, en Luipende katten halen 't vleesch uit den pot. Hy is van alle markten weder gekomen. Landloopers en kramers, die alle markten bywoonen, leeren allerlei loosheden en bedriegeryen, die daar op in zwang gaan. Dit past men dus toe op een doortrapt, geslepen en bedreven mensch. Hy heeft lang voor de honden geloopen. Dit wil zeggen, omgezworven als een landlooper en bedelaar, waar op de honden gebast hebben. Hy houd zich Jaques. Dat wil zeggen, hy veinst en gelaat zich als onwetende, of ongevoelig. 't Kan zyn dat dit spreekwoord gesproten is van ymand die Jaques hiet, en zich dus gedroeg. 't Zoude dan zyn, hy stelt zich aan als ware hy Jaques. Zo is ook een spreekwoord: Hy houd zich of hy gek was, en laat zyn schuitje vol loopen. Hy wijst op een dorp, daar geen huisen staan. Dus zegt men boertig van die ymand heenen zend naar 't geen'er niet is, en daar hy niet te regt en kan geraken. Zo is 't een oud spreekwoord: Op den eersten dag van April, zend men de gekken daar men wil. Ymand het zevengesternte wijzen. Dit komt overeen met het voorgaande: want men ziet in dat gesternte maar zes sterren. Hy heeft het huppelen van drie geiten. Dus zegt men schertzende, hy heeft niet met al. Een geit is een huppelachtig dier, dat lichtelyk ontspringt. De kapriolen die het in den wind, maakt, brengen noch minder toe, dat de reuk van 't gebraad aan {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} die voorby een koks deur loopt. Om mild te zyn, heeft het gebruik in dat spreekwoord drie geiten voor eene laten huppelen. Zo was ook een oud spreekwoord: Gy hebt twee nieten in een bodemlooze mande. En mede, Zo veel als twee, die quamen en niets en bragten. Honing om den mond smeeren. Hier mede komt overeen: Ymand een fleem geven. Zoete vleyredenen worden by gelijkenis honing genoemt. Doch zulke flemmers behooren mede tot de rolle der leugenaars en bedriegers. De Hoogduitschen drukken dit spreekwoord voller dus uit: Honig om den mond, en drek daar in smeeren. Dus zeiden ook den ouden: Honig in den mond, en een scheermes aan den riem. Vergelijkt Spreuken 26: 23. Ymand naar den mond praaten. Dat is, naar zijnen smaak, gelijk hem aangenaam is. Zo zegt men, de spijze mond my wel; die drank is niet mondig. Vergelijkt Job 12: 11. Hy blaast heet en koud uit eenen mond. Dit is ontleent uit de Fabelen van AEsopus. De boer blies in zyn handen, om die te verwarmen, en op zyne spyze, om die te verkoelen: waar om de Satyr niet by hem wilde blyven. Maar te gelijk slorpen en blazen, geschied zo licht niet. Hy draagt vuur in de eene, en water in de andere hand. Dat zegt men van vrienden als Joab en Judas, die kussende bijten, en gelijk de katten voor lekken, en achter krabben. Dat zyn bedriegelijke verraders. Beter is een openbaare vyand, dan een geveinsde vriend. Ymand een aarsdoek opsteken. Dit zegt iets te spreken of te doen, om ymand te behagen. 't Is genomen van jonge kinderen, die men daar door dienst doet, wanneer zy zich bevuilt hebben; op dat zy dus droog, schoon, en wel te vreden zouden zyn. Doch 't is onhebbelyker, Ymand in den aars kruipen. Ik kan 't gebruik niet doen zeggen, met oorlof. 't Gaat zo vriendelyk niet toe: Ymand by den aars op te halen: 't geen van achterklappers geschied. Hy zoekt een plasdank te behalen. Dat is, een plaeisdank, van 't Latynsche placere, behagen. Ziet de Fakkel, bladz. 279. Zo behalen oogendienaars en menschenbehagers een plasdank, wanneer zy door woorden en bedryven zich schikken naar de zinnelykheid van andere, om die te gelieven. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bezems vagen schoon. Dit past men toe op zulke, die zich in 't begin zeer gedienstig aanstellen, als b. v. nieuwe dienstboden. Doch doorgaans bevind men waarheid: Die eerst een bezem was, word daar na een schrobber. Pluimstrijken. Dit drukt uit, ymand met zagte en behagelijke woorden streelen en vleyen. Die dat doen, noemt men pluimstrykers. De gelykenis is genomen van vogelen, die geerne hebben, dat men zachtjes met de hand over hunne pluimen strijkt, of streelt. Hy wil 't pluimtje daar van hebben. Dat is, de dank en lof. Zo hebben menige behagen in vleyers en pluimstrijkers, en hooren graag, dat hen de eere van iets door zulke pluimstrijkery gegeven word. 't Pluimtje is 't pluimstrijkerytje. Ymand kraauwen aan de zijde daar de beurs hangt. Dat wil zeggen, hem pluimstrijken en streelen om zyn geld. De gelijkenis is van beesten, die geerne gestreelt en gekrauwt zyn, en aan die dat doen, op hunne wijze weder vriendschap bewijzen. 't Is dan, Om de minne van het smeer, lekt de kat de kandelaar. De ezels kraauwen malkanderen. Dit is uit het Latyn van die graauwbroers overgebracht tot hunne medebroederen, die elkanderen streelen en prijzen, gelijk de uil den koekkoek, om zijnen schoonen zang. Die zich zelven kittelt, lacht geerne. Dit zegt men van ymand, die zich zelven prijst, en veel met zich zelven op heeft. Maar 't is qualyk te doen, slaapen, en zich zelven wiegen, zo als te gelyk slorpen en blaazen. Ik laat my geen ooren aannaayen. Dat wil zeggen, ik laat my niet voor den zot houden. 't Is ontleent van de gemaakte ezelsooren, die gehecht worden aan de mutzen van zulke, die men tot schande, als ezels wil ten toon stellen: gelijk in kinderschoolen, tot straffe van botterikken wel plagt te geschieden. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had den snuf in de neus, of weg. Dat wil zeggen, ik ben iets gewaar geworden. 't Is ontleent van de jachthonden, die door hun snuiven den reuk van eenig wild vernomen hebben. Daar van zegt men ook, Ik heb hem in den neus. Ik heb dat geneust, voor geroken; en Ymand iets te rieken geven. Dus ziet men ook, wat doorsnuffelen zeggen wil. Ik heb een luis in 't oor. Dit is een oud, doch drollig spreekwoord. 't Wil zeggen, ik heb argwaan, of vermoeden, ik merke iets. Zoude het genomen zyn van zulk een fijn gehoor, dat ook het ritzelen van een luis gewaar word? Of ziet het daar op, dat het oor het minste, 't geen daar in komt, gevoelt. Ik kies het eerste. Ik heb hem in de buis. Dat is, ik zie hoedanig hy is, en wat hy uitvoett. Dit is ontleent van een verrekijker, in wiens gezicht men ymand krijgt. Hier mede komt over een, Yemand in 't visier, of op 't schut hebben. Dit laatste is genomen van een schutter, die een vogel binnen schoots heeft, en daar op mikt. Ik heb een galg in 't oog. Dit wil uitdrukken, ik heb vermoeden op eenige arglistigheyd en bedrog. Men zegt van een loosaard, Hy is zo slim, al 't hout van de galg. Zo 't schijnt, speelt dat eerste spreekwoord daar op. Door de vingeren zien. Dit is ziende zich te houden, als of men niet zag: gelijk wanneer men de hand voor de oogen houd, maar de vingeren van een spreid. Men noemt dat ook oogluiken. Ymand het maske aflichten. Dat is hem ontmommen, zyn bedrog ontdekken, en hem opentlyk ten toon stellen. Het luid zo hebbelijk niet, ymand met de billen bloots hoofds leggen. Hy laat Paschen en Pinxteren zien. Dit zegt men met een boertende verbloeming van ymand, die naakt ontbloot word. Men pleegt op Paschen en Pinxteren zyn beste pronk- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} klederen aan te doen. Dit is dan by eene belachelijke tegenzegging. 't Was ouds tijds ook een spreekwoord: Tusschen Paschen en Pinxteren vryen de onzalige. Gebrande kinderen schroomen 't vuur. De zin is, die ergens qualijk gevaren zyn, of zich daar by niet wel bevonden hebben, behooren zo wijs te zyn, dat zy daar niet weder komen, en'er zich voor hoeden; of de kinderen beschamen hen. Gebrande honden vreezen ook koud water. Men brand daar horens. Deze geven zulk een lelijken stank van zich, dat men'er niet by duuren kan, maar van daan blijft, of gaat. Hier van is dit spreekwoord gemaakt. Men zegt ook, De scherminkel rijd daar. Men zal hem wat schilderen. Dat drukt uit, hy zal niet krijgen. Ik denk dat dit ontleent is van geschildert ooft, visch, enz. 't geen het oog wel kan vermaken, en den mond doen watertanden, maar den buik niet vult, zo dat die daar van niet te bet is. Dus onthaalde die schandbrok Keizer Heliogabalus zijne gasten wel met een tafelbanket van nagebootste vrugten, enz. uit leem, hout, marmer, en diergelyke oneetbaare stoffen. Hen was dan waarlyk wat geschildert. Hier van kan ons spreekwoord gesproten wezen. Men zegt ook, ymand wat schilderen op een blaasbalg. Schilders plegen op de planken van den blaasbalg 't een of 't ander te maalen. Dat is wezentlijker dan een herssenschildery, al zyn'er goude bergen in verbeeld. Ymand van den wal in de sloot helpen. Dat is, onder schijn van dienst, hem ondienst doen, en zijne zaaken verergeren. Men moet tot zulke vrienden niet roepen, help! help! De oude zeiden: Als u de wal begeeft, houd u aan 't vlotgras. In den draai komen. Dit zegt ingewikkelt en ingeslingert te worden in eenige zaak. 't Is overgenomen van de draaikolken. Het zelve is, in den meer geraken. Men noemt zulke draayingen ook neeren, dewyl zy iets ondertrekken, of doen zinken. Hier aan is niet ongelijk, In den kink geraken, en In de klem komen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand op de pees zetten. Dit wil zeggen, een zwaare proef van ymand nemen. 't Is ontleent van de pijnbank, waar toe men peezen gebruikt, of waar op men de peezen van den lijder verwringt en rekt. Of liever, 't ziet op de snaar van een boog, die stijf word gespannen, zo veel zy lijden kan. 't Is maar kekkemek. Dat wil zeggen, 't is maar jok, en geen ernst, gelijk daar uit wel iets geschied onder makkers, en goede vrienden. Ziet de Fakkel bladz. 162. in Kak. Daar toe behoort mede, Als kaks. Men heeft hem een poets gespeelt. Een poets is een belachelijke klucht. Ziet de Fakkel in Bootzen, bladz. 42. Dit is genomen van het tooneel. De inhoud der kluchtspelen zyn gemeenlijk zulke poetzen, die de een den anderen speelt, door hem te bedriegen. Maar ymand poetzen, is hem den baart scheeren, dat wel op den gek scheeren uitkomt. Ziet van Poetzen de Fakkel, bladz. 282. Hy is daar van niet te bet. Dat is, hy heeft daar van geen baat, noch voordeel. Van bet is beter, dat een hooger trap van goedheid uitdrukt; doch daar voor word ook bet wel genomen. Ziet de Fakkel, bladz. 15. in Baas. Baat en bet zyn stamverwanten. Een goede hoop is beter, dan een quaade bezitting. In de eerste kan men zich verblijden, en in de andere slechts bedroeven. Zo ook, Een hou daar, is beter dan tien gy zult het hebben. Uit een duitsch hart. Dat wil zeggen, rondborstig en openhertig, zonder bedrog of geveinstheid, volgens den inborst en de zeden der Duitschen. Hier mede komt overeen: Goed ronds, goed Zeeuwsch. Verstaat dit van zulke, waar by de oude oprechtigheid noch gevonden word. Het zelve is: Uit een blank hart. De Latynen zeggen: Candide. 't Is dus ook een spreekwoord: Die quaad denkt, vaar arg in 't lijf. Maar wat is te zeggen: Hy stelt zich blank, voor ter proeve? Is de meening, in 't blanke harnasch, of met een blanken degen in de vuist, ter verdediging, gelijk de oude kampvechters? Of is 't, hy stelt ter toetze, dat hy een blank hert heeft? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Spreekwoorden van liegen, snappen, kijven, enz. Uit den poot zuigen. Dit drukt uit, iets by zich zelven verzinnen. 't Is ontleent van de beeren, die, zo men verhaalt, aan hunnen poot zuigen. Dus zegt men van de vertellingen der besjes, dat ze die uit den spinrok halen. Van verre reizen liegt men veel. Dat kan stoutelijk en veilig geschieden! om dat weinige menschen gelegentheid en lust hebben, om het te gaan bezien. Ondertusschen gaapen lichtgelovige toehoorders met open monde, en vol verwondering, naar zulke vertellingen. 't Is ook een spreekwoord: Van verre liegt men schoon. Wat op de mouw spelden. Dit wil zeggen, ymand een leugen diets maken. Zoude dit wel genomen zyn van de kinderen; die men hunne boodschap in een briefje op de mouw speld? Dan was de zin met ymand te handelen, als ware hy een kind, 't geen zich lichtelijk een knol in de hand laat steken. Anders, briefjes op ymands klederen te spelden, is eene bespotting, zo als ook door verzierde leugenen wijs te maken geschied. Blaauwe bloemtjes wijs maken. Dit komt in zin overeen met het voorgaande. Blaauw word in veele spreekwoorden genomen voor dat weinig ernst, of schijn van reden heeft. Zo zegt men: Hy doet een blaauwe verontschuldiging. Dat is blaauw. Zyn leden hangen of ze met blaauw garen aan zyn lijf genaait waren, enz. Bloemtjes zijn vertellingjes, en wel zulke, waar door men ymand wat opschikt. Den duim roeren. Dit geeft te kennen, liegen. Men merkt aan, dat die leugens verzinnen, gewoon zyn bewegingen en gesten met de vingeren te maken. Vergelijkt Spreuken 6: 13. Dus noemt men ook een flikflooyer en leugenaar, een duimdraayer. Hy heeft dat op zijn duimtje. De zin is, hy heeft dat vast en vaardig. Ik acht dat dit opgeheldert {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} word door dat ander spreekwoord: Ik heb een duimtje, dat klapt. Ziet de Fakkel, bladz. 470. Doch zommige hebben de liegkonst op hun duimtje, weinig tot hunnen lof, gelyk Tit. 1: 12. Duimken opsteken. Dit wil zeggen, de rechte waarheid opbiegten. Zo zegt men wel tot de kinderen, op dat ze de waarheid niet zouden verbergen; als of men 't anders op hunnen duim zoude konnen zien. Ymand heeten liegen. Dat is hem rond uit aan te zeggen, en in 't aangezigt te verwyten, dat hy ligt. Maar hoe komt dat heeten daar te pas? Heeten is gebieden, en ook noemen. Neemt men 't in den eerste zin, dan is 't ymand gebieden te liegen. Maar immers beveelt men hem niet te liegen, dien men voor een leugenaar scheld. Al zo onvoegelijk schijnt de tweede betekening. Wat is ymand noemen liegen? Men noemt wel ymand leugenaar; maar niet liegen. Doch 't zal willen uitdrukken, dat men ymands woorden liegen heet, of noemt. Diergelijke zeldzaame spreekwijzen, waar van men nauwelijks reden kan geven, zyn'er niet weinige in onze moedertaal, b. v. Veel met ymand op hebben; Van zichzelven vallen; Van doen hebben, enz. 't Is een groote hoon, als men ymand dus heet liegen. Daar op, zegt men, past een muilpeer, zo 't niet verder gaat. Schandelijk is 't ook, wanneer ymand, als een leugenaar, zyn woord moet door zijnen hals halen. Deze uitdrukking zal genomen zyn van 't doen der honden, die 't uitgebraakte weder inslokken. Ymand een haberdas geven. Dat is, een oorvyg, voor oorvaag, vaag aan 't oor, die echter noch beter is, dan een vaag in de koon. Haberdas, is verbastert van 't Hoogduitsche habt ihr das, Hou daar! Zo zegt men ymand een oorlap, een kaaksmeet, en een blaas-op geven: 't geen de Franschen noemen un soufflet. Hy liegt als een tandtrekker. Dus beschrijft men een groven en schaamteloozen leugenaar. Tandtrekken pleegt het werk te zyn van quakzalvers, die door 't zwetzen van belachelijke leugengrollen, bevestigt door bezegelde bullen van hunne mode, 't geld uit de zakken weten te troonen, door 't duur aansmeeren van hunne beuzelwaaren: gelijk wanneer zy voor wat zeldzaams aan de gaapende kijkers vertoonen den steen Lapis, van den berg Mons. Dus bedienen zy zich van dien stokregel: Mundus vult decipi, 't volk wil {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrogen zyn. Daar mede verandwoordde zich een kramer, die gevraagt wierd, of hy zich niet schaamde zo te liegen? Zoude ik, zeide hy, niet liegen? ik win'er den kost mede. Dit zeide ook de jongen van zyn vaêr: Hoort den dief eens liegen. Hy liegt als of hy Luthersche Psalmen zong. Wat is de reden van dit spreekwoord? Zoude het zien op de vaardigheid, om dat de toonen der Luthersche Kerkgezangen rasser gezongen worden, dan de onze? Of zoude het wezen, om dat die wijzen aangenaam zyn? Of is 't, om dat de leugenaars noch wel vroom willen schijnen? Ik laat andere dit beter raaden. De Hoogduitschen zeggen: Leugenaars zyn goede Paapen; maar quaade Profeeten. Hy liegt dat hy zwart word. Dat drukt uit een zeer grof en hevig liegen. Als ymand zyne knachten inspant, om zeer hard te roepen, word het aangezigt daar door zwart. Zo liegen zulke echter zonder rood worden. Van dusdaanig een leugen zegt men: Dat is'er een die Hans heet: vet en dik. Leugens met steerten. Hier mede komt overeen: Hy liegt boomen uit de aarde. Hy liegt zo, dat hy zelf meent dat het waar is. 't Is een gietleugen. Een Stads leugenaar. Hy schiet met spek. Hier door wil men uitdrukken, hy liegt. Maar hoe past dat daar op? Ik weet niets te gissen, dan dat het schieten met brandend spek gebruikt word, om brand te verwekken in huizen, of schepen. Zulk eene uitwerking hebben quaadaardige leugens, die twistvuur ontsteken. Vergelykt Psalm 120: 3, 4. Spreuken 6: 19 en 29: 8. Zo veel reden weet ik niet te geven wegens dat spreekwoord, 't geen men zegt van eenen doofachtigen: Hy heeft spek gegeten, en de zwaard is hem voor de ooren geschoten. Voor spek,zegt men ook schroot. Dat treft gewis, en met veele stukken sevens. Hy spreekt uit twee monden. Dat is, zo verschillig, dan ja, dan neen, als of hy twee monden had. Zulke zyn ook tweetongig. Dit komt in zin overeen met, Vuur in d' eene, en water in d' andere hand te dragen. Zo mede, Heet en koud uit eenen mond blaazen. Het tegendeel is: Zy spreeken uit eenen mond, dat is zo eenstemmig, als of zy maar eenen mond hadden. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gaat niet vast in zyn schoenen. Dit zegt men van ymand, die zich wankelende en ongestadig draagt in zyne woorden, of daaden. Vergelykt 1 Koning. 18: 21. Doch zy wankelen dus ook wel, die in muilen, of klompen gaan. Gy moet voor my niet mank gaan: ik heb al myn leven in de kreupelstraat gewoont. Dat wil zeggen: gy moet voor my de waarheid niet ontveinzen, of verbergen. Zo doet ymand, die (als even gezegt is) niet vast gaat in zyn schoenen; maar op twee zyden hinkt, en dus bedrog pleegt. Vergelykt Jak. 1: 8. Dat kan gemerkt worden van verstandige, die met zulke gewoon zyn geweest te verkeeren. Spreuken 20: 5. Van eenen leugen komen'er veele. Naamelyk in den leugenaar, om met nieuwe leugens den eersten te bedekken en staande te houden; waarom van zulk eenen gezegt word; Hy is van den eersten leugen niet geborsten: en in andere door voort verhaalen, en vermeerderen. Zo groeit een leugen aan, als een sneeuwbal:en 't Is een schelm, zegt men die'er wat afdoet. Dus kent de leugen dikwyls zichzelven ras niet meer. Hoe ook eene leugenaar 'er veele maakt, is al gebleken zedert en door de eerste leugen, Genes. 3. Joh. 8: 44. Hooren zeggen, is half gelogen. De reden is 't even gezegde. Hier mede komt overeen: Van hooren zeggen liegt men veel, dat is, vertelt men voort 't geen onwaarheid is. Hy praat zich zelven in den zak. Dit past op ymand, die zich zelf in zyne eigen woorden verstrikt. Zo geschied menigmaal van leugenaars, die den zamenhang hunner leugenen vergeten hebben, en dus zich zelven tegenspreken en wederleggen. Oportet mendacem esse memorem. Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben. Anders stroopt het hem tegen den neus op. Het spreekwoord schijnt my toe ontleent te zyn van de zakken aan de troktafel, waar in een onvoorzigtig, of ongeoefent speler, zijnen eigen bal wel schiet. 't Zijn praatjes voor de vaak. Dat is, 't zyn vertellingjes, gelijk men doet aan kinderen om hen in slaap te doen vallen. Zo zegt men ook: 't Is oude wyven klap. 't {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreukje van't, rood kousje. 't Zyn kindervragen, oude lieden weten 't wel wel. Eischt men bewijs? 't Is, vraagt het myn' buurman, die kan zo wel liegen als ik. Hy zit op zyn praatstoel. Dit zegt men van een praatvaêr, die als op een gemakkelijk stoeltje, of klapbankje, aan 't vertellen geraakt is. Doch zonder dat gemak, konnen dienstmaagden, die uitgezonden zyn, zomtijds al staande, met haare goede kennissen wel een uurtje kallen. 't Was niet qualijk begrepen van den jongen, die aan twee zulke labbekakken elk een stoel met een waterpot bragt. Iets verhaalen van den naald tot den draad. Dat is, van 't begin tot het einde, in den gantschen t'zamenhang en 't vervolg, van stukje tot beetje. Die dus den draad heeft, zal 't klouwen wel vinden. Hy praat van de sneeuw die 't jaar viel. 't Wil zeggen, van dingen die lange geleden zyn, en waar van niets meer in wezen is. Men zegt ook: Hy praat van den ouden Hillebrand. Of dat ziet op Paus Gregorius VII, te vooren Hillebrand, die zo veel spel in de wereld gemaakt heeft, kan men overwegen. Immers die is noch ouder dan Marten van Rossum. 't Is al de oude teem. Teem is thema, text. 't Is dan te zeggen, over den zelven ouden text al weder prediken, en 't zelve te herhaalen; 't geen den toehoorderen, als verwarmde kool, pleegt te verveelen en te walgen. Hier van is teemer, en teemen. Dit komt overeen met, Hy zingt al eenen zang; 't geen de wijze der koekkoekken is. Daar van zeiden de ouden: De Koekkoek en de çys, zingen niet eene wys. Elk vogeltje zing gelyk het gebekt is. Zang die behagen zal, vereischt verandering. Men zegt ook: 't Is 't oude deuntje. Jahannes in eodem. 't Verveelt het oor, als men altoos op de zelve snaar strykt. Een teemer verschilt niet veel van een talmer. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 369. in Talmen. 't Is wildzang. Dit zegt men van een gesprek, waar in geen reden noch orde blykt, maar dat in 't wilde geschied; en zulk een spreker en ook doender, noemt men een wildzanger. 't Is ontleent van den wildzang der vogelen. Zo zegt men ook: 't Is tiereliere. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is teu, teu. Dit zeggen de Zeeuwen, als ymand zyn woord niet wel weet te doen, en zijne redenen geen klem noch kracht hebben. Ik gis dat dit gevormt is van tateren, dat is, hakkelen, stamelen, als wilde het zeggen, 't is tatering. Men drukt dit ook dus uit? 't Is tut, tut, en 't Is teutertje, tatertje, beenen mesjes. Hy steekt de ooren op. Dit wil uitdrukken, hy merkt op, hy luistert daar na gelijk zommige beesten dan doen; waar van wy de steiloorige ezels geenzins uitsluiten. Dus zeggen de Latynen: Arrige aures. Maar, Hy steekt de horens op, is, hy maakt opstand. Hy luistert met neus en mond toe. Dat is, met de hoogste opmerking, als of de neus en mond de ooren hielpen. Dit zegt men ook: Hy luistert als een valk, of vink. Zo oneigentlijk zegt men mede: Ik heb niet een hair op myn hoofd, dat daar aan denkt. Doch dit wil uitdrukken, niet het allerminste: gelijk, Ik acht hem niet een hair. Hy heeft een klokje hooren luiden; maar hy weet niet waar 't kapelletje staat, of de klepel hangt. Dit zegt men boertig van ymand, die eenige gewag van iets gehoort heeft, en zo daar van mede praaten wil, zonder het rechte bescheid te weten. Dan zegt men ook: Hy weet niet waar 't aan vast is. Zulke maken zich dikwijls belachelijk. Hy weet dat op een prik. Dat is, zeer nauwkeurig, tot een stipje toe. Een prik is een ingeboort stipje. Hy laat'er zijnen aassem over gaan. Dat wil zeggen, een zaak van naby bezien, en behandelen, zo dat men bewind daar over gebruikt. Hy slaat'er zyn larf in. Dat is, hy valt 'er in met zijne woorden. De larf was in de oude taal de tonge. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Larf. Dus zegt men ook: 't Is een langtong. Het zelve is, Hy komt'er ook zyn kloet insteken. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn bek gaat als een teljoors aars. Dit is eene koddige gelykenis van een veelpraat, genomen van een rammelend tafelbord. Daar van zegt men ook, 't Is een rammelaar, en hy rammelt. Zo kleppen ook de Oyevaars. Zekerlyk voor zulker mond komt geen spinneweb. Zy roert den snater. Dat is, zy roert den bek, 't Is een snapster. Van snater siet de Fakkel, bladz. 345. Roeren is bewegen, naar de wyze van een ratel. Van zulk eene zegt men schertzende: Zy is stom geboren, om dat niemand met spraak ter wereld komt. Daar na hebben zy beks genoeg, en laten dikwijls de tong te lang hangen, zo dat al 't geklap verveelt! 't Is, Tuit, tuit, 't een oor in, 't ander uit. Ja, als zy te paarde geraken, zy doen wel een mond op als een hooischuur. Hy wil ook een duit in de veel steken. Dat zegt men van ymand, die ook iets gerings wil komen toebrengen, het zy door woorden, of daaden: gelijk die een duit steken in den vedel der speellieden tot hun loon, zo als elders in boeren drink-en dansgelagen de gewoonte is. Men zegt daar van ook: Ymand iets in de veel duwen; doch dat word gebruikt voor ymand iets wijs te maken; dewijl zulke speellieden niet zien, wat hen in den vedel gesteken word. Zo laat men zich blindelings wat in de hand steken, of duwen. Landsman, schandsman. Weet gy wat, zo zwijg. Dit oud spreekwoord is dikwijls waarheid bevonden, om dat landslieden niet zelden van ymand hunner landgenooten openbaaren, 't geen anders onbekent zoude zyn. 't Ging dus met den Vrygeest David Joris, gelijk ik in zyn leven en bedryf gemeld heb. Ymand een opzetje geven. Dat is een vleyerytje. 't Is ontleent van het opzetten of opstrijken der knevels met pomade, naar de Spaansche mode. Maar ymand poetzen, gaat zo vriendelijk niet toe; ten ware dat men den gek scheerde. Ymand in den baard varen. Dat is, hem stoutelijk tegenspreken. Ziet dan niet op de lange baarden der ouden, waar by men hen konde grijpen? Of wil baard zeggen, mond: gelijk in , Hou den baard? {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand zwart maken. Dat is hem lelyk afschilderen, gelyk quaadsprekende achterklappers en lasteraars plegen te doen. Zwart staat tegen wit, als duisternis tegen licht. Dus zeide Horatius: Hic niger est, hunc tu, Romane, caveto. Zo was ook by de Romeinen een spreekwoord: Ater, an albus sit, nescio, dat is, ik weet niet of hy wit, of zwart, 't wil zeggen, goed of quaad is. Van een blijden en vriendelijken zegt men: Hy lacht zo witjes, en van een norssen grimmer: Hy ziet zo donker. Zwart te zyn, word aan den Vorst der duisternis toegeschreven. Daar van noemt men hem Heintje Pik, en de zwarte man; hoewel zijne vrienden zeggen, dat de Duivel zo zwart niet is, als men hem wel schildert. Heintje Pik word ook genoemt Haantje Pik. Dien men dan zwart maakt, wil men den Duivel doen gelijken, door hem een smeer te geven uit den zwartzelpot, dien lasteraars over al en gestadig in den mond dragen, met den zwartzelquast van hunne tonge, die van de helle aangesteken is. Dus overstrijken zy elk wien 't hen lust, met eenen quispel; 't geen menigmaal zo licht niet af te wasschen is, volgens dat zeggen: Audacter calumniare, semper aliquid haerebit. Doch zulke zwartmakers, en kladschilders van de helle, gelijken den Satan zelf, als kinderen hunnen vader; en zyn bendvogels van de zelve zwarte prentkonst. Hy heeft zijne gal uitbraakt. Dit zegt men van ymand, die in wrevelige en bitter smaad-en lastertaal uitgeborsten, en dus tegen den naasten, die voor bekken verstrekte, zyn draakenzwadder uitgespogen, en zijnen moed gekoelt heeft. Hy byt reuën en teven. Dat is, hy valt elk op 't lyf, hy is Ismaël, en Nero Niemands-vriend. Rekels of reuën, byten malkanderen wel; maar zelden scherpen zy hunne tanden op teven. Doch die elk zegt wat hy wil, moet ook van elk hooren dat hy niet en wil. Ymand uitmaken, zo dat'er de honden geen brood van zouden willen eeten. Dit drukt uit, ymand op een zeer afschuwelyke en smaadelyke wyze afschilderen, zo dat hy daar door in de uiterste verachting word gebracht, en wel zo verre, dat zelf geen hond hem verwaardigen zoude een stuk broods uit zyne hand te ontfangen. Doch zulke uitmakers dragen zich zelf als grimmige blaffende en bytende honden. Hier aan is gelyk: Ymand uitmaken voor al dat lelyk is. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymant lelyk doorstryken. Dat is, hem lustig over de hekel halen. Maar waarom zegt men, Ymand uitstryken, voor hem bedriegen? Buiten twyffel van een streek, het zelve met een trek, een bedriegery. Dus hebben zommige slinksche streeken, die niet recht door zee gaan, en geen goeden koers houden. Ymand over den hekel halen. Dit beduid scherp berispen. De gelykenis is van de scherpe hekelpinnen, waar door en over het vlas gerukt word. Hier mede komt overeen, Ymand hekelen. Zo zegt men ook: Ymand braaf roskammen. Ymand door de tanden sleepen. Dat wil zeggen, qualyk van hem spreken. 't Is het zelve met Ymand over den hekel haalen: want een hekel heeft yzere tanden. Men zegt ook de tanden met ymand stooken; doch dat zal genomen zyn van een tandstooker, waar mede zommige tot handspel en tydverdryf in de tanden peuteren. Zo maken achterklappers wel tydkorting van des naasten goeden naam te schenden. Ymand iets onder den neus wryven. Dat wil zeggen, te maken dat hy 't riekt en verneemt, door hem iets als een reukballeken onder den neus te brengen en stryken, door verwyten. Zo wryft men katten wel mostaard onder den neus, om haar te doen niezen. Dit is ook, te rieken geven, en een riekertje geven. Die zyn neus afsnyd, schend zyn aangezigt. Dit drukt aardig uit, dat ymand zich onteert, door gebreken van zyne nabestaande te ontdekken. Men behoeft dat elk niet aan den neus te hangen. Dat is, te maken dat hy den snuf daar van kryge. Zo geeft men ymand ook iets te rieken. Ymand iets op zyn brood schieten. Dat wil zeggen, ymand iets schimpswyze te verwyten, zo dat hy 't als met zyn brood moet opeeten en verduwen, al valt het hem niet zeer smaakelyk. Dat is een steek, al bloed ze niet. Dit word gezegt van een schertzende schampschoot, die doel treft. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een gelykenis van een steek, die met een zweerd geschied. Vergelykt Spreuken 12: 8. Zo geeft men ymand ook een douw in't wambuis, en een schoot onder water. Ymand zyn zaligheid zeggen. Dat drukt uit, hem zyn gebreken en misbedryven voor houden, op dat hy die verbetere: 't geen hem zalig is. Hy wind'er geen doekjes om. Dat is, hy zoekt het niet te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets diergelijks, doet. 't Is een doekje voor 't bloeden. Dat doet men om eene geringe vingerwonde, om 't bloed te stelpen, en die te genezen. Dit word toegepast op eene gezochte reden, en nietig voorwendzel. Men wind ook wel een doekje, daar geen zeer is, noch gevaar van dood bloeden, of dat'er de darmen door zouden uitloopen, gelyk men tot de kinderen boertende zegt, als zy zich een sneedje in den vinger gegeven hebben. Hy spreekt my toe, als of hy my in de goot had gevonden. In een goot vind men slechts drek en vuiligheid. Daar van is de gelykenis genomen: gelyk men ook zegt, Ymand tot drek te verachten. Hier van verschilt niet veel, Ymand voor een voetwisch houden. Wat zal de zee al opwerpen. Dit zegt men, als iets zeldzaams voorkomt, en wel meest met misnoegen en belging. De zee werpt allerlei onreinigheden op. Zo is wel een wrevelige lastermond als een bruisschende en opschuimende zee. Vergelykt Jes. 57: 20. Maar dus word ook wel van eenen milden tot zyn lof gezegt: Hy geeft op als de zee. Was'er vuiler roch in de zee, die zou den steert opsteken. Dat wil zeggen, was'er een snooder mensch, die zoude zich tegen my kanten. Rochen zyn onder de lelijkste zeevisschen, met lange haakige steerten. Hoe moedig de Rochstekers van Waard met alle man tegen zulk een vervaarlyk schrikdier ten stryde trokken, is tot een eeuwige gedagtenis van dat heldenstuk, naar 't leven in eene prent verbeeld. Maar t'allen geluk was dat schroomelyk monster dood, en stak dus den steert niet op, mag men de historie geloof geven. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de maan bassen. Dat is, te vergeefs van ymand qualijk spreken, dewijl men hem niet benadeelen kan. 't Is genomen van de honden, welke blaffen tegen het licht van de volle Maan. Zo is 't: Spouwt ymand tegen den hemel, 't quyl valt in zyn eigen baard. Honden bijten de tanden stomp op een steen. Ymand iets in 't oor byten. Dat wil zeggen, ymand een korte afgebeten reden in 't oor luisteren. Zo zegt men, zyne woorden kort afbyten. Ymand lelyk uitluiden. Dit zegt, openbaarlyk schelden en uitmaken. 't Is mogelyk ontleent van de schandklok, die in zommige steden geklept word, wanneer men ymand ter Stad uitbant. Maar veele hebben den klepel der schandklok in hunnen mond. Men zegt ook Ymand uitluchten, dat schynen kan te willen zeggen, 't openspreiden van ymands gebreken, gelyk dingen die verlucht worden: maar ik denk, dat het van uitluiden verbastert is. Iets aan den klokreep hangen. Dat is, het alom ruchtbaar en wereldkundig maken, en als met klokkenslag uitkleppen, gelijk in groote Steden daar mede iets pleegt afgekondigt te worden. Beter bestraft men ymands verborgen feilen tusschen vier oogen. Hy rijd op de tonge. Dat zegt men van ymand, die op de klap geraakt is, en waar van yder den mond vol heeft. Zo word hy op de tong van Heer Omnis, als op een paard of wagen, omgevoert. Maar, zegt men, 't Is een schelm, die'er wat afdoet. 't Gerucht groeit aan als een sneeuwbal. Doch van hooren zeggen, liegt men veel. Zo is een oogetuige geloofwaardiger, dan tien oorgetuigen. Aan het eerste is niet ongelijk: Hy word langs de straat omgedragen als stinkende visch. Elk heeft'er den mond vol van. Daar een hond tegen pist, pissen ze alle tegen. Dat zegt, daar een op valt, vallen ze alle op. Zo ondervinden die in de neêr geraken. Daar de tuin laagst is, wil elk over. Van zulk eenen zegt men ook, 't Is een gesprenkelde vogel. Vergelijkt Jerem. 12: 9. Dat blijkt aan den Uil, wanneer hy door de lucht vliegt, of staatelijk met veel Majesteyt op zijnen krukthroon zit. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft een breeden rug. Dit zegt men van ymand, op wien veele beschuldigingen gelegt worden. 't Is verdragelijk, als op zulk een past: Hy mag'er wel tegen. Hy heeft de honds schoenen aangetrokken. Dat beduid, hy draagt zich onbeschaamt. De hond is een zinnebeeld van schaamteloosheid. Men zegt ook, de schaamschoenen uitdoen. In het eerste schynt een speling op handschoenen te wezen. Hy maakt zynen vader tot een eerlyk man. Zo zegt men van een erger zoon van eenen quaaden vader, by wiens slimmer wangedrag de ondeugden des vaders als deugden zyn. De grootste geesten, de grootste beesten. De ondervinding heeft dikwyls geleert, dat de schranderste vernuften, en grootste konstenaars, de ongebondenste lichtmissen zyn: waar uit dit spreekwoord gesproten is. Men zegt dus ook: Hoe geleerder, hoe verkeerder. Hoe krommer hout, hoe beter kruk. Hoe slimmer boof, hoe meer geluk. Aan de vuilste zeuge komt den grootsten drek toe. Dat zouden de verkens zeggen, zo zy spreeken konden. Een kind zou merken, dat een kalf een beest is. Dit zegt men ook: Wel hondert luiden zouden zeggen, dat een kalf een beest is. De draak ergens van steken. Dat zegt, ergens van te walgen. Ik zoude wel gissen, dat het moet zyn, de braak steken, gelyk men zegt, de walg steken. 't Is een klapspaan. Dat wil zeggen, zyn of haar tong is een klaterspaan, of ratel. Zy zwygt niet. Van zulk eene zeiden de ouden: Zy is van Snapland, of van Klappenburg. Doch dat kan al zo wel zyn van Roermond. Aan zodaanige is een harde reden: Zwygen best. Evenwel, 't is Beter gezwegen, dan van spreken hinder gekregen. Ymand de kroon van 't hoofd spreken. Dat is, hem door quaadspreken berooven van zyne eere, en goeden naam, die zyn kroon en çieraad is. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een anders slippen in de asch zitten. Dit wil zeggen, van ymand achterklappen. Maar hoe komt dat in dien zin te pas? Slippen die in den assche hangen, worden vuil en bezoetelt. Gebruikt men daar toe die van andere, ze worden van die dat doen beklad. Dit komt over een met, ymand een vlek aan te wrijven, of zwart te maken. Men scheld geen koe blaar, of hy heeft wat wits. Dat wil zeggen, daar is geen algemeen gerucht van ymand, of daar zal wat aan wezen. Daar is melk aan de kan. Vox populi, vox Dei. Doch dit is niet altoos een onbedriegelijke stokregel, om de verzinningen van stoute en boosaardige lastertongen, die van niet iet maken. Een schurft hooft wil de kam niet lijden. Dat is, die wat op zyn lever heeft, wil niet dulden, dat men hem op zyn zeer tast. Schurft is haast geraakt. Een schurft paard vreest de roskam. Zo verdraagt een zeer oog het licht niet. De waarheid is dikwyls niet welkom. Beter was het spreekwoord der ouden, hoe zeer dat kromtongde, Die my zeit dat my missteit, die is myn vriend, al is 't my leid. Dit komt overeen met Psalm 141: 5. Spreuk. 27: 5, 6. Ymand op zijn zeer tasten. Dat is, ymand ongemakkelijk raken daar 't hem schort. Zo pleegt een zweer gevoelig te zyn. Dit word toegepast op doeltreffende bestraffingen. Doch 't komt'er noch beter op aan, wanneer men ymand door de huid tast. Als de zweer ryp is, vereischt zy de vlym. Zachte meesters maken stinkende wonden. Ymand aan de kaak zetten. Dat is, hem door tong of pen schandelijk ten toon stellen gelijk men dus misdaadigers tot smaad en spot pleegt te straffen. Dan worden zy persoonen van aanzien gemaakt voor alle de kykers. Zulke echter hebben van de zaak een beter gevoelen, die een geesseling met een brandmerk krygen. Doch dat is om hunne deugd niet. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Spreekwoorden van smaad-en scheldnaamen. 't Is volkje van deux aas. Dit wil zeggen, zy zyn van de minste of slechtste soorte. 't Is overgenomen van dobbelsteenen, welker minste worp is een en twee oogen. 't Was een oud spreekwoord: Deux aas heeft niet, six cincq geeft niet, quatre trois moet geven, daar deux aas en six cincq van moet leven. De zin is, het middelslag moet de kleinen en grooten onderhouden. Zo is 't de boer, die de eyeren legt. 't Is al een pot nats. Dit zegt men van zulke, die elkanderen in aard en bedrijf gelijk zyn. Het nat in een pot heeft den eenen druppel gelijk den anderen. Men zegt ook, Zy zyn met een sop overgoten; en 't Zyn vogels van eener veeren, hoedaanige graag te zamen vliegen. Dus zegt men ook: 't Is al een moêrs kind. Muis is de moêr, zy hebben alle steerten. 't Is schuim van volk. Schuim is vuiligheid, die om haare lichtigheid word uitgeworpen, en boven op drijft. Dit verbeeld het snoodste slacht van menschen. Dus is schuim van boeven het snoodste boevengespuis. Hier mede komt overeen, 't Is schorremorre van volk, dat is, de heffe, of droessem. Ziet van schorremorre de Fakkel, bladz. 330. 't Is extract van schurken. Een ander spreekwoord drukt dit dus uit: 't Is 't schuim van den ketel, waar in de nikker gezoden is. Van schurk ziet de Fakkel, bladz. 334. Hy hangt van fieltery aan een. De zin is, zijne fielteryen zyn als een keten aan malkanderen geschakelt. Vergelijkt Handel. 8: 23. Zo zeiden de Latijnen: Dolis consutus. 't Is'er een wat geld het honderd. Dit drukt uit ymands geringe deugd en waarde: want worden'er honderd op een kleinen prijs geschat, wat zal 'er een van die soorte dan gelden? Van zulke zeiden de ouden: Is'er een goed, God haal ze al. Onder hondert wolven, is'er niet een goed. Dus geld hier: Hoe meerder hoop, hoe quaader koop. 't Moet zyn: Niet hoe veel, maar hoe eêl. Niet hoe zoet, maar hoe goed. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stuit niet veel. Dat is, hy heeft niet veel om op te roemen, of pochen. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Stuiten. Van zodaanig eenen zegt men niet onaardig: Die hem prijst, beliegt hem lelijk. Hy is 't afblazen van de lont niet waardig. Men plagt lonten tot het afschieten van roers te gebruiken, zo als noch tot kanon. Dan wierd de assche van de glimmende kool eerst afgeblazen. 't Is het zelve met, Hy is geen schoot waardig. 't Is een Uil. Dit is een smaadnaam, dien men aan een weetniet geeft. Maar om wat reden? De Uil is een nachtvogel, en wierd daarom van de Heidenen aan Pallas, de Godin der wijsheid, toegewyd, en ten medegezel bygevoegt. Is dat minder eere, dan die de Arend genoot by Jupiter? De Uil heeft al een zeer ernstig en staatig gezigt. Ziet de Valk, wakker by dage, waar van het spreekwoord is, Hy ziet als een Valk: waarom ook niet, Hy ziet als een Uil, die 's nachts in de Uilenvlucht een scherp gezigt heeft? Doch het zamengespannen gebruik valt, met het klein gevogelte, van alle kanten op den onnozelen Uil; byzonderlijk als hy op een kruk vol majesteit gethroont is. Maar ei lieve! Is 't niet beter, met den Uil gezeten, dan met den valk gevlogen? Een geleert man heeft den Uil, en zijnen lof, broederlijk en bondig verdedigt. Ja! vermits de geleerdheid door veel nachtbraken in 't studeeren verkregen word, waar om noemt men alle wijze en geleerde Lieden geen Uilen: gelijk men van een naarstigen arbeidsman zegt, Hy is een werk-uil? Immers hebben zy met de Uilen dikwijls 's nachts gewaakt. Hier op konnen ook de Uilskiekens, en die van Uilen gebroed zyn, moedig wezen. Hy moet echter al een voornaam Ridder van de droevige figuur zyn, van wien men zegt: Hy ziet als een Uil in doods nood. In een quaaden zin denk ik, dat een schoelie en Uil gebroeders zyn. Ziet de Fakkel, bladz. 327. 't Is een nachtraaf. Zo heet men ymand, die gewoon is veel te nachtbraken; gelijk die met de uilen, vledermuizen, en nachtraaven, van den dag hunnen nacht maken. 't Is een kruk. Zo noemt men een mensch van kleine bequaamheid. Is dat ontleent {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van een uilenzetel, als wilde het zeggen, een krukkeling, waardig om als een uilen-broeder daar op te zitten? Of ziet het op een kreupelen? 't Is een kapstok. Dit zegt men van eenen quidam, of nar, bequaam tot een kapstok, om'er een zotskovel op te hangen. Zulk een is vermaagschapt aan een gaapstok, die zich in 't bekijken van zyn gekskolf vermaakt. 't Is een stoknar. Dat wil zeggen, 't is een volslagen dwaas. Zulke ryden, als de kinderen, op een stok te paarde. 't Is een neskebol. Dat is, 't is een nar, een gek, en dus het zelve met een zottebol. 't Is verbastert van het Latynsche nescius, een weetniet, en heeft zo het zelve vaderland met een quidam. 't Is een Gods kind. Dat wil zeggen, hy is slecht, of simpel. Huizen waar in men zulke zet en voed, noemt men Gods huizen, en daar zyn zy kinderen van den huize. Maar men breid dit uit tot zodaanige, die joolen of slechthoofden zyn. 't Is een sul. Dit zegt men van een eenvoudigen goedbloed, die zich laat sollen; een bekent spel. Men noemt een onnozel vrouwmensch een slutje:zoude dat niet versmolten zyn van een sulletje? of zegt dat, een sletje? 't Is een bloedbeuling. Dit zegt men van ymand, die geen vernuft noch moed heeft, als stak'er slechts bloed, en geen geest in zyne huid. Het zelve is, Hy is maar drek en darmen. 't Spreekwoord, Hy is een bloed, of arme bloed,kan van dit bloedbeuling afgekort zyn. 't Is een rechte Loeris. Voortyds was'er mogelyk een gezel van zeer ongeschikte zeden, genoemt Laurens, of op zyn Zeeuwsch, Lauris, dat in Loeris verbastert is. Zyn naam is dan een spreekwoord geworden: gelyk men zegt van een koddigen snaak, (Ziet de Fakkel, bladz. 342) 't is een Uilenspiegel, en van een veelvraat, 't is een Kabbe. Deze at tien kommen met bry {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, wanneer hy ziek in 't gasthuis lag. Anders ziet de Fakkel, bladz. 212, in Loer. De ouden zeiden: Hoeren aas, loer en dwaas. Hy is van Plompaardyen. Dus zegt men boertende van een plompaard, of lompaard, die zo scherp is, als 't achereinde van een verken. Plompaardyen speelt op den letterklank van Lombaardyen. Dus geschied meer, b. v. in Hongeryen, 't Vaderland van Schraalhans, Narwegen, Narregonien, Zotland, enz. welke laatste buiten westen gelegen zyn. 't Is een kinkel. Dat wil zeggen, 't is een lompe Grovianus. Ziet de verklaaring van dien smaadnaam in myn Fakkel, bladz. 372. Daar vind men ook vlegel. Van die soort was Slennerhinke, met de graszwade. 't Is een vierkante boer. Dat is, die even zeer een boer is, van wat kanten men hem beschouwt. Vierkant word wel meer gestelt voor volkomen. Dus zegt men, Iets vierkant krygen. 't Is een huttemetutje. Dit zegt men van een klein onnozel mannetje. Maar wat drukt het uit? De Heer Hoofd verhaalt in 't eerste Boek zyner Nederlandsche Historien, bladz. 59, een geval, waar by Meester Henrik, gewezen Borgemeester van Amsterdam, deze woorden gebruikte, Huitmetuit hoed u voor de weêrstuit. Dit,gaat die Schryver voort, is een oudfrensch spreekwoord, waar van 't eerste by zommigen gehouden word voor een gekrompen laschwoord, van drie stemmen, Huiden, maat, uit. Ik kan daar aan myne toestemming wel geven, om dat men geen minder verbastering in meer andere spreekwoorden vind. Of dat daar toe behoort, kan men overdenken. Doch de toepassing is dan van 't hedensdaagsch gebruik veel verandert: 't geen men ook wel meer bespeurt. 't Is een kneubesje. Dat zegt men van een lang man met korte beenen, een reuzenduim. 't Is van kneupsje, een knoopje, of knobbeltje, om dat zulke in een gedrongen schijnen. Zulke knoopmannetjes plegen de Samojeden te zyn, wangestaltige figuuren, nauwelyks drie elleboogen lang. Ziet daar van het Vervolg der Fakkel. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een buikje vol zielen. Dat zegt men boertig van een kort grofpensje, als ware dat dikzakje met zielen opgepropt. Maar dat vulsel is zo geestelijk niet. Een tobbetje even rond is van 't zelve maakzel. Men zegt ook, 't Is een dikke papzak, en pafzak, van verpaftheid. Ziet de Fakkel in Poffen, bladz. 282. 't Is een oude kaasjager. Dit zoude kunnen verbastert zyn van kasjager, anders gezegt een kasboeve: Deze waren bedriegers, die voorgaven heilige overblijfzels in eene kas om te voeren, die zy voor geld aan 't slechte volkje vertoonden. Dus giste ik in mijne Fakkel, bladz. 160. Maar my nader bedenkende, dewijl men dezen naam op Susannâs boeven toepast, twyfel ik nu niet, of dit is versmeed van katsjager. Kats is naar den Hoogduitschen trant kat. Kat en hoer zyn gelijkluidende naamen, als blijkt in kats hoer. Zo weet men ook wat een kamerkatje betekent. Een katsjager is dan zulk een, die op de katerjacht, of uit krollen gaat. Men vergunne my, dat ik in dit te verklaaren, de gemeene spreekwoorden moge bybrengen. Een kaasjager, dat is, een katsjager, steekt dan in de zelve schoenen met een hoerjager, hoe ouder, hoe erger, en die zoude een recht çieraad zyn voor een rasphuis. Dit past op de zaak, maar kaasjager niet het allerminste. Zo weet men niet wat men daar door zegt of hoort, gelijk in veele andere spreekwoorden. 't Is een oude Paai. Dit hoord men wel als een smaadnaam van een ouden man. Doch in zich zelven is dat eerlyk, en zegt, een oude Vader. Ik toon dat klaar in 't Vervolg der Fakkel. Paai is verbastert van Paatje, verkort uit Papaatje. Zo is het Zeeuwsche vleiwoord Boeye versmeed uit Boutje. Ziet de Fakkel, bladz. 38. 't Is een saggelaar. Dat is te zeggen, zulk een die ouderdom beeft, een schuddebol, uit het oude sagen, trillen, beven. Hier van hiet de koorts de sage. Ziet het Vervolg der Fakkel. 't Is een freuzelaar. Dat komt overeen met een fiemelaar. Zie de Fakkel bladz. 93. en van fiemelen, bladz. 91. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een gortenteller. Zo noemt men een kaarigen, en bedilzuchtigen, die op alle kleinigheden acht geeft: gelyk die de gortkorentjes in den pot telt. Dit noemt men ook grutten. 't Is een zemelenknooper. Zemelen knoopen is vergeefsche moeite doen: want die konnen niet aan malkanderen geknoopt worden. Dus zegt men: 't Hangt aan een als geknoopt zand. 't Is een asschevyster. Dat is, die altoos by de haard, en over de assche zit. Doch dat is noch beter, dan met beide zyn beenen in 't vuur, of tusschen twee stoelen in de asch te zitten. 't Is een duivemelker. Zo noemt men schertzende ymand, die zyn geld en tyd spilt met duiven te houden. Even zo zegt men, een hoendermelker. Koeyen, schaapen, enz. brengen door haar melk veel voordeel toe, en worden byzonderlijk daar om gehouden. Dit word om te lachen, op die vogelen toegepast. Zulke zyn als die den bok melken, en in plaats van schaapen, de verkens scheeren. 't Is zo veel als, Geeft de duiven eens te drinken. Dat is niet meer dan, Haas, lek my de poot. In de Grieksche en Latynsche spreekwoorden, is haanenmelk ook bekent; doch by ons leggen die kraayers slechts kromme eyeren. 't Is een hennentaster. Zo noemt men een hoenderzot, die t'elkens voelt, of zijne hennen geen eyeren moeten leggen. 't Is mozejanker. Wat wil dit zeggen? Moze is onreinigheid. Hier van is mozegat de opening waar door men de keukenvuiligheid uitgiet, en mozemeyer, die de straaten schoon maakt. Moosjanker kan dan zyn zulk een, die voor 't gootgat staat en huilt, als een buiten gesloten hond. Hoe dit past op een vryer, die de deur voor zyn neus heeft, en schreit, bid, smeekt als een keupele, denke de lezer zelf. Maar ik zoude op dien grond noch iets anders konnen zeggen; doch dat is kruidje roer my niet. Ik laat het moosjanken voor andere. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een groentje. Dat zegt men van ymand, die eerst ergens aankomt, en noch geene ervarentheid heeft. Groen staat tegen ryp. Zo zegt men, ryp en groen. 't Is een kaalis. Dat is, een die kaal is. Ziet de Fakkel bladz. 158, in Kaal. Zo vind men'er al veele van kalisbende. Doch 't is dikwijls: Hoe kaalder, hoe royaalder. Men houde zulk eenen voor een man van groote kaaliteit. 't Is een stroo-Jonker. Dat is, een kaale en gemaakte Edelman, gelyk men een molik, of man van stroo toestelt; of om dat zyn Edelheid zich met een schraale voedering moet behelpen. Stroo drukt in veele spreekwoorden uit iets gerings, b. v. Niet een stroo in den weg leggen; Om een haverstroo, enz. Men zegt ook: Een smalle Jonker. Maar een papieren Jonkertje is een licht pronkertje, gelyk 't geen uit papier bestaat, licht en broos is. 't Is Jan Rap, met zyn maat. Jan is een gemeene naam, gelijk in Jan Alleman. 't Is doch even veel, hoe dat het kind heet. Rap is rappig, schurft. Het zegt dan, schurfde Jan met zyn makker, die slechte gezellen, jakhalzen, en schobbejakken zyn. Ziet de Fakkel van Jan bladz. 155. Van Jakhals, bladz. 154. en van schobbejak, bladz. 326. Tot schobbejak zal schobber behooren. 't Is een vagebond. Dat is een landlooper, een omzwerver, van 't Latijnsche vagabundus. Zodanige plegen geslepen guiten, en van alle markten weêr gekomen te zyn. Doch laat geen bontvagers zich dit aantrekken. Van guit ziet de Fakkel, bladz. 124, en 't Vervolg. 't Is een fielt. Dat is het zelve met, 't is een vuilik. Ziet de Fakkel, bladz. 91, en mede het Vervolg. Fielen goed te doen, is water in zee dragen. 't Is een onverlaat. Deze smaadnaam is door verbastering zijnen oorsprong geheel ontleken. 't Is van 't Hoogduitsche unflath, vuiligheid. Dus maken een onverlaat, een fielt, en een vuilik, als de zon schijnt maar een schaduw. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een schuifelbout. Dat is zulk een, die zich bedient van een gauwdiefsfluitje, gelijk de struikroovers. Ziet de Fakkel, bladz. 368, in Syfelen. 't Is een schavuit. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 320. Ik vermoede, dat schoft hier uit verkort is. Het gelijkt wel naar schaf uit, schaf u uit, pak u weg. De ouden noemden zulke jaaguiten. Dus zeiden zy: 't Is een hoop jaaguiten, waar van de beste een boef is. 't Is een looze leek. Dat zegt, een arglistigen bedrieger en leugenaar. Ziet de Fakkel, bladz. 204, in Leek, en bladz. 214, in Loos. Anders is een leek ook een onwetende. 't Is een lanterfant. Dat wil zeggen, een landlooper en ledigganger, een doeniet. De afleiding en verklaaring van dien naam ziet in mijne Fakkel, bladz. 385, in Trouwant. Zulke gaan lanterfanten. 't Is een sloef. Dat is een vuil, morssig en slordig mensch. Ik heb daar van uitvoerig gehandelt in 't Vervolg der Fakkel. Een slons is de zuster daar van en een sloddervos, dat is slodderkous, de echte broeder. 't Is een slobberdoes. Deze is een nabestaande bloedverwant van een goede slokker. Maar wat drukt die naam uit? Ik twyfel niet, of daar in is 't Hoogduitsche aus, uit, dat de Nederlanders gewoon zyn tot oes te vervormen, als in roes, enz. De d word dikwijls tusschen in gelascht, b. v. in inwoonder, voor inwooner. 't Zegt dan, een slobber-uit. Zulke hebben dus een zweem naar honden, en verkens. 't Is een Smous. Dat is, een Jode, een schacheraar. Ziet de Fakkel, bladz. 324. Deze plegen ook wel wat smoutzig te vallen. 't Is een spekjan. Dit is een smaadnaam, dien men wel hoort geven aan Spanjaards, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} of Portugyzen. Deze heet men spekken, om hen te verwyten dat zy Joden zyn, die een afkeer van spek hebben, zo dat zy 't nooit zullen aanraken, veel min eeten. En waarlijk, daar zyn onder hen veele heimelijke Joden, uit vreeze voor de Inquisitie. Joden houden echter veel van een gespekte beurs. 't Is een knoet. Zo noemt men met kleinachting een Deen. Ik gis om dat de naam Knoet, Canutus, by hen zeer gemeen is, gelijk Johan by de Westfalingen. Maar by ons zyn ook wel Jantjes bekent. Moffen en Knoeten voegt men zamen. Van Mof siet de Fakkel. 't Is een steertman. Dat is een smaadnaam van de Engelschen. De oorsprong is 't vertellingje, dat de nakomelingen van die Thomas Bekket, Aartsbisschop van Kantelberg, uit bevel van Koning Hendrik II, in 't jaar 1170 hadden doodgeslagen, alle tot straffe met steerten geboren wierden. Doch de Moniken hadden leugens met steerten goed koop. Maar 't is ook een spreekwoord: Om een volmaakte ezel te zyn, heeft hy maar een steert van nooden. Doch wat dunkt den Lezer van de aardigheid van dat Vlaamsche spreekwoord: Byt my niet, ik heet Beeutje: had ik een steertje, zo was ik een leeuwtje. Daar is nauwelijks hoofd of steert aan te vinden. 't Is een platje. Dit komt overeen met 't is een guitje, 't is een boefje, 't is een schalkje. Maar wat drukt het uit? Plat word genomen voor rond uit en eenvoudig. Zo zegt men plat Duitsch, plat uit spreken, en die alleen zijne moedertaal verstaat, noemt men een Duitsche platter. Men zegt van een loozen en welbedrevenen, Hy is niet plat. Hier op ziet dat platje: maar hoe geen tot een versmeed is, of wat dat platje anders zeggen wil, laat ik dien 't belieft onderzoeken. 't Is een loswambuis. Dit is ontleent van de ruime en losse klederen der aalouden, die met een gordel om 't lijf besloten wierden. Ongegord te zyn, wierd voor een teken van ongebondenheid, en loshoofdige dertelheid gehouden. Zo zeiden de Latijnen, Vita dissoluta, en dissolutis moribus esse. De broeder van deze is een loskop, en slotverloren. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een waaghals. Dat is, die zijnen hals waagt, en wel met zyn kop speelt, als had hy noch een lijf in de kist. Zo geschied van vrybuiters. Men zegt van zulk een wel: De ziel rammelt hem in 't lijf. Maar zy denken: Men kan de luis niet meer benemen, dan 't leven. Die waagt, wint. Drek of Koning. Ridder, of meersman. Aut Caesar, aut nihil. 't Is een belhamel. Dat is, een voorganger, en aanvoerder. Zo gaat een hamel met een bel om den hals, als leidsman voor de schaapen, en een bok voor de geiten. Dux caper ipse gregis. 't Is een quant. Dit komt overeen met, 't Is een gast. Ik leide dit af van 't Latynsche quantus, hoe groot. 't Wil dan met nadruk zeggen: 't is een hoe groote, t. w. guit, of iets diergelyks, dat men aan 't oordeel van andere over laat: gelyk in, 't is'er een wat geld het honderd. Dus heeft men meer zodaanige benaamingen uit het Latyn, b. v. 't is een stultus, 't is een quidam, enz. Zoude van quant niet zyn quinten, in dat spreekwoord: Hy heeft quinten in den kop, Hy heeft vreemde quinten, enz. Naamelijk naar de wijze van zulke quanten. Ziet de Fakkel in Quant, en Quidam. 't Is een lansje. Dat wil zeggen, een lansknechtje: gelyk men zegt, 't is een gastje. Ziet het Vervolg der Fakkel. 't Is een snoeshaan. Dat is snoefshaan. Snoeven is pochen, snorken, groot spreken. Zulke gezellen hiet men al van ouds haanen; en zy pronkten met haanenveêren op den hoed. Men zegt noch, 't Is een vreemde haan. Ziet de Fakkel, bladz. 342, in Snaphaan. 't Is een baaivanger. Dit zegt men van een verwaanden windbuil. Zoude dit niet verbastert zyn van baarvanger, of beervanger, uit de geestige Fabel van die twee, welke de beerenhuid verkochten, eer zy het dier gevangen hadden. 't Is een waailap. Ook dit is een smaadnaam. Men mogt die brengen tot het waayen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} der lappen, of klederen, dat eigentlijk op galgeklepels zou passen: maar ik twyfel niet, of 't is genomen van de Lappen, of Laplanders, die het waayen van den wind verkoopen. Doch hier zyn ook windhandelaars. Men zegt mede: 't Is een dronken lap, dewijl die landaard zeer zoet en verzot is op den drank uit groote bierkitten en flapkannen. Men vind ook zulke bierlaarsen in onze gewesten, zo wel als smeerlappen, die hunne lappen besmeeren. 't Is een windbuil. Dat is, 't is een buidel vol wind: 't geen van een blaasbalk ontleent is. Men zegt ook, 't Is een broek vol wind, en 't Is een blaaskaak. 't Is een windbreker. Dat is, een blaaskaak, een snoefshaan, een windbuil. Ik denk dat dit verbastert is van windbraaker, die wind braakt. Zulke helden zyn, die drie mannen zeven armen dreigen af te slaan, en elk de blaas willen breeken. Doch beter is stijfgeblazen, dan den mond verbrand. Word niet verschrikt: Blaazers byten niet. 't Is een praatvaêr. Dit is genomen van de oude mannekens, die op de klapbank zitten, en in hunne gewigtige t'zamenkoutingen de zaaken van Staat en Kerk verhandelen, zo kundig, grondig en bondig, als of zy met de lakeyen in den Raad hadden gezeten. Zulk een is geen leugenachtig wyf, schoon wat ongelukkig in 't waarzeggen. Op diergelyke past: Vraagt het mynen buurman, die kan zo wel liegen als ik. 't Is een korfdrager. Dat is, 't is een verklikker en aanbrenger, om dus ymand te behagen: gelyk die ymand in een korf iets t'huis brengt. 't Is een flikflooyer. Dat is, een vleyer, een pluymstryker. Ziet daar van de Fakkel bladz. 92. 't Is een fokszwantzer. Zo noemt men een vleyer en pluimstryker. Dat is afkomstig van de Hoogduitschen. By hen is fuchs een vos, en schwantz een steert. Dus is fuchsschwantzen het zelve, 't geen wy noemen met een vossensteert geesselen: 't geen meer streelt dan slaat. Wy hebben van de Hoogduit- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schen ook beerenhuider, zulk een die vadzig op de beerenhuid, by de ouden gebruikt voor een bedde, leuyert. 't Is een falievouwer. Dat kan verbastert zyn van faalvouwer, die ymands faalen, of feilen, op eene pluimstrijkende wijze bedekt, verschoont, en in de beste vouw slaat. 't Is een watertrapper. Dat is, een ongestadig mensch, een waggelmuts, die zich tusschen water en wind houd, en naar den tyd voegt. Het watertrappen is noch gaan, noch zwemmen. Zo zegt men: Hy is noch vleesch, nog visch. Op zulk een past ook: Hy zweeft tussen water en wind. 't Is een been opspringer. Dat wil zeggen, een vleyer, gelijk de kleine hondekens, die hunnen meester tegen de beenen opspringen, en wispelsteerten, als Tobias hondje. 't Is een potteboef. Dat is, een tafelschuimer, een pannelekker; hoedaanige boeven, guiten, en scherluinen plegen te zyn. Ziet van scherluin de Fakkel, bladz. 321, in Scheeren. Men zegt ook, een lekspit, voor spitlekker. 't Is een scholfer. Dat wil zeggen, een gulzige vraat, een slopkop, een propdendarm. Zo zegt men opscholferen, voor inschokken. Dit is ontleent van de schollevaêrs, een soort van vischslokkende vogelen. Scholfer is schollevaêr, en scholferen, schollevaeren. Zoude dat vaêr niet van vanger verkort zyn. 't Is een slimme vocativus. Dit zegt men van een doortrapten loosaard. Maar hoe komt vocativus daar ter snede? Ik denk dat hy aan quidam de rechterhand van broederschap mag geven, om met hem, quant, en N. N. (dat zeggen wil Nescio Nomen, ik weet den naam niet,) incognito het land te doorslenderen. 't Zal doch evenveel zyn, hoe dat kind heet, als 't maar een naam krijgt. 't Gebruik gaat onderscheidener, wanneer het een heimelyk gemak heet Harmen, braakzel Dirk, en de koe Bartel. Doch ook daar in oefent het zyne vrymagt. Die de reden van die benaamingen weet, kan ze zeggen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een steiloor. Dat wil zeggen; 't is een ezel, een dier van een groot oor-deel, gelyk de Poëten Midas beschryven. Men zegt van een onverzettelijken stijfkop, Hy is steil. Dit zal afgekort zyn van steiloor. Hier toe kan mede gebragt worden, dat men van ymand, die zich niet lichtelijk tot iets laat over halen, zegt: De ooren staan hem te vast. Wat is Hang-oor? 't Is een quastig houtje. Dat wil uitdrukken, 't is een onbehouwen en moeyelijk mensch. Dus zegt men ook, 't Is een quast. Doch op een harden quast past een scherpe beitel. 't Is een haarzak. Zo noemen de jongens hunne knibbelzuchtige speelmakkers, die onheusch doen, en 't spel in de wer werpen. Haar was in de oude taal twist. De Hoogduitschen zeggen noch Hader. Zak wil zeggen die van haar opgevult is, als in vetzak, papzak; enz. Zo is een guitzak, daar een guit in steekt. 't Is een ork. Een ork is een overgroot en fel zeemonster, dat zelf de walvisschen beoorlogt en ombrengt, zo dat die alleen door vluchten weten te ontkomen. Dat kan zomtyds de zee beroeren, en doen zieden. Hier na heet men een boosaardigen en gramstoorigen norskop een ork. Voor ork, zegt men ook nork, b. v. Een quaade ork en nork. Steekt u de nork? enz. 't Is een dommekracht. Dat is, die zonder verstand of beleid, als dat vystuig, met een dommen kop door alles heen wil booren. Zulk eenen heet men ook een dommedaris. 't Is een kribbenbijter. Dit zegt men van zulk een, die krakeelzuchtig is. 't Schijnt genomen te zyn van een bytzuchtig paard, dat zijne krib in stukken byt: maar ik twyfel niet, of 't is vervormt van krab-en byter, die krabt en byt, gelijk booze katten. Zo is kribbig krabbig. 't Is een hoddebek. Deze smaadnaam zal verbastert zyn van houtenbek, houtebek: gelyk men zegt, een houten bakhuis, een borderen aangezigt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een babok. Dat zal zyn een baubok, verkort van bytebaubok. Ziet de Fakkel, bladz. 15. 't Is een bullebak. Dat is, een bulbakhuis. Ziet de Fakkel, bladz. 54. Anders een bytebauw. Ziet het Vervolg. Daar op past: Men zou'er kinderen meê te bed jagen. Men zegt ook: 't Is een bytertje. 't Is een yzegrim. Dat is te zeggen, een ysselijk grimmer. Ziet de Fakkel, bladz. 349, in Ysselijk. De oude zeiden: Hy ziet'er uit, als of hy van Grimberg was. Maar waarom zegt men van een gemelijk mensch: 't Is een moeyelijke pispot? 't Is een totolf. Dat zegt, de toot, of 't bakhuis van een alf, of spookwijf. Ziet de Fakkel, bladz. 381. 't Is een babbeltoot. Dat is, 't is een tandelooze bes. Toot is mond, en babbelen zonder tanden de spijze kauwen. Zulke stellen zommige Indiaanen te werk, om de stoffe tot hunnen drank te kauwen, daar mogelijk by 't zeverquyl tot beter gesting wel eenige neusdruppelen byvallen. Hier mede maken zy zich vrolyk. Is die wyn veel zuiverder, die met schurfde voeten uit de druiven getrapt word? Maar babbelen word van eeten ook tot spreken overgebragt, vermits die hunnen tanden quyt zyn, het woordengeluid niet wel konnen vormen. Babbelen is zeer verbastert, als men dat noemt wauwelen. Ziet van babbelen de Fakkel, bladz. 15. 't Is een teutebel. Dat is een snottebelstoot. Ziet de Fakkel, bladz. 374. 't Is een mokke. Dat kan zyn eene smokkelster. Ziet de Fakkel, bladz. 341. 't Beduid ook een verken, als ik toon in 't Vervolg der Fakkel. Van dat maagschap is Modde van Gompen. Ziet de Fakkel, bladz. 237. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een smotze. Dit kan zyn smousse, een Jodin, gelijk smous een Jode; hoedaanige wel morssig plegen te zyn. Maar 't kan ook beduiden een verken, en een hoer, gelyk te zien is in mijne Fakkel, bladz. 245. Anders zoude men 't ook konnen aanzien voor eene verkorting van smaarotze, uit maarotzen, van smeeren, teeren, vetpot speelen. Dus is schoft van schavuit. 't Is een lekkertand. Dat is, een snoepster. Maar immers hebben de tanden geen smaak. Doch 't wil zeggen, een lekkerbek, zulk eene, die haare tanden graag in wat lekkers slaat, al zoude zy maar rozyntjes uit den aaszak eeten. 't Is een kannegevaêr. Dat wil zeggen, 't is een smokkelster, die met andere smult en pooit. Gevaêr is gevader. Zo noemen malkanderen zodanige, die t'zamen als getuigen over den Doop van een kind hebben gestaan: 't geen in 't Pausdom een soort van maagschappy aanbrengt. Dit word ook vrouwen toegepast, verkort van gevadersche. Zo geraken zulke gevaêrtjes aan de kan, en den slemp, op de kindermaalen, uit de kandeelpotten, enz. In bastaardtaal zegt men Compeeren, en Commeeren. Daar van is 't spreekwoord: Als 't kind dood is, is 't gevaderschap uit. Dit word ruimer toegepast, en uitgebreid. Zo is commeeren klappeyen. 't Is een kornuit. Dit word gezegt zo van mannen, als vrouwen. Het betekent een slempgezel, of medepooister. Dus betoog ik uitvoerig in 't Vervolg mijner Fakkel. Kornuiten behooren dan tot een gelag met de kannegevaêren, die malkanders koornuiten zyn. 't Is een malloot. Dat zegt men van eene, die de wijste haarer vrienden niet en is. Malloot is verbakken van mal hoot, voor mal hoofd, gelijk de Brabanders hoot voor hoofd spreeken. Op die wijze zegt men, een slechthoofd, een schaapshoofd, een kiekenshoofd, enz. De Zeeuwen noemen zulk een malloot ook een kayoot, dat is, een kai hoot, in wiens hoofd de kei leutert. Een genan van een malloot isby de Zeeuwen een kien, of kyn. Behoort dat tot queen? Ziet daar van de Fakkel, bladz. 292. Ik gis liever, dat een kien het achterlijf is van een gekkin. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is moêr zoete. Zo noemt men een wijf om haar malle goedheid. Niet ongelijk moêr goelyk, voor zoete moêr, en goelyke moêr, gelyk men zegt, moeder lieve. Van zulk een zoet moertje, en zot vaêrtje, worden malle kindertjes gebroed. 't Is een sletvink. Dat zegt men van een slordig vrouwmensch. Vink word in meer zulke benaamingen gevonden, b. v. een lichtvink, voor lichtmis, een luistervink, een snotvink, enz. Slut is sleet, van slijten, en zo is dat het zelve met een vodde. Dus heeft men ook een oud sleetje. 't Is een sloor. Dus heet men een sletvink, een traag en leui vrouwmensch, een slechte sloor. Is dat van slooren, sleuren, voor vertoeven, verleuyeren, lang sleepende houden. Dan is een sloor de zuster van een lanterfant, hoedaanige ook vuil en morssig plegen te zyn? Voor sloor zegt men ook sloeri. Ik denk dat slordig daar toe behoort. 't Is een schielijke draayer. Dat komt overeen met, 't Is een weerhaan. Deze plegen met alle winden te waayen, en dan dus, dan zo gedraait te worden, en wel zeer licht en haastig: 't geen een zinnebeeld van losse en ongestadige menschen is. De Latijnen zeiden: Varium & mutabile semper Faemina. 't Is een ruifeltas. Dat zegt men van een openhertig en oningetogen vrouwmensch. Ruifel, en roffel, is de grove schave der timmerlieden, waar mede zy'er ruw overloopen. Dit word toegepast. Tas is de naam van fluksche vrouwlieden. Dus zegt men, 't Is een brave Tas. Zo word ook den naam van kous in een quaaden zin dikwijls aan vrouwlieden toegeeigent. Maar waarom zegt men achterkoussig, voor achterhoudende te zyn? Men gebruikt dat woord van geschut, dat niet wel afgaat. 't Is een looze trijp. Dit wil zeggen, zy is een schalke bedriegster. Dat trijp bedriegster betekent, ziet hier voor in 't spreekwoord, Hy is door de neus geboort, bladz. 181. Van dat trupanon, is trijp zonneklaar versmeed. Die twyfelen wil, toone eens wat trijp anders uitdrukt. 't Is dan zeker, dat ook het Grieksch invloed heeft in onze taal en spreekwoorden. In mij- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Fakkel heb ik dat door te veel blijken betoogt, dan dat ymand het met reden zoude konnen betwisten. Zo was in de oude Nederduitsche taal trufe bedrog; en in 't Monikenlatyn trufator een bedrieger. 't Is een haal over. Wat wil dat zeggen? Ziet het op ymand over te halen met een schuit waar door vrouwen mans werk doen? Of ziet het op ymand over den hekel te halen? Ik denk het laatste. 't Is een helleveeg. Dit zegt men van een stout wijf, die de hel zou konnen vagen, door de Duivelen daar uit te jagen: gelijk zo Jantjes wel een herberg met het mesje uit konnen schoon vagen. Hier aan is verwant het spreekwoord: Zy zoude wel eenen roof voor de helle halen. 't Is een vel. Door dezen naam word een vrouwmensch niet zeer geprezen. Zo zegt men, 't is een stout vel, 't is een ondeugend vel, 't is een lelijk vel, enz. 't Kan in bedenking genomen worden, of dit vel niet by verkorting komt van Velleda,eene waarzegster en gebiedster, zelf van eene goddelijke achting en gezag, by de aaloude Duitschen, gemeld van Tacitus. Met zulk eene voorafknipping maakt men van Lysbeth Lys, van Katharina Kaat, van Kornelia Ké, enz. Dit kan niet meer ongelooflijk schijnen, dan 't geene hier, bladz. 50, en 51, gezegt is over de naamen van Droes, en Harmen. Velleda en Arminius zyn omtrent tydgenooten, en van gelijke beroemtheid geweest. 't Is een vel, zoude dan willen zeggen, 't is eene Velleda, een verstandig en dapper wijf. Zo zegt men van een schoone vrouw, 't is een Helena, en van eene kuische, 't is een Lucretia. Hier tegen strijd niet, dat vel nu ten quaade word genomen: want dus geschied in meer benaamingen, die in 't Heidendom geeert, maar by de Christenen tot eene verfoeying geworden zyn, als b. v. een Waarzegster, een Hex, enz. Doch wil men voor een vel, een boos stuk vleesch stellen, dat daar in steekt, men zal aan geen van beide mis tasten, zo men een Griet, niet van visch, maar van vleesch zoekt: 't geen echter niet gezegt zy van een goed Grietje, die een perel is aan haar mans kroon. 't Is een oude kol. Dat is eene oude hex, of toveres. Kol is verkort van kolrydster. By de Latijnen was colus een spinrok. Deze diende haar, zo men zeide, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een paard, trots malle Jan, om daar op ten schoorsteen uit, wel een speelreisje door de lucht, naar den kattendans te doen. 't Is een hex. Ook dit is de naam van eene waarzegster, of toveres. Ik bragt die tot eenen oorsprong met Ysselijk, in mijne Fakkel, bladz. 449. Maar in 't Vervolg der Fakkel merk ik aan, dat Hex in de aaloude taal der Kimbren te zeggen is, eene wijze vrouw: want daar voor waren de waarzegsters en kollen geacht en geeert. Saul zocht'er zulk eene te Endor, 1 Sam. 28: 7. Hier mede quam over een de naam van, wittewijven, dat zeggen wilde wetewijven, van haare wetenschap. De Abt Columbanus zegt ons, dat die wittewijven Duivelen zyn. Zo word dat wit zwart gemaakt. Wie nu by ons Vroewijven, vroêmoërs, en elders wijzevrouwen, en wijzemoêrs heeten, weten wy: maar deze zouden met dien naam van hexen niet zeer in haar schik zyn. Zy doen ook haar werk zonder tovery. 't Is een feex. Dat is, 't is een vyandig en haatelijk wijf, uit het aaloude fyen, haaten. Ziet de Fakkel, bladz. 423, in Vyand. 't Is een staaltje. Dat is als of men zeide, 't is een puikje, 't is een pronkstukje, 't Is een juweel. Staaltjes plegen van 't beste genomen te worden; doch dit word by omkeering genomen: gelijk puik van slechtigheid. In dien zin verhaalt men ook staaltjes van ymand. 't Is een erg krot. Dat is 't geen men anders zegt, 't is een slimme pry. Zommige zeggen met eene belachelijke verbastering daar van karoot, of krauwat. Dit is overgebleven van den ouden Afgod der Saxen Krodo, uitgeroeit van Keizer Karel de Groote. Zyn naam wierd naderhand een spreekwoord van verfoeying, en toegeeigent aan de verachtste en snoodste dingen, gelijk nu wel geschied met den naam van Duivel. Zo noemen de Hoogduitschen een padde noch krotte. 't Beeld van dien Afgod had een paddekop. In zulke spreekwoorden word de zin wel verzacht. Op die wijze maakt men wel tot vleiwoorden, dat men een kind dus toespreekt; mijn schelmtje, mijn hondje, enz. Dus is 't ook met dit krot gelegen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een karonje. Ook dit is een smaadnaam. Zo zegt men, 't is een ondeugende karonje; 't is een slimme karonje, enz. Dit is vervormt van het Fransche charogne, een dood aas, een kreng, 't geen stamt van 't Latijnsche caro, vleesch. 't Is dan het zelve met pry, dat ook zulk een doode dreng betekent. Kreng is uit karonje versmolten. Pry is van 't Fransche pris, gevangen, het zelve met ons prooi. Ziet de Fakkel in Kreng, bladz. 192. en Pry, bladz. 288. Of men dan zegt een karonje, een pry, een kreng, een aas, een stinkend stuk vleesch, 't is alles van even lieflijken geur. Doch de dieven behouden dit voorrecht, dat zy ravenaazen zyn. 't Is een snol. Dat is, 't Is een hoer. Hoeren en snollen geven malkanderen de hand, of steken in een vel. Snol is verkort van snobbel; en dat stamt van snavel. Hier van is snobbelen voor snavelen, zoenen, om dat daar in de neuzen te zamen gesteken worden. By een snol voegt zich een pol. Ziet daar van de Fakkel. 't Is een lichtekooi. Zo noemt men een lichtvaardig vrouwmensch. Wil dat zeggen, licht te kooi, eene die licht met ymand te kooi gaat, zo als kaalis is een die kaal is? Of is kooi verbastert van keu, een verken, zo dat een lichtekooi is een licht verken? Nu, een hoer en een verken zyn gelijkluidende naamen, van die om ontucht in de deugschenschaal te licht vallen. Ziet het Vervolg der Fakkel. 't Is een schotbeest. Dat is, een verken, hoedaanige in hun schot, of kot, als in hun paleis, of verkenshemel, plegen gehuisvest te zyn. Dit is een van de pronknaamen van een vuile hoer; en hoerenwinkels zyn rechte zwijnskoten. Die een verken is, moet in 't kot. Van pekelhoer, scheuk, enz. heb ik elders gesproken. Meer bloemen van de welsprekentheid der vischmerkt haal ik niet op. Hier zyn'er overgenoeg, om ze in ryen en gelederen tegen malkanderen in slagordre te stellen. Ik vermoede, dat'er wel zullen zyn, die deze gantsche bende hier met geen goede oogen aanzien, en noch nooder uit eene brandende gal hooren zouden. Zekerlijk, konde ik die, door ze te sluiten uit dit boek, ook sevens uit de wereld helpen, haast waren ze in vergetenheid. Maar die zyn te diep gewortelt in veeler herten, geheugenis, en monden. Hier om is de verklaaring noodig, op dat men wete wat men zegt. Het verstaan behoorde de tong {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} daar van te breidelen: want nu heeft onkunde geen verschooning. Maar voor al zie elk zorgvuldig toe, dat zodaanige uitdrukkingen die eerloos zijn, niet met waarheid op hem passen. 't Is een waarachtig spreekwoord: Wacht u voor den daad: tegen de leugen is wel raad. 't Mag zijn dat ik niet zeggen en durf. Dat is een spreekwoord, wanneer men zijne gedachten van een persoon of zaak schroomt uit te drukken. Dit moet een nadeelig denkbeeld in den hoorder veroorzaaken, meer dan of men iets zeide. Maar 't gebruik valt altoos zo ingetogen niet, als te zien is uit het voorgaande. Ik steek daar een speld by. Dat wil zeggen, ik houde daar van op. Dit is ontleent van zommiger gewoonte, die door 't steken van een speld, merken waar zy gebleven zyn, of iets geeindigt en gelaten hebben. Onze lieve Heer heeft wonderlijke kostgangers. God geeft den kost aan alle; en zekerlyk daar onder zyn al grillige herssens, en vreemde fatzoenen. 't Is waarheid: God schiep geen mond, of hy schiep'er een brood toe. Hy noemt een schop een schop, en een spâ.een spâ. Dat is, hy spreekt rond uit, zonder vreeze of bewimpelen. Wy hebben dit van de Latijnen ontleent. Maar die een schop een schop noemt, word'er wel meê op den kop geslagen. Veritas odium parit. De waarheid kan dikwyls geen herberge vinden. Zy zeggen 't malkanderen ongewasschen. Dat is zonder eenige bewimpeling, zo vuil als 't is. Dus zegt men ook iets ongezouten. Maar vuilbekken is bordeeltaal voeren. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Spreekwoorden van pleiten, geschil hebben, enz. 't Zwaard kent geen vrienden. Dit is genomen uit de verbeelding van de gerechtigheid, als eene Maagd met geblinde oogen, en een weegschaal in de eene, en een zwaard in de andere hand. Daar van is ook 't spreekwoord: Recht moet recht zyn, al zou men malkanderen in riemen snyden. De zon trekt water. Dat wil zeggen, de Rechter laat zich de handen vullen; Hy vult zyn blaauwe zakken, en daar word eenzydigheid gepleegt. 't Word ook toegepast op die ymand begunstigen, zijne zijde kiezen, hem voorspreken en verdedigen. Het hoogste recht is 't hoogste onrecht. Dat wil zeggen, wanneer men zonder eenige billijke toegeventheid en bescheidenheid op zyn gestrengste recht en eisch wil blijven staan, en dat uitvoeren. Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus. Hier mede komt Salomons spreuk overeen: Weest niet al te rechtveerdig. Pred. 7: 16. Zo zegt men ook: Trekt het touwtje niet te styf, of gy krijgt de einden in de hand. 't Is dan geen algemeene stokregel: Recht moet recht zyn, al zou men malkanderen in riemen snyden, of met stokken slaan. Alle dingen hebben twee handvatten. Dat is, zy konnen ten goede, of ten quaade geduid en genomen worden, naar dat men ze volgens ymands bevatting en gezintheid, van de eene of de andere zijde begrijpt. De liefde gebied alles in de beste vouw te slaan. Zo zegt men, neemt het ten besten, of ten goede. Dikwijls word wel iets by 't verkeerde einde aangegrepen. 't Is wijsheid, de pan by den steel te houden. Voor al moet een Rechter hier wel toezien, dat hy geen misgreep bega. Daar toe moet hy zijne twee ooren te werk stellen. 't Is Audi et alteram partem. Tot een wasschen neus maken. Dit wil zeggen alles te vormen en draayen, gelijk men 't van zijn belang acht. Dit word toegepast op 't verwringen der H. Schrift, 't Recht, enz. als waren die van buigzaam wasch. Zulk een speelt daar meê, als Jan Potagie met zyn muts. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet'er een slag in slaan. Dit wil zeggen, de zaak door inschikking vereffenen. De zin is klaar, maar de spreekwyze duister. Doch dit slag in slaan word veelzins gebruikt. Men slaat ook ergens na door gissen, gelijk de blinde naar 't ei; en Malle Jan sloeg onder zijn hoenderen. Doch men slaat ook den bal wel eens mis. Men moet geen goed geld naar quaad geld werpen. Zo geschied menigmaal van pleitzuchtige, die zakken vol papieren, maar beurzen zonder geld over winnen. De ouden zeiden wel: Wilt gy pleiten om een koe, breng'er noch een toe; en daar om, Een Mager verdrag, is beter dan een vet vonnis. 't Maakt den spaarpot schraal en ledig, zo veele handen te zalven, en vullen. Zo werpt men ook geld in 't water. 't Is niet om de knikkers, maar om 't recht van 't spel. Zo zeggen de jongen, wanneer zy om onheusch doen wel eens plukhairen, en malkanderen met de knikkerzakken om de ooren slaan. Hier aan stellen zich gelijk, die om een beuzeling een proces aanvangen, quansuis om dat het recht aan hunne zijde is, zo zy meenen. Ontkennen is de eerste regel in de rechten. Het Corpus Juris kent zulk een eersten regel niet; maar gemeenlijk bedienen schuldige zich voor den Rechter eerst daar van, en blijven'er, tegen beter weten, wel hardnekkig by, gelijk een dief by den bast. Hy zal 't quaad zeggen hebben. Dit wil uitdrukken, hy zal zich bezwaarlijk konnen verandwoorden. Zyn zeggen zal hem weinig konnen baaten. 't Is wat te zeggen. Dit spreekwoord past men toe op dingen, die zonderling groot, of zwaar om te doen zyn. De zin is, om dat te beschrijven, zoude men veel woorden moeten gebruiken. Daar is melk aan de kan. Dit zegt men als het blijkt, of ten minsten waarschijnlijk is, dat'er eenigzins schuld is by ymand. Zoude dat ontleent zyn van eenige overblijfzels in eene melkkan, waar uit blijkt, dat daar in melk geweest is? Mogelijk is van dat spreekwoord noch een ander oorsprong. 't Was {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper nagespeurt van dien Koning van Persië, die aan een zijner bedienden den maag dede open snijden, om dat een wijf hem beschuldigde, dat hy haar koes melk had opgedronken, 't geene deze loochende. Doch daar was melk, niet aan de kan, maar aan de maag. Hy viel door de mande. Dit spreekwoord gebruikt men van ymand, die op de beschuldiging eerst iets loochende, maar daar na overtuigt wierd, en dat bekende. Hy valt door de mande, die den bodem inzit, of daar door heen valt, dewijl hem zyn steunzel ontzakt en begeeft. Dit word toegepast. Men moet kiezen of kavelen. Dat is, door keur of loting zich 't een of 't ander toeeigenen. Keur baart angst. Doch 't kan zyn, dat men om de keur niet van de trappen zoude willen vallen. Als twee honden vechten om een been, loopt'er de derde meê heen. Zo gebeurt dikwijls, als'er twee twisten, en malkanderen in 't hair zitten om eenige zaak, dat geen van beide die krijgt, of behoud, maar dat een derde de gelegentheid krijgt, om met den buit door te gaan. In 't byzonder is dat gemeen in pleitgeschillen, die tot verarming van zulke kamphaanen, by welke 't is, Hard tegen hard, en tot verryking der Advokaaten, Prokureurs, enz. plegen uit te vallen. Kakel gy, de hennen leggen de eyeren. Dit zegt men tot ymand, wiens gekakel en preutelen men niet acht. Die van de laatste de eyeren begeert, moet het kakelen lyden. Maar men moet zien, dat het ei niet in de netelen werde gelegt. Doch die geen eyeren heeft, mag het nest broeden. Hy heeft dan geen nood, dat het een stinkey zal zyn. Doch de pleitbezorgers weten door hun kakelen den boer zijnen eyerkorf af handig te maken. 't Is hard tegen hard. Dit zegt men, als twee hardhoofden tegen malkanderen aanbotzen, en geen van beide wil wijken, of zwichten: waar uit zy aan de pleitbank geraken. Men noemt dat ook hardebollen. Het Zinnebeeld hier van zyn twee stootende bokken, die met hunne harde koppen malkanderen onzacht bejegenen. Zulke handelen dan zeer bokachtig. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Bokken en beesten zijn een volk. Dit zegt men boertig van zulke, die malkanderen in bokachtigheid en beestachtigheid gelijk zijn. 't Zy echter den baard niet te na gesproken: want met een man met een baard is een vrouw bewaart. Doch ook zulk een valt wel wat bokachtig; schoon hy geen hoornen wil dragen. 't Spreekwoord heeft ook dus zijn waarheid: Als de zon onder is, zyn'er veel beesten in de schaduw. Hy zet zijn'aars tegen de krib. Dit zegt men van een styfkoppigen dwarspaal, die noch ter roer, noch ter hand wil, maar zich dwars tegen iets aankant. 't Is genomen van een paard, dat zyn achterste zet, daar 't hoofd moest staan. Van zulk een zegt men ook: Hy is dwars in den wagen. Hy wil'er met zijn hoofd meê door. Dat is, met zijn onverzettelijke stijfhoofdigheid. Zulke noemt men dwingers, en dommekrachten, na dat bekende vystuig. Maar 't gebeurt al dikwyls, dat zy hunnen kop stooten, en met het hoofd tegen een muur loopen. In dien zin is een goede vrouw zonder hoofd. Doch die'er in is, moet'er door. 't Hoofd loopt hem om. Dat is, zyn herssens geraken aan 't draayen en maalen. Maar men moet zorge zoeken te dragen, dat ze niet door den vang geraken. Zo helpt men ymands kop wel op de loop. Men moet hem zijnen tuil laten tuilen. Dat is, zyn hoofd en zin laten volgen, tot dat hy moede en t'einden is. De gelykenis is van een omdraayenden tol. Ziet de Fakkel, bladz. 386, in Tuimelen. Van zulk eenen zegt men ook. Hy zal zich zelven wel dood loopen. Hy is vol haaken en oogen. Dit zegt men van een moeyelyken werregeest, en haarzak. Haaken enoogen hechten en haperen overal in malkanderen. Ymand onder 't vilmes krygen. Wat dit zeggen wil, blijkt niet alleen aan de schaapen, die men in plaats van te scheeren, vilt: maar zy gevoelen het ook, die met een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dikken baard onder 't stomp en schaardig scheermes van een barbiers of snotschrabbers jongen geraken, en om Gods wil geschoren worden. 't Is dan daar ook, Veel geschreeuws, en weinig wol. Zulk een scheer, of vilmes, hangt al op meer plaatzen uit, dat by Joris in der eeuwigheid. Ik wil niemand zenden by Advokaaten of Prokureurs van quaade zaaken; op dat ze my geen proces van injurie mogten aandoen. 'k Ben echter daar voor niet bekommert, om dat ik my verzekert houde, dat de goede myne verdedigers zullen zyn voor de Vierschaar van rechtveerdige Rechters. Al te goed, is zyn nabuurs gek. Niemand kan te goed zyn in deugd. Maar goed word ook genomen voor langmoedig en verdraagzaam. Daar in kan een gebrekkelyke overmaat zyn, die van andere dikwyls misbruikt word, om zulke te verkorten, beledigen, en onderdrukken. Dit zegt een ander spreekwoord niet onaardig. Die zich zelven een schaap maakt, word van den wolf gegeten. Die zich onder den draf mengt, word van de verkens gegeten. Zodaanig eenen noemt men Jan Goedbloed. Ja men zegt wel: 't Is een gek, die niet quaad word. Ik laat dit voor de rekening van die dus spreken. Zulke menschen brengen weinig processen in de wereld. Hy laad het al op zijnen drekwagen. Dit wil zeggen, hy raapt op al wat hy vind, en hem voorkomt; niets is hem te vuil. Dit is ontleent van de karren, waar op men de onreinigheden der straaten laad. Zo is ook een spreekwoord: Hy verzegt geen vracht, zo lang zyn schuyt niet vol is. Dit past men in 't byzonder ook toe op Pleitbezorgers, die alle zaaken zonder onderscheid, 't zy goede of quade, aannemen te bedienen, als'er maar voordeel voor hen by is. 't Meeste geschil en krakeel, is om te weinig, of te veel. Dit is een oud spreekwoord; maar de waarheid der zaak is noch ouder. Zonder mijn en dijn, zou de wereld hemel zyn. Hier toe behoort mede: Hy doet dit niet om haat, noch om nyd, maar om zyn eigen profyt. 't Spel is, zich voor dich. Om een leur, of een zeur. Dat is om iets van geringe waardy. Een leur is een beuzeling. Ziet de Fakkel, bladz. 208. Hier van is uitleuren zulke koopmanschap langs de deuren uitventen. Zeur is verbastert van zier. Zo zegt men; Niet een zier. Het zelve is, Om een treuzeneus, dat is, een noot met een {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gat. Ziet de Fakkel, bladz. 383. Niet ongelijk is, Om een appel, of een ei. Dus word'er wel getwist de lana capriná, om een wisje wasje. Dien niemand wederspreekt, heeft veel gelijks. Zekerlijk zulke persoonen en zaaken vind men schier zo zelden als witte raaven. De klaarste zaak vind noch wel eenen Johannes Contra. Men heeft'er, die hunne eere stellen in tegen 't gemeene gevoelen aan te gaan, om, wijzer dan andere te schijnen. Zo was'er ouds tijds een Filosoof, die beweerde dat de sneeuw niet wit, maar zwart was. Wat is'er ook, waar op een Advokaat van quaade zaaken geen exçeptie, of uitvlucht weet te vinden? Byzonderlijk die aan den weg timmert, heeft veel berispers. 't Is buiten kijf. Dit zegt, men twist of kijft daar niet om, dat is buiten tegenspraak, elk stemt en staat dat toe. Dit spreekwoord riekt naar de vischmarkt; maar men kijft ook elders wel. In de oude taal was kijf twist, geschil. Hy steekt de zon een kaars aan. Dat drukt uit, een zaak die in zich zelven middagklaar is, door duisterder bewijzen te willen betogen. Even zo zeiden de Latijnen, Soli lumen infers, en Lumen Soli mutuas. Op eene diergelijke wijze zegt men: Hy draagt water in de zee, gelijk der Latijnen spreekwoord was; Mari aquam addit. Hy brengt sparren in Noorwegen. Hy zoekt zand in de duinen. De kaars die voor gaat, licht best. Dit komt overeen met, Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Dan mag echter de Duivel de kaars niet houden: want de kandelaar zou niet deugen, en slechts een stalkaars en dwaallicht vertoonen. Doch zo schaadelijk zyn in 't tegendeel quaade voorbeelden. Als de Abt met de kaart speelt, dan troeven ook de Moniken. 't Gaapt als een oven. Dat wil zeggen, de zaak blijkt openbaar. Quaadsprekende doen wel een mond op als een oven, en men behoeft veel bry, om alle zulke te stoppen. Doch vergeefs word tegen een oven gegaapt. Hoe wyd ymand den gaaper open spalkt, de oven wint het. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sluit niet. Dat wil zeggen, het past niet, het voegt niet, 't is geen gevolg noch reden. Ik denk dat het genomen is van de rijmen en gedichten, die op malkanderen sluiten moeten. Al van ouds was het rijmen by onze landgenooten in groote achting. Dus is 't het zelve met, 't is ongerijmt. Maar men zegt ook, dat sluit niet, zei slotje. Het luistert naauw. Dit zegt men van een zaak, waar op in 't behandelen zeer zorgvuldig moet acht gegeven worden, en die lichtelyk kan gekrenkt worden, of missen. 't Is overgebragt van scherp naar iets te luisteren, dat een ingespannen opmerking vereischt. 't Hangt noch kleeft. Dit zegt men van iets dat redenloos is, en geen verband noch zamenhang heeft. Hier mede komt overeen; 't Hangt aan malkanderen als geknoopt zand. Of, Hier had ik u, daar verloor ik u. 't Gaat anders met zulke, waar van men zegt, Zy hangen aan een als snot en quyl: want die taaye stoffe laat zich wel als over een huis trekken. Dus zegt men ook, 't Hangt aan, als slyk aan 't rad. Het tegendeel is, 't Houd als een verrot touw. 't Is gemeert aan een verrotte kabel. 't Vloeit als een fontein uit een bezemstok. Dit zegt men boertende, met een belachelijke gelijkenis, van iets dat zeer stram voorkomt. Zo als die gauwaard van zich zelven getuigde: Ik heb een groot verstand; maar 't wil'er niet uit. Zulk een Hengstebron schijnen zommige Rymers, uit het vloeyen hunner verssen, wel in 't hoofd te hebben: 't en ware men liever wilde vermoeden, dat die daar uit een kei voortstroomden. Is ymand geen Poeet geboren, hy blyve met zijn verssen t'huis. Konst beschaaft de natuur, maar verandert die niet. 't Zyn quaade putten, daar men 't water in dragen moet. 't Moet uit den geest komen, dat ik mijn koussen lap. 't Komt uit den geest, 't geen gedaan word door 't opkomen van een inwendigen lust en drift tot iets. Dit word, om te lachen, op het lappen van koussen toegepast. Wie zal dan konnen zeggen, dat dit niet geestig is? 't Valt moeyelyk, veel hoofden onder een kaproen te brengen. De reden is, Zo veel hoofden, zo veel zinnen. Doch lichtst geschied {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onder een narrenkovel, dewyl de gantsche broederschap der gekken wel in de kap wil. Zy zyn echter alle onder de kap van den hemel. Hadden ze alle eenen zin, zy liepen alle eenen weg. 't Is goed, dat dit niet is, want dan zouden ze malkanderen verdringen, en onder den voet loopen. De verscheidenheid der zindelijkheden is noodwendig. De eene heeft zin in de moer, en de andere in de dochter, zo geraken zy beide aan den man. Dus kan elk zyn gading krijgen. Doch ymands zin is zyn hemelryk. Zo verscheiden is ook de smaak, en die laat zich niet betwisten. Ik voeg'er by, de keur der schoonheid: want elk meent dat zyn Lief de schoonste is. Daar de liefde klein is, is 't begryp groot. Dat dit een oud spreekwoord is, blykt uit het woord begryp. Begrypen was in de oude taal berispen, en begryp berisping. Dus zegt men noch tot een vitzuchtigen: gy zyt zo begrypelyk. Liefde pleegt geen leed te zyn; of ten minsten, zy verschoont en bedekt dat. Hier van is 't spreekwoord: 't Is al goed, wat hy doet, dien men bemint, 't Is al quaad, dien men haat, wat hy begint. Groote berisping, en veel bedillen, is dan een teken van kleine liefde, en de vrugt van haat en nyd. Hier op past Matth. 7: 3, 4, 5. Hy maakt van een veest een donderslag. Dit zegt men lachende, alhoewel vry onbeschaaft, van eene onmaatige vergrooting. Zo maakt men van een splinter een balk, en van een muis een olifant. Als zulk eenen een vloo byt, is Holland in last. 't Spreekwoord is ook: Om te vysten of wenschen, behoeft men niet uyt zyn bed op te staan. Met verlof, of met oorlof. Dat plegen beschaafde sprekers voor af te laten gaan, wanneer zy voor tedere ooren iets zullen zeggen van de beste kamer, en de geheimen die daar toe behooren, of iets diergelijks, dat het geurigste denkbeeld niet verwekt. In spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapt'er dikwijls al vry met een ruwe bijl in. Ik kan den gewoonen spreektrant niet hervormen; maar moet my in dit werkje van den gemeenen stroom mede laten voortdrijven, om te melden en verklaaren wat'er gezegt word, zonder dat te wettigen, of voor het mijne aan te nemen. En waarlijk, zaaken van dien aard moeten wel haaren gang gaan, 't zy met of zonder oorlof, al ware het van den Keizer. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan dat zonder spreken niet zeggen. Dat zegt men boertende, wanneer men iets niet uitdrukken wil. Zo maakt men een aflegger met Jan van Leiden. Dus zegt men ook: Hy spreekt beter, dan of hy stom was. 't Zal'er stinken. Zo geschied als drek geroert word. Getuige zy de Bruid, wanneer de wijngaard onder de aarde word gesneden. Dit word toegepast op een vuile zaak. Dus zegt men ook: Hy maakt daar veel stanks van. Men zou zich bedoen. Dat zegt men boertende, om een belachelyke verwondering over iets uit te drukken. Wat dat is, ziet men in de kinderen, die wat in de broek doen. Hier aan is gelyk: Men zou zich bepissen. Maar men zegt ter waarschouwing: Dat gy u niet en bedoet. Hoe men een drek meer roert, hoe hy meer stinkt. Aardig zegt dit, dat men vuile zaaken stil moet laten berusten. Men moet geen oude koeyen uit de graft halen, of drek met modder willen afwasschen. De Latynen zeggen dat, Lutum luto purgare. Dat u niet brand, blaast niet. 't Wil zeggen, bemoeit u niet met het geene u niet en raakt. Een nuttige les voor moeyallen, en die zich in de twisten van andere mengen. Vergelykt Spreuken 26: 17. Men zegt echter ook, Beter styf geblazen, dan den mond verbrand. 't Is oly in 't vuur. Dit wil zeggen, het voed het quad, en hitst meer aan, gelyk het ingieten van oly, in plaats van lesschen, de vlam vermeerdert. Dit zeggen de Latynen, Oleum camino addere. Daar liggen de mosselen. Dat is, daar ligt de brodde. Dit is ontleent van de mosselbanken. Zo zegt men ook, daar ligt het hem, daar schuilt het geheim. Hinc illae lachrymae. Daar ligt de kneep. Dat wil zeggen, de klem der zaak. Dat gevoelen de dieven, wan- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} neer het op den kuyprok aankomt. Hy heeft den kneep weg, die 't geheim der zaak of handeling gevat heeft. 't Is ontleent van vast toeknypende dingen, welke niemand openen kan, dan die de handeling daar van weet. Men zegt ook: Daar ligt de knoop. dat is, de zwaarigheid die opgelost moet worden. Bekent is de knoop van Gordius. Dit komt op een uit. Hy slaat den spyker op 't hoofd. Dat wil zeggen, hy treft de zaak wel, gelyk wanneer een spyker op 't hoofd wordt geslagen. Hier aan is gelijk: Hy vat de zaak in 't gewricht. Weet gy een gat, hy weet een nagel. Dit zegt men van ymand, die straks zyne andwoord gereed heeft, en op alles terstond eene uitvlucht kan vinden, gelijk men een geboort gat stopt met eenen spyker. Zo word een gat vernagelt. Hy houd altoos een achterdeur open. Dit zegt men van ymand, die zyne woorden zo voorzichtig beleid, dat men hem daar in niet kan vangen, maar hy altoos eene uitvlugt gereed heeft. Van zulk een zegt men ook: Hy is voor geen een gat te vangen; dat van de muizen ontleent is. 't Is quaad vossen met vossen te vangen. Dat wil zeggen, den eenen loosaard te bedriegen door den anderen, om dat zy malkanders streeken kennen. Hier mede komt over een, Die een boer bedriegen wil, moet een boer mede brengen. Doch hebt gy met vossen te doen, let op uw hoenderkot. Hy is'er achter geraakt. Dit zegt men van ymand, die eenig geheim heeft ontdekt. 't Schijnt genomen van de tooneelspelen, waar in men door voorgeschoven gordijnen het gezigt belet. Zo zegt men ook van die zich verborgen houd, Hy schuilt achter de gordijn. Hy moet een scherp gezigt hebben, die een maagd kennen zal. Dit spreekwoord laat ik op zyn beloop. 't Staat elk voor zyn voorhoofd niet geschreven, wat hy, of zy, bedreven heeft. Sint Ursel, zegt de Legende, had een leger van elfduizend Maagden: maar zommige vermoeden, dat men nu al werk zoude hebben, om zulk eene talrijke schaare te werven, zonder dat'er wel veele mortepaayen onder zouden konnen loopen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal dat noch met lantaarnen zoeken. Dit zegt men van iets, dat nu wel weinig geacht is, maar noch in een groot waardy staat te geraken, en nauwkeurig nagespeurt te worden. Daar toe bezigt men lantaarnen in de duisternis. Vergelijkt Zeph. 1: 12. 't Was zo geheel ongerymt niet, wanneer Diogenes met zyne lantaarn des middags op de volle markt menschen zocht. Hy vond daar slechts, zo hy zeide, menschen in naam, maar beesten in daad. Hy speelt schuilewink. Dat is, hy versteekt zich, gelijk de kinderen schuilewink, dat is schuilwinkel spelen, door zich in hoeken en winkels voor malkanderen te verbergen. Ymand man en paard noemen. Dat is, van hem duidelijk en omstandig melding doen, als of men zulk een ruiter, op zodanig een paard beschreef. Gaan zy niet wat bedekter te werk, die zeggen, Niemand genoemt, niemand geblameert, maar die heeft het gedaan. Als men gus zegt, meent men alle de hoenderen. De zin is, men behoeft ymand, die men bedoelt, niet altoos uitdrukkelyk te noemen. 't Gezegde toont dat dikwyls klaar genoeg, en 't gemeene sluit het byzondere in. Al noemt men elk der hoenderen niet, op hen allen past het woordeken gus, om ze weg te jagen. Zyn moeders hoenderen vliegen zo verre niet. Dat wil zeggen, hy zal zo verre niet geraken, hy zal zich wel met minder moeten gelyden. Hoenderen plegen na by honk te blyven. Een haan is stout op zynen mesthoop. Hy zeide niet eens, blaauw is uw oog. Voor blaauw, zegt men ook vlak. Dat wil zeggen, hy sprak nergens van. Wat toepassing en oorsprong dat heeft, weet ik niet te raaden. Ziet het op een blaauwen oogappel? Of op de Rotterdamsche fooi? Of op wat anders? De Muskoivters houden voor een uitnemende gunst, zyn Czaarsche Majesteits klaare oogen gezien te hebben, gelyk zy spreken. Zo zegt men ook, Hy liet blaauw blaauw zyn. Dat is echter noch beter, dan malkanderen blaauwe bloemtjes wys te maken. In veele spreekwoorden komt dit blaauw, b. v. Dat is blaauw. Een blaauwe reden. Alle blaauwe maandagen. De blaauwe zakken vullen. Daar komt niet een hondje met een blaauw steertje, enz. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat steekt hem in de krop. Dat is, dat ligt hem hard in de maag, dat kan hy niet verduwen, daar over wrokt hy. Hier toe behoort ook, Zyn krop uitschudden; iets opkroppen; Zyn krop was vol, enz. Dat alles van de vogelen ontleent zal zyn. Hy vind daar geen been in. Dat is, niet 't geen hem hard voor komt, of niet door wil, gelyk de botten en beenderen. Anders zegt men: Dat steekt hem in de keel. Dat kan hy niet opkrygen. Ymand een kat aan 't been jagen. Dat is, hem een groote moeyelykheid toebrengen. Men weet hoe een gejaagde en beangstigde kat byt en krauwt. Niemand kan langer rust en vrede hebben, dan zyn nabuur wil. Dit word best verklaart door de ondervinding van die werzuchtige gebuuren hebben, welke als Salamanders in 't twistvuur leven. Best woonden zulke, daar zy geen gelegentheid hebben, om met hunne nabuuren te konnen kyven. Hy heeft den wolf by de ooren. Te weten, hy durft hem niet los laten, en weet niet, hoe hy hem vast houden zal: want wolven hebben korte ooren. Dit past men toe op ymand die in een gevaarlyke zaak is, en verlegen hoe hy zich daar in best zal dragen. Dit spreekwoord zyn wy aan de Latynen verschuldigt. Niemand wil de kat de bel aandoen. Hier van heeft men deze fabel. Een kat maakt een groote slagting onder de muizen. Die piepende gemeente hield een breeden Raad, wegens middelen tot haare behoudenis, tegen zulk een gevaarlyken vyand. Hier was goede raad duur. Een eerwaardige en van ouderdom gryze muis sloeg voor, dat men de kat een bel zoude aanhangen, op dat zy door het klinken over al verraaden wierd, en de muizen zich daar voor zouden konnen hoeden. Dit wierd van die aanzienelijke Vergadering wel goedgekeurt: maar de zwaarigheid was, Wie zal aan die kat de bel aandoen? Niemand der meeldieven wilde dat hachelijk werk op zich ne- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} men; en dus bleef de kat zonder bel, en beloerde de muizen als te vooren. Dit word aardig toegepast. 't Is geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. Dit zegt men van ymand, die zich wel weet te verweeren. Men weet wat een bange kat door haare klaauwen vermag. Die dat dier aantasten zal in zyn felheid, moet al wel gedekt en gewapent wezen. 't Staat op schroeven. Dit zegt men van 't geene geen zekere vastigheid heeft. 't Geen op schroeven staat, kan men lichtelyk op en neder vyzen, gelyk men wil. 't Hangt daar aan. Dit is ontleent van een spyker, of iets diergelyks, die het gantsche gewigt van den opgehangen last draagt: welke, zo die spyker bezwykt, ook vallen moet. Hy vuurt het verken onder den buik. Vuuren is snyden, lubben. Dit word toegepast op zulke, die heimelyk de beste krippen weten te snyden, als b. v. in 't afmaken van boeten, buiten kennis van den Officier door mindere Gerechts bedienden, enz. 't Geschied onder den duim. Dat wil zeggen, heimelyk en steelswyze. Hoe dat te pas komt, is my duister. Ik verklaar het dus: Hy heeft'er den duim op, betekent hy heeft het onder zyn magt en bedwang. Ziet dat spreekwoord. Echter weten arglistige dikwyls wel een middel om heimelyk zulke te foppen, hoe vast zy hunne zaken meenen te hebben. De wolf eet wel een getelt schaap. Iets acher baks houden. Dat is, het te rug houden, niet te voorschijn brengen. In de oude taal was bak de rugge, dat vermaagschapt was aan bachten, achter. De Engelschen hebben dat bak voor rugge noch. Hier van is bakboord rugboord, waar na de stuurman aan 't roer den rugge keert. Hy draait een strop voor zyn eigen hals. Dit zegt men van ymand, die zyn eigen verderf brouwt. Zekerlyk dat gaat verder, dan een roede voor zyn eigen aars te maken. 't Wierd dus bewaarheid in Haman, Esth. 7: 9, 10. 't Gebeurde ook naar de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} letter in 't jaar 1572, buiten Middelburg, aan Spanjaarden, die men opknoopte aan die basten, welke zy by zich hadden, om'er wie zy van de onze vingen, mede op te hangen. Zo verhaald Hoofd in 't VII Boek zyner Nederlandsche Historien, bladz. 260. 't Is'er om gewed. Dat drukt uit, 't is'er aan gewaagt, 't is in de weegschaal gelegt. Zo geschied dat geene, waar om men wed. Maar wedders zyn kyvers. 't Stond zus, of zo. Dat is, 't was wik, of wak. 't Stond in twyfel, of het op deze, of op die wyze, zoude uitvallen. 't Stond in de waagschaal. 't Proces hangt aan den spijker. Dat zegt men van een pleitgeschil, dat blijft steken, 't zy om dat de wederzaakers dat niet achtervolgen; of om dat de Rechters dat niet uitwijzen. Dan hangt men de stukken in eenen zak op aan een nagel. Maar men mag'er de ledige beurzen wel by hangen. Beter een mager accoort, dan een vette sententie. De waarheid van dit spreekwoord, schoon met bastaardtaal doorsprekt, steunt op veelvoudge ondervinding. Die pleiten wil om een koe, brengt'er noch een toe. Zekerlijk die zyn recht met den pleitzak halen wil, moet dikwyls wel dubbele vracht betalen. Dus leerde die boer, hoe de Advokaten en Procureurs in den Haag aan den kost quamen. Doch ook elders geschied dat op diergelyke wyze. Hier op past mede: De uil is niet wijs genoeg, om den hond zyn biegt te hooren. Ongewezen vonnissen zyn te vreezen. De reden is, om dat ze tegen de verwachting van een pleiter dikwyls uitvallen; die'er dan niets van heeft, dan een mond vol klachten en scheldingen, en eene uitgeledigde beurs. Hy heeft zwart op wit. Dat wil zeggen, hy heeft eigenhandig en schriftelyk bewys, met zwarten inkt op wit papier. Dat zullen de kalveren niet uitlekken. Vox prolata perit, litera scripta manet. Hy heeft de oudste brieven. Zo zegt men van ymand, die het eerste en oudste recht op iets heeft, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} waar van de brieven bewyzen zyn; mits dat die met geen boter zyn verzegelt. Ja slechts om vreê te hebben. Dit word gezegt als men iets toestemt, om buiten geschil te blyven: Want ja en neen is een lange stryd. Maar daar is noch een ander gilde van Jabroêrs, en Amenzeggers, die wel gemakkelijk in Raadhuizen op een kussen gezeten zyn; maar beter op een hekel zouden passen. Zy scheuren om den grootsten lap. Dit word gezegt van zulke, die tegen malkanderen om 't langste einde trekken. Doch dat kan hebzieke baatzuchtigen wel zeer buiten hunne gissing uitvallen, wanneer zy het touwtje te sterk trekkende, het einde in de hand houden, of dat hen dit als een gladde paling ontglipt. Die te wyd gaapt, en 't al, of te veel wil hebben, krijgt dikwijls niet met al. Vaster gaat hy, van wien men zegt: Hy heeft de koe by de hoornen. Hy heeft het hecht in de hand. Aris geeft den hond 't spek. Neen, moêr, ik mag 't zelf wel. Dit spreekwoort drukt boertig uit, dat de liefde van zich zelf begint. Zulk een stukje zou de hond zyn moêr niet geven. Hy weet hem niet te wille. Dat wil zeggen, hy kent zich niets aan hem verschuldigt, hy wil hem niets te wille, om hem te believen, of om zynen t'wille doen. Dus zegt men, Ymand ergens in te wille zyn, of iets te wille, en om zynen t'wille doen. Weten voor erkennen is ook in, Ymand iets dank weten. Doch dat zal behooren tot wyten, 't geen in een goeden en quaaden zin genomen word. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Spreekwoorden van visschen, jagen, vangen, enz. De naarstigheid is de moeder van 't geluk. Dat leert de bevinding, wanneer des Heeren zegen die vergezelschapt. Anders kan ze niet baaten, Psalm 127. In 't tegendeel zegt het spreekwoord: De leuiheid komt niet daar ze wezen wil. Dat beide bevestigt de wyze Salomo in zijne Spreuken. 't Word elk niet gemakkelijk op een stoeltje t'huis gebragt. Gebraden haazen loopen den slaaper niet in den mond. Kont gy met den steur niet van den wind leven, gy moet aan der heiden, en 't geluk zoeken. De kat die haare pooten niet wil nat maken, krijgt den visch niet. Elk vischt op zyn gety. Dat is, elk die wys is, neemt zyn tyd en gelegentheid tot gewin waar. Als visschers dat niet doen, missen zy een goede vangst. Zy moeten dan ebbe en vloed wel in acht nemen, die op verscheiden plaatzen verscheide zyn. Hier mede komt overeen: 't Is nu zyn oogst. 't Yzer is in 't vuur. Men moet het yzer smeden terwyl het heet is. Haal op, als 't vischje onder haalt. Hooit als de zon schijnt. Zo moet een goed schipper zyn gety wel weten te kavelen; en is dat verloopen, een beter gety wachten. In troebel water is 't goed visschen . De reden is, dan zien de visschen, in die roering het net niet, om zich daar voor te konnen wachten. Dit word toegepast op duistere en verwerde zaaken, waar in zommige het meeste voordeel weten te doen. Zo zegt men, In de rommeling is 't vet, dat op de boterkern speelt. Hy vischt achter 't net. Dat is, hy zal niet vangen: want de visch die in 't net zal besloten worden, moet daar voor zyn, niet achter. Zyn dan andere met hun net de voorste, en volgen wy met het onze, zy nemen ons den vangst voor den neus weg, en laten ons nauwelyks een ooge visch over, de zin is, niet een ooge vol. 't Oog kan niet bergen. Hy wil visch voor visschers deur vangen. Dit zegt al mede, verloren moeite doen, dewijl andere die nader by waren, de zoode al weg hebben. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy werpt een spiering uit, om een kabeljavw te vangen. Dat wil zeggen, hy doet een geringe kost of dienst, om daar door een groote winst of vergelding te verkrijgen. Het tegendeel is, Goed geld naar quaad geld werpen. Zy vangen echter gemeenlijk, die met een zilveren angel visschen, al laten zy dien bloot, zonder daar een spiering tot aas aan te doen, en zelden vangen die bot. Ymand aan 't lijntje krijgen. Dit kan ontleent zyn van den hengelaar, die een vischje met zynen angel vangt; en dus komt daar mede overeen, Ymand aan zyn snoer te krygen. Het eerste kan ook genomen zyn van de trekkers aan eene lyn, die met malkanderen in 't lyntje loopen, als dat om hunne lighaamen gewonden is. Het tweede zoude men ook konnen t'huis brengen tot een snoer, waar aan paarlen of koraalen zyn geregen. Dus zegt men ook: Hy reed daar aan mede. Onder in den kuil vangt men den visch. Dat is, men moet het einde aanzien en afwachten. 't Einde goed, al goed. Het einde kroont het werk. Maar 't gebeurt ook wel, dat het einde den last draagt; en Onder in den zak vind men de rekening. De kuil kan wel eens onklaar geraakt wezen. Zy is in de fuik. Dat zegt men van eene vryster, die door den vryer tot het huwelyk bepraat is. Doch 't gebeurt zomtyds wel, dat zulk een geen grooten aal heeft gevangen, en dat het op katvisch uitkomt, zo die al in geen spiering, of stinkvisch, verandert is. Hy draait'er zyn aars uit. Dat is, hy ontwikkelt zich daar van, hy weet den dans te ontspringen. Dit is overgebragt van de visschen, die met het omdraayen van hunnen steert uit het net weten te geraken. Hy is in 't net geraakt. Dat is, hy heeft zich laten bedriegen, hy is verstrikt. Men zegt ook wel, Hy heeft zich 't netje over 't hoofd laten halen. Dit is genomen van de vinkenvangst. Vergelijkt Prediker. 9: 12. Hy heeft het harpoen in 't lijf. Dat is, hy is getroffen en vast. Dit is ontleent van de Walvisch- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} vangst. 't Komt over een met, Hy heeft het spek weg. Hij heeft den hout in den aars. Hy heeft den haak al in de keel. Bot geven, of vieren. Dat is ymand involgen en toegeven. 't Is een gelijkenis van Walvisschen enz. waar aan een ruim lyn word gegeven om voort te schieten, als zy van 't harpoen getroffen zijn. Zo geeft men ook een touw bot. Maar wat is dat bot te zeggen? Ik zal'er hair of pluimen van hebben. Dit spreekwoord is gesproten van de jagers, die op viervoetig wild, of gevogelte uitgaan, b. v. op haazen, of patryzen. Het zelve is: Ik zal'er haring, of kuit van hebben. Een goede waterhond ontziet geen modderige sloot. Dat wil zeggen, hy laat zich om voordeel te bejagen, of zyn voornemen uit te voeren, niet wederhouden door iets vuils of moeyelyks, maar ondergaat dat. Op de hage kloppen. Dit is ontleent van zulke, die vogelnestjes zoeken, of wild jagen. Deze kloppen en slaan op hagen en struiken, op dat 't geene daar in schuilt, zich zoude ontdekken door uitvliegen, of wegloopen, en zo gekregen worden. 't Word ook toegepast op ymand te maanen, op dat'er geld uit zijn beurs te voorschijn kome. Daar men't minst verwacht, springt de haas uit de gracht. De zin is, 't geluk komt zomtijds van daar men 't minst verwacht. Zo zeiden de Latijnen: Semper tibi pendeat hamus. Quo minime credis gurgite piscis erit.Men moet dan den moed straks niet opgeven. Ongezien kan geschiên. Hy is van zyn veld. Dat wil zeggen, ergens daar hy niet bedreven is. Dit word tot zaaken overgebragt. Een haas die van zyn veld is, en de sluippaadjes, of loopjes niet kent, weet niet waar heen hy zich best wenden moet, en word lichtelijk van de jachthonden gevangen. Dus zegt men ook: Hy is'er bedreven als een karper op den zolder.Dit gaat zo verre, dat de ouden zeiden: Een zot is wijzer in zyn eigen huis, dan een wijs man in een anders.Immers, Een haan is stout op zyn eigen mesthoop, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} en een hond in zyn eigen nest.Met het eerste komt over een: Hy is van zyn stuk, of van zyn verzet geraakt. Veld winnen, en 't veld behouden, is ontleent van veldslagen. Hy heeft achter de hage geloopen. Dit zegt men van een jongen, die uit de school gebleven is, gelijk wel geschied om vogelnestjes in de hage te zoeken. Maar niet zelden vinden zy het ledige nest; dewyl de jongen uitgevlogen zyn, of om dat een ander de moeite van 't uithalen op zich heeft genomen. De reize van zulk een haaglooper zoude echter niet vruchteloos wezen, indien hy van daar een roede meêbragt, om hem ter welkomst mede te quispelen. Met een zoet toomtje. Dit zegt men van ymand door vriendelykheid ergens toe aan te lokken, en te verleiden. Dit spreekwoord is van 't gebruik uit misverstand verbastert, want het moet zyn, met zoet toontje. 't Is genomen van een vogelaar, die een zoet fluitje gebruikt, om de vinken in 't net te krijgen. Zo zeggen de Latijnen; Fistula dulce canit, volucrem dum decepit auceps. Hy is geen schoot waardig. Dat wil zeggen, hy is niet waardig, dat men iets aan hem te kost legge, of eenige moeite om zynen t'wille doe, 't Is aan hem niet besteed. De gelykenis is van zulke kleine vogeltjes, of iets diergelyks, die 't kruid en den hagel van een roerschoot niet verdienen. Men zegt dat ook: Hy is 't afblaazen van de lont niet waardig. Hy heeft een kraai geschoten. Dat is by de Zeeuwen, hy heeft lorrendraayery, of sluikery begaan. De ouden noemden de verklikkers kraayers; 't zy dan van den haan, die 's nachts waakt, en geluid maakt; of iets diergelyks. Een kraai kan dan zyn zulk een kraayer, of verklikker, dien men omkoopt om te oogluiken en zwygen, of weet te bedriegen. Zo kan zulk een geschoten worden met een zilvere kogel. Anders, 't is de sluikery zelf; en zo is een kraai te schieten, 't geen men sluiken wil onverklikt binnen te krygen, gelyk men zegt, Een vogel in de vlucht te schieten.Mogelyk krygt zulk een verklikker, of kraayer, den naam van een haan in dat spreekwoord; Daar zal niet een haan na kraayen,voor 't zal niet uitgebragt worden, daar zal geen navermaan van zyn. Doch al zo wel kan dit gebragt worden tot den haan, die op de verloochening van Petrus kraaide, gelyk gezegt is bladz. 10. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy loopt in 't oog. Dat is, men houd het oog op hem, men heeft hem in de buis, men heeft hem in den neus,hy heeft zich verdacht gemaakt. Zo gaat het wel met zulke kraaischieters. Hy is in de knip gekomen. Dit drukt uit, hy is verrast en gevangen geworden: gelyk vogeltjes, die men door 't onverwacht nederslaan van de deuren eener knipkouw vangt. Men zegt ook, Hy is geknipt.Gebeurt dit eenen kraaischieter, dan pleegt op hem te passen: Een koe kakt in den Mei meer, dan zeven meezen in een gantsch jaar.Maar hier in pleegt men mede bewaarheid te zien: De kruik gaat zo lang te water, tot dat ze eens breekt.Dan is 't, Eens betaalt het al. Dat steekt zyn been uit. Dit zegt men van iets, daar 't qualyk meê staat. Ik denk dat het genomen is van vogelen, die als zy sterven, de pooten van zich steken, en, als men boertende zegt, hun geld wyzen. Dat steekt zyn aars uit. Dit zegt men, hoewel onbeschoft genoeg, om uit te drukken, dat iets bezwykt of begeeft. Zou dat willen zeggen, het aarsselt, 't deinst achter uit? Of is 't ontleent van de uitpuiling van een muur, die dreigt te vallen? 't Is in de asch gebrouwt. Dat wil zeggen, de zaak is verbrod en verdorven: gelyk wanneer eenig brouwzel in de asch geraakt. Dus zegt men ook van ymand: Zyn spillen liggen in de asch. Hy heeft het spit in de assche gewend. Hy liep hem in den mond. Dat is, hy quam hem zelf ontmoeten. Dit is ontleent van een haas, die den jachthond zelf in den muil komt loopen. Op zulk een wyze gaat het in Leuilekkerland toe met de gebraden patryzen, voor die den bryberg hebben doorgegeten;indien de beschryving waarachtig is. Hy zat hem op de hielen. Dit wil zeggen, hy achtervolgde hem van naby. Doch dat kan niet al zittende geschieden. Anders zoude het wonder zo groot niet zyn, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} indien al een koe een haas ving. Zat is dan verbastert, of afgeleid niet van zitten, maar van zetten. Dus zegt men, Ymand nazetten, voor na loopen, jagt op ymand maken. Het zelve is in achter hem zitten, voor zetten. Met onwillige honden is 't quaad haazen vangen. Dat zegt men van die aan eenig werk tegen hun zin en wil gestelt worden. Anders, gewillige arbeid is maar half werk. Doch die met katten jaagt, vangt geen haazen, maar muizen. 't Gaat ook buiten de gissing van die een valk jaagt, en een uil vangt. Doch men kan met gesloten oogen, zonder hond, net, of roer, wel een uiltje vangen. Veel honden is der haazen dood. Dat wil zeggen, de menigte maakt de overmagt. Een man is tegen een man opgewassen: maar Ne Hercules quidem contra duos. Geen een tegen veele. Twee mannen zyn een mans heer. Men zegt mede: Veele handen maken licht werk; doch 't is de Droes in de schotel: en Veele honden maken ras een schotel ledig. Hy laat den hond hinken. Dit zegt men van ymand, die zich in iets niet wel quyt. 't Is genomen van honden, die al hinkende op drie pooten loopen. Dan is 't kreupel werk. Een is geen. Dit zegt men, als een alleen tot iets niet genoeg is. Een is geen getal; maar dat bestaat uit vermenigvuldigde eenen. Dus is 't ook een spreekwoord: Wat gaat'er op een been? Zo kan men wel huppelen, maar niet wandelen; gelijk niet vliegen met eenen vleugel. Op die wijze zegt men mede: Een man is geen man, en Een man gaat een mans gang. Plus vident oculi, quam oculus. Twee oogen zien meer dan een. 't Is insgelijks een spreekwoord, Een ei is geen ei. Twee eyeren is een ei. Drie eyeren zyn een Paaschei. Men kan dat door den Regel van drien eens naçyferen. Iets opstikken. Dat is, het uit den grond, daar 't verborgen was, ophalen. De gelijkenis is overgebragt van 't stikken, of steken, der palingen met een aalscheer. Anders, opsteken word ook gebruikt van wild, dat men opjaagt. Met iets opstikken komt opbaggeren zeer overeen. 't Is echter zelden nut dat men oude koeyen, die lang verdronken en verzonken waren, weder uit de sloot ophaalt. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is voor geen een gat te vangen. Dit zegt men van ymand die loos, en niet licht te vatten is: gelijk die beesten, welker hollen verscheide uitgangen hebben, om als de eene opening bezet is, door de andere te ontkomen. Hier van is 't ook een spreekwoord. 't Is een arme muis, die maar een hol heeft. Daar is een oude rat in de val. Dit zegt men, als ymand van ouderdom en ervarentheid verschalkt is, dewijl oude ratten zich niet lichtelijk in vallen laten vangen. De ratten aan 't spek helpen. Dit zegt ymand in de knip, of in de fuik brengen, door hem met een lokaas te bedriegen. De gelijkenis is genomen van spek, dat in een val gedaan word, om ratten te vangen. Hy heeft het spek al weg. Zo zegt men van ymand, die ergens door besmet of bevangen is. 't Zal ook genomen zyn van ratten, die gesnoept hebben van spek, 't geen met rattekruid vergiftigt was. Hier aan is niet ongelijk: Het kasteel is van binnen verraden. Zijn bakhuis zal vliegen vangen. Dat wil zeggen, men zal daar op vliegen vangen, door toeslaan, gelijk men met een vlieglap doet naar vliegen, die ergens op zitten. Zo maakt men ook van ymands bakhuis een trommel. Zo hy dat doet, weet ik zyn vangst. Dit is eene bedreiging. 't Is te zeggen, ik weet wat zyn vangst zal zyn. Te weten, hy zal bot vangen; of, zyn bakhuis zal vliegen vangen. Gy zult niet vangen, is gy zult niet op doen, gy zult niet krygen. 't Zal Nihil op 't Request zyn. Die eenen anderen jaagt, staat zelf niet stil. Dat blykt in de honden en jagers, die een wild naloopen. Zo plaagt hy, die ymand anders quellen wil, daar door ook zich zelven. Dit ondervinden de aanvangers van rechtsgedingen. Hy is zo wild, als of hy met een trommel gevangen was. Dit zegt men van ymand, die zich zeer wild en ongetemt aanstelt. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de reden van dit spreekwoord? Ik weet niet te gissen, dan dat een trommel door haar geluid het wild zeer verbaast en verschrikt maakt, zo dat het zeer verwildert de vlucht neemt, en daar door wel dolschootig in 't net loopt. Maar in 't tegendeel is een spreekwoord: Men vangt geen haazen met een trommel. Laat het gebruik zelf zijne meening verklaaren, en van zelfs-tegenspreking bevrijden. 't Is op hem gemunt. Dat wil zeggen, op hem word gemikt, of gedoelt. Maar hoe komt munten daar by te pas? Munten is geld slaan, van munt, 't geen ik buiten twyfel acht versmeed te zijn van 't Latijnsche moneta. Doch dat schijnt op het spreekwoord niet toepasselijk. Ik gis dat gemunt verbastert is van gemant, zo dat het zeggen wil, hy is de man, dien men voor heeft. Dus leggen schutters in gevechten elk aan op hunnen man. Hier in word ik bevestigt, om dat een muntige koe ouds tyds ook genoemt wierd een mansche koe, met betrekking op den stier. Of wil het zeggen, men heeft hem bestempelt? Dit word ook verder tot andere dingen uitgebreid. Maar waar toe zullen wy uitmunten, voor uitsteken, brengen? 't Latijnsche eminere zweemt daar na niet qualijk. Pas wat te raken. Dat wil zeggen, pas op, dat gy wat raakt, ga niet dolschootig te werk, mik wel eer gy schiet. 't Zou wel moeten hitten. Hitten is treffen, raken. Dat woord is alleen in dit spreekwoord uit de aaloude taal by ons overgebleven, maar gemeen by de Engelschen. Ziet daar van de Fakkel, en 't Vervolg. Hy licht op zyn luimen. De zin is, hy loert om te verrassen, gelijk de kat op een muis. Luimen is met een nederbukkend hoofd ter zijden uitzien. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 216. Zo zegt men ook: Hy loopt onder den hoed. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Spreekwoorden van regeerbewind, kuipery, enz. Daar is wat op het tapijt. Dit geeft te kennen, daar over word geraadslaagt en gehandelt. De spreekwyze is genomen van het tapyt, dat gespreit pleegt te zyn op de tafel van eene aanzienlyke Vergaderinge, waar aan de Leden zitten, of immers de voornaamste, en bestierders, en waar op men schrijft, de stukken legt, enz. Dus zegt men ook, dat is gebracht aan de tafel van die, of die Vergadering. 't Is in den meulen. Dat is, de herssens maalen daar over, men overlegt dat, en is daar mede bezig. Daar is wat op 't til. Dat spreekwoord drukt uit, daar is wat op handen. Ziet de Fakkel, bladz. 375, in Tillen. Of anders een til is een duivenslag, waar op wel vreemde duiven, of doffers komen. Duivenmelkers geven acht, of daar op niet komt zitten, om het te vangen. Daar is wat gaans. Dat is, daar is iets aan den gang, daar zal iets komen, daar word iets gebrouwen. Muisje wacht u steertje. Het heeft veel voeten in de aarde. Dat is, daar aan is veel vast, 't heeft veel moeiten en zwaarigheden. De gelykenis is een boom, die met veele wortels vast in de aarde staat. Wortels zyn figuurlyk voeten. Zekerlyk zulk een boom valt niet met den eersten slag. Zet dat noch wat op de lei. Dat wil zeggen, neemt dat noch niet aan voor een zekere en gewisse waarheid. Zo word iets wel geschreven op een schalie, 't geen men voor nader onderzoek en blyk, noch niet te boek stelt. 't Is dikwyls, Die haast gelooft, is haast bedrogen. Ik zie daar een gat in. Dat is, ik zie dat'er middel is, om door die zaak te komen, ik zie {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een uitkomst in. Zekerlyk 't is geen voorzichtigheid, dat men zyn hoofd in iets steekt, waar in men geen gat ziet: want dus doende, zou men met zyn kop tegen een muur konnen loopen. 't Is'er niet in te werpen, als een bal in een venster. Dit past men toe op zaaken, die zo licht en gemakkelyk niet te doen zyn. 't Komt overeen met, De koe wil zo over de brug niet. Diergelyke boerige gelykenissen vind men in menige spreekwoorden, b. v. Hy valt'er in, als een end in een byt. 't Is een drollige inval, als van een boeren kakhuis. Hy is met zyn aars in de boter gevallen, enz. Zy slaan de handen in een. Dat zegt, zy voegen hunne krachten te zamen. Ik gis dat dit ziet op de onderlinge verbindenissen en beloften, die door het slaan der handen in malkanderen betuigt, en als verzegelt worden. Dus geschied iets by handtastinge, als men de hand daar op geeft. Anders moest de handen in een te slaan, zyn die zamen te voegen; doch die spreekwyze zoude tot deze zaak niet zeer passen, om dat niet het in een slaan, maar het aanslaan der handen, tot het uitvoeren van 't werk noodig is. 't Zyn maats als elefanten. Dat is, by uitnemendheid groote kaaren, gelyk de elefanten groote beesten zyn. Hier van heeft ook olifants papier dien naam. Op die wyze zegt men, 't Is een hoer als een paard, en 't Is geen kleintje, een paard in de wieg. Anders is het met zodanige, waar van men zegt, Zy zyn smalle vrienden. Hy heeft zyn rokje gekeert. Dit zegt men van ymand, die van party verandert, door over te gaan tot eene andere geloofsbelydenis, kabaale, enz. 't Is overgenomen van eenen rok, die omgewend, en 't binnenste buiten gezet word. Hy hangt de huik naar den wind. Dit beduid, by voegt zich naar den tyd. Een huik was in de oude taal ook een mantel. Deze word om 't lyf geschikt, naar dat de wind waait. Bekent is de fabel van de zon en den wind, die hunne krachten beproefden aan een'reizer met zynen mantel. Maar zeer wel kan dit spreekwoord zien op de gewoone afbeeelding van de Fortuin, of 't Geval. Hier mede komt overeen: 't Is een weerhaan, hy draait met alle winden. Men zou zich dan op zulke beter konnen verlaten, als zy {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't spits van den toren gestelt wierden. Doch ook de galgeklepels waayen met alle winden. Het eerste word ook dus gezegt: Men moet de zeilen stellen naar den goeden wind. 't Werk staat slecht geschoren. Dat is, 't is niet wel aangelegt, 't is'er slecht geschapen. Dit is ontleent van 't opstellen eener webbe. Deugt de scheering niet, dan is van den inslag en 't weefzel niet veel goeds te verwachten. Hy ziet in den wind. Dat zegt men van ymand, die voorzigtig en verreziende is. 't Is genomen van een'weerkundigen, die gade slaat hoe de wind is, en of zich ergens donkere wolken en onweders in de lucht opdoen, om'er zich naar te schikken. Vergelykt Spreuken 22: 3. Men zegt ook van zulk eenen: Hy ziet verder dan zyn neus lang is. Het waait uit dien hoek. Dat wil zeggen, van die zyde heeft men de gunst en drift, van daar komt het. Vergelykt Jer. 1: 14. Hier toe behoort die vrage: Hoe is de wind met u? Men kan dat waayen straks zien aan de weêrhaanen. Van ymand dien veel overkomen is, zegt men: Hem is veel over 't hoofd gewaait. 't Roer ligt'er na. Dat is, daar toe is de zaak geschikt en aangelegt, gelyk men door 't draayen van 't roer een schip ergens heenen stiert. Zo is ook een spreekwoord: Men moet het roer leggen over 't boord, daar men 't wil binden, dat is, daar men 't houden wil. 't Is niet wel gezorgt, wanneer 't schip over stuur dryft, en men over staag word geworpen. 't Is de wend tegen de keer. Zommige zeggen de wind, doch 't moet wend zyn. De zin is, alles is dwars tegen malkanderen. Ymand ondersteek doen. Dit drukt uit, hem iets ontwenden, door hem te onderkruipen, en zich in zyne plaats te dringen. Vergelykt Genes. 27: 19. Ymand in zyn licht staan. Dat zegt zyn aanzien, achting, of gewin benadeelen. Zo brengt men {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ymand duisterheid toe, wanneer men hem 't zonnelicht onderschept. Dat niet te doen, was de gunst, die Diogenes van Alexander begeerde. Dus zegt men ook: Ymands licht betimmeren. Hy is zich zelven in 't licht. Dat wil zeggen, hy benadeelt zich zelven: door misgedrag, onvoorzichtigheid, enz. gelyk ymand die zelf zyn licht beneemt, of verduistert. Hier aan is niet ongelyk het spreekwoord: Hy brengt ze meê, die 't om stooten. Hy heeft de voet in den beugel gekregen. Dit zegt men van ymand die op den trap is om tot eene hooger bevoordering op te klimmen. 't Is ontleent van een stegelreep, waar door men te paarde raakt, en zich in het zadel zet. 't Is op een storting uitgekomen. De zin is, de zaak is mislukt. Een storting is een miskraam. Dit word op andere dingen toegepast. Hy heeft een langen neus gekregen. 't Wil zeggen, hy is beschaamt geworden. Zulke zien voor zich neêr, en langs hunnen neus, dien zy in 't gezicht krygen. 't Scheelt veel, een voet op een neus. Hy loopt met zyn kop tegen een muur. Zodaanige doen niet alleen de muur niet wyken, maar doen zich zelven nadeel. Dit brengt men over als een gelykenis op diergelyke dwaaze, styfzinnige, en vergeefsche ondernemingen. Daar op ziet ook, Hy wil'er met zyn kop meê door. Maar zonder kop, quam hy'er niet. Ymand voor 't hoofd stooten. Dat zegt hem bruskelyk afwyzen. Maar zelf stooten hunnen kop, die met het hoofd tegen een muur loopen. Andere loopen wel een blaauwe scheen. Doch malkanderen voor 't hoofd te stooten, is zeer bokachtig. Zo geschied van die hardebollen. Hy mag daar zyn muts wel na werpen. Dit wil zeggen, hy is dat quyt, 't is hem ontsnapt, en hy kan dat niet krygen. Wanneer iets ontloopt, 't geen men niet achterhalen kan, word de muts wel van 't hoofd genomen, om die achter aan te werpen. Zoude het spreekwoord daar van niet gevormt zyn? {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand van de baan knikkeren. Dat is, een mededinger uit den weg ruimen. 't Is ontleent van 't knikkerspel der jongens. De meeste handelingen der menschen zyn doch als kinderspelen. 't Heeft zyn plooi genomen. Dat is, 't heeft zich gezet. Laken dat lang in eene vouw geweest is, kan bezwaarlyk daar weder uit gebragt worden. 't Gebeurt echter wel, dat men van een zaak zegt: 't Is in een andere plooi gekomen, wanneer de hekkens verhangen zyn. Nieuwe Heeren maken nieuwe wetten. 't Roer is omgeworpen. Dat wil zeggen, 't is met het bestier der zaaken verandert, de dingen hebben een anderen keer genomen. Die aan 't roer van den Staat zitten, draayen dat tot een anderen koers. Zo doet een schipper, als hy een ander Voorland wil bestevenen, of een andere kust bezeilen. De hekkens zyn verhangen. Dat is, de zaaken zyn verschikt, en hebben een andere plooi gekregen. 't Zal genomen zyn van hekkens, met welke men wegen sluit. Best laat men menigmaal het hekken aan den ouden post. Zo was'er een spreekwoord by de ouden: Alles moet blyven als 't was. 't Bagyntje moet spinnen vlas, en de Pater drinken uit het groote glas. 't Bladje is omgekeert. Dat is, de zaak is geheel verandert. Myns oordeels wil dat niet zeggen, het blad is omgeslagen; maar 't is onderste boven gewend. Bekent zyn de konstprenten, die door dat middel geheel verscheiden figuuren vertoonen. Zo is b. v. de Paus, des omgekeert zynde, de Duivel. Hy schuilt achter de gordyn. Dat is, hy houd zich bedekt en verborgen. 't Is ontleent van de toneelgordynen, waar achter de spelers zich verschuilen, tot dat het tyd is te voorschyn te komen, om hunne rol te spelen. Dus zegt men ook: Hy schuilt achter de haage. Een man een man, een woord een woord. Dit zegt men van die getrouw zyn in hunne beloften te houden. Men moet een eerlyk man op zyn woord mogen geloven, en dat moet zyn zegel zyn. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spant'er. Dat is, 't komt'er op aan, het nauwt'er. Dit zal ontleent zyn van een styf gespannen touw, dat in gevaar is van in stukken te bersten, of getrokken te worden. Zo komt het wel op een stemmetje aan. Hy giet het in alle vormen. Dat wil zeggen, hy schikt en beproeft het op alle wijzen, gelijk dus gehandelt kan worden met gesmolten metaal, of anders leem, of wasch. Hier mede komt over een: Hy vouwt het in alle plooyen. Hy wringt zich in alle bochten. Hy draait het spel op zyn duim. Dit zegt men van ymand, die iets keert en wend naar zyn welgevallen. Zo kan men den duim rondom draayen gelijk men wil; en dus ook 't geen men daar op heeft. Daar aan is gelijk: Het draait op die spil. Ymand den duim kussen, is zich aan zijn welgevallen met eerbiedigheid onderwerpen. Hy heeft het graauw op zyn hand. Dat wil zeggen, het gemeen gepeupel is aan zyn zijde, en past op zyn wenk. Maar waarom word dat het graauw genaamt? Buiten twyfel om dat men het weinig in purper, karmozyn, schaarlaken, of fluweel uitgedost ziet: maar al van ouds meest in een graauwe py steekt, naar de mode der graauwbroers en ezels, zelfs in hun Paaschpronk. Dit op zyn hand hebben, zal overeenkomen met, op zyn duim te draayen. Hy vliegt ymand van de hand, die op zyn handwenk gereed is. Vergelijkt Job 38: 35. Maar Hy heeft dat in zyn hand, is in zyn geweld. Men zegt ook: Zo licht als de hand op 't hoofd te leggen. Kuipen. Dit woord, en de betekende zaak, is zeer gemeen, en 't gilde van deze kuipers is een der allergrootste. Het drukt uit te arbeiden, en alle middelen aan te wenden, om de meerderheid der stemmen tot iets te winnen, en dus veele hoofden te vereenigen, gelijk een kuiper de tonneduigen door hoepels zamenvoegt. Als dat kuipwerk geklonken is, zegt men, de banden zyn vast gelegt. Daar van is bekuipen, omkuipen, enz. Schoon de zaak de zelve is, gebruikt men voor kuipen ook lymen,dat mede vast en zamen hecht, maar zo luide niet gehoord word. Dat is nu de meesterproef. Breken de banden, of dat lymzel, dan valt alles in duigen; en houden de hoepen niet vast, dan word dit kuipwerk wel licht de bodem ingeslagen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand in den arm nemen. Dit zegt ymants vriendschap en gunst zoeken te winnen. Omhelzen is een oefening van liefde, die wederliefde verwekt. Hy ligt my daar om zeer ten halze. Dat wil zeggen, hy houd daarom zeer by my aan. 't Schijnt te spelen op de omhelzende vleyingen, waar door men ymand vriendelijk smeekt en liefkoost, om hem te bewegen. Hy klopt voor een doof mans deur. Dat is, hy krijgt geen gehoor, niet meer dan of voor de deur van eenen dooven klopte: hy doet vergeefsche moeite om gehoort te worden. Zo zegt men ook: Hy laat het zyn kaproen hooren. Het tegendeel is: Gy hebt dat geenen dooven gezegt. Hy steekt aan de kar. Dat wil zeggen, hy helpt de zaak doordringen, hy leent'er de hand toe. De gelijkenis is van de karren der turfvoerders en diergelijke, welke een man voortrekt, maar veel geholpen word, als andere die achter aan voortstooten. Ymand te paard helpen. Dat is, hem bevoorderen, en voort te helpen, zo dat hy in en tot staat geraakt. Het tegendeel is, ymand uit den zadel werpen. Deze word dan een zandruiter. Dat overkomt lichtelyk aan die 't malle paard beryden, en dus aan 't hollen komen. 't Is al een proefstuk van de kuipkonst, de stegelreep wel te houden. Ymand over 't paard heen zetten. Dit zegt ymand door eene al te groote drift en gedienstigheid nadeel toebrengen. Hy doet ymand dienst die hem te paard helpt: maar ondienst, die hem door al te hoog op te heffen, en al te sterk door te dringen, daar over heen beurt, zo dat hy van de andere zyde moet afvallen. Dus zegt men, dat de aapinnen hunne schoone geliefde jongen van liefde dood drukken. Dit spreekwoord wordt toegepast op zulke, die ymand al te zeer pryzen en opvyzelen, zo dat hy de al te groote ophef en verwachting niet voldoen kan, en dus hem meer doen afvallen. Ymand op den hond helpen. Dat wil zeggen, ymand'er uit helpen, hem ten verderve helpen. Maar {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe past dat daar op? Myne gissing is deze: Ymand te paard helpen, is 'er hem boven op helpen, te recht helpen, verheffen. Op den hond helpen, is dan het tegendeel: want die gaat niet wel onder den man. Doch men overwege, of in dit spreekwoord niet gespeelt word op de kluchtvertelling van dien man, die zyn wyf verbood op den hond te ryden: welk verbod haar aanprikkelde om dat te doen: maar zy kreeg'er een hap van. Veiliger ryd men op 't houten paard. Hy zit op den kruiwagen. Dat wil zeggen, hy heeft vrienden, die hem bevoorderen en voorthelpen zullen, gelyk men iets voortkruyt met een kruiwagen. Daar van zegt men, Die de kro heeft, kruit ze. Doch zulk een kruiwagen gaat al dikwyls niet recht. Men is echter noch liever van een karos overreden, dan van een drekwagen. Men moet nagels met hoofden slaan. Dat is, zaaken doen die vastigheid en klem hebben. Nagels zonder hoofden hechten niet vast, en glippen door. Anders doen nagels met hoofden. Op den zelven nagel kloppen. Dat wil zeggen, een zelve zaak aandringen, gelyk een nagel, waar op men met den eenen hamerslag na den anderen klopt. Het is geklonken. Dit zegt men, als iets uitgevoert, vast en zeker is. De zin zal zyn, 't is zo vast, als of het met spykers vast geklonken was. Even zo zegt men, 't Ligt in tras. De gelykenis is genomen van vast metzelwerk. Dat is van klink. Dit drukt uit, dat is van nadruk, dat is braaf. 't Is ontleent van klinkende dingen, die zich bekent en ruchtbaar maken. Zo ondervinden die een klink, of kaaksmeet, krygen. Vergelykt Jerem. 19: 3. Nu hebben de klinkende redenen by veele zonderling gehoor en kracht. 't Geld dat stom is, maakt recht dat krom is, in deze goudeeuw. Hy heeft zyn vrinden in zyn zak. Dit wil zeggen geld, waar mede hy vrienden kan maken, volgens dat spreekwoord: Ryke lieden hebben veel vrienden. Ziet Spreuken 14: 20. Lieve vrienden hebben geen strik op den buidel. 't Is nu een stokre- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gel by menige: Geld is de leuze. Voor geld koopt men de boter. Species in manibus. Die heeft dat'er klinkt, krygt dat'er in 't glas springt. De werelt zegt: Zyt gy boer of dief, hebt gy geld, ik heb u lief. 't Beste geloof is by veele gereed geld, en om geld zouden zy den Duivel dienen. Welkom zyn ze, die wat brengen. Si nihil attuleris, ibis Homere foras. Maar meniger geld is met hun ten verderve. Het geld brengt in de Hel, en blyft'er zelf buiten. Met het eerste komt overeen: Hy heeft zyn gaven in zyn zak. Een man van groote gaven is by veelen aangenaam, en raakt wel tot zyn oogmerk. Dat vind men by die den Vader en de Moeder van Melchizedek kennen. De kleêren maken de man. Dat is, na dat ymand uitgedost is, word hy van de wereld geacht en geeert. Hoewel dikwyls de binnenvoedering van een felpen rok niet deugt, en wel een Achabs hert en huid in een hairen zak steekt. Ja in't tegendeel, daar schuilt wel een edele geest onder een kaal rokje; terwyl een fraaye mantel op een kapstok hangt. Men kan ook wel een pop opschikken. Dus maakt men een molik, door een stroobos in klederen te steken. Men kan wel een wys hoofd uit een narrenkap steken. Dat is, 't moet een wyze zyn, die op zyn tyd wel den zot zal veinzen. Hier toe behoord dat spreekwoord: Houd u of gy mal waart, gy zult den kost wel krygen. Anders, Een zot spreekt ook wel een wys woord. Hy kan met al zyn vrienden wel op een ton danssen. Dit wil zeggen, hy heeft'er geen. Doch dan moet die ton ledig zyn, en op den bodem staan: want een volle ton ontbeert geen vrienden. Hy staat in zyn hemd. Dat zegt, hy is alleen; en verlaten van alle, die hem voor heen aanhingen. 't Is ontleent van ymand, die tot op zyn hemd ontkleed is. Hy is Nero niemands vriend. Dat zegt men van ymand, die in een algemeenen haat en vyandschap is: gelijk die allersnoodste bloedhond Keizer Nero, die om zijne onmenschelijke gruweldaaden door den Roomschen Raad voor Rijksvyand verklaart, en van elk vervloekt en verlaten wierd. Dit dede hem zyn eigen moordbeul worden. Vergelijkt Gen. 16: 12. Maar 't Is ook waarheid: Alle mans vriend, is menig mans gek. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is buiten gedijkt. Dat zegt men van ymand, die ergens buiten gesloten is. Dit word overgebragt van landen, die men binnen den gemeenen dijkring niet bevat, maar afzondert. Zo word ook ymand uit de Synagoge geworpen. Eerst Oom, en dan Ooms kinderen. Dit wil zeggen, de waardigste moeten naar hunnen rang voorgaan, en, Als meerderman komt, moet minderman wijken. 't Is, Elk zyn beurt. Tot voorbaarigen zegt men: Wacht uw beurt. Hy gaat daar een voet te hooger op. Dit zegt men van ymand, die zich ergens op verhoovaardigt. Trotze plegen den kop in den wind te steken. Vergelijkt Psalm 75: 6. Zo zyn zy verheven, als een pad op een kluit. Hy heeft een tuit. Dit zegt men van ymand, die eene groote inbeelding heeft van zich zelven, zich verheft, en geerne voor wat groots zoude aangezien wezen. 't Is ontleent van de tuiten, of fontanjes, welke kleine menschen op 't hoofd zetten, om grooter te schynen, dan zy in der daad zyn, en zo zy konden, wat tot hunne lengte toe te doen. Hy heeft een krul meer, dan een verkenssteert. Dit zegt men boertende van ymand, die wat meer dan 't gemeen wil zyn. Een verkens steert heeft maar eene krul: maar zulk een is krulliger; byzonderlyk als hy zyn hair op een heete tabakspyp heeft gewonden. Aan arme lieden hovaardy vaagt de Duivel zynen aars. Hoe onbeschoft dit spreekwoord is, het heeft klem. Hier door maken arme geern-grooten zich belachelyk, wanneer zy gelyk de ryken meê willen doen, en niet konnen, al zouden zy om lobben te dragen, zonder hemd gaan. Dus hangt men om den arm, 't geen men spaart uit den darm. Dan is 't; Hoe mooi is poes! Ziet, hoe pronkt het verken nu. De koe heeft een fluweele huif op. Als niet komt tot iet, dan kent het zich zelven niet. Zo verandert Staat de zeden van geringe, waar door zy zich gehaat, bespottelyk, en onverdragelyk maken. De Latynen zeiden: Asperius {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} nihil est humili, dum furgit in altum. Vergelykt Speuken 30: 22, 23. Men zegt ook: Als niet komt tot iet, is 't allemans verdriet. Hy bouwt kasteelen in de lucht. Dat is, hy vormt zonder grond herssenschimmen van groote en verheven zaaken, als goude bergen, enz. Hy vlamt daar op. Dat is, hy is met een brandende begeerte daar toe ontsteken. De paarden die de haver best verdienen, krygen ze niet. Ambten worden doorgaans meer vergeven naar gunst, dan naar bequaamheden. Om lasten te dragen, roept men ezels ten hove. Op dezen grond gaf die Hofprediker aan zijnen genadigen Heer dien lof, dat Hy de grootste Ezel was, om dat Hy zo veel te dragen hadde. Men benyde dan den kapstok niet, dat die den Staattabbaart en mantel draagt. Als de aapen hoog klimmen, dan ziet men hunne naakte billen. Dat wil zeggen, zulke die tot Staatsambten verheven worden, stellen dan dikwijls hunne onbequaamheden schandelijk ten toon. Een aap is een aap, al draagt hy een gouden ring. 't Gaat niet door voor eene gemeene waarheid: 't Kussen, of Ambt, geeft verstand. De oude zeiden ook: Men kent een man niet eer, voor dat hy komt tot eer. 't Is een groote lantaarn, zonder licht. Dit zegt men niet onaardig van ymand, die uitwendig iets schijnt; maar daar niets nuttigs in steekt: gelijk een lantaarn, waar in geen brandende kaars staat. Zo steekt wel een looden degen in eene goude schede. 't Is dan als een lichaam zonder ziel. Een straat vol mans, en een hand vol verstands. Hy slacht des Keizers paard, dat piste in de groote plassen. Dit spreekwoord is gesproten uit zulk een geval, waar uit een gering hoveling deze gelijkenis opmaakte, dat alzo de Keizer zijne gunstgeschenken gaf, aan die reeds genoeg hadden, daar die aan behoeftigen noodiger zouden besteed zyn, Zo brengt men water in zee. Dat geschied noch doorgaans in de wereld. Zulke handelen echter noch wyzelijker, dan die hun rijker willen geven, en hun wijzer leeren. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet geen gegeven paarden in den mond zien. Die paarden koopen wil, zien dezelve in den mond naar de tanden, om daar uit den ouderdom te weten. Zo nauwkeurig moet men niet zyn omtrent gegeven paarden, dewijl men daar goed koop aankomt. 't Is een slecht paard, dat zyn haver niet verdient; byzonderlijk zo 't een paardje kakgeld is. Dit word by gelijkenis tot andere giften overgebragt. Een gifte is winst, hoedaanig die ook is, en moet zo aangenomen worden; of 't zal tot misnoegen van den gever zyn. Die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd. De reden is, om dat zulke een onvergenoegde hebzugt, met ondankbaarheid doen blijken; waar door zy zich grooter giften onwaardig maken. Ook op een ei broed de hen. Maar die tot een blank geboren is, zal zyn leven geen stuiver rijk worden. Men moet geen bekakte kinderen wegwerpen. Dat wil zeggen, men moet iets dat goed is, niet wraaken en verwerpen, om dat'er iets onaangenaams by is; maar handelen als moeders, die de bestruifde billen hunner kinderen schoon vagen. Dus zyn zy gezint, die zeggen: Had ik dat geld in een bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wel los maken. Zo moet men om 't huis te reinigen, den vloer niet met de vuiligheid uitvagen. En men moet om 't kind te wasschen, dat niet verdrinken. Zelf zegt een spreekwoord: Vaagt uw buurmans kind den aars, en neemt het in huis. Dus verpligt men de ouders, en 't kan weêr te pas komen. Men zegt dus ook: Werpt uw kinderen niet weg: gy weet niet waar toe zy noch kunnen komen. Doet een bedelaar goed, gy word met luizen geloont. Dit drukt uit, dat arme menigmaal ondankbaar zyn aan die hunne weldoenders geweest waren. Een ezels dankbaarheid zyn veesten en schoppen. Doch 't vat geeft uit dat het in heeft. Ondankbaarheid is 's werelds loon, en Ondankbaare menschen hebben 't derde deel der wereld in; ja vry meerder. Dus is 't ook een spreekwoord: Hy heeft zynen kost eerlyk betaalt, als een paard zyn stalhuur, te weten met nagelaten vygen, en gelyk die bankeroet speelt, het bedstroo laat voor de huishuure. Maar zoude hier op ook gelden: Die geeft dat hy heeft, is waard dat hy leeft? 't Is de gestoffeertste kramer niet, van wien men zegt: Hy heeft niet een luis in de mars. Ik weet niet of ik hier by mag voegen het spreekwoord, dat men in onze gewesten dikwyls op eenen ondankbaaren hoort toeeigenen: Geef dien Duivel koek. (Vergelykt hier voor: Daar is koek te deelen.) Doch men behoorde den Duivel uit onze spreekwoorden te laten; want als men van den Duivel spreekt, is hy'er omtrent, of hy was'er geerne. Lupus in fabula. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Spreekwoorden van zingen, dobbelen, kaatzen, enz. Hy slaat de maat. Dat is, hy heeft het opperbewind, hy bestelt en verordent alles. Zo geschied in 't zingen van muzyk door den Meester. Dit word op andere zaaken toegepast. Dus zegt men ook: De leuze moet van hem gehaalt worden. Hy heeft veel nooten op zynen zang. Dit zegt men van een grillig en moeyelyk hoofd, dat veel beslag en omslag maakt. 't Is ontleent van de nooten der zangkonst, die op zommige deunen wel zeer veele zyn. Doch zulke Musykanten zingen doorgaans uit B duur, maar zelden uit B mol. Hy stelt'er geen wyze op. Dat zegt men van ymand die zyne zaaken verwaarloost, en in 't wilde laat loopen. Maar wat is wyze? Beduid dat een toon? Dat op geen wyze gestelt is, kan men niet ordentlyk zingen. 't Komt dan op wildzang uit. Of is wyze manier? Geen wyze, zoude dan zyn geen goede wyze. Dat gaat een toontje te hoog. Dit wil zeggen, dat gaat boven de maat, door een gelykenis genomen van de zangkunde. Het zelve is, 't Zeil is te hoog in top gehyst. Men zegt ook: Dat gaat te grof; 't geen mede op den zang of speeltoon zien kan. Anders, fijn word genomen voor fraai. Grof is dan het tegendeel. 't Is dus ook een spreekwoord: Gy spint te grof; en, 't Is een Grovianus. Hy zal wel klein leeren zingen. Dat is, een lager toon leeren houden, en inkrimpen. Daar is een snaar ontstelt. Dit drukt uit, daar hapert wat: gelyk een speeltuig, waar op een snaar ontstelt is. 't Is dan: Roer die snaar niet. Anders word een valsch en onaangenaam geluid gegeven. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stelt de pypen. Dat is overgebragt uit het orgelspeel. 't Word toegepast op ymand die verwerring en onlust veroorzaakt, gelyk misstelde orgelpypen een wangeluid maken, 't geen de ooren verveelt. Dat geschied ook, als men die eerst begint op den toon te stellen, zo wel als het trim tram der snaartuigen. Hy wil in 't hoogste gat blazen. Dat is, hy wil den hoogsten zwier volgen. 't Moet alles zyn van 't opperste bordetje. Dit is ontleent van die orgelpyp, welke 't hoogste en zwaarste geluid geeft. Daar is wind in de moezel. Dat zegt men van ymand, die veel winderigen klap uitgeeft. De gelykenis is genomen van een opgeblazen pypzak, of zakpyp, die geluid geeft. Dus zegt men ook: Daar is wind; 't Is een windbreker; een windbuil; een broek vol wind. Op den duim fluiten. Vermits de duim geen holligheid heeft, kan die tot geen fluit dienen. Hy dan, dien men op den duim laat fluiten, zal daar van niet te bet zyn, om ymand naar zyn pypen te doen danssen. Naar ymands pypen danssen. Dat is, de wille van zulk een opvolgen: gelyk gedanst word zo als de pyper voorspeelt. Matth. 11: 17. Dus wisten de oude te spreken van Jakke met zyner pypen. Daar behoort meer ten dans, dan een paar dansschoenen. Te weten, daar moeten twee vlugge en bedreven voeten in steken, die voor al geen voeteuvel hebben. Dat word toegepast om uit te drukken, dat tot iets meer vereischt is. Zo zegt men ook: Daar behoeft meer tot het huwelyk, dan vier beenen op een bedde. Twee naakten konnen malkanderen niet dekken. Een alleen ook kan geen ronden dans maken, of 't moest de hond zyn, die om zyn steert springt. Kreupel wil voordanssen. Dit zegt men, als de onbedrevenste de voorbaarigste willen zyn, gelyk dikwyls gebeurt: maar dus stellen zy zich belachelyk. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy weet van toeten, noch van blaazen. Dus beschryft men een gantsch onkundig mensch. Het toeten op hoornen, en blaazen op trompetten, dient om eenig teken te geven: Onwetende verstaan dat niet. Hy roert den elleboog. Dat wil zeggen, hy is een dobbelaar. Zulke roeren den elleboog in 't schudden den teerlingen door de handen. Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de Moniken wel dobbelen. De zin is, als zulke, die iets moesten beletten, dat zelf voor doen, of daar toe aanleiding geven, dan laten zy dat yder vry. Dit past ook op Ouderen, die hunne kinderen dus voorgaan. Dat loopt op den teerling. Dit is te zeggen, zo kan het vallen, zulke oogen worden op den dobbelsteen gevonden. Men zegt van een bedrevenen: Hy weet wat op den teerling loopt, dat is, hy verstaat de zaak grondig, hy weet wat ze behelst, vereischt, en wat gevolgen daar aan vast zyn. Een goed speler weet, hoe hy zich van alle werpen op den dobbelsteen moet bedienen. Die 't spel niet kan, moet het niet spelen. Dat wil zeggen, niemand moet iets ondernemen, 't geen hy niet verstaat. Zo is neering zonder verstand, verlies voor de hand. 't Spreekwoord geeft dus ook een goeden raad, dat zegt: Die 't ambacht niet kan, moet geen winkel opzetten. Maar Die 't ambacht kan, krijgt de neering, zei de snyder, en hy kreeg een paar koussen in de Paaschweek te verzoolen. Hy die niet braaden kan, blyve buiten de keuken. Men moet leeren met schade, of met schande. Doch die niet te raaden zyn, zyn niet te helpen. Iets op een teerling zetten. Dat is, het hangen aan den ongewissen werp van een dobbelsteen, gelyk vernikkerde tuisschers wel gewoon zyn. Dat past men toe op dingen die ymand lichtvaardig en stoutelyk waagt. Van zulke onbezonnen en onbandige waaghalzen zegt men wel: dat ze om de galg dobbelen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kans wagen. Kans zegt eigentlyk een dobbellot, een werp, en schynt versmolten te zyn van 't Latynsche casus aleae, zo als de teerling valt. Ziet de Fakkel, bladz. 163, in Kansse. Dus is Zeven oogen kramers kans, dewyl die dan een boven de helft der oogen op twee dobbelsteenen tot zyn voordeel heeft. Men zegt, Hier ook elf oogen, om gelyk spel te betekenen. Hy neemt zyn kans waar, die op een goeden worp let, en dien wel gebruikt. Het tegendeel is, Zyn kans te verkyken. Ymand een kans afzien, is hem een voordeel afloeren. 't Is een buitenkansje, als een voordeel van buiten af toevalt. Als iets hopeloos gestelt word, zegt men, Daar is geen kans toe. Het zelve is, Daar is geen gooi na. Dit komt over een met, Daar is geen raam op, dat ontleent is van de jachthonden, die om het wild te grypen, raamen. Als'er weinig hope is, zegt men: 't Is tegen twaalf oogen gedobbelt. De kans keert; als verliezers door 't dobbellot winnaars worden. Hier toe is wel goede of slechte kans. Van gemaskerde dobbelaars is een mommekans. Hy tiktakt zo, dat de schyven hem in de mond vliegen. Dit zegt men boertig van ymand die wel schranst. Dat spel behaagt een hongerige maag allerbest. 't Is dan zo aangenaam niet dus slechts een toekyker van een anders spel aan de tafel te wezen. Ten minsten wil men dan graag mede doen, en 't ymand wel half staan. 't Gaat zo vriendelyk niet toe, daar de vuisten van ymands bakhuis een tiktakbord maken. Dat schut ik. Dat is, daar stel ik my tusschen beide. 't Is ontleent van 't verkeerspel. Daar uit, en uit het damspel, is ook, Ymand een schyf blaazen, wanneer hy die overgezien en verzuimt heeft. Dit word ook lachende wel op een ontkaapt wynglas toegepast. Hy is schach mat gezet. Dat is, hy is zo vast gezet, dat hy nergens heen kan, 't is dood uit met hem. Ziet daar van de Fakkel, in Schaakspel, bladz. 315. 't Is spels recht. Dit wil zeggen, 't is een rechtveerdig loon, of vergelding. Meest alle spelen hebben hunne rechten en gewoonten, door 't gebruik ingevoert, welke de spelers moeten opvolgen; anders verongelyken zy den medespeler, en doen onheusch. Dus hoort men wel van de jongens zeg- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gen: 't Is niet om de knikkers, maar om 't recht van 't spel. Die meê kegelen wil, moet ook meê opzetten. Doch ik denk, dat spel in dit spreekwoord is bedrijf, gelyk het by de ouden betekende. Ziet de Fakkel, bladz. 348. Spels recht is dan eene uitkomst, als op zulk een zaak billyk was, en paste. Zo loont het quaad zynen meester, die hebben moet dat'er by staat. Wie stelen wil, moet zich getroosten te hangen; of Dat verstaat zich zelven, een geesseling met een brandmerk. Hy speelt niet slinks by. Dat is, hy doet met een handigheid mede. 't Geen ymand met de linkerhand verricht, die gewoon is de rechterhand te gebruiken, plagt handeloos toe te gaan. Dus zegt men ook van ymand, die gezwind en geoefent is, Hy is niet slinks. 't Spreekwoord is mede: Hy speelt niet slim by, dat verbastert zal zyn. De baan warm houden. Dat drukt uit, niet op te houden, maar het eene op het ander gestadig te laten volgen. Gestadig wryven en schuuren verwekt warmte. Zelf worden de jongens de koude ysbaan gezegt warm te houden, als zy malkanderen daar op gedurig na glyden. Byzonderlyk is dit spreekwoord van de dobbelaars. Dat ligt'er toe. Dat zegt men van een zaak, die haaren uitslag genomen heeft, en onherdoenbaar is. De Latijnen drukten dat uit door, Jacta est alea, de teerling is geworpen. Ik twyfel niet, of ons spreekwoord is daar van overgenomen. Het zelve is, 't Heeft het weg. Men geeft echter van dat spreekwoord noch een anderen oorsprong, daar ik geen borge voor wil zyn, naamelijk: Daar leit het, zeide de meid, en haar ontviel een kind terwyl zy danste. Beter is een onçe geluk, dan een pond wijsheid. Dit spreekwoord zal behagen en toestemming vinden by alle liefhebbers van den narrenkovel, die met een helm geboren zyn. En zekerlijk de verstandigste zyn niet altoos de gelukkigste. Erasmus schreef daarom den lof der Zotheid. Hier mede komt overeen: Gelukkige gekken behoeven geen wijsheid. De gekken krijgen de kaart. Die 't geluk heeft, leid de Bruid te kerke, al komt hy laatst. Ziet dat bewaarheid in de verklaaring over 't spreekwoord: Van keurboom tot vuilboom, bladz. 63 Is't dan wonder, dat gelukkige ezels met de beste ambten dikwijls gaan strijken? Gewisselijk op menige gevallen past: 't Is meer geluk, dan wijsheid. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is strijk en zet. Dit zegt men van voordeel, dat ras en zonder moeite verkregen word. 't Is ontleent van de dobbelbank, daar men byzet, en door een gelukkigen worp den pot na zich strykt. Zulk een gaat'er dan mee stryken, dat is, hy gaat met den buit, of den prys heenen. Ziet ook de Fakkel, bladz. 366, in Stryken. Zyn leste brood byzetten. Dat is, het laatste, 't geen men noch overig heeft, om iets te wagen en te winnen. Dus zeggen de jongens, die hunne laatste knikkers of iets diergelyks in 't spel byzetten, op hope van winst. Zy noemen dat bygezette hun brood, dat zeggen wil hun deel, of waar voor zy brood zouden moeten koopen. 't Gaat dan van 's herten bloed. Maar dit word in dobbelaars dikwyls bewaarheid, die op 't spel zo verhit en vernikkert zyn, dat zy alles aan den teerling hangen, zo dat vrouwen en kinderen menigmaal t'huis met schreyende oogen gebrek van brood moeten lyden. Dus ligt Gods vloek in dat misbruikte lot. De kaart is valsch. Dat is, het is bedrog: gelyk valsche spelers zich daar van bedienen. De kaart is versteken. Dat drukt uit, de zaak is verandert: gelyk door 't verschieten der kaarten, en 't verschikken der bladeren, het spel eene andere gedaante krijgt. Ymand in de kaart kyken. Dit zegt kennis nemen van ymands toestand, bedrijf en oogmerken. Als men eenen tegenspeler in zyne kaarten kan loeren, dan weet men hoe 't met zyn spel staat, en kan zich daar van met voordeel bedienen. Menige zyn niet geerne te nauw in de kaart gezien. Zo zegt men ook. In den pot kyken. Trits van boeven. Dit zegt men van drie guiten: waar op zekerlyk niet past, Alle goede dingen drie. 't Is ontleent uit het kaartspel, waar in men de boeren ook boeven heet, b. v. schuppenboef. Hy heeft geen troef. Dit zegt men van ymand, die niet wel gemoed, treurig en neerslag- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} tig is: gelyk kaartspelers, die zonder troef bladeren zyn, quaad spel, en daar om geen hoop hebben van het spel te zullen winnen. Ziet de Fakkel, bladz. 383, in Troef. Doch ter misleiding van den tegenspeler, toont met wel in 't slechtste spel het beste gelaat. Hy is beest gemaakt. Dat zegt men ook, Hy is Jan, en't drukt uit, hy heeft niet eens in 't spel gewonnen. Wil dat beest zeggen op boertige wyze, zo dom als een beest? en dat Jan, Jan kan niet? Ik weet niet anders. Zyn dan Jan en Beest niet gelykluidende; ten minsten verklaaren die naamen malkanderen, gelyk verken, of zwyn, en schotbeest. Ik zegge dat echter geenzins van alle Jans. Heusje komt op zyn beusje. Dit zegt men als ymand, die eenen anderen had verongelykt, zyn vergelding krygt. Dat spreekwoord is in gebruik by de Zeeuwen, maar wat drukt het uit? Ik denk dat het genomen is van de spelers, die malkandere onheusch doen. Heusje is dan die oprecht handelt, en Beusje ziet op boos. Dus zal de zin wezen, dat de heusche om de vergoeding van 't geleden bedrog en ongelyk op zynen boozen medespeler komt. Dit stemt dan over een met, Het quaad loont zynen meester; en, 't Ys zal zyn water wel eens weêr halen. Men vind wel meer zulke radebrakingen in spreekwoorden, byzonderlyk als de ouden die wilden doen rymen. Dus was ook een spreekwoord by hen in kromtaal: Wie deits, zo geits, dat zeggen wil, gelyk gy deed, zo gaat het. Uti vixit, ita morixit. Den bal opgeven. Dat zegt, iets aanvang geven, of eerst aan den gang helpen: gelyk in 't kaatsspel geschied. Hier aan is niet ongelyk, Een vuurpyl laten opgaan, of opsteken, dat in oorlogstyden een sein pleegt te zyn om eenigen aanslag uit te voeren. Dit word overgebragt. Zy kaatzen malkanderen den bal toe. Dit zegt men van die malkanderen over en weder voordeel toe brengen, en in de hand werken. Als de eene hand de andere wascht, worden ze beide schoon. De eene vriendschap is de andere waardig. De eene min brengt de andere in. Zo was een spreekwoord by de ouden: Het is om hooyen, en weêr hooyen, dat ontleent was van hooyers, die elkanderen over en weêr helpen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kaatzen wil, moeten ballen wachten. Dit wil zeggen, wie ymand wil aantasten, heeft te wachten, dat men hem zo weder bejegenen, en met gelyke munt belaten zal. Zo word in 't kaatsspel de opgegeven bal weder te rug gekaatst. Dus moet geen bakker worden, die een hoofd van boter heeft. En, die van't dak niet kaatzen kan, blyve uit de baan. Tekent die kaats. Dit wil zeggen, zet daar een merk by, neemt dat in opmerking, en onthoud dat tot hier na. Ook dit is uit het kaatsspel overgenomen, waar in men de kaatzen met een stokje tekent. Doch hier toe breng ik niet, Voet by stek zetten, dewyl men daar by niet blyft pal staan. Stek is dan bestek, paal. Ziet hier voor bladz. 38. Hy zal de ballen betalen. Dat is, 't zal tot zynen laste uitvallen, hy zal 't moeten ontgelden. De gelykenis is van 't kaatsspel, waar in ymand de ballen betalen moet, die andere tot hun vermaak gebruikt hebben. Zo zegt men ook, Hy zal den bal boeten, die een ander geschoten heeft. Hy zal 't gelag moeten betalen. Hier aan is niet ongelyk: Hy word met het spit geslagen, en heeft van 't gebraad niet gegeten. Dat is een kolfje naar mijn hand. Dit wil zeggen, dat dient my, zo moest ik 't hebben. 't Is genomen van 't balslaan, of de trektafel. Hy is overal by met zyn kort kolfje. Dit zegt men van ymand, die aan alles de handen wil slaan. 't Is genomen van de trektafel, daar een lange kolf wel in den weg is, als 'er een korte by kan. Men moet den bal slaan zo als hy ligt. Dat is, de zaak zo behandelen, gelyk zy voorkomt, en de gelegentheid toelaat. De gelykenis is genomen van de kolvers. Zo moet men roeyen met de riemen die men heeft, dat is, zich bedienen van de middelen, die'er by de hand zyn. Men kan in storm op zee geen nut hebben van een kabel op den zolder. Hy brengt echter niet veel t'huis, die met de mande om melk gaat, naar 't spreekwoord der ouden. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand den bal van onder de voeten weg slaan. Dat is, hem iets ontnemen, waar op hy zich verliet. Een bal is een los voetsteunzel. Als dat weg geslagen word, moet hy, die daar op stond, vallen. Dit word toegepast. Men verbeeld de ongestadige en wankelbaare Fortuin als op zulk een bal staande. Die staat, zie toe dat hy niet en valle. Daar toe dient hem de bal onder zyn voeten, die 'er vast gegroeit is, zo hy geen podagra heeft. Dat kan niet door den beugel. Dit wil zeggen, 't kan niet doorgaan, dat mag niet door de monstering. 't Is genomen van een yzeren ring, waar door een bal, die te groot is, niet kan rollen. Zo zegt men boertende van ymand, die ergens geen toegang krygt, Zyn hoofd is te groot. Hy staat'er voor en kykt, als een koe voor een muizehol. Hy slaat den bal mis. Dat is, hy treft de zaak niet: gelyk onbedreven kolvers die den bal niet raken. Dus zegt men ook, 't Is luk raak. Dat is kromtaal, 't zal by geluk zyn, zo het raakt, en, 't Moest wel hitten, dat is treffen. Raak wel, heb wel. Hy slaat'er na, als de blinde na 't ei. Dit zegt men van ymand, die in 't wilde gist en raad naar eenige zaak. 't Is ontleent van het spel, waar in een geblinde naar een ei slaat. Zo doet men blinde slagen. Doch dat is dan meer geluk, dan wysheid. Men zegt, een onçe geluk is beter, dan een pond verstand. Hy loopt voor zyn bal. Dat is, hy is te vroeg in de weer, hy begeeft zich te vroeg voor uit met eene ontydige voorbaarigheid, wanneer hy noch beter te rugge zoude blijven, en zien waar 't heen wilde. Die kolven, of den bol schieten, moeten den bal na zien, maar niet voor uit-loopen. Gantsch anders handelt zulk een, van wien men zegt: Hy zend den boog uit, naar den pyl. Die bol ligt nog niet stil. Dit zegt men van een zaak, die noch niet rust, en ten einde is; gelijk een bol die noch voortrolt. 't Is, dat zal noch verder loopen. Men zegt ook: Dat is noch niet in 't vat, daar 't in zuuren zal. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat hem zijnen tuil uittuilen. Dat is, zyn hoofd volgen, tot dat hy het van zelf moede is, en ophoud. 't Is ontleent van een tol, die omloopt tot dat hy van zelf blijft stil liggen. Ziet de Fakkel, bladz. 386. in Tuil. Hy valt op zijn plat. 't Wil zeggen, hy laat zich niet verzetten noch bewegen. Dingen die op hun plat vallen, rollen niet voort, maar liggen vast. Dat zal quaad spel maken. Dit kan schijnen ontleent te zyn van de treurspelen, die eene droevige uitkomst hebben. Daar van is ook zo 't schijnt, 't Spel is op den wagen; 't Spel is gaande, enz. Maar het kan ook op andere spelen zien. In de oude taal had spel een ruime betekening voor allerlei bedrijf. Zo heeft ymand vrienden in 't spel, dat is, voorstanders, begunstigers; en dus zegt men noch, met ymand veel spels hebben. 't Is op de rechte zijde gevallen. Dat is, 't is gevallen ten goede, en zo als het zyn moest. Botertje boven. Anders zegt men, De steen is in de mortel gevallen. Als 't spel op 't best is, moet men ophouden. Spelen plegen dikwijls op krakeel uit te komen. Dit word verhoed door af te breken, wanneer 't vermaak op 't hoogst is. Anders word het niet zelden katjesspel. 't Is ook een nuttig spreekwoord: Met gewonnen spel zal men'er uitscheiden. Die dat niet doen, verliezen dikwijls niet slechts dat gewonnen was weder, maar daar by al hun geld. Door zulk eene voorwinst weten valsche spelers onkundigen aan te lokken. De jongens zeggen in hunne straattaal: 't eerste gewin is kattengespin, en geraken dus wel bluts van alle hunne knikkers en kooten. Hy zit op een schopstoel. Dit wil zeggen, onvast, gelijk die op een touter of slingertouw zitten; 't welk een spel der kinderen is. Zo los hangen niet, die tusschen twee stoelen in de asch zitten. 't Is ook beter, dan tusschen hangen en worgen te zyn. Dan hebben de dieven het bangst; en 't spreekwoord is: Eer men recht heeft leeren hangen, is men dood geworgt. Doch men zegt dat van in 't onzeker te zyn tusschen twee quaaden. 't Staat ook niet zeer wel met hen, op wien past: Hy is zo wel bewaart, als of hy met beide zijne beenen in 't vuur zat. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk heeft zijn pop, daar hy meê speelt. Dat is, iets waar mede zyne zinnelykheid malt. De Latynen zeggen: Trahit sua quemque voluptas. Dus zegt men ook: Elk hult zyn popje op zyn mannier. Maar men moet zich wachten, dat men van de pop geen afgod make. Hy heeft zyn rol gespeelt. Dat zegt men van ymand, die zyn bedryf heeft voleindigt; 't geen volstrektelyk geschied in de dood. Hier om word dit spreekwoord byzonderlyk daar op toegeeigent. 't Is genomen van het tooneel, waar op de eene door gewaad, woorden en geleerden, b. v. een Koning, en d'ander een' bedelaar vertoont; doch niet langer dan dat spel duurt, dewyl ze daar na weer alle evengelyk zyn. Dit is een zinnebeeld van de wereld, en haare bewoonders, volgens dat bekende dichtje: De wereld is een schouwtooneel. Elk speelt zyn rol, en krygt zyn deel. Op dien Schouwburg ziet men dagelyks onder Grooten en kleinen vry meer treur dan blyspelen; doch in geen van alle ontbreekt de ydelheid. De dood schuift de gordijnen toe, en handelt met die spelers, gelijk de rekenaar met de legpenningen, die als zy hun werk verricht hebben, alle van gelijke waarde zyn. Vergelijkt Psalm 49: 18. en Job 3: 19. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Spreekwoorden van gekken, snoefshaanen, en vechters. Hy is zo wijs als zeven dulle koeyen. Zeven is een getal van volmaaktheid. 't Is dan te zeggen, een volmaakte nar. Zulke belachelijke gelijkenissen zyn'er veele, b. v. Zo wijs als Salomons kat. Zo wijs als 't Raadhuis te Bremen, dat van wijsheid om verre viel. De deugd ziet hem ten oogen uit, gelijk den beul de barmhertigheid. Dat past hem, gelijk de zadel aan een zog, enz. Aan 't eerste is gelijk: Hy is stapelgek, dat is, grondgek, opgestapelt gek, van gekheid opgestapelt. Ziet de Fakkel, bladz. 358, in stapel. Hy word zot, zonder dat hy 't weet. De reden is in dat andere spreekwoord: Mal doet geen zeer. Anders behoefde hy een plaaster over zyn geheele lijf. Hier in is een kei in 't hoofd ongelijk aan een steen in de blaas. Doch die blind word, komt het eerst in de oogen, waar na hy niet een steek door den neus kan zien. Dit zyn boertende spreekwoorden; schoon de zaaken meer te beschreyen, dan te belachen zyn. Ik zeg wat men zegt; maar laat die zeggers dat verandwoorden. Een zot heeft geen bellen van doen; hy laat zich zelf genoeg hooren. Kon een gek zwijgen, men zou hem voor wijs aanzien. Spreuken 17: 28. Maar hy kan den nar niet in den mouw houden. Zoude 't daar van komen, dat het dragen van kovels met bellen, als onnoodig, nu buiten de mode geraakt is? Alleen pronken de paarden noch met zulke bellen voor de narrensleden: maar dikwijls zouden ze beter passen aan die daar in zitten, en achter opstaan; of die 't malle paard berijden. Hy is buiten westen. Dat drukt uit, zyn herssens, zyn op hol, hy heeft geen beleid noch bezef meer. Naar den oorsprong hier van weet ik niet te gissen, of 't moest zyn uit de Fabel van Faëton, die wanneer hy den zonnewagen door den dierkring van 't Oosten naar 't Westen zoude mennen, geheel buiten dat spoor geraakte. Het zelve is dan: Hy is 't spoor byster. Anders konde men denken, of niet Westen verbastert mogt zyn van Wissen, weten: gelyk men 't geweten noemt het gewisse. Dan zoude het zyn, hy is buiten bewustheid. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft een slag van den windmolen weg. Dit zegt men van ymand, daar vry wat van 't mal onder loopt. Ymands herssens worden gezegt te malen, als die ontstelt worden. Zo geraakt hy wel in den mallemolen; ja zo verre, dat de molen door den vang is, en zich nergens door laat wederhouden, of bedwingen. Wind zegt men van verwaantheid en inbeelding: b. v. 't Is een windbuil, een windbreker, enz. Zulk een wind helpt de herssens wel aan 't malen. Hy heeft daar van een slag weg, die'er door bewerkt word. Men eigent dit in 't byzonder aan den molen van Jutfaas toe: maar waarom juist die zo gevaarlyk is te naderen, zullen anderen konnen zeggen, die'er dichter by zyn geweest, dan ik. De molen is door den vang. Dit zegt men van ymand, die zyne zinnen en reden niet meer magtig is, maar zich door zyne driften laat vervoeren, terwyl zyne herssens in den mallemolen aan 't malen zyn. Als een molen door den vang, het stremtuig, is, dan is'er geen stuiten meer aan, hy maalt zich zelven lichtelyk in den brand. Zo zegt men ook, 't Gaat'er op stelten. Hy zal op geen windmolen verdrinken. Dit zegt men boertende, om uit te drukken, dat een afwezende buiten gevaar is. Hier mede stemt over een: Hy zal in geen twee slooten sevens loopen. Windmolen is dan hier in eigentlyk, en gestelt tegen een watermolen. Zyn kop is op de loop. Dit kan het zelve zijn met, Zyn hoofd maalt, 't geen wel zo grof gaat, dat de molen door den vang geraakt. Maar ik denk liever, dat het overeenkomt met, Zyn hoofd is op 't hollen, Zyn herssens zyn op hol. Dan is 't ontleent van paarden, die in 't hollen op den loop zyn. Hy is in de boonen. Dat wil zeggen, 't schort hem in de herssenen. De boonen konnen in 't bloeyen door haaren laffen reuk de herssens ontstellen. Men vind'er wel, welke op dien tyd van den bolworm plegen gereden te worden. De kei leutert hem. Dit spreekwoord, met van de kei snyden, en andere die daar aan vermaagschapt zyn, houden den Roomschen Uilenspiegel, na Gajus, by {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in een eeuwige gedachtenis; alwaar hy aan veele zyner broederen en Cajisten zynen naam aangeërft heeft. Ziet hier voor het spreekwoord: Kei is Koning, bladz. 50. Maar om de dubbelzinnigheid, dat kei ook een steen beduid, zegt men om te lachen, dat de kei leutert, en moet gesneden worden, spelende op den steen in de blaas, enz. Zulk een overgang is in meer spreekwoorden. B. v. Daar 't stil is, is 't goed haver zaayen, Een spel heeft ook een hoofd, enz. Zo leutert de kei, als zy in 't hoofd rammelt; en het leutert, als ymand zich in zyne woorden niet gelyk is. 't Gaat anders, wanneer ymand daar by blyft, gelyk een dief by den bast. Met het eerste is gelykluidende: 't Schort hem in den grooten tee, waar op de boeren den hoed dragen; 't Schort hem daar men de ossen bolt; als ook, Hy is met den kop gequelt. Hy is voorzien van verstand, als een gans van een kam. Hy heeft zyn vyf zinnen alle drie. Hy is niet hoog van verdieping. Hy heeft een goed verstand, maar 't ligt wat laag. Hy heeft het niet vast. Dat is, Zyn herssens zyn vlot, Zyn zinnekens speelen schuilewink, dat is, verbergen zich in den schuilwinkel. Het leutert; Hy heeft zyne vyf zinnen alle drie. Doch men past dit ook toe op de gezondheid, als die wankelt. Daar is een schroef los. Dit zegt men van ymand, die 't niet vast heeft, en daar het leutert. Zo is 't met iets, waar aan een schroef los geraakt is. Zyn hoofd is niet wel gesloten. Dat is genomen van 't bekkeneel der jonge kinderen. 't Wil uitdrukken, dat ymand niet wel met het hoofd bewaart is, en zich kinderlyk aanstelt. Mogelyk behoort daar toe mede, 't Is een loskop. Aan het eerste is gelyk, Hy is noch niet droog achter de ooren. Hy heeft wespen in den kop. Dit is ontleent van 't steken der horselen, waar door zy de beesten als onzinnig op den loop konnen brengen. De Latynen noemen dat, oestro percitus. 't Is niet geraaden, de horselen te tergen. Dat komt overeen met, De bolworm ryd hem. Zo zegt men ook, Hy is hoorndul, dat van de runderen genomen is. En Hy heeft de poppen in den kop gekregen. De gulde Legende zegt ons, dat de Keizer Vespasianus dien naam kreeg, om dat hy een wesp in den neus hadde. Is die naamgronding niet wonder fraai? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft muizennesten in 't hoofd. Dat wil zeggen lastige bekommeringen en zwaarigheden over beuzelingen. Dit komt overeen met het aardig spreekwoord der Latynen: Parturiunt montes, enz. De bergen zouden baaren, en daar quam belachelyk een muisje te voorschyn. Maar ziet ook noch eene andere verklaaring in de Fakkel, bladz. 246. 't Zyn vieze vaazen. Door verbastering zegt men ook, 't Is wisje wasje, voor viesje vaasje. De v is van 't gebruik in een w verwisselt. Men denke dan niet op wisch je, wasch je, al luid de letterklank daar na. Doch vieze vazen kromtongt niet minder. Dat wil zeggen, 't zyn vieze fantazyen, grillige herssendweepery. Doch 't word ook op andere nietige dingen toegepast. Ziet de Fakkel, bladz. 441, in Wisje wasje. Zulke belachelyke verbasteringen en misvormingen van woorden heeft men meer in andere spreekwoorden, b. v. Koetertje koet; Al den horlement, enz. 't Is tiere liere. Dat is, 't is wildzang. Hier had ik u, daar verloor ik u. Hy heeft zyn goed vertiereliert, ook vertureluurt, wil zeggen, hy heeft dat met zottigheden en lichtmissery doorgebragt en verquanzelt. Dus zegt men van een zot huwelyk: 't Is tiereliere, beter twee bedorven, dan viere. Dat komt uit geen schaapshoofd. Dat is, dit komt uit geen onvernuftige herssenen. Een schaap word gehouden voor een dom dier. Hierom zegt men. Zo dom als een schaap. Dus heet men ook ymand om die zelve reden, een kiekenshoofd; en men zegt, Hy is zo dom als een koe. Zo wys, als zeven dulle koeyen. Gekken gryzen niet. De meening is, zy hebben geen bekommering noch zorge, die gryze hairen veroorzaakt. Want Mal doet geen zeer: en, 't Geen zy niet weten, deert hem niet. Ymand de kap vullen. Dat zegt, hem zelf in den zotskovel brengen, en in den kap krijgen, of brengen, door wat diets te maken. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk zot heeft zyn marot. Dat wil zeggen, Elk heeft zyn pop, waar mede hy speelt, gelijk narren zich met hun zotskolf vermaken. Zoude dat marot wel van Klement Marot afkomstig zyn? Een gek maakt'er veele. Zo ziet met menigmaal, byzonder in 't uitvinden en navolgen der modes. Dus helpt een geeuwer ook andere aan 't gaapen: en als eene koe biest, dan steken ook andere den steert op. Alle mans vriend, is yder mans nar. De reden is, om dat zulke zich, door yder te willen behagen, en zich naar elks zinnelijkheden te voegen, bespottelijk aanstellen, en daar om van alle veracht en belacht worden. Hy loopt met de lijmstang. Dat zegt, hy stelt zich dwaas en kinderachtig aan. 't Is ontleent van de jongens, die vogeltjes vangen met stokjes, waar op lijm gestreken is, zo dat'er de pootjes aan vast kleven, wanneer zy naar eenen uil op zyn kruk komen. Ziet de Fakkel, Bladz. 220. Dit gaat wel zo gewis, dan die te willen vangen, door wat zouts op den steert te leggen. Men zegt dus ook van een quidam, 't Is een lijmstanger. Hy loopt voor 't lapje. Dit zegt men ook, Men heeft hem voor 't lapje. Het drukt uit, men houd hem voor den gek. Ik gis, dat dit ontleent is van den vliegenlap, waar mede men de vliegen jaagt en vangt. Zo slaat men wel twee vliegen met eenen lap. 't Valt zo licht niet, Met eene dochter twee zwagers te maken. Men ziet hem niet voor vol aan. Dat is, men acht hem niet voor zulk een, in wien het vereischte is. 't Zal overgenomen zyn van het monsteren, waar in uitgemonstert worden, die niet mannedeeg zyn, of hunne volle jaaren en wasdom niet hebben. Zodanige konnen dan niet passeeren. Met zotten is 't quaad boerten. Zulke nemen dat met onverstand en oplopendheid ten quaade. Dus zegt men ook: Steek uwen vinger in geen zots mond. Anders, 't Is goed jokken, daar een goede grond is. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Men treed wel een pad zo lang, dat ze berst. Dat is, Men kan goede lieden wel te veel vergen, door die te drukken en verongelyken. Dan verandert lydzaamheid in woede, Patientia laesa sit furor. Hy lyd, dat het winterkoren lyd. Dit zegt men van ymand, die zeer veele en zwaare dingen moet verdragen: gelyk het akkergewas, dat alle de strengheden van den winter moet uitstaan. Hy verbeet zich. Dat zegt men van ymand, die zich wederhield en bedwong. 't Is genomen van zulke, die op hunne tanden byten, in 't uitstaan en verduuren van zwaare pijn, spijt, of iets diergelijks, om zich gelaaten te houden. Maar op de tanden te byten en knerssen, is ook wel eene uitwerking van dulligheid, of woedende gramschap. Hy is straks op zyn paard. Dit zegt men van ymand, die straks toornig word. Wil dat uitdrukken, hy is straks gereed om te vechten; waar toe de paarden aan ruiters dienen! Echter malle Jan beschryd zyn houten paard noch al rasser. Of wil 't zeggen, hy is terstond vaardig om te vertrekken; gelyk met onmin geschied. Doch zulke beryden wel 't malle paard. Is dat paard met bellen, dan past het wel voor een narrenslede, daar de voerman in zit. Evenwel, Een haastig man moet op geen ezel ryden: want, De ezel gaat niet buiten zynen tred. Doch haastige lieden zyn geen verraders. Zy is zo boos als een spin. Dat is, zy is hevig vergramt. 't Zal genomen zyn van den haat en oorlog der koppespinnen tegen de padden. Op ymand gebeten zyn. Men zegt ook, verbeten. De zin is klaar, maar de spreekwyze duister. Wil het zyn, als een bitzige hond op ymand ongezint wezen? Dan is gebeten voor bytende, en de betekening verandert. Of behoort het tot bitter, voor verbittert? Men zegt dus ook, 't Is een geslagen vyand, volslagen. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Geslagen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Een pik op ymand hebben. Dat is eene heimelyke ongezintheid en wrok. Ziet van pik de Fakkel, bladz. 277, en ook in't Vervolg. Maar men zegt ook: Ymand verpikken, en Zy pikken'er altemaal op. Dit is buiten twyfel overgenomen van haanen, en diergelyke vogelen, die dus andere verpikken en verdryven. Hier toe behoort: Hy stond op zyn neus gepikt. Zo verbyten honden zulke, die zy niet by zich dulden willen. 't Zoude ook konnen zyn, dat pik wilde zeggen, pikzucht. Laat geen Duivel in uw buik wassen. Dat wil zeggen, behoud en queekt geen wrok in uw herte. Dit komt overeen met Eph. 4: 26, 27. Houd den man; hy wil vechten. Dit zegt men schertzende van ymand, die veel snorkeryen en bravaden maakt, als wilde hy drie man zeven armen afslaan, en ymand de blaas breken. Hy maakt veel boha. Dit is, een groot geroep en geschreeuw. Dit is uit het grieksche boân, luide roepen; gelyk mede 't latynsche, boare, en boatus, een geschreeuw en gebulk. Ik heb den brui van u. Dat hoort men dikwyls in onbeschofte straattaal. En zelf: Ik heb den Duivel van u. 't Zal zulke niet benyd worden, al houden zy 't geen zy te zeggen hebben. Van Brui ziet de Fakkel bladz. 51. in Brouwen. Maar 't is ook een spreekwoord: Hy heeft den bras van zich zelven, als Jan de Lapper. Hy heeft daar den hooi van. Dat wil zeggen, hy acht dat niet, hy laat zich daar aan niet gelegen zyn. Het zelve is, Hy heeft daar den lieven tyd van; en Hy heeft'er den draai van. Dit word gezegt tot verbloeming van een onbeschaafder woord, gelyk hy heeft daar den bras van. Zo zeiden de ouden, een goed jaar, voor den Droes. Dat geschied in veele diergelyke spreekwoorden, van die zediger taal willen voeren, 't geen te prijzen is. Dus zeide men ook: Uw moeders hemde, om iets genoemt voor ongenoemt uit te drukken. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vraag na u niet. Dat wil uitdrukken, ik acht u niet, ik laat my aan u niet gelegen zyn. Naar dingen die men in waarde houd, pleegt men te zoeken en vragen. Dat roert u niet. Dat is, dat roert u niet aan, dat raakt u niet, gy hebt daar geen belang by; en daar om hebt gy u daar mede niet te bemoeyen. Spijt uw bakhuis. Dit is eene verachtende terging. 't Wil zeggen, tot spyt van u, die met uw bakhuis daar by staat, en 't aanziet. Het zelve is: Spyt u tanden, als welke ik niet ontzie, hoe zeer gy die moogt toonen. Doch zulk een taal is bitter, schuim van eene overloopende gal, die men ymand in 't aangezicht spouwt. Dit betaamt geen Christen. Pochen en broekbevuilen is geen konst. Dit zegt men tot grootsprekende roemers. Dit beide word zamen gevoegt, om dat by zulke pofhanzen het laatste wel volgt op het eerste als zy een bloot mes zien, of een blaas met boonen hooren. Hier toe behoort, dat men van ymand die vreeze krijgt, zegt: Hy word week in den buik. Dus ziet men wat zeggen wil, Een bange schyter. Hy kruipt in zyn schelp. Dat zegt men van ymand, die zyne fierheid laat vallen, en zich bloodhertig betoont, en inkrimpt. 't Is ontleent van eene slek die haare horens opsteekt; maar straks inhaalt, en zich in haar huisje verbergt, als zy eenigen onraat verneemt. Daar op ziet ook het spreekwoord: Hy geeft krimp. 't Is een haan met kam en spooren. Dat zegt men van een kampvechter, die by haanen vergeleken worden. 't Was dus een oud spreekwoord: Alle haanen moeten kammen hebben. Hier mede komt overeen: 't Is geen kat, om zonder handschoenen aan te tasten; en, Men zal daar zyn man t'huis vinden. 't Is een vogel met een bek. Hy voert het hooge woord. Dat is, hy wil boven alle gehoort en gehoorzaamt zyn, hy over- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwt ze alle, 't is een snoefshaan. Hier mede komt overeen: Zyn haan moet boven kraayen. Haanen plegen tegen malkanderen om 't hardst te roepen. Maar men zegt ook van pochers, die snorken, als of zy noch een lyf in de kist hadden: Ik heb wel meer zulke haanen hooren kraayen. Zyn haan moet Koning zyn. Dat is, hy moet de overhand hebben. 't Is ontleent van de haanenstryden, waar in de overwinnaar gezegt word Koning te zyn. Het zelve is, Zyn haan kraait boven. Haanen zyn gewoon hunne overwinning uit te kraayen; en die overwonnen zyn, zwygen als beschaamt, om dat hun tegenkamper meester is, en 't veld heeft behouden. Ik weet een geval, dat een man met zyn wyf over zulk een haanenkamp, waar in elk zyde koos, wel ernstig aan een tweegevecht geraakte: maar of die haan, of de hin, doe boven kraaide, kan ik niet vast zeggen. Ten minsten, 't is niet zonder veel gekakel toegegaan. Hy is in de kam gebeten. Dat is, hy heeft zyn meester gevonden, hy heeft het te quaad gekregen. Zo geschied in haanengevechten van die in den kam gebeten word. Dus zegt men ook: Hy is op zyn neus gepikt. Hy is in de mat geraakt. Dit zegt men van die in verlegentheid komt. 't Is ontleent van 't schaakspel, als men Schach mat gezet word. Ziet de Fakkel, bladz. 315, in Schakspel. Anders de mat is de kooi, of strydperk, waar in men de haanen zet, om ze te laten vechten. Deze gaan malkanderen met bek en spooren wel zo vinnig en bloedig te keer, dat ze 't quaad genoeg hebben; voor al die te kort schiet. Hy is 't kind. Dat zegt men van ymand die alle gezag en magt quyt is, zo dat hy niet meer vermag noch ontzien word, dan een kind. Zo word ymand Stads kind gemaakt. Dus vraagt men: Is de man een kind geworden? Hy ziet zo bars als schoppenknecht. Dit is uit het kaartspel genomen. Zo zegt men ook: Hy ziet als of hy my wilde opeeten. Maar Lelyk zien byt niet. Blazers byten niet. 't Wil zeggen, snorkers zyn geen vechters. De gelykenis is geno- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} men van de ganzen, die ymand al blazende naloopen, maar niet durven aanvatten. Even zo zegt men, Blaffers byten niet. Evenwel, Als oude honden blaffen, zie toe. Beter styf geblazen, dan den mond gebrand. Dit word toegeeigent op grootsprekende blaaskaaken; en is genomen van die door hard blazen de spyze verkoelen. Gedreigde lieden leven langst. De reden is, vermits een vyand, die heimelijk op ymands leven toelegt, gevaarlijker is, dan die hem opentlijk den dood dreigt; om dat men daar tegen op zyn hoede kan zyn. Bassende honden bijten ook minst. Doch 't is een onbeschoft spreekwoord: Die van dreigen sterft, word met veesten overluid. Hans onvertzaagt is voor geen dreigen vervaart. Hy is'er heels huids afgekomen. Dat is, zonder wonden. Zo zegt men ook, Hy heeft'er de huid afgebragt, verstaat de geheele huid. Dit gaat zo wel niet, als ymand met de huid moet betalen, b. v. als de roede van Meester Hans den dief door de huid tast, en hy niet slechts wat op de huid krijgt, en hem de rug geschuurt word. Doch dat verstaat zich, een geesseling met een brandmerk. Hy spreekt op 't mes. Dat is, hy dreigt te snyden en te kerven, zo hy zijnen wil niet krijgt. Hy trekt van leêr. Dat is, hy trekt den degen of 't mes uit de schede, die leêr is. Het zelve is, 't Mesje uit, en 't Ruintje van stal. 't Mes en de degen rust, en heeft zyn verblyf in de schede, gelyk een paard in den stal. Dat moet'er uit, wanneer de Jantjes, of dronken boeren een gangetje willen gaan, of een sneedje leggen, waar door zy malkanderen wel een jaap in de koon geven, zo dat'er de tong uithangt, schoon het niet geschied om van de spanaar te snyden. Hy stelt zich schrap. Dat is, gereed om zynen vyand af te wachten. Wil dat schrap niet zeggen scherp, met het scherp in de vuist? Dan komt het overeen met, Hy stelt zich blank voor ymand, naamelyk met den blanken degen, of't mes. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy staat pal. Dat drukt uit, hy staat vast als een paal, hy wykt noch bezwykt niet, hy staat als een muur. Punt bieden. Verstaat daar door het punt van de degen. Dat noemt men ook, Ymand onder de oogen zien, en hem het hoofd bieden, te weten het voorhoofd: want den nek bieden, is de hielen laten zien. Een anderen zin heeft, de hand bieden, dat is, de hand toesteken, helpen. 't Spits afbyten. Dat zegt, den scherpsten aanval uitstaan. Zo geschied van die in de spitze der slagordening gestelt zyn; welke daar van spitsbroeders genoemt worden. Daar zyn noch andere spitsbroeders, die met de kraankinderen tot het slempers gilde behooren. 't Eene mes houd het andere in de schede. Te weten, door wederzydsche vreeze. Twee quade honden byten malkanderen niet. De eene kraai pikt de andere geen oog uit. Men vind wel snoefshaanen, die op 't mes spreken, als zy dat alleen hebben; terwyl zy als'er wederstand is, voor een blaas met boonen loopen. Harde mannen op een weeke kaas. Houd den man, hy wil vechten. Doch vrede best. 't Is gezond, met een heele huid slaapen gaan. Iets voor de vuist doen. Dat is, voor ymands oogen. Zo zegt men, 't Is een man voor de vuist. Ik gis dat het staat tegen iets verraderlyk, en achter ymands rug doen, en vermoede dat het genomen is van vechters, die niet malkanders nek en hielen waarnemen; maar malkanderen voor de vuist komen. Hier in stellen moedige kampers hunne eere. Maar iets uit de vuist doen, is dat voor 's hands, van stonden aan en vaardig, met de vuist of hand volbrengen, b. v. zo schryft men iets uit de vuist, gelyk ik deze spreekwoorden. Dat is ruiterlyk. Dat wil zeggen, 't is op zyn krygsmans, 't is dapper en moedig, 't is stout, gelyk ruiters, of ridders, plegen te handelen. Zo zegt men, Ymand een ruiterlyken dienst doen. Doch 't is ook ruiterlyk, een zandruiter te worden: want een paard met vier voeten struikelt wel. Zo mist het ook een meester wel eens. Elke schoot is geen endvogel. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft'er een op zyn schede. Dat is, hy heeft'er een dood gestoken. 't Wil zeggen, hy heeft in in zyne schede den degen, waar mede hy het bloed van ymand heeft vergoten. Men zegt boertende van eenen verroesten degen, Daar is Spaansch bloed aan. Maar die kan ook een slekkenspit geweest zyn. In de pan hakken. Dus noemt men ter neder sabelen, matzen, 't geen ook gezegt word, tot hutspot kappen. Zo is'er noch een ander spreekwoord: Slaat de eyeren in de pan, dan komen'er geen quaade kiekens van. Want Quaad ei, quaad kieken.'t Is waarheid, Daar men kapt, vallen spaanderen. Byzonderlyk vind men die ook in een knoeyers winkel, volgens dat spreekwoord; Hoe dommer hoetelaar, hoe meerder spaanderen. Maar die boven zyn hoofd kapt, de spaanderen vallen hem in 't aangezigt. Ymand op 't stroo leggen. Dat is, hem 't leven benemen. Eenen dooden legt men op 't stroo. Anders is 't hem van alles berooven, zo dat hy op 't stroo slaapen moet. Dan zoude het overeenkomen met, Ymand in zyn hemd zetten. Hy weet van de moord. Dit wil zeggen, 't geheim, dat verholen moet blyven, is hem bekent. De gelykenis is van een bedreven moord. Ik zou hem met een natten vinger konnen belopen. Dit zegt men van ymand, die na by verborgen is, zo dat men hem zoude konnen vinden, eer noch een natgemaakte vinger droog geworden was. Hy zal over de kling springen. Dat is, onthalst worden, dewyl dan het hoofd over de lemmer van den beul springt. Zo krygen zy een rooden hoed, of rooden halsband. Maar dieven kyken door een hennepen venster. 't Zal wel dood bloeden. Dit zegt men van iets, dat allengskens vergaat en verdwijnt. Het uivloeyen van bloed, dat allengskens geschied, doet van langer hand, en als ongevoelig, verzwakken en sterven. Maar Kop af is een doodelijke wonde van stonden aan. 't Is ook een spreekwoort van ymand, die {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} iets begint, maar onvoltrokken laat liggen: Hy steekt het verken de keel af, en laat het liggen dood bloeden. Zy zitten malkanderen in 't hair. Dat zegt men van twee, die een krabbelvuistje leggen, en malkanderen by den kop krijgen. Geschied dat van twee wijven, zo onderstelt dat het aftrekken der mutzen, en los rukken der tuiten; waar door zulke waarlijk lostuiten zyn, en de muts staat haar niet wel. Dit word toegepast op twee, die malkanderen vyandig handelen. Hy heeft daar hayr gelaten. Dit is ontleent van vechten en plukhairen. Hy wil zyn hair weêr halen. Dit is wederwraak nemen. 't Past op zulke die gekrabbelvuist en geplukhairt hebben, waar door hen de kop geplundert is, en'er vergelding voor willen geven. Maar dan verliezen zy'er noch dikwyls een goede lok by. Die om wol komt, word wel zelf geschoren, en komt'er kaal af. Met gelyke munt betalen. Dat is, op de zelve wyze weder vergelden. Lap om leer geven. Zo geschiet ook, als de Vos en Kraan malkanderen te gast hebben. Hy zal geen krimp geven. Dat is, hy zal niet zwigten, noch inkrimpen. Dit schynt ontleent te zyn van slekken, die hare uitgesteken hoornen inkrimpen, wanneer zy onraad vernemen, en bang worden. Krimp is krimping, en krimp geven gelyk een zucht geven. 't Komt overeen met, in zyn schelp te kruipen. Hy vecht tegen zyn schaduw. Dat zegt men van ymand, die in 't wilde of in de lucht schermt, en tegen een ingebeelden vyand, gelyk in woordenstryd. Zo vlucht ook ymand wel voor zyn eigen schaduw, als hy zich zelven zonder redenen bang maakt. Met het eerste komt overeen: Hy schildert zich een mannetje aan den wand, om tegen te kampen. Zyn moed zakt hem in de hielen. Dit is het zelve met, Zyn hert zinkt in zyn schoenen, dat is: hy laat den moed vallen. Zulke plegen het dan op een loopen te stellen, en {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de hielen te laten zien. Van zulk een zegt men: Hy heeft zyn geweer in de hielen. Een hert onder den riem steken. Dit zegt ymand moed geven. Verstaat door dien riem den krygsgordel, die voortyds in gebruik was. Omgekeert en verkeert hoort men wel zeggen: Een riem onder 't hert steken. Hier aan is gelyk, 't Sop is de kool niet waardig, en, Ymand van stuurbrood naar bakbrood zenden. Ziet die spreekwoorden. Zyn hert is zo klein als een hazelnoot. Dit drukt uit, hy is vertzaagt en kleinhertig, zyn hert is gesmolten in zyn lyf. Dat is de uitwerking van groote vreeze. Daar tegen staat een groot hert te hebben. Men meent dat dit gevonden word in kloekmoedige: maar dat zulke die kleine herten hebben, bloode zyn. Dus zegt men: Hy heeft geen hert; Hy heeft het hert niet. Deze zullen niet licht Ymand het hert in de hand geven. Hy gaat druipsteertende heen. Dit zegt men van ymand, die bloode en beschaamt wegdruipt. 't Is ontleent van de honden, die wanneer zy bang zyn, den steert tusschen de achterste beenen laten druipen, of neêrhangen, en zo stil weg loopen. Dit noemt men ook, gaan krengen. Hy maakt zich uit het stof. Dat is, hy pakt zich weg. 't Is genomen van de worstelperken, die met zand en stof bestrooit waren; of van gevechten, waar door opryzende stofwolken verwerkt worden. Dit behoeft hy niet te doen, die zich buiten schoots houd, en uit de paardenvoeten blyft. Ver af is veiligst. Hy speelt haasop. Dit is het zelve met, Hy kiest het haazenpad, dat is, hy stel het op een loopen als een vreesachtige haas. Ik acht dit haasop by verkorting gezegt voor haazenpad op. Dit komt overeen met, Hy laat de hielen zien. Hy licht zyn hielen. 't Is waar, men zegt van zulk een vleugelvoet wel. Hy loopt als een schelm: maar zomtijds is loopen 't best geweer; en 't Is konst, by tyds te loopen; want de weg staat niet altoos open. Onze loophelden houden 't met dien gulden stokregel: Beter bloô Jan, dan doô Jan. Men is, zeggen zy, zo lang dood; en, Doode lieden zien zo lelyk. Deze houden niet van, Op 't bed van eere te sterven. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy loopt als of hy een been om een duit had. Dit zegt men boertende van ymand, die ras loopt. Hier mede komt overeen: Hy slingert de beenen weg, als wilde hy ze niet weder hebben. Maar het eerste word ook toegepast op ymand, die zeer op de been is, om iets te beloopen. Hier aan is niet ongelyk: Hy loopt als een paard voor de zweep. Zy loopt als een jachtmerri. Ziet het spreekwoord, 't Is een hoer als een paard, bladz. 153. Ymand jagen, dat hem de lappen ontvallen. Verstaat de lappen der schoenen van zulk een gejaagden looper: 't geen'er zekerlyk al vry op aan moet komen. Hy schuurt zyn piek. Dat is, hy kiest het haazenpad, hy gaat loopen. 't Is genomen van zulke aarshelden, welke in plaats van de spies tegen den vyand te vellen, en hem het punt te bieden, dat in 't vluchten langs den grond sleepen, en dus schuuren. Zodanige zyn op 't minste waardig, dat men hen den rugge schuurt. De Latijnen zeiden; Hastam abjicere. Loop aan de pomp, en haal de klap naar u toe. Dit komt over een met, loop voor de hoenderen. Myns erachtens is dat verwant aan het spreekwoord: Laat ze pompen die koude hebben, ik heb myn rok aan. Men zeyt ook: Loopt, dat gy vet word. Ymand voeten maken. Dat wil zeggen, hem noodzaaken om zijne voeten tot loopen te gebruiken. Zo zegt men ook, Ymand beenen maken, dat is, hem doen betoonen dat hy die heeft, door gaan, of vluchten. Maar ymand op de knie brengen, is hem vernederen. Noch lager is, onder de voet werpen, of helpen. Tot het eerste weten ook de steltemakers raad. Die voeten zyn 't voetenvel of exteroogen niet onderworpen, en gevoelen niet waar hen de schoe wringt. 't Is in de loop gebleven. Dit zegt men van iets, 't geen zoek gemaakt en achter gelaten is. Dit is ontleent van een geslagen leger, wanneer de vluchtelingen alles den vyanden tot buit laten, en quit worden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De brug is opgehaalt. Dat is, die pas is afgesneden, die weg is opgedolven, niemand kan zich daar van meer bedienen. Men kan dan niet zeggen; dat de brug weg is. Ziet hier voor bladz. 75. Men moet den vluchtenden vyand een gouden brug maken. Dat wil zeggen, men moet hem den weg ter aftocht gemakkelijk maken, op dat men hem quyt werde, en dus losse zonder wormkruid. Meermaals heeft het insluiten van vyanden hen, gelijk benarde katten, uit wanhoop van te ontkomen, zo dapper en verwoed gemaakt, dat zy zich met klein getal een uitweg baanden door de dikste drommen, en over de gevelde lijken der wederstanders; ja van verwonnene overwinnaars wierden. Ontloopen lieden vechten weêr. Verstaat, zo de schrik hem niet al te zeer in 't hart is geslagen. 't Is zeker, dooden bijten niet, als zy'er den bek by ingeschoten hebben. Dit gebruiken bloodaards wel tot hunne verschooning. Hy heeft lavei gekregen. Dat wil zeggen, vryheid om uit zyn werk te scheiden, en zyn rust en vermaak te gaan nemen. Dus zegt men ook: Lavei hebben, en, gaan laveyen. De Lavei is de schooftyd der arbeidslieden. Hier toe word wel in eenige Steden een sein gegeven van den toren, door eene vlagge, die daar van de Lavei genoemt word, b. v. te Zirikzee. Dit word overgebragt. Ziet van Lavei de Fakkel, bladz. 203. Dagdieven nemen het bepaalen van den laveityd aan zich zelven, om geen vyf schof op een dag te werken. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Spreekwoorden van geweldenary, ontlusten, enz. 't Is een karel als een boom. Dit zegt men van een lang en vierschotig man. Ik denk dat dit overgenomen is uit de H. Schrift, die de menschen dikwijls vergelijkt by boomen, b. v. Psalm. 92: 13. Dan. 4: 20–24. Maar onder de boomen zyn ook doornbosschen. 't Is quaad onder de overheersching van zulke te zyn. Recht. 9: 15. Hy heeft hair op zyn tanden. Dit ziet op de barsse knevels, hoedaanige de Zwitzers tot een teken van hunne manhaftigheid plagten te dragen, als waren het slagzwaarden, die zy om hunne ooren konden winden. Dit plagt ook de mode van onze aaloude Duitsche voorvaderen te zyn; doch met dit onderscheid, dat hunne knevels naar beneden hingen. Ik denk niet dat zy zich veel van pomade bedient hebben, naar de wyze der Spanjaards. Lelyker word hy beschreven, van wien men zegt: Hy heeft een hair van den Duivel in. Hy zou een roof voor de hel weg halen. Dit zegt men van zulk eenen, die met de uiterste stoutheid, onaangezien alle gevaar, om winst iets durft ondernemen. De zuster van dezen is een Helleveeg. Men zegt dus ook: Hy zoude het niet laten, al stond'er de galg by. Maar het willen weghalen van een roof voor de hel, doet'er niet weinige een roof van de hel worden. Hy zit als een havik op een tuin. Dus loert die roofvogel op een prooi, en is gereed om daar schichtig op te vallen. Dat word toegepast. 't Is uit den braam gehaalt. Dat is, met veel moeite en gevaar, dewyl braamen door hunne haakige prikkeldoornen bezwaarlyk te genaken en te behandelen zyn. Dus zegt men ook: Dat is uit den brand gehaalt. De stoutste wezels zuipen de eyeren uit. Dit wil zeggen, stoute menschen, die iets durven ondernemen, gaan met den buit door. Die te vreesachtig zyn, bedyen niet. Die waagt, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} die wint. Zo zeiden de Latynen: Audaces fortuna juvat. Aude aliquid, si vis esse aliquid. Aude aliquid brevidus Gyaris & carçere dignum. Zoek geen spek in 't hondennest. De reden is, gy zult het daar niet vinden; of de hond zal het zich niet laten ontnemen. Dus zegt men ook: Ontneemt den hond zyn been niet. Laat liggen dit hachtje. Met lontrecht halen. Dit beduid door geweld afdwingen. Silent leges inter arma. Men pleegt lonten te gebruiken tot schiet geweer, gelyk noch tot kanon. Dat zelve recht heeft de langste degen. Voor lontrecht zegt men ook vuistrecht. Om een kleine zaak byt de wolf het schaap. Bekent is AEsopus aardige Fabel, hoe de wolf een schaap verscheurde, dewyl dat, of de moeder, zynen drank, zo hy tegen alle waarschynlykheid voorgaf, troebel had gemaakt. Nooit ontbreekt het twistzuchtige geweldenaars aan opgeraapte voorwendzelen. Die een hond wil slaan, kan lichtelyk eenen stok vinden. Reden genoeg is, te zeggen: De hond is dul. Brandbrieven schryven. Zo noemt men geld door scherpe brieven maanen. 't Is ontleent van de brandschatting brieven, die men met zwaare bedreigingen in 's vyands Land zend. Geld, geld, is de boodschap, die dan te zeggen en te doen is. 't Ging'er op een schaapscheeren. Dat wil uitdrukken, 't ging'er op een rooven en plunderen. Schaapen worden door scheeren ontbloot van hunne wollige vracht, en kaal gelaten. Zo handelen moeskoppers en krygers met de menschen, die als weêrlooze schapen in hunne handen vallen. Dat scheeren is villen. Ymand ringelooren. Dat is, hem onwaardelyk behandelen en dwingen. 't Is genomen van de honden, die men ringswyze by de ooren rondom sleept. Zo zegt men mede, Ymand ringelen. Dit laatste zoude ook konnen schynen genomen te zyn van de verkens, welke men eenen ring in de snuit doet, om hen 't wroeten te beletten: maar ik breng het liever tot de honden, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat men voor het zelve zegt, Ymand een ringel, en een draai geven. Hier toe behoort ook, Ymand by de ooren krygen. Ymand aan den band leggen. Dit is overgebragt van eenen bitzigen hond, dien men aan een band vast legt. Hier aan is niet ongelyk: De handen zyn hem gebonden. Van de honden is ook ontleent: Ymand een knip op den steert zetten. Ymand in zyn kot jagen. Dat zegt, hem doen zwichten en inkrinpen, 't Is genomen van een bassenden en grimmenden hond, die door dreigen of slagen in zyn kooi kruipt. Zo gaat zulk een bloode rekel druipsteertende en krengende heen. Ymand muilbanden. Dit zegt, hem bedwingen, en doen zwygen. De gelijkenis is van bytzuchtige doggen, of diergelijke beesten, die men den muil toebind. Hier mede komt overeen breidelen, en beteugelen, of intoomen, dat van paarden ontleent is. Ymand den mond snoeren. Dat is, hem te doen zwygen, als ware zyn mond met een snoer toegeregen. Ik gis dat de gelijkenis is van een beurs, die met een snoer word toegetrokken, zo dat'er niets uit kan; of anders, dat gezinspeelt word op het toerijgen der lippen met eene nesteling. Men hoort wel in gramschap tot een snapper zeggen: Houd den bek, te weten, toe. Hy durfde niet kikken noch mikken. Dat wil zeggen, gantsch geen geluid maken. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 171, in Kikvorsch, en 't Vervolg in Mikken. Op diergelyke wyze zegt men: Hy zei ai my! noch wee my! Hy sprak boe, noch ba. Het tegendeel is: Hy zei ba weêr. Aan het eerste is gelyk: Hy durft niet een vin verroeren, dat van de visschen genomen is. Hy zwygt als een pieper. Dit zegt men van ymand, die geen geluid slaat. Is dat een pyper, die zyn blaastuig niet laat hooren? Ik denk liever, dat het zeggen wil een muis, wiens moedertaal is piepen. Dus zegt men ook: Hy zwygt als een muis. Anders, Hy zwygt als een Mof. Of ziet het op de jongens, die zich stil houden, wanneer zy in verholen hoeken piepmuis spelen? {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy roept als een dief in den paardestal. Dat wil zeggen, Hy kikt noch mikt niet. Een dief wacht zich daar van eenig gerucht te maken, op dat hy zich niet ontdekke. Van diergelyke helden zegt men ook: Hy sluipt weg als een hoenderdief. Ymand de broek opnestelen. Dit zegt, hem op den hals koomen. Duister is dit spreekwoord. Ik gis dat het genomen is van ymand, die op zyn hielen zit, en (met oorlof) zyn gevoeg doet; maar dus van een ander verrast word. Zulk een spoed zich dan om zyne broek op te binden, 't geen de ander hem doet doen. Eene betere verklaaring wil ik wel leeren. Maar Ymand vernestelen, is hem op zyn nest betrappen, gelyk men de vogelen doet. Hy maakt een groot leven. Leven zegt in dat spreekwoord, geraas, getier. Zo leeft men als katten en honden. Dat is een leven van den Duivel. Daar is de Duivel te bannen. Dit wil zeggen, daar is wat groots en zeldzaams te verrichten: gelyk het Duivelbannen in 't Pausdom met veel toverachtig toestel en omslag geschied. Hier aan is niet ongelyk: Daar is een Bagyn te geesselen: wild gy een been houden? Hy speelt den baas. Dat is, hy speelt de rolle van een baas, of meester. Dit is van het tooneel genomen. Hier mede stemt over een: Hy voert de vlag. Hy voert het hooge woord. Boy is meester. Boy is in de Engelsche taal een jongen. 't Zegt dan, de jongen is baas. Men zegt dat, als Jan Rap den meester speelt. 't Zal genomen zyn van de schooljongens, die de roede en plak onder hunne magt hebben. Hy stelt het op haren en snaaren. Dat drukt uit, hy waagt het uiterste. Ik denk dat de zin is, hy stelt het zo na, dat het op een hair aankomt; en hy spant de snaaren zo styf, als zy lyden konnen. Doch die het touwtje te hard trekken, krygen de einden wel in de hand. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Waagt gy uw laken, zeit de snyer, ik waag mijn scheer. Dit zegt men, als ymand iets gerings in de waagschaal stelt, in vergelyking van zulke, die gevaar ondergaan van veel meer daar by te verliezen. Het zelve drukt men ook dus uit: Waagt gy uw wagen, ik waag myn zweep. Hy ziet deur nog venster aan. Dat zegt men van een stouten en onbezonnen quaadspreker, of euveldaader, die niet aanziet, of hy door een deur of venster zoude konnen ontvlieden, wanneer de beledigde hem te lyve quam. Hy stelt de banken. Dit komt overeen met, Hy stelt de pypen. Maar wat wil dat zeggen? Is 't genomen van de bierbanken, waar op de zuipers in de kroeg zitten? Dan moest stellen willen zyn ontstellen. Want zulke maats gaan malkanderen wel met kannen, stoelen, en banken te keer. Maar liever verrmoede ik, dat de banken stellen ziet op de jaarmarkten, waar in de kraamers en marktkraayen de kraamen en banken stellen, dat dikwyls niet al te vreedzaam toegaat, dewyl elk de beste plaats graag zoude bezetten. Ik geef dit om een beter. Hy speelt den gebraden haan. Dat wil zeggen, 't is een lichtmis, een optrekker, die de banken stelt. Maar wat drukt het uit? Men noemt zulke wel haanen, dulle haanen, vreemde haanen, snoefshaanen. Dat komt van de moeskoppende soldaten, en vrybuiters, die ook haaneveêren genoemt wierden, om dat ze ouds tyds de mode hadden van zulke pluimen op den hoed te steken. Maar hoe komt gebraaden daar by te pas? Is 't van de gebraaden haanen, of hoenderen, die zy de overheerde boeren deden opschaffen? Of ziet het op de gebraaden haanen in Leuilekkerland; als hadden zy die in 't oog, wanneer zy 't hachtje hier onbezorgt opkluiven? Dan zoude haan niet de eeter, maar de spyze zyn. Men zegt men zulk eenen: Hy dommineert als een aal in de tobbe. Hy speelt braaf voor scherminkel. In de oude taal was scheminkel een aap, of meerkat. Deze richten veelerlei poetzen aan, die doorgaans op quaad doen uitkomen. Dit word by gelykenis toegepast. Zo zegt men van een huis, waar in men overhoop ligt: De scherminkel ryd daar. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy speelt de beest. Dat is, hy stelt zich aan als een redenloos, woest en onbandig beest. Op die wyze word gezegt, den Lichtmis, den baas, den meester spelen 't Gaat buiten de schreef. Dit zegt men van uitspoorigheden, die 't bepaalde redenperk overschryden, 't Spreekwoord is ontleent van een afgebakende perkschreef in renbaanen, enz. Het zelve is: 't Gaat'er over heen, 't gaat de maat te buiten. Dat galgt beter, dan het Borgemeestert. Dat wil zeggen, door zulk een gedrag zal men eer aan de galg, dan op het kussen geraken. Dus zegt men ook: Dat is den rechten weg om den hals te breken. Daar van is ook een spreekwoord: Die tot de galg geboren is, verdrinkt niet. En zeker, 't is Gods zonderlinge voorzienigheid, dat quaaddoenders bewaart worden tot die straffe, waar toe zy om hunne misdaad bestemt zyn. Hy is heet gebakert. Dit zegt men van ymand, die heethoofdig, en haastig opstuivende is. Hoe bakeren daar te pas komt, is my duister. Hy spreekt vuur en vlam. Dit zegt men van ymand, die met grammoedigheid eene harde en dreigende taal voert. Vergelykt Hand 9: 1. Daar mede komt overeen: Hy geeft vonk. Zulke keelen worden vergeleken by vlambraakend grof geschut. Men zegt dus ook van ymand die toornig word: Hy krygt vuur in 't hoofd. Hy stookt daar onder. Dat is; hy hitst dat aan, Hy giet oly in dat vuur. Zodaanige stookebranden van twistvuur zyn achterklappers. Spreuken 26: 20, 21. Dus zegt men ook: Quaad stooken, en In 't vuur blaazen. Zulk eenen, die dat doet, noemt men een quaadstooker, een stookebrand, en een teuterquaad. Ziet van dat laatste de Fakkel, bladz. 30, in Beteutert. Dusdaanige zyn des Duivels blaasbalgen. Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en leide zyn moeders huis in koolen. Hy spreekt uit zyn tanden. Dat is, Juffer uit den mouw. Hy mompelt niet slechts binnen 's {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} monds, maar zegt opentlyk waar 't opstaat. Dus is 't al een hooge toon, wanneer men ymand in zyn trony aanzegt: Gy liegt dat door uw tanden. Daar op volgt wel, dat ymand wat voor zyn tanden krijgt. Hy laat zyn tanden zien. Dit is een gelykenis van grimmende honden, die dreigen te byten. Zo boos was Besje niet, doe ze haare uitgevallen bytertjes in een doosje liet kyken. Men zegt ook, Ymand de tand bieden,en punt bieden, voor zich tot tegenweer schrap stellen. Hy schut dat op zyn tanden. 't Wil zeggen, hy laat dat daar op aankomen, en afstuiten, als op een schild. Een gelijkenis van wolven en honden. Hy neemt dat op zyn tanden. Dit is een gelijkenis van steege paarden, die den toom op de tanden nemen, en daar na niet luisteren. Hy neemt dat op zyn hoornen. Dit is ontleent van de dulle stieren, die de honden, of menschen, met hunne hoorens onderscheppen, en in de lucht werpen. Men zegt ook tot ymand, die zich te veel onderwind: Gy neemt te veel op uw hoorens. 't Is goed, dat quaade koeyen korte horentjes hebben. Dat wil zeggen, 't is goed dat zulke die boos zyn, weinig vermogen en middel hebben, om andere te konnen leed doen en beschadigen. Dan is de wil boven de krachten. Vana sine viribus ira. Zijn geweer tegen ymand meeten. Dat is, zich met hem in een tweegevecht begeven, en beproeven wie den langsten degen heeft, dat wil zeggen, wie 't meest vermag. Daar van bedankt hy zich niet, die te kort schiet. Maar ymand de rug meten geschied dikwijls met een rotting. Daar of daar omtrent, zegt de Landmeter. Hy werpt een stok in 't honderd. Dat drukt uit, iets in 't gemeen zeggen, zonder ymand in 't byzonder te raken. In 't hondert is in 't gemeen, onder hondert, een zeker getal voor een onzeker genoemt zijnde. Zo sloeg malle Jan onder zyn hoenderen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ymand over hoop geraken. Dit zegt, met ymand oneens worden. 't Is ontleent van dingen dit buiten schik, en door malkanderen verwert geraken. Ymand aan den hals krijgen. Dit zegt, hem tot een wederzaaker te krijgen, zo dat hy ons by de keel vat. 't Is ontleent van de worstelaars, die malkanderen by den kop krijgen. Hy heeft zelf zich dat op den hals gehaalt. Dit zegt men van ymand, die zich zelf in eenig lijden of ongelegentheid gebragt heeft: gelijk die zelf ongenoodzaakt eenigen last op zijne schouderen neemt. De Latijnen noemen dat, Suo fibi jumento malum accersere. Zo doen zy ook, die een roede halen tot hun eigen aars. Ymand den voet dwers zetten. Dit zegt, hem te wederstaan, en in den weg te zyn. Het zelve is, een dwerspaal zyn, dwersdrijven, en ymand in 't vaarwater zyn. Zich aan ymand wrijven. Dat is te zeggen, hem aan te doen. De gelijkenis is ontleent van beesten, die zich in de weide aan een paal schuuren en wrijven. Zo verstrekt ymand aan een anderen wel voor een wrijfpaal. Ymand op den teen treden. Dat is 't geen men anders zegt, Ymand op zyn zeer tasten. Immers dus brengt men hem onzacht tot gevoel, zo dat hy 't eer gewaar word, dan den dageraad, en ondervind dat hy niet melaats is. Doch dat geschied zo gevoelig niet van Jan treezacht, die door 't voeteuvel als op eyeren gaat, en de effene steentjes zoekt. De horselen tergen. Dit is ontleent van der Latijnen Crobrones irritare, en drukt uit de vyandschap van zulke, die ons zeer beledigen konnen, op zich halen. Horselen wreken zich zeer fel van die de zelve aandoet. Men moet geen slaapende wolven wakker maken. Men moet een hond aan den band leggen, eer men hem tergt. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Die des Konings gans eet, kakt de pluimen honderd jaaren daar na. Dewyl de Koningen lange handen hebben, konnen zy die hen beledigen, of verkorten, lang en verre straffen. Hier toe worden wel oude koeyen weer uit de sloot gehaalt. De ouden zeiden ook: Laat der Papen ganzen loopen: want zy gaan op Gods geleide. Zulk een voorrecht hebben ook de verkens van Sint Teunis. Iets diergelyks wil dat spreekwoord zeggen: Die niet te doen heeft, sla den Balju. 't Zal hem bekomen, als den hond het gras. Dat wil zeggen; qualyk. Als de honden gras gegeten hebben, plegen zy te braaken. Men mag zeggen: Een gestolen beetje smaakt wel; de nasmaak is dikwyls bitter. Dat zal hem voor de scheenen springen. 't Wil zeggen, het zal hem tot een moeyelyken tegenloop zyn. 't Geen ymand tegen de scheenen springt, stuit hem, en doet hem zeer, ja maakt die wel blaauw en bloedig. Zo zegt men ook: Ymand iets voor de scheenen werpen. Dus krygen vryers een blaauwe scheen, wanneer der vrysters neen hen tegen de scheenen springt. Dat zal u in 't oog druipen. Dit wil zeggen, men zal u dat vergelden. Het oog is een teder lid. Als scherpe vochten daar in druipen, verwekken zy groote pijn, en beschadigen 't gezigt. Dat zal u noch ten nagelen uitzweeren. Dit drukt uit, dat ymand een langduurige en smertelyke straffe van iets zal lyden. 't Is genomen van 't verzweeren der vingeren door een soort handeuvel, dat de vingeren kromt, en de nagels doet afvallen Men zegt ook: Dat zal u noch tot etter en bloed uitzweeren. Dat zal op mijn kap druipen. Anders, Dit zal op myn kop aankomen. Dus geschied van water, dat van boven valt, en moeyelijk is. Zo ondervond de goede Socrates van zyn Xantippe, wanneer zy hem met de pispot kroonde. Vergelykt Spreuken 27: 15. Zelf word dat nederdruipen van water op den blooten schedel wel gebruikt tot eene onverdragelyke pyniging. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy raapt steenen. Dat drukt uit, hy vergadert tegen ymand zulke dingen; waar mede hy hem op 't lyf wil vallen: gelyk die steenen opzamelt, om'er mede te werpen. Zo spreekt men van een opgeraapte beschuldiging, een opgeraapte leugen, enz. Ymand onder de kluiven krijgen. Dat zegt onder de klaauwen; gelyk verscheurende vogels hunne prooi. Dus zegt men mede, Ergens zijn klaauwen in slaan. 't Zal'er honden. Mijns oordeels is de zin, 't zal op een kyven en schelden uitkomen, als men hoort, jou hond! jou rekel! jou teef, enz. Die doch een hond wil slaan, kan wel een kluppel vinden. Dat wete hem de hond dank. Dat is, hy verdient daar door geenen anderen dank, dan die hem door eenen verachtelijken hond toegebragt worde. Doch de getrouwheid en dankbaarheid der honden omtrent hunne meesters, moet veele menschen beschaamen. Voor de honden jagen. Dit wil zeggen, om als een aas van de honden gegeten te worden. Daar aan is vermaagschapt: Men jaagt de oude paarden aan den dijk. Hy zal van den duivel droomen. Dit is een onbeschofte bedreiging, dat ymand qualijk om iets zal varen. Ik kan daar van geen andere uitlegging geven, dan dat zulke droomen ymand benauwt vallen en ontstellen. Anders Droomen is bedrog; en Die van schollen droomt, eet graag platvisch. Maar het verken droomt van een drek. Dat zou de Droes doen. Dit is het zelve met, Daar zou de Droes meê spelen, de Duivel zoude daar de hand in hebben, wien quaad doen vermaak en spel is. Ook zegt men, Daar zou'er meer dan een meê spelen, om dat de Duivel in dat werk makker zoude zyn. Hy zette'er een keg op. Dit zegt men, als ymand zijne woorden met een vloek of eed be- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigt, op dat ze meerder klem zouden hebben: waar toe zommige zo gereed zyn, byzonderlijk in gramschap. De gelijkenis is van een keg, of spie, die men ergens voor of op hecht, op dat het vaster zoude blijven. Maar Sla toe maakt van zyn vuist een keg. Zo vast als boter in de zon. Dus zegt men boertende van dat geen vastigheid heeft. Boter word week en smelt in de zon. Daar van is ook 't spreekwoord: Die eed is met boter verzegelt, en die een hoofd van boter heeft, moet geen bakker willen zyn. Hy moet hebben dat'er by staat. Verstaat de straf, als een gevolg en belooning van de misdaad: want Die zich het steelen troost, trooste zich de galge. In zulke wateren vangt men zulke visschen. Die zyn billen brand, moet op de blaaren zitten. By de lurven vatten. Dat zegt, hem aanpakken. Dit lurven komt buiten twyfel van 't Latynsche larva, een mommegryns, en beduid dus eigentlyk, ymand by zyn maskertuig aangrypen. Een bewijs dat men voor geen blaas met boonen vervaart is, en dat men voor zulk een bullebak en molik niet vreest. Men zegt ook, Ymand by de vodden krygen. Hy heeft hem beet. Dat wil uitdrukken, hy heeft hem vast, of aan 't lyntje. Zo is 't ontleent van een visch, die aan een hengelaars aas byt, en dus aan den angel vast geraakt. De hengel trekt wel ongewillige visschen op. Anders kan men denken aan een hond, die zyne tanden in iets heeft geslagen Ymand een wambuis geven. Dat drukt uit, hem scherpelyk bestraffen, en doorstryken. Maar men zegt ook, Ymand een duw in 't wambuis geven: 't welk speelt op een steek; waar door men wel zulk een knoopgat maakt, dat'er de ziel door ontvliegt. Het eerste weet ik niet t'huys te brengen: of 't moest zyn op een diergelyke wyze, als de beul een roode hemdrok geeft aan dien hy geesselt. Ymand den rug schuuren. Dit geschied door in 't geesselen de roede heen en weer over den rugge te bewegen, 't geen naar schuuren gelykt. Dat is tydig, als ymand de rug jeukt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft wat op zyn rokje gekregen. Hoe past dat op die naakt van de beul gegeesselt is? Rokje zal verbastert zyn van rugje; of men moest verstaan, dat zy steken in buffels vel, en met zulk een rok geboren zyn. Dat raakt mijn koude klederen niet. Dit wil zeggen, dat raakt my niet, ik trek my dat niet aan. Klederen die van de huid gevoedert zyn, worden warm. Koude klederen zyn verder van het lichaam. Dus is het hemd nader dan de rok. Derhalven iets dat de koude klederen niet en raakt, komt op de huid niet aan, dewijl'er een tusschenschutzel blijft. De dief echter gevoelt de roede te meer, wanneer hy rokje uit heeft moeten spelen, schoon het dan zyn koude klederen niet en raakt, maar wel zyn warme huid. Boven dien krijgt hy wel Stads wapen op den rug, tot betoog van zijnen adel, in plaats van een sterre op de borst. Hy heeft dat op zyn lappen gekregen. Dat is, zyn huid, die onder de lappen, dat is klederen, steekt. Zo krijgt men ook ymand by de lappen. Klederen bestaan uit zamengeflikte lappen; doch wel byzonderlijk die van de bedelaars: welke gemeenlijk geen laken van een koleur zyn. 't Komt'er al zeer op aan, als ymand zo loopt, dat hem de lappen ontvallen; doch dan worden de schoezoolen verstaan. Hy legt'er de lap op. Dat zegt men van ymand die toeslaat. Men zoude konnen denken op een vliegenlap. Ziet hier voor bladz. 245. Maar ik denk op een oorlap. Zo zegt men, ymand een lap geven. Ziet de Fakkel in Lap, bladz. 201, en Oorvyg, bladz. 265. 't Is lap om leer. Dat is, 't eene evenwaardige word gegeven voor het andere. 't Wil zeggen, een schoelap om een zool, gelijk lood om oud yzer. Maar daar op past ook, een lap om een kaaksmeet. Zo is een stooter een klapmuts waardig, daar men met gelijke munt betaalt. Over 't bankje leggen. Dat is, tucht over ymand oefenen door woorden, of daaden. Ik denk dat dit spreekwoord gekomen is uit de schoolen, waar in Meesters hunne leerlingen over misbedryf met de roede het hinderste bezoe- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, op of over een bank. Dus worden zy bankvast gemaakt, wanneer zy om minder te konnen tegenspartelen, daar op gebonden worden. Of zoude het van de pynbank ontleent zyn? Zo zegt men: Had ik uw vinger tusschen de deur, gy zoud wel anders klappen. Hy slaat'er op, als op beerenvleesch. Dat is, als of hy beerenvleesch voor had. Beeren plegen van die hen bestieren met zwaare slagen zeer hard gehandelt te worden; daar hun dikgehairde huid tegen kan. Zo is ymand in 't hoekje, daar de slagen vallen. Hy heeft een buffels huid. Dat is, hy is ongevoelig. Buffels zyn zeer lompe en dikhuidige beesten. Zo zegt men van eenen lompaard en onbeschieden mensch: 't Is een buffel. Zulke huiden worden best met goede rottingen getouwt. Buffels vangen geen vossen. Hy is in de beerenbyt geweest. Dit zegt men van ymand, die wakker gehavent, gerukt en geplukt is, gelyk die de Rotterdamsche fooi krygen. 't Is genomen van 't vechten en byten der honden en beeren. Ymand door den mostaard slepen. Dat zegt men van dien men door dik en dun leid, zo dat hy vuil begaad is; dat echter ook verder word toegepast. Zoude dat spreekwoord zyn, om dat modder en mostaard eenigzins gelyken in naamklank, en gedaante? Of is 't ontleent van spyze, die men door mostaard sleept? Zo doet men ook den neus van katten of honden wel, om ze te doen niezen. Van de gavel in de greep. Dit drukt uit, van quaad tot erger vervallen: want een gaffel heeft twee tanden, en een greep drie. Hier van hebben de Hoogduitschen dit spreekwoord: God behoede ons voor greepsteeken: drie maken negen gaten. Het zelve zegt men: Van 't Vagevuur in de Hel. Uit de pan in 't vuur springen, als wel van spartelende bakvisschen geschied. Om den regen te myden, liep hy in de sloot. Dus zeiden de Latynen: Incidit in Scyllam cupiens vitare Charybdin. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand voor den beitel nemen. Dat is, hem mores leeren. Dit is een gelykenis ontleent van de beeldhouwers, die door den beitel hunne beelden vormen. Men vind menig onbeschaaft en quastig houtje, waar van men zegt; 't Is een onbehouwen mensch. Anders zegt men, onbeschoft, dat zyn wil onbeschaaft: gelyk, 't Is een onbeschaaft houtje. Maar tot een harden quast, behoeft men een harden en scherpen beitel. Doch Alle hout is geen timmerhout. Ex quovis ligno non fit Mercurius. Van die beter geschikt zyn, word gezegt: Van zulke houtjes maakt men ze. Ergens met de grove byl inhakken. Dat zegt, iets ruwelyk behandelen. Zo geschied ook, als men ergens de roffel, of ruwe schaaf, over laat gaan, 't Is beide overgenomen van de timmerlieden. Hier tegen staat, Bedisselen; Ergens de fyne schaaf over te laten gaan, en de laatste hand aan iets leggen. Doch de grootste hoetelaars kappen de meeste spaanderen. Ymand de einden in de hand geven. Dat drukt uit, hem de vriendschap opzeggen. Dat wedervaart aan die het touwtje te styf getrokken hebben. 't Is maat hond. Dit zegt men van die onvrienden zyn. 't Is geboren uit het spreekwoord: Zy houden huis, of zyn eensgezint, als katten en honden, die de vreedzaamste makkers niet plegen te zyn, byzonderlyk als het op een eeten uit de zelve schotel aankomt. Dat komt dan overeen met huitemetuit, bladz. 207. Anders kan dat zien op het spreekwoord: 't Zal'er honden, dat voor verklaart is. Hy stryd daar voor met schild en spooren. Zo zegt men van ymand, die met allen ernst iets verdedigt. Doch 't gebruik heeft myns oordeels dat spreekwoord verbastert. 't Moet zyn, Met schild en speere, ouds tyds de gemeene wapenen van kampers in Ridderlyke tweegevechten. Hy wringt zich in alle bogten. Dit is ontleent van de worstelaars, die dus den aangreep of treffing wisten te ontwyken. Men zegt ook: Hy giet het in alle vormen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zweet Judas zweet. Dat zegt men van een quaaddoender, die zeer bang en bevreest is, zo dat'er als aan elk hair een druppel zweets hangt, en niet een lid aan zyn lyf stil staat, door ontsteltenis. Dit is ontleent van 't wroegend en verschrikt geweten van dien verrader. Men zegt ook van zulk een vertzaagden: Hy beeft als een Juffers hondje. Doch zodanige zweeters als Judas, zitten met hem in 't Duivels bad. Holland is in last. Dit zegt men, als een zaak in de grootste nood en verlegentheid is. Zo was 't gestelt met het Land door watersnood, wanneer in 't jaar 1562 een penning geslagen wierd, vertoonende een schip, dat van hevige stormwinden en watergolven geslingert, en op 't zinken was. Hier op stonden mannen, die met de handen op hunne hoofden, volgens 't omschrift, baden: Domine, salva nos, perimus, Heere behoud ons, wy vergaan. Een bange toestand van zaaken! Maar men past dat schertzende toe op zulke, die van een beuzeling groot beslag maken. Dus zegt men: Als hem een vloo byt, is Holland in last. Hy heeft het onderspit gedolven. Dat drukt uit, hy is onder geraakt. 't Is ontleent van gravers in de aarde, die den ondersten of diepsten spit uitdelven. 't Hert zinkt hem in de schoenen. Dat is, hy laat door vreeze en neerslagtigheid den moed geheel zakken. Van die zich wat moediger gelaten, zegt men: Hy is niet bang; maar 't hert popelt hem in 't lijf. Hy heeft het slecht laten leggen. Dit wil zeggen, hy heeft zich niet naar behooren gequeten. Dit zal ontleent zyn van die uit onkunde, of slordigheid, met schande van eenig werk afscheiden. Doch het past ook op alle andere zaaken, van welke ymand niet met eeren afraakt. Ymand den rug inrijden. Dit wil zeggen, hem zwaarder last opleggen, dan hy dragen kan, hem te overladen, en te veel vergen, zo dat hy'er onder bezwijkt. De gelijkenis is van een paard, 't geen de al te zwaare berijder den rug heeft ingedrukt. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand'er uit byten. Dit is ontleent van booze honden, die niet verdragen willen, dat andere daar mede komen, maar die met bassen en bijten verdrijven. Ymand ten huize uit boenen. Dat is uitjagen, uitdrijven. De gelijkenis is genomen van vuiligheid, die men uitvaagt en uitboent. 't Is dan hem achten en handelen als een uitvaagzel. De ouden hadden dit spreekwoord Een mans moêr is een drek op de vloer. Of dit dikwijls waarheid is, laat ik aan 't oordeel der getrouwde vrouwtjes, die van geen bedillen houden. Met het eerste komt overeen, Ymand het vierkante gat wijzen. Ymand van kant helpen. Dit drukt uit, te maken dat hy weg is, ook door hem 't leven te benemen. Kant is een hoek; of zijde, en betekende in de oude taal mede een gewest, dat in eenigen hoek van een landschap lag. In dien zin is by de Zwitzers het woord Kanton noch gebruikelijk. Men helpt dan van kant, dien men van daar weg doet. Zo zeiden de Hebreen, Ymand uit het midden weg doen. Anders helpe men ook van kant, die men van den wal in de sloot, of t'scheep, en te water helpt; hoedaanige wel om een luchtje geraken, wanneer zy zich niet wachten voor de gyp, en geen reefje by tijds konnen inbinden. Doet dat by lijve niet. Dat wil zeggen, by straffe van 't lijf te verliezen. Lijf was in oude taal ook leven. Ziet de Fakkel, bladz. 219, in Lijf. Verbastert zegt men, By lieve niet. Dit is gelijk aan, Op hals en kraag. Op ban en boet. Dus zegt men ook: Ik deê dat niet om al de koeyen van Braband. Dat is meer dan een houte koe. Ziet hier voor bladz. 48. Daar ligt de meer, zei Marten, doe stiet hy zyn wijf van de trappen af. 't Kan zyn, dat zulk een wrevelige euveldaad een dolkoppigen wyvenbeul oorsprong tot dat spreekwoord heeft gegeven. Zekerlijk tot zulk een, trappendans behoeft geen veeltje. Denkt ymand liever, dat dit uit eene al te grof gesponnen boertery verziert is, ik wil om de keur van die twee gissingen niet van de trappen vallen: gelijk het spreekwoord zegt, dat Salomons kat van wysheid dede. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII. Spreekwoorden van wel- of qualijk vaaren, en gezint zyn. Hy leeft als een visch in 't water. Dit wordt toegepast op ymand die zyn vermaak en genoegen geniet. Men drukt dat ook dus uit: Hy leeft in zyn element. 't Element der visschen is het water; doch niet der dronkaards: want, zeggen ze, 't water is gevaarlijk in de maag; het steekt dijken en dammen door. Men zegt ook: Hy is zo gezond als een visch, om dat de visschen weinig ziekten of quaalen onderworpen zyn. 't Is Pater goed leven. Dat zegt men van zulk eenen, die zyn lust en gemak heeft, en wiens gelaat uitwijst dat hy geen schendkeuken is. Van dusdaanig een zegt men wel: Hy berst uit zyn vel. 't Is genomen van de Paters in de Bagijnenkloosters, die zelden van gebrek sterven, wanneer zy by de Zusterkens in 't goede blaadje staan; of 't moest by ongeluk zyn in 't hoekje van den haard, daar de Monnik dood vroos. Getuige zy 't Paters vaatje. Hy mag'er wel woonen. Dit zegt men van ymand, die'er vet en glad uit ziet, en dus toont, dat hy in een goede keuken is. Zy die ergens niet konnen aarden, om de lucht, 't voedzel, enz. plegen een dor en ziekelyk gelaat te hebben. Dus is de Zeeuwsche koorts voor zommigen een bullebak. 't Gebeurt ook wel, dat het appelmannetje by de onmatige ooftsnoepers om zyn geld komt. Eet ham met mostaard, zo word gy sterk. Dit zegt men uit boerte. Maar die scherts koste eens eenen Utrechtenaar den hals, volgens 't verhaal van den Heer P.C. Hoofd, in zyne Nederlandsche Historien, van 't jaar 1566, bladz. 98. Spreekwoorden van dien aard zyn'er veele, b. v. Als gy dat been op hebt, zult gy zo hard konnen loopen als een hond, enz. Hy heeft daar den vollen hou. Dat is, overvloed, vol op. Hou wil zeggen houding, onderhouding, Dus is ymand houden, hem den kost geven. Dit heeft uit, als men hem den hou opzegt, en zyn paspoort geeft. Dan moet hy aan zyn eigen kant- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} tje knagen. De ouden wisten al te zeggen van overkomende gasten: Versche visschen, en namaagen, stinken al ten derden dage. Hy zuipt dat het sta zegt. Dus spreekt men van een grooten dronkaard. Is dat niet te zeggen, dat het niet hooger en verder kan gaan? Of is 't, tot dat de kraan stil, en 't vaatje op den bodem staat? Onbeschaafder is 't spreekwoord: Hy zuipt zo, dat de luizen hem op den kop bersten. Men zegt ook: Zo dat hy zyn oogen verkeert. Zyn die uitdrukkingen af te keuren, de daad is noch erger, en verdient dat zulke tot ontnuchtering te water en te broode gezet worden. Zeer dienstig is dat middel tegen den nadorst, en 't steken der broodkruimen. Geen wonder ook, indien de vrouwen van zulke zwelgers hen, als die roes wat uitgeslapen is, eene vroegpredikatie doen. Doch zulk zuipen beneemt wel het staan, wanneer 't Is: Sta pes, sta mi pes, sta pes, nec labere mi pes. Ni steteris, lapides hi tibi lectus erunt. De wyn is een loos worstelaar: hy grypt ymand by de beenen. Dit ondervond de vermaarde Baudius, wanneer hy in de goot lag. Heeft hy eyeren, hy zal wel doppen maken. Dit zegt men van een verquistenden lichtmis, wiens maag en blaas grooter zyn dan zyn beurs. Zulke zullen geen struif om een ei bederven. Maar dus houden zy eindelyk niets over, dan de ledige schaalen. Zo vaart men achter uit, naar 't gasthuis; of heeft Oostindien tot zyn voorland. Hy is in goeden doene. Dat is, zyn handel en bedryf is gelukkig, hy vaart wel, hy is goeder dingen. Zyn niertjes liggen zacht. Dat wil zeggen, hy heeft zyn lust en gemak, hy is vrolyk en wel te vreden. De nieren liggen in 't vet, die als een zacht bedde voor de zelve zyn. Anders zegt men daar van ook: Een nier is een arm dier, 't ligt in 't vet, en is'er niet van te bet. Dit is een zinnebeeld van een ryken vrekkaart. Het eerste zegt men ook dus: Zyn hertje ligt in een bont lapje. Als 't buikje vol is, zoekt het hertje rust. Hy slaapt als een roos. Hoe komt die gelykenis te pas? Immers roozen slaapen niet. 't Zal willen uitdrukken een gezonden, zoeten, en aangenamen slaap: gelyk de roos een aangenaame bloem is. Of 't kan spelen op de frisse en bloo- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zende gedaante van den slaaper. Die dus op een oor ligt, slaapt wel een gat in den dag. Maar die met de zon niet opstaat, geniet zynen dag niet. Op zachte bedden ligt men hardst. Hoe zeer dit spreekwoord een wonderspreuk schynt, 't word door de ervarentheid menigmaal bewaarheid. Een arbeider, die zich moede gewerkt heeft, zal op de lange veeren van wat stroo, een kafzak, ja een harde bank, wel een zoeten slaap genieten, en den nacht door rusten, terwyl een ryke vol zorg en bekommering geen oogen kan toedoen, maar zich op een bedde van zwaanendons t'elkens om en om keert, om gemakkelyker te liggen. Ziet Prediker 5: 1. en Esth. 6: 1. Een boeren py geeft meer warmte, dan purper: en kaas en brood word van den graagen akkerman met meerder smaak gegeten, dan menige vinden in taarten en pasteyen. Spreuken 27: 7. De natuur is met weinig te vreden. Gods zegen en genoegen maakt alles aangenaam. Psalm 37: 16. Zonder dat, word zelf honing tot gal. 't Is Cysje op zyn rysje. Dat is 't vogeltje op zyn takje. Dit past men toe op ymand, die 't alles naar zyn zin, lust, en gemak heeft. Ymands zinnelykheid is zyn hemelryk. Dat wil zeggen, 't is ymands lust, vermaak en genoegen, wanneer hy 't naar zynen zin heeft. Dan is 't alles wel. Hierom zegt men: Doet myn zin, en doet qualyk. Dat geschied doorgaans van die hunne zinnelykheid volgen. Zo word waarheid: Eigen zin, of wil, brand in de Hel. Vergelykt Prediker 11: 9. Maar liever krygt niet altoos zynen zin, te weten, die zegt, ik had dit of dat liever. Kinderen die willen, slaat men wel op de billen. Hy is wel in zyn lobbe. Dat is, hy is wel gezint. Men zegt dat ook, Hy is wel in zyn schik. Het spreekwoord is al van Marten van Rossums tyden, doe men tot Paaschpronk, benevens hooge hoeden en huiken, ook lobben om den hals droeg. Dat oude halsçieraad was een moeyelyke dragt, waar op in 't plooyen, styven, omdoen en schikken, veel te bedillen viel. Daar was dan al veel vereischt, eer die naar zommiger zin en genoegen stonden. Zulke waren dan wel te vreden en blyde, wanneer de lobbe wel geschikt was, volgens 't geloofwaardig bericht van een dikwyls bekeken spiegel. Schik zoude ook konnen verkort zyn van opschik, verciering, dewyl men zegt: Hy is daar mede wel in zyn schik, voor opschik. Anders, schikken is vlyen, ordenen, voegen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil met die huik niet te kerk gaan. Onze Overoudebestemoeders plagten zeer staatig en deftig met huiken, opgeçiert met luifels, of hoedekens met quasten, ter kerke te gaan, byzonderlijk om getrouwt te worden, of als Petemeuyen over den Doop van kinderen te staan. Met dat optooizel waren zy in haar Pontificaal zeer weits opgeschikt, en zo vertoonden zy zich met veel zwier en pracht aan de menschen. 't Spreekwoord wil dan zeggen, dat ymand zich door zo iets, 't geen hy in oog heeft, niet verçiert acht, en daar mede niet wil te voorschijn komen. Maar lachen onze preutsche Juffrouwen nu met dat ouderwetsche pronkgewaad; de oude Grootmoedertjes zouden, indien zy nu haare gryze hoofden eens uit de grafzarken opbeurden, niet minder, en mogelijk met meerder reden, lachen met de hedensdaagsche nieuwe modes, van kovels met hangende steerten, rokken met uitgespannen hoepels, en diergelijke lelijke fraaiheden. Maar wacht! De huiken en lobben zullen haare beurt van de mode te zyn, wel eens weer krijgen: en het Rijk van onze Jufferpronk zal zo lang niet duuren, als die andere gedaan hebben. Laat eens deze pot zo lang te vuur gaan. Dat bolt hem. Dit wil zeggen, dat is naar zyn zin. 't Hoofd word ook de bol genoemt, als in de spreekwoorden. 't Schort hem in den bol; de bolworm ryd hem, enz. Even zo zegt men, Dat mond hem, voor dat is naar zijnen mond en smaak. Anders is bollen den bol schieten, en ook den bol afslaan, het zelve met koppen, onthalzen. Doch dat laatste zou in den eersten zin aan weinige bollen. Hy schud zyn lever. Dat is, hy lacht hertelijk, waar door de lever geschud word. Dat is ook eene miltkitteling. Doch Hy lacht graag, die zich zelven kittelt. 't Behaagt zo wel niet, wanneer men den kop schud. Op een goeden grond is 't goed jokken, zei de man, en hy kittelde zyn wijf met een greep. Dit zegt men schertzende van jokkernyen, die wat te gevoelig zyn: gelijk doe de ezel zijnen meester op 't lijf sprong, om hem met zijne pooten te streelen: 't geen hy van een speelhondje had gezien. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet geen vryster zo hard aan den mond kussen, dat haar 't herte zeer doet. Zekerlijk van zulk een kussen kan men niet zeggen, 't Is maar een afvagen. Dat gelijkt best naar een ezels vryagie, dewijl die malkanderen schoppen en bijten; of naar een Muskoviters liefde, indien waarachtig is 't geen men hen nageeft. Zodaanig plagt eertijds de mode op de Domburgsche strand te zyn, volgens de beschrijving van den Heer J. Cats. In 't oude queesten ging het wat vriendelijker toe. Maar, Vuur by stroo dient niet alzo. Hy lacht in zyn vuist. Zo zegt men van ymand, die zich heimelijk om iets verblyd. 't Is ontleent van den vuist voor den mond te houden, en daar achter te lachen, zo dat andere het niet zien. Dus verhaalt men van een wyf, die wanneer haar man te Amsterdam van Schreyershoek afvoer, achter haaren neusdoek stond en lachte; terwyl andere meenden, dat zy den snotvager voor de oogen hield, om dat zy, och arme! haaren man niet mogt zien vertrekken; en om haare bittere droefheids traanen daar mede af te droogen. Hy lacht als een boer, die een hoefyzer gevonden heeft. Dat is, hy verheugt zich over een geringe zaak. De blydschap is zo groot niet, als men zegt: Hy lacht als een boer, die tandpyn heeft. Hy lacht als een paard dat byten wil. Dit zegt men boertende van eenenYzegrim, of stuurschen zuurmuil, die ziet als of hy den azyn gepacht had, en zo vriendelyk is als een oorworm, of arm vol jonge katten. Als hy lacht, dan sneeuwt het roozen. Dit zegt men van een stuurschen zuurmuil. Zulk een vriendelyk lachebekje was de Romein Crassus, van wien men leest, dat hy maar eens in zyn leven heeft gelachen. Dit was wanneer hy eenen ezel zag distelen eeten. 't Was, Similes habent labra luctucas, zulke lippen, zulke salade. Dat lachen maakte hem belachelyk meer dan den ezel. Risum teneatis amici. 't Liep hooger met dien Philemon; die zich te bersten lachte, om dat een ezel in zyn aanzien de vygen, die voor hem zelf gebragt waren, had opgesnoept. Hier op beval hy den ezel ook een beker wyn te schenken. Was dat geen reden om zo te lachen! ja zich dood te lachen? Men zegt van een staatigen Kato: Hy lacht te hooi en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} te gras, dat is goelykjes tweemaal 's jaars. Wil men een jonger voorbeeld van zulk eene stemmige staatigheid? Men zegt dat Koning Philippus de II. van Spanje zich nooit een lachje liet ontglippen, dan op 't hooren der tyding, hoe euvel de Nederlanders met den Hertog van Anjou uitgevallen waren. Dus verhaalt de Heer P.C. Hoofd in 't XX Boek zyner Nederlandse Historien. Ik lach eens met u. Dit zegt verachtelyk met ymand spotten, anders gezegt uitlachen. Vergelykt Job 30: 1. Psalm 2: 4, en Jes. 37: 22. Die na lachen, lachen zo wel als die voor lachen. Het voor lachen is dikwyls ontydig en ongegrond, omdat'er wel een hinkende bode achter aan komt, waar door lachen schreyen word. Maar die na lachen, verheugen zich over de goede uitkomst der zaak tot hun geluk, en belachen die belachers. Dit lachen is best. De vogeltjes, die zo vroeg zingen, eet de kat op den dag. Dit spreekwoord wil te kennen geven, dat uitgelaten en dertele vreugde, gemeenlyk een voorteken van nabyzynde druk is. Op een blyden morgen volgt wel een droevigen avond. Men moet het in de beste vouw slaan. Dat is, iets op het gunstigste duiden en afnemen. Dit past ook op een zedig lachje, niet tot beschimping, maar tot zedig vermaak. Door vouwen en plooyen kan men een scheur of vlek in een laken of kleed verbergen. Hier toe breng ik ook falievouwen, voor naar den mond praaten, pluimstryken. Een faly is een overdekzel. Faly zweemt ook wel naar faaltje feiltje. Dus zoude het zyn een feiltje, een pikkedil, in de beste vouw slaan. Zo plegen falievouwers zelf groote gebreken te verkleinen en bemantelen. Van falikant kan men 't Vervolg der Fakkel zien. De jeugd wil'er uit, zei Besje, en zy reed op een bezemstok. Dit zegt men boertig, wanneer oude lieden iets willen bedryven, dat aan de jongheid, of kinderen, eigen is. Zo hooren oude voorlieden noch geerne het klappen van de zweep. Men zegt ook: Oude lieden zyn tweemaal kinderen. Doch daar gaat geen mal boven oud mal. 't Is dan; Hoe ouder, hoe zotter. Als oude koeyen biezen, dan klappen de kooten. Men zegt echter: 't Is geen kinderspeel, wanneer een oud wijf danst. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't regent en de zon schijnt, is 't kermis in de hel. De grondreden en eigentlijke meening van dit spreekwoord kan ik niet gissen. De Heer J. de Bruine vermoed, dat hel, verbastert is uit hal, dewijl 't dan groeizaam weder is, waar in de slachtbeesten voor de hal konnen vet geweid worden. Dus is dan daar neering en welvaart. Ik weet niets beters. Daar zyn meer spreekwoorden, waar van ik geen verklaaring kan geven. B. v. Om wat reden zegt men: Dat in 't vat is, zuurt niet? Het tegendeel blijkt in een ton met verzuurt bier. Waarom zegt men van ymand, die by een anderen vrymoedig spreken mag: Hy heeft een woord by hem in 't vat? enz. 't Is genoeglijk te zien regenen, als men op 't drooge staat. Dit drukt uit, dat men, dikwijls zelf met vermaak, wel kan aanzien eenig leed dat anderen overkomt, maar ons niet treft: gelijk het aanschouwen van een bloedigen veldslag, wanneer men buiten schoot is; of een felle storm op zee, als men dien veilig van den oever mag aankijken. Dan plegen ook de beste stuurlieden aan land te staan. Doch van gemeene rampen zegt het spreekwoord: Een gemeenen overgang maakt een zachten zin. Zo loopen de gooten als 't regent. Dat wil zeggen, zo gaat het zulk een zaak in zodaanige omstandigheden. Dat loopt op dien teerling. Doch 't rolt niet altoos even gemakkelyk, als van een leyen dakje. Regende het geld, elk zou een tobbe uitzetten. Maar dat staat te geschieden te Sint Jutmis, als de kalveren op 't ys danssen. Hy is niet op zyn dreef. Dat is het zelve met, 't en gaat niet met hem. Dreef is gang, trant. Ziet de Fakkel, bladz. 72, in Draven. Het tegendeel is, Hy is wel op zyn dreef, 't gaat wel met hem, hy vaart wel. Dat word tot gezondheid en vrolykheid overgebragt. Zo is ook een spreekwoord: Hy weet wel wat hy dryft, die verkens voor heeft. Hy laat zyn wieken hangen. Dat wil uitdrukken, hy is neerslagtig en treurt. 't Is genomen van zieke vogelen, die dan hunne vleugelen laten hangen. Zo doen ook haanen, die in de kam gebeten zyn, en heenen sluipen. Zulke zyn echter noch in beter staat, dan op wien past: Hy klept maar met eene vleugel. Dit komt overeen met, Hy is zyn eene hand quyt. Dus zegt men mede: Zyn natuur pruilt. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn vuur is uitgepist. Dit komt overeen met, Hy heeft geen troef. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 363. Ymands vuur is zyn levendigheid, wakkerheid, vrolykheid, lust en moed; waar van vuur een zinnebeeld is. Dat vuur uitblusschen, is dat alles te verdoven en benemen. Men zegt ook, dat het Vagevuur uitgepist is. 't Is hem tegen de borst. Dat wil zeggen, 't is hem tegen zyn hert, zin en genegentheid. Ik denk dat borst in dat spreekwoord genomen word voor hert, dat in de borst is. Hy heeft daar geen muts op. Dat is, Zyn muts staat daar niet na, hy is daar over, of daar op, niet wel gezint. Ziet de Fakkel, bladz. 247, en hier voor het spreekwoord, De muts staat hem niet wel, bladz. 65. Hy is te vreden als een oud wijf, dat haar koe verlooren heeft. Dit is een boertige gelijkenis, om ymands ongezintheid uit te drukken. Diergelijke spteekwoorden zyn: Hy lacht als een boer die de tandpyn heeft. Hy is zo gauw, dat men doode ratten met hem zoude vangen. Hy is zo luchtig, als een vogelje dat koe heet. Dat past als een tang op een verken, enz. 't Water komt op den dijk. Dat wil zeggen, de traanen komen in de oogen. Men zeide ook, de waterlanders komen op den dijk. Verstaat door den dijk de onderste randen der oogen. Hy schreit zyn oogen uit. Dat is, hy bederft zyn gezicht daar door. Doch 't gevaar is zo groot niet by die schreyen van twaalf uuren tot den middag. Men vind'er ook wel, die traanen met tuiten schreyen, (ziet hier voor bladz. 13.) en huilen als hofhonden; terwijl alles maar gemaakt werk is. Een troost voor zulke is, dat ze de traanen die zy schreyen, niet behoeven te pissen. Hy krauwt den kop daar over. Dat wil zeggen, met een zaak verlegen zyn. Dit ziet men dikwijls, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamelijk by de boeren, dat ze in zulk een geval met de handen in 't hair zitten. Als dat hoog gaat, en in groote droefheid en mismoedigheid, word het hair wel uit het hoofd getrokken. Dit geschied echter niet altijd uit droefheid, maar ook wel uit gramschap. Dat blijkt in 't plukhairen van Griet en Tryn, die malkanderen wel wakker met beide vuisten in 't hair zitten, na de mutzen af, en de tuiten los getrokken zyn. Hy heeft zyn aars wel gekrauwt. Dit zegt men van ymand, die zichzelven door iets in schaade of ongelegentheid geholpen heeft. Ik dank dat dit ontleent is van de aapen, die gewoon zyn dat te doen, wanneer zy iets quaads bedreven hebben. Doch 't is niet veel beter uitgevallen, met die'er den kop over krauwen. Hy trekt de schouders op. Die gebeerde wijst aan, dat ymand tot eene zaak geen raad weet, en die niet beletten noch verbeteren kan. Hy schort zyn neus op. Dit is een gebeerde van versmaading, en afkeuring. Hy fronsselt het voorhoofd. Rimpels trekken is een teken van gramschap. Doch de ouderdom doet dat ook goeds moeds. Met den vinger aanwijzen. Dit geschied tot bespotting, zo als de tong uitsteken, horens maken, enz. Dus steekt men ook ymand den huich na, of maakt guicheltjes. Doch zulke dingen zyn meer tot schande van die ze doet, dan die ze lyd. Sliep! Sliep! Dit is een jouwwoord van de kinderen, waar mede zy ymand verwijten, dat hy een slippert heeft gekregen, gelijk die een paling by den steert houd. Ziet de Fakkel, bladz. 339. Het strijken van den eenen vinger over den anderen, schijnt slijpen te vertoonen, dat op slippen speelt. De scheerslijpers hebben de eere, dat zy ook dikwijls in spreekwoorden gedacht worden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is voor u. Dat zegt men met het slaan van een knip, om uit te drukken, dat men ymand niet het alderminste ontziet, of acht. Zo zegt men ook; Ik geef'er niet dat om. Op het graf van den buikbeest Sardanapalus was het beeld van een knippende hand met dit byschrift: Alles is niet zoveel waardig: 't geen eerst op hem zelf paste. Dus is het slaan van een knip, om iets dat niet waardig is, noch geacht word, uit te drukken, al van zeer oude tijden. Hy staat en kijkt als Piet Snot. Dat is, als een snottige Piet, een snotjongen, of snotolf. Ziet de Fakkel in Totolf, bladz. 381. Diergelijke spreekwoorden zyn: Hy staat en kijkt als een poelsnip; Als een bepiste Paap; Als of hy in de sneeuw gepist had; Hy staat en kijkt als een snyer; die zyn naald verloren heeft. Zy zien als pissebedden. Dit wil uitdrukken, zy staan beschaamt en kijken, gelijk de kinderen, wanneer zy in 't bed hebben gepist. Diergelyke spreekwoorden zyn: Hy ziet zo staatig als Jan Pelsers kat; of als een bok, die kool eet; of als een schaapje waar na de wolf aard. Hy ziet zo effen als bloempap. Hy staat zo staatig en kykt, als een hin die boter pikt. Hy staat'er op en kykt, als een hond op een zieke koe. Slecht en recht, als Sint Pieters voorbroek, die maar een plooi had. Zo lucht als een vogeltje dat koe heet. Men zou'er op verlieven, als een boer op een boekweite koek, enz. Hy ziet als of hy geen drie konde tellen. 't Wil zeggen, hy vertoont een gelaat, als of hy onnozel en simpel was. zulke moeten zy ten uitstersten zyn, die geen drie tellen konnen. Hy ziet zundig. Dat wil zeggen, zondig, voor schuldig, als een schuldige; die een overtuigt, beschaamt, en treurig gelaat vertoont, om ontferming te verwekken. Zo zegt men ook: Hy ziet als of hy verwezen was, t. w. als of hy van den Rechter ter straffe was veroordeelt; hoedaanige bedroeft en neerslagtig plegen te zyn. Hy weet van verbleeken, noch van bloozen. Dat wil zeggen, hy weet van vreeze noch van schaamte, die beide zich in 't aangezicht plegen te vertoonen. Niet beter zyn de hoeren, schoon zy met het eene oog lachen, en met het andere schreyen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy staat als had hy den mond vol tanden. Dat is, hy spreekt niet een woord tot zyn verdediging, Hy zwygt als een Mof. 't Wil zeggen, hy gedraagt zich als waren in zynen mond enkel tanden, zonder tonge. Anders, het vol getal der tanden in den mond te hebben, bevoordert de spraak; daar tandeloosheid die belemmert. Dit zegt men ook: Hy staat, als of hy een lap in den mond had, naamelyk in de plaats van eene tonge. Hy staat, als of hy den mond vol bry had. Hy loopt met kakhielen. Dit zegt men van zulke, waar mede andere spotten. 't Is ontleent van die met vervrozen hielen, en nedergekakte, dat is, nedergevouwen, schoenen (ziet de Fakkel in Kak, bladz. 161) gaan: waar mede men, in de plaats van medelyden te hebben, pleegt te lachen. Maar men kan dit spreekwoord ook brengen tot de jonge kinderen, die wat achter op hunne hielen gedaan hebben, en zo daar mede bestruift loopen: 't geen op andere toegepast word. Hier aan is vermaagschap: Hy doet zyn best, gelyk de kinderen die in 't bed kakken. Men laat hem in 't lange pak loopen. Dit wil zeggen, men helpt hem niet voort, maar laat hem naloopen. 't Is genomen van jongens, die men niet in de broek steekt, maar in de rokken laat. Hy meende om zyn steert te springen. Dit zegt men van ymand, die hoe zeer hy wilde, in zyne gramschap zynen moed niet kan koelen. 't Is ontleent van de honden, welke te vergeefs omdraayen, om hunnen steert te vatten. Dus maakt een hond alleen een ronden dans. 't Is dan geen waarheid: Een alleen maakt geen ronden dans. Men zegt ook, Hy meende van boosheid uit zyn vel te springen, 't geen geschieden kan van die zich zelven de keel afbyten: en Hy meende hoorndul te worden; dat van de hoornbeesten genomen is. Dus mede: Men zou'er zyn reuzel om scheuren, en maken'er een huik van. 't Zet geen goed bloed. Dit wil zeggen, 't legt een grond tot misnoegen en wrok. Quaad bloed verwekt ongezondheid. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. Spreekwoorden van ziek zyn, ouderdom en sterven, enz. Ik ben zo ziek als een kat. Dit wil zeggen, ik ben quaps en braakzuchtig; dat dikwijls een quaal der katten is. Het zelve is, Ik ben kattig. Dus zegt men ook, Zo nat als een kat. Hy steekt in een quaad vel. Dit zegt men van ymand, die gaat quynen. Doch dit is een zeer vreemde uitdrukking. 't Vel is niet quaad; maar 't geen'er in steekt. Zo noemt men een boos wijf, een quaad vel. Men zegt ook van een quynende: Hy druipt door zyn klederen, en hy gaat sterven in zyn schoenen. Hier toe behoort mede, Hy zal noch door zyn bedstroo druipen. Hy valt van de graat. Dit zegt men van een zeer mager mensch, als of het vleesch van zyn uitstekenden ruggegraat en beenderen afviel, zo dat'er slechts vel over de bonken is. Hier mede komt overeen: Hy druipt door zyn kleêren, of bedstroo. Hy is zo vet als een Spaansch anker, of ankerstok. Doch ook de Hollandsche ankers konnen hun vet wel dragen. Zulk een noemt men een schendkeuken, en doorjager. Daar van zegt men ook: Hy is te mager om tot boter en brood te eeten. 't Kasteel is van binnen verraden. Dit past men toe op ymands lichaam, wiens inwendige deelen verdorven zyn. Een slang in den boezem, is doodelijk. Hy heeft de kat in de kelder gemeestert. Dat zegt men van een lapzalver, die een wonde of zweer boven toeheelt, terwyl het quaad onder ineet en verkankert. Met zulke is 't, binnen vier en twintig uuren genezen, of 't vuur daar in. De kat moet uit de kelder gejaagt; maar niet daar in besloten worden. Dit word by gelykenis toegepast. Maar waarom heeft het gebruik den naam van Meester aan een wondheeler, en dien van Dokter, Leeraar, aan een Artz, zo byzonderlyk toegeeigent, en hun werk meesteren en dokteren genoemt? Dit schijnt op weinig reden te steunen. Doch Verba valent usu. 't Heeft Jan Alleman dus behaagt. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nagel aan ymands doodkist zyn. Dat geeft te kennen, mede oorzaak zyn van ymands dood, waar door hy in de doodkist wordt gespykert. Vergelijkt Genes. 42: 38. De dood moet een oorzaak hebben. Dit zegt men, als ymand ergens redenen van poogt te geven, die dikwyls los, en verre gezocht zyn. Zo gaat het veeltyds met het naspeuren der oorzaak van ymands dood. 't Is wel zo, alle waar om heeft zyn daar om. Doch dat dient vaster te gaan, dan daar staat een bezemstok in den hoek, by gevolge zal 't morgen regenen. Doch dit houd steek: Daar is geen kruid tegen de dood gewassen. Ymand de pis bezien. Dat is, onderzoeken hoe 't met hem staat: gelyk Medicynmeesters den staat der kranken vernemen uit hun water. Zo zegt men ook: Ymand den pols voelen. Ymand de tong schraapen. Dit zegt, door uitvragen iets van ymand zoeken te hooren. 't Zal genomen zyn van 't afschrabben van slym, of iets diergelyks, 't geen de tong bezet, om de rechte gestalte der zelve te ontdekken; waar uit de artzen wel een teken van eenige ziekte opmerken. Maar aan de tong zien ook de verkensslagers, of het zwyn gantsch, of ongantsch is. 't Word zuiver gekeurt, als het niet een gortje op zyn tong heeft. Hy steent als een zieke Schotsman. Of zieke Schotten meer steenen, dan andere kranken, weet ik niet. Zoude het zyn, om dat men veele Schotze bedelaars ziet, die zich door steenen erger houden dan zy zyn, om dus ontferming te verwekken? Hoe 't zy, de Schotten staan met hunne zeden in 't beste blaadje niet. Hierom zegt men van iets ongevoeglijks, 't is schots, een schots andwoord, enz. Dus moeten ook de Moffen aanhouden, b. v. Zo lomp als een Mof. Hy zwygt als een Mof, enz. Maar van de Westfalingers zegt men: Zy liggen van hun geboorte af aan wel drie dagen blind: maar als zy beginnen te zien, kijken zy door een eiken plank, daar een gat in is. Hy is ziek aan de lepelzucht. Deze behooren in het zelve gasthuis, met die de kelderkoorts hebben, en voor de keuken ziek hebben gelegen. Dus zegt men: Hy ziet'er zo sober uit, als had hy zeven jaaren de lepelzucht gehad, en achter de keukendeur ziek gelegen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ligt in dat zelve gasthuis ziek. Dat drukt uit, hy is behebt met dat zelve gebrek. Zo zegt men ook: 't Is een ziek wyf, en een kranke vrouw. Als 't gasthuis brand, dan kent men de ziekten. De zin is, elk rept zich dan even zeer, om de vlam te ontvlieden; zelf kreupele besjes, zonder haare krukken, zo dat ze alle gezond schynen. De nood, zegt het spreekwoord, doet een oud wyf draven. Of liever, dan blykt, wie waare, of gemaakte zieken zyn: want die dan 't podagra heeft, zal echter niet verre loopen. Als de Duivel ziek is, dan wil hy een Monik worden. Dit past men toe op zulke, die in gevaarlyke krankheid, uit vreeze voor de dood, groote beloften van een beter leven doen. Hier toe behoort gemeenlyk het galgeberouw. Maar van de meeste ziet men bewaarheid: Doe de zieke weêr genas, waar hy erger dan hy te vooren was. 't Is vergeten, zo ras de roede van den aars is. Hy zoude niets voor God doen, was de Duivel dood. Dit spreekwoord drukt uit den aard van natuurlyke menschen. Doen zy iets van hunnen pligt, 't is niet uit liefde tot God, en de deugd; maar uit slaafsche vreeze voor den Duivel, en de Hel. Waarachtig is: Oderunt peccare mali formidine poenae. De liefde tot de deugd doet goeden 't quaaddoen haaten: maar vreeze voor de straf doet quaaden 't quaaddoen laten. Ziekten komen te paarde, en gaan te voet weg. Dit wil zeggen, 't gebeurt dikwyls, dat ziekten den mensch schielyk op 't lyf vallen, waar van hy lange quynt, en traag herstelt word. Na groote ziekte, zeven jaar te fraayer. Het aangezigt van die ziek geweest zyn, heeft als te bleeken gelegen, en zo komen zy fraayer en jonger in 't oog voor. Daar wassen kerkhofsbloemen op zyn hoofd. Dat zyn gryze hairen, die de bejaarden op hunnen kerkhof moeten doen denken. Van zulk een zegt men: Hy is in de wiege niet versmoort. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Staal is'er uit. Dat is, hy heeft zyn beste dagen geleeft, zo dat zyn vuur en scherpzinnigheid verdwenen is, en hy gelykt haar een mes, daar het staal uit is geslepen en gesleten. De ouderdom doch komt met veel gebreken. Oude kerken hebben duistere glazen. Dat wil zeggen, oude lieden hebben een verdonkert gezigt, gelyk de oude kerkglazen zyn, door beschildering, of opeeting der lucht. Vergelijkt Prediker 12: 3. Hy gaat van den tand. Dat wil zeggen, hy word oud. Ouderdom doet de tanden verliezen Prediker 12: 3. Dan kan men geen korstjes meer byten. Maar na de bladeren, vallen de boomen. Dit kan van de paarden ontleent zyn. Een oud paard jaagt men aan den dyk. Dit wordt toegepast op afgesloofde en afgeleefde menschen, die na een langduurigen en getrouwen dienst, wanneer zy niet meer werken konnen, ondankbaarlyk verstooten en verlaten worden. Dus krygen zy 's werelds loon. Een jong hoveling word een oud verschoveling, en vind zich kaal en berooit op den dyk gezet. Daar komen meer kalfsvellen, dan ossenhuiden, te markt. Dat drukt uit, daar sterven meer menschen in hunne jeugd, dan in den ouderdom, gelyk men de beesten slacht; schoon de jongen konnen, en de ouden moeten sterven. Men laate voor de raadgevers dezen raad: Wilt gy niet oud worden, zo laat u jong hangen. Zo oud als de weg. Gebouwen worden puinhoopen door den tyd, andere dingen vergaan, maar de weg blyft liggen, schoon zy lang betreden is van wandelaars, die voorby zyn. Dit is dan een uitdrukking van eene groote oudheid. Hy heeft een stuk van een oud net gegeten. Dit zegt men schertzende van eenen ouden, die 't leven gewoon is, als ware zyn ziel daar in verwert, zo dat ze niet uit zyn lichaam kan geraken. Zo schertst men met die een overhangenden neus hebben. Dus zegt men mede: De ziel is'er in verroest. Het tegendeel is: De ziel rammelt hem in 't lijf. Doch de dood verstaat geen jok. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn kaars brand in de pyp. Dat is, zyn leven is op 't einde. Een brandende en gestadig verteerende kaars is een zoet zinnebeeld van 's menschen leven: mag'er maar 't nalaten van stank in 't uitgaan af blijven. Men zegt anders ook: Hy gaat met zyn een been in 't graf. Dat was daar hondert jaar oud. Dit zegt men van een glas, of iets diergelijks, dat in gevaar was van gebroken te worden: gelijk menschen van honderd jaaren na by hunne dood zyn. In een weeken poel is 't haast genoeg geregent. Dit past op ymand, wiens zwakke lichaams gestaltenis door een klein toeval gekrenkt word. Zo zegt men: Op oud ys vriest het haast. Hy moet al zeer zwak zyn, op wien past: Hy kan niet een veêr van den mond blazen. De nood gaat aan den man. Dat is, het geld de huid, of het leven. Dat klemt het gevaar allermeest; en daar voor zal men alles doen, lijden, en wagen. Job. 2: 4. Doch die wel gehartigt zyn, zoeken hunne huid duur genoeg te doen betalen. Een spreekwoord der ouden was: Daar gaat geen nood boven den nood van den aars. De uitdrukking is wat onbeschaaft; maar dat echter de zaak niet geheel onwaarheid is, doet prangende achterlast ondervinden. Het eerste zegt men ook: 't Komt op den knyprok aan. Men zegt voor knyprok ook knypert. Zoude dat niet zien op 't hangen? Dan is de knypert de strop, die de keel toeknypt, en de knyprok de toegeknepen rok om den strot. Dat de strot een rok heeft, is bekent uit de ontleedkunde. 't Kan niet erger, dan de hals af. Dat is 't uiterste. Kop af is een doodwonde. Dus is 't ook een spreekwoord: Men kan een luis niet meer benemen, dan het leven. Hier mede troosten zich hardnekkige quaaddoenders tegen de gerichtsstraffen: 't Is om een quaad half uurtje te doen. Maar hier geld, Matth. 10: 28. Hy is veeg. Dit zegt men, wanneer ymand iets zeldzaams, en buiten zyn gewoonte bedrijft, of ontmoet, als ware dat een voorbode van zyn aanstaande dood. 't Is, zegt men, een veeg teken. Zo weet men te spre- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van 't klikkertje, (ziet de Fakkel, bladz. 176.) en van 't huilen der honden. 't Komt echter daar by niet toe, dat de kalveren sterven. 't Gaat vaster, dat het een veeg teken is voor den gevangen dief, wanneer de galgladder opgerecht word. Men zegt ook van eenige ramp: Dat lag my op de leden. Dat viel my op myn hart, zo koud als een stuk ys, of zo zwaar als een steen. Maar die niet veeg is, zegt men, kan veel verdragen. Hy loopt zekerlyk groot gevaar, op wien past; Hy is zo veeg als een luis op een kam. Dus zegt men ook van iets: 't Is op de wip gestelt. Die staat op 't rolletje, zal 't kosten zyn bolletje. Die op Gods doodrolle getekent staat, zal het bestemde levensperk niet overschryden. Hier van is 't spreekwoord by de soldaaten: Op den kogel waar mede ymand getroffen word, staat zyn naam geschreven. 't Gaat dan vast, Die tot de galg geboren is, zal niet verdrinken. 't Is een quaade kryg, daar 't al blyft. 't Gaat'er zelden zo heet toe, of eenige ontloopene konnen de nederlage navertellen. Maar roofzuchtige moeskoppers zouden zeggen, goede krygers laten niets blyven; zy nemen 't al mede. Is dan daar 't al blyft, geen goede kryg? 't Is tegen de dood gevochten. Dat zegt men van vergeefschen wederstand, gelyk het is die tegen de dood geschied. Vergelijkt Prediker 8: 8. Tegen de dood is geen schild, noch geen kruid gewasschen. Sterven is ons erven. Heden my, morgen dy. Dit is een oud en waarachtig spreekwoord. 't Geen nu den eenen in menschelijke gevallen gebeurt, kan morgen den anderen wedervaren. Zo zeggen de Latijnen: Homo sum, humani nihil à me alienum puto. Byzonder past dit op de dood. Hy heeft'er den bek by ingeschoten. Voor bek zegt men ook gaaper. Dit word wat beschaafder gezegt: Hy heeft'er den hals by ingeschoten, dat is, 't kost hem 't leven. Het schynt al zeldzaam, dat bek en hals verwisselt worden. Zo is ymand den bek breken, en den hals breken, het zelve. Iets ergens by inschieten, is dat mer verlies daar aan te koste leggen. Zo schiet een kramer geld in by waare, die hy met schade verkoopt. Dit spreekwoord is anders, 't Kost hem zyn kop, of besten hals, naamelyk door zwaard of strop. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo waagt ymand wel iets op den hals, en moet het met den hals betalen. Doch die zyn lyf bewaart, bewaart geen rotte appelen, zegt het spreekwoord. Hy is in de kaars gevlogen. Dit wil zeggen, hy is om een luchtje geraakt, hy is om hals gekomen, hy is'er om koud. Dit is ontleent van de vliegen, die zo lang om en door het kaarslicht zwerven, tot dat zy daer in geraken, en verbranden. Hier van is, Om de kaars vliegen, zich in gevaar begeven. Men zegt ook, hy is omgekomen, of omgebragt. Een zeldzaame spreekwyze. Maar onder word hals verstaan. Vol uit is 't, hy is om den hals gekomen, en geraakt, of gebragt. Mors dood. Dit wil zeggen, haastig en t'eemaal dood, zo dat'er geen het minste leven meer is. Zo valt ymand mors dood, of word mors dood gesteken. By de Latijnen betekent mors de dood. Of wy dat woord van hen overgenomen hebben, dan of het spruit uit een aalouden gemeenen taaltronk, (dat ik liefst gisse) kan men overdenken. Hier van is buiten twijfel moord, dat weinig verschilt van 't Latijnsche mortuus. Dus is 't een godlooze vloek: Dat u de moord steke, te weten de schielijke dood met zijnen pyl. Men zegt, Hy is de moord gesteken. Dat is kromtaal. Moordenaars en doodslagers verschillen dan niet; hoewel het gebruik daar in eenig onderscheid stelt, dewijl het eerste een gruwelijker wijze van doodslaan uitdrukt. Ziet de Fakkel in Moord, bladz. 243. 't Fatzoen is'er maar aan verloren. Dat zegt men als ymand gestorven is, by wiens dood geen verlies word geleden. Dit past, volgens de gruwelleere onzer Vrygeesten, op yder een: want zo zyn'er geene andere, dan fatzoenlyke menchen, in welker zak hun God en Christus, de eene mensch, steekt. Ik heb die gemaskerde afgronds geheimenissen elders ontwimpelt. Maar verfoeylyk is dat spreekwoord: Wie zyn wyf verliest, en vyf grooten, 't is jammer van 't geld. Men maakt niet veel meer werks van ymand, tot wien men zegt: Sterft gy, men zal u met de huid begraven: Is hy dood, gebakken is zyn brood. 't Is met veele: Sterve die wil, als ik in 't leven blyf. Maar zy maken niet zelden quaade rekening, die zeggen: Ik zal met uwe schonken noch nooten afkluppelen. Doch dit is waarheid: Dit laatst leeft, zal alles erven. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zorgt wie den laatsten man ten grave zal brengen. Dit zegt men van ongegronde en noodelooze bekommering, gelyk: Hy zorgt dat hem aarde zal ontbreken, naamelijk tot een graf. Maar Men zal lange moeten zorgen, eer men een stroo in stukken gezorgt heeft. Vergelijkt Matth. 6: 27. Men zorgt voor een brood, en heeft genoeg aan een snede. Daar is echter ook een quaade onbezorgtheid. Dus zeggen hertjes zonder zorg: Laat den hond zorgen, die moet twee paar schoenen hebben. Laat de vogeltjes zorgen; die hebben dunne beenjes. Laat ze zorgen, die ons borgen. Laat violen zorgen. 't Is ook zulker heillooze taal: Als ik dood ben, dan kakke de hond op myn graf. Maar elk blyft de zorge aanbevolen, voor het geene zyn pligt en behoudenis vereischt 1 Timoth. 5: 8. Als de Hemel valt, dan krijgt de aarde een huik. Dit zegt men schertzende van nuttelooze bekommernissen over dingen die nooit staan te geschieden. 't Is met zulke zorgen: Zo dat eens gebeurde! Dus is mede: Zo de hemel eens viel! Men zegt ook jokkende: Viel de hemel, daar bleef niet een pot of pan heel: En, dan zouden'er veel leeuwerikken gevangen worden. Lichthertige zeggen: Als het zeil scheurt, dan heeft het een gat. Niet ongelukkig voor den tyd. 't Past wel, dat doode lieden stil leggen. Dit word boertende gezegt; doch daar van zyn de beyerende galgeklepels uitgezondert. Zo zegt men ook: Dooden bijten niet. Wie sterft eer hy sterft, sterft niet als hy sterft. Dit spreekwoord behelst een gewigtige waarheid. 't Wil zeggen, wie voor zyn dood de zonde afsterft, is voor de tweede dood bevrijd. Ziet Joh. 11: 25. Wel leven doet wel sterven. Met de levendige begraaft men de dooden. De levendige brengen de dooden ter aarden. De woorden des Heilands Luk. 9: 60. hebben een geestelijken zin. Doch dit wil zeggen. kont gy sterven, gy kont vergeten worden, en dus doen de levendige de dooden vergeten. Dat geschied wanneer een weduwenaar, of weduwe, hertrouwt. Dan zegt men, zy hebben de eerste man, of vrouw, ras vergeten. 't Is, Men kan met de dooden geen huis houden. Echter hoort men noch wel eens: Myn eerste man, of vrouw deden zo, of zo: had ik die weêr! Zo doen de levendige de dooden gedenken. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't kalf verdronken is, wil men den put vullen. Dit komt overeen met, de kooi sluiten, wanneer de vogel uitgevlogen is. Maar daar moet water zyn, zou 't kalf verdrinken. Met een dood kalf is't goed sollen. Doch vergeefs is ymand een papje te kooken, als hy dood is. Een klein putje in de aarde, is een groot gemak in huis. Dit zegt men van 't grafje van een kind, 't welk veel moeite en onrust aanbragt. Men hoort wel zeggen in onstuimige ongezintheid: Ik wou dat die, of die, een spies diep onder de aarde stak, of dat hy was, daar hy over honderd jaaren zal zyn. Dit zyn godlooze vloekwenschen naar ymands dood. Ziet Job 31: 30. Men wil noch goedgunstig schijnen, door te zeggen, Ik wou dat hy in den hemel was, of, Ik wou dat hy by onzen Lieven Heer was. Maar zo wil men Gode opofferen, 't geen men zelf geerne quyt zou wezen. Hier van is 't spreekwoord: Had God hem by 't hoofd, en ik by de voeten, ik zou hem naar boven steken, en ras los laten. Dit komt niet voort uit waare liefde. Dus zeide Keizer Caracalla van zijnen broeder Geta, dien hy vermoord had: Sit Divus, modo non vivus, hy zy vergodet, als hy maar dood is. Uitvaart, zuipvaart. Dit was een spreekwoord by de ouden, ontstaan uit de quaade gewoonte dier tijden, dat'er by gelegentheid der lijkbegangenissen, op de doodmaalen overdaadig gezopen wierd, tot geen kleine kosten der sterfhuizen. Een slechte vrucht en overdenking des doods! Met de hoogste reden is dat op veele plaatzen afgeschaft. Hy zal haast weêr komen. Dit zegt men boertende van ymand, die al voor lange naar de Oudvaderen, of ter zielen gereist is. Dit speelt op zulke, die na een lange uitreize, op hun t'huis komen staan. Doch die wederkeering zal noch tot den laatsten dag aanloopen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV. Spreekwoorden van veelerlei soorten, in eenen bundel. Wat maakt men al om geld. Dit, zegt men, zeide eens een boer, als hy een aap op 't venster zag zitten. Wat van die kluchtvertelling zy, dit is zeker, geld is de moeder van veele konsten en uitvindingen. Geld verzoet den arbeid. De baat verwakkert den man. Armoede zoekt list. Daar steekt weinig aanmoediging in die belofte: Zo gy dat doet, ik zal u een schelling laten kyken. Ymand quakken verkoopen. Dat is, hem beuzelingen, verdichtzels, praatjes op de mouw spelden, en in de hand duwen. Men zegt dat ook, Quicquakjes vertellen, en Van de uilenvlucht en kalverendans spreken. Dit is genomen van de quakzalvers, die dus hunne lorren en prullen weten aan te smeeren. Ziet van Quak de Fakkel, bladz. 290, en nader 't Vervolg. Hy is daar op geslepen. Dat is, afgerecht, gescherpt, loos. 't Geen geslepen is, is scherp. Dus zegt men, spitsvindig. 't Is ook een spreekwoord: Hy is daar leep op. Zoude dat wel versmeed zyn van geslepen, met afwerping der s? Anders, leepoogen plegen van ouds voor arglistig verdacht te zyn. Van zulk eenen zegt men ook: Hy is zo slim als rattenkruid. Eenvoudiger is een Duifje zonder gal. Zy meenen al wel op hunne hoede te zyn, die zeggen durven: Kan hy dat doen, ik vergeef hem de kunst. Te scherp word schaardig. Dat blykt in messen, die te dun en fyn geslepen zyn, en daarom straks omliggen. 't Word niet onaardig toegepast op al te fijne spitsvindigheden in gedachten, waar op het vernuft stomp word; en die zelden proef konnen houden. Al te fyn verdwynt. Hy is zo bot als myn elleboog. Dit zal verbloemt zyn, gelijk in, Kus myn elleboog. Men hoort dat op andere wyzen wel onhebbelijker, en dus zegt met ook: Zo bot als 't achtereinde van een verken. Vergeefs wil men zulken dikwyls iets met duimen en vingeren instampen. Dat is mogelijk van 't vullen der worsten ontleent. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand een taart bakken. Dat wil zeggen, hem in moeyelykheden brengen, hem een papje kooken, hem een spel berokkenen. Zulk eene taart is geen aangenaam banket voor die ymands geboortedag vermaanen. Vieze lieden zouden zeggen: Liever geen taart, dan die met een schurfde hand gemaakt is. Op het eerste past ook: 't Is besteken spel, of werk. Hy moet dat voor suiker opeeten. Dat zegt men, als ymand iets moet verkroppen en verzwelgen, 't geen hem bitter en tegen de borst is, zonder dat hy eenig misnoegen of afkeer durft laten blijken. Ondertusschen ligt dat zulk eenen wel hard in de maag, en blyft hem in den krop steken. Men zou daar katten en honden meê vergeven. Dat past men toe op beetjes, die de smaakelykste niet en zyn; hoewel het ook verder uitgebreid word. Zo is'er Kruid voor de ratten en muizen. Van onaangenaamen drank word gezegt: Daar zou men dieven meê pijnigen. Doch lekkere wyn kan zonder pijnigen wel doen klappen: want, Een dronken mond spreekt 's herten grond. 't Is een koekje van uw eigen deeg. Dit zegt men, als men ymand geeft 't geen hem alreede toequam: gelijk dien men onthaalt op zyn eigen gerecht, en betaalt uit zyn eigen beurs. Men betaalt malkanderen ook wel met gesloten beurzen. Dan spaart men de moeite van de vingers blaauw te tellen. Hy heeft zyn potten wel geschraapt. Dat wil zeggen, hy heeft veel goed vergadert, Hy heeft zyn blaauwe zakken wel gevult, Hy heeft zyn nootjes wel gekraakt, Hy heeft zynen oogst wel opgedaan. Van zulke geldwolven zegt men, dat zy raapen en schraapen. Speelt dat op de brypotten? Of op de volgeschraapte geldpotten? Dus kan ook waarheid zyn, dat de potschraapers niet in den hemel komen, volgens Matth. 19: 23, 24. Hy zal daar niet aan lekken. Dat is, hy zal daar niets van krijgen, dat is geen spek voor zynen bek. Speelt dit niet op de pannelekkers? Zo lekken de honden de uitgeledigde schotels. Het zelve is: Hy zal niet vangen. Een weinigje beter is hy onthaalt, van wien men zegt: Hy zal aan een kantje lekken. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behoeft een hond geen brood te geven, zo lang als hy met den steert wispelt. Men werpt booze grimmende honden, die bijten zouden, brood voor, om ze te paayen. Maar dat is niet noodig, wanneer zy wispelsteerten, dewijl dat een bewijs van hunne vriendschap is. Zo koopt men door gaven geen vrienden, maar onvrienden, op dat ze vrienden zouden zyn. Doch honden wispelsteerten ook om een brok; en giften breken de vriendschap niet. De eene vriendschap is de andere waardig. Eet uw broodje droog, de boter geld twee blanken. Dit zegt men schertzende, om uit te drukken, dat de druivwen te zuur, en iets lekkers te duur zoude zyn, zo dat ymand zich met iets minders moet gelyden. Men koopt ook nu de boter om geld; maar de markt is wat hooger. Van klinkklaare penningen, die men voor iets gereed moet betalen, word gezegt: Legt ze me daar. 't Wast my op den rugge niet. Dit komt overeen met: Ik kan het van den boom niet schudden. Ik heb geen paardje kakgeld. En daarom, Zo gy den Drommel mogt, wie zou hem u kooken? Gy zoud my de ooren wel van 't hoofd eeten. Men moet zo geven, dat men gevende blijft, dus ook zo kooken. Dat de vrouw graag mag, eet de man alle dag. De reden is, om dat zy 't keukenbestier, en 't bewind van den pot heeft. De man moet eeten 't geen hy naar 't welbehagen van zyn Martha, of Grietje, opgeschept vind. De smaak laat zich niet betwisten. Maar heeft de huiswaard op zulk een tafelgerecht niet veel beks, dan zyn'er wel, die zich van de baazin dus hooren noodigen: Lust het u niet, zet het zeven voeten van u; dan hindert u de reuk niet. Daar is te veel dak op 't huis. Dit zegt men, als 't ergens niet veilig is te spreken, om dat men beluistert kan worden. Maar hoe past die uitdrukking daar op? Ik denk dat het is, om dat ymand die op het dak is, en dat dus vermeerdert, van de hoogte lichtelijk kan hooren. Ymand in de ly brengen. Dit drukt uit, in nood of ramp brengen. Is de ly te zeggen de lijding, 't lijden? Of is 't genomen van de schepen, die beneden den wind, of aan laager wal zyn? Ik gis liefst dit laatste. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is door 't oog van een naald gekropen. Dit zegt men van iets, dat'er zeer krap en bezwaarlijk door geraakt is. Buiten twijfel is dit genomen uit Matth. 19: 24. Ik denk niet dat men meent het oog van een snyders scheer: want men zegt, dat daar al vry wat door gehaalt kan worden. Is de kerk groot, de Paap preêkt maar aan een einde. Dit is een spreekwoord, wanneer men van iets groots en ruims maar een klein gedeelte moet gebruiken. Past dit ook op een boon in een brouwketel? Komt de Duivel in de kerk, dan wil hy op 't hoog altaar zitten. Daar zet men in de Paapsche kerken de voornaamste beelden der Heiligen. Wanneer ook de Paus, naar zijne verkiezing, in een stoel op 't hoog outaar gezet is, om aangebeden te worden, zoude'er die hovaardige geest wel verre van daan zyn? Immers de Duivel maatigt zich Gods eere aan, Matth. 4: 9. en zo doet de Antichrist mede, 2 Thes. 2: 4. Maar zulk eene onverzadelijke en onbeschaamde begeerte na meer is ook in die, welke, Wanneer men hem den vinger geeft, naar de geheele hand grijpen. Hy heeft een goede buy. Dat is, een goede vlaag, die gelijk is aan een buy, in ras op te komen en over te gaan. Dit ziet men in de Maartsche buyen. Dus zegt men, een quaade buy, een milde buy, een zotte buy, een vrolijke buy, enz. Hier mede komt overeen: Hy heeft een goede luim. Hy heeft mooi weêr in 't hoofd. Dat wil zeggen, hy beeld zich enkel vermaak en voorspoed in, zonder op quaade buyen en stormvlaagen te denken. Maar laaten zulke zich wachten voor de gyp. 't Spel heet, zie toe. 't Kan verkeeren. Het tegendeel is: Hy heeft onweêr in 't hoofd, hy is zwaarhoofdig. Droomen is bedrog: maar k... in 't bed, gy vind het 's morgens noch. Was het laatste anders, 't zoude wel tovery schijnen. Dus zegt men van ymand, die 't spoor byster is, en suft: Hy droomt. En zekerlyk, Quandoque bonus dormitat Homerus. Maar waarom zegt men van ymand, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wiens voorzeggingen men weinig geloof geeft: Hy is een Profeet die broot eet? Word ook geen brood gegeten van onfeilbaare Profeeten? b. v. 1 Kon. 18: 6. Wat is dan de reden van dit spreekwoord? Hy is buiten, of zonder, verzei. Dat zegt men van ymand, die door bedwelmtheid, schrik, of anders zyn verstand en beleid quyt is, zo dat hy stom staat, en niet weet wat hy spreekt, of doet. Maar wat is verzei? Dit woord drukt niets uit. Ik denk dat het verbastert is van verzet. Dus zegt men van ymand, die zyn beraad of andwoord in een schielijk voorval niet gereed heeft: Hy is niet op zyn verzet. Nader weet ik niet te gissen. Hier aan is niet ongelijk, Hy is zonder belul. Hy is zo fyn, als door een trap gezift. Dit is eene boertige gelykenis. Tusschen de sporten van een ladder of trap, kan vry meer door vallen, dan door eene hairen zeef. Op zulk een past ook: Hy neemt het zo nauw niet. Maar, Hy is achter van de kar gevallen, drukt uit, men heeft hem laten druipen, of afvallen. 't Is in den bouw daar mede. Dat wil zeggen, druk werk, gelijk de boeren hebben in den bouwtijd, dien zy niet verzuimen, noch verleuyeren mogen. Spreuken 23: 4. Dus zegt men ook: 't Is nu zyn oogst. Zo moet men de gelegentheid vlytig waarnemen, wil men met God en met eeren door de wereld komen. 't Is beter stil gezeten, dan leuye lieden werk gedaan. Dat wil zeggen, men moet leuye lieden hun eigen werk zelf laten doen; anders styft men die in hunne vuigheid. Men late den vadzigen zelf de handen uit de mouw steken, en zyn taak afdoen. Hier toe gebruikt men in 't Rasphuis dit souverein recept: Die niet werkt, zal niet eeten. Daar van kan men ook ongewiegt slaapen. Vreemde zorgen dooden den ezel. De zin is, vreemde zien daar niet na, om hem van zyn voedzel te verzorgen, zo dat hy van honger moet sterven. Het tegendeel is: 't Oog des Meesters maakt het paard vet. Hy neemt zyn post wel waar. Dat is, hy past wel op zyn beroep en pligt. Dit is ontleent van de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} schildwachten in den oorlog. Dus zegt men ook: Dat is een harde post. Ik sta op myn post, enz. Doch quaade posten in eene rekening zyn van een anderen aard. Over schouder, gelijk de boeren de pieken dragen. De zin is, 't geen by de Latijnen genoemt word ironicè, schimpswyze. Ymand over schouder aanzien, is hem versmaaden, en geen aanzien verwaardigen. Maar ymand met den nek aanzien, is hem den rug toekeeren, en geen aanschouwen waardig te achten. Vreemde oogen dwingen. De zin is, kinderen ontzien meer de oogen van vreemden, dan van hunnen Ouderen en Bloedverwanten. De reden is, om dat die dikwijls te verschoonende en toegevende zyn, daar de andere meer strengheid gebruiken. Dit is niet zelden noodig en nuttig. Hy heeft het vriendelijkste gezigt niet, van wien men zegt: Hy ziet als een stier. Zulke lodderlijke oogelijntjes heeft een bullebak. Hy is harder en ongezeggelijker dan een boer, die men bidden moet. Dit spreekwoord pryst de verbiddelijkheid der boeren niet zeer. Bescheidenheid behoort by allen plaats te hebben. Zy hield zich scheets. Dit zegt men van ymand, die zich als ongezint en prat vertoonde. Zoude dat zyn, om dat (met verlof) een kakkende wel een bang aangezicht trekt? Faciem durè cacantis habet. Ymand naar de oogen zien. Dat drukt uit een groot en onderdaanig ontzag voor ymand, zo dat men op zyn gezigt en oogwenken let. De oogen zyn spiegels van het herte, en daar in bespeurt men wel- of qualijk gezintheid, en wat ymand aangenaam is, of mishaagt. Zo weten de honden te zien naar de oogen van hunne meesters. Onder de menschen zyn maar al te veel oogendienaars, Kol. 3: 22. Men zegt ook, Ymand naar den mond zien, dat is, waarnemen wat hy zegt, of wat hem smakelijk is. Zo mede, Ymand van de hand vliegen, dat is, straks uitvoeren 't geen hy met zyn hand wyst en winkt. Vergelijkt Job 38: 34, 35. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft den duim in de hand. Dat is, hy heeft de zaak in zyn geweld. Dit kan zien op ymands eigen duim, dien men zo vast binnen de vingeren kan knijpen, dat de hand bezwaarlijk open te breken is. Maar men zegt ook, Ymand by den duim hebben, voor hem wel vast, en in onze magt te houden. Dan is dat niet ongelijk aan, Hy heeft'er den duim op. Maar maakt het ymand te bont, men klopt hem wel op den duim. Dat geschied op de wijze van Ymand op de kneukels te knillen. Ymand den duim kussen, is hem believen en eerbiedigen, gelijk de handen kussen. Hy heeft'er den duim op. De zin is, hy heeft hem onder zyn magt en bedwang. 't Zal ontleent zyn van de knipbeurzen, die men toehouden kan, door den duim op 't beugelslot te zetten. Of liever denk ik, 't is van den duim; waar onder een vloo of luis is. Die is dan zo veeg, als op een kam, en in gevaar van een bloedige dood, door den duimnagel, van wiens genade zy dan afhangt. Hier op zal ook zien, Iets onder duim doen. Hy heeft hem onder de sim. Dat is, onder zyne bestiering en beheersching. Een sim is een lyn, of touw. 't Spreekwoord is genomen, van ingespannen paarden, die men door een menlijn wederhoud en bestiert. 't Is het zelve met, Ymand onder den teugel te hebben. Hier aan is gelijk: Hy heeft hem onder de zweep. Hy kan hem om zyn vinger winden. Dat is, hy heeft hem t'eenemaal onder zyn gezag en geweld, en kan met hem handelen naar zyn welgevallen, zonder eenigen wederstand; gelijk men een doekje om den vinger wind. Hier aan is gelijk: Ik kan hem zo zacht, of handelbaar, maken, als een Juffers handschoe. Hy zit op met hangende pootjes. Dit zegt men van slaafsche menschenbehagers, die zich gelijk stellen aan opzittende hondekens, om een brok te krijgen. Ymand onder de horde hebben. Dit drukt uit, hem onder magt en bedwang hebben. Ik twyfel niet, of horde is verbastert van herde. Herde was in de oude taal hoede, en herden betekende hoeden. Een herder heeft magt en bestier over zyn schaap. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand aan de hand gaan. Dat wil zeggen, hem straks en gereedelijk ten dienst staan, zo dat hy daar op steunen en staat maken kan. Ik denk dat het genomen is van zulke, die ymand op hunnen schouder laten leunen. Vergelijkt 2 Kon. 5: 18. Anders kan dit zien op de handpaarden, waar van ruiters zich bedienen in den oorlog. Het tegendeel is: Hy wil noch te roer, noch ter hand. Hy laat zich dienen tot onder zyn stoel. Dit zal een gelijkenis zyn van kinderen, dien men een pot onder hun kakstoeltje zet. Dat drukt uit zelf den geringsten en verachtelijksten dienst. Vergelijkt Psalm 60: 10. Zo zegt men ook, Ymand den aars nadragen. Hy steekt'er zyn neus in. Dat is, hy is nieuwsgierig en verneemt'er na. 't Is genomen van snuffelende honden, die hunnen neus in den pot steken. Men zegt ook: 't Is een kijk in de pot. Het tegendeel is: Hy zal'er zyn neus wel buiten houden. Hy zal zijnen sleutel in dat slot niet steken. Hy zal dat gat niet booren. Hy kreeg'er een schalk oog op. Dat wil zeggen, argwaan. Zo zegt men ook, een quaad oog. Schalk en quaad is dus het zelve. Anders, schalk kan zyn loos, listig, (ziet de Fakkel, bladz. 318.) als men dus vermoed en merkt, dat achter iets een ergje schuilt. Hier mede komt overeen; Hy kreeg een galg in 't oog. Zoude dat wel verbastert zyn van schalk, zo dat de zin is, hy kreeg in 't oog, dat hy met een schalk een listigen bedrieger te doen had. Anders ziet dat spreekwoord hier voor, bladz. 188. Hy houd het op den tuy. Dit was een oud spreekwoord. 't Wil zeggen, hy houd de zaak sleepende, hy schuift ze op de lange baan. Dit zal zyn van tuyer, een reeks van aaneengeknoopte dingen, dat op zulke gezochte vertraagingen past. Ziet de Fakkel, bladz. 87, in Tuyeren. Dus zeiden de Latijnen: Moram nectit. 't Zelve is: Hy zoekt het liedje van verlengen. 't Is ook dikwijls: Tyd gewonnen, veel gewonnen. Hy schouwt de kans schoon. Dat wil zeggen, hy acht de gelegentheid welgepast en dienstig. Schou- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} wen is in dat spreekwoord keuren. Zo schouwt men een verken schoon, als het gantsch gekeurt word op 't bezien der tonge. Met het eerste komt overeen; 't Gety bequaam kavelen. De zaaken staan zo wel niet met hem, van wien men zegt: Hy ligt met de zeilen voor de mast. Ymand het gras voor de voeten weg maayen. Dat is, hem voor te komen, en te ontnemen dat geene, 't welk hy zelf gebruiken, of verrichten moest. Zo slaat men zynen zeissen in eens anders oogst. Die zyn gras ontmaait is, heeft den vollen hou niet meer. Ymand baloorig maken. Dat beduid hem zyne herssenen verdwerssen, zo dat hy niet weet waar hem 't hoofd staat, door hem onophoudelijk en onverdragelijk aan de ooren te lellen. Ziet van lellen de Fakkel, bladz. 206. Bal was in de aaloude taal quaad. Ziet de Fakkel, bladz. 17. Dus kan men iets met geen goede oogen aanzien. Ymand het hoofd breken. Dat zegt, hem moeyelijk vallen. Ziet Luk. 18: 5. Dus wyst men ymand af, en weigert hem gehoor, als men hem toegraauwt: Breek my het hoofd niet. Doch 't valt niet licht, zommige koppen te breken; byzonderlijk daar een kei in is, al gebruikte men daar een moker toe. Als twee zulke harde bollen tegen malkanderen botzen, dan vliegen'er twistvonken uit. Raaders zyn geen gelders. Dat wil zeggen, zy die anderen van raad bedienen, willen zelf niet mede poot aan spelen, of helpen door hand en beurs. Hier past het spreekwoord. Niemand wil de kat de bel aandoen. Hoe veele de raaders zyn, echter is dikwijls goede raad duur. 't Is zo licht te doen, als de hand op't hoofd te leggen. Dus drukt men uit, dat iets zeer gemakkelijk verricht kan worden. In 't tegendeel zegt men van iets ondoenlyks: Dat is zo onmogelijk, als met de hand aan den hemel te raken. Hy heeft zyn handen gebrand. Dat wil zeggen, hy heeft zich vergrepen; hy heeft zich dit onderwonden tot nadeel. 't Is ontleent van die een heet yzer aantasten. Dus brand men den mond, als de bry te heet is. Men zegt ook, het huisje van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziel. Dan past, Heeft uw moeder u geen blaazen geleert? 't Is beter styf geblazen, dan den mond gebrand. Maar, die zyn billen gebrand heeft, moet op de blaaren zitten. Die zich dus niet branden wil, moet leeren de handen t'huis houden. Zyn hert jeukt daar na. Dat drukt uit een prikkelende begeerte tot iets, ontleent van het jeuken des lichaams. 't Word mede toegepast op de ooren, vuisten en rugge. Aan 't eerste is gelijk: Hy hunkert daar na. Hunkeren schynt aan hongeren vermaagschapt. Ziet de Fakkel, bladz. 153. 't Gaat zo zeer niet ter herten, waar van men zegt: Hy zoekt dat als de hond de knuppel. Het drukt ook geen grooten lust tot iets uit, als men zegt: Ik had liever dat het vloog. 't Geen men niet weet, deert het herte niet. Zekerlyk van iets geheel onbekends kan men geen smertelyke aandoening hebben. Men zegt dus ook: Die nooit at, hongerde nooit. Doch dit is geen algemeene waarheid. Anders geld: Aanzien doet gedenken. De koe weet niet waar toe haar de steert dient, voor dat ze die quyt is. Dit wil uitdrukken, verloren dingen worden menigmaal dan eerst te laat gekent en geacht. Zo zegt men: Gezondheid is een onbekende schat. Dat ziet en gevoelt men eerst, als die weg is. Daar zal noch veel water ten dale loopen, eer enz. Dat drukt uit, 't zal noch lang aanloopen, daar zal noch veel gebeuren. Dit is ontleent van de stroomen, die van de bergen afvloeyen, en hun water in de zee voeren. 't Is dan: Daarentegen dag en raad, dat is beraad, dag om zich te beraaden. Men moet een ongeluk geen bode zenden. Dat is, men moet zelf niets bedrijven, waar door men ramp tot ons doet komen. Het komt wel ongeroepen. Die aan den wolf een bode zend, krygt een aas t'huis. Zo haalt men een roede tot zyn eigen aars, en heeft dat zich zelven te wyten. Hy slaat het in de wind. Dat is, hy acht het niet, hy slaat'er geen acht op, hy zorgt'er niet {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Ik gis, dat dit spreekwoord ontstaan is uit de gebeerde, waar door ymand met het uitslaan van de hand in den wind, of de lucht, dat te kennen geeft. Zy sloeg een gat in den hemel. Dit zegt men van eene, die een groot gebaar van verwondering maakte. Het ziet op 't slaan der armen in de lucht. Zo maakt hy die buiten boord valt, een gat in 't water. Jemy! Dit woord van verwondering is omgekeert van ei my! Ziet het Vervolg der Fakkel. Noch y! noch fy! Dat is, niet schoon, noch te lelijk, niet te net, noch te slordig. Y! zegt men, als men zich over iets verwondert. Y! dat 's mooi! Maar fy! als iets voorkomt, dat lelyk, vuil, en stinkende is. Dus zegt men van een middelslachtje: Zy is voor jemy, of jeminy bewaart. Summa summarum. Dat is gezegt, de som der sommen. Zo noemt men in rekeningen het algemeene facit, of beloop, van alle de byzondere posten. Dit word toegepast om uit te drukken het kort bewerp, of besluit, waar op alles uitkomt. Het zelve is: Dat is 't einde van 't lied. Dit is, ontleent van de ouderwetze gezangen der Redenrijkers minjoot in hun Prinçe of laatste slotvers. Men kan de papegaat niet schieten met een rotteval. Door deze belachelijke gelijkenis word boertig uitgedrukt, dat men iets door een onbequaam middel niet kan uitvoeren. Zodanig is, op den duim fluiten, en met de mande om melk gaan. Dus doen ook, die regenwater in een zift vangen. Op die wijze is ook een spreekwoord: 't Is elk niet gegeven boekweitenbry met vorken te eeten. Dat kind gaat over beide zijden mank. Dit zegt men van iets dat wederzyds hapert. Dus zegt men ook, deze haspel hapert. Hy heeft meê een woord in 't Kapittel. Dat is, hy heeft in de zaak meê wat te zeggen, hy heeft'er ook een {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} stem in. Dit is genomen van de Kapittelen, of Vergaderingen van Domheeren, enz. Daar van is Ymand kapittelen, hem over den hekel halen, en zyn zaligheyd zeggen. Hy heeft mostaard op den steert. Dat wil zeggen, Hy is geen kat om zonder yzere handschoenen aan te tasten. Habet foenum in cornu. Maar van waar is dat gehaalt? Men zegt ook, Ymand tot mostaard, of in den mostaard malen, voor hem geheel verpletteren, anders gezegt, in de pan frikasseeren. 't Is ook een spreekwoord: Zo zy niet anders dan mostaard at, zy zou niet zuurder konnen zien. Van zulk een vriendelijk tronytje zegt men ook, Zy ziet als of zy den azyn gepacht had. Hy heeft wat op zyn hoorens. Dat wil zeggen, hy heeft iets 't zynen laste, daar is iets van hem bedreven. Ik denk dat dit speelt op runderen, die 't getal hunner jaaren in krappen op de horens hebben. Hy ziet zo stuur en prat, als of hem de lever ontsnoept was. Dit zegt men van ymand, die'er ongezint uitziet. Hy pleegt misselyk te zyn, wien de gebraaden lever van 't hoen ontkaapt is. Van hem op wien men dit vermoed, of houd, geld: Hy heeft de lever gegeten. Doch niet zelden word hy met het spit geslagen, die van 't gebraad niet at. Zyn muts is dik. Dat zegt men van een domkop, dien stultorum quelt. Wil dat aanwijzen, dat zulk een muts is van buffelsleer, dan zullen ook de voeten daar in steken. Men geeft hem geen grooten roem van wijsheid, op wien men toepast: Zyn gek hoofd staat tusschen twee lange ooren. Zulke quelt de gekskap, en de kovel. Ook wel de wapper in 't voorhoofdt. Deze loopen met de wapper. Hy heeft wat op zyn muts gekregen. Dat is, men heeft hem wat op den kop gegeven. Zo verzet men ymand het hoofd met een toffel. Het zelve is, Ymand op den muts kloppen. Hier na gelykt, Ymand over den neus houwen. Dan speelt men knuppel uit den zak. Dus word wel ymand zo plat als een schol geslagen. Is hy'er wel veel beter aan, dien men een karpeson op den neus zet? Hy is zekerlyk slecht aangemaakt, van wien men zegt: hy plukhairt met den Drommel. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is op de vleeschbank gebragt. Dat zegt men van ymand, die in doodsgevaar gestelt is, om gematst en als tot hutspot en frikkedillen gekapt te worden, naar de wijze der vleeschhouwers. Hier aan is niet ongelijk: Zo kort maalen als zemelen, en Zo kort kloppen als kaf. Van die dan sneuvelen, zegt men, zy zyn aan de pan gebleven, en Zy zyn te bedde gedekt. Ziet dat op het bedde van eer? Dan hebben de bloodaards nog geen vaak; en houden meer van den aars bergen. Ook zegt men: Hy liet'er zynen stinker zitten, en Hy is in de pekel gebleven. Vergelijkt het spreekwoord, Ymand in de pekel laten, hier achter. De wolf is in 't wand geraakt. Dat is, in't net gekomen, en gevangen. Dit word toegepast op een quaaddoender, dien men betrapt en verrast heeft. Zo zegt men ook: Hy is in 't vinkennet geraakt. Doch voorzigtiger zyn de wolven, op welke past: De wolf neemt zyn kans waar, als de hond slaapt. Dus is ook een spreekwoord: 't Wild in zyn leger betrappen. Hy gaat druipsteerten heen, als een rekel dien de steert afgekapt is. Dan druipt zekerlijk de steert van zulk een rekel, en hy loopt al jankende weg. Doch dan heeft hy weder geen nood, dat men hem daar een knip op den steert zal zetten. Dus had men ook gehandelt met dien vos, die zyne makkers zocht te overreden, om mede den zwans, als een overtollig aanhangzel, te laten afkappen, volgens de Fabel. Ziet ook het spreekwoord, Hy gaat druipsteerten heen, hier voor, bladz. 283. Van Aken tot Paschen. Dit is een klugtige tydbeschrijving, door zamenvoeging van een Stad en Feest, die van geheel verscheiden natuur zyn. Doch in zulke spreekwoorden geld: Hoe oubolliger, hoe fraayer. Dus zegt men van een, die door te diep in de kan te kijken, stikziende geworden was, en 's avonds naar zyn wooning wederkeerde: Hy quam t'huis tusschen licht en dronken. 't Is in den buik en 't keelgat vacantie. Dat zegt men als'er niets te bikken valt, zo dat de buik meent, dat de keel gehangen is. Dus is 't altoos in den Vastentijd. Daar op past ook: Als hy banken wil, dan is de muis in de schappraai. Doch men zegt, dat {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} die snoepende meeldief daar van honger is gestorven. Gewisselijk dan kan men niet eerst een goeden dam leggen, eer men daar een glaasje Godendrank opzet, om een goed lyf te maken, zo als de smullebroêrs spreken. Hy loeft scherp by. Dat wil zeggen, 't komt krap toe, door een gelijkenis van de scheepvaart. Zo moeten ook de keel en den buyk wel wat byleggen. Van die alles aanwend, zegt men: Hy zet fok en lul by. De ganzen geloven niet, dat de kiekens hooi eeten. Dus zegt men schertzende, dat iets, als geheel onwaarschijnlyk, geen geloof vind. De reden geeft dat andere spreekwoord: 't Is tegen de natuur der hoenderen hooi te eeten. 't Is elk niet gegeven boekweiten bry met vorken te eeten. Men moet niet uit de school klappen. Dat wil zeggen, niet vertellen en uitbrengen wat ergens tusschen de muuren, en in 't geheim geschied. Als schooljongens dat doen, krygen zy van hunne medescholieren wel rug op, of den neus vol bloeds. Dit word toegepast. Dus zegt men ook: De bedgordyn moet dicht zyn. Hy is dat met een stille trom voorby gegaan. Dat is, hy is dat stilzwijgens voor by gestapt, hy heeft daar van geen gewag gemaakt. 't Is ontleent van de trommels, die als men ze roert, een groot geraas maken, 't geen in zommige gevallen niet geschied. 't Zoude geen groot wonder zyn, al wierd een haas met zulk een stille trommel gevangen. Ziet bladz. 245. Hy praat zyn mond mis. Dat wil zeggen, hy misspreekt zich, hy benadeelt zich zelven door zyn spreken. Hy praat uit en in. Maar 't gebruik begaat hier zelf een misslag door wantaal, dewijl het zeggen moest, zyn mond praat mis. Van ymand die wel klappen kan, zegt men. Hy is op zyn mond niet gevallen, en, Hy is wel van de tongriem gesneden, en, Zyn bek gaat als een wagenaars zweepje. Hy staat en raast als een oude koetze. Hy weet zich eenvoudiger te houden, van wien het spreekwoord is: Hy praat by zyn neus neêr. Groot Hans, en klein Hans. Dat is, grooten en kleinen, elk een, van wat staat hy is. Ziet van {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans de Fakkel, bladz. 129. Daar zyn groote Hanzen, als Pochhans, Vederhans, die met pluimen op den hoed braveert, en diergelijke van dat ras. Maar daar zyn ook kleine Hanzen, als Schraalhans, Smalhans, en andere van dat geslacht. Zulke zyn Heeren van Nergenshuizen in Geenland. By welke moet men Hansje in de kelder rekenen? Hy kan ook wel Duitsch. Dat zegt men van ymand, die een vogel met een bek is, en niemand andwoord schuldig blijft. Zo zegt men: Hy liegt het, is goed Duitsch. Zulk een Duitsch spreken, is aller menschen moedertaal, Rom. 3: 4. uit Psalm 116: 11. Hy preekt voor de ganzen. Dat wil zeggen, hy verspilt zijne woorden te vergeefs. 't Is den dooven gepreekt. Het tegendeel is: Gy hebt dat geenen doven gezegt. Sant Françiscus predikte voor zijne zusters de vogelen, de visschen, en voor broeder Wolf: Zoude dat van meerder vrucht in die toehoorders geweest zyn? Maar, Als de vos de passie preekt, boeren, wacht uw ganzen. Niet een exter zal van den Keizer quaad klappen. De zin is, hy zal geen quaade naspraak van ymand lijden. Ik gis dat dit spreekwoord gesproten is uit het bekende geval van des schoemakers raaf omtrent den Keizer Augustus. Hy boorde een ander gat. Dat drukt uit, hy opende een anderen weg, hy vond een ander middel uit. Dit is ontleent van een vat, waar in men een ander tapgat maakte. Hier aan is gelijk: Hy wendde het schip op een anderen boeg. Hy heeft vier voor uit. Dit zegt men van ymand die voordeel geniet boven andere. 't Is overgenomen uit spelen, waar in men ymand iets voor uit geeft. Doch hy behoeft naar dat vetje niet te snakken, tot wien men zegt: Hy zal den Droes tot een nieuw jaar hebben. Hy is met een kleintje vergenoegt, die met een blaauw oog te vreden is. Hy zal daar niet lang pannekoeken. De zin is, hy zal daar niet lang banken, hy zal daar niet lang pannekoeken bakken, of eeten, door aan de pan te blyven, en Vastelavond, of vetpot te spelen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle winden hebben haare weêrwinden. Dat wil zeggen, 't kan uit een anderen hoek waayen, de kans kan keeren. Zo speelen de kinderen: Hooge bergen myn. 't Is dan, Op zo goed weêrom. De vloek keert weer na zyn hoek. Dat wil zeggen, hy stuit weder te rug op den kop des vloekers. Dus beschadigt hy zich zelven. Vergelijkt Job 31: 30, en Spreuken 26: 2. Of kraai zal geen vogel zyn. Dit is een boertende bedreiging, of wyze van eed, waar mede men iets bevestigt. Maar wat aardigheid of zin steekt daar in? Men heeft echter diergelijke spreekwoorden wel meer: b. v. 't Is noch mossel, noch visch. By ja, en by neen. Dus doen zommige eenen een, terwijl zy meenen niet te zweeren. Ons woord moet wel zyn, ja, ja, en neen, neen, dat is, zo als de zaak ligt, volgens Matth. 5: 37. maar niet by ja, en by neen. Ja en neen konnen onze getuigen en rechter niet zyn. 't Is ook af te keuren, dat men zo veel belachelijke soorten en misvormingen, of liever bespottingen van den eed dikwijls hoort: b. v. Ik moet myn leven niet komen daar veel te doen is. By gantsch vyf en drie, By myn zeven vyf zinnen. Diergelyke verwenschingen, of vloeken zyn: Dat u 't hout sla! Dat jou de kat niet krygt, enz. Doch aan zodanige steek ik myn zegel niet, om dat de oorsprong quaad is. By Lo. Dit spreekwoord behelst eenen eed by Sint Eligius, den Opperdeken der goudsmeden in 't Pausdom, gelyk Sint Krispijn van de schoenmakers, Sint Lukas van de schilders, enz. 't Gebruik heeft Eligius versmeed tot Loy, en Loy vervormt tot Lo. De Latijnen handelen dus mede in AEdepol, Meherclè, enz. Niets is gemeener in zulke bastaard-eeden. Dus zyn zeven sakramenten door klankspeling verbakken tot zeven zakken met krenten, de Duivel tot de Duivekater, en den Duivelandschen dyk, enz. By Gud. Dit is een eedzweering by God, waar door lichtveerdige zynen geduchten Naam misbruiken en ontheiligen. Men kan Gud aanmerken als verbastert van God, gelyk slapperment van sacrament, enz. Maar ik moet {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ook melden, dat Gud in 't Zweedsch is God, en god goed. Dus zeggen zy: Gud är god. God is goed. In 't tegendeel, by de Hoogduitschen is Got God, en gut goed. Zo worden de letters in verscheide spraakvormingen verwisselt en verandert. Of dit Gud dan verbastert, of uit de Zweedsche taal overgenomen is, kan men nadenken. Koetertje koet. Dit hoort men wel van zulke, die iets, 't ga hoe 't gaat, willen uitvoeren, of gedaan hebben. Hier in is eene belachelijke verbastering van het Fransche, Coute qu'il coute, 't koste wat het kost. Zulke onverstaanbaare misvormingen zyn'er meer in woorden en spreekwoorden. Zo zeggen veele dit al meê, en verstaan het niet meer dan de exters. Dus maken zommige van de parade op welke de soldaaten moeten verschynen om zich te vertoonen, de praat, en zeggen dat ze op de praat komen, dat is op de klap der labbekakken. 't Is kramers Latijn. Dat wil zeggen, een nieuwverzonnen taal, alleen verstaanbaar van die 't geheim weten. Dus is'er een boeventaal, een gauwdiefstaal, een heidenstaal, ook genoemt jargoens. Zo word Latijn wel belachelijk nagebootst: b. v. Extera boma, huppela takka. Super nagelum. Si coelum rueret, nec pot nec panna maneret. Rand af is, sool uit is, schoe schend is, enz. Maar waarom word dat juist aan kramers toegeeigent? Is 't om dat de kramers veele landen doorloopen, en dus van alle taalen wat leeren? Of is 't om dat zy zich wel van zulk eene brabbeltaal bedienen onder malkanderen, als zy van andere niet verstaan willen zyn? Dusdaanig is ook onzer Vrygeesten drogtaal, welke ik ontmaskert heb in verscheide mijner geschriften tegen dat heilloos en bedrieglijk gespuis. Zy behouden de woorden, maar hebben aan de zelve een gantsch anderen zin toegedicht; waar door zy onkundigen verbijsteren en misleiden. Daar in verschilt van deze boeventaal dat andere kramerslatijn, dat het laatste nieuwe woorden smeed, of de oude vervormt. God woud's. Dit is een tusschenvoegzel. Vol uit is 't, God woude es. Es is dat by de aalouden, en noch by de Hoogduitschen Dus drukt het uit, zo God dat woude, of wilde. 't Komt dan overeen met het Latijnsche, Si Dis placet. Vergelijkt Jak. 4: 14. 't Word mede wel ironiçè, schimpende, genomen. Anders drukt het ook uit een wensch: Ach dat God het wilde! gelijk Utinam! Het is een oud spreekwoord: Stroop uw armen, en zeg, God woud's. Dat is, voeg arbeiden (waar toe men de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} handsmouwen wel opstroopt) by bidden. Tot Gods hulp behoort arbeid. Help u zelven, zo helpt u God. Want, Het word elk niet gemakkelijk op zyn stoeltje t'huis gebragt. De ouden zeiden ook: God ten voorste, zo God daar voor, of mede is. Auspice Deo. Och arme! Dit is een tusschenwerp van een klaaglyken uitroep in eene reden, waar door men den toehoorder tot mededoogen poogt te bewegen, gelyk eilaas, (ziet daar van de Fakkel, bladz. 84.) leider, (aldaar bladz. 205) enz. Maar wat wil de arme uitdrukken? Is dat een bywoord, waar onder men mensch, zaak, of iets diergelyks zelfstandigs verstaat? Ik gevoel liever, dat dit arme is overgebleven van 't aaloude hearme, schade, leed, verdriet. 't Wil dan zeggen, O ramp! ô verlies! ô treurige zaak! Ziet de Fakkel, bladz. 256. Dus was mede een spreekwoord by den ouden: Al zou 't ramp hebben. Dit wilde zeggen, daar kome van wat wil. O wopen! Dit is eene verbaasde uitroeping over eenige schielyke ramp. Wope was in de aaloude taal geween. 't Wil dan zeggen, ô weenstoffe! ô beweenelijke zaak! Dit dunkt my beter, dan het tot wapen te brengen. Ziet daar van meer in de Fakkel, bladz. 270. Hola. Ook dit is een tusschenvoegzel, zamengesmeed uit Duitsch en Frans, gelyk'er meer woorden zyn. Ho is verbastert van hou, en la is daar. De zin is dan, hou daar op, sta stil daar, houd op, niet verder, halte daar. De Engelschen drukken dat uit door, ho there. Men vind dat la dus ook in andere spreekwoorden. Van hoessa, uit hou sa, zie men de Fakkel, bladz. 146. Dat is ongerymt. Dat wil zeggen, 't is redenloos en ongeregelt. Dit spreekwoord geeft een blyk in wat achting de rymgedichten by de Ouden waren. Ziet de Fakkel bladz. 260. Leeft als voor heen, spreekt als nu. Dit behelst eene nuttige lesse. De zeden der ouden waren in veele dingen beter dan de hedendaagsche, en zyn daarom na te volgen. Maar men moet spreken als de tydgenooten, indien men zich niet onverstaan- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} baar, en dikwyls belachelijk wil maken. 't Is echter niet onvermaakelyk, noch onnut voor het tegenwoordige, dat men kennis van de taal der aalouden, en volgende eeuwen heeft, vermits dit de nu gebruikte spraak opheldert. Dit is niet ongelijk aan de liefhebbery van zulke, die aaloude, en nu ongangbaare, geldmunten opzamelen. Het kan lezen en schrijven. Dit zegt men van iets, om het te prijzen. 't Was in de oude tijden iets zeldzaams, dat men onder 't gemeene volk ymand vond, die lezen en schryven konde. Zeer weinige waren daar in geoefent, buiten de Moniken in de kloosters. De Dorppaapen wierden gebruikt voor Notarissen. Dat werk word noch verricht van de Kosters, die mede Schoolmeesters zyn, op veele plaatzen in Westfalen; en elders, daar men ook nu weinige schriftgeleerden vind. Hy stak dan boven andere uit, die lezen en schryven konde, en wierd geacht en geroemt. Men bragt dit als een spreekwoord over tot andere dingen. Doch dat geschied wel zeer belachelijk. Dus hoorde ik eens eenen boer zyn paard prijzen: Ik heb een eloquent paard; het kan lezen en schrijven. 't Zal de medescholier geweest zyn van den os, die in den Bibel keek. Door eloquent meende die kinkel excellent. Op die wijze ried een ander zijnen buurman, wiens koe ziek was, dat hy ze een obligatie (hy moest zeggen, een purgatie) zoude ingeven. Dus erbarmelijk worden niet alleen uitheemsche woorden van onkundigen (dikwijls noch waanwijze betweters) wel geledebraakt, maar ook inheemsche, en onder deze de spreekwoorden. Iets aanspreken. Dit word gestelt voor dat ten gebruike aantasten. Dus beschreef de Heer Hoofd de heldhafte taal der belegerde Borgers van Leiden: Wy hebben elk twee armen, en zullen voor eerst den slinken aanspreken om te eeten, enz. Hoe komt dat aanspreken daar in te pas? 't Zal ontleent zyn van aan ymand een verzoek voor te stellen, of iets af te eischen, 't geen hy inwilligen moet. Doch dit schijnt vry verre gezocht. Daar is niemand t'huis. Dit zegt men, als men iets by ymand niet vind, of erlangt, maar voor een doof mans deur klopt. Dan is daar niets aan te spreken. Dat liegt'er niet om. Dus drukt men uit, dat iets goed is, en voldoet 't geen men daar van verwachtte en begeerde. 't Geen dus niet liegt, bedriegt niet. Vergelijkt Habak. 3: 17. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVI. Spreekwoorden van allerlei slach onder een. Verandering van spijze doet wel smaaken. Dit word ook gezegt: Verandering van weide doet de koeyen goed. Het verveelt en word walgelijk, al wat te lange duurt. Varietas delectat, Voluptates commendat rarior usus. 't Is mengelmoes. Dat zegt, 't is eene vermenging van veele verscheiden dingen onder malkanderen. Zodaanig is warmmoes, dat van veelerlei kruiden onder een gehakt word. Daar aan is gelijk: 't Is een rommelzoode, dat is, eene vermenging van allerlei visschen tot een kookzel. Dus zyn vermengde graanen misteluin. Dit zal verbastert zyn van 't Latijnsche miscellaneum. Zo is mestiçe, eene half zwarte, van mixta, eene gemengde. Hier mede komt overeen: 't Is kompost, van 't Latijnsche compositum, t'zamengestelt. Olla podrido. 't Is rompslomp. Dat is, rug en ongeschikt. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 308. 't Is hol over bol. Dat zegt de naars over 't hoofd, hals over kop, 't onderste boven. Ziet de Fakkel, bladz. 146. Maar hals over kop, drukt ook uit overhaastigt, om dat de al te groote haast doet struikelen en tuimelen. 't Is'er holderdebolder. Dit is verbastert van hol over bol. Zelf kan hoelie broelje, anders horli borli, daar van zeer wel misvormt wezen; gelijk men zulke belachelijke verdraayingen van woorden dikwijls hoort. Zo is b. v. koetertje koet van coute qu'il coute, en in een amery, te zeggen, in een Ave Maria, terwijl men dat kan uitspreken. Vermits nu zulke omwentelingen en omtuimelingen niet plegen te geschieden zonder geraas en gerommel, schijnt van dat bolder te zyn gebolder, bolderen, bulderen, buiten twijfel het zelve met balderen, en bulderbak, voor bulderbakhuis. Dit gelijkt naar een bullebak, als of 't die zelf was. Men kan'er hoofd noch steert aan vinden. Dit zegt men van dingen die geheel verwert zyn, met eene gelijkenis van den kop en steert der beesten. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eind is'er aan verloren. Dit is overgenomen van een klouwen, wiens draad men quyt is. Dat past ook op een slypsteen. Het tegendeel is: Wanneer men den draad heeft, zal men 't klouwen wel vinden. Hy haalt het hemd over den rok. Dat is, hy doet iets met verkeerde order. 't Hemd is nader dan den rok. 't Is dan 't binnenste buiten, en gelyk de paarden achter den wagen te spannen. Dat vlyt zich als een zak met haspels. Dit zegt men boertende van dingen, die niet in order te schikken zyn, en passen als een tang op een verken, of een haspel op een moespot. Zo is een onverzettelijke werkop altoos dwars in den wagen. Maar daar gaat veel geryfs in een zak. Vlyen weet wat. 't Is buiten den haak. Dat is, 't Is ongeregelt. De gelykenis is genomen van den winkelhaak. Daar binnen moet blijven, 't geen recht en wel geordent zal zyn. Dan zegt men'er van: 't Is in den haak gewerkt. Anders is 't falikant. Ziet daar van 't Vervolg der Fakkel. Hy komt bekaait uit. Zou dit niet zyn bekait, of bekeit, van een kei in 't hoofd? Ziet de Fakkel, bladz. 165, in Kei. Anders 't Vervolg, in Bekaait. Hy slacht de str...vlieg, hy maakt veel gesnor, en valt op een drek neêr. Dit geschied van een soort van vliegen, die na veel gebrom en rondommaalen, eindelijk op een hoop paardevygen, of een koeyenvlaade, schielijk nederstorten. Men past dit toe op zulke, die na veel windbreken en beslag, op een drek uitkomen. 't Gaat wel dus met zommige grootsprekende en keurige vryers, na veel omzwerven en geraas. Even zo komen ook zomwylen pratte vrysters van keurboom tot vuilboom. Ziet hier voor bladz. 63. 't Heeft dan alles een drek te beduiden. Van die vliegen is ook 't spreekwoord: Hy is zo gauw als een st....vlieg. Men moet op den haspel passen. Dit zegt, ergens nauwe acht op slaan. Als in 't haspelen niet {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} wel toegezien word, dan geraakt de streng lichtelijk in de wer. Daar licht een angel achter. Dit zegt men van iets, waar onder een schadelijk bedrog verholen is. Het past op 't lokaas over den angel, waar mede de hengelaar de visschen verschalkt; of op den angel van een schorpioen, of diergelyk ondier, dat achter iets schuilt, om zulke, die niet op hunne hoede zyn, te treffen. Ik riek lont. Dat is, ik word iets gewaar, ik verneem onraad. Dit is genomen van de vyandelijke schildwachten, welke uitgezet wierden met een brandende lont tot hun musket, wiens glimmende kool bedekt was, om in den donkeren nacht niet gezien te worden; maar die echter van naby door den reuk verraaden wierd. Hy staat op verloren schildwacht. Dit zegt men van ymand, die verre van de hand op een gevaarlijke post gestelt is: gelijk soldaaten die buiten af, en naby den vyand, zorgvuldige wacht moeten houden. Deze worden als verloren geacht, om 't groot gevaar waar voor zy bloot staan. Even zo noemde men de krijgsbenden, die voor uit naar den vyand trokken, den verloren hoop, of, de verloren kinderen. Men moet zien hoe de herk aan den steel staat. Dit wil zeggen, men moet op den toestand der zaak acht geven. Zo plegen hooyers te zien, of hunne herken, die zy gebruiken moeten, los of vast aan den steel staan, om in hun werk niet belemmert te worden. Het tuigje moet fix zyn. Men zegt voor herk ook wel vork. Het zelve is: Men moet zien hoe 't'er geschapen staat. 't Is maar Kokermans gereedschap. Zo noemt men slecht en ontrampeueert tuigje. Of dit spreekwoord gespoten is van ymand die Kokerman hiet, gelyk meer diergelyke, kan ik niet zeggen. Maar in zulk een geval moet met zich behelpen zo als men best kan, en roeyen met de riemen die men heeft. Beter is een quaad been, dan geen. Beter scheel, dan blind. Maar de lompste timmerlieden en hoetelaars moeten de beste byl hebben. Een goed vuur maakt een vaardigen kok. Die geen suiker heeft, moet geen vlaade zetten. Doch hongerige honden eeten wel beslykte worsten. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet van den nood een deugd maken. 't Wil zeggen, men moet voor deugd of goed aanzien dat geene, waar toe de uiterste en onvermijdelijke noodzakelijkheid dringt. Vergelijkt Spreuken 6: 30. Nood breekt wet. Nood is bitter kruid. De nood heeft scherpe tanden, en byt fel. Doet wel, en ziet niet om. Omzien is een teken van vreeze voor eenig volgend quaad. Maar die wel doet behoeft niet te vreezen, en heeft geen quaade gevolgen te ontzien. Dus zegt men van iets veiligs; Daar is geen omzien na. Die wel doet, zal 't wel hebben. Hy is op de eyeren betrapt. Dit zegt men van ymand, die op de daad was bevonden. 't Is genomen van vogelen, die in het nest op de eyeren zitten. Doch die geen eyeren heeft, broed het ledige nest. Maar zo bestruift, of bevuilt, ymand wel zyn eigen nest. 't Is een stink-ei. Dit zegt men van een zaak, die lelijk mislukt is, gelijk een ei dat vuil gebroed word, wanneer men'er een levendig kieken uit wachtte. 't Is uitgelekt. Dat wil zeggen, 't is bekent en openbaar geworden. De gelijkenis is genomen van een ondicht vat. Door 't uitlekken verneemt men, wat daar in besloten en verborgen was: want het vat geeft uit 't geen het in had. De bommel is uitgeborsten. De bommel is 't stopzel van het bonggat. Wanneer dat door 't werken van den besloten drank uitspringt, komt wat'er in 't vat was, te voorschijn. Den pot met roozen ontdekken. Dit geeft te kennen, iets vuils en schandelijks te openbaaren, en aan 't licht te brengen. 't Wil zeggen den drekpot, die verbloemdelyk de pot met roozen genoemt word. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou daar de koude pis van krijgen. Dat wil uitdrukken, men heeft met die zaak niet veel op, dat geeft klein vermaak. Koude pis valt lastig en pijnlyk. Maar waarom zegt men van ymand, die byster kykt: Hy ziet als een Jesuyt, die de koude pis heeft? Beter kan reden gegeven worden van dat spreekwoord: Hy staat verlegen als een haan in een dodde werks: want dat belemmert en verstrikt zyne pooten. Met het eerste is gelijk: Men zou daar pyn in den buik van krijgen. Met den pispot kroonen. Dat wil zeggen, ymand dien als een muts op den kop zetten; of liever, hem den pispot op den kop gieten, gelyk de zoetaardige Xantipe aan den wyzen en geduldigen Sokrates dede, die wel voorzag, schoon niet uit den loop der sterren, maar uit de ondervindelyke natuurkunde van zyn wyf, dat'er na een felle woordenstorm, zulk een regen vallen zoude. Hy heeft buiten den pot gepist. Dit zegt men van ymand, die zich ergens in te buiten heeft gegaan. 't Zyn niet slechts de pissebedden, waar op dit toegepast word. Hy heeft in zyn hoed gekakt, en zet dien op't hoofd. Dat drukt uit, hy maakt zich zelven te schande, door by een groote dwaasheid eene ergere te voegen. Hier aan zyn niet ongelyk, die hunne eigen schande opschuimen, en daar in hunne eere stellen. Maar hy laat zich op 't hoofd kakken, die van een ander alles lyd. Hy zal het verken wasschen. Dat zegt men van ymand, die zich vermeet uit te voeren, 't geen van andere te vergeefs ondernomen was: gelyk die een verken rein wil houden, dat zich na 't wasschen van andere, t'elkens weder bevuilde. De Latynen zeiden, Podex lotionem vincit. Hy is van 't kalfje genezen. Dit zegt men van ymand, die uit iets quaads, waar in hy zich door zyn eigen schuld gebragt had, gered is. Zoude dat genomen zyn van een koe, die een kalf had geworpen? Men kan dan zulk eenen niet met waarheid verwyten, dat hy een bul of stier is. Ik wil niet gissen, dat dit speelt op 't gemaakte kalf der Israëliten, welke door de voorbid- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van Moses noch vry geraakten. 't Is echter niet zonder eenige waarschijnlijkheid. Of zoude het spelen op 't kalf, dat een dronkaard maakte, doe hy Dirk aan 't oor sloeg? 't Genezen van de kei in 't hoofd geschied zelden. Ik heb daar tegen dit heelmiddel wel gehoort: Eet larikoek met vygen, tot dat de keizucht overgaat. Immers Baat het niet, 't zal niet schaden. Daar is geen zalf aan te strijken. Zo zegt men van ymand, die onverbeterlijk is, door wat middelen het zy. 't Is genomen van eene ongeneeslijke zweering, of wonde, en komt overeen met Jerem. 51: 9. Van iets dat niet baat, of van geene waarde is, zegt men: 't Is maar luizenzalf. Dit eerst word ook dus uitgedrukt: 't Is boter aan de galg gesmeert. 't Is een mande vol rotte appelen. Lapzalven. Dat is, meesteren gelyk de bedelaars hunne vodden lappen; of gelyk als de brodders, die den lap beneven het gat zetten. Hy zalft ze alle uit eenen pot. Dat is, hy handelt met alle op een en dezelve wyze. Dit is ontleent van Heelmeesters, die uit eene bus alle wonden smeeren. Zo zeggen de Latynen: Eodem collyrio omnibus mederi. Binnen vierentwintig uuren genezen, of't vuur daar in. Met eenen quispel overstrijken. Dit wil uitdrukken, den eenen verwen en schilderen gelyk den anderen, zo als men de zelve koleur geeft aan alles, waar over men eenen quispel strykt. Over eene kam scheeren. Dat geeft te kennen, alle eveneens te handelen. 't Is ontleent van de hairscheerders, die op eene kam alle hoofden scheeren. Men scheert ook wel ymand op een andere kam; en men moet de schaapen scheeren naar dat zy wol hebben. Zo scheert men ook ymand kort op de kam af. Doch van verkens heeft men veel geschreeuws, en weinig wol. Dat weten zy, die de schaapen scheeren, en laten de verkens voor andere. Half en half, gelijk men de leeuwtjes scheert. Deze hondekens zyn half ruw, en half kaal; maar hun steert heeft {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} het pluimtje. 't Is zo zeer de mode niet, dat men met eene afgeschoren, en eene ongeschoren knevel pronkt. Voortijds was de onderlip noch verçiert met een gramschapje; of ook wel de kin met een spitzen of breeden hairbos, naar de wyze der bokken: welk laatste voor een teken van eerwaardigheid en wijsheid gehouden wierd; en waar op veele geen kleintje hovaardig en moedig waren. 't Zoude goed zyn, indien alle bokachtigheid nu met den baard konde afgeschrapt worden. Den gek scheeren. Dat zegt, ymand spottelyk handelen als eenen gek, gelyk men dus ymands baard kan scheeren, dat hy belachtelyk ten toon gestelt word. Vergelykt 2 Sam. 10: 4. Daar van zegt men: Scheer je my wat? en Scheeren wy malkanderen? Ook, Hy is wel gebarbiert; Hy is in de rechte barbiers winkel, daar men hem wel fyntjes zal poetzen; en, Ymand een opzetje geven, en de knevels braaf opzetten, gelyk door 't bestryken met pomade pleegt te geschieden. Het eerste noemt men ook, Den aap scheeren. 't Is om de klucht. Dat is, om 't vermaak, en om te lachen. Klucht is myns oordeels gelucht, voor gelacht, gelachte, laching, van lachen. G en k zyn wisselletteren, en de klinkers ondergaan menigmaal verandering. Op die wijze is gehucht van hoogte, en vaalte, een misthoop, van vuilte, vuiligheid, vuilnis. Laat ons malkanderen geen Luitje heeten. De zin is, laat ons malkanderen niet foppen, of voor den gek houden. Maar hoe komt Luitje daar toe te pas? Ik beken dat niet te weten. Men stelle dat by de quaade naamen, die men overslaat, en die niet stichten: gelijk Abracadabra. Van diergelijke is in een spreekwoord Daar is niet een Droes in de hel die zo heet. Zoude dit verwant zyn aan een dronken Luit? Ziet hier voor bladz. 122. By dat Luitje stel ik huttegetut, Jan hagel, slecht gespuis. Is dat vermaagschapt aan huttemetut, hier voor bladz. 207, of drukte dat uit zulke, die in hutjes woonen, achterstraatjes volkje? Dien 't hoofd te beurt gevallen is, die scheere den baard. Dat wil zeggen, elk moet zich schikken naar zyn lot en beroep. Dus zeiden de Latijnen: Spartam quam nactus es orna. Zo moet elk dat doen, waar voor hy 't scheep gekomen is. En daarom, die voor hond vaart, moet beenen knagen. Weest dat gy zyt. Die zich zyn ambacht schaamt, bedyt niet. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand een part spelen. Dat is te zeggen, hem ergens door te bedriegen. Parte was in de oude taal bedrog, list. Ziet de Fakkel, bladz. 273. Hy zal zelden gemaant worden, die ymand een part schuldig is. Zo zegt men ook: Hem is een poets gespeelt. Hy is uit het nest gelicht. Ymand te koorde drijven. Dat wil uitdrukken, hem dwingen zo als men wil. Maar wat zegt dit? Ziet het op het springtouw der koordedanssers? Ik denk liever, dat gedoelt word op een zweep, of geesselkoorde, waar meê men ymand beenen maakt. Te koorde is dan met de koorde. Hier aan is niet ongelijk, Ymand door de spitsroeden jagen, voortgispen. Ymand een bril op den neus zetten. Dat wil zeggen, iets waar door men hem breidelt: gelijk zo de Vesting Paapenbril in 's Hertogenbosch daar van dien naam heeft. Ziet de Fakkel, bladz. 48, en 't Vervolg, beide in Bril. Men zegt dus, Ymand brillen, voor quellen. Dit komt overeen met een knip op den steert te zetten, 't geen van de honden overgebracht is. Dat komt uit zyn koker. De zin hier van is, 't is van hem, hy is daar van de uitvinder en aanstooker. De gelijkenis is ontleent van de pijlkokers der ouden, waar uit schichten getrokken en geschoten wierden. Zo heeft ymand pijlen op zijnen koker, die van wapenen en vonden voorzien is. Maar waarom word glimlachen genoemt kokermuilen? Die 't weet, mag het zeggen. Doch ik handel daar van in 't Vervolg der Fakkel. Met het eerste stemt overeen: Dat is in zyn winkel gesmeed. Ymands licht betimmeren. Dat drukt uit, hem ergens in evenaaren, of overtreffen, waar door zyn gezag, achting, naam of gewin vermindert word. De gelijkenis is ontleent van ymand, die door 't hoog optrekken van zyn gebouw, des buurmans licht verdonkert. Hy is van 't hondje gebeten. Dit zegt men van eenen verwaanden, die groote inbeelding van zich zelven heeft. 't Spreekwoord is volkomen: Hy is van 't hondje Laatdunken gebeten. Dan is de zin klaar. 't Schijnt ontleent te zyn van 't bijten der dulle honden, waar door ymand uitzinnig word. Op zulke {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} past: Muizenkeutels willen onder de peper gerekent zyn. Wy appelen zwemmen. Wy honden vangen de haazen, zei 't keukenrekeltje. Hy steekt een borst op als een pekelharing. Men zegt van zulk een trotzen gek: De hovaardy heeft hem tegen den molen gedreven. Of 't hondje beet. Dat wil zeggen zo 't er eens op aan quam; indien het eens ten ergsten uitviel. Ik vermoede dat het ontleent is van hondekens, die wel eens onverwacht toehappen. 't Is onbehouwener gezegt: Of eens de Duivel een schelm wierd. Maar dus is de eene mensch den anderen wel ten Duivel. Hy heeft dat weg, als of 't een hond hem gebeten had. Dit wil uitdrukken, dat ymand op ontfangen belediging geen verhaal heeft, zo weinig als een gebetene op den hond, die hem beet. De hond is dul. Zo zegt men van ymand, tegen wien een algemeen quaad gerucht verspreid, en vooroordeel opgevat is, zo dat geene redenen tot verdediging of verschooning en gelden. Dus valt men een hond op 't lijf, die den naam heeft van dul te zyn. En, Als men een hond wil slaan, kan men wel een kluppel vinden. Zo vind de wolf licht een oorzaak, waarom hy het lam eet. Bekent is die aardige Fabel, Die verken heet, moet in 't kot. Wee! ook den wolf, die in een quaad gerucht komt. Hy mag in hemel, noch in hel. Dus drukt men uit, dat ymand geheel onverdraaglijk is, en nergens geleden word, noch aangenaam is. Het zelve is: Hy mag in 't bakhuis, noch in 't brouwhuis. Zulke algemeene verschovelingen zyn te beklagen, indien ook op hen niet past de openhertige belijdenis zan Tyl Uilenspiegel: De menschen mogen my niet lijden: maar ik maak 't'er na. Hy is zo welkom, als een dief den kramer. Die komt ongenood, en gaat onbedankt weg. Men zegt ook: Zo welkom, als de eerste dag in de vasten. Vastelavonds gezellen zyn Heeren van Kortrijk. Tegen 't verveelen van die schraale weeken, in eene keuken waar in Magerman kok is, gaven de oude dezen raad: Blijft schuldig tegen Paschen, en de Vasten zal u kort zyn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dien krop moet hy te boom. Dat wil zeggen, daar meê moet hy zich gelijden. 't Is ontleent van de hoenderen, die ergens op een boom te roest moeten gaan, 't zy dat hun krop vol, of ledig is. Menige zak word toegebonden; eer die vol is; en daar zyn'er wel, die met een ledigen buik moeten gaan slapen. Doch die hebben weder dit gemak, dat hunne maag niet overladen is, en dat de spijze hen niet opbreekt. Maar propzak heeft geen zin in dus naar de gezondheid te leven. Liever eet hy 's middags veel, en 's avonds niet weinig. Dan zal de kat met zyn ledige maag niet wegloopen. Meugveel zoude hem wel vragen: Heeft uw moeder meer zulke zotte kinderen? Doch vraaten, zegt men, worden niet geboren, maar gemaakt. Men moet zyn maate weten. De buiklapper, zegt men, is dood. Ik wil dat onder geen stoelen noch banken steken. Dit zegt, ik wil dat niet verbergen. Daar van is ook: Het is achter de bank geworpen, voor 't is met verachting als in een hoek weggesmeten, en uit het gezicht gedaan. Uit de latten zoeken. Tusschen de latten en 't dak plegenen zommige wel geld, of iets diergelijks, te versteken. 't Wil dan zeggen, iets uit een verborgen hoek te voorschijn brengen. Zo zegt men ook: Uit de latten stooten. Doch de voorzigtigheid raad dikwijls geen oude koeyen uit de sloot te halen. Iets op de baan brengen. Dat is, invoeren, en in gebruik brengen. 't Is overgenomen van een baan of weg, waar op men ymand brengt, om dien mede te bewandelen. Dit word op zaaken toegeeigent. Zo zegt men ook, Het pad vloeren, en, Den weg baanen. Hier toe behoort, In zwang gaan. Zwang zal verkort zyn van zwaaying. 't Zegt dan, 't is zo in de zwaay, 't is nu zo de mode. Iets op de lange baan schuiven. Dit zegt eene zaak verwijderen en uitstellen, zo dat ze in langen tijd niet afgedaan worde. Dus hangt men een proçes aan den spijker. Het spreekwoord speelt op een verren weg. Daar is gras over gewassen. Dat is, 't is verwylt en vergeten. Tot het wassen van gras, word tyd vereischt; en dat onder 't gras bedekt word, is uit de oogen geraakt. Maar op een gestadig betreden weg wast geen gras. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hooi en te gras. Dat is, nu en dan, maar zelden. 't Is ontleent van de beesten, die of hooi, of gras eeten. Zo word het gantsche jaar in twee tyden verdeelt. Dus zegt men van een Zuurmuil: Hy lacht te hooi en te gras, dat is goelykjes tweemaal 's jaars. 't Avond of morgen. Dat is, op den eenen tyd, of den anderen. Uit avond en morgen, waar onder dag en nacht gerekent worden, bestaat het etmaal. Genes. 1: 5. Dus moet 't geen'er gebeurt, in een van beiden voorvallen. Van een lang voorleden tyd was 't oude spreekwoord: Op een ouden avond, als onze lieve Heer een kind was. Doch dat is een ontheiligend misbruik van die heilryke geschiedenis. 't Gebeurde doe de koe Bartel hiet. Dat is, te Sint Nimmermeer, te zomer als de kalveren op 't ys danssen, 't Gebeurde doe 't geschied is. Dat zegt men: 't Is zo waar, als dat de hond de byl opat, en de steel voor steert achter uit stak. By deze gelegentheid moet ik licht geven aan die spreekwyze: Te geenen dage. Dit drukt uit, in geenen dag, nooit. Maar men betekent door dat geenen ook eenen byzonderen dag, die dag, en dus by uitnementheid den grooten en doorluchtigen dag des algemeenen laatsten Oordeels. Ik vermoede dat geenen wil zeggen eenen, eenen bepaalden dag, Hand. 17: 31. Dan is geenen voor ge-eenen. Zo word dat voorzetzel ge, en daar uit g, gevonden voor veele woorden, en benaamingen, voornaamelyk by de ouden, als in gedoen, voor doen, en noch geheel, voor heel, enz. Die dat gelooft, heeft een kalf in 't lyf. Dat is te zeggen, niemand gelooft het: want niemand draagt een kalf; of 't moest een dronkaard zyn. Op een sprong. Dat is, in een oogenblik, met'er haast, terwijl een hoen een koorn oppikt. Ik twyfel niet, of dit is genomen van de katten, die met een schielijken sprong de muizen verrassen. Hy wil daar een sprong na wagen. Dat is, hy zal dat ondernemen. 't Is ontleent uan een kat, die een sprong doet naar een muis; of van een hond, die springt naar een stuk broods. Zo zegt men ook: Hy zal'er een blaauw oog na wagen, dat is {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} een krabbelvuistje om leggen, dat niet zelden op een Rotterdamsche fooi uit komt. Springt'er eens na. Dit zal ontleent zyn van de honden, die men zich te vergeefs naar een stuk broods moede laat springen. Zyn hoogste sprongen zyn gedaan. De zin daar van is, zyn grootste krachten zyn vervlogen. Om hooge sprongen te doen, worden lichaams krachten vereischt. Dus zegt men ook: Hy zal geen kromme sprongen meer maken. Hy maakt kapriolen. Dat is eigentlijk, hy doet boks- of geitensprongen, die krom en luchtig plegen te zyn. Zo zegt men ook, Maak geen kromme sprongen. Doch is 't wel te verwonderen, wanneer bokken als bokken springen? Maar dat vee heeft dit in geen Fransche dansschoolen geleert. De krukkendans gaat anders. Men zegt ook: Hy springt als een nuchteren kalf. Ymand aan den dans helpen. Dit zegt hem brengen tot eenige zaak. 't Is ontleent van het danssen, waar toe jongmans de dochters met de hand leiden. Hier toe schijnt mede te behooren, Een gangetje met ymand gaan. Immers is zekerlijk daar van, Met ymand omspringen. Men zegt wel, Een maakt geen ronden dans: maar de hond doet immers een ronden dans naar zijnen staart. Daar op ziet men, als men zegt, Hy meende om zijnen steert te springen. Zo danst men op dien voet. Hy springt in de bogt. Dat zegt men van ymand die zyn best tot iets doet, en wakker werkzaam is. Dus springt hy voor ymand in de bogt, die zyne zaak bevoordert en voor hem uitkomt. 't Is ontleent van de springers in de bogt van 't omgedraaide touw. Doch 't valt lichter den zin van dat spreekwoord, dan de reden aan te wyzen; gelyk'er dusdaanige meer zyn. Hy is ras op zyn paard, van wien men zegt: Hy springt op als een bosje met vlooyen. Hy springt uit den band. Dat wil zeggen, hy laat zich nergens door inbinden, of beperken, Hy springt buiten alle banden. Zo breekt een hond los van zyn keten. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieven, de spartelende door de strop druipen, springen ook uit den band: maar die dan vast blyven, springen in 't touwtje. Dat volgt niet zelden op dat eerste uit den band springen. Hy zal dien dans niet ontspringen. Dat wil zeggen, hy zal dat niet ontkomen. Dit zal ontleent zyn van 't danssen of springen in 't touwtje, daar men zomtyds uitloopen kan. Of zoude het spelen op het danssen der dieven in de lucht, wanneer zy van de ladder gestooten zyn. Die geboren is om te hangen, verdrinkt niet, zegt het spreekwoord. Hy zal geen potten meer breken. Dat is, hy heeft geen krachten meer, om iets te bedrijven. Om aarden potten tot scherven te maken, behoeft geen groote kracht. Zo zegt men ook: Hy kan niet een veêr van den mond blaazen. Hy kan niet een stroo in stukken byten. Hy is de klem quyt. Dit drukt uit, dat ymand zyn verstand of kracht verloren heeft, en zonder vermogen is. 't Zal overgenomen zyn van ymand, die geen klem of vasthoudende sterkte meer heeft in zyne handen; en dus 't geen hy hield moet laten glippen. Niet beter maakt hy het met zyne woorden, die staat als of hy de klem in den mond had. Hy is genikt. Dat is, hy is gekrenkt, zyn kracht is gebroken. 't Is genomen van visschen, die men nikt, of den nek breekt, om hen 't spartelen te benemen. Dus zegt men ook: 't Heeft een krak weg, dat is, een berst, of scheur. Ymand in de pekel laten. Dit spreekwoord word gebruikt van zulke, die ymand niet bystaan ter redding, maar hem in de zwaarigheid laten steken. 't Schynt my toe als ontleent van vleesch, of iets diergelyks, dat voor een tyd, om smaaklyker te zyn, en beter bewaart te worden, in de pekel gelegt is; maar daar in verderft, als men 't'er op zynen tyd niet weder uitneemt. Of zoude pekel wel verbastert zyn van perikel? Zulke verkortingen zyn niet ongewoon in spreekwoorden. Dus zegt men, in de griel werpen, voor in de grabbel, of grabbeling. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een pikkedil. Dit drukt uit, 't is een kleine zaak, 't is een beuzeling. Dit is verbastert van 't Latynsche peccatillum, een zondeken, en verkort tot pekel, in dat spreekwoord: Dit is voor uw pekelzonden. Maar wat is een pekelhoer? 't Zal zyn die men anders noemt, een hoer van twee blanken. Ziet de Fakkel in Pekelzonde, bladz. 275, en in Scheuk, bladz. 485. 't Heeft niet veel om 't lyf. Dat is, 't is een schraale en magere zaak. Dit is genomen van weibeesten, die men zegt wel om te leggen, als zy vet worden. Niet ongelyk is, Daar zit geen vet op, en, 't Is zoet water om een spelde. Dat verkoopen de kinderen malkanderen. Wie zou gedacht hebben, dat in dat klein beestje zoveel smeer stak. Dit zegt men boertig, wanneer ymand betoont meer geest en konst te bezitten, dan men in 't uitwendig aanzien van hem verwacht had. Dus zegt men ook schertzende: Daar steekt meer in, dan in een ydele pekelharing. Hy weet meer dan een huismans henne. 't Is een man om op een man toe te geven. Dit zegt men van ymand, die niet hoog geschat word. 't Zal ontleent zyn uit deze Fabel van AEsopus: Merkurius quam in een beeldhouwers winkel, en zag onder andere beelden ook het zyne. Hy was begeerig te weten wat dat gelden mogt, en vraagde naar den prys. De beeldsnyder zeide, dat geef ik toe aan die het beeld van Jupiter, of eenigen anderen God koopt. Dus zag de vrager, hoe weinig men hem waardeerde. Maar hy is in meerder waarde, van wien men zegt: 't Is een man als spek: en spek is zo goed als geld, als 't niet garstig is; mits dat men het aan geen Joden veile. Deze houden echter in 't schacheren wel van een gespekte beurs: daar ook de Spekjans niet af keerig van zyn. 't Is maar kopy. Dat is, eene nabootzing van 't geene een ander voorgezegt, of voorgedaan heeft. Dit spreekwoord is gekomen uit de schilderkonst. Een kopy is een stuk dat nagemaalt is, hoedaanige doorgaans minder geacht zyn, dan de originele, vermits deze 't werk van meesters, en de kopyen dat van leerlingen plegen te zyn. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is douzynwerk. Dat zegt men van gemeen en licht opgemaakt werk, gelyk dingen die met douzynen en in 't gros gemaakt worden. Manneken naar manneken maken. Dat is, iets stiptelyk na te schryven, letter na letter. Zoude dit zien op de aaloude schrijfwijze door charakterbeelden? Ik denk liever, 't is overgenomen van die het natekenen leeren. Hy is een O in 't çyfer. Dit zegt men van ymand, die nergens voor gerekent word; gelijk een nul die alleen staat, onder de çyferletteren. 't Is een ronde O. Dat wil zeggen, 't is zeker, klaar, en duidelijk. Is dit niet, om dat de O de volmaaktste figuur is? Ik zal dat wel rond schieten. Dat is, uitvoeren en tot zyn volmaaktheid brengen. 't Is ontleent van een kring, die met den passer rond toegehaalt word. Anders denk ik, dat dit rond schieten, het ronde doelwit treffen uitdrukken wil. Hier mede komt overeen, Iets vierkant krijgen. 't Loopt over veel schijven. Dat is, 't gaat gemakkelijk, om dat veele daar toe helpen in mede te werken, of te dragen. Veele handen maken licht werk. Die trekt aan een touw dat over veele katrolschyven loopt, kan zwaare dingen zonder veel arbeid optillen. Gemeene last word lichtst gedragen. Gemeene quaal rust wel. Doch ook, gemeen goed gaat meest verloren. Daar moogt gy uwen hoed voor afdoen. Dus drukt men uit, dat ymand door eenig konstwerk, of iets diergelijks, van een ander word overtroffen, en schuldig is dat met achting te erkennen. Den hoed af te nemen, is een eerbewijs. Men moet geen gekken half werk laten zien. De reden is, om dat zy alleen naar den tegenwoordigen gebrekkelyken staat oordeelen. Geen wonder dan, dat die aan den weg timmert, veel berispers heeft: want de meeste voorbygangers zyn gekken. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. Spreekwoorden mede van mengelstoffen. Al weêr wat nieuws, zelden wat goeds. Dit ziet men dagelijks bewaarheid. De wereld bestaat in gedurige veranderingen. De Ouden wisten al te zeggen, Men verandert zich wel, maar verbetert zich zelden. Zo zeggen wy mede: Alle verandering is geen verbetering. Daar is wel niet nieuws onder de zon, volgens Prediker 1: 9. 't Is zo 't was. Doch 't oude t'elkens wederkomende, is op dien tyd weder wat nieuws. Waarlyk is'er zelden wat goeds in dit zondig traanendaal. Matth. 6: 34. Dit verslimmert in dezen droessem der eeuwen: want de ouderdom van de wereld komt, gelijk die van den mensch, met veele gebreken. 't Is zo 't is; maar niet zo 't behoorde. 't Is al oud vuil. Dat zegt men van dingen, die al lange quaad geweest zyn, en door den tijd niet verbetert, maar meer verergert. Zo is 't niet van heden of gisteren, dat de wereld in 't booze ligt. Dit past men ook toe op tydingen, die al oud zyn. 't Is in de verkeerde wereld. Dit zegt men, als de zaaken averegts gaan, b. v. 't Schaap wil den wolf bijten. 't Ei wil 't hoen leeren, dat is, de onwetende zulk eenen, die wyzer is dan hy; als of 't kind zyn moeder wilde leeren gaan. Zo gaat het in de wereld: de eene loopt baarvoets, en de andere draagt schoenen. Daar van zegt men mede: Wat gaat'er al om in de brouwery van de wereld? Maar de zin word geheel verkeert, en omgekeert in dat spreekwoord: Gemeene schaapen eeten de wolven, dat zeggen wil, de wolven eeten gemeene schaapen; of, gemeen goed gaat verloren. Doch de wolf eet ook wel een getelt schaap. Hy is in de wol geverwt. Dit word toegepast op ymand, die niet te veranderen is, gelijk 't geen in de wol geverwt, en uit de natuur is, niet verschiet. Zo is 't vergeefs, den Moriaan te wasschen. Dus ziet men, 't Is in 't gebeente. Hy is zo gemaakt, hy moet zo versleten zyn. Hy betert zich als de oude wolven. Dat wil zeggen, hy word hoe langer, hoe erger. Wolven konnen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zo lang zy jong zyn, wel eenigszins tam gemaakt worden; maar wanneer zy verouderen, breekt de aangeboren wolfsaard weder door. Naturam expellas furcâ, tamen usque recurret. Natuur doch gaat boven de leer. Men drukt dat ook dus uit: Hy betert zich als zuur scherpbier op den tap, dat onder 't tappen hoe langer hoe zuurder word. Men moet de koe melken terwyl men ze heeft, maar haar de speenen niet aftrekken. De zin van dit spreekwoord is, men moet de goede gelegentheid gebruiken, als die zich aanbied; maar met bescheidenheid, zonder gewillige paarden te veel te vergen. Is uw vriend van suiker, eet hem niet op. Dit stemt overeen met de spreuk van den Keizer Tiberius: Een goed herder moet de schaapen scheeren; maar niet villen. Steek uwen voet niet verder uit, dan uw bed reikt. De reden is, dan zou die buiten 't dekzel bloot geraken. Vergelykt Jes. 28: 20. Dat wil zeggen: Wil niet verder springen, dan uw stok lang is; of gy valt in de sloot. Onderneem niet dat te hoog, of te zwaar voor u zoude zyn, en buiten uw bestek gaat. Laat liggen dat hachtje. Gy hebt monds genoeg, maar gaap zo wyd niet. Dat drukt uit, gy moet niet te veel willen hebben. Als men te wyd gaapt, geraakt de mond wel uit het lid. 't Water komt aan de lippen. Dat zegt men als de nood aan de man gaat, en iets in 't uiterste gevaar geraakt. Dronkaards hebben liever, dat de wyn aan de lippen komt. Zy spreken van iets op de lippen te nemen. Doch dus hebben'er menige zich verzopen, door te veel over de lippen te nemen. 't Was wik, of wak. Dat is, het stond zus, of zo. Dit is van wikken, wegen, wanneer de schaalen der balans als in twyfel staan, naar welke zyde zy overslaan zullen. Zulke verdubbelingen, met verwisseling van de klinkletter, zyn in meer spreekwoorden: B. v. Hy zwoer by kruis en kras. 't Ging grip grap weg. Dus is ook wiegewagen. Zo spelen jongens wel wiggelewaggele bootje; doch maken door 't omtuimelen zelf wel een gat in 't water. 't Is een heilzaame raad: Eerst wikken, dan wagen. Verzint eer gy begint. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy legt'er een loodje by. Zo zegt men van die iets toebrengt tot ymands bezwaaring in de gerichtsschaale. 't Kan zien op lood, wiens stoffe zwaarwigtig is; of op een loot, het twee en dertigste deel van een pond. Men pleegt van beschuldigende geruchten te zeggen: 't Is een schelm die'er wat af doet: maar dikwyls is waarachtig, 't is een schelm die'er wat by doet. Zo is de gewoonte van boosaardige leugenstoffeerders. Dat haalt het over. Dat is, dat maakt de overwigt. Dit is ontleent van gewigt, dat in een schaal gelegt zynde, het tongetje in den evenaar naar de eene zyde doet overslaan. Dat doet de deur toe. Dit zegt men van iets, dat ze zaak voldingt, door gelykenis van een gesloten deur, die geene opening tot uitvlugt over laat. Het zelve is: Dat haalt den knoop toe. Men zegt ook van ymand, die in een sterfhuis geene medeerfgenaamen heeft: Hy doet de deur toe. Anders is 't'er gestelt, wanneer men den sleutel op de kist legt. 't Houd geen steek. Dus zegt men van eene bewysreden die niet bondig is. 't Is ontleent van uitgesleten laken, dat geenen draad ter benaaying kan houden. Men zegt ook: De naayer die geen knoop en legt, verliest den steek. 't Is lood om oud yzer. Dat is, de eene slechte waare word verruilt voor de andere. Lap om leêr. Zo word betaalt met gelyke munt. Zyn penning geld hier niet. Dat wil zeggen, hy word hier niet aangenomen, het zyne vind hier, gelyk ongangbaar geld, geenen ingang. Dus zegt men ook: Hy slagt den quaaden penning, hy komt altyd weêr t'huis. Geeft my de hand. Dit zegt men, als ymand ons ergens in gelyk is, en doet of lyd gelyk wy: want de hand te geven, is een teken van maatschappy en overeenstemming. Zulk een laat zyn buuren mede. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo pot, zo dekzel. Dit hebben wy van de Latynen. Dignum patellâ operculum. 't Wil zeggen, zy gelyken malkanderen, en passen op een. Gelyk zoekt zich, gelyk vind zich. De zool houd het met de schoe. Zy zyn van een alloi. Simile gaudet simili. Zy passen op malkanderen als Hanne en Lijsje. Geen zo scheeven pot, of men vind'er noch wel een dekzel toe. 't Kalf komt by zyn maat. Dit zegt men, als twee makkers elkanderen ontmoeten. Ik denk dat dit ontleent is van hokkelingen, die in de weide by een komen, wanneer het op een huppelen en springen pleegt te gaan. Dat is ook, Huig by Haag. Hy stelt zich aan als uitgelaten. Dat wil zeggen, uitspoorig dertel. 't Is mede genomen van hokkelingen, die eerst van den stal in de weide uitgelaten worden. Zo Heer, zo knecht. De knecht schikt zich naar de zinnelijkheid en zeden van zijnen meester, om dien te behagen, en kiest zijne zyde. Dus zeggen de Latijnen: Regis ad exemplum totus componitur orbis. Vergelijkt Spreuken 29: 12. Maar ziet ook Eph. 6: 5, 6. en Kol. 3: 22, 23. Dus is 't ook een spreekwoord: Wiens brood men eet, diens woord spreekt men. Doch die regel heeft ook wel uitzonderingen. Ziet Psalm 41: 10. en Mich. 7. 6. Gelijk de waard is, betrouwt hy zyn gasten. Dat wil zeggen, elk neemt een anders hert af by het zijne, en meent dat yder is als hy. Vergelijkt 2 Korint. 10: 12. Hier mede stemt overeen: De eene boef weet, hoe de andere om 't hert is. Maar de vette zeuge weet weinig, hoe de magere te moede is. 't Is niet geraaden van de galg te spreken, daar de waard een dief is. Dit wil zeggen, men moet zich hoe en waar men spreekt. Hier mede komt over een: Steek uw vinger in de aarde, en riek in wat land gy zyt. Zyn hart ligt op zyn tong. Dat zegt men van een openhartig man, die geen ja zegt, als hy neen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} meent. Zulk een behoeft geen venstertje in den boezem. Van zulk een zegt men: 't Is Jan recht uit. Anders is 't gelegen met die, waar op past Psalm 55: 12. 't Is echter dikwijls niet veilig, alles tegen elk een te zeggen, wat men denkt. Zwijgen best. Uilen vliegen met geen bontekraayen. Dat wil zeggen, gelijk voegt zich by gelijk, en schept daar in behagen. Vogels van eener veeren vliegen graag zamen. Doch gezelschap doet wel doolen; en daar men by verkeert, word men meê geeert. Ik keur af dat spreekwoord: Gelijk by gelijk, zei Heintje Pik, en hem ontmoette een schoorsteenvager. Zeer uilachtig is het spreekwoord: Uilen broeden uilen onder moêrtjes pels. Maakt u niet te gemeen met de Edellieden van den Prins. Dit wil zeggen, dat men zich niet te veel vryheid en gemeenzaamheid moet aanmaatigen by meerdere, dewijl dat gemeenlijk op schade en schande uitkomt. Zo ondervinden zy, die met groote Heeren kerssen willen eeten. Dat pleegt hen te bekomen als den hond het gras. 't Is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen. Gelijk by gelijk. Die met honden omgaat, krijgt vlooyen. Dit is het zelve als, Die met pik omgaat, word'er van besmet. Die met kreupelen omgaat, leert hinken. Die met katten jaagt, vangt muizen. 't Staat slecht met hem, van wien men zegt: Hy is den honden gelevert. Beter is een goed nabuur, dan een verre vriend. Dat bevind men in den dagelijkschen omgang, door dienst en vriendschap. Wat nut heeft men in onweêr van een kabel op den Zolder? Vergelijkt Spreuken 18: 24. 't Is geen laken van eene koleur. Dit zegt men van twee, die in eenige zaak zo verschillen, dat ze niet wel te zamen gevoegt zouden konnen worden: gelyk het is met lappen van verscheide verwen. Evenwel de bedelaars weten tot het laatste raad. 't Gelykt als een ei een ei. Dit word ook gezegt, Zy gelyken malkanderen als twee droppelen waters. Zo wel gelykt een koe niet naar een windmolen, of een kat naar een endvogel. Dat echter onderscheid tusschen eyeren is, wist die boer, die {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide: Een ei is een ei, en greep naar 't ganzen ei. Zy doen dan niet verstandig, die naar 't hoender-ei grypen, en het ganzen-ei laten varen. Dat is dan, Een duit gezocht, en een oortje verloren. Zo bedriegt de gierigheid dikwyls de wysheid. Daar word echter van een wys hoen wel een ei verloren, en in de netelen gelegt; en zommige maken het van eyeren. Doch de eyeren zyn naar de hoenderen. Zou 't ei anders zyn dan 't hoen, dat zou de Droes doen. Maar daar zyn ook haaneneyeren, en kromme eyeren, met zulke die de boeren van roggenbrood leggen. Hy ziet geen schooner ei, dan dat hy zelf legt. Dit drukt niet onaardig uit het dwaaze zelfbehagen, dat de hovaardige eigenliefde schept in eigen werk. Daar op past, Aap wat schoone jongen hebt gy! Dan ziet men alles door een vleyende bril, en onzen uil voor een valk aan. Ondertusschen zouden andere daar van zeggen: Ik gaf'er niet een verrotte mispel voor. 't Is niet een myt waardig. Eigen drek stinkt niet. Dit vertoont levendig de natuur der verdorven zelfsliefde, die niets quaads in zich zelven wil erkennen, maar ook de vuilste gebreken liefkoost, blanket, en verdedigt; terwijl men in den naasten niets oogluiken wil. Zo is de zak, die voor op de borst hangt, vol, en die op den rugge geschoven is, blyft ledig. Hier moet behertigt worden Matth. 7: 3–6. Waare bekeering doet anders van ons zelven oordeelen. Ezech. 36: 31. Psalm 38: 6. Evenwel de wereld zoekt bedekzelen der schande, zo dat het is: Stinkende lieden hebben riekende kruiden. Ik wil dat niet toepassen op den liefelyken tabakgeur, van wiens liefhebbers men zegt, Zy rooken als kalkovens. Doch ik doe niet meê. Hy zal met een wind-ei betalen. Dat wil zeggen, 't zal op wind en niet met al uitkomen, daar is niets van hem te wachten, dan een schoone, vergulde, en opgepronkte niet. Een wind-ei is echter noch beter dan een stink-ei, zo 't geen stinkende wind is. Van dod-eyeren is by uitnemendheid waarachtig: Hoe meer op den hoop, hoe quaader koop. Zulk een ei moet uit de struif blyven, of het zou die bederven. Hy is vinger naast den duim. Dat word gezegt van ymand, die by een ander gemeenzaam, en doen en laten is. Men weet wat kaaren den duim en voorste vinger zyn. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is zo goed als wijn en brood. Dit zegt men van een grondgoed mensch. Beter dan brood en wyn, is'er niets voor ons lichaam te bedenken. Maar te water en te broode te zitten, valt wat schraal, en dan plegen de broodkruimen niet te steken. Hy is zo goed als een dubbeltje. Tweestuiverspenningen worden van goed allooi geslagen. Dus zegt men ook: Daaldertjes is goed geld. Het tegendeel is: Hy slagt den quaaden penning, hy komt t'elkens weêr t'huis. Smullebroêrs houden meer van een braspenning. Zulke houden van geen dubbeltjes spouwen, om dat dit de vrucht is van een drooge keel. Zo trouw als goud. Geloutert en beproeft goud bedriegt niet. Daar by word getrouwheid vergeleken. Zulk een man is waardig in goud beslagen te worden. Men zou hem gemaalen goud toevertrouwen. Dit zegt men van ymand, dien men by uitnemendheid trouw acht, als die niet slechts geen goude geldstukken, maar zelf geen stofje gouds, dat niemand tellen, wegen, of missen kan, zoude ontvreemden. Op zulk een past: Hy zou niemand een schraapzel van een nagel te kort doen. Dus zegt men ook van ymand: Men zoude een kerk op hem bouwen. En, Hy ziet zo onnozel, dat men hem zyn geldbuidel te bewaren zoude gegeven hebben. Dat is hem noodig, als een bedelaar een goudgewigt. Dus drukt men aardig uit, dat ymand iets gantsch niet behoeft, om dat het hem overtollig, en zonder nut of dienst is, zo weinig als den bedelaar een goudgewigt, om zyne geschooide kopere duiten te wegen: want zelden ontfangt hy, behalven deze stukken van achten, goude Dukaaten, of Roozenobels. Het zelve is: Hy heeft dat zo noodwendig, als een arm man een vleeschgaffel: om dat die weinig Paterstukken daar mede af te langen heeft. 't Is dan ook: Ik weet daar geen weg meê. Hy staat en wiewauwt met alle winden. Dat zegt men van een losse waggelmuts, en ongestadigen weêrhaan, die met alle winden waait. Maar wat ie wiewauwen? Ik twyfel niet, of dat is verbastert van wiegewagen, op en neêr. of heen en weder. bewogen worden. Ziet de Fakkel bladz. 425, in Wagen. Slechter staat het geschapen met ymand, van wien men zegt: Hy waait met alle winden {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} naar alle hongerkampen. Doch als 't wezen moet, eischt de voorzigtigheid, dat men den wind toegeve, en den schoot viere. Hy is goed: maar was hy een vischje, men zou 't hoofdje voor de kat werpen. Dit zegt men boertig, om uit te drukken, dat ymands hoofd, om zyne wanbakken herssens en driftkoppigheid, het slechtste van zyn lichaam is: gelyk de hoofden van kleine vischjes, die men de kat voorwerpt. 't Is dan geen groote loftuiting van ymands inborst. Van zulk een zegt men mede: Hy heeft een hoofdje, waar na hy leeft. Zy is ook geen Engel, van welke men zegt: 't Is de beste zuster niet, al hiet zy Engeltje. Geeft my aan de andere zijde ook wat. Dit zegt men, wanneer ymand ons een schampschoot geeft, of als men iets opneemt als spotswijze gesproken. De zin is, ga maar zo voort. Dit is genomen uit Matth. 6: 39. Doch dat geschied niet zonder misbruik van 't H. Woord. Hy is van de goeden gekomen, hy slagt den drek. Dit zegt men van zulke, die op hunne afkomst roemen, en zelf niet deugen. Dus is 't ook een spreekwoord: Zy meent dat Keizers kat haar nicht is. Maar de ouden zeiden: Afkomst zegt niet. 't Is een hagen en veld. Dat is, 't is een puikje. In hagen en velden is zulk een niet te vinden, Hagen zyn bosschen, velden wei- en bouwland. Anders zegt men, In wegen en velden, dat mogelijk zeggen wil, wagen en velden. Wagen zyn in de oude taal golven, en dan is de zin, noch op zee, noch te lande. Doch ziet hier van de Fakkel, bladz. 425 in Wagen. Verneem-allen konnen daar na Man en Maagd vragen. Doch hy betoont zich den grootsten held niet, van wien men zegt: Ik had hem voor een ander man in 't veld aangezien. Laat dan zulke niet hagen en veld roepen, dat is, roemen dat'er in hagen noch velden niets beters, of diergelijks gevonden word. 't Land zal'er van wagen. Dit kan zyn, 't gantsche Land zal'er van gewag maken, gewagen, elk zal'er den mond vol van hebben. Of wagen kan willen zeggen, bewogen worden, schudden en beven. In dien zin zegt men: Als hy opspringt, dan waagt het al. Ziet de Fakkel, bladz. 425, in Wagen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u dat uit een eekje klaaren. Dit wil boertig zeggen, ik zal u dat met een abelheid beschikken en verrichten. Maar hoe komt edik daar toe te pas? Ik weet dat niet te gissen, zo'er niet gespeelt word op de zilt van een braadverken, dat met azyn geen onsmaakelyke kost is; of iets diergelyks, dat in azyn ingelegt, en daar uit gegeten word. Hier aan is niet ongelyk: Ik zal dat wel bakken. Maar alle gebakten en gebrouwten vallen niet even goed. In 't land der blinden is Een-oog Koning. Dat is, onder onwetende munt als wat groots uit, die eenige wetenschap heeft. Een blind man, is een arm man. De elende der blindheid heeft dit tot een spreekwoord gemaakt. Blind, arm, en oud, is een Joden vloek. Maar zy zyn dikwijls niet minder te beklagen, die al ziende blind zyn. Wat baat kaars of bril, als de uil niet zien wil? Ik wou wel eens zien, zei de blindeman, dat myn kinderen vochten. 't Heeft geen oog. Dat wil uitdrukken, 't doet zich niet fraai en behaaglijk op aan de oogen. Van iets dat klem en kracht heeft, zegt men: Dat heeft handen en voeten. 't Is de gemeene sleur. Dit wil zeggen, zo gaat het doorgaans, dat is de gemeene gewoonte. Sleuren is sleepen. Ziet van dat woord de Fakkel, bladz. 338. Zo word men van den gemeenen stroom medegesleept. Hier mede komt overeen. 't Is de gemeene slender. Slender is gang, trant. Ziet de Fakkel aldaar mede in Slenderen. 't Is dan te zeggen, gelijk het gemeenlijk pleegt te gaan. Hier van is dat kluppelversje: Slendria est pluris, quam tota scientia Juris. Door den band. Dat wil zeggen, doorgaans, zo als 't meest en gewoonlijk is. Dit zal overgebragt zyn van gebonden koornschooven, of takkebosschen, die elkanderen meest plegen gelijk te zyn, en d'eene tegen de andere gerekent worden. Met verbastering zegt men, Door de bank. Zo zegt men een labbekak voor labbekaak een snapster, als blaaskaak, stoute kaak, enz. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands wijze, 's lands eere. Dat is, 't word voor welvoegende geacht al wat met de gewoone zeden van een Land overeenkomt. Dus staat het ook wel, zo men meent, al wat de mode is, schoon'er wel redenen zyn, om met die zotternyen te lachen. Men neme tot een staaltje het oude queesten. Zo acht men in Engeland het hangen voor een eerlijke gerichtsdood. En zekerlijk, Een dief past nergens beter, dan aan de galg. Dus zeide men ook: Sint Pieter past nergens beter; dan te Romen. Eer heb uw hart. Dit zegt men tot ymand, die zich edelmoedig quyt, en lof verdient: Hart word genomen voor persoon. Zo zegt men van een goedaardig mensch: 't Is een goed hart; en goede maats noemen malkanderen wel, Broêrs hart. Ook: Een eerlijk hert heeft veel te lijden. Dikwijls is aan iets geen eere te behalen. Hoeren en boeven spreken altijd van hun eere. Ondertusschen hebben zy'er geene. Dus plegen gewetenlooze menschen breed op te geven van hunne conscientie, wanneer zy andere bedriegen willen, en daar toe den huichelaar spelen, terwijl het by hen is: Weg conscientie, als 't geld kost. Mundus vult decipi, de werelt wil bedrogen worden. In nomine Domini fit omne malum. Ziet de Fakkel, bladz. 248, in Naam. Die een hoer trouwt, is een schelm, of wil'er een worden. Zulk een betoont, dat eere en achting by hem op geen hoogen prys staan; dat een slecht teken is. Evenwel 't word dikwijls bewaarheid: Zyt gy hoer of dief, hebt gy geld, ik heb u lief. Een schoon aangezicht verkoopt wel een schurfden aars. Dit spreekwoord is wel 't beschaaftste niet; maar echter niet zelden al te waarachtig. Dit ondervinden zy, die by mooye hoeren de Spaansche pokken, en diergelijke vuiligheden behalen. Zekerlijk, Schoon voorgedaan, is half verkocht. En daarom, Die zyn huis wil verkoopen, schildert den gevel. Op een verbrande taart dient suiker. Maar schoone appelen zyn ook wel zuur. Wijst my een hoer, ik wijze u een diefeg. Deze twee ondeugden plegen doorgaans in een vel te steken. Zo zegt men ook: Wijst my een leugenaar, ik wys u een dief, om die zelve {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} reden. Maar 't is te ruim gezegt: Een hoer, is een vrouwen naam. Dit moet bepaalt zyn tot die van de lichte bende. Doch de kat word met dien naam ook wel vereert, en valt mede wel vry wat diefachtig in 't snoepen. Maar snoepende katten maken gauwe dienstmaagden. Anders, 't geen men spaart voor den mond, eet de kat of de hond. Tijd en plaats doet een dief steelen. Dit is het zelve met, Gelegentheid maakt een dief. Maar tyd en plaats doet ook een dief hangen. Die eens steelt, is altijd een dief. Een dief maakt ook wel gelegentheid. 't Spreekwoord zegt: Elk is een dief in zyne neering, zeide de Prediker, en hy schudde aan den zandlooper. Men betrachte Eph. 4: 28. Die tot werken is geboren, moet werken, of hy gaat verloren. Van iets waar mede ymand den kost wint, zegt men: Dat is zyn wagen en ploeg. Met kleine lapjes leert de hond leêr eeten. Dit wil zeggen, door kleine beginselen gewent men aan een zaak, en gaat allengskens verder. 't Is waarheid: Nemo repente fit pessimus, Niemand komt met eenen sprong tot den hoogsten trap van ondeugd. Men komt van klein tot groot, en van quaad tot erger. De gewoonte word een tweede natuur. Als een schaapje over den dam is, volgen'er meer. Dit word zeer wel toegepast op 't bedryven van eenige zonde. De eene is een trap en leidsman tot de andere. Daar de slang haaren kop inboort, kan ze lichtelyk het gantsche lyf in wringen. En daarom, Men moet het schaapje voor den dam schutten. 't Is ook een spreekwoord: Daar is niet duur, dan 't eerste pintje. Als natgierige den smaak weg hebben, dan is 't: tap nog eens. Zo zegt men: Wacht u van 't eerste kyven, dan zal wel vriendschap blyven. De kat die 't spit lekt, moet men 't gebraad niet toevertrouwen. Daar uit blykt, dat zy'er op belust is, en van het mindere tot het meerdere zoude overgaan, zo zy'er gelegentheid toe konde vinden. Zo moet men ook aan den wolf het schaap, noch aan de kat de kaas niet bevelen. Dit word toegepast. Daar is een schot voor geschoten. Anders zegt men ook, daar is een schof voor geschoven. De zin is, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak is belet, of voorgekomen; gelyk geschied, wanneer men iets tusschen beiden schiet, of schuift. Zo zyn'er wel schot- of schofbalken boven eene vestingpoort, die nedergelaten zynde, den ingang beletten. Daar aan is niet ongelyk dat spreekwoord: Smids dochter is'er voor. Dat gat is vernagelt. De brug is opgehaalt. Dus zegt men ook: Schut dien bal eens, of, Keer die kaats. Hy vat de zaak in 't gewricht. Dat is, in haar kracht, en daar ze gevat moet zyn, om die wel te begrypen, en in zyn geweld te hebben. Dit is ontleent van de worstelaars. Dus spreekt men ook van een gewricht des tyds. Hy heeft het zo vast niet, die een paling by den steert grypt. Daar ligt de knoop. Dat is, de zwaarigheid die opgelost moet worden. Bekent is de knoop van Gordius. Hy zoekt een knoop in een bies. Dit wil zeggen, hy wil zwaarigheden vinden, daar'er geene en zyn; gelyk een gladde bieze geen knoopen heeft. Wy hebben dit overgenomen van de Latynen, die even dus zeggen: Nodum in scirpo quaerit. Zulke plegen niets in de beste vouw te slaan; maar stooten zich aan een stroo. Hy zoekt een naald in een voeder hooi. Dit zegt men van iets, dat onder een groote menigte van andere dingen bezwaarlyk te vinden is. De gelykenis is aardig. Daar ligt de brodde. Dat wil zeggen, daar hapert het, daar ligt het quaad, het werrenest. Zo is een broddelaar, die niet wel op een haspel past, en zyn werk niet behoorlyk weet af te doen. Broddelaars, knoeyers, hoetelaars, breekebeenen en martelaars behooren alle onder een gilde, met die hunne meesters te vroeg ontloopen zyn. Op deze overvliegers past: Vroeg meester, laat knecht. Men zegt in dien zin ook; Daar liggen de mosselen, dat op de mosselbanken ziet, en, Daar ligt het hem. Hy hinkt aan dat been. Is dat niet wel verzonnen, zei brodder, en hy zette den lap beneven 't gat. Dit past men schertzende toe op ymand, die met veele neuswysheid {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfsbehagen, iets dat hy onder zyne handen heeft, verknoeit en ver-verhoetelt. Het zelve is; Hy legt de plaaster neven de wonde. Door zulk een overleg, hangt men een goude deur aan een verkenskot. Dus zegt men ook: Alle ding daar 't behoort: de pispot op 't tresoor. 't Is dan: Dat pronkt als een vlag op een vuilnisschuit. 't Is verbrod. Dat is, 't werk is verdorven. Een brodde is een verwerde streng garen. Die gelykenis past hier. Het zweemt ook na, 't Is verbrod. Zo zegt men, 't Is een stink-ei. Insgelyks komt het overeen met, 't Is verbruit, voor 't is verbrouwen. Ziet de Fakkel, bladz. 47, in Brodden. Men zegt ook: 't Spit is in de assche gewend, en Hy is bekaait (dat mogelyk zyn wil bekeit) uitgekomen. Zo zegt men mede van ymand die slecht uitgevallen is: Hy is den uil; en van zulk een mislukt werk: 't Is een uiltje. Dat de zog misdaan heeft, moeten de biggen ontgelden. Dat is, onschuldige worden dikwyls om de misdaad van andere gestraft. Zo word wel met het spit geslagen, die van 't gebraad niet gegeten heeft. Die niet mede gespeelt heeft, moet wel de ballen, en de onnozele 't gelag betalen. Quiequid delirant Reges, plectuntur Achivi. Peccata Germanorum. Maar hier behoorde te gelden: Dat het paard doet, kan de zaal niet boeten. Immers die kan 't niet gebeteren. Hy doet alle kattenquaad. Dit zegt men van een dertelen en speelzieken jongen. 't Is ontleent van jonge katten, die speelzuchtig zyn, en dus wel ymand door byten en klaauwen quaad doen; maar van weinig belang. 't Zal katjes spel worden. Dat zegt men van spelen, 't geen op krakeelen uitkoomt, gelyk het spelen met katten op krabben. Wy scheiden noch zo niet, zei de kat tegen de muis. Dit drukt uit, 't zal met die vrienden op 't laatste gaan, als met de kat, die eerst met de muis speelt, en ze daar na opeet. Zo is der katten spel, der muizen dood, als sterke lieden spel, der zwakke lieden dood is. Dus zegt men ook: Wy zien malkanderen noch van achter niet. Dronkaards hebben dit spreekwoord: Men moet niet scheiden als Heidenen en Turken, wanneer zy eerst volle glazen met malkanderen willen uitledigen. Maar dus gedragen zy zich wel erger dan zulke. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zoekt het futzelboek. Dat is, hy zoekt het bijltje, (ziet hier voor bladz. 5. Hy is 't bijltje quyt,) en 't liedje van verlengen. Ik gis dat het ontleent is van ymand, die veinst iets niet te konnen vinden in een boek, en daar om dat lang doorbladert. Men vind in alle wateren geen byl. Daar van is taal, noch teken. Dat is, niet het allerminste overblyfzel, en 't is geheel uit de gedachtenis. Men hoort noch ziet daar van niets meer. Zy meenen al een goed gezigt te hebben, die zeggen: Myn oogen zyn geen koussen. Men hoort verre, dat de winter koud is. Dit past men toe op dingen, welker gerucht wyds en zyds verspreid is. Evenwel, eene bontekraai maakt geen kouden winter, gelyk een hair geen wyquispel. Maar wat wil dat spreekwoord zeggen: De wever en de winter konnen 't niet verkerven? Daar men nu zweet, gaat het vel af. Dat zegt men boertende in groote koude, wanneer de zon in den nek schynt, zo dat de neus druipt. Maar men past ook daar op toe het spreekwoord: Strenge heeren richten niet lang. Gy komt om een kooltje vuur. Dit zegt men van ymand, die straks weêr heenen gaat, gelyk van die een kooltje vuur komen halen, pleegt te geschieden. Ik sta op heete kolen. Dit zegt men by gelykenis, wanneer met grooten haast heeft. Op heete koolen kan men niet lang blyven staan. 't Is daarom ook een spreekwoord: Hy loopt'er over heen, als een haan over de heete koolen. Een kleine vonk ontsteekt wel een grooten brand. Dit hebben wy overgenomen van de Latynen, en 't Is dikwyls gebleken door eene droevige ervarentheid. Men moet dan de beginselen van het quaad verhoeden, of dempen. Principiis obsta. Vertrap de adder in den dop. Dit beveelt de wyste Koning, Spreuk. 17: 14. Spotters zyn wel zulke brandstichters. Spreuken 29: 8. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} De brand is'er in. Dit zegt men, als iets voortgaat van den eenen tot den anderen, gelyk wanneer 't eene brandende huis 't ander mede ontsteekt. Dit past men toe, b. v. wanneer verscheide uit een huis zich ten huwelyk begeven, of verzocht worden, als blaakte daar het minnevuur. Doch die zyn billen gebrand heeft, moet op de blaaren zitten. Het brand'er. Dit zegt men van een zaak, die geen uitstel lyd; gelyk het is in 't branden van een huis, dat aanstonds gebluscht moet worden. Zo plegen dronkaards brand in de keel te hebben, als hadden zy op een peper gebeten; doch zy willen dien met geen water laten lesschen. Water, zeggen zy, steekt dyken en dammen door. Maar door zulk een brand in de keel, loopen zy wel den gantschen dag met een nat zeil, en kruissen de straat tusschen Kalis en Sint Reinuit. Spotters huis brand ook wel. Gods wraakoordeelen overkomen ook spotters, zelf in dat geene, waar over zy andere beschimpt hebben. Zo krygen spotters hunnen loon, gelyk Salomo zo dikwyls zegt in zyne Spreuken. 't Is geen wysheid, dat men zyn huis in den brand steekt, om zich by de koolen te warmen. Als uw buurmans huis brand, pas op! Niemand mag Oly in 't vuur gieten. Regent het daar,'t zal hier haast druppelen. Als 't lukt, kalft de os. Dit is een boertig spreekwoord, gelyk: 't Zal wel gaan, als 't aan 't gaan is, zei de man, en 't kind had maar een been. Dus mede: 't Kan gebeuren dat de koe een haas vangt in een naauw straatje, en dat de krabben met den haas door gaan. Doch Maak dat de ganzen wys: Maar, Als 't koetje kalft, is te zeggen, als die zaak gebeurt, wanneer die eens komt, als de bommel uitbreekt. Een ezel stoot zich geen tweemaal aan eenen steen. Dat hebben wy van de Latynen. Asinus ad lapidem non bis offendit eundem. Zy zyn dan dwaazer dan ezels, die zich niet wachten voor dat geene, waar by zy zich eens qualyk bevonden hebben. Hy springt van den os op den ezel. Dit zegt men van ymand, die op een schielyke wyze van 't eene tot het andere overgaat, gelyk de exter van den eenen tak op den anderen {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} huppelt. De Latynen zeggen, Ab asinis ad boves, van de ezels tot de ossen, dat een opklimmen van minder tot meerder uitdrukt. Het tegendeel is, Ab equis ad asinos, van de paarden tot de ezels. Men kan de Adagia van Erasmus over dat beide nazien. Wy gebruiken het van ongestadigheid. Gezwinde ruiters plagten al van ouds in 't stryden van 't eene paard op het andere over te springen, en daar toe hadden zy versche en ledige handpaarden gereed. Doch hoe die paarden in ossen en ezels van 't gebruik verwissselt mogen zyn, weet ik niet. Ik gis, 't is om die zaak belachelyker te doen voorkomen. Hier voor bladz. 3, zagen wy, hoe Bileams ezelin in een paard verandert is. De exter kan haar huppelen niet laten. Dit word toegeeigent op ymand, die zyne gewoonte niet wil, of kan veranderen. De ouden zeiden: Aard en wil van aarde niet, onkruid wil uit den gaarde niet. Wy gebruiken hier van noch: Onkruid vergaat niet. Hy laat den hond hinken. Dat wil zeggen, hy maakt het onder 't verrichten van zyn werk, zomtijds slecht; gelijk de honden, die in hunnen loop door 't optrekken van eenen poot, wel voorthinken. Het bloed kruipt daar 't niet gaan en kan. Dat is, de natuur heeft in bloedverwanten eene aangeboren en heimelijke neiging en drift tot malkanderen gelegt, die zich in byzondere gevallen openbaart. Maar wat zin heeft die spreekwijze? Men zegt, om te betuigen dat men ergens wezen wil, wat beletzelen zich ook mogten opdoen: Kan ik'er niet gaan, ik zal'er kruipen. Zo laat zich ook de natuurlijke trek nergens door wederhouden. Verwonderlijk en zeldzaam is, 't geen van 't bloedvloeyen zelf van dooden in verscheide gevallen, verhaalt word. 't Is een oud spreekwoord: De natuur trekt meer, dan zeven paarden. Even gelijk gezegt wierd: Een vrouwen hair trekt meer dan zeven paarden. Wy zeggen mede; De natuur, of 't moeders hert kan niet liegen. Hy mag hem in zijn dood niet zien. Dit zegt men om een overgrooten haat en afkeer van ymand uit te drukken. Als menschen op 't sterven liggen, plegen zy te willen verzoenen met zulke, waar mede zy in onmin hadden geleeft. Maar zelf in 't doodbed ymand niet te mogen zien, geeft te kennen eene onverzoenlijke vyandschap. Doch laat zodaanige eens overwegen Eph. 4: 26, 27. Dus kan'er ook wel eene afkeer door verborgen tegenneiging zyn, van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men geene reden kan geven. De Franschen noemen dat iets je ne sçay quoi. 't Is dan, om met dien Roomschen Dichter te spreken: Ik min u niet, en weet geen reden van dien zin, Andries. 'k Weet dit alleen, dat ik u niet bemin. 't Is roozen voor de verkens gestrooit. Men zegt, dat de verkens den reuk van roozen niet konnen verdragen. Immers zy houden meer van den stinkendsten drek, dan van de geurigste roos. Even zo zeiden de ouden: Gy wyrookt voor een kakhuis. Hier aan is niet ongelijk: Wat weet een koe van saffraan te eeten? Dit word toegepast op dienst die vergeefs gedaan, en qualijk besteed word aan onwaardige, of onkundigen, die daar toe geen vernuft noch lust hebben. Similes habent labra lactucas. Ezels lippen gaan te gast op distelen. Ik heb zo veel dank, als of ik in de Kerk gekakt had. Dat men door dit te doen, geen grooten dank behaalt, kan men zien over 't spreekwoord: Dat komt van 't lange preêken, bladz. 60. Men past die toe. Wat het kind niet mag, dat mag de voedster. Zo is 't geen de eene uitspouwt, naar de smaak van den anderen; en dus krijgt elk zyn meugje. Dit is ook het lot van deze spreekwoorden. Zyn die naar ymands mond niet, hy late ze voor andere. Hy is daar van gehert, als of hy met een vaatdoek om de ooren was geslagen. Dat zegt men boertende van iets, dat ymand den buik weinig gevult heeft. Zo plagt in Duitsland de gewoonte te zyn, dat de baldaadige vastenavondzotten al wie hen tegenquam met een beaschten zak om de ooren sloegen. Het zelve drukt men ook dus uit: Hy is daar van verzadigt, als of hy voorby een bakkers deur had geloopen. Dat is goed voor die by den reuk, of wind, konnen leven. Doch is 't spreekwoord waar. Die wijn voert, die wijn drinkt, dan komt de smaak by den reuk. Water kan 't vat weêr vullen. Dat helpt, als een boon in een brouwketel. Dus drukt men uit door eene belachelijke vergelijking, de geringheid van iets tot vervulling. Even zo zegt men: Alle baaten helpen zei de muis, en zy piste in de zee. Dus meede; Alle baaten helpen, zei de {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Bagijn, en zy roeide met een naald. Dat louwt wat, zei de Reiger, en hy zat achter een bies. Beter wat, dan niet, zei de wolf; en hy hapte naar een mug. Dit zou echter geene algemeene toestemming vinden: Beter een luis in de pot, dan geheel geen vleesch. Doch dat brengt geen zooden aan den dyk. In 't tegendeel, Alle hagen schutten wind. 't Kalf is op een oor na gevilt. Dat is boertende gezegt, daar is weinig meer te verrichten. Hier aan is niet ongelijk: 't Zal een kort einde nemen, zei de Paap, en hy beet van een stuk metworst. Is 't maar, Kort en goed. Alle gekken op een einde. Wat wil dat zeggen? Beduid gekken daar narren, zotten? Dan zoude dat einde veel last moeten dragen. Neen: gekken is boerten, jokken. Zo zegt men: Gy gekt'er meê; en begekken is den gek scheeren. Op een einde is, zy op een einde, of ten einde: 't is lang genoeg geboert, 't moet nu ernst zyn. Het tegendeel is, Met den gek besluiten. Dus zegt men ook: Daar meê op een hola, halte. Ik heb nu lang genoeg in dezen rosmolen staan stipstappen. Dat wil zeggen, 't behoeft niet langer, ik ben dat moede, ik ben daar beu van. Ik heb mijn taak afgedaan. Dat is, ik heb myn opgelegt werk voltooit. Taak is verbastert van tax, uit het Latijnsche taxatio, 't geen de Moniken in hun Latijn versmeed hebben tot taxa, en eigentlijk zegt een opgelegde schatting: maar dat word ook tot eene voorgeschreven werkbepaaling overgebragt. Ik pas dat mede toe op deze spreekwoorden. Op gedaan werk is't goed rusten. Daar is 't hutje met het mutje. Dat is, alles, 't een met het ander, de sampte kraam, 't groot en klein, zo als 't volk te kerk komt. Maar wat wil dat uitdrukken? Is 't het hoedje met het mutsje? Ziet de Fakkel, bladz. 247. Is 't het hutje met het muitje? Of liever, is 't het hoedje met het mudje, de grooter maate met de kleinder, en dus het meerdere met het mindere? Die 't beter weet, kan 't zeggen. Hier mede komt overeen: Daar is 't mes, en de schede toe. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar meê had je genacht. Dat is, daar meê was 't uit, dat was 't einde van lied. Als men weg gaat, zegt men 't gezelschap goeden nacht. Om die zelve reden is, Ik zeg u goeden dag, te zeggen, ik laat u varen. 't Is ook een spreekwoord: 't Brood is gegeten, en 't gezelschap gescheiden. Dit past op pannelekkers, en tafelvrienden om den broode, die heenen gaan wanneer het hammetje op is, gelijk de vliegen wanneer zy geen suiker meer vinden. Zy gaan dan weêr elders zoeken, waar men ook goed brood bakt. 't Is een uitspanning. Dat is, eene verademing onder moeyelyker bezigheden, tot verluchting en verlustiging van lichaam en geest. 't Kan schynen ontleent te zyn van paarden, die uit den wagen of ploeg gespannen zyn, en dus van 't arbeidzaam voorttrekken rusten. Maar liever, dit uitspannen wil zeggen uit de spanning doen, ontspannen. Een boog mag niet altoos even styf gespannen staan: want dan moet de pees bersten, of slap worden. Men moet zich niet zot studeeren. Laat deze spreekwoorden zulk eene uitspanning zyn. Daar hebje 't al, zei 't wyf, en spoog het hart uit haar lyf. Dit zegt men jokkende, als men 't laatste te voorschyn brengt. Zo zegt men, daar hebt gy 't laatste gerecht, daar mede moet gy u vrolyk maken. 't Einde goed, al goed. Dat is ook het laatste gerecht van deze spreekwoorden; en met dit nabanket wensch ik den Lezer, gelyk de ouden zeiden: Geluk, en een goed jaar. Hier mede scheide ik UIT. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyste der verklaarde Spreek woorden. A. AAn arme lieden hovaardy vaagt de Duivel zijnen aars. 256 Aap, wat schoone jongen hebt gy? 89 Absolvat, vuilvat, vuil vind ik u, vuil laat ik u. 61 Al den horlement. 21 Al den santen kraam. 21 Al evenwel knipluis. 65 Al evenwel oremus. 61 Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in 't jaar. 126 Alle dingen hebben twee handvatten. 224 Alle gekken op een einde. 373 Alle mans vriend is yder mans nar. 274 Alle vryers rijk, en alle gevangens arm. 82 Alle winden hebben hare weerwinden. 337 Alle zeilen blank. 147 Al met'er tyd. 174 Als de aapen hoog klimmen, ziet men hunne naakte billen. 257 Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de Moniken wel dobbelen. 261 Als de Duivel ziek is, wil hy een Monik worden. 315 Als de hemel valt, krijgt de aarde een huik. 320 Als de zog zat is, dan werpt ze den trog om. 100 Als een schaapje over den dam is, volgen'er meer. 366 Als God een mensch plaagen wil, dan byt hem wel een muis dood. 53 Als hy lacht, dan sneeuwt het roozen. 306 Als hy opspringt, dan waagt het al. 139 Als ik salade eet, krijg ik myn tong vol blaêren. 71 Als kok en bottelier zamen kijven, hoort men waar de boter gebleven is. 146 {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Als man en vrouw 't malkanderen brengen, dan lachen de Engeltjes in den hemel. 92 Als men gus zegt, dan meent men alle de hoenderen. 234 Als men 't God opgeeft, dan is 't wel half verloren. 170 Als morssige lieden net worden, dan schuuren zy de pan van achteren. 82 Als niet komt tot iet, dan kent het zich zelven niet. 256 Al stond hy op zyn hoofd, en spaarde zijn voeten. 161 Als 't bed gescheurt word, dan verstuiven de pluimen. 94 Als 't diep verloopen is, dan verzet men de bakens. 150 Als 't gasthuis brand, dan kent men de zieken. 315 Als 't hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zyn. 85 Als 't kalf verdronken is, dan wil men den put vullen. 321 Als 't lukt, kalft de os. 370[Red.: nummer toegevoegd] Als 't regent en de zon schynt, is 't kermis in de hel. 308 Als 't spel op 't best is, moet men ophouden. 268 Als twee honden vechten om een been, loopt'er de derde meê heen. 226 Al te goed is zyn nabuurs gek. 228 Al te ras brak den hals. 174 Al wat lepel lekken kan. 111 Al weêr wat nieuws, en zelden wat goeds. 356 A vous is dood. 123 Aris, geeft den hond spek. Neen, moer, ik mag 't zelf wel. 238 B. BEele spelen. 40 Beter is een goed nabuur, dan een verre vriend. 360 Beter is een mager accoort, dan een vette sententie. 237 Beter is een onçe geluk, dan een pond wijsheid. 263 Beter is een vogel in de hand, dan tien in de lucht. 131 Beter is enkel ja, dan dubbel neen. 87 Beter op een ouden wagen in de heide, dan in een nieuw schip op zee. 157 Beter stijf geblazen, dan den mond verbrand. 279 Beter zyn oude schulden, dan geene. 137 Blaauwe bloemtjes wys maken. 191 Blazers bijten niet. 278 {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bokken en beesten zyn een volk. 227 Boter by de visch. 107 Bot geven. 241 Botje by botje leggen. 117 Boy is meester. 289 Brandbrieven schrijven. 287 Buigt het rijsje, terwijl het jong is. 90 Buikleer rekt wel. 99 By de lurven vatten. 296 By gebrek van brood, eet men korstjes van pasteyen, 101 By Gud. 337 By ja, en by neen. 337 By Lo. 337 By 't volk is de neering. 60 D. DAar aan hangt de wereld niet. 9 Daar behoort meer tot den dans, dan een paar dansschoenen. 260 Daar de liefde klein is, is 't begrijp groot. 231 Daar de oyevaars nestelen, sterven geen kraamvrouwen. 81 Daar dienen geen twee groote masten op een schip. 145 Daar een hond tegen pist, pissen ze alle tegen. 201 Daar geen brood is, is 't quaad hoven. 169 Daar God een kerk sticht, bouwt de Duivel een kapel. 19 Daar hebje 't al, zei 't wyf, en zy spoog haar hert uit haar lyf. 374 Daar heeft een Bagyn voor gebeden. 29 Daar is de Duivel te bannen. 289 Daar is een Bagyn te geesselen. 29 Daar is een hair in de boter. 108 Daar is een kink in de kabel. 144 Daar is een maar aan. 85 Daar is een oude rat in de val. 245 Daar is een pot te vuur. 18 Daar is een schot voor geschoten. 366 Daar is een schroef los. 272 Daar is een snaar ontstelt. 259 Daar is een zwarte kat tusschen gekomen. 14 Daar is geen spit meê te wenden. 104 {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is geen touw aan te beleggen. 148 Daar is geen zalf aan te stryken. 346 Daar is gras over gewassen. 350 Daar is kat noch hond af gekomen. 8 Daar is klei aan de kloet. 83 Daar is koek te deelen. 103 Daar is melk aan de kan. 225 Daar is niemand t'huis. 340 Daar is niets voor hem ten besten. 116 Daar is noch taal, noch teken van. 369 Daar is te veel dak op 't huis. 324 Daar is 't hutje met het mutje. 373 Daar is 't spel nu op den wagen. 39 Daar is wat gaans. 247 Daar is wat in 't molentje. 120 Daar is wat op 't tapyt. 247 Daar is wat op til. 237 Daar is wind in de moezel. 260 Daar komen meer kalfsvellen, dan ossenhuiden ter markt. 316 Daar komt een luchtje. 143 Daar komt wel een rak in den wind. 143 Daar liggen de mosselen. 232 Daar ligt de brodde. 367 Daar ligt de kneep. 232 Daar ligt de knoop. 367 Daar ligt de meer, zei Marten, doe stiet hy zyn wyf van de trappen af. 301 Daar ligt een angel achter. 343 Daar ligt een huis. 95 Daar loopt een streep door. 37 Daar loopt wat van Sint Anne onder. 61 Daar meê had je genacht. 374 Daar men nu zweet, gaat het vel af. 369 Daar men 't minst verwacht, springt de haas uit de gracht. 241 Daar moet hy den hoed voor afdoen. 355 Daar niet en is, verliest de Keizer zyn recht. 139 Daar schuilt een slang onder 't loof. 1 Daar trouwde een Bruid, en 't verken had geen hemd aan. 70 Daar 't stil is, is 't goed haver zaayen. 79 Daar van rookt de schoorsteen niet. 106 Daar was anderhalf man, en een paardshoofd. 64 Daar wassen kerkhofsbloemen op zyn hoofd. 315 {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zal een boekje open gedaan worden. 12 Daar zal niet een haan na kraayen. 10 Daar zal noch veel water ten dale loopen, eer enz. 331 Daar zou de Droes meê spelen. 40 Daar zou de Duivel om lachen. 54 Daar zyn meer oude zuipers, dan oude artzen. 123 Daar zyn rovers op de kust. 146 Daar zyn te veel peën by den hutspot. 108 Dat bolt hem. 305 Dat de vrouw graag mag, eet de man alle dag. 324 Dat de zog misdaan heeft, moeten de biggen ontgelden. 368 Dat dient hem in zyn kraam. 132 Dat doet de deur toe. 358 Dat gaat een toontje te hoog. 259 Dat galgt beter, dan het borgemeestert. 291 Dat haalt het over. 358 Dat helpt als een boon in een brouwketel. 372 Dat hy dryft, dat dryft hy. 5 Dat ik u beloof, zal ik houden. 78 Dat is de Bruid, daar men om danst. 87 Dat is een kolfje naar myn hand. 266 Dat is een steek, al bloed ze niet. 199 Dat is geen spek voor uwen bek. 107 Dat is hem een doorn uit den voet. 51 Dat is hem met de paplepel ingegeven. 111 Dat is hem noodig, als eenen bedelaar een goudgewigt. 362 Dat is niet secundum Lucam. 8 Dat is ongerymt. 339 Dat is ruiterlyk. 280 Dat is tot daaren toe. 126 Dat is van klink. 254 Dat is voor u. 311 Dat kan daar aan niet diepen, noch droogen. 151 Dat kan niet door den beugel. 267 Dat kind gaat over beide zyden mank. 332 Dat komt te pas, als 't vyfde rad aan den wagen. 157 Dat komt uit geen schaapshoofd. 273 Dat komt uit zyn koker. 348 Dat komt van 't lange preêken. 60 Dat legt hem geen windeyeren. 177 Dat liegt'er niet om. 340 Dat ligt'er toe. 263 {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat loopt op dien teerling. 261 Dat met bede gekregen word, is duur gekocht. 170 Dat moet'er onder, of over. 149 Dat raakt myn koude kleêren niet. 297 Dat roert u niet. 277 Dat rust, roest. 140 Dat schaad hem niet. 172 Dat schreeuwt. 2 Dat schut ik. 262 Dat sluit niet. 230 Dat smaakt als koekjes. 5 Dat smaakt als klokspys. 98 Dat steekt hem in de krop. 235 Dat steekt zyn aars uit. 243 Dat steekt zyn been uit. 243 Dat stuit geen vaart. 143 Dat u niet brand, blaast niet. 232 Dat vlyt zich als een zak met haspels. 342 Dat was daar hondert jaaren oud. 317 Dat was, is altijd beter, al regende 't honig. 74 Dat wete hem de hond dank. 295 Dat zal hem voor de scheenen springen. 294 Dat zal op myn kap druipen. 294 Dat zal quaad spel maken. 268 Dat zal u in 't oog druipen. 294 Dat zal u noch ten nagelen uitzweeren. 294 Dat zal de Droes doen. 295 Dat zyn grillen. 51 Dat zyn ze niet die Wilhelmus blaazen. 62 De aap is gelicht. 11 De Admiraal heeft geschoten. 145 De baan is klaar. 160 De baan warm houden. 263 De beste bode is de man zelf. 164 De bommel is uitgeborsten. 344 De boter slacht onze Lieve Vrouw, zy verbetert alles. 19 De bot is vergalt. 107 De brand is'er in. 370 De broodkruimen steken hem. 7 De brug is opgehaalt. 285 De derde streng maakt de kabel. 7 De dood moet een oorzaak hebben. 314 {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} De draak ergens van steken. 202 De druiven zyn te zuur. 107 De Duivel en zyn moêr. 18 De Duivel heeft het vragen gemaakt. 1 De exter kan haar huppelen niet laten. 371 De ezels krauwen malkanderen. 187 De fooi geven. 43 De ganzen gelooven niet dat de kiekens hooi eeten. 335 De gekken krijgen de kaart. 34 De Grammatica voorlezen. 80 De groote dieven hangen de kleine. 77 De grootste geesten, de grootste beesten. 202 De Heiligen komen om hun wasch. 22 De hekkens zyn verhangen. 251 De hennen leggen geerne daar zy een ei zien. 84 De herberg is vaats. 116 De hertpastei staat in 't midden. 72 De hinkende bode komt achter aan. 162 De hond is dol. 349 De hond zit op zyn tas. 168 De horselen tergen. 293 De jeugd wil'er uit, zei Besje, en zy reed op een bezemstok. 307 De kaars die voorgaat, licht best. 229 De kaart is valsch. 264 De kaart is versteken. 264 De kar is aan zyn aars niet gebonden. 160 De kat die 't spit lekt, moet men 't gebraad niet toevertrouwen. 366 De kei leutert hem. 271 De klederen maken den man. 255 Dek toe den pot, daar is paling in. 112 De koe weet niet, waar toe haar de steert dient, voor dat ze die quyt is. 331 De koe wil niet over de brug. 152 De kogel is door de kerk. 31 De kop staat hem kroes. 34 De kruik gaat zo lang te water, tot dat ze eens breekt. 161 De levendige doode is een schoone doode. 81 De maan is te bier. 123 De molen is door den vang. 271 De Moniken zyn goed, maar 't Konvent deugt niet. 26 De morgenstond heeft goud in den mond. 173 De muts staat hem niet wel. 65 {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} De naarstigheid is de moeder van 't geluk. 239 Den bal opgeven. 265 Den bezem uitsteken. 36 Den duim roeren. 191 Den Duivel een kaars ontsteken. 61 Den gantschen dag gevochten, en niemand gezien. 38 Den gek scheeren. 347 Den nood gaat aan den man. 317 Den pot met roozen ontdekken. 344 Den rooden haan over laten kraayen. 15 Den Vader en de Moeder van Melchizedek weten. 2 Den voet op den nek zetten. 36 De oogen zyn grooter dan de buik. 99 De opgaande zon word aangebeden. 17 De oude deuntjes zyn de beste. 35 De paal is door den oven gesteken. 136 De paarden die den haver best verdienen krijgen ze minst. 257 De potschraapers komen niet in den hemel. 72 De predikstoel liegt niet. 78 De prys is daar van noch te geven. 39 De ratten aan 't spek helpen. 245 De roede steekt voor de schoorsteen. 90 Dertig met God. 9 De scheer hangt daar uit. 73 Des eenen dood is des anderen brood. 114 De stoutste wezels zuipen de eyeren uit. 286 De vlagge stryken. 145 De vloek keert weêr in zyn hoek. 337 De vogeltjes die zo vroeg zingen, eet de kat op den dag. 307 De voorbaat is den armen goed. 174 De vos clam te calcar in de stat, en at sat vis. 73 De vos heeft de kraan te gast. 109 De vreemde koe lekt het vreemde kalf niet. 164 De werkader is hem geborsten. 124 De wolf is in 't wand geraakt. 334 De wijn komt met de barmhertigheid. 121 De zon trekt water. 224 Die aan een witte roos riekt, krijgt de roos aan den neus. 71 Die bal licht noch niet stil. 267 Die dat gelooft, heeft een kalf in 't lijf. 351 Die den naam heeft van vroeg op te staan, mag wel lang slaapen. 173 Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. 125 {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} Die des Konings gans eet, kakt de pluimen hondert jaren daar na. 294 Die een ander' jaagt, staat zelf niet stil. 245 Die een gouden wagen volgt, krijgt'er wel een nagel van. 84 Die een hoer trouwt, is een schelm, of wil'er een worden. 365 Die eerst in de boot is, heeft keur van riemen. 141 Die eerst komt, die eerst maalt. 174 Die heeft dat klinkt, krygt dat springt. 117 Die het in 't vuur verloren heeft, moet het in de asch zoeken. 165 Die in 't ried zit, maakt pypjes. 130 Die Juffrouw zou my niet dienen. 70 Die kaatzen wil, moet ballen wachten. 266 Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om. 124 Die langst eet, zal langst leven. 72 Die met honden omgaat, krygt vlooyen. 360 Die mist, mist niet: maar die niet en mist, die mist. 74 Die na lachen, die lachen zo wel als die voor lachen. 307 Die niet besnot is, behoeft zyn neus niet te vagen. 83 Dien niemand wederspreekt, heeft veel gelyks. 229 Die noch schoot. 57 Die 't hoofd te beurt gevallen is, die scheere den baard. 347 Die onder legt, kan wel eens boven komen. 56 Die staat op 't rolletje, 't zal kosten zyn bolletje. 318 Die 's vrydags zyn nagels knipt, heeft geen tandpyn. 72 Die 't geluk heeft, leid de Bruid te kerke. 87 Die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd. 258 Die 't kruis heeft, zegent zich zelven eerst. 20 Die 't spel niet kan, moet het niet spelen. 261 Die van de kunst is, beschaamt zynen meester niet. 183 Die uit de zeunie gestoten is, was'er weêr geerne by. 100 Die winst kan hy wel in een wetsteen koopen. 135 Die zich dood werkt, word onder de galg begraven. 77 Die zich zelven kittelt, lacht geern. 187 Die zich zyn huishuur ontziet, ontziet zich zyn welvaren. 132 Die zyn neus afsnyd, schend zyn aangezigt. 199 Die zyn pap gestort heeft, kan ze niet al weêr oprapen. 111 Doet dat by lyve niet. 301 Doet eenen bedelaar goed, gy word met luizen geloont. 258 Doet wel, en ziet niet om. 344 Door den band. 364 Door de vingeren zien. 188 Draagt uwen vriend te Romen, en zet hem onzacht neder, gy hebt uwen dank weg. 30 {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronken drinken is geen zonde. 73 Droomen is bedrog: maar k... in 't bed, gy vind het 's morgens noch. 325 Duimken op. 192 Duuren is een schoone Stad. 74 Dwars dryven. 148 E. EEn appeltje te grabbel werpen. 15 Een bedelaars tas is nimmermeer vol. 169 Een Blankenburgsche rekening maken. 73 Een blind man is een arm man. 364 Een ezel stoot zich geen tweemaal aan eenen steen. 370 Een gehaalde kruik is ras uit. 116 Een gehuurt paard, en eigen spooren, maken korte mylen. 161 Een gek maakt'er veele. 274 Een glaasje na de gratie. 28 Een goede hoop is beter dan een quaade bezitting. 190 Een goede vrouw is zonder hoofd. 70 Een goede waterhond ontziet geen modderige sloot. 241 Een goed Monnik gaat niet alleen. 28 Een hert onder den riem steken. 283 Een hond zou dat zyn moêr niet geven. 98 Een huis vol dochters, is een kelder vol zuur bier. 82 Een Jonas maken. 5 Een is geen. 244 Een kabel op zolder. 148 Een kans wagen. 262 Een kind zou merken, dat een kalf een beest is. 202 Een kleine vonk ontsteekt wel een grooten brand. 369 Een klein putje in de aarde, is een groot gemak in huis. 321 Een ledige beurs is 't veiligste paspoort. 161 Een liedje zingen op zyn eigen hand. 35 Een man een man, een woord een woord. 251 Een man over boord, een eeter te minder. 146 Een Monik word nooit gram, om dat men hem Myn Heer den Abt heet. 28 {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nagel aan ymands doodkist zyn. 314 Een ongelegt ei is een onzeker kieken. 88 Een oud paard jaagt men aan den dijk. 316 Een pik op ymand hebben. 276 Een quaad wijf is 't slechtste stuk huisraad. 93 Een rentenier is een arm dier. 140 Een schip op strand is een baken in zee. 150 Een schoon aangezicht verkoopt wel een schurften aars. 365 Een schurft hoofd vreest de kam. 203 Een speld heeft ook een kop. 70 Een stok in 't wiel steeken. 156 Een torn op ymand doen. 38 Een vliegende kraai vangt wat, die stil zit niet. 124 Een vrouw, en een gebroken been, moeten 't huis bewaren. 162 Een vyg. 53 Een zeer oog moet den elleboog verbonden worden. 71 Een zot en zyn geld zyn haast gescheiden. 132 Een zot heeft geen bellen van doen, hy laat hem zelf genoeg hooren. 270 Eer heb uw hart. 365 Eerst Oom, en dan Ooms kinderen. 256 Eet ham met mostaard, zo word gy sterk. 302 Eet uw broodje droog, de boter geld twee blanken. 324 Eigen drek stinkt niet. 361 Eigen lof stinkt. 7 Elk heeft genoeg aan zyn eigen hof te wieden. 79 Elk heeft zyn liefje lief, al is zy besnot. 83 Elk heeft zyn pop, daar hy meê speelt. 269 Elk huis heeft zyn kruis. 93 Elk regeert in zyn maand. 13 Elk vischt op zyn gety. 239 Elk weet waar hem de schoe wringt. 166 Elk zot heeft zyn marot. 274 Ergens aan de pan blijven. 103 Ergens met de grove byl in hakken. 299 Ergens met vuile voeten doorgaan. 15 Ergens veel water om vuil maken. 15 {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} G. GAap, als u de pap geboden word. 110 Gaat meê, de vracht is u geschonken. 75 Gaf zy my wat, of k.... zy in myn hand? 168 Ga uit myn schuit, gy bederft myn vracht. 141 Gebrande kinderen schuwen 't vuur. 189 Gedreigde lieden leven langst. 279 Geef my aan de andere zijde ook wat. 363 Geef my de hand. 358 Geeft men hem den vinger, hy grijpt naar de geheele hand. 167 Geeft tyd, zei Koekebakker. 64 Geen verken sterft van een vuilen trog. 100 Gekken grijzen niet. 273 Gelooft geen Monik, of hy hebbe hair in de hand. 27 Gelijk de waard is, betrouwt hy zyn gasten. 359 Gelijke Moniken, gelijke kappen. 27 Gelijke schotelen maken geen scheele oogen. 103 Gelijk gy my ziet, moogt gy my schilderen. 139 Gereed geld lyd geen kommer. 165 God behoede ons voor groot geluk. 68 God helpt den sterksten. 40 God woud 's. 338 Goede gezellen zyn quaade leidslieden. 76 Goede moed is half teergeld. 7 Goede wyn behoeft geen krans. 123 Goeden dag u allen, zei de vos, en hy quam in 't ganzenkot. 179 Goed gezelschap maakt korte mylen. 157 Goed ronds, goed Zeeuwsch. 42 Goed voeder, en een warme stal. 157 Groot Hans en klein Hans. 335 Gy hebt monds genoeg, maar gaap zo wyd niet. 357 Gy komt om een kooltje vuur. 369 Gy moet voor my niet mank gaan. 194 Gy staat te lang met den kelk. 20 Gy zult'er wel komen met uw eentje. 60 {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} H. HAdden wy alle eenen zin, wy liepen alle eenen weg. 231 Had ik dat geweten. 175 Had ik, quam te laat. 175 Half en half, gelyk men de leeuwtjes scheert. 346 Halte houden. 156 Hand van de bank, 't vleesch is verkocht. 87 Hansken in de kelder. 88 Hebben is hebben, krygen is de kunst. 126 Hebt gy geen kan, gebruikt de leêr. 80 Heden my, morgen dy. 318 Heeft de Droes het paard, hy neme den toom daar toe. 178 Heeft hy eyeren, hy zal wel doppen maken. 303 Heeren boeken zyn duister te lezen. 77 Heilig avond hebben. 25 Helpt u zelven, zo helpt u God. 124 Het appelmannetje komt om zyn geld. 112 Het beste brood legt men op de venster. 97 Het bloed kruipt daar 't niet gaan kan. 371 Het brand'er. 370 Het hangt hem aan de vingeren. 133 Het heeft veel voeten in de aarde. 247 Het hoogste recht is 't hoogste onrecht. 224 Het is geklonken. 254 Het kan lezen en schrijven. 340 Het luistert nauw. 230 Het nachtegaaltje op de peuluw. 88 Het rookt daar. 94 Het spant'er. 252 Het trouwen komt als 't kakken aan. 86 Het ty wacht na niemand. 55 Het vuur is hem aan de voeten gelecht. 56 Het waait uit dien hoek. 249 Heul! heul! 58 Heusje komt op zyn beusje. 265 Hoe komt Saul onder de Profeeten? 4 Hoe men den drek meer roert, hoe hy meer stinkt. 232 {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nader by den avond, hoe verder van huis. 156 Hoe nader Romen, hoe slimmer Christen. 30 Hoe past hem dat harnas? 4 Hoeren en boeven spreken altijd van hunne eere. 365 Hoeren en boeven zyn lichte vracht. 75 Hokus bokus spelen. 183 Hola. 339 Holland is in last. 300 Honger is de beste sauçe. 97 Honig om den mond smeeren. 186 Hooge boomen vangen veel wind. 77 Hooren zeggen is half gelogen. 194 Hou den man, hy wil vechten. 276 Houd u op de beenen, zo word gy van de nachtmeer niet bereden. 33 Houd uw beentje styf. 37 Hy behoeft veel bry, die elk den mond zal stoppen. 111 Hy betert zich als de oude wolven. 356 Hy betert zich als zuur scherpbier op den tap. 115 Hy blaast heet en koud uit eenen mond. 186 Hij boorde een ander gat. 336 Hy bouwt kasteelen in de lucht. 257 Hy brengt ze meê, die 't omstooten. 86 Hy broed een slang in zijnen boezem. 91 Hy byt reuën en teven. 198 Hy dient onder Kapitein Rondhemd. 92 Hy doet alle kattenquaad. 368 Hy doet dat op zyn eigen houtje. 81 Hy doet het om den broode. 8 Hy doet monikenwerk. 29 Hy doet water in zyn wijn. 115 Hy doet zyn best, gelijk de kinderen die in 't bed k...... 163 Hy domineert als Bouwens geest. 24 Hy draagt vuur in de eene, en water in de andere hand. 186 Hy draait een strop om zyn eigen hals. 236 Hy draait'er zyn aars uit. 240 Hy draait het spel op zyn duim. 252 Hy drijft op zyn eigen wieken. 129 Hy durft niet kikken. 288 Hy eet met lange tanden. 108 Hy eet tegen heug en meug. 108 Hy eet zyn hart op. 102 Hy eet zyn korentje groen. 105 {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy fronsselt zyn voorhoofd. 310 Hy gaat by den Duivel te biegt. 26 Hy gaat daar een voet te hooger op. 256 Hy gaat druipsteerten heen. 283 Hy gaat druipsteerten heen, als een rekel dien de steert afgekapt is. 334 Hij gaat in grasduinen. 100 Hy gaat met een papieren harnas. 139 Hy gaat naar huis. 7 Hy gaat niet vast in zyn schoenen. 194 Hy gaat van den tand. 317 Hy gaârt daar een vuist dik spek over. 102 Hy geeft den boomgaard op. 173 Hy gelooft dat de kerk gelooft. 30 Hy gelooft geen Heiligen, of zy moeten mirakel doen. 32 Hy giet het in alle vormen. 252 Hy grypt naar de schaduw. 131 Hy gunt hem 't licht in de oogen niet. 171 Hy haalt het hemd over den rok. 342 Hy haalt het paard van Troyen in. 47 Hy haalt te veel wand over hoop. 144 Hy haalt zyn hart op. 101 Hy hangt de huik naar den wind. 248 Hy hangt van fieltery aan een. 204 Hy heeft achter de hage gelopen. 242 Hy heeft buiten den pot gepist. 345 Hy heeft daar den hooi van. 276 Hy heeft daar den vollen hou. 302 Hy heeft daar geen handwater by. 6 Hy heeft daar geen muts op. 309 Hy heeft daar hair gelaten. 282 Hy heeft daar zyn boontjes op te weeken gelegt. 98 Hy heeft dat op zyn duimtje. 191 Hy heeft dat op zyn kerfstok. 137 Hy heeft dat op zyn lappen gekregen. 297 Hy heeft dat weg, als of 't een hond hem gebeten had. 349 Hy heeft dat zo vast als een hand vol vliegen. 131 Hy heeft de brug gelegt. 56 Hy heeft de fok opgezet. 142 Hy heeft de grendels doorgegeten. 139 Hy heeft de hondsschoenen aangetrokken. 202 Hy heeft de hoogte. 121 Hy heeft de kap op den tuin gehangen. 28 {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft de kat in de kelder gemeestert. 313 Hy heeft de lever gegeten. 113 Hy heeft den bout op den kop gekregen. 59 Hy heeft den duim in de hand. 328 Hy heeft den fijnen mantel omgehangen. 12 Hy heeft den gantschen nacht gebanketteert. 72 Hy heeft den voet in den beugel. 250 Hy heeft den wolf by de ooren. 235 Hy heeft de oudste brieven. 237 Hy heeft de papegaai geschooten. 38 Hy heeft de schaapen gewacht om de keutels. 95 Hy heeft Dirk aan 't oor geslagen. 121 Hy heeft een blaauwe scheen geloopen. 86 Hy heeft een blok aan 't been. 160 Hy heeft een breeden rug. 202 Hy heeft een buffels huid. 298 Hy heeft een Christoffel die hem draagt. 23 Hy heeft een goede buy. 325 Hy heeft een harde noot te kraaken. 112 Hy heeft een heiligje verdient. 26 Hy heeft een kalf gemaakt. 121 Hy heeft een klokje hooren luiden. 196 Hy heeft een knip weg. 120 Hy heeft een kraai geschoten. 242 Hy heeft een krul meer dan een verkenssteert. 256 Hy heeft een langen neus gekregen. 250 Hy heeft een roes weg. 121 Hy heeft een slag van den windmolen. 271 Hy heeft een slipper gekregen. 182 Hy heeft een stuk van een oud net gegeten. 316 Hy heeft een tuit. 256 Hy heeft een vaag uit de pan. 103 Hy heeft een wild hair in den neus. 34 Hy heeft'er de hand in gehad. 5 Hy heeft'er den bek by ingeschoten. 318 Hy heeft'er den duim op. 328 Hy heeft'er een op zyn schede. 281 Hy heeft'er geen handwater by. 6 Hy heeft'er van zyn veêren gelaten. 24 Hy heeft'er zyn mond op gemaakt. 98 Hy heeft geen troef. 264 Hy heeft geen kind nog kraai. 169 {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft haar zo lief als een oud paard zyn moêr. 91 Hy heeft hair op zyn tanden. 286 Hy heeft hem beet. 296 Hy heeft hem onder de sim. 328 Hy heeft het achter de ooren. 18 Hy heeft het graauw op zyn hand. 252 Hy heeft het harpoen in 't lijf. 240 Hy heeft het hooi binnen. 120 Hy heeft het huppelen van drie geiten. 185 Hy heeft het laten zitten. 115 Hy heeft het met vuilen geklaart. 80 Hy heeft het niet breed. 105 Hy heeft het niet vast. 272 Hy heeft het onderspit gedolven. 300 Hy heeft het slecht laten liggen. 300 Hy heeft het spel al weg. 245 Hy heeft het van eyeren gemaakt. 113 Hy heeft het ys gebrooken. 141 Hy heeft in zijn hoed gekakt, en dien op zijn hoofd gezet. 345 Hy heeft kromme vingers. 76 Hy heeft lang voor de honden geloopen. 185 Hy heeft lavei gekregen. 285 Hy heeft leergeld gegeven. 176 Hy heeft meê een woord in 't kapittel. 332 Hy heeft mooi weêr in 't hoofd. 325 Hy heeft mostaart op den steert. 333 Hy heeft muizennesten in 't hoofd. 273 Hy heeft niet een nagel om zijn aars te krauwen. 138 Hy heeft te diep in de kan gekeken. 120 Hy heeft tegen de Maan gepist. 14 Hy heeft van de gerstenbrooden niet gegeten. 8 Hy heeft van zijn neus een anker gemaakt. 122 Hy heeft veel nooten op zijnen zang. 259 Hy heeft verkensdorst. 100 Hy heeft vier voor uit. 336 Hy heeft wat in voor 't derde pintje. 120 Hy heeft wat op zijn horens. 333 Hy heeft wat op zijn lever. 16 Hy heeft wat op zijn muts gekregen. 333 Hy heeft wat op zijn rokje gekregen. 297 Hy heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot doopt. 96 Hy heeft wespen in den kop. 272 {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft witte voeten. 43 Hy heeft zich laten bedodden. 181 Hy heeft zich zelf dat op den hals gehaalt. 293 Hy heeft zo veel als hy pikken en maayen kan. 105 Hy heeft zwart op wit. 237 Hy heeft zyn aars wel gekrauwt. 310 Hy heeft zyn gal uitgebraakt. 198 Hy heeft zyn goed door de billen gelapt. 137 Hy heeft zyn handen gebrand. 330 Hy heeft zyn kalfsklaauwen afgeloopen. 86 Hy heeft zyn kinderschoenen weg geworpen. 166 Hy heeft zyn potten wel geschraapt. 323 Hy heeft zyn rekening qualyk gemaakt. 65 Hy heeft zyn rokje gekeert. 248 Hy heeft zyn rol gespeelt. 269 Hy heeft zyn schaapjes op 't drooge. 130 Hy heeft zyn trouwtje verquakkelt. 87 Hy heeft zyn vrienden in zyn zak. 254 Hy houd altoos een achterdeur open. 233 Hy houd den gek in den mouw. 43 Hy houd de pan by den steel. 164 Hy houd het aan hooger boord. 144 Hy houd het met de licht. 75 Hy houd het op den tuy. 329 Hy houd zich Jaques. 185 Hy huilt met de wolven waar meê hy in 't bosch is. 58 Hy is aan den grond. 151 Hy is aan Lyntjes dochter getrouwt. 76 Hy is achter nat. 138 Hy is beest gemaakt. 265 Hy is bestoven. 120 Hy is buiten gedykt. 256 Hy is buiten verzei. 326 Hy is buiten westen. 270 Hy is daar op geslepen. 322 Hy is daar van gehart, als of hy met een vaatdoek om de ooren was geslagen. 372 Hy is daar van niet te bet. 190 Hy is dat met een stille trom voorby gegaan. 335 Hy is deerlyk in de mat. 278 Hy is de klem quyt. 353 Hy is den Joden overgelevert. 10 {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is de wind quyt. 143 Hy is door den neus geboort. 120. 181 Hy is Duitschen en Waalen schuldig. 137 Hy is een O in 't çyfer. 355 Hy is een ryke Fokker. 55 Hy is'er achter geraakt. 233 Hy is'er boven op. 130 Hy is'er by eer de Droes zyn schoenen aan heeft. 173 Hy is'er heels huids afgekomen. 279 Hy is'er meê verlegen als Anne met haar moêrs ziel. 66 Hy is'er wel gezien, maar niet geacht. 71 Hy is geen schoot waardig. 242 Hy is gefopt. 181 Hy is genikt. 353 Hy is gesnoten. 23 Hy is gezogen. 181 Hy is goed: maar was hy een vischje, men zou 't hoofdje voor de kat werpen. 363 Hy is grootsch in zyn wapen. 37 Hy is half zalig. 34 Hy is harder en ongezeggelijker, dan een boer dien men bidden moet. 327 Hy is heet gebakert. 291 Hy is hier op een stroowisch komen drijven. 152 Hy is in de beerenbijt geweest. 298 Hy is in de boonen. 271 Hy is in de kaars gevlogen. 319 Hy is in de kam gebeten. 278 Hy is in de knip gekomen. 243 Hy is in de wol geverwt. 356 Hy is in een derrygat geraakt. 156 Hy is in goeden doene. 303 Hy is in 't net geraakt. 240 Hy is in zyn pontificaal. 20 Hy is een kankaatig. 109 Hy is met de kous op 't hoofd t'huis gekomen. 152 Hy is met een helm geboren. 33 Hy is Nero niemands vriend. 255 Hy is neuswijs. 182 Hy is niet op zyn dreef. 208 Hy is onder een gelukkige Planeet geboren. 13 Hy is op de eyeren betrapt. 344 Hy is op de vleeschbank gebragt. 334 {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is op een vreemde haven geweest. 96 Hy is overal by met zyn kort kolfje. 266 Hy is overal t'huis. 159 Hy is Pietje de voorste. 10 Hy is reeuws. 138 Hy is rut. 3 Hy is Schach mat. 262 Hy is slecht te gast geweest. 109 Hy is straks op zyn paard. 275 Hy is 't afblaazen van de lont niet waardig. 205 Hy is 't boekje quyt. 45 Hy is 't bijltje quyt. 5 Hy is tegen zyn meerder ingespannen. 158 Hy is te Romen geweest en heeft den Paus niet gezien. 30 Hy is te vreden als een oud wijf, dat haar koe verloren heeft. 309 Hy is teut. 121 Hy is 't hoekje te boven. 144 Hy is Tiberius. 49 Hy is 't katje van de baan. 52 Hy is 't kind. 278 Hy is 't spoor bijster. 156 Hy is van alle markten weêr gekomen. 185 Hy is van de goeden gekomen, hy slacht den drek. 363 Hy is van den huig gelicht. 184 Hy is van Kleef. 168 Hy is van Plompaardyen. 207 Hy is van 't hondje gebeten. 348 Hy is van 't kalfje genezen. 345 Hy is van zyn veld. 241 Hy is veeg. 317 Hy is vensterziek, niet deurziek. 81 Hy is verhuist met de noorderzon. 139 Hy is vinger naast den duim. 361 Hy is uit de lijk geslagen. 151 Hy is vogelvry. 46 Hy is vol haaken en oogen. 227 Hy is voor geen een gat te vangen. 245 Hy is vroeg in de weer. 173 Hy is wel berecht voor zyn geld. 68 Hy is wel in zyn lobbe. 304 Hy is zestig. 34 {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is zich zelven in 't licht. 250 Hy is ziek aan de lepelzucht. 314 Hy is zo bot als myn elleboog. 322 Hy is zo fyn als door een trap gezift. 326 Hy is zo goed als een dubbeltje. 362 Hy is zo goed als wijn en brood. 362 Hy is zo mild, dat hy snottebellen te grabbel werpt. 168 Hy is zo paaps als Duk d'Alfs hond, die at vleesch in de vasten. 29 Hy is zo rijk als de Keizer, die van armoede in 't gasthuis stierf. 54 Hy is zo welkom als den dief den kramer. 349 Hy is zo wild, als of hy met een trommel gevangen was. 245 Hy is zo wijs als zeven dulle koeyen. 270 Hy kan hem om zyn vinger winden. 328 Hy kan klappen als Bruggeman. 56 Hy kan met al zyn vrienden wel op een ton danssen. 255 Hy kan niet lijden dat de zon in 't water schijnt. 171 Hy kan ook wel Duitsch. 336 Hy kan zyn streng wel trekken. 158 Hy klopt aan een doofmans deur. 253 Hy komt bekaait uit. 342 Hy komt eerst uit den dop. 88 Hy komt wel beslagen ten ys. 160 Hy kraakt quaade nooten. 112 Hy krauwt den kop daar over. 309 Hy kreeg'er een schalk oog op. 329 Hy kruipt in zyn schelp. 277 Hy kykt zo prat als of hem de lever ontsnoept was. 333 Hy laad het al op zynen drekwagen. 228 Hy laat den hond hinken. 244. 371 Hy laat'er zynen aassem over gaan. 196 Hy laat Gods water over Gods land gaan. 172 Hy laat Paschen en Pinxteren zien. 188 Hy laat vioolen zorgen. 9 Hy laat zich dienen tot onder zyn stoel. 329 Hy laat zich in den zak pissen. 184 Hy laat zyn tanden zien. 292 Hy laat zyn wieken hangen. 308 Hy lacht als een boer die een hoefyzer vind. 306 Hy lacht als een paard dat byten wil. 306 Hy lacht in zyn vuist. 306 Hy lapt de broek, en geeft het naaigaren toe. 135 Hy leeft als een visch in 't water. 302 {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy legt'er de lap op. 297 Hy legt'er een loodje by. 358 Hy leid de Bruid. 129 Hy liegt als een tandtrekker. 192 Hy liegt als een wachter. 10 Hy liegt als of hy Lutersche Psalmen zong. 193 Hy liegt dat hy zwart word. 193 Hy liep hem in den mond. 243 Hy ligt in Jaffa. 53 Hy ligt in 't zelve gasthuis ziek. 315 Hy ligt my daarom zeer ten halze. 253 Hy ligt op 't gypen. 149 Hy ligt op zyn luimen. 246 Hy loeft scherp by. 335 Hy loopt als of hy een been om een duit had. 284 Hy loopt by hoeren en snoeren. 96 Hy loopt in 't oog. 243 Hy loopt met de lijmstang. 274 Hy loopt met kakhielen. 312 Hy loopt met zijn kop tegen den muur. 250 Hy loopt op schuifjes. 103 Hy loopt voor Kalloo. 58 Hy loopt voor 't lapje. 274 Hy loopt voor zijn bal. 267 Hy luistert met neus en mond toe. 196 Hy lyd dat het winterkoren lyd. 275 Hy maakt een groot boha. 276 Hy maakt een groot leven. 289 Hy maakt goed çier. 100 Hy maakt kabrioolen. 352 Hy maakt van een veest een donderslag. 331 Hy maakt zich uit het stof. 283 Hy maakt zynen vader tot een eerlyk man. 202 Hy mag daar zyn muts wel na werpen. 250 Hy mag dat wel voorby des Schouts deur dragen. 133 Hy mag'er wel woonen. 302 Hy mag hem in zyn dood niet zien. 371 Hy mag hem noch zien, noch luchten. 171 Hy mag in hemel, noch in hel. 349 Hy meende om zyn steert te springen. 312 Hy meende te vijsten, en hy bekakte zich. 176 Hy meent daar door een stoel in den hemel te verdienen. 26 {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy moet dat voor suiker opeeten. 323 Hy moet de fok uithouden. 142 Hy moet een scherp gezigt hebben, die een maagd kennen zal. 233 Hy moet hebben dat'er by staat. 296 Hy moet krengen. 147 Hy moet na Sint Reinuit. 32 Hy moet tegen wind en stroom oproeyen. 143 Hy moet verganzen. 44 Hy moet voort, al had hy een bord voor zijn aars. 62 Hy muist, maar maauwt niet. 104 Hy naait zijnen naad. 130 Hy neemt geen blad voor den mond. 39 Hy neemt dat op zijn horens. 292 Hy neemt dat op zijn tanden. 292 Hy neemt te veel hooi op de vork. 163 Hy neemt zijn paspoort onder zijn schoenen. 46 Hy neemt zijn post wel waar. 326 Hy noemt een schop een schop, en een spâ een spâ. 223 Hy opent een deur, om een venster te sluiten. 137 Hy pakt zijn spillen. 159 Hy plant kool. 140 Hy ploegt met een anders kalf. 4 Hy praat van de sneeuw, die t'jaar viel. 195 Hy praat zich zelven in den zak. 194 Hy praat zijn mond mis. 335 Hy preêkt voor de ganzen. 336 Hy raapt steenen. 295 Hy riekt naar den mutsaard. 31 Hy roept als een dief in den paardestal. 289 Hy roert den elleboog. 261 Hy ryd aan dat touw. 148 Hy ryd op de tong. 201 Hy scheid met een stank. 24 Hy schiet de leuyaards boog af. 125 Hy schiet met spek. 193 Hy schort zyn neus op. 310 Hy schouwt de kans schoon. 329 Hy schreit zyn oogen uit. 309 Hy schud zyn lever. 305 Hy schuilt achter de gordyn. 251 Hy schut dat op zyn tanden. 292 Hy schuurt zyn piek. 284 {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy slaapt als een roos. 330 Hy slaapt daar niet op. 173 Hy slaat de maat. 259 Hy slaat den bal mis. 267 Hy slaat den spijker op 't hoofd. 233 Hy slaat'er na als de blinde na 't ei. 267 Hy slaat'er op als beerenvleesch. 298 Hy slaat'er zyn larf in. 196 Hy slaat het in den wind. 331 Hy slaat zyn zeissen in een anders oogst. 5 Hy slacht den beul, hy eet alleen. 43 Hy slacht den koster, hy zegt amen. 31 Hy slacht des Keizers paard, dat pist in de groote plassen. 257 Hy slacht de str...vlieg, hy maakt veel gesnor, en valt op een drek. 342 Hy slendert meê, als de waard van Byleveld. 57 Hy smeert de borst. 118 Hy snyd den wyngaard onder de aarde. 129 Hy spant de kroon. 42 Hy spant de paarden achter den wagen. 158 Hy speelt bankeroet. 136 Hy speelt braaf voor scherminkel. 290 Hy speelt de beest. 291 Hy speelt den baas. 289 Hy speelt den gebraden haan. 290 Hy speelt haas op. 283 Hy speelt mooi weêr. 102 Hy speelt niet slinks by. 263 Hy speelt schuilewink. 234 Hy spreekt met twee monden. 193 Hy spreekt my toe, als of hy my in de goot gevonden had. 200 Hy spreekt op 't mes. 279 Hy spreekt uit zyn tanden. 291 Hy spreekt vuur en vlam. 291 Hy springt in de bogt. 352 Hy springt uit den band. 352 Hy springt van den os op den ezel. 370 Hy staat als had hy den mond vol tanden. 312 Hy staat dat toe. 45 Hy staat en kijkt als Piet Snot. 311 Hy staat en tandtrekt. 175 Hy staat en wiewauwt met alle winden. 362. {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy staat in 't hemd. 255 Hy staat op verloren schildwacht. 343 Hy staat pal. 280 Hy steekt aan de kar. 253 Hy steekt de lont aan wedereinden aan. 137 Hy steekt de ooren op. 196 Hy steekt de spade op den dijk. 172 Hy steekt de zon een kaars aan. 229 Hy steekt'er de kat in. 14 Hy steekt'er zyn neus in. 329 Hy steekt in een quaad vel. 313 Hy steent als een zieke Schotsman. 314 Hy stelt de banken. 290 Hy stelt de pijpen. 260 Hy stelt'er geen wijze op. 259 Hy stelt het op haaren en snaaren. 289 Hy stelt zich aan als uitgelaten. 359 Hy stelt zich schrap. 279 Hy stookt daar onder. 291 Hy stoot zyn voet aan den dorpel. 14 Hy stryd daar voor met schild en spooren. 299 Hy stuit niet veel. 205 Hy teert van den hoogen boom af. 118 Hy teert op zyn eigen smeer. 104 Hy tiktakt zo, dat hem de schijven in den mond vliegen. 262 Hy trekt de schouders op. 310 Hy trekt met die van der Goude te velde. 75 Hy trekt van leêr. 279 Hy vaart meê, gelijk de groote mast. 145 Hy vaart met dubbele passen. 146 Hy valt'er met de borst op. 173 Hy valt met de deur in 't huis. 157 Hy valt op zijn plat. 268 Hy valt van de graat. 313 Hy vat de zaak in 't gewricht. 367 Hy vat de pan by den steel. 164 Hy vecht met zyn schaduw. 282 Hy veert vroeg, en vaart laat. 141 Hy verbeet zich. 275 Hy verbloemt het. 11 Hy verwondert zich, als of hy 't te Keulen hoorde donderen. 67 Hy viel door de mande. 226 {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy vind den hond in de pot. 109 Hy vind'er geen been in. 235 Hy vischt achter 't net. 239 Hy vlamt daar op. 257 Hy voert het hoogste woord. 277 Hy vryt Trui met een oor. 73 Hy vuurt het verken onder den buik. 236 Hy waagt'er een boer aan. 66 Hy waait met alle winden. 10 Hy weet dat op een prik. 196 Hy weet'er op te loopen. 177 Hy weet hem niet te wille. 238 Hy weet het geheim van de Mis niet. 19 Hy weet van de moord. 281 Hy weet van toeten noch van blaazen. 261 Hy weet van verbleeken, noch van bloozen. 311 Hy wend het op een anderen boeg. 143 Hy werpt een spiering uit, om een kabeljauw te vangen. 240 Hy werpt een stok in 't honderd. 292 Hy wil al de boter alleen op zyn koek hebben. 104 Hy wil daar een sprong na wagen. 351 Hy wil den Paus in den ban doen. 29 Hy wil de quaade Pier niet zyn. 10 Hy wil'er met zyn hoofd meê door. 161. 227 Hy wil God een vlasschen baard aannaayen. 19 Hy wil het avontuuren. 125 Hy wil het ei scheeren. 140 Hy wil het laten doorstaan. 149 Hy wil in 't hoogste gat blaazen. 260 Hy wil ook een duit in de veel steken. 197 Hy wil 't Magnificat verbeteren. 19 Hy wil 't pluimtje daar van hebben. 187 Hy wil visch voor visschers deur vangen. 239 Hy wil zyn hair weêr halen. 282 Hy wind'er geen doekjes om. 200 Hy wist van Teeuwes, noch van Meeuwes. 122 Hy word zot zonder dat hy 't weet. 270 Hy wringt zich in alle bogten. 299 Hy wyst op een Dorp, daar geen huizen staan. 185 Hy zal bot vangen. 80 Hy zal daar geen liedjes van dichten. 36 Hy zal daar geen zijde by spinnen. 134 {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal daar niet aan lekken. 323 Hy zal daar niet lang banken. 136 Hy zal daar niet lang pannekoeken. 336 Hy zal daar noch vinger en duim na lekken. 109 Hy zal daar zyn kleêren aan scheuren. 133 Hy zal dat met al het water van de zee niet afwasschen. 14 Hy zal de ballen betalen. 266 Hy zal dien dans niet ontspringen. 353 Hy zalft ze allen uit eenen pot. 346 Hy zal geen berdeken krijgen. 22 Hy zal geen kettery in 't land brengen. 32 Hy zal geen krimp geven. 282 Hy zal geen potten meer breken. 353 Hy zal haast weêr komen. 321 Hy zal het hooi over den balk niet werpen. 163 Hy zal het verken wasschen. 345 Hy zal met een windei betalen. 361 Hy zal op geen windmolen verdrinken. 271 Hy zal over de kling springen. 281 Hy zal 't quaad zeggen hebben. 225 Hy zal van den Duivel droomen. 295 Hy zal wel appelen voor 't geld kiezen. 53 Hy zal wel beter koop geven. 136 Hy zal wel klein leeren zingen. 259 Hy zal zyn kaas en brood niet laten nemen. 54 Hy zal zijn kaas wel krijgen. 105 Hy zat hem op de hielen. 243 Hy zei niet eens, blaauw is uw oog. 234 Hy zeilt ruim schoots. 142 Hy zette daar een keg op. 295 Hy zet zyn aars tegen de krib. 227 Hy ziet als of hy'er zeven op had. 2 Hy ziet als of hy geen drie kon tellen. 311 Hy ziet als of hy Vianen verraden had. 55 Hy ziet deur en venster aan. 290 Hy ziet geen schooner ei, dan dat hy zelf legt. 361 Hy ziet in den wind. 249 Hy ziet zo bars als schuppenboer. 278 Hy ziet zundig. 311 Hy ziet zyn hulp in de poorte. 6 Hy zit als een havik op den tuin. 286 Hy zit in nobis kroeg, onder Luçifers steert. 154 {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zit op den kruiwagen. 254 Hy zit op een gouden berg. 130 Hy zit op een schopstoel. 268 Hy zit op met hangende pootjes. 328 Hy zit op zyn praatstoel. 195 Hy zoekt een knoop in de bies. 367 Hy zoekt een naald in een voeder hoois. 367 Hy zoekt een plasdank te behalen. 186 Hy zoekt het futzelboek. 369 Hy zorgt wie den laatsten man ten grave zal brengen. 320 Hy zou den Duivel om geld dienen. 8 Hy zou haar op de handen dragen. 4 Hy zou een roof voor de Hel halen. 286 Hy zou hem wel verkoopen en leveren, en laten hem zelf meê van den wijnkoop drinken. 184 Hy zou niets voor God doen, was de Duivel dood. 315 Hy zou op een luis dood blyven. 168 Hy zou wel om een beuling zweeren, dat het verken gortig was. 104 Hy zou wel reizen, wou moeders keuken mede gaan. 162 Hy zuigt aan een sneeuwbal. 100 Hy zuipt als een Tempelier. 28 Hy zuipt dat het sta zegt. 303 Hy zweet Judas zweet. 300 Hy zweert by kris en kras. 21 Hy zwygt als een pieper. 288 I. JAn Alleman. 44 Jan Credit is dood. 64 Jan Splinters testament. 64 Ja slechts, om vreê te hebben. 238 Jemy! 332 Iets aan den klokreep hangen. 201 Iets aanspreeken. 340 Iets achter baks houden. 236 Iets bemantelen. 11 Iets in zyn schild voeren. 37 Iets op de baan brengen. 350 {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets op de lange baan schuiven. 350 Iets op een teerling zetten. 261 Iets opstikken. 244 Iets verhalen van den naald tot den draad. 195 Iets voor den aars slaan. 133 Iets voor de vuist doen. 280 Ik ben bly, om dat ik van den Prins geen quaad gezegt heb. 62 Ik ben hier niet om vliegen te vangen. 50 Ik ben zo ziek als een kat. 313 Ik breng het u eens. 42 Ik deê dat om geen houten koe. 48 Ik geef daar niet om. 172 Ik geef het myne om een beter. 70 Ik heb daar geen belang by. 178 Ik heb dat binnen balie. 130 Ik heb den brui van u. 276 Ik heb den snuf in den neus. 188 Ik heb een galg in 't oog. 188 Ik heb een eitje met u te pellen. 110 Ik heb een luis in 't oor. 188 Ik heb hem in de buis. 188 Ik heb myn taak afgedaan. 373 Ik heb nu lang genoeg in dezen rosmolen gaan stipstappen. 373 Ik heb zo veel dank, als of ik in de kerk gekakt had. 372 Ik ken dat kruid. 82 Ik ken uw weeuwen wel. 65 Ik laat my geen ooren aannaayen. 187 Ik lach eens met u. 307 Ik lach om myn tanden. 81 Ik mag wel schande. 68 Ik riek lont. 343 Ik sta op heete koolen. 369 Ik steek daar een speld by. 223 Ik steek daar myn zegel aan. 43 Ik vraag na u niet. 277 Ik weet daar geen mouwen aan te stellen. 126 Ik weet een paardje, dat noch harder draaft. 162 Ik wil dat onder geen stoelen of banken steken. 350 Ik wil met die huik niet te kerk gaan. 305 Ik wou dat een pond boter tien stuivers koste, en dat het een jaar lang duurde. 72 Ik zag een jager een haas met twee beenen in 't veld naloopen. 80 {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u dat in uw schotel schaffen. 105 Ik zal dat wel rond schieten. 355 Ik zal daar hair of pluimen van hebben. 241 Ik zal u dat uit een eekje klaaren. 364 Ik zal u helpen, zei de smid, en hy had geen yzer noch koolen. 176 Ik zie daar een gat door. 247 Ik zie u liever dan myn hert. 71 Ik zou hem met een natten vinger konnen beloopen. 281 In den draai komen. 189 In de pan hakken. 281 In een anders schotel is 't altyd vetst. 102 In een weeken poel is 't haast genoeg geregent. 317 In 't fynste laken is 't meeste bedrog. 179 In 't land der blinden is Een-oog Koning. 364 In troebel water is 't goed visschen. 239 In ymands zog vaaren. 144 Jong een hoer, oud een profetes. 12 Joris in der eeuwigheid. 67 Is dat niet wel verzonnen, zei brodder, en hy zette den lap beneven 't gat. 367 Is dat Parmesaan, zei de boer, zo moet ik'er noch eens aan. 63 Is de brok groot, men moet'er den mond nazetten. 98 Is de brug weg, zo gaat'er over. 75 Is de kerk groot, de Paap preekt maar aan een einde. 325 Is een weinigje goed, veel is niet quaad. 167 K. KAi is Koning. 50 Kakel gy, de hoenderen leggen de eyeren. 226 Karel houd de lantaarn, ik moet eens hoesten. 55 Klaas Vaak komt in de schoorsteen gereden. 162 Kleine keteltjes hebben ooren. 70 Kleine kinderen goede kinderen: Wel hem die'er geen heeft. 91 Kleine vogeltjes maken kleine nestjes. 163 Koetertje koet. 338 Komen ze zo komen ze niet, en komen ze niet, zo komen ze. 75 Kom ik van dage niet, zo kom ik morgen. 175 Komt de Duivel in de kerk, dan wil hy op 't hoog altaar zitten. 325 {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon hy hem met een droppel waters verdrinken, hy zou'er geen emer vol toe halen. 171 Kook my een papje als ik dood ben. 111 Koperen geld, kopere zielmis. 20 Korte metten maken. 26 Kosters koe weid op 't kerkhof. 31 Kraakende wagens gaan langst. 160 Kreupel wil voordanssen. 260 Kuipen. 252 L. LAat geen Duivel in uw buik wassen. 276 Laat hem zijnen tuil tuilen. 227 268 Laat ons malkanderen geen Luitje heten. 347 Landsman, schandsman. 197 Lapzalven. 346 Laten is goed tegen 't hangen. 76 Ledige vaten bommen meest. 116 Leef als voor heen, spreek als nu. 339 Leer weven, zo kont gy een ambacht. 127 Lek wat zouts. 97 Lekker is maar een vinger lang. 99 Lichthart en treurt niet. 117 Lieve Huibert-oom, moest gy op uwen ouden dag noch sterven? 67 Lieve kinderen krijgen lieve naamtjes. 89 Lieve kinderen mogen wel een potje breeken. 89 Lof Molenaars akker, by Heeren poppegoed. 128 Loop aan de pomp, en haal de klap naar u toe. 284 Loop voor Sint Velten. 24 M. MAak geen mannetjes, zo komen'er geen wyfjes. 1 Maak u niet te gemeen met de Edellieden van den Prins. 360 Manneken na manneken maken. 355 {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behoeft dat niemand aan den neus te hangen. 199 Men behoeft den hond geen brood te geven, zo lang als hy met den steert wispelt. 324 Men behoeft geen luis in de pels te zetten. 91 Men brand daar horens. 189 Men heeft hem een poets gespeelt. 190 Men heeft hem zien komen. 133 Men heeft niet meer goeds, dan men verspaart. 164 Men hoort verre dat de winter koud is. 369 Menig heeft te veel, niemand genoeg. 74 Menig meent dat hy onzen lieven Heer by 't hoofd heeft, en hy heeft den Duivel by de voeten. 179 Men kan daar hoofd noch steert aan vinden. 341 Men kan dat zonder spreken niet zeggen. 232 Men kan de Papegaai niet schieten met een rotteval. 332 Men kan geen goed garen van alle vlas spinnen. 134 Men kan geen paard al loopende beslaan. 174 Men kan van een verkens oor geen fluweelen beurs maken. 134 Men kan wel een wys hoofd uit een narrenkap steken. 255 Men komt met koussen en schoenen niet in den hemel. 3 Men krauwt hem aan de zijde daar de beurs hangt. 169 Men laat hem in 't lange pak loopen. 312 Men leent zijnen vriend , maar maant zijnen vyand. 78 Men maakt van hem een grooten heiligen dag. 22 Men mag niet een vinger in de asch steken. 159 Men moet dat met een graantje zouts opnemen. 11 Men moet de bluts tegen de buil stellen. 135 Men moet de gelegentheid by 't hair grypen. 43 Men moet de handen uit de mouw steken. 125 Men moet de koe melken, terwijl men ze heeft, maar haar de speenen niet aftrekken. 357 Men moet den bal slaan, zo als hy ligt. 266 Men moet den vlugtenden vyand een gouden brug maken. 285 Men moet een ongeluk geen bode zenden. 331 Men moet een oog in 't zeil houden. 149 Men moet geen vryster zo hard aan den mond kussen, dat haar 't herte zeer doet. 306 Men moet'er een slag in slaan. 225 Men moet geen bekakte kinderen wegwerpen. 258 Men moet geen gegeven paarden in den mond zien. 258 Men moet geen gekken half werk laten zien. 355 Men moet geen goed geld na quaad geld werpen. 225 {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet geen kat in een zak koopen. 132 Men moet geen struif om een ei bederven. 107 Men moet het in de beste vouw slaan. 307 Men moet het kind uit de luuren bezien. 89 Men moet het roer in 't water houden. 144 Men moet kiezen, of kavelen. 226 Men moet nagels met hoofden slaan. 254 Men moet niet te veel eyeren onder eene hin leggen. 131 Men moet niet uit de school klappen. 335 Men moet op den haspel passen. 342 Men moet poot aan spelen. 126 Men moet rein op biegten. 26 Men moet steegen voor straaten kennen. 156 Men moet van den nood een deugd maken. 344 Men moet wel een reefje inbinden. 148 Men moet weten, hoe na by land. 150 Men moet zien hoe de herk aan den steel staat. 343 Men moet zyn bier niet verloopen met Slatius. 57 Men moet zyn oude schoenen niet wegwerpen, eer men nieuwe heeft. 165 Men roept zo lang Paschen, tot dat het eens komt. 25 Men scheld geen koe blaar, of daar is wat wits aan. 203 Men treed wel een pad zo lang, dat ze berst. 275 Men vind overal den waard t'huis. 117 Men zal daar geen lange morgenspraak over houden. 41 Men zal daar wel liever kinderen meê paayen. 90 Men zal dat noch met lantaarnen zoeken. 234 Men zal hem dat wel inpeperen. 114 Men zal hem schoenen naar zyn voeten passen. 165 Men zal hem wat anders leeren. 176 Men zal hem wat schilderen. 189 Men zal uit een ander vaatje tappen. 115 Men ziet aan 't been, waar de kous een gat heeft. 166 Men ziet hem niet voor vol aan. 274 Men zou daar de koude pis van krygen. 345 Men zou daar katten en honden meê vergeven. 323 Men zoude hem gemalen goud toevertrouwen. 362 Men zou'er op verlieven, als een kat op een mostaardpot. 83 Men zou hem uit de kool niet jagen. 41 Men zou ze met geen tang aantasten. 82 Men zou zich bedoen. 232 Met bedekte schotels opdisschen. 105 {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de blaauwe huik uitgaan. 86 Met de levendige begraaft men de dooden. 320 Met den gek besluiten. 39 Met den pispot kroonen. 345 Met den vinger aanwijzen. 310 Met dien mond moet gy wijn drinken. 35 Met die krop moet hy te boom. 350 Met drie haasten. 174 Met een anders pooten de kastanjes uit het vuur halen. 58 Met een anders slippen in de asch zitten. 203 Met eenen quispel overstrijken. 346 Met een vossensteert geesselen. 29 Met een zoet toomtje. 242 Met gelijke munt betalen. 282 Met handen en tanden vast houden. 48 Met kleine lapjes leert de hond leer eeten. 366 Met list brengt men een ei in een hopzak. 183 Met lontrecht halen. 287 Met ongewillige honden is 't quaad haazen te vangen. 244 Met oorlof. 231 Met verlof, een wever. 68 Met vragen komt men te Romen. 29 Met ymand heulen. 42 Met ymand over hoop geraken. 293 Met zotten is 't quaad boerten. 274 Mors dood. 319 Mout spaart meel. 165 N. NAar dat het valt. 63 Naar ymands pypen danssen. 260 Na dat de man is, is zyn kracht. 3 Na groote ziekte zeven jaar te fraayer. 315 Neem de oogen in de hand, en zie door de gaten. 71 Niemand kan een slag aan den bak krijgen. 146 Niemand kan langer rust en vrede hebben, dan zyn nabuur wil. 235 Niemand wil de kat de bel aandoen. 235 Niet al té houd maat. 166 {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet altyd kermis. 22 Niet een exter zal van den Keizer quaad klappen. 336 Niet is voor de oogen goed. 71 Nieuwe bezems vagen schoon. 187 Noch leven de Geuzen. 56 Noch y! noch fy! 332 O. OCh arme! 339 Of de Duivel zal de kaars houden. 23 Of kraai zal geen vogel zyn. 337 Of 't hondje beet. 349 Om den deun. 35 Om een haverstroo. 178 Om een leur of een zeur. 228 Om een kleine zaak byt de wolf het schaap. 287 Om Go gaan. 170 Onbezien, onberouwen. 132 Onder in den kuil vangt men den visch. 240 Onder 't zeil is 't goed roeyen. 143 Onder ymands vleugelen schuilen. 3 Ongewezen vonnissen zyn te vreezen. 237 Ongewoonte maakt blaaren. 176 Ontkennen is de eerste regel in de rechten. 225 Ontkleed u niet, eer gy te bed gaat. 95 Ontloopen lieden vechten weêr. 285 Onze Lieve Heer heeft wonderlyke kostgangers. 223 Ook al goed, myn maat. 66 Oost, West, t'huis best. 162 Op de hage kloppen. 241 Op den duim fluiten. 260 Op den zelven nagel kloppen. 254 Op een goeden grond is 't goed jokken, zei de man, en hy kittelde zyn wijf met een greep. 305 Op een papieren zoldertje danssen. 69 Op een sprong. 351 Op 't scheiden van de markt leert men de kooplieden kennen. 136 Op ymand gebeten zyn. 275 {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ymands gezondheid drinken. 16 Op ymands goede reis drinken. 17 Op zachte bedden slaapt men hardst. 304 Oude kerken hebben donkere glazen. 316 Oude lieden moeten het met de tanden houden. 72 Oude voerlieden hooren noch geerne het klappen van de zweep. 161 Over eenen kam scheeren. 346 Over honderd jaaren komen de Heidenen in 't land. 118 Over schouder, gelijk de boeren de pieken dragen. 327 Over 't bankje leggen. 297 O wope! 339 P. PAs wat te raken. 246 Paters vaatje. 28 Pluimstrijken. 187 Pochen en broekbevuilen is geen konst. 277 Punt bieden. 280 Q. QUaad berokkenen. 52 Quaad gezelschap, quaad gezelschap, zei de dief, en hy ging tusschen den beul en een Monik naar de galg. 76 Quaad vleesch gaf nooit goede zoode. 169 Quansuis. 180 R. RAaders zyn geen gelders. 330 Raapen is een edel kruid: al de wereld is om raapen uit. 76 Recht door zee. 142 {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} Roode baard, Duivels aard. 33 Ryd voort, maar zie om. 156 S. Scheer zacht, meester Jan. 64 Schenk eens rond, zei Bakker, en hy zat alleen. 64 Scherp geneust, dun gelipt. Hangen, hangen. 65 Schoemaker blyf by uw leest. 47 Schreyende kinderen maken zingende moeders. 90 Schryft daar vry een P. voor. 45 Slaat'er wat eyeren in. 107 's Lands wyze, 's Lands eere. 365 Sliep! sliep! 310 Sluipende honden hebben het spek allereerst weg. 185 Smids kinderen zyn wel vonken gewoon. 177 Spotters huis brand ook wel. 370 Spreeuwen willen wel kerssen eeten, maar geen boomen planten. 127 Springt'er eens na. 352 Spyt uw bakhuis. 277 Steek den vinger in de aarde, en riek in wat land gy zyt. 158 Steek uwe hand niet tusschen de post en de deur. 94 Steek uwen voet niet verder uit, dan uw bed reikt. 357 Steelt wat, zo hebt gy wat, maar laat yder 't zyne. 77 Stille wateren hebben diepe gronden. 150 Stof in de oogen werpen. 183 Stommen bedevaard spelen. 25 Stoot my daar ik wezen wil, of ik val'er van zelf. 85 Summa summarum. 332 Super nagelum. 36 T. 't AVond of morgen. 351 't Bladje is omgekeert. 251 't Bekomt hem als den hond de braadworst. 114 {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beste geloof is gereed geld. 30 't Blokje is in 't schyfje. 144 't Doet'er weinig toe, al krygt het waterschip een lek meer. 150 't Eene mes houd het andere in de schede. 280 Tegen de Maan bassen. 201 Tegen ymand in den wind leggen. 147 Te hooi en te gras. 351 't Einde is'er van verlooren. 342 Tekent die kaats. 266 Te scherp word schaardig. 322 Te Sint Jutmis. 22 't Fatzoen is'er maar aan verloren. 319 't Gaapt als een oven. 229 't Gaat buiten de schreef. 291 't Gaat'er boven 's arms. 119 't Gaat'er heet van den rooster. 51 't Gaat'er op stelten. 161 't Gaat'er op alle vingeren. 101 't Gaat met de raapen in den pot. 106 't Gebeurde doe de koe Bartel hiet. 351 't Geen men heden ort, is morgen goed voeder. 106 't Geen men niet weet, deert het herte niet. 331 't Geen Venus voegt, dat scheid de kluppel. 95 't Gelykt als een ei een ei. 360 't Geschied onder den duim. 236 't Geschied onder 't kruis. 20 't Ging grip grap weg. 133 't Ging'er op een schaapscheeren. 287 't Haaltje is'er gehangen. 84 't Hair van den hond daar op leggen. 34 't Hammetje is gekloven. 114 't Hangt aan een zyden draad. 47 't Hangt daar aan. 236 't Hangt noch kleeft. 230 't Heeft een oog. 364 't Heeft niet te beduiden. 2 't Heeft niet veel om 't lyf. 354 't Heeft zyn plooi genomen. 251 't Heiligdom is'er uit. 21 't Hek is van den dam. 119 't Hert zinkt hem in de schoenen. 300 't Hoofd in den schoot leggen. 4 {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hoofd loopt hem om. 227 't Houd geen steek. 358 't Is al de oude teem. 195 't Is al een pot nats. 204 't Is alles maar een weet. 127 't Is al oud vuil. 356 't Is al van 't verken. 48 't Is beter benyd, dan beklaagt. 171 't Is beter stil gezeten, dan leuye lieden hun werk gedaan. 326 't Is boter tot den bodem toe. 101 't Is buiten den haak. 342 't Is buiten kyf. 229 't Is Cysje op zyn rysje. 304 't Is daar geen klaar schapen. 180 't Is daar nacht meê. 178 't Is daar niet pluis. 147 't Is de gemeene sleur. 364 't Is den broeder van noode. 9 't Is den eenen bedelaar leed, dat d'ander voor de deur staat. 171 't Is de pijne niet waard. 177 't Is de wend tegen de keer. 249 't Is de zelve Monik onder een andere kap. 27 't Is door 't oog van een naald gekropen. 9. 325 't Is douzijnwerk. 355 't Is dronkenmans gety. 120 't Is een appelkrijg. 16 't Is een asschevyster. 209 't Is een baaivanger. 213 't Is een babbeltoot. 217 't Is een babok. 217 't Is een beenopspringer. 215 't Is een belhamel. 213 't Is een beunhaas. 46 't Is een bloedbeuling. 206 't Is een blokker. 124 't Is een buikje vol zielen. 208 't Is een bullebak. 217 't Is een doekje voor 't bloeden. 200 't Is een dulle Hertog. 58 't Is een dommekracht. 216 't Is een doodeeter. 146 't Is een Droes. 50 {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een dronken luit. 122 't Is een duivenmelker. 209 't Is een erg krot. 221 't Is een falyvouwer. 215 't Is een feex. 221 't Is een fielt. 210 't Is een flikflooyer. 214 't Is een foxzwantzer. 214 't Is een freuzelaar. 208 't Is een Godskind. 206 't Is een goede gans, die altijd dropt. 169 't Is een gortenteller. 209 't Is een groene vryer. 86 't Is een groentje. 210 't Is een groote lantaarn zonder licht. 257 't Is een haalover. 220 't Is een haan met kam en spooren. 277 't Is een haarzak. 216 't Is een hagen en veld. 363 't Is een heet yzer om aan te tasten. 40 't Is een helleveeg. 220 't Is een hennentaster. 209 't Is een hex. 221 't Is een hoddebek. 216 't Is een hoer als een paard. 153 't Is een huttemetutje. 207 't Is een kaale rat. 138 't Is een kaalis. 210 't Is een kalf Moses. 3 't Is een kannegevaêr. 218 't Is een kapstok. 206 't Is een karel als een boom. 286 't Is een karonje. 222 't Is een kind van Nineve. 5 't Is een kinkel. 207 't Is een kittebroêr. 118 't Is een klapspaan. 202 't Is een kneubesje. 207 't Is een knoet. 212 't Is een koekje van uw eigen deeg. 323 't Is een koekkoek. 96 't Is een koopman van aalsvellen. 129 {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een korfdrager. 214 't Is een kornuit. 218 't Is een kribbenbyter. 216 't Is een kruk. 205 't Is een lansje. 213 't Is een lanterfant. 211 't Is een lekkertand. 218 't Is een lichtekooi. 222 't Is een lichtmis. 25 't Is een linker. 6 't Is een looze leek. 211 't Is een looze tryp. 219 't Is een loswambuis. 212 't Is een malloot. 218 't Is een man als David, had hy maar een harp. 4 't Is een man om op een man toe te geven. 354 't Is een mengelmoes. 341 't Is een moeyelyk zeeschip. 148 't Is een mokke. 217 't Is een mosselkryg. 50 't Is een mozejanker. 209 't Is een muggezifter. 9 't Is een nachtraaf. 205 't Is een neskebol. 206 't Is een niesvriend. 42 't Is een onverlaat. 210 't Is een ork. 216 't Is een oude kaasjager. 208 't Is een oude kol. 220 't Is een oude paai. 208 't Is een pikkedil. 354 't Is een pisdiefje. 45 't Is een potteboef. 215 't Is een platje. 212 't Is een praatvaêr. 214 't Is een quade kryg, daar 't al blyft. 318 't Is een quant. 213 't Is een quastig houtje. 216 't Is een rabout. 52 't Is een rechte Loeris. 206 't Is een ronde O. 355 't Is een saggelaar. 208 {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een ruifeltas. 219 't Is een schavuit. 211 't Is een schielyke draayer. 219 't Is een scholfer. 215 't Is een schotbeest. 222 't Is een schuifelbout. 211 't Is een sletvink. 219 't Is een slimme vocativus. 215 't Is een slobberdoes. 211 't Is een sloef. 211 't Is een sloor. 219 't Is een smotse. 218 't Is een smous. 211 't Is een snoefshaan. 213 't Is een snol. 222 't Is een spekjan. 211 't Is een staaltje. 221 't Is een steertman. 212 't Is een steiloor. 216 't Is een sterk Harmen. 51 't Is een stink-ei. 344 't Is een stoknar. 206 't Is een straatverken. 24 't Is een stroojonker. 210 't Is een sul. 206 't Is een teutebel. 217 't Is een Tirebus. 51 't Is een tootolf. 217 't Is een uil. 205 't Is een uitspanning. 374 't Is een vagebond. 210 't Is een vel. 220 't Is een verzeeuwt kostje. 108 't Is een vierkante boer. 207 't Is een vlaggeman. 145 't Is een vreemde Griek. 34 't Is een vryer in de koelte. 85 't Is een waaghals. 213 't Is een waailap. 213 't Is een wandelende ziel. 160 't Is een watertrapper. 215 't Is een windbreker. 214 {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een windbuil. 214 't Is een wittebroodskind. 101 't Is een witte hond, met een zwarte. 66 't Is een yzegrim. 217 't Is een zemelenknooper. 209 't Is een zuuren appel om in te byten. 2 't Is'er een wat geld het honderd. 204 't Is Hoeks en Kabeljauws. 54 't Is'er holder de bolder. 341 't Is'er holdertepa. 151 't Is'er kats hoer. 96 't Is'er niet in te werpen als een bal in 't venster. 248 't Is'er om gewed. 237 't Is'er stil, daar 't nooit waait. 94 't Is extract van schurken. 204 't Is geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. 236 't Is geen laken van een koleur. 360 't Is genoeglyk te zien regenen als men op 't drooge staat. 308 't Is gesneden brood. 106 't Is goed, dat quade koeyen korte horentjes hebben. 292 't Is hard tegen hard. 226 't Is hem aan zyn been gebleven. 134 't Is hem een doorn in 't oog. 5 't Is hem tegen de borst. 309 't Is hem vergeven, hy weet niet beter. 10 't Is hertje wat lust je, mondje wat begeer je. 101 't Is het laatste gerecht. 114 't Is het neusje van den zalm. 99 't Is hol over bol. 341 't Is hooi gedorssen. 177 't Is Jan Rap en zyn maat. 210 't Is in de asch gebrouwen. 243 't Is in de loop gebleven. 284 't Is in den bouw daar mede. 326 't Is in den buik en 't keelgat vacantie. 334 't Is in den meulen. 247 't Is in de verkeerde wereld. 356 't Is in 't ried geloopen. 151 't Is Jonker Jan in 't oog. 142 't Is kamp op. 38 't Is Klaas, Klaas. 108 {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is kramers latyn. 338 't Is kruidje roert my niet. 82 't Is lap om leêr. 297 't Is lood om oud yzer. 358 't Is maar kekke mek. 190 't Is maar kopy. 354 't Is maar kokermans gereedschap. 343 't Is maat hond. 299 't Is met hem voor den wind. 142 't Is moêr zoete. 219 't Is neef, neef, zo lang als ik geef. 117 't Is niet al goud, dat'er blinkt. 179 't Is niet geraaden van de galg te spreeken, daar de waard een dief is. 359 't Is niet goed kerssen met groote Heeren te eeten. 113 't Is niet om de knikkers, maar om 't recht van 't spel. 225 't Is oly in 't vuur. 232 't Is om de klucht. 347 't Is onder de roos. 36 't Is op de rechte zyde gevallen. 268 't Is op een storting uitgekomen. 250 't Is op hem gemunt. 246 't Is Pater goed leven. 302 't Is quaad vossen met vossen te vangen. 233 't Is quaad water, zei de Reiger, en hy kon niet zwemmen. 176 't Is quint. 136 't Is romp slomp. 341 't Is roozen voor de verkens gestrooit. 372 't Is schoon water over vuilen grond. 180 't Is schuim van volk. 204 't Is Sint Pieters visscher. 10 't Is spels recht. 262 't Is stryk en zet. 264 't Is tap toe. 116 't Is tegen de dood gevochten. 7, 318 't Is ter goeder uure. 13 't Is teu teu. 196 't Is tiereliere. 223 't Is uit den braam gehaalt. 286 't Is uitgelekt. 344 't Is uit het Euangelie van den spinrok. 8 't Is van Marten van Rossems tyden. 55 {==*45==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is verbrod. 368 't Is ver van lachen, zei de Bruid, en zy zat en schreide. 87 't Is verwarmde kool. 108 't Is volkje van deux aas. 204 't Is voor alle gerpen weg. 158 't Is wat te zeggen. 225 't Is wel gezegt, God help u: maar de bedelaars hooren het niet geerne. 170 't Is wel gezouten. 133 't Is wildzang. 195 't Is wisje wasje. 273 't Is zo breed als 't lang is. 177 't Is zo licht te doen, als de hand op 't hoofd te leggen. 330 't Is zomtyds beter een appel gegeven, dan gegeten. 135 't Is zo slecht als drinkwater. 115 't Kalf is op een oor na gevilt. 373 't Kalf komt by zyn maat. 359 't Kan niet erger, dan de hals af. 317 't Kasteel is van binnen verraaden. 313 't Kind gelykt zyn vader, als of 't uit zyn aangezigt gesneden was. 89 't Kind is gesmoort in de geboorte. 88 't Kompas is verdraait. 151 't Komt altijd in de goede week. 25 't Komt niet aan op een turf, als men in 't veen is. 167 't Laatste olysel geven. 31 't Land zal'er van wagen. 363 't Ligt op een quaade moer. 115 't Loopt op de hef. 115 't Loopt over veel schyven. 355 't Mag zyn dat ik niet zeggen durf. 223 't Meeste geschil en krakeel is om te weinig, of te veel. 228 't Moet buigen, of bersten. 149 't Moet uit den geest komen, dat ik myn koussen lap. 230 't Oog des meesters maakt het paard vet. 164 Tot een wasschen neus maken. 224 't Past wel, dat doode lieden stil leggen. 320 't Proces hangt aan den spyker. 237 Traanen met tuiten schryen. 13 't Rechter oor tuit. 18 Trits van boeven. 264 't Roer is omgeworpen. 251 't Roer ligt'er na. 249 {==*46==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Roomtje is'er af. 177 Trouw voor goud. 74 't Schip is gebleven met man en muis. 152 't Sop is de kool niet waard. 106 't Spel van Brugge, al lachende bijster. 56 't Spits afbijten. 280 't Staal is'er uit. 316 't Staat op schroeven. 236 't Stond zus of zo. 237 't Valt moeyelijk, veel hoofden onder een kaproen te brengen. 230 't Valt op een heeten steen. 122 't Vet wil boven drijven. 102 't Vloeit als een fontein uit den bezemstok. 230 Twaalf ambachten, dertien ongelukken. 127 't Was als of een paard sprak. 3 't Was de beste Griet die men vond, die den Duivel op een kussen bond. 23 't Wast my op den rug niet. 324 't Was wik, of wak. 356 't Water komt aan de lippen. 357 't Water komt op den dijk. 309 Twee kraamers kennen wel den prijs van een naald. 132 't Werk staat slecht geschoren. 249 't Wil niet hotten. 152 't Wijf hangt de lip. 92 't Wijf heeft de broek aan. 92 Tyd en plaats doen een dief steelen. 366 Tyds genoeg quam te laat. 175 't Zal'er honden. 295 't Zal'er stinken. 232 't Zal hem bekomen als den hond het gras. 294 't Zal hem zuur opbreken. 114 't Zal katjes spel worden. 368 't Zal uitkomen, al zouden 't de vogelen uitbrengen. 12 't Zal wel dood bloeden. 281 't Zal wel koelen zonder blaazen. 96 't Zet geen bloed. 312 't Zou wel moeten hitten. 246 't Zweerd kent geen vrienden. 224 't Zy Geus, Mennist, of Papist, elk schraapt in zyn kist. 167 't Zyn heeren van zes weken. 178 {==*47==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zyn maats als olifanten. 248 't Zyn mooye boonen. 112 't Zyn niet al koks, die lange messen dragen. 106 't Zyn nootjes met gaatjes. 112 't Zyn praatjes voor de vaak. 194 't Zyn sterke beenen, die weelde konnen dragen. 102 't Zyn vieze vazen. 273 't Zyn vijgen na Paschen. 25 't Zyn zo veel appelen, als peeren. 112 U. UIlen vliegen met geen bonte kraayen. 360 Uit de latten zoeken. 350 Uit de mouw schudden. 21 Uit den poot zuigen. 191 Uit den zadel lichten. 38 Uit een Duitsch hart. 191 Uitvaart, zuipvaart. 321 Uw geld zal op een rooster getelt worden. 131 V. VAn Aken tot Paschen. 334 Van dage om geld, morgen om niet. 73 Van de boot geraakt men in 't schip. 167 Van de gavel in de greep. 298 Van Duinkerken ten haring varen. 57 Van eene leugen komen'er veele. 194 Van geven sterft men. 78 Van haver tot gort. 79 Van keurboom tot vuilboom. 63 Van verre reizen liegt men veel. 191 Van vooren af aan, zei Bilderbeek. 60 Veel honden is der haazen dood. 244 Veel koks verzouten den bry. 106 {==*48==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel verhuizen kost veel bedstroo. 44 Verandering van spyze doet wel smaaken. 341 Verloren maandag houden. 25 Visschen hebben een goed leven, zy drinken als zy willen, en zy worden niet gemaant om 't gelag. 123 Voet by stek zetten. 38 Voor de honden jagen. 295 Vreemde oogen dwingen. 327 Vreemde zorgen dooden den ezel. 326 Vroom heeft een koe gestolen. 58 Vryen is een leugenachtig ambacht. 82 W. WAagt gy uw laken, ik waag myn scheer, zei de snyder. 290 Wacht u voor de gyp. 149 Wacht u voor die God getekent heeft. 2 Wasch my den pels, maar maak hem niet nat. 90 Was'er vuiler roch in zee, zy zou den steert opsteken. 200 Wat een ding is mostaard? het byt en heeft geen tanden. 107 Wat het kind niet mag, dat mag de voedster. 372 Wat maakt men al om geld. 322 Wat op den mouw spelden. 191 Wat volk komt hier te kerke? 60 Wat zal de zee noch al opwerpen? 200 Wee die in een quaad land geboren is. 158 Weet gy een gat, hy weet een nagel. 233 Wei is kernemelks borge. 129 Wel bekome 't u. 16 Wenschers en wouders zyn arme huishouders. 127 Wie een penning niet acht, word van een stuiver geen heer. 167 Wiens de koe is, die vat ze by den steert. 163 Wie sterft eer hy sterft, sterft niet als hy sterft. 320 Wie zou gedacht hebben, dat in dat klein beestje zo veel smeer stak? 354 Wilt gy hebben dat men van u spreekt? trouw, of sterf. 95 Wy appelen zwemmen. 112 Wyn op melk, is goed voor elk. 74 Wy scheiden noch zo niet, zei de kat tegen de muis. 368 Wyst my een hoer, ik wyze u een diefegge. 365 {==*49==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zyn zwakke vaatjes. 62 Wy zyn in een schip. 141 Y. YMand aan boord klampen. 147 Ymand aan de hand gaan. 329 Ymand aan de kaak zetten. 203 Ymand aan den band leggen. 288 Ymand aan den dans helpen. 352 Ymand aan den hals krygen. 293 Ymand aan 't lyntje krygen. 240 Ymand baloorig maken. 330 Ymand blinddoeken. 183 Ymand brillen verkoopen. 182 Ymand by de ooren krygen. 40 Ymand by 't linkerbeen krygen. 184 Ymand de biegt voorlezen. 61 Ymand de broek opnestelen. 289 Ymand de einden in de hand geven. 299 Ymand de huid over de ooren halen. 49 Ymand de kap vullen. 273 Ymand de kroon van 't hoofd spreken. 202 Ymand de loef afsteken. 144 Ymand den bal van onder de voeten weg slaan. 267 Ymand den bast vullen. 114 Ymand den mond snoeren. 288 Ymand den rug in rijden. 300 Ymand den rug schuuren. 296 Ymand den voet dwers zetten. 293 Ymand den zak geven. 159 Ymand de oogen uitsteeken. 70 Ymand de pis bezien. 314 Ymand de rest geven. 8 Ymand de tong schraapen. 314 Ymand de voeten spoelen. 57 Ymand door de mostaard sleepen. 298 Ymand door de ren mesten. 110 Ymand door de tanden sleepen. 199 {==*50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand een aarsdoek opsteken. 186 Ymand een bril op den neus zetten. 348 Ymand een brok in den mond werpen. 103 Ymand een dagvaard beloven. 41 Ymand een droogen bokking geven. 48 Ymand een haberdas geven. 192 Ymand een kat aan 't been jagen. 235 Ymand een kruis naschrijven. 20 Ymand een opzetje geven. 197 Ymand een papje boteren. 110 Ymand een papje kooken 110 Ymand een part speelen. 348 Ymand een rad voor de oogen draayen. 183 Ymand een Spaansche vijg geven. 53 Ymand een taart bakken. 323 Ymand een voetje lichten. 37 Ymand een wambuis geven. 296 Ymand'er uit bijten. 301 Ymand heten liegen. 192 Ymand het gras voor de voeten weg maayen. 330 Ymand het hoofd breken. 330 Ymand het maske aflichten. 188 Ymand het zevengesternte wyzen. 185 Ymand hoornen opzetten. 52 Ymand jagen, zo dat hem de lappen ontvallen. 284 Ymand iets in 't oor byten. 201 Ymand iets onder den neus wryven. 199 Ymand iets ongezouten zeggen. 11 Ymand iets op zyn brood schieten. 199 Ymand in de kaart kyken. 264 Ymand in de ly brengen. 324 Ymand in den arm nemen. 253 Ymand in den baard vaaren. 197 Ymand in den schild vaaren. 37 Ymand in den vyzel krygen. 47 Ymand in de pekel laten. 353 Ymand in zyn kot jagen. 288 Ymand in zyn licht staan. 249 Ymand kraauwen aan de zyde daar de beurs hangt. 187 Ymand laten vlotten en dryven. 152 Ymand lelyk by den neus hebben. 23 Ymand lelyk doorstryken. 199 {==*51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand lelyk uitluiden. 201 Ymand man en paard noemen. 234 Ymand met geen goede oogen aanzien. 16 Ymand met zyn eigen zwaard dooden. 4 Ymand muilbanden. 288 Ymand naar den mond praaten. 186 Ymand naar de oogen zien. 38. 327 Ymand om den tuin leiden. 184 Ymand onder de horde hebben. 328 Ymand onder de kluiven krijgen. 295 Ymand onder de knie krijgen. 37 Ymand ondersteek doen. 249 Ymand onder 't vilmes krijgen. 227 Ymand op den hond helpen. 253 Ymand op den oven zetten. 184 Ymand op den teen treden. 293 Ymand op den tempel komen. 10 Ymand op de pees zetten. 190 Ymand op 't stroo leggen. 281 Ymand op zyn brood schieten. 199 Ymand op zyn zeer tasten. 203 Ymand over den hekel haalen. 199 Ymand over 't paard heen zetten. 253 Ymand quakken verkoopen. 322 Ymand ringelooren. 287 Ymands licht betimmeren. 348 Ymands zinnelikheid is zyn hemelrijk. 304 Ymand te koorde drijven. 348 Ymand te leur stellen 181 Ymand ten huize uit boenen. 301 Ymand te paarde helpen. 253 Ymand uit den droom helpen. 2 Ymand uitmaken dat'er de honden geen brood van zouden eeten. 198 Ymand van de baan knikkeren. 251 Ymand van de bank drinken. 119 Ymand van de wal in de sloot helpen. 189 Ymand van kant helpen. 301 Ymand van stuurboord tot bakboord zenden. 59 Ymand voeten maken. 284 Ymand voet houden. 160 Ymand voor den beitel nemen. 299 Ymand voor 't hoofd stooten. 250 {==*52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ymand wakker in de raapen zitten. 113 Ymand zwart maken. 198 Ymand zyn zaligheid zeggen. 200 Z. ZEdert dat een roes te drinken opgekomen is, vind men zo veel zatte beesten niet meer. 122 Zelf is 't beste kruid. 78 Zend een kat naar Engeland, zy zal maauw zeggen, als zy weêr komt. 158 Zet dat noch wat op de lei. 247 Zet uw muts vast, 't zal'er waayen. 148 Zich aan ymand wrijven. 293 Ziekten komen te paarde, en gaan te voet weg. 315 Zo als de ouden zongen, piepen de jongen. 92 Zo de Duivel geen straatschender word. 155 Zo de gekken geen brood aten, 't koorn zou goed koop zyn. 99 Zoek geen spek in 't honden nest. 287 Zo heer, zo knecht. 359 Zo hy dat doet, weet ik zyn vangst. 245 Zo loopen de gooten als 't regent. 308 Zo moêr, zo dochter. 6 Zo oud als de weg. 316 Zo pot, zo dekzel. 359 Zo trouw als goud. 362 Zo vast als boter in de zon. 296 Zy danst op haar vuisten. 128 Zy heeft de kar omgeworpen. 88 Zy heeft een hand met een gat. 93 Zy heeft een hoeren voorhoofd. 6 Zy heeft splint. 83 Zy heeft wat om in de melk te brokken. 84 Zy hield zich scheets. 327 Zy houd haar respect als een scheel verken. 84 Zy is den Duivel te erg. 69 Zy is graag op den dril. 93 Zy is in de fuik. 240 Zy is in die wiege gewiegt. 66 {==*53==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy is uit den stam Levi. 6 Zy is zo boos als een spin. 275 Zy is zo gerust, als of zy gebakken had. 97 Zy is zyn zilverwerk. 92 Zy kaatzen malkanderen den bal toe. 265 Zy kan noch boter in den mond smelten. 67 Zy kan rijden en omzien. 83 Zy liggen onder eene deken. 180 Zyn bakhuis zal vliegen vangen. 245 Zyn bek gaat als een teljoors aars. 197 Zyn eigen luizen bijten hem. 91 Zyn geweer tegen ymand meeten. 292 Zyn haan is Koning. 278 Zyn hart jeukt daar na. 331 Zyn hart is zo klein als een hazelnoot. 283 Zyn hoofd is niet wel gesloten. 272 Zyn hart licht op zyn tong. 359 Zyn hoogste sprongen zyn gedaan. 352 Zyn kaars brand in de pijp. 317 Zyn karretje gaat op een zandweg. 157 Zyn kop is op de loop. 271 Zyn leste brood by zetten. 264 Zyn mes snyd aan weêrzijden. 132 Zyn moeders hoenderen vliegen zo verre niet. 234 Zyn moed zakt hem in de hielen. 282 Zyn mond is van geen schaapsleêr. 99 Zyn mond watert daar na. 98 Zyn muts is dik. 333 Zyn neus is versnotert. 182 Zyn niertjes liggen zacht. 303 Zyn oude schoenen weten 't wel. 166 Zyn paadje schoon maken. 7 Zyn penning geld hier niet. 358 Zyn rug jeukt. 40 Zyn tong slaat yzer. 121 Zyn vuur is uitgepist. 309 Zy quam met een opgetogen zeil. 147 Zy roert den snater. 197 Zy scheuren om den grootsten lap. 197 Zy slaan de handen in een. 248 Zy slaapen niet al die snorken. 49 Zy sloeg een gat in den hemel. 332 {==*54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy spelen primum mihi. 167 Zy trekken eene lyn, maar yder aan een einde. 180 Zy vaaren in eene beurs. 141 Zy zeggen 't malkanderen ongewasschen. 223 Zy zet haaren mond als of zy pruim zeggen wou. 84 Zy zien als pissebedden. 311 Zy ziet naar de andere week. 85 Zy zitten malkanderen in 't hair. 282 Zy zoud hem niet laten rieken daar zy gepist heeft. 84 EYNDE. {==*55==} {>>pagina-aanduiding<<} In te lasschen. Bladz. 34, op 't Spreekwoord: 't Is een vreemde Griek, zy na de verklaaring bygevoegt: Anders mag men denken, dat dit uitdrukken wil, hy is ten uitersten vreemd: gelyk het Grieksch in de onwetende tyden, wanneer de Moniken van onbekende letteren plagten te zeggen: Graeca sunt, non leguntur, 't Is Grieksch; men leest dat niet. Bladz. 114, op 't Spreekwoord, Men zal hem dat wel inpeperen, zy by de verklaaring gevoegt: In oude Paapsche tijden plagt de gewoonte te zyn op den 3 dag naar Kersmis, of eigentlijk Christmis, toegewyd aan de Onnozele kinderen, vermoort door Herodes, dat de jonge gezellen met eene roede omliepen, en daar mede de jonge dochters zo lang sloegen, tot dat zy peperkoek gaven, of beloofden. Hier van hiet die dag de Peperdag. Was dit niet zoet? Zoude dit de oorsprong van ons Spreekwoord niet konnen wezen? Bladz. 202, op 't Spreekwoord, De draak ergens van steken, volge na de uitlegging: Hier mede heeft geene gemeenschap dat Spreekwoord: Zo als 't den schilder behaagt, moet Sint Joris den Draak steken. Die verzierde herssenschim des Pausdoms, word van de schilders vertoont naar hun welgevallen. Dus maalen zy dikwils hunne inbeeldingen voor waare afbeeldingen der dingen, en wel op eene ongerijmde en belachelijke wijze: b. v. Abrahams Offerhande, de opwekking van Lazarus, 't aanzitten des Heilands met zijne Apostelen, enz. Doch hier door misleiden zy onkundige Lezers, en spelden die mooye leugens op de mouw. Bladz. 210, op 't Spreekwoord, 't Is Jan Rap en zyn maat, zy toegedaan: Men noemt zulke Personagien, doorluchtig en aanzienlijk van staat, wanneer hen 't hair door den hoed, en de teenen door de schoenen steken, ook Jan Hagel. De reden gis ik te zyn, om dat zulke slechte, qualijk opgevoede, ruwe en woeste menschen den hagel, benevens den donder en blixem, dikwijls in den mond hebben, niet alleen in hunne godlooze vloeken; maar zelf in hunne vriendelyke complimenten. Zulk eene welkomstgroet krygt wel ymand, dien zy in een geruimen tyd niet gezien hebben: Dat u de hagel sla, leeft gy noch? Dit is zeer gemeen by 't Jan Hagel der Westfalingers. Men heet dat Jan Hagel ook kanailje, met een Fransch Bastaardwoord, uit het Latynsche canis, een hond. Dit wil dan met verachting zeggen, honds volkje. Hier toe behoort de onbeschofte smaadnaam, Hondsvot. Ziet de Fakkel, bladz. 147, in Hond. {==*56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 221, op 't Spreekwoord: 't Is een erg krot, volge op de uitlegging: Men mogt vermoeden, dat krot wilde zyn kroaat, daar krauwat na by komt. De kroaaten plagten om hunne ongeregelde wanbedryven in den oorlog een quaaden naam te hebben. Zo zegt men van ymand, 't Is een booze Turk, 't is een wilde dragonder. Doch 't eerste behaagt my best. Bladz. 326 op 't Spreekwoord, Hy is buiten verzei, volge noch na de verklaaring: Verzei kan ook zyn verzeg, even als verandwoording. 't Is dan, hy heeft zyn wederzegging niet gereed. De g en i worden in 't woord zeggen verwisselt. Dus is beide gezegt en gezeit in gebruik. Bladz. 363, op 't Spreekwoord, 't Is een hagen en veld, worde bygevoegt: Men zegt van zulk eenen ook: 't Is een overvlieger, dat is, die als een arend in de wolken boven andere zweeft. Maar van ymand die zyne gebuuren meê laat, zegt men: 't Is een vloothouder. Dat is ontleent van de schepen, die de snelste zeilers niet zyn, maar echter den hoop volgen, en daar by blyven. Besluit, Tot vulling der ledige plaatze. Ziet Vaderlanders, dus 't gebruik der moederspraak In spreekmanieren, naar vermogen opgeluistert. Taalkenners, voegt hier by 't geen my noch is ontduistert. U geef ik 't over: want myn veder heeft haar taak. Ik moest 't gemeen gebruik stipt volgen op zyn spoor. 't Is d'Oppertaalheer, die zyn vryheid niet laat fnuiken. 't Stond dus aan my niet, vyl of schave te gebruiken. Vervormt het door uw tong: beproeft het door uw oor. Ontfang goedwillig 't geen ik u gulhertig geef. Myn eenig doelwit was ons Neêrduitsch op te klaaren. 'k Laat vry bedillen, en geef dank aan hekelaaren, Die dat verbet'ren, 't geen myn pen niet wel en schreef. 'k Had niemand voor my, die het pad eerst had gebaant, Maar moest als by den tast het rechte spoor ontdekken. Beging ik ergens feil; het diene om op te wekken Begaafder Geesten. 't Heeft meer werk dan menig waant. {==*57==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft 't een of 't ander tot een lachjen u verwekt, 't En was geen stof, geschikt tot ernstig herssenploegen. Gy die geen schertsje duld, zoek elders uw genoegen. Myn pen verschaft hier slechts dat tot uitspanning strekt. Doch alles heeft zyn tyd. Een wezentlyker wit Moet elk, als 't hoofdwerk, in zyn bezigheid beoogen. Verzuimt gy dit, gy mist de vrucht van al uw poogen. Die lach kost traanen, die geen maatiging bezit. 'k Min onderwyl 't çieraad van onze Moedertaal, En wil, op gronden, die beschaaven, of verlichten, Zo in ontbonden styl, als in besneden dichten, Weg! straat en kromtaal. Pit van Neêrduitsch zegepraal'! Een heerschend meesterschap in 't vrye letterdom Past niemand. 'k Wil my aan de voetschabel wel zetten Van hooger vliegers, doch ontfang noch geef geen wetten, Dan die de reeden staaft. My lust geen twist hier om. Schoon veel gedaan is, daar ontbreekt noch aan die stof Niet weinig, om ons Duitsch ten toppunt op te vyzen. Mag ik een veilig spoor aan and'ren daar toe wyzen, 't Is my genoeg. Ik geef die verder gaan hun lof. Ik onderwond een werk, 't geen meer dan eene pen, Vereischt. Hier is myn deel. Liefhebbers, slaat uw handen Aan 't gantsch voltooyen. 't Zal aan schandere verstanden Tot roem zyn. Nut is 't, dat men spreekwoords klemtaal ken. En gy, die vaak zo los met onbezonnen mond Een spreekwoord uitlapt, dat veel beter waar gezwegen: 't Betaamt een Christen ook zyn zeggen recht te wegen: Want zelf een ydel woord begaat een tongezond. EYNDE. {==*58==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeilen. Hoewel een niet onnauwkeurig oog over de drukproeven gegaan is, heeft men niet konnen verhoeden het ongemerkt doorsluipen, of onverbetert blijven van eenige drukfeilen. Een misstelde of uitgelaten letter of zinsnede, die geene belemmering baart, behoeft niet aangewezen te worden. Doch de volgende gelieve de gunstige Lezer dus te verhelpen. Bladz. Reg. 7 1 van onder, voor gelijk, lees: gelijk hy. 15 29 rooden: lees, rooden haan. 22 4 vergeten: lees, vergaten. 32 9 Nim-: lees, Nimmer-. 36 20 uit dagen: lees, uit te dagen. 61 6 van onder, vrienden: lees, vriendinnen. 93 7 van onder, een: lees, en. 95 7 we: lees, wel. 100 13 uit: lees, om. 104 15 lees: Doch dat bedruipen van zich zelven geschied ook wel, enz. 128 12 kaats: lees, kaars. 129 3 van onder, zullen: lees, zulke. 156 8 na is volge: of de lens. 176 12 van onder, veea: lees veen. 270 15 van onder, kan: lees, kon. 337 7 van onder, bastaardreden, lees bastaard-eeden. 351 16 hind: lees, hond. 359 11 van onder, neemt: lees, meent. 364 8 landen: lees, land. 373 3 den: lees, een. (N. B.) Verscheide deze drukfeilen zyn in een goed gedeelte der exemplaaren onder 't drukken verbetert. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing Van Nederduitsche Spreekwoorden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing Van Nederduitsche Spreekwoorden. God zegene ons! DIt is een spreekwoord gebruikelyk in eenig onverwacht, smertelyk, of gevaarlyk geval. 't Zal dan zyn een gebed tot God, om de afwending of verhoeding van dat quaade. Die is niet te berispen, wanneer het bedachtzaam en eerbiedig geschied: maar menigmaal is het eene ontheiliging van Gods Naam, gelyk by de Papisten hun Jesus Maria! Zo hebben zommige straks in den mond: O God! Lieve Heer! enz. 't Kan zelf zynen oorsprong hebben in 't Heidendom. Deze hadden hunne Dii Averrunci, of Alexikakoi, Schutsgoden, die zy aanriepen om eenig quaad te weeren. Hier toe vereischten zy bona verba, goede woorden. Vergelykt het Spreekwoord, God zegene u! hier voor bladz. 16. in Wel bekome 't u. Hy heeft een goeden Engel gedient. Dit word gezegt, wanneer ymand eenig geluk wedervaart. De oorsprong is in 't Pausdom. Daar schryft men elk zynen Bescherm-engel toe, en leert den dienst der Engelen, tegen Kol. 2: 18. Van dezen willen zy, dat geluk word toegebragt aan die hen wel dienen. Even zo zegt men in zulk een geval: Hy moet van dage een goed gebedeken gesproken hebben. Men heeft in't Pausdom gebedekens, aan welker woorden men zonderlinge kracht toeschryft, gelyk'er gelooft word te zyn in de bezweeringen. Dus hadden ook de Heidenen hunne Carmina. Sint Thomas de Wasscher. In 't Pausdom draagt deze Apostel dien naam, om dat de vrouwen op den dag die hem toegewyd is, gewoon waren te wasschen, schuuren en vagen, tegen de Hoogtyd van Kersmis. Zo heeft Jan de Wasser een genan en medemaat. Ik geef in bedenking, of Sint Jan te midzomer ook niet zulk een gewoone waschdag pleeg te zyn. Dan zoude men den oorsprong van Jan de Wassers naam konnen opdelven. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem dat Sint Paulus van de Grieken nam. Wat dat zeggen wil, beken ik niet te weten, zo 't niet is, niet met al, volgens 1 Kor. 9: 12. en 2 Kor. 11: 12. Een slip van den rok scheuren. Dat is, een gedeelte van iets afrukken. Buiten twyfel is dit genomen uit 1 Sam. 24: 5, of 1 Kon. 11: 20. Hy is getornt. Dat zegt men van een Christen, die door de besnydenis tot het Mohammedaansdom is overgegaan. Wil dit uitdrukken, dat hem de voorhuid afgetornt is? Ik denk liever, dat het is van 't Latynsche tornare, of Fransche tourner, omdraayen, omwenden, omkeeren. Dus zegt men, Hy heeft zyn rokje gekeert. Van omwenden der paarden had ook het oude Tournoyspel dien naam. De Renegaden zyn de slimste. De ondervinding leert, dat verloochende Christenen erger zyn tegen hunne voorige geloofsgenooten, dan geboren Turken. 't Is een vaste stokregel: Omnis apostata est osor sui ordinis. Al evenwel dubitat Augustinus. Dit zegt men, als ymand blyft twyfelen, tegens alle bygebragte bewysredenen, gelyk zo Augustinus in zommige zaaken gedaan heeft. Conclusum est contra Manichaeos. Dat wil zeggen, 't is bondig bewezen en vastgestelt. Men verhaalt dat die geachte Leeraar in 't Pausdom, Thomas Aquinas, eens mede zat aan de tafel des Koninge van Vrankryk. Hier was hy een geruimen tyd zonder eeten en drinken, met een diep stilzwygen, als in eene opgetogen verrukking. Ondertusschen hield hy zyne gedachten ingespannen met het wederleggen van de dwaalingen der Manicheen. Dus peinzende komt hem een klemmend betoog voor. Hier op ontspringt hy als uit een diepen slaap, klopt met de vuist op de tafel, zonder acht te geven waar en by wie hy was, en riep met blydschap uit: Conclusum est contra Manichaeos. Zo juichte eens Archimedes: Ik heb 't gevonden. 't Is in de woestyne gepredikt. Dit zegt men, wanneer ymand te vergeefs spreekt, dewyl men hem {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hooren, of immers geen gehoor geven wil. Dit is ontleent van Johannes de Dooper, maar te onrecht. Matth. 3: 4, 5. Over 't rek halen. Dat is op de pynbank uitrekken, en zo doen klappen. Vergelykt Heb. 11: 35. Dit word by gelykenis overgebragt. Hier van was in de oude taal racke een pynbank, en rakker een pyniger. Maar over 't rek kan ook beduiden, meer dan 't uitrekken lyden kan, wanneer iets zodanigs moet bersten, en in stukken springen. Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen Overheer, moeten de scheede wegwerpen. Dat wil zeggen, zy moeten nooit weder vrede daar meê maken, en zich onderwerpen, vermits zulk een opstand nooit oprechtelyk vergeten en vergeven, maar zo haast 't geschieden kan, strengelyk gewroken word. Manet alta mente repostum. De ervarentheid van alle eeuwen heeft dat overvloedig bewezen. Wyzelyk deden dan onze Voorvaderen, door het afgeworpen Spaansche jok nooit weder op hunne schouderen te nemen. Dus hebben wy vrygevochten Nederlanden. Die ten halven keert, dwaalt niet geheel. Deze woorden brengen hunne eigen klaarheid mede. Dus is ook beter laat, dan nooit. Beter is een half ei, dan een ledige dop. Daar gaan niet veel vrienden in een klein huis. Dit spreekwoord is aardig door dubbelzinnigheid. Een klein huis kan niet veel vrienden bevatten, gelyk een groot en ruim Paleis, en een klein huis is de wooning van arme en geringe, die van geene groote vriendenschaare plegen overloopen te worden. Ziet Spreuken 14: 20. Vryen onder 't zelve dak, is een groot gemak. Dit zal elk bevatten en toestemmen, die geen lust heeft om verre te zoeken, 't geen hy na by vinden kan. Zo loopt hy geen gevaar, dat hem de deur voor den neus zal toegesloten worden. Hy heeft het schaapje lief. Dit zegt men van een minnaar. 't Zoude konnen zinspelen op de liefde van Jacob tot Rachel, dat een oye, het wyfje der schaapen, beduid. Gen. 29: 18. Maar men vertelt, dat een Bruidegom onder 't {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen zyne Bruid omhelsde, en zeide: Ik heb 't schaapje lief. Zo zegt men ook: Lurkumdeintje kuste de billen van 't paard, daar de Bruid op gezeten had. De minnedrift doet wel grooter zotternyen begaan. Doch de liefde is zo vuurig niet by vryers, die wenschen twee kerkgangen in eene week te doen: naamelyk de eerste, om de Bruid te trouwen, en de laatste, om haar ten grave te brengen. 't Is gewilt vleesch. Dat zegt men van eene vryster, daar veel vryers zin in hebben. Doch laat zulk eene toezien, dat zy niet van keurboom tot vuilboom kome. Ziet dat spreekwoord hier voor bladz. 63. 't Is wel gezegt, Meid gaat liggen: maar wie zal het werk doen? Dit zegt men van iets; dat met woorden niet te doen is, maar waar toe daad vereischt word. 't Kan eenvoudig dus opgenomen worden, dat niet genoeg is, tot eene dienstmaagd te zeggen, ga te bedde, en neem uw rust, zo niet ymand het huiswerk voor haar wil verrichten. Doch buiten twyfel schuilt onder die woorden een anderen zin, dien ik niet zal uitpluizen. Hy zet de koe schoon een doek op. Dat drukt uit ymand opschikken door iets, 't geen hen niet voegt, 't zy uit vleyery, of ter bespotting. Zo zet men de koe een goude huif op. Elk kleed zijn pop op zyn fatzoen. Dat is, elk handelt met het zyne naar zyne zinnelykheid. Zo is 't huishouden goedertier, 't laat zich van yder doen op zijn manier. De leugens zitten hem in 't gebeente. Dit zegt men van ymand, die van dat quaad geheel en onverbeterlyk als doordronken is. Vergelykt Psalm 109: 18. Tusschen den hamer en 't aanbeeld. Dat wil zeggen in 't grootste gevaar, tusschen twee van naby dreigende quaaden. Dit hebben wy van de Latynen. Zulke zyn zo veeg als een luis op een kam. Veiliger zit men tusschen twee stoelen in de asch. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is niets ryker, dan de bedelaary. Ik twyfel niet, of dit Spreekwoord is ontstaan van de Monikorders in 't Pausdom, die door hunne voorgewende armoede, en bedelaaryen, de rykdommen der wereld zich eigen gemaakt hebben. 't Is een verdorven houtje. Dat zegt men van een verderveling, of deugniet, uit wien niets goeds te bedisselen of te beschaven is. Ziet het Spreekwoord: Ymand voor den beitel nemen, bladz. 299. 't Is een hoerenkater. Ziet daar van het Spreekwoord: 't Is een oude kaasjager, bladz. 208. Men zegt ook, een hoerenhengst, een bordeelbrok, enz. 't Is een teuterquaad. Dat is, een quaadrokkenaar. Toteren is in de oude taal al'arm, of ter wapenen blazen, taratantara. Een teuterquaad is dan een aanhitzer tot het quaade, gelyk men zegt een stookebrand. Hy is bachten naakt. Dit is een vlaamsch Spreekwoord. Het zal spelen op de naakte billen der aapen. Bachten is achter. Ik vermoede dat ons spreekwoord, Hy is achter nat, daar van verbastert is. Dat is lelyk goed. Noch voor een oortje. Dat zegt men boertende van zulke, die schynen willen een wansmaak in zoopjes van sterken drank te hebben, en 't hoofd daar over schudden, terwyl zy zich het eene glaasje naar het ander laten schenken. 't Is een hetendoentje. Dit zegt men van ymand, die alleen gebruikt word om te doen en uit te voeren wat ymand heet, of gebied. Vergelykt Matth. 8: 9. Gekoppelde schaapen verdrinken. Naamelyk, zy sleepen malkanderen in 't water, en konnen zich daar uit niet redden. Hier mede komt over een: Gemeen goed gaat verloren. Men is gehouwen, of geslagen. Dit wil zeggen, men komt altyd slecht uit, men is altyd in 't hoekje {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de slagen vallen. In gevechten houwt en slaat men. Zo krygt ymand een houw over de neus, dien men een graauw geeft. Hy speelt scampado. Dat is, hy pakt zich weg, hy gaat loopen. Schampare is in 't Italiaansch de wyk nemen, ontgaan. Zo is echapper by de Franschen ontkomen. De stuurman weet niet wat hy schouwen, of houwen zal. Dit is het zelve met, Hy weet niet over wat boeg hy het zal wenden. Zy rekent stilzwygen voor een quaade conscientie. 't Wil zeggen, een blyk en uitwerking daar van, en wil daarom den mond niet houden. Dit is genomen uit Terentius. By den broode valt veel te lyden. Dat wil zeggen, den kost te winnen valt menigen zuur, volgens Genes. 3: 19. Hy heeft daar smoel op. Dat is, hy watertand daar na, hy heeft daar lust toe. Smoel is versmolten van 't Hoogduitsche das maul, den mond. Zo zegt men, den mond ergens op maken. De hen leeft noch, al heeft zy wel de pip. Dit zegt men van ziekelyke menschen, die echter niet sterven. Dus zegt men ook: Kraakende wagens gaan langst. Een goed betaaler weigert geen pand. De reden is, om dat hy op 't betalen zyn pand lost en wederkrygt: quaade betaalers ontzien zich door pand tot betaaling te verbinden. Lange kleêren, korte zinnen. Lange kleêren zyn de dragt van vrouwen, die niet zelden oploopende van aard zyn. Zulke zyn als buspoeder. Varium & mutabile semper Faemina. Alle herten zyn gezusters. Dat wil zeggen, alle menschen zyn van eenen aard. Dus kan het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eene herte weten hoe het andere in gelyke omstandigheden gezint, of te moede is. Hier geld dan Matth. 7: 12. Een yder leg de hand op zyn eigen hert, en ken zich zelven. Dat is, elk ga in zyn eigen hert, en onderzoeke zyn geweten. Vergelykt Spreuken 20: 27. De conscientie is meer dan duizend getuigen. Men zegt ook, Elk taste in zyn eigen boezem. Dat is genomen uit Exod. 4: 6. Uit de oogen, uit het herte. Dit zegt men van ymand, die ras vergeten word. De denkbeelden van zulke zyn niet diep in 't hert door die oogen ingeprent. Aanzien doet gedenken. De oogen zyn de vensters van de ziel, en verwekken de gedachten. Daarom zegt men mede: 't Geen 't oog niet ziet, deert het herte niet. Daar is wind achter. Dat is, die zaak word met kracht doorgezet. De gelykenis is van een schip, wiens zeilen van een sterken stooker voortgedreven worden. Het draait op die herre, of spil. Dit wil zeggen, dat is de grond der zaak, en daar van hangt alles af, dat is 't beweegrad. 't Is dan ontleent van een spil, of herre, waar op iets draait. Roei aan, gy zult meê vaaren. Dit zegt men boertende. De roeyer zit ook in de schuit; maar moet arbeiden om die voort te krygen. Zo gaan ook meê, die in 't lyntje loopen. Dus roeyen zy wel zo gemakkelyk, die met een goede lepel aan een vollen bak zitten. Beter is bedorven, dan verloren land. 't Verloren land is men geheel quyt; maar 't bedorvene kan met'er tyd weder herstelt worden. De vyand gaat daar over, maar neemt het niet mede. Iets met yzere handschoenen aangrijpen. Dat is met oorlogsmagt. Yzere handschoenen zyn onder 't harnastuig. Men vind wel katten, die zonder handschoenen niet aan te tasten zyn. Vergelykt 2 Sam. 23: 6, 7. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goed schipper zeilt wel tegen een paal. Dat wil zeggen, zelf de ervarenste, of de voorzigtigste, kan een ramp ontmoeten, of een feil begaan. Zo kan een goed schutter wel eens missen. Men moet zeemanschap weten te gebruiken. Dat is, in ongemeene gevallen zich te dragen, zo als de zaak en nood best vereischt. 't Is overgenomen van schippers, die in een hevigen storm, of diergelyke gevaaren, zich niet stiptelyk binden aan hunnen lastbrief, maar doen 't geen zy ter behoudenis om dien toestand te raade worden. 't Steekt in 't dak, of in 't ried. Dat wil zeggen, men scheid daar uit, men laat dat steken. Men maakt daken van ried. Daar in plegen werktuigen gesteken te worden, die men niet meer gebruikt. Heeft men die wederom noodig, men zoekt ze uit de latten, die onder 't dak zyn. Hy zal den bot gelden. Dat Spreekwoord komt over een met, Hy zal 't gelag betalen, men zal 't op hem verhalen. Ik gis dat dit gelden verbastert is van gallen. Zo zegt men, Hy heeft de bot vergalt, dat is, de zaak verdorven. Of zoude dit gelden willen zeggen betalen? 't Blijft al de oude knecht. Dat is, hy blyft onverandert by zyn ouden aard en gewoonte. 't Is Johannes in eodem. Nieuwe zonde, nieuwe boete. Dus raakt een dief met de eerste geesseling niet vry. Gaat hy voort, 't verstaat zich, dat een brandmerk en de galg daar op volge. Quansuis quansaes. Van quansuis ziet myne Fakkel, en dat spreekwoord. Maar wat is quansaes? Ik denk, een herhaaling van 't zelve woord met eenige verandering. Zo geschied in meer spreekwoorden. B. v. Hy zwoer by kris en kras, 't Ging grip grap weg, enz. 't Zijn blindemans slagen. Dat is, in 't wilde, luk raak. Zo werpt men een stok in 't honderd. Dus zegt men ook: Kootje in 't honderd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Bry zonder boter. Dat komt over een met, 't Is mager moesje, zonder spek. Doch bry zonder boter, is noch aangenaamer, dan stokvisch zonder boter. Mondeken toe, beurzeken toe. Dat eischt de voorzigtigheid, om zyne tonge en geld te bewaren. Houd uw kinnebakken, en als de hond vyst, zeg, Amen. Zyn kinnebakken houden is dat toehouden, of den mond snoeren. Het overige drukt op een onbeschofte wyze uit het toestemmen van al wat ymand zegt: gelyk van den Koster op de woorden des Paaps. Men laate zulke spreekwoorden voor Jan Hagel. Het woord Amen is te dierbaar, dan dat het in een belachelyk spreekwoord mag misbruikt worden. Op hoedaanige men toepast, 't is een Amenzegger, weet elk. Dat gy de muis geven zoud, geeft dat de kat, en maak van de nood een deugd. Voor 't graan dat een muis opknaagt, kan men een kat onderhouden. Zo moet men niet ontzien aan de eene zyde kosten te doen, die aan de andere zyde met winst weder inkomen. De kat muist best, als zy jongen heeft. Dit wil zeggen, zulke die kinderen hebben, zien nauwst op hun voordeel, om dat zy ook daar voor zorgen moeten. Anders zegt men, Hy heeft noch kind, noch kraai. Hy laat zijn buuren meê. Dat wil zeggen, hy streeft niet voor uit. Hy is 't Katje van de baan niet. 't Is een vloothouder. Al is Jan Pieters dood, men vind'er zyns gelyk. Hy gaat in de uilenvlucht. Dat is, des avonds, in 't donker, als de uilen uit hunne nesten door de lucht vliegen, gelyk ook de vledermuizen. Dit geschied wel van die zich het licht schaamen. Job 24: 15–. Spreuken 7: 9. Hy is zo rijk, als 't water diep. Dat drukt uit, hy is zeer ryk. In water, dat diep is, kan men geen grond zien, en zomtyds nauwelyks peilen. Zo zegt men ook van zulk {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} een ryken, Hy weet geen einde van zyn goed. Maar van zulke is ook dikwyls waarachtig: Goed blust geen gierigheid. Quo plus sunt potae, plus sitiuntur aquae. Ziet Spreuken 30: 15. Prediker 5: 9. Fielten goed te doen, is water in de zee te dragen. Dit wil zeggen, hy doet dat zonder vrucht, en te vergeefs. Zyn weldoen is verloren. 't Is geld in 't water geworpen. Hier mede komt over een: 't Is boter aan de galg gesmeert. Hy krijgt de handen boven het water. Dat wil zeggen, hy begint zich wat te konnen redden, gelyk ymand dus eenen tak tot zyne berging kan aangrypen. Zoude dat wel spelen op de bekende Fabel van Tantalus? Het water komt hem aan de lippen. Dat zegt men van ymand, die in de uitersten nood is, zo dat het niet hooger komen mag, of 't is met hem verloren. Als 't water boven de lippen komt, moet men verdrinken. Zyn herssens zyn vlot. Dat is, hy heeft te veel gedronken, hy heeft het in de hul. 't Wil zeggen, zyne herssens dobberen op den wyn, en hebben geene vastigheid. Die met appelen vryt, word met klokhuizen geloont. De rechte zin van dat spreekwoord is my duister. Wil het zeggen, dat zulke geringe geschenken weinig gunst of dank behalen, en maar nadeel en spot aan den gever toebrengen? Doch hier door laten zich niet afschrikken, die een spiering uitwerpen, om eenen kabeljauw te vangen. Ik ben reeuws. Ziet dat Spreekwoord bladz. 138. Onlangs las ik in een oud boek: Ik ben reeuws, ik ben der uit. Dus zyn reeuws en rut vogels van eener veêren. Dat komt niet by. Dit zegt men van iets, dat zeer veel verschilt, en nergens naar gelykt. Hy kieskauwt. Dat is, hy eet traag, en als met lange tanden. Dit kan niet zien op de kiezen, of baktanden, wiens werk is alle spyzen te kauwen. Ik {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} denk dat het oogt op kiezen, voor uitkiezen, en zeggen wil, dat zulk een kauwer dien kost niet voor smaakelyk keurt. Maar wat is kiskassen? Hy deelt den aflaat met stokken uit. Dit speelt op de aflaten in 't Pausdom. Met rottingen worden de zonden gevoelig geboet. Zo word wel net afgerekent, en wel betaalt. Doch om zulk een aflaat te halen, zoude men niet naar Romen reizen. Hy praat zo net, als op een kerfstok. Dat zegt men van ymand, die nauwkeurig op zyne woorden let, als wierd yder woord opgetekent. Men stelle zich voor, dat God zulk een kerfstok heeft. Matth. 12: 36. Ik heb dat zo vast, als myn naam. Dit zegt men van 't geen ymand zekerlyk weet. Dus zegt men ook: Ik ken dat als myn a, b, c. Hy ziet uit om zyn poppekraam te bergen. Dat is, hy ziet uit om een goed heenen komen, hy pakt zyn biezen, of zyn spillen. De koe trekt haar melk op. Dat zegt men, als ymand zyne giften te rugge houd. 't Is ontleent van de melkbeesten. Dus plegen ryke Moeyen wel goede melkkoeyen te zyn; mits dat zy geen queenen worden. Hy heeft de greep weg. Dat is, de handeling, hoe men de zaak aangrijpen moet. Dus zegt men van iets, 't Is maar een greep. Voor greep, gebruikt men ook kneep. Vatje de kneep? Hy heeft daar een loopje op. Een loopje is een trekje, een kluchtje, een uitvluchtje, een bedriegerytje. Dus zegt men van iets zodaanigs: 't Is een loopje. Maar waarom heet dat een loopje? Vergelykt het spreekwoord: Hy weet'er op te loopen, bladz. 177. Men heeft hem weg gehad. Dit komt overeen met, Men heeft hem by den neus gehad. Men heeft {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uit het nest gelicht. Het zegt ook, men heeft hem verstrikt, gevangen, of bedrogen. 't Moet duister zyn, daar hy dwalen zal. Dit zegt men van ymand, die zich niet lichtelyk zal misgaan, of vergrypen. Zulk een zal in geen twee slooten seffens loopen. Zoude dit niet spelen op Joh. 11: 9, 10? Hy heeft darmen in den kop. Dat wil op een koddige wyze zeggen herssenen, hy heeft verstand. Op zulk een wyze zegt men ook: Hy heeft letters in zyn darmen. Het tegendeel is: Hy heeft weinig merg in den kop. Het zelve is: Hy weet zyn weetje wel. Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. Ridendo dicere verum quid vetat? 't Is waarheid: Quandoque est olitor verba opportuna locutus. Een gek spreekt wel een wys woord. Ymand kooten doen kakken. Dat wil zeggen, het hem bang maken, en noodzaaken het ingeslokte weder uit te geven. Maar waar van dit overgenomen is, kan men overwegen. Hy liep als of hy 't vuur in den naars had. Dat is, hy liep uit al zyn magt: gelyk een hond die een knip op den steert heeft. Maar waar van heeft dat spreekwoord zynen oorsprong? Was 't achter den aars, dan mogt men op de zieken in een brandend gasthuis denken. Men zou een ei in zijnen aars gaar braden. Dat zegt men van ymand die zeer bang is, zo dat hem de aars popelt. Ik versta'er onder, met verlof. Mogelyk is het voorige spreekwoord daar uit ontstaan. Vreeze maakt vleugelen aan de hielen. Hy kreeg de popelsy op 't lyf. Dat zegt men van een haastigen schrik. Is dat verbastert van apoplexie? Of is 't om te lachen gevormt van popelen, dat is, trillen, sidderen, beven van vreeze? 't Laatste past best op de zaak. Vergelykt Daniël 5: 6. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is vuiger als een bandrekel. Dit zegt men van een zeer vadzigen leuyaard, die gelyk is aan een hond, die aan eenen band in zyn kot ligt. Zulke zyn beerenhuiders. Die geld van te vooren geeft, mint op genade. Die 't geld voor af weg hebben, laten dikwyls ymand naloopen. Hierom nemen de hoeren voor af geld, zo 't spreekwoord zegt. Hy heeft het nakyken. Dit zegt men, als ymand iets quyt is, zo dat hy het slechts te vergeefs kan achter na zien. Hy heeft de schrift vast, den bibel van 52 bladen. Dat zegt men van een geslepen kaartspeelder. Zy drinkt als een koe, dat is, met een teugje seffens, goelykjes van een vaan. Zo beschryft men een zuipster. De kat zou dan met de ledige maag van zulk eene niet konnen wegloopen. Alle gemaaktheid stinkt. Dat wil zeggen, het walgt, al wat niet natuurlyk, maar nagebootst is. Een gezel in verdriet, verlicht de pyn. Jucundum est socios habuisse malorum. Al even goed vriend. Dit zegt men, om te betuigen, dat het doen of laten van iets de vriendschap niet zal kreuken. Verdraagt u als katten en honden behooren te doen. Dus vermaant men boertig tot vrede. Katten en honden plegen de grootste maats niet te zyn, byzonderlyk als'er uit eene schotel te eeten valt. Doch 't spreekwoord zegt niet wat zy zyn, maar behooren te wezen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy werpen de spillen by een. Dat is, zy doen te zamen, zy voegen al wat zy hebben en vermogen by malkanderen, tot een oogmerk. Spillen zyn tuigen, gereedschappen, waar mede men iets verricht. Dus zegt men tot ymand dien men gebied op te kraamen, Pak uw spillen. 't Staat'er slecht geschapen, daar de spillen in de asch liggen. Dus zegt men ook: Op die spil draait het. Een haastige hond, werpt blinden jonge. Dit is het Latynsche spreekwoord, Canis festinans caecos parit catulos. Haastige spoed is zelden goed. Had hy 't op my geladen, daar zou een andere haan kraayen. Dat is, zo hy zich aan my wreef, hy zoude ondervinden, dat hy te doen had met een' haan die sporen heeft, en hem in de kam zou byten. 't Wil'er met hem vuilen. Dat is, 't zal op een lelyk einde uitkomen, 't zal 'er houden. Hy zal bekakt uitkomen. 't Zal'er stinken. 't Hoofd staat my daar niet na. Dat is het zelve met, Daar staat my de muts niet na. Ziet dat spreekwoord, bladz. 309. Hy heeft daar geen ooren na. Dat is, hy heeft geen ooren, die genegen zyn om dat te hooren, hy wil daar naar niet luisteren. In 't tegendeel, Wyde ooren maken, is zeggen 't geen ymand gaarne hoord, en daar hy zyne ooren voor opent. Dan luistert men als een vink. Hy is kopje keu. Dat wil by de Zeeuwen zeggen, hy is gramstoorig, of, hy prat, Keu is een verken: maar wat is Kopje: en hoe komt dat hier te pas? Zoude het spelen op 't knorren van een verken? Zy is zo beus niet, of ik wou dat al de vlooyen van myn bed zo waren. Dit is een boertig spreekwoord. Zodaanig is ook: Men zal haar voor geen vloo in 't bed verliezen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Konden zy my verdrinken met een houten schotel, zy en zouden'er geen tobbe toe bezigen. Ziet dat spreekwoord met eenige verandering bladz. 171. Daar word iets heimelyks gekookt, dat geen goeden geur heeft. Dat wil zeggen, daar word in 't verborgen iets quaads gesmeed, of gebrouwen, daar word wat gebroed. Ziet het spreekwoord, Daar is een pot te vuur, bladz. 18. De kans kribde. Dat is, 't geluk aarsselde, en ging den kreeftengang. Zoude dat kribde niet willen zyn krabde, voor doen gelyk de krabben, die over zyde gaan? Hy helt over hooger boord. Dat is, hy houd het met de zyde die boven ligt. Maar daar de tuin laagst is, wil elk over. Zo word een gevangen man altyd verzwaart. Alle honden byten den hond die onder ligt. De enden leggen de eyeren. Zo doen ook de hoenderen, enz. Waarom word dat in dit spreekwoord dan zo byzonderlyk aan de enden toegeeigent? Ik denk dat gespeelt word op de dubbelzinnigheid of klankgelykheid van end. Het ende baart de vruchten, en kroont het werk. De naad breekt den zak. Van dat spreekwoord weet ik niets te maken. Of zoude het willen zeggen, dat de zak in dat zamenvoegzel zwakst is, en eerst ontternt en breekt? Zamengelaste dingen plegen onsterker te zyn, dan die uit een stuk bestaan. Dus is 't gelegen met vereenigde Magten. 't Is Hak en Mak. Zo noemt men Jan Hagel, en huttegetut. Ik vermoede dat Hak versmolten is van Hanneken, en mak van makker. 't Is dan Hanneken en zyn makker, Jap rap en zyn maat, Rapianus volkje, rapailje. 't Is een keers in den nacht. Dat is, zo diep in den nacht, als het branden van een keers duurt. Zy zyn zo naarstig niet, die een gat in de dag slaapen. Men moet de zon geen kaars ontsteken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft zyn goed door de kaaken gejaagt. Zulk eenen noemt men ook een doorjager, of doorslag. 't Komt overeen met, Hy heeft het door de billen gelapt. 't Zyner vroomen. Dat was in de oude taal, t'zyner baaten, t'zynen voordeele. Hy is uit zyn spiritus gekomen. Dat wil boertig zeggen, Hy is buiten westen geraakt. Zyn zinnekens spelen schuilewink. Dat was een goot killend water op 't hert. Dat zegt men van eene ontstellende tyding. Ziet in het spreekwoord: Hy is veeg, bladz. 317, en 318. In een anderen zin zegt Salomo, Spreuken 25: 25. Hy is door de mande gezypt. Men zegt dat ook, Hy is door de mande gedropen. Ziet dat Spreekwoord, bladz. 226. Een kattendans springen. Ik denk, dat dit ziet op het geen men ouds tyds beuzelde van den hexendans, in de gedaante van katten. Dat was dan poot aan poot. Ziet bladz. 126. Of zoude het overeenkomen met een kattensprong doen, zo als die doet naar een muis. Zyn besluit ankeren. Dat wil zeggen, 't geen men bestemt heeft, vast maken. Zo zegt men ook: Hy legt het in tras. Dat het stoof. Dit past men op veele dingen toe, die met kracht geschieden, byzonderlyk op slaan. Ziet dat op 't uitkloppen van 't stof uit de kleêren? Of behoort dat tot zo klein maalen als stof? Ik denk liefst dat het ontleent is van 't stof, 't geen in gevechten, zelf wel tot stofwolken, opvliegt. Dus is opstuiven in oploopenden toorn uitbersten. Men zegge dat van die in 't woud gebroed is. Dat wil zeggen, een wildeman, een woudezel, die met geen men- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schen verkeert. Zo zegt men: Meent gy dat ik van uilen gebroed ben? De zandlooper van al zyn hoop heeft den geest gegeven. Dat is, hy heeft geene hope meer, alle zyne verwachting is dood uit. Spes decollavit. Hy ribbezakt de goudtas met de scherpste nyptang. Dat is, ymand op de scherpste wyze het geld uit de beurs halen. Ymand het hoofd lustig tusschen twee ooren zetten. Dat zegt door eene boertige uitdrukking, ymand by de ooren krygen, en wakker havenen. Hy vraagt my het hemd uit den aars. Dat zegt men drollig van eenen lastigen vraag-al, die alles weten wil. Doch een zot kan meer vragen, dan zeven wyzen konnen beandwoorden. Hy heeft zyn hoofd gestooten. Dat wil zeggen, hy is gekeert en afgewezen, zo dat hy niets heeft uitgevoert. Zo geschied van die met hunnen kop tegen een muur loopen. 't Roomtje is'er af. Dit zegt men van iets, dat zyne voorige aangenaamheid of voordeel niet meer heeft: gelyk melk waar van de room boven af geschept is. Even zo zegt men: 't Vet is van de pot. 't Bloemtje is'er af. De pot wil de ketel verwyten, dat zy zwart is. Dit is 't geen de Latynen zeggen: Vae tibi tu nigrae, dicebat cacabus ollae. 't Is dan als of de hinkepoot den kreupelen verweet, dat hy mank ging. Hier geld Matth. 7: 2– en Luk. 4: 23. Als de wyn is in de man, is de wysheid in de kan. Dit kan men bewaarheid zien in alle, die te diep in de kan gekeken hebben. Uit die hengstebron scheppen echter zommige Poëten met Vader Ennius hunne beste versen, die dus naar den wyn, en niet naar 't schraale water smaken. Zulk eene pooi-eetery word in de School van Bachus geleert. By hen is kan en roemer zo wel gerymt, als kaas en brood in hongerland. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Huis staat over end. Dat zegt men van een huis, waar in alles vol verwerring, geraas en twist is. De spreekwyze is genomen van 't opstaan des eenen tegen den anderen. Vergelykt Mich. 7: 6. Dan gaat het'er holderdebolder. 't Is over stier. Dat drukt uit, 't is achter uit, 't is verlies en schade. Dit spreekwoord is ontleent van schepen, die men niet meer voort kan stuuren, maar die achterwaards dryven. Ymand over staag werpen. Dat wil zeggen, hem van zyn stuk helpen en verdwerssen. Ook dit is genomen uit de schipvaart. Een schip geraakt over staag, wanneer het schielyk moet wenden, en tegen den wind inkrimpen. Men zou zyn reuzel scheuren, en maken daar een huik van. Dit is een boertige uitdrukking, om eene belachelyke verwondering te kennen te geven. Zo zegt men van iets lekkers: Men zou'er een hoer om worden, en slaapen in een goot. Met het eerste komt over een: Ja wel! men zou zich zelven bedoen. Doet dat by lieve niet. Dit zegt men om ymand op 't hoogste van iets af te maanen. Is de zin, doe dat niet, zo lief als ik u hebbe? Of bezweerens wyze, doe dat niet by al dat u lief is? Vergelykt Hoogl. 2: 7. Ik denk liever, dat by lieve verbastert is van by lyve, het zelve met, op hals en kraag, op verlies van uw lyf. Doet gy dat, gy zyt uw lyf quyt. In de oude taal was lyf ook leven. Ziet de Fakkel, bladz. 219, in Lyf. Ymand een voet geven. Dat wil zeggen, grond en aanleiding, hem plaats ruimen. Ik twyfel niet, of dit spruit uit de taal van den grooten Wiskonstenaar Archimedes, die naar de regelen der beweegkunde zeide: Geef my waar ik myne voeten vestige, en ik zal den aardkloot van zyne plaats bewegen. Zulk eene voetstede zoude ergens moeten zyn in de ingebeelde ruimten: maar waar heen, ontzakte die grond? Dat staat op zyn beenen. Dat is, vast en welgegrond, 't behoeft geen krukken noch schooren. Het tegendeel is: Dat gaat kreupel. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd dien voet, gy zult wel leeren danssen. Dit zegt men boertig en schimpswyze, om uit te drukken, dat op zulk een begin geen goed einde zal volgen. Dus zegt men mede: Gaat zo voort; gy zult'er wel komen; maar 't zal wat laat zyn, of over schouder. Die zyne voeten niet wel zet, zal nooit naar de konst leeren danssen. Zo menige haven, zo menige vrouw. Hoe men in verscheide Oostersche en andere Zeehavens vrouwen voor een zekeren tyd huuren kan, is bekent. Hier van bedienen zich zommige maar al te veel. Daar uit is ook 't spreekwoord van een hoerenkater, die ergens slecht gevaren is: Hy is op een vreemde haven geweest. Dat is dikwyls de vrucht van zulke huurwyven. Op zulk een wyze spreken zommige van by de week te trouwen. Maar men behoorde die in 't rasphuis hunne bruiloft te laten houden. Zy is getrouwt onder de huik. Dat wil zeggen, zy had, eer zy trouwde, onechte kinderen by die nu haar man is overgewonnen. 't Plagt een wet en gewoonte te zyn, dat zulke kinderen in de Echtsverbinding mede voor den predikstoel wierden gebragt, en dus als gewettigt. Zulk een Bruid, daar zo veel van Sint Anna onder had geloopen, had dan eene huik op, om minder gezien te worden, en daar onder schuilde dat kind, of die kinderen. Doch 't is best, met die huik niet te kerk te gaan. Hy heeft een goeden domp. Dat zegt men van ymand, die een grooten neus of braaven gevel heeft. Maar hoe komt domp daar by te pas? 't Is afgekort van domphoren, domper. De zin is, dat die neus bequaam zoude zyn, om'er een brandende kaars mede uit te dompen. Ik heb zo veel van steigeren, als van metzelen. Dat wil zeggen, 't is my even veel wat ik doe; ik heb van het eene zo veel voordeel, als van 't andere. Dus heeft een metzelaar het zelve daggeld, 't zy dat hy den steiger maakt, of metzelwerk doet. Hy zal geen tocht weigeren. Dat is, hy zal vaardig meêdoen: 't geen boertig op eeten en drinken word toegepast. 't Is genomen van de oude krygstochten, als alle de borgers ten oorlog optrokken. Of liefst van de kruistochten, of kruis- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarden tot inneming van 't H. Land. Doch 't kan ook zien op de vrywillige tochten van buithalzen, en diergelyke. Maar zulke slenderen wel eens mede, gelyk de waard van Byleveld, of komen hunne moêr met de kous op 't hoofd t'huis. Houd u uit de kink. Dat wil zeggen, blyf buiten gevaar, houd u daar buiten. De voorzigtigheid eischt, dat men zich houde buiten den kink des kabeltouws van een vallend anker. Zo zegt men ook: Houd u buiten den drang, of van onder de paardenvoeten. Als het in de kajuit regent, dan drupt het in de hut. De regendruppelen vallen door de hut in de kajuit, de hut krygt dan eerst haare beurt. Maar dan krygt ook de kajuit van bystaan wat mede. Jam proximus ardet Ucalegon. Dus zegt men ook: Als 't daar regent, zal 't hier druppelen. Hy mag het zo wat draagende houden. Dat wil zeggen, 't mag zo wat in dien staat blyven, hy mag het zo wat gaande, of staande houden. Het spreekwoord is genomen van de scheepvaart, als men den zelven streek blyft houden, met een gelyken wind in de zeilen. Daar is geen haven mede te bezeilen. Dat zegt men van een wederbarstigen dwarskop, die noch te roer noch ter hand wil. Zulk eenen noemt men een moeyelyk zeeschip. 't Kan ook genomen zyn van een ontrampeneert en lek schip. Het anker is doorgegaan. Dit wil zeggen, hy is zyne vastigheid quyt geraakt, de grond waar op hy steunde, is hem ontzakt. Zo word een schip driftig, wanneer het anker doorslipt. Dus zegt men ook: Hy heeft een slipper gekregen. Iets ankeren is dat grondvast maken, vast hechten. De schipper heeft de kooi lek gevaren. Dat is, hy heeft het zo gemaakt, dat hy 't daar niet houden kan, hy is ontschippert, of schipper te voet geworden. Men zegt dat ook: Hy is van de plegt gerolt. Niet ongelyk staat het geschapen met een bakker, die de paal door den oven heeft gesteken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy moet zyn netjes wat droogen. Netten, die te water geweest hebben, moet men weder droogen, op dat ze niet verrotten. Dit past men toe op dronkaards. Het zelve noemt men, de stukken koelen, dat van de kannonniers ontleent is. Die een goed vischje heeft, die mag het wel in de ketel houden. Dat wil zeggen, die iets goeds en voordeeligs heeft, zie dat hy het wel bewaare, en te raade houde. Speel om deuvikken, die kont gy weêr visschen. Dat wil uitdrukken, dat een kaalis tot spelen niet veel moet wagen. Deuvikken dryven op 't water. Dus kan dat verlies weder gekregen werden. Over honderd jaaren zal men voor de beurs zo veel koopen, als nu voor 't geld. Dat wil zeggen, dan zal'er van 't eene zo weinig over zyn, als van 't andere; immers ten aanzien van ons, die nu leven. Dus zegt men ook: Over honderd jaaren komen de Heidenen in 't land. Hy zal zich zelven dood loopen. Dat is, hy zal van zich zelven ophouden, De gelykenis is van een omdraayenden tol, die zo lange omloopt tot dat hy van zelf gaat stil liggen. Het moet'er zo op afryen. Dat is, men laat het daar op aankomen, men waagt het daar op. Zo ryd een schip op het kabeltouw van zijn anker in storm en onweder. Dat moet'er op staan. Dat wil zeggen, dat moet nu zo zynen gang gaan, 't moet dat uitstaan en dragen. De gelykenis is van een schip, wiens zeilen in top gehyst zyn, en daar men 't zonder zwichten, mede wil laten doorstaan. Doch zulke gaan wel eens naar de kelder. Als 't zeil scheurt, heeft het een gat. Dat is de taal van hertjes zonder zorg. Als dat gebeurt, zo gebeurt het. 't Is met hen: Niet ongelukkig voor den tyd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} My is al menige zee water over 't hoofd gegaan. Dit wil zeggen, ik heb al veel ongemak en gevaar uitgestaan en ondervonden: gelyk zeelieden, die dikwyls in stormen en baaren zyn geweest. Psalm 42: 8. Want Een goed zeeman word wel eens nat. Hy loopt met een nat zeil. Dit zegt men van een dronkaard, die de straaten kruist, en van de eene zyde naar de andere zwiert. Zo maakt een schipper het zeil nat, om te laveeren. Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een de sleutel van draagt. Men past dit toe op manzieke vrysters. Daar is wat op stapel. Dat past men toe op iets, dat naar negen maanden moet afloopen. De gelykenis is van een schip. Hoe zal dat afloopen? Dat is, wat uitslag zal die zaak hebben? Dit is ontleent van 't afloopen eens schips van de helling, dat wel of qualyk kan uitvallen. Zo fix als een vuurslot. Aan 't slot van schietgeweer mag niets haperen. Dat tuigje moet fix zyn. Dus zegt men ook: Zo kant als een dobbelsteen, dat is, zo vierkant. 't Is een optrekker. Dat is, een doorbrenger, een lichtmis. Ik denk dat optrekken het zelve is met zyn hert ophalen, voor zich vrolyk, en goede çier maken. Hy ziet bril. Dat is, hy staat beschaamt en kykt, hy ziet op zyn neus. Hier mede is vermaagschapt het spreekwoord: Ymand een bril op den neus zetten. Men zegt dus ook: Hy stond en keek. Hy ziet als een bok in Noorwegen. Zo zegt men ook: Hy ziet als een stier. De bokken by ons zullen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} al zien, gelyk die in Noorwegen gevonden worden. Ik denk dat Noorwegen daar by gevoegt word, dkwyl men in dat gewest veele bokken vind; hoewel die by ons al mede niet ontbreken. Van zulk eenen zegt men mede: Hy ziet als of hy stooten zou, dat op een bok of stier uitkomt. Hy ziet als of hy uit een gieter gedronken had. Dat wil zeggen, hy ziet'er zeer deerlyk en ongedaan uit, Hy ziet'er uit als de bittere dood. Hoe dat daar op past, is my duister, want zulke plegen niet te loopen met een nat zeil. Hy neemt het meê onder de lakens. Dat wil zeggen, hy koopt'er geen lyfrenten voor, hy maakt van zyn buik een spaarpot, hy teert alles op, eer hy te bedde gaat. Dan beneemt hem de zorge voor dieven den slaap niet. In de schappraai van zulk eenen, zoude een muis van honger moeten sterven. Hy eet als een dyker. Dat wil zeggen, hy eet zeer hertelyk en veel, gelyk geschied van dykers, die zwaaren arbeid doen, en daar door eene goede maag hebben. By zulke vind men de beste sauçe. Dat kleeft aan de ribben. Dat is, daar van word men gevoed en vet, zo dat de ribben overdekt zyn. Dus zegt men: Hy vergaêrt daar van een duim dik spek. Maar het gebruik eigent dit spreekwoord ook toe op iets, dat de ribben vermagert. Men zegt daar van mede: Dat gaat niet in de kleêren zitten: want dat raakt het herte. Dat is een klouwer. Zo zegt men van iets, dat in zyne soorte zeer groot is: gelyk men dus mede zegt: Dat is een gast. Dit zoude konnen ontleent zyn van zekeren hamer, dien de scheepstimmerlieden gebruiken. 't Is een naakte zwaluw. Dat zegt men van ymand, die kaal en berooit is. Dus is 't ook een spreekwoordt: Hy is een kaale rat. Jonge ratten zyn geheel hairloos: maar waarom men meer een zwaluw, dan een musch, of anderen vogel noemt, konnen zeggen die 't weten. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Goeden dag hofstede. Dit spreekwoord gebruikt men schimpswyze, om ymand aan te zeggen, dat hy ons niet bedriegen, noch iets by ons opdoen zal, dewyl 't naar onzen zin niet is. De oorsprong van dat spreekwoord is my onbekent. In een diergelyken zin zegt men: Hebje den Haag wel gezien? Non cuivis homini contingit adire Corinthum. Hy gaat heen stootschaaven. Dat zegt men van ymand, die naar den trant der veenboeren met het hoofd voor uit al bukkende en als duwende voortgaat, als of hy 't postuur van een schaaver vertoonde. 't Is fikfakkery. Dat zegt men van iets, 't geen beuzelachtig en nietig is. Ziet daarvan de Fakkel, bladz. 91. Maar wat taal is, 't Is verfomfeit, voor 't werk is verdorven, 't is in de asch gebrouwen, 't is verbrod? 't Is gekabast. Dat is, 't is heimelyk weggesteken, 't is gestolen. Ziet van kabasse, of kabasseeren de Fakkel, bladz. 160. De spiering doet de kabeljauw afslaan. Dat wil zeggen, overvloed van mindere koopwaaren, doet die kostelyker zyn beter koop geven. In 't tegendeel: By gebrek van brood, eet men korstjes van pasteyen. Hy heeft een hoofd als een garnaat. Dat wil zeggen, hoe klein hy is, hy heeft ook al een hoofdje, dat hy door oploopendheid doet blyken. De Latynen zeggen: Habet & musca splenem. & formicae sua bilis inest. Dus zegt men mede: Een spel heeft ook een hoofd. Kleine menschen plegen dikwyls de haastigste te zyn. Doch van de krulsheid der garnaaten weet ik weinig te vertellen. Hy laat zich in slaap wiegen. Dat is, hy laat zich bedrieglyk gerust en zorgeloos maken, om geen quaad te vreezen, en niet op zyne hoede te zyn. Zulke zyn licht te overrompelen. Invadunt urbem vino somnoque sepultam. Vergelykt Recht. 16: 19. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat muisje heeft een steertje. Dat wil zeggen, die zaak heeft een gevolg. Zo zegt men, de steert, dat is de zwaarigheid, komt achter aan. Dus was ook een oud spreekwoord: Muis was de moêr, zy hebben alle steerten. Haal in Klaas Louw. Dat zegt men van een baatzuchtigen schraaper, die al wat hy kan naar zich schrobt. Ik twyfel niet, of ymand die dus hiet, heeft tot dat spreekwoord aanleiding gegeven; maar nader bericht daar van weet ik niet. Zulke hebzuchtigen zoeken alles in te palmen. 't Is een vuurtje van stroo. Dat flakkert haastig op, is van weinig kracht, en gaat ras uit. Dit past men toe op liefde, toorn, en diergelyke dingen, die daar aan gelyk zyn. De wereld ryd op stelten. Dat wil zeggen, 't gaat'er alles ongeregelt. Op stelten ryden zegt men gelyk op krukken ryden. Even zo zegt men: 't Geheele huis reed op stelten, dat is, alles stond over einde, en 't ging'er hol over bol. Til daar niet aan. Dat is, hou de hand daar van, raak dat niet aan. Laat liggen dat hachtje. Zo moet men doen omtrent heet yzer, en meulensteenen. Men past dat verder toe. 't Is een splinterige zaak. Dat zegt men van iets dat moeyelyk en gevaarlyk is om te behandelen, zo dat daar toe veel voorzigtigheid vereischt word. 't Is ontleent van splinterig hout, door wiens aantasting men lichtelyk een splinter in de hand krygt. Dus zegt men ook: 't Is vol haaken en oogen. Splinternieuw wil zeggen, geheel nieuw tot een splinter toe. Ik weet niet in wat vat ik het gieten zal. Dat wil zeggen, ik ben met die zaak verlegen, ik weet niet hoe ik het daar meê maken, of waar ik'er meê blyven zal. Myns oordeels, is dat spreekwoord geboren uit de geschiedenis van die weduwe, die geene vaten meer had, om de olie in te gieten, 2 Kon. 4: 6. Zo is, Hy is 't byltje quyt, uit 2 Kon. 6: 5. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet in wat vorm ik het gieten moet. Dat drukt uit, ik weet niet wat gedaante ik het zal geven, hoe ik 't aanleggen, en daar meê maken moet. Zo zegt men ook: Ik weet niet over wat boeg ik het moet wenden. 't Hangt hem aan de hand. Dat is, hy zal daar lichtelyk afscheiden, en zich daar quyt maken. Ik twyfel nauwelyks, of dit is ontleent uit Hand. 28: 3–5. Men zegt dus ook, Het hangt hem aan de vingeren. Ik zal hem dat wel kaaidraayen. Dat wil zeggen, ik zal dat wel beschikken, ik zal u dat wel bakken. Kaaidraayen noemt men het af en aanvaren van zoetelschepen, tusschen de kaai, en schepen die buiten liggen: by welke gelegentheid niet zelden listige lorrendraayeryen plegen uitgevoert te worden. Tusschen de kaai en 't schip, zegt men, gaat veel verloren. De klok is gegoten. Dit komt overeen met, het werk is geklonken. 't Ligt in tras. Het gieten van klokken mislukt wel. Men is blyde, als dat wel verricht is. Hy laat de zaak dryven. Dat is, hy trekt'er de hand geheel van af, hy steekt'er de spade by, hy geeft het op, hy laat het gaan zo 't wil, hy bemoeit zich daar mede niet meer. 't Is genomen van iets, dat op 't water heen en weer dryft, zonder ymands bekreunen. Dus zegt men ook: Hy laat het vlotten en dryven. Men laat ook een ingebroken polder dryven, die men niet weder bedykt. 't Kan zyn, dat het spreekwoord eigentlyk op dit laatste oogt. De donder moet binnen drie dagen afwaayen. Dit spreekwoord is gesproten uit de ervarentheid. Donder pleegt binnen dien tyd van wind gevolgt te worden. Van die soort is mede: Sneeuw op slik, is den derden dag dik, dat wil zeggen, bevrozen. Dit gaat ten minsten zo zeker, als de weêrwikkingen van den boeren Almanach. Het was daar sober kompanje. Dat wil zeggen, 't was'er slecht gestelt, 't was'er armoeds werk. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kompanje op de schepen is 't verdek boven de hut, die op oude en versleten schepen wel zeer ontrampeneert pleegt te zyn. Zo neemt het W. van Winschooten. Doch ik twyfel, of kompanje niet verbastert is van 't Fransche compagnon, een gezel. Dus is pauvre compagnon een arme jakhals. Of 't kan zyn sobre compagnie, een sober gezelschap, daar avous dood was. Zy kooyen by malkander. Dat is, zy slapen by een, zy doen te zamen. Een kooi is een scheeps slaapplaats of bedde. Zo zegt men, te kooi gaan. Dit word ook ruimer gebruikt. Hier toe behoort een lichtekooi. Ymand de wet stellen. Dat is, hem noodzaaken, en als voorschryven wat hy doen moet, als ware dat eene wet, die hy niet mag overtreden. Zo stelt hy de markt, die de waare een zekeren prys doet gelden. Ik heb myn poos te roer gestaan. Dat is, ik heb myn beurte voldaan. Daar toe heeft men te scheep tydbepaalingen. Het zelve neemen de schildwachten waar, die eenen gezetten tyd op hun post moeten staan. Daar na is 't: Een ander op! hei! Zy vochten om den roozenkrans. Dat wil zeggen, zy plukhairden braaf, en sloegen toe elk om 't beste, als of'er een roozenkrans door te winnen waare; gelyk men ouds tyds een laurierkroon verkreeg. Ymand de nagelen korten. Dat is, 't geen men anders zegt, hem de vleugelen korten, of fnuiken. 't Wil zeggen, ymand zyn vermogen om quaad te doen benemen. 't Staat'er slecht gesteld, met die geen nagel heeft om zyn aars te krauwen. Hy is een rechte zoutzak. Zo zegt men ook, Zy zit als een zoutzak. Dit past men toe op een loom, log en geestloos mensch, een houten Klaas. Maar waarom word die juist vergeleken by een zoutzak? Immer is zout een zinnebeeld van wysheid? Men vrage dat die het weeten. Hy maakt van een strooyen kruis een looden kruis. Dat is, hy maakt van een geringe beuzeling een groote boha, als wa- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} re Holland in last, Zo zegt men ook, Hy maakt van een muis een elefant. Hy maakt van een veest een donderslag. Maar hoe veel grooter konstenaar is de Mispriester, die van een deegkoekje vleesch, en zynen God kan maken? Zy moeten aan my niet tornen. Dat wil zeggen, zy moeten de handen van my houden. Ik ben kruidje roer my niet. Maar wat is dat tornen? Ik breng dat, gelyk een torn op ymand doen, tot het oude Ridderspel, tournoyen. De zin is dan, die my aandoet, zal bevinden dat hy 'er een voor heeft, die vast in den zadel zit. Hy is verheven als een pad op een kluit. Die gelykenis past men schertzende toe op verwaande geerngrooten, die zich inbeelden dat zy wat groots wat wonders zyn, en op eene beuzeling zich verhovaardigen. Doch wat verheft zich een aardworm? De verhevenste throon van den grootsten Wereldvorst, staat maar als op een spaantje van Gods voetbank. Ziet Jes. 14: 11–. Hy meent my te stellen als een zakpyp. Dat wil zeggen, hy meent met my te doen wat hy wil, en my geheel naar zyn hand te stellen: gelyk een zakpyp geluid moet geven, zo als 't den speelman daar op behaagt te blaazen. Hier aan is verwant: Naar ymands pypen te danssen. 't Geld is op een rooster getelt. Dat wil uitdrukken, dat is hachelyk en niet zonder gevaar aan te tasten. Aan een heete rooster kan men zyne vingeren branden. Zo zegt men: 't Gaat'er heet van den rooster. Hy houd zich als of hy gek was, en laat zyn schuitje vol loopen. Dat wil zeggen, hy gelaat zich onnozel, en als of hy'er geen erg in had, ondertusschen slaat hy den drank stillekens binnen, en krygt de hoogte. Zo drinkt een lekke schuit zachtjens en allengskens het water in. Hy zag'er uit als een geschoren aap. Het scheeren kan de schoonheid van een aap weinig vermeerderen. Dit word toegepast. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kan over een geklooft riedje gaan. Dat is, zy weet zich zeer voorzichtig, zacht, en teder te dragen, om ymand te vieren, en niet op den teen te treden. Doch het voetenvel leert ook wel gaan, als of men op eyeren trad. 't Was, hier had ik u, daar verloor ik u. Dit zegt men van ymand, dien men zo vast heeft, als een paling by den steert, of die nu dus, dan zo praat, zo dat men uit zyne woorden geen besluit kan maken. Ik zoude schier twyfelen, of dit niet wil zyn eene nabootzing van de woorden des Heilands. Joh. 16: 16. Doch dan zoude in dit spreekwoord een aldersnoodste en verfoeyelykste ontheiliging van de zelve schuilen. Evenwel diergelyke zyn'er meer: b. v. 't Is den broeder van noode, enz. Van die soort zal mede zyn: Op den eersten April zend men de gekken daar men wil. Men behoort zich daar van te onthouden; dewyl'er ten minsten een schyn des quaads in ligt. Hy praat uit en in. Dat is, hy praat als ymand, die met schietende vlagen nu buiten, dan by zyn verstand is. 't Is raaskallery. Dat wil zeggen, 't is een zinnelooze klap, gelyk van menschen die de raazende koorts hebben, en dan veel geraas en gerabbel, zonder redelykheid maken. Raaskallen is ook revelen. Ziet myne Fakkel, bladz. 302. 't Is een looden hoed. Dat wil zeggen, 't is een vieze Griek, 't is een dweeper, dien de hoed staat gelyk in die tyden, wanneer men de hoeden onder eene looden plaat plagt effen te perssen. Hy ziet effen. Dat is, stuurs en staatig, zo dat zich niet een lachplooitje in zyn aangezicht getrokken is. Dus spreekt men van een effen bakhuis. Maar een gefronsselt voorhoofd vertoont ook geen groote vriendelykheid. Ymand een graauw geven. Dat wil zeggen, hem onvriendelyk, bars, en kyfagtig toespreeken, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk dat het speelt op oude lieden, die grys of graauw zyn. Zulke plegen dikwyls gemelyk en knorrig te vallen. Dan is de meening, ymand bejegenen naar de wyze van de oude knorpotten. Zo begraauwt men ymand ergens over. Hy heeft kap en kovel verteert. Dat drukt uit, hy heeft alles wat hy had, tot zyne klederen toe, doorgebragt. Kap en kovel zyn wel het zelve, en beduid beide een hoofddekzel. Maar een kap was ook een mans rok. Van deze was dan een kovel, of kaproen, onderscheiden. Ouds tyds was dit alles aan malkanderen, gelyk noch in de klederen der Moniken. Die nu geen kovel noch hoed te pande kan laten, moet wel zyn rokje voor 't gelag uitschieten: want de waard laat zich niet paayen met een leeuwerik op een zoodje. Dat is echter noch beter, dan het met de huid, of den hals, te betalen. Zy hardebollen met malkanderen. Dat wil zeggen, geen van beide wil wyken. Zy botzen tegen malkanderen, om te zien wie den hardsten bol, of kop heeft, en zo meester van 't spel blyft. Dus hebben zy twee stootende bokken tot een voorbeeld. 't Is dan hard tegen hard. Zo stoot ook een bok op een haverkist. Hy heeft meer van de plompen, dan van de scherpen. Dat is, hy is meer dom, dan schrander. Is een half slachtje niet wyzer, dan zulk eenen? 't Is vergeefs gefluit, als 't paard niet pissen wil. Om paarden aan 't stallen te helpen, plegen voerlieden te fluiten; doch dat kan de paarden niet doen pissen, als geen inwendige aandrang hen perst. Dit word toegepast op vergeefs aangewende middelen. Zo zegt men ook: 't Is vergeefs gepypt, als de Bruid niet danssen wil. Wat baat kaars of bril, als de uil niet zien en wil. Met ongewillige honden is 't quaat haazen te vangen. Hy is daar meê geschooren. Dat wil zeggen, verlegen, gequelt, geplaagt. Maar hoe past dat daar op? Ik zoude gissen, dat dit scheeren behoort tot den gek scheeren: gelyk men zegt: Scheert gy my wat? Zo is ymand droog scheeren, 't geen men anders uitdrukt, hem drooge bokkingen geven. Of 't moest vermaag- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} schapt zyn aan Ymand kaal scheeren, hem op de kam afscheeren; gelyk men de schaapen doet. Hy heeft wat op zyn hoornen. Ziet dat spreekwoord hier voor bladz. 333. Zoude dat niet gevormd zyn van 't Latynsche Foenum habet in cornu, hy heeft hooi op den hoorn. Ouds tyds plagt dat een teken te zyn van een stootende os, op dat elk zich daar voor mogt wachten. Zo zeiden zy: Hic niger est, hunc tu Romane caveto. Hy is daar meê gekattensteert. Dat wil zeggen, hy is'er meê geschooren, hy is'er meê geplaagt, en slecht aangemaakt. Maar hoe past dit spreekwoord op dien zin? Ik denk, om dat katten zulke, die haar by den steert houden, krabben en byten. Dan is de meening, 't is als of hy een kat by den steert had. Hier aan is niet ongelyk: Hy heeft een kat aan 't been. Hy was in zyn keutel gebeten. Dit zegt men met een drollig en vies spreekwoord van ymand die beschaamt, bang, en verlegen was. Maar hoe past dat daar op? Ik beken dat niet te weten. Liefst zoude ik dit spreekwoord verzwygen, zo als meer diergelyke, indien men het niet dagelyks hoorde; doch zonder verstand. 't Zy dan een staaltje van de vryheid, die het gebruik wel neemt in 't vormen van spreekwoorden, zonder zelf daar by te voegen, met verlof. 't Is doch in zulke, hoe koddiger, hoe fraayer. De Zeeuwen hebben keutels, keutelaary, en keutelaars, dikwyls in den mond: 't welk ontleent zal zyn van kinderen, die wat achter de hielen doen. Die daar toe lust heeft, kan dit verder onderzoeken. Hier aan is niet ongelyk: Hy staat en kykt, als of hy in den sneeuw gekakt had. Dat heeft dan een drek te beduiden. Hy kan dat niet opkrygen. Dat wil zeggen, hy kan het niet inschikken. Het zelve is, hy kan het niet verduwen, niet verzwelgen, niet verkroppen. 't Is genomen van onaangenaame spyze, die niet door de keel wil. Hy is van den Turk gevangen. Dit zegt men boertende van ymand, die een gelag ten besten geeft. 't Zal zyn, om dat gevangene van den Turk zich door opgebragt rantzoen moeten vrykoopen. Doch dat laatste pleegt niet al lachende toe te gaan. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is uitgezopen. Dit zegt men van ymand, die door andere gepluimt, en berooit gemaakt is, zo als geschied door woeker, enz. Ik vermoede, dat dit verbastert is van uitgezogen: gelyk men dus een mergbeentje uitzuigt, en dan aan de honden voor werpt. Hier mede komt overeen, Ymand uitmergelen. Hy droogt uit. Dat zegt men van ymand, die allengskens het zyne verteert, en arm word, door neeringloosheid, enz. De gelykenis is van heete teeringkoortzen, die de levenssappen uitdroogen. 't Is een ongelekte beer. Dat zegt men van een onbehouwen en onbeschaaft mensch. Men geloofde, dat de beerinne haare jongen wierp als lompe vormlooze vleesklompen, maar dat de moeder door belekken daar aan gedaante toebragt. Hier van is dat spreekwoord ontleent. 't Is een griele. Dat is een smaadnaam by de Zeeuwen, om eene zottin uit te drukken. Ik denk dat het zeggen wil gril, voor grillige gekkin. Hy steekt het hoofd in den wind. Dat zegt men van een trots, stout, en onbeschaamt mensch. 't Hoofd om hoog te beuren is een teken daar van. Ziet Psalm 73: 8, 9. en Psalm 76: 6. Ik mag myn ooren schudden, dat ze klappen. Met dat spreekwoord drukt ymand zyne welbewustheid, dat'er niets ten zynen last is. 't Schynt genomen te zyn van de langoorige brakken. Maar hoe dat toepasselyk is, weet ik niet. Het tegendeel is: Zwyg: gy hebt geen eere van uw spreken. Hy wil dat staande houden. Dat is, beweeren, verdedigen. Doch van waar is die spreekwyze ontleent? Ziet het op een staande en opgehyst zeil, dat de Schipper niet wil laten vallen? Of oogt het op iets, 't geen men ondersteunt en schoort, op dat het niet neder ploffe? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat stroopt. Dit wil zeggen, het stuit, het hapert, het wil'er niet door. 't Is ontleent van een draad, die niet door 't oog van een naald wil, of iets diergelyks. Hier mede komt overeen: 't Kan niet door den beugel. Maar wanneer ymand zo bot liegt, dat hy zich zelven wederlegt, zegt men: Het stroopt hem tegen den neus op. De reden van die uitdrukking wil ik niet gissen, om dat ze mogelyk ook zoude stroopen. 't Is spikspeldernieuw. Met die uitdrukking beschryft men iets, dat t'eenemaal nieuw is. Maar wat wil dat zeggen? Ik gis dat het verbastert is van, 't Is spyker-splinternieuw, voor 't is nieuw tot een spyker en splinter toe. Anders pleegt men oude spykers en stukken houts wel weder in het timmeren te pas te brengen. Dus zegt men ook, 't Is splinternieuw. God wreekt, daar hy niet spreekt. De meening is, Godt oefent verborgen oordeelen, en zoekt wel op eene zonderlinge wyze heimelyke zonden t'huis, schoon de redenen daar van niet opentlyk blyken. De zaak is in zich zelven een volle waarheid: maar niet zelden word daar van een liefdelooze en verkeerde toepassing gemaakt, uit onwetenheid, vooroordeel, drift, vyandschap, enz. Een voorbeeld zyn de vrienden van Job. Vergelykt Luk. 15: 9. en Joh. 9: 2. Best onthoud men zich van zulke vonnissen, en laat aan God zelf het doelwit van zyne oordeelen over, zo dat niet geopenbaart is in zyn woord. Ziet Prediker 9: 2. De henne is uitgelegt. Dit zegt men, als ymand alles heeft voortgebragt wat hy heeft, of weet. Maar uitgelegde hennen moeten ook niet meer kakelen. 't Vat geeft uit 't geen het in heeft. Maar is'er niets meer in 't vat, dan zet men het op den bodem. Als de pot ledig is, valt'er niets meer te schraapen. Dit ondervinden zulke, die den hond in den brypot hebben gevonden, al brengen zy een grooten lepel mede. Wie kan 't al denken? Dit liet zeker Dorpprediker op de Hooge Veluwe boven zynen predikstoel schryven. Wie ondervind de waarheid daar van niet in zich zelven? Het blykt my ook in deze Spreekwoorden. Na dat de voori- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ge waren afgedrukt, viel deze Nalezing noch in myne gedachten. Ik heb'er die by gevoegt, om niets achter te houden; uitgezondert zulke, die ik opzettelyk om redenen verzwegen heb. Kundiger Liefhebbers mogen dat geene, 't welk zy meer en beter dan ik van deze stoffen gedacht hebben, ook aan de wereld mededeelen. Plus vident oculi, quam oculus, twee, of veel oogen, zien meer den een. Hier mede maak ik van deze Nalezing ook een EINDE. {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyste der nalezing. AAnzien doet gedenken. 9 Al even goed vriend. 15 Al evenwel dubitat Augustinus. 4 Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. 14 Alle gemaaktheid stinkt. 15 Alle herten zyn gezusters. 8 Als de wyn is in de man, dan is de wysheid in de kan. 19 Als de pot ledig is, valt'er niets te schraapen. 35 Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut. 22 Als 't zeil scheurt, heeft het een gat. 23 Beter is bedorven, dan verloren land. 9 By den broode valt veel te lyden. 8 Conclusum est contra Manichaeos. 4 Daar gaan niet veel vrienden in een klein huis. 5 Daar is geen haven mede te bezeilen. 22 Daar is niet ryker, dan de bedelaary. 7 Daar is wat op stapel. 24 Daar is wind achter. 9 Daar word iets heimelyks gekookt, dat geen goeden geur heeft. 17 Dat gy de muis geven zoud, geef dat de kat, en maak van de nood een deugd. 11 Dat het stoof. 18 Dat is een klouwer. 25 Dat is lelyk goed. Noch voor een oortje. 7 Dat kleeft aan de ribben. 25 Dat komt niet by. 12 Dat moet'er op staan. 23 Dat muisje heeft een steertje. 27 Dat staat op zyn beenen. 20 Dat stroopt. 35 Dat was een goot killend water op 't hart. 18 De donder moet binnen drie dagen afwaayen. 28 De enden leggen de eyeren. 17 {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} De hen is uitgelegt 35 De hen leeft noch, al heeft zy wel de pip. 8 De kans kribde. 17 De kat muist best, als zy jongen heeft. 11 De klok is gegoten. 28 De koe trekt haar melk op. 13 De leugens zitten hem in 't gebeente. 6 De naad breekt den zak. 17 De pot wil de ketel verwyten, dat zy zwart is. 19 De Renegaden zyn de slimste. 4 De schipper heeft de kooi lek gevaren. 22 De spiering doet de kabeljauw afslaan. 26 De stuurman weet niet wat hy schouwen, of houwen zal. 8 De wereld ryd op stelten. 27 De zandlooper van al zyn hoop heeft den geest gegeven. 19 Die een goed vischje heeft, die mag het wel in de ketel houden. 23 Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen Overheer, moeten de schede wegwerpen. 5 Die geld van te vooren geeft, mint op genade. 15 Die met appelen vryt, word met klokhuizen geloont. 12 Die ten halven keert, dwaalt niet geheel. 5 Doet dat by lieve niet. 20 Een gezel in verdriet verlicht de pyn. 15 Een goed betaaler weigert geen pand. 8 Een goed schipper zeilt wel eens tegen een paal. 10 Een haastige hond werpt blinde jongen. 16 Een kattendans springen. 18 Een slip van den rok scheuren. 4 Een yder legge zyn hand op zyn herte, en kenne zich zelven. 9 Elk kleed zyn pop op zyn fatzoen. 6 Fielen goed te doen, is water in de zee te dragen. 12 God wreekt daar hy niet spreekt. 35 Gekoppelde schaapen verdrinken. 7 God zegene ons! 3 Goeden dag hofstede. 26 Haal in Klaas Louw. 27 Had hy 't op my geladen, daar zou een andere haan kraayen. 16 Het anker is doorgegaan. 22 Het draait op die herre, of spille. 9 Het moet'er zo op afryen. 23 Het slot is niet wel te bewaren, daar elk een de sleutel van draagt. 24 Het was daar sober kompanje. 28 {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het water komt aan de lippen. 12 Houd dien voet, gy zult wel leeren danssen. 21 Hoe zal dat afloopen? 24 Houd u uit de kink. 22 Houd uw kinnebakken, en als de hond vyst, zeg Amen. 11 Hy deelt den aflaat met stokken uit. 13 Hy droogt uit. 34 Hy eet als een dyker. 25 Hy gaat heen stootschaaven. 26 Hy gaat in de uilenvlucht. 11 Hy heeft daar een loopje op. 13 Hy heeft daar geen ooren toe. 16 Hy heeft daar smoel op. 8 Hy heeft darmen in den kop. 14 Hy heeft den greep weg. 13 Hy heeft de Schrift vast, den Bibel van 52 bladen. 15 Hy heeft een goeden domp. 21 Hy heeft een goeden engel gedient. 3 Hy heeft een hoofd als een garnaat. 26 Hy heeft het nakyken. 15 Hy heeft het schaapje lief. 5 Hy heeft kap en kovel verteert. 32 Hy heeft meer van de plompen, dan van de scherpen. 32 Hy heeft zyn goed door de kaaken gejaagt. 18 Hy heeft zyn hoofd gestooten. 19 Hy helt over hooger boord. 17 Hy heeft wat op zyn hoornen. 33 Hy houd zich als of hy gek was, en laat zyn schuitje vol loopen. 30 Hy is bachten naakt. 7 Hy is daar meê gekattensteert. 33 Hy is daar meê geschoren. 32 Hy is door de mande gezypt. 18 Hy is een rechte zoutzak. 29 Hy is getornt. 4 Hy is kopje keu. 16 Hy is uitgezopen. 34 Hy is uit zyn spiritus gekomen. 18 Hy is van den Turk gevangen. 33 Hy is verheven als een pad op een kluit. 30 Hy is vuiger dan een bandrekel. 15 Hy is zo ryk als 't water diep. 11 Hy kan dat niet opkrygen. 33 {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kieskauwt. 12 Hy kreeg de popelsy op 't lyf. 14 Hy krygt de handen boven 't water. 12 Hy laat de zaak dryven. 28 Hy laat zich in slaap wiegen. 26 Hy laat zyn buuren meê. 11 Hy loopt als of hy 't vuur in den aars had. 14 Hy loopt met een nat zeil. 24 Hy maakt van een strooyen kruis een looden kruis. 29 Hy mag het zo wat dragende houden. 22 Hy meent my te stellen als een zakpyp. 30 Hy moet zyn netjes wat droogen. 23 Hy neemt het meê onder de lakens. 25 Hy praat uit en in. 31 Hy praat zo net als op een kerfstok. 13 Hy ribbezakt de goudtas met de scherpste nyptang. 19 Hy speelt schampado. 8 Hy steekt het hoofd in den wind. 34 Hy vraagt my het hemd uit den aars. 19 Hy was in zyn keutel gebeten. 33 Hy zag'er uit als een geschoren aap. 30 Hy zal de bot gelden. 10 Hy zal geen tocht weigeren. 21 Hy zal zich zelven dood loopen. 23 Hy zet de koe schoon een doek op. 6 Hy ziet als een bok in Noorwegen. 24 Hy ziet als of hy uit een gieter gedronken had. 25 Hy ziet bril. 24 Hy ziet effen. 31 Hy ziet uit om zyn poppekraam te bergen. 13 Iets met yzere handschoenen aantasten. 9 Ik ben reeuws. 12 Ik heb dat zo vast als myn naam. 13 Ik heb myn poos te roer gestaan. 29 Ik heb zo veel van steigeren, als van metzelen. 21 Ik mag myne ooren schudden dat ze klappen. 34 Ik weet niet in wat vat ik het gieten zal. 27 Ik weet niet in wat vorm ik het gieten moet. 28 Ik zal dat wel kaaidraayen. 28 Konden zy my verdrinken met een houten schotel, zy en zouden'er geen tobbe toe bezigen. 17 Lange kleêren, korte zinnen. 8 {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft hem weg gehad. 13 Men is gehouwen, of geslagen. 8 Men moet zeemanschap weten te gebruiken. 10 Men zeg dat van die in 't woud gebroed is. 18 Men zou een ei in zynen aars gaar braaden. 14 Men zou zyn reuzel scheuren, en maken'er een huik van. 20 Mondeken toe, beurzeken toe. 11 My is al menig zee water over 't hoofd gegaan. 24 Neem dat Sint Paulus van de Grieken nam. 4 Nieuwe zonde, nieuwe boete. 10 Over honderd jaaren zal men voor de beurs zo veel koopen, als nu voor 't geld. 23 Over 't rek halen. 5 Quansuis quansaes. 10 Roei aan, gy zult meê varen. 9 Sint Thomas de Wasser. 3 Speel om deuvikken, die kont gy weêr visschen. 23 't Blyft al de oude knecht. 10 't Geld is op den rooster getelt. 30 't Hangt hem aan de hand. 28 't Hoofd staat my daar niet na. 16 't Huis staat over einde. 20 Til daar niet aan. 27 't Is bry zonder boter. 11 't Is een griele. 34 't Is een hetendoentje. 7 't Is een hoerenkater. 7 't Is een kaars in den nacht. 17 't Is een looden hoed. 31 't Is een naakte zwaluw. 25 't Is een ongelekte beer. 34 't Is een optrekker. 24 't Is een splinterige zaak. 27 't Is een teuterquaad. 7 't Is een verdorven houtje. 7 't Is een vuurtje van stroo. 27 't Is fikfakkery. 26 't Is gekabast. 26 't Is gewilt vleesch. 6 't Is hak en mak. 17 't Is in de woestyne gepredikt. 4 't Is over stier. 20 {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is raaskallery. 31 't Is spikspeldernieuw. 35 't Is vergeefs gefluit, als het paard niet pissen wil. 32 't Is wel gezegt, meid gaat liggen: maar wie zal het werk doen. 6 't Moet duister zyn, daar hy dwalen zal. 14 't Roomtje is'er af. 19 't Steekt in 't dak, of in 't ried. 10 Tusschen den hamer en 't aanbeeld. 6 't Was, hier had ik u, daar verloor ik u. 31 't Wil'er met hem vuilen. 16 't Zyn blindemans slagen. 10 't Zyner vroomen. 18 Uit de oogen, uit het herte. 9 Verdraagt u, als katten en honden behooren te doen. 15 Vryen onder 't zelve dak is een groot gemak. 5 Wie kan 't al denken? 35 Ymand de nagelen korten. 29 Ymand de wet stellen. 29 Ymand een graauw geven. 31 Ymand een voet geven. 20 Ymand het hoofd lustig tusschen twee ooren zetten. 19 Ymand kooten doen kakken. 14 Ymand over staag werpen. 20 Zo fix als een vuurslot. 24 Zo menige haven, zo menige vrouw. 21 Zy drinkt als een koe, dat is, met een teugje seffens, goelykjes van een vaan. 15 Zy hardebollen. 32 Zy is getrouwt onder de huik. 21 Zy is zo beus niet, of ik wou dat al de vlooyen van myn bed zo waren. 16 Zy kan over een geklooft riedje gaan. 31 Zy kooyen by malkanderen. 29 Zy moeten aan my niet tornen. 30 Zyn herssens zyn vlot. 12 Zy rekent stil zwygen voor een quaade conscientie. 8 Zy vochten om den roozenkrans. 29 Zy werpen de spillen by een. 16 {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdverdeelingen der Spreekwoorden. I Uit de H. Schrift. bladz. 1 II Uit het Heidendom. 13 III Uit het Pausdom. 19 IV Uit oude meeningen en gewoonten. 33 V Uit oude, of laater geschiedenissen. 47 VI Uit gebeurde of verzierde kluchtvertellingen. 60 VII Die spelen in dubbelzinnigheid. 70 VIII Van 't vryen, huwelyk, kinderen, enz. 82 IX Van de Keuken. 97 X Van de Kelder. 115 XI Van kostwinning, koophandel, enz. 124 XII Van scheepsvaart en landreizen. 141 XIII Van spaarzaamheid, gierigheid en verquisting, naarstigheid en verzuim. 163 XIV Van bedriegery, enz. 179 XV Van liegen, snappen, kyven, enz. 191 XVI Van smaad- en scheldnaamen. 204 XVII Van pleiten, geschil hebben, enz. 224 XVIII Van visschen, jagen, vangen, enz. 239 XIX Van regeerbewind, kuipery, enz. 247 XX Van zingen, dobbelen, kaatzen, enz. 259 XXI Van gekken, snoefshaanen, en vechters. 270 XXII Van geweldenaary, onlusten, enz. 286 XXIII Van wel- of qualyk varen, en gezint zyn. 302 XXIV Van ziek zyn, ouderdom, en sterven, enz. 313 XXV Van veelerlei soorten in eenen bundel. 322 XXVI Van allerlei slach onder een. 341 XXVII Van mengelstoffen. 356 Nalezing van Nederduitsche Spreekwoorden. {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch te verbeteren. Hier voor op bladz. 24 reg. 15 meuschje: leest menschje. Hier voor op bladz. 28 staat reg. 19 en 20 in zommige afdrukzels; Dit is erger dan: 't moest zyn, Dit is echter beter dan. bladz. 59. reg. 59 rykom: leest, rykdom. bladz. 64. reg. 12 van onder: viet, leest niet. IN DE NALEZING. bladz. 1. reg. 13. Alixikakoi moet zyn Alexikakoi. bladz. 31. reg. 3, 4. voeten-vel, moet zyn voeteuvel.