Kleyn liedtboecxken Pieter Jansz. Twisck Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Kleyn liedtboecxken van Pieter Jansz. Twisck in de eerste druk uit 1633. p. 43: Al → Als: ‘Als ick voeld' mijn ondeucht’. p. 46: LIieve → LIeve: ‘LIeve jonghe ghesellen’. p. 62: Gheuck → Gheluck: ‘Gheluck ten eynde uyt’. p. 64: fleaft → sleaft: ‘Van liefd' ben ick kranck slaeft’. p. 95: Isarels → Israels: ‘Voor heel Israels vreden’. p. 103, 104, 144, 383: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 145: Heeere → Heere: ‘De Heere wil dijn’. p. 221: vertrooostingh → vertroostingh: ‘Veel beloften tot u vertroostingh staen’. p. 235: liehaem → liechaem: ‘Christi liechaem, leden, vleysch van sijn vleysch gheacht’. p. 235: exmpel → exempel: ‘Die hier al tot exempel staen’. p. 342: oootmoed'ghe → ootmoed'ghe: ‘Een recht ootmoed'ghe sin’. p. 422: onweeerdigh → onweerdigh: ‘Of acht ghy Godt rechtveerdigh my onweerdigh’. p. 276: niet → nieu: ‘Ick wil beginnen een nieu liedt’. 2 twis001kley01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BL 8687 Pieter Jansz. Twisck, Kleyn liedtboecxken. Zacharias Cornelisz, Hoorn 1633 Wijze van coderen: standaard Nederlands Kleyn liedtboecxken Pieter Jansz. Twisck Kleyn liedtboecxken Pieter Jansz. Twisck 2012-08-14 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pieter Jansz. Twisck, Kleyn liedtboecxken. Zacharias Cornelisz, Hoorn 1633 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Iansz, Twisck Kleyn-Liedt-Boecxken. Ephesien 5.19. Spreeckt met malcanderen van Psalmen, Lof-sangen ende Geestelijcke Liedekens. Singet ende speelt den Heere in uwer herten. Tot Hoorn, Door Zacharias Cornelisz. Boeck-verkooper inden Liesveltschen Bybel, Anno 1633. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. ALsoo ick hoore ende verstae beminde jeucht, dat vast hier ende daer, verscheyden ghesanghen, Nieuwe Iaren, ende Bruylofts-Liedekens ghesonghen worden, waer van die sommighe weynich stichtinghe mede brenghen, jae darmen somtijdts oock nauwelijck weet (nae het ghemeene spreeck-woort) oft visch, of vleesch is; andere loopen strecken in, die de jeucht meer tot vlee- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijcke, als tot gheestelijcke saken schijnen te verwecken: Daerom so heb ick selfs mijn eygen sinnen, daertoe ghedwonghen ende gheleyt, teghen mijn ghenegenheyt ende gemoet aen (dat met andere wercken besich was, ende oock veel meer tot treuren als tot singhen, (om die schade Sions ende andere swarichheden) gheneghen is) om die jeucht metter haest twintich ofte dartich Nieuwe Iaers ende Bruylofts Liedekens te ontwerpen, die op malcander sluyten ofte achter malcander wel voeghen, tot leeringhe ende vermakinghe van de jonckheyt, om haer yets afteleyden van onstichtelijcker, ofte weynich stichtende sangen, waer toe ick oock verscheyden vooysen, diese veel ghewoon sijn te singhen ghebruycke, op dat mijn werck te meer vrucht soude moghen schaffen, welcke boecxken ick eyghent- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck die jonckheydt deser Stede toeeyghene, beneffens andere sanghers ende sangerssen. Doch ick en soeck u.l. hier mede niet af te trecken van de oude ghewoonlijcke lieden, ende andere geest-rijcke sanghen, die ick geern wil wijcken ende die ick u voor mijn onvolmaeckte ghedichten aen recommandeere, maer het sal my ghenoech sijn, dat ick u slechts van soodanighe ghedichten (al sijnse na de konst cloeckelijck gestelt) wat mochte aftrecken, die weynich stichtinghe gheeft en leven in hebben, ende waer in het caf onder het coorn, oock eensdeels mochte ghemenght zijn. Daer beneven deel ick u.l. oock mede verscheyden van mijn andere voorgaende Sanghen, Psalmen, Lof-sangen Gebeed-ende Claegh-Liedekens, om van een yder na die gheleghentheyt des tijdts ghebruyckt te worden, tot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Godes prijs, tot stichtinghe des naestens, ende tot beteringhe, troost ende vermakinghe sijns selfs, etc. Laetet alles ordentlijck met aendacht, sonder lichtveerdicheyt gheschieden, waer toe die Heere u sijn ghenade wil verlenen, Amen. Vyt Hoorn Anno 1633. Nae beter. Pieter Iansz. Twisck. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoorn wilt wel hooren, 't hoorende woort,] Na de wijse: Lief uytvercoren, lief triumphant. HOorn wilt wel hooren, 't hoorende woort, Wie ooren heeft om te horen, hoort, Horen beleven, moet ghemeen gaen, Door't gheloof even, na Schrifts vermaen: Sijn schapen tem, hooren sijn stem: Maer wijcken hem Die vreemt gheluyt uyt slaen. God wil hem keeren, na Davids reen Die hem met eeren, hooren ghemeen, Met ghehoorsame, ooren bequaem, En haer niet schamen, des Heeren naem: Wie wijsheyt mint, is hoorens sint Als een Godts kindt Te leven nae't betaem. Een tongh twee ooren, heeft Godt ghestelt, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Om veel te hooren, maer als een helt Weynich te spreken, en veel te doen, Veel tijdt uytbreken, om het sermoen Te hooren aen, nae het vermaen, In deught voort gaen Oprecht lieflijck en groen. Bewaert u voeten, als ghy sult treen In't huys Godts soete, hooren met een T woort Godts verclaren, soo het betaemt, Hooren bewaren, is best befaemt: Maer die onvroet, al sonder boet, Hoort en niet doet, Werdt ten laetsten beschaemt. Na beter. [Aenhoort met vlyt, in deser tijdt] Na de wijse: Altijdt verblijt met groot jolijt Ghy Christenen uytverkoren. AEenhoort met vlyt // in deser tijdt Wat ick u sal toevoeghen: Ick hoor ghekrijt // dat ghy subijt V niet en laet ghenoeghen Met 't Liedt eerbaer // aen u te gaer: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus moet ik u // dit schencken nu, Om weer t' ontanghen // 'tLiedt met verlangen Neerstich toesiet, ghy dichters van de sanghen. Dat u bewijs // tot Godes prijs Alle tijdt mach gheschieden. En soeckt niet nijs // 'tverstandt sy grijs By u tot allen tieden. V siel bereyt // rechte oudtheydt Is 't leven net // reyn onbesmet. Al in den Heere // wilt u nu keeren Tot heyligh makinghe met groot begeren. Hier in toesiet // op dat het liedt Tot Godts prijs wordt ghesongen: Want 't is al niet // als het gheschiet Alleen door cloecke tonghen: Al wort men cloeck // door veel versoeck: Daer gelt gheen goet // sonder liefde soet. Laet ons opmercken // in al ons wercken, Om tot Gods prijs malcanderen te stercken. Vermaent ghewis // malcaner fris Met Psalmen en Loff-sanghen: Alst soo niet is // soo gaet het mis, Al oeffent men seer stranghe: Godts rijk niet staet // in woorden praet, Maar inder kracht // hebt hierop acht {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ghy doet voorde // met wercken woorde, Dat doet in des Heeren naem soo't behoorde. Tot gheen termijn // begeerigh sijn Na eenich ydel eeren; Voor sulcken schijn // wilt wachten dijn, Die dit werck hanteeren. Herodis saen // heeft reden daen Tot des volcks leer // nam Godt sijn eer: Hy wordt gheslaghen // De wormen knaghen, Eten sijn vleys; sijn dit niet sware plaghen? Dus laet hetsanck // tot Godes danck Doch alletijdt gheschieden: Een mensch is kranck // bros ende ranck; Wilt het oncruydt uyt wieden, Dat daer op gaet // teghens Gods raet, Krenckt het sijn cracht // dattet versmacht. 'T herte in desen // moet gheschickt wesen, Op dat de Heer deur't sanck mach zijn gepresen. Na beter. [Koomt nu herwaerts tot mijn] Na de wijse: Van Helena. KOomt nu herwaerts tot mijn, ghy die mijnder begeert, Spanseert in mijn bogaerdt, ende nu gheneert {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veelderhande geestelijcke vruchten schonen, Die hier in alle boecken, lieffelijk vertonen. Boven Nardus, Calmus, Myrrhe ende Caneel, Welruyckender dan alle cruyden in't ghemeen, Dus comt in mijn cruyt-hof, wat sal ick hier veel roemen? Pluyckt lieffelijcke Roosen, oock Lelien ende Bloemen. So veel u gelusten sal, siet dat ghy wat raeckt Veel schoone cruyden goet, een stercker gereuck maeckt, Dan een alleen, om u herte nu te versijven, Hier sijn Bloemen planteyt, om elck wel te gherijven Siet om, kijckt toe, kiest uyt, hier is nu seer veel keur Schoon van ghedaante soet, chierlijk, lieflijck van geur Sit neder onder mijn schaduwen ende roosen, Op heuvels en vleyen, ghy hoort hier soete voosen. Want 't Tortelduyfken daer, seer ghenoechelijck ruyt Die vogelkens singen, quelen, geven soet gluyt, Veel meerder dan ghy oyt ter werelt hebt bnomen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen oogh heeft het ghesien, 't is in gheen hert ghecomen. Dat God bereydet heeft, die hem lieft en bemint Deze vreucht alhier, in 't hert der vroomen begint Door den Heylighen Geest, ende Godes Woort eenpaerlijck Die u voorgestelt wort suyver, reyn en claerlijc. Om u te leyden als, een leytsman yder hant Na dat heerlijcke schoon, mooye beloofde lant Waer toe dat wy u nu, een goede wegh bereyden, Heer wilt ons alle int, eeuwighe leven leyden. Na beter. [Laet ons alle met lust en vlijt] Na de wijse: Nu laet ons alle danckbaer sijn. Laet ons alle met lust en blijt Godes goetheydt vertoonen Welck hy belooft tot sijnder tijdt Door sijnen lieve soone Om des Satans hooft te vertreen, Ons te stellen in rust en vreen, Ghelooft sy God den Heere, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nieuwe Iaer is niet veere. Wt Abrahams saet of gheslacht Soud desen helt en vrome Verschijnen, neemt den tijdt wel acht Wanneer hy soude comen Ons te ghebenedyen al Van alle sonden en misval, Ghelooft sy God den heere 't Nieuwe Iaer is niet veere. God wild Israel een Propheet Wt hun broeders verwecken, Als Moses die sy hoorden weet Om sijn volck te trecken, Van des werelts Egyptsche strant In het eeuwich beloofde lant, Ghelooft sy Godt den Heere 't Nieuwe Iaer is niet veere. Die vrucht van Davids lenden soet Soud' sitten op sijn stoelen, 'tWas Salomon, maer Christus goet Ist gheestelijck ghevoelen, Die regeeren sal Israel Eeuwelijck vreedsaem ende wel, Ghelooft sy God den Heere 't Nieuwe Iaer is niet veere {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet een Maecht sal ontfanghen fijn En eenen Sone baren, Diens naem Emanuel sal sijn Dat is Godt met ons claren Te helpen uyt druck ende leyt Tot die eeuwighe saligheydt, Ghelooft sy Godt den Heere 't Nieuwe Iaer is niet veere. O Bethlehem seer kleyn gheacht Wt u sal comen eere Een Hertoghe soo wel bedacht In Israel een Heere, D'uytgangh is van eeuwicheydt of En niet van dese aerdtsche stof Ghelooft sy Godt den Heere 't Nieuwe Iaer is niet veere. Veele schoone beloften meer Doet Godt die Heer den sijnen Een vette maeltijdt tsijnder eer Vol Mirrhe ende Wijnen, Koomt nu ter Feeste wel bereydt Al met een suyver Bruylofts cleydt Ghelooft sy God den Heere 't Nieuwe Iaer is niet veere. Na beter. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} [Danck lof, en eer sy Godt den Heer] Na de wijse: Nu laet ons alle danckbaer sijn. DAnck lof, en eer sy Godt den Heer Die sijnen lieve Soone Heeft ghesonden van boven neer Al uyt des Hemels Troone, Is mensch gheworden en ghebaert Van Maria lief ende waert, Gehooft sy Godt den Vare In dese Nieuwe Iare. Te Bethlehem in Davids stadt Ist soete Kindt ghebooren, In windelen ghewonden mat, Heeft in den Kreb ter flooren Gheleghen, alsoo armelijck, En maeckt ons door sijn armoedt rijck, Ghelooft sy Godt den Vare In dese Nieuwe Iare. Die Herderen al op het velt Heeft de Enghel des Heeren Dese blijde boodtschap vertelt, All volcken ter eeren, Haren behoeder ende vree, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus die Heer in Davids stee, Ghelooft sy Godt den Vare In dese Nieuwe Iare. Terstont verscheen 't Hemelsche schaer, En gheloofden Godt van waerden, Eere sy Godt d'opperste Vaer, En vreede op der Aerden, De menschen eenen goeden wil, Om Christelijck te leven stil, Ghelooft sy Godt den Vare In desen Nieuwen Iare. De Herders sijn t'samen ghegaen Om 't Kindeken te soecken, En vonden 't na d'Engels vermaen In een Kreb ende doecken, Sijn weer gekeert met danckbaerheyt, Al voor de groote salicheydt Ghelooft sy Godt den Vare In deze Nieuwe Iare. Dese lieve ghenade soet Is een yder verscheenen, Te doen oprechte ware boet, Door 't gheloof groot en cleene, Om een eeuwich by den Heer te sijn, Bevrijt al van de Helsche pijn, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelooft sy Godt den Vare In dese Nieuwe Iare. Na beter. [Weest verheucht in dees tye] Na de wijse: Schoon lief wilt ons troost gheven: Of Psalm 6. WEest verheucht in dees tye, Een suyver Maecht Marie, Bevrucht van Godts Geests claer, Baerde ons Godes Sone, Nooyt ter werelt soo schoone, In dese Nieuwe Iaer. Te Bethlehem vercoren Ist soete Kindt ghebooren. Heet Emanuel daer, Dat is, Godt met ons, gratie Te helpen uyt temtatie In dese Nieuwe Iaer. Een Hertogh ende Heere Ist Kindeken vol eere: Worde ghesocht seer swaer Van Wijsen uyt den Oosten, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot haer hulp ende troosten, In dese Nieuwe Iaer. Een Sterre die haer leyde En over't huysken spreyde Daert Kindeken in waer, Sy hebben't aanghebeden, En offerden't met vreden In dese Nieuwe Iaer. Myrrhe, Wieroock en Goudt, Laet ons dit wel onthoude Te offeren eenpaer Geestelijcke offer-handen, Oprecht door liefde branden In deze Nieuwe Iaer. Na beter. [Verblijt en verheucht vrienden vercooren,] Na de wijse: Een venus dierken heb ick uytvercoren. Ofte, Ontwaeckt o Israel doet op u ooren. VErblijt en verheucht vrienden vercoren, 't Was al verloren, door Adams val, Maer God heeft sijn lieve soon wilt hooren Belooft daer vooren, te gheven al, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Om des Satans hooft te vertreen bal Sijnde ons Heer en Middelaer Wilt u verblijden in desen tijden, Al in dit soete nieuwe Iaer. Godt heeft gesonden sijn Engel pleyne Voor ons ghemeyne tot Maria, Een hupsche Maget suyver en reyne, Tot haer alleyne, sprack hy daer na Met veel lieffelijcke woorden, ja Sijt ghegroet vol gratien, maer Ghy sult nu baren, een Soon voorware Al in dit soete nieuwe Iaer. Maria die sprack hoe can dit wesen, Ick heb in desen nooyt man bekent, Die Enghel des Heeren uytghelesen, Seyde ghepresen, Godes Geest jent Sal in u comen, daerom int ent Soo sal't heylighe wesen voorwaer, Gods Soon vercoren, die wort geboren Al in dit soete nieuwe Iaer. Die Herders cleene al op den velden D'Engel vertelden, dees soete maer: Die Wijsen uyt den Oosten als helden, Haer mede stelden, te soecken ware Dit Kindeken was, hier of daer: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En Simeon den ouden Vaer Wacht met verlanghen, maecke sijn ganghen Al in dit soete Nieuwe Iaer. In den Tempel des Heeren seer schoone Hy creech ten loone, het lieve Kindt, Al in sijnen armen te vertoone Hem tot een Kroone Hemels ghesint: Hy loofde Godt, en sprack niet blint, Mijn ooghen sien u salicheydt claer, Laet u knecht heden, nu doch in vreden Al in dit soete Nieuwe Iaer. Een wedu van vijf-en-tachtich jaren En Prophetersse Anna ghenaemt, Was mee inden Tempel openbare, Beleedt aldare, den Heer befaemt, Voor die hem verbeyde soo't betaemt. Tot een Verlosser en Middelaer Dus Mannen, Vrouwen, wilt vast houwen Al aen dit soete Nieuwe Iaer. Na beter. [Christus ons Nieuwe Iaer] Na de wijse: Die mint die lijdt veel pijn. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} CHristus ons Nieuwe Iaer, Het begin en't ent, En 't wort al vernieut in hem, Door sijnen bloede claer, Het oude in't nieuw went, Hoort sijn lieffelijcke stem: In hem u verheucht Met gheestelijcke vreucht, Weest in't gheloof vruchtbaer, In dese Nieuwe Iaer. Dit Nieuwe Iaer begint Met een leven nieu, Al door die wedergheboort: Van't vleesch in gheest ghesint, Soo het wesen sou Na Godes heylighe Woordt, Vernieut uwen gheest In desen soete feest, Weest in't gheloof vruchtbaer, In dese Nieuwe Iaer. In die soete somer tijdt Alst nieuwe coorn quam Soo moste Israel vroet Haer't oude maken quijt, Eten't nieuwe tam, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oude Wet seer onsoet Is nu al voorby, Eet het nieuwe vry, Weest in't gheloof vruchtbaer, In dese nieuwe Iaer. Die oude voghel laet Vlieghen, en behout Die jonghe, nieu, soet en schoon: Die oude mensch versmaet, Die nieuwe als gout Treckt aen en steltse ter toon, Soo krijght ghy bedacht Van Godt nieuwe cracht, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese nieuwe Iaer. En doet gheen nieuwe Wijn In eenen oude vles, Noch en set gheen nieuwe lap Op een oudt cleedt niet fijn, Het oude expres Moet vergaen, en vernieut knap Met hert en ghemoet Ende'tleven goet, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese nieuwe Iaer. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Op yder nieuwe Maen Soo most Israel Offeren: laet ons met een Nieu offerhanden slaen Na den gheest seer wel: Die vrucht der lippen niet cleen, Een nieu hert bequaem, Een suyver lichaem, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese nieuwe Iaer. Ploeght op dat nieu en saeyt Onder die boomen niet, Legghet af den ouden mensch, Ende het nieuwe maeyt Vrucht des gheests gheniet, Met hert en sin na u wensch, Dat is eenen vreucht Die gheestelijck verheucht, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese nieuwe Iaer. Singht den Heer een nieu Liedt, Het Euangelij, Het nieuwe verbont, Plant dit nieuwe ghebiet In u herte bly, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} T'is een nieu ghebodt die gront Is die liefde puer, Een nieuw creatuer, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese Nieuwe Iaer. Vernieut u inden gheest, Hert, sin en ghemoet. Laet u nieuwe Iaer sijn Een goet nieu leven meest, Een nieuwe naem soet. 'Tnieuwe Ierusalem fijn Scheyt in dese saeck Alle u vermaeck, Weest in't gheloof vruchtbaer In dese Nieuwe Iaer. Na beter. [Bloeyende jeucht eerbare] Na de wijse: Nachtegael in't wilde. Ofte, Mijn afscheydt, moet ick maken. BLoeyende jeucht eerbare In 't hof Christi gheplant, Die schoone nieuwe mare {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christus ons Heylandt, Mensch ick u al te gare Tot een Nieuwe Iaer cant. In Christo sal beginnen 'Tnieuwe Iaer met ootmoet, Besnijdt u hert en sinnen In sijn besnijdingh' goet, Dat gheef u Godt uyt minnen Tot een Nieuwe Iaer soet. Vernieut in hem u leven, Weest vruchtbaer in den gheest, Vruchten des gheests verheven Laet blijcken alder meest, Dat wil u die Heer gheven Tot een Nieuwe Iaers Feest. Desen Feest wilt verchieren Met mayen groen en schoon, Van deucht en goe manieren Des heylighen Gheests loon, Die Heer wil u regieren Tot een Nieuwe Iaers Kroon Het is een Kroon der eeren, Lieffelijck soet met min, In't Hof Christi spanceeren, Met een gheest'lijcke sin, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gun u God die Heere Tot een nieuwe Iaer in. Christus Iesus ghepresen Een nieuwe creatuer, Een nieu gheestelijck wesen Ghelt alleen dese uer, Met Christo sijn verresen Tot een nieuwe Iaer puer. Puer, suyver ende reyne Leyt u leven, acht niet Swerels glori en pleyne, Die lust der jonckheydt vliedt Dit wensche ick u ghemeyne Tot een nieuwe Iaers Liedt. Na beter [Komt verschijnt met blijtschap en vreugde] Na de wijse: Daer was een man in veere vreemde landen. KOmt verschijnt met blijtschap en vreugde, Die Winter is vergaen ghegeel, Schept nu soeticheydt en gheneughde, Die Bloemen spruyten nu seer veel: Want die may-tijdt is comen voort, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Tortelduyf wordt ghehoort, seer claer, Door het gheluyt van Godts Woordt, In dees May, en nieuwe Iaer. Die Vijghboom heeft knoppen ghecreghen, Die Wijnstock staet schoone van fatsoen, Ghevende haren reuckt te deghen, Die May staet lieffelijck en groen, Des Heeren spruyt lief en weert, Is Christus Godlijck ghe-eert, voorwaer, 'tEuangelij wordt gheleert In dees May, en nieuwe Iaer. Christus ons soete May en leven, Het nieuwe Iaer, die't vernieut al, Wiens lof en wijsheydt is vergeven Alst water Tygris tot gheval, Dat overvloeyet in die May, Ende watert sijn hof-sey, aldaer Is oock vruchtbaer en groen bey, In dees May, en nieuwe Iaer. Laet ons vroech uyt gaen op den veldt En sien hoe die cruyt-berghen staen, Sullen wy die schone vruchten melden, 't Is liefde, vreughde, brede saen: Mijn vrient die coom in sijn hof En ete tot sijn selfs lof, te gaer, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijn edel vruchten grof, In dees May en Nieuwe Iaer. Die lover Feeste wordt gehouwen In Israel met Mayen groen, Wilt dit na den gheest aenschouwen Ende niet na des werelts doen, Maer wast in't gheloove dijn Bloeyt in alle stucken fijn, alst waer, Aen Christum die't hooft moet sijn, In dees May, en Nieuwe Iaer. Verchiert desen Feest met mayen, Seyt David in het Psalm-boeck sacht, Aen die Hoorens des altaers beyen, 't Is gheestlijck in Christo volbracht, 'Tsijnder tijdt salder planteyt Bloeyen die gherechticheydt, seer claer, Trouw ende gheloove beydt In dees May en Nieuwe Iaer. Dat velt zal vrolijc staen en bloeyen Ghelijck als die Lelien schoon, En met blijtschap in deugde groeyen, Die heerlijckheydt van Libanoon Wordt haer ghegheven met een Te leven in liefd en vreen, eenpaer, Pluyckt sulck May-bloemen alleen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In dees may en Nieuwe Iaer. Simon Onies Soon volpresen Toond in sijn Hoghe Priesterdom, So wy in Iesus Sprach lesen, Gelijck een roos en wieroock boom, Die schoon en mooy in de May sijn, Geeft lieflijcke reuck van dijn, schijnbaer, Als Roosen en Lelien fijn In dees May en Nieuwe Iaer. Na beter [Christus name schoon] Na de wijse: Seltsaem wonderlijck. CHristus name schoon Moet ick, tsijnder eere, Hier stellen ten toon Op't A.B.C. veere. A. Hy is A. en O. Het begin en't eynde, Amen, jae niet snoo, Godes arm, ick meynde Ancker en Altaer, Alderhooghste claer, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Apostel en Bisschop bon Godes even-beeldt, Boom des levens heelt, En een bloeme te Saron, Bruydegom ende roose, Een goede bode loose, Een banier der volcken daer Behouder en behoeder, Vaste bergh ende voeder C. Christum onse nieuwe Iaer. Een gulden kand'laer, En vierghe colomme, Duyven coffer claer, Cederen alomme, Cores en crijghs-man, Coningh der Coninghen, D. David die Vorst dan, Dauwe der Hemelen, Droppelen des veldts, Door-breker ghestelt, Een deure der Schapen weerst, E. Engel des verbonts, Ende Emanuel goet ronts, Die laetste en oock die eerst, Eenich ghebooren Sone, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Edel ghesteente schoone, F. Een Fonteyn des levens claer, Des doodts fenijn voorweere, En fondament vol eere, Is Christus ons nieuwe Iaer. G. Hy is Godt over al, En oock Godes gaven, Ghetrouw sijn schaeps-stal, 'Tgroen hout ons te laven, Een ghenaden-stoel, Ons gherechticheden, Een ghesalfde coel, En ghebieder mede, H. Heer der Heeren schoon Hertoogh hooft en Kroon, Hoorn der saliheydt ghemeen, Herder en Heylandt, Heylichmaker cant, Hooghe Priester en hoeck-steen, Helt, hant, heerscher en hope, Hout des levens Esope, I. Hovenier, jonglinck voorwaer, Weest versmader noch laker, Iesus ons saligh-maker Is Christus ons nieuwe Iaer. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Dit Kindt Iesus naem Is ons nu gebooren, Een knecht aenghenaem Is van God vercooren, Godts kracht en de raet, L. Leeraer licht en leven, Leeuwe, Lam en daet, Lybanon verheven, Lief-hebber, leyder, M. Meester, verbreyder, En die man van Nazareth, De tweede mensch claer, Van de Hemel gaer, De ware Messias net, Morghen stont, morghen sterre, Middelaer na en verre Een Bossel Mirrhe eenpaer, Seer wel-ruyckende puere, En een vyerige muere, Is Christus ons nieuwe Iaer. N. Nazareus wordt hy Inder Schrift geheten, Noothelper daer by, En nieumaker secreten, O. A. en O. opgangh {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt der hooghten ghepresen, Een offer eerlangh, P. Een Priester uytghelesen, Een Prins en Propheet, 'Tware Paesch-Lam breet, Een costelijcke Peerle schoon, Poorte en Pilaer, Q. Quitantie claer, Waer door wy al sonder loon, Van alle onse sonden Gheheel worden ontbonden, R. Ons Rechter en Raedt eenpaer, Regeerder ende roeden, Een reghen ons te voeden, Is Christus ons Nieuwe Iaer. S. Godts en 'smenschen Soon, Son der gherechticheden, Salighmaker schoon, Spruyt ende schaep mede, Sterckte, staf en steen, T. Troost, taffel en teken, Timmerman en vreen V. Vorst, Vader, Vrient 'tis bleken, Versoeningh, voorspraeck, Wt des Duyvels kaeck, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons een verlosser ghemeen, W. 't Woort des levens goet, Wegh en waerheydt soet, Ende die wijsheydt alleen, Wortel en Wijnstock schoonen, X. Exempel ons te toonen, Sijn leven te volghen naer, Om eenmael te vergaren, By die Hemelsche scharen, En Christus ons Nieuwe Iaer. Na beter. [Maeghdekens jonck van jaren] Na de wijse: Al't hout der Coninghrijcken. MAegdekens jonck van jaren, Ick schenck u een nieu Liedt, Geern sou ick u sparen Van het eeuwigh verdriet: Wilt ghy niet eeuwigh schreyen, Soo moet ghy van't quaet scheyen In dese nieuwe Iaer. Eeuwigh hier nae te treuren Is een soo langhe tijdt: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiest nu ghy hebt u keure, Namaels verdriet of jolijt: Wilt ghy de vreughd' be-erven Soo moet ghy 'svleys lust sterven, In desen nieuwen Iaer. Ist dat ghy u spelinnen Siet by de wereltsche schaer, En wiltse niet beminnen: Maer wijckt neerstigh van haer, Dat sal u ghesont wesen Nae der sielen ghepresen In dese nieuwe Iaer. Der sielen ghesontheden Is u 't meeste profijt: Wast op in goede seden, Doet neerstigh al u vlijt, Om oprecht te wandelen En gheen onrecht handelen, In dese nieuwe Iaer. T'onrecht is Godts mishaghen, O lieve jonghe jeught, Wilt van u eerste daghen Verouden inde deught: Op dat ghy mooght volharden Om niet versaeght te warden {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese nieuwe Iaer. Al die in't goet vertsaghen En meughen niet bestaen: 'Tis Godes welbehaghen Dat ghy al treedt voortaen Van d'een gherechtighede In d'ander, 't waer mijn bede, In dese nieuwe Iaer. Noch is mijn beed' mits desen Dat ghy neerstigh wilt sijn, Om u ouders ghepresen Ghehoorzaem te wesen fijn. In bequaemheydt leyt u ganghen, Ick schenck u desen sanghe Voor een saligh nieuwe Iaer. Na beter. [Ieugdelijcke kinderen, laat u niet hinderen] Na de Wijse: O Heere ghy staet altijdt in mijn sinne. IEughdelijcke kinderen // laet u niet hinderen Deur 's werelts beminderen // o jong schaer, Na deught te flinderen // ick moet u hinderen Als jonghe beginderen // in 't nieuwe Iaer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u informeren // deur god'lijck begeren Van't quaet te keeren // o jonghe schaer, Dat u converseren // en lieffelijck playseren Sy geestelijck hanteren // in't nieuwe Iaer. In God'lijcke saken // wilt u nu vermaken, Nae't goede wilt haken // o jonghe schaer, En Christo ghenaken // in vriend'lijcke spraken Soeticheydt te smaken // in 't nieuwe Iaer. Soetichheydt in 't goede // in een reyn gemoede Wil u de Heer hoeden // o jonghe schaer, Nae sijn wil opvoeden // en tot deughde spoeden Nedrigh als vroede // in 't nieuwe Iaer. In nedrigheden // manierlijcke seden En lieffelijcke reden // o jonghe schaer, Te wandelen in vrede // als jeughdelijcke leden Nae des Hemels steden // in't nieuwe Iaer. De Hemelsche vreughde // de Heer toeveughde, Die al haer gheneughde // o jonghe schaer, Hebben in goe deughden // al van uwe jeughde Veel soeticheydt seughde // in't nieuwe Iaer. Na beter. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweesprack tusschen Godt en Mensch. Na de wijse: Godt proeft zijn uytverkoren. M. VYt liefde comt groot lijden En dickmael swaer verdriet. Wee hem: die nae dees tijden Weerom gheen troost gheschiedt. G Hoe soud't meughelijck wesen Dat u niet soud gheschien? Troost en blijschap mits desen; Want mijn hart is met u ien. M. Waerom duert dan soo langhe 'Tverdriet in's hartsen sin? Het valt my dick soo banghe, Of ick verlaten bin. G. Wat meught ghy nu beginnen, Sulcks te claghen van my; Wanneer liet ick u minnen Achteloos gaen voorby. M. Wel waer is dan ghebleven, Troost die ick deur u vondt? Niet dan verdriet'lijck leven {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Namaels daer uyt ontstondt. G. Ick sal u helpen draghen Het Kruys voor ende nae, Alleen wilt met my waghen Te volleghen mijn rae. M. Mijn wil ick in u handen Gheve met goet opstel: Ghy laet my niet in schanden, Ben ick versekert wel. G. Hoe soud'ick u verlaten, Wiens lief' my heeft door-wondt? Wie heeft tot uwer baten U oyt meer liefd' ghejont. M. Niemandt is uws gelijcken, Ghy sijt het altemael, Boven schoon, jongh of rijcken Bemin ick u principael. G. Mijn ghedaent is vervallen, Mijn schoonheydt is verteert: Wie isser nu van allen, Die met lust my begeert. M. Mijn heer, 't is een persoone, Ter werelt acht als niet: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy can niet schoon vertoonen: Maer 't herte t'uwaerts vliet. G. Sulck een is al mijn soecken, Laet gaen 'swerelts samblant: Wilt u in my verkloecken, Ick bied mijn rechterhandt. M. Mijn heer, mijn hooft verheven, Mijn Bruydegom sijt hey, Mocht ik met u eeuwigh leven, Soo waer mijn harte bly. G. Mijn Bruydt, mijn Lief, mijn Schoone Beminst'ter werelt wijt, Comt nu ontfanght de Kroone In't eeuwighe jolijt. Na beter. [Gheliefde vrienden, daer staet schreven] Na de wijse: Tobias tot sterven gheneghen. GHeliefde vrienden, daer staet schreven, In de eerste Corinthen seven Soo't hoort // antwoordt Sal ick u gheven {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ghy sult leven. 'Twaer goet, datmen gheen vrou bekende, Maer om van overspel te wenden, Hebt trou // een vrou Al in den Heere, Wilt tot haer keeren. Niet nae de wellust uwer harten: Want het wrocht eertijts groote smarten: Hoort na // Sara, Hoe datter seven Raeckten om't leven. Die't houwelijck qualijck aenveerden, Immers verginck de gantsche eerde, Om dat, seer plat, Godts kinderen saghen Nae haer behaghen, Al op de dochteren der menschen, En namen wijven, na haer wenschen 'Twort snel // Isrel Gheheel verboden, Het liep seer snoode. Doen sy keerden tot d'Moabiten, Een Dochter der Medianiten Quam by // Simry Pineas wreken {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeftse deursteken. Om Godes tooren te ontcomen, Wilt u doch houden als de vromen Voorheen // ghemeen, Wilt wel onthouwen Oprecht te trouwen Tobias nam in Godes vrese Sara, ghelijck 't behoort te wesen: Isack // nam strack Wt sijn gheslachte Rebecca sachte. Al nae den eet van sijnen Vader, Elck coom sijn roep nu neerstigh nader, De vrouw // met trou Met goe manieren Haer huys regieren. En tot ghehoorsaemheydt haer keeren, Als de ghemeente doet den Heere, Haer wil // moet stil Neyghen uyt minne Na des Mans sinne. Ghy Mannen, wilt uyt al u krachten, Voor al op uwen roep wel achten, En't Wijf // seer stijf Als swacke vaten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Comen te baten. En wilt u Kinderen opvoeden, In Godes vreese als de vroede, Dat sy // seer bly Als olijf-rancken, God loven, dancken. Na beter. [O Godt ick heb al van mijn jeucht] Na de wijse: Het licht der werelt is opgestaen. Ofte: Ick roep u o Hemelsche Vader aen. O Godt ick heb al van mijn jeucht Niet socht dan u behaghen, Doch met swackheyt en weynich vreucht Als ick voeld' mijn ondeucht En sagh het ongheneucht Van Syons sware plaghen. Mijn ionghe jaren sijn meest al In droefheydt heen ghestreecken, Met suchten, wenen, sonder tal: Ghy bewaert voor misval, En voerd' my in u stal, Doen Syons plaghen weecken. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer seer haest word ick weer beset Om uwen dienst te draghen, Mijn swackheydt heeft vreughde belet, Doen socht ick in't ghebedt Een hulpe nae u wet Van u alleen te vraghen. Daer toe ginck ick mijn hart en wil V gantsch en al toekeeren, Dat ghy't wende soo't u ghevil T was in my doot en stil Dat mijn hart ontfinck mil, Tot droefheydt en oneere. Vleys ende bloet heb ick verteert Om u alleen t'aencleven, Rijckdom noch schoonte noyt begeert, Maer een, daer u naem weert Te recht mee wordt ghe-eert, Door een goet vreedsaem leven. Dat is, u Heer, alleen bekent: Hoe ist oordeel der menschen, Altijdt soo verkeert en gheschent Voortbrenghende elent: Het bladt doch eens omwent, Is mijn bidden en wenschen Mijn hartsen wensch en is niet dan {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} V Goddelijcke seghen. O lieve Heer, slaet u handt an, Op dat doch yeder man, Anders niet segghen can, Dan dat wy u dienst pleghen. Al mijn wil was en is u raedt, O Heer wilt ons toevoeghen Een Godtsalighe echte staet, Die in deughde voort gaet, Op dat wy die't versmaet, In liefd' en vreed' vernoeghen, Al ons familij en gesin, Die ghy ons meught toestieren Wilt leyden t'uwer eeren in, En geeft ons meer noch min, Dn dat wy nae u sin Godtsalichlijck regeren. Ick spreeck uyt mijn hart en ghemoedt, O Heer, voor u aenschouwen, Mijn hart in u wet open doet: Hoe is u woordt soo soet, In gheluck teghenspoet Helpt my de maet behouwen. In een reyn hert, heb ick o Heer, Voor u altijdt ghewandelt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Met grooter lust ende begeer Tot u woordt ende leer, Met niemandt tot oneer Bedriechelijck ghehandelt. Wat gaet het my met Paulus aen Van een menschlijcken daghe Een ander oordeel te ontfaen, Ghy sult my wel ontslaen En nimmermeer versmaen, Weet ick al sonder knaghen. O Princelijcke goede Vaer, Op u ist dat wy kijcken, V handt heeft ons ghebrocht te gaer Wilt ons eeuwigh hier naer Met ons jeughd'lijcke schaer Versamen in u rijcke. Na beter. [Lieve jonghe ghesellen] Na de wijse: Ick ginck op eenen morghen. LIeve jonghe ghesellen En maeghden onbelaen, Wilt ghy u ter echt stellen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo weest eerst wel beraen: 'tHouw'lijck schijnt soet om aen te vaen, Maer op u saeck, wel let, en past, 'tEynd' moet draghen die last. Bidt Godt al met begeeren Dat hy u niet verlaet, Maer dat hy u regeren Nae sijn woordt, wil, en raet, Al in een reyn, maeghd'lijcke staet, Of dat hy u een ega geeft, Waer mee ghy salichst leeft. Laet God sijn u beleyder, En niet u ooghen lust, Weest een lijdtsaem verbeyder, Stelt u in Godt gherust, V Quade begheerten uyt blust: Met twee gheloovighen in een graet Plant Godt die echte staet. Het is vry om te trouwen Alst in de Heer gheschiedt, Kont ghy u niet onthouwen, Nae een vroom ega siet, Boven eer en deught, achtet al niet, Treckt niemants herte tot u min Buyten die ouders sin. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae schoonheydt noch rijckdommen Wilt u ooghen niet slaen, Doch niet dat ghy den vroomen Daerom soudt voor by gaen Grooten noch cleynen wilt niet versmaen, Die in't gheloof rijckst, en schoonst sijn, Hout voor die liefste dijn. Exempel dierghelijcke Geeft ons Ruth en Boas, Op arme noch op rijcke Saghen sy op dat pas, Maer die in deughde die naeste was: Daer Godt u hert door liefde leydt Weest te trouwen bereydt. Godt ginck Adam toevoeghen In sijnen slaep Eva, Isaac oock vernoeghen Met een Lief Rebecca, Ende Tobias al met Sara: Weest met den ghenen wel vernoeght Die u die Heer toevoeght. 't Slot is vrienden in desen, Hy doet wel die daer trout, Maer wort noch meer ghepresen, Die hem daer van onthout, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet dattet u namaels niet en rout: Want veel verdriet en kommer voort Komt ghetrouwden aenboort. Na beter. [O Lieve jonghe jeught] Na de wijse: Lestmael reedt ick ter jacht. O Lieve jonghe jeught Wilt ghy tot ruste comen, Soo soeckt niet u gheneught In swerelts eyghendommen, Maer stelt u hert in Godt gherust, V eyghen begeert uyt blust, Of ghy blijft vol onrust. Want heden sal u dit En morghen dat behaghen, Nu schieten nae dit wit, Dan een ander nae jaghen: Daerom soo moet het herte dijn In hem selven gherust sijn, Of ghy blijft vol ghepijn. En wilt ghy uwen staet Door het houw'lijck veraerden {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met een lief en maet Gherust te sijn op Aerden, Het sal u ontschieten gheheel, Veel moeyte sal sijn u deel, Met onrust en verscheel. Of ghy moet u ghemoedt Nae alles konnen voeghen, En nemen't al voor soet Al met een goet vernoeghen. Wel hem die alsoo can sijn hert Houden in vreughde of smert, Dat niet verandert wert. Want heden sal die vrou Aldus of alsoo wesen, Dan let die man niet nau Op sijn roepingh ghepresen, Die kinderen comen oock voort, Levende niet soo't behoort, 'Tis over al discoort. Als sy God soecken al, Sijnder noch veel ghebreken D'een coomt tot dees misval, D'ander blijft hier in steecken, Die Ouders moeten 't al ontfaen, Thouw'lijck heeft veel meoyten aen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis met onrust belaen. Daerom soo segh ick noch, En blijve by mijn reden, Wilt ghy gherust sijn doch, Hout in u selfs vrede, En wiltet al nemen in't goet, Het sy gheluck of teghenspoet, Soo wordt u druck versoet. Na beter [Godts gracy seghen en goetheden] Na de wijse: Van den vijfden Psalm. GOds gracy seghen en goetheden Wensch ick de Bruydegom en Bruyt, De Heer gheleydt u in en uyt Nae sijn liefste wil en seden, In liefd' en vreden. V Bruylofts feest wilt nu hanteren Godtvruchtelijck met lof en deught, Gheneuchelijck en soet met vreught, Op dat u Bruylofts converseeren Is tot Godts eeren. Die u als sjn lief kinders kleyne {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In't huwelijck nu heeft ghepaert, Weldadelijck van goeder aert, Leeft met malkanderen ghemeyne Suyver en reyne. Soo sal Godt sijn seghen uytgieten Over u altijdt meer en meer, En u volstercken in sijn leer, Ghelucksalighe kindren ghenieten, Sonder verdrieten. V liefd' en toegheneyght ghemoeden, Met trou en beloften vervaet, Tot een Chrijst'lijcke echte staet, Wil u de Heere in behoeden, Ende opvoeden. In deughden ende goede seden, Tot blijtschap van u ouders goet, En eere van het naeste bloet, Die Heere geef u sijnen vreeden, En saligheden. Na beter. [Als een Bruydegom eerbare] Na de wijse: Ick heb de groene straten. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ALs een Bruydegom eerbare Van sijnen bruyt verheught, Soo heeft oock Godt den Vare In sijnen volck gheneught. Wilt van Libanus comen Mijn Bruyt, roept Christus uyt, Ghy hebt mijn 'thert ghenomen Mijn Suster lieve Bruyt. Met uwen ooghen eene, tGheloof suyver en claer, En u hals ketten reene Der liefden openbaer. Als een Bruydegom verheven In Priesterlijck cieraet, En een Bruyt daer beneven In haer vercieringhe staet: Soo heeft oock Godt sijn leden En't volck heerlijck verciert, Met 'tkleet der salicheden, Eerlijck wel ghemaniert. Die de Bruyt heeft met eeren Is die Bruyd'goms kornuyt, Dat is Christus ons Heere, En sijnen volck de Bruyt. D'Enghel Ioannes haelde {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Bruyt des Lams bequaem, Die van den Hemel daelde, Tnieu Ierusalem eersaem. Als een vercierde vrouwe En schoone Bruyt haer Man, Doort'tgheloof te aenschouwen, Of 'tis ydelheydt dan. Laet ons t'samen verblijden, Van herten vroolijck sijn, Die Bruyloft des Lams wijden Is bereydt in dees tijn. Ende haer wert ghegheven Een sijden schoon wit kleedt, Der gherechtigheydt verheven, Cierlijck hups, mooy en breet. Godt geef u sijnen vrede Keer Bruydegom en Bruyt, Om in eendrachticheden Leven ten eynden uyt. Na beter. [Heer Bruydegom verheven] Na de wijse: Na dat ick heb ghelesen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} HEer Bruydegom verheven Met u Lief ende Bruyt, Godt wil u gracy gheven Om te breyden wijt uyt, Ter eere Godts en heerlijckheydt, Al vande echte staet planteyt: Ghy twee zijt een ghepaert, Siet dat ghy liefde baert. Godt is de liefd' ghepresen, Door liefd in't hert ghevaet, Sijt ghy twee een in't wesen, In d'echtelijcke staet, Door liefde in malcander welt, Als yser door't vyer t'samen smelt, Ghy twee zijt een ghepaert, Siet dat ghy liefde baert. Die liefde cant oock maecken Dat twee eensinnigh sijn, Twee willen en twee saecken Haest trecken eenen lijn, Twee sijnde een vleys ende been Wandelen in liefd' ende vreen Ghy twee zijt een ghepaert, Siet dat ghy liefde baert. Die liefd' by 't vyer gheleken {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwarmt 'tkoude ghemoedt, Heelt en gheneest ghebreecken, Leyt, en smaet sy versoet, Door liefde canmen verwinnen al Teghenspoet ende ongeval, Ghy twee zijt een gepaert, Siet dat ghy liefde baert. Liefde cant al verdraghen Sy vergaet nimmermeer, Lieffelijck sijn de daghen Daer liefde is in eer, Laet vry varen de geyle min, Plant vaste liefde in u sin, Ghy twee zijt een ghepaert, Siet dat ghy liefde baert. Die met ware liefde minnen, En elck ander ghenoeght, Met twee handen en sinnen In een t'samen ghevoeght, Dat is die rechte echte bandt, Van Godt in't Paradijs gheplandt, Ghy twee zijt een ghepaert, Siet dat ghy liefde baert. Wenschet in dese Feeste Den Bruydegom en Bruyt {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluck minst ende meeste, Dat sy ten eynden uyt, Wel levende lief ende waert, Elck nae ander in't best veraert, Ghy twee zijt een ghepaert Siet dat ghy liefde baert. Wilt Godt loven met singhen, Voor 't lieve jonghe paer, Dat haer en ons ghelinghen D'eeuwighe vreughd' hier naer, De Heer bewaer u recht en slecht Tot welstandt vande reyne echt, Ghy twee zijt een gepaert Siet dat ghy liefde baert. Na beter. [Wenschet nu allegaer, dit lieve jonghe paer] Na de wijse: Waer is nu mijn vryheydt. WEnschet nu allegaer, Dit lieve jonghe paer, Een Godtsaligh nieuwe Iaer, In d'echte bant, seer vast gheplant Wt goeder aerdt Hebt malkander lief en waert. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt in den echten staet Met vrienden wil en raet, Hout in alle dinghen maet, Wat u mis haegt, lijtsaemlijck draegt, Vernieuwt u aert, Wordt eensaem in Godt ghepaert. Hebt een hert en ghemoet, Bloeyt in der liefden soet, Twee handen twee sinnen goet, Brenght nu in een, levet in vreen, Wt goeder aert, Hebt malcander lief en waert. O Bruydegom en Bruyt, Ter eeren Godts breyt uyt, Soeckt voor al tot uwen buyt, Een Hemels Heer, voor swerelts eer, Vernieuwt u aert, Wordt eensaem in Godt ghepaert. Seer vast bindt die eendracht Daer d'een op d'ander acht, Een yder sijn beroep wacht, En elck sijn deught, ander verheught, Wt goeder aert, Hebt malcander lief en waert. Waer deught ende goedtheydt {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Thouw'lijck in breden leyt, Daer is Godts seghen planteyt, Verkiest gheheel, het beste deel, Vernieuwt u aert, Wordt eensaem in Godt ghepaert. Thouw'lijck van Godt gheplant, Die echtelijcke bant, Twee in een te samen spant, Sijnde ghemeen, een vlees en been, Wt goeder aert, Hebt malcander lief en waert. Set al u hert en sin En lieffelijcke min Nae Godtsalichlijck ghewin, Stel u gheneught, nae eer en deught, Vernieuwt u aert, Wordt eensaem in Godt ghepaert. In d'echte staet met vreen, Is Godts seghen ghemeen, Lieve weerde kinders kleen, Het soete kint, mede bemint, Wt goeder aert, Hebt malcander lief en waert. Verciert dees Bruylofts Feest, In vreughde aldermeest, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een ghetemperde gheest, Heer wilt ons al, tot u gheval Maken ghelijck, Weerdigh tot u eeuwigh rijck. Na beter. [Thuw'lijck dat is een staet gheplant] Na de wijse: Ionckvrouwe ick u vraghen laet. Thuw'lijck dat is een staet gheplant Van Godt in't Paradijs, Met man en vrouwe goeder hant, Gherechtich vroom en wijs, Thouw'lijck is goet Die 't in Godt doet, En voltreckt tot Godts prijs. Thuw'lijck dat vanght met Adam aen, Godt voeght hem toe een Wijf, Wt sijn ribbe soo wy verstaen, Als hy lach en sliep stijf, Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, Twee sielen maer een lijf. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuw'lijck dat is ghebenedijt Van Godt den Heer bedacht, Om te vermeeren, metter tijdt, Het menschelijck gheslacht, Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, En op sijn saken acht. Thuw'lijck dat is een goet gespan, Met liefden ende min, Hout u oprecht en vroom daer an, Het gheeft seer groot ghewin, Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, Met een lieffelijck sin. Thuw'lijck is een eerlijck streeck By Godes Heylighen al, Het sy den Priester ofte Leeck, Elck een tot sijn gheval, Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, En blijft in sijn schaep-stal. Thuw'lijck wort van Chriso ghe-eert Al tot Canain fijn, Tot Godes lof, het volck en weert Maeckt hy water tot wijn, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, In hem wilt vrolijck sijn. Thuw'lijck en is te scheyden niet Dat van Godt is ghepaert, Daerom alle beyde toesiet, Dat elck nae aer veraert, Thuw'lijck is goet, Die't in Godt doet, Levende lief en waert. Na beter. [Gheluck wenschen wy t'samen] Na de wijse: Aenhoort ghy jonghe sinnen. GHeluck wenschen wy t'samen Den Bruydegom en Bruyt, Gheluck in goeder samen, Gheluck ten eynde uyt, Tot der sielen virtuyt. Gheluck, onder die seghen, Die't aldereerste paer Van Godt hebben verkreghen, Om te wesen vruchtbaer, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} En die Aerde te gaer. Ghelucklijck te regeeren, En vermeeren gheheel, Tot Godts prijs ende eeren, 'Tis veer het beste deel, Houdt dit voor u juweel. Gheluck wil Godt u gheven, Dat ghy 't huys Israel Mocht boven in u leven Als dat huys Peres wel, In gheestelijck opstel. Gheluck ter saligheden, Nae den vleysch ende gheest, Gheef u die Heer in vreden, Om die Hemelsche Feest T'vercieren aldermeest. Gheluck en welvaert schoone Al in u nae gheslacht Wil u die Heer mee croone, Op u sake wel acht, Dient Godt uyt al u kracht. Gheluck sal gheschieden Al inder eeuwichheydt, Met alle die't quaet vlieden, En haer hebben bereydt {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een wit Bruylofts kleyt. Na beter [In't Hooghe Liedt van Salomon stijf] Na de wijse: De schoone die my dus marteliseert. IN't hooghe liedt van Salomon stijf Ontfanght Christus de Heer, Van sijnen Bruyt Vrouwe ende Wijf, Veel prijs lof ende eer, Sy roept uyt met veel woorden soet, Hy leyt my in die wijn-kelder goet. Liefde is sijn baniere en toon, Hy verquickt ende laeft, Met Bloemen ende Appelen schoon, Van liefd' ben ick kranck slaeft, Sijn slinckerhandt onder mijn hooft sy, En sijn rechter-handt omhelst my. Hy roept, mijn Bruyt koomt van Libanon, Ick wil geern leyden u, En brenghen in mijns moeders huys bon, Daer ghy mooght rusten nu, Mijn vrient is mijn, ende ick ben sijn, Hy toont my een lieffelijck aenschijn. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy dochteren van Ierusalem, Ick besweer of beveel, Vindt ghy nu mijnen vrient, soo seght hem, Ick ben van liefde kranck heel, Ghy schoonste onder de wijven wel, Wat is u vrient voor andere snel? Mijn vriendt is gheheel wit ende root, Wtvercoren, onthoudt, Onder veel duysenden, sijn hooft bloot Ist alderfijnste gout, Sijn hayren die sijn ghecrolt en swart Ghelijck als een Raven die schoon wart. Sijn ooghen als duyven oogen sijn, Sijn kinnebacken mee, Gelijck wassende kruythoofkens fijn Na d'Apoteeckers zee, Sijn lippen sijn ghelijck roosen soet, Die met bloeyender myrrhe vloet. Sijn handen sijn hups moy en bequaem Als gulden ringhen claer, Vol Torkoyzen, en sijn lichaem Is seer schoon ende eenpaer, Gelijcken als reyn yvoren boon, Met Saphyren verciert, heerlijck, schoon. Sijn beenen sijn wel ghestelt ghelijck {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Marmorcalommen mooy, Ghesondeert op gulden voeten rijck, Sijn ghedaente ick rooy, Ghelijcken de Libanon bloeyende groen, Wtvercoren als cederen boen. Sijn kele is lieffelijck en soet, Aenghenaem lief en weert, Een soodanighe is mijn vrient goet, Mijn vrient seer hooch ghe-eert Is een soodanighen, verblijt in hem Ghy Dochteren van Ierusalem. Na beter. [Christus die ware Bruydegom goet] Een ander, nae de selve wijse. CHristus die ware Bruydegom goet Spreeckt lieflijck en bequaem, Tot sijn ghemeente ende volck soet, Hy roept seer aenghenaem: Koomt hier mijn Bruydt, mijn Lief en mijn Kroon, Ghy zijt in alderweghen seer schoon. Ghy hebt mijn therte ghenomen heel, Mijn Suster lieve Bruyt, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Al door u schoone ghedaente veel, Ghy zijt mijn roof, mijn buyt, Keert u ooghen van my, ghy doet wel, Want sy maken my vyerich ghequel. V ooghen sijn als Duyven ooghen mee, En uwen wanghen sijn Als schale aen Granaet-appele, Tusschen u vlechten fijn, V hayr is ghelijck die geyten schaer, Welck te Gilead gheschoren waer. V neuse is als de toorne bloot Op den Bergh Libanon, V lippen sijn rosijn verwe root, En u tanden sijn bon, Ghelijck een cudde schapen schoon, Die uyt der Wassche comen ten toon. V hooft staet schoon als Carmelus eer, Vwen hals is ghelijck, Als die toorn Davids met borst gheweer, En ander cieraet rijck, V borsten zijn lieflijcker dan wijn, Oude en Nieuwe testament fijn, V cleederen reuck, 'tis openbaer, Breyden oock soo wijt uyt Als den reuck Libanon, suyver, claer {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Suster lieve Bruyt, Ghy zijt eenen beslotenen hof, En eenen besegelden put voor 't stof. Vwen vrucht is als een lusthof soet Met veel edel ghewas, Cypres, Nardus, Calmus, Caneel goet, Coomt alles wel te pas, Met alderley Boomen des Wieroock, Myrrhe, Aloes, sonder stanck of smoock Staet op noorde ende suyde wint, En waeyt door mijnen hof, Op dat sijn kryden druypen bemint Tot den Hoveniers lof, Die Lelien brengen mee haer reuck aen Edele vruchten voor die deur staen. Na beter. [Myn herte ditmael vliet] Na de wijse: Mijn siel maeckt groot den Heer. MYn herte ditmael vliet Tot een lieflijck Bruyts Liedt, Wt het Psalmboeck te singhen, Tis een gheest'lijck beduydt, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christo en sijn Bruyt, Laet nu u hert ontspringhen. Tot de Bruyt wordt gheseyt, V kleederen sijn planteyt, Tis aenghenaem te hooren, Enckel Aloes, Myrrha, En daer toe Kesia, Als ghy uyt den yvooren Palleysen daer heen treedt, In u heerlijckheydt breet, En in u cieraets kroonen, Des Coninghs Dochters gaen, Die bruyt sal cierlijck staen Tot u rechterhandt schoonen. In enckel kost'lijck gout, 'tGheloof in liefd' ghetrout, Hoort dochter neyght u ooren, Vergeet dijns Vaders huys, Al des werelts ghedruys, Wilt nae het beste spooren. Soo sal die Coningh lust Hebben, stelt u gherust In u schoonheydt en trouwe, Het is Christus die Heer, Aenbidt hem t'sijnder eer, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt sijn Bruyt en Vrouwe. Des Coninghs Dochter rijck Is inwendich heerlijck, Nae den gheest sonder flouwen, Is sy seer wel bekleedt, Met gulden stucken breet, Lieflijck om te aenschouwen. Men leytse goeder hant Tot die Coningh playsant In mooy ghestickte kleeren, Haer speel-ghenooten sijn Maeghden hups ende fijn, Vol deughden, lof, en eeren. Die Bruyt wert voort gheleyt Met vreughd/ blijtschap planteyt Tot des Coninghs Palleyse, Het rijck der Hem'len schoon, Niet hier, maer daer die kroon, Heer gunt ons dese reyse. Na beter. ['T rijck der Hemelen schoon] Na de wijse: O schoone Criclea. Of: Komt hier misnoegent hart. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} T Rijck der Hemelen schoon Dat is ghelijck een Coningh die bereydt Een Bruyloft voor sijn Soon, En sant sijn knechten te roepen, gheleyt Den ghenooden ter Bruyloft siet, Maer sy en wilden comen niet. Wederom sant hy dree Ander boden tot die genoode snel, Seght mijn maeltijdt is ree, Mijn ossen ende vette beesten wel Sijn gheslaghen, niet en versloft, Tis al bereyt koomt ter Bruyloft. Maer sy hebben 't veracht, Ende sijn wech ghegaen, den een onvroet Op sijnen acker sacht, En d'ander tot sijn hanteeringhe soet, Sommige deen sijn knechten snoot Versmaetheyt aen, hebbense gedoot. Die Coningh toornich boos Vernielde de doodt-slahgers wreet en fel, Sprack tot sijn knechten loos, Die Bruyloft is bereyt, seer soet en wel, Maer die ghenoodet waren saen En warent niet waerdich t'ontfaen. Dus gaet ter straetwaerts vry, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeptse ter Bruyloft allen die ghy vint, Die knechten ginghen bly En brachten t'samen die sy vonden kint, Goede ende quade ghehult, En die Tafelen sijn vervult. Doen ginck die Coningh heen Die gasten te oversien, en hy sach Eenen mensche die gheen Bruylofts kleet aen hadde, ende sprack, ach! Vrient hoe koomt ghy hier dus onreet Niet hebbende een Bruylofts Cleedt. Hy sweegh, die Coningh sprack Tot sijnen knechten, bindet hem ghewis, Handen en voeten strack, Werpt hem in die uyterste duysternis, Daer sal weenen en huylen sijn, En knerssingh der tanden met pijn. Daer sijn gheroepen veel, Maer weynich uytvercoren recht en goet, Daerom laet ons gheheel Tot Godt comen ter Bruyloft in ootmoet, Met een suyver Bruyloft cleedt schoon, Om t'ontfanghen d'eeuwighe Kroon. Na beter. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wilt u verblijden seer] Een ander, op die selve wijse. WIlt u verblijden seer Ende nu vrolijck sijn op desen Feest, Al in Godt onsen Heer, Voor sijn groote weldaden nae den gheest, Want die Bruyloften des Lams sijn Ghecomen lieflijck, hups schoon en fijn. En sijn huys vrouwe heeft Haer bereydt ende is gheestelijck verciert, Sy vertoont haer beleeft, En seer bequaem gheschickt en ghemaniert, Dus laet ons vrolijck wesen bly, Sedich, manierelijck daer by. Want die Bruyt des Lams daer, Is ghegheven haer te cleeden met spoet, Hups, fraey, lieflijck en claer, Met blinckende witte sijden schoon, Ende die sijde wesen sal, Die rechtveerdichmakinghe al. Van die heylighen vroom, Die Gode behaeght hebben alle tijdt, Weest vroolijck sonder schroom, Ende u oprecht in den Heer verblijt, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy roept met eenen soeten toon: Komt hier mijn Bruyt, mijn Lief, mijn Schoon. Salich sijnse gheacht, Die tot des Lams Bruyloft gheroepen sin, Hy clopt aen, houdt goe wacht, Doet u herte open en laet hem in, Soo wil hy sijn Avontmael tem Houden met u, en ghy met hem. Hier en in sijn rijck goet, Met triumphe, blijtschap ende gheneught Altijdt even mooy, soet, Heere maeckt ons weerdich tot dese vreucht, Dat gheen ooren en heeft ghehoort, En noyt in smenschen hert quam voort. Na beter. [Wy willen dees bruylofts feest houwen] Na de wijse: Hoe legh ick hier in dees elende. VVy willen dees bruylofts feest houwen Met vreugt en blijtschap inden geest Niemant laet sijn herte verstouwen Als oft soo noyt hadde gheweest, Laban liet een Bruyloft bereyden {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy Iacob Lea toe leyde. Moses gaet Israel oock leeren, Der geenre die een maegt uyt geeft, Dat hy in spijse en bruylofts kleeren Haer niet vercorte, maer beleeft Ende behoorlijck moet handelen, Laet ons in deucht eerlijck wandelen. Simson liet met sijn Bruyt toe stellen Een Bruyloft soomen pleech te doen, Met mede speelinnen, ghesellen, Maer een ontuchtich wesen groen, En wil ons gantsch'lijck niet betamen, Maer stichtlijcke raedtsels bequame. Als Simson sijn Bruylofts ghenooten Tot leeringhe heeft voort ghebracht, Wilt malcander quetsen noch stooten, Maer neemt op goe leeringhe acht, Om desen Geest wel te vercieren, Met eer, lof, deucht en goe manieren Tobias die en wilde niet eten Opt gastmael van Raguel bereydt, Maer hy begeerde eerst te weten Of hy hem oock Sara toe seyd, Nae die segeningh ende trouwen Hebben sy die Bruyloft gehouwen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Enghel die ginck Nabal te noden Nu ter Bruyloft te comen daer, Hy wenscht sijn seghen, niet door boden Maer door hem selfs, dit lieve paer, Sy hielden in Godts vrees met vreughde Die Bruyloft met soete gheneughde. Als Tobias wat langher beyde Al door den Bruyloft alst behoort, Soo is hy met sijn Bruyt ghescheyden Van't gheselschap, ende trock voort Sijn ouders te stellen in rusten, Ende socht gheen wereltsche lusten. Die Heere Iesus ginck oock vereeren De Bruyloft tot Cana soo soet, Hy deed' water in wijn verkeeren, Sijn eerste teecken hy hier doet, Tot Godes prijs minst ende meeste, Hout met vreughde sulcke Feeste. Schout overvloet in eeten drincken, In kleeren en cost'lijck ghewaet, Waer toe aen beyde sijden hincken, Dient Godt met hert mont en ghelaet, Ydel ghesanck wilt altijdt vlieden, Looft Godt met gheestelijcke lieden. Als oock met Psalmen en Lofsanghen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae de eeuwighe Bruyloft soet, Set uwe hert, sin ende ganghen, Verciert u met ware ootmoet, Soo sult ghy namaels sijn verheven, Ende met Godt eeuwelijck leven. Na beter. Dancksegginghe na de maeltijdt. Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. Godt den Vader in Hemelrijck, Wy dancken u allegelijck, Ons hert met lof tot u oprijst, Dewijl ghy ons soo rijck'lijck spijst, Met spijs en dranck menigerhandt, Lieffelijck tot 't lichaems welstant. Iesus Christus Godts eenich Soon, Ghy spijst ons uyt des Hemels troon, Met u vleys 't ware Hemels broot, 'Twelck ons verlost heeft vander doot, En spijst ons siel al meer en meer, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} V naem sy lof, prijs ende eer. Heylighen gheeft des levens soet, Ghy verquickt ons hert en gemoet, Met gheestelijcke spijs en dranck, Die niet vergaet ons leven lanck, Maer duert tot inder eeuwicheydt, Lof, eer, en prijs, sy u bereydt. Vader, Soon en Heylighen Geest. Een Godt, maer drievuldich op't meest, Ghy spijst ons siel ende lichaem, Danck lof en prijs zy uwen naem, Met glory, laet ons spreecken uyt 'Trechte vader ons over luyt, De Bruydegom ofte Huyswaert Het Vader ons overluyt verklaert. Aenhanghsel. Na de wijse: Godt den Vader woon ons by. GOdt, Vader, Soon, en Heylighen Gheest, Een Godt van alle goeden, Wy dancken u in desen feest, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy ons dus gaet voeden, Met spijse en dranck overvloet, Matelijck te ghenieten, En niet te veel inschieten, Tot des lichaems verdrieten, Maer tot 'tlevens welstant soet, Danckbaerlijck t'uwer eeren, Laet ons u lof vermeeren, En voet ons door u leeren. Amen, Amen, waer en jae, Des singhen wy haleluia. Een yder heffe sijn ende ghemoet, Nu op tot den Heere der Heeren goet, Dancke ende love hem in sijnen geest met spoet. Na beter. [Ionckman het is wel haest te trouwen] Na de wijse: Tis nu by na twee Iaer verstreecken. Of: Leert my Heer u wegen kennen. IOnckman het is wel haest te trouwen, Maer te voltrecken dese staet, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wil wat langhsaemer aenhouwen, Daer toe dient u wel goede raet, Het is wel weer, ghy zijt de Heer, Maer stelt u lijdtsamelijck hier in, 'Tsal altijdt niet gaen nae uwen Sin. Ghy moet u vrou lieven, beminnen, Aenhangen ende niet versmaen, Met lieffelijcke soete sinnen, In deucht en vriendtschap wel voorgaen, Gy zijt het hooft, haer niet verdooft, Want als het lichaem niet wert gheneert, Soo wordt die gheheele mensch verteert. Die vrou is van eenen rib ghenomen, Nae by het hert, bemint haer seer: 'Tis vleysch van uwen vleysch ghecomen, Als u lichaem hout se in eer, Al met ghemack, als een vat swack, Houtse in weerden, handelt niet hart, Dat u ghebedt niet behindert wart. Ionckwijf wy willen t'uwaerts keere, Sijt ghy ghecomen van die man, Soo hout hem voor u Hooft en Heere, Weest een goe hulp, wijkct daer niet van, Stelt uwen wil, rustich en stil, Al onder sijn wille ghehoorsaem, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienstbaer ende deuchdelijck bequaem. Ghy mooght voortaen nu uwen wille Niet volghen, als ghy hebt ghedaen, Ist dat daer coomt eenich verschille Laet u meyninghe vry eerst gaen, Soo is die twist, daermee gheslist, Een cleyne onrust wel diep in wroet: Wel wijs is hy die het beste doet. En wilt u lichaem niet vercieren Met gout of costelijck ghewaet, Maer met deuchden en goe manieren, Behaeght u man vroogh ende laet, Soeckt altijdt vree, daer is Godt mee, Met eenen sachten en stillen gheest, Het verciert een vrouwe aldermeest. Hier mede wenschen wy te samen Dit lieve soete jonghe paer Dat sy moghen wandelen t'samen In lief' in vreed', in deucht eerbaer, Godt gheef daer by, dat sy en wy, Met vreughde comen alle ghelijck, In sijnen heerlijcke Hemelrijck. Na beter. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} [Welcoom Ionck-man, welcoom Ionck-vrouwe] Een ander: Op de selve wijse. VVElcoom Ionck-man, welcoom Ionck-vrouwe, In't groote gild van de'echte staet, Men sal u die wetten voor houwen, Met privilegi, wil en raet, Godt schiep die Mensch, Al nae sijn wensch, Vreedtsaem en kuysch, eerlijck ende mild, Coomt soo vry in onse groote gild. Een man, een vrou heeft Godt geschapen, Al nae sijn beelt in heylicheydt, Als Adam lach soet'lijck te slapen, Wt sijn rib is Eva gereydt, Hy seghend'haer, Twee tot een paer, Leeft vreedtsaem, kuysch, eerlijck ende mild, Wilt ghy wesen in ons groote gild. Elck moet sijn eyghen roep betrachten, Ghelijck voor desen is verclaert, Brenght over malcander gheen clachten, Waer mede d'een den ander beswaert: Waert ghy Abra, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick was Sara, Leeft vreedtsaem, kuysch, eerlijck, ende mild, Wilt ghy wesen in ons groote gild. In't goede weest selven die beste, In deucht loopt malcander voorby, Maer in het quade sijt die leste, Door liefd' bedeckt gebreecken vry, Elck buych sijn sin, Nae anders min, Leeft vreedtsaem, kuysch eerlijck ende mild, Wilt gy wesen in ons groote gild. Wilt u huys Goddelijck regeeren, V kinderen die u Godt toevoecht, Trecktse op in deucht, met manieren, Soo het Godt alderbest ghenoeght, Tot sijnder eer, Al in sijn leer, Leeft vreedtsaem, kuysch, eerlijck ende mild, Wilt ghy wesen in ons groote gild. Alsulcke lieve echt-ghenooten Nemen wy geern van herten aen, 'Tgetal der vroomen te vergrooten, Maer door Godts naem eer mach ontfaen. Hoort om het best, Noch eens in't lest, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeft vreedsaem, kuysch lieflijck ende mild, Wilt ghy wesen in onse groote gild. Na beter. [Godt den Heer sette van't begin] Na de wijse: Reyst buytens lants al Coopman vroet. GOdt den Heer sette van't begin 'Thouwelijck in, al nae sijn sin, Met twee persoonen meer noch min, Nae sijn beelde en fame, Adam en Eva tot ghewin, Noemdse Mannin, van een ribbin, Om te leven in vreed' en min, Als een vleysch en lichame, Nae sijnen wil bequame. Wel ghelucksalich is die man, Die krijghen can, deuchsaem ghespan, Ende nimmermeer scheyt daer van, Nae Godts heylighe leere: Maer haer getrouwelijck hangt an, Dat hun Godts wan, eeuwighe ban, Niet werpt in der helscher pan, Maer by den Heer der Heeren {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwelijck triumpheren. Een wijse vrouwe van goeder aert, Weder ghebaert, in d'echt vergaert, Wordt ghehouden lief ende waert, Boven swerelts goet verheven, Sy is des mans troost en welvaert, Met hem ghepaert, heel onbeswaert, Sijn eere wordt door haer vermaert, Wel hem die is ghegheven Met soo een vrou te leven. Want sy is haren man een vreucht, Al door haer deucht, 'therte verheucht, Sijn leven ververst en verjeucht Door haer lieflijck aenschouwen, Die man tot vriend'lijckheyt beweucht, Sijn liefd' geneucht, hy tot haer beucht, Waer uyt die vrouwe mee troost seucht, In haer smart en benouwen, Druck, lijden ende rouwen. Als een swack vat, en vaetjen teer, Houdtse in eer, na Petrileer, Verwerpt niet altijdt haer begeer, Wilt ghy vreedsaem huyshouwen: Een wijse vrou die houdt dan weer, De Man haer Heer, vreest niemant meer {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet het ghene dat hem doet seer, En sijn hert soud' verflouwen, Of liefde doen verkouwen. 'Twaer van een man groot onverstant, Sijn vrou playsant die staet ter hand, Niet hertelijck te beminnen: want Twaer teghen die natuere, Die dierkens op het velt of strant, T'samen gheplant, beminnen cant, Elck sijn weder paert als clant, Wie soud' nae die Schriftuere, Sijn vrou niet lieven puere. Maer een man onder t' wijfs bedwangh, Maeckt sijn hert bangh, sy gaet haer gangh, Spijtich, verwijtich, stuer, quaet, strangh, Acht niet op sijn behaghen, Maer dat wat haer ghelust met prangh, 'Tsy cort of langh, een gier of wrangh, Hy moet pijpen nae haren sangh, Sijn dit gheen sware plaghen, Voor een mans hert te draghen. Oock ist een wijf een swaer verdriet Als die man niet dan suerlijck siet, Wreet ende strangh in sijn ghebiet, Weest gheen leeuw in't regeeren, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkeerende u ghesin yet, V tuyntgen wiet, eer ghy wat hiet, Dat onrust maeckt, goetwillich vliet, Komt uwen vrou in eeren, Met leven, woorden, leeren. Hier mede sluyt ick mijn vermaen, Elck wil voort gaen, in sijn roep faen, Wijckt geensins van de rechte baen, Schout het quaet als die peste Wilt in't goedt elck ander by staen, Het quaet versmaen, t is haest gedaen, Het leven hout hier niet langh aen, Weest selfs vry die beste, Tsal wel comen in't leste. Na beter. [Weldien die een echtelijcke en deuchtsame vrouwe heeft] Na de wijse: Leefter wel yemant soo blijde. VVEldien die een echtelijcke En deuchtsame vrouwe heeft, Waer by canmen verghelijcken, Haer vriend'lijck wesen beleeft, Is edelder dan ghesteenten, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Peerlen schoon, Een lof en eer der Ghemeenten, Des mans kroon. Maer wee hem daer beneven Die een vrouw is ghegheven Ondeuchdelijck en stuer, Waer voor den man moet beven, Kijfachtigh quaedt van leven, Toornigh, verkeert en suer, Onvriendelijck en luer, Tis beter suyver, puer, Te woonen in een kluys, In een woestijne guer, Dan met haer in een huys. Een wijs en huyselijcke Vrouwe, Die is haren Man een vreucht, Als sy verstandigh en trouwe Met hem omgaet, soo verieught En ververschet sijnen herte, En ghebeent. Sy is een troost in sijn smerte, Die vercleent. Maer een onwijse vrouwe {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt des Mans hert vol rouwe, Met jammer en verdriet, Haer grimmen ende snouwen Can hy niet wel verdouwen. Twordt al qualijck bediet Wat hy om't best ghebiedt, Acht des mans seggen niet, Met smaet woorden onweerdt Sy hem soo veel inschiet Dat vleys en bloedt verteert. Een goet deuchd'lijck wijf niet stranghe Is haer man een hulpe goet, Sy doet sijn leven verlanghen, Vernieut hem door vrientschap soet, Haer liefflijck en soet aenschouwen Sal hem sijn Vertroostingh in druck en rouwen, Medecijn. Maer een vrouwe kijfachtigh, Onrustigh ende klachtigh Teghen haer Man en Heer, Wesende stout en prachtigh, Verwijtigh en klapachtigh, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet letten op sijn eer. Al ist hem leedt en seer, Sy volght slechs haer begeer, Doende wat haer ghelust, Dit maeckt hem swack en teer, Sijn geest wordt uytgheblust. Gelijck die Son gaet vercieren Den Hemel lieflijck en kuys, Soo is een vrou met manieren, Een vercieringh in haer huys, Boven peerlen en robijnen, Sal een wijf, Door vrientschap en deucht uyt schijnen, Twee een lijf. Maer een vrouw vol crackelen, Oneenicheydt en schelen, Wort by een druypent dack Gheleecken, al haer quelen Dient tot onrust seer velen, Tot toorn van eenen lack, Omkeertse als een sack, Onvriendelijck en brack, Staet alle haer ghelaet, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuys is vol onghemack, Waer het alsoo toe gaet. Een deuchtsame vrou goedt aerdich Is niet te betalen, daer, Geen gout noch schatten sijn waerdig Om te ghelijcken by haer, Sy hout man en huys in eere, Door haer min. Maer wie can nae Schrifts spraken, Ghenoechsamelijck laken, Een wijf van quader aert? Van leeuwen ende draken, Ver verscheurende kaken, Weest soo niet van vervaert, Als met een vrou ghepaert, Die seer boos is vermaert, Hierom u wel versint, Al eer dat ghy vergaert, En een houw'lijck begint. Na beter. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laet ons de vromen Vrouwen] Na de wijse: Ten is niet lang gheleden. Of: En wilt my niet beschamen. LAet ons de vromen Vrouwen Haer eer en lof aenschouwen, Haer deuchden wel onthouwen En nimmermeer vergeten: Maer die oprecht erkouwen, Ende soetelijck knouwen, Haer eer, deught, lof en trouwe, En is niet uyt te meten, Exempel aen Sara, Lea en Rebecca, Rachel en Sephora, Miriam en Hanna, Rahab vol van gelooven, Nami, Ruth in deuchde loven, Abigael daer boven, Iael en Debora, ende oock Bethseba, Moses Moeder verheven, En die Vroedvrouwe even, Wilden haer niet begeven {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Pharaos quade wercken. Iudith vroom van leven, En Ester daer beneven, De Moeder met haer seven Soonen. Wilt wel aenmercken Een kloeck wijf Thekoa, Een vrou te Sarepta, De Sunamitinna, Prophetersse Hulda, Met veel meer ander wijven Oprecht in haer bedrijven, Die waerheyt te verstijven, Als Mede Susanna, Tobias wijf Sara. In't nieuwe Testament reene, Hebben wy int ghemeene Soo grooten ende kleene, Oock veel loflijcke vrouwen, Elisabeth met eene, Phebe en Magdalene, Salome niet alleene, In eer Deught en trouwen. Doet hier by Maria, En die weduw Anna, Chuses wijf Iohanna, Die vrouw Thabita, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacobus Moeder wijde, Eunice en loyde, Ende Damaris blijde, Also oock Lijdia, en mede Priscilla. Al dese vrouwe toonen, Boven Helena schoonen, Haer deucht, eer, lof en loonen, En is niet uyt te spreecken. Wy willen haer nu croonen, Met haer daden ydonen, En sommighen personen, Haer deucht en lof uyt breecken. D'een noemd haer Man een Heer, En hielde hem in eer, En veel andere meer, Vercierde niet met cleer: Maer met een gheest seer stille, Sachtmoedelijck en mille, Schouwende qua verschille, Deden hun mans begeer, alst niet teghen Godt weer. Al sijnse swacke leden, Haer hulp troost en beden, Deuchden en goede seden, Sijn niet alleen goe beenen, Voor haer mannen: maar meden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor heel Israels vreden, Iae landen ende steden, Haer sterckte in ghemeenen Staet inder vrouwen aert, Wat quam daer al welvaert, Door Debora vermaert, En Iudith lief en waert, In haren lof en deuchden, 'Tgheheele lant verheuchden, Veel soeticheydt en vreuchden, Vinden wy dan ghepaert, in der vrouwen welvaert. Christus ons hooft vercoren, Doen wy waren verloren, Is van een vrou ghebooren, In windelen ghewonden. Veel vrouwen die hem hooren, Met ghehoorsame ooren, Heeft by haer sonder floren, Hantreyckinghe ghevonden. In sijn uytterste noot, Bitter lijden en doot, Veel vrouwen minjoot, Maeckte weeclaghen groot, En als hy was verresen, Die vrouwen hem eerst presen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mee besluyt ick desen. Dus is der vrouwen aerdt, in eer en deucht vermaert. Na beter. Een ander. Na de selve wijse. LAet ons onvrome wijven, Haer aerdt en doen beschrijven, Al haer onrust, twist, kijven, En is niet te vertellen. Veeltijds is haer bedrijven Haer mannen in't quaedt stijven, En in't goet niet by blijven, Veel ontucht sy voort stellen, Exempel merckt wel nou, Aen Potiphars huysvrou Sy was haer man ontrou, En bracht Ioseph in rou, In verdriet en onruste, Om dat hy haer qua luste na haer wil niet uytbluste, Stelt nu alhier oock vry, die oncuysche Cas bij. Simsons wijven ghemeenen Haer bedriechlijcke weenen, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Suchten, claghen en stenen, Deden sijn hert verflouwen, Door haer vleyende renen, Knibbelen, temen, grenen, Quam hy door Philistenen, Al in des doods benouwen Doet hier by Iesabel, Die door haer quaedt opstel, Haer man bracht op't rebel, En Naboth in't ghequel. Salomons Wijven snooden, Neyghden sijn herte blooden, Tot Heydensche Afgoden, En hy verloor sijn eer, jae viel af vanden Heer. Amris Dochter, wilt weten, Athalia gheheeten, Heeft met ghewelt beseten, 'Trijck Israels ses Iaren Sy regeerde vermeeten, Was op Ioas ghebeten Socht deelinghe en reten, In Israel aldare Seres Haman sijn Wijf Verweckte hem seer stijf, Mardachia aen't lijf {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Te straffen tot gherijf En Herodias mede, Versochte door ghebede, Iohannes hooft heden, Der vrouwen bose raet, leyt die mannen tot quaet. Micha! Niet goet van samen, Met schempen onbeqauamen, Socht haer man te beschamen, In sijn Godtsdienstich leven. Vasti wild naet betamen, Haer Man niet ghehoorsamen, Tot oneer ende blamen. Hiobs huysvrou daer beneden, Sprack tot smaet in sijn leyt, Blijft ghy by u vroomheyt, Als hy haer riep of schreyt, Soo hieldse haer vreemt beyt, Wilde niet tot hem keeren. Als Tobias soud leeren Sijn Vrouwe deucht en eere, Soo wert sy toornich quaet, Smade op sijn weldaet. En sprack in sijn benouwen Nu sietmen u betrouwen Is niet, ghy blijft in rouwen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} D'aelmoessen sijn verlooren, Met meer smaet woorden snouwen Onlust knorren of grouwen, Wierp sy tot verflouwen, Hem sijn elende vooren. Hier wel te stellen weer, Veel exempelen meer, Tot der Vrouwen oneer, Maer dese sijn tot leer, Genoechsaem om te toonen Dat vele vrouspersoonen, Niet sijn te verschoonen, Dus is der Vrouwen aert, In ondeuchde vermaert. Na beter. [Wel dien die Godt den Heere vreest] Na de wijse: Van den hondertsten Psalm. VVEl dien die Godt den Heere vreest, Op sijn wegen gaet na den gheest, Hy sal hem generen bereyt, Al met zijn handen arrebeyt. Wel u ghy hebtet goet met vreen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En u wijf sal wesen met een Als een vruchtbare wijnstock, Rontom uwen huys met ghelock. V Kinders sullen sijn ghelijck Die Olijftacken schoon en rijck Rontom u tafel, groen als clijf, Siet alsoo is een deuchdelijck wijf. Een edele Gaef vanden Heer, Wordt gegeven, na Sprachs leer, Den genen die Godt vreest oprecht, Hy sy dan rijck, arm, wijs of slecht. So is sy hem een troost met vlijt, En maeckt hem vrolijck alle tijdt, Dus seghent Godt die echte staet, Die ghetrou in sijn vreese gaet. Exempel aen Tobias goet, Vroom van leven ende ghemoet, Godt voeghde hem iuyst toe Sara, Al stonder veel andere nae. Waer mee hy in Gods vreese leeft, Met kint en kints kinders beleeft, Siet so was gheseghent die Man, Die Godt vreest en niet wijckt daer van. Die heer sal u seghenen tuck, Op dat ghy oock siet dat gheluck {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ierusalems, u leven langh Te leyden een vreedtsame gangh. En uwer kints kinderen siet, Vreed' over Israels ghebiet, Behoet ons Heer voor misval snoo Amen, dat is tgheschiedt alsoo. Na beter. [Myn alderliefste Bruyt en Wijf] Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. MYn alderliefste Bruyt en Wijf, Ick bemin u van herten stijf. Dit blijckt wel aen u gunst en trou, Dat ghy my aen neemt voor u vrouw. Ick heb u van herten begeert, Boven des werelts goeden weert. Met sulcken liefde hert en sin Keer ick my oock tot uwaerts in. Laet ons behouden desen bant, Die altijt inder liefden brant. Daer nae wil ick my setten heel, Ghy sijt mijn Hooft mijn Heer mijn deel. Tis waer ick ben wel Hooft en Heer, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer in't wel regeren te teer. V gunst en sorghe my voldoet, V liefde het alles versoet. Christi liefde tot sijn ghemeent Mijn liefde tot u heel vercleent. Wat mocht ghy claghen, can een knecht Teghen den Meester bestaen recht. Tis waer wilt ten goeden verstaen, Dat ick niet volmaeckter voorgaen. Och kond'ick selfs na u wil treen Als die ghemeente Christi deen. Leeft slechts na het vermoghen dijn, Daer mede sal ick vernoecht sijn. Ick was geern een behulp breet, Valtet onthulp, het is my leet. Sterckt ons, o Heer Hemelsche Vaer, Dat elck sijn roep op't best neemt waer. Als elck meest teghen hem selfs mort, En over malcander niet knort, Soo valt thuys houden best in vreen, Twee sijnde met malcander een, Een lichaem, een siel, en een gheest, Besittende des Hemels Feest. Na beter. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kinder-wiegh Liedeken. VVy dancken u lieve Vadert Dat ghy ons hebt gepaert Al in die echt te gader, Waer door wy hebben vergaert Kint deynen, met weynen, Toont sijn menschelijcken aert. Met Salomon die wijse Is sijnen eerste stem Wenet, men mach wel grijsen Alst niet koomt tot ghetem, Wilt stille, d'onwille Van't wenen, toont aen hem. Dat ghy o Godt een Heere Sijt over jonck en out, Voedet op t'uwer eere, Wy gevent u menichfout, Met Hanna een Manna, Als Samuel daer uyt bout. Adams b[o]se natuere Ontfancktet in dees tijt, Christus 't Lammeken puere Weer van schulde bevrijt, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} In't singhen, wilt dwinghen Het wenen en ghecrijt. Of ist jammerlijck wenen Een vertooninghe van Veel smerten groot en clenen Die noch wel comen can, Wilt beyen, met schreyen, Tot dat die plaech comt an. Elck dach moet sijn last draghen, V gheschiedt nu gheen leyt, Hout vry op van wee-claghen, Heer die tranen gheleyt, Te wroeten, ter boeten Al totter salicheydt. Na beter. [O Wijn ed'le Wijn met namen] Na de wijse: Leefter wel yemandt soo blij[d]e. O Wijn ed'le Wijn met namen, Niet soo ghenoechelijck als ghy, Men cant sommeren noch ramen 'Tprofijt dat daer kom van dy, Godt ende Mensch te vermaken, het gemoet {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt verlusticht door u smaken In onspoet. Maer lacy! Ter oneeren, Van u wie cant sommeren, Wat claghelijck ellendt Die met u bancquetteren En lieffelijck plaseren Dat het noch neemt in't endt, 'Tis noyt op't diepst bekent, Godts naem die wordt gheschent, Iae 'smenschen hert en sin, Sal worden afghewent, Van vreucht, soo ick bevin. Maer u met maten ghedroncken, Verheught 'smenschen lijf en siel, Waer dat ghy niet wordt gheschonken, Was noyt volmaeckte prieel, Wat is doch des menschen leven // sonder u? Tot vrolijckheyt sijt ghy geven // blijckt wel nu. Maer alsmen u te vele, Drincken met wijder kele, Brenght ghy 'sherten verdriet, U erffenis en deelen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Is poghen, clammen, schelen, Wonden, stramen, blijckt yet, Daerom Salomon hiet Of sy in't glas root siet, Acht niet haer schoone schijn, Als een slangh sy u schiet 'Tis adere fenijn. Tot des menschen gesontheden Is sy een seer goede exs, Tverfraeyt al de menschen leden Waermen gebruyckt weynich sexs: Timotheus t'sijnen daghe // tot een stut Most Wijn bruycken voor de maghe // 'slevens nut. Dan wilt het vry ghedencken 'Tsal hinderen en krencken, Waer sy tot dronckenheydt, Malcanderen inschencken, Haer vriendelijck toewencken Is met ellendt becleyt. Waer is doch 'sherten leyt? Dan die met u vermeyt: Vergif, bitter als gal, Veel quaets men van haer seyt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie cant verconden al? Goet, soet, lustelijck en aerdich By Libanus lief en weert, Rijst u eerlijckheyt eerwaerdich, Lieffelijck na de geest vermeert, Christus beelt sijn bloet vergieten // of by haer Tot ghedachtenis ghenieten // 'thoogtste waer. Maer haer voort ware wesen Te drincken machmen vreesen: Want eenen fellen doot, Is dick uyt haer gheresen, Soo wy veelvudich lesen, Wie ist die oyt ontvloot Torment of sware noot, Die haer te veel inschoot, Ontfanght haer niet te grof Al schijnt sy in't glas root, Bid ick met oorelof. Na beter. [Hoort toe ghy jonghe ghesellen] Na de wijse: Van Aerjan-maet, HOort toe ghy jonghe ghesellen, En merckt wel op mijn reden, Ick moet u eens vertellen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe seer veel quade seden Comen uyt dronckheden. Al wordt u sulcx verclaert Weest daerom niet t'onvreden, Veel quaets doet een dronckaert. Vloecken ende oock sweeren Hoortmen daer veel gheschieden, Versmaedtheydt en oneeren Krijghen sy by de lieden, Elck een gaet van haer vlieden, Men is voor haer vervaert, 'Tmoet sijn soo sy't ghebieden, Veel quaets doet een dronckaert. Lasteren ende schelden, Spotten ende quaet spreecken, Elck een sijn leet te melden, Verderven en te breecken, Malcander doot te steecken, 'tSchiet veel by desen aert, Dat wederom te wreecken, Veel quaets doet een dronckaert. Vechten, kijven, quaet wesen Dobblen ende speelen, Haet nijt en twist mispresen: Clammen ende kraekelen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontrouwicheyt en stelen Worter oock uyt ghebaert, 'Tverholen niet te heelen, Veel quaets doet een dronckaert. Ydel ende lichtvaerdich, Dansen ende oock springen, Tot boevery heel vaerdich, Onbequaemheyt te singhen, Dit sietmen van jonghelinghen En ouden wel ghebaert, Een yeghelijck te dwinghen, Veel quaets doet een dronckaert. Stout ende onbedachtich Listich om quaet te ramen, Menedich leughenachtich, Gelt goet, eer ende fame Verliesen sy te samen Door dronckenschap eenpaert. Dit al sy haer niet schamen, Veel quaets doet een dronckaert. Ghemeynlijck is haer temen, Dattet is eerelijcken, Wat sy voor handen nemen: 'Tverstandt gaet haer ontwijcken, Out, jongh, arm ofte rijcken, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant en wort ghespaert. Op hoerdery sy kijcken, Veel quaets doet een dronckaert. Alle vrientschap sy vergeten Trou en liefde met eenen: Van schult willen sy niet weten, Veel borghen ende lenen, Wijf, Kinders comen in wenen. Dickmael het dient vercklaert, De vrienden tot verclenen, Veel quaets doet een dronkaert. Niet alleen sy verliesen Gesontheyt eer en fame, Maer die dronckenschap kiesen Verliest de siel te samen, Tot Godts rijck onbequame, Ter hellen streckt haer vaert, Soo sy gheen boete ramen, Veel quaets doet een dronckaert. Oorlof, ghy droncken bouten, 'Tmach soo niet wel heen strecken, Ick waerschou u seer stoute Wilt met Godt niet langh gecken, Wat sal ick veel vertrecken, Een put die water gaert, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer kan het haest uytlecken, Veel quaets doet een dronckaert. Na beter. [Hoe ick ter werelt meer verkeer] Na de wijse: Hoort toe ghy jongh ghesellen jent. HOe ick ter werelt meer verkeer, Oost ofte west, na mijn begeer, Oock noorden ofte suyden, Soo bevinde ick huyden, Gheel waerheyt // dat Ioannes seyt, Hoe dat sijn woorden luyden, Sal nu worden verbreyt: De hele werelt is gheset In boosheyt, hier doch wel op let, Hoe sy malcander opwieghen Tot bedroch ende lieghen. Daer is nau een // na Davids reen, Die goet doet sonder bedrieghen, Sy sijn al af ghegleen. Godt te kennen wordt niet gheacht, Wercken des vleys worden volbracht, Vol onrecht hoerderije {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Giericheydt in dese tije, Vol moort en haet // toornscheydt quaet, Trouwloos en dieverije Oorblasen obstinaet. Achterclappen wordt veel gehoort, Groot spreken twisten ende moort Vermeten en hoveerdich, Hartneckich seer onweerdich, Onghehoorsaem // des Heeren naem Te noemen heel lichtveerdich, Dit is des werelts faem. Het is nau te vertellen al, Hoe weeldich, dartel ende mal Dat sy sijn in dees tijden, Tweedrachtich en strijden, Twist vyantschap // ghekijf, gheclap, Malcanderen in't lijden Te brenghen metter snap. De hoovaerdij is oock soo groot, Sy brenghen malcander ter doot: Niemandt wil de minst wesen: Elck dunckt hy is mispresen, Als haer de lien // gheen eer en bien. Hoe is soo seer gheresen De homoet in dees rien. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Den een den anderen benijt, Een yegelijck soeckt sijn profijt, In coopen en voor coopen, Die nu goet heeft met hoopen, Die wordt ghe-eert // men hout hem weert, Maer die het heeft seer noopen Wordt veeltijts gheblameert. 'Tis voor Godt en de sijne schandt Datmen nu siet in alle landt Den rijcken hooch verheven, Den armen te begeven, Men behoort haer bly // tot allen ty Te helpen uyt het sneven. Maer 'tgaet anders, lacy. De liefde is schier heel vercout. Wie ist die sijnen naesten betrout? 'Tgaet recht nae Christi reden, Dat d'ongherechticheden De overhant // sal nemen; want Wie met listighe reden Een ander brenght tot schandt, Die wort gehouden voor een Man, Die hem seer wel behelpen can: T'onrecht dat wort ghepresen, De waerheydt wort verknesen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nu oprecht // wandelen slecht, Gelijckt behoort te wesen Wort veeltijt quaet van seght. Hoe is de werelt soo verkeert, Met onrechtveerdichheyt vermeert? Oprechtichheyt en trouwe Die wort weynich ghehouwen, Waer dat ick soeck // in alle hoeck, Iae Mannen ende Vrouwen Tot boosheyt sijn sy kloeck. De Heer wil haer comen te baet, Die veeltijt met haer omme gaet, Tis haer leet, na schrifts spraecken, Dat zijt niet erger maecken, In sulck torment // heel ongheschent Nae Godts wil door te raecken, Is my schier onbekent. Daerom hout Sprach met ghemack Cleyne neeringh onder sijn dack, Beter dan groot maeltijden Onder den vremde wijde, Die acht ick weer, daerom wilt, hier, My vromelijck helpen strijden, Is in't slot mijn begeer. Na beter. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Soete jeughde // hoe haest zijt ghy] Na de wijse: Lief uytvercoren, lief triumphant. O Soete jeughde // hoe haest zijt ghy Met u gheneughde // ontloopen my. O mijn speelinne // waer is den tijdt, Die wy met minne // nu al zijn quijt? 'tIs al versmacht, Dient bet bedacht, Eer ons met clacht Toekoom eeuwich ghekrijt. Waer is ghebleven // 't jeughdelijck spel? Waer is het leven // hoe wil rebel, Dat sy oock waren // in ons tornoy? Sy zijn meest varen // daer heen als hoy, Dat cort opgaet En haest neer slaet, Als een bloems daet, Die seer lieflijck en moy. Toont in sijn bloeyen // een rijp met kracht Can hem afsnoepen // in eenen nacht: Sijn schoon kleure // sietmen niet meer, Den tijt vliet deure // daer leyt sijn eer, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men niet vindt, Hoe seer bemindt En wel ghesint, Hy leefd' nae 'svleys begeer. Als ick u seere // den tijdt voor heen, Ick weet voorweere // niet hoe met een Al ons wel leven // soo is vergaen. Wat ist verheven // op 'swerelts baen? Een struyck een stomp, Een roock een domp, 'Tis al te plomp, Soo te leven voortaen. Daer is niet wonnen // met al mijn tijdt, Dan d'handt vol sonnen // wat ist jolijt Een Schilderacij // die lieflijck toondt Een corte spacy // die bitter loont, Een schadu een schijn, In't aensien wijn Onder fenijn; Dus de werelt ons kroont. Adieu wellusten // verhult vermomt Met u onrusten // vermot vercromt, Eer my toecomen // over den hals, V deel met schromen // dien ick u vals, 'Tis beter weer keert {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heel onteert: V loon onweert Is bitter ghelijck als. Na beter. [Daer ick deur fantasy] Na de wijse: Ionckheydt den tijdt is hier. DAer ick deur fantasy Stont swarelijck te peynsen, Verwonderde het my Van des werelts ghecrijt, Nae't scheen waren sy bly, Nochtans docht my 'twaer veynsen: Want sy al op dier tijdt Verhaelden, hoort mijn belijt, Hoe haest het was ghedaen Al haer vrolijck omgaen, Dat dee doen in mijn hart soo wee: Sy dencken niet wat daer comt mee, 'Swerelts vreucht is ydelheydt, Och laetet u sijn gheseyt. Als ick't aenschoude al, Quamt ghy in mijn ghedachten, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt mee van dien stal, Dacht ick met treuricheyt, Lacy sijn sy niet mal, Die na haer wesen trachten, Haest krijghen sy misval. Wat ist alst nederleyt? 'tIs niet, dan't wesen schijnt 'tWelck haestelijck verdwijnt, Gelijck een hant vol sonne claer Geen hout en is daer aen voorwaer. Swerelts vreught is ydelheyt, Och latet u sijn gheseyt. Aenschout doch eens te recht, Wat is des werelts vreughde? Is het niet al te slecht, Seght my na dit vertel, Datmen hem als een knecht Sou voeghen tot gheneughde, Na dien die Schriftuer seght, Hoe haest het is rebel 't Geen hier wel heerlijck scheen, Als die werelt voorheen, En de homoet van Sodoma Oock Pharao wilt dit dencken na, Swerelts vreught is ydelheyt, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Och latet u sijn gheseyt. Nebucadnezar meest, Een Coningh seer homoedich, Most haest ghelijck een beest Gras eten op het velt: Antiochus, met leest, Woud hem stellen voorspoedich Deur opgheblasen gheest, Te hebben in't ghewelt De zee en berghen claer Te setten op malcaer, Maer onversiens de Heer hem plaegt, Onder ghenaed' hoe seer hy claeght, Swerelts vreucht is ydelheyt, Och latet u sijn gheseyt. Beltazar, hoort mijn ree, Quam haestelijck om't leven, De Philisteenen mee Deur den doot van Samsem. Goliad stout van zee, Haman seer hooch verheven, Herodes wel te vree Al met des volcks stem, Doen dese, hier op let, Op't schoonst waren gheset, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het seer haest'lijck omghewendt: Haer weeld' nam onversiens een endt. Swerelts vreucht is ydelheydt, Och latet u sijn gheseyt. Daer was oock een rijck man In schoone heerlijckheden, Haest'lijck most hy daer van, Soo Lucas ghetuycht claer. Gedenckt, wat isset dan, Als den tijdt is voorleden? Min, dan ick seghen can: Want het is openbaer, Dat sy nae desen tijdt Niet verwachten jolijt, Als aen dees rijcke is te sien. Wie hier lacht schreyt hier na ghemien. Swerelts vreucht is ydelheydt Och latet u sijn gheseyt. Immers is, o aerdt, as Al u wellustich wesen, Niet dan een bloem des gras, Die haestelijck verdwijnt, Hoewel het scheen het was In heerlijckheydt gheresen, Nochtans sult ghy seer ras {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergaen, alsmen bevijnt By onsen tijden wel, Hoe heerlijck of rebel Dat sy oock sijn t'eeniger tijt, Alsmen toesiet, ist niet een mijt. Swerelts vreucht is ydelheyt, Och latet u sijn gheseyt. Vsa vermetelijck Stort haestelijck ter aerden, Corach, Dathan practijck Sijn deur stoute hoochmoedt Levend' ter hellen rijck Versoncken metter vaerden. O mensch neemt haest een wijck Van des werelts ghebroet. In tijts hier acht op slaet, Eert met u is telaet: Want het is hier soo corten stoot, Huyden Coninck en morghen doot. Swerelts vreucht is ydelheydt, Och latet u sijn gheseyt. Al staet de werelt schoon En bloeyt als Lauwerboomen, Lieflijck playsan ydoon Tot in der hoogten wijt, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia soo heerlijck en groon, Datmen't niet al cond'soomen, Nochtans ist niet een boon Waerdich al haer jolijt: Want neemt haestelijck een wick In een cort ooghenblick. Wie 'thier bemint 'tis al te plomp: 't Verdwijnt als roock, schadu of domp. Swerelts vreucht is ydelheyt Och latet u zijn gheseyt. Oorlof hebt neerstich acht, Op't inhout van mijn sanghe, Siet dat ghy niet en slacht De Dochters Israel, Die cierlijck na haer cracht Met pronck waren behanghen, Huyden en Schoenkens sacht Daer toe veel ydel spel Maer, lacy 'tduert niet lanck, Voor goe reuck quam een stanck, Ia voor gordel en crulde heer Een snoode koordt en caelheyt seer. Swerelts vreucht is ydelheyt, Och latet u zijn gheseyt. Oorlof noch eens in't lest {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Segh ick siet op u ganghen, Ydel is al de rest, Dat hier lieflijck ghenaeckt, Hoewel 't veel maeckt begest, Die noch niet sijn behangen Met haer op't aldermest, 'tWelck ook geen onschult maeckt: Want wie haer slechs bemint, Is Godts vyant, men vint Het overvloed'lijck in Gods woort. Siet toe u siel niet gants versmoort, Het en baet niet nae beschreyt, Och latet u zijn gheseyt. Na beter. [Geliefde jeught al tot Sardam] Na de wijse: Wel op wel op, ick gae ter jacht. GEliefde jeught al tot Sardam, Met dit ghedicht ick tot u quam, Hout doch u lichaem sedich tam In Godts vreese, stadich wesen, Sonder werelsche ydelheyt, 't Gheen Christ'lijck is u toebereyt. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy by malcanderen sijt Spreeckt goe leeringhen altijdt, Wat onstichtlijck is dat mijt, Niet uytbreecken, met u spreecken Van 't gheen een Christen niet betaemt Denck dat de Heer met u versaemt. V altijt soo hebt ende draecht Of ghy Godt teghenwoordich saecht, Soo sal het gheen dat hem mishaecht Van u blijven // al u drijven Sal beter nae sijn wille gaen En onbequaemheydt u onslaen. Elck stel vry eerst een goe les voort, Tgheen dat den Heer alderliefst hoort Al tot leeringhe uyt sijn woort, Om te lichten // wilt verplichten V sin/en spreecken tot het goet Schout wellust en hooghen moet. Volght niet al saegt ghy aen u maet 'Tgheen in u oogh cierelijck staet: Maer hout u in de rechte graet: Niet vermeeren // eer mineeren Van't gheen dat hy ghewoonlijck draecht, Op dat u siel in't endt niet knaeght. Wat is doch alle pronckerij, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Van laster ende blasphemy? Die meent dat hy een Christen sy, Moet hem wachten // om gheen klachten Met waerheydt te worden befaemt: Ootmoedicheyt u niet en schaemt. Hout u altijt ghestadich dicht Tot 'tgheen 'tEuangelij meest licht, Set niemant aenstoot in't ghesicht, In't goet d'eerste // in't quaet d'veerste, Bewijst u soo in lief en leyt, 'Tsal mooy sijn als ghy van hier scheyt. Wat is des werelts vreughde al? Niet dan een bloem in haer afval. Voorwaer hy is malder als mal, Die haer tieren, of vercieren Bemint of volghet achter aen: Die met hels yver haest sal vergaen. Daer tegen wie leeft in ootmoet, Sal namaels hebben overvloet. O jeucht u neerstich haest en spoet, Om Gods erven // niet te derven. Hier mede groet ick u ghelijck, Maeghden en knapen op de Zuyd-dijck. Na beter. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Die Heer wil u al van u jeught] Na de wijse: Gelijck die Sterre vercieren claer. DIe Heer wil u al van u jeught, Tot in u oudtheyt grijs Optrecken tot u ouders vreught Aen siel en lichaem wijs, Wast op in deughden ghehoorsaem, Leeft vreedtsaem lieffelijck en bequaem. Weest vriendelijck van woorden soet, En toont een goet ghelaet, Schou onrust, onlust en onmoet, En bewijst metter daet, Dat ghy oprecht goet aerdich zijt Vroom en wel leeft sonder twist of strijt Sijt geern die minst in alle verscheel, En weest selven die best, Hout u te vreen met 'tcleynste deel, 'tSal wel comen in't lest, Sijn u speelinnen niet te vreen, Comt haestelijck met haer over een. Toe geven stilt groot ongheluck, Schept altijt u vermaeck, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} In wel doen want des Heeren juck, Geeft een soete na smaeck, Maer uyt des werelts wesen mal Volgt altijt na d'een, d'ander misval. Daerom bemint die werelt niet, Vliet die lust die jonckheyt, Schickt u na 'tgeen dat Godt ghebiet, Na sijn wil u bereyt, Weest vernoeght met een slecht ghewaet, Hout deughde voor u beste cieraet. Een jonghe dochter ghemaniert, Sedich bequaem niet wilt, Haer op het alderbest verciert, Met een goet leven milt, Draeght u alsoo, ghy komt hier naer By Godt en sijnen Hemelsche schaer. Na beter. [Een lieffelijcke groet, sijn moet] Na de wijse: Reyn maeghdelijn eerbaer pilaer. Ofte: Een minnelijcke groet sijn moet. EEn lieffelijcke groet // sijn moet Aen u maeghden soet // sijt voet {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} In teghenspoet // behoet V siel met lijdtsaemheyt: Weest danckbaerlijcke leden, In soet, suer ofte leyt, Schickt u doch in ghebeden, Yverich soo de Schrift seyt Des Heeren lof verbreyt, Maeghdelijcke schaer jent, Treckt altijt een lijn // hoort mijn, In clare schijn, hout dijn, 'Twoort Godts devijn // als wijn In u hert altijt prent. Op dat ghy dan in deucht, o jeught V ganghen veught // verheught, Al u gheneught // en vreught Hebt in des Heeren Wet: V oeffeningh eerbaere Daer alle tijdt nae set Op dat ghy u seer clare Daer nae meught houden bet Kuyschelijck onbesmet: Gelijk als Sara siet, Die haer hielt eerbaer // en claer Van swerelts schaer // als daer Die yedel waer // met haer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hielt sy ghemeenschap niet. Volght nu dit exempel // seer snel, In Israel // hoort wel Die dochters fel // rebel, Denckt hoe't haer is ghegaen, Om dat sy haer schoonheden Tot hooghmoet bruyckt en saen, En gingen stou'lijck treden Al na des Schrifts vermaen, Iacobs dochter wou gaen Om te aenschouwen voort Die dochters van't landt //playsant Al daer een quaedt // valiant Quam sy te schandt // hout standt Op Godts krachtighe woordt. Op dat ghy van misdaet // en quaet Bevryet staet //'tis baet, En 'swerelts glaet // of praet V niet beweghen magh, Hout soo aen Godt almachtigh Met een moedigh verdragh, Of ghy sult na waerachtich Komen tot groot gheclagh: Hierom nacht ende dagh Vergeet seer onbesmet {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u Vaders huys // en cluys 'Swerelts confuys // en ruys Met haer ghedruys // hout kuys V lust in Godes wet. Nu beveel ick u Godt, in't slot, Heer Sebaoth // ons lot Voor alle rot // en mot Bewaret ons temeel; O dochters uytghelesen Ghy begeert al wat veel; Maer ick meend' u misdesen Te voldoen al gheheel. Ontfanght het sonder scheel Met malcanderen nu, Sent nu weer een sanck // eerlanck; Neemt dit in danck // vry vranck, Sonder bedwanck // seer stranck; In Godts woordt oeffent u. Na beter. [O Lieve soete jeucht vermaert] Na de wijse: Christus du bist dach ende licht. O lieve soete jeucht vermaert In tijdts van't aertsch, na 't Hemels aert {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaet die werelt, bemint Godt, Zijt Godts vrient en des werelts sot. Strijdt meest teghen u eyghen quaet, Omhalst het goet, met mont en daet, Twist met u selfs, hebt met Godt vree, Soeckt gheen vryheyt in'swerelts stee. Verwacht gheen Hemelsch wijsheyt Van sotten, t'is voor Godt sotheyt. Bemint het gheen dat haer mishaecht, En haet daer sy haer lust toe draecht. Lieft niet het ghene dat Godt haet, Wat Goedt lieft, niet en versmaet Begeeft u wil in Godes wil, Wat u toecomt, draecht rustigh stil. Weest arm van gheest, in't gheloof rijck, Lieft het Hemels en gheen aertsch slijck. Laet u schat boven, niet hier sijn, Volght waerheyt, en gheen ledich schijn. Hebt wynich, ende besit veel: Want niet te hebben, en 't gheheel Te besitten, met min, en gunst, Is oprecht wel levens kunst. Wilt liever gheven, dan ontfaen, 'Tminste deel veel hebt vernoeghen aen: Want wie begeert, is arm, met clacht, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie niet begeert, wordt rijck gheacht. Menich die is arm, by groot goet, En menich is rijck, in arremoet: D'een sijn goede rijckelijck uyt streckt: D'ander bespaert, en veel ontbreckt. Wie hier weynich, of spaerlijt saeyt, Hier namaels hy weer spaerlijck maeyt: Maer wat ghy hier, om Godt mineert, Wort namaels weer, dubbelt vermeert. In vernederingh steeckt hoocheyt, Na wenen comt blijtschap planteyt: Recht armoede, rijckdom baert, Die niet en heeft, seer veel vergaert. Wie eere soeckt, schande hy vint, Den versmaden, Godt meest bemint Verwacht van ander u lof, En schande, van u eyghen stof. Weest cranck en swack en verwint veel, Soo crijght ghy die victori heel. En vliecht niet hoogh, of ghy daelt leech. Met stil sijn, brenght ghy meest te weech. Boven u vermoghen niet aentast, Ghy blijft daer onder leggen vast: Want het heeft wel een moy begin, Maer teynde steeckt veel droefheyt in. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ghy begint, denckt om het ent, Wilt niet wel sijn, in tijdts om went, Tis beter ten halven ghekeert Dan ten laetsten gheheel onteert: Want 'teynde moet dragen die last, Die op sijn saecken niet past, Krijght voor wellust, eeuwich verdriet: Hier mede soo sluyt ick dit liet: Na beter. [Neerstich wil ick gaen dichten, om te stichten] Na de wijse: Den Coningh van Aveerne,,ic seg u geerne Ofte: Ghenade, vrede t'samen,, nae't betamen. NEerstich wil ick gaen dichten // om te stichten De Ionckheydt, wijsselijck hoort: De Heer wil u verlichten // met ghesichten In sijn Goddelijcke woordt Een liedt most ick u maecken // nae u spraken, Wt liefde het gheschiet: Wilt de werelt versaecken, bidden waken, De lust der jonckheydt vliedt. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Al's werelts hooghe pooghen // lust der ooghen Ende wellust des vleys, Waer door hy werdt bedroghen // ongheloghen Soo ghy doet na haer eys. Volght na Salomons reden // na mijn beden: Soecken u sandaers soet, Al daer soo gaet niet mede // na haer sede, Weert van haer padt u voet. Nae 't verderven sy loopen // en heen stroopen, O jonckheyt denckt hier aen, Laet u door groote hoopen // niet becoopen, Om met haer voort te gaen. Al soudt ghy dan mispresen // sijn door desen; Nochtans wijckt van haer baen; En denckt, des werelts wesen // hoogh gheresen Sal haestelijck vergaen. Al staet sy nu seer groene // in't saysoene, Heerlijck ende planteyt, En weest daer op niet coene // na de noene Sy haest ter neder leyt. Met alle hare vreughden // en geneughden 'Tzy hoe heerlijck sy staet Maer die hem altijt veughde // tot goe deughde Eeuwelijck niet vergaet. Maer met Gods uytverkoren // so wy hooren {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen sy in vreuchd' gaen; Dus siet u wel te vooren // wilt niet sloren, 'Tis mijn vriendlijck vermaen O Ionckheydt wilt door desen // waerschout wesen; In danck soo neemtet aen: Met aendacht wilt het lesen // 't Godlijck wesen Laet daer door prijs ontfaen. Na beter. [O Werelt met u schijn] Na de wijse: Hoe soud ick swijghen siet, ofte die ooghen omsien. O Werelt met u schijn En schijn heylighe saecken, Hoe gantsch onseker sijn Al u triumph en blaken: Waer vintmen yet Dat langhe duert met vreen, Vreucht volcht verdriet, Lachen gheween. Wat heden moey vertoont, Leyt morghen inder asschen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo de hope u croont, Begint vreese te wassen: 'Tghenieten is Met ydelheyt bevaen, Tis onghewis, Oft langh sal staen. Siet aen der bloemen staet Die cierelijck uyt schijnen, Maer eer een uer omgaet Sy lichtelijck verdwijnen: Met een menuyt Is swerelts sekerheyt, Haestelijck haer buyt Ter neder leyt. Lieve wat snelder keer Nemen des werelts Staten, Hoe slecht legghen sy neer, Die corts noch seer hoogh saten, Die nu op gaen, Tis Radt van avontuer, Haest weer neer slaen, Van uer tot uer. Och hoe doolt hier een mensch Die hem hier vast laet binden, En in een nietich wensch {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Seecker vreuchde wil vinden, Die raept en schraept Na ruste in onrust, En hem vergaept Op nietich lust. Tis een groote dwaesheyt In 'smenschen ydel sinnen, Die het daer op toe leyt Een nietich dingh te winnen, En't een alleen. Dat noodich is niet acht, Stelt u te vreen In God bedacht. Seght al wat hier vergaet Dat en is niet het mijne, Hy lijdt gantschelijck geen schaet Die daer behout het sijne, In God ist al En buyten hem ist niet, Volcht sijn gheval Die werelt vliet. Die werelt sal vergaen Met alle haren lusten: Wie wandelt op Godts baen Die sal eeuwelijck rusten, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom o jeucht Verkiest des Hemels loon, Ghy crijght met vreucht D'eeuwighe croon. Na beter. [Een vroom ghemoet wensch ick de jeucht] Na de wijse: Vanden 145. Psalm in't oude Psalm-boeck. EEn vroom ghemoet wensch ick de jeucht T'Alcmaer binnen de Stede; Dat sy nu opwassen in deught In reyne vrees' Gods mede, In een vast gheloof, Dat de werelt doof Deur haer conversacy, Goede informacy Haer mocht bevrijn van Duyvels roof Maeghden knapen, hier wel op raemt Dat ghy u gaet aenstellen, Alsoo uwen roep wel betaemt; Wacht u voor rebellen: De nieuwe herboort Altijdt wel naspoort, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Van't quaet wilt u keeren In leven en kleeren Wandelt soo een Christen behoort. En stelt u aen tot geender tijdt Als de wereltsche nacy, In nieuwe snofkens van habijt, 'Twordt veel misbruyckt, eylacy O lieve jeught, Al onse vreught Behoort te wesen, Alsoo wy lesen Vercieringhe al metter deught. En wilt gheven gheen ergernis Dese wereltsche slave In handel of cleedinge fris; Weest vroom strijt voor Gods gave, Tot gheen termijn Doch te breet sijn, Met schaemt en eere, Taemlijcke cleere Omhangen des gouts ten is niet fijn. De dochteren in Israel Denckt hoe sy haer vercierden: Het behaeghde de Heer niet wel, Dat sy haer soo stout tierden. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben haer net, Hooghmoedigh set, Swensten seer coene, In cost'le schoenen Met hullen, huyven, sluyers bet. Laet ons niet sijn hooghmoedich stout Teghen den Heer der Heeren Ons niet versien met silver gout Of aentrecken der cleeren. Die ghesleet sijn, Met sijde fijn, Die sijn ghedoven In's Coninghs hoven. Een Christ heeft gheen homoedigh schijn. Iob die was vroom slecht ende recht, Van homoet wy niet lesen; Hy mijde quaedt als een vroom knecht, En David oock mitsdesen; Hoe wel hy ras Een Coningh was, Kleede ter eere Met linne cleeren. 'Tis schreven 'onser leer ick las. Hiermee beveel ick u den Heer, Die wil u wijsheyt gheven, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En stercken ons deur sijne leer Op dat wy niet en sneven. Maer voort ghewis, Na sijn wil fris Slapheyt beclaghen, Volmaecktheydt jaghen Den tijdt die daer noch achter is. Na beter. [Waeckt op present, Maegdekens jent] Na de wijse: Waeckt op met vreught,, o jonge jeucht. VVAeckt op present // Maegdekens jent, Wilt vande boosheyt snel vlieden: Denckt om elent // en swaer torment, Dat hier namaels sal geschieden Al over dien // hoort het gemien, Die Gods stem niet willen hooren; Maer die met ien // van boosheyt vlien Die sullen vreughde oorbooren. Want die gheneught // by swerelts vreught Is niet weerdigh te ghelijcken: Hierom o jeught // schickt u tot deucht, Wilt niet op 'swerelts lust kijcken. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat daer in is // dat is ghewis, Homoet en lust der ooghen, En oock geris // wellusten fris Des vleys, ghy wort heel bedroghen. En dat is niet // vaet dit bediet, Al vanden Vader hier boven. Tis 'swerelts siet // dus van haer vliedt, Sy sal vergaen, wilt gelooven, Met haren lust // niet uytgeblust Soo sal dat vyer daer dan wesen: 'Twordt niet versuft // eeuwigh gheen rust Van pijne; denckt doch om desen. Maer die seer fijn // op dit termijn Godts wille doet onverschoven, Siet, die sal sijn // in clare schijn, En eeuwich leven hier boven. Hierom wilt dy // nu wachten vry Van al des werelts gheneughde, En hebt seer bly // tot allen tij In Godes woordt uwe vreuchde. Altijdt plaseert // waer ghy verkeert In Gods woordt onverholen, Daer in studeert // en altijdt leert; Wilt met de werelt niet dolen Comen sy aen // de sondaers saen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En locken u seer soete, En wilt niet gaen // op hare baen Maer weert van haer padt u voeten. Want 'tis hier siet // soo dree gheschiet Met alle des werelts vreughde; Hier na ist niet // dan groot verdriet, Hierom soo schickt u tot deughde. Oorlof dit sanck // neemt nu in danckt, Lieve jeught uytghelesen: Ghy gingh eerlangh // my aen soo strangh, Nu groet ick u mitsdesen. Na beter. [Wilt ghy Hemelsche goeden beminnen] Na de wijse: O Heere ghy staet altijdt in mijnen sinnen. WIlt ghy Hemelsche goeden beminnen Boven des werelts schatten planteyt, Soo moet ghy u selven overwinnen, Versaecken u eyghen sinlijckheyt. Weest met een sulcken lust in ghenomen, Ende nae den gheest soo wel bedocht, Dat ghy geern verlaet al u incomen, Tot dat dese peerle wordt ghekocht. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de Duyvel ons wederpartye, Die Eva met bedrogh listigh loogh, Stelt schoon voor des werelts kramerye, Ende dat is noch te veel in't oogh. De menschen in't quaet, door 't quaet verdorve Beminnen des werelts hoverdy, Die deughde is in haer meest gestorven, Sy loopen mol blindt 'tHemels voorby. Maer die door den geest tvleysch heeft verslonnen Ende met Godts waerheyt is doorstraelt, Hem dunckt dat daer is ghenoegh gewonnen, Als hy het Hemels onder 't net haelt. Niets niet can noch mach hem wederhouwen Al om te soecken des Hemels schat, In weldoen en sal hy niet verflouwen, Alwaer noch eens soo nauwe den pat. Eere, goedt, hoogheyt, vrienden en leven, En al des werelts heerlijckheyt schoon, Wil hy seer goetwilligh overgheven Alleen om de eeuwighe weerde kroon. Hy acht met Paulus voor dreck en schaden Alle 's werelts heerlijckheyt playsant, Ende soeckt hem alleen te versaden Met de goedren van 't beloofde lant. Neemt dit vermaen gheliefde broers soone {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een ghedachtenisse in danck. Ghedenckt om 't eynd van 's werelts loone, Want eeuwelijck bangh, dat is soo lanck. Na beter. Aen de Ieught van Hoorn. Na de wijse: Ierusalem hoort uws Coninghs woordt. GHenade en vree // des Heere wijshee Wensch ick de jeught eerbare, Die binnen der ste // van Hooren mee Beginnen te vergaren. O jonckheyt seer fijn, De Heere wil dijn Stercken dit termijn, Dat ghy doch volhardet En in klare schijn Vruchtbaerlijcker wardet. Op datter dan // 'tzy wijf en man, Of jonghelinghen goet // zijt vroet, Niet laten kan // maer comen an Deur uwen roock seer soet. Als spruytkens vruchtbaer // bloeyen eenpaer {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Al met de oude tacken; Hoe lieffelijck het waer // o jonghe schaer, Daer van derf ick niet snacken: Want ghy siettet wel, Dat in dit ghespel Het oock wesen sel, Als de jeught soo bloeyet Met d'ouden ghesel In deughtsaemheyt groeyet, Alst soo ten toon // staet heerlijck schoon, Soo en canmen cornuyt // niet uyt Spreken de kroon // tot haren loon Krijghen sy tot een buyt. O jonckheyt aenhoort // gaet neerstelijck voort Nu en tot allen daghen En na vrede spoort // met goede accoort, Wilt malcander verdraghen, Als yemant wat heeft Op d'ander niet sneeft, Maer wilt doch beleeft Hem dan aenspreken, Weest niet stout maer beeft, Om gheen liefde te breken, Op dat ghy meught // al van u jeught Met liefde ende vre // goe se {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Op wassen in deught // u doch verheught, In't goede waer mijn be. Veel sonderlinghs siet // en heb ick nu niet, Om u hier voor te houwen, Maer deur het ghebiet // van u gheschiet Most ick u wat waerschouwen: Voort wijs ick u seer net Al tot Godes wet, Oeffent noch veel bet Daer in met hert en sinnen, Op dat ghy hier op let, Goet selschap meught winnen. Al tot Gods prijs // is dit bewijs: Dus neemt in danck // al ist niet lanck, En weest niet drijs // wie soeckt wat nijs Die gaet lichtelijck manck. Na beter. Aen de Harlingher Dochters. Na de wijse: De werelt is gheheel in roeren. Of: Een liedt wilt hooren, ghy uytvercoren. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} MAeghden verkooren // ghy zijt te Hooren Ghekomen fijn // op dit termijn, Ick denck te vooren // dat al u sporen, Nu niet sal zijn, dan klare wijn Te hebben hier // met goe manier, Wt Godes woordt. Hout goede waeck, op dat u smaeck Recht mach geschien, so het behoort. Wilt wel proberen // dat converseren Gheschiet bequaem // in 's Heeren naem, Maeghden vol eeren // oock van oneeren. Elck in sijn faem // nae het betaem, Die moet ick u // verhalen na Tot een voobeelt: Oock tot waerschu // deel ick wat ru Siet oft veel vande waerheyt scheelt. Wilt wel onthouwen // wat groot benouwen Verkreegh Dina // die van Lea, Was Iacobs vrouwe // sy woud aenschouwen, Soo ick versta // volght haer niet na, Dochters van 't landt // sy quam tot schant Deur Hemors soon, Het quaedt omvant // Gods kinders: want Dochters der menschen waren schoon De Moabiten // Medianiten {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Volbrochten seer // Belcams leer, Om d' Isralijten // tot haer verwijten En groot oneer // te brenghen neer Deur haer cieraet // en schoon ghelaet: O Duyvels list Van uwen raet // so comt groot quaet, Och! Die u practijck altijdt wist. Waert slechs ghebleven // dit Heydens leven Alleenlijck daer // het blijschap waer: Maer 'tis ghekleven // grootlijck tot sneven Onder Godts schaer // met ghekrult haer En veel kleynoot // hebben sy snoot 'Tlichaem verciert. 'Tis al te groot, het vleys moet doot. O Heer, ons deur u gheest bestiert. Hoort de Propheten // ghy moet vergheten, O Dochters cuys // u Vaders huys, Wilt ghy Godt weten, en sijn Bruyt heten: Swerelts ghedruys // en haer confuys Daer moet ghy dan // gheheelijck van Behoeder sijn, En uwen man // heel hanghen an, Inwendich met een heyligh schijn. Wilt altijdt leeren // deughde vermeeren: Hesters ghewaet // dient niet versmaet: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy quam tot eere // maer niet deur cleeren, Al scheen het baet // beste cieraet, Heeft Maria // ende Sara, Abrams huysvrou, Als oock Lea // en Rebecca, Dus gaet het die Godt dient getrou. Daer raeckter seven // al van het leven. Om dit Tobias // huysvrouwe was: Sy had haer geven // om Godt t'aencleven Op aerd en as // had sy gheen pas, 'Tvermaeckt haer niet // wat daer gheschiet In ydel spel, 'Tis groot verdriet // alsmen 't insiet Dat so voor wint loopt na de Hel. Wilt dit voorcomen // met alle vromen, Dochteren al // hoort Iephtaes cal, Hy heeft voornomen // die eerst soud' comen Wt sijn huys bal // die selfde sal, Des Heeren sijn // in goede schijn Tot offerhandt, Tscheen 't was gheen pijn // sijn Dochter fijn, Wie ist die nu bruyckt sulck verstandt? Die Godt behaeghden // niet en vertraeghden Al in het goet // in teghenspoet Sy niet vertsaeghden // al van twee maeghden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeck ick u vroet // die haren voet Wt Sodoma // en Gomorra Hebben gheset: Volght haer vry na // en schut u scha, Hout't bruylofs cleet heel onbesmet. Van sond wilt stieren // met goe manieren V hart en sin // hoort wat ick vin Van Maeghden viere // die prophetieren: 'Is groot ghewin // die altijdt in Des Heeren woort // soo het behoort, Heeft sijnen lust, Die lichtlijck floort // wort haest vermoort, Tot deser tijdt in't goedt niet rust. Hier mee sijt krachtigh // de Heer almachtigh Bevolen heel // op vullers weel Ben ick woonachtigh // sijt my ghedachtigh Voor God wat veel // op dat mijn deel By u ghelijck // in Godes rijck Mochte gheschien: Ick aerd en slijck // sorgh voor afwijck: Want hier nu veel te rugghe sien. Na beter. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Geen levens tijdt is bequamer tot deught] Na de wijse: Van de 50. Psalm. GEen levens tijdt is bequamer tot deught En tot Godts-dienst, dan de bloeyende jeught, Daerom en acht niet alle des werelts gunst, Maer wast op in Godts vreese ende junst, Gaet voorwaerts en wilt niet achterwaerts wijcken, In deught en Godtsalicheyt niet beswijcken. In u omgangh weest lieflijck en bequaem, Gherieflijck, dienstigh, ende aenghenaem. Leeft vreedsaem, kuysch, geschickt en matelijck, Betoont u teghen jongh, out, arm of rijck, Rechtveerdelijck, oprecht ende goet-eerdigh, Vriendelijck, soet, aengenaem ende weerdigh. Laet u barmherticheyt blijcken met een, In uwen toeghenegentheyt met vreen, En goedertierenheyt in u aensicht, Nedericheyt in u kledinghe licht, En sedigheyt in al u doen bequamen Lijtsaemheyt in verdruckinghe te samen. V lichaem zy, onder u siel voortaen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En uwe ziele, zy Godt onderdaen, In u leven sterft u ghebreken snoot So sult ghy met Godt leven na de doot, Ghedenckt u sond, dat ghy mooght droevigh wesen: Ghedenckt de doot, dat ghy ophout van desen. Godts gerechtigheyt wilt gedencken strangh Op dat ghy hem vrees al u leven langh, En ghedenckt oock sijn barherticheyt soet, Op dat ghy niet en vervalt in kleynmoet, Keert u van des werelts boosheyt en eeren, Begeeft u heel, al tot den dienst des Heeren. Ghedenckt dat de onkuysheyt prijckel staet In overvloet, en in leckerny quaet, De nedricheyt versmoort door rijckdom groot, Die Godtsalicheyt door veel handlingh snoot, De giericheyt is barmherticheyts pijnen, Smaet en ongunst, die doet weldaet verdwijnen. V vermogen zy een anders hulp kracht, V wijsheyt keert tot goe leeringhe sacht, V rijckdom stiert, om yder wel te doen, V armoede went, om de ziel te voen, Laet teghenspoet u niet brenghen tot sneven, Noch door voorspoet, wilt u hert niet verheven. Laet Godt de Heer alle u hoocheyt sijn, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Nedericheyt soeckt in die ghebreecken dijn, Voelt u elendt, en bekent Godts goedtheyt Laet af van't quaedt, en u tot goet bereydt Soeckt niet het vleysch, maer Gode te behagen, Van u jonckheyt tot in u oude daghen. Na beter. [Een oprecht hart met een recht vroom ghemoedt] Na de wijse: Vanden eersten Psalm: Die niet en gaet &c. EEn oprecht hart met een recht vroom ghemoedt Wensch ick de jeught voor een vriend'lijcke groet O jonckheyt wilt hier doch neerstich opmercken De Heer wil u in sijnder waerheyt stercken, Al van u jeught tot grijser oudheyt toe, Op dat ghy 't endt uws geloofs brengt in't goe. Dat welcke is der zielen salicheyt. Hierom o jeucht doch neerstig arrebeydt: En wil op Gods gebodt neerstelijck achten; Prentse in u hart uyt alle u krachten, Op datse u by-sprake altijdt sy, Als ghy opstaet ofte nederleght vry. Ghelijck als Israel met goedt accoort {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest ter harten nemen des Heeren woordt, En tot ghedachtenis voor ooghen stellen, En dat haer kinderen altijdt vertellen In huys, of als sy uytginghen, hoort mijn, Och laet ons oeffeningh daer oock in sijn. En laet dit boeck van deser wet niet gaen Wt uwen mondt na des Heeren vermaen, Maer overleght het dagh en nacht seer clare, Op dat ghy u kloeckelijck meught bewaren, Na al 't gheen dat daer gheschreven is in. O Ionckheyt oeffent hier in uwen sin. Ist dat de wijsheyt u ter harten gaet, En uwen siel lust heeft, nae Saelmons raet, Aen kennis, alsoo hy ons gaet verclaren: Soo sal voordachticheyt u wel bewaren: Want hare weghen sijn voorsichtelijck: Al van het quaet wort ghy bevoet practijck. Hierom wilt u doch wel te vooren sien, Na Godes woordt leyt uwe gangh allien, Ende stelt uwen voet in hare boeyen: Wilt lieffelijck al in deughtsaemheyt groeyen En buyght uwe schouderen onder haer: En draeght het jock des Heeren; 't is niet swaer. In 't slot, so wilt mijn meyningh wel verstaen, Om voorsichtich in Gods vrees voort te gaen; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet ons oock op Pauli woort wel mercken, Al wat wy doen met woorden ofte wercken, Dat het gheschied al in des Heeren naem. Och vrienden leven wy alsoo bequaem? Na beter. [Wat is de werelt hoogh ghe-eert] Na de wijse: Van welcke landt soo komstu her. Ofte: Een Oudtman by der vyeren sat. WAt is de werelt hoogh ghe-eert, Anders dan sno elende, Niemandt en heeftse lief en weert, Dan diese niet en kende. Idelder dan de ydelheyt Sijn al des werelts saken, Somtijts belacht, somtijts beschreyt, Nu prijsen en dan laken. Onghestadigh is haer ghewoel, Van al haer sware trachten, En heeft kennisse noch bevoel Tot datse heel versmachten. In haer wijsheyt soo isse dwaes, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En nerghent in soo slechten, Van daerse met een groot gheraes, Veel saken wil uytrechten. Wat ist al datmen jaecht en drijft, Ten is gheen soecken waerdigh? Want al 'tgeen dat niet eeuwigh blijft Dat moet vergaen onaerdigh. Wat ist oock of ons hier aenkleeft, Eere, hoogheyt en glory? Tis niet dan een popjen dat sweeft, In ons ydel memory. De eere hanght aen een scherluyn, Diese kan nedervellen, En de rijckdom aen het fortuyn, Die 't haest kan anders tellen. Wat ist al of men raept en schraeyt, En veel vergaert op aerden? Die aerde u haest weer betraeyt, Blijft niet in eender waerden. Godt maeckt ons dick de aerde moe Door veel druck en beproeven, En drijft ons soo na boven toe, Soeckt hier slechs u behoeven. Wat kan een mensch hier beter doen, Dan die werelt versaken? {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem begheeft, al schijntse groen, En na een beter haken. Vliet dese werelt die u vliet, En al wat daer is binnen, Door 't gheloof na het Hemels siet Met hert ghemoet en sinnen. Hoe dat ghy hier te losser wort Van dese aertsche dinghen, Hoe het ghemoet u meer verport Het Hemels te omringhen. Doeh niet dat ghy versuymen sult 't Aertsch door't aertsch te becloecken, Maer het Hemelsche met ghedult, Voort aertsche altijt soecken. Maer is de werelt liefts en weert Soo baert sy ander minne, Waer me u luste dan boeleert En Maecktse Coninginne. Doch wat ist meer dan ydelheyt, Na vreughde bitter lijden, Maer wie hem na Godts wil bereyt, Sal eeuwelijck verblijden. Na beter. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Dochter, wilt een cort verhael ontfangen] Na de wijse: O Heere, ghy staet altijdt in mijnen sinne. O Dochter, wilt een cort verhael ontfangen, Is anders 'tverlanghen, Om tot Godts prijs Deur schriftelijcke sanghen Leyden u ganghen, Soo wil ick aenvanghen Tot onderwijs. Ten eersten moet ghy voornaemlijc aenmercken Van alle quaet wercken Neerstich te vlien; Wilt oock alle klercken Die boosheyt stercken // en de ydelheyt snercken Terstont uytwien. Maer als ghy schoon uwe lichaem en leden Van alle quae seden Hebt afghewent, Soo moet ghy weer treden In ghehoorsaemheden; Siet dat ghy dees reden In u hert prent. Want ghehoorsaemheyt en is niet gheleghen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstaet dit te deghen, Al in't ghehoor, Inder daet te pleghen // Bestaet Gods seghen, Wilt dit overweghen, Volght niet de sloor. Want de naem en mach doch gheen Christen maken, De kracht moet men smaken, Sal het bestaen Svleyschs traecheyt versaken // Christum ghenaken Met bidden en waken, Sonder afgaen. En sich self Christo gheheel overgheven, Na sijn wil te leven Sonder vertreck, Van harten aenkleven //'Twoordt Godts gheschreven Door den gheest ghedreven, Hebt ghy ghebreck, Aen wijsheyt, so bidtse van God almachtich, Hy gheeftse waerachtigh, Veel-vuldelijck, Ghy moet bidden krachtich, Gheestelijck aendachtigh {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Of anders sal 't clachtigh Haest nemen wijck: Want wie nae Godes woordt met ernst gaen vraghen, Die sal 't wel behaghen; Maer wie in't slot Al in't goedt vertraghen Teenighen daghen, Die sal't na beclaghen, Sijt bevolen Godt. Na beter. Aen de Ieught tot Hoorn. Na de wijse: Ick peyns om een persoone, Ofte: Christen Broeders verkoren. IOnckheyt wilt 'tHemels soecken Boven het aertsche goet, Wilt u eerstlijck verkloecken Te doen oprechte boet, Met waer ootmoet, in laegheyt leeft Ten heeft geen faem, maer tis bequaem {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem tot Godt begeeft. Die Godt van herten minnen, En soecken boven al, Het Hemelsche te winnen, Achten gheen aertsch misval, Al schijnt hy mal, in 'tswerelts staet, Alst niet gheluckt hy onderduckt, En ontfanght geeren smaet. Die alleen heeft voor ooghen Een onverganck'lijck rijck, Hoe can, hoe sal, hy pooghen Nae het verganckelijck? Dit goet is slijck, haer schoonheydt dreck, 'Tis maer een schijn, een cleyn termijn, Weest vry des werelts geck. Godt wil u van't hoogh stooten, Om u, met leyt en spot, Door cleynheyt te vergrooten, 'Tswerelts wijse sijn sot, Haer luste tot die ydelheyt Zy u verdriet haer wesen vliet, Tot ootmoet u bereyt. Wijckt en keert van het hooghe Nu ghy int laghe sijt, Daelt neder voor Godts ooghen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy wort namaels altijdt Verhoogt, verblijt, waer na toeft ghy, Daelt altijdt neer, tot Godes eer En verheft sijn glory. Ghy mooght niet tevens minnen 'tAertsch en 't Hemelsche goet, Alleen u hert en sinnen, Tot Godt opheffen doet, 'Twort al versoet, die't aertsch versaeckt, Laet tswerelts tol, rollen haer rol, Alleen het Hemels smaeckt. Is eersucht u bedrijven, Te sotter is u oogh, Die geern in't laegh wil blijven, Comt mackelijck in't hoogh, Maeckt gheen proloogh, uyt schijn ghelaet, Maer toont u schijn, soo ghy wilt sijn, Oprechtlijck metter daet. Ootmoet lieft boven allen, Want die op't laeghste leyt Heeft niet om af te vallen, Sijn rust is hem bereyt Hier gelt hoogheyt, noch gif, noch gaef, Wie niet vermeert, te veel hanteert, Is van sijn goet een slaef. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy wesen een Heere En Meester over al Soo wilt u selfs beheeren, Bedwinght u sinnen mal, Hebt geen gheval in't swerelts staet, Schout ydel spel, doet altijt wel, Voert een Christen ghelaet. Dit Liedt most ick u schencken Lieve Hoorensche Ieught, My hier by te ghedencken Als ick ben inde vreught Ick heb mijn veught, wel veertigh Iaer, V door Gods Woordt te leyden voort, Neemt die leeringh wel waer. Na beter. [Lief Kinders, wilt in deughden leven] Na de wijse: Comt Kinders, wilt ghehoor gheven. Ofte: Den vijfden Psalm. LIef Kinders, wilt in deughden leven Van u Ionckheyt, soo de Schrift leert, En van u quaet gheselschap keert, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ons Salomon heeft gheschreven, Wilt sonder sneven Wel leven van u jonghe daghen, Het welck den Heer gantschlijck behaeght; Veel hebben't met wellust ghewaeght. Lacy! Sy sullen 't nae beclagen In't eeuwigh knagen. Wilt u in tijdts beter versinnen, So comt ghy binnen Gods rijck fijn: Schept gantsch van't quaet, al ist u pijn, In oprechticheyt wilt beginnen, Soo sult ghy vinnen. Goet geselschap, na u behaghen: Soo veel als u de Heer toe laet, Houdt vast met goet accoort en raet; Wilt niet ras over malcander klaghen Tot ghenen daghen. Doch ist dat yemant hem toont clachtigh Teghen den anderen, vergheeft, Gelijck Christus u ghedaen heeft, Op dat ghy meught leven eendrachtich, Lieflijck voordachtich. Wast altijdt op in goede seden, Met geen cost'lijck, maer eerbaer cleyt, Wandelt bequam in deughtsaemheyt {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvuldigh vroom in liefd en vrede, Als Christen leden. Wilt's werelts vruntschap niet beminnen, Die met al haer lusten vergaet, Maer wie leeft na Gods wil en raedt, Die sal comen, wilt dit versinnen, In Godts Rijck binnen. Als sy u locken tot den quaden, Soo wijckt van hare weghen af: Want sy vergaen soo haest als caf: Een quaet leven gaet God versmaden Och, laet u raden. O Heer, bewaert de jonghe spruyten In uwe vrees minst ende meest, Leertse u waerheyt deur u gheest, Behoetse voor't bedrogh der guyten, Hier meed, ick sluyte. Na beter. [Ionckheyt ick word ontsteecken] Na de wijse: Schoon lief wilt my troost gheven. Of: Den sesten Psalm. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} IOnckheyt ick wordt ontsteecken, Met dit liet uyt te breecken, Tot uwer leeringh soet, V jeughdelijcke sinnen, Stelt voor al te beminnen, 'Teeuwigh blijvende goet. Laet u gheen tijdt noch Iaren, Sonder leeringh ontvaren, Eer dat het wort te laet, Om deughde te versamen, Die Ionckheyt is bequamen Te leven na Godts raet. Men siet die oude daghen Comen met nieuwe plaghen, Wegh nemende die kracht, Om veel goets uyt te rechten, Maer jeughdelijcke knechten, Levende met aendacht, Sijn bequaem Godt te dienen, Die Heer wil u verlienen Een mannelijck verstant, Om van u jonghe Iaren, Tot u oudtheyt vergaren, 'Teeuwigh beloofde landt. En denckt niet daer sal wesen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch langhe tijt na desen, Godt te dienen oprecht: Maer denckt wat groote hoopen, Die doot al gaet opstroopen, Ionck, Oudt, Meester en Knecht. En of u Godt al spaerde, Voor ongheluck bewaerde, Dunckt u dat het wel quam, Dat ghy u jonghe leven, Die werelt hier soudt gheven, En Godt u oudtheyt lam. Wat baet hoocheyt of pralen, Inockheyt, schoonheyt te malen, Als die tijdt hierom is? En moeten 't dan beklaghen, Met kermen en met knaghen, In't eeuwigh verderf'nis. Dus wilt u leven leyden, Soo ghy Godt wilt verbeyden, Weest broederlijck vreedtsaem, En wilt niet traegh heen sloere Luystert na Vaer en Moere, Dat is Godt aenghenaem. Na beter. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Seer aenghenaem, hoop ick, sal't wesen] Na de wijse: Tobias tot sterven gheneghen. SEer aenghenaem, hoop ick, sal't wesen, Dit liet by u, Ionckheydt ghepresen, Plant in // u sin, Om uwe leven // daer na te gheven. Tot oeffeninghe wilt u keeren, Om Godes wil en woort te leeren, Van jeught // in deught Na Gods behagen // u leve daghen. Een beleeft en schickelijck leven Moet leeren de jonckheyt verheven, Nae raedt // en daedt Al vanden ouwen // haer te bedouwen. Van quaet gheselschap wilt u wenden, Houdt u by vrienden en bekenden Waer van // u can Profijt gheschieden // wilt neerstich vlieden. Een ydel vleysschelijcke wandel Voor al so boert een trouwen handel, Niet traegh // maer graegh Ten arbeyt keeren // en wel te leeren. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt waer het gheen u wordt bevolen, Secrete saecken hout verholen, Godts woort, stelt voort: Soo sal 't na desen Eens beter wesen. Na beter. [Ick wil beginnen een nieu liedt] Na de wijse: 'tIaer is langher als den dagh, Ofte: Een goet nieuw liedt heb ick bedacht. ICk wil beginnen een nieu liedt, Dat sal ick u gaen singhen Wt goeder meyningh het geschiet Aen u ghy Ionghelinghen. En weest u ouders ghehoorsaem Nu en tot aller stonden, Lief kinderen, leeft doch bequaem, Weest niet spijtigh van monden. Haet, nijt laet verre van u sijn, Weest vriendelijck niet stuere, Ghedencket om de helsche pijn, Daer het eeuwigh sal dueren. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} O jonghe jeught, schickt u tot deught, V quaden aerdt wilt breecken, En u na Godes woorden veught, Wilt quaet met quaet niet wreecken. Wacht u al van gheselschap quaet En wilt doch van haer scheyden, Die altijdt gaen over de straet, Om niet goets te verbreyden. Comt in tijts by u ouders t'huys, En doolt niet achter straten, En stelt u altijdt sonder kruys Tot onderwijs ghelaten. Siet wel toe ende verwerpt niet 'Tcastijden van u Vader, Laet u leeren sonder verdriet Al met Godts woort te gader. Van jonghs op schickt u algelijck Na Godes wil te leven, Op dat ghy wort al in sijn rijck In eeuwicheyt verheven. Godts uytvercoren sullen sijn: Ghelijck de sonne blincken, Als de quade in pijne sijn. O Ieught wil dit ghedincken. Oorlof hier me, jonckheyt in't slot, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer wil ons bewaren, Op dat wy hier namaels by Godt Eeuwigh mochten vergaren. Na beter. [Lieve hartgrondelijcke Ieught] Na de wijse: Mijn lieve vrienden allegaer. LIeve hartgrondelijcke Ieught Mijn hert verheught, Als wy vernamen // hoe seer bequamen Dat u gheneught. Genegen is tot Godes woort. Gaet alsoo voort. Op dat ghy in tijts meught vercrijgen Weder-gheboort. Wort ghy so quijt Adams qua aert En wort ghebaert, Tot een nieu mensche, al na u wensche, Ende haest vaert Ten Hemel-waert in Godes Rijck, Seer lieffelijck, In corte Iaren, ist te vergaren, Och: neemt gheen wijck. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer volvoert het voornemen dijn, Wast op seer fijn In liefde, vrede, eendrachticheden; Treckt eene lijn. Hebt altijt een hart, sin en moet Al in het goet Op dat in desen, u doen mach wesen Lieflijck en soet. Heeft yemant eenigh clachten, hoort: Weest niet verstoort, Maer t'onderwijsen, is seer te prijsen Na Godes woort. Bespotten u de Ionghelien, Wilt van haer vlien Ende in desen neerstiger wesen Te comen by ien. V versamelingh niet en laet Soeckt altijdt raet. In het verkeeren, die best can leeren Tot uwer baet. En weest u ouders ghehoorsaem Na het betaem, Soo sult ghy even, in Gods rijck levn Eeuwich bequaem. Oorlof, lief Kinders, neemt in danck, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit slecht ghesanck, Wilt u wel draghen, nae Godts behaghen, V leven lanck. Na beter. [Vrienden, ick moet nu in den gheest] Na de wijse: Och! Godt vanden Hemel siet hier in. Ofte: Ghy cleyne Christen hoopken, och! VRienden, ick moet nu in den gheest Met u wat converseren, Mijn hert vernieuwen in de feest Met de ionckheyt op Keeren, De Heer wil in u onse jeught Verstapelen tot meerder deught Tot lof en prijs des Heeren. Ick wensche u des Heeren vree En Godes gheest seer krachtigh, Die sterckt u altsamen mee Dat ghy oprecht eendrachtigh Al tot den end vromelijck strijdt, Wacht u voor twist, tweedracht en nijt, En weest vriend'lijck voordachtigh. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt u, o lieve jonghe jeught Verneren t'allen daghen Op dat sy aen u sien haer vreught Die goe sorgh voor u draghen En wilt u gheven onder haer, Neemtse oock inder liefde waer, Op dat sy niet en claghen. Ghy jonghe, weest, so Petrus seyt Onderdanigh den ouwen, Toont daer in u ootmoedicheyt, Wilt u nederich houwen, Godt den hoveerdighen weer staet, Den ootmoedighen crijght genaedt, Hierom wilt hoomoet schouwen Waer dat ghy sijt in steed of wijck, Wat hoogh is wilt niet achten, Maeckt u den ned'rigen ghelijck Wt alle uwe krachten, Vertoont yemant net, prachtigh fijn Denckt ick wil de minste geern sijn, Geeft gheen oorsaeck tot clachten. De Dochteren in Israel, Nae Esaie vermonden, Waren hooghmoedigh en rebel, Godt straft se om haer sonden, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest ootmoedigh met hert en daet, Siet dat ghy inde leeghste graet Voor den Heer wort bevonden. Christus die is ons voorghegaen Ootmoedich, soo wy lesen, Souden wy wandelen op sijn baen Ende hooghmoedigh wesen? 'Ten waer niet fijn, dit overleght, Het is ghenoeghsaem dat den knecht, Als de Heer is in desen. Wie hier met Christo Iesu strijdt, Die sal hier na verbeyen Eeuwighe vreughden en jolijt, Wilt u sonden beschreyen, Bewijst u altijdt als de best, Het sal soo wel comen in't lest, Als ghy van hier moet scheyen. Oorlof, Ionckheyt, weest wel ghemoet, Laet de werelt vry varen, Sy sal vergaen met haer hooghmoet, Wie Gods wil doet sal paren By God en sijn Enghelen al Met vrolijck ende bly gheschal, O soet Hemelsche scharen. Na beter. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verscheyden goe leeringhe soet] Na de wijse: Van den hondertsten Psalm. VErscheyden goe leeringhe soet, Vloeyende uyt een lief ghemoet Met korte sententie saen, Stel ick de ieught tot een vermaen. Beelt u altijdt voor in't ghelaet, Wat yemant wel of qualijck staet, Dat sal u gheest vernieuwen fijn, En een goede Leer-meester sijn. V siel alleen den hemel gheeft, Het lichaem die aerde beleeft, Elck leeft en sterft in sijn natuer, Houdt u aen siel en lichaem puer. Is u hert in Godt wel gherust, Door aertsch ghewoel het niet uytblust, En laet die Godlijcke inspraeck Wesen u soeticheyt en smaeck. Soeckt Godt slechs in sijn eyghendoom, Sijn gheest sy u leydts-man en toom, Recht loops na den Hemel te gaen, Alle aertsche lust te ontslaen. De mensch heeft twee handen een mont, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Nodruft te bestellen terstont, Met twee ooren, en een tongh waeck, Leert veel hooren, weynigh van spraeck. Wilt ghy in vreed' besitten yet, Soo verdraeght teghen veel verdriet, Verheft u niet in u opgangh, Noch in teghenspoet weest niet bangh. Wel ongheluckigh is de man, Die gheen onrecht verdraghen can, Laet varen een toornighen gheest, Omhalst Christus lijdtsamheydt meest. Hoe ghy u selven meer ghesaeckt, Hoe dat ghy Christum meer ghenaeckt, Veer van u selfs, en nae by Godt, Verkieset voor u 't beste lot. Laet die liefd' dese werelt siet, Die liefde Godts verwinnen niet, Maer waer die liefde Godts regeert, Daer wordt des werelts liefd' verteert. Haelt altijdt twist en strijdt ter handt, Houdt nimmermeer vreed' noch bestandt Met Werelt, Duyvel, Vleysch en Bloedt, Ten gronde haer uytroepen doet. Laet gheen dingh u wesen soo leyt, Als u eyghen sondelijckheydt, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeeft een ander met begeer, Maer u selleven nimmermeer. Kampt meest teghen u eyghen quaedt, Soo comt ghy in een beter staet, Ghevoelt hier eerst 't Helsche verdriet Of ghy komt in den Hemel niet. Die den Hemel hier wil ontfaen, Die moet hier na ter Hellen gaen, Maer die hier sterft arm ofte rijck, Ontfanght het leven eeuwelijck. Eermen ter eeren comen sal, Moetmen veel lijden in dit dal, Na druck kruys, smerte ende leyt, Comt eerst glori en heerlijckheyt. Ghy moet eerst wesen eenen kint, Al eermen een man aen u vint, Wilt ghy wesen een Meester recht, Soo wordt eerst een ootmoedigh knecht. In nedericheydt, die hoogheydt steeckt, V eyghen begeerten af breeckt, Mineert in u, vermeert in Godt, Soo krijght ghy in't eyndt 't saligh lot. Na beter. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wilt ware ootmoet leeren] Na de wijse: Reyn Maeghdeken met eeren. WIlt ware ootmoet leeren, Want sy wort ghebaert Wt selfs kennisse, meere, Natuer ende aert Die gheneyght is tot quaet, Wie hier me is beladen, Die en sal metter daet, Een ander niet versmaden. Want hy sal wel ghevoelen Sijn eyghen ghebreck, Ende soo seer niet woelen Over d'anders leck, Ootmoet diese recht heeft, Die sal een ander achten Boven sich selfs, maer leeft Eersucht, soo volghter clachten. In ootmoedighe herten Ist ghemoet bedaert, Haer verdriet ende smerte Is d'eyghen que aert, Kleyn in sichselfs ghesicht, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders ghebreck versachten, Alle onghelijck licht Haer aenghedaen sy achten. Toorn, gramschap ende kijven, Keert en weer sy af, Liefde sal haer by blijven, Is vriendelijck niet straf, Vreedtsaemlijck kleyn en slecht, Verduldigh en draeghsame, Is geern een anders knecht, Weldadigh en bequaeme. Ootmoet sal wel vernoeghen Met het kleynste deel, Sich selfs niet veel toevoeghen, Schouwende verscheel, Met wercken en ghelaet, Niet stout noch prachtich toonen, Noch in eenigh misdaet Sich selfs niet verschoonen. Ootmoet is niet gheleghen In kleederen slecht, Maer in een hert te deghen Ootmoedigh en oprecht, Maer seght my hoe cont ghy Een ootmoedigh hert halen, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Daermen met cleeren vry Gaet proncken ende pralen? 'Tghewaet, lachen en ganghen Ontwerpt die mensch soet, Wat aen hem is te vanghen, Ootmoet of homoet, Ootmoet sal ootmoet sijn In woorden ende daden, 'Thert is ghelijck den schijn En 'tghemoet alst ghewade. Na beter. [Wellekom sijt ghy o maeghden soet] Na de wijse: Ick roep u o Hemelsche Vader aen. WEllekom sijt ghy o maeghden soet, Op Tessel-landt woonachtigh, Ontfanght dit van my voor cen groet, Die Heer wil u int' goet Optrecken, wel ghemoet, Door sijnen gheest seer crachtigh. Komt hier speelt, singht, leeft en leeft vry In Goddelijcke saken, Vrymoedigh met ons vrolijck en bly, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen leven is voor my Soeter t'eenigher ty, Wilt u met ons vermaken. Godt verwecke u ghemoet voortaen, Om van u jonghe draven, Godtsalighe leering te ontfaen, Of het in swerelts baen Met my haest was ghedaen, Wilt u hier me wat laven. Al tot verporringhe in der deught, Na een vroom Christ'lijck leven, Wilt u beyde voeghen met geneught Het is die meeste vreught, Diemen siet van die Ieught, Soo sal u God verheven Bij die eeuwighe Hemelsche Schaer Daer vreught is sonder wenden, Noyt blijdtschap soo ghenoegelijck waer, Vrienden waren wy daer, Lieve Hemelsche vaer, Geeft ons een saligh enden. Na beter. [Myn alderliefste inden Heer] Na den wijse: Van een Oostersche Psalm. Alleyn Godt in den hooghsten sy eer. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} MYn alderliefste inden Heer, Een liedt moet ick u schencken, Ick ben niet tegenwoordigh, maer veer, Nochtans ick u ghedencke, In mijn afscheyt van de Stadt Ry, Om u weder te cmen by, Gheen quaedt en sal ons krencken. De heer wil ons brenghen by een Deur sijn groote ghenade, Om te wand'len in liefd' en vreen Eenvuld'lijck op sijn paden, Sijn handt heeft ons t'samen ghevoeght, Waer aen mijn hart seer wel ghenoeght: Ick danck hem voor sijn daden. Wat Godt den Heere t'samen brenght Dat sal de mensch niet scheyden, Haer woeden, rasen gantsch niet krenckt, Die sijn goetheydt verbeyden Haer hart ootmoed'lijck neder slaen En laten smaedt over haer gaen D'elendighen sal hy leyden. De cleyne sijn altijdt verhooght, De groote neeghestooten, De rijcke gantsch'lijck uytgedrooght, Sijn arme huysghenooten {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Met segheningh gantsch overstort, Aen siel noch lichaem comt te cort, 'Tmach over al wel loten. Wat sal ons gebreken/ gantsch niet So wy slechs ghetrou blijven. O werelt ghy sijt als een riet, Wanckelbaer in u drijven, Fortuyn is haest terugh ghekeert, De heerelijcke wort onteert, De verachte sal beclijven. O God bewaert ons slecht en recht, Eenvuldigh in u vreesen, Ghy weet dat ons doen is oprecht, Wt een goet hart gheresen, Tot uwer Eer en Majesteyt Hebt ghy den wegh selve gheleyt, Ten most anders niet wesen. Het vleys moet heel te onder gaen, Den gheest moet sijn verheven, De Heere leyt ons op sijn baen, In eenmoedelijck leven. Hoe souden daer twee wand'len heen, Die met malcander niet sijn een? Godt sal ons gracy gheven. O Salomon seer wijs van raedt, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel is't te versinnen, Dat een alleen wel wederstaet, Maer twee kunnen verwinnen, Soo de ervaringh ons wel leert. Niet lof'lijcker op deser eerdt, Laet wy malcander beminnen. En leven in eendrachticheyt Nae Godes welbehaghen, Toonen niemant ongunst of leyt, Maer een goet hart toedraghen Malcander ende yder man, SO houdt Godt sijne hant daer an, Nu en t'eeuwighen daghen. Laet ons blijven in sijn ghena, Die hy ons heeft bewesen, Bidden dat hy ons vroegh en spa Voort wil leyden mits desen In eenderley sin en ghemoet, Dat altijt is gheneyght tot goet In de rechte Godts vreese. Mijn hart is heel tot u ghekeert Beminste inden Heere, De Heer geeft dat wy lief en weert Wandelen t'sijnder eeren, In een ghenoeghlijck hart en sin, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt isser yet onbequaems in Dat wilt doch van ons weren. Met dit ghesanck soo met mijn hert Met u in Godt vermaecken, Ben ick teghenwoordigh of vert, 'Tghemoet sal by een raecken, Ghy laet my nimmermeer alleen, Hoe is mijn hart soo wel te vreen, Voor Godt in alle saecken? Dancken loven uyt 's herten grondt Laet ons de goede Heere, Loflijck prijsen uyt eenen mondt Adieu druck fantaseren Een goedt begin maeckt goedt behagh: Tot een goedt endt Godt helpen magh, Vertrou ick t'sijnder eeren. Na beter. [Myn lief kinders cleyne] Na de wijse: Wilt verjubileren. MYn lief kinders cleyne, Een Vaderlijck gheschenck Geef ik u ghemeyne {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een eeuwigh ghedenck: Wilt doch den Heere vreesen Al van uwer Ionckheyt aen, Of u die Heer gingh wesen, Soo sal hy u dan bystaen. De Schriftuer gaet leeren, Hoe goet dat het u is, 'Tsoete jock des Heeren Op te nemen ghewis, Van u jonghe jaren Tot u grijse ouderdoom, Het te draghen bewaren Neerstigh en niet luy noch loom Wilt u altijdt keeren, Tot Gods heylighe woordt Met lesen en leeren, Leven soo het behoort, Lieffelijck en vreedsame, Stil, sedelijck, aenghenaem, Sonder smaedt ofte blame Manierlijck en bequaem. Roepen, krijten, tieren, Ruygh, wildt ende rebel, Ydel, quae manieren Leydt altijdt nae de hel, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijven, grauwen en snauwen, Suer, stuer, wreet en haest verstoort Kolven, kaetsen, rabauwen Van mijn kinders niet behoort. Loopen, draven, jaghen Achter straten verwoet, Yemandt quellen, plaghen V doch wel voor behoet: Maer comt met sedich leven In tijdts by u Moeder t'huys Haer een soet liedtjen gheven Tot troostinghe in haer kruys. Wie Moeder gaet eeren Die vergadert een schat By ons lieven Heere In de Hemelsche Stadt; Maer wiese wil bedroeven En niet doen na haer begeer, Maer hem keeren te boeven Die is vervloeckt van den Heer. Proncken, prachen, pralen Vwen ooghen afkeert; Wilt gheen meer voort halen Als u Moeder begeert: Een goedt, sober, slecht leven {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende neerstigh arrebeydt V Moeder de winst geven Is behoorlijck de Ionckheyt. Wilt u soo regeren, Mijn lief kinders ghelijck, Ghy sult triumpheren In Godts eeuwigh Rijck Met goude sijde cleeren, Vol vreughd' blijschap en gheschal Met u ouders vol eeren En met Godts Heylighen al. Na beter. [Myn kints kinders cleyne] Na de wijse: Wilt verjubileren. MYn kints kinders cleyne, Een Groot-Vaders gheschenck, Geef ick u ghemeyne, Tot een eeuwigh bedenck, Vreest Godt, uwen behoeder, Al van u jonckheyt bequaem, Eert Vader ende Moeder, Weest dienstigh en ghehoorsaem. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet neerstigh ter schoolen, Slaet op't leeren wel acht, Wat u wordt bevolen Seer wijsselijck betracht, Buyght uwe jonghe sinnen Tot ghehoor en onderwijs, Wilt voor al deught beminnen, Soo ontfanght ghy eer en prijs. Wilt een handt-werck leeren Met vermaken en sin, Of wilt u gheneren Met goet eerlijck ghewin, Hebbet ghetrouwe handen, Haet leughens, hanght waerheyt aen, Ghy mooght in alle landen Comen, wandelen en gaet. V verdiende gelden, Brenght ghetrouwelijck in, Als gheestlijcke helden, Wt gunst liefde en min, Na den gheest en lichame, Doet u Vaders huys voor-stant, Met soet leven bequame, Slecht, eenvuldigh goederhant. Godt wil door u bouwen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Vwen Groot-Vaders huys, Met echt, eer en trouwen, Vroom, deughdelijck en kuys, Op dat ghy mooght vergaren By Godts heylighen ghelijck, En die Engelsche Scharen, In Godts schoone Hemelrijck. Na beter. [Een kindt dat den Heere wil vreesen] Na de wijse: Vanden vijfden Psalm. EEn kindt dat den Heere wil vreesen Dat moet eeren de ouders fijn, Ghelijcken als den Heere fijn, Met woorden en wercken ghepresen Alsoo wy lesen. Weynigh woorden, eerbare seden Van de Ionckheyt seer wel betaemt, Dat u ouders niet sijn beschaemt Al deur u onmanierlijckheden, Of ydel reden. Neemt waer u tongh om die te leyen Nae lieffelijcke woorden soet, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Beleeftheydt is kinderen goet. Met quaet gheselschap niet vermeyen Noch veel klappeyen. Als u ouders u tot goedt porren Soo weest daer toe altijdt bereydt, 'Tgeen dat u van haer wordt gheseyt Doet vlijtelijck al sonder morren Of eenigh knorren. Ten staet niet fijn al vande kind'ren Dat sy niet hooren d'ouders stem, Draeght u gheschicktelijck en tem, Deur weder wil laet u niet hind'ren 'Tgoet nae te vlind'ren. Al die eerlijck begeert te leven Voor Godt en oock der menschen schaer, Die moet eeren Moer ende Vaer, Onder ghehoorsaemheyt begeven Niet teghen streven. Oorlof Dochters en Iongelinghen Elck geern altijdt de minste wert, Een vernedert en vreedtsaem hert, Geef u de Heer in alle dinghen, Mijn susterlinghen. Na beter. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick moet u een liedt maken] Na de wijse: Vanden sesten Psalm. Ofte: En straft my niet, o Heere. ICk moet u een liedt maken, Om in Godlijcke saken Malcanderen seer fijn Te ghedencken: wilt waken, Men canner haest uyt raken, Dus wilt ghedachtigh zijn, Wat ick u sal voorhouwen Tot stichtingh en opbouwen, Hoop ick, sal het gheschien, Wilt 's werelts lusten schouwen, En u Moeder seer trouwe Ghehoorsaem zijn met ien. Dewijl sy is alleene Vader en Moeder reene In wedulijcke staet En haer troost groot en cleene Aen u soeckt in't ghemeene, Weest haer hulpe en raedt. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt wil nae Sprachs leere, Dat de kinders voorweere Altijdt houden soo wat Haer Moeder beveelt meere, Houdt haer altijdt in eere, Ghy vergadert een goe schat. Wie sijn Moeder, wilt mercken, Bedroeft met zijn quae wercken, Is vervloeckt van den Heer, Maer wie Godt dient seer stercke, Die sal als Christi clercken Sijn Moeder houden in eer Ghelijck als Christus mede Ghehoorsaem gingh in vrede, Als Maria hem socht Al met veel mogelijckheden, Hy sprack met goede reden, Wat werck hy had ghewrocht. Dus wilt u deughsaem draghen Nae u Moeders behaghen: Want eenen goeden Soon Vervreught sijn Moeders daghen, En nae des Schrifts ghewaghen Ist haer een troost en kroon. In't slot, houdt u bequame, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil, sedigh, aenghename Met een ghehoorsaem sin Te doen wat na 't betamen V wort bevolen, t'samen O Ionckheyt denckt hier in. Na beter. [O Ionckheydt wilt aenmercken] Na de wijse: Daer reedt een Ridder uyt jaghen. O Ionckheydt wilt aenmercken Christi deughd'lijcke wercken Al van sijn jonckheyt aen. Hy wies op in oudtheden Vol wijsheydt en kracht mede Met Godts gracy omvaen. Doen hy was twalef Iaren Gingh hy met Moer en Vare Op nae Ierusalem, Om het Paesch-Feest te houwen, Hy hoorde seer ghetrouwe Al nae sijn ouders stem, Hoewel hy daer-beneden T' Ierusalem is ghebleven {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt gheen vleyschlijcken aert. Doen sijn ouders drye daghen Hem sochten seer verslaghen, Soo vonden sy hem waert, Al na Lucas verclaren, Inden Tempel by leeraren Haer horende ghevraeght Al die waren voorhanden Verwondert van sijn verstande 't Antwoordt haer wel behaeght; Sijn jonckheyt was aenghename Voor Godt en Mensche bequame Seer wijsselijck bedocht, Sijn Moeder sprack met reden, Soon, wy hebben u heden Seer droeffelijck ghesocht. Hy antwoorde op desen, Wist ghy dat ick most wesen Dat mijn Vader is reen; Met oorlof van Christus songhen Wilt hem, 'tsy ouden of jonghen, Ghehoorsaem'lijck na treen. Na beter. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Kersmis. Na de wijse: Vanden vier-en-twintighsten Psalm. OP desen dagh, Kersmis ghenaemt, Is Christus gheboort, wijt befaemt, Waer af wy nu hebben te leeren, Om te vercieren dese Feest, Met een nieu gheboort, na den geest Tot sijn naems lof, prijs ende eeren. Christus moet in ons zijn gebaert En wy in hem Godlijck gheaert, Sijnde gheboorte die gheschiede, In't kortste van die daghen daer, In't koutste van die nachten swaer, Waer uyt wy leeren en bedieden: Dat die werelt in blintheyt lagh, Vercout in liefde sonder dagh, Tot dat dit licht eerst is verschenen, Die't koudt gemoet, duyster gesicht, Heeft verwermt ende verlicht, Laet ons hem loven groot en clenen. Onder den Keyser Auguste, Doen al die werelt waer in vree, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Christus den Vreed-vorst geboren, Hy heeft die ware vreed ghebracht, En ons die saligheydt ghewracht, Doen wy gheheel waren verlooren. Hy wert gheboren van een maeght, Een suyver hert God best behaeght, Waer in dat hy alleen wil wone, En waermen looft soo Godt beveelt, Daer wort Christus geestlijck geteelt, Hy is d'eerste gheboren Sone. Die eerste vrucht des ackers naeckt Dit ons in hem oock heyligh maeckt, Des vaders kracht en heerlijckheden, Die rechte eyghen erfghenaem, Die ons mede maket bequaem, Om eeuwigh te wonen in vrede. Te Bethlehem, dat is, Broot-huys, Ist ware Broot des levens kuys, Geboren ons voetsel waerachtigh, Die ons aen siel en lichaem spijst En alle weldaden bewijst, Looft en prijst sijnen naem aendachtigh. Hy is ghebooren in armoet, Maer onse ziel ghy rijcklijck voet, Sijn armoed is onse rijckdommen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn windelen daer hy in lagh, Sijn ons gheworden een ontslagh Van sonden ende des wetes tomen. Hy lagh in een kreb ende stal Om ons te voeren tot gheval Al in Godts heerlijcke paleyse, Hy is het vette ghemeest vee, Dat voor ons is gheslachtet mee Ter salicheyt, vreed, rust en peyse. In dees gheboort verblijde haer Die Engel en Hemelsche Schaer, Laet ons met haer oock vrolijck wesen, Die Herderen al op het velt Wierde dese gheboort vertelt, Den cleynen heeft God uytghelesen. God in der hooght wert lof geseyt, En vreed op der aerden planteyt, Die menschen eenen goede wille, Heer laet ons dees seghen ontfaen, Dat wy na uwen wil voortgaen Vreedtsaem gherustelijck en stille. Na beter. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Palm-dagh. Na de wijse: Rijck Godt wie sal ick klagen. Ofte: Ick hoorde een maeghdeken singen. DEn Palm-dagh wordt ghehouwen Tot eenen ghedachtenis, Dat Iesus Christus trouwe, Die ons Heer en Meester is, Tot Ierusalem blijde, Al op eenen Eselin, Ootmoedigh quam in rijden, Met liefde, vrientschap en min. Veel volcx spreyden haer cleeren, Oock tacken en maeyen soet, Op den weghen ter eeren, Van desen Coningh seer soet, Met opgheheven stemmen, Riepen sy al over luyt, Wie cond haer blijdtschap temmen, Sy borsten over al uyt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Met roepen en met spreecken, Hosianna, ghebenedijt, Is hy, die niet comt wreecken, Maer om te helpen altijdt, Al in des Heeren name, Een Coningh van Israel, Geeft hem lof, eer bequame, Hier of is voor seyt seer wel. Verciert dees feest met maeyen, Seyt David in't Psalm-boeck: Sacharias met vleyen Roept die Dochters Syons cloeck, En die Dochters midts-desen, Al van Ierusalem claer, Dat sy souden vrolijck wesen, Roept luydt ende seydt tot haer: Siet uwen Coningh comen, Arm ende rechtveerdelijck, Eenen helper der vromen, Hy rijdet seer blijdelijck, Op een Ezelins veule, Al tot Ierusalem in, Dus soeckt aen hem u heule, Hy brenght liefde, vree en min. Den krijgh sal nu ophouwen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Toorloogh sal zijn ghedaen, Want die Peerden ghetrouwen, Tot strijden, vechten slaen, Worden nu wech ghenomen, Al van Ierusalem, Den vreed vorst is ghecomen, Op eenen Ezel seer tem. Laet ons dees schoone mare, En blijde incomste soet, Met die Enghelsche schare, Ende Discipulen soet Oock blijdelijck ontfanghen, Met lof, prijs, eer en danck, En leyden onse ganghen, In ootmoet 'tleven langh. Na beter. Paesch-feest. Na de wijse: Ghebenedijt o mijn ziel altijdt den Heer. ISrael hielde met een suyver Lam De gantsche weeck een Heylige Paesch-feest, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Met soeten deegh, gheen suerdeegh quam In haer huysen, soomen leest, Het welck nu bestaet meest In der waerheyt en geest. Laet ons nu desen Paesch houden wel Seven daghen, dat is ons leven langh, Ende vieren van sondigh arbeydt snel, Levende Godts-dienstigh strangh, En leyden onsen gangh, Na 't Euangeli dwangh. Wy hebben ,seyt Paulus, ooc een Paesch-lam 'Tis Christus Iesus ghebenedijt net, Daerom soo laet ons Paesschen houden tam, Na d'Euangelische wet, Met dit Lammeken vet, Reyn, suyver, onbesmet. Dit Paesch-Lam is aen 't spit des kruys ghebraen, Met veel lijden, smerten en teghenspoet, Al om ons nae der zielen te versaen Met sijn eyghen vleysch en bloedt, Door het gheloove goet, In rechte ware boet. Wy moeten ons Paesch-feest houdende zijn, Met gheen suerdeegh van list of doofheydt {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer met soeten deegh der suyverheydt fijn, Ons daer toe maken bereydt, Met een wit Bruylofts cleydt, Om gort met die waerheydt. En gheschoeyt aen onse voeten perfect, Tot bereydinghe van't Euangelie des vre Want des Lams Bruyloft is bereyt ghedeckt, Comt in Gods huys en stee, Eet ende drinckt nu dree, Honigh, Wijn, Melck en mee. Dat is Godts heyligh ghebenedijde woordt, Soeter dan Harpen ofte snaren spel, Welck op desen Paesch-Feest nu wort gehoort, Nae des Heeren bevel, Lieffelijck soet en wel, Sonder strijdt of ghequel. Tot desen Paesch Feest behooren niet Die onbesnedene van hert en mont, Noch die vreemt zijn van Christus ghebiet, Knechten, slaven der sont, Sijn buyten het verbont, Vleyschelijck in de gront. Maer die niet met Silver noch met Gout Dan met Christi dierbaer rooder bloedt Ghekocht zijn, van alle sonden benout, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende in waer ootmoet, In gheluck tenghenspoet, Altijdt Godts wille doet. Aldus laet ons Paesch houden na den gheest Heyligh suyver, reyn, in leven en leer, Vercieren met meyen van vreughden dese feest, Lieffelijck in deught en eer, Sonder eenigh afkeer, Is mijn hertlijck begeer. Na beter. Hemel-vaert Christi. Na de wijse: Help Godt my mach ghelinghen. ALs Christus was verresen Van der doot lief en waert, Veertigh daghen na desen, Soo was sijn Hemel-vaert Afghebeeldet, al met Henoch, Die Godt heeft opghenomen, Wt des werelts bedrogh. Elias is ghevaren, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een waghen als vyer, Sijnde Engelsche Scharen, Ten Hemel goedertier. Vaert op met juychen wort gheseyt, Tot Christum onsen Heere, Heyl ende salicheyt. Niemant sal ten Hemel climmen Dan die ghecomen is Vanden Hemel, sonder grimmen, Wt enckel liefd' ghewis, Ghy sult des menschen Sone ras, Nu wel haest sien opvaren, Daer hy alereerst was. Met veel meer ander woorden, Soo heeft Christus voor seght, Dat sijn Discipulen hoorden, Van sijn Hemel-vaert recht, Die nae sijns doots en verrijsenis, Eerstelijck soude gheschieden, Dit waren sy ghewis. Doch eer dat hy verscheyde, Toe seydt hy haer den gheest, Die haer recht soude lyden In der waerheyt, men leest Dat hy gaf veel leeringhe jent, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sy souden huys houden Nae 't laetste Testament. Doen is hy op ghenomen Voor haer ooghen van daen, Maer hy sal weder comen Nae d'Enghelen vermaen, Hy sit al tot die rechterhandt Van sijn Hemelschen Vader, Een Voor-bidder, Heylandt. Hy is voor heen ghetrocken Ons te bereden daer Een stee, tot ons ghelocken, By der Enghelen schaer, Want als hy weder comen sal, Soo sal hy tot hem nemen Den gheloovighen al. Hy sal ons zeyl-steen wesen, Ons optrecken met spoet, In die wolcken ghepresen, Den Heere te ghemoet, En sullen eeuwigh by hem sijn, Troost u met dese woorden Spreeckt den Apostel fijn. Dus hebben wy te leeren Wt Christi Hemel-vaert, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hemels te begeeren, En niet het aerts onwaert, Ons nietigh lichaem onbequaem, Sal hy als dan verclaren, Als sijn eyghen lichaem. Hier toe wilt ons Heer geven Vwen heylighen gheest, Dat hy regeert ons leven En voert ons in die feest Van Christo uwen lieve Soon, Met hem te triumpheeren Eeuwigh in 's Hemels troon. Na beter. Pinxster-Feest. Na de wijse: Och mijn Hemelsche Vader. ALs den Pinxster-dagh van waerden De Feest der weecke soet, Vervult was al op der aerden, Soo waren in een-moet, Die Discipulen t'samen vergaert, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Hemel gheschiede Een snel gheluyt van aert. Als eenen crachtighen winde Vervulde t'huys aldaer, Daer sy saten eens ghesinde, Ende men sach aen haer, Ghedeelde tonghen vierichlijck, Ende hy heeft gheseten, Op yder van haer rijck. Sy wierden vervult te samen Met den Heylighen geest, En spraken, seer bequamen, Met ander tonghen meest, Al na dat den gheest haer in gaf, Om te spreken nae 't behooren, In een yder tael straf. Siet te Ierusalem woonden Alderleye volcken waeck, De Apostelen vertoonden, Een yder in sijn spraeck, Godts wonderen groot en cleyn, Waer door sy seer verschrickten, En spraken in't ghemeyn. Lieve wat wil dit doch wesen? Anderen spraken uyt spot: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sijn vol soete wijn desen. Petrus antwoort in't slot; Sy sijn niet droncken so ghy queest, Maer Godt heeft haer beschoncken Met sijn Heylighen gheest. Ende die Iesus ghepresen, Die ghy ghekruyst hebt naeckt, Is door Godts cracht verresen, Tot een Christum ghemaeckt, En heeft dees wonderen ghedaen, Als sy dit alles hoorden Door-sneedt haer herte saen. Sy spraken als die verveerde, Broeders wat sullen wy doen, Petrus seyde en leerde, Doet boete, laet tot soen, V doopen in des Heeren naem, Tot vergiffenis der sonden, Soo sult ghy seer bequaem Godts geest ontfanghen te samen, Soo hy u belooft heeft, Alle die't woort geern aen namen, Lieten haer doopen, leest, En op die selve dagh alleen, Sijnder drie duysent zielen, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} By ghecomen met een. Sy bleven alle volheerdigh, In d' Apostelsche leer, En in die ghemeenschap weerdigh, In't breecken des broots meer, Oock in't ghebedt Godt dede nou, Daeghlijcx tot der ghemeente, Die saligh worden sou. Een hert en eenen ghemoeden Waren sy over al, Door den gheest die haer ten goeden Versaemt in een schaeps-stal, Sy leefden vrolijck in den Heer, Om Iesus naem te lijden, Haer enckel blijdtschap weer. Desen Pinxster-Feest verheven Van Godt ghebenedijt, O Heer wilt ons mede gheven Vwen gheest in dees tijdt, Dat wy vruchtbaer sijn inden geest, Tot dat wy oock verschijnen In u Hemelsche Feest. Na beter. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Pinxster-Feest. Na de wijse: Christus du bist dach ende licht. Ofte: Van den hondertsten Psalm. HEer Iesu Christi sendt dijn gheest Hier neder op dees Pinxster-Feest, Ghebenedijt die Pinxster-dagh, Dat u eere daer woonen mach. Comt Heyl'ghen Gheest hier neder waert, Vernieut ons in natuer en aert, Vertooster brenght ons Christi vree, Neemt in ons herte, rust en stee. Comt Hemels vyer, ontsteeckt ons hert, Dat 't koude ghemoet verwermt wert, Verslint, vermorsselt en verteert, Wat in ons die werelt begeert. Comt windt des Heeren voert ons heen, Van het vleysch inden gheest met een, Vingher Godts en des Heeren handt, Leydt ons van hier, in't Hemels landt. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt water des levens bequaem Suyvert ons ziele en lichaem, Laeft ons door u ghenade soet, Verquickt het verfloude ghemoet. Comt kracht des alderhooghsten jent, V liefste wil in ons hert prent, Buyght en neyght ons soo't u behaeght, Leert datmen u jock willigh draeght. Comt oli der vreughde gheheel, Salft en versacht, ons wonden veel, En gheneest ons ghebreken al, Behoet ons voor alle misval. Comt pant van onse erffenis, En seghel der beloftenis, Versekert ons hert en ghemoet Alleen op het eeuwighe goet. Heer laet die gheest der waerheydt dijn, Aldus ons hulp en leydts-man sijn, Dat u hof met woort, werck, en daet, Vol gheestelijcke vruchten staet. Na beter. Voor die Predicatie. Na de wijse: Vanden eersten Psalm. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} O Hemelsche Vader van gaven rijck, Wij bidden u nu van herten ghelijck, Al die hier sijn vergadert in u name, Maeckt ons na uwen liefste wil bequaeme, Dat uwen naem van ons mach zijn verbreyt, Tot eere van u groote Majesteyt. Eerstlijck bidden wy u van herten gront, Opent u Dienaers hert, lippen en mont, En ontsluyt hem u woort nae u behaghen, Dat hy verborgentheydt mach voordraghen, Alsoo het u op't alderbest behaeght, Sonder vreese, vrymoedigh, onversaeght. Gedenckt, o Heer u Dienaer en Knecht meest. Begaeft hem rijckelijck met uwen gheest, So sal u woort als een claer water strome, En als een dau des hemels op ons come, Geeft dattet niet ledigh weer tot u went, Maer u wille doet werwaerts ghy het sent. Opent ons hert, lieve Heer soo't behoort, Om wel t'ontfanghen u Godlijcke woort, Wilt die acker ons herten wel omploeghen, En 'tsaet uws woordts daer vruchtbaerlijck in voeghen: Behoet ons voor doornen en distels quaet, En voor onkruyt, 'twelck verstickt 'tgoede zaet. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u woort in ons voltrecken sijn perck, Neemt wech van ons al wat verstoort u werck, Plant u leere dan in onse hert en sinnen, Predickt selven in ons ziele van binnen, Vervult ons met vruchten des Heyl'ghen Geest Van liefde vreughde, vrede aldermeest. Geeft ons hongher ende dorst na u leer, Om u woort te volbrenghen meer en meer, Wilt met broot des verstants ons zielen spijsen, Op dat wy u lof, eer, en danck bewijsen, En laeft ons met het water der wijsheyt Ter eeren van u groote Majesteyt. Na beter. Na de Predicatie. Een ander: Op de selve wijse. WY dancken u, o Heere, soo't behoort, Dat ghy ons soo rijckelijck met u woort Gespijst hebt, door die mont uwer dienaren Wilt ons in u heylsame leer bewaren, Op dat wy gheen vergeeflijck hoorders zijn, Maer doenders des woorts, na die wille dijn. Geeft ons dat wy u woort en heylighe leer {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Vruchtbaerlijck hebben ghehoort t'uwer eer, Dat ghy in ons soo rijckelijck laet saeyen, Gheeft dat wy noch met meerder vreughde maeyen, Hier nae in u heerlijcke Hemel-rijck, Bewaert ons in leer en leven ghelijck. Op dat wy blijven in u Woort en Wet, En leven soo het ons is voor gheset, Tot den eynde sonder eenich afwijcken, Maer in u woort al meer en meer verrijcken, Al nae u wil, is ons hertlijcke bee, Bewaert ons in ende uygangh in vree. Na beter. Voor den Doop. Na de wijse: Van den vijftighsten Psalm. IOhannes die voorlooper van Christi Predickte boete en beteringh vry, Veel volcks is daer ghecomen ghehoopt, Bekenden haer sonden en sijn ghedoopt, Maer als daer oock veel Pharazenen quaemen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo heeft hy tot haer ghesproocken benamen. Ghy gheslachten der slanghen onbequaem, Wie heeft u wijs ghemaeckt, alsoo ick raem, Om die toecomende toorn te ontvlien, Doet rechte vruchten der boeten met ien En denckt niet eens in uwe herte nader, Wy hebben Abraham tot eenen Vader. Want Godt is machtigh uyt een harde steen, Abram Kind'ren te werwecken met een, Yder boom die geen goe vruchten brenght hier, Wordt afghehouwen gheworpen in't vyer, Ick doop u nu slechs met water tot boete, Die na my comt sal't met den gheest versoeten. Christus begeert hier me de doop t'ontfaen, Waer toe Iohannes hem niet kond verstaen, Iesus sprack latet nu alsoo gheschien, Iohannes volghde Christus wil allien, En doopte hem in die Iordaen een male, Doen sachmen die geest op Christum neer dalen. Na Iesus cruys-ampt, voor sijn Hemel-vaert Sprack hy tot sijn Apostels lief en waert: Gaet leert alle volcken, ende doopt haer In die naem des Vaders en des Soons claer, En des heylighen geests, om niet te dolen, Soo leert haer oock wat ick u heb bevolen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vervult was den soeten Pinxster-Feest, Soo ontfinghen d'Apostelen Godts Gheest Spraken alderleye talen, goet ront, Met sulcke fondamenten ende gront, Dattet haer door't herte sneedt het sermoene, En spraken broeders wat sullen wy doene. Petrus die seyde doet boete bequaem, En laet u doopen in des Heeren naem, Tot vergiffenis van u sonde quaet, Soo sult ghy ontfanghen al metter daet. Die gaven des heylighen geests beminde, Want dat is u belooft en uwen kinde. Al die sijn woort geeren hebben ontfaen, Die zijn seer volherdelijck voort ghegaen, In d'Apostelsche leer en ghemeenschap, In't ghebedt ende breken des broots knap, Alle die gheloovigh waren bequamen, Hadden alle dingh met malcander t'samen. Die van Samarien gheloofde schoon Philippus preken van Iesu Godts Soon, En lieten haer doopen alle ghemeen, Beyde mannen ende vrouwen alleen, Symon wert gheloovigh en liet hem doopen Doch met bedroch om veel gelt op te stroopen. Doen die Moor-man Christi comst had verstaen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sprack hy wat belet my nu voortaen, Dat ick niet mede soude ghedoopt zijn, Philippus seyd ghelooft van herten fijn, So mach 't geschien, waer op hy gingh vertonen Te ghelooven, Christus te zijn Godts Sone. Doen is de Moor-man gedoopt soo't behoort En reysde vroolijck sijnder straten voort. Lidia worde 'thert open ghedaen, Sy heeft met haren huys de doop ontfaen. Veel Corinthers, toe hoorende met hoopen, Wierden gheloovigh en lieten haer doopen. By na twalif mannen in het ghetal, Waren met Iohannes doop, ghedoopt al, Als Paulus sprack van't gheloof aen Christi, Soo lieten sy haer wederdoopen vry In die naem des Heeren Iesu verheven, Den Doop vordert, 'tgeloof en een vroom leven. En weet ghy niet, seyt Pauwelus, hoort mijn Dat wy alle die in Christum doopt zijn Dat wy ghedoopet zijn in sijnen doot, En zijn 'tsamen met hem begraven groot Door 't doopsel en met Christo weer verresen, In een nieu leven, soo't behoort te wesen. Ghy sijt alle Godts Kinderen ghelijck, Door 't gheloove aen Iesum Christum rijck, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hoe veel dat uwer ghedoopt zijn saen, Die hebben Iesum Christum aenghedaen, Siet hier en is gheen Knecht, Vry, Man, noch Vrouwe, Want ghy sijt t'samen een in Christo trouwe. Paulus spreeckt tot den Colossensen twie, En Petrus in sijn eerst Epistel drie, Van't Doopsel, en op ander plaetsen veel, Waer van den Doop ghehandelt wort gheheel, Daer wordt ghesproken alleen van den ouden, Die kind'ren worden daer buyten ghehouden. Want daer en is gheen meer dan eenen Godt Een gheloove, en eenen doop, in't slot, Op dat gheloove in boetveerdicheydt, Moet den Doop'lingh oprecht wesen bereydt, Om den Doop t'ontfangen, na schrifts maniere Christus doopt alleen met den gheest en vyere. Na beter. Na den Doop. Na de selve wijse: ALle die den Doop nu hebben ontfaen, Veel beloften tot u vertroostingh staen, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie ghelooft en doopt wort, sal saligh zijn, Spreeckt Christus tot sijn Apostelen fijn, Den Dienaer doopt met water goedertieren, Maer Christus doop met den geest ende vyere. Vergevingh der sonden wert toegheseydt, Die haer nu tot den doop hebben bereydt, Door't gheloove in Iesu Christi bloet, Waer af die doop haer beteyckeningh doet, Ghy sijt oock leden aen Christi lichame, Ende rancken aen die Wijnstock bequaeme. Ghy die hier voortijts geen volc Gods en waert Sijt nu Godts volck al na Christum gheaert, Tot den Bergh Sion ghy ghenomen sijt, En tot't Hemelsche Ierusalem wijt, Tot Godts ghemeente, en Hemelsche stede, Houdt dat ghy hebt, ende gaet nu in vrede. Na beter. [Ghy alle die hier sijt bereydt] Na de wijse: Ghy die Chistum hebt aen ghedaen. GHy alle die hier sijt bereydt, Al met ware ootmoedicheydt, Om't doopsel te ontfanghen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u gheloove, niet en beyt, Maer stelt daer na u gangen, Met verlanghen. Dit geloof is sondeert op Godt, En op Christum Iesum ons lot, En den heylighen gheeste, In wiens naem ghy den Doop, in't slot, Ontfanght minst ende meeste, In dees Feeste. Den Doop eyst ghehoorsaemheydt wis, In wiens naem datmen ghedoopt is, Een begravingh der sonden, Een opstandingh met Christo fris, Een nieu leven, goe gronden, T'allen stonden. Die den Doop op't gheloof ontfaen, Die hebben Christum aenghedaen, Om Christelijck te leven, Nae die wille Godts voort te gaen, Al door den gheest ghedreven, Sonder sneven. Den Doop hoort toe t'allen termijn, Die geestelijck besneden zijn, Aen't herte ende sinnen, In der waerheyt en niet in schijn, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Die werelt te verwinnen Christum minnen. Gelijck 'twater van den sontvloet, Alle vleysch ter neder storten doet, Alsoo sal oock in desen, Door den Doope in Christi bloet, Alle Goddeloos wesen, Sijn verkneesen. Die werelt moet heel ondergaen, Sult ghy den Doop weerdigh ontfaen, Laet afwasschen u sonden, Een goede conscientie comt aen, Door't gheloof in Christi wonden, Vroom bevonden. Overleght eerst die kosten wel Eer ghy begint sHeeren bevel, Wilt vast op Christum bouwen, Daer can comen seer veel ghequel, Siet toe wilt stijf aen houwen, Blijft ghetrouwen. 'Tis een schoone beloften cort, Wie ghelooft ende ghedoopt wort, Sal saligh zijn wy 't lesen, Christ rooder-bloedt uytghestort, Dat is in alle desen, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Tware wesen. Die kinderen dit niet verstaen, Daerom gaet haer den Doop niet aen Maer alleen de bejaerde, Die op't gheloof de Doop ontfaen, Leeft vroom als die veraerde, In een waerde. Die Heer wil zijn begonnen werck, Door den geest nu voltrecken sterck, Sonder eenigh afwijcken, En maeckt ons bequaem tot het perck Van sijn eeuwighe rijcke, Al ghelijcke. Na beter. [Ghy die Christum hebt aenghedaen] Na de selve wijse: Ofte, Alst begint. GHy die Christum hebt aenghedaen, Den Doop op't gheloof hebt ontfaen, Om nae die wille des Heeren, Tot den eynde toe voort te gaen, Oprecht in Christi leeren, 'Tsijnder eeren. Weest vruchtbaerlijcke rancken jent, Christum den Wijnstock ingeent, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt vruchten des gheests draghen, Van liefde, vreughde, vrede tent, Na Godes welbehaghen, Al u daghen. Sijt stantvastigh sonder afval, Wie verwint hy sal't besitten al, Als Christelijcke leden, Houdt aen Christum, en sijn schaep-stal, Sijt Godt bevolen heden, Gaet in vreden. Na beter. Van't Avondtmael. Voor de Predicatie. Na de wijse: Van den honder-en-derden Psalm. ALs Iesus onsen Heere was gheseten Met sijn Discipulen 't Paesch-lam te eten, So nam hy broot, danckte en bract gewis En gaf het sijn Discipulen bequaeme, Seggende neemt, eet, dit is mijn lichame, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet dit nu tot mijnder ghedachtenis. Hy nam den Kelck en danckte sijnen Vader, Gaf haer en sprack, drinckt hier uyt alle gader, Dit ist nieuwe Testament in mijn bloet Dat voor vele uytghestort wort, gort ronden, En dat gheheel tot vergevingh der sonden, Doet dit tot mijnder ghedachtenis soet. Siet ick sal nu voortaen niet drincken meere Van die vrucht des wijnstocks, tot uwer leere, Tot in dien daghe tot wanneer dat ick Dat nieu met u drinck in mijns Vaders Rijcke, En als sy den lof-sangh hadden ghelijcke Gesproken so gingen sy uyt gelick. Paulus spreeckt van 't Nachtmael tot de ghenoode Mijn liefste vliet van den dienst de afgoden, Als met den wijsen spreeck ick oordeelt ghy, De Kelck der ghebenedijdinghe waerlijck, Den welcken wy ghebedijen claerlijck, Ist niet die ghemynschap des bloets Christi. En 't Broodt dat wy breken , en ist niet mede Ghemeynschap des lichaems Christi in vrede, Wy vele zijn een broot en een lichaem, Want wy zijn alle eenes broots deelachtigh, Aensiet Israel na den vleysch aendachtigh, Die de offerhanden eten bequaem. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn sy niet in't ghemeynschap der altare, Daerom soo segh ick u in't openbare Ghy en condt niet ghelijck drincken met vreen, Des Heeren en des Duyvles Kelck in desen, Gy en condt niet ghelijck deelachtigh wesen, Des Heeren en Duyvles Tafel met een. So dickwils ghy van dees Broode sult eten, En van desen Kelcke drincket met weten, Soo sult ghy spreken van 's Heeren door goet: Want wie onweerdigh eet van desen Broode, Of van den Kelck des Heeren drincket snoode, Is schuldigh aen 's Heeren lichaem en bloedt. Daerom so moet een mensch hem selfs proeven En soo eten van't Broot tot zijn behoeven, Ende drincken van desen Kelck bereydt, Want wie onweerdigh eet of drinckt, wilt ramen Die eet en drinckt hem selven 'toordeel t'samen, Want hy 's Heeren lichaem niet onderscheydt. Hier by moet ghy ooc goet onderscheyt maken, Tusschen teecken en beteeckende saken, Of u Gods-dienst is afgodery mis, 't Breken des Broots dat moet u te recht leeren, 't Ghebroken lichaem Christi te vereeren, Dat voor ons ter salicheyt ghecruyst is. Broot dat ghemeen, en eens is in sijn deelen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ons in Christo tot een lichaem heelen. Exempel aen d'eerst Apostelsche Kerck, Sy aten 't broot met eenvuldigher harten, Niemant seyt yet 'tzijn te wesen, met smarten, Want sy waren een hert en een siel sterck. Geeft Heer dat wy, na u goet wel behaghen, Christum ghecruyst in onse herte draghen, Laet ons smaken door den heylighe gheest, Die nieuwe mos die ghy belooft op trouwe, Als wy't Avontmael des Lams met u houwen, Hier na in u eeuwighe Lover-Feest. Na beter. Na de Predicatie. Op de selve wijse. WY dancken u o lieve ende weerde Heere, Dat ghy ons met u heyligh woort en leere In't Avontmael door u Dienaer bequaem So rijcklijck aen siel en lichaem doet spijsen, Des willen wy u eeren, loven, prijsen, Ende groot maken u heylighe naem. Ons hert en siele wy tot u opheven, Want ghy hebt ons u lieve Soon ghegheven, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hulp, troost heyl ende salicheyt, Waer door ghy ons soo lieffelijck gaet voeden, Door't gheloove met sijn vleysch ende bloeden, V lof, en eer moet eeuwigh zijn verbreyt. Ghy Hemelen aerde en alle nacy, Helpt ons uytroepen Godts lof, eer en gracy, Die ons na der sielen versadet mee, Wie can sijn groote weldaden uytspreken? Hy voet, gheneert, en heelt al ons ghebreken. Looft hem alle ghelijck, en gaet in vree. Na beter. [Christus in sijn gheboort en doot] Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. CHristus in sijn gheboort en doot, Met al sijn daden, lijden groot, Is ons soens-man en advocaet, Veel leeringhe tot onser baet, In sijn doen ende handel steckt, Die geest'lijcke sin daer uyt treckt. Hy is ghebooren inder nacht, En heeft die dagh tot ons ghebracht, Quam in die koude winter-tijt {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En bracht ons die somer met vlijt, Hy is gheworden seer arm'lijck, Ons van armoed te maken rijck. Hy wordt in windelen gheleyt Ons t'ontwinden van alle leyt, Sijn slechte plaets ofte beest stal, Ons beter plaetse brenghen sal, In een kreb daer men beesten voet, Lagh ons eeuwighe voetsel soet. Wt sijn besnijdingh wilt verstaen, Dat hy is onder die wet daen, Om die daer waer onder die wet Dan te verlossen des te bet, Met 't offeren der duyven tam Hy onse schulden op hem nam. Sijn vasten en hongher onsoet, Geeft ons Hemelsche overvloet, Is hy in die Woestijn versocht, 't Heeft ons vertroostingh aenghebrocht, Om te helpen t'allen termijn Die van den satan temteert zijn. Met sijn wond'ren en daden veel, Dat hy den crancken gheneest heel, Neemt hy onse ghebreken aen, Ons na der zielen te ontfaen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn welstant hy mede by deelt, Door sijn wonden zijn wy geheelt. Door sijn Passie heel onweert, Soo worden wy gheheel ghe-eert, Adam die sonde in't hof doet, Christus in't hoofken weder boet: Sijn schudden ende beven fel, Neemt onse vrees wech van de hel. Sijn swackheyt dat hy ghesterckt wart, Gheeft ons sterckheydt in der noot hart, Sijn weenen bitter tranen straf, Wasschen ons ooghen tranen af. Sijn treuren, droefheyt ende leyt, Brenght eeuwige vreughde planteyt. Met sijn ghevanghenis ghewis, Ontsloot hy ons ghevanghenis, Het spijsel in sijn aensicht snoot, Neemt wech onse beschaemtheydt groot, En sijn sware kinne-back-slagh, Ons vermaetheydt wech nemen magh. Heeft voor't gherecht 'toordeel ontfaen Om ons van't oordeel Godts t'ontslaen, Voor sijn beschuldingh van oproer, Krijghen wy rechte vrede voor, Hy wort een verleyder gheacht, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer heeft sijn volck te recht ghebracht. Hy stondt voor't gherecht stemmeloos, Gheen antwoort hebben wy altoos, Met stilswijchen is hy verdaen, Stilswijghende comt ons hulp aen, Voor een misdader droegh hy smaedt, Om wech te nemen ons misdaedt. Sijn wit of Purperen schemp-cleydt, Brenght ons cleedt der gherechtigheydt, Hy ontfingh eenen Doornen Kroon, En kroont ons met ghenade schoon, Voor een Coningh word' hy versmaedt, Stelt ons in Conincklijcke staet. 'tCruys dat hy heeft ghedraghen daer, Neemt ons af 'tpack der sonden swaer, Sijn vervloeckingh aen 't hout des cruys, Brengt ons ghebenedijdingh 'thuys, Aen 't hout is die sonde begaen, En aen't hout isse weer voldaen. Met sijn armen wijt uytghestreckt, Hy Ioden, Heydens t'samen treckt, Sijn naecktheydt aen het cruys ghereckt, Onse naeckte siele bedeckt, Sijnen cleederen hem ontschaeckt, Ons eeuwigh becleedinghe maeckt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hem dorst, creegh hy bitter dranck, Ons te vercoelen eeuwigh lanck, En sijn verlatinghe dat is Ons eeuwighe behoudenis, Sijn gheest beveelt hy 's Vaders handt, Daer brenght hy ons siel oock te landt. Den doot straf van Adam ontfaen, Heeft Christus met sijn doot voldaen, Door sijn doodt, hy den doodt verwan, Die schrick der hellen niet doen can, Water en Bloedt liep uyt sijn zy, Afwasschende ons sonde bly, Christi begravinghe laet zijn, De begravingh des sonden dijn, Door sijn verrijsenis opstaet, In een nieu leven metter daet, Sijn gheseghende Hemel-vaert, Treckt ons ten Hemel lief en waert. Na beter. Een ander Gedicht uyt mijn Bybelsche Naem ofte Chronijck Boeck, sijnde het tweede deel van de Concor- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dantie, can oock yets gesongen worden, Op de wijse: Van Helena. GHy Christenen ghemeen, u Christelijcke naem, Wort afghebeelt gheheel, by veel dinghen bequaem, Als by Cruyden, Vogels, Vee, Bloemen of Personen Die met haer daden schoon, d'waerheydt haers naems betonen. Waer mee, ick u nu, leere in dit sermoen Dat ghy Christ'nen, u Christen naem wilt voldoen, Godts Kinders, Sonen, en Dochters sijt ghy gheheten, Sijn bemind, liefste, bruyt, ende vrouwe secreten. Sijn volck Ghemeente, Tabernakel Tempel Huys, Gasten, Burgers, Huys-genoten Gods Heyligh kuys Sijn uytvercorene Heylighen, Vrienden, Vriendinnen, Sijn Moeder, Broeder, Suster, Ionghers en Vorstinne. Coningen, Priesteren, 't uytvercoren geslacht, Christi liehchaem, leden, vleysch van sijn vleysch gheacht, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende steenen, 'tlicht der werelt, 'tsout der aerden, Tempelen des gheestes, 'tHemels Ierusalem Gods erve, Christi rust, en eygendom met een Schapen sijnder weyden, Harten, Hinden ende reen, Ende by Vogelen, Swaluwen, Duyven, Dieren Sijt ghy vergeleken, op alderley manieren. Als Myrrhe, Mirte, Nardus, Calmus en Caneel, Roosen, Lelien, Bloemen, Lust-hoven gheheel, Lybanus, Cruyt-Bergen, Beemden, Velden en weyden, Honichseem, Wijngaerden, Wijnrancken, Wijn Druyven beyden. Palm-boomen Ceders schoon, en Olijf-boomen soet Wieroock-Boom, Lust-Hof, van Granaet-appelen goet, By Vlpen-been, Edel-ghesteenten, schoone Kroone, Worden rechte Christenen veel ghestelt te toone. Abrahams zaet, kinderen des verbonts voor en na, Iacob en Israel, 'tware gheest'lijcke Iuda, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis hier mede ghenoegh, wilt nu wel en recht achten, Die sin van dees namen, met waerheydt te betrachten. Want het is niet ghenoegh, een Christen zijn ghenaemt, Maer Chris'lijck te leven, een Christen recht betaemt, Godts Kinderen, Sonen, Dochteren wilt ghy heten, Maer een gehoorsaemlijck, leven dient niet vergeten. Wilt ghy sijn Bruyt en Vrou, Liefste zijn alst behoort, Omhalst u Bruydegom, uyt Liefde voort en voort, De naem van Godts Huys, Tempel, Gemeent Woon-stede, Vervordert een reyn hert, vervult met liefd' en vrede. Burgers, Gasten en Huys-ghenoten Gods te zijn, Leert ons generen met Hemelsche spijse fijn, En wilt ghy Coninghen, Vorsten, Vorstinnen wesen, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet of ghy al uyt edel geslachte sijt gheresen. Van Godts uytvercoren, Leviten, Priesters saen, Moeten geestlijcke, reyn, offerhande op gaen, Te zijn Christi lichaem, leden natuer en vleysche Wil ons in een Goddelijck, leven en wesen eysschen Die woorden van Schapen, Harten, Hinden en reen Leeren ootmoet en eenvult, snelheydt tot liefde en vreen Canmen die by Boomen, Wijngaert of Hof gelijcken, Daer geeft geest'lijcke vrucht van lief, vreughd vrede blijcken? Laet volgen als een Roos, Bloem en Lely bequaem, Een lieffelijck reuck, schoon, soet en aengenaem, Soo sult ghy u Christelijcke naem te recht betoonen, Den name Godts des nieuwen Ierusalems schoonen Sal op u geschreven zijn en daer by ontfaen Een nieuwe naem, om in't eeuwigh leven te gaen, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} By Gods heyligen al en Christum onsen Heere, Hy behoet voor misval, hem zy lof prijs en eere. Na beter. [Met hert, mont, werck en daet] Na de wijse: Schoone Nimphe van het wout. Ofte: Wat ist onvernoeghent mensch. MEt hert, mont, werck ende daet, En ghelaet, Wilt een oprecht Christen wesen, Wt ware God'lijcke aert, Weer ghebaert, Van't aertsch in't Hemels gepresen. Die is een volcomen Heer, Niemant meer, En blijft een Heer van al'tghene, Waer van yder is een slaef, En gheen graef, Het sy groote ofte cleene. Die hem selfs verwinnen can, Is een man, Heer en Meester van sijn sinnen, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft sijn vleysch neder ghevelt, Met ghewelt, En sal rust, in onrust vinnen. Schoon oft hier woelt ende raest, Onverbaest, Behoudt hy in hem selfs vrede, Acht des werelts goede cleen, Treedt slechts heen, Al na die Hemelsche stede. Is een Heer en Coningh groot, Heeft gheen noot, Van tempeesten en zee-baren, Sijn vasticheyt, bergh en slot, Is sijn Godt, En alle geest'lijcke waren. Hy heeft dese werelt al, Dol en mal, Ghetreden onder sijn voeten, Van hoocheyt, toorn, trots en spijt, Haet en nijt, En laet hy hem niet omwroeten. Hier wort ghedraghen den scepter, Niet repter, Teghen sijn wil en ghebieden, Ofte het moet dan wel haest, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Als verbaest, Wederom het gat uyt vlieden. Daer is gheen Heer noch Tyran, Die soo can, Sijnen heerschappije draghen, Als een oprecht Christen kint, Wel ghesint, Doet alle sijn leve daghen. Heerschet over u begeer, Stort ter neer, Alle wat hem gaet verheven, Tegen Godts wil ende woort Gaet al voort Van het aertsch na 'tHemels leven. Hebt over u lust ghebiet, Laetse niet, Regeren in uwe leden, Maer weest over haer begeer, Een vry Heer, Wilt se onder d'voeten treden. 'Tis beter te zijn oprecht, Heer als Knecht, Want wie sijn ghemoet en sinnen, Can toomen bedwinghen wis, Stercker is, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die steden, sloten winnen. Maer wie die sond' laet voortgaen, Niet verslaen, Die is eenen Knecht der sonden, Daerom soo heerscht over haer, Ghy wordt daer Een vry, lyver Heer bevonden, Dese hooghe heerschappy, Monarchy, Over die wereltsche saken, Staet in een Christen alleen, Anders gheen, Wilt te end' in't gheloof waken. Na beter. [Wilt ghy een Christen zijn ghenaemt] Na de wijse: Ick ben een arme Pilgrom siet. WIlt ghy een Christen zijn ghenaemt, Ghy moet Christum na treden, Leven Christ'lijck soo het betaemt, In liefde, rust en vrede. Een Christen kent gheen haet noch nijt, Wraeck giericheyt, oneere, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Twist, tweedracht krackelen en strijt, Sal hy veer van hem weeren. Een Christen is van sulcken aert, In druck kruys, noot en lijden, Tgemoet houden gantsch onbeswaert, Om in Godt te verblijden. Een Christen die sijn goet verliest, Dat schaet hem niet met allen: Het Hemels hy voort aertsche kiest, Dat sal hem niet ontvallen. Een Christen is so vry en los, Hanght aen geen aertsche dinghen, Al zijnse hoogh sterck ofte bros, Hy can daer over springhen. Een Christen hier niet veel behoeft, Hy can hem haest gheneren, In wel te doen, hy niet vertoeft, Hy mach wel wat omberen. Een Christen die dult, doocht en lijt In al sijn druck en saken, Verwacht met lijdtsaemheyt den tijt, Die hem weer sal vermaken. Een Christen leven duert niet langh Waer toe veel eer en goeden, Noordruft maeckt wel de beste gangh, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het Hemels te spoeden. Een Christen soeckt het Hemels goet Wt al sijn hert en krachten, Tot 'taertsche heeft hy lust noch moet, Hoe soud hy daer op wachten. Een Christen heeft Godt tot sijn loon, Stelt op Godt sijn betrouwen, En acht niet al des werelts hoon, Ten mach hem niet benouwen. Een Christen draeght een goet ghemoet, Over die hem verdrucken, Hy doet geeren voor quaedt, het goet, En 'tsal hem wel ghelucken. Een Christen leeft nae Christi aerdt, Lieflijck, soet van nature, Sijn vyandt heeft hy lief en waerdt, Is niet wreet, hart noch sture. Een Christen neemt sijn eynde hier, Met Christum by den Vader, Christi weldaden goedertier Brenght ons daer allegader. Na beter. [Alle die Iesum recht bemint] Na de wijse: Van den vier-en-twin-tighsten Psalm. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ALle die Iesum recht bemint, Veel troost en soeticheyt hy vint, Sijns hertsen vreught is sekerlijcke, Meerder met sijn liefde vermaeckt, Dan al daer die werelt na haeckt, In hem is hy rijcker als rijcke. Men singht niet een soo soeten sanck, Noyt musijck soo in't herte clanck, Als Iesus Christus Godes Sone, Hy overtreft al swerelts vreught, Geen dingh 'therte alsoo verheught, Siet hy is die schoonste der schoone. Die het beproeft het alleen weet, Iesum te minnen, wat het heet, 'Tis soeter dan men can uytspreken 'Thert dat Godt vint bemint gheen meer, Wie hem ghenaeckt, ghenaeckt hem weer, Een herte met Godts lief onsteken. Des werelts liefde gantsch verfoeyt, Godts liefde hem gheheel door-groeyt, Met gantscher herten ende sinnen, Hem soeckende gantsch niet ontbreeckt, Maer in't soecken noch meer ontsteeckt, Tot sijn liefde, vrientschap en minnen. Die Iesum lieft met hert en sin, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer comt een over soete min, Wie van hem eet, lust altijdt meere, Wie van hem drinckt altijdt meer dorst, Dees nieuwe wijn door dringht de borst, En maeckt hem vyerigh in sijn leere. Comt eet dit broodt drinckt dese wijn, Hier ist saligh gulsigh te zijn, Drinckt ende wordt droncken groot en cleene, Met d'Apostelen nae den gheest, Daelt op u hert in desen Feest, Hy noot u alle in't ghemeene. Iesus is op't hooghst' goedertier, Comt nu met vreughde maeckt goet cier, En hecht aen niemant u ghemoeden, Maer denckt hoe wel die ziel ghenoeght, Als Godt sich selven by haer voeght En alleen door sijn gheest gaet voeden. Waer Iesus dus in't herte rust, Daer wordt de liefd' niet uytgheblust, Want het is eenen Hemels vyere, Die verwermt het koude ghemoet, En den brant noch meer branden doet, In eer, deught en goede manieren. Houdt Godts Soon voor die liefste dijn, Sijn liefde groot doet saligh zijn, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy brenght ons in 'sHemelsche steden, Hy comt van boven, wy sijn van stof, Ons comt schande, hem eer en lof, Heer maeckt ons weerdigh tot u leden. Na beter. [O ghy mijn ziel vol soete lust] Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. O Ghy mijn ziel vol soete lust, Schept in Godt al uws herten rust, Vermaeckt u in des Hemels hof, En treckt daer uyt des levens stof, Dat ziel en lichaem ghy gheneest, Veraert u met Godt in den gheest. Soeckt rechte kennis van u sond, En blijtschap uyt des Heeren wond, Wat troost uyt ware boete spruyt, Dat wijst ons Christi leden uyt, Door't gheloof aen hem wordt ons bereydt Des Hemels heyl en salicheydt. Leert hoe datmen Godt boven al Lief hebben en beminnen sal, En hoe wy zijn met God vereent, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voor ons heeft rantsoen verleent, En zijn door de heylighe echt, Gheestelijck soet t'samen ghehecht. Verheught u in dees Bruylofts Feest, Daer Godt ons versaet nae den gheest, Door sijns Soons heyl en Hemel-vaert, Van't Aertsch in't Hemelsche veraert, Godt al om in u herte draeght, Verlaet al wat den Heer mishaeght. Het werelts leven moet vergaen, Wanneer men treedt op Christi baen, En als een mensch hem selfs versaeckt, Hy eerst ter sielen ruste raeckt, By een reyne conscienti soet Sal wesen een ned'righ ghemoet. Dies moetmen d'ydelheden vlien, En 't nut van ons aenvechtingh sien, Waer in die lijdtsaemheyt bestaet, Daer 'sgheests volstandicheydt ons raedt, Ghedenckt ghestadigh aen die doodt, En troost u soo in alle noot. Ghedenckt hoe Godt den sijne croont, En yder nae sijn wercken loont, Ghedenckt oock dat die helsche gloet, Ondraeghlijck is voor die quaedt doet, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer die siel sonder eynde swerft, Dewijl haer worrem nimmer sterft. Wel saligh is hy die Godt prijst, En met hem eeuwelijck verrijst, In sijn Heerlijcke Hemel-rijck, Al met Godts heylighen ghelijck, Verkiest o siel het beste deel, En soeckt alleen 'tHemels juweel. 'Tsijn vruchten om te worden wijs, 'Tsijn Bloemen uyt het Paradijs, 'Tsijn Schatten die gheen roest verdooft, 'Tsijn Peerlen die gheen dief en rooft, 'Tsijn Planten uyt des Heeren Hof, 'Tsijn Goeden van des Hemels stof. Na beter. [Ick verbly my, dat my geseyt is, Heere] Na de wijse: Van den drie-en-twin-tighsten Psalm. Ofte: In mijnen geest moet ick verjubileren. ICk verbly my, dat my geseyt is, Heere, Dat ick nu vry // na mijn hartlijck begeeren Al in u huys // sal woonen sonder vreesen, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt dit ghedruys // by den vroomen ghepresen. Groet nu voortaen // Ierus'lem vriendelijcken, Het moet wel gaen, Die u vrientschap laet blijcken. Ierusalem // is ghebout voor den vroomen, Om na Gods stem // de Israelitsche scharen, En 's Heeren naem // met danckbaerheydt verclaren. Groet nu voortaen, etc. O Godts geslacht // 'tis lieffelijck en schoone, Dat met eendracht // broederen by een woonen In Godes huys // het welck is sijn ghemeente Heerlijck en kuys // van sijn vleys en gebeenten. Groet nu vooraen, etc. Comt laet ons gaen // tot den bergh Gods vol eeren, Ons voeten staen // al in het huys des Heeren, Dat hy ons leert // sijn lieffelijcke weghen Van Sion weert // sal de wet uytgaen deghen. Groet nu voortaen etc. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy Dochters jeught // ende roept oock seer luyde Is'rael verheught // ende weest vrolijck huyden: Want God die heeft // u straffinch wech genomen Verschrickt noch beeft // tot ruste sult ghy comen. Groet nu voortaen, etc. V Vaders huys // en u volck wilt vergeten, Verciert u kuys // Godts bruyt sijt ghy geheten. Hy is een Godt // ghy schapen sijnder weyden, Al in een schot // vergaert hy Iood en Heyden. Groet nu voortaen, etc. Comt in Gods stal // o ghy Gods uytvercoren Laet over al // een deughtsaem geluyt hooren, Dat de goedtheydt // en trouwe niet uytblussen, Gerechtigheyt // en vree malcander kussen. Groet nu voortaen, etc. Hoe lieffelijck // is u wooningh ghepresen, Na Sion rijck // verlanght mijn ziel te wesen. Wel hem die in // u huys altijdt mach woonen Met hert en sin // u eer lof en prijs toonen. Groet nu voortaen, etc. Want eenen dagh // in u schoone voorhoven Ick beter magh // dan duysent jaer en boven Al in de tent // of hutte der Godlose In u huys jent // hoort men een soete vose. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Groet nu voortaen, etc. Na sulck geluyt // leed mijn ziel groote smarten Al om u bruyt // was ick bedroeft van harten; Wanneer ick haer // so deerlijck sagh verstooten, 'Tis openbaer // dat u sulcks heeft verdrooten. Groet nu voortaen, etc. O Prince Godt // Vader, Soon, Geest verheven, Ick bid in 't slot // om rijckdom noch langh leven Maer om Sioen // dat haer tacken wijt groeyen, Heerlijck en groen // ghelijck lust-hoven bloeyen. Groet nu voortaen, etc. O schoone Stadt // o roos onder de doornen, Ghy Lely gladt // ghy Duyf, Godt wendt sijn toornen. Sijn bruyt en hof // sijn woonplaets en sijn deelen Geeft den Heer lof // hem wil ick u bevelen. Groet nu voortaen // Ierus'lem vriendelijcke, Het moet wel gaen // die u vrientschap laet blijcken. Na beter. Mijn eerste Ghedicht. Na de wijse: Ghy Christen hoort dit cleyn vermaen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ICk wil beginnen een nieu liet, V en my tot een waerschou siet, Om een weynigh te leeren, Wt goeder meyningh het gheschiet, Wiltet ten besten keeren. Denckt datter veel ghevallen zijn Al deur de tongh quaet als fenijn, Dus wilt tot geender stonden Sitten by de spotters onreyn Daer men quaet hoort vermonden. Maer wijckt van haer weghen belaen, En wilt acht op u woorden slaen, Of het mocht u wel falen En weeghse in de schael voortaen: Want veel deur woorden dwalen, En brenghen haer selven in ly, In druck, smarten ende ghecry: Dus wilt u tonghe sparen Van all' onnutte jockery Van achterclap bewaren: Want doch een mensche geven sal Van de onnutte woorden al Reeckenschap en uyt desen Sal een mensch vermaledijt mal Of ghebenedijt wesen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven ende de doot staet Inde tonghe, Iacobus raet, Dat de man is volcomen Die met sijn tonghe niet mis-slaet 'Tis een cleyn lidt wilt schromen 'Twelck seer groote dinghen beschickt. Veel sijnder door sweerden verstickt, Maer veel meer door de tonghe, Daerom wel na u woorden kiekt 'Tsy ouden ofte jonghen. Het boeck der wijsheyt doet vermaen, Datter niet sal te vergeefs gaen Een ydel reen, wilt hoorn, De mont die lieght, wilt wel verstaen, Die doodt sijn ziel te voren. Wie 't leven bemint, nae Schrifts raet, Die bedwinghe sijn tongh van 't quaet, Sijn lippen nae Godts behaghen Van't bedrogh keere metter daet En nae vreed staen en saghen V wel van murmureren wacht Van haet en nijt en van tweedracht, Veel quae stijdighe woorden Ontstaen daer uyt by dagh en nacht, 'Twelck gheen Christen behoorde. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer bewaert tot aller stont Onse lippen hert ende mont, Laet ons gracy verwerven, Op dat de quae tonghe vol sondt Ons ziele niet verderven. Na beter. [Wilt ghy die smalle wegh in gaen] Na de wijse: Van welcken lant soo comst du her. Ofte: Een goet nieu liedt heb ick bedacht. VVIlt ghy die smalle wegh in gaen, Die daer leyt tot den leven, So wilt die werelt heel versmaen, En u tot Godt begeven Sijt ghy aen't aertsche goet noch vast, Hoe wilt ghy 'tHemels minnen, Voorwaer ghy sijt u eyghen last, Stelt u hert ende sinnen Recht anders als die werelt doet, Wilt u selven versaken, Hebt ghy tot dese wegh gheen moet, Soo wilt u reys vry staken. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Want u sal seer veel onghemack Op dese reys ontmoeten, Met lijdtsaemheyt vervult u sack, Ghedult doet druck versoeten. Waer dat ghy niet over en meught Daer wilt doch onder duycken, En stelt in Godt al u ghemeught, Wat Hemels is wilt pluycken. Want by God en gelt niet dan geest Waer toe dan veel vergaren, Hebt ghy u selven vet gemeest, 'tDient tot u selfs beswaren. Die hem op reyse gheven sal Wil niet geeren veel draghen, Veel omslaghen in't aertschen dal, Dat sijn u eyghen laghen. Wat wilt ghy op een smalle oort Al na veel schatten wroeten, Als ghy comt voor die enghe poort, Sal't daer doch blijven moeten. Hier gelt gheen eer, gheen schat noch goet, Al gaet ment hier groot achten, V siele inden Heere voet, Wilt het Hemels betrachten. Al verliest ghy u goet, u min, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt daerom niet vertsaghen, Beletsel van't meeste ghewin, Sijt ghy slechts van ontslaghen. Cleyn onderwin maeckt groote rust, Hoe datmen min begeret, Hoe datmen meer besit met lust, En hoemen min verteret. Hoe datmen dies te meer behoudt Nae den gheest en lichame, Wie sijn begeerlijckheydt bedoudt, Leydt een leven vreedtsame. Men siet die mieren op der aerdt Met moeyte veel vergaren, Die Voghels van Hemelscher aert Achten niet veel dees waren. Met die Mol door die aerde cruypt Sonder u te besmetten, Een cloot weynigh op d'aerde sluypt Canmen die loop minst letten. Maer wat vlack op der aerden leyt En can niet wel voort comen, V herte tot 't Hemelsch bereyt, Soo wordt ghy daer vernomen. Na beter. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheestelijcke Schip-vaert. Na de wijse: Och leghdy nu en slaept schoon lief.Ofte: Daer was een Herder wijt vermaert. GHy liberale Schippers vry Denckt om u Admirale Noah, hoe die ghevaren zy, Volght hem, ghy sult te male Met Schip en Goet, Lieflijck en soet Comen in's Hemels Sale. Ick heb oock een cleyn Schip, by na Al van ses voeten langhe, De Schepper aller dinghen, ja, Heeft het ghemaeckt met ganghe, Of berckhout in, Een bandt vast in Der vrede, bonden stranghe. De Stevens, Oudt, Nieu Testament, D'Overloop waerheydt stercken, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tRuym, oft hol, 'theele lichaem jent D' Conbuys, en spijs, wilt mercken, De ziele goet Met hongher soet Nae Goddelijcke wercken. De Kejuyt, 'therte suyver en reyn, 't Roer, de tongh wel bestoven Met Hemelsche wijsheydt certeyn, De Mast, gheloof van boven, De Ree en't Seyl, Christi cruys heyl Door liefde Godt te loven. Schooten, Touwen, veelderley cant Sy u leer en gheboden 'tAncker, de hope goeder hant, De Kabel, liefde roden Lijn, ende Loot Toeversicht groot Om niet te vergaen snode. Goede sinnen soeck ick tot vracht, Ladingh Hemelsche goeden, Met de suchtpompe dagh en nacht In't ghebedt, om te voeden De ware soet Droogh ende goet {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de merckt te behoeden. D' Opper-Schipper is Godt de Vaer, Stier-man Christus de Heere, Boots-ghesellen de leden claer, Om 't werck te doen met eere: 'tWater Christi Bloedt, 'tGhety en vloedt, Gods barmherticheydt meere. D'inblasingh des heyl'ghen gheest Sijn mijn ghewenste winden, 'tCompas des levens soeck ick meest Na de Noort-ster beminde Van't vaste woort Godts soo't behoort, Te setten en te vinden. En door der Enghelen convy Hoop ick in't eeuwigh leven, Mijne ghewenste haven mooy, Te comen sonder sneven. Mijn oogh siet gladt Nae dese Stadt, O Heer, wilt se my gheven. Na beter. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [D' Fortuyn eylacy, van 's werelts nacy] Na de wijse: De werelt is gheheel in roeren. D' Fortuyn eylagy // van 's werelts nacy Is selden goet // maer teghenspoet, Niet Godes gracy // maer veel prelacy En hooghe moet 'tVercrijghen doet, 'Ten is niet fijn // tot gheen termijn, Waer 't soo gheschiet, Lieve cousijn // siet wel voor dijn, D'beste Fortuyn crijghtmen om niet. D' Fortuyn tijd'lijcke // acht ick niet rijcke Buyten den Heer // haer schort noch meer, Men siet het blijcen // dat aerd' en slijcke Haest neem een keer // nae Christi leer Koos Maria // en niet Martha 'Tbeste del yet, Volght het goedt nae // en schuwt het quae D'beste etc. Esau wilt hooren // was eerst ghebooren, En nae 't betaem // meed' erfghenaem, Maer 't wordt verloren // door 't moes vercoren, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacob bequaem // socht ander faem: Waer deur hy quaem // tot eenen stam, 'Twelck Isaac siet Voor wien een ram // offerd' Abram D'beste etc. Wilt u vercloecken // al om te soecken Als Coopman snel // dese peerel, Peuluws noch doecken // steeckt in geen hoecken 'Tvergingh Is'rel // gheheel niet wel, Vergaert u schat // in's Hemels stadt: Soo Christus hiet, Daer rost noch mat // die noyt en at: D'beste etc. Comt nu vry loopen // al om te coopen Melck ende Wijn // om niet seer fijn, Wat geeft ghy noopen // u gelt by hoopen, Dat de ziel dijn // spijst 't gheen termijn, 'Tis al onnut // wie nae dees put Om water siet, Die niet en stut // op Christum dut D'beste etc. Wilt geen cuyl graven // om u te laven Buyten Godts woort // sonder nieu gheboort, Sijn't niet dan slaven // die nae't goed draven, Wie in sond' hoort // stadigh gaet voort, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Die is een knecht // der sonden recht, Maer die met vliet Wandelt oprecht // wordt vry ghesecht. D'beste etc. Hier gelt geen praten // want op de straten Dese wijsheyt // ter neder leyt, Wiese wil vaten // die moet verlaten 'sWerelts planteyt // en zijn bereyt Om Christi sin // te beelden in Wat hy ghebiet Acht dat niet min // alst meest ghewin. D'beste etc. Nae Christi reden // wilt soecken mede 'tRijck Gods voor al // hy geven sal Nood-druftigheden // wilt voortaen treden Op den wegh smal // comt in Godts stal, Met hem vergaert // als wederbaert. V Tuynken wiet, Noyt schat soo waert // als sulcken aert. D'beste etc. Oorlof ter eeren // van't converseren En Godes prijs // schiet dit advijs, Schickt u hanteren // nae Christi lere Soeckt 't verstant grijs En weest niet kijs {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit ghesanck // dat u tot danck Nu gheschiet, Hoort Godt eerlanck // 't helder gheclanck, D'beste Fortuyn crijgtmen om niet. Fortuyn u fame // wenschen wy t'samen Van harten nu // dat gheschiet u, Niet soo 't eerst quaeme // maer eenen name Die eeuwigh lu // blijvet ghetru By onsen Godt // houdt sijn ghebodt, Op't eeuwigh siet, Dat hooghste lot // noch eens in't slot, D'beste Fortuyn crijghtmen om niet. Na beter. Een Liedeken ende Brief in malcander ghesloten. Na de wijse: Van den acht-en-sestighsten Psalm. TY wilt reeck'nen als Coopman wijs, Men, crijcht goe waer voor weynich prijs, Classen, wil nae dees vreugheden, Honigh, is soet verlaet den schijn, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick, denck 't wesen sal soeter zijn, Danckt, Godt prijst hem met deughden. V, lof hem niet behaegh'lijck wert Van, mondt en lip sonder het hert, Het, zijn Phariseens saken, Liet, ghy het woordt en hielt de kracht, Dat, is uyt u in Godt ghetracht, Ghy, soudt soetigheydt smaken. Mijn, vriendt op Godt en niet u staet, Hebt, en houdt hem, u selfs versmaet, Ghemaeckt, wesen can niet dueren, Waer deur, zijt ghy versekert nu, Dat, is van Godt en niet van u, Ick, weet wel die Schrifture Wordt ghedronghen, menigherhandt, Om, elck te dienen tot sijn kant, Vwer liefden, ick dees saken, Een mael wijse tot u ghemoet, Liet, ghy het quaedt en hielt het goet, Weerom, soudt u soet smaken. Te, recht u hert voor Godt bereydt, Schencken, sal hy kracht en wijsheydt: Want, wilt ghy tot hem keeren Van gantscher herten, in dit dal, Ick, weet dat hy sonderen sal V, in sijn wil en leere. Alle goet, comt van Godt den Vaer, Wensche, wilt niet oft comt van daer, Wilde, ghy u versaken, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, soud' die sake niet u staen, Mits-desen, segh ick onbelaen, Dat ghy, soetheydt soudt smaken Eens, ghesint sijt als Pauwelus, De, welck den sin had van Christus Kracht Godts, en niet u eyghen, In u hert, en sin altijdt prent. Te recht, u tot den Heere went, Mocht, ghy u herte neyghen Te ghevoelen, wat Godts wil waer, Op, u self siet en op gheen aer, Dat, zijn seer goede saken, Hier, in wordt ghy ghestaft of kroont, Soo, ghy u voortaen soo betoont, V, hert soudt soetheydt smaken. Leven, wilt soo't den Heer behaeght, Onveranderlijck, hem nae jaeght, In een, ghemoet versleghen. Godt, alleen hier met sijn Gheest woont, Salighe wandelingh, betoont, Endet, alsoo u weghen, Wordt, u sin totten Heer ghekeert, Vaert, 'tghemoet op en niet er eert, Wel, te recht sult ghy smaken, In ghesontheydt, al na den gheest, By, u wat Godts wil is gheweest, Mijn, vriendt wilt hem ghenaken. Peter, noch meter geldt gantsch niet, Ian, Claes te noemen 't is gheschiet, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Soon, Dochter wordt verscheyden. Sy, deden dit door onverstant, Bet, de waerheydt in u hert plant, Van, Godts gheest laet u leyden, Hooren, sult ghy comt in mijn Rijck Woonachtigh, daer't duert eeuwelijck, Op, 'tHooft soud een kroon raken, De, cleeren witter dan een scheep Fullers-Weel, water as of seep, Amen, soo claer niet maken. Na beter. [Wilt ghy in Godt wesen gheheel] Na de wijse: Van die Coningh van Denemerck. Ofte: Ghy Christen hoort dit cleyn vermaen. VVIlt ghy in Godt wesen gheheel, Soo houdt Godt alleen voor u deel, Godt wil niet bekent wesen, Dan in hem selleven te meel Een wesen aller wesen. Daerom soo leert alle dingh in Sijn selfs natuer kennen, met min, Soo sult ghy niet vertasten, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenicht u wil met Godes sin, Soo sijt ghy weerde gasten. Van u selven, in Godt veraert, Vergodet uwen sinnen, Wat Hemels is hebt lief en waert, Stelt daer op alle u minnen. Siet vast op God die voor u staet En niet op't geen dat ghy verlaet, Soeckt God, in God vercooren, Als hy u ziel aenspreeckt ter maet, Soo wilt hem terstont hooren. Stelt u niet voor eenigh aertsch beelt, Sulcx te minnen van Godt afscheelt, Lieft alleen sijn gheboden, Bemint ghy't gheen de werelt deelt, 'Tsijn waerlijck u Afgoden. Hebt ghy Gode lief inder daet, Draeght tot u eyghen liefde baet, Kent Godt in't gheestlijck leven, V eyghen kennisse ontstaet, Wt Godts kennisse even. Godt is alleen 't eeuwighe goet, Sonder Godt ist niet watmen doet, Wilt God, in God reyn dienen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hemelsche spijs lief en soet Voedet die ziel allienen. In God leven en sweven wy, Sijn aert maeckt ons van sonde vry Vaert op al van der aerden, Tot den Hemel daer Gode sy, Ghy sult nae't Hemels aerden. Een God'lijck mensch, en mach niet zijn Dan aen sijn eyghen afcomst fijn, Sijn oorspronck moet hy houwen, Hy is van bovn niet uyt stijn, Op God staet zijn betrouwen. Die mensch is boven die natuer, Ende Godt boven die mensch puer, God moetet al regeeren, Heer geeft ons na die laetste uer, Met u te tryumpheeren. Na beter. Dobbel dicht. Na de wijse: Och Heere, ghy staet altijt in mijn sinnen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} WT ouder vrientschap en goeder minnen Moet ick beginnen, Tot Godes eer, Om u hert ende sinnen, Te vermaken van binnen, Een nieu ghemoet te winnen In Godes leer. O goede vrientschap loflijck van staten, Wie can u inder maten Wtspreken wel? Den ouden te verlaten, Den nieuwen te aenvaten Wil ick met Sprach haten: Ick hoop Godt sel Ons vrientschap noch daghelijcks vermeeren Sonder eenigh afkeeren Ter saligheydt, Ghy comt ons nu wat leeren Deur schriftelijck begeeren, Al valt het u wat sweere En hart'lijck leydt. Het en sal ghenen wonder gheven Die een sullijcken leven Oock heeft ghesmaeckt, 'Tis wel waerdt om te beven, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsmen noch daer beneven Aensiet het groote sneven Daer menigh raeckt. Maer mijne vriendt wat heeftmen te segghen Nu Godt u gaet oplegghen Deur sijn ghemient, Mijn raedt is buycht uw' regghe Goetwilligh tot dees bregghe, Nu achter uyt te dregghen Gantsch niet en dient. Wat danck heeft Moses met onschult creghen Ist niet beter sweghen? Dan Godt vergramt? Wel hem die het can weghen Inder maten te deghen, Om te worden ontsleghen Niet te seer vlamt. Al ist een pack en last beswarelijck, En seer vervaerlijck In deser tijdt, Den eenen te voorbaerlijck, Den anderen te sparelijck, So wie het woort spreeckt clarelijck, Heeft staende stijdt. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer weynich in desen tijdt volherden Onder alle verwerden Gheest en practijck, Om te hend noch te barde Te oordelen die slarden, Matight u, o Heer, dees garden, Bidden wy ghelijck. Machmen 't niet wel voor een straf uytspreken Dat ghy slechte Leecken Beveelt u woordt Clarelijck te preecken, Sonder eenigh ghebreecken, In swaerder gadt wy steecken, Dan in doodts moort. Maer al woudmen't met den doot becoopen, So en maghmen ontloopen Vwe handt niet: Voor u en sijn gheen sloopen, Het staet al voor u open: V woort wilt ons ontknoopen In't recht bediet. Wie sal nae Hemel of Aerde vraghen? Die uwe behaghen, heeft op sijn zy? Met u willen wy't waghen Teghen listigh' aenslaghen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Deur distelen en haghen, Soo helpet ghy. Godes goetheydt, liefde en ghenaden Gunst en weldaden Neemt by der handt, Dat sal u best versaden En van droefheydt ontladen, Dus wilt Godt laten raden Met u verstant Stelt u alleen vlijtigh en ghelaten: Want voor het praten Godt sorrigh draeght: Vrymoed'lijck wilt aenvaten Sijn woort tot uwer baten: Hy sal u niet verlaten: Weest onvertsaeght. Hoe seltsaem, hoe wonder wast voor mijn oogen Ia boven mijn vermoghen, Den dienst in't woort: Maer Godt die can't vernoghen, En veel meerder toeboghen Dan alle onse poghen. 'Tis veel ghehoort. Wie heeft den Ezel de tongh ontsloten: Wt der stomme mondt vloten {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Welsprekentheydt. Soudet Godt nu begrooten Om slechte idioten Nu sijn woort te ontbloten, Die hem verbeydt? Met hulpe van alle de ghebeden, Der Christenen leden, Om salighlijck Te eyndighen ons reden In Christelijck seden: Godt geef ons sijnen vrede In't eeuwigh rijck. Na beter. [Myn susterlinghen moet ick schencken] Na de wijse: Achab over Israel verheven. MYn susterlinghen moet ick schencken Na langh verloopen oude schult Een liet, waer by sy my ghedencken, Soo Godt mijn tijdt hier haest vervult. De Heer wil deur desen In Godsaligh wesen Optrecken van u jeught, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Na sijn goet behaghen Tot u oude daghen Te volharden in deught. Ten eersten vermaen ick u Anne So veel gheseyt als genaden-rijck, Soo ghy het quaedt uyt u wilt wannen, En vertreden vleys, bloet, dreck, slijck Onder uwe voeten, Om des Heeren soete Ghenade te ontfaen, Waer mee ghy u leven, Deur den gheest ghedreven, In deughde meught voortgaen. Vorder soo is oock mijne bede Ende begeren aen u Aeght, Dat ghy u doch in nedrigheden Wilt draghen als een reyne maeght, In al uwen wandel Voert een trouwe handel Al tot des Heeren prijs. Laet lichten u weghen Den Bruydegom teghen, Als de vijf maeghden wijs. O lieve Mara of Marie, Soo u bitterheydt, droeffenis {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Toecomt, soo ghedencket by tye, Dattet u naems bediedingh is: Gheen werelts verblijden, Maer droefheyt en lijden Wordt ons hier toe gheset In des landts douwe: Doch God'lijcke rouwe Werckt tot der salicheydt. Ick en can u oock niet vergeten, Mijn seer geliefde Dieuwer Nicht, De Heer wil u rijck uytmeten Een seer claer God'lijck ghesicht In alle saken, Die u ghenaken In de werelt bekeyt, Deur bidden en waken Soo canmen best smaken Goddelijck onderscheyt. Peterus, eenen steen te segghen, Voor al soo wilt een vaste grondt Op Christum den hoeck-steen legghen. Scheyt met hart sin en mondt Van des werelts wesen: Locken u mits-desen De sondaers tot het quaet, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u niet omwroeten: Weert van haer u voeten, Luystert niet na haer raet. Elysabeth door Godes gracy Sijt ghy te recht, des Heeren rust, De Heere wil u gheven spacy, Om van u jeught met grooter lust In sijne leere Te converseren Met lieffelijck ghemack, Sijnen last is lichte Wilt u nu verplichten In Godes wille strack. Een laetsten, Iohannes van weerden Godvruchtigh lieffelijck en milt Moet ghy opwassen op der eerden En wijcken van gheselschap wilt, Sult ghy uwen name Na Gods wil bequaeme Volcomelijck voldoen, Van u jonckheyt ane Wilt altijt voort gane Nae 't eeuwigh leven groen. Met oorelof mijn bloet-verwanten Elck neem sijn eyghen les wel waer, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijckt doch van alle lichte quanten En houdt u self aen malcaer Met lesen en singhen V sin te bedwinghen Van alle ydel spel, Hoort na Moer en Vare, De Heer wil u vergaren, Daer 't eeuwigh dueren sel. Na beter. [Wt 't ongheloof, u in't geloof veraert] Na de wijse: Van den 50 Psalm. VVT 't ongheloof, u in't geloof veraert, Wordt uyt het vleysch, inden gheest wederbaert, Leeft niet onboetveerdigh, doet ware boet, Laet af van het quaet, ende doet het goet, Haet het quade ende bemint het goede, Soo sal u God, na sijnen wil opvoeden. Leght af d'oude mensch, doet de nieuwe aen, Doot 't vleysch lusten, laet 's geests leven opgaen Leght af leugens, spreeckt die waerheyt oprecht, Schout gevenstheyt handelt eenvuldigh slecht, 'Tonrecht versmaet, bemint gherechtigheden, Soo sult ghy met Godt eeuwigh zijn in vreden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest niet ontrou, maer ghetrou in u doen, Ondeughden laet, wilt u tot deughden spoen, Verdruckt niemant, sijt dienstigh hullipsaem, Niet onbeleeft, maer beleef'lijck bequaem, Geen onvriendtschap, maer vriendtschap wilt beminnen, So sult ghy Godts, hulpe en vrientschap vinnen. Niet onbermhertigh, maer barmhertigh sijt, Afgunst verstoot, weest gunstigh alle tijt, Versmaet niemant sijt met elck een te vreen, Comt niet in't quaet, maer in't goet overeen, Schout haet en twist bemint, liefd' ende vrede, Soo sult ghy saligh zijn nae Christi reden. Weest niet gierigh, deelt mild' aelmoessen veel Begeert niet 'tmeest, maer liever 't minste deel Niet onvernoeght, maer toont u vernoeghsaem Houdt u niet hart, maer weest lieflijc buyghsaem Niemant vercort, wilt elck rijckelijck loonen, Soo sal u God in't eeuwigh leven kroonen. Acht gheen hoogheydt, draeght een nedrigh ghemoet, Weest niet eergierigh, maer ghemeensaem soet, Wie eere soeckt veeltijts hy schande vint, Niet 's werelts vriendt, maer sijt alleen Godts kint, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedwinght u aert, sijt mild en goedertieren, Soo sal u Godt, door sijnen gheest regieren. Niet toornigh fel, maer leert langhmoedigheydt, Onghedult verdrijft met verduldicheydt, Weest niet verdrietigh, maer lijtsaemlijck sijt, Drijft wech droefheyt, en inden geest verblijt, Verquaet geen dingh maer wilt liever versoeten So sal u Godt, met sijn gracy ontmoeten. Achterclapt niet, verswijgt uws naesten quaet Voor versmaden geeft hun u beste raet, Bespot niemant, laet spot over u gaen, Schout oneere, ghy sult eere ontfaen, Schande vermijt, leyt een onbesmet leven, Soo sal u Godt, sijn rijck en seghen gheven. Weest geen duysternisse, maer een goet licht, Stelt niemant aenstoot, maer een yder sticht, Wat ghy haet, dat wilt een ander niet doen, Weest wreet noch stuer, maer laet u licht versoen, Niet haest verstoort, wilt onghelijck verdragen, Soo sult ghy Godt op't alderbest behaghen. Schouwt ydelheydt, wandelt voorsichtigh, mijt Onbedachtheyt weest aendachtigh altijdt, Toont schemp noch smaet, maer eer lof ende prijs {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Veracht niemant maer doet goet onderwijs, Vermaeldijt niet, maer wilt gebenedijen, Soo sult ghy met God eeuwelijck verblijen. Na beter. [Christi wonder daden aensiet] Na de wijse: Ionck-vrouwe ick u vraghen laet, Ofte: 'Thuw'lijck is een goet ghespan. CHristi wonder daden aensiet In een gheest'lijcke sin, Blijft aen die letter hanghen niet, Treedt wijder tot hem in, 'T eerste sal zijn, Water tot wijn, Op den Bruyloft Canin. Weet dat hy noch ghest'lijck verschijnt Op des Lams Bruyloft goet, Wat daer ontbreeckt wel haest verdwijnt Geeft alles overvloet, Op desen Feest, Wijn na de gheest, Actorum twee soo soet. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Den melaetschen die suyvert hy, Waer uyt dat wy verstaen, Dat hy onse reynigher zy, Na der zielen belaen, Sijn bloede claer, Suyvert te gaer, Ons van sonden voortaen. Dat hy die Duyvelen uytdrijft, Geeft ons een goede leer, Dat hy satans hooft stucken wrijft, En dat hy is die Heer, En stercke hel Die Duyvels ghewelt In ons stortet ter neer. En dat hy die dooden verweckt, Ons mee leert claer en bloot, Dat sijnen comste daer toe streckt, Ons vander sonden doot, Verwecken al, Tot ons gheval 'Tleven te brenghen groot. Die stommen hy sprekende maeckt, Waer uyt datmen verstaet, Alle die hem selven versaeckt, En vernieut inder daet, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Die maeckt hy vry, Te spreken bly, Met nieuwe tonghe baet. Die blint gheboren creegh gesicht, Door Christum onsen Heer: D'eerste gheboort is sonder licht Gantsch duyster in die leer, Maer Geestelijck, Ontfanght men rijck, 'Tghesichte meer en meer. Hy spijsde veel met weynigh broot Tot onser leeringhe, Hy is de rechte spijs ter noot, 'Tware Hemels broodt me, Die ons beleeft, Het leven gheeft, En brenght eeuwiche vre. Die breeckingh van den Sabbath wis, En leet ons niet alleen, Dat hy een Heer des Sabbath is, Maer dat hy oock met een, Die heelt vervult, Wy sonder schult, In hem rusten ghemeen. Wat dierghelijcke meer magh zijn {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet die History staen, Voor het wonder, en keert voort dijn Om noch nader te gaen, Versettet meest, Letter in gheest, Is in't slot mijn vermaen. Na beter. [Vrienden dat ghy 't versinde] Na de wijse: Wilhelmus van Nassouwen. Ofte: Den hondert-en-der-tighsten Psalm. VRienden dat ghy't versinde, Met Goddelijcke weet, Hoe seer Christus u minde, Doen hy in bloedigh sweet, Met bitter tranen, wenen, Smeeckte voor u welstant, 'Therte moet zijn als steenen, Die hem niet staet ter hant. Daerom wilt hem ontmoeten Met een ghehoorsaem hert, Dat sal u druck versoeten, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterft af die sond' met smert, Soo ontfanght ghy het leven, Wt het levende woort, Die haer tot sterven geven Ontfangen 'tleven voort. Dit sterven ist versaken Van uwen eyghen wil, Met bidden ende waken Gherustigh ende stil, Wilt u tot sijn waerts keeren, Met hert sin en ghemoet, Daer sal Gods gheest u leeren Wat voortaen wesen moet. Spreeckt Heer, u knecht sal hooren, Met een ghehoorsaem sin, Opent inwendigh d'ooren, Druckt u wille daer in, Het is tijt om te buyghen, Als een mensch nieu ghebaert, Ende voedtsel te suyghen Wt Goddelijcke aert. Hier wort den soon ghebooren, Hier wordt het kint gheteelt, En wilt het niet versmooren, In eenighe ghedeelt, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal hy u ontlasten, Van u sonden gheheel, En houden voor sijn gasten, Op dese kinder-meel. Hy sal u heel versaden, Van't geen daer ghy nae vast, Wilt u slechts laten raden, En op sijn woorden past, Stelt in Godt al u lusten, So vloeyt sijn geest daer heen, Als Godt in u magh rusten, Soo sijt ghy twee, maer een. Het oud dat is verdwenen, Het vleysch is hier ghedoot, De waerheyt is verschenen, Het nieuwe wordt ghepoot, Hier groeyt die boom des levens In't Hemels Paradijs, En God schenckt ons oock tevens Des levens soete spijs. Die levende fonteyne Vloeyt hier met nieuwe wijn, Het is Godts geest alleyne Die ons trooster sal zijn, Hier wordt vol opgeschoncken, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yder is te vree, Die gasten worden droncken Van die Hemelsche mee. Hier wordt van vreughd' ghespronghen, En verblijt inden Heer, Met hert, sin ende tonghen, Verbeytmen Godes eer: 'Ten is niet te verconden, 'Tis 't alder soetste soet, In Goddelijcke gronden Blijft het eeuwighe goet. Vrienden dit moet ghy derven, En't teghen deel ontfaen, Wilt ghy u vleysch niet sterven, En die werelt versmaen, Can u het vleysch bekooren, Door een corte gheneught, Waerom laet ghy verlooren Gaen een eeuwighe vreught. Dit Liedt zy u gheschoncken Vrienden in Holster-landt, Oft u Wat mocht ontfoncken, Om die Hemelsche brandt Meer en meer te onsteken, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefde in den gheest, Die Heer wil u op queken Tot sijn Hemelsche Feest. Na beter. Van Schip-breeckinghe. Na de wijse: Bruynsmadelijn bruynsmadelijn, &c. VReughde doe my nu singhen, Waerom magh het doch zijn? Wy waren cortelinghen In swaer verdriet en pijn: Want de doodt was ons soo nader, Wy zijn't ontcomen te gader Deur Godts ghenade fijn. O doodt hoe bitterlijcken Is u ghedachtenis, Men soud u wel ontwijcken, Soo't nu ghebleecken is, Al cond'men gants niet behoeden Van gelt, ladingh ofte goeden, Men achtet soo ick gis, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Gantschelijck niet te wesen, Alsmen't leven behoudt, O lieve mensch ghepresen, Siet dat ghy wel aenschout: Wilt ghy so noo d'eerste smaken, Veel inde tweede gheraken, Alsoo de Schriftuer cout. De tweede doot wy lesen, Comt noch veel harder aen: De eerste moet doch wesen, D'ander maghmen ontgaen Al deur Godts ghenaderijcke, Hoe comt dat wy alghelijcke, Het soo weynigh acht slaen? Dat een mensch ons dit male Verlost had vande doot, Wy mochten't niet betalen, Soudmen wel segghen bloot: Maer Godt heeft ons van't eeuwigh sterven Verlost, nu wilmen selfs bederven. Is het niet al te snoot? Om't uyterlijcke leven Laetmen wel altemeel, Hier nae te zijn verheven Is noch al beter deel {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy dit eens wel bedochten, De tijdt wat beter overbrochten Het is hier doch niet veel. Alle ghediert gaet wicken Van de doodt met grooter vlijt. Wie soude niet verschricken Van het eeuwigh ghecrijt? Wel op wilt hier readt versoecken Al in Schriftuerlijcke boecken Haest'lijck sonder respijt. Eeuwigh lof u gheschieden, O Heer der Heeren groot, Om dat oprechte lieden Leven al zijn sy doot: 'Twelck mijn hert gheeft groot gheneughde, Dat ick most singhen van vreughde, Behoet my inder noot. Na beter. Tot ghedachtenis van mijn gheselschap. Na de wijse: Een had ick uytvercoren. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} HOewel ick op dees stonden By mijn gheliefde clant Nu niet en worde bevonden, Maer eensaem op't Eylant, So is nochtans veel mijn ghemoet By haer in de vergaeringh goet, Niet vond ick ter werelt soo soet. Dat is niet om t'aenschouwen Haer lieffelijck aenschijn, Noch om Mannen en Vrouwen: Maer om datmen seer fijn Daer handelt van Godts woordt seer goet Malcander God'lijck hulpe doet. Niet etc. Den eenen die can draghen Den anderen sijn last: Wilt yemandt wat vertraghen, Hy wort lieflijck aentast En opgheholpen metter spoet Al uyt een toegheneyght ghemoet. Niet etc. Wel magh Salomon segghen Over eensamen wee: Want als sy nederlegghen, Wie sal op helpen dree? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer waerder twee zijn wijs en vroet, Die cunnen weerstaen teghenspoet. Niet etc. Dit is oock te bemercken Wt Christi woordt eersaem Waer twee of drie seer stercke Vergaert zijn in sijn naem, Sal hy in't midden zijn met spoet En deur sijn gheest comen te moet. Niet etc. 's Heeren Enghel ghepresen Die leghert hem romtom Den ghenen die Godt vreesen, Godts weghen zijn niet crom: Al is de wegh smal als een voet, Door Godes kracht wortmen behoet. Niet etc. Die in gherechtigheden Hier vergaderen net, Ghemeynlijck valt haer reden Al van des Heeren wet: Den eenen spreeckt van Godts woordt goet, Den anderen daer oock wat toedoet. Niet etc. Het is nae Davids praten, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter dan cost'lijck gout, Soeter dan honighraten, Al spreeck ick vry wat stout, 'Tsal wel ghenomen zijn in't goet, Want 't is niet buyten mijn ghemoet Niet etc. Met oorlof, mijn ghesellen. Al ben ick nu absent: Ick hoop Godt sal het stellen, Dat wy heel ongheschent By malcanderen comen weer, En lieffelijck tot Godes eer Altijdt vergaren meer en meer. Na beter. [Niet nieus gheschiet onder de sonne] Na de wijse: O slaep, o soete slaep. Ofte: Hoogheydts minnaer. NIet nieus gheschiet onder de sonne, Het is al 't oud' en 't selve donne, 'Tis nu of al gheweest, Op eenen leest. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoeyt 'swerelts ghewoel Ende aertsche gheswoel Schoeyt 's werelts ghewoel, en dinghen, Denckt niet my comt wat nieus bespringhen. Niets niet blijft hier in duerigh wesen, Wilt daer op die boecken door-lesen, Neemt vry die werelt voor, En looptse door Siet rondtomme stijf, Na al haar bedrijf, Siet rondtomme stijf, hun drijven, 'Tis de werelt 'tsal de werelt blijven. Sy is ront, 'tradt van avontueren Nu vreughde veel ende dan trueren, Heden lief, mooy, en soet, Morghen onmoedt, Nu heel vette sop, Dan gantsch magher drop, Nu heel vette sop, veel boven, Maer metter haest ist hoentjen cloven. Heden is d'een op 't radt gheseten, Morghen wordt hy gantsch onder smeten, Of die in't laghe leyt, Wordt weer bereyt, Om in cort termijn, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel boven te zijn, Om in cort termijn, van't lijden Comen in ruste en verblijen. Siet vry om al des werelts saken, Nu sal d'een dit, d'ander dat smaken, Twas als is, 'tis alst was Selde te pas, Het is alles oudt, Watmen hier aenschoudt, Het is alles oudt gheen ander, Nu ist Cyrus, dan Alexander. Dus sien wy maer in alle dinghen Slechts eenige verwisselinghen, Nu ist hier, 't ander jaer Ist by een aer, Blijft niet alleen fuer, Yemant sijnen deur, Blijft niet al te suer, alleene, By een, maer 'twandelt in't gemene. Nu is d'een in verdriet en plaghen, Het zy ghestadigh of by vlaghen, Dan heeft d'ander 't een deel Ofte gheheel, Nu ist alles goet, Dan slechts teghenspoet, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ist alles goet, met vreughde, Dan met verdriet, en ongheneughde. Soo langh die mensch op d'aerd' sal sweven Moet hy in hoop en vreese leven, Want gheen dingh op die aerdt Bijft in een waerdt, Is u wel of wee, Dencktet wijslijck nee, Is u wel of wee, 'tsal dwijnen, Toecomende sal eeuwigh schijnen. Daerom wilt gheen sekerheydt soecken, In aertsche dinghen ofte hoecken, Maer met 't Hemelsch alleen Stelt u te vreen, Soeckt gheen Paradijs, Sijt ghy te recht wijs, Soeckt gheen Paradijs op aerden, Maer houdt 'tHemels alleen in waerden. Na beter. [Mensche Godts, soeckt alleen Hemelsche waren] Na de wijse: Van den twee-en-der-tighsten Psalm. MEnsche Godts, soeckt alleen Hemelsche waren, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt van der aerden, gheheel ten Hemel varen, Met hert, sin, ende ghemoede veraert, Van't aertsche, in't Hemelsche lief en waert, Ende wilt die werelt, gheheel verlaten, Acht geen wellust, hoogheyt, noch groote staten, Hebt niet lief, noch weert het ghene Godt haet, En al wat God lieft, niets niet en versmaet Laet u schat, niet hier, maer hier boven wesen, Soeckt het Hemelsch, en niet het aertsch mispresen, Bemint en lieft ghy 't Geestelijck gheheel, So weest hier vernoeght, met het minste deel, Sijt rijck ende machtigh, in u armoede, En voedt u ziele, met Hemelsche goede, Want elck dingh leeft, en sterft in sijn natuer, Het lichaem gheniet, aertche spijse puer. Maer die ziele ontfanght, geest'lijcke saken, Tot spijse en dranck, met lust ende vermaken, Daerom is u herte, in God wel gherust, Door eenigh aertsch bedrijf het niet uytblust, Hoort Gode alleen, in u ziele spreken, En soeckt te verbeteren u ghebreken, Rechts loops wilt neerstigh nae den Hemel gaen, In u gangh niet vertoeven, noch stil staen. Maer wilt God alleen, in God soecken, vinden {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} En u soo veer van't aertsche goet ontbinden, Dattet u in't Hemelsche, niet en keert, In Godt altijdt opwast ende vermeert, Hoe dat ghy u selven meer sult versaken, Hoe ghy Christum meer en meer zult ghenaken, Sijt vier van u selfs, ende nae by Godt, Acht gheen dingh meer, dan sijn heyligh gebodt. Laet die liefde, dese werelt wech vlieden, Plant in u hert, Godts liefde, wil ghebieden, Want waer die liefde Godts gheheel regeert, Daer wordt de liefde des werelts verteert: Maer soo wie nu na den vleysche wil leven, Daer wort den geest Gods geheelijck verdreven. Daerom wilt ghy in Godt wesen gheheel, Soo houdt Godt den Heer, alleen voor u deel. Sijt ghy noch vast, aen dese aertsche goeden Hoe sullen die Hemelsche u ziel voeden, Ist dat ghy die aerde niet en verlaet, Hoe comt ghy tot een goe Hemelsche staet: Veel gelt, en goede, is Prilgrims ende Gasten Hun eyghen beswaringh, hinder en lasten, Daerom begheert, noch soeckt meer nochte min Dan daer ghy best, mee reyst ten Hemel in. Na beter. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wilt ghy weten wat die doodt is] Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. VVIlt ghy weten wat die doodt is, Het is 'tloon der sonden ghewis, Een deur des levens is die doot, Een stille slaep op aerden groot, Een ontsluytingh van het lichaem, Een vreese der rijcken grousaem. Een troost die arm elendigh zijn, Een onvermijd'lijck dingh met pijn, Een onseecker Pilgremagy, Een moorder der menschen daer by, Een doodt-slagher wat leven heeft, Een die niemant en spaert beleeft. Een die niemant ontfermer yet, Een die noch jonck noch oudt ontsiet, Een die noch arm noch rijck ontgaet, Een die edel, onedel slaet, Een die stercken en swacken raeckt, Een die grooten en cleynen kaeckt. Een die met niemant maeckt compact, Een die stouten vertsaeghden tackt, Een die meester en knecht aentast, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Een die op niemants persoon past, Een daer alle ghediert voor vliet, Een die't leven hier maeckt te niet. Een die cruyden, bomen verderft, Een die al wat schoon is doorkerft, Een die't hier alles doet vergaen, Een die hier gantsch gheen dingh laet staen, Een slot van tijdtlijck leven schoon, Een voerder tot doodt, of croon. Na beter. [Al wist ghy der planeten loop] Een ander: Op de selve wijse. AL wist ghy der planeten loop, En den hangh der sterren te hoop, Al wist ghy natueren secreet, En hadt der cruyden kracht in weet, Al was u 'tHemels en 'tAertsch bekent, Nochtans soo soudt ghy in het ent Gantsch gheen raet weten voor die doodt, O lieve mensch, ist niet te snoodt Dat ghy op't uytterst gheen meer acht, Waer door ghy u van sonden wacht, Want die tijdt comt, en haest met spoet, Dat ghy van hier vertrecken moet. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebt ghy dan gheen ander schat, Dan gelt, goet, hof, of peerlen glat, Hooghe huysen, cost'lijck huys-raet, Cierlijcke cleeren, schoon ghewaet, Soo ist arm'lijk met u ghestelt, En zijt onder Duyvels ghewelt. Daerom ghedenckt doch wel den tijt, Waer dat ghy comt, of waer ghy sijt, En waer u te varen betaemt, En wat ghy waert eer ghy hier quaemt, En wat ghy sijt, of worden sult, Die doot comt haest, niet luy heen sult. Denckt als aerd' weer in aerde treckt, En aerde met aerd' wort bedeckt, En aerde weer uyt aerde rijst, En Godt aerde sijn oordeel wijst, Heeft aerd op aerd dan gheen deught daen, Wat loon sal aerd van Godt ontfaen? Wat magh dan baten al homoet? Wat magh dan helpen gelt of goet? Niet ist, niet wast, en niet sal't zijn, Homoet wellust en schatten dijn En sullen u dan helpen niet, Ghy blijft selfs steken in't verdriet. Na beter. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [Recht op o mensch slappe handen en knien] Na de wijse: Van den hondert en vierden Psalm. REcht op o mensch slappe handen en knien Doet recht loop met u voeten met ien, God clopt aen u gemoet wilt hem in laten, Laet u van het vleys noch werelts bepraten, Wat sweeft noch in u sin? De lusten mal, Waer na dat niet comt, dan verdriet misval. Ghevoelt een niuwe geest, door Gods krachten Keert u tot God, met woort, werck en gedachten. Laet Godes geest werck-meester in u zijn, Sy is krachtigh, en sterck, ghelijck de wijn, Als nieuwe most, die eer hy is verlaten, Leyt met ghewelt, en worstelt in die vaten, Nu over hoop, dan weder neer gheparst, Tot dat daer na het Ox-hooft openbarst: So gatet oock met Gods geest in de menschen, Nu neder druckt, dan werckende na wenschen, En rijst weer op, toe dat hy met ghewelt Van Godt gesterckt, ten laetsten houdt het velt, Sweeft door Godts kracht boven alle sondberghen, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet als een helt des werelts wesen terghen, Grijpt stout-moedigh hun lusten by die kop, Stootse daer heen, en sitter boven op, Is een vry Heer, en Meester van sijn sinnen, Werpt 'taertsche ter neer, om't eeuwig te winnen. Seght tot die lust, 'tsy datse wil of niet, Ghy sult voortaen staen onder mijn ghebiet, Ghy sult u bedrijf, ende loose streken, En u dulle loop, nalaten, afbreken, Ghy sult niet na als voor, stout zijn en coen, Ooc geen quaet voen, noch cromme sprongen doen, En maeckt met u gheest, een nieu verbonde, Niet meer te zijn een slave van die sonde. Laet u eyghen sin, ofte slim-ghebreck Niet hebben ghebiet, te buyghen u neck: Maer dwinght u sinlijckheyt na Gods behagen Maeckt met u gesicht voor u leve daghen, Een vast accoort, wat schoon is te versmaen, V ooren op ydelheyt gheen acht slaen: Weest Meester over u lichaem en leden, Wilt al u tijdt op't salighste besteden. Siet dat ghy u ghedachten palen set, Weyden sy uyt haeltse weer onder't net Des Euangeli, om haer te beheeren, Wilt u inwendigheydt in Godt vermeeren, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} In waken, slapen, ghepeynsen en droom, Houdt u ghemoet, en leden inden toom Soo sijt ghy stercker, als die steden winnen, En sult met Godt seeckere ruste vinnen. Na beter. [Des Heeren vree zy in dit huys] Na de wijse: Daer was een man inden lande Hus. DEs Heeren vree zy in dit huys, Die alle verstandt gaet te boven, Op dat doch alle quaedt ghspuys Van u eendrachtigh wordt verschoven, Al is 'smenschen natuer bedoven Met onustigheden bespreyt, Deur 't vyer der liefden wordt ghecloven Der sonden menighvuldigheydt. O lieffelijcke vreed' playsant, Hoe seer lofwaerdigh zijn u seden, Wel magh Christus onsen Heylant Haer saligh achten met goe reden So comt Paulus vertellen mede, Hoe dat niemant den Heer sien sal, Sonder heylighmakingh en vrede, Haeckt en jaegt hier na over al. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdet met alle menschen vree, Ist moghelijck; nae Petri schrijven, Soeckt ende staet daer na oock mee Om te samen deur sulck gherijven Eenmoedigh na 's geests verstijven Te wandelen, wierdt hier op sien, Met nou malcander so niet wrijven, Denck ik, als nu wel can gheschien. In vreed heeft ons gheroepen Godt, Vrienden neemt dit in u ghedachten, Als yemant, na Pauli ghebodt Teghen d'ander heeft eenich clachten, Soo wilt daer niet te nau op achten, Ghelijck Christus vergeven heeft, Alsoo oock ghy uyt al u krachten In eenderley ghesintheyt leeft. Ten laetsten seyt Paulus verblijt, Troost u en zijt altijdt volcomen In eenmoedigheyt: want het vlijt Vreedtsaem te zijn met alle vromen, De Heer des vreeds sal sonder schromen Met u wesen, 'tghemoet soo wendt: Want haer profijt can ick niet somen, Daerom neem ick hier mee een endt. Na beter. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verduldigheydt beste gheweer] Na de wijse: Wel op wel op ick gae ter jacht. Ofte: Gheliefde Ieught al tot Sardam. VErduldigheydt beste gheweer, In alle druck en smerte seer, Lijdtsaemheydt is een Christen eer, Wilt verdraghen, alle slaghen, Waer mede u die Heer versiet, Scheyt doch van die lijtsaemheyt niet. Ghedult is een cost'lijck cleynoot, Van prijs gheringh van krachten groot, Daer als de werelts goede snoot Moet voor wijcken, en beswijcken, Prent vast in u herte ghedult, In druck, ghy gheen druck voelen sult. Ghedult is een goetwilligheydt, Om te lijden wat Godt op leyt, Wert door't gheloof gebaert bereyt, Hope trouwen, doetse houwen, Het is een steunsel, stut en lust, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op Gods troost en hulpe rust. Die meest verdraeght die meest verwint, Gheen konst te seylen voor die windt, Wie verwint die gheen vyant vindt, Gedults same, is bequaem, Om cloeckelijck te wederstaen, Alle druck die sal comen aen. Gods volck en is van druck niet vry Verstoot van 't lijden niet t'onty, Veel beter eeuwigh dan vroo bly, Want na lijden, comt verblijden, Versmaet het niet hoe seer geverght, Oft hoemen u parst ende terght. Teghen Godt weest gheen lijden moe, Die't sekerst weet waerom waer toe, Die weet oock best, hoe langh, en hoe, Laet Godt raden u t'ontladen, Want een blijde, of treurigh lot, Staet niet aen ons, maer heel aen Godt. Christus het ontschuldighe Lam, Al door de doodt den doodt ontquam, En door sijn lijden heel wech-nam, Ons eeuwigh lijden, maer hier strijden, Hebben wy met hem ghemeen, Ons hooft-man is soo voor ghetreen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Dienaers trou, blijckt noyt soo seer, Dan als hy lijdt met sijnen Heer, Ende hem willigh stelt ter neer, Om te draghen, alle plaghen Die hem sijnen Heere toevoeght, En aen sijn castijdingh ghenoeght. Lijdt al waer God van lijden spreeckt, Buyght u, al wat niet buyght dat breeckt, Onder 't cruys u schouderen steeckt, Wilt verjaghen, en uytvaghen, Dat anders wil, dan Godt ghebiedt, Maeckt u geen wil, als Gods wil yet. Soo lijdt ghy willigh stil en wel, Een hert dat willigh lijden sel, Siet slechts waerom en niet hoe fel, Godt heeft maten, wy ghelaten, Om Godes wille uyt te staen, Met sulcken roed, als hy wil slaen. Die voor het lijden te veel schroomt, Hy wacht hier meer dan hem hier coomt, Die Heer ons door veel droefheydt toomt, 'Tis ons erven, hier te swerven, Ghy sijt een vreemde gast op aerd, Niet gheacht, vreemt, lastigh onwaert. Een Pelgrim moet stadigh voort, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en is niet dat u behoort, Alleen nae het Hemelsche spoort, Dit zijn goeden, die ons voeden, Ist heyl dat wy soecken hier niet, Wat oorsaeck dan van veel verdriet. Is lijden Heer, het recht padt, Al na u groote vreughden stadt, Geeft gedult in ons aerden vat, Tot teer-gelde, aen het ende, En leydet ons met lief' en min, Al lijdende ten Hemel in. Na beter. [Ge-eert, soo moet den Vader zijn] Na de wijse: In Oostenrijck daer staet een huys. GE-eert, soo moet den Vader zijn, En, den Soon vroegh en spade Een, sael'ghe rust t'eeuwighen tijn Ontfanght, met deur weldaden Ghemeen, lijck treckt de werelt quaedt Dit, t'haerder baet Slecht, sondighen op ghenade. Ghesangh, heffen sy daer noch by, Al ist, dat sy leven in sonden, De, strick is aen tween, wy zijn vry, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdt, der ghenaedt is ghevonden, Gheleden, heeft Christus den doodt, Wat, is ons noodt, Langh, moedelijck zijn wy ontbonden. Soo, ghy o mensch in sonde groot Wilt, leven na u behaghen, Het, sal u niet baten Christi doodt, Nochtans, hoortmen u ghewaghen Van, sijn verdienst tot u profijt, My dunckt subijt Ten goeden, sal't u niet slaghen. Ontfanghen, worde Christus niet, Na, Iohannis sijn verclaren, Godt, 'tis ons Vader, wast bediet, En, Abrahams saet sy waren, Sijn woort, luyt, sijt ghy Abrams saet, Soo leyt, met raet U ganghen, Als Abrams clare. Op dat, ghy weet met goet bescheyt Het sanghs, meeninghe te trecken Tot, wie Christus sijn ghenaedt seyt, Godts, woordt sal het u ontdecken Eer, en ghenaed, verstaet goelien Mach slechts gheschien, Die, Godes woordt niet bevlecken. Heer, en Vader, tot aller stondt Bewaert, ons in u ghenade, V, verdients zy seer ghegrondt In, ons seer vroegh en spade, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn, wy u volck bewaert ons sin, Vreest, Godt uyt min Ghemeen, soo danckt sijn weldaden. Wilt, dit van my in danck ontfaen, De kracht, Godts wilt altijdt smaken, En niet, dat aertsch is laet u raen Die, wijl ick u dit most maken, Konste, noch eer gelt niet in't slot, Aensien, wilt Godt, Amen, 't gheschie soo, wilt waken. Na beter. [Het is een goet begin] Na de wijse: Waer is nu mijn vrijheydt.Ofte: Wenschet nu allegaer. HEt is een goet begin, Die vast plant in sijn sin, Des Heeren soetlijcke min, En heel versmaet, des werelts staet, Van herten reyn, Godt den Heer aenhanght alleyn. Godts liefd' is hem bekent, Gheen haet is hem ontrent, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Christum sijne fondament Hy vast op staet, en niet aflaet, Al is sijn deel Hier niet dan druck en cruys veel. Hy wijckt door gheen verdriet, Laet hem verlocken niet, Door des werelts rijckdom yet, Noch geen wellust, sijn hert ontrust, Maer stopt sijn oor, Voor ongoddelijck ghehoor. Die werelt hy veracht, Dient God uyt al sijn kracht, Ende stelt met groot aendacht, Al sijn ghemoet, na't Hemels goet, Dat niet verdwijnt, In Godts glori eeuwigh schijnt. Van 's werelts aenbegin Hebben vromen hier in Ghehadt een hert ende sin, Philosoop, Poeet, Leeraer Propheet, Sochten voor al 'Hemels voor het aertsch misval. Het aertsche haest vergaet, Maer 't Hemels eeuwigh staet, Godt die zy u toeverlaet, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest vrient met Godt, en's werelts sot V nieu gheboort Door het aertsche niet versmoort. Na beter. [Myn Vader, Moeder mede] Na de wijse: Ghenade ende vrede. MYn Vader, Moeder mede, Als ick sagh u droefheydt, So was mijn hert t'onvrede Met benoutheydt bekeydt: Waerom ick 't eens moest legghen Al op een ander boegh, Hoewel veel sullen segghen, 'Tis niet de beste loegh. Als ick het overleyde, Heeft het my goet ghedocht, Mijn hert wat te vermeyden Niet na 'swerelts ghenocht, Maer om droefheydt te mijden, Daer gheen profijt is in, Of ick u mocht verblijden Met een volijcke sin. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't heeft my menighmale Becommert in mijn hert, Dat ick van u most halen Troost en blyschap expart, Nadien dat u droefheden Veel grooter zijn dan mijn, Ick hoor met bilcke reden V een goe stut te zijn. Maer't schijnt ten wil niet wesen, Mijn hert was seer benout, Als Sions plaghen resen, En mijn broeder niet oudt Wech bleef des ghy geen vreughde: Maer droefheyt aen my saeght: Ick hebt in mijnder jeughde Dickmael den Heer gheclaeght. Ghy sijt in mijn ghedachten Seer vastelijck gheset, Al ben ick cleyn van krachten, Voor Godt in mijn ghebedt Sal ick u niet vergeten, V droefheydt is my leet: Wilt my weder in meten Al met de selfde meet. Als ick uyt 'sherten gronde {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} V toevertrou gheheel, Ick heb u noyt ghevonden Achteloos in dit deel: Hoewel mijn danckbaerheden Seer weynigh is gheweest, Ick hoop ghy sijt te vreden, Al crijght ghy niet het meest. Dit liet most ick u maken, Soo ghetuyght mijn ghemoedt: Laet ons scherpelijck waken Op eenderleye voet. Neemt nu dit slecht vermanen In't goedt, is mijn begeer: 'Tgheschiet niet sonder tranen Adieu, oft laetste weer. Na beter. [Myn vrient gedenct met aendacht en vlijt] Na de wijse: O Heer aensiet al mijn lijden groot. MYn vrient gedenct met aendacht en vlijt Van waer dat ghy eerst ghecomen sijt, Waer ghy oock weder moet keeren, En wat u te doen staet in dees tijdt, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sulter veel goets uyt leeren. V selven sult ghy verliesen fel, En Godt weer vinden, dit wisselt wel, Quaedt wil om't goede versetten, Wilt wat ghy moet, doet wat ghy cont snel Weest dat ghy sijt, na Godts wetten. Vertoon niet, soo ghy niet en wilt zijn, Offert Godt u eyghen dierelijn, Om 't God'lijck weder te ontfanghen, Verset die eyghene wille dijn, In Godes wil met verlanghen. Want als wy moeten, en willen niet, Soo zijn wy slaven, met groot verdriet, Maer als wy willen met eeren, Al wat Godt wil, gheeft ende ghebiet, Soo zijn wy Vry-bander-heeren. Alle strijdt die wy hebben ontstaet Om dat wy met wille en ghelaet Niet en doen soo wy behooren, Waer ons wil met Godts wille gaet, Daer wordt lijdtsaemheydt gheboren. Is hier wat lijdens dat lijden wy Om ons eyghen wils wille onvry, Want waer onse eyghen wille Niet teghen Godts wil 't geender ty, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo en wasser gheen verschille. Daer is ghedult der heylighe ree, Waer ons wil is, met Godts wil te vree, Verduldigheydt met ghenuchten, Is 't gheloofs herrebergh ende stee, Een acker vol goede vruchten. Maer waermen lijdt en niet lijden wil, Daer is niet dan verdriet en gheschil, En een ghedubbelde plaghen, Houdt u onder Godts handt rustigh stil, Ghy sult u druck lichter draghen. Die het alletijdt heeft eenderley, Die en can niet leeren allebey, Maer door veel verscheyden saken Crijghtmen gheoefende sinnen tey Om 't nae Godts wil af te maken. Want die noyt teghenheydt heeft ontfaen, Can hem tot lijden niet wel verstaen, Hoe can't altijdt wel ghelucken, Daerom waer ghy niet cont overgaen, Daer wilt goedwilligh onder ducken. Na beter. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wel hem wiens ziel door een hevigh stijden] Na de wijse: Van den 18 en 144 Psalm. WEl hem wiens ziele door een hevigh strijden, Dootlijck vergif der sonde weet te mijden, Het is een goede strijdt, en goet ghekijf, Die teghen die sond stelt al sijn bedrijf. Die mensche moet hemselfven heel verachten, En dempen sijn quae aert, natuer ghedachten: Ia van sich selven hy verscheyden moet, Al wat die ziele quetst of hinder doet. Ghy moet het soetste troetel-kindt der sonden Aldermeest tomen, en houden ghebonden, Dijn aldermeeste vreught, eyghen sin, Stelt wech, of bintet vast en heftigh in. D'aengheboren aert, en inderlijckst' wesen, Hoe seer 't van u, of yemant wordt ghepresen, Houdt in bedwanck, en leghtet aan bandt, Of ghy comt daer mede in't laetst' tot schanden. Wat ghy hebt ghelieft, wilt nu leeren haten, Wat u heeft behaeght, dat wilt nu na laten, Stelt al u ghemoet, hert, sin ende wensch, Om van een aerts te zijn een Hemels mensch. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lieft een mensch so seer dees aertsche saken, Wat soeckt hy in d'aerd, 'tleven te vermaken? Waerom is sijn aert, soo aen d'aerde vast? Men is doch hier, niet dan een reysent gast. Maer wie 'tHemels soeckt, soet van 'tHemels spreken, Moet na den Hemel gaen, en geern afbreken, Wat hem beletten sou, tot desen schat, Wie Godt te recht lieft, wort moede noch mat. Mijn cousijns, sijt broeders, als broeders eene, Dit slecht gesanck dat schenck ick u ghemeene, Tot leeringhe, en ghedachtenis jent, Die Heer geeft u en ons een saligh ent. Na beter. [Sacharias heeft een ghesicht] Na de wijse: Iephtha een strijdtbaer helt vermaert. SAcharias heeft een ghesicht Ghesien seer licht Vier waghens tusschen twee berghen gaen Van metael, wilt aenmercken, Met roode-swarte/witte peerden aen En bonte stercken. Hy sprack, mijn Heer, wat sal dit zijn: {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tantwoort quam fijn, 'Tsijn vier winden onder den Hemel, Die comen, bruyckt verstanden, Om te gaen voor den Heer-schapper snel In alle landen. Voor waghens wilt ontfanghen hier 'tEuangelie-fier, Den geest de vier winden in haer, Berghen, Wet en Propheten, Waer tusschen de Euangelisten claer Wtgaen secreten. De Peerden crijghen hier gheen ghetal, d'Apostelen al, Die deur den gheest d'Euangelische leer Trocken in alle hoecken Den Heer-schapper Christo ter eer Alsoo cloecken. De roo Paerden zijn niet uyt reen, Bleven in Iudeen, Ende storten daer haer rooder bloedt Om den name des Heeren. Verstaet dit nu op Icaobus soet En sulcke meere. De swarten ginghen al nae het noort In Syrien voort, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Teghen de donckere middernacht, Waer sy van pijn en smarten Creghen een coleur heel ongheacht, Alsoo swarte. De witte sijn haer naghegaen, Haer leer en vermaen Heeft ghelicht, als den dagh in het oost, Reyn, suyver, wit en clare, En in droefheydt is seer wel ghetroost Godes schare. De bonte ginghen suydwaers hen Al in Eghypten En in veel and're landen meer, Allerley quam haer veure, Somtijdts leydt, somtijdts liefde en eer, Als bonte cleuren. Van stercke isser oock vermaen, Wilt het verstaen Op Paulus, Iohannes en Cephas, Stercke vaste calommen, Sy reysden veel duysent mijlen ras In't rondtomme, Voerden des Heeren gheest in't landt Aen alle cant, Al waer dat hy sijne ruste nam, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghelovighe weren Deur't Euangelie Godts huys quam Tot repareren. Dus veel uyt Sacharia verclaert, Het is vergaert Voor alle dien met ons den tocht Deden met goe manieren, Waer door Eyer-landt wort besocht Met waghens vieren. Waer van't Euangelisch woort Veel wordt ghehoort Met ghesangh deur den Heylighen Gheest. O lieffelijcke banen, Oock worde verciert dese feest Deur't vermanen, Wt Paulo Philippensen vier, Om goedertier En lieffelijck te wandelen heen. Ghedenckt dit al u daghen De Heer brenght ons hier na by een Met Elias waghen. Thales, een van de seven Griecken wijs, Dichte Vermaen-liedekens niet om prijs, Maer om met malcander te ghehoorsamen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} In vreed' en eendracht de Wetten bequaeme. Na beter. Edam en Middelie. Na de wijse: 'Tis nu by na twee jaer verstreken. Ofte: Ionghman het is wel haest te trouwen. VRienden stelt u tot druck en lijden, Want na treuren comt vrolijckheydt, Maer na 'swerelts vreughd' en verblijden, Comt bitter lijden smart ende leyt. Die wort verneert, Of triumpheert Duert niet eeuwigh, 'tIs haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? Exempel aen Noah ghepresen, Hy most dragen veel smert, verdriet, Maer het voorgaende werelts wesen, Met blijtschap en vreughde gheschiet, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist ongheval, Of weelde mal, Duert niet eeuwigh, t'is haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? Die vrome Loth heeft van den bosen, Veel smaet en elendt uytghestaen, Die Sodomijtsche Goddelosen, Sijn in wellusten voort ghegaen, D'een seer belacht, D'ander groot acht, Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? Moses d'aldergheplaeghste mensche, Koos smaet en leyt, voor vrolijckheydt, Pharo sochte sijns herten wensche, In wreetheydt en wellust planteyt, Nedrigh ghelaet, Of hooghe staet, Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert, Daniel een man nae Godes herten, Weldadigh met veel druck belaen, Saul een Coningh vol qua perten, Van ongunst, haet, steken en slaen, Smaet en oneer, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Gunst ofte eer, Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert En wat is alst is ghepasseert? Die Ionghelinghen inden Oven Wierden ghestelt in doodts ghevaer, Nebucadnesar wel bestoven, Met wellust en homoet te gaer, Wat is wat wast? Wat sal't zijn rast? Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? Den ouden Eliazar goedigh, Sturf een elendighen martelaer, Antiochus wreet en voorspoedigh, Trots stout ende weeldelijck, maer Die lijden moet, Of lijden doet, Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat is alst is ghepasseert? Iohannes die Dooper ootmoedigh, Gheneerde hem sober en knap, Herodes groot ende homoedigh, Leefd' wellustigh in dronckenschap, Wie sobereert, Of domineert, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? De Heere Iesus met lijden, schreyen, Heeft een smadighe doodt ontfaen, Caiphas ende Pilatus beyen, Hebben in groot eere ghestaen, Een doornen kroon, Of van gout schoon, Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, En wat ist alst is ghepasseert? Wie hier verneert, wordt nae verheven, Wie hem verheeft sal verneert zijn, Daerom neemt voorgoet in dit leven, Wat Godt u toe voeght vreught of pijn, Seght my wat scheelt, Hier druck of weelt? Duert niet eeuwich, 'tis haest verteert, En wat is alst is ghepasseert? Of wy hier schoon in veel onrusten Elendigh waren ghemartelseert, Dan of wy hierin alle lusten, Prachtigh hadden ghetriumpheert, Wat is verdriet, Of weelde yet? Duert niet eeuwigh, 'tis haest verteert, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat ist alst is ghepasseert. Na beter. [Een nieu liet wil ick heffen an] Na de wijse: Reyst buyten 's landts, als Coopman vroet. EEn nieu liet wil ick heffen an: V begheert can // ick volghen dan: Weduwen moetmen als een man Wesen, nae Sprachs leere, Hout u reyn en het quaedt wijckt van. Denckt om den wan // en sware ban, Om d'eeuwighe helsche pan, Daer den Heer alder Heeren De quae'n mee sal verteeren. Maer die sijn wil hebben ghedaen En op sijn baen // gestaed'lijck gaen, Sullen d'eeuwighe croon ontfaen Al in het eeuwigh leven: Het is mijn vriendelijck vermaen Te houden aen // laet u niet vaen Deur groot laster en versmaen, Diemen nu veel siet sweven. 'Ten sal u gheen troost gheven {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Godt eens sijn heyl'ghen vermaert, Liefende waert // by een vergaert, En ghy daer niet mee zijt ghepaert: Wat sal' u moghen baten, Daerom u van gheen mensch vervaert. Soeckt slechts Gods aert // wederghebaert. Leght af al't gheen dat u beswaert, En stelt u gantsch ghelaten Om Godts woort te aenvaten. Doch ick heb noyt anders ghehoort: Godt help u voort // al na sijn woordt, Wacht u van twist, strijt en discoort: Weest neerstigh goet te pleghen: Want die in dees tijdt licht'lijck sloort, Wordt haest versmoort // neerstelijck boort, Deur smalle wegh, enghe poort, Soo sal Godt u sijn seghen En ghenadighen reghen Wel gheven overvloedelijck. Neemt gheen afwijck // eenigh omkijck, Al cost het menigh sware sijck. Wat is een mensch doch meere, Dan aerd', as, vleys, bloedt, dreck en slijck, Een ooghe blijck // roock, schijn, swijck: Weest in u eyghen oogh niet rijck: {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die haer hier verneren, Comen voor Godt ter eeren. Leert vanden Heere waer ootmoet, En rechte boet // die 't hert omwroet En neerstigh nae het goede spoet: 'Tis Godts welbehaghen. En acht niet wat van vleys en bloet Wordt uytghebroet// 'ten is niet goet: Hoe schoon dat het hem hier op doet, 'Tmaeckt niet dan enckel knaghen, En een eeuwigh wee-claghen. Kiest liever voor een cley verdriet, Dat hier gheschiet // en haest wech vliet, Eeuwighe vreught verandert niet. Ick wensch u Godes vrede, Hier mede soo end ick mijn liedt. Vindt ghy noch yet // teghen 't ghebiedt Van Godt, dat selve haest uytwiedt. Houd u na Pauli reden, Ghestadigh in ghebeden. Na beter. [Des werelts vreughde in ruste en schijne] Na de wijse: Recht als een hert verlanght na een fonteyne. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} DEs werelts vreughde in ruste en schijne Is gheheel teghen Gods ruste ghestelt, Waer d'een comt daer moet den ander verdwijnen, Dees twee zijn teghen malcander te velt, 'tRijck der Hemelen lijdt ghewelt, Christus die helt Door hem mooght ghy alleen overwinnen, Laet die werelt, wilt met hem beginnen. Die mensche meynt sijn vreughde te vermeeren Door rijckdom, prael en alles overvloet, En wil dat met veel ghenoechte verteeren, Sulcx dunckt hem seer vermakelijck en soet, Daerom soo jaeght hy nae veel goet, Heeft hert noch moet, Wanneer hy dit niet wel can becomen, Vint weynigh rust, maer anghst, vrees en schromen. Hy plaeght hem selfs gestadigh met veel sorgen Vreesende 't verlies van sijn goeden en lust, Altijdt beanghst zijn door leenen en borghen, En soo leeft hy ghestadigh in onrust, Sijn vreught en vreed wordt uytgheblust, En heel versuft, Hy en can tot rust noch vreughde comen, Waer toe hy't ghewoel had voorghecomen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy loopt en draeft, hy coopt en slaeft met hoopen Hy schrijft, en wrijft, en drijft door lant en stee, Om so voor sijn buyt-God veel goets te droopen Maer hy plaeght hemselven slechts daer mee, Heeft nimmermeer ruste noch vree, Noch goede ree, Want hy besit hem sijn hert en leden, Niet anders als oft sijn vyant deden. Als hy dan eens sijn vreughde meent te plegen So comter wel haest teghenheydt aen boort: Hier heeft hy een quade treur-brief ghekreghen, Of daer heeft hy een quaedt gherucht ghehoort, Somma 'tis over al discoort, Claghen en moort, Siet eens hoe seer hem sijn goede plaghen, In plaetse van vreughde comen treur-daghen. Daerom o mensch, wilt op u saeck wel achten En ghedenckt die ydelheydt van u bedrijf, Wilt u bedrijf in desen deel versachten, En soeckt het Hemelsche met ziel en lijf, 'Tis goede, vreughde vast en stijf, Voor man en wijf, Die eeuwelijck duert heel onbesweecken, Maer 'swerelts vreught sal als gal opbreecken. Een Christen sijn vreughde en vermaken, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hy ghedenckt sijn voorleden tijdt, Dat hy verblijdt in ondeughd'lijcke saken, Waer van dat hy met vreughd' nu is bevrijt, Doet al sijn neerstigheydt en vlijt, Oock met ghecrijt, Om met tranen en wenen te saeyen, Op dat hy eeuwighe vreughd' mocht maeyen. Na beter. [Myn vrient Simon ick moet u schencken] Na de wijse: 'Swinters Somers even groen. Ofte: O Heere Godt van grooter machte. MYn vrient Simon ick moet u schencken Een Liedt, gherechtet op u naem. Den eersten Simon wilt ghedencken, Den tweeden Patriarch bequaem, Waer deur d'Israelijtsche gheslachte Vermeerdert is soo menighfout. Wilt op dees navolghende achten, Die het Huys Godts hebben ghebout. Simon Onias Soon, den Priester, Stelt Sprach ons loflijck ten toon: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn lof set hy op een register, En seyt dat sijn licht blinckte schoon, Als de Maen en de Morghen-sterre Door de Wolcken en als de Son Schijnt op des Heeren Tempel verre, Ghecleurt als den Reghenboogh don. Ghelijcken als de schoone roosen, En Wieroock-boom al inde May, En als de Lelien altoose Aen't water staen huys ende fray, Als de ontsteecken Wieroocks vaten, En ghelijck als een gulden juweel, Met edel ghesteente op maten, Verciert soo schoon sijn eer gheheel. Simon Matthias groot Vader, En Simon sijn Soon, een vroom helt, Wijs was hy en vercreegh te gader Priester en vorst te zijn in't velt, Wien datse mosten ghehoorsamen, Ter tijdt dat den rechten Propheet Van Godt verweckt worde bequame, Diemen nu Iesum Christum heet. Hy reynighde Ierus'lem mede, Die met Afgoden was beset, En recht op de Gods-dienstigheden, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Voerden het volck tot Godts wet. Sijn leven was voor haer ten besten In meen'ghe ridderlijcke daet: Hy brochte Israel noch ten lesten In rust en vreed' in goede staet. Een Simon, uyt Iudeen gheboren, Teelde vier Sonen in Israel, En Simeon Harims vercoren Scheyde hem nae Esdres bevel Al van de buytenlandtsche wijven, Noch een Simeon ick vernam, Wt wiens gheslacht, nae Lucas schrijven, Iesus, ons Salighmaker quam. Oock Simeon den ouden Vader, Godtvruchtigh en Godtvreesende, Quam deur 't beweghen des gheests nader Inden Tempel, al waer ter stee 'tKindeken Iesus is verschenen, Dat hy doen in sijn armen nam, En loofde Godt den Vader met eenen, Segghende, Heer, laet u knecht tam Na uwen woorde nu in vrede: Want mijn ooghen hebben ghesien V saligheydt, die ghy met reden Bereydt voor alle vollecken, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Een licht om de Heydens te lichten, Tot prijs uws volcks Israel, Een val en opstandinghe dichte Die wedersproken worden sel. Simon Petri, d'Apostel des Heeren, Met Simon Zelotes Cana, Des Heeren Broeder nae Schrifts leere. Oock leest men van Simon Nigher, Ia Een Propheet, Leeraer der Ghemeenten, Ghelijck als den anderen mee Lichten in Godts huys als ghesteenten Met Leer, Leven, Godsaliche. In Simon des melaetschen huyse Salfde Maria Christi hooft: In Simons des Phariseus cluyse Wiesch Maria met tranen ghelooft Ootmoedelijck des Heeren voeten, By Simon Leer-touwer ghenaemt Was Petrus ghelogiert seer soet, Die gast-vryheydt u oock betaemt. Simon van Cyreen onvergeten Heeft ghedraghen des Heeren cruys, Waer by ghy seeckerlijck mooght weten Om mee te dooghen sulck confuys: Want ghy zijt niet beter dan dese, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hier al tot exempel staen, Om haer doen, werck, leer en wesen Ghehoorsamelijck nae te gaen. Van Simon des Benjamiters daden Moet ghy u wachten alle tijdt. Helidorus woud door sijn raden Ten Tempel haer schat maken quijt, Hy wordt soo jammerlijck ghesmeten 'Twelck den valschen Simon met schandt Den vromen Oniam woud toemeten: Want hy was hem seer doodt vyandt. Oock van Simon den Tovenare Moet ghy u wachten, hoewel hy Op sijn gheloof ghedoopt wordt clare: Nochtans wast niet dat bitter ny Daer sijn hert mede was behanghen, Meende dat om schatten ghetelt Gods gheest een gaef was te ontfanghen, Petrus verdoemt hem met sijn gelt. Met oorlof, Simeon, u name, Of Simon, is soo veel gheseyt, Als een ghehoorsamer bequame, In de rechte ghehoorsaemheydt Wilt uwen naem te deegh betrachten, Op dat ghy met de Simons vroom {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts goedtheyt, ghenaed meught verwachten In sijn eeuwighe eyghendoom. Na beter. [Dochter vercoren, u liet aen my] Na de wijse: Lief uytvercoren, lief triumphant. DOchter vercoren // u liet aen my Creegh ick te Hooren // ick bedanck dy Al voor dit leeren // dat ghy my schreeft. Ick wil my keeren // tot u beleeft, Om mijn roep nu // na dijn waerschu, Eerst'lijck aen u Waer te nemen, Godt gheeft Dat het magh stichten V hert en sin, Wilt u verplichten, alle tijdt in Des Heeren woorden // met lusten soet. 'Tgheen wy eerst hoorden // is ware boet: Wedergheboort // daer oock behoort, Omkeert, nae't woordt, Als kinders in ootmoet. Dit 's d'eerste leere // van het school-richt, Diemen ter eeren // van Christus sticht, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Een waer af sterven // van 't sondigh vleys, Een dadelijck erven // van des gheests eys Dat 's begin den Van het wesen Van een Christen, Daer na volghet een reys Op het gheloove een water-doop, Daer men bedoven // de sond te hoop Me gaet begraven // om voort niet meer Der sonden slaven // te zijn, maer Heer Over het ghemoet, Opstaen in't goet En metter spoet Yveren in Godts leer. Om mee eendrachtigh // met wijn en broodt Te zijn ghedachtigh // des Heeren doodt: Waer deur bequaeme // de ziel en gheest In een lichame // in dese feest Ghespijset wordt, Bloedt uytghestort Ons seer verport Tot een nieu leven meest, Met de lidtmaten // aen't hooft ghehecht, Me aen te vaten // soo de Schrifts secht, 'tBehoef der armen // in 'sHeeren huys {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer roepen, karmen // druck ende cruys Te nemen an Niet wijcken van, Of het waer dan Al te grooten abuys. 'Tis licht te vaten // Dochter bequaem, Dat de lidtmaten // aen het lichaem Ghelijck'lijck draghen // vreught en ellendt. Maer wie sijn daghen // niet wordt in-endt, Ontfanght gheen kracht Van 's lichaems macht, Maer haest versmacht Dit in u herte prent. Oorloof van desen // in Godes leer Moeten wy wesen // salmen den Heer Gheheel gh'hoorsamen // als na sijn woort Beveel bequaeme // luyt recht voort, Vreest uwen Godt Houdt sijn Ghebodt, Noch eens in't slot Bid ick hier in niet sloort. Na beter. Aen de vrienden in Eyder-ste. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de wijse: Ick danck dy, lieve Heere. Een Oostersche wijse. GHenade ende vrede Wensche ick voor een groet, Vrienden in d'Eyder-stede In mijn hert en ghemoet Versoeck ick u met sanghen, Wt een groet-briefken hier, Met hertelijck verlanghen Segh ick uyt Phillippensen vier: Isser onder u bequame Een'ghe vermaningh nu In Iesu Christo t'samen Of troost der liefde lu En Ghemeynschap des gheeste Hertelijck liefderijck Een barmhertighe geeste So vervult mijn vreughde ghelijck Dat ghy eens ghemoets levet Ende eens ghesint zijt Na ghelijcke liefd' strevet Ick spreeck rondelijck met vlijt {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Na d'Apostelsche hand'le, Ick heb gheen meerder vreught Dan als ick hoor dat wand'le Mijn kinderen in waerheydts deught. Al mijn lust en vermaken Dat is des menschen heyl, Daer toe zijn al mijn saken, Mijn lijf, mondt en pen veyl. Alleen de Heer der Heeren Maeck ons weerdigh hier in Sijn liefste wil te leeren. Al met een Apostelsche sin. Doch wilt met aendacht letten Op't woort van in Christo Eenigh vermaningh setten, Waer uyt ghy verstaet so Malcanderen te stichten Al vermanende voort, En het niet al te lichte Staen laten op der prekers woordt. Wilt malcander vermanen Daghelijcx soo 't betaemt In vergaderingh gane, Om Godts woort onbeschaemt Te lesen, singhen, spreken {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door liefde verweckt Elck beter sijn ghebreecken, Een anders seylen niet ontdeckt. Stelt u ontfanghen gaven Oprechtelijck te werck, Wilt het pondt niet begraven In een aertsch herte sterck, Maer het werck doen en leven Bewijst dat woordt en daet Een ghetuyghenis geven, So sal Godt seghenen u staet. Tot dese oeffeninghe, Leent malcander de hand!, Ouden of Ionghelinghen Een gheest sin en verstandt, Toont in al u aenslaghen Een recht ootmoed'ghe sin, Soo sult ghy Godt behaghen, En sijn geest sal wercken daer in. Want ghy die in voortijden Gantschelijck gheen volck waert, Maer deur Godes oordeel wijde Nu Gods volck zijt gheaert, Verkondight nu de deughden Van die u roepen heeft, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Al u hert en gheneughden Laet zijn dat ghy op't salighst leeft. Hier mede zijt bevolen Den hooghen goeden Godt Die behoedt ons voor dolen Ende bewaer ons tot Sijn eeuwigh heerlijckhede, Daer wy eeuwigh in vreught Altijdt wesen met vrede, Mijn ziel verlanght nae dese gheneught. Na beter. [Wat is de werelt met al haer rijckdom] Op de wijse: Van den 104 Psalm. WAt is de werelt met al haer rijckdom, Eere glori, schoonheyt en reyne tom, Die't dus, en soo cloeck'lijck weten te passen, Om veel goet by een te rapen, te tassen, Hy vindt met al sijn gout en silver hoop, Niet een uer noch minuyt leven te coop, Hy magh wat snorken, proncken ende pralen, Die doodt sal hem het leven haest onthalen. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor al haer goet erven sy maer een graf, Hun nacomers sot of wijs leefter af, Haer schoone huysen vermaeck'lijcke hoeven, Veel meerder dan sy tot noodruft behoeven, Can haer niet helpen voor die felle doodt, Maer worden verslonden 't zy cleyn of groot, Ist geen dwaesheydt sijn leven dus te enden, En sijn ziels heyl soo deerlijck te schenden. Wat is afcomst eer en gunst by die mensch, En schier het al te hebben na sijn wensch, Wat magh baten niet te zijn, veel te schijnen, Sijnen schijn moet doch haestelijck verdwijnen, Hy moet varen daer 't alles henen vaert, Van een prachtigh huys, al in de swarte aerdt. Daerom siet ghy een in eer hoogh opvoeren, En laet u ziel daer mede niet ontroeren. Want den Godlosen die en zijn anders niet, Dan stof dat haest van die wint wech vliet, Sy zijn niet dan caf in al haer verheven Dat van de lucht hene weer wordt ghedreven, Onghestadigh haer doen en bedrijf, Nu wel ghepronckt, dan een vuyl stinckent lijf, Dan heerlijc staen, en prachtigh uytgestreecken, Wel haest sietmen daer af gheblijck noch teecken. Het dee my wee, het was mijn leyt en smart, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in de gront en binnens van mijn hert, Doen ick op der booser voorspoet weer dachte, Siende hoe soet dat haer 't gheluck toe lachte, En hoe haest het weder ter neder leyt, En met eeuwigh wee claghen wordt beschreyt, Wat ist of ghy u borst al laet opswellen, En dan met alle homoet vaert ter hellen. Te clyn ist dack, voor al haer groote goet, Te gheringh ist lichaem, voor haer homoet, Costelijck cieraet aen lijf en alle leden, Toont 'tgrootsche hert, wellust en dertelheden, Maer so haest als Godts handt te wrake gaet, Wt ist met haer doen ende hooghe-staet, Een felle schriek schiet fellijck door haer herte, Wont en quelt haer ziele met duysent smerte. Haer wesen is niet dan een leughen-beelt, Een soote droom, die door de herssen speelt, Een roock een damp, een schadu, en een schijnen, Welc haest opgaet, en lichtelijck weer verdwijnen Een Lely, een Roos, een Bloem, schoon van cleur, Die cors verdwijnt, met haer schoonheyt en geur Daerom wilt des werelts wesen versaken En stelt u doen vast in Goddelijcke saken. Na beter. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick bevind het nu in dit leven] Na de wijse: De heele werelt is in roeren. ICk bevind het nu in dit leven Waerheyt te zijn dat David seyt, In sijn hondertste Psalm en seven Die met schepen, soo hy uytleyt Op de zee-vaert heeft uytghebreyt Sijn hand'le Over't groot water en met bescheyt Gods wond'ren versoeckt ter zee. Als hy sprack en een stom-winde De baren opheefde goetront, Dat sy ten Hemel voeren swinde En wederom in den afgront Dat hare ziel van anghst terstont Wordt versaeght En tuymelde heel onghesont, Als eenen droncken man geplaeght. In haer anghst riepen sy den Heere Hy holpse uyt al haren noot En stilde dat onweder seere, Dat de baren haer leeghden bloot, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy waren blijde minjoot, Dat 't stil was Ende dat sy al vanden doodt Te lande quamen op dat pas. Die sullen dan den Heere dancken En prijsen voor sijn groote goet Voor sijn wonderbaerlijcke rancken Die hy al aen de mensche doet. Ick stae nu oock op sulcken voet, Heere fijn, Geeft dat ick u al met ootmoet Oock prijse als't soo gaet met mijn. Laet my ter saligheyt geschieden Dat is mijn vriendelijcke bee Ionas wou u ter zee ontvlieden, Op sulcke wijs wil ick niet mee. Het gingh haer recht na Davids ree Doen sy't landt Creghen deur stilte van de zee, Soo deden sy u offerhandt. Met Paulus heb ick oock geleden Schip-brekinghe met swaer verdriet. Geeft slechts, o Heere, datter niet mede Al nae den gheest niet en gheschiet: Soo wil ick u loven met vliet {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} T'alder stondt, Alsmen u werck seer aensiet, So ghedencktmen op u verbondt. Want ghy hebt haer een perck ghegheven Waer over datse niet en magh, Hoewel de baren hoogh verheven, Daer schijnt te wesen gheen verdragh, Doch sy vermeughen niet een slagh Teghen u raet, Men houdt het voor een bly gelagh Die in haer tempeest niet vergaet. Hoe veel te meer sal't blijschap wesen, Die hier raeckt uyt 'swerelts foreest Ter ruste in u rijck ghepresen, Men siet meenighen cloecken geest, Die den vromen krenckt aldermeest Om ter neer Te brenghen, mijn hert is bevreest, Doet my bystant o goede Heer. Haelt my in u eeuwighe ruste, Ter werelt is't seer prikeloos, Waer ick my wend, of keer met luste Ick bevind de mensch altijdt boos, Daer is nau een bloeyende roos Nae u wil, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn vleys is soo roekeloos, Hoe soud ick het langh houden stil Wilt u, Heer, over my ontfermen, My te helpen uyt 't prijcel hier, Bewaert my voor alle quae stermen Die aencomen met groot dangier Sy brenghen my ter neder schier, Goede Godt, Behoet my van't eeuwighe vyer, Bid ick ootmoedelijck in't slot. Na beter. [Wat mooght ghy mensche spreken] Na de wijse: O vleysch quaedt van manieren. VVAt mooght ghy mensche spreken Van die Hemelsche vreught, Daer u noch schijnt te ontbreken, Soo veel wereltsche gheneught? Hoopt ghy op't eeuwighe rijck, Waerom soeckt ghy dan ghelijck Noch altijdt meer dreck en slijck? Wilt ghy met Christo vermeyen, Hoe vreest ghy dan noch die doodt, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u daer haest conde leyen, En helpen uyt alle noot? Of wilt ghy ten hemel gaen, Waerom sijt ghy noch belaen Met so veel sonden en quaen? Begeert ghy mede te wesen Al op des Lams bruyloft breet, Waerom voeght ghy u tot desen Niet met een reyn Bruylofts cleet? Sijt ghy met de Schepper een, Waerom sijt ghy dan te vreen Met het schyesel in't ghemeen? Hebt ghy met Paulo verlanghen Al na het Hemelsche huys, Waerom sijt ghy dan noch so bange Te scheyden uyt aertsch ghedruys? Soeckt ghy nieu Hemel en eerd, Hoe is dan d'oude soo weert En van u soo seer begeert? Ghy moet het Hemelsche smaken, En niet het aertsche goet, V selven gheheel versaken, Door 't gheloof in ware boet, So sult ghy des Hemelsch croon, Ontfanghen tot uwen loon, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Godes ghenade schoon. Na beter. [Wat wilt ghy u verlaten] Na de wijse: Na dat ick heb ghelesen. Ofte: Heer Bruydegom verheven. VVAt wilt ghy u verlaten, O menschen wie ghy zijt, Op eer of groote staten, Schoonheyt winst of profijt, Daer't hier alles onseker staet, En in een ooghenblick omslaet, Hoe seer is hy verdwaelt, Die hier pronckt ende praelt. Ghy verciert menigh reysen Als Godinnen u lijf, Als Hemelsche Paleysen, Bout ghy u huysen stijf, Met veel costen en groot ghewoel, Vercrijghende cost'lijck inboel, Elck staet nau, soo't wel can, Of ghy moeter weer van. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mooght ghy met stof aerden V vermaken soo seer, 'tBlijft niet in eender waerden, 'tLeyt naestelijck ter neer, 't Sy rijck, arm, heerlijck ofte schoon, Slechtlijck mismaeckt of met een croon, Daer is gheen onderscheyt Alst hier ter neder leyt. Hoe zijn des menschen sinnen Soo heel en al verdwaest. Dat sy het snoots beminnen, En 't beste soo verbaest, Onder haren voeten vertreen, En soecken slechts des werelts vreen, Die een corte tijdt staet, En met haer lust vergaet. Al wat hoogh is verheven Dat moet haest ondergaen, Maer een nederigh leven Sal noch verheven staen, Die hier veracht vertreden zijn, Sullen blincken in Gods aenschijn, Wat groots is op dees stont, Versinckt in den afgront. By Godt is uytvercoren, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat slecht verstooten is, Pracht en prael gaet verloren, Ootmoet dat blijft ghewis, God oordeelt na geen edel bloet, Na grootsheyt, nochte hooge moet, Noch na geen schijn ghelaet, Maer soo't is inder daet. Wilt geen toeverlaet setten In't gene dat hier schijnt, En laet u niet verletten Van't gheen dat haest verdwijnt, Maer houdt aen 't gheen dat eeuwigh duert Al wortet hier betruert, besuert, Wat is verhooght verneert Alst hier is ghepasseert. Na beter. [Christus die heeft ons nagelaten een gebedt] Na de wijse: Soudt ghy niet willen scheyden lanck, Nae de crijgh sal ick u leyden Ist uwen danck. Ofte: Ghepeyns, ghepeyns, hoe leghdy my aldus en quelt. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} CHristus die heeft ons nagelaten een gebedt, Maer, eylacy, seer weynigh wort hier op ghelet, Wie't toecomt net, Sy bidden onse Vader // gherust, En leven meest te gader // na haers vleys lust. Maer het gaet seker, soo wie nae den vleysche leeft, Die moet sterven, hierom het ghebedt gantsch niet cleeft, Certeyn hy sneeft. Wie, Christus sonder swijcken // seyt, Wil aenroepen moet wijcken // ongerechtigheyt. Geheyliget zy uwen naem, O Vader soet, Ende uwe rijcke ons oock toecomen moet, 'Tghebedt waer goet, Ist anders dat wy leere // bequaem, Alle tijdt tot Godts eere // heylighen sijn naem. V wil gheschie op aerden als in Hemel-rijck, Aldus soo bidden de menschen alle ghelijck, Oudt, arm en rijck, En leven alle daghen // meest Al na des vleys behaghen // niet na den gheest, En geeft ons huyden, O Heere, ons dagelijcks broodt, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, eylacy, veel vergaren hier schatten groot, Men vinter bloot, Dat sy met daegh'lijcks goede // merck Niet wel zijn in gemoede // getuyght het werck. O Heer, wilt ons vergeven onse schulden swaer, Ghelijck als wy vergeven onsen schuldenaer: 'Tghebedt is claer Voor die sijn schuldenaren // doet Alle sijn sware schulden // vergeven soet. Ende leyt ons niet in becoringhe, O Heer, Maer verlost ons van alle quaet in dit verseer: Want broos en teer Sijn wy in beproevinghe // hier, Heer, weest by ons in droevighe // tijt goedertier. V is dat rijck de kracht ende de heerlijckheyt, Ons comt niet toe dan schande, spot, smaet ende leyt Vrienden, bereyt V herte voor den Heere // snel, En volhert in sijn leere // soo doet ghy wel: Want de recht aenbeders, wilt dit wel verstaen Die bidden Godt inden gheest ende waerheydt aen, Wilt soo voortgaen, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt geve u sijn vrede, ghehiel: Altijdt voor u ghebede // bereyt u ziel. Na beter. Eenige spreeck-woorden van de seven wijse Griecken, in rijm ghestelt, om te singhen: Op de wijse: Vader ons in Hemelrijck. 1. Salon van Athenen. ACht niemant saligh voor sijn ent, Ongheluck is seer haest ontrent, Soo ghy luyden te samen gheeft, Even ghelijck best t'samen leeft, Wat ghelijck is vereenicht wel Anders ist wanraet, jammer fel. Een goede vrient straffet alleen Wilt hem slechts loven voor't ghemeen, Adel boren noch veel aen rest, Deughden adel is alderbest, Wie hem bemoeyt met quaet of war, Dat doch sijn moet, die selfd'is nar. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie leughenen durf spreken coen, Die durf ghewis alle quaet doen, Teghen Gods Majesteyt verstijft, Niet quaets by lijf, en leven blijft, Wie God beschermt die blijft oock wel, Al is de werelt vol ghequel. Ghedenckt het endt 'tis wel ghedaen, 'Tleven moet hier sijn proef uytstaen, Duert niet eeuwigh, sterft altemael, Hier aen anderen generael, Daerom die nu saligh en goet Ghesturven waer, en hadde vroet Ghedaen in desen jammer-dal, Als vercoren Enghelen al, Want wie best op der aerden leeft, Het eynde doch gheen beter gheeft, 'Tis niet ghenoegh te hooren meer, Maer wie't doet, treft de beste leer. 2. Thales van Meleto. In alle sonde en misdaet, V selfs die meeste vrees in praet, Als of ghy selfs daer rechter waert, Die straffen soude nae de swaert, 'Tleven is een verganck'lijck dinck, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Theeft sijn eynde hoe 't hier aenvinck. Maer tucht, deught, weldaet ende roem, Blijft eeuwigh in sijn eyghendom, Niet beter hier op aerden is, Dan maet houden, bescheydenis, Want als men oock te vele doet, Brenght gheen vroomheydt nochte geen goet. Godt niet alleen siet wat ghy werckt, Maer oock op u ghedachten merckt, Bevlijt u niet nae schoon ghestalt, Maer dat u hert hem wel ghevalt, Hem selfs te leeren kennen heel, Is waerlijck moeyt en arbeyt veel. Wat ghy aen andere straft, blust, Siet dat u dat selfd' niet ghelust, Soo ghy u teghen u Vader wel, Bewijst en houdt of zijt rebel, Soo sullen oock de kinders dijn, Teghen u houden ghelooft mijn. Oude lieden, veel eere weert, Sullen van u werden ghe-eert, Wie d'overheydt eert metter daet, Die eert Godt selfs 'tis mijn raet, Men doet haer goet, als men hier sal, Dats Godt inden Hemel gheval. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Chilon van Lacedemon. Soo weynich als een gheringh man, Voor my behoeft te vreesen dan, Soo weynigh sullen vele vry, Die machtigh zijn verachten my, Hebt ghy hem dienst en lief ghedaen, Soo roemt dat niet, vergeet het plaen. Godt verstoot wat hoogh op aerd is, En verheft dat nedrigh ghewis, Een laster-mondt die bijt en teest, Schadet hem selven aldermeest, Hy moet innemen meenigh woort, Die hy ghewis niet geeren hoort. Een dooden quaet te spreken na, Is boven maet een groote scha, Dat gout probeertmen aen een steyn, Des menschen hert aen golde reyn, Hoet u en altijdt voor dy siet, Dat dijn tongh niet voor dijn sin vliet. Want reden gheseyt onbedacht, Heeft lieden haest in schaed ghebracht, Bedrieghlijck laster-woorden sweer, Schent menigh man aen lijf en eer, Een laster-tongh en is gheen tongh, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Wats dan? maer een sweert en slangh jongh. Mijn liefste spreuck is dees in't lest, Leert u selven kennen op't best, Wie nu rechtschapen cloeck wil zijn, Bewijst het niet met woorden schijn, Maer hy bewijst het metter daet, Dese leer is Heer Chilonus raet. 4. Bias van Prienen. Op aerd is gheen adelder schat, Dan die een goe conscientie hadt, 'Tgrootste ongheluck datter can, Een mensch op aerden comen an, Is dese, dat door menigh list, Die een des anders duyvel is. Wie ghenoegh heeft, gheen meer begeert, Die magh goet zijn, en rijck op eerdt, Hier teghen seer arm eenighe zy, Die meerder begeert t'alder ty Het is een vroom rechtschapen hart Welck of hy wel, mocht yemant smart Toevoeghen met groot ongheluck, Ende bruyckt, gantsch, gaer, geen ergh stuck, Daer teghen ist een seer boos man, Die geeren yemant schaedt doet an, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo het hem slechts quam voor die voet, Alst menigh den Godlosen doet. Wat weldaet ghy ontfanght in't goe, Schrijft Godt den Schepper 't alleen toe, Hoe sterck en jonck u leven lust, Denckt dat ghy op het outaer rust, Hier schort wel veel, maer denckt daer aen, Ghy moet eens van u neeringh gaen. Kuysheyt en tucht behoudet braef, Voor uwen hooghste morgen gaef, Die deughden eert, laetse met een, Cost'lijcker zijn, dan edel steen, Gout Silver, Edel steent vergaen, Tucht, kunst, en deught, blijft eeuwigh staen. 5. Pittacus van Mytilenen. Wie kunst'lijck wel, wil spreken al, Die selfs eerst swijghen leeren sal, En wilt daerom niet moeylijck zijn, Als boose lien tatelen dijn, Hebt ghy and're gheven een wet, Siet dat ghy selfs daer wel op let. Vroom zijn, niet vallen in schandt laeck, Is een wichtighe goede saeck, Benijt gheen boose, vrome spot niet, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat u sulcx niet weer gheschiet, Gatet qua wel in u aenschijn, Benijt haer niet want 't sal soo zijn. Boosen gatet op aerden mee, Als die hier zijn op haren stee, Gatet den vromen even vel, Bespot hem niet, ghy weet niet wel Hoe seltsaem Godt met haer gaet om, Sy hebben hier gheen eyghendom. In't eeuwigh rijck hooren sy fier, Want sy zijn vremdelinghen hier, 't Is gheen wonder dat sy belaen, Ter werelt hebben plaets noch baen, Iammer, noot, en teghenspoet wijt, Probeert de vriendtschap t'alder tijt. Wil yemant gaen te houwelijck, Die verlief en neem sijns ghelijck, Aen gheslachte ende goede slecht, Dat hy hem selfs, gheen leyt aenrecht, Niet lieflijcker op aerd, verbeydt, Dan een echt bedt, sonder valschheydt. 6. Cleobolus van Rhodis. Soo veel te meerder als ghy zijt, Soo veel cleynder houdt u altijdt, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gheweldigh en gheleert man, Staet ootmoet boven maten an, Maer wie hem homoedigh vertoont, Die wordt bespot ende behoont. Ander vergeeft goetwilligh past, Set u selfs liever in meer last, Laet ghy die sond in haer ghewalt, Soo schades sy de sonde valt, Tijtelijck goet erftmen met vliet, Maer tucht, en deught comt alsoo niet. Voor vrients, vyants schalckheyt, Hoedet u wel, 't wordt u gheseyt, Hoort vele, maer weynigh antwoort, Ghy wordt bevrijt, door veel discoort, Het hooghste werck der deughden zy Laster te vlieden t'allen ty. Wellust volghen met sin en moet, Brenght quaet en doet, nimmermeer goet, Wie sijn sinlijckheyt dwinghen can, Die is met lof een weerdigh man, Gheen rijckdom groot, op aerden weer, Als gheschicktheydt, kunst, goet ghebeer. Gheen gruwel is soo hoogh en groot, Als een man die wordt trouw'loos snoot, Eens moet ick hier vertellen noch, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt maet want dat is loflijck toch, Leeft ghy in vreed, in daer in soen, 'Tis noegh gheseyt, wie't slechts wil doen. 7. Periander van Corinthen. Hy is voorwaer niet cloeck, maer soet, Die nut, eerbaerheyt scheyden doet, Wat t'geender tijdt is nutlijck claer, Dat is niet recht nochte eerbaer, Die doodt sult ghy u wenschen niet, Noch voor haer onsetten, noch vliet. Wat ghy draeght ende lijden sult, Dat lijdet manlijck met ghedult, Vreest en weest niet stout als 't gheluck Toevalt, ghy sijt daerom niet tuck, Becommert u niet ste verbaest, Als onheyl en droefheydt comt haest. Wellust vergaet als snee en ys, Deught ende kunst houdt een eeuwigh prijs, Beloven mooght ghy yder wel, Maer denckt dat sonder sond zijn sel Gheen dinck soo vast, ofte soo hoogh doch, Of neerstigheydt verwintet noch. Bose begeert en brenght gheen goet, Alle quaedt sy mee brenghen doet, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis niet ghenoegh dat die hant zy, Ontschuldigh als daer niet comt by, Een hert dat vroom is sonder list, Oprechtlijck en rechtschapen gist. Houdt toorn in, laet hem niet gaen, Na sijn gheval, comt vanden quaen, Tot aller tijdt ghedencket wel, Een yder stuck, in sijn voor-stel, Wat ghy oock doet, of ontfanght stil, 'Tgheluckt dan vry, oock soo het wil. Na beter. Als ick Anno 1614. den 16. September droomde, dat ick my met oneenigheydt teghen mijn Broeder grootelijcks ontgaen hadde; soo heb ick al dromende dit Boet-veersken ghedicht, ende wacker wordende onthouden ende in schrift ghestelt. Na de wijse: Ick heb ghesien den tijdt. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ICk beken met hert en mondt Mijn ghebreecken en sonden Heer, ick claeght u terstont, Gheneest mijn vuyle wonden, Dat ick reyn worde bevonden Van mijn ghebreecken snoot, Vergeeft my op dees stonden Mijn sonden cleyn en groot. Na beter. [Heer ick heb my van jeught u wet] Na de wijse: Van den dertighsten Psalm. HEer ick heb my van jeught u wet Tot eenen doelwit voor gheset, Om te leven nae uwen woort, In't doen, in't laten, soo't behoort, Maer onvolmaeckt ben ick in desen, Ick wil u geern nader wesen. Leert my u recht en wel te recht, Eenvuldelijck wijs ende slecht, Dat ick haer sin te recht versta, En niet te ruym noch nau en ga, Maer na u liefste wel behaghen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Vwen woorden te recht voor-draghen. Leert my Heer wat ick leeren sal, Dat ick leef en spreeck u gheval, Laet u woort mijnen hulpe zijn, Verleent my nieuwe kracht tot dijn, Stort uyt u Goddelijcke seghen, Bewaert my voor alle afweghen. Neemt u woort Heer niet van mijn mondt, Die verholentheyt uws verbondt Plant diep en vast in mijn verstant, Dattet altijdt blijft 't waerste pant, V gheboden wil ick geern houwen, En laet my daer niet in verflouwen. Daer en was noyt Heer eenigh dingh, Dat mijn hert meer met liefd' bevingh, Dan u heyl'ghe woorts soete min, Druckse noch meerder in mijn sin, Dat ick met leven, woort ghedachte Ghestadigh op u woorden achte. Laet op my vloeyen als een dou V gheest en woort, soo't wesen sou, Had u woort Heer 't hert niet versacht, Ick waer van droefheyt langh versmacht, V wit en woort is mijn vermaken In alle treurelijcke saken. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben dijn, weest ghy mijn, O Heer, En sterckt u Dienaer door u leer, Want ter werelt wordt niet aenschout Dat volmaeckt 't oude wesen houdt, 'Tmoet al vergaen ende beswijcken, Maer uwe wet duert eeuwelijcken. Daerom ist dat ick u woort bemin, En u wet in mijn herte bin, Op die tongh, in die mont en spraeck, Geeftse een soete honigh smaeck, V woort can het alles versoeten, 'T is een lantaerne t'mijnder voeten. Op dat ick mijn voeten niet set Op valsche weghen, strick, of net, Die ick niet lief, maer in't hert haet, V woort is vol wijsheydt en raet, 'Twelck ick behoude voor mijn erve, Waer dat ick keere of henen swerve. Wanneer ick Heer in droefheydt raeck, Soo schept mijn hert in u vermaeck, V gheboden mijn ghemoet verstijft, V waerheydt altijdt waerheydt blijft, Schoon of veel daer in verflouwen, V waerheydt sal't velt wel behouwen 'Tis mijn verdriet dagh ende nacht, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u woort soo weynigh wordt gheacht, Volsterckt my in u wet en leer, Ick begeer niet, dan u begeer, Leydet my nae u welbehaghen, Een eynde van mijn oude daghen. Na beter. [Ghepeyns, hoe leght ghy my] Na de wijse: Is het also gherockt, het moet soo zijn ghesponnen. Ofte: Ick heb ghesien den tijdt. GHepeyns, hoe leght ghy my Te quellen alsoo seere? O quade fantasy, V can ick niet uytweeren: Noch quelt ghy my veel meere, O ghy ghedachten quaet, Waer ick my wend of keere, T'huyswaerts of op der straet. Heb ick gheen rust, o Heer, Ia by nacht noch by daghen, Al deur des vleys begeer {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} En sijn listigh' aenslaghen, 'Tgaet my soo jammer plaghen Al deur ghedachten meer, Ick wordt ter neder slaghen, Sterckt ghy my niet, o Heer. Want ghy wetet, o Godt, Hoe cleyn ick ben van krachten, O Heere Sebaoth: Mijn vleys dat wil al trachten Na 's werelts lusten sachte, Al met ghedachten meer, Waer deur ick heel versmachte, Sterckt ghy my niet o Heer. De werelt heerelijck Met haer hoogmoedigh pooghen, De slanghe seer practijck, Die Eva heeft bedroghen Met sijn listighe loghen, De welck noch niet en rust, Maer stelt lieflijcke voor ooghen De werelt met haer lust. Hier mee hy steegh om gaet Te verslinden seer schaed'lijck En elck in sijn graet, Te bestrijden verraedlijck {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder rust onversaed'lijck. Hierom sterckt my o Godt, Ende weest my ghenaed'lijck Een vaste burgh en slot. Ick en heb anders gheen Toevlucht dan tot u Heere: Want mijne vleys ghemeen Is jeughdelijck, wil keeren Na 's werelts lust en eere, En al wat sienlijck is, Bemint den doodt veel meer Dan het leven ghewis. O quaet boosachtigh vleys, Met u ben ick beladen: Want u begeert en eys Streckt altijdt tot den quaden, Gods woort gaet ghy versmaden Dus word ick het bekant, Dat mijn vleys vroegh en spade Is mijn quaetsten vyandt. Want waer ick wend of keer Daer is het altijdt mede, Met sijne qua begeer, Soo dat ick heb gheen vrede, Noch oock in mijn ghebede {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deur ghedachten fel. O vleysch, hoe is u sede Soo quaet al van opstel? Du wilste my gheheel Trecken al tot den quaden, Al deur't ghesichte veel Van mijnder ooghen spade, 'Tghehoor op cromme paden, Handt, mondt en voeten net, Elck een in sijnder graden Tot quaet hem geeren set. O Adam hoe hebt ghy V schoonheydt gaen bederven, Ia uwen val, hoort my, Is niet alleen u sterven Maer wy oock over-erven Eene natuer seer quaet: Dus moeten wy vast swerven In ellendighen staet. Het gaet my menighmael Veel anders dan ick meyne: Want als ick generael V Heer, wil dienen reyne Oprecht en cuys certeyne Soo is het dick mislockt {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick groot ofte cleyne In sonde ben verrockt. O Princelijcke Heer, Hier laet ick't nu by blijven: Want ghy weettet veel meer, Dan ick nu weet te schrijven, Hoe dat het vleys wil drijven, Oock met ghedachten quaet. Met u geest wilt my stijven Dat 't vleys te onder gaet. Na beter. [Het vleys dat is teghen den geest ghestelt] Na de wijse: Van den negen en veertighsten Psalm. HEt vleys dat is teghen den geest ghestelt, Ende den geest tegen des vleyschs gewelt, Dese twee staen ghestadigh inden strijdt, Hier is gheen vreed noch bestant t' geender tijdt, Maer enckel oorlogh, crijghen, vechten, slaen, Dooden, strijden, onderdrucken, versmaen, In wien geen crijgh, noch strijt en wort bevonnen, Die is van dean vyant, gheheel verwonnen. Ist gheen vremt ghevecht, en seltsaem gewoel, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer twee in een met besonder ghevoel, Staende teghen malcander inden camp, En elck doet ander soo menighen ramp, Als vleysch en gheest, hier is vree noch bestant, Elck die behoudt geeren die overhant. Die gheeft leert wel 't sondigh wesen te laten, Maer 'tvleysch wil die sonde niet geern verlaten. Ick wil met den gheest op die rechte baen Treden, maer 't vleysch dat wilder seer nood aen, Als ick meen eyndt te hebben in mijn sin, Soo ist niet veel meer als een goet begin, Nu ben ick cloeck, dan wederom verflout, Nu seer blode, dan weder machtigh, stout, Ick ben ghesont, sieck, ghenesen verloren, Ick leef, ben doot, ick sterf, en werdt gheboren. Ick lach, en ween, ick brande en vervries, Ick sta, en val ick win ende verlies, Ick haeck na gheneughde, verdrijf die jeught, In treuren swaer leyt my die meeste vreught, Door kranck te zijn worde ick heel ghesont, Ick word ghenesen door een versche wond, Wie heeft sijn leven vreemder stuck ghelesen? Mijn sieckte wordt door sieck te zijn ghenesen. Ick ben liever meester, maer te veel knecht, Die my naest bestaet my op't meest bevecht, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil 't ghemoet om hoogh, 'tvleysch dat ruckt om neer, En sleept ons lacy, te veel henen weer, Al wat ick te voren had wech ghedaen, Dat volght wel haest weder achter aen, Wat baet slot, of deur, daer strijt is van binnen, Dat my meest quelt, woont in mijn eygen sinnen. Ick ben soo geern verheven van der aert, Dat de loop let, sit op mijn eyghen paert, Nu houd ik het met vermaken in dwanck, Wel haest soo comter weer een gier of wrangh, Nu ben ick sterck, en dan wederom swack, Nu gaen ick voort, dan hindert 't onghemack, Nu heel verquickt, dan wederom besweecken, Mijn onvolmaecktheyt is te veel ghebleecken, Nu enckel soet, dan weder suer ghequel, Nu in den Hemel, dan weer in die hel, Nu als een Prins, en stracx weder als niet, Heden vol vreught, maer morghen vol verdriet, 'Tis eb en vloet 't water saet selde stil, Regeert ghy my Heer na u liefste wil, Dat ick met u magh leven ende sterven, En rusten na alle verdriet en swerven. Na beter. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [Qvalijck can ick, O Heere] Na de wijse: 'T en is niet langh gheleden, Dat ick gingh by nachte. QValijck can ick, O Heere, Mijn vleys ghenoegh verneeren, Deur sijn quade begeeren, En Duyvels loose vonden. Och waer ick wend of keere, De Satan my temtere, En 't vleys dat is soo seere Gheneghen tot de sonden. O Heer, na u goetheydt, Helpt my, niet langh en beyt, My op u weghen leyt Tot mijner saligheydt, En wilt my niet castijden Na mijn sond t'ghenen tijden Maer helpt dat ick mijde De sond, O Heer alsoo ghy hebt gheseyt. Ick can op dese stonde Niet wel met mijnen monde Wt spreken al mijn sonden. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie weet, Heer al sijn sneven? Deur Satans loose gronden, In veel fouten bevonden, Seer stinckend' zijn mijn wonden, Geneestse, Heer, verheven. O Heer, ick claghet dy, Daer's niet volmaeckts aen my: Noch hooft, noch voeten vry, Rontom aen alle zy Met fouten en ghebreken, Och, hou soud ick uytspreken, Boven mijn hooft ghestreken Sijn mijn schulden, Heer, sy vallen my so sweer, O Heer, wilt my ontladen, En wilt my niet versmaden Om mijn sond en misdaden. Maer, Heer, na u goetheden, Soo wilt my vroegh en spaden Met uwen gheest versaden, Op dat ick wijs van raden, Voort in gherechtigheden Doen nae de wille dijn, En altijdt wachten mijn Van sonden als fenijn, En een slanghen aenschijn, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo vlieden ende mijden De sond tot allen tijden, Op dat ick nae verblijden In u rijck, Heer, mijn ziel verlanght soo seer. Och hoe coom ick daer binnen, Het vleys dat gaet beminnen Den doodt, wilt dit versinnen, Veel meerder dan het leven, Geest'lijck moetmen 't beginnen, En 's vleys lusten verwinnen Met al sijn quade sinnen, Hier toe wilt, Heer, Kracht gheven, Al heb ick t'gheender stondt Nae des werelts verbondt Ghelevet in de sondt, Nochtans segh ick goet rondt, Waert ghy niet goedigh heere, Soo waer mijn schult veel meere, Dan datse my voorweere Vergeven mocht zijn, o Heere, ghedenckt mijn. Na beter. [O Heer regeert mijn hert en mijnen gangen] Na de wijse: Ick roep tot u met hertelijck verlangen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heer regeert mijn hert en mijnen gangen, Na uwen wil, plant u woort in mijn sin, En laet my niet, door beproevinge strangen, Verflouwen in u woort of lieve min, Geeft dat eynde alst begin, meer keer tot u wes in Ghy zijt mijn hulp alleen, ick begeer anders geen. V wil te doen, verkies ick voor mijn erve, Mijn ziel is vol lust, vind ruste aen gheen oort, Maer steent, en quijnt, door moedeloos swerven, Na 't recht verstant, van u Goddelijcke woort, Leyt my o Heer al voort niet anders dan tbehoort Mijn ziele recht en slecht, alleen aen u woort hecht. Laet my den smaeck van uwe goetheyt proeven Op dat mijn ziel, verlieft op uwen leer, Niet raeckt ter doot, door al te diep bedroeven, Verquickt my door u woort meer ende meer, Het doet mijn herte seer, als ick verhael o Heer, V woort also het past, vele noch is een last. Ick waer al langh, versmolten in elenden, Had my u woort niet troostelijck ghestijft, Bewaert my Heer, voor schadelijck afwenden, Geeft dat u waerheyt, my alleen voort drijft, En u recht in ghelijft, aen my noch meer beclijft, Dat ick al voort en voort, alleen volge u woort. Noyt conder By soo soeten soetheyt lesen, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt bloem of cruyt als ick in mijn ghemoet, V heyligh woort, vol soetheydt veel te wesen, V woort maeckt cloec, verstandigh rijck en vroet V woort is honigh soet, als wijn en melck goet, Om die ziele te voen, en voor't quaet te behoen. Ick wil u woort, stantvastelijck aenhangen, En op u baen, eenpaerlijck heen treen Het is mijn erve, mijn vreughde en mijn verlangen Om eeuwelijck, ghetrou en onbestmet, V padt te treden net, al na u lieve wet, Heer bepaelt ghy mijn gangh, dat ick geef giet noch wrangh. Ghena o Heer, ghena laet my gheschieden, Doet recht, berecht, aen my u swacke knecht, Bestiert mijn doen, alleen na u ghebieden, In leer en leven wandele oprecht, Dat ick in al ghevecht, my alleen aen u hecht, Ende aen niemants persoon, tzy hoog of leeg schoon. Al 't fijnste gout en wat schoon is van waerden, Is my soo lief niet, als u woort alleen, Geen schoonder schoon, en weet ick op der aerden Dan met u wil en woort te wesen een, Ic waer noch bet te vreen, cond ick beter na treen Maer Heere u goetheyt, mijn ziel alleen verbeyt. Na beter. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bedroeft ben ick deur goet gheluck] Na de wijse: Vanden neghenden Psalm. BEdroeft ben ick deur goet gheluck En oock verblijt deur't selfde stuck, Cond ick my hier met alle wijsen Ghenoegh vermaken, 'twaer te prijsen. En verbeyde den Heere dan Ter tijdt toe dat hyt my neemt an Al in sijn rijck uyt de woestijne, Daer deur nu, lacy, veel verdwijnen. Het is voorwaer een seer wijs man, Die altijdt lijdtsaem wesen can En schicken hem al na het lijden, Daer hy in is nae Schrifts belijden. Het is mijn hert een groot verdriet, Als mijn oogh aenschouwet en siet, Dat ghy veel in haer jonghe jaren Haelt in u rijck uyt dit beswaren, Niet dat haer die rust wordt misgunt, Maer mijn blijven hier is het punt, Dat my ter werelt gaet verdrieten, V rijck sou ic soo geern ghenieten. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ben ick Heer noch niet bequaem Te voeren u heylighen naem, In 't Hemels sael by alle vromen? Och, hadt ghy my eer wech ghenomen. Ter werelt wordt veel tijdt beschreyt Die sijn hooft in rust nederleyt: Maer het doet mijn ziel 't meeste treuren, Dat my alsulck niet magh ghebeuren. Nochtans ben ick weer dick verblijt Deur u goetheydt ghebenedijt, Die ghy bewijst aen mijn bekende, In ruste sy haer leven enden. Het is voorwaer een blijde doodt, Die vande tweede heeft gheen noot, Waer vint gy oyt eenighe saken, Die een bedroef hert beter smaken? Doch, Heer, ick ben in u ghetroost, Maer prijckel hier is al't propoost Dat my soo swaerlijck staet voor ooghen, Maer ghy sult Heere niet ghedooghen, Dat de quade hier mijn verstant Nu souden weynden nae haer handt Van u waerheydt op cromme weghen, Ghy weet, Heer, ick soeck u te deghen. De werelt heb ick noyt bemint, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Na mijn swackheyt Godlijck ghesint. Maer al ist schoon met Godt begonnen, 'Tis lacy, dan noch niet verwonnen. De vrome worden wech ghehaelt Voor't ongheluck al eer men dwaelt Deur die tot boosheydt zijn heel veerdigh, Heer maeckt my oock tot u rijck weerdigh. En suyvert my door u bloedt root, Dat ick ter werelt blijf soo nood Comt ni[e]t door mistroost onverduldigh, Maer deur het prijckel menighfuldigh. Na beter. [Bedroeft ist herte mijn] Na de wijse: Verheught u doch met my. BEdroeft ist herte mijn Beswaert en seer beladen Deur 't geen my comt van dijn, Sion't is 't herte pijn, Dat anders niet wil zijn. Och cost ick dese lijn Recht slaen in sijnder graden. O Iaer vijftien hondert twie {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} En't negentigh gheheten, Daer toe noch daghen drie In Ianuwarie, Dat Goddelijck ghebie Quam uyt mijn herte nie Ia hoe soud ick't vergeten? O Moses wat meught ghy, Op u spraeck na onschult kijcken? O lieve Esai, En weerde Ieremy Stelt al u excuys vry T'een'mael aen d'eene zy, 'Theeft by 't mijn ghelijcken. Een groote worstelingh Is in mijn herte binnen Och het is een swaer dingh Te treden in dees ringh, Voor een swack jongheling, Wt droefheydt ick dit singh. O Heer, helpt my verwinnen. Mijn raedt is schier ten endt, Als ick met aendacht dencke Hoe veel daer zijn ghewent, Die op dit fondament Van u worden ghesent, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, aensiet dees ellendt, En wilt ghenade schencken. Wie soude in sijn hart Niet verschricken, vertsaghen, Och maeckt soo groote smart, Alsmen ghedachtigh wart, Hoe weynigh hier volhart. O Heer, maeckt u niet vart, Och oft was u behaghen. Dat ick't leven voor haer Ter saligheydt mocht laten: 'Twas een seer soete maer, Dan nu Hemelsche Vaer Neem ick my self waer, Soo vindt ick swackheydt daer, O Heer, comt my te baten. Wel hem die sijn ghemoedt Een Heer is in dees saken En niet wordt omghewroet, Recht of de Heer niet doet, Maer op een vaste voet Verseeckeringh seer soet, Wt Godes woort can smaken. O Christelijcke aert, Lieflijck is u persone, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ick u gantsch ghebaert 'Tghemoet waer onbeswaert Dan nu gheheel onwaert, O Heere, my verclaert, Om dienstbaerheydt te toonen. Mijn vrienden generael Wilt my doch voor den Heere Ghedencken principael, Dat hy 't ghemoet ophael En behoede voor fael, Op dat wy altemael Opwassen in sijn leere. Na beter. [Ick dancke o Heer u goetheydt groot] Na de wijse: Van den ses-en-veertighsten Psalm. ICk dancke o Heer u goetheydt groot, Die my verlost heeft uyt alle noot, En bid u hooghe Majesteyt Bewaert my voort, in lief en leyt, Dat ick niet doe dan u behaghen, En alle smaet lijdtsaem can draghen, Want wat ghy wilt dat is al goet, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyght mijn wil onder u wil soet. Slaet acht op u dienst-knecht die ghy tucht, En veel onder u versoeckingh sucht, Dat u beproef, by dagh en nacht, Eenighe vruchten door hem wracht, Om lijdtsaemheydt en dult te leeren, 'Twelck ick selfs eerst van u begeere: Want wat schaedt hier een harde slagh, Alst hert op u recht rusten magh. Door u tucht-roede men best bevint, Dat ghy ons noch houdet voor u kint, Tucht is wel bitter in die mont, Maer voor de ziele seer ghesont, Ghy zijt selven Meester en Vare, En weet wat voor ons beste ware, Ist u wil dat ick nogh meer ly, En noch meerder gheloutert zy. Ick ben te vrede gheeft slechts verdragh, Dat ick't tot u eer uytvoeren magh, Want waer ghedult het herte raeckt, Ongheluck wordt gheluckigh maeckt, Na droefheyt comt seer veel verblijden, En ruste volght na moeylijck strijden, Heer gheeft ghedult een willigh pack, Om te draghen veel onghemack. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Door gheen leyt laet my te rugghe gaen, Maer drijvet my des te stijver aen, Wie meest verdraeght, wie meest verwint, Geeft my te zijn lijdens ghesint, Want wat ghy wilt daer moet ick ane, Veel liever geern als nood ghedane, Alle mijn teghenheydt en druck, Leyt tot een ingangh van gheluck. Laet Heer die vertroostingh van u woort, Meer dan onghedult worden ghehoort, Als ghy my besoeckt met elendt, Weynt mijn beproef tot een goet endt, Als druck mijn herte comt clemmen, Soo laet uwen kracht boven swemmen, Door ghedult, het beste gheweer, In alle druck en smerte seer. Lijdtsaemheydt is een cost'lijck cleynoot, Van prijs gheringh, maer van krachten groot, Heer vervult my met dese schat, Soo worde ick niet moed noch mat, Op uwe lieffelijcke weghen, Wendet mijn vloeck tot eenen seghen, En plant ghedult in't herte mijn, Lijden en sal gheen lijden zijn. Heere ick en ben gheen teghendheydt moe, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sekerts weet, waer om, en waer toe, Alleen geeft kracht en lijdtsaemheydt, En deur u goetheydt my gheleydt, En wilt my na u wil ontladen, Van alle droefheydt, leyt, versmaden, Doch een blijd ofte treurigh lot, Staet niet aen my maer aen u Godt. Ghy hebt my Heer van mijn jonckheyt af, Tot mijn oudtheydt beproeft, hart en straf, Met veel moeyte, en droefheydt groot, Moet ick hier mee swerven ter doodt, Soo volsterckt my in alle plaghen, Dat ick my wel en wijslijck draghe, Om u wil lijdtsaem uyt te staen, Met sulcken roed als ghy wilt slaen. Want ick sie lijden ist rechte padt, Al na uwe rijcke vreughde stadt, Geeft my ghedult al tot teer-gelt, Dat ick magh behouden het velt, En nimmermeer van u wegh wijcke, Noch in u waerheydt niet beswijcke, V wil altijdt in mijn hert prent, En helpt my tot een saligh endt. Na beter. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Can ghesonghen worden van twee personen, elck twee reghels, in plaets van Godt en Mensch. Na de wijse: Van den twee en veertighsten Psalm. O Ionckheydt, hoe zijn u jaren Soo met droefheydt heen ghegaen? Och lacy, noyt meer beswaren Heb ick, Heer, als nu ontfaen Hoe zijt ghy soo seer belaen? Maghmen 't u dan niet ontslaen? Het comt deur 't eerste benouwen Onnut het voor voor te houwen. Soud dese wortel noch steecken In u, en niet zijn verteert? Lacy 'tis noyt meer ghebleecken, Hoe seer het my heeft verheert. Maeckt u dit soo seer besweert Is u 'tvolck niet lief en weert? Och Heere, niet op der eerden {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick oyt hier liever aenveerde. Ick meynd, dat ghy uwe leven Geern voor de Ghemeente gaeft. Mocht ick't haer tot profijt gheven, 'Twaer een dranck die my soet laeft. Of ghy dan een weynigh slaeft, Daer u de Heer mee begaeft. Dat wil ick gantsch'lijck niet achten: Gheheel anders zijn mijn clachten. Wat meught ghy dan noch voorstellen Te bieden eenigh excuys? Dunckt het u van Ionghesellen Niet is een beswaerlijck cruys? Denckt dat ick self om mijn huys Leden heb soo swaer confuys. Och Heere, ghy cont verwinnen: Maer wat sal ick doch beginnen? Ghy sult u goetwilligh gheven Te nemen u dienst wel waer. Hoe is mijn hert soo vol beven? Hoe valt mijn swackheydt soo swaer? Hebt ghy niet een goede Vaer Die u bystaet voor en naer? {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sijt oock alle mijn wenschen, Gheenen troost vind ick aen menschen. Laet varen u sware claghen, Weest in my doch wel gherust. O Godt, 't zijn soo sware plaghen, Mijn gheest is schier uytgheblust. Hebt slechts in mijn wet u lust; 'Tsal soo haest worden versuft. Mocht mijn hert ruste ghebeuren, Het soude dan wel heen sleuren. Gherustheydt sal ick u gheven, Dat ghy het datelijck ghevoelt. Hoe soud 't meughen in mijn leven, Eenighsins worden vercoelt? Gheheel onseker ghy doelt, 'Tsal soo haest zijn uytghewoelt. Daer na is al mijn verlanghen, Het valt Heer dus al wat banghe. Na treuren soo comter vreughde, Na onweder heel moy weer, O Godt, dat ick my tot deughde Ghenoegh oeffend' in u leer. Schickt u daer na met begeer, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy crijght troost, al sijn ghy teer. Heer deur u can ick verwinnen, Ghevoel ick nu te beginnen Begint het in u te versachten, 'Tsal noch meer worden versoet. Heer ghy sult my niet verachten Al word ick reeckent onvroet. Acht niet wat van vleys en bloedt Wordt ghebaert en uytghebroet. Daer ben ick nu schier deur comen, Noyt was het ghemoet soo vrome. Ick sal een bestendigh herte V doen behouden ten endt. Ick bevind dat ghy mijn smerte In blijdtschap hebt omghewent. Laet varen u swaer torment, Siet dat ghy my recht bekent. Dat wil ick nu doen in vrede, Adieu druck en swarigheden. Na beter. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} [Een sondaer uyt een treurigh hert] Na de wijse: Van den acht-en-veertighsten Psalm. EEn sondaer uyt een treurigh hert, Claeght den Heer met leyt en smert, In ootmoet en met ware boeten, Sijn sonden die in't ghemoet wroeten, Segghende vergheeft o Heer, Mijn sonden groot minst en meer Ick en can door stadigh knaghen, Mijn sonden groot niet meer draghen, Ick moet daer onder verdwijnen, Laet ghy u goetheydt niet schijnen. Ick en vind nerghens heul noch rust, 'Tghemoedt dat wordt heel uytgheblust, Als ick te deghen neem voor ooghen, Mijn sotheydt en ontsinnigh poghen, 'Tlijckt my enckel etter dracht, Als ick op haer vruchten acht, Och hoe leelijck stinckt de wonden Van mijn snoode, boose sonden, Merch en sap is my ontweken, Door leyt en smarte van ghebreken. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Thert verschrickt my inwendigh seer, Ter doodt ben ick elendigh Heer, Ick smelte door te groot benouwen, En voor u toorn ick vergrouwen, Van treuren ben ick moed, mat, 'tBed maeck ick met tranen nat, D'bloem mijns levens is daer henen, Door veel suchten, stenen, wenen, Ick coom met mijn sonden schuldigh, Heer tot u goetheydt veelvuldigh. Neemt my in u ghenade aen, Ick ben met mijn sonden belaen, Weeght niet o Heer mijn leven slechte, Op die schael van u stranghe rechte, Straft my in uwen toorn niet, Maer in ghenade my aensiet, Ben ick niet weerdigh u vreden, Doetet om u goedigheden, Ende in gheaerde wesen, Vol van soetigheyt ghepresen. Neemt wech des sonden duysternis, Soo comt u heyl tot my ghewis, Ter goeder ure comt in mijn ooren, 'Tghehoor van u ghenade te vooren, Daelt neder in mijn ghemoet, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u kracht van u gheest soet, En treckt my op in u schole, Dat ick nimmermeer dole, Maer behou ghewisse treden, Blijf ten eynde in u vrede. Na beter. [Heer Iesu ick wil geern plaseeren] Na de wijse: 'Tis nu by na twee jaer verstreken. HEer Iesu ick wil geern plaseeren Met u in mijn inwendigheydt, Meught ghy een wynigh tijts omberen My te vertelschappen planteyt, 'Twaer mijn begeer, Het doet my seer, Dat veel ghepeynse in't hert gheraeckt, My u vermaken soo veel ontschaeckt. Drijft van my veel sware ghedachten, En al wat voort hinderlijck is, Dat ick alleen u Heer verwachte, In mijn hert en ghemoet ghewis, Plant uwen min, Soo in mijn sin, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daer niemant meer in en magh, Ick begeer u nacht ende dagh. Wanneer sult ghy mijn lust versaden, En mijn begeerten tot u voldoen, Ick ben met uwen min beladen, V lieve soete aenschijn groen, Is mijn vermaeck, O Heer comt vaeck, In mijn ziel en inwendigheydt, Maeckt die plaets na u wil bereydt. Heer u te beminnen is mijn vreughde, Aen niemant hechten mijn ghemoedt, Al mijn soetigheydt en gheneughde, Wil ick stellen in u ootmoet, Ghy zijt mijn boel, 'sWerelts ghewoel, Is my gheen vreught, maer slechts verdriet, Op dat ick u alleen gheniet. V soet ghehoor boven musijcke, In't proeven boven alle smaeck, V luste is gheen dingh ghelijcke, Gheen soetigheydt mijn herte raeckt, Als u o Godt, Mijn deel mijn lot, My noch veel nader t'uwaerts treckt, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn leven te leyden perfeckt. Waer dat ick ga waer dat ick keere, Mijn herte volght u altijdt na, V selschap is mijn vreughd' en eere, Blijft my doch by vroogh ende spa, Ghy zijt mijn vreught, Mijn eer, mijn deught, V schat te erven dat soeckt mijn hart, Maer u te derven, dat is mijn smart. Och mocht ick u ghenoegh aenhanghen, En van u vast omghehalst zijn, Leyt, stiert, regeert al mijnen ganghen, Al na die lieftse wille dijn, Als ik u vind, En ghy my bind, Met u in een hert en ghemoet, Het is soeter dan honigh-vloet. Mijn ziel en heeft hier ghenen rusten Sonder u teghenwoordigheydt, Tot u soo treckt mijns hertsen lusten, My in u wijnkelder gheleyt, En schenckt my in, Meer van u min, Want seer verheughlijck is u smaeck, En seer gheneughlijck met vermaeck. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ghy u went wil ick my keeren, En volghen u dicht achter an, Ghy zijt mijn Leer-meester en Heere, Die wegh, die waerheydt en leydts-man, Doet u gheval, Ghy zijt het al, Mijn ziel verlanght nae 't Hemels schat, Och of ick dat volmaeckt besat. Na beter. [Iesus Christus my verlanght seer] Na de wijse: Christu du bist dach ende licht. Ofte: Den hondertsten Psalm. IEsus Christus my verlanght seer Na u God'lijck glory en eer, Wanneer sal ick eens by u zijn, T'aenschouwen 'tlieve aensicht dijn? Heere mijn hoop, mijn troost, mijn lust, Mijn ziele alleen op u rust, Laeft mijn herte, het dorst nae u, Door-straelt mijn ziel met u gheest nu. Mijn ziele soeckt u vroogh en laet, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} In huysen, hoven, over straet, Heer wilt u keeren t'mijnwaerts in, Dat ick u in mijn hert bevin. O over soete Iesus schoon, Stelt u liefd' in mijn hert ten toon, Mijn leden daer mee heel doorstraelt, Dat 't leven van u wech niet dwaelt. Wel hem die u soetigheydt voelt, En stadigh met u worsselt, woelt, Als Iacob met den Enghel dee, Hy creegh die benedijdingh mee. Wie can vertellen cort of langh, Die soetigheydt van u omgangh, Dan die 't beproeft heeft weet ghewis, V te beminnen wat dat is. Mijn hert is tot u uytghespreyt, Mijn ziel met verlanghen verbeyt, Och wanneer sal comen den dagh Dat ick u sien en loven magh? Ghy versaedt mijn ziel sonder last, Dat hongher door versaetheydt wast, Door't drincken mijn dorst heel ontsteeckt, Tot u glory die noch ontbreeckt. Waer af men hier't begin wel smaeckt, Door uwen gheest in't hert gheraeckt, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} In't hooren soeter dan musijck, Die ziel een Hemels blijdtschap rijck, Wel rieckende als balsem fijn, Lieflijcker als die beste wijn, Niet troostlijcker hier in dit dal, Dan Godts Soon minnen boven al. Comt Iesu Coningh ende Heer, Door schijnt mijn ziel van boven neer, Van mijn jeught heb ick u verwacht, Tot mijn oudtheydt, met menigh clacht. Noch en is mijn begeert niet min, Tot u lieve Hemels ghesin, Eer en schatten heb ick versmaet, Om dat u min, mijn hert versaet. V smaeck mijn ziele soo verwekt Dat 't herte gheheel tot u treckt Ghy zijt mijn plasier ende lust Mijn ziel op u ghenade rust. Na beter. [Wel op staet ons by, Heere, wy vergaen] Na de wijse: Van den hondert en sesthienden Psalm. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} VVEl op staet ons by, Heere, wy vergaen Comt daelt op ons, wy wachten met verlanghen, Comt stijft ons kranckheydt, stut ons swacke gangen, Recht ons weder op, wilt ons niet versmaen. Comt daelt op ons met dijn H. Gheest, Laet druypen dijn leer, als een soete reghen, Laet vloeyen, als een dauwe, uwen seghen, Op ons bedroeft ghemoet, in dit tempeest. Verquickt ons dorre ziel door milde vloet, Ghelijck ghy Heer, soo menighmael voor desen, V groote kracht door gunste hebt bewesen, Dies wil ick eeuwigh blijven u knecht soet. Laet mijn swack gemoedt bestaen in't gevecht En leert my recht nu uwen wille strijden, Dat ick ter rechter, noch ter slincker glijden, Slecht ende recht, behoedet Heer u knecht. Ick moet uytstaen veel aenvechtinghe quaet, En word bestreden van binnen en buyten, En moet oock meest het vuyltjen veeltijt uyten, Geeft dat ick behoude die rechte maet. Ick bid om gelt, goet, nochte groote naem, Noch om genoechte van schoone lants-douwen, Om huysen, hoven, noch kost'lijck ghebouwen, Maer om Sion u ghemeente bequaem. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die ghebout wordt in leven en leer, Alleen na uwen wil en welbehaghen, Ick wil geeren smaet, en leyt daerom draghen, Alleen bewaert my, Heere, t'uwer eer. Noch bid ick, Heer, al uyt mijns herten gront, Dat ick altijdt te recht magh overwinnen, Mijn eygen vleysch, hert, gemoedt ende sinnen, En maeckt my soo een slaef van u verbont. Soo wil ick u dancken, loven altijdt, En wil my gheen moeyte laten vervelen, Stort u woort als honighseem in mijn kelen, Tot u eere, en mijns naesten profijt. Na beter. [Heere Iesus gheleydet mijn] Na de wijse: Van een Oosterse Psalm. Ick weet my eenen bloemelijn. HEere Iesus gheleydet mijn In waerheydts schijn, Na Eyder reyckt ons ganghen, Om te doen na de wille dijn, Huys ende fijn, Daer na staet mijn verlanghen. Ghy vordert onse reyse dree, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Te land en zee, Ghelooft zy uwe name, En maeckt eenigh onrust in vree, In Eyderstee, Door ons comtse bequaeme. Veel toehoorders zijn daer versaemt, Vry onbeschaemt, Om uwen woort te hooren, Met lust begeerten ongheblaemt, Soo het betaemt Niet quaets quam my te vooren. De doopelinghen groot en smal, Elf in't ghetal, Treckt op tot uwer eeren, 'Theyligh nachtmael een vree gheschal, Laet over al, Liefde en vree vermeeren. Een dienaer in u heyligh woort, Al met accoort, Hebt ghy Heere vercooren, Gheeft hem te spreecken soo't behoort, Om voort en voort, Met vermaken te hooren. Bewaert u volck al door u macht, In goe eendracht, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Thuyswaerts ga ick my keeren, Neemt Heer oock op mijn sake acht, By dagh en nacht, En wilt my convoyeren. Te landt-waerts heb ick my ghewent, Maer groot ellendt, Vondt ick haest in't landt van Halen, Om door Chrijgs-volck te worden schent, Tot een goet endt Holpt ghy my Heere dat male. Dus ben ick alleen voort ghekeert, En ongh'schoffeert, Tot mijnen huyse ghecomen, Daer af zy uwe name ghe-eert, Lief ende weert, Gheeft my u rust met de vromen. Na beter. [Het afsterven van mijnen vrient ghevoelt mijn hert] Na de wijse: Een yeghelijck boom die gheen goe vruchten voort en brenght. HEt afsterven van mijnen vrient ghevoelt mijn hert, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ick weet dattet mijn vriendinne meerder smert, Maer wilt u lieve minnen, versinnen, V ghemoedt met my danckbaer werdt, Dat hy is in't rijck binnen. Hy is verlost uyt al sijn smerte en verdriet, Wie soude hem sulcke weldaden gunnen niet, Laet varen, stenen, wenen, en grenen, Ghedenckt hem is veel goet gheschiet, Waren wy mee daer henen. 'Tsal wel zijn o mijn lieve schoone weerde man Nu moet ick u derven, en swerven achter an, Eensamelijck mispresen, verknesen, Maer behoudt slechts sijn drughde dan, Ghy salt niet eensaem wesen. Gedenckt de Engelen zijn mijn geselschap groot Die sijn ziel gevoert hebben in Abrahams schoot, Sijn liefde zijn mijn sporen, niet 't sloren, Daer te comen uyt alle noot, By hem en d'uytvercoren. Ick hoop met hem te staen voor des Lams troon bereyt, Daer Godt den sijnen behoudet ter saligheyt, Als de bazuyn zal klincken en wincken, Den vromen met deughde becleydt, Sullen als de Son blincken. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy weet wel 'tis altemael tGoddelijc bestier Soud hy daer zijn so most hy eerst reysen van hier Na sijn eeuwighe erven, u derven, Verlaten des werelts dangier, Rusten van alle swerven. Nu krenckt hem boosheydt, bedrogh nochte argelist, Gheen haet, gheen nijt, gheen achterclap, ghekijf noch twist, Den strijdt heeft hy ghestreden, beneden, Die Kroone heeft hem Godt ghewist, My verlanght na de vrede. Roept Heer ic wil verlaten die treur-tranen mijn, En laten 't Goddelijcke vreughde tranen zijn, Als ick ghedenck die ruste, of luste, Die hy gheniet voor Godts aenschijn, Gheen smaet sijn eer uytbluste. Geeft Heer dat altijdt die vertroostingh van u woort, Veel meer dan des natuers quade aert wordt ghehoort, Als druck mijn hert comt clemmen, en temmen, Soo laet u kracht in my doch voort Alletijdt boven swemmen. O Heere ghy die het licht en duysternis scheyt, Niemant dan ghy gegeven en ghenomen hebt, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadert ende ghescheyden, ons beyden, Ick danck u al ist hert becleyt, Wilt my by hem gheleyden. Na beter. Claghen en Toosten. Na de wijse: Van de thien gheboden. Ofte: Op den eersten Psalm in't Oude Psalm-boeck. MYn lieve kint ick moet u laten, Door den doot die u heeft door-knaecht, V leven scheen tot mijnder baten, Maer u doot my veel meerder plaeght. Lieve wat meught ghy dus veel claghen Over't gheen dat eens wesen moet? Sterven is een ghemeene plaghe Van Godt die noyt eens quaet en doet. Soud ick met recht niet moghen treuren, Die staf mijns ouderdoms is heen, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lust, en vreught, leven en fleure, Mijn tranen die bestaen in reen. Wat sterflijck comt moet sterflijc scheyden, Ghy hebt een sterflijck kint ghebaert, Godt die geeft, en Godt die neemt beyden, 'Twaer beter noyt, dan al te waert. Die bloem is my te vroogh ontnomen, Die schoone reuck is my ontruckt, Ick verwacht hier gheen weder comen, Och hoe is sy soo haest ghepluckt. Oft vroogh, of laet is 't moet doch wesen: Godt heeft u gheen tijdt toe gheseyt, Hy neemt niet als het zijn in desen, 'Tgheen hy u als een leen by leyt. O sware doodt, o treurigh eynde, Mocht daer niet zijn lichter afgangh? Waer ick my keer, waer ick my weynde, Haer smerte maeckt my 'therte bangh. 'Tzy hoe, 'tzy waer, lichter of swaerder, Die doot die eyndight het hier al, Geen smerten en volght haer meer naerder, Sy rust met Godt in sijn schaep-stal, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} O ziele wilt u treuren laten, Neemt voor goet wat u Godt toe sent: Heere comt mijn swackheyt te baten, En haelt my in u Hemels tent. Dit is de koerts, soo moet het hene, Stelt u gheheel in Godes handt, Hy sal u brenghen met rust en vrene In het eeuwigh beloofde landt. Na beter. [Geliefde suster klaeght uwen smart] Na de wijse: Aenhoort mijn geclagh bloeyende jeught. GEliefde suster klaeght uwen smart, Tot Godt die uwen helper wart, Hy weet u noot, hoe kleyn hoe groot, Hoe langh hoe hart. Seght by menschen can ick geen hulp sien, Waer sal ick keeren, waer sal ick vlien, Dan tot u Heer, mijn troost, mijn eer, En hulp allien. Van u comt vreughde, verdriet en pijn, Ghelovet soo zy de name dijn, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy leytse in, tot onser min, En medecijn. Siet nu aen u dienst-maeght die ghy tucht, En onder u versoeckinghe sucht, Geeft dat mijn plaegh, by nacht en daegh, Geeft eenigh vrucht. Macht sijn Heere, laet mijn quale vlien, Doch niet mijn, maer u wil moet gheschien, En leyt mijn gangh, soo cort of langh, Onder u ghebien. Het is al goet, Heere wat ghy doet, Wy zijn selven die saken niet vroet, Door uwen wil, soo swijch ick stil, Mijn ziele voedt. Ist u wil dat ick noch langher ly, Ende noch beter gheloutert zy, Ick ben te vreen, geeft my met een, 'Teeuwigh verbly. Of moet ick hier Heer een spieghel zijn Van lijdtsaemheydt, soo wilt stercken mijn, In alle noot, 'tzy kleyn of groot, Dat bid ick dijn. Wat schadet hier eenen harden slagh, Alst herte op u recht rusten magh, Vws gheests bystant, hulpende handt, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Is mijn gheclagh. Of schoon het lichaem door smert en leyt, Vaert na die nietighe nietigheydt, Het is al niet, die namaels siet V Saligheydt. O Goetheydt alder goedigheydt vroet, 'Tis al goet, en soet, wat ghy doet, Stort hongher in, u soete min, Soo ist al goet. Ick begeer en soeck u alleen Heer, Maeckt u in mijn elende niet veer, Ghy sijt gheheel mijn lot mijn deel, Meer ende meer. Na beter. [God proeft sijn uytvercoren veel] Na de wijse: Adelken ende Alewijn. Ofte: Singht den Heere een nieuwe liedt. GOd proeft zijn uytvercoren veel, Gelijck alst gout in't vyer gheheel, Hy laet dickmael den vromen In veel druck en leyt comen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in ootmoet en teghenheydt Wordt die deught op't beste bereydt, En laet u niet mishaghen Godts lieffelijcke slaghen. 'Tis niet uyt haet ofte toorn ghedaen Wanneer u Godes handt comt slaen, Maer om u te behouwen Wilt in't goet niet verflouwen. Door Godts tucht-roede ghy bevint Dat hy u noch houdt voor sijn kint, Een Vader gaet castyen Sijn Soon na Schrifts belyen. Dit doet hy soo't hem best behaeght, Maer Gods tucht ons beste voor draeght, 'Tsijn nuttelijcke saken, Om ons beter te maken. Het is wel bitter in die mondt, Maer 'tis die ziele seer ghesondt, Veel goets een weynigh galle, Crijghen Godts Kinderen alle. Na onweder comt stilte aen, Na droefheydt wordt blijdtschap ontfaen, Eer dat ghy comt ter eeren, Soo moet ghy lijden leeren. En wilt ghy ghenen bastaert zijn, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} So schickt u tot aenvechtingh fijn, Stelt Godt geen keur in't lijden, Hoe hy u sal castijden. Want hy is selfs Meester en Vaer, En weet wat voor ons beste waer, Wilt hem gheen mate stellen, Het is een sondigh quellen. Seght Heer het is mijn proef en plaegh, Ick moet draghen, 'tzy nood of graegh, Ick wil op u vertrouwen, En u wil geern houwen. Lijdtsaemheydt moet regeren 't hert, Qua toeverlaet maeckt groote smert, Alle aertsche troost set hene, Houdt u aen Godt alleene. Al het lijden van desen ty En is niet te ghelijcken by Die heerlijckheydt ghepresen Die hier namaels sal wesen. Op Gods beproevinghe niet knort, 'Tleven is in hem selven kort, Kort is die pijn, en 't suchten, Maer langh, en soet, die vruchten. Na beter. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [Die Heere geef u verduldigheydt] Na de wijse: Het had een meysken een ruyter lief. Ofte: Wel hem die in Godts vreese staet. DIe Heere geef u vervuldigheydt, In al u smerte ende leyt, Mijn Suster in den Heere, Ghedult is lijdens eere. Waer ghedult 'therte te deghen raeckt, Ongheluck wordt gheluckigh maeckt, Wt doefheydt comt verblijden, Ruste volght na het strijden. Verduldigheydt is een willigh pack, Om te draghen het onghemack, Daer Godt mee comt besoecken, Van dese, of die hoecken. Ghedult wordt door't gheloof ghebaert, En in een vaste hoop bewaert, Sy doet wanhoop verteren, En verdrijft murmureren. Door gheen leet wilt te rugghe gaen, Ist groot, dringht des te stijver aen, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt in swaer benouwen, Wilt des te meer aenhouwen. Wie meest verdraeght, wie meest verwint, Sijt met Christo lijdens ghesint, Ghy sult oock triumpheren Met hem in volder eeren. Die mensch lijdt wel, die met eenvult Sijn lijden aflijdt met ghedult, Maer onghedult sal vaken 'Tlijden noch sweerder maken. Godts lieve Soon, 'tondschuldigh Lam, Die door den doodt, den doodt wech nam, Heeft door lijden en sneven 'Teeuwigh lijden verdreven. Met dees pilaer u onderstut, Die al u lijden maeckt tot nut, Hy is u voor ghetreden, Stelt u met hem te vreden. Denckt wat Godt wil daer moet ick aen, Veel liever geern als nood ghedaen, Geern lijden alsmen moeten, Dat sal den last versoeten. 'Tis eyghentlijck wat Godt oplecht, Gheen ongheval, maer slechts ghevecht Om ons beter te maken, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't proeven in veel saken. Wanneer als ons treft teghenspoet, Wy achten 't quaet, God achtet goet, Alle druck sal hy in't lesten Noch wel keeren ten besten. 'tHeyl dat ghy soeckt en is hier niet, Wat oorsaeck dan van veel verdriet, God is met u in't lijden, Ghy met hem in't verblijden. Strijdt met lijdtsaemheydt inden druck, Want druck is d'ingangh van gheluck, Doch ick en hoor gheen claghen Over onlijdtsaem vlaghen. Maer ick hoop dat u Godt bereydt Tot exempel van lijdtsaemheydt, Godt wil u lijden wenden Al tot een saligh enden. Na beter. [Vrienden ghy die hier veel quaet lijden moet] Na de wijse: Enghelsche Fortuyn. Ofte: Sy hebben my. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} VRienden ghy die hier veel quaet lijden moet Geen quaet, so quaet, ofte 'theeft oock sijn goet, 'Tlijden dat een Christen uytwendigh raeckt Doet goet, maer die onwil rampsaligh maeckt. Als God om ons een schoone Hemels schat Het aertsche wil doen verlochenen glat, Soo coomt hy ons door smert en lijden groot, Ende helpt ons weder uyt alle noot. Of schoon eenen Christen uyt ende t'huys Moet swerven, ende draghen kruys op kruys, Omringht met veel quade, 't blijft even goet, Schept gheluck ende heyl uyt teghenspoet. Dat dickwils in ons oogh meest schijnt te schaen, Daer hanght wel't alderbeste voordeel aen, Want den vromen alst hem al teghen gaet, Can Godt wel dienen in een slechter staet. Die het voor eer en glory achten can Wanneer dat hem het kruys Christi comt an, Gerackt licht tot die alderhooghste deught, Van leyt en treuren tot volmackte vreught. Want hoe de sont-vloet meer en meer toe nam Hoe dat Noë met die Arck hoogher klam, En hoe God den sijnen meer lijden sendt, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe beter rust en uytgangh in het endt. 'tGout wort wel swaerlijck in het vyer purgeert Ghesuyvert gheloutert en niet verheert, En soo wordt door lijden een Christen kint Oock ghebetert, en Hemelscher ghesint. Hy slacht eenen kloeck ervaren speel-man, Breeckt hem een snaer, of twee, hy speelt al an, En singht het liedt gheheel ten enden uyt, Weynt het ongheluck tot sijnen virtuyt. Geschiet u quaet, of smaet van eenigh mensch, Slechts goetwilligh lijdt, ghy krijght uwen wensch. En den hater heeft oock geen meer verdriet Dan dat hy u hert can verwinnen niet. Godt zy u lot, lijdtsaemheydt u bolwerck, Ende houdt u vast en dicht in dit perck, Gantsch gheen leyt sal u dan meer comen aen, Of 'tsal alles tot een goet end' beslaen. Exempel aen Iob en Christus de Heer, Door verdriet quam haer meeste lof en eer, En die met haer hier slechts tijtelijck lijdt, Wordt hier na met haer eeuwelijck verblijdt. Na beter. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn lieve Suster in de Heer] Na de wijse: Ghelijck die sterren vercieren claer. Ofte: Die Heer wil u al van u jeught. MYn lieve Suster in den Heer, Al zijt ghy somtijdts swack, Houdt u altijdt aen Godes leer, Wilt door gheen onghemack, Verflouwen of mistrouwen yet, Want Godt den sijnen noyt en verliet. Ghy hebt verloren uwen hooft, Maer hout u stijf daer an, Dat Godt den weduwen belooft Te wesen haren man, Ende de weesen eenen vaer, Christus het hooft ende middelaer. In schade steeckt 'tmeeste profijt, Wt verlies comt ghewin, Worden wy aertsche dinghen quijt, 'tHemels daelt daer weer in, Die tranen van een Wedu-vrou Die vallen wel nederwaerts met rou: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sy keeren opwaerts tot Godt, Die haer vertoosten sal, Houdt hem gantsch voor u deel en lot, En blijft in sijn Schaep-stal, Hoopt vast op hem, soo wordt ghy sterck, En denckt het is Godes eyghen werck. Die gheeft, weder ghenomen heeft, Hier gheschiet gheen ghewelt, Wie leende goeden weder gheeft, Veeltijdt hem danckbaer stelt, Godt wil stercken uwe ghemoedt, En maken u het bitter tot soet. In 't midden van u lijden swaer, Laet Godt wesen u schat, Soo sult ghy verblijden hier naer In die Hemelsche stadt, Hy slaet als of hy 't meynde quaet Nochtans ist enckel goet inder daet. Hierom loopt in u Vaders schoot, Als u die noot druckt sweer. Siet op het leven nae de doodt, Daer gheen scheyden is meer, En altijdt t'samen vrolijck zijn Sonder druck ofte eenigh ghepijn Hier op soo set al uwen troost, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} V leyt wordt haest ghe-endt, Wijckt noch wanckelt van dit propoost Godt u niet quaets toe sendt, Want 't zy gheluck of teghenspoet, Van hem en comt anders niet dan goet. Na beter. [O Heere wilt opwaken, my ghenaken] Na de wijse: Ghenade vreede t'samen, nae't betamen. O Heere wilt opwaken, my ghenaken In alle druck en leyt, Of acht ghy Godt rechtveerdigh my onweerdigh, Doetet om u goetheydt. V hant is my te machtigh, en drucktrachtigh, Door de sonde Sioen, En onrust in u stede, snack na vrede O Heer brenght haest versoen. Ghy weet haer hert en sinnen, staen van binnen 's Menschen oordeel is niet, Woorden, wercken, gepeynsen, wie can veynsen, Ghy't altemael door-siet. Die naest zijn van naturen, kennis bueren, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden ofte vyant, Verscheyden oordeel maken, van een saken, Heer ick stae in u handt. En wil u geern hooren, maeckt mijn ooren, Dat sy hooreloos zijn, Wat dat mijn haters segghen, overlegghen, Onder een bedeckte schijn. Op bitsche smaed'lijckheden, van haer reden, Wil ick zijn doof en stom, Hier tusschen staen en wachten, mijn gedachten, Op u Heer om en om. Al mijn biden en stenen, wil hier henen Dat ghy Heer niet toelaet, Dat mijn wederpertijen, haer verblijen. In mijn ghebreken quaet. Want op mijns boeten missen, of verglissen Staet haer oogh roem en eer, Doch die anders ghebreken, wil op steecken, Werpt hem selven ter neer. Maer haer roem ende laster, schijnt te vaster, Die licht gheloovigh is, Daerom Heer laet mijn leven, soo niet sneven, Tot yemants ergernis. Ick wil my selfs niet vleyen en verleyen, Ick voel ghebreken krom, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonden zijn die dees slaghen, my doen dragen. Straffe heeft haer waerom. Wilt my o Heer der Heren 't hooft niet keeren, Troost my in desen smaet, Helpt my en doetse spoedigh, 't maeckt mismoedigh Als t'ontset langh ontstaet. Na beter. [Gheen dingh naest een deel jaren] Na de wijse: Siet aen, o Heer, dit lijden. Ofte: En isser niemandt inne. GHeen dingh naest een deel jaren Heeft my soo welle ghesmaeckt: Noch geen kruyden en waren My alsoo lieflijck ghemaeckt, Als weeningh der ooghen, dat hertlijck raeckt. Dees hongher gaet vermeeren, Dees lust wordt niet vervult: Wy worden alsoo teere Van suchten, hebt doch ghedult. Gheeft ooghen tranen, al ist ons schult. 'Tis nau over te comen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De droefheydt van Sions noot, Wy hebben noch vernomen Voor ons een droeflijcke doodt. Dit al te draghen, ist niet te groot? Mocht ick voor hem mijn leven Nu geven, 'tviel my niet swaer, Of mocht ick alleen beven, Datter een bedruckte paer Van alle droefheydt bevrijet waer. Niet dat sy't alleen draghen, Maer veel die't hebben ghehoort, Maer haer ick meest beclaghe: 'Tis sorgh'lijck worden versmoort. Och droegh ick alleen 'tsware discoort. En ghenoegh condt beweenen Met tranen, 'twaer groote lust, Maer nu versmacht de beenen, Om dat in't hert is gheen rust En niet door tranen wordt uytgheblust. Ick heb my wel verbannen Ghewenst, om Sions droefheydt, Nu comter noch meer anne, Dat welck schier soo veel omleyt, Och mocht dit van my, noegh zijn beschreyt. David die conde met tranen {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn legher-stee maken nat, Peterus die condt ganen Ende wenen bitterlijck glat, Om dat hy sijn Heer versaket hadt. Maria onvergeten Is tot weningh gheraeckt, Sy heeft, laet de Schrift weten Des Heeren voeten nat ghemaeckt: Mocht dit van my eens worden ghesmaeckt. Ick denck, 't sou beter wesen, Heer, met my, als nu somtijdt// Maer nu moet ick mispresen Met Ieremia in't ghekrijt, Oock had ick in mijne hooft subijt Water noegh te beschreyen Al't lijden, dat nu gheschiet, Ick en woud' niet verbeyen Om te bewenen het verdriet. Maer, nu, lacy, en isser soo niet. Och mocht my sulcks ghebeuren, Soo waer ick van herten bly, Dat mijn ouders van treuren Na Godes wille raeckten vry, Het duerde dan langh of kort met my. Ick bid u, lieve Vader, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt haer doch de droefheyt of, Weest altijdt gheen versmader, Maer heftse op al uyt het stof, Of magh het, Heer, niet wesen te grof? D' een plaegh comt na de ander, 'Teen gheluck volght het aer: Comen wy by malcander Hier na by u, Hemelsche Vaer, Soo ist noch gheen noot, al valt het swaer. Wilt ons hier na vergaren, Heer, in uwe Rijck by een, Van huys is hy ghevaren Gereyst al des werelts wegh heen. Mijn Broeder, hoe ist hier soo ras deen? Maer, o Heer uwen wille, Die moet in alles gheschien, Ick magh wel swijghen stille, Wy meughen wel tot hemwaerts vlien, Maer hier comen wy niet weer by ien. Doch het moet nu dus henen, Al ist met droefheydt gheseyt, Ick acht schreyen en wenen Voor een benaut hert vrolijckheyt, Noyt genoechelijcker in dit leyt. Wie sal't moghen ghelooven {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die het veel heeft gheproeft. O Vader van hier boven, Geeft slechts so veel alsmen hoeft Ter saligheyt, doch niet en vertoeft. O Prince der ghenaden, Op u ick ruste mijn hooft, Wilt mijn begeert versaden, Op datmen niet heel uytslooft. Veel boomen zijn door drooghte verdooft. Na beter. [Seer droevigh ben ick nu in't herte mijne] Na de wijse: O mensch aenhoort siet ende smaeckt Godts woorden. SEer droevigh ben ick nu in't herte mijne, Om datter soo weynigh vroom herders zijn O lieve Heer over de schaepkens dijne, Dus sendt ons, Heer, rechte arbeyders fijn, Die beschermen de schaepkens dijn Voor valschen schijn En wandelen in gherechtigheden, Ghenaed'lijck ontfanght ons, Heer, in vreden. Barmhertigh Vader aensiet ons verlanghen, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende slaet u ghenadighe ooghen neer, Laet ons gracy op dese tijdt ontfanghen In dit elendighe bedroeft verseer. V Tempel wordt verdorven, Heer, Mijn herte seer Is van benautheydt alsoo banghe, Hulp troost en ghenaed' laet ons ontfanghen. Treuren voor vreught hebben wy overvloedigh, Droefheyt ons voor blijdtschap nu dick geschiet Helpt ons, Heere, en Vader langhmoedigh: Want wy legghen hier alsoo ellendigh siet, Oly op onse quaelen giet, Gheneest met vliet, O lieve Heer, ons stinckende wonden, Reynight ons met Ysoop deser stonden, Dat bid ick u, Vader met hert en monde, Want voor u, O Heere, soo David seght, En sal gheen ziel rechtveerdigh zijn bevonden, Soudt ghy na haer verdienstigh maken slecht, O Heer, gaet niet met uwen knecht Al in het recht Te straffen al na sijnder misdaden, Maer na u goetheydt, Heer vol ghenaden. Och, hoe leyt soo woest de heylighe stede, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wel eer vol schoone cieraden weer, Maer is nu bevaen met elendighede, Al haer schoonste cieraet, lieve Heer, Is wech ghevoert in dit verseer, Elendigh teer Is u bruyt, o Heere goedertieren, Wilt ons altijdt deur u gheest bestieren. Ende wy zijn, o Heer, op dese stonde Een verfoeyingh ende eenen smaet, Al die hier rontom ons worden bevonden, Een spottinghe ende een schempsel quaet, Om onse sonde en misdaet, Ist dat't soo gaet: O Heere, verstoot ons niet te male, Maer gheneest ons ghebreken en qualen. En wilt ons, o Heere, niet heel verlaten, O ghenadighe Heer en Vader goet, In noot, druck en droefheydt comt ons te bate, Als nu, o Heer, met uwen gheest seer soet, Soo wilt verquicken ons ghemoedt In teghenspoet: Want op uwe hulpe wy verwachten. Heer, laet ons hier niet gheheel versmachten. Hoe langhe wilt ghy ons hier noch vergeten? Laet uwe straffe hier haest ghe-endet zijn. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt of wy schier gheheel zijn versmeten, O Heere Godt, al van het aensicht dijn. Daerom soo lijd ick groote pijn In't herte mijn. O Heere, ghedenckt, my is soo banghe. Na u heb ick, Heer, soo groot verlanghen. Och, nu woud' ick met David liever wesen Een Deur-wachter in Godts huys excellent, Dan hier, o Heer der Heeren ghepresen, Langh te woonen inder Godloosen tent. Helpt my, o Heer uyt dees elendt, V ist bekent, Wat my saligh is, o Heer verheven, In't slot, wilt my, Heer, dat altijdt gheven. Na beter. [Recht als een moed-jaeght hart] Na de wijse: Tot u, o mijn Heer, Magh ick wel droevigh klaghen. Ofte: Die ooghen om sien &c. REcht als een moed-jaeght hart Verlanght na een Fonteyne, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo zijn wy hier expart In dees ellend ghemeyne, Helpt ons nu schier, O Heer ghebenedijt, In dit ghetier Hoort ons ghekrijt. Verlaet ons niet gheheel, O Heer, in dese daghen, Wy vergaen schier temeel, Verhoort doch onse klaghen In dees elendt Laeft ons met uws gheests kracht, Datmen gheschent Niet heel versmacht. Och Heere, had ick nu Water noch in mijn hoofde, Dat ick, o Heer, tot u Weende en niet verdoofde, En d'ooghen mijn Fonteyn der tranen waer, Dat ick tot dijn Dagh en nacht swaer Weende, o lieve Heer, Over die zijn verslaghen Al door een valsche leer, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gaet mijn hert door knaghen. Had ick voor mijn Een wooninghe seer claer In de woestijn, En vlieden daer. Och Heere Heer, ghedenckt, My is somwijl soo banghe: Hierom u gracy schenckt, Ick heb soo groot verlanghen, Sal't noch langh zijn? O Heer, ick my bedroef In't herte mijn Ick troost behoef. O Heer, waer sal ick my Nu wenden ofte keeren? Droefheydt aen alle zy Is hier, o lieve Heer, Om ons misdaedt En sondt, hier is de rest, Comt, dat't soo gaet, Helpt ons in't lest. Na beter. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} [VVilt ons niet straffen, Heere] Na de wijse: Van den sesten Psalm. VVIlt ons niet straffen, Heere, Na ons verdiensten seere, Want seer veel is de schult, Niet wel can ick sommeren Al de misdaden seere, Heer, kastijt met ghedult. Ende na u goetheden, Weest ons ghenadigh mede, Al is seer veel de schult, O Heer, verhoort mijn bede, Ontfanght ons doch in vrede. Heer, etc. O Heer, met uwe knechten En treedt doch niet in't rechten: Want seer veel is de schult, Al om te maken slechten Na haer verdiensten plechten. Heer, etc. Want daer en soud', o Heere, Gheen levende ziel meete, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel is hare schult Voor u, na Davids leere, Rechtveerdigh zijn voorweere. Heer, etc. Wy bidden om ghenade, Hierom wy't recht versmaden: Want seer veel is de schult, Ontschuldigh van misdaden Is niemant voor u spade. Heer, etc. En wilt doch niet te seere Vertoorene zijn, o Heere, Al is seer veel de schult, Ghedenckt tot ghenen keere De sond' eeuwelijck veere. Heer, etc. Heer wilt aflaten spade Van uwen onghenaden, Al is seer veel ons schult, Wilt ghy om ons misdaden Met tooren ons versaden. Heer, etc. Of zijn nu onse wonden Ongheneeslijck bevonden Deur onse sware schult, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Suyvert ons van de sonden, Recht sneeuwit in den gronde. Heer, etc. Dus Heere, wilt vergeven Al wat wy oyt bedreven, Al is seer veel ons schult, Na uwen wil verheven, Fondeert ons in dit leven. Heer, etc. Ghy hebt Israel te meele Deur u goetheydt gheheele Vergeven hare schult: V ghenaed' wilt uytdeelen, Wy kosten u seer vele. Heer, etc. Die dit eerst heeft ghesonghen Vondt hem soo seer ghedronghen Te smeecken voor de schult Van ouden ende jonghen, Met herte ende tonghen. Heer, kastijt met ghedult. Na beter. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Ieught van Texel. Na de wijse: Godt proeft sijn uytverkoren. HOe sal ick een liedt singhen Van Sion seer bedroeft: Mijn woort dat doet my dwinghen: 'Tghemoedt daer in vertoeft. O lieve jeught, vol vreughden, Mocht ick u hier toe de handt Lienen met soet gheneughde, 'tWaer my lief en playsant. Maer nu moet ick vol treuren Vermanen tot demoet, Al zijt ghy in u fleure, 'Tis Gods volck nu seer goet. Tot kermen en tot klaghen, Tot bidden, waken snel, Hem keeren in dees daghen Met een neerstigh opstel. Sien of Godt woud ontfermen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} In dees bedroefde tijdt Om ons roepen en kermen Te hooren in't ghekrijt. Wanneer ist oyt ghebleken, Dat hy niet heeft verhoort, Die't hert en't ghemoedt breken, Om te leven soo't hoort. Als Isrel in elenden Tot Godt weer heeft ghekeert, Soo gingh hy na haer wenden In liefd' en vrede weert, Doen groote ende kleyne, Iongh, Oude, Menschen, Vee, In Ninive ghemeyne Vasten en klaeghden dree, Over de plaegh elendigh, Die haer over't hooft stont, Soo heeft haer Godt behendigh, Verhoort uyt 's herten gront, Behooren wy eenmoedigh Te roepen om ghena, En niet om recht demoedigh, Betoont u vroegh en spa. Want desen, en gheen ander, Verwerven Godts goeheydt, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus laet ons met malcander Wt hertelijcken leyt. Al ons seylen beklaghen, Soo sal ons Godt ghelijck Brenghen t'eeuwighen daghen In sijn heerlijcke rijck. Daer vreught is sonder ende Sonder eenigh verdriet, Elck wil stijf daer na wenden, Ist ende van mijn liedt. Na beter. De seven Boet-Psalmen. Den 6. Psalm. Na de wijse: Van den 12. Psalm. Den eersten Boet-Psalm. OCh Heer, straft my niet in u grammigheden, Castijt my niet in verbolgentheyt dijn. Heer zijt my ghenadigh, ick ben swack mede. Heelt, my Heer, mijn ghebeenten verschriekt zijn. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn ziele is seer verschrickt, o Heere. Och ghy mijn Heer, hoe langhe duert dit leyt, Keert u Heer en verlost mijn ziele weere. Helpt my om uwer goedertierenheydt. Want inden doot salmen uws niet gedencken. Wie wil u inder hellen dancken sacht? Ick ben soo moede van suchten en krencken, Ick doe mijn bed swemmen den heelen nacht, En natte mijn legher met mijne tranen. Mijn ghedaent van treuren vervallen is, Ende 't is oudt gheworden, 't sal vergane: Want ick worde over al beanghst ghewis. Wijcket van my, o ghy quaet-doenders alle: Want de Heere hooret mijn wenen nu. De Heere hoort mijn smeken met ghevalle, Mijn ghebedt neemt de Heere aen soo lu. Alle mijn vyanden moeten te schande Worden en seer verschricken over al, En hem te rugghe keeren inden lande, En te schand worden snellijck tot misval. Na beter. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 32. Psalm. Na de wijse: Van den 6. Psalm. Den tweeden Boet-Psalm. VVEl dien die zijn overtreden Vergeven zijn in vrede, Dien de sond is bedeckt. Wel den mensch die den Heere De misdaed niet telt meere, Wiens gheest gheen valscheydt steckt: Want doen ick woud met krachten Verswijghen, soo versmachten Mijn ghebeent, door't ghekry Van mijn daghelijcx weenen: Want u hand was met eenen Dagh en nacht swaer op my. Dat mijn sap gaet verdrooghen, Als inden somer vrooghe, Des beken ick mijn sondt, 'K verheel niet mijn misdaden, Ick sprack ick wil beladen Mijn misdaden goet ront Bekennen en belijden, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen vergaeft ghy seer blijde Mijner sonden misdaet, Daerom sullen nu allen Heylighe bidden, kallen Ter rechter tijdt met raet. Wanneer dan groote vloeden Van waters comen woeden, Soo sullen sy niet aen Den selleven gheraken, Ghy sult mijn schult quijt maken Dat'k magh in anghst bestaen. Op dat ick verlost heele Vroom'lijck roemen can vele: Ick wil u leeren nu En den wegh informeren, Die ghy wandelt met eeren, Met mijn oogh wil ick u Leyden, zijt niet als peerden, En muylen, die onweerde Niet verstandigh en zijn, Die men toom, bit onsoete Inden mondt legghen moeten, Die niet willen tot dijn. De Godloos heeft veel plaghen, Maer wie op Godt hoopt graghe, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sal goetheydt omvaen. Verheught 'sHeeren weerdighe, Sijt vrolijck rechtveerdighe. Roemt ghy vrome voortaen. Na beter. Den 38. Psalm. Na de wijse: Van den 5. Psalm. Den derden Boet-Psalm. HEer straft my niet in uwen tooren, Kastijt my niet in u gramschap: V pijlen steecken in mijn knap, En u handt druckt my meer als vooren, Daer is verkooren Niet ghesonts aen my voor u drieghen, En daer en is gheen vreed' in mijn Ghebeent voor mijn sondigh ghepijn, Mijn sonden gaen over mijn hooft wieghen, Al sonder lieghen. Als een swaer last zijn sy te sweerlijck Worden, mijn sonden stincken al, Vloeyen van etter deur't misval {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mijn dwaesheyt ick gae krom deerlijck, En buygh my weerlijck, Des daghs soo gae ick treurigh henen, Mijn lenden verdorren gantsch stijf, Niet ghesont is aen mijn lijf. 'Tis met my anders dan ick meene Gheworden reene. Ick ben seer in stucken ghesmeten, En huyl deur onrust van mijn hert, Voor u is mijn begheert en smert: En mijn suchten wordt sonder weten Van u niet sleten. Mijn herte beeft, mijn kracht heeft veere My verlaten, en dat lieht vry Mijnder ooghen is niet met my. Beminde en vrienden staen Heere Teghen my seere. En sien al mijn plaghen end' grillen Mijn naesten treden veere of, Die my nader zielen staen grof Treden my nae, en die quaedt willen, Spreecken seer stille, Hoe sy schande doen sullen seer kromme, Gaen sy met enckel list om, maer Ick moet zijn ghelijck een dooft daer, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet en hoort, ick ben in somme Ghelijck een stomme, Die sijnen mondt niet en doet open: Ick moet zijn als een die niet hoort, Die gheen weer-spraeck heeft noch antwoort, Maer ick volharde Heer in't loopen Op u te hopen. Ghy Heer mijn Godt sult my verhooren, Want ick denck dat sy immermeer, Niet over my verblijden Heer, Wanneer mijn voet slibbert met sloren, Souden daer doore Hoogh roemen teghen my met smaden: Want tot lijden ick ghemaeckt zy. Mijn smart is daghelijcks voor my: Want ick doe condt mijne misdaden En seer beladen. Voor mijn sonde, mijn vyands leven Is machtigh, die my, Heere vaet Sonder schuldt Veel zijn die my quaet Voor goet doen, setten haer verheven Teghen my met beven. Daerom dat ick over 't goede houwe. Verlaet my niet, mijn Heer mijn Godt, Weest niet veere van my in't slot, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Haest u toont bystant, Heer, niet flouwe, Mijn hulpe trouwe. Na beter. Den 51. Psalm na den Text. Na de wijse: Van den 50. Psalm. Den vierden Boet-Psalm. GOdt zijt my ghenadigh na u goedtheydt, Ende doet mijn sonde uyt in dit leyt Na uwe groote barmhertigheydt, Ia Wast my, Heere, wel van mijnder misda, Ende reynight my oock van mijnder sonde: Want ick bekenne mijn misdaedt goetronde. En mijn sonde is alle tijdt voor my, Aen u alleen heb ick ghesondight vry En quaedt ghedaen, op dat ghy 't recht behoudt, In u woorden, en reyn blijft aen het hout, Wanneer ghy gherechtet wordt, Heer verkoren: Want ick ben uyt sondelijck saedt gheboren. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn Moeder heeft my in sond ontfaen, Siet ghy hebt lust tot de waerheydt voortaen Die in't verborghen leyt, en ghy laet my Weten de heymelijcke wijsheydt bly, Ontsondight my met Ysoop in't ghemeyne, Wast my dat ick sneeu wit wordt ende reyne. Laet my hooren verheugingh en blijtschap, Dat de benen vrolijck worden vol sap, Die ghy in stucken gheslaghen hebt Heer, Verberght u aensight van mijn sonde veer En doet uyt alle mijn sware misdade, Schept in my Godt een reyn hert vol ghenade. En gheeft my een nieuwe ghewisse gheest Verwerpt my niet van uwen aensicht meest, Neem uwen heylighen gheest van my niet, Troost my weder met uwer hulpe siet, De vrymoed'ghe gheest onderhoudt my deghen Want ick wil den overtreders u weghen Leeren, dat de sondaer tot u bekeer. Verlosset my vande bloed-schulde Heer, Ghy die mijn Godt en Heylandt zijt, dat mijn Tongh u gherechtheydt roeme, Heer doet fijn. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lippen open, dat mijn mondt in ruste V roem verkundighe, ghy hebt gheen luste Tot offerhande: want ick woudse u Anders wel gheven, en brandt-offer ru Behaghen u niet, d'offerhande meest, Die u behaeght, zy een beanghsten gheest, Een beanght en verslaghen herte yverigh En sult ghy, o Godt, niet verachten tierigh. Doet wel aen Sion nae dijn ghenaed' ree, Timmert de mueren Ierusalems dree, Dan sal u behaghen de offerhandt Der gherechtigheydt, den brandt-offer cant En den gantschen offer, dan salmen varren Offeren, Heer, op u recht Altaren. Na beter. Den 103. Psalm. Na de wijse: Van den 79. Psalm. Den vijfden Boet-Psalm. LOoft den Heer mijn ziel, en al wat bequame In my is, met een looft sijn heyl'ghe name, Looft den Heere, mijn ziel, wilt niet vergeten {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hy my al goets ghedaen heeft met weten, Die u sonde vergheeft, Heelt u ghebreck beleeft, V leven van't verderven, Verlost en u kroon bereydt Met ghenaed' en goetheydt Die uwen mondt in't swerven Vroolijck maeckt, dat ghy vernieut wordt met reden Als een Arendt, Godt doe gherechtigheden Al die onrecht lijden, hy heeft sijn weghen Moses laten weten om recht te pleghen Oock Israel sijn doen, Barmhertigh en volsoen Is de Heere verduldigh, Van grooter goetheydt loos, Hy en kijft niet altoos, Toorent niet eeuwighvuldigh. Hy handelt niet met ons na onse sonde En vergelt ons niet na onse misdaets gronde, Soo hoogh als is den Hemel boven d'aerde Laet hy sijn ghenade worden waerde Over dien die hem vreest Soo veer het oost is meest Vanden westen verscheyden {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo laet hy ons misdaedt En overtredingh quaedt Van ons zijn sonder beyden. Ghelijck hem een Vader ontfermt sijn kind're Soo ontfermt hy over die hem vrees'ind're: Want hy kent wel wat wy voor een werck zijne, Hy ghedenckt daer aen, dat wy sijn stof schijne, Een mensche is doch pas In sijn leven als gras, Hy bloeyt ghelijck de bloemen Op't velt wanneer de wint Daer over wayt, soo vint Men haerder gheen meer roemen. Haer steed'is niet meer, maer des Heeren ghenade Duert van eeuwigheydt tot eeuwigheydt spade Over die hem vreesen sijn gherechtigheden Op kints kind'ren by de gheen die in vreden Sijn verbondt houden staen Ende ghedencken aen Sijn ghebode gheleydet Dat sy daer na doet snel, De Heer heeft sijn stoel wel Inden Hemel bereydet. Sijn rijck heerst over al, wilt den Heere loven, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sijn Enghelen stercke helden boven, Die sijn woort uytrecht, datmen hoort de stemme Sijns woorts, looft den Heer all' Heerscharen temme, Sijn Dienaren, ghy die Sijn wille doet soo rie, Looft den Heer al sijn wercken Aen alle hoecken vry Sijn macht ende heerschappij Looft den Heer mijn ziel stercke. Na beter. Den 130. Psalm. Na de wijse: Van den 100. Psalm. Den sesten Boet-Psalm. VVT der diepten roep ick tot u, Heere hoort mijne stemme nu, Laet uwe ooren mercken vry Op de stem mijns smekens soo ghy Wilt, Heer, die sond' toereeck'nen wis, Wie sal bestaen? want by u is Vergevingh, datmen u vrees hiel, Ick wachte des Heeren, mijn ziel {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwacht, en ick hoop op sijn woordt, Mijn ziel wacht op den Heere voort Vande eene morghen-waeck tot De ander, Israel hoopt op Godt Want by hem is ghenade tem En veel verlossinghe by hem, Hy sal Israel verlossen uyt Alle de sonden tot een buyt. Na beter. Den 143. Psalm. Na de wijse: Van den 8. Psalm. Den sevenden Boet-Psalm. HEer verhoort mijn gebedt, verneemt mijn smeken, Om u waerheyts wille verhoort u leecken, Om u gherechtigheydts wille, en gaet Niet in't gherecht met u knecht inder daet. Want voor u is gheen levend' mensch rechtveerdigh, De vyant vervolght mijn ziel oneerdigh, En slaet mijn leven in stucken ter neer, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leyt my in het duyster, ghelijck Heer De doode inde werelt, en mijn gheeste Is in my beanghst, mijn herte is meeste In mijn lijf verteert, ick ghedenck in't dal Den tijdt voorleen, ick spreeck van u doen al. Ick segghe, Heer, van uwer handen wercke, Ick breyde uyt mijn handen tot u stercke, Mijn ziele dorst na u als een dor landt. Heer verhoort my haestelijck met verstandt. Mijn gheest vergaet, en verberght dijn aensichte Niet van my, dat ick niet werde te lichte, Ghelijck de gheen, die inde kuyle vaert, Laet my, Heer, vroegh hooren u ghenaed waert. Ick hoop op u, maeckt my kundigh u wegen Daer ick gaen sal, my verlanght na u seghen Verlost my Godt, van mijn vyanden ru, Leert my, Heere, doen na dijn wille nu. Ghy zijt mijn Godt, u goeden gheest my leydet Op effen baen, Heere, verquickt en weydet My om u naems wille, leyt mijn ziel stil Wtter noot om u gherechtigheydts wil. En verstoort mijn vyanden hoogh van state Om uwer goetheydts wille t'haerder baten, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdoetse al, die mijn ziel quellen seer Ick ben dijn knecht, nochtans niet weerdigh Heer. Na beter. Een Danck-segginghe voor den eten. Na de wijse: Van den 116. Psalm. SPijs ende dranck comt van den Heere goet, Waer door hy ons wil voeden ende spijsen, Daerom soo wilt Godt loven ende prijsen, Eert en looft hem met hert, sin en ghemoedt. Alle spijse die Godt gheschapen heeft, Daer de menschen naturelijck by leven, Sijn reyn end' den gheloovighen ghegheven Te ghebruycken met danckbaerheydt beleeft: Want sy wort heylight door't woort en gebedt Waerom al eer wy spijsen ons lichame, Soo laet ons nu dancken des Heeren name, Voor al het geen dat ons wordt voorgheset. Eten en drincken tot nootdruft en vreugth, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Met spijs en dranck het lichaem niet beswaren, Maer alle Godts gaven spijse en waren Ghebruycken tot lof, eere ende deught. Na beter. Een Danck-segginghe na den eten. Op de selfe wijse: MOses die leerde Israel beleeft, Wanneer dat sy haer sat hadden ge-eten, God te dancken en sijn naem niet vergeten Maer te houden dat hy gheboden heeft. Want gelijck als het broot dat lichaem voedt So is Godts woort mede der zielen spijsen, Dus wilt Godt dubbelt eer en danck bewijsen, Die ons aen ziel en aen lichaem behoedt. Hy spijst en voedt alle menschen en vee, En besorght haer na sijn goet welbehaghen: Daerom wilt Godt oock loven al u daghen, Wt al u krachten en vermoghen mee. Behoudt in ons Heer hongher ende lust, Besonder tot alle God'lijcke saken, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Vwe goetheydt altijdt meer, en meer, smaken, En die ghenieten in eeuwighe rust. Na beter. Lof-sangh. Na de wijse: Van den 103. Psalm. LOf, prijs en eer, moet u, o Heer, geschieden, Mijn ziele moet tot u Heere opvlieden, Om te loven uwen heylighen naem: Laet u lof van mijn lippen 'tuwer eeren Altijdt verbreyden, groot maken vermeeren, In een Godtsaligh, goet leven bequaem. O ghy mijn ziel, hert sin ende ghemoeden, Voedt u gheheel met die Hemelsche goeden, Spijst en versaedt u met Godts heyligh woort: Want een mensch leeft niet alleen by den broode Maer by u woort, een troost in druck en noode: Daerom loof ick u altijdt voort en voort. Want ghy komt my so Vaderlijck besoecken, En troost my in't bedt mijnder kranckheydt kloecke, In mijn benaude sweet als water vloedt, Lagh ick als in Lelyen en Roosen, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghenoechelijck, vermaeck'lijck, spelen koosen, 'Twas al lieffelijck, schoon, mooy ende soet. Hoe wel ick nochtans in weken en daghen, Geen eetbaer broot smaeckte, door swacke vlagen Noch van mijn legher-stede niet en quam: Des moet ick dancken, loven ende prijsen, En alle eere ende roem bewijsen, Dat heylich, lieve, ghebenedijde Lam. Want sijn wonden doen mijn gebreeken heelen, Sijn treuren doet mijn vreughde gantsch vervelen En treckt mijn ghemoedt geheel 'tHemelwaert: Ben gantsch gheneyght te laten d'aertsche leden Om t'ontfanghen u eeuwighe woonstede, Daer ick u gheheel Goddelijck gheaert, Magh dancken, loven, prijsen en groot maken, Sonder hinder van dese aertsche saken, Die my hier al te veel hinderen Heer: Maer 't schijnt dat ghy mijn sieckte hier wilt wenden, Tot ghesontheydt, al hoop ick na het ende Nochtans zy u naem lof prijs ende eer. Alleen is Heer mijn vriendelijcke bede, Laet mijn leven toenemen in u vrede, Tot stichtinghe van u ghemeente soet, En tot eer van u liefste welbehaghen, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} En neemt my wech in't salighst mijnder dagen, Om te besitten u eeuwighe goet Waer toe ick heb een vast seker betrouwen, Dat ghy my sult ter saligheydt behouwen, Des ick u Heer love met danckbaerheyt: Laet u gheest my hier alletijdt gheleyden, Dat mijn lippen u eer en lof verbreyden, Van nu voortaen tot inder eeuwigheydt. Dit Lof-sangh is bereydt In't bed mijnder kranckheydt. Anno 1625. Na beter. [Myn vrienden inden Heere] Na de wijse: Van den 130. Psalm: Wt den diepten, o Heere. MYn vrienden inden Heere Die by ons zijt vergaert, Hier en is niet te leeren Dan Goddelijcken aert, Al in des Heeren name Sijt lieffelijck ontfaen, Om te leven bequame {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenck ick u dit vermaen. Om Goddelijcke saken Sijn wy hier nu by een In't gheloove te waeken Behooren wy ghemeen, Godt loven, prijsen dancken Met een hert, mont en stem Als vruchtbaerlijcke rancken In't nieu Ierusalem. Laet ons altijdt na trachten 'Tgeen den Heer best behaeght, Deur Goddelijcke krachten, Het volcomen na jaeght, Hy is een Godt almachtigh, Die wederbaert deur't woort Vrienden laet nu eendrachtigh Godts stem worden ghehoort. In 'sHeeren hof playsierigh Met lust wilt wandelin, Weest inden gheest seer vyerigh Bedwinght wel uwen sin, 'Therte wilt onderwijsen Levendigh in Godts wet, 'Tghemoedt opwaerts laet rijsen 'Tleven zy een ghebedt, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Heylighe offerhanden Bereyt het lichaem toe, Laet uwe lichten branden Voor den Heere in't goe, 'Tis d'oorsaeck van't vergaren Om des lofs offerhandt Deur lippen te vercklaren Voor Godt welruyckent kant, Sijn gheest die moet regieren Ons hert sin ende mondt, Wilt nu den Sabbath vieren, Dat's ophouden van sondt, Om inden Heer te rusten Van alle slaverny, In sijn wet hebt u lusten, Hy is die ons maeckt vry, Vry ghemaeckt tot God eyghen Sijn wy, o vrienden mijn Laet wy ons herte neyghen Dat Godt alhier magh zijn En met sijn gheest besteecken, Lacy, al ismen snoo, Wat wy lesen en spreken, Amen 't gheschiet alsoo. Na beter. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn vrienden inden Heere] Op de voorgaende wijse. MYn vrienden inden Heere, 'Tscheyden is nu voorhant, Behoudt dit converseren In u hert en verstant, Ick meen niet het bywesen Van eenighe persoon Maer het spreken en lesen Van Christo Godes Soon. Draeght hem in u ghemoede By dagh en oock by nacht, V ziele sal hy voeden, Neemt op sijn reden acht, Met David wilt oock hooren Wat de Heer in u spreeckt Alleen by uytverkoren Godts verholentheydt steeckt. Al wordt nu voorghenomen 'Tscheyden soeckt sulck ghewin Om weer by een te comen In eenderleye sin Als Christelijck gheslachte Houdt eendrachtigh accoort, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niemant een'ghe klachten Vanden anderen hoort. Maer wat daer is waerachtigh Eerelijck en oprecht, Kuysch, lieffelijck aendachtigh, Welluyt, eenvuldigh, slecht, Is daer eenighe deughde Of lof daer dencket na Op datmen niet dan vreughde Hoort deur Godes ghena. Weerdighlijck laet ons wandelen Euangelijs beleeft, En daghelijcks opschrandelen Waer datmen versuymt heeft Om in af of presensij Anders te soecken niet, Dan dat tot reverencij Van Godes naem gheschiet. Als ophield' Davids spelen Openbaert Sauwels gheest. Vrienden, laet het niet schelen, Als wy in dit foreest Niet zijn by het vergaren, Daermen een soet gheluyt Van Christelijcke scharen {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort deur des gheests virtuyt. Godts gheest wil u gheleyden Om in des Hemels tent Alst lichaem wordt verscheyden Te comen in't present, Ick wensch voor alle dinghen Mijn vrienden dese weert 'Tnieuwe liedt daer te singhen, Amen, gheconsenteert. Na beter. [Die Ionghe Tobias is scheyden] Na de wijse: Iohannes sprack al tot de schare. DIe Ionghe Tobias is scheyden Met lief van sijn Vaders ghesin, Daer toe wil ick my oock bereyden Te soecken eenderley ghewin. O Heer, laet het my ghelocken, Veel soecken my te verrocken, Daerom laet den Enghel dijn Wesen een leydts-man van mijn, Een readts-man om den vis te vanghen, Die my dickmael verschricken doet, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae het ghebruyck heb ick verlanghen, De lever ende gal is goet, Om de ooghen te verklaren, Te verdrijven quade maren Wt het huys van sijnder hert, Dat daer een ghesont kint wert. Dese ghesontheydt na der zielen Is voor ons hier de beste feest, Duysternis van de oogen viele Deur verlichtinghe van Godts gheest: Want kruyt noch pleyster in desen Magh de ziele niet ghenesen Door het gheloof aen u woort Wordt het quaet gheheel versmoort. Desen aert wort niet uytghedreven Dan deur vasten en bidden snel, Een reyne bruyt al in dit leven Verkrijght men na Godes bevel, Paulus hierom oock arbeyde, Om voor Christo te bereyden Eene reyne kuysche maeght, Die den Heer alleen behaeght. Met so een maghet te verschijnen Al voor des Vaders Majesteyt, Is seer lieffelijck ende fijne, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuwigh rijck is haer bereyt, Die sulcken boodtschap beginnen Daer ghetrou in overwinnen, Die ontfanght van Godes Soon Op't hooft een eeuwighe kroon. Het en is niet al te vermonden, Wat loon hy noch verkrijghen sal, Die vanden Heere is ghesonden, En veel vergadert in Godts stal, Sy sullen blincken in vrede, Ghelijck des Hemels klaerheden, Ende haer werck inden Heer Volstandigh comt oock tot eer. Een onuytsprekelijcke vreughde, Die is haer eeuwelijck bereydt, Daerom soo wil ick my tot deughde Gheheel schicken al op de reys, Altijdt des scheydens oorsaken Voor den Heer het minst te maken, Om met Maria gheheel Te verkiesen 't beste deel. Het beste deel altijdt te soecken Is mijnen sin ende raet, Hier toe soo wil ick my verkloeken Hoewel het voornemen staet {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uwer liefde te scheyden, 'sLichaems nootdruft te bereyden Gherustelijck ende stil, Ist anders des Heeren wil. Ick hoop hy sal ghebenedijen Ons aende ziel ende het lichaem, Om inde weerkomst te verblijen Lieffelijck in des Heeren naem, Sijt hem in ghenaed' bevolen, Siet wel toe wacht u voor dolen, Want het is't meeste ghewin, Dat ick opt ter werelt vin. Na beter. [Lieve vrienden eenparen] Na de wijse: Ick klam op eenen boom, die my &c. LIeve vrienden eenparen, Ghelijck wy in Godts naem Eenmoedelijck vergaren, Soo ist oock seer bequaem, Dat wy nu wederom in sijn naem scheyden. De Heer wil ons gheleyden, Waer dat wy henen gaen, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} En in sijn groene weyden Van't Goddelijcke vermaen, Ons in't afwesen gheestelijck regeeren. Op dat wy in sijn leere Weder comen by ien. Al met veel deughden meere, Dan voormaels is ghesien, En met veel minder sonde in het enden. Waer dat wy hene wenden In't scheyden vrienden mijn Onder vreemde bekenden, Laet ons doch een licht zijn In al ons wandel,leven, wercken, woorden. 'tGhene dat wy hier hoorden En wilt vergeten niet: Waer't dat het woordt versmoorde, Soo souder groot verdriet Seer klaeghelijck na onse scheyden comen. Al met vreesen en schromen Elck sijn ziele bewaert, By gherechtighe en vromen, Alle tijden vergaert Met den lichame of met den ghemoede. De Heer wil ons behoeden In sijn Goddelijcke vreen, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} En deur't gheloof opvoeden Wervaerts wy keeren heen, Terwijle het nu moet ghescheyden wesen. Oorlof vrienden ghepresen, Ick beveel u Godt den Vaer Die wil ons al na desen By de Hemelsche schaer Eeuwigh in sijn vreughdlijcke rijck vergaren. Na beter. [Myn tijdt en vlijven is niet langh] Na de wijse: Aenhoort mijn geclagh o bloeyende jeught. MYn tijdt en blijven is niet langh, Daerom soo laet ick u dees sangh, Om in't absent Ghedencken jent, Wat liefd' ons drangh. Tot een soo Chriselijcken treck, Ick vind by my noch gheen ghebreck. Ick hoop de Heer Sal ons ter eer Gunnen sijn reck. Ter werelt is doch onvolmaeckt, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe welmen by den anderen raeckt, Een kleyne tijdt, 'Tis kort jolijt Dat hier ghenaeckt. Alsmen hier op't schoonst is vergaert, Soo wordtmen deur't scheyden beswaert Seer meenighmael, Soeckt principael Des Heeren aert. Dat is een schat die eeuwigh blijft, Daer deur wordt een Christen ghestijft In sijn ghemoedt, Sijn naesten goet Hy oock gherijft. Dat heb ick bevonden seer wel 'Tis onnoodigh dat ick vertel, Al die weldaedt, Die t'mijnder baet, Quam deur't goestel. Want 'tis een goede medecijn, Om een oprecht Christen te zijn Voor een als ick, Die aerd en slick Is heel onfijn. Niet goets en wort in my bekent, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tghemoedt al tot den Heere went, Voor my onwaert, De oude aerdt, Blijft totten endt. Na beter. Aen mijn Tafel Broeders die van Ryga over lant, na Hollant reysden. Na de wijse: Van't voorste deel, O wijn, edel wijn met namen. MEt oorlof vrienden in't scheyden Vereer ick u dese voos, De Heere wil u gheleyden Gheluckigh, o jonghe roos, Anders ist lieflijck bloeyen Haest ghedaen, In gherechtigheydt te groeyen Blijft eeuwigh staen. Als Pelgerims wilt u voeghen Te keeren nae 't ander landt, Laet u doch gheensins vernoeghen Te blijven aen d'ander kant. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is hier des menschen leven? Min dan niet Wie sou hier tot rust sich gheven Die 't wel insiet? Goet soet lieflijcke weghen Wensch ick u voor een present, Dat van u magh zijn verkreghen 'Tgheen nu noch niet is ontrent, Op dat ghy eens wort vernomen Frans en Ian, Daer ghy noch niet zijt ghecomen, Reyst voortan. Na beter. Aen mijn Reys-broeder Frans Iacobsz. Van Ryga na Hollandt. Na de wijse: Van't achterste deel, van o wijn edel wijn met namen. MYn vrient, salmen nu scheyden Terwijl de dorre heyden Ons niet meer zijn omtrent, Comt doch eens uyt vermeyden, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hoop veel groener weyden Sal u worden bekent Voor een lieflijck present, Noyt hof soo excellent Deur een God'lijcken aert Wordtmen gantsch in ghe-ent In dees lieflijck gaert. Dit hof is te becomen Alleenlijck by den vromen. Haer van herten bemint, Maer wat rancken en boomen Onvrughtbaer wordt vernomen, Men daer niet langh en vint, Wanneer sy zijn ontrint Gy haer te recht bekint, Weest daerom niet vervaert, Maer Goddelijck ghesint Spanseert in dese gaert. Oorlof van't converseren En lieffelijck hanteren Hoewel inder dorheydt Mocht ick met u playseren Volcomen in Gods leeren 'Twaer vreughd'lijcker gheseyt, Hierom u hert bereydt {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een wit bruylofts kleyt Op dat ghy lief en waert, V hert noch eens vemeyt. Volcomen in dees gaert. Na beter. Een Retrograde Liedt. Na de wijse: Vader ons in Hemelrijck. Heer, houdt 's landts Overheydt in eer Veer, verdrijft tyrannigh begheer, Leyt het volck in ghehoorsaemheyt, Scheyt van ons twist en oproer breyt, Glat behoedt ons voor een bloet bat Radt vertoont, Heer, u ghenaed wat. Heer, u zy lof, danck, prijs en eer Meer loven wil ick u Heer, Mijn tongh die verbreydt de deught dijn, Dijn wil en't woordt ick leere fijn Niet leeren wil ick anders yet Gheschiet, u wille, Heer toesiet. Dese veerskens konnen meer dan op twintigh verscheyden manieren ghemaeckt ofte ghesonghen worden, sonder een woordt daer toe of af te doen, man canse van achteren en voren, van onderen en boven ende door malcander singhen. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van 183. Lieden in dit Boecxken begrepen. A. Pag. ACht niemant saligh voor sijn ent. 356 Aenhoort met vlijt, in deser tijdt 8 Alle die den doop nu hebben ontfaen. 221 Alle die Iesum recht bemint. 245 Als een Bruydegom eerbaer. 53 Als Christus was verresen. 206 Als den Pinster-dagh van waerden. 209 Als Iesus onsen Heere was gheseten. 226 Al wist ghy der Planeten loop. 300 B. Bedroeft ben ick door goet gheluck. 381 Bedroeft ist herte mijn. 383 Bloeyende Ieught eerbare. 24 C. Christus ons Nieuwe Iaer. 21 Christus name schoon. 29 Christus die ware Bruydegom soet. 66 Christus in sijn gheboort en doot. 230 Christus wonder daden aensiet. 281 Christus die heeft ons nagelaten een gebedt. 354 D. Daer ick door fantasy. 117 Danck lof en eer, zy Godt den Heer. 15 Den Palm-dagh werdt ghehouwen. 201 Des Heeren vree zy in dit huys. 304 {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Des werelts vreughde in rust en schijne. 330 D'fortuyn eylacy. 261 Die Heer wil u al van u jeught. 126 Die Heere geef u vervuldigheyt. 415 Die jonghe Tobias is scheyden. 463 Dochter verkoren, u liedt aen my. 337 E. Een lieffelijcke groet zijn moet. 127 Een vroom ghemoet wensch ick de jeught. 138 Een oprecht hert, met een recht etc. 154 Een kint dat den Heere wil vreesen. 192 Een nieu liet wil ick heffen en. 327 Een sondaer uyt een treurigh hert. 394 F. Fortuyn eylacy, van 'swerelts nacy. 261 G. Geen dingh naest een deel jaren. 424 Gheen levens tijt is bequamer tot deught. 152 Gheliefde Ieught al tot Sardam. 123 Gheliefde vrienden daer staet geschreven. 40 Ghe-eert soo moet den Vader zijn. 309 Ghepeyns hoe leght ghy my. 369 Gheluck wenschen wy t'samen. 62 Ghenade en vree. 145 Ghenade ende vrede. 340 Ghy alle die hier zijt bereydt. 222 Ghy die Christum hebt aenghedaen. 225 Ghy Christenen ghemeen. 235 {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy liberale Schippers vry. 258 Godts gracy en goetheden. 51 Godt den Vader in Hemelrijck. 77 Godt Vader, Soon H. Gheest. 78 God den Heer sette van't begin. 84 Godt proeft sijn uytverkoren veel. 412 Godt zijt my ghenadigh na u goetheyt. 446 H. Heer houdt 's landts Overheyt in eer. 473 Heer verhoort mijn ghebedt. 452 Heer straft my niet in uwen toorn. 443 Heere Iesus gheleydet my. 403 Heer Bruydegom verheven. 55 Heer Iesus Christus sent dijn gheest. 213 Heer ick heb van mijn jeught u wet. 366 Heer Iesus ick wilt geern plaseren. 396 Het is een goet begin. 311 Het vleys dat is tegen den gheest gestelt. 373 Het afsterven van mijnen vrient. 405 Hoe sal ick een liedt singhen. 437 Hoe wel ick op dees stonde. 291 Hoe ick ter werelt meer verkeer. 111 Hoorn wilt hooren, 't hoorende woort. 7 Hoort toe ghy Ionghesellen. 107 I. Ick wil beginnen een nieu Liedt. 170 Ick moet u een liedt maken. 194 Ick verblijde my, dat my gheseyt is Heere 249 Ick wil beginnen een nieu liedt. 253 Ick bevind het nu in dit leven. 346 {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick beken met hert en mondt. 366 Ick dancke o Heer u goetheyt groot. 386 Iesus Christus my verlanght seer. 400 Ieughdelijcke kinderen. 36 In't hooghe liedt van Salomon stijf. 64 Iohannes die voor-looper van Christo. 217 Iongh-man het is wel haest te trouwen. 79 Ionckheyt wilt Hemels soecken. 161 Ionckheyt ick wordt ontsteecken. 167 Israel die hielde met een suyver Lam. 203 K. Komt nu herwaerts tot my. 10 Komt verschijnt met blijtschap en vreughde. 26 L. Laet ons alle met lust en vlijt. 12 Laet ons die vrome vrouwen. 92 Laet ons onvrome wijven. 96 Lieve jonghe ghesellen. 46 Lief kinders wil in deughde leven. 164. Lieve hertgrondelijcke jeught. 122 Lieve vrienden eenpare. 466 Looft den Heere mijn ziel. 448 Lof prijs en eer moet u o Heer geschieden. 456 M. Maeghden verkoren, ghy zijt te Hooren. 148 Maeghdekens jonck van Iaren. 34 Mensche Gods soeckt alleen Hemelsche. 296 Met hert, mont, werck en daet. 239 Met oorlof vrienden in't scheyden. 470 Mijn herte ditmael vliet. 68 {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn alderliefste Bruyt en Wijf. 101 Mijn alderliefste inden Heer. 184 Mijn lief kinders kleyne. 187 Mijn kints kinders kleyne. 190 Mijn susterlinghen moet ick schencken. 274 Mijn Vader en Moeder mede. 313 Mijn vrient ghedenckt met aendacht. 315 Mijn vrient Simon ick moet u schencken. 332 Mijn lieve kint ick moet u laten. 408 Mijn lieve suster in de Heere. 420 Mijn vrienden inden Heere. 458 Mijn vrienden inden Heere. 461 Mijn vrient salmen nu scheyden. 471 Mijn tijdt en blijven is niet langh. 468 Moses die leerde Israel. 455 N. Neerstigh wil ick gaen bichten. 133 Niet nieus gheschiet onder de sonne. 293 O. Och Heer straft my niet. 439 O Dochter wilt een kort verhael ontfangen. 159 O ghy mijn ziel vol soete lust. 247 O Godt ick heb al van mijn jeught. 43 O Heer regeert in't hert en mijne ganghen. 379 O Hemelsche Vader van gaven rijck. 215 O Heere wilt opwaken my ghenaken. 422 O Ionckheyt wilt aenmercken. 196 O Ionckheyt hoe zijn u jaren. 390 O lieve jonghe jeught. 49 O lieve soete jeught vermaert. 130 {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Op desen dagh Kersmis ghenaemt. 198 O soete jeughde hoe haest zijt ghy. 115 O werelt met u schijn. 135 O wijn edel wijn met namen. 104 Qu. Qualijck can ick o Heere. 376 R. Recht op o mensch slappe handen en knien. 302 Recht als een moed jaeght hart. 431 S. Sacharias heeft in een ghesicht. 319 Seer aenghenaem hoop ick sal't wesen. 169 Seer droevigh ben ick nu int herte mijne. 428 Spijs en dranck comt van den Heere goet. 454 T. 'Thouwelijck dat is een staet geplant. 60 Ty wilt reeckenen als Coopman wijs. 264 'Trijck der Hemelen schoon. 71 V. Verduldigheyt beste gheweer. 306 Verblijt en verheught vrienden verkoren. 18 Verscheyden goe leeringhe soet. 177 Vreughde doet my nu singhen. 288 Vrienden ick moet nu inden gheest. 174 Vrienden dat ghy't versinde. 284 Vrienden stelt u tot druck en lijden. 323 Vrienden ghy die hier veel quaets etc. 418 W. Waeckt op present, maeghdekens jent. 141 Wat wilt ghy u verlaten. 351 {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is die werelt hoogh ghe-eert. 156 Wat is die werelt met al haer rijckdom. 343 Wat mooght ghy mensche spreecken. 349 Weest verheught in dees tye. 17 Wel op staet ons by Heere wy vergaen. 402 Wel hem wiens ziele door een hevigh strijden. 318 Wellecom zijt ghy o maeghden soet. 182 Welcom Ionckman welcom etc. 82 Weldien, die een echtelijcke. 87 Weldien die zijn overtreden. 441 Weldien die Godt den Heere vreest. 99 Wenschet nu allegaer. 57 Wilt ons niet straffen Heere. 434 Wilt ghy weten wat die doodt is. 299 Wilt ghy in Godt wesen gheheel. 267 Wilt ghy die smalle wegh in gaen. 255 Wilt ghy een Christen zijn ghenaemt. 242 Wilt ware ootmoet leeren. 180 Wilt ghy Hemelsche goeden minnen. 143 Wilt u verblijden seer. 73 Wy willen dees Bruylofts feest houwen. 74 Wy dancken u lieve Vader. 103 Wy dancken u Heere soo't behoort. 216 Wy dancken u o lieve weerde Heer. 229 Wt liefde comt groot lijden. 38 Wt ouder vrientschap en goeder minnen. 270 Wt 't ongheloof u in't gheloof veraert. 278 Wt der diepten roep ick tot u. 451 FINIS.