De Psalmen Dauidis in Nederlandischer sangs-ryme Jan Utenhove Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme van Jan Utenhove in de eerste druk uit 1566. Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand. Psalm 5, inleiding: Sau → Saul Psalm 5, inleiding: bendenckt → bedenckt Psalm 7, strofe 6: begheere → bekeere (conform Errata) Psalm 9, strofe 12: aangevuld de ontbrekende regel: Eyscht hy end neempt edt in behoedt. (conform Errata) Psalm 9, strofe 14: heyl dy → heyl door dy (conform Errata) Psalm 10, strofe 1: werdea → werden Psalm 10, strofe 1: huet → huer Psalm 12, inleiding: plaerse → plaetse Psalm 17, strofe 1: bemereken → bemercken Psalm 17, strofe 2: ghedacheen → ghedachten Gebed na Psalm 17: eerdtsehen → eerdtschen Psalm 19, strofe 2: ghestelr → ghestelt Psalm 22, eerste strofe: hulp → huld (conform Errata) Psalm 22, laatste strofe: veteeren → verteeren Psalm 24, strofe 2: beulecke → beulecken Psalm 25: by → hy Gebed na Psalm 25: dse → die Psalm 26, inleiding: protesteett →: protesteert Psalm 26, inleiding: afgoedendiaers → afgodendienaers Psalm 29, strofe 3: ontsyringhen → ontspringhen Psalm 30, inleiding: bequam- gecorrigeerd naar: bequame Psalm 31: poe → pott (conform Errata) Gebed na Psalm 31: onseu → onsen Gebed na Psalm 32: ververghueghen → verghueghen Psalm 33, laatste strofe: bertrauwen → betrauwen Psalm 34: Laes → Laet Psalm 35: voosien → voorsien Psalm 36: inleiding: dar → dat Psalm 36, inleiding: voosecht → voorsecht Psalm 36: laatste regel aangevuld: Sullen blyuen vervallen. (conform Errata). Daardoor overbodig geworden punt aan het eind van voorgaande regel geschrapt. Psalm 42: inleiding: ghebtacht → ghebracht Gebed na Psalm 43: loeftenisse conform custode gecorrigeerd naar: beloftenisse Psalm 44, strofe 3: vedriet gecorrigeerd naar: verdriet Psalm 46, strofe 2: bergben → berghen Psalm 46, strofe 5: abusievelijk dubbel afgedrukte regel Den vyanden tot schande. 1 keer geschrapt (conform Errata) Psalm 48, inleiding: Ghemrynre → Ghemeynte Psalm 49, strofe 1: HHoort → Hoort Psalm 50, strofe 2: nemmerméee → nemmerméer Psalm 51, strofe 3: Héee → Héer Psalm 52, strofe 3: goedheut → goedheyt Psalm 53: strofe 1: ghechendt → gheschendt Psalm 53, strofe 3: Wen → Want (conform Errata) Psalm 53, strofe 3: hoeftse → heeftse (conform Errata) Psalm 53, strofe 3: regel Als Godt sal wederbringen ingevoegd (conform Errata) Psalm 53, strofe 3: Als volck gecorrigeerd naar Syn volck (conform Errata) Gebed na Psalm 53: Gheestei → Gheestes Gebed na Psalm 53: varachteren → verachteren Psalm 54, strofe 2: Eod → End Psalm 54, strofe 3: Na gecorrigeerd naar: End na (conform Errata) Psalm 54, strofe 3: regel toegevoegd: D’Heer is mit den genen, die uw onderholden (conform Errata) Psalm 54, strofe 5: verlast → verlost (conform Errata) Gebed na Psalm 54: kie → die Psalm 55, inleiding: geweestidat → geweest dat Psalm 56, strofe 5: grepresen → ghepresen Psalm 58, strofe 2: hoosheden → boosheden Psalm 59, § 1: regel toegevoegd: End om huerer wyuenklaps will (conform Errata) Gebed na Psalm 59: wsllen → willen Psalm 60, strofe 3: wll → wil Psalm 63, strofe 3: Wauneer, gecorigeerd tot Wanneer Psalm 65, eennalaatste strofe: Huer ooren → Hyer vooren (conform Errata) Gebed na Psalm 65: varsaedt → versaedt Gebed na Psalm 65: hist → bist Psalm 67: End gheue → Godt geue (conform Errata) Psalm 68, §2: stoort → stoot (conform Errata) Psalm 68, §2, Nits → Mits (conform Errata) Psalm 68, §3, strofe 2: hodnen → honden (conform Errata) Psalm 68, §3, strofe 3: et → met Gebed na Psalm 68: handiavest → handhavest Psalm 69, strofe 10: woedsamigh → vreedsamigh (conform Errata) Psalm 69, strofe 10: vrien → vlien (conform Errata) Psalm 71, §3, derde strofe: Ghesonden → Gehouden (conform Errata) Psalm 71: vtrheffen → verheffen Psalm 71, laatste strofe: Shaemt’ → Schaemt’ Psalm 73, strofe 3: betthr → beter (conform Errata) Psalm 73, §1: Uoorwaet → Uoorwaer Psalm 73, § 1: regel aangevuld: End heb daghlick aenstoot geleen (conform Errata) Psalm 74, strofe 2: tussen du en heeft het woordje hu geschrap (conform Errata) Gebed na Psalm 75: dot → dat Psalm 77, § 1: voowaer → voorwaer Psalm 80, tweenalaatste strofe: sterck wtghebreydt vervangen door: wt goeder aerdt (conform Errata) Psalm 81, strofe 2: diis → dit is Psalm 82, strofe 3: erbamen → erbarmen Psalm 86, eennalaatste strofe: na sy het woordje my toegevoegd, (conform Errata) Psalm 86, laatste strofe, verstroosting → vertroosting Gebed na Psalm 86: oas → ons Psalm 89: geetuyghen → ghetuyghen Psalm 89: kraehts → krachts Psalm 90, inleiding: eilende → ellende Psalm 90, eennalaatste strofe: Heeer → Heer Gebed na Psalm 90: rewighe → eewighe Psalm 91, eerste strofe: vetreck → vertreck Gebed na Psalm 91: hebhen → hebben Psalm 92, strofe 2: na soet het woordje van toegevoegd, (conform Errata) Psalm 92, §1: Uergheffen → Uerheffen (conform Errata) Psalm 93, eerste regel: O’Heer gecorrigeerd naar: D’Heer (conform Errata) Psalm 93, strofe 2: veheffen → verheffen Psalm 94, 1: du rust → du hem rust (conform Errata) Psalm 96, strofe 1: eenwyst → aenwyst (conform Errata) Psalm 97, strofe 3: vekonden → verkonden Psalm 97, strofe 4: verbueght → verhueght Psalm 100: strofe 2: deden → daden (conform Errata) Psalm 102, strofe 6: dydt → tydt (conform Errata) Gebed na Psalm 102: Ghebept → Ghebedt Gebed na Psalm 102: ouertedingen → ouertredingen Psalm 103, strofe 3: Dat hy niet → Straffe niet (conform Errata) Psalm 103, strofe 4: dn → die Psalm 104, §2: lichcen → lichten Psalm 106, §5, strofe 4: haer → haet (conform Errata) Psalm 109, strofe 6: ontserme → ontferme Psalm 110, inleiding: gaemaeckt → ghemaeckt Psalm 111, Hser → Heer Psalm 113, strofe 3: Die armen → Die den armen (conform Errata) Psalm 115, §1: glelyck → ghelyck Psalm 116, strofe 1: is → sy (conform Errata) Psalm 119, s.v. C. Gimel, strofe 2: dyner → dyner wett (conform Errata) Psalm 119, s.v. E. He: memen → nemen (conform Errata) Psalm 119, als tussenkop toegevoegd: G. Zain. (conform Errata) Psalm 119, s.v. I. Teth: heeest → heefst Psalm 119, s.v. L. Caiph: waeckst → wraeckst (conform Errata) Psalm 119, s.v. K. Phe: verden, gecorrieerd naar: vreden (conform Errata) Psalm 119, sv. K. Phe: boosheot → boosheyt Psalm 119, s.v. T. Coph: ghebeden → geboden (conform Errata) Psalm 119, s.v. V. Res: Sy aen → Sie aen (conform Errata) Psalm 119, s.v. V. Res.: vorloss → verloss Gebed na Psalm 125: tonkomen → ontkomen Psalm 128, inleiding: gbelucklicken → ghelucklicken Psalm 128, eerste strofe: konnenn voe → konnen voen Psalm 129, laatste regel: hier zijn een paar woorden weggevallen. Weergegeven als […] Psalm 130, inleiding: barmherigheyt → barmhertigheyt Psalm 132, strofe 3: Dien → Diene (conform Errata) Psalm 133, strofe 3: kereydt → bereydt Gebed na Psalm 134: ender, gecorrigeerd tot: ende Psalm 138, strofe 2: Wan eer, gecorrigeerd tot: Wanneer Gebed na Psalm 138: Ghebebt → Ghebedt Gebed na Psalm 138: goedeetieren endi → goedertieren ende Psalm 139, strofe 7: Weleker → Welcker Gebed na Psalm 142: Ghebebt → Ghebedt Psalm 149, strofe 1: Inden → In der (conform Errata) Psalm 149, strofe 2: ernestlick → ernstlick (conform Errata) Gebed na Psalm 150: maetck → maeckt Gebed na Psalm 150: woordje verecke weggelaten, is een misdruk van het op de volgende pagina correct afgedrukte verweckt Gezangk Zacharie, strofe 5: des allerhoochsten → d’Aller hoochstens (conform Errata) De artikelen des gheloofs, strofe 3: Siet → Sitt (conform Errata) Een ander Composicy des seluen ghebeds, strofe 3: toeseyt → toesey (conform Errata) De thien gheboden: biddden → bidden Correcties in de formulieren en gebeden Thien geboden: folio 2r: heeren → herten (conform Errata) Ghebedt voor alle nooden der Christenheyt, des sondages na der predike Folio 10v, kanttekening: Iyan → Ioan Doopformulier folio 16v: erliken → etliken (conform Errata) folio 17r: vockeren → volckeren folio 19v, kanttekening: Oodt → Godt folio 20v: gheboeret → geboeret (conform Errata) folio 23r: Nemllken → Nemliken Ghebedt voor alle nooden der Christenheyt, des sondages na der predike folio 21v, kanttekening: ocksende → soeckende Een ander ghebedt folio 24v: waerinne → Waerumme (conform Errata) folio 26r: goediheyt → goedicheyt Avondmaal folio 26r: Dener → Diener folio 27r: bloede → lyue ende bloede (conform Errata) folio 30v: goediheit → goedicheit folio 36v: hebet → hebben (conform Errata) Gebed voor de bekentenis folio 39v: aangevuld: dynen eenichgeboren Sone niet voor de recht- (conform Errata) Vermaninghe an den gheuallen broeder: folio 41r, kanttekening: danckdaerheyt → danckbaerheyt folio 41v: bebben → hebben folio 44r: ender → ende van der (conform Errata) Acte der afsnydinge folio 47r: versake → oirsake (conform Erata) Latet ons aldus bidden folio 49v: 41.b → 40.b (conform Errata) Acte der ontbindinghe des boetvardighen folio 51r: 24.b. → 41.b. (conform Errata) folio 51v: goesloten → gesloten Vermaninge an den Bruydegum ende Bruydt. folio 57r: doeene → doene Besoeckinge der krancken. folio 60v: ghebebiedt → ghebiedt uten003psal01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: Rariora Utenhove oct.494 (Rariora) dl 1 Jan Utenhove, De Psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme. Jan Daye, Londen 1566 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme Jan Utenhove De Psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme Jan Utenhove 2012-06-28 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Utenhove, De Psalmen Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme. Jan Daye, Londen 1566 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} DE PSALMEN Dauidis, in Nederlandischer sangs-ryme, door Ian VVtenhoue van Ghentt. § Wartoe toegedaen syn de gesangen Marie, Zacharie, Simeonis, mit t’samen den tien geboden ende gebede des Heeren, mit noch anderen. § Item, is hier noch voor iegheliken Psalme gesett syn inholdt: ende aent einde een voeghlick ghebedt daroppe: Altemael to nutte der Gemeynte Christi. Psal.9.b.12. Singet den Heere, die to Sion woinet: verkundiget onder den luyden syne daden. Iacob.5.c.23. Lydt iemandt onder v die bede. Is iemands goedes moedes, die singe Psalmen. Ghedruckt to Londen by Ian Daye den 12. Septembris. 1566. Cum gratia & priuilegio. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} DEM Christliken leser gheluck ende heyl. GElyck als de vrome ende godtsalige D. Iohannes Vtenhouius, ridderlicker afkumpst wt ouden ende eerliken stamme to Ghentt in Vlaendern, de gantse tydt van ongeuerlick 21. iaren, dat hy vmme de ware religie Iesu Christi, door ongehoirde tyrannie des Romischen Antichristi ende syner strydtheeren wt synen vaderlande ballinck geweest is, alle synen arbeidt daertoe anghewendet heeft, dat hy mit synen gauen hem van Godt gegeuen, Godes Gemeinte dienen, se stichten ende bauwen mochte, So heeft hy dat beneuen anderen hoighprysliken daden ende wercken oock insunderheit bewesen, in den langen ende trauwen arbeide, dien hy angewendet heeft, de psalmen des koninglicken propheten Dauidis, in moeder sprake dichte ende sangs ryme te bringene: 1.Pet 2 9 Apoc.1.6.8: 5.10. Op dat also de Gemeynte Christi (die in Christo den waren, eenighen ende eewichblyuenden priester, door dat Leuitische priesterdum (als Paulus in den brieff tho den Ebreeren duydtliken vthlecht) afgebildet, Heb.2.3.4: 5.6.7.8.9 10 Gala.6 15 Col 2.6: 8: 3.11. sonder enich onderscheidt der personen in allen hueren leden, Gode tot een konincklike priesterdum ghe- {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} maket is) in hueren kerckliken thosamenkumpsten (na lofliken bruycke der olden geloiuighen) beneuen der predike des wordes ende gebruycke der Sacramenten, een voeghlike ende stichtighe oeffeninge hadde, niet alleene mit sunderlinger beweechlickheyt des gemoedes Godt an te roepen, te louen ende te danckene: dan oock, dat sy in de ryke schatten des Geestes (die sich vorneemliken in den Psalmen, so sy verstandtliken gesungen werden, heruoor geuen ende bewysen) ingeleidet werden mochte. Dewyle hy auer door vele ingeuallen oirsaken ende verhinderinghen dit werck noyt to eenmael heeft vthuoren noch vollenbringhen konnen, heeft hy dat in vorleden iaren to verscheidenmael, ende oock (vth oirsake, als hy selues in etliken synen vorreden bekent, dat de eene dach des anderen meester is) altydt mit etliker veranderinghe, stuckswyse in drucke vthghegeuen: Heeft auer so langhe syne handt van den vorsechten wercke niet afghehouden, voor dat hy dat ten lesten, mit ouersien der vorheen gedruckeder Psalmen, ende toedoen anderer, die noch te maken waren, gants ende eenformelicken vthghemaeckt heeft. Waer hy oock, etliken to gheualle, etlike worden ende wysen van spreken, die hy sus vorheen in anderen drucken ghe- {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} bruycket hadde, naghelaten heeft. Dewyle auer de Heere, hem dit teghenwordige leuen so lange niet gegunnet heeft, dat hy dit syn werck selues in drucke hadde wt geuen moghen, So hebbe wy dieners der Duydschen Gemeynte to Londen, syne mitbroeders ende mitregerers in derseluen vorseder Ghemeinte, datselue na syner begeerte in hande genomen, ende ten gemeynen besten aller Gemeinten Godes ende vromen, die onser sprake syn, oppet aller correckteste, als ons in onser gelegenheit mœgelick geweest is, in drucke vthgaen laten. Auer dewyle in den Geminten Godes, dien wy hier eygentlicken mit onsen arbeide te dienen soecken, niet alleene de oeffeninghe der Psalmen is, dan ock Christliker gebeden ende der heylighen Sacramenten Christi, sampt noch anderen noidtwendigen ceremonien ende kerckendiensten, So hebbe wy oock dese, gelyck als sy by ons suslange in bruycke geweest syn, tot den vorseden Psalmen (dier oock een ieder, achter aen, mit eenen voeghliken ende eygenen gebede besloten ende vertziert is) toe drucken laten willen: Op dat alle kerckendieners onser sprake, die suslange mit ons in der kerckenpolitie eenhellich ende eens gheweest syn, een verdich formulier vorhan- {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} den hadden, hueren kerckendienst an te dienene: ende oock een ieder, wie hy sy, van onser kercken politie (die, hoewel sy op Godes wordt ghegrondet, ende mit den bruycke der iersten Apostolischen kercken eenformelicken ouer een kumpt, van den wereldtwysen, ende allen Antichristischen volcke (dien edt in hueren verdichteden ende huychelschen Godes diensten alleene vm wterlick geprang ende kostlickheit is) als nieuwe lachlick end spottlick verschimpet ende verspuywet werdt) hieruth ordeelen mochte Bidden dy derhaluen Christlike leser, Du willest dy desen trauwen arbeidt D. Iohannis Vtenhouij saligher, ende oock nu den onsen to ghemeynen nutte gedaen, dy geuallen laten, ende denseluen to dynen besten ende ter stichtinge der Gemeinte Christi bruycken. § Tho Londen in der Duydschen Ghemeynte, desen, 12. Septembris An. 1566. Godfridus Wingius. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenwyser. A cxxxvii. AEn Babylons water. 223 xlvii. Alle volcken ghemeyn. 77 xlii. Als een heirt haeckt. 69 D. cv, Danckt doch end looft. 170.b cxxxvi. Danckt den Heer mits 221.b cvi. Danckt Godt den Heer. 74.b cxviii. Danckt Godt mits dat. 193.b xxxvi. De boosheyt der godloisen 57 liii. De dwaes die spreeckt. 86. xiiii. D’erghe dwaes secht. 18.b xxiiii. D’erdtryck kompt toe. 36. cx. Die Heer die heeft. 182.b xxvii. De Heer is myn licht. 40.b xx. De Heer verhoore dy: 29 xcix. De Heere regneert fyn. 190.b Desen voorgaenden Psalm salmen singhen in der wyse des derden Psalmes. xxi: De Koninck sal ghewiss. 30.b xciii. D’Heer regneert aenghedaen: 153.b xix. D’Hemels an allen kant: 27 xcvii. Die Heer die regneert. 158.b lxxix. Die Heydens syn, o Heer 123 cxxv. Die huer betrawen 210 b xii. Doe bystandt, Heer. 16.b cxiiii. Doe Israel toog h. 188.b cxxvi. Doe nu de Heer. 211 b lx. Du hebst verstooten 96 cxxxix. Du hebst my, Heer. 225 lxxx, Du heirder Israels 133,b cxlviii. Du hemelschepsel, loof 238 lxxxv. Dynen erdryck, Heer. 140,b {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} E cxlix Een nieuw ghesanck 239 b xcvi Een nieuwe liedt singet 157 lvii Erbarem dy myner. 91.b G cvii Gheef lof end danck 178 cxliiii Ghelooft sy de Heer 232 cxix Ghelucksalich mit. 195 b lxxxix Gods goedtheyden wil 146 l Godt der goden Heer 81 xlviii Godt is de Heer 78 lxxvi Godt is eyghentlick 125 lxxxii Godt is ghestaen 137 xlvi Godt is onβ toeulucht 75 b lxxiii Godt is recht goedt. 119 iiii Godt mynt gherechticheyt. 5 lxxxvii Godt om syn woonstede 143,b lxvii Godt wil onser ghenadich: 107 xxix Ghy die daer syt in hoogheyt, 43 b lviii Ghy die syt in den raadt. 92,b H xc Heer du bist ons. 148 xvii Heer, hoor na myn gherechticheit 22 cxxxi Heer, niets groots is. 217 cxxxii Heer, wil Dauids ghedachtich 217.b xxxviii Heer, wil my in dyns 61.b lxix Help my, Godt, want 111 b x Hoe kompt doch Heer 13 b xiii Hoe lang vergeetstu. 17.b lxxxiiii Hoe lieflick syn. 139,b ii Hoe rasen so de Heydenen. 2 lxxviii Hoor doch myn volck. 128.b xlix Hoort doch alle volcken. 79.b I. xxxi Ick heb in dy ghesett. 46.b {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} xxxix Ick heb in my gheseyt. 64 lxxi Ick heb op dy ghesett 114.b cxvi Ick lieue den Heer 291.b lxxvii Ick riep mit myn. 126 cxli Ick roep ernstlick. 228 cxi Ick sal dy, Heer. 185,b xviii Ick sal dy lieuen. 23.b ix Ick sal louen den Heer 12 cxxii Ick ward verblydt 208 xxxiiii Ick wil steeds den Heer. 52.b cxxxviii Ick wil wt gantsen herten, 224.b vi In dynen toorn wil. 8 lxvi Iuechet Gode du erdsche 104,b lxxxi Iuechet Godt mit andacht 135 c Iuechet in den Heeren 161.b K. xcv Kompt, laet ons vro 156 L. lxviii Laet Godt den Heere eenmael 108 cxlvi Loof den Heeren, o siele 234 b cxiii Looft den Heer, ghy die syn 187.b cxvii Looft den Heere ghy Heydens 193 cxlvii Looft den Heere, want. 236.b cl Looft Godt in syn heylighdum. 224 cxxxv Louet den naem onses. 220.b Desen voorgaenden Psalmen salmen singhen in der wyse des .32. Psalmes. M. xlv My kompt te voor een rede. 74 xxii Myn Godt myn Godt waerom. 32 xxvii Myn Heere voedt my 35 cxiii Myn hert, o Godt end Heere. 181.b xxv Myn siel heff ick 37 {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} ciii Myn siel, loof den. 166 lxii Myn siel siet mit ghedult: 98.b cxlii. Mit myn stem tot den. 229.b N. xl. Na dat ick lang op den. 65 xi. Na dat ick my op den. 15.b xvi. Neem my o Heer. 20.b cxv. Niet ons, niet ons. 189.b O. lxx O barmhertighe Godt. 114 li. O Godt myner ghenadich 83. lxiii. O Godt myn eewigh God. 99.b vii. O Godt myn Heer. 9. lvi. O Godt, wil dy myner. 90 lxv. O Heere, dat lof wacht. 162.b xxviii. O Heer, die daer bist 42.b xciiii O Heer end Godt. 154.b liiii. O Heere Godt door dynen. 87.b lxxii. O Heer Godt, gheef dyne. 116b. xxvi. O Heer, hoed my, 9 xxx, O Heer ick, wil hoogh. 45 lxxxvi. O Heer neygh tot my. 141.b cii. O Heer verhoor. 164 iii. O Heer, wat grooter. 3.b xv. O Heer, wie sal in 19.b cxliii. O Heer, wil myn ghebedt. 230.b xxxv. O Heer, wil myn saack. 44.b lxiiii. O Heer, wil myn stemme. 101 lxxxviii. O mynr salicheyt Godt, 144.b cxlv. O myn Godt myn koninck. 233 cix O myns loofs Godt, 183 viii O onse God end Heer. 10.b xii O wel salich, die daer. 67.b {==A6r==} {>>pagina-aanduiding<<} xxxii O wel salich, wiens. 49 R xliii. Richt my, o Godt. 73 S i Salich is die niet. 1 cxii salich is die man 186.b cxxxiii Sie hoe vroylick end goedt. 219 cxxxiiii Sie pryst den Heere mit 220 xcviii Singt een nieuwe ghesanck. 159 lxxxiii Swych doch niet, Heer 138 cxxix Sy hebben my dickmael 215 T xcii T’is voorwaer een groot. 151 xxxvii Tooren dy niet Iosduia. 58.b cxxiii Tot dy, die woonst in 208.b V ci Van goedtheyt end gherichte 162.b xxxiii Verhueght v doch. 50 lix Verloss my, Godt, van myn. 94 v Verneem myne worden. 6 lxi Verneem, o Heere, myn. 97.b cxii Vry my van den valschen: 225.b W cxxvii Waer Godt niet self dat. 212.b lii. Wat roemstu, dy du. 85 lxxiiii Waerom verstootstu ons? 121.b cxx Wanneer ick was in tegenspoet 206 cxxiiii Wanneer my kompt. 207 cxxiiii Ware Godt ons niet. 209.b ciiii Wel aen, myn siel. 168 cxxviii Wel salich is bedeghen. 214 xci Wie syn vertreck neempt. 150 lv Wil, o Godt, myn bidden. 88 {==A6v==} {>>pagina-aanduiding<<} cxxx Wt dieper noidt schrey. 216 xliiii Wy hebben Heer ghehoirt. 72 lxxv Wy sullen dy vast louen. 123.b Ghesanghen. Myn siele maeckt. 241 Ghelooft sy de Heer. 241.b Nu laetstu dynen knecht. 242.b Hef op dyn hert. 243 Wy gheloiuen in eenen. 244 Onse vader, die in. 245 Onse vader in hemelryck. 246 Ghelooft systu Heer. 247.b O Godt die du onse vader. 248 {==A7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenwyser des formuliers kerckliken dienstes. De thien gheboden 1 Bekentenisse der sunden 2 Verkundinghe des Bannes, ende oplossinghe der sunden. 3 Bekentenisse des Gheloiues 5 Ghebeden voor ende na der predike 5.b Andieninghe der H. Doipe 16 Andieninghe des Heeren Auendtmaels 26 Forme openbarer boete 38 Bann of afsnydinghe 43 Wederopneminghe eenes ghebannedes 48 Eestandes of huywlickes beuestinghe. 51.b Besoeck der krancken. 59.b Begrauinghe der dooden. 63 Huysghebeden. 63 b Cyfertall mit lettertalle daeronder, ter berichtinghe der eenuoldigen. 1 2 3 4 i ii iii iiii 5 6 7 8 v vi vii viii 9 10 20 30 ix x xx xxx 40 50 60 70 lx l. lx lxx 80 90 100 lxxx xc c 1000 10000 100000 1000000 M. {==A7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. PSalm. 7. Blad. 10: Regel. 16. bekeere. Psa. 9. Blad. 12.b. Regel. 28. Eyscht hy end neempt edt in behoedt. Bla. 13. Regel. 9. heyl door dy. Ps. 12. bla. 17.b. r. 1, boosten. Ps. 22. bl. 33. r. 2. huld. Ps. 31, blad. 47.b r. 21. pott. Ps 36 bl. 58.b. r. 7. Sullen blyuen veruallen. Ps. 46. bla. 76.b. r. 7. Delge wt. Psa. 53. bl. 87. r. 6. Want. 8. heeftse. 12. Als Godt sal wederbringen. 13. Syn volck. Psa. 54. bl. 87.b. r. 7. End. etc. D’Heer is mit den genen, die uw onderholden. bl. 88. r. 8. verlost Ps. 59. bl. 95. r. 16. End om huerer wyuenklaps will. Psal. 65. bl. 104. r. 8. Hyer vooren Ps. 67. bl. 107.b. r. 7. Godt geue. Ps. 68. bl. 19.b. r. 6. stoot. 8. Mits. bl. 110. r. 66. honden. Psal. 69. bl. 113. r. 10. vreedsamich. 14. vlien.. Ps. 71. bl. 115. r. 23. Gehouden. Ps. 73. bl. 119.b. r. 17. beter. bl. 120. r. 20. End heb daghlick aenstoot geleen. Psa. 74. bla. 121.b.13. Delge wt, hu. Ps. 80. bl. 134.b. r. 22. heeft wt goeder aerdt. Ps. 86. r. 21 sy my. Ps. 92. bl. 152.b. r. 2 soet van. 28. verheffen. Ps. 93. bl. 153.b r. 16. D’Heer. Ps. 94. bl. 155.b. r. 7. du hem. Ps. 96. bl. 157.b. r. 1 aenwijst. Ps.110. bl. 162 r. 9. daden. Ps. 102. bl. 165. r. 2. tydt. Psa. 103. bla. 167. r. 11. Straffe niet. Ps. 106. bl. 177.b. r. 2. haat. Ps. 113. bl. 188. r. 12. Die den armen Ps. 116. bl. 192. r. 6. barmhertich sy. Ps. 119. bl 197. r. 12. dyner wett. bl. 198. r. 22. nemen. b. r. 22. G. Zain. bl. 200.b. r. 20. wraeckst. bla. 203.b r. 2. te vreden bl. 204. r. 22. geboden. bl. 205. r. 9. Sie aen. Ps. 132. bl. 218. r. 12. Diene. Psa. 133. bl. 219.b. r. 13. Welcke. Ps. 149. bla. 239.b. r. 11. In der. 13. ernstlick. § In den gesangen bl. 242. r 24: d’Aller hooghstens. bla. 245. r. 3. Sitt. bl. 246.b. r. 12. toesey. In den formulier. Blad. 2. Reg 12. herten. bla. 8. r. 17. sy da {==A8r==} {>>pagina-aanduiding<<} na. bl. 12. r. 29. verganckelick. 15. bla. 14. r. 3. vertrauwen. Blad. 16. reg. 23. etliken. bl. 20.b. r. 22. geboetet. bl. 24.b. r. 28. waerumme. bl. 27. r. 23. lyue ende bloede. bl. 36.b. r. 1. hebben. blad. 39.b. r. 28. dynen eenichgeboren Sone niet voor de recht: Bl. 44. r. 7. ende van der gemeinschap. blad. 47. r. 24. oirsake. bla. 49. r. 10. less fol. 40.b. bl. 51. r. 26. les. fol. 41.b. Dese feylen, die men oock mit groiten aengewendeden vlyte, niet heeft myden konnen, wilt Christlike leser, int beste afnemen: ende so du noch andere vindest, na desen exempel, na propooste ende na den psalmboscke minnerer formate, to uwen besten beteren. {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Psalmen Dauids. Beatus vir qui non abijt. Psalme. I. Dauid segt hier, salich te syne, die daer verwerpen den raedt ende seden der godloosen, ende sich begeuen te erkennen ende na te trachten de Wet des Heeren: ende wederom onsalich, die ter contrarye doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SAligh is die niet tot den rade, Der godloosen neemt synen ganck: Noch staet in der sondaren pade, Niet sitt oock op der spottern banck. Mer syne lust neemt euen seere In s’Heeren Wet, end dach end nacht {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom tot synen troost end leere Ghedenckt, end deghelicken tracht. Des’, als een boom by waterbeken Gheplant, die syn vrucht t’syner tydt Ghéeft, sal syn, end daerby gheleken, Gants salich end ghebenedyt. Een éenich bladt salder niet vallen Uan sulcken boome so gheplant: Also sal hy, sonder misuallen, Bespoedight syn in allen standt. Dit sal ghéensins moghen gheschieden Den godloosen die Godt verschuyft: Mer sy sullen stracks moeten vlieden, Euen als t’kaf voor windt verstuyft. Daerom sullen die boose knechten In d’ordéel niet konnen bestaen: Noch de sondaers by den gherechten, Mits dat sy na der boosheyt staen. Want de Héer kent den wech end d’leuen Der, die na gherechticheyt staen, Mer die de boosheyt hier aenkleuen, Huere wech sal verloren gaen. Ghebedt. O Heere Godt, die du ons gheschapen hebst ter ghelucksalicheijt, ende hebst ons ghegheuen dijne heijlighe Wet, die daer is de regel rechtscapen leuens: geef dat wij door dijne ghenade versaken alle lusten des vleesches ende alle boose geselscap, so toenemen mogen {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} na den gheest, dat wij altijdt onder dijne bescherminghe een vast vertrauwen hebben, want dijn Sone Christus Iesus verschijnen sal, te onderscheijden de bocken vanden schapen die hij verlost heeft met sijnen bloede. Amen. Quare fremuerunt. Psalm.ii. Dauid verhaelt hoe de vorsten deser werelt Christo ende synen ledematen met huerer gantser macht wederstaen sullen. Mer dat huer bedryf vergheefs sal syn, nademael dat Christus van Gode voor een Koningk beuest is, ia dat sy van Christo verdaen sullen werden, ten sy dat sy sich hem ende synen woorde onderwerpen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe rasen so die Heijdenen te hoop? End de volcken betrachten ydel dinghen: De Koninghen der erden rijsen op, End de princen hueren raed t’samen bringhen. Om te rotten {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’samen teghen den Héere: End hem vyandelick den krygh te doen, End synen Christum van hem ghelieft seere, Sprekende met sulckerley woorden koen. Laet ons huer banden breken onuerschoont, Ende van ons verwerpen huere stricken: Mer die daer in den hooghen hemel woont, Die salse wel belachen end verstricken. D’almachtigh’ Heer sal huer wegen bespotten End sals’ in synen toorn dan spreken aen: End in syner grimmigheyt, mits huer rotten, Ury antasten end met schricken beuaen. Ick heb (seyt hy) mynen Koninck ghesett, Naemlick op Sion mynen heylghen berghe: Ick wil s’Heeren ordeninghe end ghesett {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uertellen, op dat ick niets en verberge. Dats dat hy heeft gheseyt tot mynen ooren, Du bist ghewis myn wtuerkoren Soon Ick heb dy ten desen daghe gheboren, Waeran ick heb myn wel gheuallen schoon. Begheer van my end ick sal gheuen dy Die Heydenen tot erue sonder eynden, Ende dyn rycke sal hem strecken vry Ouer al, ia oock totter werelt eynden. Du saltse met eenen yseren staue In stucken slaen, so sy dy wederstaen: End’ als een leemenen pot door straue Bryselen gants dat sy te niete gaen. Nu dan ghy Koninghen, wilt doch verstaen, Die daer gheseten syt in grooter eeren, Ghy rechters der erden laet v oock raen, Ende latet v deghelicken leeren. Dienet den Heere vry van herten gronde, om syns toorns wil maeckt dat ghy hem ontsiet End verhueght v van herten end met monde In beuinghe voor hem met aller vliet. Kust doch eenmael den Sone vriendelick, Dat hy hem niet gantselick en vergramme, Dat ghy vanden weghe niet eewelick Uergaet so hoort tydelicken syn stemme. Wanneer syn toorn als vuer sal op ontbranden Eermen den seluen wel sal gade slaen. Och hoe salich sullen in allen standen {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn alle, die met vast’ hop’ op hem staen. Ghebedt. § Hemelsche ende almachtighe vader, die du ons ghegeuen ende beuest hebst dijnen eenighgheboren Sone, tot Heere ende Koninck: wil door dyne wijsheijt verstroyen alle raedtslaghen die ouer al teghen hem gheschieen, ende gheuen dat wy dy in rechtschapen vreese dienen moghen, ende eyndelicken dat opperste goedt ghenieten, dat wy verhopen door den seluen dynen Sone onse Heere Iesum Christum. Amen. Domine quid multiplicati. Psal.iii. Dauid leert met synen exempel, dat de vyanden der godsalighen in grooten ghetale syn, mer dat mense niet vreesen sal, om der teghenwordiger hulpe Godes willen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer wat grooter hoop Ryst’er teghen my op, Die hen teghen my steken? Uele seggen van my, Gods hulp, die hem was by, is van hem {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} afgheweken. Mer du bist, Heer, myn schilt, Die my beschutten wilt, So ick wel heb beseuen. Du bist d’heerlicheyt myn Die my maeckst te gaen fyn Metten hoofde verheuen. Ick heb gheroepen seer Met myn stem totten Heer, Dat ick hem niet verberghe, End hy gants onghestoort Heeft my gunstlick verhoort Uan synen heylghen berghe, Ick sal schoon gaen te rust, Ende slapen gherust Sonder vreess van misualle {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sal ick wacker vry Werden. Want d’Heer sal my Behoeden voor den valle. So my thien duysent mans Schoon anuielen te hans Ringwyss ick wou niet vreesen, Wil dan, o Heer opstaen, Ende my te hulpe staen O myn Heer Godt ghepresen. Want myn vyanden al, Heefstu gheslaghen wel Hard op huer kinnebacken, End heefst ghebroken daer Den godloosen voorwaer Huer tanden inden backen De ware salicheyt Ende bistandicheyt, Komt Heer van dy alleyne: Du streckest te ghelyck Op dyn volck ryckelyck Dyn segheninghe reyne. Ghebedt. § O eewighe Godt, die du te beproeuen dat ghelooue ende gheduldt dyner wtuercorenen, de selue hebst willen onderwerpen menigherleye tribulatien: nademale wy niet bestaen konnen voor so velen vyanden, gheef dat wy also leuen onder dyner beschuttinge, dat de werelt bekenne, du syst onse schildt, door welckes kracht {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} wy de ouerwinninge bekomen, ende verachten alle hoocheyt ende macht, ende verhopen salicheyt ende segheninghe van dy alleene door Iesum Christum. Amen. Cum inuocarem. Psal.iiii. Dauid in der conspiratie Absalons, roept Godt aen, straft de princen Israel die teghen hem conspireerden, roept de selue tot boete: ende besluyt, dat hy sich wel vindt, daeromme dat hy op Godt vertrauwet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt mynr gherechtheyt, so wanneere Ick dy aenroepe verhoor my, Bringh my wt angste int breyd, o Heere, Erbarm mynr na dyn gnade teere, Ende myn ghebet verhoor vry. Hoe langh sult ghy, o boose lieden, Myn eer soecken {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te niet te doen? Hoe langh sult ghy aen alle syden So lief hebben die ydelheyden, End na de loghen trachten koen? Wetet vrylick end slatet gade, Dat die Héer met blyde gheschal Bestemt héeft den Koninck wt gnade: De Héer sal my kommen te stade, Wannéer ick hem aenroepen sal. Béeft deghelick ouermits desen. Ende sondight teghen hem niet. In uw hert wilt ghedachtich wesen In uw camer met éen stil wesen Sonder my méer t’ andoen verdriet. Offert daerna met herten goede Den offer der gherechticheyt, Met éenen ghebroken ghemoede, End hoopt op den Héer beyd’ in spoede {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} End in allerley teghenheyt. Uele segghen, wie sal’t doch wesen, Die ons véel goeders sal doen sien? Daer du dat selue syst ghewesen, Héer, hef dyns aenschyns licht mits desen Op ons, wy dy staerlick aensien. Want daerdoor sal ick t’allen stonden Méer vrueghds hebben end blyschap soet, Dan die daer véel koorens opgronden, End by welcken véel wyns beuonden Werdt in allerley oueruloedt. So dat ick in vrede sal rusten, Ende slapen in sekerheyt, Want du syst edt die my berusten Doest, Héer, met vroeylickheyt end lusten, End met duerigher vasticheyt. Ghebedt. O Heere Godt, die du bist de oorspronck aller gherechticheyt, ende wetest de groote aenslaghen, daermede wy an allen syden bespronghen werden, versteeck onse ghebedt niet, mer maeck dat wy dyne gunste ende goedicheit gheuoelen, Op dat wat verdruckinghe ons ankomme, wy niet laten te leuen in vrede, vrouwde, ende gherusticheyt des gheestes, verwachtende de eewighe ruste die du dynen kinderen belooft hebst door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Verba mea auribus. Psal.v. Dauid ballinck na veel lydens van Saul, ende vreese {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} noch meer te lyden door de vleyers die omtrent Saul waren doet syn ghebedt tot Godt. Daerna vertroost hy sich seluen wan hy bedenckt dat Godt de godloosen haat, ende den vromen gunstich is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErneem doch myn woorden, o Heere, Wil myn betrachten wel verstaen, End myns gheschreys stem mercken aen. Want ick myn Godt Koninck vol eere, Bidd’ tot dy seere. S’morghens seer vroech ia voor den daghe, Du salt, o Heer, verhooren my. Want ick sal my s’morghens voor dy Uoeghen troost wachtend’ op myn klaghe Die my behaghe. Want du een Godt (niet te verschoonen) Bist, dien de boosheyt niet behaeght, {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien oock de godloose mishaeght, Welck hem met Godt niet sal ghewonen Noch by hem wonen. Gheensins sullen de dwase lieden, Uoor dyn ooghen konnen bestaen: Want du haets’ alle die begaen End wercken boosheyt t’allen tyden Met een verblyden. Du salt oock gantslick die daer lieghen, Brenghen tot verderf end in pyn, Die Heer haett die bloetghierigh syn, End die daer altyt met bedrieghen Om te gaen pleghen. §1 Mer ick, Heer, op dyner ghenaden Ueelheyt eensdeels an my ghedaen, Sal in dyn heyligh huys ingaen, T’anbidden door dyn vreess beraden Sonder verspaden. O Heer gheef my door dynen seghen, In dyn trauwe gherechticheyt, Om mynr vyanden wil gheleydt, End bereyt my dyn wegh te deghen Uoor all’ afweghen. Want niet vasts is in hueren monden, Huer hert’ is gaer beueynst, kurt af, Huer kel’ is recht een open graf, Huer tonghe werdt oock t’allen stonden Uol smeeckens vonden. {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uerdrays’, O God, laetse veruallen Uanden raedslaghen die sy doen. Uerderfs’ om huere swaer misdoen, Want sy syn oproerigh gheuallen Teghen dy allen. End laets’ alle vro syn van sinnen, Die hen gaer vertrauwen op dy, Laets’ éewlick met vrueghdstemme vry In dy vroo syn met den, die dynen Naem recht beminnen. Want du bewyst veel goeds, o Heere, Den gherechten mensche met spoed: Du salt hem met dyn gunste goedt, Euen als met een schilt end speere, Wesen syn weere. Ghebedt. § O Godt onse koninck ende Salichmaker, na dien wy onse betrauwen op dy alleene ghelecht hebben, dy te aenbidden in Gheest ende waerheyt, veracht niet dat roepen ende ghebedt dyner armen dienaren die daer verweldight ende verdruckt syn door dyne vyanden, ende houd ons altyt onder dyner heyligher bescherminghe, totter tydt toe dat wy vereerlickt syn met onsen hoofde ende Heere Iesu Christo, Amen. Domine ne in furore. Psalm.vi. Wy werden hier door Dauids exempel gheleert, hoe wy ons draghen sullen in onsen sieckten ende anderen verdrieten, beyde lyues ende der sielen. {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN dynen toorn bestraf my niet, o Heere, Casty my niet in dyner gramschap seere, Mer wildy Heer, erbarmen ouer my, Want ick ben cranck, maeck my van sonden vry. Maeck my gesondt, want myn beens my begeuen End syn verschreckt, myn siel is daerbeneuen In groot verdriet beswaert end gants onuro, Hoe langh saltu my laten Heer also? Keer dy tot my, will my aensien, o Heere, Uerloss myn siel end weer in desen keere Myn liiden swaer om dyns naems wille groot, Want wie sal dyns ghedencken inden doot? Wie salder oock dy dancken inder Helle? {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} In mynen sucht gantslick vermoeyt ick quelle, Myn bedde doe ick vloeyen alle nacht, End myn bedtste met myn tranen onsacht. Myn anghesicht van versuchten end weenen, Is gaer verdrooght end veroudert met eenen, Om der willen aller vyanden myn, Die my doorgaens quellen met grooter pyn. Gaet wegh van my alle die boosheyt wercket Want op de stem myns weenens heeft gemercket, Die Heer, end heeft schoon verhoort myn gebedt End my ghegunt al myn begeert end bet. Dat dan beschaemt all myn vyanden werden End achterwaert verwonnen van my terden Met schanden groot, na dat de Heer so goedt Te mywaert is, end my so vele doet. Ghebedt. Heere Godt, die du een recht richter bist, ende de dynen vaderlicken castyest, se te bringhen ter warer boete, maeck door dyne oneyndtlicke goedicheit, dat alle droefsalen beyde na siele ende lijf, die wy lyden voor onse sonden, ons dienen tot castydinghe: ende dat wy in midden derseluen, altydt geuoelen dyne vaderlicke goedicheyt: op dat wy met schaemte onser vyanden, dy louen ende dancken mogen alle de daghen onses leuens door onsen Heere Iesum Christum. Amen. Domine deus meus. Psalm.vii. Dauid bidt verlost te werdene vander veruolghinghe Sauls: stelt voor syne onnooselheyt, ende bidt ommet verderf syner vyanden. Singht eyndtlicken, dat sy vergaen sullen {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} allen met hueren eyghen swerden, waeruoor hy Godt dancket. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt myn Heer, dy ick vertrauwe Uerloss my doch, na dyner trauwe. Uan allen den veruolghern myn End van huer handen vry my fyn, Op dat huer hoofdt hem niet vergrype An my, end myn siele niet grype, Als een leeuw, om verschueren gaer Sonder dat {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} iemand helpe daer. Myn Heer myn Godt, so ick bedreuen Hebbe sulks iet als sy voorgheuen, Of so in myn handt eenigh quaedt Beuonden werde metter daedt: Hebb’ ick vergholden quaedt met quade Den die daer is vol onghenade: Ia hebb’ ick niet (veruolght ten doodt On oorsaecke) hem verlost wt noodt: Dat myn vyandt myn siel veruolghe, End dat hy se stracks achteruolghe, Uertrede myn leuen met vliet, Brengh’ oock myn heerlicheyt tot niet, Ryss op in dynen toorn, o Heere, Sta teghen myn vyanden seere: Waeck op dat ick werd’ in myn recht Ghestelt, na dyn belofte slecht. Dat der volcken scharen ontspringhen, End dy, o Heere, dick’ omringhen, End om deser oorsaken wil Dit onder ons te rechten stil. Daer sal Godt de volcken oordeelen, Ende my dan myn recht wtdeelen. {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht my in mynr gherechtigheyt Na mynes herten gheheelheyt. §1 Eynd de boosheyt der ongherechten End’ onderhoudt fyn den gherechten Gherechtigh Godt, die verklaert werdt Een doorsoecker der nier’ end hert. Myn schildt, myn gheweer end myn hope Is in Godt, daer op ick verhope, Die daer beurydst end behoedst fyn Die oprechtigh van herten syn. God is een rechter der gherechten Welckes saken hy brenght ten rechten, Hy doet oock recht den desghelycks, Die hem daer greetet daghelycks, In dien die my daer soeckt tot schande Hem niet bekeere in rechten stande, D’Heer heeft syn scherp sweerd toebereydt, Synen ghespannen boogh bereydt. Die Heere heeft hem bereydt alrede Doodighe wapens der onurede, Hy heeft schoon syn pylen bereet Teghen myne vyanden wreedt. Deess genereert recht’ idelheyden End ontfanght pyn end swaricheyden, Te baren loghens onuerdacht Anders dan hy hadde ghedacht Hy heft met een moeyelick slauen Een gracht ghedoluen end doorgrauen, {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer hy sall vallen inde gracht Die hy voor ander’ heeft bedacht. T’uerdriet waermede hy oueruallen My woude, sal op syn hoofd vallen, End het quaedt, dat hy so neemt op Sal stracks vallen op synen kop. Dies sal ick den Heer louen stille Om syner gherechtigheyt wille. Des hooghsten name ick singhen sal Myn leuen langk met bly gheschal. Ghebedt. O Godt eenich ondersoecker der herten, die du wetest, wy werden van onsen vyanden nergent omme veruolght, dan dat wy in geenen anderen hope hebben dan in dy alleene: streck dynen arme wt te verstooren de ghene die ons to onrechte veruolghen: ende versamelt dyne ghemeynte, die dar verstroyet is door de tirannie der godlosen, ende hoed ons met dyner heyligher bescherminghe door dynen Sone Iesum Christum onsen Salighmaker. Amen. Domine Dominus noster. Psalm.viii. Dauid met grooter verwonderinghe, maeckt groot de wonderbare macht des Scheppers aller dinghen, ende de groote goedicheyt die hy heeft willen bruycken totten mensche, den hy hem schier ghelyck ghemaeckt heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Onse Godt end Heer van grooter {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} werde, Hoe wonderbaer, ia ouer de gantse erde Is dyne naem du heefst seer fyn verhooght Dyn heerlicheyt bouen den hemeln hooght. Du heefst dyner sterckheyt lof willen gronden Wt der kindern end suyghelinghen monden, End maeckst daerdoor verslaghen end beschaemt, Dyn vyanden end wrekers onbeschaemt. Als ick aensie end aenschawe alle weghen D’hemels, die daer syn een recht werk van deghen Dynr vingheren, de Maen schynende an breydt End de sterren die du heefst toebereydt. So seg ick vry verwondert end andachtigh, Wat is de mensch dat du bist sins ghedachtigh? Of wat is der menschen soon dat du vraegst Na hem? end dat du syner sorghe draegst? §1 Du heefst hem God byna ghelyck schoone Ghemaeckt, end heefst hem verciert metter krone, {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} Der heerlicheyt, end heefst hem ghestelt fyn Ouer alle wercken der handen dyn. Du heefst synen voeten al onder worpen De schapen ende rinders, end gheworpen Onder hem de dieren, die daer op t’veldt Om huer weyde te soecken fyn ghestelt. De voghels des luchts met huer klare stemmen, End de visschen des Meers die in breed swemmen End wat in s’Meers weghen fyn wesen heeft, End so wat daer onder dat water sweeft. O eewigh Godt onss Heer weerdt te vereeren Hoe wonderbaer, end vol allerley eeren Is dyne naem, ouer de weereldt breyd Ia ouer al door dyn wonder verbreydt. Ghebedt. § O eewighe Godt, die du door dyne voorsichtigheyt regierst alle creaturen, wy bidden dy oedmoedlicken, ghelyckerwys het dy ghelieft heeft ons te besoecken door dynen Sone Iesum Christum, ende ons wederomme te stellen in de eere, waer van wy door onser eerster ouderensonde veruallen waren: geef dat wy met erkentenisse dyner weldaden, grootmaken moghen dyne wonderbaerlicke moghentheyt nu ende in eewigheyt, Amen. Confitebor tibi domine. Psalm.ix. Dauid geeft Godt danck ouer der bekomen ouerwinninghe, waerinne syn voorneemste vyandt bleef: maect groot de gherechticheyt Godes die de syne in bequamer tydt wreket. {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk sal louen den Heere fyn Ia wten gantsen herte myn, ick sal alle dyn wonderwerken Konden datmense magh bemercken, Ick sal in dy verblyden my, Ander vrueghd wil ick gheen dan dy Alderhooghste, dynen naem singhen Wil ick end my in dy ontspringhen. Want door dyn kracht myne vyandt Heeft de vlucht ghenomen met schandt, Uan hert’ end ghemoede besweken Uoor dynen aensichte gheweken, Want du, Heer, heefst ghestaen voor my End myn saecke behandelt vry, Du bist voer my op stoel gheseten Als een recht rechter onuermeten. Du heefst myn vyanden verdaen, End den godloosen doen vergaen, {==12v==} {>>pagina-aanduiding<<} Du heefst huer ghedachtniss doen eynden Uoor eewlick tot der weerelt eynden. §1 Dyn verwoestinghen, o vyandt, Hebben nu ghenomen een eyndt: Der steden die du heefst gheschonden, Werdt gheen ghedachtniss meer gheuonden, Mer die Heer die daer bouen is, Sal eewelick herschen ghewis, Hy heft synen stoel ghestelt koene Om een recht gherichte te doene. Hy sal daer in gherechtigheyt De weerelt rechten met bescheydt, Aller menschen recht end onrechte, Saeck weghende na allen rechte, De Heer sal een beschutsel syn Des armen in verdriet end pyn, Hy sal hem een toeulucht ghewerden, In syn teghenheden op erden. Dies sullen verhopen op dy, Die dynen naem bekennen vry, Want du verlaetst gheensins, O Heere Die dy soecken in allen keere. §2 Singht na behoorlicke ghewoont Den Heere die in Sion woont, Onder alle volcken syn raden Maeckt kond, end alle syn schoondaden. Want andachtigh d’onnosel bloedt Eyscht hy end neempt edt in behoedt. Hy vergheet oock te gheenen tyden {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des gheroeps der bedruckte lieden. Erbarm dy mynr Heer, end ansiet, Myn verdruckingh die my gheschiedt Door die my haten end benyden, Uan s’ doods poorten wil my beuryden Op dat ick in Sions besluyt, Dyn lof verkondighe vry wt, My verhueghende, recht van deghen, Om dat ick heyl door dy heb kreghen, Die heydens syn selue gheraeckt, In de gracht die se hebben ghemaeckt Huere voet is int d’net ghewerrent, Dat sy my wt hebben ghesperrent. §3 T’is kenlick dat d’Heer heeft aenuaen Ende sulck een oordeel ghedaen, De godloose is verstrickt met schanden In d’werck syner eyghener handen. De godloosse sullen vergaen, End ghewislick ter hellen gaen, Ende alle die met een verachten, Godt niet hebben in huer ghedachten. Mer d’arme slecht in druck end pyn Sal nemmermeer vergheten syn, De hope der die verdruckt werden, Sal nemmermeer idel ghewerden. Ryss op, o Heer, end sta my by, Dat de mensch de sterckste niet sy, Laet d’ Heydens kommen in t’ gherichte {==13v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoor dynen godlicken ansichte. O onsterflick Heere, wel aen, Iaegh hen een vreese dapper aen, End wil de volcken so ghewennen Dat sy hen voor menschen bekennen. Ghebedt. O almachtighe Godt, die du nummer verwerpest die in dy vertrauwen: verhoir dat gheschreye dyner armen dieners, ende laet niet toe, dat de boisaftigen huere boise aenslaghen teghen ons wtuoeren, mer dat sy in huerer listicheyt veruanghen werden: dat wy alwech oirsake hebben moghen, dynen heylighen name groot te maken, dat dy ghelieft heeft, sulkes ons te openbaren, door Iesum dynen Sone onsen Heere. Amen. Domine vt quid recessisti. Psalm.x. Dese Psalm is een ghebedt teghen die verkeerde schandelicke ende godloose menschen, die door bedroch ende gheweldt de vromen onderdrucken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe komt, o Heer, te deser tyt dat du So verre staest van ons in sulcker noodt? {==14r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} End verberghst dyn lieflick anghesicht nu, Daer wy liiden verdrucking end aenstoot? D’arme vergaet door den moedwille groot Der godloosen: maeck dat sy verstrickt werden In huer boose raden die sy anueerden. Want de godloose in syn begheerlickeyt Komt, als hem na synen wille gheschiedt: Den ghierighen hy ghelucksaligh seyt. Die Godt lastert end schaft op hem gaer niet. Hy is so prat dat hy sulcks niet en siet, {==14v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy denckt oock (end wilt andersins niet achten) Dat Godt niet sy, in all syn booss ghedachten. Syn weghen steets tot quade ghesterckt syn, Dyn oordeels syn van syn ghedachten wydt, Hy is so groots dat hy met d’blasen syn Denckt syn party te brenghen in’t verdriet. Hy segt in’t hert, ick sal wanckelen niet, Eewelick sal ick, sonder my t’ontryuen, In spoedigheyt mynen moedwille dryuen. Syne mondt is vol meyneedigheyt gar, Uol listigheyt end bedrieghelickheyt, Onder syn tong is niet dan boosheyt klaer, End tot quellinghe is deselue bereydt, Hy heeft op t’velt syn laghen toegheleyt, Om d’onnooslen heymlick tem dood te ooghen, Slaende op d’arme voorbygangers die ooghen. §1 Hy legt laghen heymelick waer hy kan, Euen als een leeuw’ in syn kuyle pleeght, Om aen te grypen den verdruckten man, Als hy hem in syn net ghekreghen heeft. Hy dwyngt hem wat ende oedmoedelick leeft Op dat een groot deel der ellenden valle Door syne kracht, end gantselick verualle. Daertoe segt hy in syn herte verkeert, Dat Godt deses alles verghetigh sy, End dat hy syn aensicht heeft afghekeert, Op dat hy t’selue nemmermeer aensie. Ryss op, o Heer, ende daer in voorsie. Laet dyn handt sterck eenmael verheuen werden {==15r==} {>>pagina-aanduiding<<} End vergheet niet de verdruckten op erden. Waerom lastert de godloose end ghereert Godt, die daet is goedthertigh sonder gall? Segghende in t’hert dat Godt hieruan niet weet End hier af gheen ondersoecking doen sal. Mer du siest wel syn ergheyt ouer all, Neem de saeck’ aen, dies sullen dy vertrauwen D’ armen, die den weesen bystaest mit trauwen Breeck daer den arm ende de stercheyt bald Des godloosen end verworpenen mans, Wanneer du ouer syn boosheyt doen salt Ondersoeck, so sal hy niet bestaen gants. De Heer’ is Koningk herschende te hans Ia eewelick, mer de boos’ sullen werden Gaer wthgeroeyt midden wt syner erden. Du pleegst, o Heer, fyn te verhooren stil Der verdruckten klaghen die sy dy doen, Beuestighende huer hert’ na hueren wil, End verhoorst huer bidden na huer vermoen: Op dat du de weesen end arme bloen Beschuttest: ende dat de mensche wter erde Niet meer voortan teghen hen krygh anueerde. Ghebedt. § Heere Godt, die du dat verstroeyt is by een versamelen ende in een goede oorden bringhen kanst: wake op, ende hef dyne handt op, neder te werpen den ghenen die sich teghen dy verheft ende veruolght dyne arme geloouighen, op dat na nederslach aller wederspannicheyt {==15v==} {>>pagina-aanduiding<<} du bekent werdest de Salighmaker ende beschutter alle der ghener die op dy vertrauwen door dynen Sone Iesum Christum. Amen. In Domino confido. Psalm.xi. Dauid beklaeght sich vanden genen die hem veriaeghden wt den gantsen lande Israels: gheeft te kennen dat vertrauwen dat hy op Godt hadde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA dat ic my op den Heere vertrauwe Hoe kompt dat ghy tot myner siele seght? Uliegh van uwen bergh’ wt desen onrauwe Als een voghel, dat du maghst rusten slecht, Want sie, de boose hebben hueren boogh ghspannen {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} End’ huer pylen an de pese gheleght, In t’ duyster te schieten d’oprechte mannen. Mer men salse seer haestelick sien sneuen, Daertoe al huer voornemen sien vergaen, Wat heeft doch de gherechtighe bedreuen? De Heer is in syn paleys wel ghedaen, End eerlick gheseten op synen throone, Uan waer syn ooghen alles ouerslaen, Ende ondersoecken s’menschen kinders koene. Die Heere aensiet end beproeft den gerechten, Mer den godloosen, end die daer gheweldt Lief hebben, die haet syn siele te rechten, Hy sal op de godloos’ alre ghemeldt Reghenen stricken, vyer met sulpherbrande, Daer toe vyerigen windt gaer onghestelt, Dit werdt het lot huers drinkbekers met schande Want Godt is gherechtigh dies lieft hy seere De gherechtheden, keerende d’anschyn Tot den oprechtighen wt gunsten teere. Ghebedt. O Heere, die du bist de sterckte alle der ghenen die op {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} dy verhopen, nademale ons de weereld laghen lecht van allen syden, ende dat daer gheen middel is deselue te ontgaene dan door dyne ghenade alleene: gheef dat wy volherden in dyner vreese ende waerheyt. Op dat wy niet vermenghet werden in dyner wrake ende straffe die du doen werst ouer de goddeloosen, wan du senden werst den grooten rechter der gantser weereldt Iesum Christum dynen Sone onsen Salighmaker. Amen. Saluum me fac Domine. Psalm.xii. Dauid beklaeght sich, dat in plaetse der waerheyt ende gherechtigheyt, niets si ouer al, dan lueghen ende bedriegherie. Bidt den Heer, hy wil daer in voorsien, om der toelegginghe syner waerheyt willen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOe by standt, Heer, t’ is groot tyd nuter stonden want daer is noodt van menschen vroom end slecht Onder de menschen werden {==17r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gheen beuonden Die daer trauw syn van herten end oprecht: Een ieder spreeckt niet dan lichtueerdigheyden End lueghens met sin naesten allesins, Syn lippen doen doch anders niet dan vleyen, De mondt spreekt eens, het hert denckt andersins. Die Heer snyde af alle lippen die vleyen, End de trotsighe tongh: sy segghen koen, Door onss tonghen, sullen wy ons verbreyen, Onss tongh is vry, wie sal ons buyghen doen? Om den mistroost der bedruckten end t’ suchten Der armen, spreeckt die Heer, ick sal opstaen, End vanden tonghen die se doen versuchten Hen verlossen, end daer van gants ontslaen. S’Heeren woorden syn na der rechter weerden Reyne woorden, ghelyck siluer te mael, Dat daer ghesuyuert is fyn vander eerden, Ia dat reyn is ghesuyuert seuenmael. Dyn trauw’ houd, Heer end van desen geslachte Ghenadelick vry ons in eewigheyt. De boose ouerbreedt gaen, na dat in machte {==17v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghestelt werden de boosten ouer breydt. Ghebedt. Barmhertighe Vader ende oorspronck der waerheyt, die du eenen grouwel hebst van aller gheueynstheyt end loghen. Rys op ende vertoon dyne kracht, te verlossen dyne arme dienaers, verdruckt vanden lasteringhen der vleyers, ende sterckse van daghe te dage inder hope dyner beloften, ter tyt toe dat sy daer van ware genietinghe hebben, door dynen Sone Iesum Christum Amen. Vsquequo Domine. Psalm.xiii. Dauid in wterlicker benautheyt syner vyanden haluen, beklaeght sich voor den Heere, ende begheert een vrolike verlossinghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe langh vergheetstu mynr o Heer Hoe langh’ sal tu noch verberghen. Dyn aenghesicht voor my so seer, Hoe langh sal ick {==18r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} myn siel terghen, Met ydel sorgh’ end moeylickheyt Die my daghlicks droefheyt end leydt In mynen herte berghen? Hoe langh sal myn vyandt noch syn Myn verwinner my tot schanden? Sie my aen, o Heer end Godt myn, Gheef my antwoorde voor handen, Uerlicht myn oghen inder noodt Dat ick niet ontslap’ inden doot, End kom’ in s’vyands banden. Op dat myn vyandt segghe niet, Ick hebb’ hem schoon ouerwonnen, End dat so my daer vallen siet Myn party, niet werd’ ontspronghen, Mer ick stuen’ op dyn goedicheyt, Uro ouer dyn by standigheyt Danck Godt werdt van my ghsonghen, Ghebedt. {==18v==} {>>pagina-aanduiding<<} O eewighe Godt, die du leuendigh maeckst dat doodt is, gheef ons door dyne oneyndelicke goedicheyt verlichtinghe, dat wy onder den swaren last der verdruckingen die ouer ons kommen, niet versmachten: maeck dat onse consciencie sich altyt verhueghe in dyner salicheyt: ende dat wy ons begheuen dynen name voor eewelick groot te maken, door Iesum Christum onsen Salichmaker. Amen. Dixit insipiens. Psalm.xiiii. Seght Dauid, Edt sy al vol onghelouinghen ende verachters Godes, beschriift hueren val, ende hoe dat volck Gods van hen verslonden, verlosset sal werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D’Erge dwaes seit in syn hert’ end gemoed Dat God niet is, hy wilt hem niet bedwinghen Uan schendery’ end grouwelicke dinghen, Daer is niemand die daer staet na dat goed, Of {==19r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’ selue doet. Die Heer’ heeft afghesien met aller vliet, Uanden hemel op aller menschen wesen, Of hy sagh’ een die verstandigh moght wesen, Of die Godt alleene dient end ontsiet, End’ andern niet. Mer syn afgheweken alle ghemeen, Uanden rechten pad tot grouwlicke weghen: En syn alle vol schendery bedeghen, Ock die daer eenigh goed doet isser gheen, Ia oock niet een. Hoe hebben sy gantselick gheen verstand Alle de godloos’ end boosdaders snoode? Sy vereten myn volck ghelick den broode: Sy anroepen den Heere in gheenen stand, An elcken kant. Sy sullen van vreese verslaghen syn, Want Godt sal syn int’ gheslacht der gherechten: Ghy beschaemt des bedrucken raed t’onrechten Om dat die Heere is syn hope fyn, Sonder waenschyn. Wie sal den Israel in syn ghequel, Saligheyt wt Sion gunstigh anbringhen? Als God sal syn gheuanghen volck wt bringhen, Beyde sal Iacob wesen vroeylick wel, End Israel. {==19v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. O Godt die du alleene gherechtich bist ende volkommen, nademale het dy ghelieft heeft, ons te trecken vander veruloeckter schenderye, daermede dat gantse menschelicke gheslachte ontreynighet is, ende ons te verlossen vander slauernye der sonde: geef dat wy wandelen in aller eenuoldigheyt ende godsaligheyt, ende eyndelinghen ghenieten de vrucht der verlossinghe, die du ons door de offerandt des lyues dynes Soons Iesu Christi ghedaen hebst. Amen. Domine quis habitabit. Psalm.xv. Hier werdt verklaert, met wat dueghden verciert werden de waere burghers der hemelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, wie sal in d’hutte dyn, Uerkeeren met allerley lusten? Wie sal doch so ghelucksaem syn, Dat hy voor dyn ghe- {==20r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nade fyn, In dynen heylghen bergh sal rusten. Het sal de man syn sonder fael, Die eenuoudigh is in syn leuen, End die daer recht doet ouer al, End wiens mond in syn herte sal Totter waerheyt tuighnisse gheuen. Die met syner tonghe niet doet Achterklap tot eens anders schade, End synen naesten niet misdoet, Die synen nabuer oock behoedt, Dat men hem met schand niet belade, Die veracht die daer dryuen t’quaed, End’ eert die (door Godes ghenade) Den Heere vreesen metter daed, Die syn beloft’ houdt sonder baet, Ia als waert schoon tot syner schade. Die syn gheld fyn onthoudet van, Woucker, end wilt gheen gau’ ontfanghen, Ouer den onnooselen man: Die hem hierin so draghen kan, {==20v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal stadigh blyuen in syn ganghen. Ghebedt. O Hemelsche vader, die du ons anghenomen hebst tot dynen kinderen, gheef dat wy wandelen in aller eenuoldigheyt in deser werelt: op dat daer niemand oorsake hebbe sich van ons te beklaghen: ende wy eyndelinghen deelachtich werden mogen des onuergancklicken erues, dat ons in hemel door Iesum Christum dynen Sone onsen Salighmaker bewaert werdt. Amen. Conserua me domine. Psalm.xvi Dauid begheert hulp van Godt, bringt voordt syn ghelooue ende niet syn wercken die hy niets bekent te syne voor Godt: ende houdt voor, hy hate alle afgoderie ende kleue Gode an, so verseekert dat syn ghebedt verhoort is, dat hy Godt daer voor danket ende set sich gewisse voor, hy wil hem niet alleene hier van dancken, mer oock noch van een meerder ghelucksaemheyt na den doodt, door de kracht der opstandinghe Messie, die hy opentlicken hier voorsegt also dat wtgheleyt werdt. Ac.2. Het is een psalm waerinne voorghehouden werdt een wyse ende forme van bidden voor de gheloouighen die daer quellen in desen leuen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NEem my, O Heere end God, in dyn behoedt Want in dy is gheleghen myn vertrauwen. {==21r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn siel, seg den Heere met goeden moedt: Du bist myn Heer vol goedigheyt end trauwen Daerom behoufst du myner wercken gheene, Want alle maght end dueght heefstu alleene. Tot den heylghen end die naemaftigh syn Op erden, heb ick eenen lust ghekreghen, Mer ouer den komme straff’ end ghepyn, Die daer gaen tot afgoden end byweghen, Ick wil hueren bloedoffer niet ghenaken, End’ huer namen niet nemen inde kaken. Godt is d’ lot myns deels end des bekers myn Du bist, O Heer, myn erfdeel wtghemeten, Dat my voorwaer is toegheeyghent fyn, {==21v==} {>>pagina-aanduiding<<} In een so schoon plaetss als menckan gheweten Ia t’schoonste deel dat daer was onder allen, Dat is my tot mynen deele gheuallen. §1 Ick sal den Heer dancken, dat hy my so Beraden heeft om dese saeck t’anmercken, Ia myn nieren vought hy des nachts also, Dat sy my niet hinderen t’goedt te wercken: Ick heb my den Heer steets ghestelt voor ooghen Hy houd my (ter recht’ hand staed’) onbewogen Daerom ghewiss myn hert’ is seer verblydt, Myn tongh’ is vro, ia myn vleesch is in rusten, Wetende dat du niet t’eenigher tydt, Myn siele salt in’t graf laten berusten, Du salt oock gheenderley wyse ghehenghen Dat rottingh’ an dyn heylghen haer sal mengen. Mer du salt, Heer, my anwysen den pad Die my tot den rechten leuen gheleyde, Want daer is gheen vrueghd die kan maken sat Dan d’aensien dyns anschyns daer ick op beyde, In dyn rechter handt syn oock alle iueghden In eewigheyt, end alderhande vrueghden. Ghebedt. § Heere Godt, die du bist onse schildt ende oueruloedighe loon, nademale het dy ghelieft heeft ons te roepen tot den gheselschappe der ghenen die du verordent hebst ter salicheyt, gheef ons een herte vrymoedelicken te mysprysen ia te verfoyen alle gheselschap der ongeloouigen ende afgodendienaren, ende dat wy ons aenstel- {==22r==} {>>pagina-aanduiding<<} len ter grootmakingde dynes heylighen names. Op dat wy onder dyner bescherminghe leuende, meer end meer versekert werden vanden ghelucksaligen leuen, dat du alle den dynen bereydt hebst door Iesum Christum dynen Sone, Amen. Exaudi domine iustitiam. Psal.xvii. Dauid veruolght, maeckt een verghelyckinghe der wreetheyt syner vyanden met syner onnooselheyt, ende troost sich metten wille Godes die hem also oefende ter godtsalicheyt. Is een bequame Psalm wanner men quaedt voor goedt lijdt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer, hoor na myn gherechticheyt, Hoor neerstlick na myn truerigh roepen, Tot myn ghebedt dyn oor doe open welck geschiedt in oprechtigheyt, Laet hierinne sonder weer- {==22v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} legghen. Het oordeel gheschieden van dy Laet dyn ooghen bemercken vry Alle stucken, end ouerlegghen. Du heefst beproeft dat herte myn, My besocht end doorsocht by nachten, End salt niet vinden dat myn ghdachten , Uan mynen mond verscheyden syn. Iae ick draegh voor een ander sorghe, Om dyner lippen woorden wil, Dat die daer pleeght te roouen stil, Niet meer rooue, kele, noch worghe. Wil myn ganghen beuesten, Heer, In dyn paden met aller vreden, Gheef dat myn voeten niet aftreden, Noch wanckeln in eenighen keer. Ick roep’ dy an, want in’t ghemeyne Du verhoorst my, o Heere myn, {==23r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bid dy, leen my d’oore dyn, End verhoor myn begheerte reyne. Maeck wonderbaer dyn goedheyt saen, Die daer bist een hoeder vol trauwen Der ghenen die op dy vertrauwen, Teghen die teghen my opstaen. Bewaer my met sulckerley sorghen, Somen den ooghen appel doet, Onder dynr vlercken schadow soet Houdt my doch sekerlick verborghen. §1 Op dat ick vrylick magh ontulien De ghene die my gaer verdrucken, End myn vyanden, t’onderdrucken Die myn siel omringhen als bien. Sy syn gaer vet end onuermoghen, In alle’ huer woorden groots syn sy: Sy maecken my den wech onury, Siende waer sy my stricken moghen. Een die de meest’ is in hooghmoedt, Den roouenden Leeuw’ is ghelycke End den leeuwelpe desghelycke, Die tot aes soecken is ghemoedt. Ryss op, verrasch hem, o Godt Heere, Sla hem gantslick neder ter erd’: Uanden godloosen (dyn recht swerd) Ury myn siel na dyn goedtheyt teere. Welke dyn handt (doch sterflick) syn, Tot deser wereldt gaer begheuen, {==23v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer huer deel in dese leuen Soecken met vroeylicken schyn. Du vulst hueren buyck met dyn goeden, Huer kinders werden oock versaedt, De welck’ oock tot huer eyghen saedt Ghenoegh nalaten hen te voeden. Mer ick inder gherechtigheyt Sal sien dyn ansicht door dyn gnaden, Als ick opgheweckt, my sal saden Met dyn bywesigh’ heerlicheyt. Ghebedt. § O Godt du eenigh herten ondersoecker, nademale dat wy an allen syden omringht syn van ontallicken perikelen, toon ons dyn gunste end goedwillicheyt, waer sonder wy gantslicken beswicken moesten: ende laet niet toe, dat onse herte begheuen sy tot desen eerdtschen dinghen, mer dat wy volghende dynen gheboden, altydt trachten na die hemelschen ghelucksaligheyt, die ons dyne Sone Iesus Christus door syn eyghen bloedt verworuen heeft. Amen. Diligam te Domine. Psalm.xviii. Een schoon Psalm dien Dauid sangle den Heer, na dien hy nu ouerwinninghe ghekregen ende vrede hadde ouer Saul ende alle synen vyanden: propheteert ant eynde van Iesu Christo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk sal dy lieuen met aller andachte, {==24r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} So langh’ als ick leu’, O Heere, myn krachte: Die Heer’ is myn rots’ end myn bollewerck, Myn verlosser end myn beschermer sterck, Myn toeulucht, waer in ligt al min vertrauwen, Mine schild, mins heyls hoorn, myn God vol trauwe wanneer ick aenroepe dy, Heere, vry, Ter stond van {==24v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} myn vyanden lost hy my. S’doods banden hadden my beuangen stranghe Der godloosen vloeden maeckten my banghe, Der hellen banden hadden my beuaen, End s’ doods stricken waren my voorghegaen. Also beangst synd’ aenriep ick den Heere, End riep metter stem tot mynen Godt seere: Hy verhoord’ wt synen tempel myn stem, So haestlick als myn roepen quam voor hem. Terstondt wardt beroert end beefde die erde, De berghengronden begonsten te werden Seer bewoghen end grotelicks gheroert: Want hy was byster verstoort end beroert: De roock klam hem ten nues’ wt ter dier stonde, Slindende vyer quam oock wt synen monde, Hy was met sulk eenen gheeste beuaen, Dat van hem vyerkolen syn aengeheuaen. Hy buyghde d’Hemels end daelde beneden, Hebbend’ onder syn voeten duysterheden, Hy wardt op den Cherubin fyn gheuoert, End vloogh op s’winds vlercken niet onberoert. Hy verbargh hem met duysterheyt omhanghen Als met een tente rondom hem ghehanghen, Met wateren des luchts seer deghelick, {==25r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende met wolcken vanden reghen dick. §1 Doe ghingen daer voor by de wolcken dichte voor syner teghenwoordicheyt aensichte: Hy warp haghel in oueruloedigheyt, End vyerighe kolen onmatigheyt. End die Heere donderde grouwelicken, Uanden hooghen hemelen op erdrycken, D’alderhooghste liet syn stem sterck wtgaen, Haghel end vierkolen liet hy afgaen. Hy sand syn gheschut end verstroydes’ alle, Hy schoot blicksen wt end brachtse ten valle, De wateraders verschenen ontdeckt. Oock s’werelds gronden te voren bedeckt. Uoor dyn groote bedreyghinghe, o Heere, End voor dynes toorns blas ten seluen keere. Metter handt van bouen angreep hy my, End wt veel wateren maeckt’ hy my vry. Urydde my van myn party sterck en quicke Ende van myn haters stercker dan icke Hy voorsach tot myner ellendigheyt, My bystandt doende ter bequamer tydt. End verloste my, my brenghend’ int breyde Want lief heeft hy my in lief end leydt beyde. D’Heer heeft my vergholden na myn rechtheyt Ende na myner handen reynigheyt. Want ick hadde bewaert des Heeren weghen, Niet afualligh van myn Godt tot afweghen: Mer all ordeelen syn ghestelt voor my {==25v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder te verwerpen syn seden vry. Ick heb voor hem steets in oprechtichede, Ghewandelt, end my ghehoedt van booshede. D’Heer’ heeft my vergolden na myn rechtheyt, Ende na myner handen reynigheyt. §2 Totten gherechten bewystu dy Heere, Gherechtigh, end totten reynen reyn seere. Du bist totten opprechten oprecht gaer, End totten boosen schynstu boos voorwaer, Want dyn oedmoedigh volck hoedstu van degen End vernedert d’ooghen der hoomoedighen. Du ansteeckst oock mynen luchter seer fyn, D’Heere verlicht de duisternissen myn. Want door dy de slachtorden ick doorbreke, In mynen Godt ouer mueren ick breke, Godes wegh is gheheel end gants oprecht, S’Heeren spreken is gaer suyuer end recht. Het is een stercke schildt om kurt t’ontuauwen, Aller der die hen op hem vast vertrauwen, Want wie is Godt dan alleene die Heer? Of wie is sterck dan hy? end niemand meer. Godt omgort my met sterckheyt in myn wagen End gheeft my spoedigheyt in myn’ anslaghen, Myn voeten der herten voeten stelt hy Ghelyck, end stelt my in’t hooghe gaer vry. Hy leert vast myn handen tot kryghe on falen, End myn’ arms dat ick breke een boogh van stalen. Du gheefst my den salighmakenden schildt {==26r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyn recht’handt heeft my onderhouden stil. Dyn goedigheyt, daer op ick altydt wachte, Heeft my verhooght end gemaect groot van machte Du verbreydst fyn myn gangen onder my, Dat myn voeten niet struyckelen onury. Ick veruolghde deghelick myn vyanden, End achterhaeldese tot huerer schanden, End keerde niet tot dat icks’ had verslaen, Uelledes’ onder voeten on opstaen. §3 Du heefst my omgordt met sterckheyt tot kryghen End myn vyanden onder my doen buyhen. Du heefst my mynr vyanden rugg ghetooght, End myn haters heb ick ten valle brocht, Sy hebben gheroepen om hulp t’ontfanghen, Oock tot Godt, sonder andtwoorde t’erlanghen, Ick hebse brocht als het stof voor den windt, End als slyck der straten dat daer verswindt, Du heefst my verlost van s’volcks oproermaken End my een hoofdt der Heyden willen maken, Ia het volck dat my was gaer onbekent, Dat heeft hem om my te dienen ghewent. Uel’ hebben daer, door een bedwonghen wesen My beueynsde ghehoorsaemheyt bewesen. Ueel vremden verdwenen, o wonder werck, Beuend’ in huere sloten vast end sterck. Godt die Heere leu’ end werde ghepresen, Die mynr victory steenrotss is ghewesen. Uerhooght worde de Godt mynr Saligheyt, {==26v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my gheghunt heeft te wreken myn leydt, Heeft de volcken ghestelt onder myn handen, End beleydt my voor d’ leyd myner vyanden Du brengst my vrylick in’t hooghe voortaen Uoor de ghene die teghen my opstaen. Du verlost my oock vanden mann’ o Heere, Die gheweldt end onrecht doet euen seere. Dies sal ick onder d’Heydens prysen dy, End dynen naem o Heere, louen vry, Om der goedheyt dyner saligheyt wille, Daermet du dynen Koningk verryckst stille: Dauid dynen ghesalfden goedigheyt Loouend’, end synen sad’ in eewigheyt, Ghebedt. O Heere, die du bist een schildt ende beschermer alle der ghenen die dy lief hebben, verhoor dyne aerme dieners die dy anroepen in waerheyt, ende verloss se van allen hueren vyanden. Ende mits dat daer niet beters is dan dyne weghen te kennen ende te volghen: dryf van ons alle duysternissen der dwalinghe ende onwetenheyt: ende maeck dyn klaerheyt also te lichten op ons, dat wy beleydt ende versterckt door dyne kracht dy onse gantse leuen langk louen end prysen door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Coeli enarrant. Psalm.xix. Dauid verheft de grootheyt Godes, mits de grootheyt syner creaturen, ende syner Wet. Roept wt om der ontallicker sonden willen des menschen. Begheert vergeuenisse daer van ende beleydinghe des heylighen Gheestes. {==27r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D’Hemels an allen kant, vertellen met verstand, Gods groote heerlicheyt. End dat wtspreydsel groot, Uerkondight daertoe bloot: D’werck syner handen breyd, Een dagh, die daer volght naer, Den andern, spreeckt wt klaer, Ons van Gode den Heere. D’een nacht {==27v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mit hueren schyn, Na d’ander gheeft ons fyn, Uan syn wiisheyt een leere. End daer is gheen gheslacht, Noch tong, hoe seer veracht, Of hoe vremd sy syn magh, Die niet hoore t’gheluyd, End versta het beduyd, Der hemelen ghespraech. Huere loop streckt hem wt, End’ huers sprekens gheluyd, Oock tot der wereldt enden, God heeft ghestelt daerin Der sonnen een woningh, Daerin sy haer kan wenden. Daer wt sy komt seer schoon, Als een brudegoom koen, Wt syner kamer doet: Uroyelick als een sterck man, Die synen loop voortan, Eynden wilt wel gemoedt. Sy gaer wt van d’een eyndt {==28r==} {>>pagina-aanduiding<<} Der hemelen, end rent In een dagh totten andern, Niemand is die hem kan, Enigherwyse van Huerer hitt’ afghewenden. §1 De wet des Heeren is Gants, end volmaeckt ghewis, Die siel quickende recht S’Heeren tuyghniss is waer, Gheuende wysheyt klaer, Den ongheleerden slecht. S’geeren gheboden syn Gherecht, end maken fyn Dat hert vro end vermoghen, Gods beuel in’t ghemeyn, Is gaer suyuer end reyn, Uerlichtende die ooghen. S’Heeren eerwerdigheyt, Bliift steets in euwicheyt, Mits dat sy suyuer is. S’Heeren gherechten syn, Gants waer, sonder waenschyn, End gherechtigh ghewiss. Dit all is menigh faut, Begheerlicker dan goud, Ia goud goed bouen maten: End in een herte goed Is huenich niet so soet, {==28v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch oock de huenighraten. Oock hier door dyn knecht, Heer, Heeft een ghenoeghsaem leer, Den rechten wegh te gaen End wie sulcks onderhoudt, Die sal, als die wel bouwt, Treflicken loon ontfaen. Mer wie is doch de man, Die syne sonden kan Wel verstaen end’ wt reden? Uan alle sonden myn, Die my verborghen syn, Wil my vryen end redden. So wat ick onberaen Door hoouerd’ heb ghedaen. Uergheef my daer toe meer Dat het niet hersch’ in my So werde ick reyn end vry Uan grouer sond’, o Heer. Myne mondt sprecke niet, End myn hert dencke niets, Dan dat voor dy alleyne Seer welgheualligh sy, O Heer, myn steenrotss vry, End myn verlosser reyne. Ghebedt. O Godt schepper aller dinghen, gheef dat wy dy kennen ende groot maken moghen, om dyner grooter mogent- {==29r==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt willen die sich verklaert inder onderhouding der wereldt: ende laet niet toe, dat wy ons van dyner heyligher ende reyner Wet afwenden: mer dat wy daerinne onse lust nemen, op dat wy ghereynighet, door den genen diese veruult heeft, eyndelicken deelachtich werden der eewigher salicheyt. Amen. Exaudiat te Dominus. Psalm.xx. Dat volck siende synen Koningk Dauid wttrecken tot eenen periculosen krych, roept Godt aen: daerna versekert edt sich selues vander ouerwinninghe. Een Psalm bequame voor de Ghemeynte, wanneer sy bespronghen werdt van ongheloouighen Princen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe Heer verhoore dy van deghen In dyner teghenheyt, De naem Gods Iacobs alle weghen Dy stell’ in sekerheyt, Uan syn heylghe plaets’ in dyn klaghen, Hy komme {==29v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dy te stade, Wt Sion na dynen behaghen Hy doe dy hulp’ wt gnade. Oock dyner offerdiensten alle Hy will’ andachtigh syn, End dyn brandtoffer vet te male Keeren in asschen fyn. Hy gheue dy rechtsins te maken Na den heysch dynes herten, End volbrenghe alle dyn saken Na dynes raeds begheerten. Wy sullen ons hooglick verhoghen In dyn victory schoon, End’ onse banieren verhooghen In onses Godes naem. Want die Heere sal huysch volbringhen Wt louter goedigheyde Al dyn begheerte: dies wy singhen, End seggen met bescheyde. Nu verstaen wy dat Godt met machte Syn Koningk heeft bewaert, End’ heeft hem met syns arems krachte {==30r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uanden hemel verhoort. Onse vyanden hen vertrauwden Op waghens ende peerden, Mer wy onss Godes naems vol trauwen Ghedachteniss anueerden. Sy syn vergaen end onderbleuen Met heur’ houeerdigheyt, Mer wy syn schoon staende ghebleuen In meerder vasticheyt. O Heere Godt wil onderhouden Den Koningk in dat leuen, End als wy met bidden anhouden Wil ons doch ghehoor gheuen. Ghebedt. § O Godt eenich Heere ende herscher der gantser wereldt, die du ons gheboden hebst gehoorsaem te syne den ghenen die du ouer ons ghestelt hebst, wil dyne ghenade ende seghen strecken ouer den Koningk ende all Ouerheyden, dat sy onder dyner vreese ende bescherminge leuen, ende ouerwinnen huere vyanden: ende wy onder hen leuen in goeden vrede, dy te prysen alle onse leuen lanck door Iesum Christum. Amen. Domine in virtute tua. Psalm.xxi. Dauid inder persone des volckes gheeft dancksegginge voor de groote weldaden, die hem Godt ghedaen heeft. Hier werdt oock onder der figure Dauidis besonghen de ouerwinninghe ende dat eewigh riicke Christi, als oock de Ioden selues bekennen. {==30v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Konnigk sal ghewis, O Heer, Hem hooghelick verlyden In diin maght t’allen tyden. Ende sal hem verhooghen seer In dyn verhueghing groot, Uerkreghen inder noodt. Hem na wensche des herten syn Heefstu, O Heer’, verheuen, Ghenadelick ghegheuen End wat hy heeft ghebeden fyn In eenighe verdriet, Heefstu gheweyghert niet. {==31r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du heefst hem met seghening schoon Seer ryckelick voorkommen, Eer hy tot dy is kommen. Du heefst oock een eerlicke kroon Uan fyn goudt toebereedt, Hem op het hoofdt ghesett. Hy begheerd’ alleenlick van dy, Dat du hem woudest gheuen Een wat langher te leuen, End du heefst hem ghegheuen vry Te leuen langhe tydt, Ia oock in eewigheyt. Hy heeft door dyne goedicheyt Ouer al fyn verkreghen Een heerlicheyt van deghen. Du heefst hem schoon wt mildicheyt Eer’ op het hoofdt gheleydt, Ende groot’ heerlicheyt. Du heefst hem seer ghenadelick Met alderhande gauen Eerlick willen begauen. Du heefst hem verhuegt deghelick Met blyschap door t’ghesicht Uan dynen anghesicht. Want de Koningk in aller noodt Heeft ghestelt sonder rauwen, Op den Heer syn vertrauwen. Door des Hooghsten hulp, in anstoot {==31v==} {>>pagina-aanduiding<<} End allerley verdriet, Sal hy wanckelen niet. §1 Dyn handt is sterck ghenoegh ghewis Teghen all’ dyn vyanden, Om die te doen tot schanden. Dyn recht’ handt sal betrapen friss Die dy, door hates brandt, Doorgaens doen wederstandt. Du salts’ in dynen toorne doen, Als eenen ouen, branden, Die in gloedt is ghestanden, Dyn grimm salse verslinden koen, Sy sullen t’ander gaen, Ende door vyer vergaen. Sy sullen te male vergaen End gants wtgheroeyt werden Met huer saedt wter erden. Huere lyfurucht sal niet bestaen Hoe vele men der vindt, Onder der menschen kind’. Sy hebben een seer schandelick End booss stuck angheheuen, End an dy schier bedreuen, Denckend’ eenen raedt te ghelyck, Mer mits huer kleyne macht Hebben dien niet volbracht. Want als sy sullen teghen dy Kommen met all’ huer bende, {==32r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen sy vlien met schande, Ende du saltse schieten vry Metter peese s’booghs dyn, Recht in hueren anschyn. Welan dan, ryss nu op, o Heer, End bewyss als een helde, Dynr moghentheyt ghewelde, End wy sullen singhen, end seer Prysen dyn moghentheyt Nu end in eewigheyt. Ghebedt § O Heere Godt, een eewigh oorsprongk alles goedes, euen als het dy ghelieft heeft ons te roepen ende te ontfanghen tot die ghemeynschap dynes gheliefden Soons onses Heeren Iesu Christi, wil oock niet toelaten dat wy vmmermeer ouerwonnen werden van onsen vyanden, mer dat na beuestinge synes ryckes midden onder ons, wy triumpheren, singhen ende grootmaken dynen prys ende lof in eewigheyt. Amen. Deus meus, Deus meus. Psal.xxii. Is een prophecye van Iesu Christo, waerinne Dauid in beghinne singht syne nederighe ende schandelike condicie: daer na syne verhooghinghe ende de wtbreydinghe synes ryckes tot den eynden der erden, en de gheduerigheyt des seluen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn God, myn God, waerom doch heef- {==32v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} stu my, Uerlaten, so gaer verdruckt end onbly, Uerr’ van huld’ op de klaegh die ick doe dy, Groot bouen maten? Myn Godt, ick roep’ s’daeghs sonder onderlaten Doch verhoorten my niet tot mynder baten, By nachten oock end kan gheenen troyst baten, Uan dyner hand. {==33r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du bist d’Heyligh’ Israels doch bekent, Door dyn hold’ end ghenade vast ontrent, Daer ghesonghen werdt dyn lof excellent, Uroeylicker wyse. Onse vaders hebben ghelyck de wyse, Op dy ghehoopt end vertrauwt, so dat ghy’se In vryecheyt wt nood tot dyns naems pryse, Heefst schoon ghestelt. Tot dy roepende worden vry ghestelt Sy vertrauwden op dy end dyn gheweldt Ende syn (hoe seer sy worden ghequelt) Niet beschaemt worden. Mer ick ben rechtsins een erdworm geworden, End niet meer mensch alleweghen vertorden Der menschen spot, met daden ende woorden Ury angheuaen. §1 Alle die my in sulcken standt sien aen, Bespotten my end verachten vry aen, Krommen den mondt end schudden onberaen, Uast metten hoofde. Segghende: dat is die an Godt gheloofde, Die help’ hem nu, welcke dat volck verdoofde: Hy vry’ hem (so hy hem seluen beloofde) So hy hem lieft. Doch heefstu my van moeder buyck ghelieft, End my daer wt verlost end my ghebrieft In dyn hert’, als ick noch hingk well gherieft Iongk an de bursten. {==33v==} {>>pagina-aanduiding<<} End dat meer is, ick ben oock vanden vursten, Doe icke inder baer moeder was in rusten, Du waerst myn God, daer na myn siel moet dursten Gants onuersaedt. Wyck niet verre van my in desen staet, Terwyle my sulck peryckel om staet, End dat my niemandt by staet in dit quaedt Dat ick moet lyden: Uele stieren my omstaen end bestryden, Uette stieren van Basan, sonder myden, Omcinghelen my sterck an alle syden, End my omstaen, Sy hebben den mondt stout open ghedaen, Teghen my met drucke swaerlick beuaen, Ghelick leeuwen die hongherigh wt gaen, Uan hueren holen. Ick ben van myn kracht ganselick bestolen, Myn beenen syn ontknocht, dits onuerholen, Myn hert’ als wasch is ghsmolten end bequolen Door druck end leydt. §2 Myn ieughdt is dorr’ als een scherf end vergeyt Myn tongh’ an myn raken vast kleeft end leydt End du heefst my tot s’doods puluer bereydt. Te deser stonden. Want my hebben gants omringhelt de honden, Teghen my hen hebben t’samen verbonden De boos’, end my beyde voeten end banden Doorsteken gants. {==34r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle myn beens kan ick tellen te hans, Welck siende de wreed’ end godloose mans Bespotten my, vol haets ende nyds brands Mets groot verachten. Sy hebben myn kleeders met boos’ andachten, Bedeelt onder hen, daerop sy vast wachtden Daerouer d’lot werpende: dese klaghten Moet ick anuaen. Wil doch, O Heer, niet verre van my staen, Mer haest dy seer om my stracks by te staen, Die myn sterckte bist, buyten alle waen, In dit kranck wesen. Bewaer myn siel vant swerdt, o Heer gepresen Uan den die daer teghen syn opgheresen: Op dat sy niet verschoort werd’ end verknesen Uan d’honden quaedt. Uerloss my van s’leeuws muyl tot myner baet Uerhoor my in desen druckighen staet: Ghenadelick my van d’hoornen onslaet Der sterck’ eenhoornen. Dynen naem sal ick mynen lieuen broedern, Wt konden die daer syn als myn gheswoornen. Ick sal dy in midden dynr wtuerkoornen Prysen vry wt. §3 Ghy die Godt vreest, belydt hem ouerluydt Kinders Iacobs, verheft hem met gheluydt: Ureess hem all’ Israels saedt, du Gods bruydt Door syn erbarmen. {==34v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy heeft niet veracht t’gebedt des armen Syn ansicht niet wendende van syn karmen: Als hy riep heeft hy synr willen ontfarmen End hem verhoort. Ick sal inder ghemeynt’, al soo’t behoort, Dy lof singhen, end myn gheloften voort Betalen, daer dyn stemme werdt verhoort Onder de vroomen. Daer sullen fyn de sachmoedighe kommen, Eten sat, end God prysen end syns rommen, Hem soeckend’ end huer hert sal sonder schrommen Leuen ghesondt. Dit denckende sullen hen op der stond Bekeeren all’ eynden des erdrycks rond: Alle volcken oock hem met hert’ end mond Sullen anbeden. Want t’rycke komt tot den Heere der vreden, Met heerlicheyt oock bouen end beneden, End sall hebben heerschappy ouer d’heyden, Met grooter spoed. Die ryck end vet syn sullen wel ghemoedt, Knyebuyghen voor hem door beweghing goed, Oock de katyf die opt’ graf heeft den voet Sall hem verteeren. Huer kinders ooch sullen met grooter eeren, Hem dienen, end syn ghemeynte vermeeren Uan eewigheyden, ten pryse des Heeren, Tot eewigheyt. {==35r==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand wt hen sal altyd syn bereyd, Den toekomstighen volcke met bescheyd Wt te breyden s’ Heeren gherechtigheyt, Tot synder eeren. Ghebedt. O Godt aller vertroostinghe, hoewel du voor een tydt toelatest, dat wy op verscheyden wysen verdruckt werden, ende gheacht als dat wtvaeghsel der wereldt: nochtans mit dat wy betrauwen hebben op dyn goedigheyt alleene, wy bidden dy, dat du ons willest bystaen, ende verlossen vanden benautheyden die ons quellen, op dat wy midden in dyner heyligher vergaderinghe dy danck geuen doer dynen eenighen Sone Iesum Christum. Amen. Dominus regit me. Psal.xxiii. Hier werdt beschreuen, hoe gelucksaem ende gerust in allen dinghen een gheloouigh mensche sy, die op des Heeren goedicheyt rustet. Wandt hy voedt, regiert, troost ende beschermt de synen, als een herde syne schapen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn Heer voedt my in oueruloedt, My kan gaer niets ghebrecken, In’t groen gras {==35v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hy my weyden doet, Leydt my an waterbeken. Myn siel haer kracht, Door syne macht Heeft hy weder ghegheuen. End leydt my stil, Om syns naems wil, Ouer d’oprechte weghen. Als waert schoon dat ick moeste gaen, In’t dal des doodschen schaduw, So kond’ ick niet vreesen daeraen. Want stadigh my bystaestu. Dyn roede straf, End dyne staf, Han my troostlick bewoghen, End mynen disch, Uercierstu frisch In mynr vianden ooghen {==36r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du salfst met oly mynen kop, Dien du seer klaer doost blinken, End mynen beker totten t’sop Wiltu daer toe vol schincken Dese goedheyt In eewigheyt Sal my huer ghselschap gonnen, So dat ick sal Sonder afual, In’t huys des Heeren wonen. Ghebedt. Hemelsche vader, oorsprongk aller ghelucksaligheyt wy dancken dy, dat du dy bewesen hebst onse Heerder end beschermer te syne, ende hebst ons verlosset vander macht alle onser vyanden. Gheef ons dat wy mit verwerpen aller vreese end schroomen des doodes nauolghen ende belyden dyne waerheyt, die du ons genadelicken gheopenbaert hebst door onsen Heere ende eenighen meester Iesum Christum. Amen. Domini est terra. Psal.xxiiii. Dauid na dien hy wel wiste dat de Tempel ghebauwt soude werden op den bergh Moria, singhet wt de groote goedtheyt Gods tot den Israeliten, waer onder hy eygentlicken een plaetse voor sich verkoos, hoe wel hem dat gantse erdtriicke toequam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D’Eerdtryck komt toe den Heer’ alleyn {==36v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die gantse wyreldt in’t ghemeyn. End die daer in ouer breydt woonen. Hy heefts’ op d’ Meer sterk gegrondiert. Uerryckt end lustelic verciert Met menigherley waterstromen. Wie sal komen op s’Heeren bergh, End’ op de plaets, die sonder ergh Gants heyligh is end sonder vlecken? Die daer handen end hert’ heeft reyn, Met ydelheyt niets heeft ghemeyn, Hem met valsch’ eedt niet wilt beulecken Sulck een sal vanden Heer voortaen Seghenyngh end ghenad’ ontfaen, Uan Godt die hem wilt salighmaken, Dit is t’gheslacht dat hem met vliet {==37r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt, end begheert doch anders niet, Dan tot syn anschyn te gheraken. Heft op uw’ hoofden poorten groot, Eewighe doren heft v bloot, Ingaen sal de Koningk vol eeren, Wie is die Koningk sulcker eer? Het is een ouerweldigh Heer, Door kryghshandel vol aller eeren. Heft op uw’ hoofden poorten groot, Eewighe doren heft v bloot, Ingaen sal de Koningh vol eeren, Wie is die Koningk sulcker eer? Het is der heyrscharen die Heer, Een Koningk vol allerley eeren Ghebedt. § O Godt, Heere ende heerscher der gantser wereldt, wil door dyne heylighe genade wonen midden onder ons, ende ons deelachtich maken alle dyner hemelschen gauen, dat wy versterckt met dyner kracht, victorie bekomen moghen teghen alle onse vyanden, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Ad te leuaui. Psalm.xxv. Dit is een ghebedt eenes menschen die syner sonden ende syner vyand boosheyt haluen ghepersset werdt waer in hy bidt om vergheuinghe syner sonden, ende int gemeyne voor dat gantse volck: maeckt groot end pryst die barmhertigheyt des Heeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn siel heff’ ick tot dy, Heere, Myn {==37v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer’ ick hop’ op dy fyn, Dat ick niet komme t’oneere, Ter vrueghdt der vyanden myn Want beschaemt sal doch niet syn, Wie syn hop’ op dy sal staken: Mer wel, die denseluen pyn End druck andoet on oorsaken. O Heer, wil my dyne weghen Ghenadelick maecken kond. Onderwyss my recht te deghen Oock dyner voetpaden grond. Leyd my in die waerheyt reyn, {==38r==} {>>pagina-aanduiding<<} End leer my, o grootgheachtde, Want du myns heyls Godt alleyn Bist, daer ick daeghlicks op wachte. Wil doch schoon ghedachtigh wesen Heer, dyner bermhertigheyt, End dyner goedtheyt ghepresen, Die du bruyckst van eewigheyt, Myner iongkheyt sonden niet Ghedenck, noch myner misdaden: Sy mynr ghedachtigh met vliet, Na dyn goedtheyt end ghenaden. Die Heer is goedt bouen maten, Ende gherecht sonder waen: Daerom voert hy de verlaten Sondaers op de rechte baen. Den sachtmoedighen maeckt hy, Dat hy een vroom leuen leyde, End den seluen leert hy vry Synen wegh oock met bescheyde. Enckel waerheyt end ghenade Alle s’Heeren weghen syn, Den die houden vroegh end spade Syn bondt end tuyghnissen fyn. O Heer Godt, om dyns naems wil, Uergheef my (bid ick) myn sonden, Die ick daen heb met moedtwil, Want sy werden groot beuonden. §1 So wie den Heere voor ooghen {==38v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal hebben in desen dal, Hy sal hem opentlick tooghen Wat wegh hy verkiesen sal. Hy sal schoon in rusten syn Met dat syn’ in desen leuen: Syn saedt sal, tot erue fyn, D’erd’ besitten daerbeneuen. Die Heer wilt schoon openbaren Syn verborghentheden den Die in syn vreese voortuaren, End maeckt syn bondt kondt tot hen. Myn ooghen, in allen keer Syn tot den Heere ghewendet, Want myn voeten, so wanneer Sy verstrickt syn, hy ontwendet, Wend dy doch tot my, O Heere, End wil my ghenadigh syn, Want ick ben bekommert seere, End ben inden druck alleyn, Want myns herten angsten groot Die groeyen so langs so meere. Bring my dan wt deser noodt Door dyne ghenade teere. Sie an myn druckighe sake, End d’iammer dat my aenkleeft, End myn sond’ all, die d’oorsaecke Hieruan is, doch my vergheeft. Heb op myn vyanden merck {==39r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer syn groot in ghetale, Die oock in hate seer sterck My haten alle te male. Hoed myn siel end wil my vryden, Dat ick niet werde beschaemt, Want ick vertrauw’ in dit lyden Heer, op dy alsoo’t betaempt. Redelickheyt houde my, End recht, want ick op dy wachte, O Godt maeck Israel vry, Uan all synen druck’ onsachte. Ghebedt. § O Heere Godt, die du niet begheerest, dan de weluaert ende saligheyt der ghenen die op dy verhopen, streck dyne oneyndelicke goedigheyt ende barmhertigheyt op alle dyne arme creaturen, ende doe wt alle onse sonden, dat wy, door dynen heylighen Gheest geleert, wandelen moghen in dynen heylighen gheboden sonder af te dwalen: ende dat wy eyndelicken ghenieten der saligheyt die ons verworuen is door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Iudica me domine. Psalm.xxvi. Dauid protesteert van syner goeder consciencie teghen syne vyanden, ende eyghent sich gants tot den dienste Godes: dien bidt hy, hy wil hem bewaren ende erghent oponthouden voor sodan grooter straffe als Godt ouer de godloosen, die verdrucket werden sullen, doen wil. Is een bequame psalm, voor de verdruckte onder de afgodendienaers. {==39v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, hoedt my myn recht, want ick heb recht end slecht Ghewandelt hier op der erden: Ick heb op dy myn hope Ghesette, dies ick verhope, Dat ick niet beweeght sal werden. O Heer, ick bidde dy, Wil recht beproeuen my, End my versoecken te deghen. Myn nieren end ghedachten Ondersoeck met andachten, End daertoe alle myn weghen. {==40r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ick heb dyn goedheyt My voor ooghen gheleyd, End wandel’ in dyn waerhede, Ick pleegh my te vermyden Uan lichtuerdighe lieden, End vanden beueynsden mede. T’gheselscap der boosen, Haet’ ick, met godloosen Ben ick nummermeer gheseten, Ick sal wasschen myn handen Met onschuld, end omranden Dynen autaer onuermeten. Op dat ick mondelick, Dyn lofkond’, end rycklick Uertell’ all dyn wonderdaden Dyns huyses woningh, Heere, Hebb’ ick lief, end dynr eere Hutt’, daer du toonst dyn ghenaden. §1 My metten boosen niet Laet vergaen, noch my, mit Den die na bloedsturtingh denken. Die daer hebben voorhanden, Schalckheyt menigherhanden, End de recht’ hand vol gheschencken. Mer ick wandele vry Met onschuld, verlos my, End wil my gnade bewysen, Myne voet is vast seere. {==40v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom sal ick den Heere Oock inder ghemeynte prysen. Ghebedt. § Heere Godt, die du niet begherest, dan de weluaert ende saligheyt der ghenen die op dy verhopen, streck wt dyne groote barmhertigheyt ouer dyne aerme creaturen, ende wisch wt alle onse ongherechtigheyden, op dat wy onderrichtet door dynen heylighen gheest, wandelen in dynen heylighen gheboden, sonder eenigh afdwalen, end endelicken ghenieten de saligheyt, die ons verworuen is door dynen Sone onsen Herre Iesum Christum. Amen. Dominus illuminatio mea. Psalm.xxvii. Dauid verlost wt eenighen grooten peryckel, versekert sich seere van Godes goedicheyt: bidt hem, mit verklaringe syner noodt, ende is wel seker, hy sal verhoort werden Is een bequame Psalm voor de aerme gheloouighen, die Godt wt der veruolghinghe verlost heeft, ende sy tot der ghemeynte Godes ghekomen syn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe Heer’ is myn licht, om my tegheleyden, End myn heyl, voor wien soud’ ick vree- {==41r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vermeyden, Uoor wien soud’ ick my schricken so gaer vry? Als de boosen souden kryghwys’ opstaen Teghen my, sy die myn vyanden syn, Om myn vleesch te vereten met ghepyn, Sy moesten struyckelen end t’ondergaen. Wen ick schoon ware van eenen heyr krachte Beleghert, so vreesde myn hert gaer niet: Wen my anstond’ een slachstrydt groot van machte Noch soud’ ick verhopen in sulck verdriet. Ick heb een dingk vanden Heere begheert, Welck ick noch meer van hem begheeren wil, {==41v==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlick dat ick blyu’ in s’Heeren huyss stil Alle de daghen myns leuens op erd. Op dat ick magh ansien end wel aenschawen De cierlickheyt des Heeren schoon end friss. End’ in synen tempel huysch opghebauwen Schauwen so wat daer aen te schauwen is. Want inden dagh der tegenheyt sal hy My wel verberghen inder hutte syn. End bedeckt houden an een syde syn, End my op een steenrotse stellen vry. §1 Hy doet my gaen metten hoofde verheuen Ouer myn vyanden, die my omstaen, Daerom wil ick hem in syn hutt’ opgheuen Offer God’ oock eenen lofsangk anuaen, Wanneer ick dy, o Heer, anbidde vry Ghenadelick my doch anhooren wil: Wanneer du salt my hooren roepen still, Ghenadigh sy myner end andtwoordt my. Ick heb van mynen herte wel vernomen. Als in dynen naem seggende tot my: Soeck myn ansicht, alsoo’t betaemt den vromen, Du siest nu, Heer, dat ick’t soeckende sy. Uerbergh niet voor my dat anghesicht dyn, End’ in dynen toorne my niet verstoot. Du bist myn hulp gheweest in aller noodt, Uerlaet my niet, o Heer, end’ Heyland myn. Want myn vader end moeder hebben beyde My verlaten, mer die Heer neemt my aen. {==42r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer my, O Heer, dynen wegh met bescheyde End voer my nu voort op de rechte baen. End dit om myner laeghleggheren wil, Gheef my niet ouer der moedtwilligheyt Mynr vyanden: valsche tonghen in’t breydt Syn opghestaen al teghen my seer veel. Ten ware gheweest dat vaste verhopen Dat ick hadde s’Heeren goeders te sien In der leuenden erd’ ick waer versopen Uanden droefsalen die my syn gheschien. Hoop dan op den Heer’ in gheduldigheyt, Laet dy des langtoeuens verdrieten niet. Dyn hert’ werde sterck in alle verdriet. End op s’ Heeren toekomst duldigh verbeydt. Ghebedt. O Vader des lichtes ende oorsprongk alles goedes, kom ons te hulpe in tydt der teghenheyt: ende wan wy rede van allen menschen verlaten werden, so vertreck du dy doch van ons niet: mer gheef so wat ons ouerkomt, dat onse herte altydt versterckt sy, van dy te verwachten alle de goeder, die du ons beloft hebst door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Ad te clamabo. Psalm.xxviii. Dauid wterlicken bedroeft, de wyle hy sach Godes name door de godloosen onteeren, begheert van hen ontslaghen te syne: roept wt teghen hen: daerna werdt hy versekert Godt hebbe hem verhoort: ende beueelt hem alle gheloouighen. {==42v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, die daer bist myn steenrotse, Ick roep tot dy daer ick op trotse, wil dyn ooren voor my niet stoppen: So du dynen mondt niet doest open, Ick sal ia ghelyck syn (kurt af) Den ghenen dien men schiett in’t graf. {==43r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt minr stem bede, sonder stooren, Wanneer ick tot dy roep, verhooren, End’ als ick verheffe myn handen, Tot dyn heylighdom, my met schanden Den godloosen wil niet toedoen, Noch den die met luste boos doen. Die daer wel mondtlick spreken vrede, Mer huer hert spreeckt quaedt end onurede, Gheef hen, Heer, na huere misdaden, Ende na d’ ergheyt huerer daden, Na huer hand werck gheef hen doch schoon, End vergheld hen den rechten loon. Want sy hebben des Heeren werken In huer herten niet willen mercken. Noch bemerkt het werck syner handen, Wonderbaer end menigherhande. Hy sals’ also te gronde slaen, Dat sy nemmer sullen opstaen. Danck sy God, die nu (als oock stedes) Uerhoort heeft de stem myns ghebedes. God is min kracht end myn schild reyne: Myn hert’ vertrauwt op hem alleine: Hy is myn hulp, dies ben ick bly, Ende sal hem lof singhen vry. God is onse sterckheyt met machte, End syns ghesalfden heylsaem krachte. Bewaer dyn volck, Heer inden leuen, End spoed dyner eruen wil gheuen, {==43v==} {>>pagina-aanduiding<<} Weydse deghelick ouer breyd, End’ verhefs’ in eewigheyt. Ghebedt. O Godt aller vertroostinghe, die du de gherechtigheyt lief hebst, ende hebst eenen grouwel voor aller ongherechtigheyt, ende geueynstheyt: Verstroye dat voornemen derghenen die onsen vall soecken: ende wes de kracht ende schildt der ghenen die op dy vertrauwen, dat wy in aller gheestelicker vroyelickheyt dy lof singhen, dat dy behaghelick sy door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Tribuite Domino. Psalm.xxix. Dauid beschriift hier de maiesteyt Godes door de blickseme, donders ende ongheweder die de creaturen verschrocken maecken, hoewel hy daerentusschen goedt ende genadigh sy den synen. Een bequame Psalm den Heere te louen wan het dondert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHy die daer syt in hoogheyt Groot in eer’ end’ heerlicheyt, Gheeft den Heere met andacht Eer’ end almoghende kracht. {==44r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gheeft eere des Heeren name Die voor syn maght sy bequame. Buyght uw knien met aller eere In t’heylighdom voor den Heere. Gods stem, dies men verwondert, Op de wateren dondert, D’Heer heeft maght te stooten wt Ueel waters met groot gheluydt. S’ Heeren stemme gheeft te mercken Hoe krachtelyck hy kan werken S’Heeren stemme t’elcker stonden Werdt vol cierlickheyt beuonden. S’Heeren stemme met gheweldt De cederbooms nederuelt. {==44v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ceders die daer playsant, Staen, in Libano gheplant, End doet Libanum ontspringhen. Euen als de kaluers springhen. End den bergh Sirion milde, Als iongh’ eenhoorens in’t wilde. S’ Heeren stem deghelick scheydt De vierulammen ouer breydt, S’Heeren stem de wilderniss Doet beuen ende Cades, S’Heeren stem, door een veruaren, Doet de hindekaluers baren. Sy ondeckt oock harde koene Menighe bosschagyen groene. Hiertusschen een ieghelick Singht den Heere deghelick, In syn paleys fyn bereydt, Synen lof end’ heerlicheyt. Die Heer sitt, ons ten goeden, Ouer der wateren vloeden. Die Heer sitt om te richten In syn rycke, sonder swichten. Die Heer gheeft den volcke syn Gheduerighe sterckheyt fyn. D’Heer salt selu’ begrauen vry Met vrede die eewigh sy. Ghebedt. O Heere Godt, dien alle eere ende heerlicheyt toekomt {==45r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelyckerwys het dy ghelieft heeft, ons dynen wille te verstaen doen, gheef oock dat wy denseluen met aller eerwerdigheyt annemen, ende dat wy syne kracht gheuoelen, die ons reformere in een heyligheyt des leuens, op dat wy eyndelicken ghenieten des erues dat daer belooft is alle den ghenen, die du in dynen welgheliefden Sone Iesus Christo angenomen hebst. Amen. Exaltabo te. Psalm.xxx. Dauid danckt Godt, dat hy hem wt doode noodt verlost heeft: ende vermaent alle gheloouighen, dat selue te doene ende te bekennen, door syn exempel hoe sachthertigh dat Godt sy tot den synen. Daerna bidt hy hem, ende belooft syn lof te singhen in eewigheyt. Een bequame Psalm God te prysen na ueruolghinghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, ick wil hoogh prysen dy, Want du Heefst my verheuen: End myn vyanden ouer my Niet vroeylick laten leuen. Myn {==45v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer myn Godt, van herten vry Hebbe ick vast gheroepen tot dy. Du heefst my heil ghegheuen. Heer du heefst wederropen fyn, Myn siele vander helle, End ghetoghen dat leuen myn wt der dooden ghestelle, Singhet den Heere, ghy die bloot Syn goedheyt bekene, end maeckt groot Syn heylghe ghedachtnisse. Want syn torne kortwyligh is, Mer syn gunst duert seer langhe. S’auonds komt wel d’weenen, mer frisch S’morghens vrueghd met gheklanghe. wanneer ick was in goeder spoed, So seyde ick in my, wel ghemoedt, Ick kan niet beweeght werden. {==46r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Du heefst Heer, myn bergh sterck ghemaeckt Na dynen goeden wille, Mer als du barghst dyn aensicht naeckt So ward ick verschrickt stille. Doe riep ick, o Heer dy vast aen, Myn ghebed, myn God, dy ghedaen, Hebbe ick met desen woorden. Wat nut sal in myn bloed doch syn, So ick in’t graf moet dalen? Sal dat stof dy belyden fyn? Of Dyn trauwe verhalen: Uerhoor my dan, myn God end Heer, Wil my doch ghenadigh syn seer, End my behulpsaem wesen. Du heefst in groote vrueghd myn leyd My verandert met iueghden: Den sack heefstu my afgheleyt, End my begort met vrueghden: Dies sal dyn eer besonghen syn End niet versweghen, Heer God myn, Danck wil ick dy steets segghen. Ghebedt. § O Godt, verlosser alle der ghenen die dy in huerer teghenspoedt anroepen, verloss ons vander woedicheit onser vianden, ende laet niet toe dat wy in tydt der vorspoedt dyne weldaden missbruycken, mer meer dat wy ons gantzlicken begheuen, dy groot te maecken in eewigheyt door Iesum Christum. Amen. {==46v==} {>>pagina-aanduiding<<} In te Domine speraui. Psalm.xxxi. Dauid omrynghelt van saul inder woestyne Maon, als beschreuen stoet 1.Sam. 13, beschrift leuendigen de groote verdruckingen der ghelouighen, Daerom werpt hy in beghinne vier of vyf roepen wt, dat hy mede betoight dat wterste peryckel daer hy inne was. Daerna roept hy wederom teghen syne vyanden. Eyndelicken versekert hy sich der goedicheyt Godes, ende vermanet de ghelouighen sullen hem hier inne volghen. Een Psalm seer treffelick in grooten verdruckinghen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk hebb’ in dy gheset myn hope. Bewaer my dan, o Heer, Uan eewigher oneer, wil my, also ick vast verhope, In dyn gherechtigheyde Uryen, daer ick op beyde. Neygh dyn oor’, o Heere ghepresen, Stracks tot my, end’ haest dy, {==47r==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te verlossen my. Wil my een stercke steenrotss wesen, End een sterck slot ghewerden, Daer ick seker magh werden. Want du bist myn burgh end steenrotse, Om d’hoogheyt dyns naems wil, Uoer end gheleyd my stil, Myn beschermer daer op ick trotse: Hoed my voor huere stricken, Dat sy my niet verstricken. Mynen gheest ick gantslick beuele In dyn hand, verloss my, Heer, God der waerheyt vry, Ick hate van herten so vele Gaen met onnutten dinghe: Myn hop’ ick dy toebringhe. §1 Ick sal vroylick syn, buyten trueren, In dyn bermhertigheyt, End groote goedigheyt, Wanner ick sal konnen bespueren Dat du d’oogh willest wenden, Ouer mynr siel’ ellenden. Niet toestaende dat ick sou vallen In mynen vyands hand, Die my daer soeckt ter schand: Met myn voeten (byna gheuallen In’t strick) steldest in’t breyde Op dat ick my vermeyde. {==47v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, bewyss aen my dyn ghenade, Want ick ben nu in nood, Door angsten ouergroot, So dat door droefnisse gherade My d’oogh verdwynt end d’leuen, End de buyck daer beneuen. Door smerte is myn leuen versleten, End myn iaeren syn saen Met swaer suchten vergaen, My mies myner sond heeft besweken Myn sterckheyt, end myn beenen Syn dorr’ worden met eenen. §2 Ick ben een rechte smaedt ghedeghen Mynen vyanden al, Myn vrienden een ghekal End nabueren. Die my enteghen Daer komen op de strate: Die vlien van my met hate. Men heeft my ghestelt buyten herten, Ghelyck die daer syn doodt, End als een ghbroken pott. Sy hebben my, my te bescherten. Smaedt anghedaen, vol vruchten Ben ick gheweest end suchten. Want sy hebben gheraedslaeght t’samen, (Hoe well qualick beraen) My na t’leuen te staen. Mer, Heer, ick hope op dy by namen, {==48r==} {>>pagina-aanduiding<<} End segghe dy te wesen Myn eenigh Godt ghepresen, Myns leuens loop is in dyn handen. Uerloss my vander handt Myner stercker vyandt End van den die my (mits haets brande Allesins synde enteghen) Ueruolghen alle weghen. Laet ouer dynen knechte lichten Dyn aensicht maeck my heil Door dyn goedigheyt veel, Heer, laet my door schande niet swichten: want ick met vaster hope Dy van herten aenroepe, Mer laet de goddeloose werden Te schanden end vergaen, End stom in de stil gaen, Die lueghentaligh door houerden Met een verachtigh romen, Stout spreken vanden vromen. §3 Och wat groot goedt heefstu den ghenen Die dy vreesen, bereydt, Hier ende in eewigheyt, Och wat groot goedt bereydtstu denen Inder menschen aenschauwen, Die op dy vast betrauwen. In t’heymlickste van dyn aensichte Berghst se du om den wil {==48v==} {>>pagina-aanduiding<<} Der prachtighen moedtwil. Du verberghts’ in dyn hutte dichte, Om hen van klappernyen End valsche tongh te vryen. Godt sy lof, want groote ghenade Heeft hy ghedaen an my, Als in een stadt seer vry. Doe ick vloodt met vreese beladen, Ick seyd’, ick vol ghebreken Ben voor dyn oogh versteken. Nochtans heefstu myns biddens stemme Uerhoort, wanneer ick vry Gheschreyt hebb’ Heer tot dy, Ghy vromen end van herten temme, Hebbet dan lief den Heere Uol van ghenaden teere. Die Heere beschermt de gherechten, End sal den grootschen schoon Uerghelden hueren loon. Syt manlick end standuaste knechten: Hy sal v t’hert beuesten So wie d’hop’ op hem vesten. Ghebedt. § O almachtighe Godt, die du kenst onse brooscheyt ende swackheyt, bewys dy onsen schildt ende voorstander te syne, ende vernietighe all den raedt der ghenen die daer laghen legghen teghen dyne arme dienaers: ende maeck ons gheuoelen de groote goeder, die du be- {==49r==} {>>pagina-aanduiding<<} looft ende bewaert hebst alle den ghenen, die dy vreesen ende anbidden door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen. Beati quorum. Psalm.xxxii. Hier werd grondelicken geleert by Dauids exempel, hoe de mensche, mit syner sonden last beswaert, ter saligheyt ende warachtighen trooste der consciencien gheraken kan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O wel saligh wiens boosheyt is vergeuen, End wiens sonden bedeckt syn in dit leuen: Welsaligh is, wien die Heer niet toeschryft Syn sond’, end in wiens geest geen bedrogh blyft Om dat ick dy myn misdaedt heb versweghen Mits myn roepen, myn beens syn droogh gedegen {==49v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want dyn handt heeft my beswaert dach end nacht Myn sap is gaer tot somer drooghten bracht. Mer als ick dy gheopent heb myn sonde, End niet bedeckt, ia selfs als ick vermontde: Ick wil den Heer belyden myn misdaedt Alteghen my, so vergafstu myn quaedt. Hierom sullen all’ heyligh’ an alle syden Bidden tot dy, Heer, in bequame tyden: Also sal hy beurydt syn ouer al Uoor wateruloedt end allerley misual. 1 Du bist myn burgh, van druck saltu my vryden Dies sal ick my met lofsank gaer verblyden, Uerstandt end leer dyns weghs ick gheuen wil Dy, end dy met myn oogh gheleyden still. Wilt doch den peerd’ end muyle niet ghelicken Die gheen verstandt hebben alsoot mach blycken Mer moeten met een ghebit ghetemt syn. Op dat sy hen schicken na uwen sin. Ueel onghelucks sal den godloosen naecken, Mer die den Heere vertrauwt sal troost smaecken. Ghy oprechten in den Heer’ v verblydt, End verghueght v all’ die rechthertigh syt. Ghebedt. Barmhertighe Vader, die du niet begheerest den doodt mer meer de bekeeringhe ende dat leuen des sondaers: streck dyne ghenade, goedigheyt ende gerechtigheyt ouer ons, dat alle onse ongherechtigheyden begrauen, ende wy mit dyner goedigheyt omringht, ons in dy ver- {==50r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghueghen moghen: ende wandelen in aller gherechtigheyt, als wy door dynen Sone Iesum Christum gheleert syn. Amen. Exultate iusti. Psalm.xxxiii. Dauid verhaelt hier vander grooter macht, wiisheyt barmhertigheyt ende wonderlickheyden Gods ende vermaent de princen, Sy sullen sich op huere macht niet vertrauwen, mer op Godt, des goedigheyt hy anroept. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErhueght v doch, o ghy oprechten, Inden Heere met blyden schyn, Want lof end prys betaemt ten rechten, Den ghenen die oprechtigh syn, Op harp’ ende luyte. End thiensnaren suete, Gheeft den Heere lof danck: {==50v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuwliedt hem singhet Fyn luyd’, end ontspringhet. Met basuynen gheklangk. Want s’Heeren woordt is recht end dichte, End wat hy doet dat doet hy wol: End lieft gherechtheyt end gherichte: D’erdtryck is syner goedtheyt vol. Door dat woordt des Heeren Syn met grooter eeren, Die hemelen ghemaeckt: End met syns monds gheeste Syn (oock minst’ end meeste) Huer heyrkrachten ghestaeckt. Hy heeft de seewaters in’t’ronde Uergaert euen als in een vat. Heeftse verborghen in d’afgronden, Euen ghelyck als eenen schat. Dat al d’erdtryck seere Ureese Godt den Heere, Wt vryen moede stil. Dat oock verschrickt werden Alle die op erden {==51r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonen, om synen’t wil, Want wat daer segt de Godt der goden, Dat selue gheschiedt haestelyck, Ende wat van hem werdt gheboden, Dat werdt oock ghedaen te ghelyck, Die Heere met vliete Gantselick te niete. Brenght der Heyden raedt, Der volcken ghedachten End all’ huer betrachten Maeckt te niet metter daedt. §1 Mer de godlicke raedt des Heeren Sal eewelick bestandigh syn: Syns herten voornemen, on keeren, Blyft van gheslacht tot gheslacht fyn. O Uolck ghelucksaligh, Welck den Heer’, on saligh, Uoor synen Godt ankleeft: Saligh is t’gheslachte, Welck d’Heer groot van machte, Tot erf’ verkoren heeft. Die Heere siet vaste van hooghen Wten Hemel synr Maiesteyt, End’ ansiet steits met synen ooghen Aller menschen kinders in’t breydt, Wt synen throon schoone Daer hy metter woone Seer hups gheseten is. {==51v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy siet tot beneden Op alle die treden Op den erdbodem friss. Want hy heeft d’ herten huerer alle Sonder hulpe gheformeert fyn: Hy kent beyde van groot’ end smalle, Welckerley huere wercken syn. De macht der heyrkrachten, End t’ghetal der knechten Behoudt den Koningk niet: Gheen kracht end gheen dinghen Kan den stercken bringhen Wt noodt ende verdriet. 2 Het peerdt is een bedrieghlick dinghen Om daerdoor behouden te syn: Want het kan door syn kracht niet bringhen Wter noodt den beryder syn. Mer d’ooghen des Heeren Totten ghenen keeren. Die hem rechtsins ontsien, End die met betrachten Op syn goedtheyt wachten, End op syn trauwe sien. Op dat hyse vry’ end bewere Huere leuen al van den doodt: End dat hyse voed’ end ghenere Inden tyden der honghernoodt. Dat haer dan verlate {==52r==} {>>pagina-aanduiding<<} Onss siel vroegh end late Op den Heer’ onsen Godt, Want hy is onss were, Onss hulp, schildt end spere, End onse vaste slot. Want in hem sullen t’allen tyden Onss herten hebben blyschap groot. Mits dat wy ons, sonder vermyden, In synen naem betrauwen bloot. Laet dan, Godt o Heere, Dyn goedigheyt teere Ouer ons komen fyn, Ghelyck wy betrauwen Uast’ end onberauwen Op dy sonder waenschyn. Ghebedt. O eewighe Godt, laet dynen name in allerleye wyse midden onder ons groot ghemaeckt werden, ende dyn krachtigh woordt also ghedruckt werden in onse herten, dat wy niet anueerden, dan dat dynen wille ghelyckformich sy, op dat wy altydt an dyne heylighe voorsichticheyt hanghen, ende vol syn sodaner vruechde die ons inder hope der goeder, die du ons door dynen Soone Iesum Christum belooft hebst, erhoude. Amen. Benedicam Dominum. Psalm.xxxiiii. Dauid ontuloden van Achis, als beschreuen staet 1.Samu.21, dichtede desen psalm: die so vele sentencien veruatet, als {==52v==} {>>pagina-aanduiding<<} hy verssen heeft, daerinne hy grootmaket de voorsichtichheyt Godes ende syne mildtheyt tot den genen die huere toevlucht tot hem nemen vermaent oock alle menschen ter liefde ende oeffeninghe der godsaligheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk wil steets den Heer vry Prysen, syn lof sal t’aller stondt Ryckelyck syn in mynen mondt So langh’ als ick hier sy. Myn siel sal hueren rom in Godt hebben, die beangst syn Sulckes hoirende, sullen fyn Hen verhueghen daerom. {==53r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt doch groot end bekent, Godt den Heere van herten reyn, End laet ons louen in’t ghemeyn, Synen naem excellent. Ick heb den Heer ghesocht. End hy heeft my verhoort seer fyn, End’ wt allerley vreeses pyn Uerlost end wtghebrocht. Wie hem t’anschauwen komt, Die sal ghewiss werden verlicht, Daer beneuen syn anghesicht Sal niet werden beschaemt. Wie daer is onderdruckt, Roepende tot Godt, werdt verhoort, End werdt brocht wten anghste voort. Tot vrueghden onghedruckt. S’Heeren Enghel omschranst End met bollewercken beurydt, Die den Heere vreesen altyd, End versekertse gants. Smaecket doch end anschauwt, Hoe vriendelick dat de Heer sy: Och hoe ghelucksaligh is hy, Die op hem vast vertrauwt. Hebbet voor ooghen fyn Den Heer ghy die syn heylghen syt: Want ghebreck hebben sullen niet Die hem vreesende syn. {==53v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leeuwen sullen wel Hongher lyden end groote nood: Mer die daer soecken den Heer groot, Den niets ghebreken sal. O kinders komt tot my, End wilt vw’ ooren sluyten niet, Ick sal v leeren metter vliet Des Heeren vreese vry. So wie begheerigh bist Een kurtwyligh leuen te vlien, End in gherustigheyt te sien Ueel goede daghen frisch, Uoor d’boos’ altyd beleyd End verhoed dyn tongh’ allessins. Laet dyn lippen spreken gheensins. Bedrogh, iemand tot leyd. Uan d’booss wyck end afsta, End doe goed met alle bescheyd: Ondersoeck oock de vreedsaemheyt, End volgh deselue na. §1 Des Heeren ooghen syn, Ouer den gherechten gheslaen, End syn’ ooren syn ophedaen Tot huer ghebeden fyn. D’anschyn des Heeren is Ouer alle misdaders quaed, Om wt te royen metter daed, Wt erde huer ghedachtniss. {==54r==} {>>pagina-aanduiding<<} De gherechtighen frisch Roepen totten Heer dies’ erhoort, End wt all’ huer verdrieten voort Uerlost se vry ghewis Die Heere is den naby Die eens ghebroocknen hertes syn, End die na den gheest syn in pyn, Helpt hy end steltse vry. Ueel iammers end verdriet, Den gherechten mensche ghemoett, Mer God maeckt hem wt al met spoed Los, end verlaet hem niet. Hy bewart sulcken man, Alle syn ghebeenten so vry, Datter niet een, hoe kleyn het sy, Ghebroken werden kan. Mer de godloose sal, Door syn eyghen boosheyt vergaen, End wie haett den gherechten man, Die sal komen tot ual. Die Heer lost end beurydt Synr knechten siel die op hem staen, Daer sal oock ia niet een vergaen, Die op hem verhoopt vry. Ghebedt. § O hemelsche vader, nademale du dyne creaturen, in de Enghelen selues doest dienen ter saligheyt dynner wtuerkorenen, maeck ons te gheuoelen dyne barm- {==54v==} {>>pagina-aanduiding<<} hertigheyt ende goedigheyt, dat wy begheuen tot allerleye goede wercken, vreedsamilicken leuen met onsen naesten: ende eyndelicken heyligh ende onstrafbaer beuonden werden voor den grooten richter, onsen Salichmaker Iesu Christo. Amen. Iudica Domine nocentes. Psalm.xxxv. Dauid bidt Godt enstlicken teghen de boosheyt ende wreetheyt syner vyanden dat hy, tot Godes eeren daer van verlost werden moge. Is een Psalm, vol ghelooues end liefde Godes, dien men wel wachten moet dat men en door wraeck ghierigheyt ende affecten niet missbruyck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, wil myn saeck nemen aen, Teghen myn weerparty. End wil bestryden nu voortaen, Die daer bestryden my, Gryp schild end speer, koen sta my by, Met swerd gae te ghe- {==55r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moet Mynr party: Seg tot myn siel vry, Ick ben dyn heil end spoed. Dat beschaemt werden end onteert Die na myn siel staen vry, End velduluchtigh met schand ghekeert, Die quaed dencken op my. Dat sy werden euen ghelyck, Als het kaf voor den wind, Gods Enghel drifse dapperlyck, Als stof dat daer verswyndt. Huere wegh werde slipperigh, In duysternissen groot: S’Heeren Enghel oock te ghelyck Ueruolghs’ end brenghs’ in nood. Want sy hebben my sonder saeck, Huer net heymlick gheslaeckt, Hebben mynr siel sonder oirsaeck Eenen kuyle ghemaeckt. Laet kommen op hem het verdriet Dat hy niet heeft voorsien End syn verborghen net met vliet {==55v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ouer hem ghedien Laet hem vallen in’t kuyle end strick, Die hy selue heeft bereydt: Dan sal myn siel verhueghen sick In God huer saligheyt. §1 All myn ghebeent’ sal segghen dan, Heer, wie is dyns ghelyck, Die den verdruckten reddest van Der stercken onghelyck. Die wel bewaerst den aermen man Uan dien hem gheweld doen, Ualsche tonghen syn opghestaen, Die my belieghen koen. Sy vergolden my quaed voor goed. Staende nae d’leuen myn, Nochtans ick in huer teghenspoedt Uastd’ in sack end ghepyn. Ick stortde myn ghebedt voor hen, Welcke my seluen dient, Uan hueren’t wegh’ ick ghing droeu’ hen. Als van broeder end vriendt. Ick ghingk ghebuckt, ghelyck als doet Die syn moeder beweent, Mer sy in mynen teghenspoedt Uerhueghden hen ghemeen. Iae de snoodste, my onbewist, Syn teghen my versaemt, Hebben my met laster end twist, {==56r==} {>>pagina-aanduiding<<} On ophouden, beschaemt: Sy hebben met huer tanden fel Gheknerssen teghen my, Met die daer konnen vleyen well End fyn banck boeuen vry. Hoe langh, Heer, saltu ansien dit? Brengh’ myn siel in behoedt: Myn eensaem siel van d’quaedt beurydt, End van leeuwelpen woedt. §2 Alsdan sal ick dy dancken Heer, Inder Ghemeynte bloot. End sal dy voor een volck groot seer Prysen end maecken groot Maeck niet dat my beschimpen vry, Die t’onrecht my doen strydt: Dat die on saeck my haten, my Niet bewyncken wt spyt. Want sy spreken (qualick beraen) Niets dat tot vrede sy: Iae teghen die na vrede staen Bedrogh bedencken sy. End om my te bespotten staut, Han huer kel’ opghespert, Seggend’ onss oogh’ heeft nu anschauwt, Dat wy hebben beghert. Heere du heefst dit wel ghesien, Sie door den vingher niet: End wil niet verre van my syn, {==56v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaeck, ryss op met vliet. Myn God, myn Heer, die my recht fyn, Bescherm myn saeck’ also, Na dyn gherechtheyt Heer, God myn, Dat sy niet werden vro. Dat sy niet segghen in huer hert, Het gaet na onsen wensch, Wy hebben na onser beghert, Uerslonden desen mensch. Dats’ all schaemroot werden end bgheckt Die van myn quaed syn vro, End met schand’ end oneer bedeckt, Die van my pochen so. Mer laet bly end vro syn, dien myn Onnooselheyt beualt, End segghen, hooghghelooft moet syn God steits in syn ghewalt. Die synen knecht vred’ heeft bereydt, Myn tongh sal ernstelick, Oock segghen dyn gherechtigheyt End dyn lof deghelick. Ghebedt. § O Heere Godt, die du kenst de macht der ghenen die teghen ons opstaen, sta ons by ende voere onse saecke, dat de godloesen ende grootschen dynen heyligen name niet lasteren, als of du niet machtigh ghenoegh warest ons te verlossen van huerer geweldt. Maeck dat wy volherden in aller trauwe ende waerheyt, dat {==57r==} {>>pagina-aanduiding<<} wy volherden in aller trauwe ende waerheyt, dat wy dy eewigh lof gheuen door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen. Dixit iniustus. Psalm.xxxvi. Dauid verwondert sich ouer de groote goedicheyt Godes, die so verbreyd is, dat huerer oock de godloosen (die hier beschreuen werden) ghewaer werden, ende bidt Godt, hy wilse laten gheduerigh bliiuen totten ghenen die hem kennen, ende dat hyse bewaere teghen dat gheweldt der godloosen, welcker val hy voorsecht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE boosheyt der godloosen my, Betuyght in mynen herten, Dat gheen Gods vreese by hem sy, Hy kan gheen goed beherten, Want hy hem vro, In d’boos romt so, {==57v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat men hem gants moet haten. Daertoe ghewiss, Niet dan quaed is, End bedrogh syns monds praten. Hy wilt gheen leeringh nemen aen, Om syn leuen te dwinghen, Hy tracht in syn bedde voortaen, Snoodigheyt te volbringhen, End lieft ontslecht Den wegh onrecht, Dien hy betreedt van deghen, Met hert’ end daedt Haett hy gheen quaedt, Den goede altydt enteghen. O Heer, dyn goedigheyt gheraeckt Oock totten hemel schoone, End dyn waerheyt de wolcken raeckt Iae oock des hemels throone. Dyn gherechtheyt {==58r==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt ouerbreydt. Als Gods berghen gheuonden, Dyn daden fyn Te achten syn Euen als diepe afgronden. §1 Du behoudst, Heer, seer voorsichtbaer Den mensche end oock de beesten, Ach hoe is dyn goedtheyt kostbaer Den ghenen aldermeesten, Die altydt daer Betrauwen gaer Inde schaduw dynr vlercken. Sy sullen hen Uersadighen In dyns huys oueruloeden. Du saltse bedrencken ghewis Uan dynr wellusten beken, D’oorsprongk des leuens by dy is, Wy sien klaer (syn ansteken) In dyn licht, Heer, Dyn goedheyt teer, Wend tot den die dy kennen, De ghrechtheyt dyn Wil tot den fyn, Die rechthertigh syn, wennen. Dat my gheensins ghenaken doch Der houerdighen voeten, Dat der godloosen handen noch {==58v==} {>>pagina-aanduiding<<} My van myn plaetss niet stooten, Die daer boos doen Hoe sterck end koen, Sullen ghewislick vallen. End door anstoot Gheuallen bloot Sullen blyuen veruallen. Ghebedt. § Rechtuerdighe vader, dien de wereldt niet en kent, druck dyne wrese in onse herten, die daer van ons verdryue alle ongherechtigheyt ende lueghene, ende maeck ons bequame tot goeden wercken, op dat wy an dyne voorsichtigheyt hangen, ende hopen onder de schaduwe dyner vlueghelen, ende versaedt werden van der oueruloedigheyt der goeder die du belooft ende bereydt hebst alle den ghenen die du dynen Sone Iesu Christo gegeuen hebst. Amen. Noli aemulari. Psalm.xxxvii. Dauid vermaent de godsalighen dat sy sick niet verwonderen noch beweghen laten ouer den grooten voorspoedt der godloosen, nedemale hy kortwyligh, ende dat hen de verderfnisse na is: daer ter contrarie den gherechten niet quades kan ouerkommen, noch in desen leuen noch hiernamaels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOoren dy niet, so du in desen leuen De boosen siest dickmael in spoedigheyt. {==59r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Benyd niet den die hen tot quaed begheuen, Want sy sullen stracks veruallen tot leyd, Euen als hoy werden sy afghehouwen, End als groen gras verwelckert ouer breyd. Betrauw den Heer’ end daertoe doe goed gheren So saltu dat erdryck bewonen fyn: Du salt dy oock wel sekerlick gheneren: In den Heere sal dyn belusting syn, End hy sal dy, na dyns herten begheeren Wat du behoefst, gheuen met blyd’ anschyn, Leg op den Heere vry alle dyne weghen, Betrauw hem vast, end na den wensche dyn, Sal hy dynen wil volbringhen te deghen, Dyn gherechtigheyt sal hy als sonne schyn {==59v==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellen, end dyn billickheyt doen verschynen, Als de middagh in synen klaren schyn. Wacht op den Heer, voer in stilheyt dyn leuen, Bedroef dy niet ouer den grooten spoed Der menschen die hen tot boosheyt begheuen: Laet dynen toorn bedwinghen dynen moed: Dynen yuer, laet dy niet so beweghen, Dat du dat boos, na huer exempel doet. Want de boosen sullen wtgheroeyt werden, Mer die op den Heere gheduldigh staen, Sullen besitten de volheyt der erden: De godloose sal so haestlick vergaen. Dat, so du syn plaetss willest ondersoecken, Daer werdt gaer niet voor handen op de baen, §1 Mer dat erdtryck de sachtmoedighe sullen Besitten vry, end buyten alle noodt In vrede goed hen met vrueghde veruullen, De godloose sal wel anslaghen groot Teghen de gherechten doen end anwenden, Oock ouer hem knerssen de tanden bloot. Mer Godt die Heer belacht hem, t’syner schanden: Want hy wel siet met synen ooghen schoon, Dat de dagh syns veruallens is voorhanden, De godloosen trecken wt huer swerdt koen, End spannen hueren boogh teghen d’ellenden, End soecken die daer recht leuen, te doen. Mer huer swerdt sal huer herte vol hoouerden Doorgaen, hoe loos end listigh sy oock syn, {==60r==} {>>pagina-aanduiding<<} End huer boogh sal ontween gebroken werden, Dat weynighe dat daer besittet fyn De gherecht’, is beter dan de groot’ hauen Der godloosen met hueren hooghen schyn. Want die arm ende de kracht der godloosen Sullen werden ghebroken, mer die Heer Sal de vromen hoeden onder de boosen, Oock weet hy door syn vaderlickheyt teer, De bequaem tyt der die vroomelick leuen End huer erf blyft eewlick in allen keer. Sy sullen niet in booser tydt tot schanden Komen, ende sy sullen hen versaen Wanneer daer sal honghernoodt syn voorhanden: Mer de godloose sullen gants vergaen: Gods vyanden sullen oock gheslacht werden Als lammer vet als roock verswinden saen. §2 De boosdader ontleent end niet betalet, Mer de vroome bewyst bermhertigheyt: Waermed’ hy steits synen naesten onthalet, Want die daer staen in Godes gunstigheyt Sullen d’erdtryck vry besitten met vrueghden, Syn veruloeckte sullen vallen tot leydt. De gangen des vromen beleydt die Heere, Denseluen doend’ altydt goedt onderstandt, End syns leuens handel gheualt hem seere. So hy hem van vallen niet myden kan, Hy darf gheensins vreesen van onderblyuen, Want Godt die houdt hem stedes by der handt. {==60v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben gheweest iongk, end ben oudt geworden, Heb den ghrechten niet verlaten ghesien, Noch syn saedt na broodt soecken t’allen ooerden, Doch bewyst hy weldaed an alle lien Gheeft end leent wt, doch rycklick ouerloeyen Syn nakomers alweghe kanmen sien. Wyck van dat quaed, end doe goed sonder myden, End die Heer sal dy die ghenade doen, Dat du blyuen salt oock t’eewighen tyden: Want hy verlaett gheensins die daer weldoen, So lieft hy t’recht end sals’ eewlick bewaren, Mer der boosen saedt sal hy gants verdoen. §3 De gherechten sullen schoon dat erdtrycke Besitten vry, als huer erfu’ on verdriet: Ende daerin oock woonen eewelycke, De mond des gherechten spreeckt anders niet Dan wysheyt klaer, end syn tonghe alleweghe Spreeckt niet dan dat recht is met aller vliet. Want syn Gods wet in syn herte berustet, Derhaluen sal syn voet standuastigh syn, Wat wegh dat hem t’anuerden vmmer lustet. De godloose, met al dat wesen syn, Den gherechten bespyet alle weghen, Om te bringhen hem in des doodes pyn. Mer God sal hem niet laten in syn handen, Noch laten, om eenigher boosheyt wil, Hem door t’ghericht verwinnen t’syner schanden, Hoop op God, op synen wegh wachten wil, {==61r==} {>>pagina-aanduiding<<} End hy sal dy verheffen op der erden, Du salt oock sien der boosen verderf stil. §4 Ick heb ghesien den boosen hem sterck draghen End opwassen in groenheyt hoogh’ end breyd, Euen als éen lauwerboom wtgheslaghen: Daerna, voorby gaende met haestigheyt, Was hy daer niet méer, ick socht’ hem met vlyte, Met kond’ hem niet vinden na den afscheyd. Will éen oprecht wesen altyd anuerden, End billickheyt, so wat du werdst bestaen. Want vrede sal sulcken mensche ghewerden: De misdaders sullen te gronde gaen, End d’eynde der godloosen sal doch wesen, Dat sy sullen séer iammerlick vergaen. Der ghrechten heyl is van Godt te verbeyden, Hy sal hen syn huere beschermer groot, End huer sterckheyt in tyd der teghenheyden: Hy sals’ helpen, end verlossen in nood, Uanden boosen, end salse fyn bewaren Om dat sy op hem vertrauwt hebben bloot. Ghebedt. § O Godt de fonteine ende oorsprongk alles goedes, die du de wereldt regierest door dyne wonderbare wysheyt, laet niet toe dat wy eenighsins beroert werden door de voerspoedigheyt der godloosen, mer meer, dat wy ons gantselicken begheuen tot dynen heylighen dienste, ende dyne heylige wet alwech betrachten, op dat wy in warheyt gheuoelen, du syst onse Salighmaker, {==61v==} {>>pagina-aanduiding<<} wan du kommen salt de wereldt te richten door dynen Sone Iesum Christum, Amen. Domine ne in furore. Psal.xxxviii. § Dauid beuangen met eener pestilentie of enighen anderen grooten sweren inder huepe, beklaeght sich daerouer tot Godt, wt grootheyt der pynen: desghelycken oock wt oirsake des afwyckens syner vrienden ende der wreedheyt syner vyanden: begheert ernstlicken, Godt wil hem bystandt doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer, wil my in dyns grims straffen, Niet bestraffen, Om myner vertredingh wil, Dyn toorn dien ick heb verwecket, Doch vertrecket, My daerin niet straffen wil. Want dyn pylen ende klooten, Wtgheschoten, Steken {==62r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} seer diep’ in myn lyf, End dyn hand herafghesteghen, Is gheleghen, Swaer op my, end druckt my styf. In mijn vléesch werdt niets beuonden, Onghesconden, Om der onghenaden dyn: Myn béenen syn met onluste In onruste, Ouermits de sonden myn. Want ghewislick myn boosheden, Syn veel schreden Hooghe bouen mynen kop, End syn als een sware packe, Uoor my swacke, Ommoghelick t’houden op. Myn sweren vol stancks beuonden, End gheschonden Syn, ouermits myn dwaesheyt, {==62v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uerkromt end verdruckt ick trede Met onurede. In droeuen schyn door droefheyt. Want myn huepen syn vol séeren, Met onéeren: In mynen vléesch’ is gants niet, Ick ben in so grooten kommer End sulck iammer Dat ick briesch’ wt hert verdriet, Héer, du kenst al myn begherte, Myn suchtsmerte, Is voor dy verborghen nicht, T’hert klopt my, ick ben te deghen Krachtlooss ghdeghen, Myner ooghen klaerheyt swicht. Myn vrienden end mitghesellen, Hen recht stellen End ouer myn slaghen staen: End die daer waren myn naesten Hen niet haesten My te helpen verr ghestaen. §1 End die nae myn siel staen dicke, My met stricke End listigheyt soecken sy. Met quaedt spreken sy ergh dencken, End bedencken Daeghlicks bedrogh teghen my. Mer ick ben als doof gheworden {==63r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot huer woorden, End als ghehoorloos voorwaer End éenen stomme gheleken, Sonder spreken Ick daer mynen mondt bewaer. Ick ben als een doof mensch worden, End andtwoorden Die met synen mondt niet kan: Mer, Héer, op dyn hulp’ ick wachte, Ick verwachte Myn Godt, éen andtwoord hier van. Op dat sy hen niet verhoeghen, End verhooghen Om myns voeds slipperen wil, Want ick ben bereydt tot hincken, Oock myn lyncken Staen voor mynen ooghen stil. Want ick myn boosheyt van herten, Sonder scherten, Bekenn’ end myn sond’ my quelt, Daerentusschen myn vyanden Nu voorhanden Syn fraey sterck end onghequelt. Die met haet teghen my rechten Hen t’onrechten, Syn volwassen end ghegroeyt. End die voor goedt quaedt betalen My so onthalen {==63v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ick stuene na t’goedt. Wil my dan in deser maten Niet verlaten. Dat bidd’ ick myn Héer, myn Godt, Wil van my niet verre wycken, Sus beswycken Moet ick haest in deser noodt. Kom my dan als nu te baten Sonder laten Myn hop’ op dy alleyn stelt, Tot myner hulp haest dy séere O myn Héere, End God myner saligheyt. Ghebedt. § O Heer die du een recht richter bist, hoewel du rechte oorsake hebst dy te vergrammen tegen ons, wt oorsake onser sonden die wy daghlicks teghen dyne Maiesteyt doen, nochtans bidden wy dy, dat du dyne gramschap ende grimmigheyt van ons afwendest, dat wy niet te niete ghebracht werden. Verlos ons van onsen vyanden, ende bewys, du draghest sorge ouer onse saligheyt door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Dixi custodiam. Psal.xxxix. § Dauid in der vlucht voor Absalom, gheuloeckt van Semei als beschreuen staet 2.Samuel.16: in stede van sich te wreken, aenmerckt, door synes staets veranderinghe, welckerleye elenden de grootsten deser wereldt onderworpen syn, end bekent sodaen een verdriet komme hem van hogher her, om syner sonden willen. waer van hy beg- {==64r==} {>>pagina-aanduiding<<} heert ontslaghen te syne. Een Psalm van grooter leeringe voor de verdruckten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk hebb’ in my gheseyt niet onbedacht, Ick wil op myn weghen wel nemen acht, Dat ick niet sondighe t’éenigher stond Met myner tongh’, ick wil steits mynen mondt Bedwinghen met éenen muylkorue fyn, Wanneer ick sal by myn vyanden syn. {==64v==} {>>pagina-aanduiding<<} Also heb ick gants stom ghesproken niet, Ia selfs het goedt verswéegh ick met verdriet, End pyn die my daerwt réess, dat myn hert Uan grooter hitt’ in my beuanghen wardt, End als éen vyer, met dencken ick anstack So dat ick mit myner tongh’ also sprack Ghéef my myn eynde te kennen, o Héer, End het ghetall der daghen die ick méer Te leuen hebb’ in des’ ellendigheyt, Op dat ick daer van wete klaer bescheyd. Du héefst myn dagen éen hand bréed langk gstelt, Die niets by dy syn oock alle ghetelt. Uoorwaer de mensch’ is niets dan ydelheyt, Hoe vast hy schyn’ in d’wesen dat hy leydt. Hy gaet, als éen béeldt, gherade voorby, Onrustigh van herten verghéefs is hy, Hy vergadert groot goedt in desen dal, Sonder te weten wie’t beeruen sal. §1 Nu dan waerop wacht’ ick in desen stand, Dan op dy, Héer, waertoe myn hop’ haer wendt: Uerlooss my van allen den sonden myn Die daer d’oorsaeck myner droefsalen syn: Op dat ick niet werde tot éenen spot Den Godloosen menschen ergh ende sot. Ick ben gants stom gheworden t’elcker stondt, Sonder éenmael t’openen mynen mondt, Want du, Héer, selu’ héefst my dit anghedaen: Néem van my wegh, bid ick, dyn ghéessel saen, {==65r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben schier gants besweken end ghebuckt, Mits dyner handt swaerheyt die my so druckt. Want als du den mensch’ om der sonden wil, Bestraffest, so sietmen hem vergaen stil. Men siet in hem, so wat schoon is vergaen, Ghelyck een kleedt vanden motten beuaen. Also dat alle mensch (met kurt bescheydt) Anders niet is dan enckel ydelheyt. Hoor myn ghebedt, Heer, myn roepen neem aen Met dyn’ ooren, veracht niet myn ghetraen, Want ick by dy een recht wtlander bin, Ghelyckerwyss myn vaders gheweest syn. Houd op, dat ick myn kracht erneme vry. Eer dat ick henen ga end niet meer sy. Ghebedt. § O almachtighe Godt, van wien komt alle onse ghenoeghsaemheyt, sta ons door dyne goedicheyt by, dat wy niets dencken, segghen noch doen teghen dynen wille. Verhoor onse ghebeden: wederlegghe onse vyanden, ende troost ons door dynen heylighen Gheest dat wy altydt gheuoelen die vaderlicke gunste ende goedtwilligheyt die du bewysest tot dynen kinderen door dynen Sone Christum Iesum. Amen. Expectans expectaui. Psalm.xl. Dauid priist Godt vanden onderstandt dien hy hem ghedaen heeft: besluyt, alleene sy ghelucksaligh die sich op den Heere vertrauwet, voorsecht oock de wtwasschinghe syner sonden door de ghehoorsaemheyt Messie, als het wt geleyt werdt Heb. 10. Daerna begheeft hy sich gantslicken {==65?v==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den pryse Godes: roept hem aen in syner grooter noodt, met ghewisheyt van verhoort te werdene ten pryse Godes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA dat ick langh’ op den Heer’ heb ghewacht met groot verlanghen seer benauwt Hy heeft my eyndtlick angheschauwt, End myn klaeghlick roepen heft niet veracht My wt den vuylen slycke, End kuyl’ afgry- {==66r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} selycke Heeft hy ghetoghen vast. Myn voeten met gheweldt Heeft op een rotss ghestelt, End myn gangen beuest. In mynen mondt heeft hy een nieuwe liedt Ghesett tot onses Godes prys, Daerdoor vele sullen, als wys. Godt vreesen end op hem hopen met vliet O wel saligh bewesen, Die op den Heer ghepresen Heeft syn hope gheleydt, End wyckt van menschen fier End lueghenaers, die hier Syn gaer vol ydelheyt. Myn Godt dyn’ wonderdaden vele syn Oock dyn raden die du bedenckst, End ons ten goede te hoope brengst, Hebben gheen maet gheen eynde noch termyn. {==66v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen ickse schoon wou tellen, Ick kond se niet vertellen, T’ghetal is onghespuert, Offer gheeft dy verdriet, Spysoffer wilstu niet, Mer d’ oor’ heefst my doorboort. Du heefst gheenen sondoffer doch begheert, Dan seyd’ ick hier ben ick bereydt, Inden Wetboeck gheschreuen steit Uan my, die daer selue de sonden weert. Myn Godt, dat ick mach stille Uolbringhen dynen wille, Is myn begherte fyn. Dyn Wet eer’ ick ghewis, Die daer gheschreuen is Bynnen in’t herte myn. §1 Alwegh heb ick verkondight end gheleert Dyn gherechtheyt in scharen groot, Du weetst oock Heer, dat ick in noodt, Myn lippen noyt te spreken heb gheweert. Dyn waerheyt onuerdroten, Dyn saligheyt ghesloten Hebb’ ick int’ herte niet, Dyn goedigheyt alleyn Dyn trauw’ oock in’t ghemeyn Hebb’ ick verbreydt met vliet. O Heer, wil dyn bermhertigheyden niet Uan my wenden, dyn goedtheyt bloot {==67r==} {>>pagina-aanduiding<<} End dyn trauwigheyt euen groot Laet my bystaen in allerley verdriet. Want veel quaeds my omringhet Myn sonden my so dringhen Dat ick niet schauwen kan. Met sulck ghetal verdooft Ben ick, als ick op t’ hoofdt Hayr heb, t’ hert’ swyckter van. Uerloss my Heer, na dynen goeden wil, Haest dy tot myner hulp’, o Heer, Laetse doch schaemroot werden seer, Die na myn siel vyandelick staen stil: Dat sy vluchtigh verterden, End met schandt bedeckt werden, Dien na myn verderf lust, Laetse den loon ontfaen Uoor dat sy my ghedaen Hebben na hueren lust, Alle die daer van herten soecken dy, Dat sy bly werden end verhueght: End die dyn heyl lieuen met vrueghdt Laet segghen vry: die Heer groot ghemaeckt sy Ick ben arm end ellendigh, Mer die Heer’ is bystandigh, End sorght ouer my seer. Du bist myn hulp’ alleyn, End myn verlosser reyn, Toef niet myn Godt end Heer. {==67v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. O Heer, die du door dyne voorsichtigheyt beleydest ende regeerst alle dinghen, ende die du ons ghesandt hebst dynen gheliefden Sone ons van sonde ende doodt, door den offer synes lyues te verlossen: gheef ons dat wy altydt dese onwerdeerlicke weldaedt erkennen, ende door gaens de mondt open hebben, dynen prys ende lof te verkondighen door den seluen dynen Sone Iesum Christum Amen. Beatus qui respicit. psalml.xli. Dauid in wterster pyne, seghent de ghene die hem om dies willen niet veroordelt hebben: Beklaght sich der verraderye syner valscher vrienden, ende onder anderen eenes, die met hem seer familier ende ghemeynsaem was Welck een voorbildt Iude gheweest is. Io 13 Roept godt om barmhertigheyt teghen hem, met sulcker gewisheyt, dat hy hem alrede dancket ouer der verkreghen ghesontheyt ende keert het altemael ten loue Godes. Een bequame Psalm voor de ghenen die desghelycken eruaren hebben. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Wel saligh die daer rechtsins verstaet, Ouer der armen staet, Dien sal die Heer ver- {==68r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lossen wt syn leyd, In tyd der teghenheyt, Godt sal hoeden hem, end maken ghesond, End fraey menigher stond, End sal hem niet ouergheuen met schand, In synr vianden hand. Als hy sal op syn smertbed ligghen kranck God sal bringhen in swanck Hem, end veranderen de kranckheyt syn, In een ghesondheyt fyn. Ick heb gheseyt in mynen smerten, Heer, Erbarm dy myner seer: Gheneess myn siel, want ick heb alte vry Ghesondight teghen dy. Myn vyanden hebben my quaedt gheweynst In huer herten beueynst, {==68v==} {>>pagina-aanduiding<<} Segghende, sal hy doch niet steruen saen, End syne naem vergaen? End als yemand my te besoecken quam, Met lichtuerdigher stem, Die ghingk van my heen, t’herte vol boosheyt End heefts’ also verbreydt. §1 Myn haters die alle komen te hoop Rysen teghen my op, Met listigheyt slaen sy eenen raedt vry Eendrachtigh teghen my, Segghend’: het is om syner sonden wil, Dat hy te bedt ligt stil: Hy is so kranck dat hy nummer daeruan Ontsleghen werden kan. Ia myn groot vriendt dien ick trauw heb gheacht End my secreet opbracht, Die myn broodt aen myn tafel gheeten heeft Heeft teghen my ghestreeft. Erbarem dan dy myner nu, o Heer Na dyn ghenade teer, Recht my fyn op, dan sullen loon ontfaen, Die teghen my opstaen. Mer men kan, Heer, wel bemercken hier by, Hoe lief dat ick dy sy, Dat myn vyandt te lachen gheen oorsaeck Heeft ouer myne saeck. Du bist die my erhouden heefst altydt, End allesins beurydt: {==69r==} {>>pagina-aanduiding<<} End salt voortaen vrylick beschutten my, End stellen steets voor dy. Hoogh ghelooft sy d’Heer God van Israel, Alleen end niemand el, Uan eewigheyt tot eewigheyden vry, Amen also het sy. Ghebedt. § O Godt alles troostes, maeck door dyne oneyndelicke goedicheyt, dat de vaderlicke kastydinghen die du ons sendest, an ons also nut syn, dat onse vyanden darentuschen ouer ons niet triumpheren, mer dat sy schaemroot werden, ende wy door dynen heylighen gheest ontsteken werden dy eewelick lof te singhen door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Quemadmodum desiderat. Psalm.xlii Dauid beklaeght sich seere, dat hy verhindert werdt vander ghemeynte Godes, waerna hy een groot verlanghen heeft: geeft te kennen syne ellendigheyden, ende vertroostet sich der goedicheyt Godes, hy sal noch tot der ghemeynte Gods ghebracht werden hem aldaer te dancken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs een hert haeckt na waterbeken, Na dat hy langh’ is beiaeght, So haeckt myn {==69v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} siel vol ghebreken, Tot dy, myn god onuersaeght Myn siel durst vast tot mynen God, Myn leuendigh lot, Wanneer sal ick doch toetreden, End anschauwen dat aenschyn Gods? Myn tranen by dagh’ end by nachte, Hebben my tot spyss ghedient, Doe daeghlicks dat boose gheslachte Tot my sey, doch onuerdient, Waer is dyn God dien du vertrauwst, Daer du vast op bauwst? Waer is hy te deser vren Dewyl’ hy dy laett so benauwt? Wanner ick de voorleden vrueghden, Bedencke Gods huyses groot, {==70r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer met wy ons hooghlick verhuegden, End troostden in aller noot: So stort’ ick wt myn siele gaer Door droefnissen swaer: Wanneer sal my doch ghebueren Schaerwyse te komen aldaer? Myn siel waerom bistu verslaghen? Wat beroerstu dy in my? Uerhoop op Godt, want met behagen Sal ick hem noch dancken vry. Midden inder Ghemeynte reyn, Uoor groot ende kleyn Sal ick hem lofsangk toe draghen, Uoor de groote weldaden syn. O myn Heer, end myn Godt almachtigh, Myn siel wilt haer gants verslaen In my, wanneer ick ben ghedachtigh Des lands ouer den Iordaen, End des berghs Miser, die daer is Seer verre ghewis, End seer wyden wegh gheleghen Uan dyner ghemeynte gaer friss. D’een drucks diepte treckt d’ander vast naer Mits t’gheruysch dynr sluysen breydt, Die my swaerlick oueruallen daer Met goluen der teghenheyt, Die Heer sal noch na myn vermoen Ghenade my doen: {==70v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyl wil ick alle nachte, Onsen Heere God prysen koen. Ick sal tot Godt vrymoedigh spreken, Want hy is myn steenrotss vry. Hoe kanstu my also vergheten, Daer de vyandt verdruckt my? Een swerd in myn lyf sou my syn, Ia niet grooter pyn. Dan dat sy my daeghlicks segghen: Ey lieuer waer magh dyn God syn? Wat verslaestu dy, O siele myn, Wat beroerstu dy in my? Betrauw vast op den Heere dyn, End op hem gaer verlaet dy. Want ick sal hem noch prysen fyn, Uoor synen aenschyn, Uoor de saligheyt ontfanghen, Want hy altyd myn God werdt syn. Ghebedt. § O Hemelsche vader die du van allen tyden af, dyne aerme gheloouighen gheoeffent hebst door verscheyden verdruckingen, sta ons by ende verloss ons vanden droefsalen die ons drucken: op dat de godloosen ende verachters niet dencken, het sy te vergheefs, dat wy op dy vertrauwen: mer meer dat sy verstaen, du syst de steenrotse ende sterckte alle der ghenen die dy lief hebben ende eeren door dynen Sone Iesum Christum Amen. {==71r==} {>>pagina-aanduiding<<} Iudica me deus. Psalm.xliii. Dauid begheert ontslagen te syne vanden ghenen die met Absolom te samen ghesworen waren op dat hy den Heere ernstlicken prysen mach inder Ghemeynte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} RIcht my, O Godt, end wil anuerden Ghenadelick myn klaghe swaer, Teghen d’onheyligh volck op erden: Uanden valschen man vol houerden. End in syn ergheyt uerhart gaer verloss my hier end daer. {==71v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want du bist myn Godt myn sterckhede: Waerom verstootstu my so seer? Hoe laetstu toe dat met onurede Ick in sulckerley droefheyt trede Onder mynen vyand, o Heer, Die my druckt langs so meer? Send dyn licht, end will’et verbreyden, End dyn waerheyt laet blincken fyn: Maeck dat sy my, my te vermeyden, Tot dynen heylghen bergh gheleyden, End dat sy my, met blyden schyn, Bringhen ind’ hutte dyn. Dan sal ick vrymoedigheyt grypen Om totten autaer Gods te treen, Die myns vrueghds Godt is, oock met rypen Sin sal ick de soet’ harp’ angrypen, Om te bekennen datter gheen God sy dan du alleen. Myn siel, waerom bistu verslaghen Waerom beroerstu dy in my? Hoop vast op Godt sonder versaghen: Want noch sullen komen de daghen, Dat ick hem voor heyl dancken vry Sal als die myn Godt sy. Ghebedt. O eewighe Godt die du ons gheschapen hebst, dat wy dy grootmaken, wende dynen toirne van ons, ende neem onse saecke in handen teghen de gene die ons onderdrucken. Toon ons dyne gunste, ende volstreck dyne {==72r==} {>>pagina-aanduiding<<} beloftenisse , dat wy dy in dyner heyliger vergaderinghe eere ende heerlicheyt gheuen door dynen gheliefden Sone Iesum Christum. Amen. Deus auribus nostris. Psalm.xiiiii. Dit is een uyerigh ghebedt, wt namen der gheloouighen die allesins verdruckt werden om Gods woordt willen: als oock Paulus wtleght Rom. 8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY hebben, Heer, gehoort met onsen ooren, Onss vaders ons hebben vertelt te vooren Wat du alwegh ghedaen heefst t’hueren tyden, End desghelycks wat du deedst in voortyden, Die Heyden wt huer landt Uerdryuend’ heefst {==72v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gheplant Onse vaders daerinne. Heefst de volcken ghequelt. End in heur plaetss ghestelt Der vaderen ghesinne. Want tot besit hebben sy d’landt niet kreghen Door huer swerdt, noch ouerwinning verkreghen Door hueren arm, mer door dyn recht’ alleyne End door dyn kracht o Heer, end anders gheyne End door dyns aenschyns licht, Is huer vyandt gheswicht: Want du hadtse lief seere, Du bist de Koningk myn, Wil Iacob huldigh syn Uan dy ghelieuet seere. So hebben wy als met hoornen ghestooten Onss vyanden, end ghebracht onder voeten In dynen naem die teghen ons opstonden, Welck wy alwegh dy ter eeren vermonden. {==73r==} {>>pagina-aanduiding<<} Onss hoop was noyt ghestelt, Doe wy waren in’t veldt, Op onse stercke boghen: Onse swerdt heeft oock niet Uan swaer last end verdriet, Onse siel wtghetoghen. Mer du heefst ons beurydt voor onss vyanden Die ons baetden heefstu ghebracht ter schanden So dat wy ons in God altyd verblyden, End dynen naem grootmaecken t’allen tyden Mer hoe verstootstu, Heer, Ons nu, end beschaemst seer, End wilt met ons niet treden? Uelduluchtigh ons maeckstu, Uoor die ons haten nu, End ons als roof vertreden. Ghelyck schapen die daer den dood syn eyghen Heefst ons ghestelt, end verstroeyt onder d’Heyden Dyn volck heefstu alom met grooten hoopen, Sonder eenigh ghewin willen verkoopen, Den nabueren syn wy, End die ons wonen by, Tot spot end schimp bedeghen, Uanden Heyden bespott, End den volcken een spot Syn wy aen alle weghen. Daghelicks is oneeer voor ons gheworden Schaemte bedeckt ons aensicht om de worden {==73v==} {>>pagina-aanduiding<<} Des schimps end de wraeck des viands vermeten Dit gheschiedt ons die dyner niet vergheten, Wy houden dyn verbond, Trauwelick t’alder stond: Dat herte is niet ghesweken: Onss ganghen syn doch niet, In nood end doods verdriet, Uan dyn bane gheweken. So wy onses Gods naem hadden vergheten, Of ons’ handen ghestreeckt met onsen weten, Tot goden vremd, soudt God niet ondersoecken Ten rechten, die s’herten grond kan doorsoecken? Mer daeghlicks lyden wy, Uerdriet end druck voor dy: Ghedoodt al om wy werden, Wy syn voor dit gheslacht Als slachtschapen gheacht, Diemen ten dood siet terden. Ontspring dan, Heer, waerom slaepstu? ontspringet Uersteck ons niet voor ewlick ghelyck’t schynet Waerom wilstu dyn aenschyn van ons wenden, End vergheetst gaer onsen druck’ end ellenden? Want onss siel, sonder lof, Uerneert is tot in’t stof, Onse buyck kleeft aend d’erde, Sta op end help ons, Heer, Ury ons om dyns naems eer, End dyner goedheyt werde. {==74r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. § O Vader aller barmhertigheyt, die du een verbondt ghemaeckt hebst mit onsen vaderen, dat ons beuestight is gheweest door dynen Sone Iesum Christum: Verlos ons vanden ghenen die ons moeyelick syn ende ons gheweldelicken veruolgen: dat sy verstaen, du verlatest nummermeer de ghene die op dyne goedicheyt vertrauwen ende dy de eere gheuen die dy toebehoort nu ende in eewigheyt. Amen Eructauit cor meum. Psalm.xlv. Onder den voorbeelde des huywelickes Salomonis met der dochter Pharaos werdt hier beschreuen dat gheestelick huywelick Christi met syner ghemeynte. Osee.ii. Ephe.5 Inder wyse des xxiiii. psalmes. MY komt te voor een rede goedt Die wt der herten bersten moet, Welck’ ick den Koningk wil toeschryuen Myn tounghe is nu seer wel ghemoedt Also te dichten metter spoedt, Als een rasch schryuer konde schryuen, Du bist de schoonste die daer leeft, Dynen lippen ghenad’ aenkleeft, Mits dat dy Godt gants is ghenadigh. Gordaen dyn swerdt met grooter kracht, Gheweldigh vorst, so groot gheacht Saltu syn alom wonderdadigh. Met spoedt ryd eerlick ouer breydt Op het woordt der warachtigheyt, {==74v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den volken met grooter eeren. Uerghselschapt met sachtmoedigheyt, End allerley gherechtigheyt, Dyn recht’ handt sal dy wonder leeren. Dyn pylen sullen scherp end hardt Doorgaen dyner vyanden hert, De volcken sullen voor dy vallen. Dyn throon bestaet doch eewelyck, De staf, o Godt, van dynen ryck, Is der gherechtheyt staf in allen. Du heefst lief de gherechtigheyt, End haetst alderhande boosheyt, Daerom dat Godt ia bouen allen Dyne metghesellen heeft dy Ghesaluet met blyschap oly, Die op dyn lidmaten moet vallen. Dyn kleyders welrieckende syn Na Myrrh’ Alo’ end Cassy fyn, Wt yuoren-kassen ghenomen: Om dy alwegh te maecken vro. De koninghen dochters daertoe In dynen dienst ghewilligh komen. §1 Dyn bruydt staedt dy ter rechter handt, Uerciert met goudt van Ophir gent Hoor, dochter sie, neygh doch dyn ooren. Uergheet dyn volck als dreck end stof, Uergheet dyns vaders huyss end hof, Kleef hem aen, hem alleen will hooren. {==75r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koningk sal dyn schoonheyt friss Belusten, want hy dyn Heer is: Du salt hem dienen end aenbidden. De dochter Tyri met gheschinck, End volcken ryck o wonder dingk, Sullen oock voor dyn aenschyn bidden. T’ciersel der Koninghinnen schoon, Is inwendigh, door s’ Konings doen, Huer kleed is gheulochten van goude, Sy sal den Koningk syn toebracht In kleyderen konstigh ghewracht, Met maeghden die haer volghen boude In blyschap end verhueghing groot Sullen sy, buyten alle nood, In s’ konings tempel ghebracht werden, Uoor dyn vaderen sullen dy Kinders syn, die du stellest vry Tot vorsten op der gantser erden. Dyns naems met schryuen wil ick seer, Ghedachtigh syn, so langs so meer, Tot allen eewen end gheslachten. Daerom sullen de volcken dy Belyden eewelick seer bly, End dynen naem altyd groot achten. Ghebedt. O goede ende almachtige Godt, die du te volbringhen dyne beloftenissen, ons ghesonden hebst, dynen gheliefden Sone onsen Koningk end verlosser, gheef dat wy {==75v==} {>>pagina-aanduiding<<} ons also schicken ter ghehoorsaemheyt dynes woordes, dat my mit versakinge onses selues ende aller vleeschlicker begheerten, oorsaecke syn moghen dat dyne heylighe name groot-ghemaeckt werde ouer den gantsen erdbodem in den name des seluen dynes lieuen Sones Iesu Christi Amen. Deus noster refugium. psalml.xlvi. Dauid singht met vrueghden van Godes stercker ende vaderlicker hulpe: bewyst, hy vertrauwe vast op Godt ende vreest niets des ghenes datter gheschiedt, nademaele godt met hem is. Dese Psalm verweckt oock alle swaeck gheloouighen op God te betrauwen, so wanneer de godloosen woeden ende veruolghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt is ons een toeulucht end vaste burgh, In teghenheyt bystandigh, sonder sorgh, Dies sullen wy niet schricken. All waert schoon {==76r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat d’erdryck worde verstelt, Of de berghen in See neder gheuelt, Wy souden niet verschricken. Laet druyschen d’meer end hem verheffen op, Laet de berghen met hueren hooghen kop, Hen roeren end beweghen. De beken schoon aller ghenadigheyt Sullen Gods stad verhueghen ouer breyd, End s’Heeren woonst van deghen. Midden in haer is God, daerom sal sy. Niet wanckelen: want God sal haer staen by, Oock voor des morghens stonde, De volcken syn gheweest in grooten roer, De rycken syn bewoghen door oproer, D’erd is ghsmolten in t’ronde. Mer der heyrscharen Heer is onse sorgh, De Godt Iacobs is ons een vaste borgh, In allen teghenheden, {==76v==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt doch ende merckt in v seluen aen De wercken groot, die de Heer heeft ghedaen, End syne wonderheden. Ghenadelick weert hy de kryghen wreed Tot den eynden des gantsen erdrycks breed Den vyanden tot schande. De boghen sterck breeckt hy met grooter spoed, De spiessen scherp maeckt te niet end verdoet De waghens mitten brande. Staet doch af end my voor dyn God bekent, Die daer groot ben, in den volcken erkent Ouer der gantser erden. Met ons is der heyrscharen Heer end Godt, De God Iacobs sal ons en vaste slot, In noodt beuonden werden. Ghebedt. O Godt, een eenighe toevlucht ende sterckte der ghenen die op dy vertrauwen, verseker ons in dyner goedigheyt, end verstroey den raedt ende dat voornemen der godloosen, dat wy in vrede ende gherustheyt des gheestes leuen: dy dienen ende vereeren onse gantse leuen: ende bekennen voor onsen eenighen beschermer ende saligmaker door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Omnes gentes plaudite. Psalm.xlvii. de Ghemeynte werdt hier ingheuoert mit sonderlinghet vroylickheyt om der ouerkomen victorie ende der religien willen de gantse wereldt ouer verbreydt. {==77r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALle volcken ghemeyn Slaet metten banden reyn, Iuechet met blyden schyn Den Heer sonder waenschyn Met een seer fyn geluyd Datmen’t hoor’ ouerluydt, Want hoogh is Godt die Heer, Ende wonderbaer seer’ Een Koningk ouergroot Die daer laet blycken {==77v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bloodt Syn geweldt ouer al Desen erdischen dal Hy heeft bracht end ghestelt Onder onse gheweldt De volcken te ghelyck, Hy heeft oock dapperlyck Die Heydens metter macht Onder ons voeten bracht. Hy heeft ons in’t ghemeyn Uerkoren ons erf reyn, Naemlick de cierlickheyt Iacob bekent in’t breydt, Dien die Heer, die daer leeft Uan herten grondt lief heeft. Godt is fyn opghestaen Met gheschalle vry aen, Met basuynen gheluydt Singhet, Gode vrywt Singht, Singht onsen Koningk: Singhet hem met gheklingk. Want Godt een Koningk is Regnerende gaer friss Ouer het gants’ erdtryck, Singhet alle te ghelyck Hem ter eeren een liedt Ghy die verstandigh syt. {==78r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godt heeft heerschappy Ouer die Heydens vry, Godt is gheseten schoon Op synen heylghen troon, Om stracks den volcken syn Goedt recht te wysen fyn. De vorsten on waenschyn Sullen hen voeghen fyn Tot Abrahams Godt friss, Want Godt veel grooter is Dan alle vorsten fel, End verhooght ouer al. Ghebedt. § O Heere Godt Koningk der koninghen, die du alle volcken ende natien onder dyner handt houdest, verlos ons vander handt alle der ghenen die ons soecken te verdriuen: op dat een ieghelick bekenne, wat sorge du voor dyn erue draeghst, ende wy verhalen mogen de ghesangen ende lofsanghen die dy behaghen door onsen Heere Iesum Christum. Amen. Magnus dominus et laudabilis. Psalm.xlviii. Dancket Dauidt Godt voor de stadt Ierusalem die een figure der Ghemeynte is, dat sy seer wonderbaerlicken van eenen seer groten peryckel verlost was: besingt de sterckte ende sekerheyt der Sion, die de Heere verkoren heeft. Inder melodie des Psal.xlvi. GOdt is de Heer, ende ghepresen seer Uan wegen der stadt onses Gyds end Heer {==78v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op synen heylghen berghe. De bergh Sion, aen wiens Noordsyde light S’grooten konings stadt, is gaer schoon end dicht Uerurueghende die erde. Want Godt is in huer palaysen bekent Uoor een vaste burgh, hen altydt ontrent In noodt gaer onbewoghen, Want de koninghen quamen daer versaemt, Wel toegherust seer stout end onbeschaemt, End also voorby toghen. Sy beschauwdens’ end verwonderden hen, End versloeghen hen totten lesten man, Uliende met vreess beuanghen, Weedom quam hen aen als eener die baert, Als Seeschepen ghebroken inde vaert Door Oostwindt syn verganghen. Ghelyck wy ghehoort hebben, euen dat Selu’ hebben wy oock ghesien inde stadt Des Heeren der heyrscharen, In ons Gods stadt daer hy syn woonst’ in heeft Welcke beuest heeft Godt die eewigh leeft, End sal s’ eewlick bewaren. §1 Wy hebben, Heer, op dyn goedtheyt gewacht In midden dyns tempels na hulp ghetracht: End heefst ons by ghestanden, Dyn lof is schoon als dyne naem verbreydt Totter wereldt eynden, vol gherechtheyt Werdt dyn recht’ handt beuonden. {==79r==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet verblyden hem den bergh van Sion, Laet verhueghen de dochter Iuda schoon Om dynr oordeelen wille. Omringht Sion end gaetse vast rondom, Op dat ghy siet wat daer is in end om, Telt oock haer torren stille. Siet met aendacht op haer bolwercken sterck, Op huer’ hooghe palaysen neempt oock merck, Dat ghyse mooght verbreyden Den nakomers: want hy is onse Godt In eewigheyt, die ons oock totter doodt Deghelick kan gheleyden. Ghebedt. § O Godt een eewigh verlosser dyner Gemeynte, die du ons daghelickes so vele baerblyckelicke teekene dyner gunstigheyt bewysest, in dien dat du onse vyanden verschreckest ende huere anslaghen te niete makest: achteruolghe dyne goedtwilligheyt to onswaert, dat wy mit versekerheyt onder dyner heyligher bescherminghe, altydt oorsake hebben, dy danck, eere ende lof te gheuen door dynen lieuen Sone Iesum Christum. Amen. Audite haec omnes gentes. Psalm.xlix. Dauid vermaent tot verachtinghe der riickdomen ende eeren deser wereldt, ende tot oeffeninge der godsaligheyt Bewiist sy syn dwaes ende ellendigh, die der verganckelicke dingen begheerlickheyt dienen: Ende wederom wiis ende ghelucksaligh, die de erdtsche dinghen verachten, ende den hemelschen alleene natrachten. {==79v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoort doch alle volcken, wat ick v seggen sal, Luystert toe alle die daer woont op d’erdtsche dal, So wel edelen als onedelen van stande, T’sy rycken t’sy armen, ia menschen allerhande. Myne mondt sal bescheydelick spreken wysheyt, End myns herten gedachteniss voorsichtigheyt, Ick wil myn oore wenden tot verghelyckinghen, end myn raedtsels op de harp wtleggen met singen. Waeromme soud’ ick vreesen inden dagen quaed Wanneer my myner verssenen hoofheyt omstaet, Die daer in huer’ hauen hen hoogelick beromen, End inden grooten oueruloedt huerer ryckdomen Niemandt kan sin broeder lossen met eenigh dingh Noch daet voor Gode betalen verrantsoeningh {==80r==} {>>pagina-aanduiding<<} want t’is te kostlick de siel voor de dood te vryden Om t’graf niet te sien end te leuen t’allen tyden Want men siet also wel steruen end omkomen De wys’ als de dwas’, end dat sy huer ryckdomen Die sy opgehoopt hebben met sorghfuldigheden, Anderen nalaten sietmen an allen steden. Doch dencken sy huere woonsteden eewigh te syn Huer namen grootmakend’ op erd met grooten schyn, Mer de mensche blyft niet lang in eeren op erden, End moet den beesten, die gants vergaen, ghelyck werden. Dit huer doen werdt enckel ydelheyt beuonden Doch huer nakomers volghen d’woordt huerer monden. Sy sullen als kudden na den grauen heen varen, De doodt salse verslinden sonder eenigh sparen. De vromen sullen s’morghens herschen ouer hen, Huer gedaente sal oock gantslick verouderen. D’hell sal huer woningh syn, mer God sal myn siel redden, Uander hellen, end sal my annemen in vreden. Ureess doch niet wanner iemand ryck is gheworden. Of so syns huyses heerlicheyt groot is woorden: Want hy sal niets mede nemen, als hy sal steruen, End syn heerlicheyt sal hem niet volghen tot eruen Want hy sal segghen dat syn siel hier saligh sy, {==80v==} {>>pagina-aanduiding<<} End so du der selue goed doest so salmen dy Louen, dese sullen tot huer vaderen varen Ende gheen klaerheyt sal huer emmermeer tot hen baren, So seg ick dan, voor een besluyt, niet onghewis Dat d’onwyse mensche, die daer in eeren is, Dit niet bemerckt end werdt, van God synd’ afgheweken, Den beesten, die daer gants vergaen, recht vergheleken. Ghebedt. § O hemelsche vader een onderhouder des gantsen menschelicken gheslachtes, laet doch niet toe, dat wy in desen erdschen ende verganghelicken dinghen (waer op de kinder deser wereldt sich verlaten ende heure toeuersicht setten) niet so gewortelt syn, dat wy niet altydt wel bekennen onse brooscheyt end ellendigheyt: op dat wy niet door onse ondanckbaerheyt ten rechten berooft werden vander vrucht, die dyne kinder in dy alleene hebben door dynen Sone Christum Iesum. Amen. Deus deorum Dominus. Psalm.L. Dauid voorsecht, hoe Godt door dat Euangelium tot sich roepen soude alle gheslachten der erden. ende vanden synen, voor allerlye offeranden nietes begheren soude dan belydenisse ende aenroepinghe synes naemes, ende wtkondinge syner goedicheyt. Scheldet alle de ghene, die sonder eenighe beweginghe des herten door iiuer of liefde tot Godt, sich Godes dienstes roemen. {==81r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt der goden Heer spreken sal, End t’samen roepen d’ersche dal Uan Oosten totden Westen. Wt Sion Godt verschynen wilt Uerciert met schoonheyt onghestilt Komt hy syn bond beuesten Uoor hem verdoende vier sal gaen Omringht met éen tempéest voortaen {==81v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ouer al sal hy lichten: Uan bouen hy dan roepen sal Hemel end erde met gheschal, Syn volck also te richten. Segghende, wilt versaemlen my Myn heylghen die door offer vry Myn bond willen wtrichten. Die hemels sullen ouerbreydt Uerklaren myn gherechtigheyt: Want God sal selue richten. Hoor, myn volck, wat ick spreken sal, Dits myn verbondt, o Israell, Dat ick dyn Godt wil wesen. Ick sal dy straffen, spréeckt die Héer, Uoor dynen offer nemmerméer: Ick ben gaer sat van desen. Ossen wt dyn huys nem’ ick niet, Noch bocken van dy: want verdriet End walghingh sy my gheuen. {==82r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want alle boschdieren syn myn, End alle béesten die daer fyn Duysendt berghen ankleuen. Myn syn der berghen voghels al Der wilder dieren t’gants ghetal Is in myn macht alleyne So my hongherd’ ick soudt ghewis Dy niet seggen, want doch myn is De wereldt end dat syne, §1 Meynstu doch dat ick stieren vleysch Of dat ick bocken bloedt verheysch, Te eten of te drincken? Offer Gode lof ende danck, Den alderhoogsten met verlangk Wil uw gheloften schincken. Aenroep my oock in dyner noodt, Ick sal dy helpen kleyn end groot, Waermet du my salt éeren. Mer tot den boosen spréeckt die Héer, Wat verkondighstu euen séer Myn wet end myns bonds léeren? Ghemerckt dat du de straffe haett, Ende verwerpst mynes woordes raedt Achter dy t’allen tyden. So du éenighen dief aensiet, Du loopst met hem, end wilt dy niet Uan ouerspel vermyden, Tot quaedt is dyne mondt ghestelt, {==82v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyn tong met valscheyt is ghequelt, Welcke du vercierst schoone, Sittende spréeckstu metter daet Teghen dynen broeder vast quaedt, End dyner moeder sone. Dese stucken heefstu ghedaen, End om dat ick swygh denckstu saen Dat ick sy dy ghelycke, Mer hoewel ick wat lyden magh Ick salt noch brenghen aen den dagh Dy straffen desghelycke. Nu hoor (bid ick) te deser tydt, Ghy die Godt gaer verghetigh syt, Dat ghy niet vander erden Uergaet. Wie lof offert, eert my. Dit is de rechte wegh waerby Dat men saligh magh werden. Ghebedt. § O Heere, rechtuerdighe richter der gantser wereld, die du ons ghegheuen hebst dyne heylighe Wet, ons te beleyden na dynen heylighen wille, gheef door dyne ghenade, dat wy mit versakinghe aller godloosheyt ende geueynstheyt, dy dienen in gheest ende waerheyt: dat wy dy alleen aenroepen in onsen noodtwendigheyden, ende dynen heylighen name grootmaecken totter tydt toe, dat dyn heyl erschyne, dat du ons belooft hebst door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Miserere mei Deus. Psal.lj. § Na den doodt vrie, bekent Dauid syne sonde: begheert verghef van Godt ende dat hy hem synen gheest (die hem sich van meer te sondigen behoede) sende. Neempt also voor andere te leeren, ende voor Ierusalem, die de ware gemeynte is, te bidden. Werdt hier wtghedruckt de rechte aerdt eenes waren penitentes. {==83r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O God myner ghenadigh sy Na dyner goedheyt, sta my by, Doe wt myn ouertredingh Na dyner groot’ erbarmingh. Wasch my, o God myn toeuerlaet, Uan alle myner booser daedt, End maeck my reyn van son- {==83v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den, Geneess my myne wonden. Myn sonde staet altydt voor my: Ick heb ghesondight teghen dy, Uoor dy alleyn boosheyt ghedaen: In dyn wort saltu bluyen staen Waerachtigh somen dy richtet. Sie, ick ben in ghebreck ghewracht, So my myn moeder héeft voortbracht, End in sonden ontfanghen, Uéel quaeds heb ick begangen. Mer totter waerheyt héefstu lust, End du gaefst my oock dat ick wist {==84r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyn wysheyt sonder sorghen, Die heymelick was verborghen. Ontsondigh my met ysoop schoon, Dat ick reyn werde wasch my saen So werd’ ick snéewit: vrueght ghéef my, Dat myn ghebéenten werden bly, Die du so séer héefst verslagen. Merck niet op mynen armen staet, Doe wt all myne boosheyt quaedt, O Godt wil in my scheppen Een reyn hert sonder vlecken. Den reckten ghéest in my vernieuwt: Stoot my niet van dy, wil my niet Dynen heylghen Ghéest weren Dien ick niet kan ontberen. End laet my wederkomen méer Dyner saligheyt troost, o Héer: De vrye ghéest wéerhoude my: De boose wil ick léeren vry, Dat sy hen tot dy bekéeren. §1 Uan bloedtschuldt, o Godt, my beury Godt myner saligheyt, door dy Dan sal myn tongh verhalen Dyn gherechtheyt tot allen. Myn lippen open doe, o Héer, Dat myne mondt so langs so méer Dynen lof magh verkonden, Daer ick toe ben verbonden. {==84v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want totten offer heefstu gaer Gheen welgheuallen, Heer, voorwaer, Anders so hadd’ ick’en ghedaen, De brandoffer van dy ontfaen Werdt niet, mer meer dy misuallet. Een recht offer Gode den Heer Is doch een gheest mistroostigh seer, End een hert gaer verslaghen Sal dy God, niet mishaghen, Na dyn goedheyt doe Sion wel: Erbauw ghenadelicken snel, Om stadigh te ghedueren, Des Ierusalems mueren. Dan saltu wesen fyn bereyd, Totden offer der gherechtheyt, Totten brandoffer wel ghemoedt. So salmen dan de kaluers goed Op dynen autaer fyn legghen. Ghebedt. § O barmhertighe Vader, die du gheen welgheuallen hebst aen den doodt des sonders, sterck dyne goedicheit ouer ons, ende wassche ons van alle den sonden die wy ghedaen hebben teghen dyne Maiesteyt, sindert dat wy dese wereldt betreden hebben. Schep in ons een nieuw herte, ende versterck ons daghelickes meer ende meer door de kracht dynes heylighen Gheestes, dat wy gantslicken gheheylighet tot dynen dienste, dyn lof verkondighen door Iesum Christum. Amen. {==85r==} {>>pagina-aanduiding<<} Quid gloriaris. Psal.lij. § Dauid straft de godloosen die de goedheyt Gods verachten: welcke de wyle sy op sich selues staen, haest vergaen sullen: Auer die op Godt vertrauwen, sullen als die olyuen boomen groen syn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt romstu dy, du machtigh’ in boosheyt, De goedheyt Gods du daeghlicks wel aensiet Schand’ end verdriet dyn tongh steits ouerleyt: Als een scherp schers dat buyten weghe schiet. Schadigen seer, weldoen {==85v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} liefstu gaer niet, De lueghen oock liefstu meer dan dat rechte, Du wendst dyn’ tongh tot bedrogh end onrechte. God sal schenden dy end verdryuen vry wt dyn land, end dyn saed te gronde doen: Welck de vromen schauwende sullen sy Seer vreesen, end bespotten die onuroen, End segghen, dits de man die euen koen Niet stuende op God, mer op syn groote hauen End heeft hem in t’booss sterck willen handtauen Mer ick sal den groenen olyuenboom Wesen ghelyck in t’huyss des Heeren breyd, Want ick heb myn hoop seker sonder droom, Op Gods goedheyt voor eewelick gheleyt. Ick sal tot dyn lof eewlick syn bereyd, {==86r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoor dyn trauwe, end wil op dyn hulp verwachten Om dyns naems wil dien de vromen groot achten Ghebedt. O Heere Godt, die du onderhoudest de ghene die recht van herten syn, maeck dat de godloosen ons niet schadighen na hueren boosen wille ende listigheyt, mer dat si wtgheroeyt werden van onder den leuenden end wy blyuen als vruchtbare boomen in dynen huyse, voort te bringhen vruchten der gherechtigheyt ende onnoselheyt, ende dy te louen in eewigheyt door Iesum Christum. Amen. Dixit insipiens psal.Liii. Dauid secht hier, Edt sy al vol onghelouighen ende godsloosen, beschryft hueren val ende de verlossinge des volcks Goods dat door deselue verslonden werdt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE dwaes die spreeckt dat is gheen God In syn hert’ end syn leuen, Is gants gheschendt door schand end spot. Niemand wilt {==86v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’goed ankleuen, Die Heer sagh op der menschen kind, Of yemant Godt socht end versint: Sy syn alle afgheuallen, Gants onnut end vol erghes woeds, Niet een van hem wercket wat goeds, Ia niet een onder allen. Ghy boossdaders alle ghemeen, Wen wilt ghy v bekeeren, Die myn volck vereet tot op’t been Ghelyck die d’broodt verteeren? Sy roepen Godt den Heer niet aen: {==87r==} {>>pagina-aanduiding<<} In grooter vreese sy steits staen, Daer doch niet is te vreesen. Sy syn alle vol erghes lists. End maecken sonde daer gheen is, Erghlick is al huer wesen. Want Godt verstroyet der beenen all Die de vromen belegghen, want Godt heeftse versmaet end sal Se straffen wat sy segghen. Wie sal verlossen Israel Als Godt sal wederbringen Wt Sion, van syn groot ghequel, Syn volck wt der gheuanghniss swaer? Iacob sal hem verhueghen gaer, End Israel ontspringhen. Ghebedt. O Heere Godt, fonteyne aller gherechtigheyt, die du veruloekest alle godloosicheyt end boosheyt, dood door de kracht dynes heylighen Gheestes alle verdoruenheyt die in ons van naturen is, end verlos ons van aller dwalinghe end teghenheyt, dat wy niet mede ingewickelt werden inden val ende straffe der spotteren dynes wordes ende verachteren dyner goedigheyt, die du ons bewysest in dynen welgheliefden Sone Iesu Christo onsen Salighmaker ende verlosser. Amen. Deus in nomine tuo. Psalm.liiii. Dauid stelt sich selues hier voor als een sonderlicke exempel eenes menschen, die sich gants verlaet op Godes beloften verhaelt dat ghebedt dat hy to Godt dede, als hy verraden was door die uan Ziph als beschreuen staet. 1.Sam.26. {==87v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heere Godt, door dynen naem sta my by, End door dyn kracht doe my doch goedt recht van deghen. O Godt hoor myn ghebedt dat ick doe tot dy, Ende door myns monds reden laet dy beweghen. Want teghen my heeft hem der vyanden kop End de wreede menschen met hate bewoghen, Soecken myn siel, end rysen teghen my op. De wyle dat sy Godt niet hebben voor ooghen. Mer sie Godt doet my bystandigheyt in nood Hy sal straffen myn vyanden metten doodt End na syn trauwe t’quaedt niet latend’ onuergolden D’Heer is mit den genen, die uw onderholden. {==88r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sal ick dy ghewillighen offer doen, End dynen naem prysen o Heere der Heeren, Want hy is goedt, end goedt is, na recht beuroen Dy van herten te prysen end te vereeren Want hy heeft my wt allerhande verdriet End noodt verlost , wt vaderlicke ghenade: End van mynen vyanden, also men siet Heb ick mynen wensch ghesien nu vry van t’quade Ghebedt. O almachtighe Godt, die du nimmermeer verlatest de ghene die huer betrauwen op dy setten, neem onse sake in handen teghen alle onse vyanden, die sterck ende erschreckelick syn. Ende bewis oock dyne goedicheyt tot den ghenen die dy lief hebben dat wy altydt oorsake hebben mogen dy te offeren lof offer door Iesum Christum Amen. Exaudi Domine orationem psal.lv. Dauid doet een ghebedt met klachten ouer den ongheliicke ende gheweldt dat hem ghedaen werdt: ende insonderheyt van eenen die met hem seer ghemeynsaem was geweest dat hem Godt daeruan verlosse, ende syner vyanden wreedtheyt straffe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIl, o Godt, myn bidden verhooren, Uerbergh’ end wend niet dyne ooren van {==88v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mynen droeuighen ghebede. Merck doch op my end verhoor my, Mits dat ick biddende tot dy Gaer klaeghlick vall’ end vol onurede. Ende dat om des vyands roepen, End t’dringhen des godloosen hoopen: Welcke daer wt valschen ghemoede My steits doen eenen quaden tuck, Trachtende na myn ongheluck, Aensteken met toornighen moede. Myn hert beangest hem in my seere, S’doods verschricking heeft my, o Heere, Gants verderuelick oueruallen Urees’ end beuen heeft my beuaen: Een grouwell is my komen aen, Die my beweeght aldus te kallen. Wie sal my duyuen vloghels gheuen, Op dat ick inde lucht verheuen, {==89r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haestlick henen vliegh’ end vry ruste? Ick woude lieuer vlieghen saen, Totter woestyn end daer neerslaen Dan ick hier bleue met onruste. Ick wou my met haesten sauueren, Uanden storm winden die my deeren, Ende van t’haestigh ongheweder. Uerstroys’, Heer, deyl hen de tongh prat: Want onrecht end twist inde stad, Werdt veele ghesien om ende weder. Dagh ende nacht gheweld end klaghen Staen om de mueren, onuersaghen, Schalckheyt end grouwsame tyranny Is midden in haer end verdriet. In huer straten is anders niet, Dan lueghen, list end bedrieghery. §1 Nu die my dien smaed heeft bewesen, Is gheen open vyand ghewesen: Anders soud’ ick’t hebben verdraghen. End so my myn oude vyand: Ouersnorckt soud’ hebben met schand, Ick hadder my voor bedeckt ghedraghen. Mer du die daer waerst myn gheselle, Myn metghenood vry van bestelle, Myn hoofdman ende myn bekende. Die t’samen vanden ghemeynen staet Uriendtlick spraken end sloeghen raed Ghinghen in Gods huys t’eender bende, {==89v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laetse met den dood haestlick quellen. End leuendigh varen ter hellen Want alle schalckheyt heeft ghenomen, Plaets’ in huer huys, ende onder hen. Mer ick sal roepen tot God heen, End die Heer sal my te hulp comen. S’ auonds end s’ morghens end s’ daeghs midden Sal ick vast klaghen ende bidden. End hy sal myn stem niet verwerpen, Mer my beuryden vanden stryd. Die my bereydt is nu ter tyd, Want vel’ hen teghen my opwerpen. God die daer heerscht van anbeginne, Salse straffen met harden sinne, Hoorende myn bidden end suchten, Want daer is gheen hope van hen Dat sy sullen veranderen, Dewyle dat sy Godt niet vruchten. De boos’ heeft gheslaen syn hard’ handen, Aen syn vrienden ende bekanden End syn verbond schandtlick ghebroken, De woorden syns monds sachter syn, Dan boter na d’ wterlick schyn, Mer krygh ligt in syn hert ghedoken. Syn woorden syn glatter ghewesen, Dan oly, mer beneuen desen Syn sy doch niet dan enckell swerden. Werp op den Heere dyn gantse last: {==90r==} {>>pagina-aanduiding<<} End hy sal dy besorghen vast, End t’recht niet t’onder laten werden. Mer du salts’, o Heere Godt, stooten Inden kuyle met huer ghenooten, De bloedthonden met huer benauwen, End de bedrieghers, so men siet, Sullen huer tydt half leuen niet, Mer icke sal op dy vast betrauwen. Ghebedt O rechtuerdighe Vader in alle dynen oordeelen, die du toe laetst onse gheduldt te beprouene dat wy buyten ende binnen verdruckt werden: verlos ons van alle onsen vyanden, ende ontdeck de ergheyt ende beueynstheyt der ghenen, die door sachte ende schoone woorden trachten ons te verdryuen, deyle huere tonghe, verkurt den loop hueres leuens, ende bewyss hen, du hebst gheen behagen dan aen de ghene die sich op dy betrauwen door dynen gheliefden Sone Iesum Christum, Amen. Miserere mei Deus. Psalm.lvi. Dauid in grooten periickele, roept Godt om hulpe aen. beklaecht sich des ongheliickes dat hem Saul ende syn medegenooten andeden: ende troostet sich met der hope der barmhertigheyt Godes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Godt wil dy myner erbarmen, Want {==90v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de godloose my verslindt: Ende sonder eenigh ontfarmen, My doorgaens bestreden ick vind’ Myn haters daeghlick my bestryden, Want vele staender teghen my. Mer als my vrees’ aenkomt end lyden, So stell’ ick gants myn hop’ op dy. My troost’ ick op Gods woordt ghepresen, End ick vertrauw’ op Godt vry an, Daeromme sal ick gheensins vreesen. Wat my emmermeer t’vleesch doen kan. Myn woorden daeghlick sy anuechten, {==91r==} {>>pagina-aanduiding<<} End draeyense na booser aerdt: End all’ huere boose ghedachten Strecken gants tot myn qualick vaert, Sy houden hen t’samen, bespyen End loeren op de paden myn, Wachtend’ op myn siel t’allen tyen Om die te brenghen in ghepyn, In aller nood sy gants vertrauwen, Door huer treken te werden vry: Mer du salt de volcken benauwen, End in toorne stooten van dy. §1 Du telst myn vluchten end verloopen. End vaetst in dyn flesschen gheringh Myn tranen: welck’ alle te hoopen Staen sy niet in dyn rekeningh? So dickmael als ick dy anroepe, So vlucht haest myn weder party: Dies ben ick seker, on wanhope, Dat du bist myn Heer end God vry. God sal door my werden ghepresen, Ouer mits de gheloften syn, Ick sal hem lof singhen mits desen, Dat hy trauw’ is gheweest daerin. Ick hop’ op God met vast betrauwen, Daerom vreese ick s’ menschen doen niet: Myn gheloften, Heer, sonder rauwen, Sal ick dy betalen met vliet. Ick sal dy van herten grond segghen, {==91v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof end danck ter bequamer tyd. Want du heefst (dits niet te weerlegghen) Myn leuen vanden dood beurydt. End heefst myn voeten vry ontoghen, Dat sy niet komen syn tot val, Op dat ick voor Godt gaen sou moghen In d’ licht der leuenden ghetal. Ghebedt. O Godt een eenigh bystandt end stuene aller verdruckten, verstroy de aenslaghen onser vyanden, ende doe gewaer werden dyne vaderlicke goedigheyt den genen die op dyne beloften vertrauwen. Verstoot doch niet onse gebedt, mer sy ons ghenadigh ter tydt der tribulatie, op dat wy op de versekeringhe dyner gunsten to onswaert vrylicken verachten dat aenslaen der godloosen, ende dy eewighen danck gheuen moghen voor dyne verlossing door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Miserere mei Deus, miserere. Psalm.lvii. Dauid bidt Godt om bystandt: verwerft edt: ende werdt van grooten peryckel verlost: waer voor hy hem danckt. In der wyse des .xliii Psalmes. ERbarem dy myner, o Heere, Erbarm, want myn siel dy vertrauwt, End ick verhop’ in allen keere In dyner vlercken schaduw seere, Tot dat voor by de wreetheyt stout Ga, die my seer benauwt. Ick sal totten hooghsten Godt roepen, Die myn saecken volbrenghen sal: {==92r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal senden end my ophoopen Hulp’ wt den hemel na myn hopen, Teghen myne verslinders all, Door syn trauw’ hem tot val, Ick ben onder leeuwen by wylen End onder vyerstokers in pyn. Huere tanden syn t’ aller wylen, Als spitsighe lancen end pylen, End huere tonghen, inden schyn, Recht scherpe swerden syn. §1 Uerhef dy bouen d ’hemels, Heere End hier alom dyn heerlicheyt. Sy hebben doch t’ huerer oneere, Mynen voeten, daer ick verkeer, Een net stoutelick wtghespreydt, Een graf voor my ghebreydt. Mer sy synder selu’ ingheuallen. Myn hert’ isser ontspronghen van. Myn hert met vruegdt is oueruallen: Dies sal ick lof singhen end schallen, End de verlossingh prysen gaen Door hem rycklick ontfaen O myn siele wil dan op waken: Waeck op myn luyt’ end harpe soet. Ick wil my seluen vroegh opmaken, End dy prysen met open kaken Uoor volcken: end singhen met spoedt {==92v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoor heydens, o Heer, goedt. Want, tot d’ hemels reyckt dyne goedtheyt, End totten wolcken dyn waerheyt, Uerhoogh, o Heer, end Godt der vrede, Dyn eer’ end dyn heerlicheyt mede Ouer die hemels wtghebreydt End ouer d’ erdryck breydt. Ghebedt. O goedertieren ende barmhertighe Vader, wil ons na dyner trauwicheyt verlossen vander hand onser vyanden, die als verhongerde leeuwen anders niet trachten dan ons te doen vallen tot verderf, dat sy ons verslinden mochten: ende bewys dyne gherechtigheyt, dat op hen valle dat quaedt daer sy ons soecken inne te bringhen: op dat door dat volstrecken dyner beloften ende dat anlegghen dyner gherechtigheyt, wy oorsaecke hebben moghen ons te verureuwen ende dy te prisen in eewigheyt, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Si vere vtique iusticiam. Psal.lviii. Dauid onrechtlicken beschuldighet, protesteert van syner onschuldt ende onnoselheyt: bidt Godt hy wille handthauen teghen syne vyanden. In der wyse des vorgaenden psalmes. GHy die syt inden raedt gheseten End hebt v teghen my versaemt: Segghet doch vry end onuermeten: Doet ghy oock recht (na uw gheweten) Ghy die Adams saedt syt ghenaemt, Wyst ghy recht soo’t betaemt? {==93r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia ghy bedenckt in’t hert boosheden Om die in den lande te doen, End weeght uwe gheweldigheden In waegh schalen als gherechtheden. Want de godloosen van iongs koen Syn verkeert, end quaedt broen Sy dwalen so haest als sy werden Gheboren, lieghende seer stout, Huer fenyn is, na rechter werden, Als t’fenyn der slanghen der erden: End als des aders die in’t woudt Huer oore verstopt houdt, Om d’ beswerers stem niet te hooren, Hoe groot konstenaer hy oock sy. O God, breeck vast in dynen tooren, De tanden inden mond der dooren. Den leeuwelpen, Heer, bid ick dy, De backtanden breeck vry. §1 Laetse smelten ende verulieten Uan selfs als water door den vloed De pylen die sy sullen schieten, Laets’ oock breken end gaen te nieten: End laetse smelten op den voet, Ghelick een slecke doet. End als een kind dat is ontstoruen Der moeder, eer’t de sonn’ anschauwt, Laet vergaen end werden verdoruen Huer ionghe doornen end verstoruen {==93v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat sy groot werden end dicht, Door dyn stranghe ghericht. Dan sal hem d’oprechte verblyden Die daer ghedruckt lagh onder voet, Siende de wrak’ an alle syden, Gedaen ouer de boose lieden, End syn voeten wasschen met spoed In des godloosen bloed. Ende de luyden sullen segghen, De rechtuerdighe mensch ghewis, Uerliest niet (t’is werd t’ouerlegghen) Syn moeyte, (men macht vry versegghen) Want God een oprecht richter is Ouer dat erdryck fryss. Ghebedt. § O Heere rechtuerdighe richter der gantser wereldt, die du kenst de ergheyt ende wreedtheyt der vyande dyner Ghemeynte: bedwyng huere lusterreden, verneder hueren pracht, ende snytse vanden ghetale der leuendighen aff: op dat de gherechtighen sien de erschrecklicke wraecke die du doest, ende meer ende meer beweeght werden dyne gherechtigheyt ende goedicheyt te prysen, ende dynen heylighen name groot te maecken door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Eripe me de inimicis. Psalm.Lix. Dauid beterght van Saul ende oppet wterste ghebracht, beroept sich op God, het sy onghelyck dat hem geschiet: roept hem an om hulpe, ende twyfelt niet van hem verhoort te werden. {==94r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErloss my, God van myn vyanden, Neem myn saeck deghelick in handen, Uoor den die teghen my opstaen, wil my beschermen end ontslaen, Ury my voor den die hen verstercken, End all’ ongherechtigheyt wercken, End van den die bloeddurstigh syn, Red my, o God {==94v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} end Heere myn. Want sie op myn leuen sy loeren, De sterck’ hen teghen my oproeren, Daer ick hen niets hebbe misdaen, Noch eenighe schuld heb begaen, Buyten myn schuldt t’samen sy loopen Toerustend’ hen met grooten hoopen, Ryss dan op om voor my te gaen Hen te ghemoet, end vry sie s’ aen. O Heer’ ende Godt der heyrkrachten, Du Godt Israels groot van machten, Besoeck deghelick ouer al De volcken beyde groot end smal. End den ghenen wil niet vergheuen, Die hen tot godloosheyt begheuen, Sy gaen de stadt om als een hondt End huylen inden auondstondt. Sy spreken met grooter onwerden, In huer lippen syn enckel swerden, Want wie kan (segghen sy seer koen) Hooren of mercken wat wy doen? Mer du salt eenmael die onuromen, Belachen, Heer, met all’ huer romen, Du salt bespotten het voorstel Aller volcken quaedt end rebel. {==95r==} {>>pagina-aanduiding<<} Myns vyands kracht werdt groot beuonden, Dies houd’ ick aen dy t’allen stonden, Want du, myn Godt, end Heere reyn, Bist doch myn beschermer alleyn, Godt sal my met syner ghenade Uoorkomen beyde vroegh end spade, Makende dat ick vro syn sal Ouer myne vyanden al. §1 Mer kurt hen niet huers leuens schreue Dat’t myn volck niet verghet’ end sneue, Uerdryfse met dyn stercker hand, Ende verstroys’ aen allen kant. O ons’ God end beschermer krachtigh, Brenghse t’onder end maecks’ onmachtigh, End dit om hueres monds moedwil, End om huerer wyuenklaps will Maeck dat sy mits huerer hoouerden, Recht deghelich gheuanghen werden: Om der wil der meyneeedigheyt, End loghen die sy doen aen breyd, Laet dan dyn toornicheyt aensteken, Diese schind’ om huer boose treken: Schendse so door de wraecke dyn, Dat sy niet meer ouerigh syn. Op dat mense daer mach ghewennen, Den God Iacobs recht te bekennen, Dat hy daerin een heerscher sy, Ia totter wereld eynden vry, Sy sullen t’sauonds wederkeeren {==95v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uol schandelickheyt end oneeren, Als honden sullen s’ huylen staen End de stad ommeloopen gaen. End de hongher salse verdruyen, So dat sy nerghens moghen blyuen: Sy sullen moeten slapen gaen, Sonder hen t’iersten te versaen, Mer ick sal met ghesanck oprysen, Om dyne sterckheyt fyn te prysen. Ende sal s’morghens ouer breydt Uerheffen dyn barmhertigheyt. Want du bist, o Heere, ghepresen, Myn trauwe beschermer ghewesen, Ende daer toe myn toeulucht bloot In tydt mynr verdruckingh’ end noodt. Ick sal met vroylickheyt ontspringhen End dy (die myn kracht bist) lof singhen Want du, Heer, myn beschermer bist, End vol ghenaden onghemist. Ghebedt. § O Godt, die du ons een schildt ende toeulucht bist in tydt des teghenspoedes, wy bidden dy, du willest ons verlossen vanden anslaghen ende lasteringen onser vyanden, ende deselue door dyne grimmigheyt te niete doen, nademale sy sich erghelicken ende met opghesetten wille so stellen teghen ons, die doch dyn volck syn: ende bewys dat du een beschermer bist der dynen, end dat du dat regiment hebst in dyner Gemeynte, waerinne du {==96r==} {>>pagina-aanduiding<<} ons hebst mit dy vereenighen willen door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Deus repulisti nos. Psalm.lx, Dauid bekent de ouerwinninghen die hy ghehadt heeft ouer syne vyanden syn van Godt: werdt daerdoor beuest, hy werde desgheliicken ten ende toe gehandthauet werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DU heefst verstooten, Heere, Ons end verstroyt allom, End bist vertornet seere: Keer tot ons wederom Du heefst onss landt temale Beroert ende verschoort, Gheneess het van syn {==96v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} quale Daer’t in schier ligt versmoort. Dyn volck met harde stucken Heefst versocht end ghekrenckt, End heefst door swaer verdrucken Ons met smert wyn ghedrenckt, Mer nu heefstu ghegheuen Een vaen den knechten dyn, Dat sy met handt verheuen Dyn trauwe moghen sien. Op dat dan dyn gheliefden Los gaen van huer party, Met dyn recht’ handt, wt liefden, Help ons end verhoor my, Godt sprack niet te verhelen In syn heylighdom luydt Sichem wil ick vro deelen Suchots dal meten wt. §1 Gilead myn ick achte, Manasses is oock myn, Ephraim myns hoolds krachte, Iuda myn hoofdtman fyn, Moab is myn waschketel, Idumeam ick sal Met myn voeten doormeten, End maken bly gheschal. {==97r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouer de Palestynen, Wie sal beleyden my Inde besloten steden End tot in Edom vry? Saltu niet doen, o Heere, Die ons verstooten hast, End woudst niet wtgaen meere Met ons end onss heyrkracht? Help ons als nu ter stonden Teghen onsen vyandt: Want ydel werdt beuonden Des menschen onderstandt, Mer wy door Gods mettreden Sullen schoon dinghen doen: End hy sal vry vertreden Onse vyanden koen. Ghebedt. § O Godt, hoewel du oorsaecke hebst ons om onser ongerechtigheiden willen te verwerpen, sy doch gedachtigh dyner beloften: bekeere ons van gantsen herten tot dy, ende versamel ons onder dat vaendelinck dynes Soons, op dat wy in syner kracht ende door dyn gheleydt, te bouen komen moghen alle onse vyanden, door denseluen dynen Sone Iesum Christum. Amen. Exaudi deus deprecationem. Psal.lxi. Dauid in periickel, roept Godt aen: daerna voorseght hy, de syne sullen regneeren ouer dat riicke Iuda: ende secht, dat riicke Christi werde eewigh syn. {==97v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VErneem, o Heer myn roepen. Na myn hopen Ghenadelick verhoor my. Myn siel die daer schier wilt swycken, Ia beswycken. Uan s’ werelds eynd roept tot dy. Op een steenrotss, in dit quellen, Wil my stellen Daer ick niet kan komen by: Want du bist myn hop’ end hoorne End een toorne Teghen myn wederparty, Ick wil in dyn heylghe hutte, {==98r==} {>>pagina-aanduiding<<} My ten nutte, Woonen ia in eewigheyt. Onder dyn vloeghelen teere Sal ick Heere, Beschutt syn vol sekerheyt. Want du heefst, myn Godt end Heere Dien ick eere, Uerhoort de ghebeden myn. End heefst my oock daer beneuen D’erf ghegheuen Der, die vreesen den naem dyn. Du salt den Koningk fyn sparen, End syn iaren Uerlenghen ghenadelick, Also dat hy t’allen vren Sal ghedueren, End eewlick bastandigh syn: Uoor Godt sal syn Koningkrycke Desghelycke Steits blyuen in vasticheyt: Bereydt om hem te verklaren, End bewaren Goedigheyt end trauwigheyt. So wil ick met lof bequame Dynen name Singhen o Heer eewelick: Op dat ick daer mach betalen, Sonder dralen, {==98v==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn gheloften daghelick. Ghebedt. § O Heere, die du bist onse sterckte ende hope, hoewel wy vanden vyanden dyner waerheyt heen ende weder ghedreuen werden wil onse stappen so vast maken, dat wy mit achteruolghen dynes dienstes, in dyner ghemeynte volherden, ende van der heyligher beroepinghe, daer du ons toe beroepen hebst, nymmermeer af wycken: mer dat wy blyuen onder dyner bescherminghe, ende dy eewelick prysen moghen door dynen Sone Iesum Christum Amen. Nonne deo subiecta est. psalml.lxii. Dauid leert, men sal syne hope allene op Godt setten: ende dat der niet ydeler of bedriegelicker sy dan de mesche {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn siel siet met geduldt op den Heer reyn: Want myn bystandt hanght gants an hem alleyn. Myn steenrotss is hy, end myn saligheyt {==99r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} myn seker burgh, daerom sal ick tot leydt Wanckelen niet, hoe langh’ an alle syden Sult ghy laghen ieghelicken bereyden. Ghy sult ghedoodt werden (als nu bedreygt) Ghelyck een wandt, die hem ten valle neyght: End euen als een muer gebroken gaer, Ghy raedtslaeght hoe ghy hem afwerpet daer, Ghy hebbet lust aen de lueghen, met monde Looft ghy wel, mer veruloeckt van herten gronde. Doch o myn siel, wacht op Godt met gheduldt Want gantslick aen hem hangt dyn hop’ end huld Hy is myn rotss, myn burgh myn saligheyt: Wankeln sal ick niet: myn bystandigheyt End eer’ is van Godt, den rotss myner krachte: Myn hope staet op Godt daer ick op wachte. Ghy volken all, betrauwt op hem altydt. Stort uw’ herten vrymoedigh voor hem wt. Godt is uw’ hoop, mer der menschen ghetal {==99v==} {>>pagina-aanduiding<<} Is lichtuerdigh end lueghentaligh al, Wen sy inder waghe all waren ghelegen, De lichuerdigheyt souds’ all’ ouerweghen. Uertroostet v niet op onrecht end roof: Begheeft v niet tot ydelheyden grof. So t’ goedt aenuloyt, setter t’ herte niet op: Godt heeft gheseyt, hy is onss macht end hoop, Genadigh bistu, Heer, somen kan mercken, End vergheldest allen na huere werken. Ghebedt. § O eewighe Godt, onse steenrotse ende saligheyt, treck ons vanden ydelen vertrauwen deser wereldt, ende van aller verkeerder sekerheyt des vleesches. Maeck dat onse herte niet ghewortelt sy in desen nederighen ende verganckliken dinghen, mer dat wy de tydelicke ryckdomen die dy ghelieuen sal ons te gheuen, also besitten, dat wy onse hert daer op niet setten: op dat wy niet verliesen de hemelsche ende eewighe ryckdomen, die ons belooft syn in dynen Sone Iesu Christo. Amen. Deus Deus meus, ad te. psal.lxiii. Dauid tot leeringhe der gheloouighen, verhaelt hoe hy syn toeulucht tot Godt ghenomen hebbe in alle synen verdruckinghen, sich also te troosten ende te verstercken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O God, myn eewigh God, tot dy, {==100r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mak’ ick my seer vroegh inden morghen, Myn siel, o Heer, met grooter sorghen, Is dorstigh, end haeckt na dy vry, Myn vleesch oock, voor t’ cruyce verslaghen, Heeft een groot verlanghen na dy, In’t dorr’ end woest land, daer ick my Uinde vermoeyt end vol mishaghen, Op dat ick een mael schauwen magh, Dyn sterckheyt ende dyn heerlicheyt, {==100v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelyckerwyss ick, met vroylickheyt, In dyn heylighdom te syn plagh, Want dyn goedicheyt end ghenade Ueel beter dan dat leuen is, Daerom sullen dy louen fris, Myne lippen oock vroegh end spade. Daerom sal ick lof singhen dy, So langh als ick blyu’ inden leuen, End sal met den handen verheuen Dynen naem hier aenropen vry. Myn siel’ als met march end vetticheyt Werdt veruult end ghesadight fyn, Wanneer ick metten lippen myn Dy lofdanck segghe mit vroeylickheyt: §1 Ick denck’ in myn slaepkamer vast, End met aendacht op dyn moghentheyt, End in myn waken met danckbaerheyt Ben ick gantslick op dy ghepast, Want du heefst my dickmael byghestaen, In myne nood, dies sal ick nu, Als met dyner vlercken schaduw Bedeckt my oock verhueghen voortaen. Myn siele dy also hanght an: Dat sy gheensins van dy can scheyden, Du kanst my met dyn recht’ hand leyden Ondersett teghen alle man. Dit volck dat daer soeckt met onureden Myn leuen te verderuen gants, {==101r==} {>>pagina-aanduiding<<} Salmen opentlick sien te hans Dalen inde diepten der erden. Sy sullen metten swerde fyn In stucken afghehouwen werden, End sullen den vossen der erden Tot eenen roof ghegheuen syn. Mer de Koningk sal hem verblyden, End alle die sweren by hem: Mer verstopt sal syn mond end stem Den, die lieghen sonder vermyden. Ghebedt. O goede Godt, na dien het dy ghelieft, ons dyner ghenaden ende segheninghen schatten (daer ons de godloosen van soecken te trecken, ons also mit sich tot den verderue te leyden) in dyner Chemeynte op te doene: doe ons die ghenade, dat wy tsamen gheuoeghet met dynen Sone Iesu Christo, (die dat hoofdt derseluen is) daer inne blyuen moghen in eewigheyt, dy te dienen end dyne goedigheyt te bekennen die ons in hem angeboden ende voorghedraghen werdt. Amen. Exaudi deus orationem. Psal lxiiii. Hy straft syne vyanden, die lasterlicke ende valsche menschen waren: welcker straffe hy voorseght. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer wil myn stemme vernemen, {==101v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} End myns klaghens bidden aennemen, voor de vréese myner party, Myn leuen behoud end beury. Uerbergh my doch voor de raedslaghen Der vyanden die my so plaghen: End voor dat godloose verbond Der die booss wercken t’aller stond. Sy hebben ghewett end ghedronghen, Euen als een swerd, huere tonghen: End voor pylen schieten sy wt Bitter woorden oock ouer luyd. Op dat sy int verborghen schieten Den ontschuldighen end vernieten: Welcken sy te schieten bestaen Met gheenderley vreese beuaen. Sy syn koen in huer boos’ anslaghen, End spreken van stricken end laghen Daer te legghen den vromen lien, Segghende, wie sal dit doch sien? §1 Sy dichten schadelicke dinghen, End deselu’ onbeschaemt volbringhen, Wat in’t diepste der herten leyt. {==102r==} {>>pagina-aanduiding<<} Brenghen sy voor tot schad’ end leydt. Mer Godt salse ghewislick schieten Met eenen pyl end doen te nieten Seer haestelick end onuerdacht, Eer dat sy daerop nemen acht. Huer eyghen tongh sal op hen vallen, End sullen grouwelick veruallen, So dat hem sal een ieghelick Uerwondern ouer t’selue stuck. Dit sullen alle menschen schauwen, End Gods wonderwercken ontuauwen, End sullens’ ouerlegghen fyn, Op dat sy daeraf tuyghen syn. De vrom’ in God sal hem verblyden, End in hem hopen t’allen tyden: End alle die rechthertigh syn, Sullen hen in hem romen fyn. Ghebedt. O Heere Godt, na dien dy ghelieft ons te oeffenen door de lasteringhen, die de godloosen alwech erdichten onsen goeden handel ende wandel te beulecken, wy bidden, du willest ons verlossen van alle hueren anslagen, ende sulck een straffe daer ouer doen, dat een ieghelick leere dy vruchten, ende beuen voor dynen rechten oordeelen, ende wy ons verblyden moghen in eewigheyt door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Te decet hymnus. Psalm.lxv. Dese Psalm begriipt een beschriiuinghe des goedes ende der ghenaden, die Godt eewelick ende sonder eynde achteruolght te doen ende te bewysene syner ghemeynte. {==102v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heere, dat lof wacht op dy In Syon hoogh verheuen, De ghelofte dy ghedaen vry Sal daer werden ghegheuen. T’ghebedt gedaen In nood, oock saen Uerhoorstu seer sachtmoedigh Dies alle vleysch, Na dynen eysch. Sal daer met {==103r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} herten gloedigh Tot dy komen oetmoedigh. Onser boosheden swaerigheyt Gaet alle maet te bouen. Mer du heefst onss misdadigheyt Uergheuen end verschouen. O gheluckigh End wel saligh, Dien du heefst wtuerkoren: Op dat hy dy Inwendigh vry, Door dynen Gheest herboren, By blyue na end voren. Deselue sal in dyner sael Woonen end versaedt werden: Uan dyns huyses goeden temael, End dyns tempels met werden, Du die in leydt, Na dyn goedtheyt, Ons onderhoudst in’t leuen, Salt ons voorwaer In’t openbaer, Sonder ons te begheuen, Een goed’ andwoorde gheuen. Du bist een gaer vast’ hop’, o Heer Aller eynden der erden. {==103v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock der ghenen die vast in’t meer Woonachtigh vonden werden. De berghen syn Door dyn kracht fyn, Begordt end verciert reyne: End syn beuest Met huer groot last Door dyne macht alleyne, O Heer, end anders gheyne. Du bedwyngst dat gheruyss van d’Meer, End syn vaerlicke baren. End stilst ooch lichte s’volcks ghebeer, End den oploop der scharen: De volcken wydt Aen alle sydt, Als sy dyt sullen mercken, Sullen syn, Heer, Uerwondert seer Ouer dyn wonder wercken, Tot huer’eyghen verstercken. Dyn goedheyt van Sonnen opganck Werdt ons schoon aenghewesen Totten wtersten onderganck: Dies systu, Heer, ghepresen, Du besoeckst fyn Dat erdtrycke dyn, Dat gants dorr’ is ghedeghen End metten schat {==104r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyns reghens sat Maeckstu het alle weghen, End vruchtbaer door dyn seghen. D’water dat wt dyn stroomen vloyt Gheeft voedtsel totter erden, Op dat daer wt in oueruloet Uruchten door dy ghewerden Hyer vooren , Heer, Waterstu seer, End breeckst huer harde klotten, Du weecks’ oock plat Met reghen nat: Seghents’ oock bouen maten Tot onser aller baten. D’iaer bekroonst end vercierstu vry Met dyn verscheyden goeden, De wolcken die daer voerendy, Uet aenbringhen end voeden: End druppen voort Aen allen oordt Ouer de woestenyen: Also dat dal End berghhem sal Met vrueghden t’hueren tyen Begorden, end verblyen. De driesschen sullen syn bekleedt Met veel kudden verscheyden, End met schapen die ouer breedt Nae hueren aerdt vast weyden. {==104v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met kooren fyn Sullen oock syn Ouerdeckt de landdauwen: End sullen vranck Als met ghesanck, Hen deghelick verurouwen In der menschen aenschauwen. Ghebedt. § O Godt, een oorspronck alles goedes, wil ons wtdeelen van dynen tydelicken segheningen ter onderhoudinghe onses lyues, dat wy wt desen vergancklicken dingen, geuoelende dyne goedicheyt, die des te beter smaken moghen wt dien dat du ons houdest in dynen huyse, daerinne te ontfanghene vergheuinghe onser sonden, ende versaedt te werden vanden hemelschen voedtsel dynes woordes, ende der rechter bedieninghe der Sacramenten na der ordeninghe dynes Soons Christi Iesu. Amen. Iubilate Deo omnes. Psal.lxvi. Dauid brengt hierin dat Hebreische volck sprekende, ende sich verhueghende ouer der verlossinghe wt der langduerigher gheuanghenisse van Babylonien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IEuchet Gode, du erdtsche dal, Wilt syns {==105r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naems heerlicheyt singhen, Biedt hem eer, na werd’ ouer al. Segt Gode met een verlinghen. Hoe bistu schricklick, In dyn wercken dick. De vianden dyn, Sullen dy dienstbaer syn Om dyner moghentheyt wille. Dat erdryck sal aen alle syd, Dy aenbidden end vereeren, End dy lof singhen ouerwyd, End dynen naem met sanggh’ eeren Kompt hierher met vliet, {==105v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods wercken aensiet, End hoe wonderbaer Syn raedslaghen syn daer, Ouer de kinders der menschen. Hy heeft dat meer in erde dorr Uerkeert tot syns lofs verklaren: So dat sy daer ghegaen syn door De vloed, end in hem vro waren. Hy heerscht met gheweld Eewlick, als een held: D’Heydens aensiet hy’ Die afuallen van dy’ Sullen hen gants niet verheffen. Ghy volcken looft onsen God doch, End predickt hem met gheschalle: Met vliete maeckt so vele noch, Dat syns loofs stemme verschalle. Hy heeft ons wel styf, Behouden te lyf, Toeghelaten niet Heeft hy, dat tot verdriet Onss voeten struyckelen souden. Als beproefdestu ons, o Heer, Als siluer, niet sonder schenden, End brochst ons in’t strick, end sloeghst meer, End keten aen onse lenden: Als lietestu toe Dat m’ons leyd doen sou: {==106r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als moesten wy schoon In vyer end water gaen, Du salt ons verkoelingh gheuen. §1 Ick sal dan vrymoedigh in gaen In dyn huyss met offerbrande, End myn gheloften dy voortaen Betalen in allen stande, Die myn lippen vry Ghedaen hebben dy, End die myne mond Belooft heeft in der stond, Doe ick was met nood beuanghen, Ick sal dy opofferen koen Brandoffer vet met ghebede, Met wederen rueckbrandsel schoon, Ossen end bocken daermede. Komet nu welaen So veel daer beuaen Met syn vreese syt, Dat ick segghe vry wt, Wat God ghedaen heeft mynr sielen. Ick heb tot hem gheropen fyn Oock met myn eyghen vermonden, End hy is schoon sonder waenschyn Uerhooght door mynr tongh’ wtkonden: So ick had ghesien Quaed in’t herte myn, Of eenigh bedrogh, {==106v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heere soude my doch Niet so gunstlick behoort hebben. Mer die Heer heeft my nu verhoort, Wt vaderlicker ghenaden, My komende gaer onghestoort, Op myn biddens stem te staden. Lof sy Godt alleyn. Die daer niet onreyn Gheacht, somen siet, Heeft myn ghebedt, end niet Syn goedheyt van my ontoghen. Ghebedt. O God die du wonderbaer bist in alle dynen wercken ende die du de dynen ondersoeckest door cruyce ende verdruckinghen: verlos ons van allen verkeerden ende rebellighen menschen, dat wy in gheentt in dyne Ghemeynte, verkundighen dat goed dat du ons doest hebben: ende dat wy daer sulcke een versekerheyt bekomen dat wy altydt onse vertreck to dy nemen, ende dy aenroepen in alle onsen noodwendigheyden, door dynen Sone Iesum Christum onsen eenighen middelaer ende salighmaker, Deus misereatur. psalml.lxvii. Dauid bidt de Heere, hy wil niet alleene de Ioden, mer oock de Heyden met syner kennisse begauen, als hy belooft heeft dat het gheschien sal Derhaluen vermaent hy alle volcken Godt te louen ende hem te dancken. {==107r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt will’ onser ghenadigh syn, End ons synen seghen geuen, Hy late luchten syn aenschyn Op ons, ten eewighen leuen. Dat dyn wegh op erd werd’ erkent. End dyn saligheyt den Heyden. Aen alle syden. T’volck dancke dy, Heer seer gent Ia all t’ volck met {==107v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verblyden. Laet de volcken verblyden hen, Om dat du hen recht doest wysen, End dat du se beleydest heen, T’uolck sal dy louen end prysen: D’erd brenghe voort de vruchten syn, Godt geue ons synen seghen Altydt te deghen: Godt seghen’ ons, end hem fyn Ureese t’uolcke alle weghen. Ghebedt. § O Heere Godt, nademale het dy ghelieft heeft,door dyne oneyndelicke goedicheyt ons tot dy te verbindene, door dat verbondt, dat du ons gemaeckt hebst inder handt dynes Soons Iesu Christi: wil ons meer end meer verluchten inder kennisse dynes wordes, ende ons mededeelen van dynen geestelicken ende tydelicken segheninghen: op dat alle de ghene, die daer kennen sullen, du syst ons goedt ende gunstich, ghebracht werden tot dyner vreesen dy mit ons groot te maken door den seluen dynen Sone Iesum Christum. Amen. Exurgat Deus. Psalm.lxviii. Dauid schynt desen Psalm ghesonghen te hebben na der victorie die hy ghehadt hadde teghen die Syriers de Edomiten ende Ammoniten: welcke hy den Heere toeschryft, waer hy oock dat volck inbringht, ende maeckt heerliken groot de kracht Godes ende syne goedigheyt to hemwaerdt {==108r==} {>>pagina-aanduiding<<} In der wyse des l. Psalmes. LAet Godt den Heer’ eenmael opstaen, End men sal syn vyanden saen Temael verstroeyt sien werden: Ende die hem haten mitsdien Uoor syn aensichte salmen sien Schandlick de vlucht aenuerden. Euen als de roock voor den windt Uerschuyft end haestelick verswindt, Uergaen sy met verdriete. Ghelyck het wasch smelt voor dat vyer, So komen de godloos’ alhier Uoor Gods aensicht te niete. Daerenteghen die daer vroom syn, Uoor Godt den Heer met blyden schyn Ende vroeylickheyt singhen: End met grooter vrueghde beuaen, Om dat de godloose vergaen, Deghelicken ontspringhen. Singhet God’, ende synen naem Met lofsanghe schoon end bequaem Pryset van herten séere. Want op de wolck werdt hy gheleydt: Syne name vol heerlicheyt Is, die eewigher Heere: Ontspringht voor hem fyn ende friss, Die een vader der weesen is, Met goddelicken romme: {==108v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die der wedewen saeck behoudt Uoor Godt, seg ick, die hem vast houdt In synen heylighdomme. Godt den ghenen die eensaem syn, Maeckt tot een voll’ huysghesin, End doetse vast vermeeren Hy maeckt de gheuanghene vry, De wederspannigh’ oock onury In’t dorre doet verkeeren. §1 Als du o Heer, tooghst voor t’volck dyn End wandeldest inder woestyn (Dit is het recht gheschichte) So beefd’ dat erdtryck in’t breedt End die hemels drupten van sweet Uoor dyn wreedt aenghesichte. De bergh Sinai euen wel Beefd’, o Heer, Godt van Israel, Uoor dyn aensicht’ o Heere: Du gaefst, o Godt, dynen erfdeel Reghen na wensch, in syn ghequel Uerquicktest du oock teere. End die dy gants toeghedaen syn, Sullen in’t selue rusten fyn Door dyn enckel erbarmen, Die du veruulst met alle goedt Ende ghenadelick versoett, Du Heer, de noodt der armen. T’is alleen de Heer die daer leeft, {==109r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die matery ghegheuen heeft Der vrawelicke bende: Diemen inder vianden vlucht, Hoorde singhen, met grooter tucht, Uerlost wter ellende. De koninghen van grooter macht Syn gheuloden met huer heyrkracht Met schand’ end achterdeele, End die in huys ghebleuen syn, Hebben den buytingk sonder pyn Uerkreghen t’hueren deele Hoewel ghy leelick gheworden syt Door benauwtheden end verdriet, Die v vaste beslooten End ghy ghelyck gheworden syt Den die gheleghen langhe tydt Hebben by de smeerpotten: So sult ghy namaels blincken gaer Als veders eenr duyue, die daer In siluer syn beslaghen: Welcker vloeghels oock menighfaut Syn met ouerkostelick goudt Uerciert end ouertoghen, Doe d’almachtighe Godt ombracht De koninghen van grooter macht Inden beloofden lande: So wardt Israel wit end friss, Als snee op den bergh Salmonis {==109v==} {>>pagina-aanduiding<<} Los van druck veelderhande §2 Gods bergh is den berghe Basan Ghelyck, daerin hem alle man Op den Heere mach trotsen. Waerom ist dat ghy bergen groot U’ teghen desen berghe stoot Met vwe scherpe rotsen? Mits dat onse Godt eenen lust Aen denseluen heeft, om syn rust Thebben na syn behaghen. So sal hy an deselue sydt Syn woning maken langhe tydt, Ia voor eewighe daghen. Syn heyrkrachten syn in ghetal Hondert Enghelen duysentmael, Staende ten dienst des Heeren: Waeronder in t’heylighdom fyn Als in Sina, hy wtstreckt syn, Syn heerschappy met eeren: Du bist opgheuaren in t’hoogh, End heefst de gheuanghene doch Gheuanghelick ghenomen: End du heefst ghedeelt ryckelick Dyn gauen eenen ieghelick, Namelick dynen vromen. Du heefst dyn vyanden verdaen, Om onder dyn vrienden voortaen {==110r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wonen met ghenaden. Ghelooft sy daghelicks de Heer Onss Godt, die ons in allen keer Ouerlaedt met weldaden: Onss Godt is onss Heylandt in noodt, Die den synen gunst ouergroot Toont menigherley wyse. S’doods eynde is in des Heeren handt, Om te vryen aen allen kant Wien hy wilt, t’syns naems pryse. §3 Godt is het die daer metter daedt Urylick hauwt end in stucken slaet Het hoofdt syner vyanden: Ende slaet den hayrighen kop Der ghenen die niet houden op Te leuen gants vol schanden. Ick sal wt Basan, spreeckt de Heer, Wederbrenghen, met grooter eer, Myn wtuerkoren bende, End de selue wt s’Meers diepten groot, Wt peryckel end alle noodt Bewaren totten eynde. Also dat du salt dynen voet Wasschen in dat vergoten bloedt Met lust’ end goed behaghen. Ia dyn honden sullen als sop Het bloedt suyghen end lecken op Dynr vyanden verslagen. {==110v==} {>>pagina-aanduiding<<} Men héeft, Héer, dynen ganck ghesien End dyn treden, Godt Koningk myn, Met dyn arcke verheuen: De sanghers ghinghen stracks voor dy, Ende de Musyckspéelders vry Dy volghden daer beneuen. De dochters oock t’samen versaemt, Sloeghen de trommel, soo’t betaemt, Ten loue Gods alleyne. Segghend’, O volck van Israel, Lof God den Héer van herten snel, Inder ghemeynten reyne. Daer is ghekomen Beniamin, Hoewel anders kleyn van ghesin, T’hoofd ouer éen déel landen, Iuda was daer sterck op dat pas, Zablon met Nephtali oock was Met syn princen voorhanden. §4 Dese macht héeft dy dyn God goed Ghesonden, end met grooter spoed, Dy doen sien met verlanghen, O God, ghenadelick versterck In ons allen hetselue werck Dat du héefst aengheuanghen, Koninghen te Hierusalem Sullen in dynen tempel tem Dy gheschencken toebringhen, Uerstroey dan, Héer, aen allen kant {==111r==} {>>pagina-aanduiding<<} D’heyrkrachten, die sterck vander hand, Ons met lancen omringhen. Uerstroey de stercke stieren daer, Uersla de volcken gants end gaer In all’ huere voornemen. Bringh d’oproerighe tot oedmoed, End laetse komen onder voet, Die lust aen den krygh nemen, T’groot’ héerschap wt Egypten land Sal gaen end wter Mooren kant, God’ huer handen wtstrecken, Ghy koningkrycken wt erdryck, Singht God’ end wilt v te ghelyck, Met lofghesanck verwecken. Pryset hem doch die daer sitt fyn, Ueel hoogher dan all’ hemels syn, Als éen rechtsinnigh helde. Die daer als hy donderen wilt, Laet terstond hooren onghestilt, Syn stemme met ghewelde Bekent dat hy almachtigh is, Welcke laet syn heerlicheyt friss, Ouer Israel blyncken. End heeft t’ghetuyghniss syner kracht, Inden wolcken ghedruckt met macht, Op dat wyse bedincken. O God, du bist schrickelick stil, Om dyner heylighdomen wil, {==111v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wt dyn kracht kan blycken, Du Israels God wel bekant, Bist dyns volcks stuen’ end onderstand: Lof sy dy sonder swycken. Ghebedt. § O Heere Godt der heyrscharen, die du handhauest ende onderhoudest de ghene die op dy betrawen, bewys dyne onuerwinnelicke kracht, te rugghe te werpen onse vyanden: kranck de kracht der hoouerdighen: verander onse verdruckinghe in spoedigheyt, end maeck, dat in midden onser versamelinghe dat lof dynes heylighen names, dat daer ghehouden is, dy altydt aenghename sy door dynen lieuen Sone Iesum Christum. Amen. Saluum me fac. Psalm.lxix. Dauid beklaget sich, hy sy te onrechte verdruckt gheweest vanden godloosen: begeert van Godt, dar sal recht ouer ghedaen werden: hoewel hier oock sommighe dinghen op Christum den Heere ghesproken syn. In der wyse des .xxvii. Psalmes. HElp my God, want de waters der droefsalen Syn in oueruloed door myn siel ghegaen, Ick steke in t’slyck daer gheen grond is te halen: Door diepe waters ben ick schier vergaen: Met roepen ben ick gheworden vermoeyt: Myn kele is heesch end droogh gheworden gaer: Myn ooghen syn besweken end onklaer, Na mynen God opsiende so bemoeyt. Die my haten sonder saecke, in ghetale {==112r==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn meer dan ick haaren heb op t’hoofd myn: Myn vyanden, die my oock met s’doods quale Uerdrucken sonder oorsaeck, te sterck syn. So dat ick sal moeten betalen, siet, T’ghene dat ick niet heb ghenomen vry: Du wéetst of ick, na huer segghen, sot sy, End myn sonde is dy Heer, verborghen niet O Héer, die daer bist die Héer der heyrkrachten, End alle dinghen heefst in dyner hand, Gheeft dat de ghene die na dy vast wachten, Door myn exempel niet werden beschaemt. Die dy soecken laet schaemroot werden nicht, Door my t’ontseggen God van Israel. Want om dynen wil lyde ick schand, gequell, End beschaemtheyt bedeckt myn aenghesicht. §1 Ick ben mynen broederen vremd bedeghen, End myner moeder kindern onbekent: Want dyns huyss yuer door een recht beweghen Heeft my opgheeten ende gants gheschendt. De smadigheiden der ghenen die dy Uersmaedt hebben, op my gheuallen syn. Ick heb gheweent, myn siel heeft gheuast fyn, End t’selue is tot smaedheyt ghedeghen my. Ick heb voor t’kleed eenen sack anghetoghen, Mer ick was hen tot spot end anders niet, De groote syn my te bspotten bewoghen, De wynsuypers singhen van my huer liedt: Mer ick, o Heer, neem myn vertreck tot dy, {==112v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet nu syn de tyd dyner goedigheyt, Inder veelheyt dyner goedigheyt, Na dyn ghewoonlicke trauw’ erhoor my. Red my, o Heer, wt desen vuylen slicke, Op dat ick doch niet versincke daerin: Ury my van die my haten teghelycke, End wten diepen wateren my bring, Dat my de wateruloed verslinde niet, Ende de diepte niet verslicke my, Op dat de put syn muyl niet sluyte vry, Om my te bringhen in eewigh verdriet. Uerhoor my, Heer, in dit langhe verbeyden, Want dyn goedheyt is vriendelick end groot: Na der veelheyt dyner bermhertigheyden, Wil my lieflick aensien in myne nood, Wend dyn aenghesicht niet van dynen knecht: Want ick ben seer beangst ende ghequelt, De wyle dan ick nu ben so ghestelt, Wil met haesten myn stem verhooren slecht. 2 Ghenaeck myner siel die schier light te schanden End verloss se door dyn ghenade bloot, Daertoe, in spyt aller myne vyanden, Uerloss my wter banghicheyt, t’is nood, Du weetst doch de smadigheyt end de schand, End oneere die my is aenghedaen, Alle myn vyanden schoon voor dy staen, Ende syn dy volkomelick bekant. T’hert is my ghebroken van smadigheyden, {==113r==} {>>pagina-aanduiding<<} End ben van truerigheyt gheworden swach, Ick wachtd’ of iemand met my medelyden Soud’ hebben, mer daer van was gheen ghewagh. Ick wachtd’ of ick van iemand troost ontfaen Mochte, mer ick hebb’en ontfanghen niet: Sy boden my tot spys’ o groot verdriet, Gall’ end edick om den durst te verslaen. Laet huer tafel end bancketten ghewerden Hen tot een strick met al huer bly gheschal, End al huer vreedsamigh wesen op erden Laet hen ghedyen tot eewighen val, Laet huer ooghen verduystert werden so’ Dat so voortaen gheen dinghen konnen sien: Breeck huer nieren, op dat van hen magh vlien , All’ huer sterckte daers’ op trotsen also. §3 Wil dyne gramschap op hen komen laten Ende dynen grimmighe toorn grypse aen. Huer woenstede werde woest end verlaten, End niemand won’ in huer hutten voortaen. Want den dien men van dy gheslaghen schauwt, Ueruolghen sy met all’ onbillickheyt: End vanden wonden door dy opgheleyt Den vromen, spreken sy met vrueghden staut. Tass hen die een sond’ op d’ander na werden. Laetse dynr goedheyt niet deelachtigh syn, Laets’ wt der leuenden boeck gheschrabt werden, End niet gheschreuen metten vromen dyn: Mer my die gaer arem ben end vol nood, {==113v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyn saligheyt, o God, behoude stil. Met ghesanghe dan God louen ick wil, End hem met dancksegghinghe maken groot. Want t’selue sal God’ aenghenamer wesen, Dan oss’ end kalf die klauw’ end hornen draeght Dit siende de sachtmoedighe van wesen Sullen hen verblyden gants onuersaeght, End ghy die daer God soeckt van herten grond, Uwe siel sal wederom leuen fyn. Want God verhoort d’aermen die verdruckt syn, Syn gheuanghnen smaedt hy te ghéender stond. Dat dan d’hemell end d’erde den Heer louen, Ende de see met all datter in is. Want God sal Sion bewaren van bouen, End opbauwen de steden Iuda friss, Daer sullen s’Heeren knechten woonen vry: Huer saed sals’ oock tot erf besitten fyn, End alle die lief hebben den naem syn Sullen daerin wonen vroeylick end bly. Ghebedt. § O Heer Godt, die du verordent hebst, wy souden berucht ende verdruckt werden om dynes naems willen, wil ons bistaen in bequamer tydt, ende laet onsen vyanden den toom also niet, dat sy allerley wreedtheyt, die sy in sinne hebben, ouer ons te weghe bringhen: op dat wy in te grooten verdriete, door wanhope niet versopen werden, mer meer dat wy na bekomen bystant ende gener omkomnige, wy dy grootmaken ende prysen in dyner Ghemeynte door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Deus in adiutorium. Psal.lxx. Dauid in grooten peryckel, bidt God om hulpe teghen syne vyanden. {==114r==} {>>pagina-aanduiding<<} In der wyse des .v. Psalmes. O Barmhertighe God end Heere, Uerloss my nu, dat bidd’ ick dy, O Heer’, om stracks te helpen my Toef niet, na dyn ghenade teere, Haest dy doch seere. Laet schaemroot end tot schande komen, Die daer na myn leuen vast staen: Laetse beschaemt te rugghe gaen, De ghene die my t’quade gonnen, End t’goed’ afgonnen. Laetse verre te rugghe wycken, End deghelick werden beschaemt, Die daer teghen my onbeschaemt Roepen ha ha, somen siet blycken, In alle wycken. Mer laet vro syn buyten end binnen, Alle die rechtsins soecken dy: Laet steits segghen, d’Heer ghelooft sy, Die dyn hulp deghelick besinnen, End recht beminnen. Mer ick ben arem sonder eere, End ellendigh, haest dy tot my: Myn hulper end verlosser vry Bistu, end gheen ander, o Heere, Haest dy doch seere. {==114v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. § O Heere, nademale onse swackheyt so groot is, dat wy niet souden dragen konnen de stryden ende aenuechtinghen onser vianden. Haeste dy ons te hulpe te komen, dat sy gheen oorsake hebben ons te bespotten: mer meer dat wy van hen onslaghen, ons verhueghen in dyner goedigheyt door dynen Sone Iesum Christum Amen. In te Domine speraui. Psal.lxxi. In desen schoonen Psalm bidt Dauid God om hulpe, ende verkondight syne barmhertigheyt to hemwaerdt. In der wyse des .xxxi. Psalmes. ICk heb op dy ghesett myn hope, Bewaer my dan, o Heer, Uan eewigher oneer: Wil my also ick vast verhope Uerlossen ende redden Na dyn barmhertigheden. Neygh dyn oore te myner hulpen, Uoor een sterck rotss sy my, Daer ick steits toeulie vry. Du heefst beuolen my te helpen, Du bist alleen myn rotse, End burgh daer ick op trotse. Red my wt des godloosen handen Die daer in’t booss verstyft, Gheweldigheyt bedryft: Want ick heb op dy steits ghestanden, {==115r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du bist, o Heer ghepresen, Myn troost van iongs ghewesen. Ick heb dy vertrauwt onbedroghen, Ia van moeder lyu’ aen End baermoeder, daeruan Du my eenmael heefst wtghetoghen: Dyn heerlicheyt mits desen Heb ick altydt ghepresen. §1 Ick ben een wonderdingk ghedeghen Uelen, nochtans myn kracht Bistu end stercke macht. Dies sal myne mondt alle weghen, O Godt end Heer ghepresen, Dyns lofs end pryss vol wesen. Uerwerp my niet in desen leuen Ter tyd mynr ouderdom, Tot mynr vyanden rom: Wanneer myn kracht my sal begheuen, Wil my doch niet verlaten, Tot vrueghd der die my haten. Want teghen my hebben te deghen Myne vyanden quaed Gehouden eenen raed: Die daer slaen laghen my enteghen, Syn (welck my heeft verdroten) Teghen my bondghenooten. Sy segghen, God heeft hem begheuen, Ueruolght hem, grypt hem an. {==115v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand hem redden kan. Wyck niet verr’ van my, Héer verheuen, O God, wil my haest helpen, Ende mynen moed stelpen. Laet doch alle myne vyanden, Die na myn leuen staen, Schaemroot syn end vergaen. Laet beschaemt werden end to schanden Komen alle die soecken Myn schad’ an alle hoecken. §2 Mer ick sal altyd sonder falen Tot dyn lof syn bereyd. End dyn gherechtigheyt Sal myne mond altyd verhalen, End d’ontellicke gnade, Die du toonst vroegh end spade. Ick sal met éen vaste vertrauwen Mercken de wercken aen, Die du, Heer, heefst ghedaen. Ick sal ghedencken onberauwen Dynr gherechtheyt alleine, Ende weldaden reyne. Du héefst my gheléert van iongs kinde, Dyn wonderwercken naeckt Heb ick steits kond ghemaeckt: Dewyl dan ick my kond beuinde, Wil my, Heer, niet begheuen, In dit ellendigh leuen. {==116r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat ick kond ghemaeckt den ghenen Sal hebben de kracht dyn, Die daer in’t leuen syn. End dyne wonderdaden denen, Die namaels sullen werden Gheboren op der erden. §3 End ick sal prysen end verheffen Dyn gherechticheyt, Héer, Mits dat in allen kéer Du ghedaen heefst dinghen die treffen: In hemel end erdrycke, Wie is, Héer, dyns ghelycke? Du héefst my véel quaeds drucks doen smaken, Mer héefst en nu versacht My wt der diept’ oock bracht. Tot groot’ éer’ héefstu my doen raken, Du héefst my, God der goden, Troost weder angheboden. End ick sal dyn gherechtheyt prysen, O Heer God, op de luyt, Met een soete gheluyd: Ick sal, o heylgh’ Israels rysen, Om dy lofsangk te singhen, Op d’harp met groot verlinghen. Myn lippen sullen hen ontspringhen Met blyschap end gheschal, Als ick dy singhen sal. {==116v==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn siel sal oock na t’ selue dringhen. Welcke du heefst o Heere Uerlost wt quaden seere. Myn tongh sal oock daghelicks dichten, Uan dyn gherechtigheyt, Beyd’ in lief ende leyd. Die myn quaed soecken sonder swichten, Sullen, hoe seer sy romen, Schaemt’ end oneer bekomen. Ghebedt. O Heere Godt almachtigh, die du ons alle tydt by gestaen hebst, houd dyne genade ende barmhertigheyt niet verre van ons: maeck door dyn hooghe gherechtigheyt, dat de gene die onse verderf soecken, beschaemt werden, ende verstaen dat niemandt dyner gelyck is. Verlos ons van allen tegenstoot, ende vertroost de arme bedruckten, dat wy altydt oorsake hebben dy te singhen met dancksegghinghe die dy aenghename sy, door dynen Sone Iesum Christum, Amen. Deus iudicium tuum. psal.lxxii. Dauid bidt dat dat rycke Godes door Christum Iesum toekome: propheteert vander wtbreydinge, gerechtigheyt ghelucksaligheyt end langkduerigheyt desseluen ryckes ende dat onder den voorbilde des ryckes Salomonis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer Godt, gheef dyne gherechten, Den {==117r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koningk met bescheydt, End des Konings son’ om te richten, Dyne gherechtigheyt, Op dat hy dyn ghelieft volck wyse, Fyn in gherechtigheyt, End die aerm’ op allerley wyse, Met aller billickheyt. De berghen sullen vred’ aenbringhen Den volcke groot end kleyn, End die hueuels, o wonder dinghen, De gherechtigheyt reyn. Hy sal vryden die verdruckt werden {==117v==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder t’volck, end staen by D’aermen vergheweldight op erden, Bryselend’ huer party. Men sal dy, o Koningk ghepresen, Ureesen end eeren fyn, So langh als Sonn end Maen sal wesen, End gheuen hueren schyn. Hy sal komen euen als reghen Op beemden afghemaeyt: End als reghendauw die te deghen Dat vorr’ erdtryck besproeyt. Onder syn koninckryck sal bloeyen Syne gherechtigheyt: End vrede groot sonder vernoeyen, So langh de Maen besteit. Syn ryck’ sal van d’een meer beeynden Ury tot dat ander Meer, End van Euphrates totten eynden Der werldt met grooter eer. De Mooren sullen hem aenbeden, End hem buigen voer hem Syn vyanden sullen toetreden, End d’erde kussen tem. S’Meers koninghen end der eylanden, Sullen hem doen gheschenck: D’Arabissche vorsten end landen Daertoe oock willigh syn. §1 All’ andre koninghen der erden {==118r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen aenbidden hem: Alle volcken sullen hem werden Dienstbaer met hert end stem. Want hy sal verlossen den armen, Die roept om onderstandt, End hem des verdruckten erbarmen, Dien niemandt doet bystandt. Den behoeftighen end ellenden Sal hy weldadigh syn, End der armen siel wt druck wenden Ende behouden fyn. Hy salse van woecker op erden End gheweldt hoeden vry, Dewyl huer bloedt van grooter werden In synen ooghen sy. Die arme verdruckte sal leuen Met den Koningk plaisant: Welck’ hem Arabisch goudt sal gheuen Door goeden onderstandt. Sy sal oock doorgans voor hem bidden Met aller ernstigheyt. Hy sal hem altydt troost aenbieden Door syn weldadigheyt. Weynigh koorens sal ghesaeyt werden Op d’hoogher berghen spits, End syn vrucht sal ruyschen op erden, Als de Libanus friss. De burghers sullen in de steden {==118v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloeyen end spodigh syn: Ghelyckerwyss het gras beneden Op den velde bloeyt fyn. De naem end heerlicheyt van desen Sal blyuen eewelich, Men sal syns naems ghedachtich wesen, So langh de Sonne licht. In hem sullen alle gheslachten Wel ghelucksalich syn, End sullen hem segghen end achten Saligh met blyden schyn. Dat Godt, de Godt Israels werde Ghelooft aen allen kant, Die daer wonder maeckt op der erde Alleen sonder bystant. Dat eewelick werde ghepresen Syns names heerlicheyt, Dat de gants’ erde vol mach wesen Uan d’lof synr Maiesteyt, Ghebedt. § Hemelsche Vader, een oorspronck aller ghelucksaemheyt, die du wetest hoe wy tot nu toe onderdruckt syn gheweest met der dienstbaerheyt des Satans, die een vyandt aller billickheyt ende gerechtigheyt is, wil door dyne hooghe mohghentheyt oprichten ende beuesten dat rycke dynes Soons Iesu Christi: dat hy door den schepter synes woordes also ouer ons regnere, dat wy mit versaken ons selues ende der wereldt, hem {==119r==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen in eewigheyt in allerleye vrucht ende oedtmodigheyt. Amen. Quam bonus Deus. Psalm.lxxiii. Dauid bewiist door syn exempel, der boosen voorspoedt ende der vromen teghenspoedt, sy wel een groote versoeckinghe der vromen, mer dat sy sich eyndelicken troosten moeten, so sy schauwen Godes woordt ende op dat eynde der boosen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOd is recht goed den Israel, Den die daer syn reyn van herten. My aengaende, myn voeten snel Waren by na, sonder scherten, Ghestruyckelt ende gheslipper schier, Want ick yuerd’ ouer den hier, Die gaen {==119v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moedwillighe paden: Schauwende den grooten voorspoed Der boosen dien na huer gemoed Alle dingen wel geraden. Sy syn met gheen kranckheyden swaer Uoor hueren doodt veel beuanghen: Sy syn vet end sterck gants end gaer, Door moeyten oock onbeuanghen: Ghelyck andere menschen syn Met menigherley straff’ end pyn Sy metten menschen niet werden, Daer wt komt dats’ hoghmoed omringht: Sy syn als met een kleedt omringht Met gheweldigher houerden. Huer ooghen oock puylen vast wt Uan vetticheyt: sy gheneeren Hen allesins na huer besluyt, Ia beter dan sy begheeren: Sy scheyden hen end spreken quaedt, {==120r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan gheweldt end onrechte daedt: Sy spreken vast vol onwerde. Sy stellen hueren mondt met spot Teghen hemel end teghen Godt: Huer tonghe gaet ouer d’erde. Daerom is t’dat syn volck so sneeft, Twyfelmoedigh inder saken, Een groot deel hen tot hen begheeft, Om oock de weelde te smaecken: Ia sy duruen wel segghen prat, Hoe sou Godt konnen weten dat? Heeft kentschap die allerhoogste? Sie de godloosen hebben spoedt In deser wereldt end groot goedt, Sittend’ in t’besten end t’hooghste. §1 Uoorwaer ick heb myn hert altydt, Uergheefs reyn end recht ghedreghen, End myn handen, niet sonder strydt, Met onnoselheyt ghedweghen: End alle morghen veel ghestreen, End heb daghlick aenstoot geleen Doe ick sulckes ouerleyde: Ghewis ick hadde schier veracht Hier, dyner kinderen gheslacht, Ia oock met mynen afscheyde. Ick dacht by my, oft mooghlick waer, De sake recht t’ onderkennen: Mer dat was my moeylick end swaer, {==120v==} {>>pagina-aanduiding<<} End hebs niet konnen versinnen: Tot dat ick in Gods heylighdom Inghingk, end huer eynde vernam, Welck is ia dat eewigh steruen, Du heefstse slipperigh ghestelt, End saltse so doen met gheweldt Uallen, dat sy gaer verderuen. Ach hoe haestlick syn sy beuaen End onbehoeds oueruallen: Sy syn ellendelick vergaen, Door vreese syn sy veruallen Euen als daer een droom vergaet, So haest de slaep den mensch verlaet, So syn sy te niet ghekomen, Du salt veracht maken ghewis Inder stad huers beelds ghedachtniss, End al huer wesen end romen. §2 Want myn hert was my gaer versuert, End bestraelt waren myn nieren, Ick was gaer bot end onghestuert, Onuerstandigh als de dieren: Ia ick was voor dy als een beest, Ick was niettemin met dy meest, Du woust my by der hand nemen, End heefst my gheleydt gnadelick, Door dynen raed seer stadelick, End werdst my tot eer’ aennemen. Wien heb ick inden hemel breed, {==121r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dy, o myn God alleyne? End op erden niemand ick weet, Die my gheualt in’t ghemeyne: Myn vleesch swyckt end myn hert van nood, Ouermits huer begheerte groot, Tot dy, Heer, in dit verbeyden. God is myns herten steenrotss vast, Daerop het alleen is ghepast, End myn deel in eewigheyden, Want sie die hen daer scheyden af, End verre van dy afwycken, Die sullen vergaen als dat kaf: End wie dy verlaet desghelycken, Saltu verderuen metter macht Daerom heb ick voor goed ghedacht Dat ick my tot God toewende, Ick heb op God ghestelt die hoope myn, Op dat ick alle werken dyn Uerkondighe totten eynde. Ghebedt. § O Godt, vol aller soeticheyt ende goedertierenheyt gheef ons die ghenade, dat wy nummermeer also nydigh syn ouer den verspoedt der godloosen, dat wy ons afkeren vanden rechten weghe mer meer dat wy meer ende meer van dyner goedicheyt ende voorstendigheyt versekert syn, op dat onse ooghe alleen sie eewelick met dy ghebonden te syne door dynen eenighen Sone onsen Heere Iesum Christum Amen. {==121v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vt quid Deus repulisti. Psal.lxxiiii. Dat hebreisch volck beklaeght de verbrandinghe des tempels ende schendinghe der heyligher stadt ende syne verdruckinghen. Bidt Godt, hy wil eyndelicken te hulpe komen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVAerom verstootstu ons so langh o Heer? End waerom dyn grimmigheyt aengesteken, Heeft so gheroockt end ouer ons ghebleken Die daer syn de schaepkens dyns kudden teer? Sy ghedachtigh dyner vergaderingh, Uan ouds verkreghen end des lots der eruen, Dat du dy eghen heefst willen verweruen, End s’berghs Sions daer du heefst dyn woningh. Ryss op o Heer, maeck dy nu dapper op, {==122r==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te verdoen end te bringhen te gronde Alle vyand die met boosen verbonde Teghen dyn heyligdom heeft synen kop. Dyn vyanden briesschen met groot ghescal: Mydden ter plaetsen, daer du waerst ghepresen, Sy hebben huere vanen op gheresen, Euen of sy’t ghewonnen hadden al. Men heefsts’ als die daer hout hauwen in’t wout An dyn heylighe plaetse wel sien hauwen, Huer cieraet ghesneden end vtghehouden Met bylen end hamers oock bryslen, stout Sy hebben met eyghen handen verbrandt Dyn heylighdom, o Heere groot van werden, End dyns naems woninghe beuleckt ter erden, Gantslick neder gheslecht tot dyner schand. Sy hebben in’t hert stautelick gheseyt, Laets’ ons temael verstooren end verderuen: Hebben all’ heylghe plaetsen onser eruen Met vyer verbrandt end te gronde gheleyt. 1 Gheen ghewoonlicke teeckens wy meer sien Dyner gunste, dser is oock gheen prophete, Onder ons, of eenigh mensch die daer wete, Hoe langh dat ons dit also sal gheschien. Ach hoe langhe saltu lyden, o Heer, Dat de vyand dy so seer ouerlaste? End dat hy met lasteringhen antaste Dynen name stedes so lang so meer? Waerom, o God, ontreckstu ons dyn hand, {==122v==} {>>pagina-aanduiding<<} End heefst dyn recht’ hand also afghetoghen? Treckse doch door bermhertigheyt bewoghen, Wt dynen schoot om ons te doen bystand: Du bist myn Heer oock van beghinsel aen, Een recht God end ware koningk ghewesen: Wanneer ick in lydens nood ben ontresen, So heefstu my veel qualen doen ontgaen. Du heefst de See ghedeylt met dyner macht, End ghebroken de hoofden der waluisschen, End heefst den grootsten onder alle visschen Den woestyn wonderen tot spyss ghebracht. Du heefst stroomen wter rotss breken doen, End groote waterstroomen doen verdroghen: De dagh end nacht staen onder dyn vermoghen Du heefst gheschapen het licht end de Sonn. Du bist het, die na dynen willen fyn De gheheele wereld heefst onderscheyden: Du heefst ons den somer willen bescheyden, End den winter, welcke dyn wercken syn. §2 Ghedenck dat dyne vyanden versaemt Dy smaedheyt aenghedaen hebben, o Heere, Dit dwaesachtigh volck heeft ghelastert seere Dynen heylighen naem, gaer onbeschaemt. Wil doch dyner tortelduyue siel niet Ouerleueren den bloedighen dieren: End met dyn aermen hoop niet so hantieren, Dat du hem eewlick vergheetst in’t verdriet. Sie aen t’verbond dat du ghemaeckt hefst fyn: Want dat erdryck is vol drucks end vol rauwen {==123r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits dat de gheweldighe dat benauwen, Die in ghetale te veel vele syn. Laet niet toe dat d’ onderdruckte beschaemt Uan dy wederkeer’ ontseyt end verdreuen: Mer wil den aermen mensch’ oorsake gheuen, Dynen naem te louen alsoo’t betaemt. Ryss op, o Heer, achteruolgh dyn saeck koen: Ghedenck der ommatighe smadigheden Die dese menschen booss end vol dwasheden Dy daghelicks met schamperheyt aendoen. Uergheet niet de stem dynr vyanden dan. T’ gheroep der ghenen die met grooten hoopen Teghen dy vyandelicken op loopen, Is opgheklommen totten hemel an. Ghebedt § O Heere Godt schepper aller dinghen, ende verlosser dynes volcks in stercker handt, torne niet eewelick tegen ons, hoewel du sulckes ten rechte doen magst: ende laet niet toe, dat onse vyanden dyn standaers end wapentuych verschoren, ende te niete bringhen de ghemeynten die du to onsen tyden hebst opgherichtet: mer gheef ons de ghenade, dat wy altydt onderwesen door dyne dynaren ende propheten, die du ons verweckest, in dyner vreese leuen moghen in eenuoldigheyt der consciencien, door dynen Sone Iesum Christum Amen. Confitebimur tibi deus. Psalm lxxv. De geloouigen prysen des Heeren naem, mits dat sy wel weten, hy sal eenmael sitten te rychten ende te reformeren {==123v==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereldt, ten verderue der boosen ende verheffinghe der vromen, Dit werdt angeuaen door de predike des Euangeliums, ende sal voleyndicht werden ten wtersten daghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY sullen dy vast louen, Heer, End prysen seer. Uoor alle dyne weldaden, Want dyns naems teghenwordigheyt, Is by end bereydt Den die konden dyn groot daden, Wan ick heb (God seyt) De bequame tydt, Alsdan sal ick slecht, so wat daer is recht, Richten met woor- {==124r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den end daden. Dat erdtryck sal versmelten schier, End alle die hier Daerop wonen end reppen: Mer ick heb het seer vast ghesett, End syn ondersett: Als met pylaren die treffen. Den dwasen heb ick Gheseyt te mael dick, Raset doch so niet: End den boosen lied, Den hooren wilt niet verheffen. Uerheft niet uw’ hoornen met spot In’t hoogh teghen Godt. Halssterkigh willet niet reden: Want niet van Oost noch Westen breedt, Noch van Suyden heet Komt die hoogheyt hier beneden. Want de richter is Godt selue ghewis: Den eenen verstoott, Den andern verhooght Hy na syne wonderheden. Want de beker met stercken wyn, {==124v==} {>>pagina-aanduiding<<} Is in Gods handt fyn Bereydt, daer sal hy wt schincken: Mer den droessem sullen daer snel Alle boosen fel, Wtsuyghen end gaer wt drinken: So veel als op erd Met grooter onwerd, Seer qualick beraen Godes wederstaen, End syn gheloouighe krincken. Mer ick sal Gods gherechtigheyt, Ia in eewigheyt, Uerbreyden ende verkonden. End ick sal eenen Psalm den Heer, Iacobs Godt ter eer, Met ghesanghe vry vermonden, End breken sal ick All’ hornen in stick, Der Goodloosen: mer Der gherechten tot eer Sullen werden tallen stonden. Ghebedt. O Godt, die du onderhoudest door dyne kracht dat maecksel der wereldt, nademale du ons voor dyn volk verkoren hefst, laet niet toe, dat wy na der onbesinne der vermetenheyt der godloosen, droncken werden metten droessem dyns bekers, mer dat wy ghebuyght in rechter oedtmoedigheyt soecken onse heerlicheyt in dy {==125r==} {>>pagina-aanduiding<<} alleene ende dat wy dy lof singhen voor eewelick, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Notus in Iudaea Deus. Psalm.lxxvi. Dit is een dancksegghinge voor dat Godt beschermt heeft syne Ghemeynte: ende in sunderheyt dat hy syne wonderbare kracht bethoont heeft teghen so stercke ende toegherustede vyanden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOdt is eyghelick bekent wel End vermaert in Iudeen landt: Syne naem is in Israel Groot gemaeckt aen elcken kant. Syn hutt is in Salem ter stede, End in Sions syn woonstede. Aldaer kan men lichtelick sien, Wat hy heeft ghebroken in krygh: {==125v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pylen, boogh, schildt, swerdt, bouen dien Oock alderhande wapentuygh. Du bist vreeslicker in dyn wesen. Dan roouers souden moghen wesen, Die hooghmoedighe syn tot roof Ghemaeckt, end slapen hueren slaep. End die daer waren sterck gaer doof, Hebben als nu de handen slap. Uoor dynen toorn Heer is ontslapen Waghen end perdt, meesters end knapen. Du bist, du bist seer vreesselick, Wie sal konnen bestaen voor dy, So dyne toorn seer schrickelick Eenmael dapper ansteken sy? Uan hoogh ghehoort is dyn gherichte: Dies vreese d’erd end stild’ haer lichte. Doe stondt Godt op t’oordeelen fyn, Om te behouden deghelick Alle die daer sachtmoedich syn Op erden: want s’menschen toorn dick Sietmen wel ghedyen ter eeren Ende pryse Godes des Heeren. End du salt gorden d’ouerschot Der menschen vol wtsinnigheyt. Ghelooft vry den Heer uwen Godt, End betaelt hem na billigheyt, Ghy alle die vwe woonstede Hebt rondom den Heere met vrede. {==126r==} {>>pagina-aanduiding<<} Offert hem dan gheschencken schoon, Die daer is gheheel schrickelick Tot den die hem verachten koen, Hy beneemt den gheest daghelick Den princen, end staet wel te vreesen Der erden vorsten met haer wesen. Ghebedt. § O Heere Godt, na dien het dy ghelieft heeft dyn gheweldt openbaer an te legghene tegen de gene die to allen tyden de dyne bestreden hebben, dwing oock huyden de woedicheyt ende den wtsinnighen toorne alle der ghenen die sich teghen dyne ghemeynte verheuen: ende sta op ten gerichte recht te doene den verdruckten, op dat inder gherechtigheyt die du bewysen salt teghen die hooghe gheseten, ende inder goedicheyt die du bruycken salt tegen dyne goedertieren dienaers, wy oorsake hebben altydt op dy te hopen ende dy eewelick te louen, door dynen lieuen Sone Iesum Christum. Amen Voce mea ad dominum. Psal.lxxvii. Dauid verhaelt de grootheyt syner verdruckinghen, ende versoekinghen: daerna oock door wat middel hy tot eenen goeden eynde ghekomen sy, noemelicken, door dat vertrauwen op de goedicheyt Godes, die hy wel aenmerckt wt den voorleden weldaden ende krachtdadighen wercken des seluen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk riep met myn stem tot den Héere, wan- {==126v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} neer ick was in lyden groot: Ick riep met myn stem tot Godt seere, End hy heeft my verhoort in noodt. Met anghste beuanghen, Socht’ ick met verlanghen, Aen mynen Heere troost: Myn hand was by nachte Steits gestreckt met klachte, Myn siel bleef onghetroost. Wanneer ick by my ouerdachte Gods handel, so maeckt’ ick misbaer, {==127r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick klaeghde by dagh’ ende by nachte: De gheest besweeck my gants end gaer Myner ooghen schelen, Hieldstu dat ick quelen Moeste daer sonder slaep: Ick was so verslaghen, Uermoeyt mits myn klaghen, Dat ick bleef sonder spraeck. Als dan dacht’ ick op d’oude tyden, End op d’oude iaren ick sach: S’nachts ouerleyd’ ick myne lieden, Daermet ick my te troosten plagh. Ick sprack wel beraden, Hoe swaerlick beladen, Met mynen hert’ onuro: End myn gheest gheringhen Kreegh in sinn veel dinghen End ondersocht also: Sal ons die Heer eewlick versteken? Sal hy ons niet meer vriendlick syn? Sal syn goedheyt ons steits ghebreken, End syn woord eewlick, t’onser pyn? Heeft oock Godt vergheten: Of soud’ hy niet weten Hem te ontfermen meer? Sal hy in syn tooren Besluyten syn ooren, End syn ghenaden teer? {==127v==} {>>pagina-aanduiding<<} §1 Ick began to dencken ten lesten, Dits niet dan myne kranckheyt klaer: De rechter hand des allerhooghsten Uerandert sulck wesen voorwaer, Ick bedacht Gods wercken, End dyn wonderwercken, Die du daer heefst ghewracht? End van all dyn daden, End van dynen raden, Sprack ick niet onbedacht. O Heer, dyne weghen end raden Syn vol allerley heyligheyt, Wie is so groot een God van daden, Als onse God van ewigheyt? Du bist, na recht mercken, Die daer wonderwercken Wtrichtest ouer breyd, Du heefst laten blycken Dyn kracht op erdrycken Onder de volcken wyt. Du heefst, Heer, wt louter ghenade, Dyn volck verlost gheweldelick, Naemlick Iacob met synen sade, End Iosephs kinders te ghelyck, De waters, o Heere, Hebben t’onser leere Dyne macht wel ghesien, End sy syn beuonden {==128r==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtlooss: die afgronden Uerschrickt oock gheweest syn. De wolcken hebben oock ghegheuen Uele waters door reghenslagh: Hebben ghedondert daerbeneuen, Dyn haghelschut men vlieghen sach, De stemme dyns donders Is met velen wonders Inder lucht sterck ghehoort, De blycksems die lichten Sloeghen de ghesichten: D’erd was door vreess beroort. Heer, in der See syn dyne weghen, End dyn paden in watern sterck, War door du woudst dyn volck beweghen Mer dyner stappen bleef gheen merck Als een kudde schapen Leyddestu dyn knapen, Dyn trauw volck door de hand Mosis end Aaron, Hierwt klaer, als de Sonn, Is dyn goedheyt bekant. Ghebedt. § O eewighe Godt, een eenige toeulucht der aermenverlaten, verhoor onse ghebeden, ende vergheet niet ons barmhertigheyt te doene. Gheef oock dat wy also aenmercken dyne wonderdaden die du dynen volcke in voortyden ghedaen hebst, dat wy meer ende meer {==128v==} {>>pagina-aanduiding<<} beuestighet werden inde vastigheyt dyner goedicheyt waerdoer du ons mildelicken aenghenomen hebst door dynen gheliefden Sone Iesum Christum onsen Heere. Amen. Attendite popule meus. Psalm.lxxviii. Hy verhaelt met welkerley ende hoe minigherley weldaden Godt begaeft hebbe dat Hebreysch volck, ende hoe onachtsaem ende ondanckbaer datselue daerouer gheweest sy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOor doch myn volck met aller vlietigheyt Na myn wet, neyght uw’ oor na myns monds reden. Ick sal mynen mond opdoen end besteden, Tot verghelyckinghen met goed be- {==129r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} scheydt. Ick sal spreken raedsels van ouds tyds an, Die wy hebben ghehoort ende ghelesen, End die ons van onser iongkheyt af van Onsen vadern vertelt syn end bewesen. Wy sullens’ oock hueren kinderen niet Uerswyghen: mer den nagheslacht’ wtkonden Des Heeren lof end syn kracht t’allen stonden, End syn wonderheyden door hem gheschiedt. Want hy héeft ghemaeckt in Iacob ghelieft Een bondt, end éen Wet Israel ghegheuen, Die hy onsen vadern gheboden héeft Hueren kinderen te kennen te gheuen. Op dat de naestgheborn kinders opstaen, End deselu’ hueren kinderen ontuauwen, {==129v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat sy op Godt stellen huer betrauwen, End syns niet verghetigh, syn wet aenslaen: End niet werden hueren vadern ghelyck, Een afualligh end weerspannigh gheslachte, Dat syn hert niet bereydde deghelick, End Gode niet betrauwde met andachte. §1 Ephraims soons ghewapent inden stryd, Schietende mitten boogh, schandelick vloden: Want sy hadden Gods verbondt niet ghehouden. End wouden in syn Wet wandelen niet, Sy vergaten syne schoondaden blood, End syn wonderwercken an hen bewesen. Hy dede voor huer vaders wonder groot In Zoan, t’deel Egypti hooghste ghepresen. Hy deelde d’Meer end leyddese’r door dicht, End de waters ded’ hy staen als steenhoopen, Metter wolcke s’daeghs leydd’ hyse te hoopen: End leyddese s’nachts ouer met s’vyers licht. Hy kloofde de rotsen inder woesten. End woudes’ als wt eener diepte drencken, Hy bracht wter steenrotse beken fyn, Als waterstroomen dat sy mochten drincken. Noch sondighdens’ aen hem inder woestyn, Seer verbitterende den Alderhooghsten: Met spysseysch sy versochten God op t’hooghsten Segghend’, hoe kond’ hier God onss spyser syn? O blindheyt groot: die t’rotss gheslaghen heeft, Datter waterstroomen syn wtghescheyden, {==130r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soude hy gheen brood (die doch so willigh gheeft) End vleesch synen volcke konnen bereyden? §2 Ende de Heer hoorde dit alles wel, End verstoorde hem seer ende ward aensteken, Als vyer teghen Iacob om dat te wreken: End syn toorn klam op teghen Israel, Om dat sy niet ghelooft hadden an God, End niet vertrauwt op syn bystand end hulde, End den wolcken bouen gaf een ghebod, End ded’ op s’hemels dooren in ondulde. End reghend’ hen om t’eten manna soet, End hemelkoorn gaf hy hen niet onselden: Een ieghelick at daer het brood der helden, End sand hen kost, end d’hongher ward gheboett. Hy dreef inden hemel eenen wind grof, End wt Oosten bracht hy en met syn krachte, End reghend’ op hen vleesch als erden stof, End voghels ghelyck t’sand des méers opbrachte End hy warps’ in hueren legher ter erd, End rondom huer’ hutten sonder ghetale: End sy aten end worden sat te male. Want hy gafts’ hen na huers herten beghert, Huer lust bleef, de spyss was noch inden mond, End de toorn Gods klam op hen stracks mits desen, End huer vetste doodd’ hy, end opper stond Uersloegh hy in Israel d’wtghelesen. Bouen al dit sondighdens’ an hem séer, Gheloofden niet syn wonders die sy saghen, {==130v==} {>>pagina-aanduiding<<} So eyndighd’ hy in ydelheyt huer daghen, End huer iaren in eenen ommekéer. End sochten hem doe hy se so versloegh, End bekeerden hen haest tot God ghemeyne Ghdachtigh dat God huer rotss was spad’ end vroegh, End die hooghe God huer verlosser reine §3 Sy vleyden hem met hueren monde wel, Mer loghen hem met huer tongh ter dier stonden, Want huer hert was niet héel tot hem beuonden, End stonden niet vast in dat verbondt syn, Hy spardese na syner goedheyt groot. End wederriep synen grimmighen tooren: Ghedachtigh dat sy waren vléesch end bloed, End wind die daer henen gaet sonder kéeren. In dat wilde dickmael quelden sy hem, Ende greytden hem inder woestenyen, Afghekéert, God versochten sonder myen, End bespotden Israel Heylighen: Niet ghedachtigh syner kracht, end der tyd, Doe hyse van den verdrucker beurydde: Noch synr téeckenen in Egypto wyd, End syns wonders dat in Zoan gheschiedde. Want huer vloeden veranderd’ hy in bloed, End huer beken dat sy niet konden drincken: Sand vlieghen op hen se t’eten end drincken: End vorsschen se te schenden onuerhoedt. Den kruydwormen gaf hy oeck huer ghewas, Den springkhanen hueren aerbeyd te male: {==131r==} {>>pagina-aanduiding<<} Huer wyngaerden met haghel hy verdarf, Huer vyghboomen met rym’ oock t’huerer quale. Huer lastdieren met haghel hy versloegh, End huer kudden met séer vyerighe kolen: Sand op hen oock syns torns grimm’ onuerholen, Grimm’, oneer, angst end bos’ engels ghenoegh, Synen torne maeckt’ hy den wegh bereyd, End verschoonde daer noch mensche noch béeste: Mer versloeghse met aller hardigheyt, Door peste met seer toornmoedighen ghéeste. §4 All’ éerstgheboorn’ in Egypten land fyn Uersloegh hy in Chams tenten, d’éerste krachte: End leydd’ wt syn volck als schapen met machte, End brachts’ als een kudde door de woestyn. Hy leydde se sonder vreess gaer ghewis: Mer huer vyanden metter See bedeckte: End brachts’ in syns heylichdoms plaetse friss, End totten bergh verkreghen met syn rechte. Hy verkreegh voor huer aenghesichte voort De Heydens, end verwarp d’lot huerer eruen, End setde in huer hutten tot een beeruen, Israels gheslachten al na syn woordt. Sy versochten nochtans ergh end rebel, End greytden seer den hoghen Godt der goden: End sy hielden (vol ontrauwe) niet wel De tuyghnissen syns willens hen gheboden. Sy keerden af end ouertreedden als Huer vaders, ghelyck een bedrieghlick boghe. {==131v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy greytden hem met huere plaetsen hooghe, Weckend’ hem tot toorn met huer béelden valsch. Godt hoorde dit end ward gaer seer beroert, End wand hem van Israell so hy toonde: End verliet die hutte Silo verstoort, De tente daer hy metten menschen woonde. Hy liet nemen gheuanckelick huer kracht, End huer cieraet gaf hy in s’vyands handen. Hy gaf syn volck in’t swerdt met grooter schanden, End ward gram op syn erfdéel nu veracht. Dat vyer verslond huer ionghelinghen sterck, End huer maeghden eerlooss onghehoud bleuen, Huer priesters vielen metten swerde scherp, Huer weduwen hier gheen truerklaghe dreuen §5 End die Heer, als wt eenen slape reess, End als een sterck man roept, verhueght van wyne, End sloegh syner vyanden rugg met pyne, End gafs’ in eewighe schand na s’daeds héesch. End hadd’ eenen grouwel aen Iosephs tent, End verkoos niet Ephraims gheslachte, Mer verkoos wel t’gheslachte Iuda, end Den bergh Sion dien hy lieft met andachte. End bauwd’ als éen paleys t’heylighdom syn, End bauwde’t als d’erd’ om éeuwlick te blyuen: End kooss synen knecht Dauid hem t’anklyuen, End vanden schapstallen nam hem op fyn. Hy nam hem van achter de oeyen vol, Syn volck Iacob end Israel te weyden: {==132r==} {>>pagina-aanduiding<<} Weyddes’ oock na d’heelheyt syns herten wol End leyddese met wysheyt end bescheydt. Ghebedt. § O Heere Godt, die du door de grootheyt dyner weldaden niet ophoudest, om te beroepen, dy te dienen ende te vereeren: hoewel onse boosheyt ende ondanckbaerheyt so groot is, dat wy gheen behoorlicke gehoorsaemheyt bewysen, vertorne dy niet teghen ons, mer met wtdelghen alle onser sonden, door dyne barmherticheyt, heb medelyden met den schapen dyner weyde, die daer verlost syn doer dat bloedt dynes Soons Iesu Christi. Amen. Deus venerunt gentes. Psalm.lxxix. Een beklaghe der gheloouighen ouer der ghemeynte verstooringhe, ende een anroepinghe der hulpe Godes, teghen alle veruolghers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe Heydens syn, o Héer, gelopen In dyn eru’ end hebben besmett Dynen tempel end tot stéenhoopen Hebben Ierusalem versett. Sy hebben {==132v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dynr knechten lichamen, Den vogelen tot spyss ghestelt. End t’vleesch dyner vromen by namen Den dieren des velds voorghestelt. Sy hebben als water vergoten Rondom Ierusalem haer bloed: Niemand was (welck ons heeft verdroten) Om die te begrauen ghemoed. Wy syn tot eenen spot bedeghen Onsen nabueren groot end kleyn: Tot eenen lachter alle weghen Leuen wy den die by ons syn. Hoe langh, Heer, sal dyn gramschap dueren, End ansteken syn als een vyer? Wil dyne toornicheyt doch stueren, Ouer t’volck dat dy niet kent fier, End ouer rycken, die vol sonden Dynen name niet roepen aen: Want sy hebben Iacob verslonden, {==133r==} {>>pagina-aanduiding<<} End syn woenstee te niet ghedaen. §1 Wil nu voortaen niet meer ghedincken Onss ouder sonden schuld end pyn, Laet dyn ghenade haestelick blincken Op ons, want wy ellendigh syn. Doe ons bystand, o Godt ghehuldigh, Om dyns naems eeren wille stil: Uerloss ons, sy goed end gheduldigh Onsen sonden om dyns naems wil. Waerom souden die boose scharen Segghen, waer is huer Godt? daerom Wreeck voor ons d’bloed dyner dynaren T’onrechte vergoten al om. Tot dyn aenschyn laet komen t’suchten Der gheuanghenen, end laet fyn Door dyn kracht vry leuen end vluchten, Die totten doodt gheeyghent syn Wil onsen nabueren verghelden In hueren schoot, Heer, seuenfaut Den laster, daermet sy dy quelden End schand die sy dy deden staut. End wy dyn volck by dy ghepresen, End het kudde dyns weyden breydt, Sullen dy steits dancken voor desen, End prysen ia in eewigheyt. Ghebedt. § O barmhertige Godt, hoe wel wy wel verdient hebben verdruckt end to spott te werden voor onsen vyan- {==133v==} {>>pagina-aanduiding<<} den: so wil nochtans daeromme niet altyde dynen toorne oeffenen ouer ons, maer denseluen veel meer op onse vyanden weluen, end bringhen ouer deselue sodane wrake, als du wetest nutte te syne to dyner herlicheyt ende onser salicheyt, op dat iederman leere dy vruchten Insunderheyt auer vergheef ons alle verganghen ouertredingen die de oorsake alle onser droefsalen syn end verhoor onse suchten, dat wy oorsake hebben dy te prisen in eewicheyt, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Qui regis Israel. Psalm.lxxx. Dit is een ghebedt voor de Ghemeynte Godes, daerin syne ghenaden haer ghedaen, in ghedachtenisse ghebracht werden, hem te meer te beweghen haer te hulpe te komen, dat sy niet tot veruallinghe kome. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DU herder Israels wil hooren, Die daer Ioseph na rechter vooren Leydst, als een kudde schapen fyn: vertoon ons als nu dyn aenschyn Du die dy {==134r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} héefst in heerlicheyt Tusschen de Cherubis gesett Laet dyn macht voor Ephraim schynen, End voor Manasse metten synen: Desghelycken voor Beniamin, Wend tot ons de voetpaden dyn, Help ons ende vertoef doch niet: Op dat wy komen wt verdriet. Wil ons, o Heer, weder ontfangen In ghenade na ons verlanghen: Ende laet met vroylicken schyn Ouer ons lichten dyn aenschyn: So sullen wy in korter stondt Werden gants fraey ende ghesondt. O Heer ende Godt der heyrscharen, Hoe langh wiltu dy toornigh baren ? Daer dyne volck blyft in’t ghebedt: Du heefstse met tranen ghenett, End, euen als met broodt, versaedt, End ghedrenckt met weenen end smaedt. Du heefst ons ghstelt tot schimp end schanden Onsen nabueren end vyanden, Godt der heyrscharen neem ons aen, Wil dyn lieu’ aenschyn op ons slaen: So sullen wy in korter stondt Werden gants fraey ende ghesondt {==134v==} {>>pagina-aanduiding<<} §1 Den wyngard wt Egypten lande Heefstu bracht end gheplant ten lande, Daer du veel volcken heefst veriaeght: Heefst hem bereydt end schoon gheuaeght: Welck heeft syn wortel so ghestreckt Dat al d’landt daeraf is bedeckt. Men heeft syn schaduw d’hooghe berghen Sien bedecken ende verberghen: Syn tacken syn als Ceders groot, Syn schueten syn wtghestreckt bloodt Totter See, end syn spruytkens fyn, Totten stroomen wtghespreyt syn. Mer waerom heefstu nu ter stonde Synen thuyn gheworpen te gronde, Also dat het swyn wild end woest Wtten bosch kommende dien verwoest, End dat wilde dier des velds breyd Syn tacken iammerlick afweydt. Keer weder o Godt der heyrkrachten Sie af van hemel met andachten: Schauw end besoeck desen wyngaerd, Dien du ghplant heefst wt goeder aerdt. Den wynstock seggh’ ick so ghespreydt, Dien du dy heefst sterck wtghebreydt. Hy is, welck licht is an te schauwen, Uerbrandt end gantslick afghehauwen, Uoor dyn toorn sy alle vergaen: Wil dyn hand wtstrecken voortaen {==135r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouer den man der rechter dyn, End dien dy dy versterckt heefst syn: Dan sullen wy van dy niet wycken, Gheef ons d’leuen end het sal blycken, Dat wy dy sullen roepen aen, Wil, Heer dyn aenschyn op ons slaen: So sullen wy, in korter stond, Werden gants fraey ende ghesondt. Ghebedt. § O Heere, die du door dyne oneyndelicke goedicheyt ons gheplant hebst als eenen wyngaerdt, goede vruchten voort te bringhen, ende oock toeghelaten door dyne gherechticheyt, dat wy ter wtsinnigheyt ende wreedheyt onser vyanden, die ons schier gheschonden hebben voorghestelt syn: wil nu dyn heylighe aengesichte to onswarrt keren, ende ons stellen inden eersten staet daerin du ons gestelt hadst, niet onse weelde ende ghemack te soecken, mer dat wy des te meerder middel hebben dyne ghenaden te bekennen, ende dy te anroepen in eewigheyt. Amen. Exultate Deo. psal.lxxxi. Dauid vermaent dat volck de feestdaghen te vyeren end Godt godsalighlicken te dienen: verhaelt Godes groote weldaden teghen de Hebreer: ende vermaent oock te ghelyck, hoe schadelick de verachtinge der religie sy. In der wyse des 3. Psalmes. IUecht Gode met andacht Die daer is onse kracht, Schalt Iacobs God met vrueghden {==135v==} {>>pagina-aanduiding<<} Singht ter eeren van hem, Met klar’ end luyde stem, End trommelen vol ieughden: End metter luyten soet, Die daer verhueght den moedt: End harp’ oock minst’ end meeste, Blaest op metter trompet, Des nieuw maens na t’gheset, Op den dagh onser feeste. Want dit is , na recht beuel, Een bruyck in Israel, End een recht vanden Heere’: Tot tuyghniss syns verbonds, End toeseggingh syns monds In Ioseph ghelieft seere: Als hy met stercker hand Toogh wt Egyptenland, Wter machtighen handen, Sonder dat eenigh man Konde de spraeck verstaen Huerer boose vyanden. §1 Ick heb (spreeckt God) vand’ last, Huere schouders ontlast, Daermet sy beswaert waren, Huer hand heb ick ontslaen, Uan potwerck’ end ontlaen, Uan dienst der booser scharen. Sy riepen my vast aen, {==136r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verdruckingh beuaen, End ick quam hen te bate: Ick andword’ heymelick Hen door donder, end ick Proefdes’ an des twists water. Seggende’, o du volck myn, Dit is myn verbondt fyn, Dat ick met dy wil maken: So du, o Israel, My willest hooren wel, Stel hier na dyne saken: Daer sal, oock inden schyn, Onder dy gheen God syn, Buyten den Heer’ almachtigh: Du salt niet syn so sot, T’eeren een vremden God, Krachteloos end onmachtigh. §2 Ick ben d’ Heer end God dyn, Die dy ghebracht heb fyn Wten Egyptenlande, Doe open dynen mond: Uullen sal ick ter stond Hem met spyss goederhande, Mer myn volck heeft myn stem Niet ghehoort, end heeft hem Uan my willen veruremden: Dies hebse na huer hert, End huer eyghen beghert, {==136v==} {>>pagina-aanduiding<<} End raedslagh laten wenden. Och of myn volck onwys Ware gheweest so wys, Dat’t my hadd’ willen hooren: Of Israel myn knecht Ghewandelt hadde slecht In myn weghen end vooren, Hoe hastelick end sacht Hadde’ ick syn party bracht Tot val ende verdriete, End had ghekeert myn hand Teghen synen vyand, Om hem te doen te niete. Die den Heer’ haten daer, Souden an hem voorwaer Met dienst ghewéest verbonden, End syn tyd soude fyn Gheluckigh gheweest syn Eewlick end t’allen stonden, End d’ Heer soude ghewis. Hem hebben fraey end friss, Gespyst met tarwenblommen, Ick soud’ hem hebben sat Ghemaeckt met huenigh, dat Wt ter rotss soude kommen. Ghebedt. § O Heere Godt, wil ons verlossen van alle onsen vyanden, dat wy mitbekennen dyner vaderlicker goedyg- {==137r==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, in dyner vreese wandelen, dynen willen volghen end dy vereeren eewlick. Wil oock onse herten also voeghen tot dyner ghehorsaemheyt, dat wy ons niet afkeeren van dy tot vreemde goden, mer dat wy bekennen dat allerley goedt van dy herkomt, ende dy allene danck gheuen door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Deus stetit. Psal.lxxxii. Godt werdt hier ingeuoert als een straffer der Richters ende Regenten: ende gyft hen te kennen huer ampt. Dauid dreyghet hen ende dewyle hy siet huere ongherechtigheyt, bidt hy Godt, hy wil, als oppreste richter daerin voorsien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOd is ghestaen in der saemlingh Der grootmachtighen, Om een oprecht richter te syn Aller richteren, Hoe langh sult ghy {==137v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} richten onrecht, End gunstigh den boosen wesen? Beschermet doch die aerme lien, End oock de weesen, Dien gheweld end onrecht gheschien, Daer voor sy vresen: Den die daer in ellende syn Doet recht in uwen oordeelen. Der ellendighen end aerm mans, Die verdruckt werden, Laet v doch erbarmen te hans, End redts’ op erden, Wter hand der godloosen sterck: So wil ick uwer ontfarmen. Sy weten niet, sy verstaen niets, In duysternissen Wandelen sy, dies vol verdriets End erghernissen Werdt d’erdryck, door huer regiment, Ia t’recht ordeel moetmen missen. Ghy syt goden, heb ick gheseyt, {==138r==} {>>pagina-aanduiding<<} My ghlyck met namen: Soons des Alderhoogsten ghy syt Doch alle t’samen, Ghy sult steruen, als andre doen, Uallend’ als een vanden vorsten. Sta op, O God, richt du d’erdrick In desen stande, Na dat de richters onrechtlyck Richten met schande. Want die heydens komen dy toe, Als dyn eru’ in allen lande. Ghebedt § O Heere Godt die du gheweldt hebst in hemel ende erde, wil door dynen Gheest beleiden alle koninghen, Princen ende ouerheyden deser wereldt, die dyne stede houders ende amptluyden syn: dat alle dinghen ghedaen werden in sulcker gherechtigheyt ende billickheyt, als du by dynen woorde ghebiedest. Amen. Deus quis similis. Psalm.lxxxiii. Dauid begheert bystandt van Godt teghen de onbesnedene natien, die Ierusalem, de ware Ghemeynte Godes, sochten te vernielen. Het is een recht ghebedt der Christen teghen alle tyrannen ende porten der hellen, die teghen de Ghemeynte Christi conspireren, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SWygh doch niet, Heer, O God, wil {==138v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet stil wesen, Uerdraegh doch niet langher dit iammer wesen, Want sie, dyn vyanden hen steken op, Die dy haten verheffen hueren kop, Teghen dyn volck listelick sy raedslaghen, Teghen dyn eru’ hebben sy raedt gheslaghen. Hebben gheseyt, laetse ons gantslick wtroeyen {==139r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy niet meer volk syn, end niet meer bloeyen Dat gheen ghewagh sy des naems Israel: Gherott hebben s’end teghen dy rebel Een bondt ghemaeckt Edom, d’Ismaeliten, Moab, Agar, end oock de Gebaliten. Ammon, end Amalech, de Palestinen, Die van Tyro end Assur metten synen, Den kinderen Loths hulp’ hebben ghedaen. Laetse den loon met Madian ontfaen, Met Sisar’ end Iabin an Kisons beken, In Endor al vergaen soo’t heeft ghebleken. Maeck dat all’ huer vorsten als Oreb varen, Als Zeeb, Zebah, Salmana sonder sparen, Die daer seyden, laet ons de woinste Gods Besittten vry, als het deel onses lots, Ierusalem latet ons gaer vertreden, End t’gantse landt met allen synen steden. O God, wils’ als een rat, onstadigh maken, Als een stoppel voor den wind door dyn wraken: Ghelyck een vyer dat een groot woudt verbrandt, End als een vlam, die d’hooghe berghen brandt Ueruolghs’ so met dynen wederwinden, End verslaese met dyn harde draeywinden. Huer aengesicht wil met schaemten versoecken Op dat also sy dynen naem aensoecken, Maeckse beschaempt, verslas’ in eewigheyt Gants ongheacht, brengs’ in verdriet end leydt: Op dat hen dyn naem wel bekent mach werden, {==139v==} {>>pagina-aanduiding<<} End dat du bist alleen de Heer op erden. Ghebedt. § O Godt, een ware ende eenich vertrooster der sondaren, sie aen dat gheweldt ende dreyghementen dyner ende onser vyanden, die daer wt syn dyne ghemeynte te vernietighen. Verdruckse, Heer, ende verstroey huere aenslagen: maeckse beschaempt ende verachtelick, ende verslase door dyne moghentheyt, dat sy bekennen dat du alleene bist, dien alle creature te vreesen ende te vereeren heeft, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Quam dilecta tabernacula. Psalm.lxxxiiii. Dauid bewyst hier wat groote begeerte hy hadde tot den tabernakel daer de rechte Godesdienst was. Ende hoe lieflick het sy midden inder Ghemeynte Godes te syne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe lieflick syn dyns tempels woonsten, Heer, Myn siel met lust dyns huyss inganck begheert Myn hert end vleesch syn met vruechden ont- {==140r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sprongen Met haest tot den leuenden Godt te komen. De mussch end de swaluw hueren nest slecht Gheuonden heeft, daer sy huer ionghen legt. So lust my oock, o Godt, na dyn autaren, O myn koningk end Heere der heyrscharen. Saligh syn die in dyn huys wonen vry: Eewelick vro sullen sy prysen dy. Saligh is, wiens kracht in dy is gheleghen, End in wiens hert beuest syn dyne weghen. Door t’dal des drucks gaende sullen sy fyn Altydt voorsien van schoon fonteynen syn. Sy sullen gaen van kracht tot kracht met vreden End sullen vry in Sion tot Godt treden. O Heer end Godt der heyrscharen verhoort: Myn bidden herck, Godt Iacobs, onghestoort. Godt, die onse beschermer bist vol trauwen, wil in d’aenschyn dyns gesalfden stracks schauwen Want ghewislick een dagh in dyner sael Is beter dan elders duysent te mael: Lieuer wachtd’ ick de duer’ des huyss mins héeren Dan dat ick wou met den boosen verkeeren. Die Heer is my tot eener sonn’ end schildt: Ghenad’ end eer die Heere gheuen wilt, End syn goeden den vromen sonder rauwen, Saligh is, Heer, die in dy sal betrauwen. {==140v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. § O Here, op wien wy onse vertrauwen ghestelt hebben: na dien het dy gelieft heeft dyne genaden ende geestelicke segheninghen op te doene in dyner Ghemeynte, die dyn huys is: wil ons altydt handthauen door dyne genade, dat wy dy daerinne eewelick eeren ende dienen, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Benedixisti domine. Psalm.lxxxv. Dauid, door den heylighen Gheest, singht ende propheteert vander toekomste Messie ende van synen gheestelicken ricke, waerinne vrede, gherechtigheyt ende waerheyt regneren souden, als Esa.11. staet. Hy bewyst oock hoe der gheloouighen sonden wegh ghenomen syn door Iesum Christum, so Daniel 9. ende Miche.7. staet, ende dat gantse nieuwe testament leert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DYnen erdrick, Heer, gnad’ héefstu gedaen, Du heefst Iacob vanden banden ontslaen. Du heefst dyns volcks boosheyt genomen héen, {==141r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Du heefst bedeckt alle de sonden fyn Dyn gramschap heefstu begonnen te enden, End dynen toorn van ons oock willen wenden. Keer dy tot ons, Godt onser saligheyt: Wend van ons af den brandt dynr toornigheyt. Wiltu altydt teghen ons syn verstoort? Of dynen toorn vertrecken van nu voort? Bistu niet die ons ten leuen salt brenghen? Waeruoor dyn volck hem in dy sal ontspringhen? Toon ons, o Heer, dyne barmhertigheyt, Ghenadelick gheef ons dyn saligheyt. Hooren wil ick wat daer spreeckt die Heer mildt: Want hy tot syn volck vrede spreken wilt: End tot den die weldadigh syn tot allen, Op dat sy niet tot sottigheyt veruallen. T’ heil is voorwaer den godtureesighen by, {==141v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ons die heerlicheyt wone by: Gnade end waerheyt kommen hen in’t ghemoedt Gherechticheyt ende vred’ hen kussen soet, T’ ghelooue sal vast spruyten wter erden: Gherechtheyt sal van hemel gheschauwt werden. Die Heer sal oock syn goedertierenheyt Gheuen seer mildt, end storten ouer breydt, Onss erdryck sal syn vruchten brenghen voort In oueruloedt, na onses Heeren woordt, Gherechtigheyt sal voor den vromen treden, End hy sal fyn ouer wegh gaen met vreden. Ghebedt. § O Godt onser salicheyt, vergheef ons alle onse ouertredinghen, ende beweghe onse herten dat wy dy also vreesen, dat wy niet meer tot onser dwaesheyt keeren: gheef oock dat wy mit versaken alle onser wederspanningheyden ende boosheyden, dy gheen oorsake meer gheuen dat du bedrouet ende vertornet werdest teghen ons, ende wy also in stilheit blyuen moghen, door Iesum Christum Amen. Inclina Domine. Psalm.lxxxvi. Dauid in desen schoonen Psalme, bydt Godt den Heer, hy wil hem voor der vyanden listen bewaren, ende syn ghemoedt met luste der dueghden ende godtsaligheyt ontfuncken. Looft oock de goedigheyt des Heeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, neygh tot my dyn ooren, End wil {==142r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} my als nu verhooren. Want ick ben alsins verdruc Gaer ellendigh end bedruckt. Bewaer (bid ick dy) myn leuen, Want tot dueghd ben ick begeuen, Myn Godt, bewaer dynen knecht, Die hem op dy vertrauwt recht. O Heer, sy my doch weldadigh, Goedtgunstigh ende ghenadigh, My die so oedtmoedelick Dy aenbidde daghelick. {==142v==} {>>pagina-aanduiding<<} End wil dyns knechts siel verblyden, Die hem dyns romt t’allen tyden. Want tot dy, myn Heer, myn Godt, Hert end ghemoedt heff’ ick op. Heer op dy wacht’ ick gheduldigh: Want du bist sacht end ghehuldigh: Seer goedigh tot iederman, Die dy van herten roept an. Myn ghebedt, o Heer, volkomen Tot dynen ooren laet komen: End hoor, so du alwegh doet, Myns biddens stem metter spoedt. Wanneer my angsten beuanghen, Tot dy roep ick met verlanghen: Want du pleegst my in’t ghemeyn By te staen, end anders gheyn: Daer is gheen Godt te ghelycken By dy, o Heer des erdrycken: End daer is noch God noch man, Die dyn wercken na doen kan. Alle dyn schepsel met hoopen Sal tot dy komen gheloopen: End sal dy aenbidden, Heer, End groot maken dyns naems eer. Want du bist groot in dyn raden, End van grooten wonderdaden. Daerom heefstu desen prys, Dat du gaer alleen Godt syst {==143r==} {>>pagina-aanduiding<<} §1 O Heer, wyss my dyne weghen Dat ick wandle recht te deghen: Bedwing myn hert dat het dy End dynen name vreese vry. Myn Heer Godt, van gantsen herten, Wil ick dyn lof steets beherten: End dynen name totten doodt Sal ick altyt maken groot. Want dyn goedicheyt ghepresen Heefstu aen my welbewesen. Myn siel treckend’ wter noodt, End vryende vander doodt. Heer, die grootsche my bespringen, End met groot’ hoopen my dringhen, End staen na myn siel bedacht, Sonder dy t’hebben acht. Myn Heer, du bist seer barmhertigh, Seer weldadigh end goedhertigh: Langkmoedigh tot toornigheyt, Gants goedt, end vol trauwigheyt: Sie my aen, sy my ghenadigh, Gheef kracht dynen knechte stadigh: End den soon dyner dienstmaeght Bewaer end maeck onuersaeght. Wil my oock in desen leuen Een teeken dynr goedheyt gheuen: Op dat daer werden beschaemt, Die my haten onbeschaemt: {==143v==} {>>pagina-aanduiding<<} End op dat het hen magh rauwen, Wanneer sy sullen anschauwen, Dat du Heer my by ghestaen End vertroosting heefst ghedaen. Ghebedt. O goede ende sachtmoedighe Godt, wes ons gunstigh ende ghenadigh: ende gheef ons altydt oorsake dat wy ons verblyden in dyner goedigheyt. Verloss ons van allen verdruckinghen, dat alle menschen bekennen dyne gunste to onswaert, ende sich voor dy veroedmoedighen ende dy vereeren, Leer ons dyne weghen, ende maeck ons daerinne wandelen. Maeck dat alles wat in onsen herte is sich schicke dynen naem te vresen ende dy te dinen in oprechtigheyt, ende dy te eeren in eewigheyt, Amen. Fundamenta eius. Psal.lxxxvii. De gherechtighe werden hier vermaent dat sy den moed niet verloren gheuen, hoe wel Godt so haest syn Ghemeynte niet opricht. Mit eener toesage, Godt werde dat so krachtelicken in handelen, dat de gantse wereldt oorsake hebben sal, sich dar ouer te verwonderen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOd om syn woonstede vaste te bauwen. Heeft aen d’heylghe berghen begheer- {==144r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te groot, End heeft lieuer de poorten Sions bloot, Dan all’ hutten Iacobs, hoe schoon t’anschauwen. O stad Gods van dy werden schoone dinghen Gheseyt. Want Egipten ende Babel Sullen die eer’ hebben met Israel, Dat sy hen met hem vrylick sullen minghen Uanden Tyrers, Philistinen end Mooren Salmen segghen, Sulck een is ghboren daer, Ia men sal segghen, Des’ end die voorwaer Is in Sion door Godes Gheest gheboren. End de alder hooghste dies’ heeft wtuerkoren, Salse beuesten end sal schryuen aen Een ieghlick volck, end sal segghen voortaen, Sulckerley volck is in Sion gheboren. Dan sullen de sanghers den Heer singhen, Ende de schalmeyes hem spelen fyn. Oock in dy, segt God de Heere, sal syn {==144v==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot’ oueruloedigheyt van alle dinghen. Ghebedt. O Heere die du dyne Ghemeynte hier op erden ghebauwt hebst, waer in du een behaghen hebst: doe ons dese ghenade, dat wy darinne eenmael in ghebracht ende angheschreuen, daerinne volherden, tot dat het dy ghelieuen sal ons te roepen tot den hemelschen Ierusalem daer bouen in hemel door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Deus salutis. psalml.lxxxviii. Tis een Psalm vol beweghelickheyden ende klachten, Waerin hy verhaelt syne verdruckinghen, ende neempt toeulucht alleene tot Godt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Mynr saligheyt God end Heere, Dagh end nacht tot dy roep’ ick vry, Laet myn ghebedt opgaen voor dy, Door dyne bermhertigheyt teere, End wil tot my neyghen {==145r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dyn ooren Om myn roepen fyn te verhooren. Myn siel is vol kommers gheworden, End myn leuen is inden schyn Den ghelycke die daer in’t graf syn. Ick ben voorwaer (met korte worden) Als een mensch die kleyn is van machte, Ia gants berooft van syner krachte. Ick ben gaer vry van desen leuen, Als de ghene die daer vermoort Eerlooss ligghen in t’graf versmoort, Waeruan ghéen ghedachtniss is bleuen: End ghelyck die daer afghesneden Syn van dy, als verrotte leden. In éen kuyl’ heefstu my ghestooten Gaer diep end oock vol duysterheyt, End met dyn grooten tornigheyt, Ben ick seer swaerlick anghestoten, Daeren toe dyne waterbaren Syn ouer my alle gheuaren. Du heefst, o Heer, myne bekenden Uan my doen wycken ende gaen, Dien ick eene grouwel voortaen Ben gheworden an allen enden. Met myn vanghniss so staen de saken, Dat icker niet sie wt te raken. {==145v==} {>>pagina-aanduiding<<} §1 Myn ghesicht neemt af van verdriete, Ick aenroep’ Heer, dy daeghlicks vry, End streck’ wt myn handen tot dy, Wiltu an den, die daer te niete Door de doot syn, dyn wonderheyden Eenighsins toonen end verbreyden? Sullen oock de dooden oprysen, Om daeghelicks te louen dy? Salmen in’t graf dyn goedheyt vry Moghen verkondighen end prysen? Of sal dyn trauwe verkondt werden Uan den die daer syn onder d’erden? Kanmen oock dyn wonderlickheden, Bekennen inder duysterheyt? End al daer dyn gherechtigheyt, Daer aller dinghen werdt vergheten? Nochtans, o Heer, ick tot dy roepe, Myn ghebedt voor dy doch kom’ oppe. Waerom verstootstu myn siel, Héere? Waerom verberghstu dyn aenschyn? Ick quele met verdriet end pyn. Ia van der tydt mynr iongkheyt teere Dyn schrickinghen op my gheuallen Hebben my gantslick oueruallen. Ouer my gaet dyn onghenade, End dyn schrickinghen my beuaen: End als waters daeghlicks omstaen, Sy omstaen my smaels vroegh end spade: {==146r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du heefst verre van my doen wycken Myn vrienden end nabuers desghlycken. Ghebedt. § O onse Vader ende Salighmaker, die du ons to onsen besten onderworpen hebst verscheyden ellenden, veracht niet onse ghebeden, dat wy door dyne grimmigheyt niet vergaen, mer heb medelyden met dynen aermen dienaers die dy daeghlickes aenroepen: end veruull ons met dyner ghenaden, dat de ghene, by welcken wy verachtelick ende grouwelick syn, verstaen dat du ons lief hebst in dynrn geliefden Sone Iesu Christo. Amen. Misericordias Domini. Psal.lxxxix. Dese Psalm handelt van den sonderlinghen verbonde Godes mit ons, ghemaeckt door Christum, leert alle menschen, dat sy niet swycken in verdruckinghen, mer vast blyuen by datselue verbond, als op eenen sekeren ende vasten grondt. In der wyse des .16. Psalmes. GOds goedheden wil ick singhen éewlick: End syn trauwe van gheslacht tot geslachte Met mynen mond’ wtkonden deghelick. Want syn ghenade (seyd’ ick met aendachte) Is gaer beuest end spant alom de krone: Waeraf ghetuyghen syn die hemels schoone. Ick heb ghemaeckt (spréeckt de Héer) éen verbond Met mynen verkoornen, end heb ghesworen Dauid mynen knecht, dat t’eewigher stond Uast syn soude dat saedt van hem gheboren: End dat beuest van gheslacht tot gheslachte {==146v==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn stoel sou syn in heerlicheyt end machte. D’hemels konden dyn wonderdaden, Heer, Dyn waerheyt kan licht in dyn heylghen blycken: Want wie is daer oock inden hemel meer, Die by den Heere sy te verghelycken? Of wie is daer onder der Engheln schare Gode ghelyck, went schoon de sterckste ware? God is schricklick seer inder heylghen raedt, End vreeslick voor den die rondom hem wesen, God der heyrscharen, wie ist die met daedt Hem dy ghelyck in sterckheyt heeft bewesen? Daer syn omme dy menigherley dinghen, Die van dyner trauwe tuyghen end singhen. §1 Du heefst gheweld ouer s’ meers goluen fel, End stilts’, als sy hen hebben opgheslaghen. Heefst Egypten vyandigh end rebel Met dynen arem verstroyt end verslaghen. D’hemels syn dyn, end dyn is d’erd’ in’t ronde, Die du ghemaeckt héefst gantslick wten gronde. Dat Nord’ end t’Suyd’ héefstu gheschapen fyn: Thabor end Hermon syn vro in dyn name: Gheweldigh is dyn arm, sterck is d’hand dyn: Dyn recht’ handt heefstu op dyn throon eersame Met rechtheyt end billickheyt is bereydt: Ghenad’ end trauw’ hen van voor dy niet scheyden. O saligh t’uolck dat dit gheklanck bekent, Welck in d’licht dyns aenschyns sal spoedigh wesen, Daghlicks vroo syns’ in dynn naem excellent. {==147r==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dyn gherechtigheyt eens opgheresen, Want du bist d’heerlicheyt huers krachts te rechten In dyn goedheyt saltu onss kracht oprechten. Want God die Héer is onse schild in nood: End d’Heylgh’ Israels onss koningk gheworden: Du spraeckst voortyds, Ick heb den helde groot By ghestaen, end met kracht willen begorden: End wt myn volck verkoren end verheuen, Ick heb Dauid vonden tot my begheuen, §2 Ick heb hem ghesalft met myn heylgh’ oly: Daerom is myn arem op hem gheleghen: Op dat hy in nood des te stercker sy, End dat hem de vyand in gheene weghen Uerkranck’, end dat hem oock met onghelucke De godloose mensche niet onderdrucke. Uermurselen sal ick voor dyn aenschyn Syn’ vyanden end syn haters verderuen, Myn trauw’ end goedheyt sullen met hem syn. Syn hoorn sal door my verhooghing verweruen: Syn lucht’ hand sal ick tot dat méer doen strecken, Syn recht’ oock tot den water stroomen reycken. Hy sal tot my roepen, Du bist doch vry Myn vader, myn God, myns heils steen van werden, Ick sal doen dat hy d’eerstgheboren sy, Ia oock ouer de koninghen der erden. Myn goedheyt sal ick hem eewelick houden, End myn verbondt sal ick hem vast behouden. Ick sal maken dat syn saed eewigh sy, {==147v==} {>>pagina-aanduiding<<} End syn throon sal als s’ hemels daghen dueren, So syn kinders myn Wet verlaten vry, End in myn rechten huer ganghen niet stueren: Indien sy oock myn settinghen ontreynen, End myn gheboden niet houden noch meynen. Huer vertredingh wil ick met roeden straf, End huer misdaedt met slaghen vast besoecken: Mer wil myn gnade niet weren daeraf, End hem myn trauw’ houden in allen hoecken, Want myn verbondt met hem sal ick niet breken: Noch veranderen aen hem myn trauw spreken. Ick heb eenmael by myner heyligheyt Ghesworen, end wil Dauid niet bedrieghen, Dat syn saedt sal blyuen in eewigheyt, End syn stoel voor my bestaen (sonder lieghen) Als de Sonn’ end als de Maen met huer wesen, Die hier van in hemel ghetuygh sal wesen. Mer dit heefstu vergheten end veracht, End bist verstoort teghen dynen ghesalfden: Heefst ghebroken t’uerbondt met dynen knecht, Syn kroon befuylt end gheslaghen ter erden. Ghebroken heefstu syne tuynen alle, End alle syn vesten ghebracht ten valle. §4 Hy is tot roof allen die voorby gaen, End synen nabueren tot smaed ghedeghen. Du heefst de handt der die hem teghen staen, Uerhooght, end syn party verhueght van deghen, Heefst verplomt de scherpte van synen swerde, {==148r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat hy in krygh gheen verwinner werde. Du heefst verduystert syn groot’ heerlicheyt, End heefst synen stoel ghestoten ter erden. Du heefst verkort de daghen syner ionckheyt, End héefst hem met schand bedeckt laten werden, Hoe langh blyfstu verborghen my tot schanden? Sal dyn toorn, Héer, als vyer eewelick branden? Wil ghedencken hoe kortwyligh ick sy. Heefstu te vergheefs den mensche gheschapen? Want wat mensch isser vanden steruen vry? End welcken t’graf niet sal konnen betrapen? Waer syn dyn goedtheden die du te voren Bruycktest, end die du Dauid heefst ghesworen? Ghedenck, o Héer, des smaeds der knechten dyn, Dien ick inden schoot van velen moet draghen, Daermet ons dyn vyanden doen ghepyn, End dyns ghesalfdens voetstappen beknaghen. Ghepresen sy die Heer met werdigheden. Amen, also het sy in eewigheden. Ghebedt. § O gherechtighe Godt ende waerachtigh in dynen beloften, wil dyn ryke beuesten in ons, dat wy mit versaken aller boosheyden dyne, bystandt gheuoelen in alle onsen verdruckinghen, dat wy dy louen in eewigheyt voor dat verbondt, dat du met ons ghemaeckt hebst in de handt dynes Soons Christi Iesu. Amen. Domine refugium factus. Psal.xc. Dauid verhaelt hier die ellende ende kortheyt der men- {==148v==} {>>pagina-aanduiding<<} schen leuens: bidt God, hy wil eenen iederen deselue gheuoelen maken, dat hy also de gunste Godes to hemwaert te bet smake ter eeren Godes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer, du bist ons ghewesen, Een toeulucht van eewigheyt, Eer de berghen huer wesen Hadden, end die erde’ bereydt, Ia voor der wereldt gronden, Heefstu schoon dyn wesen fyn, Du werdst oock onderuonden, Eewigh on eynde te syn. {==149r==} {>>pagina-aanduiding<<} Du sleepst den mensch so langhe, Dat hy hem onnut beuindt: Dan segstu straf end stranghe, Keert weder, o menschen kindt. Want voor dy duysent iaren Syn euen doch als de dach Uan ghistern heen gheuaren, End als een waeck inder nacht. Du doetse vergaen rade, Als water dat henen vloeyt: Ghelyck een droom gherade, Uergaen sy séer swaer bomoeyt: S’morghens syn sy in ruste, Euen als gras fyn ghesaeyt, S’morghens bloeyt het met luste, T’werdt s’auonds dorr afghemaeyt. Wy swycken mits dyn tooren, End schricken mits den grim dyn: Du legst onss boos dy vooren, Ia in t’ licht van dyn aenschyn Want onse daghen allen In dynen tooren vergaen: Onse iaeren veruallen, Als woorden die henen gaen. §1 De iaren die wy leuen In desen droeuen foreest, Syn iaren thienmael seuen, Of tachtentich allermeest. {==149v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock de ieughd selfs daerinne. Is niet dan arbeydt end pyn, Sy gaet voorby gheringhe, End wy vlieghen haest daerheen. Wie ister die ten rechten Bekent dynes toorens maet? Hoe de menschen meer vruchten Dy, hoe hy hen meer aenstaet. Op dat wy daen bekennen T’ghetal onser daghen saen, Gheef ons datte te kennen, Op dat wy na wysheyt staen. §2 Keer weder, Heer, hoe langhe Wiltu so gaer toornich syn? Uersoen dy (ons is banghe) Eenmael metten knechten dyn: Sadigh ons inden morghen Met dyner goedicheyt groot, Dat wy ons sonder sorghen Uerhueghen tot inden doodt. Uerhuegh ons voor de daghen, Doerin du ons heefst ghequelt. End voor der iaren klaghen, Die wy langh hebben ghetelt. Dyn werck laet doch verschynen Aen dynen knechten, o Heer, End dyn heerlicheyt schynen {==150r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen hueren kinderen teer. De cierlickheyt onss Godes, End Heeren die sy ons by: Na den eysch dyns ghebodes, Wy bidden van herten vry, Seghen ons d’werck end handel Al weghe door dynen Gheest: Gheef dat wy onsen wandel, Recht voeren minst ende meest. Ghebedt. § O eewighe ende gerechtighe Godt, die du door dyn gerechtigh oordeel om der straffe der sonden willen, onse daghen verkort hebst, maeck dat dat aenmercken der kortheyt onses leuens, ons diene als een spore, die ons verwecke onse tydt te verhalen ende te besteden, dyne weghen te leeren, dat wy sonder dyn beleydt, nietes doen, noch in hande nemen, Amen. Qui habitat in adiutorio. Psalm.xci. Hier beschriift Dauid de groote voorspoedigheyt ende sekerheyt der ghelouighen, ende van hoe veel quades hy beurydt sy, die in Godt vaste vertrauwet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIe syn vertreck neempt tot den schut Des di’ int hooghst heeft syn wonen, Die sal als {==150v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in een seker hut Onder Gods schadow wonen: So seght hy ernstlick tot den Heer, Godt is myn toeulucht reyne, myn burgh myn hoop, derhaluen seer Stuen’ ick op hem alleyne. Want van des iaghers strick sal hy Dy vryen end wttrecken, Oock vander pest ’hoe swaer sy sy, Sal hy dy schoon bedecken Met syn vlercken: du salt vry syn Onder syn vedern teere, Du werdst met syn trauw bedeckt fyn Als met een schilde end speere. So dat du niet te vreesen heefst Wat grousaem is by nachten: Noch voor den pyl (so langh du leefst) {==151r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die s’daegks vlieght, dy te wachten: Noch voor eenighe pest, die daer In t’duyster heeft huer wesen: Noch voor d’boos op den middagh klaer Uerderflick opgheresen. Laet vallen dy ter lincker handt Duyst end thien duyst ter rechten: So sal sulck iammer, schad’ end schand Dy gantslick niet aenuechten: Mer du salt huer verderf sien saen Met dynen eyghnen ooghen, End de godloosen stracks ontfaen Hueren loon onbedroghen. §1 Want om dat du tot den Heer réedst, Du bist myn toeulucht reyne: End om dat du in’t hoogh besteetst Dyn hope op Godt alleyne: Gheen ongheluck kan dy voortaen Eenigher wys’ aennypen: Gheen plaghe salder oock aenstaen, Die dyn hut kan aengrypen. Want hy sal synen Engheln snel Beuel gheuen te deghen: Dy te bewaren rechtsins wel In allen dynen weghen. Sy sullen op huer handen dy Draghen, dat dyn voet bloote Niet struyckele, noch hem onury {==151v==} {>>pagina-aanduiding<<} Teghen eenen steen stoote. Op luparden end slanghen fel Du salt onbesorght treden: Leeuwen end draken euen wel Saltu schaedlooss betreden, Om dat hy my lieft (spreeckt de Heer) So wil ick hem beweren: Ick wil syn huld syn langs so meer: Want hy myn naem doet eeren, Hy sal my aenroepen met vliet End ick sal hem verhoiren: Ick sal hem by syn in’t verdriet, Hem redden end vereeren Uullen sal ick met daghen veel Sulckerley eenen mensche, Ick sal hem oock rycklick myn heyl Uertoonen t’synen wensche. Ghebedt. § O Heere Godt almachtigh, die du maeckst, dat alle dinghen ten besten keeren alle den ghenen die dy lief hebben , ende die du bewaerst, de ghene die sich voegen onder dyne bescherminge, doe ons die ghenade, dat wy dy altydt aenroepen in waerheyt, dat wy verlost van allen perikelen, eyndelicken ghenieten de saligeyt die ons verworuen is, door dynen Sone Iesum Christum: Amen Bonum est confiteri. Psal.xcii, Dauid leert, datmen nalate de sorghe anderer dinghen ende ouerlegghe de raden ende daden Godes, ende hem pryse. {==152r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T’Is voorwaer een groot dinghen, Dy fyn prysen, o Heer, Dyn naem in allen keer, O alder hooghst, oock singhen, om s’ morghens vroegh te konden, Deghelick dyn goedheyt, End s’nachts dyn trauwigheyt, End t’ontydigher stonden. Op het spel van thiensnaren, End op de soete luyt: {==152v==} {>>pagina-aanduiding<<} End met s’ghesangs gheluyd, End harpe soet van snaren. Du heefst my verblydt Heere, Met dynen wercken fyn, End den handdaden dyn My doen verhueghen seere. Och hoe schoon syn, Heer, dyn wercken, Die du doest elcken dagh, Hoe diepe’ is dyn raedslagh, Dienmen aen dy kan mercken. Dit kan gheenssins bekennen, De stompsinnighe man: De dwaes kant niet verstaen, Noch hem daertoe ghewennen. Dat de godloose groeyen Ghelyck het gras in t’dal, End de boosdaders al Uet ende lustigh bloeyen: Op dat sy te ghelycke Werden gants wtgheroeyt. Mer du, Heer, blyfst end bloeyt, Als de hooghste’ eewelicke. §1 Want sie, Heer, dyn vyanden, Sie, dyn haters vergaen, Wie’t quade’ is toeghedaen, Die werdt verstroeyt met schanden. Mer du salt mynen hooren Uerheffen , end my doen {==153r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaen met den hoofde koen In’t hoogh’ als den eenhooren. Ick sal met oly groene Ghesalft syn, d’ooghen myn Sullen hueren lust sien An myn vyanden koene: Hooren sullen myn ooren Ouer den die opstaen Teghen my, end ontfaen Boodschap die sy ghern hooren. De gherechte sal bloeyen, Ghelyck eene palmboom: End als een cederboom In Libano opgroeyen: Ia de schoone plantsoenen In s’Heeren huys gheplant, In onss Gods sael plaisant, Sullen bloeyen end groenen. Sy sullen vruchten draghen, End groote dinghen doen Seer ieughdigh ende groen, Oock in huer oude daghen: Om trauwlick te verkonden, Dat d’ Heer gherechtigh sy: End myn steenrotss, dat hy Oock sonder sond’ is vonden. Ghebedt. § O Godt schepper hemels end der erden, gheef dat wy {==153v==} {>>pagina-aanduiding<<} ons also oeffenen inder aenmerckinghe dyner werken, dat die in ons wercke een gants gheestelicke vrueghde ende ons aenbringhe een rechte vruchte dyner maiesteyt Gheef oock dat wy door den voorspoedt der godloosen niet ghebracht werden, dat wy ons met hen vermenghen, mer dat wy door ansien hueres gruwelicken endes soecken stantuastigh te blyuen in dyner ghemeynte, hoe verachtelick wy daer oock schynen moghen: Op dat wy mit verkondighen dyner gherechtigheyt ende goedicheyt eyndelicken tot dy opghenomen werden door den middel dynes Soons Iesu Christi, Amen. Dominus regnauit. psal.xciii. De gheloouighen maken godt groot, dat hy syn kracht bewesen heeft neder te legghen de beroerten teghen syns Ghemeynte angherichtet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D’Heer regneert aenghedaen met heerlicheyt, D’Heer is met sterckte begordt end bekleydt, End heeft also beuest van beghin an, D’ {==154r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} erd ryck dat het niet beweeght werden kan. Dyne throon is van doe schoon toebereyd, End du bist, o Heer, ia van eewigheyt. De waterstromen, Heer verheffen hen: De waterstromen verheffen huer stem. Mer hoe fel dat de waterstromen syn, End huer baren syn moghen inden schyn: So is doch de Heer dier daer bouen is, Machtigher dan sy alle syn ghewis. Dyn ghetuighnissen syn ghetrauw’ end waer, Die du ons heefst ghegheuen openbaer, Na welcken, o Heere, dyn heyligheyt, Sal dyn huyss vercieren in eewigheyt. Ghebedt. § O Heere die du alle dinghen regierst door dyne voorsichtigheyt ende ouer all regneerst, wil in ons beuesten dyn rycke door den scepter dynes woordes, dat wy dy onder worpen, trachten onse leuen te conformeren na dyner wet ende dat wy gheheylighet door dynen gheest volherden in dyner ghemeynte alle de tydt onses leuen. Amen. Deus vltionum. psal.xciiii. De prophete straft in desen psalm de Epicuriers, Atheisten ende godloose tyrannen die de godsalighen veruolghen ende verdrucken, euen als of daer gheen godt ware, die het {==154v==} {>>pagina-aanduiding<<} merckte of strafte. Troost alle veruolghden ende secht hen toe, dat se de Heer verlossen sal, ende de veruolghers verderuen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, end God der sonden wreker recht, God wreker recht, wil dyn kracht laten blycken, Hef dy nu op, o richter des erdrycken, Om den grootschen te gheuen loon end recht. Hoe langh’ sullen de boos’, Heer hebben spoed? Hoe langh sullen sy {==155r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hen moedwilligh draghen? Hoe langh sullen sy spreken met hooghmoed, End in huer booss ben romen end behaghen? Dyn ghelieft volck wryuen sy gaer entween, End dyn erfdeel seer schandelick sy plaghen: Wedewen end vremd van hen verslaghen, Ende weeskens verworght werden met een: Daerentusschen dencken sy op dy niet: Mer segghen stout, Die Heer siet niet de saken. De God Iacobs weet niet wat daer gheschiet, End verslaet niet van t’ ghene dat wy maken. Werdet doch wys onuerstandighe lien, End ghy dwasen wanneer sult ghy vroed werden. Die d’ oor ghmaeckt heeft hoe soud’ hy doof ghewerden? Die d’ oogh gewracht heeft hoe soud’ hy niet sien. {==155v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de volken straft, end wetenschap gheeft Den menschen al, soud’ hy (wilt dit betrachten) U straffen niet? Want de Heer die daer leeft, Ydel bekent aller menschen ghedachten. §1 wel saligh is de man, Heer, dien du straefst, End dien du heefst in dyn wet onderwesen: Op dat du hem rust gheefst in druckigh wesen, De wyl men den boosen eenen kuyl graeft. Want die Heer sal syn volck verwerpen niet. Syn erfdel oock sal hy gheensins verlaten, Tot dat t’ ghericht’ met gherechteyt gheschiet, Die de vrome gheensins sullen verlaten. Wie sal voor my teghen de boos’ obstaen? End met my teghen die boos’ syn van dade? Ten waer dat my die Heer gheholpen hadde, Myn siel ware nu schoon ter hel ghegaen. Als ick oock dacht, myn voet is op den val, Dyn goedicheyt heeft my seer vast ghemaket, Na d’hitte groot myner ghedachten al, So hebben my dyn troostinghen vermaket, Heefst yet’ ghemeyn met der tyrannen stoel, Die daer verdruckt onder den schyn van rechte T’ samen loopen sy teghen de gherechte: D’onnosel bloedt dommens’ end maken koel: Mer die Heer is my als een vaste borgh, Myn Godt is my de steenrotss myn vertrauwen: Hy sal hen d’ boos verghelden, sonder sorgh, End in huer quaed verstroeyns’ end benauwen. {==156r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. O Heere Godt, gherechtighe richter der gantser wereldt, die du bekenst hoe wreedt ende woedich de ghene syn, de sich teghen ons opheffen: werhoud door dyne onuerwinnelike, kracht huere kracht ende verwaentheyt, ende maeck dat wy altydt dat beste mit den verdruckinghen, die ons ouerkomen doen. End stel de saken deser werldt in so goeder orden, dat een iegelick mit versaken aller ongherechtigheyt dy nauolghe door Iesum Christum, Amen. Venite exultemus, Psalm,xcv. Hy vermaent dat volck met treflicken spruecken Godt te prysen predicket syne oneyndelicke moghentheyt ende wysheyt nademale hy alles gheschapen heeft wt niete: oock syne barmhertigheyt ende goedicheyt, daer mit hy insunderheyt de godsalighen regiert. Item erschrecket door dat exempel der ouden die inder woestyni verghinghen van godloosheyt ende ongheloouigheyt. Inder wyse des lxvi psalmes KOmt laett ons vro den Heer syn, End der rotss onses heyls ieuchen Laet ons voor hem dancksegghen fyn, End ons met lofsangk verhueghen: Want die Heer ghewis Een recht groot Godt is, Uoor een Koningk groot Is hy bekent in noodt Ia grooter dan alle goden. {==156v==} {>>pagina-aanduiding<<} In wiens handt d’ erde diepten syn, End de berghen spitsen hooghe: Wiens d’Meer is door hem ghemaeckt fyn, End synr handen werrk is t’ droghe. Nu ghelyck wel aen, Komt, latet ons gaen, Hem aenbidden fyn, End buyghen onse knyen Uoor den Heeren onsen schepper. Want hy is onse Godt end Heer, End wy syn t’ volck syner weyden, End syner handt het kudde teer, Welck hy seker kan gheleyden. So ghy huyden hoort Syn stem, verhardt voort Uw’ herten doch niet: So in Meriba is gheschiedt Ten proefdagh’ in der woestyne. Waer uw’ vaders versochten my. Proefden end myn wercken saghen. Ick heb ghehadt viertigh iaer vry Aen dit gheslacht een mishaghen. So dat ick sey daer, Dit volck dwaelt doch gaer: T’kent niet den wegh myn, Dies heb ick ghsworen fyn, Dat’t in myn rust niet sal komen, Ghebedt. {==157r==} {>>pagina-aanduiding<<} § O Heer onse Godt, na dien het dy gelieft heeft ons die ghenade te doene, dat wy dyn volck syn ende schapen dyner kudde: wil vermorwen onse herten ende buyghen tot sulcker ghehoorsaemheyt, dat wy dy erkennen Heere des hemels ende der erden te syne, ende dy behoorlicken aenbidden, ende dat wy erkennen dyne weghen, ende daerin wandelen alle de dagen onses leuens, dat wy endelicken ghenieten de ruste die du toeghesecht hebst den ghenen, die dar trachten dynen wille te volbringen, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Cantate domino canticum Psalm.xcvi. Dese Psalm begriipt een prophecie vanden riicke Christi, ende vermaent alle natien, dat sy de ware religie aenueerden, ende komen tot eenigheyt ende ghehoorsaemheyt des ghelooues. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEn nieuwe liedt singhet den Heere, T’ gants’ erdryck singh’ hem meer end meere, Singht den Heer end synen naem pryst, End van {==157v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daghe te dagh’ aenwyst, End kondight syn saligheyt seere. Uertelt den volcken d’heerlicheyden, End syner daden wonderheyden: Want hy is groot end pryselick, End bouen maten schrickelick, Bouen all’ de goden der Heyden. Want ghewis aller volcken goden Syn niets, ia syn enckel afgoden. Mer d’Heer heeft d’hemels ghemaeckt fyn: Prys end heerlicheyt voor hem syn, Welcke niet syn inde bygoden. Kracht end macht is in syn heylighdom, Daermed’ hy verciert is om end om. Kompt ghy volcken alle ghemeyn, Gheeft den Heere van herten reyn Heerlicheyt end moghentheyt alleyn. §1 Gheeft den Heer’ eer ghy alle t’samen, Die synen naeme mach betamen. Neemt op in all’ oedmoedigheyt Uw’ offeranden fyn bereydt. Wilt v in syn voorsael versamen. {==158r==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyght v neder alle ghemeyne, End aenbiddet den Heer’ alleyne In syns heylighdoms heerlicheyt, End dat gants’ erdryck ouer breydt Uerschricke voor syn aenschyn reyne. Seght onder d’Heydens alle weghen, De Heere regneert nu van deghen: Die so beuesten sal d’erdryck, Dat’t sal syn onbeweghelyck: Wilt met recht’ oock de volcken pleghen. Dat dan die hemels hen verblyden, End d’erd verhuegh’ an alle syden. Dat d’Meer ruysch’ end watter in is. Laet de velden vro syn end fryss, End wat daer inn’ is, sonder myden. Laet vro werden alle bosch boomen Uoor den Heere, die daer sal komen, Om d’erdrycke in gherechtigheyt T’oordelen end in billickheyt, End in syn waerheyt alle volcken. Ghebedt. § O almachtighe Godt, na dyen het dy behaecht heeft dyn rycke onder ons aen te richten, wil edt also beuesten, dat het nummermeer beweeght werde ende wil sodane proeuen den menschen daer van gheuen, dat sy alle huere gruwelicke superstitien verlaten, end dy bekennen den eenighen Godt, die du regneerst door dynen Sone Iesum Christum. Amen. {==158v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dominus regnauit, exultet. Psalm.xcvii. Dit is een beschriuinghe der hoogher Ma. Godes, ende syner gherechtigheyt, dat de gantse wereldt sich veroedmoedighe onder hem, ende alle afgoderen afgeworpen werden. Oppet eynde werden wy vermaent, op hem te vertrauwen ende ons in hem te verurouwen, In der wyse des .xxxix. Psalmes. DIe Heere die regneert met heerlicheyt: Dies laet d’erdryck vroylic syn ouerbreyd, Laet all’ eyland vro syn met hert’ end stem. Wolcken end duysterheyt syn rondom hem: Gherechtigheyt end alle billickheyt Syn de stuensels syns throons in eewigheyt. Uoor hem een verdoende vyer daer gaen sal, Dat verbranden sal syn vyanden al: Syn blycksems hebben dat erdryck verlicht, End d’erdryck is beroert door huer ghesicht. Die berghen groot als wasch ghesmolten syn, End t’gants’ erdryck voor des Héeren aenschyn. D’ hemels verkonden syn gherechtigheyt, End alle volcken sien syn heerlicheyt: Laet beschaemt werden die beelden dienst doen, End die hen in d’afgoden rommen koen. Anbidt hem ghy die daer syn Enghels syt, Dit heeft Sion ghehoort ende is verblydt. De dochters Iuda, Héer, met grooter vrueghd Hebben hen om dyn oordeelen verhueght. Want du bist, Heer, ouer all’ erd’ erhooght, Ia verr bouen alle goden verhooght. {==159r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy die den Heer lief hebt van herten grondt, Haett de boosheyt gantselyck t’aller stondt. Godt bewaert de ghene die syne syn, End verlosts’ wter godloosen hand fyn. D’licht is ghesaeyt den die daer syn oprecht, End blyschap den die van herten syn recht: Ghy oprechten in den Heer’ v verblydt, End syns naems heerlicheyt ghedachtigh syt: Ghebedt. § O gherechtighe ende machtighe Godt, na dien het dy behaeght heeft dat rycke dynes Soons onder ons aen te richten, maeck dat wy met gantser genegentheyt dy aenkleuen, dat wy niet beschaemt werden, als de ghene, die huer betrauwen op de doode ende stumme afgoden setten, ende dat wy door dyne ghenade verlicht, ons voegen dat quaedt te mydene, ende dat goedt te doene. Amen. Cantate domino canticum. Psalm.xcviii. Het is een andere vermaninghe Godt te louen, van wegen syner goedicheyt end trauwe, die hy tot syner Ghemeynte bewesen heeft, welke wel weerdt syn bekent te werden wt den onredelicken creaturen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SInght een nieuwe ghesangk den Heere, {==159v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want hy heeft groot wonder ghedaen. End door synen arm heyligh seere, Heeft victori voor hem begaen. D’Heer’ heeft kondt ghedaen syn saligheyt: Door welcke wy behouden syn, End heeft ontdeckt syn gherechtigheyt, Oock inder Heydenen aenschyn. Is gheweest synr goedeyt end trauwen Tot t’huyss Israels ghedachtigh, {==160r==} {>>pagina-aanduiding<<} D’erd eynden hebben konnen schauwen, De saligheyt onss Gods krachtigh. Ieuchet dan fyn Gode den Heere, Die daer ouer t’gants’ erdryck syt, Singht vroylick end verhueght v seere, Singht lof alsnu end t’aller tydt. Wilt op d’harpe den Heere singhen, End totter harpe voeght de stem, Uoor God met trompetten end klinghen, Lof singhet fyn van herten tem. Laet de See ruysschen desghelicken Met al t’ghene datter is in. Daer beneuen dat gants’ erdrycken Metten ghenen die daer in syn. De waterstroomen voor den Heere Laet metten handen t’samen slaen. Laet de berghen in allen keere Ontspringhen end blyschap aenuaen. Want hy komt om d’erdryck te richten, End sal syn in gherechtigheyt De wereld richten sonder swichten, End de volcken met billickheyt. Ghebedt. § O Heere die du gheropen hebst alle natien des erdryckes, ter komste dynes Sons Iesu Christi, achteruolgh altydt dyne goedertierenheyt ende gunste te onswaert, dat sich de gantse wereldt verurouwe inder verlossinghe die du ghedaen hebst in dynen Sone {==160v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesu Christo onsen eenighen Salighmaker ende verlosser. Amen. Dominus regnauit, irascantur. Psalm.xcix. Dese Psalm verkondight de sonderlicke ghenade die God ghedaen heeft den gheslachte Abraham, wan hy en opnam hem toeghedaen te syne. Inder wyse des .3, psalmes. DIe Heere regneert fyn, De volcken beroert syn, End loopen te ghelycke: God die Heere rechtsins, Sitt op de Cherubins, Oock beweeght werdt d’erdrycke. Onss almoghender Heer, Werdt met treflicker eer In Sion groot beuonden: Bouen de volcken al Beyde groot ende smal Uerheuen t’allen stonden. Darmen, Heer, dynen naem Met lofsanghe bequaem Prys’ ouer de gants’ erde. Want syne naem groot is, End vreesselick ghewis, End heyligh vol van werde. Want daer is doch gheen dingk Lieflicker den koningk, Als billickheyt magh wesen, Du heefst dat recht bereyd, {==161r==} {>>pagina-aanduiding<<} End doest oock goed bescheydt In Iacob wtghelesen. So wilt dan te ghelyck Uerhooren deghelyck God onsen lieuen Heere. Buyghet voor syn voetbanck Uw’ knyen met eer’ end danck. Want hy is heyligh seere. Moses van soeter aerdt, End Aaron metten baerdt Syn priesters syn ghewesen, Samuel groot van faem, Onder den die Gods naem Aenroepen, werdt bewesen. Sy riepen all ghemeyn Tot God den Heere reyn, Doe sy daer in nood waren: End na syn goedigheyt, Uerhoordes’ in huer leyd, End liet syn goedheyt baren. Hy sprack fyn tot syn volck Wten pilaer der wolck, Ghenadelicker wyse. Want de tuyghnissen syn End syn settinghen fyn Hielden sy tot Gods pryse. O onse God end Héer Die verhoordese teer, {==161v==} {>>pagina-aanduiding<<} End ontfinghs’ in ghenade. Du besochst oock met daedt, End straftest huer misdaed, In dyner onghenade. Uerheft God onsen Heer, End buyght vwe knyen séer, Op synen heylghen berghe. Want ons’ Heere ghewis End God gaer heyligh is, Ende van reyner werde. Ghebedt. § O Godt, die du hebst willen dyn vendel planten in dyner Ghemeynte die du dy versaemelt hebst door dynen Sone, verhoor ons in alle onsen ghebeden, die wy dy in derseluen doen sullen, ende mit vergheuen onser feilen, buygh onse herten tot onderhoudinghe dyner Wet, dat wy dy aenghename syn ende eewelick blyuen onder dyner bescherminghe. Amen. Iubilate Deo omnis. Psal.C. De Prophete vermaent alle menschen, dat sy sich begheuen tot den dienste Godes, ende sich vinden laten inder heyligher versamelinghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IEuchet inden Héeren alle ghy, Die daer syt op erd hier beneden, Uereert den Heere {==162r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mit vrueghden bly, Uoor syn aenschyn met vrueghd wilt treden, Bekent den Héer, dat hy is de God dyn, Hy héeft ons beyde Iod’ end heyden, Ghemaeckt niet wy ons self, wy syn t’uolck syn, End dat kudde syner weyden. Tredet vry aen in de poorte syn Hem danckende voor syn weldaden: End in syn sael prys singhet hem fyn, Looft hem end pryst syn naem met daden. Want die Heere seer goedertieren is: Syn bermhertigheyt niet sal enden {==162v==} {>>pagina-aanduiding<<} End syn trauwigheyt die sal ghewis Haer nemmermeer van ons wenden. Ghebedt. § O Heere onse Godt ende heirder, buygh onse herten tot sulcker ghehoorsaemheyt, dat wy dy dienen ghewillichliken ende van herten, ende eewelick verkondighen dyn lof in dyner goedicheyt to onswaert, die du ons te vollen gheopenbaert hebst in dynen Sone Iesu Christo. Amen Hier werdt voorghehouden dat officium eener Christelicker ouerheyt, hoe sy sichselues schicken sal int verwerpen der boosen ende int annemen der vromen. Waerin alle huysuaders een voorbeeldt hebben, sich daerna te draghen in hueren huyshouden. Misericordiam & Iudicium. Psal.ci. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAn goedheyt end gherechts Sal ick stellen by dichte, Heer, ick wil singhen dy, Wysselick end van deghen Wil ick gaen {==163r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in dyn weghen, Tot dat du komst tot my. Met oprechten ghemoede Wil ick syn op myn hoede Te mynen huys’ eenpaer Uan d’booss wil ick my myden, Noch dat in ander lyden: Want ick haet’t gants end gaer. Alle die van dy wycken, Hat’ ick ooc desghelycken: So dat niet een van haer By my sal moghen blyuen, Die een boos ghemoed dryuen, Die moeten oock van daer. Ick sal oock niet bekennen, Die hen tot schade wennen, Die synen naesten vry Met achterklap is schadigh, Die sal ick onghenadigh Uerwerpen verr van my. Die met grootscheyt beuanghen End hooghmoedt is behanghen Te lyden waer my pyn. Myn ooghe sal aenmercken Die door t’gheloue wercken, {==163v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat sy by my syn Die hen onnoosel draghen, Welcke my wel behaghen, Sullen my dienen fyn. Die omgaet met bedrieghen, Met spotten end met lieghen, Sal in myn huyss niet syn. Mer de boosdaders alle Wil ick bringhen ten valle, Ouer het gantse landt Op dat de stadt des Heeren Reyn sy, met een vermeeren Gods woords aen allen kant. Ghebedt. § O Heere, onder wiens, macht alle syn, die du ordineerst tot ouersten, wil also anblasen de ghene, die du tot richters ende Ouerheyt beschickest, dat sy sonder wtnemen der persoonen, de vromen hanthauen ende straffen de boosen, dat wy onder huerer bescherminghe een stille ende vreedtsaem leuen leyden na der leere dynes Soons Iesu Christi, Amen. Domine exaudi orationem. Psal.cii. Dit is een ghebedt der Hebreer in Babylonien, daer sy huer iammer inne beweenen. Propheteert Dauid van huerer wederkomste wt derseluer gheuanckenisse: daertoe oock vanden riicke Christi ende der bekeeringhe aller Heyden tot der warer religie. {==164r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heere, verhoor t’ghebedt myn, Myn ghschrey tot dy laet komen. Uerbergh niet voor my dyn aenschyn, In myner noodt aenkomen. Mer wil neyghen dyn oor tot my, So wanneer ick aenroepe dy, End my andwoorde geuen. Want myne daghen syn vergaen, Als roock die daer verswindet: Myn ghebeenten gaer dorr ghebraen, Als eenen heerdt, men vindet. Myn hert dat daer was fraey end fris, {==164v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als afghemaeyt hoy gaer dorr is. Myn spyss verghet’ ick t’eten. Myn béenen houden aen’t t’uléesch myn Uoor t’gheschrey myns versuchten, Ick ben geworden inden schyn, Pellicaen wyss vol suchten. End als een wl inder woestyn, Ick waeck’ als een musken dat syn Woenst’ heefst opt’ dack alleene. Myn vyanden doen my smaedt aen End my daeghlicks beswaren, End die my met smaedheyt belaen, Teghen my hebben ghsworen. D’broodt dat ick et’, hoe ongheschraeckt, Heeft my ghelyck asschen ghesmaeckt. Myn dranck is ghmenght met weenen. End dat mits d’onghenade dyn, End om dyns toorens wille. Want du hast my verhooght seer fyn, Daerna vernedert stille. Myne daghen syn gants vergaen, Ghelyck een auondschaduw saen. Ick ben als hoy verdorret. Mer du, o Heer, salt eewelick Blyuen in dyner machte, End dyn ghedachtniss te ghelyck Dueren in all’ gheslachte. Sta op, erbarm dy der Sion, {==165r==} {>>pagina-aanduiding<<} Huerer t’ erbarmen ist tydt schoon, De tydt bestemt is komen. Want dyn dienaers begheeren seer Huer steenen aen te schauwen. Huer gruys iammert hen meer end meer End haken na d’ opbauwen, Dan sullen d’ Heydens s’Heeren naem Ureesen, end dyne macht voortaen All Koninghen der erden. §2 Als die Heer daer sal opghebauwt Sion hebben na werden, Hy sal daer seer fyn aengheschauwt In syn heerlicheyt werden. T’ghebedt der die oedmoedigh syn, Sal hy aenmercken end aensien, Huer bed’ oock niet versmaden. Dit sal by schrifte ghestelt syn Om der nakomers wille, End dat toekomstigh volck sal fyn Den Heere prysen stille. Want hy heefst schoon heraf ghesien Uanden hooghen heylighdom syn Wten hemel op erden. Te hooren der gheuanghnen sucht, Te lossen de gherichtde, Dat in Sion Gods naem ghehooght End syn lof verkondt werde. Als daer sullen komen in een {==165v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uolcken end rycken in’t ghemeen, Den Heere recht te dienen. §3 Hy heeft my op den wegh verdruckt, End myn kracht schier benomen, End heeft myne daghen verkurt, So wil ick tot hem komen: Segghende, myn Godt, neem my niet Uan hier henen met groot verdriet In midden myner daghen, Want dyne iaren t’ aller stondt Blyuen in hueren stande. Du heefst gheleydt der erden grond, D’ hemels syn d’werck dynr hande. Sy sullen vergaen, mer du vry Bestaest: alle dingk sal door dy Kleedtwyss veroudert werden. Mer du, o Heer, de ghene bist, Die daer blyft t’allen stonden, Dyne iaren syn oock ghewis Sonder eynde beuonden, Laet de kinders der knechten dyn Stedes wonen, end huer saed fyn Uoor dy beuestight werden, Ghebedt. § O eewighe God, wy bekennen, du hebst ons ten rechten ter erden gheworpen, ende om onser ouertredingen willen also verdruckt, dat wy van allen menschen verlaten ende ouerweldighet syn. Dan heb doch medely- {==166r==} {>>pagina-aanduiding<<} den mit dyner Ghemeynte, die du to onser tydt beghinnest te erbauwen: ende wil deselue also handthauen, dat iederman gheroert werde dy aldaer te kennen, te vereeren ende te dienen mit ons, die wy door dyne ghenade daerinne gheschreuen syn, door dynen Sone Iesum Christum, Amen. Benedic anima mea Psalm.ciii. Dauid leert, dat die wederboren mensche sich selues gants voeghet Godt te dancken voor alle gheestelicke ende liiflicke weldaden, bekent de snoodtheyt menschelicker nature van herten, ende verweckt oock alle andere creaturen, sy sullen Godt, die so machtigh ende barmhertigh is, stedes prysen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn siele looft den Heere dyn, End voegh dy oock te samen Dat inwendigh des herten myn, End pryss synen heylghen {==166v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} namen. Myn siiel, vergheet de weldaet niet, Die dy door den Heer’ is gheschiedt, In dynr boosheyt vergheuen. Want hy gheneest alle dyn kranckheyt. End kroont dy met barmhertigheyt, Urydt, vanden doodt dyn leuen. Hy veruult dynen mondt met goedt End sal dy oock vernieuwen {==167r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyn iueghdt, so hy den arendt doet, Als dyn sonden dy rouwen. Die Heere doet barmhertigheyt, Recht oordeel end gherechtigheyt Allen die onrecht lyden: Hy heeft syn weghen doen verstaen Mosi, end syn daden ghedaen Kondt den Israeliten. Onss Godt onss Heer barmhertigh is, Ghenadigh end langkmoedigh: Straffe niet na syn ghericht’ ghewis, End is also sachtmoedigh, Dat hy niet altydt schelden wilt, Mer synen grooten toorne stilt. Hy heeft ons niet ghehandelt Na onse sond’ end boose daedt, End héeft ons niet vergolden t’quaedt, Dat wy hebben bewandelt. Want also hoogh die hemel is, Ia hogher dan de erden: Also is Gods goedigheyt friss Tot den die syn vrees’ aenueerden, So verr de morghen van auond staet, Werpt hy van ons ons’ sonden quaedt: Laet de boosheyt niet wesen: Als een goedt vader hem syns kinds, Ontfermet, oock is Godt des sins Ouer die die hem vresen. {==167v==} {>>pagina-aanduiding<<} §1 Want hy weet hoe wy syn ghewracht, Dat wy stof syn, ghedachtigh, S’ menschen daghen syn recht gheacht, Als gras dat daer groeyt prachtigh. Hy bloeyt in deser wereldt dal, Ghelyck een blom doet ouer al Op t’ veldt in korter stonden. Want als de windt daerouer gaet, De selue gaer haestlick vergaet, End huer plaetss werdt niet vonden. Mer s’Heeren goedertierenheyt Sal eewlick den aenklyuen, Die hem vreesen: end syn goedtheyt Ouer s’ kinds kinderen blyuen: So sy behouden syn verbondt, End syn gheboden t’ aller stondt, Op dat sy se beleuen. Want Godt heeft synen stoel beuest Inden hemel, end syn ryck vast Heerscht ouer aller leuen. Nu looft den Heer, ghy Enghels al, Krachtigh in daed gheworden, Die daer wtrichtet syn beuel, Na de stem syner worden. Looft den Heer all’ heyrscharen syn, Syn dienaers die synen wil fyn Doet, looft des Heeren namen Oueral syne wercken al, {==168r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouer syn heerschap met gheschal, Doe oock so myn siel, Amen. Ghebedt. § O goede ende gerechtighe God, wil altydt dyne goedicheyt to onswerdt achteruolgen: ende dewyle dy onse broisheyt wel bekent is, wil ons niet ondersoecken na onsen verdiensten, dat du ons gheuest dat loon onser ongherechtigheyden, mer als een ghenadigh ende gunstigh vader, vergheef ons onse feylen: dat wy beuryet van allen sonden, dyne goedtheyden gheuoelen, ende dy prysen in eewigheyt door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum, Amen. Benedic anima mea. psalml.ciiii. Dit is een wtnemende schoon ghesanck, waerin Dauid Godt groot ende heerlick maket wt der scheppinghe, onderhoudinge ende regieringe aller dinghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVelaen myn siel loof end maeck groot den Heer, Myn Héer myn God, hoe vter maten seer, Excellent werdt dyne grootheyt beuon- {==168v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den? Du werdst met eer’ end cieraet ommewonden. Du bist mit licht verciert, euen ghelyck, Als met eenen kleed’ wtstreckigh end ryck, Den hemel spanstu voor een tent’ in schyne, Euen als een voorhanghsel end gordyne. Du solderst dyn kamers met watern fyn, De wolcken maeckstu tot den waghen dyn. End de winden die door de lucht sterck vlieghen Uoeren dy op huer vlercken, in huer weghen. De winden die seer licht end dapper syn, Maeckstu tot loopers ende boden dyn, {==169r==} {>>pagina-aanduiding<<} De vyervlammen maeckstu end bereydst stille Wt te richten dynen godlicken wille. Du heefst daer oock, o Heer, d’erde ghegrondt, End fyn gheset op eenen vasten grond, Also dat sy nemmer beweeght kan wesen, Mer sal altyd volherden in huer wesen, Du heefstse met den afgronde bedeckt, Als met eenen kleede fyn wtghestreckt: End de waters ghinghen ouer de berghen, Also dat sy’t alles konden verberghen. Welcke so du se bescheldest, voortaen Ulieden sy ende konnen niet bestaen: End van dyner stemm’ alle te ghelycken, Als van eenen donderslaghe sy wycken, End de berghen richden hen alsdan op, End de dalen nederden hueren kop, Tot dat sy in die eyghen plaetse quamen, Die du ghegrondt heefst hen alle te samen. §1 End du heefst den wateren fyn bestelt Een onder merck, end een maete ghestelt, So dat sy hen niet voorder konnen strecken, Op dat sy dat erdrick niet meer bedecken. De springkbornen maeckstu ten dale gaen, Dats’ hueren loop tusschen de berghen han, Daer wt drincken alle dieren der erden, De wild’ esels daer wt oock ghedrenckt werden. De voghels des hemels daer wonen by, Die midden in den tacken synghen bly. {==169v==} {>>pagina-aanduiding<<} Du beghietst van bouen de berghen hooghe End door dyns wercks vrucht werdt sat d’erde drooghe. Du doest wassen den vee hoy ouer all, End kruyders oock ouer bergh ende dal, Die daer syn seer ghedienstigh totten mensche, Bringhend’ wt der erden broodt synen wensche Oock den wyn die s’ menschen herte verurueght, End oly soet die d’ anghesicht verhueght, End d’ brood dat daer meest onder alle dinghen Des menschen herte sterckheyt kan aenbringhen, Dyn boomen Heer, syn sat oock die dyn handt (Naemlick Ceders in Libano heeft gheplant, Daer de muskens te nestelen hen wennen D’oyuaers maecken oock huer huys op de dennen. §2 Du heefst oock die hooghe berghen bereydt Den heirten, voor een toeulucht ouer breyd Den conynen die daer seer dapper loopen, Oock de rotsen, daer sy toe vlien met hoopen. Du heefst den maen gemaeckt met sulck bescheyd Dat hy toone der tyden onderscheyd End de Sonn, als sy opstaet klaer te lichten, Weet schoon hueren nedergangk, sonder swichten Dan brengstu voort de nacht door duysterheyt Daerin alle woudtdieren gaen in breyd, Als leuwelpen, die na den roof vast brullen, Soeckend’ huer spyss van God om hen te vullen. Als nu de Son opgaet, vertrecken sy {==170r==} {>>pagina-aanduiding<<} In huer’ holen, daer sy berusten vry: Mer de mensch gaet dan henen te arbeyden Daer hy blyft totten auond sonder scheyden. O Heer, hoe seer vele dyn wercken syn, Die du all’ heefst door wysheyt ghemaeckt fyn, End hoe vol is ia in’t ronde d’erdrycke, Dyner mildheyt end rickdom desghelycke. D’ meer is seer wydt met visschen onghetal End dieren oock groot end kleyn’ ouer al, Daer de schepen varen daer oock syn vele Waluisschen die du ghmaeckt heefst daer te spelen. §3 Des’ all’ op dy wachten aen alle syd, Op dat du hen spyss gheuest t’ huerer tyd. So du hen gheefst, sy nemen’t wt ghenaden, So du dyn hand openst, sy hen versaden. Mer so du daer verberghst dyn aenghesicht, Sy werden vertsaeght end verslaghen licht So du hen neemst den gheest ter stond sy steruen, End keeren weer tot huer stof end verderuen. So du dynen gheest sendst daer komen voort Andr’ end vernieuwst der menschen aenschyn voort D’ heerlicheyt Gods die blyue t’allen tyden, End laet God in syn wercken hem verblyden: Die Heer die doet daer beuen ouer breed Dat erdryck gants, oock door syn aensien wreed: Ia hy doet de berghen met een aenroeren, Roocken end oock beweghen end beroeren. Ick wil den Heer singhen myn leuen langk {==170v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mynen God sal ick stedes doen lofsangk. So hem daer sy aenghenaem myne rede, Ick sal my in God verhueghen met vrede. Laet de sondaers wtgheroyet werden gaer, Laet de godloosen oock niet wesen daer. Du myn siel loof den Heer van herten seere, Looft ghy oock alle te ghelyck den Heere. Ghebedt. O Heere Godt schepper hemels end der erden, doe ons die ghenade, dat wy wt tbeleyden ende t’ regieren aller dinghen erkennen dyne goedigheyt, in dien dat du se doest dienen to onsen nutte ende profyte: ende gheef dat wy dar mede gheleert werden dy in allen dinghen te louen ende dancken in eewigheyt door dynen Sone Iesum Christum Amen. Confitemini Domino, inuocate. psalml.cv: Dauid vermaent dat volck to lofsanck Godes: verhaelt syne wtnemelick groote weldaden tot den Ioedischen volcke, ende bringht vordt de historie van Abraham tot op de tydt, dat Godt den Ioden dat landt Canaan gaft te besittene. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAnckt ende looft God den Heere, End synen name roept aen, Syn voorne- {==171r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} men maeckt kond seer’, Onder die heydens voortaen, Singht met stemmen t’syner eer, Speelt mit lofsangk meer end meer, End wilt stichtlick wel beraden, Spreken van syn wonderdaden. Komt v vry in synen namen: Die daer alderheyligst is. End laet vro syn alle t’ samen, Die den Heere soecken friss. Soeckt den Heer fyn toe bereydt, End syn groote moghentheyt, {==171v==} {>>pagina-aanduiding<<} End daerttoe wilt v verkloecken, Syn aensicht altydt te soecken. Wiilet ernstlicken bemercken Syne wonderdaden groot, End syn wonderteeckens mercken, End syns monds gherichten bloot, Du die daer bist dat gheslacht Abrahams syns knechts gheacht, O Iacobs kinders ghemeyne Syn wtuerkoren volck reyne. Want hy is onss God end Héere, So hy selu’ heeft toegheseyt: Wiens gherichten syn schoon seere Ouer t’gants’ erdryck verbreydt. Want ghedachtich syns verbondts Is hy, end des woords syns monds, Welck hy in duysent gheslachten Heeft gheboden groot te achten. §1 Des verbonds dat hy ghesworen Duydlick heeft tot Abraham, Tot Isaac den verkoren, Oock met eenen eedt ghedaen, End heeft desen bondt beuest Tot Iacob eewelick vast, End oock tot eewighen stonden Hem met Israel verbonden, Segghende dy wil ick gheuen Dat landt Canaan vruchtbaer: {==172r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat het dy inden leuen Dyn erfdeel sy open baer, Doe sy dan daer waren in Weynigh end een kleyn ghesin, End in den seluighen lande Uremdelinghen goeder hande. End doe sy daer syn ghetoghen Uan d’een volck tot d’ander heen, So wanner sy oock vertoghen Wt eenen ryck d’ander in, Hy liet gheenen mensche toe, Datmense verdrucken sou. Mer bestraft’ om huerent wille Stracks der koninghen moedtwille. §2 Segghende wilt niet aenroeren Die daer myn ghesalfde syn, End met leydt oock niet beroeren D’ heylighe Propheten myn. Als dan eenen hongher noodt Ouer d’ erde hy beriep groot End oock alle kooren spyse Ontoogh hy allerley wyse. End voor hen sandt hy daer henen Met grooter voorsichtigheyt Ioseph, die daer van den synen Uerkocht was tot dienstbaerheyt, Wiens voeten also men meldt, Waren met boeyen ghequelt: {==172v==} {>>pagina-aanduiding<<} End syn siel niet sonder schanden, Beproeft met yseren banden. Totter tydt dat hem ghegheuen Godes woordt was inden mondt: Waerdoor hy fyn ward ontsleghen Uanden karcker na der stondt. Want de koningk wel bekant Eenen bode tot hem sandt, End liet hem wt banden slaken, Des volcks heer hiet hem los maken. End hy steld’ hem tot een heere Ouer syn gants huysghesin, End tot een heerscher met eere Ouer all die hauen syn: Op dat hy na synen wil De vorsten ringhelde stil, End dat hy synen raedslieden Wysheyt leerde t’allen tyden. §3 So quam Israel gherade Met spoedt in Egypten-landt, End Iacob met synen sade, Een vreemdlinck inden land’ Ham. End Godt meerderde t’ghetal Syns lieuens volcks Israel: Ende maeckte’t in dien landen Machtigher dan syn vyanden, Doe began Godt om te wenden Huer hert tot haet des volcks syn. So dat sy bedrogh aenwendden {==173r==} {>>pagina-aanduiding<<} Teghen syne dienaers fyn. Mer hy op denseluen standt, Mosen synen dienaer sandt, End Aaron, dien hy reyne Uerkoren hadd’ in’t ghemeyne. Die syn wonderteekens deden Onder hen, na syn beuel, End seldsame wonderheden In d’land Ham quaedt end rebel. Hy sand duysternissen swardt, Dat het alles duister wardt End synen woorde ghepresen Syn sy ghehoorsaem ghewesen. Huer waters alle ghemeyne Ueranderd’ hy gaer in bloedt. Huere visschen groot end kleyne Doodd’ hy gaer oock op den voet, Huer landauwe bracht oock voort Ueel vorschen aen allen oordt. End in d’innerste ghemaken Des Konings konden sy raecken. §4 End daer quamen te verschenden Ueelderhande vlieghen fel, End in allen hueren enden Luysen scherp door syn beuel, End voor reghen seer begheert Sandt hy hen haghel op erd: End een vierulam die daer brandde {==173v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouer hueren vaderlande. Huer wyngarden gaer te neder, End huer vyghboomen hy sloegh: Deertoe door groot ongheweder Huere boomen hy versloegh. End door syn beuel aen boordt Quamender springkhanen voort: End kruydwormen, die daer waren Ontellick, sachmen vergaren. Die alle kruyden op aten, Die daer waren op huer landt. Die oock te male veraten De vruchten huers erdrycks gants, Hy sloegh oock in huere landt, D’eerstghebornen voor der handt, D’eerste vruchten huerer krachte Gheboren in voller machte. §5 Daernae voerd’ hy s’ wt gheladen Met goud’ end siluer veel, Daer was oock niemandt beladen Met kranckheyt in Israel. End doe sy wttoghen, so Was Egypten landt vast vro: Want daer was ouer hen allen Groote vreess van hen geuallen. End die Heer spand’ wt een wolcke, Diese s’daeghs bedeckte fyn, End een vyer dat synen volcke {==174r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des nachts gaue klaren schyn. End na hueren heysch ghestoort Bracht hy hen veel quackels voort: End versadighdes’ in noode Met den hemelischen broode. Hy ded’ op de steenrotss droeghe, End waters vloeydender her, Welcke dar liepen van hooghe Als stroomen door plaetsen dorr, Want hy was ghedachtigh fyn Der heylgher toesegghingh syn, Die hy ghedaen hadd’ in’t klare Abraham synen dienare. End hy bracht syn volck ten eynde Daer herwt met blyschap groot, End syn wtuerkoren bende Met vrueghden wt sulcker noodt: End gaf hen de landen in Der volcken na hueren sin. So hebben sy onuermeten Des volcks arbeydt vry beseten. Op dat sy van herten gronde Bewaerden de bruycken syn, End dat sy t’eewigher stonde Hielden syne rechten fyn. Ghebedt. § O Godt, die du warachtigh bist in dynen beloften, ende beuestet hebst een seeker verbondt met ons inder {==174v==} {>>pagina-aanduiding<<} handt dynes Soons Iesu Christi, doe ons alwech dese ghenade, dat wy altydt geleert werden door dyn wordt. ende voede ons also na dyner goedicheyt (als du in voortyden dynen volcke Israel, dat du teghen alle syne vyanden bewaerdest, ghedaen hebst) dat wy meer ende meer dyne vaderlicke goedicheyt to onswerdt erkennende, dyn prys grootmaken, ende dyne goedicheyt verhalen in eewicheyt, door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen. Confitemini domino. Psalm.cvi. Dat Hebreisch volck gebracht in slauernie, vertelt syner vaderen sonden, ende Godes weldaden aen se, ende bidt om hulpe, in synen droefsalen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAnckt Godt den Heer, Want hy is goedigh gaer, End syn groote bermhertigheyt voorwaer Werdt eewelick beuonden. Wie {==175r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} konde van s’Heeren weldaden fyn Spreken te recht? of den gantsen lof syn Wel van deghen verkonden? O wel saligh die daer bewaren slecht Wat billick is, end die steits wat is recht Te houden hen verkloecken. Ghedenck onser, Heer, om des gunstes wil Die du daer draeghst tot dynen volcke stil, Door dyn heil wil my bsoecken. Op dat ick t’goedt sie end aenschauwe fyn, Dat du bereydt heefst den verkoornen dyn, Namelick allen vromen. Dat ick my mach verhueghen t’aller stondt In dynes volcks vrueghde van herten grondt, End my met dyn erf romen. §1 Wy hebben doch, Heer, teghen dy alleyn Oock met onsen vaderen in’t ghemeyn Ghesondight inden leuen. {==175v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben veel boos end onrecht ghedaen, Wy hebben oock (ouerqualick beraen) Godloosigheyt bedreuen. Onse vaders hebben niet ouerleyt In Egypten dyn wonderdaden breydt: Sy syn oock niet ghewesen Ghedachtigh dynr grooter weldaden reyn, End hebben hen weerspannigh in’t ghemeyn By t’roode Meer bewesen. Nochtans so halp hy hen om syns naems wil, Op dat hy syn heerlicheyt toonde stil, End syn kracht fyn bewese. Hy bedreyghd’ het roode Méer, end het wardt Dorr’ end leyddese door de diepten hardt, Als door een wildernisse. Wter handt der, dies’ haatden, hy se bracht End vryddese van de ghweldighe macht Huerer stercker vyanden. De waters die oueruielen, seer swaer Huer vyanden, so dat van alle daer Oock niet een bleef voor handen. §2 Doe grepen sy moedt, met blyden aenschyn, End gheloofden stracks aen de woorden syn Met syns lofsangs aenuerden: Mer korts daerna vergatensy gants gaer S’Heeren wercken, sonder te nemen waer Synen raedt groodt van werden. Een belustingh boos inder woesteny {==176r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouerquam hen, oock sterck versochten sy God inder wildernissen: End hy gaf hen na huer begherlicheyt, End sand hen voor voedsel een magerheyt, Die hen d’leuen de missen. Doe benydden sy Mosi sacht van aerdt, In den legher end Aaron verklaert Een heylghe vanden Heere, So dat d’erdryck hem opend’, end versoop Dathan rebel, end b’deckt’ Abirams rott, In eenen ommekeere. Daer aenstack een vyer met seer grooter spoed In huer rott, end een vlam die op den voet De godloose verbrandde. Sy maeckten oock een kalf aen Oreb vry, End oock een beeld ghegoten, welck daer sy Uereerden t’huerer schande. §3 Sy verwisselden huers Gods heerlicheyt Uoor eens ossen bildteniss, die daer weydt Gras groeyend’ op den velde. Sy vergaten Gods huers verlossers saen, End wat hy in Egypten had ghedaen Seer eerlick met ghewelde: End de wonderdaden inden land’ Ham, End de verschricklicke dinghen ghedaen, Aen’t roode Meer te vooren, So dat se God wt te roeyen voornam: Met Moses syn verkoren daer voorquam, {==176v==} {>>pagina-aanduiding<<} Synen grimmighen tooren. Sy verworpen dat ouerlustigh land, End hebben oock synen woorde bekant Gheen gheloof toeghedraghen, Sy murreden in huer’ hutten eensins, End waren niet ghehoorsaem eenighsins S’Heeren trauwe toesaghen. Daerom swoer hy hen met verheuer handt, Dat hy se verslaen in syns tornes brandt Soud’ inder woestenyen, End dat hy huer saedt onder d’Heydens wreed Uerwerpen soud’ end verstroyen aen breed Derlick aen alle syen. §4 Daer hebben sy hen met Baal Phegor Gaer verkoppelt, ende aten euen doort Dooden offer met romen, End verweckten also Gods toornigheyt Door huere doen, dat groote plagh’ end leydt Ouer hen is ghekomen. Doe stond op die seer yuerighe knecht Phinees, end hy dede wrak’ end recht, So dat de plagh’ hielt stille: End dat is hem toegherekent voorwaer Tot een ware gherechtigheyt, die daer Eewigh is t’aller wyle. Sy verweckten hem oock tot toornigheyt By’t twistwater, so dat God Mosi leydt Aended’ om hueren’t wille, {==177r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy hadden synen gheest so ghequelt, Dat hy met syn lippen stout heeft gherelt, Oock na hueren moedwille. Sy hebben de volcken niet wtgheroeyt, Noch oock hen daermede séer veel bemoeyt, So God hen had gheboden: Mer hebben met den Heydenen verkeert, End hen ghemenght, hebben daertoe gheleert Huere wercken end daden. §5 So dat sy daer dienstlick vereerden méest Huer’ afgoden, die hen niet syn gheweest, Dan tot eenen valstrycke. Want sy huer soons end huere dochters werd Den duyuelen, met verkeerde beghert, Offerden te ghelycke. Sy vergoten oock dat onnoosel bloedt Huerer sonen bloed, end dochteren soet, Die sy oock t’allen stonden Canaans afgoden op offerden. End dat landt ward gaer beuleckt end onreyn Door huer groote bloed sonden. Sy besmetden hen met huer wercken daer, End bedreuen hoerery openbaer Met huer grouwlicke daden, So dat s’Heeren grimme daer bald stack aen Teghen syn volck, end kreegh éen grouwel van Syn erf qualick beraden. So dat hy s’ in der Heydenen gheweld {==177v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf end waren onder d’heerschap ghestelt Der, die haet tot hen droeghen: Huer vyanden verdrucktense gaer seer, End moesten hen tot hen in allen keer Als onderdanen voeghen. §6 Menighmael heeft hy se verlost, mer sy Wederstonden met huer voornemen vry, End wurden veroedmoedight Door huer misdaed: doch hy sachse schoon aen, Wanneer sy met angste waren beuaen, Hoorend’ huer klagh’ oedmodigh. End is gheweest ghedachtigh des bonds syn, Dat hy met hen ghemaeckt hadd’, end heeft fyn Hen met berouw ontfaremt. End heeft hen daer ghenade vinden doen. By den diese gheuanghen hielden koen, Die huers hebben erbaremt. Onss Heer God, ons verloss end ons versaem Wt den Heyden, op dat wy dynen naem Prysen, end dyn lof konden. Ghelooft sy die Heer God van Israel Eewlick, alle t’uolck oock seggh’ Amen wel, Looft den Heer t’allen stonden. Ghebedt. § O Heere Godt, laet niet toe, dat wy vmmermeer dyne weldaden vergeten, ende vallen door onse ondanckbaerheyt ende wederspannigheyt, inde ellendigheyden daer du onse vaders mede ghestraffet hebst: mer mit {==178r==} {>>pagina-aanduiding<<} vergheuen alle onser sonden, maeck dat wy also des goedes, dat du ons in dynen Sone Iesu Christo medeghedeilt hebst, ghedencken, dat wy dy so vaste aenkleuen, dat wy nummermeer to afgoderien ende superstitien, daer wy door dyne ghenade van afgheweken syn, veruoert werden: mer dat wy in heyligheyt end gherechtigheyt leuende, by dy opghenomen werden dy te prysen in eewigheyt. Amen. Confitemini Domino, quoniam. Psal.cvii. De Prophete secht, alle verdruckinghen komen door den wille Godes bringht daerop voort alle perikelen ende ellendigheyden der dwalenden inder woestynie, der gheuanghenen, krancken ende Seesuchtighen. Dat ghebedt dat sy tot God doen: hoe sy verhoort werden, hoe sy Godt daer voor dancken. Item hoe Godt alle dinghen in synen handen hebbe, ende veranderese als hy wil. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHeeft lof end danck den Heere, Want hy seer goedigh is, End syn vriendlickheyt teere, Die is eewigh ghewis. Die van hem {==178v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verlost syn, Laet segghen met verstande, Dat hy se bracht héeft fyn, Wter vyanden hande. Bringhende se te samen Wt Oost’ end Weste breed, Wt Noorden, koudt by namen, End wten Suyden heet, Door weghen onghebaent Dwaeldens’ in der woestynen, Ende steden bewoont Konden hen niet verschynen. In allerley ghebreken Des honghers end dursts swaer Waren sy schier besweken Uan herten alle gaer. Sy hebben so benoodt Gheropen totten Heere: End hy heefsts’ wter noodt Bracht na syn goedheyt teere. Hy heefsts’ alle te samen Bracht op den rechten padt {==179r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat sy spoedigh quamen In een bewoonde stadt. Datmen dan metter daedt Bekenne Gods ghenaden, Oock onder s’menschen saedt Alle syn wonderdaden. Want hy maeckt de siel sadigh, Die daer seer durstigh is, End dien honghert, ghenadigh Maeckt hy wel sat end friss. Die daer in duysterheyt End s’doods schaduw gheseten, In all’ ellendigheyt Waren met ysern keten. §1 Om dat sy Godes woorden Sterck hebben wederstaen, End syn smaders gheworden Syns raeds, qualick beraen, So dat sy door t’ghequel Demoedigh syn ghewesen. Sy syn komen tot val, Gheen hulp ward hen bewesen. Doe hebben sy gheroepen Tot God in hueren nood: Die heefstse na huer hopen Uerlost wt angsten groot. Hy heefts’ wt duysterheyt, Daer sy saten ghedoken, {==179v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt s’doods schaduw gheleydt, End huer banden ghebroken. Dat men dan Gods ghenaden Bekenne metter daed, End oock syn wonderdaden Onder der menschen saed. Want ghebroken heeft hy De sterck’ eerenen doren: End d’ysern grendels vry In tween konnen verschoren. De dwasen die daer dwaelden, Tot boosdoen komen syn, Daerdoor sy hen behaelden Kranckheiden end ghepyn, Also dat huer siel gants Walghde voor alle spysen, End dat sy na s’doods dans Seer byna moesten rysen. Doe hebben sy gheropen Tot God in huere nood: Die heeftse, na huer hopen, Uerlost wt angsten groot. Heefts’ oock ghesond ghemaeckt Door syns woords ouersenden: End heeftse vry gheslaeckt Uan all’ hueren ellenden. §1 Die daer varen te schepe Daeghlicks te Seewaert in, {==180r==} {>>pagina-aanduiding<<} End in wateren diepe Bekomen huer ghewin: Des Heeren wercken bloot Konnen sy licht aenmercken: End inden diepten groot Schauwen syn wonderwercken. De wind met groot onweder, Heft hem, door syn beuel. End, door sulcken gheweder, Dryuen s’Meers goluen fel. Nu ten hemel sy gaen, Korts dalen sy te gronde. So dat sy schier vergaen, Uerschrickt van herten gronde. Sy wanckelen door d’beweghen, Euen als dronckaerts doen, End gheen dingk, so sy pleghen, Konnen sy wel beuroen. Sy roepen totten Heer In sulcke vaerlickheyden: End brenghts’ in eenen keer Wt hueren benautheyden. End maeckt dat sulck onweder Uerga na synen wil, End de Meergoluen weder Maeckt als te vooren stil, End sy verhueghen hen, Als d’Meer worden is stille, {==180v==} {>>pagina-aanduiding<<} End Godt brengtse daer heen, Aen d’landt na hueren wille. Datmen dan Gods ghenaden Bekenne metter daedt. End oock syn wonderdaden Onder der menschen saedt. Datmen oock verheff’ hem Uoor des volckes ghemeyne, Hem lou’ all’ hert end stem Inder raedsaemlingh reyne. §3 Die daer de waterstroomen Tot wildernissen bringht, Daertoe de waterspronghen Tot groote drooghten dringht, End bringht d’erdryck vruchtbaer Tot een onuruchtbaer wesen: Om dat so ondanckbaer D’inwoners syn ghewesen. Die oock de wildernissen Uerkeert in waters groot, End d’erde vol drooghnissen Tot waterspronghen bloot. End daer sett hy die daer Met hongher syn beuanghen, Dat sy een stadt aldaer Opbauwen met verlanghen. End dat sy d’landt besaeyden, End plantender wyngaerd: {==181r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy vruchten af maeyden Tot huers ghesins weluaert. Hy bespoedight se seer, End laetse wel toenemen: End huer vee meer end meer Doet wassen on afnemen, Dan gaen sy after steden Om huerer sonden wil, Door sware teghenheden, End onuruchtbaerheyt veel. Godt doet met grooten smaedt De vorsten heen versenden Ouer dwael weghen quaedt, End plaetsen die niet enden. Hy bringht wt noodt den armen Tot eer’, end syn ghesin Bringht door enckel erbarmen, Als tot een kudde reyn. Welck so de vromen sien, Syn vro van herten gronde, Daer de boose sal vlien Metten verstopten monde. Die dan kloeck is van sinnen, Sal dit wel nemen waer, Op dat hy mach versinnen S’ Heeren groot daden klaer. Ghebedt. § O Heere vol goedertierenheyt, die du de menschen {==181v==} {>>pagina-aanduiding<<} door verscheyden middelen castydest, dat sy sich tot dy bekeeren: laet niet toe, dat wy door ondanckbaerheyt vergheten de onbegrypelicke weldaden, ende sonderlicke verlossinghen, die du ons daghelickes doest, mer dat wy vlytich syn te aenmercken onse gantse leuen lanck dyne onuerghelyckelicke goedicheyt, die du to onswaert ghebruyckt hebst, door Iesum Christum, Amen. Paratum cor meum. Psalm.cviii. Etlike dencken, Dauid schreef desen Psalm, als hy krygh voerde teghen de omligghende vyanden, die teghen hem ghesworen hadden. Hy vertrauwet sich op Godt, hy sal teghen syne vyanden ouerwinninghe bekomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn hert, o Godt end Heere, Tot singhen is bereydt, Ick sal, o myn recht’ eere, Lof singhen met bescheydt. Du lofsangkspel sta oppe. End harp voll melody, Dat ick daer {==182r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uroegh op kloppe. Den dagheradt naby. Dat ick met lof ontspringhe Onder den volcken, Heer, End dat ick dy lof singhe Onder die Heydens séer. Want dyn groote ghenade D’ hemels te bouen gaet: End dyn waerheyt gherade De wolcken inder daet. Uerhef, o Godt ende Heere, Bouen de hemels dy: End dyn eer meer end meere Op erd haer toone vry, Dat dyn lieue gherechten Uerlost werden eenmael: Uorloss door dyner rechten, End help my wter quael. Godt sprack niet te verhelen In syn heylighdom luydt: Ick wil Sichem bedeelen Suchots dal meten wt. Gilead myn ick achte, Manasses is oock myn: Ephraim myns hoofds krachte, Iuda myn hoofd man fyn. {==182v==} {>>pagina-aanduiding<<} Moab is myn waschketel, Idumeam ick sal Met myn voeten doormeten, End maken bly gheschal Ouer de Palestynen. Wie sal beleyden my In de besloten steden? End tot in Edom vry? Salt du niet doen, o Heere? Die ons verstooten hast, End woudst wtgaen niet meere Met ons end ons’ heyrkracht, Help ons als nu ter stonden Teghen onsen vyand, Want ydel werdt beuonden Des menschen onderstandt. Mer wy door Gods mettreden Sullen schoon dinghen doen, End hy sal vry vertreden Onse vyanden koen. Ghebedt. § O Heere, die du dy na dyner grooter goedicheyt, tot den dynen gunstich bewesen hebst, gheef ons hulpe teghen alle onderdruckers ende wederparten, dat wan wy verdruckt werden, tot dy, ende niet tot menschen, daer ghene saligheyt inne is, onsen loop nemen, ende by dien dat wy onse hope, die wy to dy hebben, niet verliesen, wy onse herte altydt bereydt hebben dy te dienen ende {==183r==} {>>pagina-aanduiding<<} te vereren in dyner Ghemeynte in eewigheyt, door dynen Sone Iesum Christum, Amen. Deus laudem meam. Psalm.cix. Dauid beglaeght sich ouer Doeg, end meer andere vleyers Sauls: vloeckt oock onder hueren persone die godloosheyt Iude, die Christum schandelick uerriet, ende anderen die Godes kinder viandelicken haten. Beklaecht oock daerinne syne elende, ende roept Godes name an. In der wyse des xxxii. Psalmes. O Myns lofs God, swygh niet, want des godlosen End des bedrieghers mondt, wt herten boosen Heeft hem open ghedaen al teghen my, End met valscher tongh met my ghereedt vry. Sy omringhen my met hatighe woorden, End ben van hen on saeck bestreden worden: Sy syn voor myn liefde met haet beuaen: Doch ick was den ghebeden toeghedaen, Sy verghelden my voer het goedt dat quade, End voor myn liefd’ haet end groot’ ongenade, Den godloosen tot vooghd, end den viandt Stel ouer hem, end t’ syner rechter handt. Laet hem ghericht werden inden gherichte, End syn ghebedt syn van ghenen ghewichte, Laet de daghen syns leuens haest vergaen, End een ander die neme syn ampt aen. Syne kinders daertoe laet werden weesen. End syn wyf een verlaten weduw wesen. Dat huer kinder dwalen, end om den kost {==183v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedelen gaend’ wt hueren huysen woest. De woeckeraer slae hand aen all syn hauen, Laet de vremden syn beaerbeydde roouen: Niemand oock sy die hem ontferme synr, Of metlyden hebb’ metten weesen syn. §1 Syn saed kome tot niets, welck men verachte, Ende syne naem inden tweeden gheslachte: Dat Godt syns vaders quaed ghedachtich sy, End synr moeder sond’ niet wtghewischt sy. Laets’ altydt voor Gods oogen gestelt werden, Die wtroy’ huer ghedachtniss wter erden, Om dat hy gheen vriendschap bewyst in noodt, Mer den armen vol drucks veruolght ten doodt Hy heeft den vloeck lief gehadt t’ allen stonden, Laet denseluen van hem werden gheuonden: Hy heeft oock niet beghert den goeden wensch, Laet en seer veer wycken van desen mensch. Hy heeft den vloeck als een kleedt aengetogen, Welck is in syns lyfs binnenste ghetoghen, Recht als water, end nu schoon heen gheuloeyt In syn ghebéent’ euen als oly soet. Laetten hem syn voor een kleed end een burde, End voor een riem daermed’ hy hem begurde. Dit komme van Godt myn vyanden toe, End den die quaedt spreken teghen my vro. §2 Merdu, o Heer end Godt, wil du doch stille Handelen steets met my om dyns naems wille, End verlos’ my wt desen droeuen standt: {==184r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want dyn goedheyt is groot end wel bekant. Want ick verdruckt end arme ben, o Heere. End myn hert is binnen my ghewondt seere, Ick tred’ als een auondschaduw on moed, Nu hier, nu daer, als een springkhane doet. Myn knyen die syn door vasten swack gheworden, Myn lyf sonder vleesch is gaer magher worden: Ick ben hen tot smaedheyt ghedeghen vry, Die my aensien, die schudden t’ hoofd voor my. Kom my te hulp, o myn Heer end God stille, Doe my bystandt, om dynr ghenaden wille, Bekennen doe hen, dat het dyn handt sy, End dat du, Heer, dit self ghedaen heefst vry. So sy vloecken, wil du doch seghen gheuen. So sy opstaen, end vallen my enteghen, Laetse beschaemt werden in teghen spoedt, Mer dyn knecht hem verhueghe wel ghemoedt. Myn vyanden laet met smaedt bekleedt werden, End met schand’ als met een kleed bedeckt terden Ick wil den Heer dancken met mynen mond. End opentlick hem louen t’ alder stond, Want den aermen heeft hy ghestaen ter syden, Op dat hy hem bewaerde t’ allen tyden, Uoor den die hem, door ongherechtigheyt, Sochten te bringhen tot verderf end leyd, Ghebedt. § O Godt, in den wy ons alleene romen, sie op de menichte, ergheyt end wreetheyt der ghenen, die ons laste- {==184v==} {>>pagina-aanduiding<<} ren ende teghen ons opstaen: breck huer voornemen ende verstroey hueren boisen raedt: doe ons bystandt, ende bewaer ons na dyner ghenaden: keer huer vloecken in seghenen, dat wy altydt oorsake hebben dy groot te maken midden in dyner ghemeynte, die daer is de bruydt dynes eenighen Soons onses Heeren Iesu Christi, Amen. Dixit Dominus Domino meo. psalml.cx. Dauid singht vanden rycke Christi, dat daer was in Sion, ende van daer vordt komen soude tot den eynden der erden, ende achteruolghen sal, tot dat Christus alghemeynlicken aenghebeden, ende syne vyanden tot een voetbanck syner voeten ghemaeckt hebbe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe Heer die heeft gheseyt tot mynen Heere, Set dy so langh tot myner rechter hand, Dat ick tot dyn voetbanck stell’ end vernere Dyn vyanden, die dy doen wederstand. {==185r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Heere sal dyner kracht staf schoon senden Seer verre van Sion oock ouer breed. Hy sal hem met deess woorden tot dy wenden, Hersch midden onder dyn vyanden wreed. Dyn volck sal met gauen vry willigh wesen, Wanneer du sal cierlick vertoonen dy: End dyn ieughd als de dauw s’morghens dick ghresen. Sal in dynen kindern voort komen vry. Die Heer die heeft ghesworen met aendachte, End het sal hem berauwen nymmermeer, Du bist eewigh priester t’allen gheslachte Na d’ordening melchisedec met eer. Die Heere staet dy alweghe ter syden, End sal dy doen in nood goed onderstand: End in synen tooren sal hy bestryden De Koninghen, end slaense voor de hand. Hy sal ouer den heydenen doen wraken, End maecken’t allom vol lichamen dood: End de hoofden sal hy te vallen maken, Die daer herschen ouer veel landen groot. Hy sal ghewis wter droefsalen beken Drincken dewyl’ hy ouer wegh sal gaen: Daeromme sal hy oock syn hoofd opsteken, End verheffen bouen des hemels throon. Ghebedt. O eewighe Godt, die du dynen eewighen Sone verordent hebst onsen koningk end Priester te syne, dat wy dy door dat offer synes lyues geheyliget wurden: maeck {==185v==} {>>pagina-aanduiding<<} ons deelachtigh alle syner weldaden, dat wy mit versaken onses selues, hem dienen in aller heyligheyt end ons dy opofferen gheestelick offeren die dy aenghename syn door denseluen dynen Sone Iesum Christum. Amen. Confitebor tibi. Psalm.cxi. Dauid predickt in desen Psalme de wysheyt ende barmhertigheyt Godes, die hy in sonderheyt an dat Ioedisch volck ghebruyckt heeft. Inder wyse des .lxvi. psalmes ICk sal dy Heer , dancken end louen Wt den gheheelen herte myn, Oock heymelick end daer en bouen, Inder vromen versamelingh. S’Heeren wercken niet te doorgronden Syn groot, end werden ondersocht Uan allen den die t’ allen stonden Daernae met lust’ hebben ghesocht. Syn werck voorwaer aen alle syden Is enckel lof end heerlicheyt End syn gherechtheyt t’allen tyden Sal blyuen ia in eewigheyt. God die daer is gaer vol ghenaden, Der bermhertigheyt toeghedaen, Heeft niet willen syn wonderdaden Ghedachteniss laten verghaen. Den die hem steyts hebben voor ooghen, Heeft hy gheghunt den kost des monds, End is (door trauwigheyt bewoghen) Ghedachtigh gheweest syns verbonds. {==186r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft daer de kracht syner wercken Uerklaert synen volcke ghelieft: Mits dat hy hen, tot huer verstercken, Der heyden erf ghegheuen heeft De wercken synr eyghener hande Syn slecht waerheyt end billickheyt, End gheboden alderhande Syn waer end enckel vasticheyt. End syn beuest op sulcker wyse, Dat sy eewlick bestandigh syn: Want sy syn ghemaeckt alderwyse, Wt trauw’ end gherechtigheyt fyn. Hy heeft synen volcke ghesonden Uerlossingh end syn verbond friss Gheboden t’houden t’allen stonden, Wiens naem heyligh end heerlick is. Gods vrees’ is der wysheyt beginne. Hy gheeft allen een recht verstandt, Die hen hierna richten met synne, Welcker prys heeft eewighen standt. Ghebedt. O Godt, die du wonderbaer bist in dynen wercken ende waerachtigh in dynen beloften, beuest ons meer ende meer in dyner heylighen wille, ende inder vreese dynes names, dat wy dyne gheboden houden ende dyn lof verkonden ouer der verlossinghe onser in dynen Sone Iesu Christo ghedaen. Amen. Beatus vir qui timet, psal.cxii. Dauid beschryft in desen psalme de goedicheyt ende ghedult Godes: secht ghelucksaligh te syne de gene die denseluen na volghen. {==186v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SAligh is de man die daer leeft, In rechter ontsicht des Heeren, End die een welgheuallen heeft. Aen syn gheboden end leeren, Syn saed op erden sal krachtigh syn, End t’ saed der vromen: d’ welck God oock fyn. Met segheningh sal vereeren. {==187r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryckdomen end all’ oueruloed Sullen in syn huys oock wesen: Syn gherechtigheyt blyuen moet Hoe seer sy hier sy mispresen. D’licht schynt den vromen in duysterheyt Uan God, die van bermhertigheyt End gnaden werdt meest ghepresen. Weldadigh is de vrome man Door wtleenen end gheryuen: End al syn saecken hy well kan Met ordeel end stichtingh dryuen. Saligh is hy, want door gheen gheual Beweght hy emmermeer werden sal, Der vromen naem sal steyts blyuen. Uan quaed gherucht dat ouerkomt, Schroemt hy doch hem niet met allen: Want syn hert hem vertrauwt end romt Op God daer’t op is veruallen, Syn herte staet vast end vreest gaer niet Tot dat hy syne vyanden siet, Na syn beghert’, oueruallen. Hy deelt wt syn goed euen mild Den aermen end den ellenden: Welckes de Heer ghedencken wilt, Syn gherechtheyt sal niet enden, Mer inder eewigheyt blyuen staen: Syn hoorn end kracht sullen voortaen Hen tot grooter eeren wenden. {==187v==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat de boos’ aensiende dit, Uast knerssen sal syne tanden, End door enckelen haet end nydt. Uerdwynen in allen standen: Hy sal teghen hem veel listen slaen. Mer syn begheert’ sal niet bestaen, End met hem komen tot schanden. Ghebedt. O gherechtighe ende barmhertighe Godt wil sulck eene vreese dynes names in onse herten drucken, dat wy alle onse behaghen nemen int onderhouden dyner gheboden, dat wy mit gheniete der beloften, die du ghedaen hebst den ghenen, diese onderhouden, ende anschauwen des valles aller godloosen, in eewigheyt bekennen de goedicheyt, die du an ons, ende dyne gherechtigheyt die du an se ghebruyckest. Amen. Laudate pueri Dominum. Psalm.cxiii. Dauid verweckt alle vromen den Heere te prysen, dat hy sich also vernedert, dat hy op de kleynen siet, ten nutte der verslaghen ende ellendinghen menichen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft den Heer, ghy die syn knechten syt Louet den name des Heeren, Des Heeren na- {==188r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} me ghebenedit, Deghelick moetmen vereeren: Uan nu aen tot in eewigheyt, Uan Oosten tot den Westen breyd, Pryslick is de naem des Heeren. Want die Heer verre verheuen is Bouen die Heydenen alle, End syn heerlicheyt groot end friss Bouen des hemels ghestelle. Wie is ghelyck onss Godt, die daer So hoogh woont? hy ansiet doch klaer Wat in hemels is end erde. Die den armen fyn wt stof opricht, End heft hem wt dreck tot eeren. Hem te stellen met den voorsten recht {==188v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met syns volckes vorsten end heeren. Die de onuruchtbare te mael Uan kinderen veel in’t ghetal, Bly moeder heeft laten werden, Ghebedt. O Heere Godt, wil ons altydt regeren door dyne voorsichtigheyt, ende vermaren dyne goedicheyt an ons dyne dienars, dat du ons treckest wt den stoue, dat wy bekennen dyne regeringhe, die du hebst so wel in hemel als op erden, ende dynen heylighen name prysen in eewigheyt, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. In exitu Israel, Psal.cxiiii. Een verhueghinghe des Iodischen volckes ouer der weldaedt der verlossinghe wt Egypten landt, met eenen verhale der voorneemster wonderdaden, die Godt ontrent deselue verlossinghe ghedaen heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOe Israel toogh wt Egypten landt, End t’huys Iacobs ghing vanden volcke vremdt Met vroeylicken ghemoede. So wardt Iuda {==189r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} des Heeren heylighdom, End Israel syn eygen vorstendom, Daer in hy heerschen soude. Doe d’Meer dat sagh, het vlood van stonden aen, Desghelycken so liep oock de Iordaen Achterwaerts, den stroom teghen, Ghelyck weders spronghen de berghen op, Ende d’hueuels die spronghen op te hoop, Als lammers by de weghen. Wat was dy Meer, dat du gheuloden waert, End dy Iordaen, dat du te rugghewaert Bedwongen waerst te wycken? Wat was v, o berghen, dat ghy daer spronght Als weders op, end ghy weders ter stondt, Als lammers te ghelycke? Dat dat erdryck daer beu’ oock ouer breydt, Om des Heeren Gods teghenwoordigheyt, End Godes Iacob wille: Die wt een rotss wateruloeden in noodt, End wt eenen keye sprinckbornen groot Heeft ghedaen vloeyen stille. {==189v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. § O Heere, van wiens teghenwordigheyt dat erdryke beeft, ende die du onse vaders door een stercke handt verlost hebst wt der Egyptischer slauernie. Wil ons oock in der daedt gheuoelen maken de verlosinghe die door dynen Sone Iesum Christum (die ons vanden banden Satane verlost heeft) geschiedt is: dat wy in dynen rycke, dat een rycke der gerechtigheyt is, leuen mogen. Amen. Non nobis domine, non nobis. Psalm.cxv. Hoe alle gheloouighen alleene den waren Godt Israels vertrauwen, en vreesen ende prysen moeten, de wyle hy allene goedt ende machtigh is, daer alle andere verdichtede goden krackteloos syn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIet ons, niet ons, o eewigher Heer, Mer dynen name gheef doch die eer, Om dyn goedtheyt end trauwen, Waerom souden wy {==190r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der Heyden spott, Syn dat sy segghen, Waer is haer Godt, Welck ons met recht mach rauwen. Want onse Godt in hemel is, Hy maeckt al wat hy wilt ghewis, Met huer goden, wt goude fyn End siluer door menschen handt fyn, Sy hebben mondt end spreken nicet, Hebben {==190v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ooghen, end gheen ghesicht, Alleluya, looft den Heere. Hebben ooren, end hooren niet, oock Hebben nuesen, ende gheenen rueck, Niet een onder hen allen. Hebben handen, end grypen niet aen, Hebben voeten, end gheenen tred gaen, Huer kele kan niet kallen. Diese maken syn oock also, End die daerop hopen daertoe, Mer du, o huys van Israel, End huys Aarons, euen wel Uerhoopt doch op den Heere mildt: Wat hy is dyn recht’ hulp end schildt Alleluya, looft den Heere. §1 Godt ghedenckt onser genadelick, End sal ons seghenen eewelick, Met syn’ heylighe gauen. Hy sal seghnen t’huys van Israel, End t’huys Aarons oock euen wel, So verr’ als sy gheloouen, {==191r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal seghenen te ghelyck Die den Heer vreesen deghelych, T’sy dat sy kleyne syn of groot, Die Heer sal v in uwe noodt Ueel meer ander weldaden doen, Tot v end uwen kinderen schoon, Alleluya, looft den Heere. Des Heeren segheningh v aenkleeft, Die hemel end erd gheschapen heeft, End wat daer is beneuen. Den hemel voor hem houdt onse God, Mer den menschen vry wt voor huer lot Die erd’ heeft hy ghegeuen, Die dooden sullen dy, o Heer, Gheen lofdanck gheuen nimmermeer, Noch die daer varen in de stil, Hebben daertoe noch hert noch wil. Mer wy syn Godt tot lof bereydt Uan nu aen tot in eewigheyt, Alleluya, looft den Heere. Ghebedt. § Hemelche ende almachtighe vader, nademale wy onse hope op dy gheset hebben, wil onse hulpe ende schilde syn, dat wy door dyne handt ghehandthauet, meer ende meer toeuersichtes ende vertrauwens to dy hebben, ende meer grouwels an alle afgoden, daer de ongheloouighen haer betrauwen op setten, hebben moghen. Amen. {==191v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dilexi quoniam. Psalm.cxvi. Dauid wt grondt synes herten, maeckt groot de wtnemelicke liefde Godes to hemwerds, beschriift de groote vaerlickheyt ende gheweldigheyt syner versoeckinghen, na dien hv door den gheloue, tot eenen goeden eynde der seluen ghekomen was. Dankt den Heere daer voor: ende neempt sich uoor, hy wil sich gants begheuen ende toeeyghenen tot desen goedighen Godt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk lieue den Heer, want hy sal my Uerhooren, so hy steits heeft ghedaen, De daghen myns leuens wil ick vry, Hem in allerley nood roepen aen, S’doods banden hadden my ghe- {==192r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ringhelt, Myn leuen was wterlick in noodt, End s’graefs angst hadde my becingelt Met grousamer vaerlickheyt groot: Ick riep aen den name des Héeren, Ach, Héer, doch myn siel beury, So beuandt ick dat hy gaer seere Weldadigh, gherechtigh, barmhertigh sy. De eenuoudighen beschermt de Heer, {==192v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies ben ick selue seer wel bewust. Hy halp my doe ick gheplaeght ward seer: Keer weder dan myn siel, in dyn rust. Want God heeft dy ghedaen weldaden. Want du, o Heer, myn siel vanden dood, Myn ooghen van tranen wt gnaden, Myn voeten oock van valles nood, Heefst verlost na dynen behaghen. Derhaluen so wil ick fyn Myn leuen als voor den Heer draghen Midden der leuender ghemeynten syn. §1 Ick heb ghelooft daerom sprack ick vry, Oock vernedert door het cruyce swaer, End seyd’ in myn vlucht, selue by my, Dat alle mensche sy lueghenaer. Wat sal ick den Heere verghelden Uoor alle weldadygheiden syn Die hy my ghedaen heeft onselden Met eenen lustighen aenschyn, Ick sal des heyls kelck aenuerden, Daer God synen lust aen heeft, End daerop s’Héeren naem met werden Aenroepen so langh als myn siele léeft. Ick sal ghelden myn beloften bloot God den Heere voor den volcke syn, Der heylghen doot is van werde groot Uoor den Heer, so het aen my blyckt fyn. Ach Heer’ ick ben dyn knecht end sone {==193r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyner dienstmaeghd dien du heefst beurydt, Danck wil ick dy offeren schoone End aenroepen dynen naem wyd. Ick sal myn beloften betalen Uoor all synen volcke tem Midden in des Heeren voorsalen Binnen dy, o du stadt Ierusalem. Ghebedt. § O barmhertighe ende ghenadighe Godt verhoor onse ghebeden, wan wy dy in onsen droefnissen anroepen. Bewaer ons teghen alle aenslaghen onser vyanden, ende gheef ons sodane ruste, als du bekenst ons to onser saligheyt nutte te syne: dat wy dy danck seggen voor onse verloβinge, ende dy prysen in dyner Ghemeynte voor de weldaedt, die du ons ghedaen hebst door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Laudate Dominum omnes. Psal.cxvii. Dauid noodt alle volcken te prysen des Heeren groote barmhertigheyt ende eewighe waerheyt, die hen mede ghedeylt soude werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft den Heere ghy Heydens al, Looft hem alle volcken mit gheschal, Want syn berm- {==193v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} herticheyt ghepresen, Aen ons vermenighfuldight is, End syne waerheyt sal ghewiss, Eewelick doch bestandigh wesen. Ghebedt. § O Heere Godt, wy dancken ende louen dy, dat du na dynen beloften ons gheropen hebst to der ghemeynschap dynes Soons onses Heeren Iesu Christi, daer wy sus anders gans vreemdt van waren. Amen. Confitemini Domino. Psal.cvviii. Dauid maeckt groot de goedicheyt Godes, ende verweckt de Ghemeynte dartoe, wt dien, dat hy en wt alle synen oeuelen verlost, ende ten koninge ouer Israels (ondanck Sauls ende ander erregenten des volckes) beuestet heeft. Werdt hierinne bewesen een ware voorbeeldt Christi te syne. Math. 21. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAnckt God mits dat hy goed is, son- {==194r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der myden, Want syn bermhertigheyt blyft t’allen tyden, Israel nu segghe van herten vry, Dat syn goedicheyt blyft in éewigheyden, Aarons huys oock segghe met bescheyde, Dat syn goedertierenheyt eewigh sy. Die daer den Héer vréesen laet vry vermonden, Dat syn bermhertigheyt blyft t’allen stonden. Doe ick in angst was so riep ick God an: End heeft my verhoort end ghestelt in’t breyde. Dewyl die Héer dan vast staet aen myn syde, {==194v==} {>>pagina-aanduiding<<} So vrees’ ick niet wat my de mensch doen kan. Die Heer is voor my met mynen bystandern, So sal ick sien myn will’ aen myn vyanden. T’is beter te hopen op den Heer sacht Dan op den sterflicken mensch te vertrauwen: Ia beter is syn hop’ op God te bauwen, Dan op vorsten, hoe groot sy syn gheacht. §1 Als wouden my vele menschen omringhen, Ick hoopse door s’Heeren naem wel te ringhen: Als wouden sy my omringhen tot leydt, So sy ghedaen hebben, ick woudes’ alle Sonder ontsicht gantslick brenghen ten valle Door des Heeren naem end bystandigheyt. Als waert dat sy, als bieswermen in ringhe My aenquamen, als doornenuyer gheringhe, Sullen sy stracks swycken end t’ondergaen: Ick hoopse door s’Heeren naem t’oueruallen. Du vyand, du heefst my willen doen vallen, Mer de Heer heeft my fyn bystand ghedaen. De Héer is myn sterckheyt end myn ghesanghe, Myn saligheyt oock wanneer my is banghe. In der gherechten huysen hoortmen niet Anders dan een stem vol allerley ieughden: Dewyl des Héeren recht’ hand, t’onser vrueghden Groote dinghen ghedaen heeft metter uliet. §1 S’Héeren recht’ hand heeft verheuen ghewesen End heeft groote daden krachtlick bewesen, Steruen sal ick niet, mer sal leuen fyn, {==195r==} {>>pagina-aanduiding<<} End sal s’Heeren groote wercken verkonden, Hy Héeft my wel ghestraft, ick moett vermonden Mer héeft my niet gheleuert in sdoods pyn. Doet my op des temples poort, den gherechten Toegheeyghent, end inghegaen ten rechten Sal Gode van my danck werden ghedaen. Dese poort’ is Gods poort, waerdoor intreden De gherechten, Ick wil dy, Heer, danck reden, Dat du my heefst verhoort end byghestaen. §3 De steen dien als onnut hebben verworpen De bauwlieden, des’ is tot s’hoecks hoofd worden Met grooter eer: dits vanden Heer ghedaen, End het is wonderbaer in onsen ooghen: Dit is de dagh daerin wy ons wel moghen, Uerhueghen, dien de Heer’ heeft aengheuaen. Wy bidden dy, o Heer, wil ons nu hoeden, End in deser ghelucksaemheyt behoeden: Ghelucksaligh is die daer komen is In des Heeren naem’ hooghelick ghepresen. Wy die daer van des heeren huyse wesen, Alle gheluck wenschen v toe ghewis. De Heer’ is sterck end sal ons klaer licht gheuen Bindt den oss aen d’autaers hoornen verheuen. Du bist myn God, ick sal dy dancken fris, Myn God, ick sal dy met loue verheffen. Na Gods lof (mits dat hy goed is) wilt treffen Want syn bermhertigheyt doch eewigh is. {==195v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. § Goedertieren ende barmhertighe vader, die du nummermeer verlatest de ghene die sich op dy vertrauwen, ende castyest de dynen vaderlicken to huerer saligheyt, maeck, dat wy als leuende steenen also op Christum Iesum (die dat eenighe ende rechte fondament der ghemeynte is) ghebauwet werden, dat hoewel hy vanden menschen mispresen ende verworpen, van ons dannoch altydt voor onsen koningk end salighmaker erkent werde, dat wy also eyndelicken de vrucht dyner goedicheyt ende barmhertigheyt genieten. Amen. Beati immaculati. Psal.cxix. Een Psalm onnadoenlicker kunste ende wonderbaerlicker kracht waerin Dauid sich niet genoech versaden kan, te verhalen den pryss des wordt Godes, ende de luste die hy dartoe heeft. Waer hy oock vele treflicke klaghen ende vertroostinghen vordt bringht. Desen Psalm behoort een ghelouighe altydt int herte ende mondt te hebbene. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHeluck saligh met waerheyt sy daer syn, Die met goeder consciency voort- {==196r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uaren, End wandelen in des Héeren wet fyn, Ghelucksaligh doch syn die daer bewaren Met nerstigheyt, syn ghetuyghnissen reyn, End wetenschap synr soecken end vergaren. Welcke niet syn der boosheyt toeghedaen, Mer volghen stracks syn eenuoudighe weghen Niet onbekent, waerin sy alwegh gaen. Beuolen heefstu te houden te deghen Dyn gheboden, end gheenderwyss daeruan Af te wycken tot eenighe byweghen. Och of eenmael mochten de ganghen myn Door dyn hulde beweecht werden op erden Om te houden vry de settinghen dyn. Want ick en sal nemmerméer beschaemt werden {==196v==} {>>pagina-aanduiding<<} So langh’ als ick myn ooghen nerstigh slae Op alle dyn gheboden groot van werden. Ick sal dy van herten recht ouer breydt Prysen, wanneer ick sal syn onderwesen Uan den gherichten dynr gherechtigheyt. Ick wil houden dyn settinghen ghepresen, Daer toe, o Heer, in deser swackheyt myn Uerlaet my niet, mer wil by my stracks wesen. B. Beth. Waermede magh een ionckman synen wegh Uerbeteren om salighlick te leuen, Dan met dyner worden houdingh’ alwegh? Wt gantsen hert’ ick heb my gans begheuen Dy te soecken: derhaluen laet my van Dyn gheboden niet afdwalen noch sneuen. Dyn woordt heb ick midden in’t herte myn Uerborghen, op dat ick t’eenigher stonde Niet sondighe teghen den wille dyn: O Heer, dyn lof end prys gaet alle monden Uerr te bouen, end oock alle verstandt: Leer my, Heer, recht dyn settinghen doorgronden. Ick heb vertelt met mynen lippen vry De gherichten dyns monds van grooter werde, So datter niet een naghebleuen sy. Ick verhueghde my hertlick met volherden In de weghen dyner tuyghnissen meer, Dan in allen ryckdomen deser erden. Na d’betrachten dyner gheboden staen {==197r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ick met vliet, end ernstelick aenmercken Dyn voetpaden, om daerin vort te gaen: Ick sal my in dyne settinghen stercken, End vermaken, end dyne woorden schon, Niet vergheten, mer daerop altydt mercken. C Gimel. Aen dynen knecht gunstelick bewyss dyn Weldadigheyt, dat ick blyu’ inden leuen End dat ick dyn woorden beware fyn. Mynen ooghen, die duyster syn, wil gheuen Klarigheyt, dat ick wel aenmercken mag De wonderheyden dyner wett niet verheuen. Een vremdelingk end kurtwyligh ick ben Op erden hier, wil my dan niet verhelen Dyn gheboden die my beleyden fyn. Myn siel altydt doet anders niet dan quelen, End beswyckt schier door de begherte groot Dyner hooghe gerichten end beuelen. Want du bestrafst d’hoouerdighen onreyn Seer scherpelick, end die van dyn gheboden Afwycken, syn veruloeckt alle ghemeyn. Uan smadigheyt end schand wil my behoeden, Die alweghe my werden aenghedaen, Om dat ick dyn tuyghnissen heb ghehouden. Want de vorsten sitten ghelyck versaemt, Ende bringhen teghen my huere raden, Om dat dyn knecht van dyn settinghen stemt. Dyn tuyghnissen syn my tot vrueghdt gheraden {==197v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende syn myn raedsluyden, daermet ick My kan in druck vertroosten end beraden. D. Daleth. Myn siele kleeft aen t’ stof, nu schier vergaen, Daerom wil my inden leuen behouden, Na der toeseggh’ die du my heefst ghedaen. Myn weghen heb ick dy dick voorghehouden, End du heefst my verhoort so menighmael: Dyn settinghen leer my om die te houden. Laet my den sin (daer na my seer verlanght) Dynr gheboden, so wil ick wel betrachten De wonderheden die dyn wet beuanght. Myn siel voor angst is by na in onmachten Gheuallen, na de toesegghingh dyns woords Wil my dan nu ghenadelick bekrachten. Den valschen wegh die vander waerheyt leydt Wend van my af’, ende wil my verlichten Met dyner wet kentschap tot myn gheleydt. Ick heb den wegh der waerheyt, my te lichten, Uerkoren, end myn ooghen slae ick vry Op dyn rechten, om dat ick niet sou swichten. Na dat ick steets dynen tuyghnissen, Heer, Heb aengekleeft die du strangh heefst gheboden Alle schande van my gunstlick afkeer. Ick sal met vliet in den wegh dynr gheboden, Loopen als du salt hebben t’ herte myn Uerurueght end my dynen troost aengheboden. E. He. {==198r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyd my inden wegh dynr settingen strangh O Heer, dat ick dien rechtsins leerne kennen, End houden slecht alle myn leuen langh. Door dynen Gheest, wil my altydt ghewennen Tot dyner wet, om die te houden vast, End ick salse van gantsen herten mennen. Uoer my doch in dyner gheboden padt, Sonder dat ick daer eenlghsins afdwale, Daeraen ick steets myn ghenoeght’ heb ghehadt Neygh t’ herte myn, op dat het gheensins fale, Tot der kentschap dyner tuyghnissen reyn, End dat her niet tot ghierigheyt verualle. Myn ooghen doch wend af, dat sy niet sien Ydel dinghen, die my van dy afkeeren: End leuendigh maeck my inden wegh dyn. Wil my met dyns woords beuestingh vereeren, Dat du dynen knecht heefst schoon toegheseyt, Op dat dyner vrees’ in hem magh vermeeren, De smaedigheyt, daer voor ick my ontsie, Myner sonden haluen, wil my afnemen: Want goedt syn dyn rechten daer ick op sie. Bedwonghen ben ick mynen lust te nemen In dyn gheboden, die gaer lieflick syn: Maeck my in dyn gherechtheyt toe te nemen. F. Vau. O Heer, maeck dat ick mach deelachtigh syn Dyner ghenad’ in desen mynen stande, Ende dyns heyls, na der toesegghingh dyn, {==198v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick voor den, die my trachten tot schanden, (Om der willen dat ick op dyn woordt vast Uerhope) magh andword’ hebben voor handen. Laet nemmermeer wt mynen mond’ o Heer, D’word der waerheyt heen wegh genomen werden Want ick verhop’ op dyn gherechten seer, End ick sal dyn gheset van grooter werden Bewaren steits, ia oock in eewigheyt, End deselue t’ onderhouden anuerden. So sal ick, als in een ruym plaetss ghebrocht, Ury wandelen, met dyns Gheestes oorkonden, Want ick heb dyn gheboden ondersocht. Ick wil goeds moeds voor koninghen vermonden End spreken van dynen tuyghnissen schoon, End sal dies niet beschaemt werden beuonden, End ick sal my verhueghen t’ aller stondt In den beuelen die du heefst gheboden, Welck’ ick ghewis lief heb van herten grondt. Ick sal heffen tot dyn lieue gheboden Myn handen, om die te bringhen in d’ werck, End ick sal van dynen settinghen reden. G. Zain. Sy ghedachtigh dyns woords dat du ghedaen End toe gheseyt heefst dynen trauwen knechte. Daerdoor hy een ghewiss’ hop’ heeft ontfaen, Als my aenkomt eenighe druck onsachte, Deselu’ is my een groote troost gheweest: End dyn rede maeckt my leuendigh rechte. Dickmael van my oock dryuen hueren spot {==199r==} {>>pagina-aanduiding<<} D’ hoouerdighen in desen mynen wesen: Mer daerom wyck’ ick niet van dyn ghebodt. Ick ben altydt, Heer, ghedachtigh ghewesen Dynr ghrechten, van eewigheyt aengheuaen: Daer doer ick werde ghetroost end ghenesen. Als ick sie der godloosen leuen aen, End die dyn wet verlaten end niet pleghen, So ben ick met verschrickinghe beuaen, Dyn settinghen syn my altydt ghedeghen Tot lofsangk, dien ick daeruan heb ghedicht, Dewyl’ ick verkeerd’ in wtlandsche weghen. O Heer, ick ben ghedachtigh gheweest fyn Dyns naems oock s’ nachts inder tydt myner ruste: Op dat ick wel bewaerde de wet dyn. Ick heb altydt gheuoelt met grooten luste Dese ghenad’ in my, dat ick begheer Dyn gheboden t’ houden daer ick op ruste. H. Heth. O Heer, du bist myn erfdeel end myn lot: Ick heb voor my ghenomen dyne woorden Te behouken eeuwlick, na dyn ghebodt. Ick ben bidsaem wt gantsen hert gheworden, Uoor dyn aenschyn, derhaluen bid ick dy, Ghenadigh sy myner na dyn andwoorden. Wel ouerleyd heb ick de weghen myn, End vand daer niet goeds in daerom myn voeten Heb ick ghekeert na den tuyghnissen dyn. Met grooter haest om mynen lust te boeten, {==199v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder wtstel, heb ick nerstigh ghetracht T’ houden dyn gheboden niet te versoeten. De godloosen hebben my sterck besett, Ende verstrickt, om my gants te doen swichten: Mer ick heb niet vergheten dyner wet. S’ middernachts sal ick my dapper oplichten, Om dy lofsangk te doen alsoo’t betaemt, Om der willen dyner trauwe gherichten. Ick wil altydt een metgheselle syn Aller der, die dyn vrees’ hebben voor ooghen, End die daer houden de gheboden dyn. O Heer, van dyn goedigheyt onbedroghen End ghenaden dat gants’ erdryck is vol. Leer my dan dyn settinghen onbewoghen. I. Teth. O Heere, du heefst goedheyt aen dynen knecht Bewesen fyn, na dynen woord’ wt minnen, Daerop hy vast syn hop’ had aenghelegt. Gheef my verstand alles recht te versinnen, End wetenschap eens rechten onderscheyds: Want ick vertrauw dyn gheboden met sinnen. Eere ick schoon wardt versocht met teghenheyt, So dwaeld’ ick seer ouer de mate sondigh, Mer ick houde nu dyn woordt met bescheydt. Ghewislick du bist van aerde goedgrondigh End mildt, om dyn goeden te deelen wt: Wil my dan dynr settinghen maken kondigh, D’ hoouerdighen erdichten teghen my. {==200r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uele lueghens, mer ick na aerd der vromen Dyn gheboden wil onderhouden vry. Alle verstandt is van huer hert benomen, Welck vetdick is, mer ick on onderlaet Heb mynen lust in dyner wet ghenomen, Het is my goed end nut gheweest voorwaer, Dat ick door druck vernedert ben ghewesen, Om te leernen dyne tuyghnissen waer. De wet dyns monds is by my meer ghepresen, End wichtigher, dan goudt of siluer fyn, Dan sommen groot wten besten verlesen. K. Iod. Dyn handen my hebben daer toegherust Ende ghemaeckt, wil my doch verstand gheuen, Dat ick leerne dyn gheboden met lust. Die dy hebben voor ooghen in dit leuen, Sullen hen seer verurueghen in ’t ghemeyn, Om dat ick in dyns woords hoop ben ghebleuen, Ick weet wel Heer, dat dyn gherichten syn Gants gherecht, end dat du my, my ten besten, Ueroedmoedight heefst na der trauwe dyn, Dyn goedigheyt verschyn, aen my ten lesten, Na dyn beloft’ dynen knechte ghedaen, Om hem rycklick met trooste te beuesten. Laet blycken aen my dyn bermhertigheyt, Op dat ick in d’ leuen werde ghehouden: Want dyn wet is myn vrueghd end vroylickheyt D’ houerdighen die hen valschelick houden {==200v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alteghen my, beschaemt werden laet vry: Ick sal my oeffenen in dyn gheboden. Alle die dy vreesen van herten grond, Die keeren hen tot my, end dien te deghen Ghemaeckt syn dyn ghetuyghenissen kond. Laet myn hert gants syn, end altydt gheneghen Tot dyn gheset, so sal ick nemmermeer Werden beschaemt in alle myne weghen. L. Caph. T’groot verlanghen na dyner saligheyt Heeft myn siel doen beswycken ende benauwen. Want ick hop’ op dyn woord met stadigheyt. Myn ooghen syn vermoeyt in’t hoogh te schauwen So dat ick seg, wen salt du troosten my Na d’ woord dat du belooft heefst on berauwen? Ick ben ghelyck worden door groot verdriet Eener blasen gherompelt door den roecke, Doch heb ick dyns ghesets vergheten niet. Hoe langh sal dyn knecht als in eenen hoecke Duycken, eer du wraeckst , door dyn oordeel recht De ghene die my veruolghen met vloecke. De grootsch’ hebben my eenen kuyl bereydt, (Hoe wel sulcks sy van dyner wet verboden) Op dat ick daer in viele, my tot leyd. Trauw, styf end waer syn alle dyn gheboden: Na dat sy dan t’ onrecht’ veruolghen my, Laet dyn bystand my werden aengheboden. Sy hebben my byna gheuelt mit daedt {==201r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter erden plat, wt eenen boosen rade, Daerom ick dyn gheboden niet verlaet. Na dyn goedheyt kom my alsnu te stade, End leuendigh maeck my, op dat ick dyns Monds tuyghnissen beware vroegh ende spade. M. Lamed. Dyn woord, o Héer, dat du ghesproken heefst, Daer ick op stae, end duldelick op wachte, Blyft éewlick, welck tuight d’hemel onbewéegh. Dyn trauwe blyft van gheslacht tot gheslachte In eewigheyt, daerom seer klaer bescheyd End ghenoeghsaem tuyghniss gheeft d’erdryck sachte. Sy hebben noch huyden s’daeghs huer bestand. Alleen onder d’beleyd dyner gherichten: Want alle dingk dy dienstlick staet ter hand, So ick my niet hadde moghen verlichten Door dyn wet, als ick in verdrucking was, Ick hadder in moeten vergaen end swichten. In eewigheyt wil ick vergheten niet Dyn gheboden, daermet du my ghetoghen Heefst in’t leuen wt des steruens verdriet. Ick bin dyne, wil my na dyn vermoghen Bewaren, want ick heb recht ondersocht Dyn gheboden bouen al met verhoeghen. De godloose menschen bespyen my, Op dat sy my verderuen, mer ick trachte Uan herten na dyn ghetuyghnissen vry, {==201v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sie vergaen alle dinghen van machte, Hoe groot of hoe volkomen sy oock syn: Mer dyn ghebod streckt wyd welck ick groot achte. N. Mem. Och hoe lief heb ick, Héer, met waerheyt bloot Dyn wet wt mynen ghemoed’ end verstande, Daer ick daeghlicks van spréeck met werde groot My wyser dan daer syn myne vyanden Heefstu ghemaeckt, door dyn heyligh ghebod: Want ick heb t’selu’ altyd by my voor handen. Ick ben wyser gheworden, dan daer syn Myn leermeesters alle te hoop ghewesen, Om dat ick dyn tuyghnissen btrachte fyn Oude mannen oock de wyst’ wtghelesen Te bouen gae ick in raed end verstand Want ick houde dyn gheboden ghepresen. Ick heb altyd met grooter nerstigheyt Uoorhouden myn voeten voor boose weghen, Op dat ick dyn woord hield’ in lief end leyd. Door dyn bystand ben ick niet tot byweghen Afgheweken van den gherechten dyn: Want du heefst my gheléert rechtsins te deghen Och hoe soet syn mynen raken ghewis Dyn woorden, die du ons niet héefst versweghen, Soeter dan daer huenigh mynen mond’ is. Ick heb wysheyt door dyn gheboden kreghen, {==202r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle dinghen te richten met bescheyd, Daerom hat’ ick allerley valsche weghen. O. Nun. Dyn woord is een klaer kerss’ in duysterheyt Mynen voeten, end een recht licht verschenen, Den voetpaden myn, tot seker gheleyd, Ghesworen heb ick, sonder te verneenen, T’onder houden fyn de gherechten dynr Gherechtigheyt, synde van dy beschreuen. Onderdruckt ben ick bouen maten seer, Daerom bid ick, behoud my inden leuen, Na dynes woord toesegghinghen, o Heer, Ontfang alsnu danckelick, Heer verheuen, Myns monds offer dien ick ghewillich doe, End kentschap dynr gheboden wyl my gheuen. Ick draegh myn siel inder hand met verdriet In vaerlickheyt, den dood ouerghegheuen, Nochtans verghet’ ick dynes ghesets niet. De godloosen hebben my in myn weghen Stricken gheleyt, doch heb ick niet ghedwaelt Uan dyner wet noch my laten beweghen. Tot mynen deel syn de tuyghnissen dyn Gheworden, om die altyd te beeruen: Want sy syn de vrueghde, des herten myn Dyn ghesetten sal ick vry tot dat steruen Houden altyd: want myn hert steets daertoe Heb ick gheneyght, die ick niet konde deruen. {==202v==} {>>pagina-aanduiding<<} P Samech. De menschen schalck end boos heb ick ghehaet: Die door vernoft eyghen droomen erdichten: Mer dyne wet heb ick lief inder daedt: Du bist, my in swaerigheyt te verlichten Myn toeulucht, end myn schild in all’ aenstoot: So hop’ ick vast op dyn woord sonder swichten. Ghy boosdaders wyckt van my all ghemeyn, End ick wil fyn onderhouden met vliete De gheboden Godes des Heeren myn. Beuestigh my doch in desen verdriete Met dynen woorde, dat ick leue vry, End (niet beschaemt) myner hopen gheniete. Onderset my dat ick sterck end ghesond Werde, so wil ick my rechtsins vermaken Met lust’ in dyn gheboden t’aller stond. Du salt treden met voeten, recht ter wraken, Alle die van dyn Wet afwyckigh syn: Want gaer bedrogh is alles wat sy maken. Alle boosen der erden werpstu heen, Ghelyck schume, derhaluen ick beminne van herten grond de ghetuyghnissen dyn. Mynen vleesche gruywt als ick ouerfinne Dyn gherichten, die du daeruan salt doen, End voor dyn vrees’ ick verschricke van binne. Q. Ain. Na bilickheyt end recht heb ick ghestelt My in t’ ordel, wil my niet ouergheuen {==203r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den, die my daer verdrucken mit gheweld. Stuer dynen knecht, dat hy sta all syn leuen Met vrueghd na t’goed, end laet niet toe dat hy Sy der grootschen ghewelde ouergheuen. Myn ooghen syn vermoeyt van wachten na Dyn saligheyt, toegheseyt door de rede Dynr gherechtheyt, daer ick gaer vast op sta. Met dynen knecht in goedertierenhede Handelen wil, end leer my nu voortaen Dyn settinghen verstaen tot rechter vrede. Ghewis ick ben dyn knecht, begnadigh my Met dynen Gheest, dat ick wete ten rechten, Welck daer t’verstand dyner tuyghnissen sy. Het is schoon tyd, in dat langhe verwachten, Dat du recht doest, Heer, want sy hebben vry Duruen breken dyn wet met een verachten. Daerom heb ick dyn gheboden ghelieft Ueel meer dan goud of kostlicke ghesteenten, Die ick in’t hert voor eewlick heb ghebrieft. Derhaluen ick, oock voor alle ghemeynten, Dyn beuelen beken gaer recht, end ick Haet’ alle valsche weghen end ghewoenten. K. Phe. Seer wonderbaer syn de tuyghnissen dyn, End vol aller hooghe verborghentheden: Daerom myn siel heefts’ onderhouden fyn. Ia de anuangk end ingangk dyner reden {==203v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uerlicht seer schoon den slechten huer verstand, End stelt huere consciency te vreden. Ick heb den mond opghedaen end versucht, Ouermits dyner gheboden begherten, Om die eewlick t’onderhouden met rucht. Aensie my end my gunstlick wil beherten, Ghelyckerwyss du altydt te doen pleegst Den, die dynen naem lief hebben van herten. Myne ganghen door dynen Gheest beleyd, Na den eysche dyns woords, dat ick niet valle Tot valsche leere’ of eenighe boosheyt. Uerloss my van allerley ongheualle, End van menschen veronghelickingh groot, Op dat ick houde dyn gheboden alle. Dyns aengesichts klaerheyt laet schynen vry Ouer dyn knecht end wil my onderwysen, Welck daer t’verstand dyner settinghen sy. Waterbeken wt myn ooghen afrysen, Door droefnissen om der wille doer, die Niet houden dyn wet, mer die se misprysen. S. Zade. O Heer, du bist bouen maten gherecht In dynen doen, end allen dynen wesen: Dyn gherichten syn oock allesins recht. Du heefst door dyns woords ghebod onderwesen T’onderhouden de ghetuyghnissen dyn, Die gaer gherecht end trauwe syn ghepresen. {==204r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben verdort schier end te niet ghegaen Uan yuer groot, ouer myne vyanden, Om dat sy dynr woorden vergheten han. Dyn woord is gants louter in allen stande, Tot welcken dyns knechts hert’ aensteken is Met rechten end vyerigher liefden brande. Hoe klein ick sy van ghestell’ end veracht, So kan ick doch gheenderwyse vergheten Dynr gheboden, by my seer groot gheacht. Dit is ghewis ende niet ongheweten, Dat dyn rechten eewlick bestandigh syn, End dat dyn wet waer end vast is gheheeten. Gants beangst end bedruckt aen alle syd Bin ick, nochtans in al myn sware lyden Dyn gheboden hebben my steits verblydt. Dynr tuygnissen rechtheyt, werdt te belyden, Is doch eewigh, leerse my gunstelick, Op dat ick daer magh leuen t’allen tyden, T. Coph. Wt gantsen hert’, o Heer, roep’ ick tot dy, Wil my een ghenadigh’ andwoorde gheuen, Op dat ick dyn geboden houde vry. Ick heb tot dy mynen roep op gheheuen, Help my dat ick de ghetughnissen dyn Onderhoude stichtlick alle myn leuen. Uoorkomen ben ick schoon de dagheraed, Dy t’aenroepen, want alle myn verhopen {==204v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen op dyns woords toesegghinghe staet. Myn oognen voor de nachtwake syn open Op te waken tot dy wacker end fyn, End met vliet te betrachten dyn ghesproken. Myn stem verhoor, Heer, na de goedheyt dyn, End wil my in deess swackheyt stercker maken, So du daer pleegst my te vermaken fyn. Myn haters, die na myn quaed staen, ghenaken My, dewyle sy verr’afwyckigh syn Uan dyn wet, die sy schuywen end versaken Mer wil dy, Heer, altyd in myne noodt Houden by my, end my helpen wt minne: Want waer end styf syn dyn gheboden groot. Ouerlangk weet ick, ia oock van beghinne, Dat du daer heefst gants vastgrondigh ghemaeckt Dyn tuyghnissen, die ick altydt besinne. V. Res. Aensie myn groot kommer end swaer verdriet, End my daerwt ghenadelick wil richten: Want dyner wet heb ick vergheten niet. Neem myn saeck aen, verloss my van onrechten, Ende beury my van des steruens noodt, Na der beloft’ dyns woords, na myn betrachten. De saligheyt van den godloosen is Séer verr voorwaer, want sy all’ in’t ghemeyne Uraghen niet na dyn settinghen ghewis. Groot is, o Heer, dyn barmhertigheyt reyne: {==205r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil my dan nu, ghelyck du te doen pleegst, Uermaken, end my niet laten verkleynen. Myn veruolghers end vyanden die syn In groot ghetal, doch ick ben niet gheweken Eenigherwys vanden tuyghnissen dyn. Wanneer ick sie die daer syn afgheweeken Uan dynen woord’, end dat verachten stout, So dunckt my van drucke dat hert te breken. Sie aen, Heer, dat ick lief heb sterck end styf Dyn gheboden, so wil na dyn ghenade My verquicken end behouden te lyf, Uan den beginn’ aen is dyn woord gherade, De waerheyt oock alle gherichten dynr Gherechtigheyt syn eewigh vol van rade. X Schin. My hebben seer veruolght de vorsten prat Sonder oorsaeck, doch buyten eenich schromen Heb ick dyn woordt steits in eeren ghehadt. Wt dyn woord heb ick sulcke vrueghd bekomen, Als yemand wt eenen buyte seer goed Of schatte groot soude moghen bekomen. Lueghens ende valscheyt hat’ ick ghewis, End hebber af eenen grouwel van deghen: Mer dyn Wet my seer lief ende werdt is. Seuen mael s’ daeghs dynen lof onuersweghen Singh’ ick, o Heer, om der gherichten wil Dynr gherechtheyt, die du toonst alle weghen {==205v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ueel vredes is voorwaer den toebereydt, Die daer dyn Wet lief hebben, end sy werden Hen niet stooten tot eenigherley leydt. O Heer langh heb ick verhoopt, met volherden, Op dyn bystandt, houdend’ wt vry ghemoedt Dyn gheboden die daer syn groot van werden. Myn siel heeft dyn tuyghnissen bewaert styf, Met een ontsicht deselue te verkleynen: Want ick hebse van herten gronde lief. Dyn gheboden end tuygnissen ghemeyne Heb ick bewaert, want alle weghen myn Syn wel bekent voor dynen ooghen reyne. Y Thau. Myn roepen, Heer, laet doch komen tot dy, End wil my na dyn wordt sulck verstandt geuen, Dat bequaem dynen wil te vaten sy. Laet komen tot dy myn stem opgheheuen End verloss my, so du heefst toegheseyt Door dyn trauwe woord ons ouerghegheuen. So sullen myn lippen vrymoedelick Spreken dyn lof’ als du dyne gheboden My salt gheleert hebben ghenadelick. Myn tonghe sal haer niet konnen verhoeden Te spreken van den toesegghinghen dyn: Want gherecht is so wat du heefst gheboden. Wil doch dyn handt wt strecken ouer my Tot myner hulp, want ick heb wtuerkoren {==206r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouen alle dingk dyn gheboden vry. Dyn saligheyt begheer ick na end voren, End dyn gheset is my een vrueghde groot, Daerin ick neem mynen lust in myn troeren. Maeck in d’ leuen te blyuen de siel myn. Om dyn lof alweghe recht onuermeten Te verbreyden na behoorlickheyt fyn. Als een verloren schaep end schier verbeten’ Heb ick ghedwaelt: wil soecken dynen knecht, Want ick heb dynr gheboden niet vergheten. Ghebedt. O Heere Godt, na dien het dy ghelieft heeft, ons dyn woordt voor een reghel ende meester eenes heylighen leuens te geuene, wil edt in onse herten indrucken, ende sodane lust daerouer in ontsteken, dat wy edt also bewaren, dat wy niets beters noch ghelucksamers achten, dan dynen wylle, die daerinne verklaert is, te doene. Amen. Ad Dominum cum tribularer. psalml.cxx. De Prophete begheert van lueghenachtighen tonghen ontsleghen te werden: beklaecht sich de godloosen, dat hy met hen gheenen vrede (dien hy dannoch soeckt, vinden kan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVAnneer ick was in teghen spoed, So riep {==206v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ick Godt aen metter spoedt, End hy heeft my met blyden schyne. Uerhoort, so hy alweghe doet. De synen in drucks pyne. Ach Heere God, myn siel beuryd Uan valschen lippen t’ aller tydt, Die doch niets dan lueghens vertellen: End hueren naesten on ghemydt Tweetonghigh eewelick quellen. Wat kan de valsche tonghe doen Anders dan twist end tweedracht broen? Als eens sterckes mans scherpe pylen, End kolen van geneuer groen, So is sy t’ aller wylen. Ach dat ick moet als vrembdelingk In Misech syn, welck is een dinghk, Om t’volcks boosheyt swaer te verdraghen: In Ceders tenten oock ballingk Blyu’ ick te vele daghen. {==207r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick heb te langh ghewoont met hen, Die doch niet doen dan twistighen: Als ick van vreed’ hen sou vermelden, So verworpense sy daerheen, End hen teghen my stelden. Ghebedt. O Heere Godt wil verhooren onse ghebeden wan wy dy in onsen droeffenissen aenroepen: maeck dat alle lasteren, die de godloosen op ons legghen, een eynde nemen, ende wy also ten vreede bereydt syn, dat wy en teghen alle menschen achteruolghen, hoewel dannoch daerentusschen onse vyanden anders niet dan twist soecken. Amenn Leuaui oculos meos: psalml.cxxi. Dauid seght hier, de ghelouighen sullen na synen exempel hueren bystandt verwachten vanden enighen Godt, die alle huer heyligh voornemen ende anslaghen belyeden sal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVAnneer my komt eenighe druck aen boordt, Tot den berghen heff’ ick myn {==207v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oogen voort, waeruan ick op myn hulp gheduldigh wachte, Myn hulp gewis ick alleenlick verwachte Uanden Heere, die daer gheschapen heeft Hemel end erd end alles wat daer leeft Hy sal gheensins struyckelen dynen voet Laten, niet sal slapen dyn hoeder goedt: Sluymeren sal hy niet noch emmer slapen Die daer ouer Israel sitt te waken. Die Heer bewaer dy in allerley stand, Als dyn schaduw staet dy ter rechter handt. Daerom sal dy de Son des daeghs niet slaen Met huerer hit noch oock des nachts de Maen. Die Heer sal dy wel bewaren end hoeden Uoor alle quaed, end sal dyn siel behoeden. {==208r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Heer sal dy hoeden met dyn gheleydt, So wat du doest, van nu in eewigheyt. Ghebedt. O hemelsche Godt nademaele wy alleen bystandt van dy verwachten, laet niet toe dat wy eenighsins struyckelen, mer wil sodaen eene wake ouer ons nemen, dat wy in alle onsen anslaghen ende dinghen, waeromme wy dy in namen dynes allerliefsten Soons Iesu Christi van herten bidden, een goedt wtkomen hebben moghen. Amen. Lætatus sum in iis. psal cxxii. Dauid verhueghet sich ouer den opgaen na Ierusalem die ten wtuerkoren stede ten dienste Godes was. Beschriift huere goede ordeninghe, ende bidt voor hueren voorspoed Inder wyse des .lxvi. psalmes ICk ward verblydt doe my daer was gheseyt: Laet ons met vliet tot s’Heeren hus opgaen Ierusalem, die fyn bist toebereydt, In dyn poorten sullen onss voeten staen. Ierusalem is doch seer wel ghedaen, Wel ghetimmert, als een stadt gaer vol eeren, Daer de menschen door eenigheyt vermeeren Tot Welck’ opgaen de gheslachten ghemeyn, Gods gheslachten dat huyss Israels vroom, (Waertoe verbonden is so groot so kleyn) Om Gods name lof te belyden koen: Want daer staen de stoelen om recht te doen, Naemlick Dauids huyss stoelen wilt goed gunnen {==208v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ierusalem, wel hen diese beminnen. Urede moet syn binnen dyn mueren still, End spoedt binnen dynen paleysen friss Om myner broederen end vrienden wil, Sal ick spreken wat dy voorderlick is: Ouermits dat ickse lief heb ghewis, End om onss Gods huyss wil, in dy ghestanden Sal ick soecken dyn spoed in allen standen. Ghebedt. § O goedige God, doe ons die ghenade, dat wy also ingheschreuen werden in dyne Ghemeynte, dat wy daer nummermeer van wycken: daer oock in sulcker eenigheyt erhouden ende verbonden werden, dat wy mit vrede dynen name groot maken in eewigheyt door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Ad te leuaui. psalm cxxiii. Dauid verdruckt van synen vyanden, bidt den Heer om hulpe. Bewyst mit der ghelyckenisse eenes dienstknechtes ende dienstegmaghet, syne sorghfuldighe ghehoorsaemheyt dier oock alle gheloouighen volghen moeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOt dy die woonst ind’ hemelen reyn, Myn ooghen hen heffen end keeren {==209r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sie als der knechten ooghen ghemeyn Sien op de mild’ hand huerer heeren, Als der dienstmaeghden ooghen sien vry, Op huerer vrauwen hand, also sien wy Op onsen God end Heeren. So staen wy op onsen God ende Heer, Tot dat hy wil onser ontfermen. Doe met ons goedertierelick seer, Ghenadelick hoor ons dyn armen. Want wy door smadigheyt syn versaedt: Onss siel’ is langh sat met der rycken smaed, End doen grootschen ons karmen. Ghebedt. § O Heere, maeck dat wy mit verachten aller pracht der wereldt onse hope allene op dy setten, ende door {==209v==} {>>pagina-aanduiding<<} bystande dyner handt altydt onse ooghen op dy slaen, die du onse vader bist door Iesum Christum onsen Heere. Amen. Nisi quia Dominus erat. Psal.cxxiiii. De Prophete verhaelt de weldaedt Godes, daer hy de synen wonderbaerlicken mede verlost heeft, vander woedheyt des duyuels ende syner lidtmaten, teghen welcker kracht ende listen de gheloouighen niet staende konden blyuen sonder den bystandt des Heeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAre God ons niet voorghestaen, Laet Israel nu vermonden, Hadde Godt niet hulp’ ons ghedaen, Als teghen ons opstonden, De menschen, die daer gants end gaer {==210r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godloos syn, sy hadden voorwaer Ons leuendigh verslonden. Want sy woedden teghen ons fel, Wy waren schier versoncken: Als door een waterbeke snel War’ onse siel verdroncken. Als stranghe waterbaren slaen, Syn sy na onser siel ghestaen. Des moest God onss erbarmen. Lof God, die ons niet ouergaf Tot roofdeel huerer tanden: Als een voghel den strick komt af, Is onse siel wt banden. T’strick is ontwéen, end wy syn vry, Des Heeren name staet ons by Scheppers hemels end erden. Ghebedt. § O Heere, wy dancken dy, dat du onse sake in handen ghenomen hebst, ende ons verlost vanden kinnebacken ende stricken onser vyanden. Ende bidden dy, du willest meer ende meer dyne gunste to onswerdt toonen, wan de {==210v==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen sullen opstaen, ende sich tegen ons setten willen, dat wy dy in eewigheyt kennen onsen Godt ende salighmaker in Iesu Christo dynen Sone. Amen. Qui confidunt. Psal.cxxv. Godt beschermt de godsalighen, mit welcken de godlosen gheen deel hebben sullen in synen rycke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe huer betrauwen gants end gaer Op God den Heere stellen, Die blyuen gants onwanckelbaer, Laten hen niet verstellen: Huer hop’ is vast, Op God beuest, buyten allerley sorghe: Daerom ghewis, Blyuen sy friss, Uast {==211r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghelyck Sions berghe. Ghelyck de stad Ierusalem De berghen vast omringhen, Waerdoor de vyand werdt so tem, Dat hy’se niet kan dwinghen: So omringt God In aller nood De syn’, end wilts’ aenkleuen: End hen bystaen Uan nu voortaen, Tot in dat eewigh leuen. God is gherechtigh ende goed, Hy sal oock niet toe laten Dat de godloos’ hebben den voet Ouer syn huysghenoten: Op dat de knecht Die daer is recht, In sonden niet verualle: Goedt onderstand Met syner hand Doet God den vromen alle. O Héer, doe wel den vromen al, Die door t’ghelooue leuen. Mer die leuen na huer gheual, End hen tot quaed begheuen, {==211v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sal die Heer Met groot’ onéer Uerwerpen metten quaden. Mer eewlick wel Sal Israel S’Heeren vred’ hebben. Amen. Ghebedt. § O Godt, die du bist de hope alle der ghenen die op dy vertrauwen, ommegeue ons also mit dyner bescherminge ende beuryinge, dat wy door dy ghehanthauet, der godloosen tyrannie ontkomen, ende sy die niet so lange an ons oeffenen, dat wy dardoor to boosheyt ghedreuen werden. Amen. In conuertendo. Psal.cxxvi. De gheloouighen prysen Godt ouer huerer verlossinghe, twyfelen niet in hueren druck vander goedwilligheyt Godes to huerwaert, versekert dat na droefnissen sal vertroostinghe volghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOe nu die Heer wederbrochte Sion wt gheuanghnis swaer, Uan enckel {==212r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} blyschap ons dochte. Dat wy droomden alle gaer, Onse mond is ghewesen, Uol lachens, ouermits desen, End onss tongh vol lofsangs klaer. Doe hebben met open kaken Die Heydens luyd’ aengheuaen Die Heer’ heeft seer groote saken Ghewislick met hen ghedaen: D’Heer ghedaen groote dinghen Heeft met ons, dies wy ontspringhen, End syn met vrueghden beuaen. Heer, onss gheuanghnen breng weder, Die daer noch ouerigh syn, Somen de beken siet neder {==212v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterck vloeyen, door Suyden wind, Die daer met tranen sayen, Sullen met vroylickheyt maeyen, End hooghlick ghetroostet syn. Die daer syn saeysaed met duchten End weenen gheworpen heeft, Die sal doch niet eewlick suchten, Hoewel hy een wyl so leeft. Mer syn vruecht sal vermeeren, Ghelaen sal hy wederkeeren Met syn handbusselen swaer. Ghebedt. § O Heere Godt, wil ons van der gheuanckenisse Satane gantslicken verlossen: ende maeck, dat wy na onsen langhen verdruckinghen ons verblyden moghen in dyner vaderlicker goedicheyt, ende na dien wy dyne wonderbare wercken ghesien hebben, wy dy lof singhen in eewigheyt, door Iesum Christum onsen Heere. Amen. Nisi Dominus ædificauerit. Psal.cxxvii. De heylighe Gheest leert hier, aller menschen arbeydt, sonder Godt, sy vergheefs, ende dat saligh syn, die in allen dinghen op Godes handt mercken. Hier door vermaent hy de menschen, sy sullen huer vertrauwen op God setten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVAer Godt niet self dat huys opricht {==213r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} End al besorght daerinne, So werdt met ons niet wtghericht, verlorn is kracht met sinne Alle moyt’ end sorgh vergheefs gaet. Als s’ Heeren hulp ons niet bystaet, All’ arbeydt werdt verloren. Waer Godt niet self bewaert de stadt, End bauwt toren end mueren, Daer helpt gheen gheld noch menschen raedt, All’ arbeyt is verloren. Waer Godt die waeck niet self grypt aen, Onss waken is vergheefs ghedaen, {==213v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle konst’ end list moet falen. T’ is vergheefs dat ghy vroegh opstaet, Om den mondkost te winnen, Of dat ghy spade slapen gaet, D’ brood etende met pynen. Want die Heer den die hy lief heeft, De wyle sy schier slapen, gheeft Sonder sorgh’ huer behoefte. Des lyfs vruchten syn kinders veel Uan Godt tot eener eruen, Die hy tot loon gheeft wien hy wil, End laet niemandt verderuen. Met seghen hy alles veruult: Alle noodt werdt door hem ghestilt, wt rechter gnad’ end gunste. Ghelyck pylen syn inder handt Eens ruesen in dat stryden, Gheschoten aen eenighen kant, Recht voren of ter syden: So syn de soons huerer ionckheyt, Fyn bereydt tot sterckdadigheyt, In allen hueren wesen. Saligh is die daer heeft gheuult Synen koker te deghen Met sulcke pylen, want groot’ huldt Sullens’ hebben alweghen, Sy sullen niet werden beschaemt, Teghen huer vyanden versaemt, {==214r==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenighen gherichte, Ghebedt § O Godt, wil seghenen alle onse aenslaghen, ende maken, dat wy noch buyten noch binnen niets vornemen, dan onder dynen beleyde: op dat wy bekennen, daer ga niet van stede, sonder dyne segheninghe: ende alle onse doen door ende in dy beginnen beleyden ende voleynden om dynes Soons Iesu Christi willen. Amen. Beati omnes qui timent. Psalm.cxxviii. Hoe men inden huywlicken staet godsalichlicken ende ghelucklicken leuen sal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVEl saligh is bedeghen So wie den Heere vreest, End wandelt in syn weghen Recht sinnigh inden gheest. Die arbeydt dyner handen Sal dy wel konnen voen , End salt in {==214v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} allen standen Spoedig syn in dyn doen. Dyn wyf sal vruchtbaer wesen, Als wynstocken vruchtbaer, Die dynen huys’ aenkeleuen. So sullen oock voorwaer Dyne kinders beklyuen In groot ghetal ghesondt, Als planten van olyuen, Ouer dyn tafel rondt. So sal bespoedight wesen, Die daer vreest den Heer mildt, Wt Sion Godt ghepresen Dy saligh maken wilt. Du salt alle dyn leuen T’ voorspoed Ierusalem Sien, end Godt daerbeneuen Prysen met hert end stem. End salt wt dynen sade Dobbel gheslachte sien In Israel ghenade, End vrede bouen dien. Dy sy lof, Heer ghepresen Uan nu in eewigheyt. Gheef dat wy moghen wesen Tot dynen dienst bereydt. Ghebedt. {==215r==} {>>pagina-aanduiding<<} § O Heere, druck sodan eene vreese dynes namens in onse herten, dat wy ons begheuen te wandelen in dynen weghen: ende gheef ons een gheslachte, dat wy in dynen vrese onderwysen, ende sampt denseluen dy prysen in dyner Ghemeynte, door Iesum Christum, Amen. Sæpe expugnauerunt. Psalm.cxxix. Dauid gheeft hier te kennen. De Ghemeynte behoort sich te verhueghen, dat sy van eener iederen verdruckinghe, die huer aenghedaen werdt, verlosset sal werden: ende dat huere vyanden, niet teghenstaende hueren ydelen wane, to schande sullen werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SY hebben my dickmael van myn ionckheyt aen Bestreden, nu Israel segghe met sinnen Sy hebben my dickmael van myn ieughet aen Bestreden, mer sy konden my niet verwinnen. {==215v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ploughers my hebben teeckens ingedruckt Ia mynen ruggh, ende ghemaeckt groue voren: Mer die Heer gherechtigh heeftse verdruckt, End huer seelen willen afsnyden end schueren. Dat so beschaemt end verstooten werden stracks, Die Sion met vyandtlicken haet verdrucken, Dats’ oock ghelyck werden den grase des dacks, Dat daer verdort eermen t’ selue kan gheplucken. Daer van syn handt de maeyer niet vullen kan, Noch hueren schoot die de handbussels versamen: Die daer voorby gaen wenschen gheen geluck aen […] v sy gheluck in des Heeren namen. Ghebedt. § O Heere Godt, wil breken alle aenslaghen aller vyande dynes heylighen willen, dat sy bouen ons niet spannen, mer gheef dat wy door dyne macht ghehandthauet ende sy in huerer stoutheyt ende hoogheyt to schande werden: ende wy dyne gherechtigheyt grootmaken,, door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum, Amen. De profundis. psalm.cxxx. Wy werden hier gheleert, hoe de godsalighen die door de wet huere sonden bekennen, daeruan begheeren verlost te werden allene door de barmhertigheyt Godes, waer doer Israel van synen sonden ende droefsalen verlost werdt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VVT dieper noodt schrey ick tot dy, Heer {==216r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Godt aenhoor myn roepen. Dyn gnadigh’ ooren keer tot my, End myner bede sy open. O Heer, so du willest mercken aen De sonden die wy hebben ghedaen, Wie kan, Heer, voor dy blyuen. Het staet by dyner macht alleyn, De sonden te vergheuen, Daerom vreest men dy in t’ ghemeyn, Oock inden besten leuen, Ick heb myn hop’ op den Heer gheuen, Myn siel’ op hem vertrauwet gaer vast, {==216v==} {>>pagina-aanduiding<<} End op syn woordt ick wachte. Al war’ edt schoon tot inder nacht, End weder totten morghen, So sal myn hert aen s’ Heeren macht Uertwyflen niet noch sorghen. Israel die daer herboren is Wt den Gheest, laet van herten ghewis Op den Heere vertrauwen. Want by God is ghenade groot Ouer onse misdaden, Syn hulp werdt bewesen in nood, Hoe swaer wy syn beladen. Hy is alleyne die herder goed, Die Israel fyn verlosen moet Wt synen sonden allen, Ghebedt. § O eewighe Godt, verhoor ons, wan wy dyne hulpe in onsen droefsalen begeeren: ende neem gheen acht op onse ongherechtigheyden om welcker willen wy voor dynen throin niet souden bestaen konnen: mer vergeefse ons na dyner goedicheit, dat wy daerop ende op dyn wordt wachten eewelick. Dit bidde wy dy in name dynes Soons Iesu Christi, Amen. Domine non est exaltatum. psalm.cxxxi. Dauid belastet van eergiericheit, ende dat hy na dat rycke stundt, protesteert van syner ootmoedigheyt ende nederheyt, ende is ghewisse van Godes bystandt. {==217r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer, niet groots is in t’herte myn, End myn oogen syn niet verhooght. Ick heb noyt na dingen gepooght, Die bouen my end seldsam syn. Heb ick niet ghdwonghen mynen wil End my ghehouden onuerwaent Als een kindeken afghespaent Pleeght voor syn moeder on moedwil? Ben ick (seg ick) niet gaer ghelyck Eenen kleynen kindeken, welck Afghenomen is vander melck: So bekenn’ ick myn onghelyck. O Israel, bystand end troost Uanden Heere ghewis verbeyd {==217v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan nu aen tot in eewigheyt Ende du salt werden vertroost. Ghebedt. O Heere buege also onse herten to oetmoedigheyt ende vernederinghe onses selfs, dat wy ons niet so hooge verheffen, dat wy van dy (die du de hoighuerdigen vernederst ende verheuest de oetmoedigen) vernedert werden mer dat wy bekennen dyne goedicheyt to onswerdt, ende alleene onse hope op dy setten door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Memento domine. Psalm.cxxxii. Dauid verhueght sich ouer der komste der arcke des verbondes to Ierusalem na der toesage die hem daeruan ghedaen was: ende is in goeder toeuersicht ouer der toelage die em Godt ghedaen hadde van den eewighen ende ghelucksaligen rycke des ghenes, die wt synen lenden gheboren soude werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEer, wil Dauids ghedachtigh syn In t’ groot verdriet, hem aenghedaen: Die God’ eenen eedt heeft ghedaen, Iacobs Gode {==218r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met blyden schyn, Heeft oock syn beloft’ aengheuaen. Dits de beloft’ door hem gheschiedt, Ick sal in myns huyss hut niet gaen, End tot myn bedste niet opgaen. Ick sal myn ooghen sluyten niet End myn wynbrauwe niet toeslaen, Uoor dat ick vonden hebben sal God den Heere der heerlicheyt, Een plaetse lustigh toebereydt, Een hutte daermen met gheschal Diene Iacobs God vol sterckheyt. Sie, wy hebben nu wel ghehoort, Dat bouen alle plaetsen dy Ephrata d angehnaemste sy. End hebben dyn woonst’ aen een oord In boschuelden gheuonden bly. Wy sullen in dyn hutten gaen, End sullen voor de voeten dyn Uallen, om dy t’aenbidden fyn. Kom dan daer metter woinste saen, Met d’aerck dynr sterckheyt, O Heer myn {==218v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dyn priesters bekleedt syn slecht Met allerley gherechtigheyt, End dyn heylghen met vroylickheyt Om der wille Dauids dyns knecht Wend dyns ghesalfden aenschyn niet. §1 God heeft Dauidi met waerheyt. Gesworen end salt houden schoon. Segghende ick sal op dynen throen Stellen, ia oock in eewigheyt, Dyns eyghens buycks vrucht ende Soon, In dien dyn kinders deghelick Houden d’bond end tuyghnissen myn Die ick hen noch sal leeren fyn, Huer kinders sullen eewelick Sitten vry op den throone dyn. Want God heeft verkoren Sion, End tot syn woonstede begheert. Myn rust’ is daerinne bescheert: Ick sal dar eewelick wonen schoon, Want sy is van my steets begheert. Ick salse gheneeren rycklick, End huer’ aermen met spyse voen. Ick sal huer priesters t’heyl aendoen, End huer’ heylighe sullen sick Uerblyden met verhueghing koen. Daer sal ick Dauids horne doen Wassen end bloeyen ieughdelick, Al daer sal ick oock te ghelyck, {==219r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mynen Christo aensteken schoon Een kerss die lichte deghelick. Ick sal syne vianden fel Bekleyden met schandlickheyt groot, End maken voor huer ooghen bloot, Daerop syn hoofd fyn bloeyen sal Syn kroon’, oock in allen aenstoot. Ghebedt. § O Heer, wil in ons een rechte begheerte planten dyns ware religie ende suyueren dienst, die door den Satan gheschonden was wederumme an te richtene, ende maeck, dat na dien wy met gherechtigheyt bekleedet syn, dat rycke dynes Soons Iesu Christi, door de predike des Euangeliums onder ons in eewicheit heuestet werde dat wy also ghenieten der goeder, die du dyne Ghemeynte toeghesecht hebst, ende sien de vyande dynes Soons ende de onse, vol schande, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Ecce quam bonum. Psal.cxxxiii. Dauid bewyst mit tween ghelyckenissen, wat een duerbar, lieflick ende nutte dinck edt sy, godtlyke eenicheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SIe hoe vroeylick end goed. Inder vromen ghemoedt. Is d’ eenigheyt der herten {==219v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} welcke te samen bindt, De broeders end verwint Door t’ghelou’ alle smerten. Euen als d’ oly soet Op t’hoofd ghegoten vloyt In Aarons baerd beneden, End in syn kleeders daelt, Also dat nerghens faelt De rueck in allen leden. Als de dauw s’berghs Hermon De berghen van Sion Uruchtbaer maeckt end bedeghen: So doet oock d’eenigheyt, Welcks volghers is bereydt Seghen end d’eewigh leuen. Ghebedt. § O godt des vredes ende eendrachtigheyt, wil onse herten in sodane broderlicke eenigeyt bringen, dat wy door rechte religie ende als ledematen eenes hoofdes Iesu Christi te samen vereeniget, gheuoelen moghen de seghenen die du toegesecht hebst den ghenen die liefde tot malckanderen draghen door dynen Sone onsen Heere Ie- {==220r==} {>>pagina-aanduiding<<} sum Christum Amen. Ecce nunc benedicite. psal.cxxxiiii. Hy vermaent de Leuiten ende gheloouighen die inden tempel waken den Heere te louen wenschet hen ghenade ende segheninghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SIe, prysst den Heer met blyden schyn Alle des Heeren dienaers fyn, Die s’nachts in s’Heeren huys syt ghestanden. Heft op met heyligheyt uwe handen. Looft doch den Heer’ aen allen kant, So sult ghy van des heeren hand Wt Syon rycklick gheseghent werden, Die daer ghemaeckt heeft hemel end erden. Ghebedt. {==220v==} {>>pagina-aanduiding<<} § O Heere Godt hemels ende der erden, na dien het dy ghelieft heeft ons to dynen dienste te roepen: gheef ons de ghenade dat wy dy eewelick prysen in dyner gemeynte door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen Laudate nomen domini. Psal.cxxxv. Met desen Psalm pryst hy de kracht Godes ende syne sonderlinge goedicheyt tot den hebreyschen volcke, int verlossen wt Egypten lande; met eener bespottinge der heydenschen afgode. Inder wyse des .32. Psalmes. LOuet den naem onses Godes end Heeren Ghy Gods knechten, wilt hem met prys veréeren Ghy die daer in s’ Heeren huyss staet altydt, End in de sael’ onses Gods huyses syt. Louet Godt, want vriendelick is de Heere, Singht synen naem, want hy is lieflick seere. D’Heer heeft Iacob hem verkoren tot rom, End Israel tot synen eyghendom. Ick wéet dat d’Héer groot is, werdich te louen, End dat onss Heer all’ goden gaet te bouen: Die, wat hy héeft ghewilt heeft, ghemaeckt friss In hemel, erd, see, afgronden ghewis. De wolcken brenght hy wt d’ eynden der erden End maeckt dat de blicksems tot reghen werden Hy brenght wten verborghen schatten fyn De winden, die daer so oorboorlick syn D’eerstgheboorn’ Egypti heeft hy verslagen, Onder menschen end vee met grooter klaghen. Heeft in dy, o Egipten, wonder ghedaen {==221r==} {>>pagina-aanduiding<<} End Pharao met syn knechten verdaen. Die veel volcken end koninghen van machte, Seon koningk der Amorrheen slachtde, End Og den grooten koningk van Basan, End alle koninghen van Canaan. §1 End heeft huer landt te besitten ghegeuen Tot eru’ Israel, synen volck’ in’t leuen. Dyne naem is, Heer, eewigh ouer breydt, Dyn ghedachtniss blyft ia in eewigheyt. Want die Heer sal oordeelen end beschermen Syn volck alom, met vaderlick erbarmen, End sal laten hem versoenen alom Ghenadelick met synen knechten vroom. Siluer end goud syn d’afgoden der Heyden, End werck van menschen hand die daer verleyden. Sy hebben mond end spreken gantslick nicht, Daertoe ooghen, end hebben gheen ghesicht. Hebben ooren, mer hooren niet met allen, Sy konnen oock gheenen adem verhalen, Diese maken, den seluen ghelyck syn, End so wie daerop stelt t’vertrauwen syn. Mer du, o huys Israels, looft den Heere, Du Aarons huys looft hem meer end meere, Du huys Leui met eenen goeden wil, Looft den Heere van herten gronde stil. Alle die daer vreest den Heere van deghen, Desghelycks looft den Heere aen alle weghen, Dat de Heer’ wt Sion ghepresen sy, {==221v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die te Ierusalem woont, looft hem vry. Gebedt. § O Heere Godt, die du ons tot koninghen ende priesters ghemaeckt hebst door Iesum Christum, dat wy dy gheestelicke offeren offerden: maeck voor eersten, dat wy also versaken alle afgoderye ende waengheloue, dat wy ons tot dynen dienste gants begheuen: ende in tyden der droeffenissen met sodanen herten dy aenroepen, dat wy dyne ghenade ende goedicheyt (die du gewoonlicken an de ghene bruyckest, die du herboren hebst) gheuoelen door denseluen Iesum Christum onsen salighmaker. Amen. Confitemini. Psalm cxxxvi. Een krachtighe vermaninghe den Heere te dancken ouer syner bermhertigheyt, die hy in der scheppinghe ende erhoudinghe aller dinghen bewesen heeft. Inder wyse des .xxxvi. psalmes. DAnckt den Heer, mits dat hy goet is beuonden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Danckt end looft God der goden t’allen stonden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Danckt der heeren Heer met herten end monden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. De daer alleen werckt wonderbare saken: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die met wysheyt den hemel konde maken: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. {==222r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die d’erde bouen d’water konde staken. Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die daer konstigh maeckte de groote lichten: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. De Son die s’daeghs, als een Heer, soude lichten: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. De Maen end stern, dat sy der nacht verlichtden Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die daer versloegh Egypti eerstghebornen: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. End leydder wt Israel den verkoren: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Met stercker handt end wtghestreckten armen: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die t’roode Meer daer bedeeld’ in twée hopen Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. End leydder door Israel on verhopen: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Heeft Pharao met synen heyr versopen: Want syn bermhertigheyt blyft eewlick. Die syn volck door de woestenye brachte: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die daer versloegh koninghen groot van achte: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die daer versloegh koninghen groot van machte Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Naemlick Seon koningk der Amorriten: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. {==222v==} {>>pagina-aanduiding<<} End daertoe Og koningk der Basaniten. Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. End gaf huer land Israel te besitten: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Hy gaf’t synen knechte, t’synen erfstucke: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die onser was ghedachtich inden drucke: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. End vrydd’ ons voor des vyands onghelucke: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Die daer spyss gheeft allen dieren der erden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Dancket Godt des hemels met grooter werden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Dat alle monden vol s’ Heeren lofs werden: Want syn bermhertigheyt blyft eewelick. Ghebedt. § O Heere Godt, die du wonderbaer bist in dynen wercken, ende in der goedigheyt die du bewesen hebst tot dynen volcke, in dinen du dat seluige verlosset hebst van synen vyanden, maeck dat wy dyne goedicheyden meer ende meer gheuoelen, dat wy ons oeffenen dy te louen in allen dinghen, door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Super flumina. Psal.cxxxvii. Eene weemoedighe klaghe der gheuanghen Ioeden in Babylonien. Huer hefftich verlanghen ouer Ierusalem, dat sy hueren voorspoedt, ende de Edomiten hueren onspoedt kryghen. {==223r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inder wyse des lxxxiii. Psalms. AEn Babylons waterstroomen aendachtigh Saten wy end wéenden, synde ghedachtigh Des bergs Sion, Godes ghemeynten reyn: Midden onder Babels volck in’t ghemeyn Klaeghden wy, end hebben met druck beuangen Ons’ harpen daer aen de wilghen ghehangen. Want daer hebben die ons leydden gheuangen, Uan ons begheert die lustighe ghesanghen, Segghende, singht ons wt Sion een liedt. Wy seyden, hoe souden wy in verdriet Singhen s’Heeren liedt, of spelen met handen, Dewyl wy syn verstroeyt in vremde landen? Ierusalem so ick dyner verghete. Myn recht’ hand moet des spelens konst’ end wete Uergheten: myn tongh my kleu’ aen den mondt, So ick dynr niet ghedencke t’aller stondt Ierusalem: pryslick vol aller dueghden, Die daer d’oorsaeck bist aller myner vrueghden. Welaen dan, Héer, sy doch éenmael gedachtigh Der kinderen Edoms, die hen seer prachtigh Hielden, dewyl de stadt Ierusalem Uerwoestet ward: na syner daed loon hem Die daer wtriep met onbeschaemden monde, Dat sy reyn af, reyn af gae tot den gronde. O Babylons dochter, die daer salt werden Uernietight gaer, end gants gheslicht ter erden: {==223v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelucksaem werdt die dy verghelden kan Het grusaem quaed, dat du ons heefst ghedaen, Ghelucksaem werdt die dyne kinders kleene Aengrypen sal, end stooten aenden steene. Ghebedt. § O Godt alles troostes, wil ons in midden onser droefenissen vertroosten: end doe ons de ghenade, dat wy vander gheuanghenisse des Satans verlosset, ons te vollen in dy verblyden ende dyn lof eewelick singhen in dyner Ghemeynte door Iesum Christum dynen Sone. Amen Confiebor tibi toto. Psalm cxxxviii. Dauid neemt sich voor, den Heere groot te maken, voor den geweldighen op erden, op dat sy sich also verdroegen te prysen syne goedicheyt, waerheyt, ende voorsichticheyt: ende verghewisset sich, hy sal daeruan, gheliick als voorheen, altydt vrouwde hebben. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk wil wt gantsen herte vry Uerheffen dy, End hooghlick prysen: End tot lofsangk, dy ter eeren, Uoor richteren Wil ick oprysen. {==224r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ick sal in dynen tempel bly Aenbidden dy, Dyn naem belyden, Om der willen dyner goedheyt, End dynr waerheyt, Groot t’allen tyden. Want du heefst, Heer, den name dyn Groot ghemaeckt fyn Mits dyner trauwen. Als ick heb aengheroepen dy: Du troostdest my, Na myn betrauwen, Dies sullen alle Koninghen Dy lof singhen In allen oorden: Wanneer sy hooren dat du bist {==224v==} {>>pagina-aanduiding<<} So gaer ghewis In dynen woorden. End sullen singhen t’aller stond Uan herten grond Des Héeren weghen: Mits dat god kond maeckt ouer breyd Syn heerlicheyt Rechtsins te deghen, Want hoewel de Heer is seer hoogh, Hy aensiet doch D’nederich wesen. End die daer groot syn end rebel, Die kent hy wel, Wie sy oock wesen. Midden in grooter vaerlyckheyt Salt du bereyd My fyn vermeyen. Du salt myne vyanden fel Hard slaen op t’vel, End my beuryen, Du salt aen my voldoen het werck Dynr gnaden sterck, Die niet sal eynden. Alles wat du beghinst eenmael, Wilt du te mael Troostlick voleynden. Ghebedt. § O goedertieren ende barmhertighe God, wil ons in {==225r==} {>>pagina-aanduiding<<} allen droefsalen bewaren, dat wy door bystandt, dat wy van dyner handt krygen, dy voor den machtigen ende geweldigen op erden prysen moghen: dat sy daer door beweeght werden, sampt ons dynen naem groot te maken door dynen Sone Iesum Christum. Amen. Domine probasti. Psalm.cxxxix. Dauid pryst mit wonderbarer ende heerlicker rede, de voorsichticheyt ende voorwetenschap Godes, dien alle woorden, wercken ende ghedachten des menschen bekent syn. Inder wyse des .118. Psalmes. DU heefst my, Heer, ondersocht recht te deghen, End my ghekent, gheheuen end gheweghen. Du verstaest myn sitten end myn opstaen: Du voorsiest oock van verre myn ghedachten, Du omringhst myn gaen end ligghen met wachten: Du heefst op all myn weghen acht gheslaen. Ia niet een woord werdt in myn tongh beuonden Dat du Heer, niet wetest al te doorgronden Du heefst my ghmaeckt achter end voren an, End heefst aen my dyn hand gheleyd wt gonste: Ende heefst hierin ghebruyckt so groote konste, Dat ickse doch gheensins begrypen kan. Waer magh ick heen van dynen Gheeste wycken: Of waer sal ick van dyn aensicht’ ontwycken? {==225v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uaer’ ick heen ten hemel, du bist al daer: Dale ick ter helle, daer bistu desghelycken: Als ghing’ ick met s’dagheraeds vlerken strycken, End woond’ aen des Meers eynd’ onopenbaer. Aldaer sal my dyn hand oock deeghlick leyden End dyne recht’ handt my houden end beleyden Seggh’ ick my sal decken de duysterheyt: Oock sal de nacht als d’ licht alles ontdecken De duysterheyt kan dy gar niets bedecken, De nacht is dy als dagh on onderscheyd. Want myn nieren die syn doch als dyn eyghen Du weetst oock wel waertoe t’ hert’ is geneyghen. Du heefst ghemaeckt my inde moeder myn, Ick dancke dy dat du my wonderliken Ghemaket heefst, end dit in alle sticken, Dyn wercken, so myn siel wel weet, groot syn. Myn ghebeenten syn dy schoon onuerborghen, Hoewel sy syn gheformeert in’t verborghen, Dyn ooghen han onformeert ghesien my. Myn gheleden, die oock in vele daghen Gheformeert syn, in dyn boeck syn ghegrauen Ia oock eer daer huerer een gheweest sy Ach Heer hoen groot syn my dyne raedtslagen Welcker somme niet kan syn ouerslaghen: Als woud’ ickse tellen, daer is gheen raed. Wen ick ware wacker dyner ghedachtigh, {==226r==} {>>pagina-aanduiding<<} T’ ghetal is my veele te groot end te machtigh, Welck oock dat sand des meers te bouen gaet. O God salt du niet doiden d’ongodlycken, Op dat van my de bloedhonden stracks wycken Die daer dyn gheswoorne vyanden syn, End dynen name lichtuerdelick misbruycken. Soude ick niet die haten, die doch haet bruycken Teghen dy, Heer, dies ick quele met pyn? Ick haet’se ia met eenen haet volkomen, End ick will hen vyand syn metten vromen. Ondersoeck my, God end doorgrond myn hert: Beproef my oock end ken myne ghedachten, End sie of ick eenigh boos doe betrachten: End voer my op den eewighen wegh voort. Ghebedt. O Heere die du alle dinghen erkenst, ende doorsoeckest de verborghenste ghedachten aller menschen: du weetst mit wat eenuoldigheyt wy ons teghen onse ende dyne vyande ghedraghen hebben, end hoe erghliken sy ons van ontrauwe ende verraderie beschuldighen. So wil wtgieten op hueren kop dat quaedt, dat sy ons toeeyghenen, in sunderheyt na dien sy tegen dy lasteringhen wtstorten. Dit bidden wy dy in name dyns Soons Iesu Christi. Amen. Eripe me Domine. Psalm.cxl. Dauid bidt om hulpe teghen dat gheweldt ende listen der vyande. Troistet sich, hy werdt darouer verhoort werden. {==226v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VRy my vanden valschen mensch’, Heere, End vanden schalcken my behoed, Die met de syn’ in allen keere, Quaed denck, in’t hert’ end krygh steets doet, Sy hebben verscherpt huere tonghen. Euen als de serpenten doen, Als met adern fenyn behanghen, Syn {==227r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} huer lippen end spreken koen, Behoed my, Heer, vande wreed’ handen, Des godloosen, bewaer myn siel Uoor den die gheweld doet vol schanden, Die myn ganghen verkeeren stil. D’hoouerdigh’ hebben my verborghen, Stricken, end hemelick bedeckt Huer net, end valstrick, in’t verborghen, Hier end daer hebben wtghestreckt. Doe seyd’ ick met een vast vertrauwen, Du bist myn God in eewigheyt Myns biddens stemm’, o Heer vol trauwen, Uerhoor in dyn bermhertigheyt. Du bist, o God, almechtigh’ Heere, De sterckte myner saligheyt, Myns hoofds decksel ende gheweere In tyd van krygh’ end teghenheyt. §1 Den goodloosen wil niet ghehengen, Dat na synen wille gheschie, Laet hem synen will’ niet volbrenghen, Datmen hem niet verheuen sie. Laet t’ hoofd der ghenen die my drucken, T’ verdriet end swarigheyt ontfaen, Die my syn tongh, in alle stucken, {==227v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met spitsigheyt heeft aenghedaen. Laet daer gloeyende kolen vallen Op hen God wilse met vyer slaen: End in kuylen diep doen veruallen, Op dat sy nemmermeer opstaen: Die niet oprecht is in syn spreken, Sal op erd niet bestandigh syn, Wie gheweld doet, dien sal ghebreken Gheen val, gheen verdriet noch ghepyn. Ick weet dat God goed recht sal wysen Den ghenen die daer verdruckt is, End vanden die onrecht bewysen, Sal hy hem eenmael wreken friss. Dynen naem sullen de gherechten Prysen ghewis gaer deghelyck: Uoor dyn aenschyn de vrome knechten Sullen oock blyuen eewelick. Ghebedt. § O eewighe Godt, sterckte onser saligheyt, verloss ons van den ghenen, die ons door huere giftige tonghe oeuel na reden: ende laet niet toe, dat sy huere boise aenslagen na huerer woediger luste vollenbringen: op dat wy eruaren de gherechtigheyt, die du teghen se bewysest, ende dy in eewigheyt bekennen eenen rechtuerdigen richter der wereldt te syne in dynen Sone onsen Heere Iesu Christo, Amen. Domine clamaui. psalml.cxli. Dauid bidt Godt om sodan een ghemoedt, dat hy der {==228r==} {>>pagina-aanduiding<<} godtloosen, hoe groit ende machtich sy oock syn ghenade, gunste ende vriendtschap verwerpe, ende sich der ghemeinschap der vromen aenneme, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk roep’ ernstlick tot dy, o Heer, wil dy tot my seer spoeden. Myns roeps stem met dyn ooren hoor, Nae myns herten vermoeden, Myn ghebed sy bereyd voor dy, Ghelyck rueck brandsel schoone, End mynr handen opheffingh vry, Laet oock tot dynen {==228v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} throone, Als auond-offer wesen. Wil eenen toom aen mynen mond, Heer, ghenadelick setten. Mynr lippen dore t’aller stond Wil oock deeghlick besetten. Neygh myn hert niet tot boosheyt doch, Dat ick gheen boos’ aenslaghen Doe met den goddeloosen, noch Dat ick t’eenighen daghen Oock van huer roofspys’ ete. §1 De gherechte die sla my vry, Ick wilt voor vriendschap achten: Ende so hy beschelde my, Als oly soet end sachte, Die daer myn hoofd niet wonden sal: Dies wil ick voor hen bidden, Dat huere richters werden al Afghestooten door midden Der steenachtigher plaetsen. Op dat sy hooren hoe soet sy T’ghebed dat ick do leyden: Onss lidtmaten die werden by Des grafs monde ghespreyden, Euen als een gheklouen haut, {==229r==} {>>pagina-aanduiding<<} Of opghegrauen erde. Mer myn oogh’, o Heer, dy aenschauwt, Ick hop’ op dy met werde, Laet niet vergaen myn leuen. Behoed my voor den strick, o Heer, Dien sy my hebben ghspannen: End door dyne ghenade teer Uoor den boosdadern spannen. Mer schaf lieuer ghenadelick, Dat de godloose menschen Uallen in hueren eygnen strick, Dat ick na meynen wenschen Daerentusschen ontkome. Ghebedt. § O Heere Godt, oorsprongk alles troostes, hoor onse ghebeden: ende schick onse herten ende tonghen also na dynen wille, dat daer wt onsen monde niet wtga, dan dat ter eeren dynes names sy: maeck ons leerafstigh end duldigh aen te nemen de vermaninghen die ons na dynen woorde ghedaen werden. Endelicken verlos ons vanden aenslaghen onser vyanden, dat huere raedslagen gewendt werden ende wy behouden, door Iesum Christum. Amen. Voce mea ad Dominum. Psalm.cxlii. Dese Psalm Dauids, dien hy tot Godt sangh doe hy voor Saul vlood ende in eenen hole verborgen lagh, is een rechtschapen ghebedt aller Christen in cruyce ende lyden, wan sy oock van allen menschen verlaten syn. {==229v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEt myn stem tot den Heer’ ick roepen wil In mynen noodwendigheyden, Met myn stem tot hem sal ick roepen stil, Uersekert van syn goedheyden, Uoor hem ick gants wtstorten sal Myn belangk, nood, verdriet, misual, In allerley teghenheyden. Als myne gheest met angst beuanghen is, Du kenst, Heer, alle myn weghen, {==230r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy my onrecht doen is dy ghewis: Met stricken ben ick beleghen. Als ick’t al wyds end syds sie an, Gheenen anwyser ick sien kan, In’t vluchten ist my al teghen. Niemand heeft myner sielen eenigh acht Dan du, o myn Godt alleyne: Daerom roep’ ick tot dy seer wel bedacht, Myn toeulucht end leefdeel reyne. Hoor my bidd ick) te deser tydt: Uan myn veruolghern my beurydt, Welcker ghetal is niet kleyne. End myn bedruckte siel brengh wter noodt, Waerin sy nu light ghebonden, Op dat ick dynen naem mach maken groot, End dyne weldaed verkonden, Uerhueghen hem allom so sal Der gherechtighen groot ghetal, End myner altyd vermonden. Ghebedt. § O Heere God, onse hope ende lott der vromen, hoor onse ghebeden ende bewys ons dyn bystandt, wan wy van den machtighen op erden veruolcht werden: dat wy dyne bescherminghe ende macht, die du ouer alle menschen hebst, gheuoelen, ende dy prysen in dien dat edt dy gelieft sal hebben ons wt hueren handen te verlossen ende dat alle menschen door dit middel leeren huer hope op dy alleene te settene, door Iesum Christum {==230v==} {>>pagina-aanduiding<<} onsen Heere. Amen. Domine exaudi orationem. Psal.cxliii. Dauid roept God aen met grooter vyerigheyt, als hy sich voor Saul verbargh inden hole, daer hy vreesde gheuangen te werden. Is een Psalm den voorgaenden seer gelyck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Heer, wil myn ghebedt verhooren, Laet komen doch tot dynen ooren Myn truerigh bidden dat ick doe, Na dyner trauwe sonder stooren, End dyn gherechtigheyt my doe. {==231r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dynen dienaer wil niet stryden, Uan dyn gherichte wil hem vryden, Dat hy niet kom’ in grooter pyn: Want gheen mensche t’ eenighen tyden Kan doch voor dy gherechtigh syn. Want myn vyand héeft my bystreden, Hy heeft myn leuen vast betreden: Noch is hem al dat niet ghenoegh: In eenen duystern put beneden Sluyt hy my, na der dooden voegh. Waerdoor myn siel lydt groote schaden, Myn hert is met weemoed beladen: Daer ghdenck’ ick der vorigher tydt, End betracht’ alle dyne daden, End dyner handen wercken wyt. Daerinne klaghelick ick roepe, Myn handen heff’ ick tot dy oppe, End myn siel’ in huer roepen groot, Begheert nae dy sonder wanhope, Als dorr’ erde na water doet. Haest dy end help my Héer ghepresen, De gheest beswyckt my nu mits desen: Uerbergh dyn aensicht van my niet, Anders so sal ick ghelyck wesen Den ghenen diemen in’t graf schiet. §1 Laet my vroegh hooren dyn goedhede: Want ick myn hop’ op dy bestede, Uanden wegh dien ick houden moet, {==231v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheef my kennenschap, na myn bede: Want tot dy heff’ ick myn ghemoedt. Uerloss my, Heer, door dyn ghenade, Uan myn vyanden, on myn schade: Want ick betrauw dy gants end gaer, Du bist myn hope vroegh end spade, End troost in al myn lyden swaer. Wil my door dyne leere dringhen, Om dynen wille te volbringhen, Du bist myn Godt in allen keer, Maeck dat dyne Gheest my mach bringhen Inden ghebaenden wegh, o Heer. Ontsla my van dit wesen, Heere, Alleen om dyns naems will’ end eere: Uerloss myn siel’ wt druck end noodt, Door dyn gherechtheyt, dat ick seere Dyn lof kondigh’ end make groot. Myn vyanden die my bespringhen, Door dyn goedheyt te niet wil bringhen, End die stracks na myn leuen staen, Wils’ alle verdoen end verslinghen: Want ick ben dyn knecht onderdaen. Ghebedt. § O barmhertige vader, die du der menschen ydelheyt ende de swackheyt, ende hoe seer wy tot sonden genegen syn erkenst, examineer ons niet na der strangheyt dyner gherechtigheyt, mer streck dyne gunste ende goedigheyt ouer ons, ghelyck du in voortyden gedaen {==232r==} {>>pagina-aanduiding<<} hebst, dat wy niet gantslicken vergaen. Verlos ons van onsen vyanden, ende leer ons also dynen wille, dat wy door dynen Gheeste beleydt, dy altydt aenghename syn moghen, door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen. Benedictus dominus. Psal.cxliiii. Dauid danckt God ouer synen overwinninghen in kryge: bidt om bystand end verderff der boosartighen: belooft, hy wil sulckes erkennen: ende bewiist wat een goed daerwt komen wil, ende waerinne de rechte welstandt eenes volckes gheleghen sy. Inder wyse des lxiiii. Psalmes GHelooft sy die Heer myn steenrotse End vastigheyt, daer ick op trotse. Die tot krygh leert de handen myn, End tot stryden myn vinghers fyn. Hy is myn weldader, myn weere, Myn slot, myn schermer, schild end speere, Waerop ick heb myn hoop gheslaen, Die myn volck my maeckt onderdaen. Wat is de mensch dat du, o Heere Syner kenneschap neemst so seere? Of wat is doch des menschen soon, Dat du syner acht hebbest schoon? De mensch is niets in syn aenslaghen, Als een schaduw, syn syne daghen, Die voorby gaet, den hemel dyn Neygh, o Heer, end kom heraf fyn. {==232v==} {>>pagina-aanduiding<<} Roer de berghen, sy sullen werden Tot roock, end werp herwt op erden Den blicksem, end verstroeyse daer, Schiet dyn gheschut, verslase gaer. Dyn’ handen sendt my van daer bouen, End verloss my (om dy te louen) Uan watern end der vremden handt, Die dy gants niet hebben bekant. Welcker mond spreeckt recht’ ydelheyden, End huer recht’ hand is vol boosheyden: Heer, ick sal dy doen een nieuw liedt, Oock metter thiensnarigher luyt. Die daer verlossinghe wilt gheuen Den koninghen, so hy in’t leuen Dauid synen knecht’ heeft ghedaen, Dien hy vanden swerd’ heeft ontslaen. §1 Red my ende verloss my vanden Uremden (die dy niet kennen) handen, Welcker mond spreeckt gaer ydelheyt, End welcker recht’ hand doet boosheyt. Op dat in huer iueghd onse sonen Opwassen als ionghe plantsoenen, End dat ons dochters ghelyck syn Den hoeck pilaren, verciert fyn. Onse spyskamers laet vol werden Allerley mondkost wter erden. Onse schapen met duyst aen boord, Ia met thien duyst laet komen voort. {==233r==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons’ ossen huer sterck last draghen, Laet ons hebben gheen nederlaghen: Laet niet datter verdryuingh sy, Noch in onse straten gheschrey. O wel den volck’ aen alle weghen, Waermed’ het is also gheleghen. Welsaligh is dat volck ghewis, Wiens Godt alleene die Heer is. Ghebedt. § O Heere God, na dien het dy ghelieft ouer ons, die wy als een verswindende schaduwe syn, sorge te dragene, wil ons altydt gheuoelen maken dyne goedicheyt, in dien dat du ons helpest ende verlossest van allen onsen benautheiden: ende gheef ons ouerwinninge teghen onse ende dyne vyanden: dat sy bekennen, wy werden door dyne macht gheholpen ende onder dyner vaderlicker sorghe onderhouden, ende sich tot dy bekeeren, dy sampt ons te prysen in eewigheyt door Iesum Christum. Amen. Exaltabo te Deus. Psal.cxlv. Dauid mit desen lofsangk, die seer trefflick is, pryst de moghentheyt, goedicheyt, voorsichtigheyt sampt ock der barmhertigheyt Godes, die hy aen alle creaturen, mer insunderheyt aen de gheloouighen, (die hy hier troostet ende tot vroeylickheyt vermanet) bewyst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Myn God end koningk van groo- {==233v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ter eeren, Dy verheffen end dynen naem vereeren Daeghlicks wil ick, end dynen naem verkonden In éewigheyt: De héer werdt groot beuonden, End pryselick wiens grootheyt niet kan wesen, Emmer doorsocht van menschen noch bewesen. All’ eewen, Heer, prysen dyne werckdaden, End verkonden dyn gheweldighe daden: {==234r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan d’heerlicheyt dynr maiesteyt ick reden End segghen sal, end van dyn wonderheden, Waer van de kracht men sal stedes verkonden, End ick wil dyn grootheyt altyd vermonden. Dynr goedheyt groot salmen ghedachtigh wesen, Dyn gherechtheyt sal met sangk syn bewesen, Die Heer is seer weldadigh end bermhertigh Tot toornigheyt langkmoedigh, seer soethertigh: Tot allen goed: syn ghenade te male Bruyckt hy oock fyn teghen syn wercken alle. Heer, alle dyn wercken dy steits belyden, Dy prysen oock dyn vromen t’allen tyden. Die heerlicheyt dyns koningkrycks vermelden De menschen fyn, ende dyn kracht onselden: Op dat sy dyn schoondaden openbaren, End d’héerlicheyt dyns koningkrycks verklaren. §1 Héer, dyn ryck is éen éewigh ryck vol krachten End dyn gheweldt duert in allen gheslachten, Die Heer omhelst end houdt vast die daer vallen: Hy richt oock op die daer syn oueruallen, All’ ooghen staen op dy, aen allen syden End du gheefst hen huer spyss in bequaem tyden. Du doest dyn hand open, so werdt versadight Door dy all wat met leuen is begnadight. Die Heer is recht in alle synen paden, Goedertieren is hy oock in syn daden, Die Heer is by allen die hem aenroepen, Die hen op hem met waerheyt vast beroepen. {==234v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet den wil der ghenen die hem vruchten, End verhoort stil huer roepen end versuchten: Die Heer bewaert alle die hem beminnen, Mer verderft die boos syn van hert end sinnen. Myne mond sal des Heeren lof vermonden, Oock alle vléesch sal synen naem steits konden. Ghebedt. § O Godt, wonderbaer in alle dynen wercken ende seer goedich alle den ghenen, die dy lief hebben ende vreesen:Doe van hemel dalen dyne goeder op ons, dat wy door dyne handt gheuoedet ende van dynen goederen gesadet alleene tot dy onse toeulucht nemen, ende dy in allen onsen noodtwendigheiden anroepen door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum. Amen. Lauda anima mea. Psal.cxlvi. Dauid verweckt Godt te louen: Vermaent eenen iederen sich niet te vertrauwen op menschelicke macht, mer op Godt alleene: ende dat wt aenmercken der grootheyt syner macht ende goedicheyt, die sich beide inder scheppinghe ende ghenadigher erhoudinghe aller dinghen bewysen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft den Heeren, o siele myn, Ick sal den Heer’ altyd louen, End mynen God toe- {==235r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} singhen fyn, So langh’ als ick blyu’ hier bouen, De vorsten fier, Betrauwt niet hier, Hoe groot sy syn op erden: Noch menschen soon, Daer niemand schoon Emmer saligh door kan werden. Wiens lichaem als de gheest verscheydt, Moet keeren snel in syn erden, End met hem haest nedergheleyt Alle syn ghedachten werden, O wel saligh, Wiens hulp daer ligt {==235v==} {>>pagina-aanduiding<<} In Iacobs God alleine: End die daer vast Syn hoop beuest, Op synen God, anders gheine Die daer heeft hemel, erd’ end Meer Ghemaeckt end wat daer is inne: Die den synen in allen keer Houdt trauwe met vasten sinne. Die Heer doet recht, End wreeckt den knecht Dien men verdruckt op erden. Hy laet oock brood In aller nood Den hongherighen ghewerden. §1 De Heer is den gheuanghnen goed, De selue laet hy vry wten. Die Heer weldaed den blinden doet, Maeckt dat huer’ ooghen ontsluyten Die Heer ter stond Heft op ghesond, De kruepels end ellenden: Die Heer lief heeft So wie recht leeft End die hen na rechtheyt wenden. Die Héer bewaert de vremd’ alwech, Uerheft wedewen end wesen: Hy verderft oock der boosen wegh, Die hem niet lieuen noch vreesen {==236r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Heer aen breyd In eewigheyt Sal heerschen end regneren, End dyn God friss Oock eewelick, O Sion, louet den Heeren. Ghebedt. § O Godt, die du hemel ende erde ghemaeckt hebst, ende bist warachtigh in dynen beloften, maeck dat wy niet op menschen (die doch gants swack ende amechtigh syn) dan op dy alleene vertrauwen, ende onse hope setten, ende na dien het dyn welgeuallen geweest is, ons tot dyner ghemeynte, dat wy dyne waren, te roepen, wil dat ordeel vellen ouer de ghene die ons beleedigen ende veronghelycken op dat, wan der godeloisen wech angewendet, ende den vromen recht wederuaren sy, een ieder leere dy vruchten ende prysen in alle dynen wercken, door Iesum Christum, Amen. Laudate Dominum. Psal.cxlvii. De Prophete pryst Godes goedicheyt, wysheyt, macht, gherechticheyt ende vorsichticheyt tegen alle syne creaturen: ende insunderheyt tegen syne geloiuigen ende syn volck Israel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft den Héere, want het is séer goedt {==236v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onsen Gode toe te singhen. Want hy is ouerlieflick end soet: Lof is hem een hueghlick dinghen, Want die Héere bauwt sonder misual, Ierusalem, wt hueren val, End Israell t’hoop wilt bringhen. Die eens ghebrokenen hertes syn, Heylt hy end verbindt huer wonde: Het ghetal der sterren telt hy fyn, Des gantsen hemels in’t ronde. End gheeft hen allen oock eyghelick, {==237r==} {>>pagina-aanduiding<<} Selu’ eenen naem bysonderlick, Waer door hy werdt groot beuonden. Ons’ Heer is groot end groot is syn kracht: Syner wysheyt is gheen eynde. Die Heer heft op die van herten sacht: End maeckt het den sondaers banghe. Ende werpts’ hard op der erden grond, Singht den Heere dan t’ alle stond: Speelt hem met harpenghesanghe Hy deckt met wolcken den hemel breyd, Daerbeneuen oock der erden Ghetydighen reghen hy bereydt, End brenght voort het gras der berghen. Het voeder allen vee dat daer leeft, End den ionghen rauen hy gheeft, Die hem daer stedes aenroepen. §1 Hy heeft aen des perds sterckheyt verdriet End aen den die daer op stuenen End heeft syn welgheuallen oock niet Aen des stercken mannes beenen, Mer die Heer en heeft gheenen onlust Aen den, die hem vreesen met lust, End op syn goedigheyt leuen. O Ierusalem prys doch den Heer, Sion wil dynen Godt louen: Want hy de grendels dynr poorten seer Uast maeckt, seghent daerenbouen Dyne kinders, die binnen dy syn: {==237v==} {>>pagina-aanduiding<<} End met vrede de palen dyn. Met tarwen blomm hy dy sadight. Door wiens beuel de reghen komt aen, Ende alle dingk moet ghewerden. Die de snee als wolle gheuen kan, Den smuyck stroyt als asch’ op erden. Die den haghel stuckwyss gheeft ghewis, Euen als ys, dat so koudt is Dat niemand wel kan anueerden. Wen hy’ tghebiedt so smeltet gaer voort Door synen wind komt de reghen. Dem Iacob verkondight hy syn woordt, Israel syn wett te deghen. Welck hy met gheenen volcke voorwaer Oyt heeft ghedaen, hen openbaer Makende syne gherichten. Ghebedt. § O Heere, die du geneest alle thoslaghenen, hefst op de onderdruckten, ende vernederst de godloosen, wil onder ons dyne Ghemeynte weder bouwenidyn volck, dat onder der tyrannie des Antichristes is, to hoipe bringhen, ende ons dyn wordt door dyne trauwe dieners verkondighen laten, dat, wy in dyner vrucht, op dyne goedigheyt ende sorge, die du ouer ons dragst, wachtende, niet op eenighe menschen op erden, dan alleene op dy vertrauwen, in name dynes Sons Iesu Christi, Amen. Laudate Dominum de cœlis. psalml.cxlvii. De prophete vermaent alle creaturen te prysen de groit- {==238r==} {>>pagina-aanduiding<<} machticheyt der Heeren, ende syne goedicheyt teghen syn volck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DU hemel schepsel, loof den Héer, Looft hem in ’t hoogh’ wt krachten: Looft hem alle syn enghels seer: Looft hem all syn heyrkrachten, Looft hem oock Son end maen eenpaer Louet hem alle sterren klaer. Looft hem hoogh’ hemels t’ samen: Daertoe de waters die daer {==238v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} syn Bouen die hemels, laet hem fyn prysen, end s’ Heeren namen. Want alleenlick door syn beuel Syn die dinghen gheschapen, Hy heefs’ oock beuestight seer wel, End eewlick konnen staken. Hy heeft hen beuestight een wet, End een fyn ordening ghesett, Die sy niet ouertreden. Du erdenschepsel loof God fyn, Ghy draken treckt denseluen lyn, End daertoe all’ afgronden, Uyer end haghel oock snee end damp: Windt met synen stormdringhen, Die synen goeden wille sampt Syn woordt wel kan volbringhen. Berghen end all’ hueuels met een, Uruchtbare boomen in t’ ghemeen, End alle cederboomen. Beesten end allerhande vee End kruypende dieren daerme {==239r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoghels verciert met plumen, §1 De koninghen op d’ ersche dal End alle volken t’ samen, De vorsten heerschend’ ouer all, Alle richters by namen. Oock die daer ionghelinghen syn, End daertoe de ionckfrauwen fyn, In huere ionghe iaren. Oock die ouden van daghen vry, End die daer opgroeyn dat sy Prysen den naem des Heeren. Want synen naem alleen hoogh’ is, End van seer grooter werden: Syn heerlicheyt die gaer ghewis Bouen hemel end erden. Hy heeft eenen hoorne gaer dicht Synen volcke fyn opghericht. End lof all synen vromen. Naemlick den kindern Israel, Synen volcke ghelieuet wel, Louet den heeren. Amen. Ghebedt. § O eewighe God al wyss ende al goedt, wy bidden dy, wil ons de ghenade doen, dat wy dyne wonderbare wercken aenmercken, ende tot dyner vreese ghebuyght werden, (insunderheyt nademale edt dyn welgheuallen geweest is ons in dat ghetall dyner kinder te roepene, dat wy dat ghene, dat du in dynen Sone Iesu Christo toeghesecht hebst ghenieteden) dat wy dy in eewigheyt {==239v==} {>>pagina-aanduiding<<} prysen ouer der scheppinghe ende erhoudinge aller dinghen, ende insunderheyt dat du ons tot der ghemeynschap desseluen dynes Soons Iesu Chrisi geroepen hebst, Amen. Cantate Domino canticum. psalml.cxlix. Een vermaninghe an de Ghemeynte den Heere te louen ouer syner ouerwinninghe teghen alle machten der wereldt, waerdoor den volcke der heylighen een volle beuredinghe ghepredickt werdt tot oppet eynde der wereldt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEn niewe ghesangk singet Godt den Heere In der vromen saemlingh syn lof end eere: Israel hem verhueghe deeghlick in den schepper syn Laet de kinders Sion ernstlick verblyden Hen in hueren koningk oock t’ allen tyden, Dat sy synen name met pypen reyn Louen ghemeyn. Dats’ hem met tromlen end harpen lof singhen Want God’ is syn volck een beualligh dinghen, Hy verciert de sachtmoedighen in t’ breyd {==240r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met saligheyt. Met heerlicheyt sullen de vrom’ ontspringhen In huer bedd’ oock ieuchen end vroeylick singhen: Sy sullen God metter keel prysen fyn, Sonder waenschyn. Op dat sy huer koninghen binden moghen Met ketenen end huer edel’ hertoghen Met yseren voetbanden sterck end swaer, In’t openbaer. Om te doen dat gherichte Gods te deghen, Als gheschreuen staet, welck daer alleweghen Sal syn allen vromen tot grooter eer, Louet den Heer. Ghebedt. § O Heere Godt, gheef ons de ghenade, dat wy dy inder vromen versamelinghe prysen, nademael edt dyn welgheuallen gheweest is, ons in dat ghetall dyner kinder an te schryuene: ende dat wy dyne ghenaden ende seghenen bekennen moghen, die du in ons in dynen Sone Iesu Christo vermeerest, Amen. Laudate Dominum in sanctis. psalm,CL. David vermaent alle te louen Godes Maiesteit wt vroliken herte in gheeste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOoft Godt in syn heylighdom met aen- {==240v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dachten: Looft hem in dat firmament syner krachten, Louet hem vro, om syner sterckheyt will, Oock luyd’ end still. Looft hem om synr treflicker grootheyt wille, Looft hem met basoenen gheklangk onstille, Loft hem op der luyt’ end op die harp fyn, Met blyden syn Louet hem mit trommelen ende pypen, Louet hem met snaren end orghelpypen, Louet hem met cymbalen die daer fyn Soetluydigh syn. Louet hem met den klinghenden cymbalen, Die daer tot vrueght verwecken inder qualen, Alles wat daer leeft dat loue Godt seer, Louet den Heer. Ghebedt. O eewige Godt, maeckt dat wy dyne maiesteyt ende hoogheyt also begrypen, dat wy meer end meer {==241r==} {>>pagina-aanduiding<<} verweckt werden dy na dyner werde in allen dinghen te louen ende te prysen, ende dat door dynen Sone onsen Heere Iesum Christum, Amen. Eynde der Psalmen. De lofsangk Marie. Inder wyse des .cv. Psalmes: MYn siele maeckt groot dee Heere, Daer beneuen de gheest myn Heeft hem verhueght in Godt seere Mynen salighmaker reyn. Want hy heeft schoon aenghesien Synr dienstmaeghd nederheyt fyn. Dies sullen alle gheslachten, My saligh segghen ende achten, Want aen my heeft groote dinghen Ghedaen die daer machtigh is: End syne naem (ick moet ’t singhen) Is gaer heyligh ende friss. End syne bermhertigheyt, Blyft tot den in eewigheyt Uan gheslachte tot gheslachten Die hem vreesen end groot achten: Hy heeft groot gheweld op erden Door synen arem ghedaen: End verstroyet, die met hoouerden In huer hert waren beuaen. Hy heeft afghetoghen schoon {==241v==} {>>pagina-aanduiding<<} De machtighe vanden throon: De nederighe van stande Heeft verhooght wt smaed end schande. De hongherighe met goede Heeft hy veruult ryckelich, De ryck’ in hueren ghemoede Heeft hy oock versandt ledigh: End Israel synen knecht Heeft hy opghenomen slecht, Op dat hy ghedachtigh ware Syner bermhertigheyt klare. So hy toegheseyt wt gnade Heeft tot onsen vaderen, Abraham end synen sade, In eewigheyden. Amen. Dat ghesangk Zacharie Luc.I. Inder wyse des .xli Psalmes. GHelooft sy die Heer God van Israel, Die daer besocht heeft wel, End heeft synen volke fyn toeghestaen, End verlossingh ghedaen. End heeft ons opghericht end toebereydt Den hoorn der saligheyt. In den huyss Dauids des knechtes syn, Met vroeylicken aenschyn. So hy daer heeft ghesproken end verkondt {==242r==} {>>pagina-aanduiding<<} Duydelick door den mond Syner heylghen propheten, somen leest, Die voortyds syn gheweest. Naemlick dat wy van onss vyanden fyn Behouden souden syn: End van aller hand, die aen alle syd’ Ons draghen haet end nyd. Om met onsen vadern voor eewigheyt Te doen bermhertigheyt, End te wesen op syn heyligh verbond Ghedachtigh op der stond: Om t’selue, welck hy die daer eewigh leeft Met eed ghesworen heeft, Tot Abrahamen onsen vader friss, Ons te gheuen ghewis. Op dat wy van onser vyanden hand Uerlost aen alle kant, Hem dienden vry, na synen goeden wil, Oock sonder vreese stil: Al voor hem in allerley heyligheyt Ende gherechticheyt, Alle de daghen onses leuens langk, Buyten eenigh bedwangk. End du kind, du salt d’allerhooghstens fyn Propheet gheheeten syn: Want du salt voor s’Heeren aenschyn gaen, dat Du syn weghen maeckst plat. Om te gheuen kentschap der saligheyt, {==242v==} {>>pagina-aanduiding<<} Synen volck’ ouerbreyd, In quytlatinghe syner sonden al, Op desen erdschen dal. Door die hertgrondlicke bermhertigheyt Onses Gods vol goedheyt, Waer met ons heeft besocht die opgangk groot Wt der hooghden in nood Op dat hy verschyn’ die in duysterheyt Sitten end in s’doods leyd. Om onss voeten te beschicken alwegh. Fyn op des vreedes wegh. T’ghesangk Simeons. Luc. ii. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NU laetstu dynen knecht, Heer gaen in vrede recht, Na dynr andwoord’ ontuauwen: Mits dat die ooghen myn Dyne sa- {==243r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lighmakingh Hebben moghen aenschauwen. Die du heefst toegheseyt End gunstelick bereydt Uoor aller volcken ooghen: Tot licht der Heyden fyn, End tot eer des volcks dyn Israels onbewoghen. De thien gheboden. Exodus.xx. Inder wyse des .cxl. psalmes. HEf op dyn hert, open dyn’ ooren, Hardneckigh volck in’t wederstaen, De stem dyns Gods wil nu aenhooren, End syn gheboden gade slaen, Ick ben (seyt hy) dyn God end Heere, Die wt stranghen dienst bracht heb dy: Daerom gheu’ ick dy dese leere, Heb gheen ander God neuen my. 2 Du salt dy gheen beelden doen maken Uan eenigh dingk t’eenigher stond, Om die t’eeren of groot te maken In hemel erd, of waters grond. 3 Ydelick dyns Gods naem ghepresen In dynen mond niet neem noch bruyck: {==243v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy niet onghestraft sal wesen, Die dien lichtuerdelick misbruyckt. 4 Ses daghen doe dyn werck met maten, Den seuenden heyligh met lust, Wil oock de dyne rusten laten: Want de Heer heeft dan selues gherust. Oeffen dy in d’ woord, end met lusten Houd der Ghemeynten dienst in eer. Op dat de Heer in dy magh rusten, End syn werck doen so langs so meer. Uader end moeder houd in werden, Op dat du langh leefst onghequelt, End dat dy wel ga op der erden, Doerop de Heer dy heeft ghestelt, 6 Werd oock gheen doodslagher beuonden, 7 Ouerspeel niet met will of daedt, 8 Sy oock gheen dief te gheener stonden. 9 Gheen valsch ghetuygheniss bestaet. 10 Du salt dyne begheerten dringhen Uan huyse, wyf, dienstmaeghd end knecht, Oss’, esel end van alle dinghen, Daer een ander in is gherecht. Onss sonden Heer, wy hier wt mercken Om welcker vergheef bidden wy, Wil ons t’ ghelooue nu so stercken, Dat wy dy voortaen dienen vry. De artikelen of hoofdstucken des gheloofs: {==244r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WY gheloouen in eenen God alleyn, Schepper des hemels end der erden, Onser aller vader ghemeyn, Die ons laet syne kinders werden, Hy wilt ons altyd gheneeren, Lyf end siel’ oock wel bewaren, All’ ongheual wilt hy weeren, Gheen leyd {==244v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sal ons teghen varen, Hy sorghet voor ons dagh end nacht, Het staet alles in syner macht Wy gheloouen in Christum alle ghelyck Synen Sone end onsen Heere, Erfachtigh in syns vaders ryck, Ghelyck God van macht end eere Wt Marien der maeghd sade Ons een ware mensch gheboren, Door Gods Gheest, wt louter gnade, Uoor ons door de sond’ verloren Aen t’cruyss ghestoruen, end gheleyt In’t graf tot synes doods sekerheyt. Ten derden dagh’ om onser gherechtigheyt Uanden dooden is opghestanden, Door s’ vaders kracht end heerlicheyt, Lossend’ ons wt s’vyands banden. {==245r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ten hemel op verheuen Uander erd’ in’t openbare. Sitt Gods rechter hand beneuen, Uoor ons een recht middelare Uan waer hy ten eynd’ komen sal Richten leuend’ end dooden al. Wy gheloouen in den heylighen Gheest, God met den vader end den Sone, Die ons troost end maeckt on beureest, End verciert met gauen schoone. Alle Christenheyt verheuen Tot recht’ eenigheyt begheuen, Welcker de sond’ werdt vergheuen. Dat vleesch sal noch weder leuen, Na desen iammer is bereydt Ons een leuen in eewigheyt. T’Ghebedt onses Heeren Iesu Christi. Math.vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONse vader die inden hemel syt, Gheheylight werde dyn naem ghebenedyt, Dyn {==245v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koningkryck kome. Dyne wil goed Gheschie op erd’ als hy in hemel doet. Desen dagh ons tot nooddruft onses leuens, Onss daeghlick brood ghenadelick wil gheuen, Uergheef ons oock onse schulden nu ter tydt, Als wy onsen schuldenaren schelden quyt. End sta ons {==246r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} by inder versoeckingh stranghe, Dats’ ouer ons gheen victory erlanghe, Mer wil ons van den boosen maken vry, End verlossen, Uader, also het sy. Een ander Composicy des seluen ghebeds, gheparaphraseert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONse vader in hemelryck, Die ons héetst kinders all’ ghelyck. End wilt dat wy dy roe- {==246v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pen aen, Als wy met noode syn beuaen: Gheef dat niet bidd’ alleyn de mondt: Mer dat het gae van herten groondt. Gheheylight dyne name sy, Dyn woordt angheualscht blyu’ ons by: Dat wy oock leuen heylichlick, Na dynen name werdelick, Behoed ons, Heer, voor valsche leer, Dat aerm veruoerde volck bekeer. Dyn koningkryck kom’, o Heer goed, Hier end hiernae, den trooster soet Gheef ons dien Christus ons toesey Met syn gauen menigherley, Breck Satans torn end groot ghewald, Uoor syn ergheyt dyn kerck’ erhalt. Dyn wil gheschie, o Heer, ghelyck Op erden als in hemel ryck: Gheef ons gheduld in lydens pyn, {==247r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghehoorsaem allesins te syn. Neem van ons wegh vleesch ende bloed, Dat teghen dynen wille doet. Gheef ons huyden onss daeghlicks brood, End onss behoefte tot lyfs nood: Behoed ons, Heer, voor twist end stryd, Uoor pest’ ende voor dieren tyd: Dat wy in goeden vrede staen, Doe sorgh’ end ghierigheyt van ons gaen. Onse schulden vergheef ons, Heer, Dat sy ons niet bedroeuen meer, So wy oock die ons schuldigh syn, Huer schuld vergheuen dit termyn. Tot hueren dienst maeck ons bereydt In rechter liefd’ end eenigheyt. Leyd ons Heer in bekoringh niet: Als ons de boose gheest stryd biedt Te rechter of ter lincker hand: Help ons te doen goed wederstand: In recht betrauwen onbeureest Door den trooster den heylghen Gheest. Uan alle quaed verloss ons meer, In dese droeue tyden Heer, Ury ons vanden ewighen dood, End troost ons in der lesten nood: Doe ons altyd goed onderstand, Neem onse sielen in dyn hand. Amen, dat is, het werde waer {==247v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterck onss ghelooue wanckelbaer, Dat wy niet twyfelen daeraen Wy sullen dit alles ontfaen. Na dynen wyll’ om Christi naem Door welcken onss bed’ is ghedaen. Een danksegghinghe ouer de drye hoofdstucken onser saligheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHelooft systu, Heer Iesu Christ, Dat du mensche gheboren bist. Ons allen ghelyck, doch ongheschendt, Op dat Gods toorn van ons ghewendt Wurd’ ende gheeyndt. Ghelooft systu, Heer Iesu Christ, Dat du mensche ghestoruen bist, {==248r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoor onse sonden mit smerten groot, Ons te bringhen van eewighen dood In Abrahams schoot. Ghelooft systu, Heer Iesu Christ, Dat du mensch’ opghestanden bist, Uoor onser aller gherechtigheyt, Dat wy dy dienden emmer bereyd In all’ heyligheyt. Een kurt ghebed voor de predikacy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O God, die du onss vader bist, Door Iesum Christ, Gheef dynen Gheest ons allen ghemeyn, Die ons ter waerheyt leyde, Uerhoor ons doch te deser stondt: Open den {==248v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mondt Dyns dienaers, dat hy dyn woord reyn End vrymoedigh wtbreyde Daertoe o Heer, ghenadelick Open ons hert end ooren. Dat wy dat hooren vlytelick, End trauwelick bewaren Op dat wy moghen vruchtbaerlick Dyn lof altyd verklaren. {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Formvlier Kerckendienstes. § De thien gheboden Godes, des sondages in der voormiddagischer predike voor te houdene. Exod. 20. Deuter. 5. ICk bin de Heere dyn God, die ick dy wt Egypten lande wt den diensthuyse geuoert hebbe: Du salt geen andere goden neuen my hebben. 2 Du salt dy gheene beelde noch eenighe ghelyckenisse maken, noch des ghenes, dat bouen in hemel, noch des, dat beneden op erden, noch des, dat in den wateren onder der erden is: Bidse niet an noch diene hen niet. Want ick de Heere dyn God bin een yuerich Godt, die daer besoeckt der vader misdaedt in den kinderen, tot in dat derde ende vierde ledt der ghenen, die my haten: Doe auer barmherticheyt an vele duysende, die my lief hebben ende myne gheboden houden. 3 Du salt den name des Héeren dynes Godes niet ydelicken gebruyken: Want de Heere sal en niet onghestraft laten, die synen name ydelicken ghebruycket. {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Wesz gedachtich des Sabbath daghes, dat du en heylighest. Ses daghen saltu arbeyden ende alle dyn werck doen: auer anden seuenden daghe is de Sabbath des Heeren dynes Godes: dan saltu gheen werck doen, noch dyn sone, noch dyne dochter, noch dyn knecht, noch dyne maget, noch dyn vee, noch dyn vreendelinck, die in dynen poorten is, Want in sesz daghen heeft de Heere hemel ende erde ghemaket, ende de see, ende alles wat daerinne is ende rustede ten seuenden daghe. Daeromme segende de heere den Sabbathdach ende heylighde en. 5 Du salt vader ende moeder eeren: op dat du langhe leuest in lande, dat dy de Heere dyn Godt gheeft. 6 Du salt niet dooden. 7 Du salt niet eebreken. 8 Du salt niet stelen. 9 Du salt gheen valsche tuychenisse spreken teghen dynen naesten. 10 Du salt niet begheren dynes naesten huysz: du salt niet begheren dynes naesten vrouwe, noch synen knecht, noch syne maget, noch synen osse, noch synen esel, noch alles wat {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} dynes naesten is. Wt desen gheboden Godes, neempt de diener oorsake, de Gemeynte huerer sonden te vermanene, dat sy se bekenne, sich daerouer voor Godt beschuldighe, ende hem om syne genade ende verghiffenisse bidde: ende spreckt aldus. Wy sien in deser godliker wet, als in eenen spieghel, hoe grootelicks ende hoe menigherleye wyse wy mit onser ouertredinge Godt vertornet hebben. Daeromme latet ons van gantsen herten veroetmoedighen, hem om verghiffenisse daerouer bidden, ende aldus in onsen herten spreken. Ghebedt. O eewighe Godt ende aller ghenadighste vader, wy veroetmoedighen ons van herten voor dyner godtliker Maiesteyt, daer wy so decke ende so Luc.15.21. grouwlicken teghen ghesondiget hebben, dat wy (als wy opentliken ende ongheueynsdeliken bekennen) niet werdt syn, meer dyne kinder gheheten te werdene. Psal.51.6. Iob.7.20. Eph.2 3. Gen.6.5. & .8.21. Want beneuen dat wy in sonden ontfanghen ende in ongherechticheyt gheboren, ende daerdoor to allen goede onduchtich ende to allen quaden gants geneyghet syn, so {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe wy noch dyne gheboden menigherlye wyse ouergetreden: hebben dy na dyner werde niet gheert, noch onsen euen naesten, als du ons gheboden hebst, als ons selues, niet lieffghehadt: Waerdoor wy belyden moeten, dat wy, na heyssche dyner stranher gherechticheyt, Psal.130. anders niet dan der eewigher verdoemenisse weerde syn, ende dat edt altemale mit ons verloren ware, edt ware van dat dyne oneyndtlicke barmhertigheyt (waermede du alle de gene, die ware leedtscap huerer sonden hebben, ia wan sy oock noch verre syn, Luc.15.2. te beiegenen plerghest) dyne gerechticheyt vere te bouen ginghe. So wil dan, o goedighe vader, onser erbarmen om dyns Soons Christi Iesu alleene willen, ende door syne verdiensten gheboghet onser sonden niet meer ghedachtich syn: mer deselue ons ghenadelicken vergheuen, ende ons (die wy ons to dy mit warer leedtschap bekeeren) in genaden opnemen. Want du wilt den doodt der sondaers niet: mer meer dat sy sich bekeeren ende leuen. Ende wan du ons aldus in ghenaden opgheno- {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} men hebst, wil ons oock (op dat wy dy niet meer vertoornen) met dynen heylighen Gheest begauen: onse steenighe herte afnemen, ende in ons scheppen een nieuwe, dat sachte ende vleeschen sy, dien du dyne heylige Wet also inschryuest, dat wy voordan onse gantse leuen daerna voegen, ende als kinder des lichtes toestaet, in warer nieuwichheyt des leuens voor dy altydt wandelen moghen, ter eeren dynes allerheylichsten names, ende stichtinge dyner Ghemeynte, door den seluen Iesum Christum onsen Heere. Amen. Hierop vverdt ghedaen de verkondinghe der ontbindinge ende bindinghe der sonden, mit desen of ghelijcken vvoorden. AEngesien Godes eewige wille is de ware boetuerdigen, die huere sonden mit leedschap bekennen, in ghenaden op te nemene: Ende de hardneckighe boosen, die huere sonden bedecken, kleyn maken, of verontschuldighen, in hueren sonden te latene: So staet ons hier dan toe, onse sonden van herten te bekennene. Derhaluen {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} so vele alser onder v syn, die sich huerer sonden schamen, ende ware leedtschap daerouer hebben, ende daerbeneuen vaste vertrauwen. Sy syn hen altemale, door de verdiensten Christi Iesu alleene vergheuen: ende nemen daerop voor, van nu vordan huere erdische leden te dooden, Ioan.3. ende na hemelschen dingen te trachten: dien altemale, dewyle sy an den leuendighen Sone Godes geloouen, verkundighe ick wt den woorde Godes, dat door den name onses Heeren Iesu Christi, huere sonden altemael in hemel vergheuen syn. Auer so vele alser oock onder v syn, die noch een behaghen hebben in hueren sunden, off die niet bekennen of beteren willen: off al isset dat sy se bekennen, nochtans een andere hulpe to huerer salicheyt soecken, dan de eenighe verdiensten der weldaedt des Soons Godes: anghesien sy de duysternisse lieuer hebben, Ioan.3. dan dat licht, ende niet geloiuen an den name des eenigh gheboren Soons Godes, denseluen verkundighe ick oock wt denseluen woorde Godes, Dat alle huere sonden in he- {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} mel ghebonden syn, ende niet ontbonden sullen werden, voor dat sy sich bekeeren. Dat vvy ons dan in der boetuerdighen ghetal, dien huere sonden vergheuen syn, betuyghen te syne, latet ons nu van herten onse gheloiue belyden ende spreken. ICk gheloiue in Godt den vader almachtich schepper hemels ende erden. Ende in Iesum Christum synen éenighen Sone onsen Héere, die ontfanghen is van den heylighen Ghéest. Gheboren van der maghet Maria. Gheleden héeft onder Pontio Pilato: Is ghecruyciget, ghestoruen ende begrauen: nederghedaelt ter hellen: Ten derden daghe is hy opghestaen van den doiden: opgheuaren ten hemel: sit ter rechtern handt Godes des vaders almachtichs, van waer her hy weder komen sal te richten de leuenden ende de dooden. Ick ghelooue in den heylighen Ghéest. Dat daer is éene heylige algemeyne Ghemeinte: gemeynschap der heylighen: Uergiffenisse der sonden: Weder opstandinge des vleesches. Ende éen éewich leuen. Amen. {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt voor der predike. O God hemelsche vader, van welcken alle goede gauen ende volkomen wysheyt kompt, wy bidden dy oetmoedelicken, du willest door dyne oneyndlicke goedicheyt onse blende verstandt mit dynes Gheestes kracht verluchten, dat wy to rechter erkentenisse dyner godliker waerheyt komen, ende onse gantse leuen daerna stedes schicken moghen. Ende na dien edt dy welgheuallich is, allerghenadighste hemelsche vader, de verborgentheiden dynes willen voorneemlicken den onmondigen ende kleynen te openbarene, ende hebbest alleene acht op de elenden, die eenes tebroken gheestes syn, ende sich voor dynen worde vruchten: So geef ons eenen oetmoedighen gheest, ende wehre van ons alle vleeschlike ende werldtlike wysheyt, die een viandschap weder dy is. Wil oock ten rechten wege bringen, die noch van dyner waerheyt dwalen: Op dat wy dy allen éendrachtighen dienen in heylicheyt ende gherechticheyt die dy geuallich is, alle onse leuedage. Sulckes bidde wy van dy aller- {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} barmhertighste hemelsche vader, in name dienes lieuen Soones onses Heeren ende Heilandes Iesu Christi, ende singhen wt grond onses herten. O God die du onse. etc. Ghebedt nader predike voor alle noiden der Christenheit. O Almachtighe hemelsche ende barmhertighe vader, die du na dynen welgheuallen ende door dyne oneindtlike goedicheyt ons onder anderen, van der onwetenheyt, duysternisse ende Romischer afgoderien, door openbaringe dyner heyligher warheyt ghenadichliken verlosset hebst, wy bidden dy oetmoedighliken, du willest ons door dynes Gheestes kracht by onsen waren geloiue altydt erhouden, ende onse leuen dar na mit Christliken ernste totten einde toe vthuoeren laten, voor de gemeine Christlike kercke. Esek.34.2. Iere.23.1. Ies 30 10. Ioan.101.2. Wy bidden dy oock allerheilighste vader, voor dyne algemeine Christlike kercke, de gantse wereldt ouer, die van des Romischen Antichristes gruwelen gereyniget, sich alleene ande salige leere dynes sons Iesu Christi houdt: weere van huer alle onnut- {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} te heirden, Mat.9.28. Tit.1.7. valsche leeres ende huerlinghen, ende besette se mit godtsalighen, trauwen ende vlytigen arbeiders, die niet huere, dan alleene dyne eere ende dyner gemeinte stichtinge soeken: voor alle ouerheiden Iesa.49.23. & 60.16. Wil oock alle koningen, heeren, vorsten, regenten ende ouerheiden, dyner gemeinte na dyner toesage, to voesterheeren ende ammen gegeuen, mit godtliker wysseit, vorsichticheit, ende gelucksalighen rade genadichliken begauen, dat sy huerer hoiger beroepinge, godtsalichliken mit Christliker bescheidenheyt ende vrymoedicheyt nakomen: sich niet heeren dan dieners dynes wordes ende volckes bewysen: ende van aller wereldtliker pracht, hoigmoedt, eergiericheit, ongerechticheit, wreedtheit, ende allen vleeschliken lusten affstaen: 1.Tim.2.2. op dat dyne Christlike religie onder hueren dienste in aller puerheit ende onuerualschtheyt erhouden: alle valsche leere, afgoderie ende onrechte godesdienst, door bequame middelen gedempet ende geweret: ende alle heilicheit, gerechticheit éerbarheit, sampt christliker liefde end eenicheit, to wege gebracht werde. {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eygene ouerheit In besundere bidde wy allergenadighste vader, voor den gemeinen welstandt deses rykes van Engelandt, ende voor alle regenten, ouerheiden end amptluyden desseluigen, vorneemliken voor onse G.K.M. Elizabeth, will dese dyne dienstmaget genadeliken behoeden voor allen vyanden lyues ende der sielen: ende se by saligen regimente door dyne vaderlyke goedicheyt, lange bewaren, dat sy huer volck, onder onser aller hoiuet Christo Iesu, wyszliken regere: ende wy een rustsame ende stille leuen mit aller godtsalicheit ende erlickheit onder hueren dienste door dyne genade voeren mogen? Wil huer huyszgesinde mit hueren gantsen adel, onder dyne godtlike vreese houden: ende hueren hoigen wysen koninckliken Raadt, sampt allen heeren ende ouerheiden van huer ghesettet, godtlike wysheyt ende eendrachticheit geuen, dat sy aller godsalicheit end wat recht is, nakomen, ende gemeynen vrede mit gerustheit allenthaluen in desen ryke vorderen ende handthauen mogen. voor welstandt des landes. Wil de volcker deses rykes ende {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} aller landen, die du mit dynen Euangelio besocht hebst, mit dynen Geest erluchten ende begauen, dat sy dyner Propheten stemmen géerne hoiren, ende sich der leere dynes Soons Iesu Christi, mit gantsen ernste annemen: Op dat sy daerinne mit alle, godtsalicheyt dachlikes vordtgaen, end huere behoirlike gehoersamheit hueren ouerheiden mit aller eerbiedinge ende Christliker bescheidenheyt (to hueren ende der lande weluardt, ende ter kercke Christi ghemeynen stichtinge) bewysen. Voor eygene stadt. Oock bidde wy voor dese stadt Londen, wil huere ouerheyt, Aldermannen ende den gantsen Raadt, mit dynen geest begenadighen, dat sy onder dyner heyliger vruchte huer ampt trauwliken ende vorsichtliken bedienen, ende also alle godtsalicheit, gherechticheyt, eerlickheyt, sampt ghemeynen vrede ende gherustheit, darinne vorderen ende erhauden mogen. Op dat sy also van allerleye straffen: ende plaghen, die wy dachlikes verdienen, ontslagen in allerleye ghelucksaligheyt groeyen, bloeyen, ende ste- {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} des toenemen moge voor eygene Geméynte Oock bidde my dy wt gronde onses herten allergoedighste vader voor dese onse wtlandishe Gemeynte, die du voor dyne oneindtlike goedycheyt wonderbarliken hier hebst plenten end wederbringen willen wil voerdan to allen tyden, dyne ghewoinlike gunst ende barmherticheit an deselue ertoigen, dat sy van aller tyrannie ende valscher leer beuryet, dy diene in rechtschapener heylicheyt ende gherechticheyt. Op dat darouer dyn heylige name gepresen ende dat ryke dynes Soons Christi Iesu wyder wtgebreydet werde. voor blende ouerheit ende tyrannen. Wy bidden dy oock almechtighe goedighe Godt, voor alle koningen, vorsten, regenten, ende ouertheiden, ende volcker, die mit den Antichristischen tuymelbeker verdoiuet de stemme dynes Soones Christi Iesu noch niet hebben hoiren noch verstaen konnen: ende derhaluen door onuerstande dyn heylige warheit mit hueren trauwen tuygen, die leuende leden desseluen dynes Soons syn, viandliken veruolgen. Wil dese sampt allen anderen {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} die off door swackheyt verblendet, of door ketterische listicheit veruoeret syn, genadeliken to den waren licht ende ten rechten wege bringen: Op dat wy alle te samen onder den eenigen Heirde onser sielen Christo Iesu in een schapskoye versamelt, dy eendrachtigen dienen ende eeren mogen. voor alle veruolgede om der warheyt Godes. Ten lesten bidde wy voor alle onse broeders ende sustere, de gantse wyde wereldt ouer verstrowet, die vmme der warer leere ende belydenisse dynes Sons Christi Iesu, vanden Antichrist heftigen gehatet, angeuochten, swarliken bekummert ende onderdrucket werden, insunderheit die dar in banden, stocken ende swaren geuenckenissen liggen, Nemliken N. ende N. wil hen trauweliken bystaen door kracht dynes Geestes: huere herte van bouen in waren geloiue stercken, ende sodane vrymoedicheyt hen geuen, dat sy huers opgelechte cruyce duldelyken dragen, ende na bescheider ende bestendiger dynes ende dynes Soons heyligen names, belydenisse, datseluige, edt sy mit leuen of steruen (alset van dy to dyner godtliker eeren {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} beschicket is) heerliken wtuoeren mogen. voor alle elende ende bekommerde menschen. Oock bidde wy dy voor alle hulploise ende troistloise personen, weduwers, weduwen ende weesen: voor alle swangere ende kraemvrouwen, ende int ghemeine voor alle broeders ende susters die mit kranckheit, armoede, elende geuenckenisse, verbanninge of anderen ouelen, an geest of lyf, na dyner godtliker beschickinge versocht ende geoeffent werden: Wil dese in hueren iamer niet verlaten, mer hen genadelicken bystaen: huer opghelechte cruytz na dyner vaderliker barmherticheyt, of trosstliken versoeten, of hen sterckheyt ende ware Christlike geduldt geuen, dat sy de na dynen welgeuallen bestendeliken dragen ende vthuoeren mogen. Op dat sy vth hueren straffen verstaen dyne vaderlike sorge ende barmherticheit ouer se, ende dat sy ter oeffeninge hueres geloiues ende warer bekeringe ende beteringe getuchtiget werden. Voor gemeine erhout. Ten allerlesten bidde wy dy allergoedighste Godt ende hemelsche vader, wil ons geuen, dat wy van allen onghelucken, krygen, oproeren, ty- {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} rannie, duertyden, pestilensien ende anderen swaren plagen, door dyne ghenade ontslagen, in stilheyt ende gerustheyt, een ieder syner beroepinge, mit ernstigen vlyte nakomen, ende mit dynen genadigen ende noidigen segen van hemel, so wel to velde als to huysz vorsien ende versorget werden, Op dat wy hierwt dyne vaderlike sorge ende goedicheyt to onswerdt vernemen, ende mit kindtliker ghehoersamheyt ende toeuersicht, in stedigher verwachtinge dyner hemelschen goeder, die noch oige ghesien, noch oire ghehoirt, noch geen menschen hert ergrondet heefst, bekrafftiget werden. Dit ende alles wat du ons noch eygentliker weetst nodich te syne an lyf of siele, bidde wy van dy allerghenadighste hemelsche vader, in name dynes lieuen Soons, onses Heeren ende middelaers Iesu Christi, mit voerhouden sodanes ghebedes, als hy ons gheleert heeft, ende spreken wt gronde onses herten. Onse vader, die du bist. etc. {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dem de Ghemeynte op dit voorgaende ghebedt huer Amen ghesecht heeft, werdt een Psalme ghesonghen, ende sy met deser segeninghe verlaten mit eener vermaninghe ter handtreyckinge to den armen. DE Heere segene v, ende behoede v: de Heere late syn anghesichte luchten ouer v, ende sy v ghenadich: De Heere heue syn aenghesichte ouer v, ende geue v vrede. Amen. Een andere forme des ghebedes des sondaghes voor der predike. O Eewighe Godt ende allerghenadichste hemelsche vader, wy veroetmoedighen ons van herten voor dyner hoogher Maiesteyt, ende bekennen ongheueynstlicken, Psal.143.2 Iob.9.14 Exod.32 33 Ebre.12.20. dat so du na heysche dyner gherechtigheyt, mit ons te rechte gaen woudest, wy anders niet, voor onse verdienste, dan den eewighen doidt te verwachten hadden. Want beneuen dat wy altemale, Psal.51,6. Iob.7 20. Eph.2.3. door de erfsunde voor dy onreyn ende kinder des toornes syn, ontfanghen wt sundliken sade ende in ongherechtigheyt gheboren, Rom.7,23. 1,Pet 2 11. Gala.5.17. waerdoor allerleye boise lusten, die teghen dy ende onsen euen {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} naesten stryden, Mat.15.19 Gen.6.5. & 8.21 Rom.3.12 in ons woinen: So hebbe wy noch daadtliken dyne gheboden, menichmaael, ia alwech sonder ophouden ouerghetreden, naghelaten dat du ons gheboden, ende ghedaen, dat du ons verboden hebst. Wy syn als schapen, Ies.53.6 1.Pet.2.25: dwalende gegaen, ende hebben ons hoige teghen dy besundiget, dat wy nu mit leedigen herte voor dy bekennen. Ia wy beliden to onser verkleyninghe, Psal,38.3, & 40,13, ende ter verheffinghe dyner groiter barmherticheyt teghen ons, dat onser sunden meer in ghetale is, dan haer onses hoifdes: Mar.18.24 Iob.9.3 ende dat wy thien duysend ponde schuldich syn, daer wy nietes teghen te betalen hebben. Luc.15.21 Derhaluen wy oock niet werdt syn, onsen oigen na dy ten hemel op te slane, onse ghebeden dy voor te draghen, Luc.18.13. veel weynigher dat wy dyne kinder heeten souden. Esek.18.23 Dannoch o goedighe Godt ende barmhertighe vader, dewyle wy door dynes propheten mondt berichtet syn, du willest niet der sundaers doidt, mer dat sy sich bekeeren ende leuen: ende dat dyne barmherticheyt, die du den ghenen toeseghst, die sich to dy bekeeren, {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} sonder mate ende oneyndtlick is, Rom.2.4. & 10.12 So kome wy tot dy, op dat vertrauwen, dat wy door de verdienste dynes ghelieueden Soons ende onses middelaers Iesu Christi (die dat lam Godes is, Ioan.1.29 dat der wereld sunden draeght) to dyner goedicheyt hebben ende bidden dy, Du willest onser erbarmen ende medelyden hebben mit onser kranckheyt: ende ons, omme desseluen dynes Soons Iesu Christi willen alle onse sunden ghenadeliken vergheuen. 1.Ioan.1.7 Wassche ons in den bade synes bloodes, Sach.13.8 Ies.1.18. 2.Cor.5.3 Rom.8.35 2.Cor.3.14 Ebre.4.11 dat wy reyn werden decke onse bloitheyt mit syner onschuldt ende gherechticheyt. Neem van onser verstandtenisse wech alle blendtheyt ende van onsen herten allen wreuel, moedtwille ende halszstarckheyt. Eph.6.19. Mat.10.19 Mat.13.25 Mar.4.20 Luc.8.15.21.28. Open te deser stondt onsen mondt, ende veruulle en mit dyner erkentenisse ende wysheyt, dat wy dyn heylich woordt, recht ende vrymoedichliken wtkundigen. Bereyd onser aller herten, dat wy datseluige vlytighen hooren, bescheydentliken verstaen ende trauwliken ende vruchtbaerliken bewaren. Iere.31.53 2.Cor.3.3 Esek.11,12 Schryf na dyner toesage dyn heylich ghesette in de tafelen onser herten, ende geef ons {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} lust ende kracht daerinne te wandelen ter grootmakinghe dynes allerheylichsten namens, ende stichtinge onses euen naestens ende dyner Ghemeynte. Dit altemael bidde wy van dy, allerbarmhertichste hemelsche vader, in name dynes lieuen Soons onses.Heeren ende heylandes Iesu Christi, ende singen wt gronde onses herten. O Godt die du onse vader bist. etc, Ghebedt voor alle nooden der Christenheyt, des sondages na der predike. WY dancken dy aller barmhertichste hemelsche, vader, dat du beneuen ontelliken weldaden, die du ons myt anderen menschen int ghemeyne bewesen hebst) insunderheyt ons verlosset hebst van den elenden dienst des Satans, Ies 52.2 Luc.11.14, Exod.20.2 Ioan .17.6 26. aller afgoderien, dar wy inne gheuanghen laghen: ende hebst ons wtgeuoert tot den lichte dyner heyligher waerheyt, ende erkentenisse dynes heylighen Euangelii. Hoewel wy dannoch hier teghen, anders niet dan groote ondanckbaerheyt teghen dy bewesen, Dan.9.5 ende dyner weldaden vergheten hebben. Syn van dy afgheweken: onsen eyghen lusten na- {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} gheuolghet: ende hebben (als wy schuldich waren) dy noch gedient noch gheert: ende hebben derhaluen groulicken voor dy ghesundighet, ende dy, o Heere, grootelicks vertornet: Also dat, so du mit ons handelen woudest na onsen verdiensten, wy niet anders te verwachten hadden, dan de eewighe verdoemenisse, doodt ende verderf. 1.Cor.11.32 Luc.23.31 1.Pet.4,17. Wy mercken oock wel o Heere, wt den daghelickschen castyingen, die du ons toesendest, Du syst ten rechten ouer ons tornich: (want dewyle du rechtuerdich bist, straffestu niemande, of du hebbest oorsake daertoe. Sien wy oock darbeneuen, dyne handt sye noch tot meerder straffe ouer ons erheuen. Ende wan du oock ons noch veel harder straffedest, dan du suslanghe gedaen hebst: ia al vielen alle plaghen, daer du de sunden dynes volkes Israel mede to huys ghesocht hebst, to eenmael ouer ons, So moeste wy noch bekennen, du dedest ons recht ende geen onrecht. Gen.18. Syra 10 Iesa.64.21 Rom.9.20. Psal.23.1. & 79.13. Dan o Heere du bist God, ende wy men erde ende stoff: du bist onse schepper, ende wy dat werck dyner handen: du bist onse heirder, en- {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} de wy dyne schapen: Iere.10,5,15 Psal,6,2. & 38,2, du bist onse verlosser, ende wy dyne kinder ende eruen. Daeromme straffe ons doch niet in dynen torne, mer by mate, dat du ons niet to niete doest. Erhoude ons ende volstreck dat werck, Phil,2,13, Psal,79,10 dat du door dyne barmhertigheyt aen ons angheheuen hebst: dat de gantse wereldt eruare, du syst onse Godt ende Salichmaker. Dyn volck Israel, Exod,16,4 & 32,6 Num.21,7, Iudic,2. 1.Sam 7. heeft dy menichmael vertornet: derhaluen sy oock ten rechten van dy ghestraffet gheweest syn: auer so dicke sy sich weder tot dy bekeert hebben, hebstu se wederomme in ghenaden opghenomen, Ia ock hoe groit ende swaer huere sunden ghewest syn hebstu dannoch alwech de plaghen, die du hen toebereydet hast, ghenadelicken afghewendet, omme des verbondes willen, Exod.32 dat du mit dienen dienaren Abraham, Isaac, ende Iacob ghemaeckt hast: ende hebst noyt dat gebedt dynes volckes verworpen. Gal.3.19 Nu auer hebbe wy door dyne ghenade, euen dat selue verbondt in der handt Iesu Christi onses middelaers, tusschen dy ende dyne gheloiuighen opgherichtet: Ia is nu dat seluighe heer- {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} liker ende kraftiger, na dien het van Christo onsen Heere, mit synen heylighen lyden ende steruen, ende inganck in syne eewighe heerlicheyt veruullet ende beuestet is. Derhaluen wy o Heere mit versaken onses selues ende aller menschen hulpe, nemen alleene onse toeulucht to desen salighen ghenade verbonde, Ebre.8.3. & 10.10. daer ons onse Heere Iesus Christus (als hy eenmael syn onschuldich lyf ten volkomen offer voor ons, ant cruce ghegheuen heeft) mede mit dy in eewicheyt versoenet heeft. Psal.84.10. Sie dan, o goedighe Heere, in dat anghesichte dynes ghesalueden, ende niet op onse sunden: dat door syne vorbede, dyn torne ghestillet werde, ende dyn anghesichte op ons luchte tot onser vrueghde ende salicheyt. Rom.14.17 Wil ons oock vordan annemen, onder dyne heylige bescherminge ende beleydt, ende ons regeren mit dynen heyligen Geest, Col.1.9. Gal.5.16,22 die dagelicks meer end meer onse vleesch mit synen lusten doode, ons also ten beteren leuen vernieuwe ende ware vruchten des geloiues Col,3,5, (daerdoor dyn heylige name gepresen werdt) in ons alwech vordtbringe: dat wy mit vuerigher begheert, alles wat vergaet {==12v==} {>>pagina-aanduiding<<} verachten, Phil.4,23. Colo.3:19 ende alleene na hemelschen dinghen trachten mogen. Ende dewyle edt dyn wille ende beuel is, o ghenadighe Godt, datmen bidden sal voor alle menschen, 1.Timo,2.1 So bidde wy dy voor ierst, Du willest dynen seghen strecken ouer de leere dynes heylighen Euangelii, dat edt allenthaluen trauwlicken verkundiget ende vruchtbaerliken angenomen werde. Ioan.17.20 dat de gantse wereldt mit dyner salichmakender erkentenisse veruult werde: dat alle blende erluchtet, alle dwalige bekeeret, 1.Pet.2 2. 1.Cor.8.9. Psal.115.1. Act.4.29. alle swacke ende aengeuochtene gestercket, alle bekummerde getroistet werden, ende een ieder dynen heylighen name mit mond end daadt groitmake. Wil hiertoe trauwe dieners vthsenden in dynen oigst, Esek.26.23. Mat.9 28 Phil.3.2. ende deselue also begauen, dat sy hueren dienst vruchtbarliken bedienen moghen: alle valsche leeraers ende huerlingen ende die niet de ere dynes heiligen namens, Ioan.10 12. Esek.34.2 Ies.30 10. Iere 23.1. Act.20.29. noch der menschen salicheyt, dan alleene huere eygen eere ende nutte soecken, sampt allen woluen, wil vthroyen. Wil oock dyne Christlicke Ghemeinten, die du allenthaluen geropen hebst {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} genadelicken erhauden in eenicheyt waren geloiuens ende rechtschapen godsalicheyt des leuens, Ecl.44. Psal.2 8. & 110 2. .Cor.15.28 dat also mit verderue des rykes des Satans, dyn ryke dachlikes toekome, tot dat edt vollenkomen werde, wan du alles in allen syn werst. 1 Tim.2.2. Wy bidden dy oock voor dat wereldtlike regiment, voor Keyser, koningen, vorsten, landtheeren, heeren ende regenten, ende int gemeine, alle ouerheyden: insunderheyt auer voor onse G.K. in desen ryke, Elizabeth, sampt hueren hoigen koningliken Raadt, mit allen ouerheiden ende amptluyden ouer dit gantse ryke gesettet: sampt noch der E. Ouerheit ende wysen raadt deser stadt Londen. Psal.2.11. Dani.4.24. Geef dat deser aller regeringe, dartoe alleene gerichtet werde, dat de Koninck aller koningen, 1.Tim.2.2 ouer se ende huere onderdanen regere: dat ryke des duyuels door se, als dyne dienaers, dachlikes meer ende meer verstoyret ende afgebracht werde, ende dat wy onder hen een rustsam stil leuen leiden mogen in aller godtsalicheyt ende eerbarheyt. Ebr.13.5. Uorder bid wy voor alle onse mit- {==13v==} {>>pagina-aanduiding<<} broederen, Ioan 16 20 33 Mat,10.20. die onder den Pauwsz of Torcke veruolginge lyden, wil se mit dynen heyligen Gheest troisten ende daruth genadeliken verlossen. Laet niet toe, psal,79.10 dat dyne Christenheyt verwoestet, ende de gedachtenisse dynes names op erden vthgedelget werde. Dat de vyande dyner warheyt, to dyner oneere ende lastering sich niet roemen. Ende so edt van dy beschicket is, de geloouigen sullen mit hueren bloede dyne warheyt besegelen, Mat.26.39, Mat,24.13. Phil,1,20 So wil se mit kracht van bouen so stercken ende troisten, dat sy sulckes van dyner vaderliker handt duldeliken opnemen, Apoc 2,3,5, dynen heylighen wille volgen, ende also bestendich blyuen beyde in leuen ende steruen to dyner eere, dyner ghemeynte stichtinge end huerer salicheyt. Psal,50,14, & ,107,10 Bidden dy oock voor alle de gene die du versoeckest ende castyest mit armoede, geuanckenisse, kranckheit des lyues of anuechting des geestes: troist se alle o Heere, na dem du wetest hen noidich te syne: geef, dat huere castyinge hen diene ter erkentenisse huerer sonden ende beteringe hueres leuens. Geef hen bestendige geduldt: versoet {==14r==} {>>pagina-aanduiding<<} huer lyden: ende verlosz se endelicken daruan: Dat sy sich dyner goedicheyt vertrauwen ende dynen name alwech prysen moghen. Ten lesten o Heere wil ons ende de onsen sampt allem wat ons angaet, 1,Cor,7,17 in dyne beschermynghe ende hode nemen. Gheeff dat wy in onsen roepe, na dynen wille leuen, ende de gauen, die wy van dynen milden segen, dachlikes ontfangen also bruycken, dat sy ons niet hinderen, mer veel méer ten eewigen leuen vorderlick syn. Eph,6,16 2,Tim,2,10 & ,4,18 Ioan,12.52, & .17,24, Sterck ons oock in allen anuechtingen, dat wy in waren gheloiue stryden ende ouerwinnen, ende herna mit Christo dat eewige leuen beeruen mogen. Sulckes altemael bidde wy van dy aller ghenadigeste hemelsche vader, mit vorhouden sulckes gebedes als ons dyn sone Christus Iesus selues geleert heeft, ende spreken vth gronde onses herten Onse vader die du bist. etc. Een ander bekentenisse der sonden ende ghebedt voor der predike. O Eewige godt ende barmhertighe hemelsche vader, wy bekennen ende belyden voor dyner hoigen {==14v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maiesteit, wy syn arme elende sonders, ontfangen ende geboren in boiszheit ende verderue, geneiget to allen quade ende onduchtich to allen goede: ende dat wy mit onsen sondigen leuen, alwech dyne heylige geboden ouertreden, dardoor wy dynen torne tegen ons verwecken, ende na dynen rechtuerdigen ordeele, de eewige verdoemenisse op ons laden. Auer ons rauwet Heere van herten, dat wy dy oyt vertornet hebben: beklaghen mit ernstiker beschuldiginge onses selues onse miszdaden, ende bidden mit bangigen versoecke. Du willest dy onser elende ghenadeliken annemen. Erbarme dy onser, o allergoedighste vader: ende vergeue ons, vm des heiligen lydens willen dynes Soons Iesu Christi, alle onse sunden. Werleen ons oock, dat wy door anleidinghe dynes geestes, onse ongherechticheyt rechtliken erkennen leeren, ende onsselues darinne van herten mishagen: dat also mit doidinge der sunden in ons wy in eenen nieuwen leuen opstaen ende ware vruchten der heilicheit ende gherechticheyt (die dy door Iesum Christum an- {==15r==} {>>pagina-aanduiding<<} gename syn) alwech vordtbringen mogen. Geeff ons heylige vader, dat wy dyn heylich wordt, na dynen godtliken wille verstaen: daruth leeren alle onse toeuersicht alleene op dy te settene, ende van allen creaturen af te treckene. Dat oock onse oude mensche mit alle synen lusten, van dage to dage meer end meer gekruytziget werde, ende wy onsselues dy opofferen mogen ten leuenden offer, ter eeren dynes heyligen names ende ter stichtinge onses euen naesten, door Christum Iesum onsen Heere, die ons aldus geleert ende beuolen heeft te bidden. Onse vader die du bist. etc. Gebedt na der predike. O Almachtige Godt barmhertige vader, wy bidden dy, laet niet toe, dat dyn heylighe name, om onsent willen, ghelastert werde. Want wy hebben menigerleye wyse tegen dy gesundiget, darmede dat wy dynen heyligen woorde niet gehoorsam geweest syn, ende verwecken dachlicks mit groiter ondanckbarheyt, roeckeloiszheit, kurren ende murren, dynen torne tegen ons. Dan o Heere, wesz gedachtich dyner {==15v==} {>>pagina-aanduiding<<} groiter barmherticheit, ende erbarme dy onser. Geef ons rechte kennisse ende leedschap onser sonden, ende ware bekeringe onses leuens. Sterck de diener dyner kerken, dat sy mit ernste, trauwliken ende bestendichliken dyn heilich woordt vthkunden, ende de ouerheyt dynes volckes, dat sy dat vterlicke swerdt, mit bescheidenheit ende gerechticheit voeren. Behoed ende bewaer ons voor aller valscheit ende ontrauwe: verstoet alle raadtslaghen, die teghen dyn wordt ende gemeynten gedacht werden. O Heere ontreck ons niet dyn word, noch dynen géest: mer geef ons vermeeringe des geloiues, ende in allen dingen, bescheidicheit, geduldt ende godlike wysheit. Sta dyner kercke by: kum huer te hulpe: verlosz se van allen ergernissen, schandtulecken, verschoerers, spotters, onderdruckers ende tyrannen. Sterck oock alle bedroeuede herten: end gheef ons dynen vrede, door Iesum Christum onsen Heere, in welckes name wy dy bydden, als hy ons geleert ende beuolen heeft. Onse vader die du bist, etc. {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} Forme des dienste der heyliger Doipe. De Doipe opentliken inder tosamen kumste der gemeinte an te dienene, DEwyle de doipe een openbar handel is openbarer inlyuinge der doiplingen in de gemeynte Christi. So werdt de selue by ons anders niet, dan openbarliken in openbaren tosamenkumpsten der gemeinte angedienet. Ende so veel als deselue inlyuinge, een sunderlinge sorghe verheyschet der gantser Gemeynte ouer huere ingelyuede leden, die nu ter tydt schier alleene onmondige kinder Doipelinghen nu meesten deel onmondige kinder, (ende derhaluen de swackste leden, dien nader leere Pauli de meeste sorge ende eere anghelecht moet werden) syn: ende de ghemeynte in huerer persone om huerer veelheit willen, derseluen sorge niet genoech doen kan, So isset dat sich by ons (na eewigen ende loffliken bruycke aller ghereformeertsten ghemeynten Godes) een vader ouer synen doipkinde, Tuygen ende mitsorgen by des Doipe. mit etliken opgenomen tuygen ende mitsorgen, na oproepinge des dieners vth dem predickstoel, na eynde der predike ende eer de ghemeyne ghebeden angheuaen werden, sonder eenighe {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} superstitie of pracht opentlicken voor de gantse gemeinte setten, ende verbinden sich vth hueren ende der seluer gemeinte name, de voorsede sorghe, so lange die verheysschet werdt, na hueren vermoghen, an te dienene. Wan nu de vorsz. vader mit synen tuygen ende mitsorgen voor der Ghemeynte staen: spreeckt de Diener to der Ghemeynte in deser wyse. Vermaninghe van der doipe, aen de Ghemeynte Dewyle C.B. wy hier de heylighe Doipe (die een heylich sacramentlick teeken is der saligher wedergheborte der gantser Ghemeynte Christi) an te dienen hebben, so heysschet de noidt, dat wy hier uwer aller L. huere verborghentheyt ende bruyck, in korten verhalen. Ingestellede Doipe den Apostelen beuolen an te dienene. Hieruan leert Christus de Heere Matt.28.19. Mar.10.15. My is (secht hy) ghegeuen alle ghewaldt in hemel ende erden: daeromme gaet héen in de gantse wereldt, prediket dat Euangelium aller creature, ende leret alle volcker: ende doipet se in den name des Uaders ende des Soons ende des heylighen Gheestes. Wie dat gheloiuet ende ghedoipt werdt, die werdt salich werden: Wie auer niet gheloi- {==17r==} {>>pagina-aanduiding<<} uet, die werdt verdoemet werden. Dry stucken ontrent der beuolen instelinghe der Doipe an te merkene. Dit beuel Christi van der heyligher Doipe, veruatet dry sunderlinghe stucken. Ten iersten, Dat men die alle, die onder dat ghenade verbondt Godes (dat de Apostelen Christi beuolen syn, mit leere des Euangelii, allen volckeren ende der gantser wereldt voor te draghen) anghenomen, 1.Cor.12.13 Eph.5.26. ende also leden syner Ghemeynte bekent werden, in der Ghemeynte doipen sal. Ten anderen, Dat men sulckes doen sal in den name des Uaders ende des Soons ende des heylighen Gheestes. Ten derden, Dat sulckes gheschien sal ten waarteeckene, seghele ende ontwyfeligher ghewiszheyt, dat de gantse Ghemeynte, in huerselues onreyn, doidt, ende also van Godt gants verureemdet, door dat badt des onschuldighen bloedes Christi ghereyniget, ende door synen doidt ende operstandinghe leuendich ghemaket, ende also mit God versoenet ende hem anghename ghemaket, ware ghemeynschap heeft mit den waren leuendigen God, den Uader, ende den Sone, ende den heylighen Gheest. Welckes {==17v==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat een ieder ten rechten versta, ende wt der teghenwordiger andieninge der Doipe, in den salichmakenden gheloiue ghestercket ende ghestichtet werde, wille wy hier in korten de verborgentheyden der Doipe wat breeder vorstellen. Iob,14.4 Psal,51,7, Rom.5.12. & 7,18, Eph,2,3 1,Cor,15,22 Ten iersten leert ons de dienst der heyligher Doipe, dat wy altemale mit onsen sade der saliger bildtnisse Godes, daerinne wy in Adam gheschapen waren, ontsettet: door den val desseluen Ade ende erfsunde, onreyn, ende de bilde des Satans an ons draghen, ende also mit den torne Godes ende den eewigen doidt (die wt ghenen noidtwendigen volghen moet) beladen syn: welck oeuel, nademnael edt oneyndtlick is, mit gheenen menschliken, ia oock niet mit Engelschen krachten, vermoghen of verdiensten wech ghenomen werden kan. 1.Tim.3.5. Rom.5,6 & 8.3. 1.Cor,1,29 Ten anderen léert ons de dienst der H. Doipe, dat onse reyninge van sunden, vernieuwinge ter bildtnisse Godes, versoeninge mit God ende onse ware salige leuen, alleene herkumpt wt dem springborne der oneyndtliker {==18r==} {>>pagina-aanduiding<<} barmherticheyt Godes, die ons na syner vaderliker goedicheyt, door kraft synes heylighen Gheestes in de ware ghemeynschap, der gherechtichheyt, verdiensten, heerlicheyt ende ouerwinninghe synes lieuen Soons Christi Iesu, bringt, ende in deselue ouersettet: 1.Ioan.1.9. Ebr.1.3 & .9.14, & .10.4 Eph.2.7, Col.1.14. Apoca,1,5, Also dat wy door betuyghinghe der Doipe, so seker syn, Wy hebben in den roiden bloede Christi (dat mit den water der doipe afghebildet werdt) eene ware ende volkomene voldoeinghe ende afwasschinghe onser sunden: ende syn daerouer, niet alléene mit Godt versoenet, dan hebben alle dat ghene, dat wy in Adam (die ons een vader des doides, verderues, ende aller elende gheweest is) verloren hadden, in Christo den Heere, die ons een vader des leuens, verheelinghe ende aller salicheyt gheworden is, mit eener ryckeliker gaue der ghenaden door ghenade bekomen: als wy seker syn, wy syn na dem beuele Christi, in syner Ghemeinte ghedoipt. Tit,3.5 Act.9. Dit syn de twee aller sunderlingste verborghentheyden der Doipe, die men vorneemliken waarnemen moet: die {==18v==} {>>pagina-aanduiding<<} oock derhaluen allermeest in der H. Schrift vorghehouden werden. Gala.3 27. Rom 6, 3 4 Ioan.3.3. Wante hieruan isset, dat Christus de Héere, by Nicodemo ouer der wedergheborte (welcker badt, de Doipe, na tuichenisse der heyliger Schrift is) mit krachtiger ansaghe spreckt, Waerliken, waerliken, ick segghe dy, Edt sy dan dat iemandt van nieuwes, wt water ende gheest gheboren werde, hy kan dat rycke Godes niet sien, noch dar niet inne komen: Waermede hy ons een gants klaer bewysz doet, Onse nature sy gants verdoruen, blendt, onder den vloeck ende onsalicheyt. Auer op dat wy in deser droeuigher ansaghe, niet vertsageden, noch van onser salicheyt niet vertwyfelden: so troistet hy ons wederumme, ende wyset ons, teghen so daen een anghewesen schadelick ende verdoemelick oeuel, een gants kraftighe ende troistlike arstedie ende medicine, Ioan.3.5 Noemliken, die salighe wedergheborte, die hy door synen Geest an ons to wercke leggen wil, ende mit afwasschen onser sunden, dat is, mit verthien der schuldt der seluen, dat sy ons om synes bloedt {==19r==} {>>pagina-aanduiding<<} vergietens willen, niet toegherekent werden) onse verdoruen nature tot synen euen bilde, daer Godt de Uader alleene lust toe heeft, vernieuwen. Vermaent ons de Doipe onser plicht, Hierwt ende wt der vorsechter verborghentheyt des dienstes der Doipe, leere wy ten derden, wat hier onse officium ende plicht sy, Noemliken voor ierst, dat, dewyle wy hier duydeliken hoiren, ende oighsichtigen sien. Onse nature moet wederboren ende vernieuwet werden, eer sy dat rycke Godes sien ende daerinne komen mach, dat wyse, sampt alle hueren vermoegen, kracht, vernuft, wysheyt, wille, gherechticheyt, doen laten, ende allem wat huere is, versaken, ende (wt dien dat wy in ons, anders niets dan sunde, vloeck, verderf, ende geen goed mit allen, noch sien noch spoeren) ons van herten, mit warer verslagenheyt verdemoedigen, ende een ernstich mishaghen an ons selues hebben. Ons selues vorsaken Ten anderen, Dewyle wy der genade Godes (waerdoor de boisheyt, vloeck, ende verdoruenheyt onser ouder nature wechghenomen werde) niet eer deelafftich werden konnen, voor {==19v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wy van allen vertrauwen op onse eyghen vermoeghen, wysheyt ende gherechticheyt, ia oock so verre, dat wy edt altemael, als godloisz, verdoemen, ledich syn: dat wy onse gantse vernuft wysheyt, kracht, wille ende alles wat onse is, gants gheuanghen gheuen onder de wysheyt ende gherechticheit Godes: doiden also alle dat ghene, dat onse ende onses vleesches is: ende drucken, na onsen wtersten vermoghen, de ware gemeynschap, die wy na tuygenisse der Doipe, met Christo in synen doide, begrauinge ende operstandinghe hebben, mit onsen gantsen leuen wt, dat wy in warer nieuwicheyt des leuens, in heylicheyt ende gherechticheyt de dagen onses leuens voor hem wandelen: ende hoeden ons mit allen ernste, dat wy de reynicheit, die ons so ghenadeliken ende dannoch so gants mildeliken geschoncken is, niet weder omme, door groote ondanckbaerheyt, willens ende wetens, mit onsen sunden besuydelen ende onreyne maken. Vm verghifnisse der sunden alleene to Godt komen. So edt auer to eenighen tyden geualt, dat wy door onuerstandt ouer- {==20r==} {>>pagina-aanduiding<<} ylet werden, of door swackheyt in vergryp ende sunden vallen, ende derhaluen ons in der conscientie bekummert ende beswaert vinden, dat wy dan noch niet vertsaghen, noch den moet verloeren gheuen, off valsche middelen, verghiffenisse der sunden te verweruen: soecken mer sullen ons door onse Doipe vermanen laten, onse toeulucht stracks te nemene to onsen goedighen ende barmhertighen Godt, ende an hem mit vasten betrauwen wt kracht synes verbondes mit ons (dat hy, op dat wy gheenerleye wyse an syne gunste to onswerdt twyfelden, an ons, beyde mit woorde ende waartéecken oppet allergehewisseste bekraftighet, ende sich an ons verbonden heeft) verghiffenisse onser sunden mit waren leedtwesen daer ouer, in name synes Soons Christi Iesu versoecken. Alle goedt an Godt te versoecken Item vermaent ons oock onse Doipe, niet alleene verghiffenisse der sunden, dan oock alles, wat ons beyde an lyf ende siele noidich is, of syn kan, an denseluen onsen goedigen Godt, mit goeder toeuersicht te versoeckene. Want warumme héeft hy gewilt, wy {==20v==} {>>pagina-aanduiding<<} In den name des vaders gedoipt. souden in den name des vaders gedoipt werden? anders dan dat wy wisten, ende (als, ter anwysinge der ouerswencklickheit syner genaden, syne toesagen duydtlicken luyden) onses sades vader syn, die ons van allen, wat ons beide an lyf ende siele noidich is, versorgen, ende alle quaadt, ten besten wenden wil? Gen.17.4 Rom.8.18 Want so wy mit Godt den hemelschen vader in verbonde staen ia syn syne ware opgenomene kinder, mogen ons geene creaturen beschaden: dan moeten ons gants ter salicheit dienen. In den name des Soons gedoipt Item warumme in den name des Soons? anders, dan dat wy gewisse waren, Alles wat de Sone Godes op erden gedaen ende geleden heeft, sy onse eygen: also dat hy onse ende onser kinder salichmaker is, die door syne heylige ontfanckenisse, geborte elende, lyden ende steruen, onse sunden an synen lyue geboetet , ende mit synen roiden bloede afgewaschen mit sich begrauen heeft: door syne operstandinge ende hemeluardt, ons kracht tegen deseluige, ende alle onse vianden gegeuen heeft: Ephe.5 26 op dat wy na volkomen ouerwinninge, héerlich ende sonder vleck {==21r==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den hemelschen vader erschenen, Ioan.1.18 ende dat ghelucksalige erue der warer salicheyt mit hem (die als de eenichgheboren Sone des vaders, des allene eyghen recht heeft, ende ons vth ghenaden syne broeders ghemaeckt heeft) am iungsten dage innamen? In den name des H geestes gedoipt. Desgelycken ten derden. Warumme in den name des heyligen geestes? anders dan dat wy wisten, De heylige Geest wil in eewicheit, onse ende onser kinder meester, leerer ende troister syn: ons waraftige leden des lyues Christi maken, Ioa.16,7,13, ende mit allen Christghelouighen in Christi des Heeren, ende alle syner goeder ware ghemeinschap voeren: Rom,8,5, 1.Cor.12.13 Op dat wy also mit anholdiger doidinge der sunde in ons, ende anheuing eenes nieuwes leuens, eyndtliken inder saligher operstandinge (wan dit onse nietige lyf, Phil 3.21 den verklaerden lyue Christi gelyck werden sal) heerliken verklaert werden. Vleeschlick leuende of vergiffenisse der sunden buyten Christum soeckende , treden huer Doipe mit voeten. Vth desen allen is nu klar, dat so wie gedoipet, noch vleeschliken leuet of vergiffenisse syner sunden, of eenich goedt in of an sich, in enigen creaturen end buyten Godt soecket, dat dy syne Doi- {==21v==} {>>pagina-aanduiding<<} pe schendet, ia dat duerbaer bloedt Iesu christi (warmede, na anwysinge derseluen doipe hy ter warer versoeninge mit Godt ende warer salicheyt gewasschen was) mit voeten tredt. Auer hoewel onse onmondige kinderkens, dese verborgentheyden der H. Doipe niet verstaen, veel weiniger deselue belyden of vth richten konnen, So mogen sy nochtans darumme van der Doipe niet geweert werden: nademale sy so wel als huer geloiuige oudern onder godes genade verbondt, Gen.27.4 Luc.1.55 Gal.3.6, dat hy mit Abraham den vader aller geloiuigen ende synen sade, ende also mit ons ende onsen kinderen gemaeckt heeft, begrepen staen: ende mogen derhaluen mit geenen rechte, van dem segel desseluen niet beroiuet noch ontsettet werden. Moete wy dar beneuen oock inder heyliger doipe, gelyck als in anderen Sacramenten, niet vorierst ansien, wat onse plicht ende officie sy: (hoewel dannoch deselue to syner tydt niet vthblyuen moghen, dan wat Godt voorneemlicken meinet ende an ons bewysen wyl, Noemliken, dat hy ons ende onse saadt, in syne genade door Christum annemet. {==22r==} {>>pagina-aanduiding<<} Draeght christus der kinder ghelyck als der volwassenen swackheit. Ende so veel als de swackheyt, wardoor de ommondige kinderkens hier huer officie niet erkennen of doen konnen belanget, Wete wy, dat die hen niet meer, dan den volwassenen, door Christum Iesum (die deselue op sich ghenomen heeft) ter verdoemenisse ofte verhinderinge huerer salicheit, niet toegerekent werdt. Christus is gekomen Gods ghenade verbondt niet te verminneren, dan vth te strecken. Oock is Christus de Heere, in de wereldt niet gekomen, dat vorsechte verbondt Godes te veranderen, of wech te nemen, of de ghenade synes hemelschen vaders te verringeren of verminneren: mer veel meer, dat hy dat genade verbondt, dat vorheen onder den Ioedischen volcke ende in huerer gemeynte alleene was, ouer de gantse wyde wereldt brochte. Iere.31.32 Ende gelyck als vorheen by derseluer Ioedischen gemeynte de besnydinge, een waartecken end segel deses verbondes was, Col,2,11.12 also heeft hy by der gemeinte des nieuwen Testamentes ende des Euangelii de H. Doipe in gener stede gebracht, ende datseluige waarteecken ende segel desseluen genade verbondes (alleene mit veranderinge der vterliker oeffeninge of ceremonie, Mat,28.19. Mar.16.15, Noemliken des besnydens in Doipen {==22v==} {>>pagina-aanduiding<<} beide kinderen ende volwassenen (vth welcken beiden de Gemeinte, dat lyf Christi, bestaet) gemaket. Hier van spreckt aldus Petrus to de, Act.2.38 die hy op den Pengstdach to den Euangelio mit syner leere versamelde, Doet boete, ende een ieder late sich doipen op den namen Iesu Christi ter vergeuinge der sunde: so werdet gy ontfangen de gaue des heyligen geestes. Ephe.2,13 Want uwe ende uwer kinder is dese toesage, ende aller die verre syn, die Godt onse Heere her toe roepen werdt. Also leert oock Paulus de Epheser, dat de Heiden, Eph.2.8 mit den Ioeden medeeruen syn ende mede ingelyuet ende medegenoten der toesage Godes in Christo, door dat Euangelium. Ende op dat buyten allen twyfel ware, dat de Euangelische toesagen, onsen onmondigen kinderkens toequamen, ende also derseluen segel inder Gemeynte ontfangen moeten, So heeft Christus de Heere dat seluige mit worden ende daadt ontrent deseluige bewysen willen, Als men dar van aldus by Marco leset. Ende sy brachten kinderkens to Iesu, dat hy se anroerde Marc,10,13 De iungern auer voeren die oeuel an, {==23r==} {>>pagina-aanduiding<<} die se droegen, Doe edt auer Iesus sach, wardt hy onwillich ende sprack to hen. Laet de kinderkens to my komen, ende weret hen niet. Want sulcker is dat ryke Godes warliken ick segghe v, wie dat ryke Godes niet ontfanget, als een kindeken, die werdt dar niet heenin komen. End hy vmmeuing se, lede de handen op se, ende segende se Uth desen exempel ende worden Christi, is gants openbar, Rom,4,11 1.Pet 3,21. onse kinderkens syn in Godes ryke, staen onder synen verbonde, ende syn hem angename, ende derhaluen, mit den volwassenen geloiuigen den segel des verbondes, Nemliken de doipe (die deselue onse Heere Iesus Christus dar toe, met dat opleggen der handen, in syner gemeynte verordent heeft) ontfangen moeten: niet tegenstaende der tydt haluen, sy de leere ende verborgentheit der Doipe, niet meer verstaen of bewysen konnen, Mat.28.19 Mar,16,15. als de kinderkens van Christo gesegent, syne worden doen, ende seggen: ende die by der Ioedischer kercke, ten achten dage besneden worden, de verborgenheyt der besnydinge verstunden. {==23v==} {>>pagina-aanduiding<<} § Na desen keert de diener syne rede to den vader des doiplinges ende den tuygen ende mitsorgen mit hem, ende spreckt aldus, Nademmael B. de doipe na huerer insettinge (als nu gehoirt is.) een kraftige versegelinge is der genadiger ende saligher wedergeborte, die den gheloiuighen ende hueren sade, na luydt des Euangelii, door Christi Iesu, des eenigen ende eewigen Heilandes voldoeinge, vermiddelinge, heylichmakinge ende verdienste, to wege gebracht is, So vrage ick vth name der gemeinte, Of gy dit kind, Aen meer kinder dan een, verander de wyse van spreken. dat gy hier bringet, achtet een geloiuich saadt te syne, ende dat denseluigen de Doipe in rechter bedieninge toekome? Antworde. Ia. Ten anderen, bekennet gy niet. Edt sy uwe ende der gantser Gemeynte schuldige plicht, dese vornoemde verborgenheiden der doipe in waren geloiue mit uwen leuen vth te druckene, ende dit kindt, wan edt to synen verstande kumpt, darinne ende in warer erkentenisse Godes, een ieder na synen vermogen te onderrichtene ende op te bringene? {==24r==} {>>pagina-aanduiding<<} Antworde, Ia. Dat wy nu dese heilige ordeninge Godes oprechtliken to syner eeren, to onsen troiste end stichtinge der Ghemeinte andienen, latet ons Godt almachtich anroepen, ende spreken aldus. Gen,19,9 O bermhertige eewighe God ende almachtige hemelsche vader, die du ons na dyner oneyndtliker goedicheyt toegesecht hebst, du willest onse ende onses sades Godt syn: wy bidden dy demoedighliken, du willest dese toegesechte ghenade bestedigen ende bekraftigen an dit tegenwordige kindt van ouderen gheboren, die to dyner gemeinte ghenadelicken geroepen syn. Ende ghelyck alset dy in waren gheloiue toegebracht ende opgedragen werdt, so wil edt oock genadelicken annemen onder dyne heylighe hoede, sorghe, ende bescherminghe, ende bewysen, du syst syn Godt ende heilandt, mit vergheuen der sonde, dar alle Adams geslacht van nature mede beschuldet is, ende heylighinge dynes Gheestes: Op dat wan edt to synen verstande kumpt, edt dy voor synen eenighen ende alleene Godt erkenne ende anbede, vereere {==24v==} {>>pagina-aanduiding<<} dy syn leuen lanck ende stedes syner sunde vergiffenisse van dy verwerue. Ende op dat edt sodan eene genade erlanghe, wil edt ghenadeliken inlyuen in de salighe ghemeynschap onses Heeren Iesu Christi, dat edt als een ledt synes lyues, syner goeder ende weldaden deelaftich werde ende gheniete. Uerhoer ons aller, ghenadichste hemelsche vader, ende geue, dat dese doipe, die wy hier na dyne verordeninghe andienen, sodane vrucht ende werkinghe, als ons in dynen Euangelio voorghehouden werdt, in desen kinde alwech vordtbrynghe, to grootmakinghe dynes allerheylichsten namens, die du met dynen lieuen Sone ende den heylighen Gheest leuest ende regerest een eenich ende eewich Godt altyd ghepresen, Amen. Een ander ghebedt. O Almachtige eewighe Godt ende barmhertighe hemelsche Uader, die du ons door dynen Sone Iesum Christum onsen Heere gheleert hebst wy sullen dy in alle onsen oeffeningen anroepen: Ioan,14.3 ende dar beneuen toeghesecht, du willest ons, waerumme wy in {==25r==} {>>pagina-aanduiding<<} synen name bidden, onghetwyfelt verhoiren: Wy bidden dy oetmoedichliken, du willest ons to samen mit onsen sade, dat dy in deser onser Ghemeynte toegebracht werdt (des Godt du hebst syn willen: Gen.17,7 Marc,10,16, dat van dynen Sone Iesu Christo in de armen ghenomen ende gesegent geweest is) ghenadichliken ansien, ende mit dynen heylighe Gheest also regeeren, dat wy dagelicks bet ende bet, dy ende ons selues kennen leeren, ende van daghe to dage in allerleye godtsalicheyt toenemen: dat alle menschen mercken ende spoeren mogen, du syst onse ende onses sades Godt: ende wy tosamen mit onsen sade, dyn volck ende erfdeel, in Christo Iesu dynen lieuen Sone: mit welcken ende dem heylighen Geest du leuest ende regeerst een eenich ende eewich Godt altyt ghepresen. Amen. Na den ghebede, gaet de diener tot den doipelinck, ende wan hy den vader desseluen name afgheuraghet heeft, neempt hy versch suyuer water, dat voorheen voor der predike op der Ghemeynte tafel ghebracht ende heen ghesettet was, in syne handt: begiet daer {==25v==} {>>pagina-aanduiding<<} mede des doipelinghes hoift, ende spreckt luyde voor der gantser Ghemeynte. N. Ick doipe dy in den name des Vaders ende des Soons ende des heylighen Gheestes. GOd ende de vader onses Heeren Iesu Christi bestedige ende bekraftighe door synen heylighen Gheest, in desen kinde ende in ons allen de gauen syner gheschuncken wedergheborten ende gherechticheyt in Christo Iesu ten eewighen leuen. Amen. Daerna vermaent de Diener de Ghemeynte ter dancksegghinghe, ende spreckt aldus. Dancksegghinghe. WY dancken dy almachtige hemelsche Uader door Iesum Christum dynen lieuen sone, dat du ons, die wy sampt onsen sade, des eewigen vloeckes ende doides waren, wederomme (na tuychenisse der Doipe) door genadige versoeninge in den roiden bloede Christi Iesu angerichtet, ten eewigen leuene erstadet ende ghebracht hebst: ende bidden dy oetmoedichlicken, du willest dit tegenwoordighe kindt, dat na tuychenisse {==26r==} {>>pagina-aanduiding<<} deser Doipe dyne is, mit dynen heylighen Geest, van nu an so regeren, ende mit desseluen gauen int opgroeyen so tsieren ende bekraftigen dat edt dese dyne vaderlicke goedicheyt ende barmhertigheyt, an sich ende an ons alle bewesen danckbarliken erkennen, ende in aller gerechticheyt ende heylicheyt voor dy leuen moge onder onser aller koninck ende hoighe priester Christo Iesu: Die mit dy ende den heyligen Geest is een eenich ende eewich Godt altydt ghepresen. Amen. Forme des dienstes des H. Auendtmaels. Instrumenten ende redeschap dat Auendtmael te houden. OP den dach des Auendtmaels, eer men de predike anheuet, werdt de tafel der Ghemeynte, mit eenen suyueren tafellaken gedeckt: waerop int midden drie tennen platteelen gesett werden: een groitere, mit ghemeynen witten broide, in breede sneden touoren ghesneden tusschen twee anderen van ghelycker groitte an beyde syden ydel: ende int vierkant deser platteelen vier groite ghelasen. Wan de tafel aldus toegherustet is vangt de Diener des wordes de predicke an: ende wan {==26v==} {>>pagina-aanduiding<<} die gheeindet is, vermaent hy de Gemeynte op deser wyse. Vermaninge an der gemeinte Christelike broeders, de wyle wy nu voorhanden hebben dat heylich ende hoighwerdich Auendtmael des Heeren te houden: op dat wy dartoe altesamen gheschicket syn ende dat seluige troistliken begaen mogen, latet ons nu mit gantsen ernste toehoiren, hoe onse Heere Iesus Christus dat seluige ingestelt, ende waertoe ende op wat wyse hy dat van syner Gemeynte heeft gebruyckt hebben willen. Hieruan schryft, de H. Apostel Paul. I.Cor.11. mit desen worden. Ick hebbe edt van den Heere ontfangen, dat ick v ghegheuen hebbe. Want de Heere Iesus, in der nacht doe hy verraden ward, nam dat broid, danckede ende brack edt, ende sprack: Nemet, etet, dat is myn lyff, dat voor v gebroken werdt: sulckes doet to myner gedachtenisse. Desseluen gelycken oock den beker, na den Auendteten, end sprack: Dese beker is dat nieuwe testament in mynen bloede: sulckes doet, so dicke als ghy edt drinket, to myner gedachtenisse. Want so dicke als ghy van {==27r==} {>>pagina-aanduiding<<} desen brode etet, ende van desen beker drinket, sullet ghy des Heeren doidt verkundighen, tot dat hy kumpt. Wie mi onwerdighliken van desen broide etet, of van den beker des Heeren drinket, die is schuldich anden lyue ende bloede des Heeren. De mensche proeue sich auer selues, ende also ete hy van desen broide, ende drincke van desen beker. Want wie onwerdichliken ett ende drinckt, die ett ende drinckt, sich selues de verdoemenisse daermede, dat hy niet onderscheydet dat lyf des Heeren. Hier hoiret ghy Cristelike broeders Wie de insetter deses Auendtmaels is, Noemliken Christus Iesus de Heer Daerna, hoe dit Auendtmael ghehouden werden moet. Noemliken, werdichliken. Ten derden, wat sunde sy begaen ende in wat straffe sy vallen, die dat onwerdichliken begaen. Die werden (seght hier Paulus) schuldich an den lyue ende bloede Christi des Heeren: eten en drincken sich selues de verdoemenisse. Welcke erschrecklike sunde ende straffe, op dat wy ontgaen, is van noi- {==27v==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat wy weten, warinne dat werdich nutten des Auendtmaels ghelegen sy. Dat sett hier de lieue Paulus inder proue onses selues, ende inder onderscheidinghe des lyues des Heeren: Also dat, so wie sich selues recht proeuen, ende dat lyf des Heeren behoirliken onderscheyden, werdichliken ende to huerer salicheyt des Heeren Auendtmael begaen. Wie de gene siin, die sich recht proeuen ende dat lyf christi recht onderscheyden. Auer dit doen die alleene, die der oirsake (waerumme de Sone Godes Christus Iesus mensche geworden sich in den allersmertlicksten ende schandlicksten doidt des cruyces ghegheuen ende den hoighsten torne synes hemelschen vaders ouer sich heeft gaen laten) mit ernste nadencken. Noemlicken huere eygen sunden beyde tegen Godt ende den naesten begaen, die so groot syn, dat sy mit geenerleye voldoeinge of verdienste, buyten den bitteren ende schandtlicken doidt des Soons Gods, afghelecht noch wt gedelget werden konnen: die sich darouer mishagen, ende vor Godt warafteliken veroetmoedigen, van herten om verghiffenisse derseluen bidden: ende sich (so veel moghelick ende in hen is) {==28r==} {>>pagina-aanduiding<<} mit eenen iederen, dar sy eenich wtstel mede hebben, versoene. In der bekummertheyt ouer der groitheyt der sunden, an Godes genade allene troist soecken. Ten anderen. Die daer beneuen, wan sy sus huere sunden erkennen, ende Godes ernstigen torne darouer in hueren herten geuoelen, niet wt wanhope vertwyfelen van Godes goedicheyt to huerwerdt: noch nemen huere toeulucht niet to eenigen menschliken wercken, verdiensten of voldoeingen, dan alleene to desen goedigen God, die om huerent willen synen lieuen Sone so vernedert, ende in sodane elende ouergegeuen heeft, ende vertrauwen vast, Alle huere sunden syn, na syner toesage, hen door de eenige verdiensten des doides synes Soons (die de eenige ende volgenoechsame voldoeinge der wereldt sunden is) vmme sus ende voor niet vergeuen, ende hebben in denseluen Christo volkomen gherechticheyt ende heylicheyt, die hen, als eygen, vth genaden toegerekent werden, euen als of sy in syner persone, den doidt geleden, voor alle huere sunden betalet ende alle gerechticheyt vollenbracht hadden Vornemen beterer leuens. Ten derden die beneuen desen, so {==28v==} {>>pagina-aanduiding<<} gesynnet syn, dat sy vornemen ouer deser onuthsprekeliker genade Godes, vordan ware danckbarheyt mit hueren gantsen leuen tegen Godt te bewysen, sonder alle huychelie ende gheueynstheyt, mit gantzen ernste huer leuen beteren: ende in rechter liefde ende eenicheyt mit hueren euen naesten vmme te gaen. Alle die aldus gesinnet syn, wil godt ongetwyfelt in genaden opnemen, ende vor werdige gasten der tafele synes Soons achten. E de hier ouer sal ieder nu syn eygen herte ende conscientie onderproeuen. Wie van den H. Auendtmael afgehouden werden moeten. Die auer aldus niet gesinnet syn, mer noch onboetuerdich ende wreuelich in hueren sunden, Als, afgoderie, verachtinge, verspottinge, lasteringe Godes, synes dienstes, syner Sacramenten, syner dieners: beroertemakinge, secterie, meuterie beide in kerckliken ende werldliken regimente: ongehorsamheyt tegen oudern, oeuerheyt, kerckendieners ende alle ouergesettede: ongerechticheit, stelen, liegen, bedriegen, giericheyt, woeckerie, toiuerie, meyneedicheyt vloecken, twist, {==29r==} {>>pagina-aanduiding<<} haat, nydt, dronkerie, onreynicheit, hoererie, eebrekerie ende dergelycke sunden, steken blyuen. Of die, hoewel sy huere sunden erkennen, dannoch also niet, dat sy hen van herten rauwen: of dat sy dachten, Gods torne sy so ernstich darouer, dat, eer hy se ongestraffet laten soude, hy eer wederumme (dat dannoch niet geschien sal) synen Sone Christum inden smadeliken doidt des cruyces geuen soude: of die in iemandt anders, dan in Christo ende in den verdiensten synes doides rusten: of die niet van herten voor sich nemen, huere vorige sunden te laten, ende een beter leuen an te nemene: Alle die dusdane syn, ende so lange sy dusdane syn, sullen sich niet veruorderen, to deser tafelen (die Christus Iesus de ware weirdt derseluen, alleene synen iungeren ende huyszgesinne, neemliken den rechten geloiuigen bereidet heeft) te gane: edt ware dan, dat sy voor morddadige erwoergers Christi des soons Godes, mit den onboetuerdigen cruicigers den Ioeden, voor God (die herten ende nieren proeuet, ende kan mit géener huychelie bedrogen werden) {==29v==} {>>pagina-aanduiding<<} angesien, ende darouer mit hen, een, bouen andere erschrecklike verdoemenisse behalen wouden. Rechte bekentenisse der onwerdicheyt voor Godt werdicheit omtrent den Auentdmael gerekent. Auer dit segge wy niet, lieue B. dat wy de verslagene herten der geloiuigen kleynmoedich maken ende in vertwyfelinge bringen, euen als of niemandt, ten Auendtmale des Heeren werdichliken soude gaen moegen, dan die van allen sunden gants reyn ware, dan alléene dat wy (so véel in ons is) de huychelaers ende bedeckte rookeloisen (dat sy mit hueren doen, niet een swarer verdoemenisse, dan sus anders op sich laden) afschrecken ende weren. Want is dat Auendtmael des Heeren, na syner insettinge, niet een teecken of tuychenisse, dat wy heylich of vollenkomen syn, dan gants ter contrarie, onser ongherechticheyt, verdoruenheyt ende onuollenkomenheyt, die Christus de Heere, mit den duerbaren offer synes lyues geboetet, ende ons in dier stede, syne gherechticheyt, heerlicheyt ende ware leuen gheschuncken heeft. Also dat de geloiuigen ter tafelen des Heeren gaen, niet sich huerer gerechticheyt of heylicheit {==30r==} {>>pagina-aanduiding<<} te roemene: dan gants ter contrarie, dat sy darmede betuygen, Sy syn in sichselues anders niet, dan kinder des tornes, onder de sunde verkoft, den eewigen doidt veruallen: ende gants onwerdt ia huer oigen ten hemel op te slane: welcker gherechticheyt, heylicheyt ende volkomenheyt Christus de Heere alleene is, die alle huere kranckheyden ende sunden op sich geladen, ende an dat cruyce gehechtet heeft. Vm der gebreken willen, die in den geloiuigen tegen hueren wille syn, sullen sy sich van des Heeren Auendtmael niet ontrecken. Darumme hoewel vth oirsprunckliken verderue, war onder de geloiuigen van nature staen, noch vele gebreken ende kranckheyden, sich in hen bewysen, Als syn, twyfel an Godt, syn wordt, syne toesagen: misztrauwen an syne goedicheyt, genade: slappicheyt in synen dienste, in beroepinge: onduldicheyt in tegenspoedt, vthgelatenheyt in voerspoedt, sampt ontelliken anderen affecten, tegen Godt ende de liefde des naesten strydende: waruan hen een eewich geduerich strydt, in desen vleesche gheleuert werdt: sullen sy sich darumme van der tafelen des Heeren niet onttrecken, dan veel meer ter contrarie, sich dar toe te ga- {==30v==} {>>pagina-aanduiding<<} en, veroirsaken laten: Op dat sy door dese heylige oeffeninge in geloiue gestercket, tegen deselue gebreken kraftiger stryden ende meer ouerwinninge behalen mogen. Ende sullen gants gewisse end seker syn, dewyle dese vorsede ende derghelyck gebreken, tegen hueren wille syn, ende begeeren, mit doidinge der seluen in warer heilicheit end gherechtigheyt, na den wille Godes vordan te leuene: dat sy niet hinderen sullen konnen, Of God wil se, na syner oneyndtliker goedicheit vm syns Soons Christi willen, in genaden opnemen, ende se bequame gasten deser hemelscher spyse maken. Rechte proeue onses selues in korten verhaelt. So wie dan onder ons, to troiste onser conscientien, begéeren mit den Euangelischen bruyloftkleedt an des Heeren tafel an te sittene, latet ons onsselues, vm onser sunden willen van herten, beschuldigen ende mit miszhagen onses selues darouer vast vertrauwen, dat ons alle onse sunden, vm Christi Iesu willen alleene van den hemelschen vader niet toegerekent werden ende ter bewysinge warer danckbarheyt, voor deselue weldaadt, eene ernstige bete- {==31r==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe onses leuens vornemen. Moeten de gasten der tafele des Heeren vlytich nadencken wartoe de Heere syn Auendtmael ingesettet heeft Luc,22,10 1.Cor.11 24 Gen,3.15 & 32.18 2,Sam.7,9. Ten anderen, sulle wy mit vlyte nadencken, waertoe de Heere Christus, ons dit syn heylige Auendtmael ingesettet heeft. Waruan, op dat wy geen twyfel hadden, héeft hy selues ontrent dese ceremonie gesecht, Sulckes doet to myner ghedachtenisse. Warmede hy sonder enich twyfel, ons gheboden heeft, Wy sullen van herten geloiuen, Hy sy de gene die naden éewighen toesagen des Uaders den voruadern ghedaen, in dese ellende wereldt gesandt ende gekomen is: Hebbe onse vleesch ende bloedt angenomen: Hebr.2.14 godes torne dar wy hadden onder versencken moeten, van beginne syner heyligher menschwerdinge ende geborte of tot op den dach synes steruen, voor ons gedragen: ende alle gehorsamheyt der Wet Godes ende alle gherechticheyt, Heb.4.15 Rom,2,3 Ies.53.4 voor ons veruullet, in sunderheyt, als hem de last onser sunden, ende des ernstigen tornes Godes darouer, in den angst garden, Mat 26.48 Luc,12,44 bloedigen sweet vthgedrungen heeft: als hy sich darna héeft binden laten, Ies,53,3 Rom,15.8 Op dat hy ons vry ende losz makede: heeft ontellike smaetheiden {==31v==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, Psal,69,10. Op dat wy ter heerlicheyt dekinder Godes in Adam verloren, weder quamen: is onschuldich ten doide verwesen, Rom,8,1.33 2.Cor.5.10 Op dat wy voor Godes gerichte vry gesproken worden: heeft syn heylich lyf an dat cruyce nagelen laten, Col.2 14. Deut.21.23 Op dat dat handtschrift onser sunden, daran gehechtet worde: onsen vloeck op sich genomen. Gala 3.8: Op dat wy mit synen segen veruullet worden, is mit der aller vterster bangicheyt der hellen beyde an lyff ende siele versocht geweest, als hy mit luyder stemme schreyede, Mat.27 46 Psal,22,2 Myn Godt, myn God, warumme hebstu my verlaten, Op dat wy nummer ongetroistet waren, noch verlaten worden: Heeft ten lesten den allersmertlicksten ende smadeliksten doidt bestoruen, Op dat wy inder herlicheit Godes eewich ende salichliken leueden: Heeft dat nieuwe ende eewighe Testament, dat genadeuerbondt ende versoeninge mit denseluen synen doide ende bloede bekraftighet ende versegelt, ende daruan selues betuyget, Edt sy vollenbracht, Op dat wy des gewisse waren: mit den heyligen Auendtmael houden, dat hy gheboden héeft te {==32r==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhouden, tot dat hy kumpt, als mit eenen gewissen ende gants ontwyfeligen waartéecken syne Testamentlike goeder ouergegeuen, op dat wy ons derseluen, als onser eyghen, getroistliken annemen mochten: versekert ende gewisse van syner hertliker liefde ende trauwe tegen ons, dat hy voor ons (die wy sus des eewigen doides waren) syn lyf an den houte des cruyces in den doidt gegeuen ende syn bloed vergoten heeft, ende mit demseluen synen opgeofferden lyue, ende vergoten bloede, so seker onse hungerige lyuen ende dorstige sielen ten eewigen leuen voede ende laue, als een ieder van ons seker is, dat hy dat ghebroken broidt ende den beker, ter ghedachtenisse Christi, an syner tafele, eet ende drinckt. Dat Auendmael des Heeren ter versterckinghe des gheloiues op dat offer synes lyues ende bloedes inghesett. Wt desen allen, sien wy nu gants klar, dat de Heere Christus mit der insettinghe synes H. Auendtmaels, onse gheloiue wyset, op dat éenich offer synes lyues ende bloedes anden cruyce, als op dat éenigh middel onser salicheyt, daermede hy onsen sterfliken lyuen ende versmachteden sielen, ter {==32v==} {>>pagina-aanduiding<<} warer spyse ende drancke des eewighen leuens gheworden is. Wante door synen doidt, heeft hy wech ghenomen de oirsake onses eewighen hungers ende sterflickheit, Noemliken de sunde: ende ons verworuen den leuendichmakenden Gheest, dat wy door den seluen mit Christo (dar hy als in den hoifde, ende in ons, als leden desseluen, inne woinet) ware ghemeynschap hadden, ende aller syner goeder (als ware gerechticheyt, heylicheyt ende eewige leuen) deelaftich worden. Verweckt oock dat Auendtmael to warer broederliker liefde. 1.Cor.10.17 Daer beneuen, dat wy oock door denseluen Gheest, als leden eenes lyues, in warer broederlicker liefde, onder eenander verbonden worden, als Paulus leert. Een broidt isset (secht hy) so syn wy vele een lyf, de wyle dat wy alle eenes broides deelaftich syn. Daeromme ghelyck als wt velen kornkens een méel gemalen end een broidt kumpt: ende wt velen wtghedruckten béeren, een wyn kumpt: also wy alle, die wy door den gheloiue Christo inghelyuet syn moeten, vm synent willen (die ons teuoren so wtneemliken lieff ghehadt {==33r==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft) een lyf syn, ende als leden eenes lyues, ghemeyne liefde ende sorghe tot eenander hebben ende sulckes mit daadt bewysen. Moeten de vterlike ceremonie des Auendtmaels ende de elementen desseluen onse gheloiue in den hemel voeren, ende niet an sich hanghende houden. Dat wy dan door de verdiensten des doides Christi in den bruycke des heylighen Auendtmaels, krachteliken ende troisteliken verquicket werden in onsen conscientien, moghe wy niet hanghen blyuen an de vterlike oeffeninghe, off an de elementen broides ende wynes: mer moeten ons daerdoor anleyden laten, dat wy mit herten, sinnen ende verstande, in den hemel (dar Christus in synen waren natuerliken lyue, syn hoighepriesterampt bedienet, ende ons voortredt) varen: ende ghewisse syn, dat wy door de gheestlike ghemeynschap, die wy in synen lyue ende bloede hebben, véel ghewisser ten eewighen leuen ghespyset werden, dan onse sterflike lyuen, dachlikes door spyse ende dranck erhouden werden, of wy ouer des Heeren Auendtmael, broidt ende wyn, na syner insettinghe nutten. Op dat wy dan nu geschickteliken ende werdichliken ter tafelen des {==33v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren gaen, ende de verborghentheyden deser heyligher oeffeninghe kraftichliken in onsen herten gheuoelen moghen, latet ons nu ons selues voor Godt van herten demoedighen, ende hem vm syne genade in waren gheloiue anroepen, ende spreken aldus. Gebedt. O aller goedichste God ende barmhertige hemelsche vader, na dien edt dyn welgheuallen gheweest is, dat niet alleene voor eenmael, dat lyff ende bloedt dynes lieuen Soons Iesu Christi onses Heeren soude an den cruyce geoffert werden, ter vergiffenisse onser sunden: mer oock dat wy desseluighen lyues ende bloedes een salighe gemeynschap hadden, ende dardoor gheuoedet worden ten eewighen leuens, So bidde wy dy oetmoedichliken, wil ons so dane ghenade gheuen, dat wy mit rechtschapen, reynen ende onuerualscheden ghemoede, mit vueriger begheerte end lust sodan een groite weldaadt van hem erlanghen, dat wy ons synes lyues ende bloedes, ia syner gantsliken (ghelyck als hy ware God ende ware mensche, Ioan.6.51. Heb.10.5.10. onse ware hemelsche spyse ten eewighen leuen {==34r==} {>>pagina-aanduiding<<} is) erureuwen moghen: Op dat vordan niet wy (die doch gants ander natuere gheschonden ende verdoruen syn) mer hy in ons leue, ons beleide, ende bringe ten heylighen, salighen ende eewichwarenden leuene. Also dat wy warafteliken deelaftich des nieuwen ende eewighen Testamentes ende ghenade verbondes, versekert ende ghewisse syn, Du willest na dyner vaderlicker goedicheyt ons altydt een ghenadich vader syn, ons onse sunden vergheuen, ende ons als dynen lieuen kinderen ende erfghenamen, in allerleye anligghender noidt so wel lyues als der sielen, stedes heen versorgen: Op dat wy alwech sonder onderlaet, dy louen, prysen ende dancken, ende verklaren dynen heylighen name mit wordt ende daadt. Gheef ons dan o goedighe hemelsche vader, dat wy also die salighe ghedachtenisse dynes lieuen Soons Christi Iesu, huyden begaen, ons dar also inne oeffenen, ende de weldaadt synes onschuldighen ende bitteren doides verkundighen, dat wy dar wt als een nieuwe veruerschinghe, ver- {==34v==} {>>pagina-aanduiding<<} quickinghe ende versterckinghe in gheloiue ende in allen goede verkryghen, dy mit des eenen meerderen vertrauwen, onsen vader noemen, ende ons alletyd in dy verureuwen moghen, die du mit dynen lieuen Sone ende den heylighen Gheest, leuest ende regierest een eenich ende eewich God altydt ghepresen. Amen. Hier gaet de Diener vvt den stoel, stelt sich vor de tafel, ende spreckt de Ghemeynte an mit desen vvorden. Noidinge ter tafelen. 1.Cor.5.6.7. Siet, lieue broeders, wy hebben oock een Paschelam, dat is Christus Iesus voor ons gheoffert. Daeromme latet ons Paschenhouden niet in ouden suerdeeghe, oock niet in suerdeeghe der boisheyt ende schalckheyt: mer in sueten déeghe der lauterheyt ende warheyt. Ansitte an de tafelen ende andieninge des Auendtmaels. Hierna sett sich de Diener ant midden der tafele, mit den angesichte to den volcke: neempt dat broidt wt der middelsten platteele, breckt edt in kleynen stuckelkens, ende lecht se in de twee ydele platteelen, so vele als ter ansate noidich is. So werden oock {==35r==} {>>pagina-aanduiding<<} de vier omstaende ghelasen, van etliken bestemmeden dieners mit wyne geuullet, ende wederomme, neuen de vorsede platteelen neder ghesettet: Dar na setten sich alle dieners end diakenen mit éener part der Gemeynte ter tafelen, tot dat sy vol sy: ende als dan néempt de Diener des wordes, die dat Auendtmael andienet, een snede broides, breckt se (ghelyck als vorheen in de omstaende platteelen) in kleyne stuckelkens, ende bereyckt se den vier naestsittenden: ende spreckt int breken aldus mit luyder stemme. Dat broidt, dat wy breken, is de gemeynschap des lyues Christi. Int bereycken, Nemet, etet, ghedencket ende gheloiuet, dat dat lyf onses Heeren Iesu Christi, ghegheuen is inden doodt an der galgen des cruyces ter verghiffenisse alle onser sonden. Daerna neempt hy oock een stuckelken voor sichselues, ende schoeuet de tvve kleyne platteelen, na beyden eynden der tafelen, dat een ieder dar vvt een stuckelken neme. VVan dit ghedaen is, neempt de Diener eenen beker op in syne hande, ende secht, {==35v==} {>>pagina-aanduiding<<} De gheseghende beker, den wy seghenen, is de Ghemeynschap des blodes Christi. Darna int bereycken des, ende der dryer anderen, den vier naestsittenden, spreckt hy, Nemet, drincket hier wt alle: ghedencket ende gheloiuet, dat dat bloet onses Heeren Iesu Christi vergoten is ander galgen des cruyces, ter verghiffenisse alle onser sonden. Daerna neempt de Diener den beker van synen naestsittenden, ende drinckt oock: ende werden also de bekers an beyden syden van eenen den anderen bereycket, bet ten einde der tafelen. Op deser wyse werdt vordan een ieder ansate der tafelen bedienet, tot dat de gantse Ghemeynte, vorierst mans, darna vrouwen, ter tafelen des Heeren gheweest hebben. Ende so lange dar onder der actie eenige stilte is, werdt dorgaens wt den predickstoel van eenigen Diener wat stichtelickes ende troistlickes gelesen. Wan nu der ansaten een einde is, stelt sich de andiener des Auendtmaels ter stede, dar hy de Ghemynte voor den ansitten ansprack, ende spreckt op deser wyse. {==36r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaninge ter dancksegginge, Auendtmael een gewisse warteecken der ghemeinschap die de gheloiuigen mit Christo hebben 1.Cor.10.16. ICk twyfele niet, lieue ende werde broeders ende sustere, die ghy hier an des Heeren tafele syn heylich Auentmael mit ernstigen nadencken syner verborgentheyt, begaen hebbet, of ghy vertrauwet nu alle ende geloiuet vaste, dat na anwysen ende betuygen desseluen H. Auendmaels gy een gewisse ende salige gemeinschap hebbet, mit deseluen Cris. Iesu onsen Heere in synen waren opgeofferden lyue ende vergoten bloede, ten eewigen leuene. Want de leuendichmakende kracht desseluen lyues end bloedes Christi, die ons door synen Geest, in geloiue na tuychenisse deses H. Auendtmaels, angedienet ende medegedeilet syn, kan niet verborgen noch ledich syn, mer moet (so wy niet roekeloiseliken ons hertoe gegeuen hebben) in ons schaffen ende bewysen huere werckinge, vrucht end nutticheyt: Nemliken ware ruste ende vrede onser conscientien, end dat vmme der onschuldt willen Christi des Heeren, syner gerechticheyt, voldoeinge, verdienste, ende saliger ouerwinninge: die wy mit den bruycke de- {==36v==} {>>pagina-aanduiding<<} ser begangen oeffeninge, betuyget hebben , so seker ende gewisse onse te syne, als wy dat broidt ende wyn, mit onsen eygen handen to ons genomen, ende derseluen mit onsen eygen monde, deelafftich gheworden syn. Auentmael affbildinge der ansate in den ryke Godes. Oock hebbet gy hier anschauwen konnen mit den oigen des gelouies een mercklike end troistlike afbildinge der saliger toekumpstiger ansittinge an de tafel Christi, mit Abraham, Isaac ende Iacob, in den ryke Gods, Luc.22,30. Mat.8.11. ende deselue te bekomen, so eene vaste ende ongetwyfelde hopeninge hebbet, door de toeuersicht op de gerechticheyt, verdiensten ende ouerwinninge Christi des Heeren, als ghy seker syt, dat gy altemale an des Heeren tafel angeseten hebbet. Danckbarheit te bewysen, voor de weldaden Godes in Auentmael afgebildet. Nu nademmale dese ende dergelycke troistlike verborgenheyden onbegrypeliker goedicheyt Godes des vaders, sampt den saligen verdienste Christi Iesu syns lieuen Soons, dar hy ons vth rechter liefde, dese ouerswencklike genade mede to wege gebracht heeft, ons in den H. Auendtmael, so vthdruckliken, to onsen eewigen troiste voor oigen ghesettet ende in onsen con- {==37r==} {>>pagina-aanduiding<<} scientien te genieten, angeboden syn: So achte ick niet, dat iemandt onder ons, so vertwyfelt boisz sal willen syn, dat hy hier toe syne oighen sal willen toe sluyten, ende sich so roekeloiszliken, mit eener nieuwer ende onghehoirder ondanckbarheyt, die geenssins te verontschuldighen sy an Godt beladen ende beschulden: mer sal sich veel meer van herten onder die ware gehorsamheyt des Geest Godes geuen, ende sich vordaen van den seluen willichliken beleiden laten, dat hy voor dese onuthsprekelicke weldaden Godes in Christo Iesu, Eph.5.2. 1.Ioan.3.16. een ernstige ende ware danckbarheyt, voor Godt ende menschen, bewysen moge: syn gantse leuen na Christi leere ende exempel, Gode ende den euen naesten, vth rechter liefde, to dienste opoffern: ende tegen alle sunden ende ongerechticheit (op dat dese reyne ende vthgenade geschuncken weldaden, niet to enigher tydt, mit enigerleye onreynicheyt des leuens, besuydelt noch beulecket werden) een eewighe viandschap ende strydt alwech annemen ende voeren. Dese onse gesintheyt ende goede welmeininge, sulle wy nu, mit eener {==37v==} {>>pagina-aanduiding<<} mondtliker dancksegginge voor godt betuygen, ende spreken vth gronde onses herten. Dancksegginge. Wy seggen dy eewich lof ende danck allergenadighste hemelsche vader, voor dyne onuthsprekelike weldaadt, an ons arme elende sundaers bewesen, dat du ons so ghenadelicken gebracht hebst to der saligher gemeinschap dynes lieuen Soons Christi Iesu onses Heeren, Rom 8.32. welcken du voor ons hebst ouergegeuen in den bitteren ende smadliken doidt des cruyces, Ioan.6.32.54. ende ons also ter warer spyse des éewigen leuens bereidet ende toegerichtet: so wil ons oock nu dese genade doen, dat wy deser weldaadt nummer vergeten: mer deseluige altydt in onsen herten ende voor oigen hebben: Gal.3.6. ende dardoor wassen ende toenemen stedes heen in waren geloiue, die dar dadich sy in allerleye goeden wercken: Op dat also onse gantse leuen, vordan beleydet ende gheschicket werde, ter verklaringe dyner eeren ende stichtinge onses euen naesten, door denseluen Iesum Christum onsen Heere: die mit dy ende {==38r==} {>>pagina-aanduiding<<} den heylighen Geest, leuet ende regiert een eenich ende eewich Godt altydt gepresen. Amen. § Hierop volgen darna de ghemeyne gebeden voor alle noiden der Christenheyt: ende na gesungen Psalme werdt de Gemeinte vermaent to milder handreickinge to den armen, ende also in vrede verlaten. § Forme opentliker boete of penitentie in der Gemeinte. WAn opentlike boete in der Gemeinte gedaen werden moet so werdt na einde der Sondachscher predike voor middage, de gront derseluen der Gemeinte vorgehouden vth Mat.5.23 ende 18.6.7. Ende werdt darna vermaent, dat een openlike boete vorierst verheysche ware mishagen ende beschuldigen onsesselues in onsen sonden. Darna, vaste vertrauwen van vergiffenisse onser sonden, vm Christi Iesu willen, ende der verdienste synes doides. Ten derden, Dat een ieder inder Ghemeinte dencke, De sonde des geuallen broeders sy niet alléene syne: meer oock eenes iederen, ia der gant- {==38v==} {>>pagina-aanduiding<<} ser Gemeinte. Op dat sich een ieder ende de gantse gemeynte, voor God op gelyckerwyse beschuldige: ende achte, de versoeninge sy hen niet weiniger, dan den gheuallenen broeder noidich. Item, Dat oock wederumme de gantse Gemeynte vth der versoeninge des gheuallenen broeders (die op grondt der H. Schrift staet) sich te troisten hebbe, gewisser vergeuinge aller sunden, Na dese verklaringe werdt de gheuallen broeder, voor de gemeinte ghesettet: ende werdt vederumme de Ghemeinte van den Diener vth den predickstoel vermaent op deser wyse. Lieue: B. Wy setten hier voor v allen desen geuallen broeder, die wel to syner beschaemptenisse, dannoch ter eeren Godes ende stichtinge syner Gemeinte bereidt is, de schuldt syner sonden (dar hy God ende syne Ghemeinte mede beleediget heeft) opentliken te bekennen ende begéert, mit v allen sich wederumme te versoenen, ende vordaen in vwer Christliker broederschap, erhouden te werdene. Derhaluen wy hier v alle tesamen, vth Godes worde vermanen moeten, wat hier vwe plicht sy, ende {==39r==} {>>pagina-aanduiding<<} wat gy hier van deses broeders, ende onser aller sunden te dencken ende te achten hebbet. Rom.11.32 & 3.b.9. Gal,3,22, Nemliken Ten iersten, dat wy (na anwysen der H. Schrift) alle onder de sunde besloten syn. Ten anderen, Rom,3,23. dat wy noch lyke wel salich werden konnen, so wy ons der barmherticheyt Godes in Christo, mit waren gheloiue annemen: van onsen sunden afstaen, ende Godt vm ghenade bidden. Ioan.3 19, Ebr.6.4, & Io.26, Gen,6,1. & 8,21. Rom.7.18. Gal.3.17 1. Hier hoire wy nu ten iersten dat wy alle van natuere sunders syn, derhaluen wy ons niet te verwonderen hebben ouer anderer luyde vall: veel min deseluige, meer als ons selues, besschuldigen of verachten moghen: nademael wy (so ons God, dien wy hier alleene te danckene hebben, niet weerhielde) euen als andere, in sunden vallen souden. 2. Wederumme so wy hoiren, wy syn onder de sunde besloten, Ezec.18.32. niet dat wy vergaen (want God begeert des sundaers doidt niet) dan dat wy door de eenige ende lautere barmherticheit Godes in Christo, buyten alle onse verdiensten, behouden werden: werde wy dardoor vermaent, Wy sullen in onsen sunden (so wy in enighe gheuallen {==39v==} {>>pagina-aanduiding<<} syn) niet blyuen: Rom.11.27 32 Ies.53 5. 1 Cor.5.19.2 mer mit miszhaghen onses selues ende beschuldighen, Godt vm ghenade anroepen, die onser sunden schuldt, op synen Sone gelecht, ende an hem geboetet heeft, op dat hyse ons niet toe te rekenen hadde: Die sich hier oock niet alleene, niet hardt noch onwillich bewyset, dan loipt ons ontegen, Luc.15.20, als wy noch verre syn, voert ons op de schoudern synes Soones in syne schaapskoye, ende maeckt méer vreuwden ouer ons, dan ouer negen ende negentich rechtuerdigen. So latet ons nu dan L. B. ons van herten veroetmoedigen, ende Godt, ouer onsen sunden, vm genade anroepen: ende oock bidden, Hy wil nu desen broeder geuen, dat hy syne schuldt, to syner eere end der Gemeynten stichtinge, warafftichliken bekennen moge. Ghebedt voor der bekentenisse. O Almachtige eewige God ende bermhertige vader, Esek.18.32, die du door dynes heylighen propheten mondt betuyget hebst, du willest niet den doidt des sundaers, mer meer dat hy sich bekeere ende leue: die du oock dynen eenichgeboren Sone niet voor de recht- {==40r==} {>>pagina-aanduiding<<} uerdigen, dan voor de sundaers hebst steruen laten willen: op dat de gene, die sich door last der sunden beswaert ende bekummert vunden, mit gantsen misztrauwen hueresselues, alléene door dat betrauwen op dynen Sone, to dyner ghenaden troin huere toeulucht nemen souden. Sie, wy syn hier in desseluen dynes Soons Iesu Christi onses Heeren name to samen ghekomen, dat wy voor dy onse sunden belyden, ende om vergiffenisse der seluen, door den name desseluen dynes Soons, voor dy bidden, So bidde wy dy oetmoedeliken o allerbarmhertichste vader, wil vorierst onser aller herten, door dynen heylighen Gheest erwecken, dat wy onse sunden warafteliken erkennen mogen. Daerna oock insunderheyt, dat herte onses gheuallen broeders N. dat hy onuerhindert syne schuldt bekennen moge, ter eeren dynes heyligen names, ende ter stichtinghe deser dyner Ghemeynte: ende wyll hem syne ende ons onser aller schuldt ende sunden, om dynes Soons willen genadeliken vergeuen, wil ons oock alle tosamen, van nu vordan, also {==40v==} {>>pagina-aanduiding<<} mit dinen Gheest regeeren ende stercken, dat (hoewel wy sonder sunde niet syn konnen) wy nochtans in sodane sunden niet vallen, dardoor dyn weerde name ghelastert ende dyne gemeynte verergert werden soude. Uerlosz ons, o Heere God van sodanen sunden: bewysz dyne godtlike kracht in onser swackheit, tegen dat geweldt der sunden in ons, dat wy mit heylicheit ende gerechticheit dat ghenaderycke dynes soons Christi Iesu vorderen mogen Amen. Vermaninghe an den gheuallen broeder: Vermaninge an den valligen broeder sine schuldt te bekennen GHy hebt gehoirt B. Uwe plicht an de Ghemeynte, sy vwer sunden schuldt voor derseluen te bekennen: Hebbe wy oock Godt angeroepen, gy mochtet dit oprechtliken doen So gaet dan nu in v selues, ende dencket, ghy staet niet voor menschen, die ghy bedrieghen mochtet, dan voor Godt, die sich in desen onsen dienste, niet bedrieghen, noch oock vwe huychelie vmmermer onghestraffet laten wil. Darumme gheeft hem door ware leedschap ende belyden vwer sunden, syne eere: Bidt hem vm ghenade in name {==41r==} {>>pagina-aanduiding<<} synes eenigen geboren Soons, ende laet hem also dat werck syner barmherticheyt an v ende an ons allen troistliken to wercke leggen. Hiertoe geue v nu Godt syne genade. Amen. Hier bekent nu de vallige broeder de stucken synes vergrypes ende sunden voor der Ghemeynte: of (so hy sulckes door schaempte of andersins niet bequaemliken doen kan) de diener wt den stoele, mit affurage aent eynde, Off edt also niet sy: Off edt hem oock niet leedt sy, dat hy sulckes ghedaen hebbe: ende bidde nu Godt ende de ghemeynte vmme vergiffenisse, ende mit der ghemeynte wederumme versoenet te werden moghen. Antworde. Ia. Darna spreckt de Diener den valligen vordan an, op deser wyse. Vermaninge an den vallighen broeder to danckbaerheyt. Wy hoiren hier B. vwe bekentenisse, ende dancken Godt daerouer: war door ghy niet so seer v, als den duyuel schaemroidt gemaeckt hebbet. Daromme erken vryeliken, dit sy niet uwe noch vleesches werck, dan een sunderlige ghenade Christi des Heeren, die ter eeren synes namens, to uwer salicheit {==41v==} {>>pagina-aanduiding<<} ende stichtinge syner Ghemeynte, dit door kracht synes Gheestes in v gewracht heeft. Derhaluen gy v wel voor te siene hebbet, dat gy dit niet to uwer gewisser verdoemenisse miszbruicket: noch: den Satan (die ongetwyfelt ouer syner schande, hier niet rusten sal) géen ruym maket, Luc.11.26 ende also dyn leste dan dat ierste erger werde. Bidt Godt stedes mit ernste, dat hy v regere, mit synen Geest stercke, behoede ende bescherme: Eph,6,11 ende v den Christliken wapentuich tegen de listige anloipe des duyuels geue. 1,Cor,10.13 Ioan.14.31. Twifel oock niet, Godt, die trauwe is, wil v bystaen: ende gelyck als de duyuel an onse hoiuet Christo niet gehadt heeft: also sal hy oock, noch an v noch an ons allen iet hebben. Vermaninge an de Ghemeynte. Vermaninge an de Ghemeynte. OOck gy myne B. alle nemet exempel an desen onsen valligen ende nu boetuerdigen broeder. Ten iersten, Dat gy oock ware berauw vwer sunden hebbet. Ten anderen, Dat gy darouer voor God uwe schuldt bekennet, ende hem vm genade van herten anroept. Ten lesten, Dat sich een ieder insunderheyt van sodanen sunden, mit {==42r==} {>>pagina-aanduiding<<} allen ernste myde, wardoor de Ghemeynte onstichtet, ende Godes name gelastert werdt. Auer so oock (dat Godt vorbiede) iemande to deele quame, dat hy sich hier vergrepe, dat hy sich dan oock niet weigere, syne schuldt behoirliken te bekennene, ende sich mit der Gemeynte te versoenene: Als ons des nu een oigsichtich exempel gegeuen is an desen onsen tegenwordigen broeder: dien wy oock derhaluen alle van herten vergheuen sullen, wat hy tegen ons ofte de Gemeinte miszdaen heeft: euen als wy begeeren onse sunden van Godt vergeuen te hebbene: ende hem als onsen lieuen broeder, in den Heere mit aller lieflickheyt opnemen, welcker onser gesintheyt to hem werdt, op dat wy teecken ende tuychenisse geuen, latet ons nu Godt voor hem anroepen, ende hem uoer syner genade hier gegeuen, dancken. Dancksegginge. Iere.2.3 O Hemelsche vader, een ongrondighe bornquille alles troistes ende barmherticheit, Luke.15.22. hoewel wy niet werdt syn van dy anghesien off verhoirt, véel weniger, dat wy onder dyne kinder {==42v==} {>>pagina-aanduiding<<} gherekent werden souden: nochtans, na dien wy dyne onwtspreckelike goedicheyt ende barmherticheyt, Ioan.3.15 Luke.19.10 1.Ioan.4 9 in dynen eengheboren Soone Iesu Christo ansien, dat du ons (die wy dannoch des eewigen doides werd syn) door denseluen niet vergaen latest, mer roepest ons liefliken ter boete, ende nemest ons wederum mit vergeuen aller onser sunden schuldt, in dyne vaderlike genade an, So werde wy bedwungen, dese dyne onwtnemelike goedicheyt, van herten te prysene, ende dy voor deseluighe eeuweliken te danckene, So loue wy dy dan nu, allerheylichste vader, sampt dynen Sone ende den heyligen Ghéest. Wy anbidden ende dancken dy, voor dyne sunderlinghe gaue der boete, die du desen onsen broeder ghegeuen hebst. Bidden dy ock van herten, Du willest ons oock allen, wan wy sundigen ende ons vergrypen, deselue ghenade gheuen, dat door onsselues beschuldighinge ende onse schaempte, dyne kracht ende eere verklaert werde in onser swackheit. Op dat wy also, wt der gewaldt der duysternisse onttogen, in dat genaderike dynes soons christi Ie- {==43r==} {>>pagina-aanduiding<<} su ouergesettet, Col.1.13 Ioan,15,9 hem als leuende rancken ingeentet werden: ende door dynen heyligen Geest ghereyniget, oueruloedige vruchten in hem, dachlikes door dyne ghenade vordtbringhen mogen, ter eeren dynes heyligen naems ende der Ghemeynte stichtinge, door denseluen dynen sone Iesum Christum onsen Heere. Amen. Afurage an den boetdadighen. Verkundinge der ontbindinghe. Mat,16 19, & 18.18 Ioan.20,23 Na deser dancksegghinghe, vraget de Diener den boetuerdigen broeder of, Of hy oock vordan, onder der Ghemeynte straffe staen wil, So hy antwordet, Ia: verkundiget hem de Diener syne ontbindinge voor God ende der Ghemeynte, in hemel ende op erden, door Iesum Christum, die voor alle onse sunden gestoruen is. Darna werd van den anderen dieners, deses broeders uersoeninge mit der Ghemeynte, mit kusse ende handtgeuen voor der gantser ghemeynte betuyget: ende de actie mit eenen Psalmgesanck gesloten. Forme des bannes of afsnydinghe. wat de Ban sy. VOrierst verklaert de diener, na einde der vormiddagischer predike, De ban sy een insettinge Christi, wardoor alle halszstarcke ende wreuelighe {==43v==} {>>pagina-aanduiding<<} verachters aller Christliker vermaningen, 1.Cor,5,3 als Heyden ende ongeloiuigen vth der gemeinte geselschap afgesecht ende dem duyuel, ter verderuinge des vléesches, op dat de géest salich worde, ouergegeuen werden. Wie men bannen moet Ten andern, dat men die alléene bannen ende afsnyden moet, die in openbaren of heimliken sunden ouertuyget, alle vermaningen na Christi beuel gedaen, sonder enige gegeuen hopeninge der beteringe, verwerpen of verachten. 1. Waruth klaer is, De banne sie niet so seer de sunden an, als de verwerpinge of verachtinge der vermaningen darouer ghedaen. Moet den Ban alleene gaen ouer dat ghene dat na Godes wordt sunde is. 2. Ten anderen, Dat hy oock alleene gedreuen werden moet, ouer dat gene, dat mit Godes wordt bewesen werdt sunde te syne, wan men darouer geene vermaninge annemen, noch boete doen wil. Wie den Ban anlegghen mach. Iesa.53.5 Ten derden, Hoewel de ban eygentliken van den dieners der Ghemeinte beleidet werden moet, so mogen sy nochtans alleene (veel weiniger alleene huerer etlike, of een eenich diener) niemande bannen, voor dat sy der {==44r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghemeynte eendrachtige bewilliginge dar ouer hebben. Een gewisse teecken der verdoemenisse Ten vierden, Dat de gebanneden, edt sy dan dat sy sich bekeeren, in eene gewisse verdoemenisse der sielen komen, ende syn so seker van der kercke Christi afgesneden, ende van der gemeynschap der heyligen ende toesagen des eewigen leuens vthgesloten, ende den duyuel ouerghegeuen, als sy van der vterliker gemeinschap der Ghemeynte afgesneden syn: Ia doet hier in rechter banninge de Gemeynte niet, dat niet Godt vorheen in hemel gedaen heeft. Welck ock Christus selues mit eede beuestet heeft, ende ghesecht, Warliken ick segghe v, Mat,18.18 wat gy op erden binden sullet, dat sal oock in hemel ghebonden syn, Einde des bannas, 1.Cor.5.4 Ten lesten, Dat dat eynde des bannes sy, niet verderff, dan salicheyt des gebanneden: ende weluardt der Ghemeynte, die hier mede bewyset, Sy voede, noch boiszheit, noch slappicheyt, noch ergernissen, noch oirsaken des tornes ende straffe godes, by sich. 1.Cor.11.31. verklaringe de banstraffige hebbe alle vermaningen verworpen. Na deser verklaringe stellen sich de andere dieners tosamen voor der Ge- {==44v==} {>>pagina-aanduiding<<} meynte: so verklaert dan de diener vordan vth den stoel to der Ghemeynte, Hoe sy na hueren ampte sus lange te vergeuesch den geuallen broeder beide heimelick ende opentliken vermanet hebben, ende derhaluen nu gedwungen werden to den banne te komen. Bewyse synes vergrype vth der Schrifft Ten andern, Dat niemandt ouer der oirsake des bannes enigh twyfel hebbe, bewyszt hy vth Godes wordt, de swarheit synes vergrypes, ende hoe hy darbeneuen alle vermaningen sus lange hartneckliken verachtet hebbe. Hierouer néempt hy de andere dieners, die voor der Ghemeynte staen, to tuygen. Teeken der bewilliginge der Gemeinte in den Bann Ten lesten verklaert hy, Dar hebbe in der vorgaender weeken niemand geene verhinderinge vortdtgebracht: derhaluen men sulckes, voor eene eendrachtige bewilliginge der Ghemeynte hielde. Uermaent darouer de Ghemeynte, Sy sal den val deses broeders als hueres ledes beweenen, ende sich darouer hoichliken bekummeren, end Godt voor hem bidden op deser wyse. Ghebedt. Ezech.18 32 O eewige ende barmhertige Godt die du na dyner vaderlicker goedicheit {==45r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet willest des sundaers doidt, mer dat hy sich bekeere ende leue: wy bidden dy oetmoedeliken, wil door dynes Geestes kracht, vermorwen end breken dat steeneren hert onses broeders N. ende de duysternissen synes gemoedes wehren, dat hy waraftlicken bekennen moghe, hy hebbe tegen dy ende dyne Ghemeynte ghesundicht, ende sulckes van herten beweene ende betere: Op dat hy also sy ende bluye een ledt dynes Soons in dyner Ghemeynte. Uerhoir ons, o goedige vader, die wy dy in namen dynes lieuen Soons Iesu Christi anroepen: ende wil onsen vorgenoemden dwaligen ende vergaenden broeder, wederumme op de rechte bane voeren, dat wy alle, die wy nu vm synes valles ende halszstarcheyt willen bedroeuet syn, in syner oprechter boete, ons veruruewen mogen. Neige dyne oiren, allerbarmhertighste vader, to den ghebede dynes volckes, dat dy voor een kranck ledt dyner Gemeinte anroepet, dat edt gesondt blyue, ende niet afgesneden werde ende verga. Dit bidde wy allergoedighste vader, van dy, {==45v==} {>>pagina-aanduiding<<} door denseluen dynen sone Christum Iesum, als wy van hem gheleert syn ende spreken, Onse vader die du. etc. Na desen gebede, spreckt de diener to der Gemeinte, Nademael onse B, N. die sich an Godt ende syne Ghemeynte vergrepen heeft, door geene vermaningen, ter boete ghebracht heeft konnen werden, 1.Cor.6.10 Ephe.5,5 ende dat vth Godes wordt openbar is, Hy sy darumme van den hemelrycke Godes vth gesloten. So moete wy sulckes, na heysche onses dienstes, mit der macht ons van Iesu Christo onsen Heere gegeuen, door opentlike afsnydinge betuygen, ende hem vth der Ghemeynte doen mit anroepen onses Heeren Iesu Christi op deser wyse. Acte der afsnydinge, O Héere Iesu Christe, een eenich ende eewich koninck dyner Gemeynte, die du toeghesecht hebst, Du willest by ons syn tot den eynde der wereldt, ende ons dynen heylighen Gheest Ioan.16 2 (die de wereldt om der sunde straffen sal) geuen: Wy bidden dy, wil ons die wy hier in dynen name versamelt syn, mit den seluen dynen Gheest bystaen, ende dyne {==46r==} {>>pagina-aanduiding<<} konincklike ende godlike macht by ons also vthstrecken, dat wy door dyne authoriteit, dat quaadt ende den broeder die halszstarck in synen sunden is, vth werpen, ter eeren dynes heylighen names ende ter erhoudinge dyner Gemeinte in aller godsaligheyt, ende noch te deses broeders (so hy sich hernamaels bekeere) ware salicheyt. Auer dewyle hy nu in den sunden, die hy, beide teghen dy ende dyne Gemeynte begaen heeft, so gants halszstarck blyft ende, du niet willest, dat sodane in den heylighen lyue dyner Ghemeynte gerekent werden, 1.Cor.5.4 So isset, dat wy mit dynen heylighen Gheest, o Heere Iesu Christe gestercket, dynen heilighen beuele nakomen, ende snyden en (hoewel dannoch mit groiter wemoedt onses herten ende medelyden ouer syner verdoemenisse) opentliken als een verrot ledt, van dynen heylighen lyue dyner Gemeynte af. Wy binden hier op erden syne sunden: Ioan.15,6 Ezek.15.2 Mat 18 17 1.Cor.5.5 ghewisse vth dynen heyligen worde, Sy syn vorheen in hemel ghebonden. Ende hem also vth dynen salighen rycke vth geworpen, dat hy allen gheloiuighen {==46v==} {>>pagina-aanduiding<<} als een Heyden ende tollenaer geachtet werde, geue wy, door dyn beuel, dem duyuel ouer, ten verderue synes vleesches, op dat syn geest salich werde, ter eeren dynes heyligen namens. die du leuest ende regeerst mit den vader ende den heylighen geest, een eenich ende eewich God altydt gepresen. Amen. Hoe dat sich een ieder tegen eenen afgesneden dragen moet Na desen gebede vermanet de Diener de Gemeynte, Een ieder sal desen verbanneden nu vordan, tot dat hy sich bekeere, houden als een Heyden ende tollenaer: denseluen to geenen opentliken dienste der Gemeinte of gebruycke der Sacramenten toelaten. Ten anderen, Een ieder sal sich syner gemeinschap (edt ware dan in politischen dinghen polytischer wyse, ende dat noch by mate: of so iemandt mit Godes geest begauet hem syner sunden vermanen woude) mit gantsen ernste onttreeken. Rom,15,1 Ten derden, dat niemandt den verbanneden spotte of hen verachte of sichselues synent haluen roeme of behage: Gala,6.1 mer meer, dat een ieder mit medelyden, voor den seluen, ende oock voor sichselues (dat hy {==47r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op gelyker wyse versocht werde) Godt bidde. Hierna vermaent de diener wederumme de Gemeynte to bidden mit desen worden. Vermaninge an de Ghemeynte Na dem nu door dese afsnydinge, dese N. vth den hemelryke gesloten is ende wy alle wie wy syn, als hy geuallen is, vallen konnen, 1.Pet.5.6 so latet ons nu ons onder de krachtige handt Godes demoedigen, ende den Heere van herten bidden, Hy wil den afghesneden wederumme bringhen ende ons alle tesamen, Mat.6.13 van sodaner anuechtinghe ende halszstarckheit, altydt genadeliken behoeden, ende bidden aldus. Iere.18. 2 6 Proue.21.1 Syra.33,13,14, O almachtige hemelsche vader, die du aller menschen herten in dynen handen hebst, wy bidden dy door Iesum Christum dynen Sone onsen Heere, Du willest door dyne genade dat herte N. also wenden ende boegen ende voor dy demoedigen, dat hy syne sunden sie end geuoele, ende erkenne hoe groitelicks du, vth oirsake derseluen tegen hem vertornet bist: dat hy also door ware leedschap to dy bekeert, van den stricken des duiuels (dar hi nu mit gebonden is) verlosset werde: ende also door syne {==47v==} {>>pagina-aanduiding<<} boete, ons meer vrueghden anbringe, dan hy huyden door syne afsnydinge, ons droefheyt anghedaen heeft, Dartoe wil ons oock alle te samen, mit dynen Geest so bystaen, dat wy onse oude boise wesen aflegghen ende in nieuwicheyt des leuens wandelen, Eph,4 22 Col.5.8 angedaen mit den nieuwen mensche, Heb.12.1 Rom,6,4 die na dy geschapen is ter recht schapener gherechticheit ende heylicheit, Auer so oock wy to eenigher tydt, door des duyuels listen, ende kranckheyt des vleesches in sunden vallen, wil, Heere, niet toelaten, dat wy darinne vordtgaen: mer geef ons sodane ghenade, dat wy niemandes vermaninge verachten, mer veel meer deselue gerne hoiren ende toelaten, dat wy in gheloiue dynes Soons leuen, 1.Cor.12,27 Ephe,5.30 Ioan,15,8 ende als leuende leden synes lyues ende ware rancken, in hem allerleye vruchten der godtsalicheyt vordtbringen, ter eeren dyner godliker maiesteit. In welcker du sampt denseluen dynen Sone ende den heylighen Gheest, leuest een eewich ende ware Godt in eewicheyt. Amen. Werdt hierna de Gemeinte mit eenen Psalme verlaten. {==48r==} {>>pagina-aanduiding<<} Forme des ontslachs des bannes ende vvederopneminghe eenes affghesnedens. Eynde des bans, behoudenisse des gebannedes. VVAn een afghesneden wederumme opghenomen werden sal, na eynde voormiddagischer predike, verklaert de Diener, hoe dat dat eynde der afsnydinghe sy, niet verdoemenisse, Verghiffenisse der sunden in der Ghemeynte Christi. dan salicheyt des affghesnedens. Item Dat voor de gheuallen sunders so sy sich bekéeren, vergiffenisse der sunden sy in der Ghemeynte Christi als blyeckt. Deu.4.3. 1.Reg.8.33. Iere.3.8. Esech.18.21. Luc.15.21. 1.Ioan.2.1. 2.Cor.7.10. Moet een gebannede, alleene mit openbarer boete vveder opghenomen vverden. Ten anderen, dat de afghesneden alleene mit openbarer boete in de Ghemeynte Godes wederumme opghenomen werden konnen. Uermaent darna van der afsnydinge des affghesnedens. Wanneer ende wat oirsake dartoe ghewéest sy: mit dancksegginghe ouer syner wederkéeringe. Item wat nu der Ghemeynte plicht sy, ende wat sy van hueren ende des affghesnedens sunden te achtene hebbe. Na der forme openbarer boete voorheen verklaert mit dusdanen inganck {==48v==} {>>pagina-aanduiding<<} to den ghebede. Dewyle dan L. B. ghy hier nu voor v hebbet, desen boetuerdighen N. die mit onbeueynsder beschuldiginghe synes selues, syner sunden schuldt voor v begheert te bekennen, ende darouer, vorierst voor Godt, darna oock voor v allen, vm vergiffenisse te bidden, dat hy also met v allen wederumme versoenen, ende in vwe broederlike gheselschap opghenemen werden mochte: So settet nu vwe sunden, ia latet ons nu alle tesamen, alle onse sunden mit den synen setten, ende onse ghebeden mit den synen voeghen: ende Godt om ghenade bidden, dat hy syner sunden schuldt warafteliken ende ongheueynsdeliken bekennen moghe, ten eewighen pryse Godes, to syner sielen salicheyt, ende der gantser Ghemeynte stichtinghe. Latet ons aldus bidden. Esech.18.32 O Almachtighe éewighe Godt ende barmhertighe vader, die du door den mondt dynes heylighen propheten betuycht hebst, Du willest niet des sondaers doidt, mer meer dat hy sich bekeere ende leue: Ies.53.5. Rom.5.6. die oock dynen eenichgheboren Sone, niet {==49r==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de rechtueerdighen, mer voor de sundaers hebst steruen laten willen: Matt.18.18. ende hebst in der Ghemeynte desseluen dynes Soons verordent de afsnydinghe des versteenden ende verhardeden broeders, 2.Cor.7,10. dat hy also mit schaempte ende rauwe na dynen wille, boete dede to syner salicheyt. Sie wy syn hier in desseluen dynes Soons onses Heeren Iesu Christi name versamelt, ons onser sunden haluen voor dy te beschuldigen, ende vergiffenisse darouer, Mat.18 15. Iacob 5 26. in synen name te biddene: oock dat wy desen N. voorheen verloren, nu auer door ware leedtschap syner sunden, weder gheuonden, wederumme in dyne Ghemeynte opnemen. So wil dan allergoedichste vader, door dynen heylighen Gheest, onser aller herten, to warer erkentenisse alle onser sunden erwecken, ende insunderheyt onses teghen wordighen boetdadighen: Dat ghelyck als hy voorheen dyne Ghemeynte mit synen sunden gheerghert heeft, hy nu deselue mit syner leedtschap daerouer ende warer boete stichten moge. Uerleen hem o allergoedichste va- {==49v==} {>>pagina-aanduiding<<} der die ghenade dat hy nu syner sunden schuldt, onuerhindert ende onbeueynsdelicken bekenne, ter eeren dynes names, ende deser dyner Ghemeynte stichtinghe door denseluen Iesum Christum onsen Héeren. Amen. Vermaninghe an den afghesneden boetdadigken. Na desen ghebede vermaent de Diener den afghesneden, na wyse der vermaninge an den openbaren boet dadighen. Sie fol. 40.b. alleene werdt de name (Broeder) noch verswegen. Schuldtbekentenisse des afghesneden boetdadigen. Wan auer dese vermaninge géeyndet is, bekent de boetdadighe afghesneden syne schuldt: bidt darouer verghiffenisse, ende beghéert vordan onder der Ghemeynte leden gherekent ende erhouden te werdene. So hy auer sulckes, door schaempte of éenich ander beletsel selues niet doen kan, so verhaelt de Diener de stucken syner schuldt bekentenisse mit desen affuraghen. Vragen dem afghesneden boetdadigen voor te houdene. Ten iersten, Of edt also niet is als hy ghesecht heeft. Ten anderen, Of hy mit leedtwesen daerinne ende in eenen iederen stucke, syne schuld voor Godt ende syner Ghemeynte bekenne? Ten derden, Of hy niet {==50r==} {>>pagina-aanduiding<<} door Godes ghenade syn leuen beteren, ende sich vordan der Christliker straffe onderwerpen wil. Ten vierden, Of hy niet vast gheloiuet, dat alle syne sunden, alléene door den name Christi Iesu, Luc.24.47. Act.4.12. & 10.43. ende de verdiensten synes ontschuldighen doides hem vergheuen syn. Ende wan hy op een iedere deser vraghen, Christliken gheantwordt heeft, vraget de Diener de andere dieners opentliken, Of sy iet méer in des boetdadighen schuldt bekentenisse verheyschen. So dar iet is, dat werdt opentliken verklaert: so auer niet, so spreckt de Diener den boetdadighen aen, als volget. Wy dancken altemael Godt, voor dese vwe boete, wardoor ghy niet so séere v, als den duyuel schaemroidt ghemaeckt ende ouerwonnen hebbet, darmede dat ghy, mit anroepen godliker genade, v van herten, voor Godt ende vwen euen naesten, den ghy onstichtet hadt, beschuldighet hebbet. Dat ghy auer ghewisse syt, ghy syt nu in ghenade onses hemelschen vaders wederumme opghenomen, so {==50v==} {>>pagina-aanduiding<<} latet ons nu voor Christo Iesu onsen Heere nederuallen, ende sulckes, na heyssche onses dinstes opentliken betuyghen, ende spreken aldus. Acte der ontbindinghe des boetdadighen. HEere Iesu Christe, onse éewighe koninck, richter ende hoighepriester, die du dyner Ghemeynte de macht ghegheuen hebst de sunden der halszstarcken verachters aller Christliker vermaninghen, 1.Cor.5.3.4 Matt.18 18., to huerer erschreckinghe, te bindene, ende se den duyuel ouer te gheuene: ende wederumme (to troiste der boetdadighen) te ontbindene de sunden der ghenen, die mit warer leedtschap huerer sunden, op dy vertrauwen, Sie, wy hier in dyner ghemeynte, als voor dy teghenwordich, presenteren dy opentliken N. die mit rauwe synes herten ouer synen sunden, op dy vertrauwet: ende twyfelen niet du willest en op dyne schouderen nemen, Luc.15.5. ende, na dyner ghewoinliker barmherticheyt, wederumme to dyner koye bringhen. Ende na dien wy {==51r==} {>>pagina-aanduiding<<} wt dynen woorde vermaent syn, wy sullen ons ouer den ouerbringhen des verloren verureuwen, so dancke wy dy hoige, o Heere, vm syner beteringhe willen: ende ontbinden hen na authoriteyt desseluen dynes wordes, alle syne sunden, ende vergheuen se hem, to syner ende der gantser Ghemeynte troiste. Ende nemen en op in onse Christelike gheselschap ende in dyn rycke: versekert, dat hem alle syne sunden, so ghewisse in hemel vergheuen syn, als sy hier op erden, na dynen woorde, door dyner Ghemeynte dienst, ontbonden werden, ende dat alleene, vmme de verdiensten dynes doides ende dynen heylighen name altydt ghepresen. Amen. Waerschuywinghe an den boetdadighen. Na der opneminge des boetdadigen, spreckt de Diener tot denseluen. Dancket der goedtheyt Godes lieue B. dat hy v van den stricken ende gheweldt des duyuels ende eewigher verdoemenisse, warinne ghy staket, so genadeliken verlosset heeft: ende siet toe, dat gy den Satan, etc. Sie fol. 41.b. sampt der vermaninge an de Gemeynte, mit der dancksegginghe, die dar volget. {==51v==} {>>pagina-aanduiding<<} Versoenteekenen. Na desen allen betuyghen de dieners, mit handtgheuen ende kussen dem boetdadighen, hy sy mit hen ende der gantser Ghemeynte versoent: ende werdt, also oock dese actie mit eenen Psalmghesange gesloten. Forme den Eestandt, Echtstandt of huyvvelick voor der Ghemeynte te beuestene. Wie by der Duydscher Gemeynte in Eestande to samen ghesproken vverden. BY ons werden gheene in den heylighen Eestande of huywelicke tosamen ghesproken, dan die vorierst huerer ouderen, mumbars ende vooghden bewillighinge (so veel in hen is) verworuen, ende daeruan tuychenisse voor de dieners bringen: of, so sy onder gheene macht staen, die eerliken by wetenschap huerer vrienden, of onder tuychenisse godturuchtigher luyden, huer huywelick vorghenomen hebben: ende na dryen wtroepinghen (die drye sondaghen achter eenander gheschien) onbelettet gheuonden werden. Dese huywelicksche wtroepinghe werdt aldus ghedaen. Huyvvelicksche vvtroepinghe. N. ende N. begeeren sich ten hey- {==52r==} {>>pagina-aanduiding<<} lighen Estande te begeuene: derhaluen so daer iemandt iet teghen te segghen hebbe, of eenigge verhinderinge wete, dat sy huer vornemen niet salichliken noch stichtliken, souden achteruolgen mogen, Dat die sulckes ordentliken ende by tyde, an de Dieners bringe, ende swyge hernamaels. Darentusschen dat een ieder voor deselue personen bidde, So huere huywelick van den Heere bescheret is, dat sy edt salichlicken angaen, ende oock also voleinden mogen: Hoe ende vvanneer bruydegum ende bruydt voor de gemeynte erschynen Na geschegen dryen vthroepingen wan dar geen wetlicke verhinderinge vernomen werdt, komen Bruydegum ende Bruydt mit aller tucht sonder enigh werldlike geprang of pumperie ten openbaren dienste der Gemeynte ende stellen sich na einde der predike voor die gantse Gemeinte: So spreckt dan de diener aldus to der gantser Gemeynte. Gy wetet broeders, dat deser N. ende N. voorgenomen huywelick, to dryemale uwer L. vorgedragen sy mit verheische, So hier, iemandt enige verhindering wiste, dat die by tyden an- {==52v==} {>>pagina-aanduiding<<} brochte. Auer dewyle sulckes niet geschiet is: wy oock selues van gheener verhinderinge weten, so isset dat wy nu deselue personen, na hueren versoecke, opentliken in den heyligen Eestandt tosamen spreken sullen: mit vermaninge an uwer L. Gy willet hieruan kundtschap dragen, darouer tuygen syn, ende Godt voor se trauwliken bidden, dat huer tegenwordich vornemen hem angename, hen salich, ende der gemeinte ende allen menschen stichtich syn moge. Vermaninge an den Bruydegum ende Bruydt. 1 Cor 7 28 AEngesien den Eeluyden, echtluyden of gehuyweden, ghemeynlikes vele anuechtingen end cruycen ouerkomen, Hieruth kumpt edt, dat de heylige Eestandt, in deser wereldt van velen verachtet werdt: insunderheyt van allen den genen, die in onreynicheyt een profytich, sacht, ende gemackelick, 1.Tim.4 3. Dani.21.37. of oock een huychelisch heylich leuen soecken. Auer op dat gy N. ende N. (die ghy hier den heylighen Eestandt onder tuychenisse der gantser Gemeynte anne- {==53r==} {>>pagina-aanduiding<<} men wilt) mit troiste in goeder toeuersicht der ghewisser hulpe Godes in allen uwen anstaen den anuechtingen ende cruycen, syn mochtet, so hoiret vth Godes wordt, Hebr 13 4 Mat.19.6. Gen,2.24. dat de Eestandt niet alleen sy eerlick, dan oock een godtlike tosamenuoiginge: die niet alleene, als hem wel behaeglick, van hem verordent, dan oock van hem selues, ouer de aller ierste Eeluyden, beleidet is ghewest: Psal.12, Heb.13.4. die derhaluen ongetwifelt de Eeluyde seghenen ende hen bystaen wilt, ende alle hoereiagers ende eebrekers richten ende straffen. Uorierst sult gy dan anmercken, hoe dat Godt almachtich van anbeginne der wereldt, eer de sunde was, in den Paradyse den Eestandt vorordent ende ingesettet heeft. Want na dien Godt de Heere, Gen 1 24 & 2 18,20 etc, allen dierten op erden eene medegade geschapen hadde, ward voor Adam geene hulpe gheuonden, die by hem ware: so liet Godt de Heere eenen vasten slaep op hem vallen, ende maeckte vth eener syner ribben eene vrouwe, Nemliken Eua: die bracht hy to hem, band se beide tosamen, dat sy een vleesch waren: ende {==53v==} {>>pagina-aanduiding<<} segende se. Ten anderen sult gy mercken, ter anprysinge des heyligen godtliken Eestandes, dat denseluen niet alleene ghemeyne luyden, dan oock de allerhoighbegauesten, godsalighsten ende heylighsten op erden. Als nemliken Patriarcken, Propheten, hoige priesteren, Leuiten, koningen: Mat.8,14 1 Cor,9.5. 1,Tim.3.2, Tit 1 16, ia ten lesten oock de Apostelen Christi selues, mit velen godsalighen bischopen end kerckendieners langhe na gener tydt, gebruycket hebben. Ten derden staet hier oock to denseluen an te mercken, welck een heilich dinck de Eestandt, na tuychnisse des heyligen Geestes in der heyliger Schrift, afbilde, Nemliken, die aller wonderbaerste, ende onbegrypelickste vereeniginge, die dar is tusschen den waren leuenden Sone Godes, ende syne opgenomen bruydt de Gemeynte, waruan onder velen anderen tuygen Godes, Paulus aldus spreckt, Eph 5 31 Umme des willen sal de mensche verlaten vader ende moeder, ende syner vrouwen anhangen: ende sullen sy twee een vleesch syn. Die heymelicheyt is groit {==54r==} {>>pagina-aanduiding<<} ick segghe auer van Christo ende der Gemeynte. Christus de Heere in Eestande geboren Mat 1 18 Luc 1.23 Ioan 2 29 11. Ten vierden sult gy hier anmercken dat oock de Sone Godes selues Christus de Heere, in Eestande (hoe wel dan noch niet eeliker wyse) heeft willen geboren werden: welcken hy oock na angeuangen ampte hem vandem vader opgelecht, mit syner tegenwordicheit weldaden, ende alleriersten mirakele, gants hoige vereeret heeft: Ebr.13.4 ende darmede gants klar bewesen, De Eestandt sy eerlick onder allen, ende dat hy den Eeluyden, Ioan.1.3.9.11, ia wan sy dat allerminst dencken (als in der veranderinge waters in wyn in der bruyloft to Cana, duydtliken angewesen is) syne noidige hulpe ende bystandt altydt bewysen wil: welcke hulpe men dan insunderheit verwachten sal, wan men in den Eestande godtsalichliken in der vrucht Godes ende na synen wille leuet. Welckes op dat by v geschien mochte, ende gy also in uwen noiden, Godes tegenwordige hulpe vinden mochtet, sult ghy mit allen vlyte waarnemen drye vorneemlike oirsaken ingesetteden Eestandes. {==54v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ierste is, Dat sy een dem anderen mit aller trauwheit bystaen: Gen 2 18. ende in allen dingen beide deses ende eewigen leuens, helpen ende vorderlick syn souden. Vthbreidinge menschliken gheslachtes. Gen.2 18. De anderde is, vthbreidinge menschliken geslachtes, daruth eene gemeinte Godes (die Godt recht kennede, eerede, ende na desen leuen mit hem warer salicheit genietede) ontstaen ende erhouden werden mochte, dat sy (noemliken) kinder vordtbrachten: Eph.6 4. deselue in warer erkentenisse ende vruchte Godes van iungs onderrichteden, Gen 18 19. dat sy mit denseluen, hier op erden eene Ghemeynte Godes waren, die na desen leuen den hemel vol maken mochten. Myden der onkuyscheit, De derde oirsake is vth den ingheuallen verderue, dat ouer den mensche gekomen is (noemliken, de onordentlike lust ende brandt der onkuyscheit) op dat hy darteghen eene bequame arstedie ende medicine hadde: Waruan de heylige Paulus aldus leeret, 1 Cor.7.2. Um der hoererie willen (noemliken te mydene: want de aller kuyscheste Godt, wil alleene kuysche dieners hebben) {==55r==} {>>pagina-aanduiding<<} sal een ieder man syne eygene vrouwe hebben, ende eene iedere vrouwe hueren eigenen man. Ende wederumme, Ibid. Urouwe ende man sullen malckanderen niet verkorten, edt ware dan, dat dat geschege vth bewillinge, voor een tydt, wan sy vasten ende bidden moeten: Ioel 2 18. Mat.19 11. 1 Gor 7 6. An welcke medicine na wille ende beuele Godes verbonden syn alle, die op huere tydt ghekomen, de gaue der kuyscheyt niet hebben, Wilt oock Godt schenden, 1 Cor 6 16. so wie den tempel Godes, syn lyf, verontreyniget ende schendet, Dese drye oirsaken sult ghy mit vlyte ouerlegghen, op dat gy daruth rechten troist scheppen moget, in vwen Eestande, dar ghy v nu toe begeuet. Want hier hebbet ghy openbare tuychenisse. Mat. 19.9. De Eestandt sy een godtlike beroepinge, warinne ghy, Mach men in Eestande Godt dienen mit gherusteder conscientie, leuen ende Gode dienen moghet: welckes, op dat van v geschie, is oock vordan noidich, dat ghy beneuen den oirsaken ingesettedes Eestandes oock wetet, Des Bruydgums regel ende lesse. Hoe sich een ieder uwer beiden, in desseluen angegangen Eestande dragen moet. {==55v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan dem manne leert vorierst den heylige Schrift, hy sy van godt ghesettet een hoift syner vrouwen, 1. Cor,11 5 Eph.5.23. dat hy deselue mit verstande, na synen vermogen, onderrichte, leyde troiste ende bescherme, ghelyck dat hoift dat lyf regiert: ia ghelyck als Christus, dat hooift der Gemeynte, de Gemeynte troistet, huer helpet ende bystaet. Eph 4 1 Dar beneuen dat hy syne vrouwe lief hebben sal, als syn eygen lyf: ia als Christus syne Gemeinte gelieuet heeft. Colos.3 19. 1 Pet 3 19 Niet bitter tegen deselue syn, mer mit vernuft mit huer woinen ende se als een swack vaetken dragen ende eeren. Gen 3 19 Ten anderen leert deselue heylige Schrift. Hoe dat God dem manne, ten gedenckteecken syner sunde ende valles opghelecht heeft, dat eten synes broides in sweete synes angesichtes. Wardoor een ieder man vermaent werdt, Eph.4.1. deser godtliker beroepinge mit ernste na te komene, 1.Thes.3.8. 1.Tim.5.4.14. dat hy mit trauwen arbeyde sich ende de syne in gerechticheyt ende mit eeren ernéere: oock darbeneuen hebbe, dat hy den noidtdurftighen mede deile. Item dat hy {==56r==} {>>pagina-aanduiding<<} oock syne geloiue in ghehorsamheyt Godes ende mit warer geduldt oeffene, versekert, dat de wyle Christus de Héere allen onsen kummer ende elende door syne ghenade in salicheyt verandert heeft, Iesa.53.4.5. hy oock door denseluen (die vm onsent willen bemoeyet geweest, ende onse smerten an synen lyue gedraghen heeft) na eynde synes arbeydes ende afghewasschen vermoeytheyt ende tranen, salighe ruste hebben sal. Der bruyt reghel ende lesse. Tit.2.4 5. Col.5.18. 1.Pet.3.1.6. 1 Cor.11.3. Eph.5.22. Op ghelyckerwyse geeft oock deselue heylige Schrift, der vrouwen huere leere ende lesse. Noemliken, Sy sal hueren man lief hebben, éeren, vresen, ende hem, als hueren heere, in allen onderdanich syn: ghelyck als dat lyf dem hoifde ende de Ghemeynte Christo onderworpen is. Ghéene héerschappie ouer hueren man nemen: Gen.3.19. mer in stilheyt syn. Want Godt heeft to Eua ghesproken, ende onder huerer persone to allen vrouwen, Dyn wille sal dynen manne onderworpen syn, ende hy sal dyn heere syn. 1.Tim.2.12 So sullen sy dan deser ordeninghe Godes niet wederstaen, mit bruycke of soeckinghe {==56v==} {>>pagina-aanduiding<<} eeniger héerschappie ouer huere mannen: mer volgen meer den beuele Godes ende den exempel heyliger vrouwen, 1.Pet.3.5 die op God huere hope ghehadt, ende hueren mannen onderdanich geweest syn: Ghelyck als Sara dem Abraham gehoorsam was, Gen.18.12. ende hiete en hueren heere. Sullen oock darbeneuen hueren mannen in allem, wat redelick is, hulpsam syn, dat huysghesinne besorghen, Tit.2.4. 1.Tim 2 9. 1.Pet.3,3. in aller tucht ende eerbarheyt sonder wereldtlicke pracht wandelen, ende anderen goed exempel der tucht geuen. Straffe der sunde der vrouvven Gen.3.20.16 Ten anderen, Houdt oock deselue Schrift voor, de straffe die Godt den vrouwen, van weghen der sunden, die sy mit Eua huerer moeder, ghemeyn hebben, opghelecht heeft, Noemeliken de smerten in swangherheyt, gheborte der kinder ende opuoeden derseluen: Op dat sy darinne huere ghelouie ende ghehorsamheyt mit gheduldt voor God bewesen: op die versekeringhe, dat, de wyle Christus Iesus, door syne smerten (die hy oock voor huere sunden an synen lyue ghedragen heeft) Ies.53.4.5. alle huere smerten gheheylighet heeft, sy eenmael van denseluen gants {==57r==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslaghen, salichliken ende in eewigher vreuwde, by Godt, door syne ghenade in synen Sone Christo Iesu, leuen sullen. Desen voorseden stucken altemale, sult ghy bruydegum ende bruydt mit groiten ernste nadencken, dat ghy daerna desen hoigheghepresen ende godtliken Eestandt, godtsalichliken in der vruchte Godes angaen, eerliken ende stichtliken beleuen, ende ten eynde salichliken voleynden moget. Hiertoe geue v Godt syne ghenade. Amen. Daerna spreckt de Diener. Nu wille wy v, na vwen versoeke, in den name des Heeren voor syner Ghemeynte, to samen spreken. Affuraghe an den bruydegum. Mochte Godt stichtliken dese Eebeuestinghe dem bruydegum ende der bruydt voorghehouden werden, in huerer persone mit huerer eyghen worden te doene : aldus, Ick N. bekenne. etc. Ghy N. bekent hier voor Godt ende syner heylighen Ghemeynte, dat ghy neempt voor vwe echte vrouwe ende bruydt N. teghenwoordich, welcker ghy ghelouet, ghy wilt se lief hebben, huer bystaen, se beschermen, versorghen ende trauwliken onderhouden, ghelyck als een rechtschapen ende trauwe man schuldich is {==57v==} {>>pagina-aanduiding<<} syner vrouwen, ende wilt mit huer leuen in heylicheyt ende éerbarheyt daertoe huer gheloiue ende trauwe houden in allen dinghen, na dem worde Godes: ende dat so langhe, tot dat v Godt ofte de doidt scheydet? Antvvorde. Ia. Affuraghe an de bruydt. Ghy N. bekent hier voor Godt ende syner heyliger Ghemeynte, dat ghy neempt N. teghenwordich, voor vwen waren, eyghen, eenighen ende echten man, welcken ghy gheloiuet, Ghy wilt hem ghehorsaem, dienstich ende hulpsam syn: mit hem leuen in heylicheyt ende eerbaerheyt: ende hem ghelouie ende trauwe houden in allen dingen gelyck als een rechtschapen ende trauwe vrouwe schuldich is hueren manne, na den worde Godes: ende dat so langhe, tot dat v Godt ofte de doidt scheidet? Antvvorde. Ia. Hier heitt de Diener, Sy sullen de eene den anderen de handt gheuen, ende spreckt. To samensprekinge. Godt onse ghenadighe hemelsche {==58r==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, die v na syner onghemeten goedicheyt to den heylighen Eestande gheroepen heeft, binde v tosamen, mit warer kuyscher liefde, Christliker eenicheyt ende trauwe, Eph.5.32. dat ghy vwe gantse leuen lanck die hoighe ende wonderbare eenicheyt, die dar is tusschen Christum ende syne bruyd de Ghemeynte, wtdrucken moget ende geue v, dat ghy in salighen ouderdumme, langhe by eenanderen leuet, ende door seghen der vruchtbarheyt, Godes volcke verméeret, ter groitmakinghe synes heylighen names ende vwer sielen salicheyt, door den seluen Iesum Christum onsen Heere. Amen. Hoiret nu wt Christi des Heeren mondt, hoe vast ende onoplosselick dese bandt des huywelikes sy, ende hoe hy oock opghelosset werden konne, Also léert Christus de Héere, ende aldus lese wy Matt.19. Mat.19.7 Doe traden de Phariséer to Iesu, versochten hem ende spraken to hem, Isset oock recht, dat sich een man scheydet van syner vrouwen, vm eenigher oirsake willen? Hy antworde auer, ende sprack to hen, Hebbet ghy niet {==58v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelesen, dat die, die in anbeghinne den mensche ghemaket heeft, die makede, dat edt een man ende vrouwe syn soude: ende sprack, Darumme sal éen mensche vader ende moeder verlaten, ende an syner vrouwen hanghen: ende die twée sullen éen vleesch syn. So syn sy nu niet twée, mer een vleesch. Wat nu God tosamen geuoeget heeft, dat sal de mensche niet scheyden. Doe spraken sy: Warumme heeft dan Moses gheboden éenen scheydtbrief te gheuene, ende sich van huer te scheydene? Hy sprack to hen, Moses heeft v verorlouet te scheydene van vwen vrouwen, vm vwer herten hardicheyt willen: van anbeghinne auer isset so niet gheweest. Ick segghe v auer, Wie sich van syner vrouwen scheydet (edt sy dan vm hoererie willen) ende trauwet éene andere, die breckt de Ee: ende wie de afghescheydene trauwet, die breckt oock de Ee. Hier hoirt men klar, De Eestandt sy een godtlick ende onoplosselick bandt, ende dat hy alleene door doidt ende eebrekerie opghelosset werden konne. Derhaluen hoedet v, die ghy {==59r==} {>>pagina-aanduiding<<} v hier in Eestandt ghegheuen hebbet mit allen vlyte, niet alleene voor eebrekerie, mer oock voor allen verweckselen to derseluen: leuet heylichliken tosamen, in Christliker liefde, vrede, ende eenicheyt, ende houdet éene den anderen, rechtschapene trauwe ende gheloiue, na den woorde des Heeren. Op dat v Godt hiertoe syne genade geue, latet ons nu eendrachtigen bidden, ende spreken aldus. Gen.2.58. O almachtighe, goedighe ende alwyse Godt, die du van anbeginne voorsien hebst, niet goedt te syne, dat de mensche alleene ware, ende hebst derhaluen hem eene hulpe, die voor hem ware, gheschapen, ende verordent, Sy twee souden een syn: wy bidden dy oetmoedeliken, du willest desen tween (die du na dyner beschickinghe gheroepen hebst ten heylighen Eestande) Psal.128.5, sodane ghenade gheuen, ende mit dynen heylighen Gheest bekraftighen, dat sy in Christliker liefde, in warer ende vaster trauwe, nae dynen heylighen wille, heylichliken by eenanderen leuen, alle boise lusten {==59v==} {>>pagina-aanduiding<<} onder dyner heyligher vreese dempen, ende mit hueren eerliken ende kuyschen leuen ende wandel andere stichten moghen. Gheef hen heylighe vader, dynen ghenadigen seghen, als du dynen trauwen dieners Abraham, Isaac ende Iacob ghegheuen hebst, dat sy ten bouwe dyner eewich blyuender Gemeynte, dy een heylich saadt vordbringen, dat selue mit godliker sorge, onderrichtinge ende leere, ten pryse ende loue dyner heyligher maiesteyt opuoeden, Eph.6.4. ende darouer to samen mit ons, dynen heylighen name altydt louen, prysen ende groitmaken mogen: die du mit dynen lieuen Sone ende den heylighen Gheest, leuest ende regeerst een eewich ende eenich Godt altydt ghepresen. Amen. Darna spreckt de diener. Godt blyue mit v ende ons allen. Amen. Gaet in vrede. Besoeckinge der krancken. INt besoecken der krancken werden ten meesten dese stucken verhandelt. Ten iersten. dat alle kranckheyden ende elenden van Godt ko- {==60r==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Leuit 26 16 1 Sam 2 6 31 Ies 45.7. Rom 5 6 12 Gen 3 19. Ten anderen, dat Godt sodane sende, dat syne gherechticheyt ouer der sunden straffe, ende barmherticheit ouer de boetuerdighen, te bet erkent worde: ende wie Godes kinder syn of niet. So sal dan een krancke mensche syne sunden beide tegen Godt ende den naesten begaen, Ezech.6 1.Cor 15 56 Deut 27,d,29, Gal 3 10, na anwysen der heyligher wet Godes, bekennen, ende vth anmercken des tornes Godes tegen hem, vth oirsake derseluen, in sich vertsagen, ende syne toeulucht to der barmherticheyt des hemelschen vaders tegen hem, in synen Sone Iesu Christo) Ioan 3 6 14 Rom 3 25. & 5 10 & 8 32 1 Cor 1 29. 1.Ioan 17. & 2,2, Eph 1 7 &, 2 1. Col i 22 & 2 i3. Ebr i 3. Luc 17 5, die onse versoeninge, gerechticheyt ende leuen is: in welckes bloede wy vollenkomen vergeuinge alle onser sunden hebben) mit vasten vertrauwen nemen. Dewyle auer, dat gelouie synen wederstrydt heeft, sal de krancke bidden vm vermeeringe desseluen: ende de artikelen Christliken gelouies sampt den verborgentheyden, beide Doipe ende auentmaels des Heeren vlitigen ouerleggen. Ioan 13 35, i,Cor 13,i, 1 Ioan 3 10 14 23 & 4 7, Dewyle auer oock Godt, niemand voor synen beckent, dan die in warer {==60v==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde staet: Luc 17 3. i Cor 6.9. so sal sich de krancke, in alle beleedigingen tegen synen naesten mit hem versoenen ende hem ghenoech doen. Rom.12.19 Luc.ii,4, Mat 6 14. & i 35, 2,Reg.20 i Ten anderen, alle den genen, die hem beleediget hebben, van herten vergeuen. Ten lesten, oock alle oirsaken toekumstigen twistes na synen afscheide, so veele in hem is, mit bescheidinge syner dingen, ende testament maken, ontnemen. Iacob.5 i4 § Dewyle auer de heylige, Schrift oock ghebiedt , Men sal voor de krancken bidden, machmen dese, of dergelyke gebeden dartoe bruycken. Ghebedt. O Eewige gerechtige Godt end barmhertige vader, Rom.14.8. Act 10 36. Mat i0 29. een Heere beide leuens ende doides, sonder wiens wille niet geschiet noch in hemel noch op erden: Psalm 25 7 Dan 9,5 Hoewel wy niet werdt syn dynen heylighen name an te roepene, veel weiniger enighe verhoiringe van dy te verwachtene, darumme dat wy mit onsen sunden, Psal,84,i0, Ies,53.10, daer wy onse tydt mede toe gebracht hebben, dynen torne gants hefftigen verwecket hebben, So bidde wy dy {==61r==} {>>pagina-aanduiding<<} dannoch, wil sien in dat angesichte dynes lieuen Soons Christi Iesu, ende vm synent willen (die alle onse kranckheyden op sich ghenomen heeft) Gen 6 5, & 8 20, onser ghenadeliken erbarmen. Wy bekennen, in ons sy anders niets dan allerleye genegentheyt ten boisen ende onduchticheyt ten goeden: derhaluen wy niet alleene dese tegenwordighe, dan oock wel veel meerder straffe verschuldet ende verdienet hebben. Dan o Heere, du weetst, wy syn dyn volck ende du onse Godt: ende dat wy to niemande onse toeulucht nemen: Psal,79,8. dan to dyner ghenadiger barmherticheyt alleene, die du noyt niemande gheweygert hebst, die sich to dy bekéert heeft. 1 Cor 1 30. Derhaluen bidde wy dy oetmodeliken, Du wilt ons, niet onse sunden, dan de gerechticheyt ende ouerwinninge dynes Soones Christi Iesu toerekenen, dat wy in hem voor dy bestaen moghen. Uerloss ons om synent willen, vth desen lyden, dat de boisen niet seggen, Du hebbest ons verlaten So edt oock dyn heylige wille is, dat wy langer geoeffent werden sullen, so géef ons kracht ende sterck- {==61v==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt, dat wy sulckes, na dyner heyliger beschickinge, Rom.8 28 duldeliken dragen mogen, ende ons alles, na dyner vaderliker wysheyt ten besten gerade. 1 Cor ii 32 Castye ons lieuer hier, dan dat wy hernamaels mit der wereldt souden verloren gaen moeten. Gheef ons, dat wy deser wereldt ende allen wat erdisch is, Colloss 3 i, Ephe 4 22, affsteruen moghen, dat wy dachlikes meer ende meer na den euenbilde Christi vernieuwet werden. Laet ons door geen dinck van dyner liefde afgescheyden werden, mer treck ons dachlikes meer ende meer to dy, Rom 8 33, dat wy dat einde onser beroepingen, (nemliken mit Christo steruen, weder opstaen ende in eewicheyt leuen) mit vreuwden erlangen mogen. Phil 4 8 2 Tim 2 10 & 4 18. Door denseluen dynen Sone onsen Heere Iesum Christum, Amen. Een ander Ghebedt. O Eewighe, barmhertige God ende vader, Rom 14 9 1 Sam 2 6 een volkomen ende eewich heyl beide der leuenden ende steruenden: dewyle du alleene, beide doidt ende leuen in dyner handt hebbest, Mat 6 31. & 16 30 ende sonder onderlaet sodane sorghe voor ons draghest, dat noch kranckheyt {==62r==} {>>pagina-aanduiding<<} noch goedt noch oeuel ons wederuaren, Rom 8 28 ia geen haar van onsen hoifde vallen kan, edt sy dan mit dynen wille: ende den geloiuigen alles ten besten wendest: Iob 9 3 13 Mat 18 24. So bidde wy dy verleen ons die genade, dat wy door anleidinge dynes Geestes, onsen elende recht erkennen leeren, ende dyne noidige castyingen, dier wy duisentmael meer verdienet hebben, duldeliken dragen mogen. Wy weten, sy syn niet teeckene dynes tornes, 1 Cor 11 32. dan dyner vaderliker barmherticheyt, die du teghen ons dragest, dat wy mit der wereldt niet verdoemet wurden. Uermeer o Heere, door dyne oneyndtlike goedicheyt onse gelouie, Rom.8 17. Heb.2 10. dat wy Christo onsen hoifde) dien du ons beide in lyden ende heerlicheyt ghelyck maken wilt) i Cor i0 i3. Ioan 6 56. io langer io meer in ghelyuet werden. Uerlicht onse cruyce, darna, alsset onse swackheyt dragen kan. Wy werpen ons gantsliken onder dynen heylighen wille, Rom i4 ii. Phil.1 20. edt sy dat du onse sielen in deser hutte laten wilt, of oock to dy in dyn eewich ryke nemen: nademmale wy Christi eyghen syn ende derhaluen niet vergaen mo- {==62v==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Ioan.3.24. & 6.40. & 12.32. &. 17.2. Phil.1 23. 1.Cor.15.16. 2 Cor.5.4. Psalm.51.2. Rom.4.5. & 8 33. Wy willen gerne dit swacke vleesch laten, dewyle wy in verwachtinge staen der saliger opstandinge, daer ons dat seluige veel heerliker sal wedergegheuen werden, Geeft ons te gheuoelen den salighen troist der vergiffenisse der sunden, Ephe 6 16 1 Ioan 1 7 & 2 1 ende der rechtuerdichmakinge Christi, dat wy mit desen schilde alle anuechtinge des Satans ouerwinnen. Rom.8 34. 2.Cor.5.10. Laet dat onschuldich bloedt dynes Soons Christi Iesu, de vlecken onser sunden vthdelghen, ende syne gerechticheyt onse ongerechticheyt, voor dynen wttersten gherichte verdedighen. Wapen ons mit gelouie ende hope, dat wy niet door eenich schrecken des doides, to schande werden. Ende wan onse lyflike oigen duyster werden, dat dan de oighen onses gheestes op dy sien: ende wan onse tunge dat spreken begheeft, dat dan onse herte niet ophoude dy an te roepene Wy beuelen o Heere, Psalm.37.6. Luc.22.49. onse sielen in dyne handen: verlaet ons niet in deser lesten noidt vm Iesu Christi willen alleene. Amen. {==63r==} {>>pagina-aanduiding<<} § Begrauinge der doiden. IN den lyckprediken haudtmen ghemeinlickes der Ghemeynte voor dese stucken. Rom.5.1 4. 1.Cor.15.45. Hoe de doidt ingekomen sy door Adam, ende wederumme door Christum wechghenomen. Uan der opstandinge des vleesches ende den eewighen leuene. Mat.19.6. Item van der ongewissheit onses leuens, ende dage onses steruens: Luc.12.40. ende dat derhaluen een ieder denseluen in bestandighen gelouie mit waken end bidden verwachte. Ghebedt ouer der begrauinge. Ioan.5.15, & 5,24, WY dancken dy almachtighe Eewighe, barmhertige vader, dat du onsen broeder N. vth der elende deser wereldt (daer du hem vor een tydt, na dyner vaderliker goedicheyt, inne geoeffent hebst) in waren geloiue dynes Soons Christi Iesu verlosset, ende syne siele in dyn ryke ontfangen hebst: Dan,12,2. Iob,19.15, Psal.16,9, Welckes lichaem du oock to syner tydt, tot der onsterfliker heerlycheydt (die du allen gelouigen door Christum toegesecht hebst, erwecken wilt. Wy bidden dy, wil ons mit dynen heyligen Geest bystaen, dat wy vth {==63v==} {>>pagina-aanduiding<<} desen exempel geroert werden, de ernstafticheyt dynes tornes ouer onse sunden, Rom 6 i8. Gol 3 5 Luc 1.75. te erkennen ende mit myden derseluen, dit vergancklike leuen kleyn achten, onse oigen altydt op dy hebben, ende in warer heylicheit ende gerechticheyt alle de dagen onses leuens voor dy wandelen mogen: Op dat wy oock in waren gheloiue dynes Soons van hier verscheyden ende eewelick by dy leuen mogen, door denseluen dynen Sone Iesum Christum, die mit dy ende den heylighen Gheest, is een enich ende eewich Godt altydt ghepresen. Amen. Huysghebeden. Morghenghebedt. O Barmhertighe hemelsche vader, wy dancken dy, Iaco 4 i9. dat du dese nacht so trauwliken voor ons ghewaket hebst: ende bidden dy, du willest ons stercken mit dynen heylighen Gheest, dat wy door beleidinghe desseluen, desen dach sampt allen daghen onses leuens, Math 9 33 1 Cor 3 6 Psal i 27 2 anleggen moghen to aller gerechticheyt ende heylichheyt. Ende wat wy in hande nemen, dat wy daerinne alleene soecken dy- {==64r==} {>>pagina-aanduiding<<} ne éere te verbreyden: ende alle nutticheyt daerwt, alléene van dynen milden seghen verwachten. Auer op dat wy sodane genade van dy erlanghen wil ons (na dyner toesaghe) vergheuen alle onse sunden, Rom.13 12 Eph,5.8 vm dynes Soons Christi Iesu willen. Erlucht onse herten, dat wy alle wercken der duysternisse afleggen, ende, als kinder des lichtes, in nieuwen leuen ende aller godtsalicheyt voor dy wandelen moghen. Gheef oock, dat dyn heylsam wordt, by ons ende allenthaluen, trauweliken ende vruchtbarliken verkundet, ende alle werken des duyuels verstoeret werden. Sterck alle kerckendieners ende ouerheyden dynes volckes: erlucht alle blenden: bring weder alle dwalighe: troist alle veruolghede ende die in lyden of van herten bekummert syn, door Iesum Christum onsen Héere, in welckes name wy dy bidden, als wy van hem geleert syn ende spreken. Onse vader die du etc. Auendtghebedt. 2.Cor.1.4.6 Rom.13.12 O Barmhertighe Godt hemelsche vader, een onwtlesschlick eewich {==64v==} {>>pagina-aanduiding<<} licht, die du verdryuest de nacht der sunden ende alle blendtheyt des ghemoedes: ende hebst, ghelyck als den dach ten arbeyde, also de nacht ter ruste der menschen verordent: wy bidden dy, geef onsen lyuen sodane ruste, dat wy daerdoor, gestercket, bequame syn moghen, onse beroepinghe, na dynen wille, te beleydene. Matighe oock onsen slaap, dat des niet te vele, of onordentlick sy, dat wy an lyf ende siele onbeulecket blyuen: ia dat onse slaap geschiee to dyner eeren. Erlucht de ooghen onses verstandes, Eph.1.18 Psal.13.4 Mat.24 42 & 25.13 Luc.12.36 1.Pet.5.8 Eph.6.11 dat wy in doode niet ontslapen: mer altydt wachten dat wy wt deser elende verlosset werden. Bescherm ons onder dyner heyligher hoede, voor allen anuechtinghen des duyuels. Ende, dewyle wy desen dach sonder groite sunden teghen dy, niet toegebracht hebben, so bidde wy dy, o Heere, dat, ghelyck als nu alle dinghen op erden, mit duysternisse bedeckt syn, du oock also door dyne oneyndtlike barmherticheyt, alle onse sunden bedeckest, dat wy huerenthaluen van dynen anghesichte niet verstooten werden. Gheef oock geduldt, {==65r==} {>>pagina-aanduiding<<} ruste ende troost, allen krancken, bedroeueden, ende angeuochten herten, door Christum Iesum onsen Heere, die ons gheleert ende beuolen heeft te bidden, Onse vader die du etc. Wil in ons oock stercken, dat ware Christlike ghelouie, ende ons altydt darinne bestendich bewaren, als wy desseluen bekentenisse nu doen, ende spreken, Ick gelouie in godt den, etc. Ghebedt voor maaltydt. Spreckt de Apostel Paulus. 1.Tim.4.3 4 1.Tim.4. God heeft de spyse geschapen te ontfangene mit dancksegginge den gelouigen, ende den die de warheit erkennen. Want alle creature godes is goedt, ende nietes verwerpelick, dat mit dancksegginge ontfangen werdt: want edt werdt geheylighet door dat wordt Godes ende dat ghebedt. Latet ons bidden. Ghebedt. Gen.1,2. Exo.16 3 HEere almachtige Godt, die du alle dingen vth niete geschapen hebst, ende noch door dyne goedicheyt ende kracht deselue erhoudest: Deut.20 9. die du dyn volck Israel in der woestenie, mit He- {==65v==} {>>pagina-aanduiding<<} melbroidt veertich iaren gespyset hebst ende allen creaturen to syner tydt huere spyse geefst: Psal.145,15 wil dinen segen strecken ouer ons dyne arme dieners, ende ons heyligen de gauen, die wy van dyner milder goedicheyt to ons nemen, dat wy se by mate, heylichliken ende danckbarliken, na dynen goeden wille, nutten, ende daerdoor erkennen, Du syst een vader ende geuer alles goedes. Mat.6.33 Ioan.6 68. Deut.8.3 Gheef ons oock, dat wy altydt ende voor allen dinghen soecken dat geestlike broidt dynes wordes, daer onse sielen van ghespyset werden ten eewigen leuene, door Iesum Christum onsen Heere. Amen. Onse vader die du, etc. Vermaent de Apostel Paulus. 1.Cor.10. Gy etet ofte drincket, ofte wat gy doet, doet edt altemael to Godes eere. Danckgebedt na maaltydt. Spreckt de Heere by Mose int vyfte boeck. Cap.6. to synen volcke Israel. Wan du geeten hebst ende gesadet bist, so hoede dy, Deut.6 12 dat du niet des Heeren vergetest, die dy vth Egypten lan- {==66r==} {>>pagina-aanduiding<<} de wt den diensthuyse gheuoert heeft: mer salt den Heeren dynen God vruchten ende hem dienen. Latet ons danckseggen. Dancksegginge. HEere Godt hemelsche vader, wy dancken dy voor alle weldaden die wy alwech sonder onderlaet van dyner milder handt ontfanghen, dat du ons, na dynen welgheuallen, versorghest onse noodtdurft, ende erhoudest in desen teghenwordighen leuen: insunderheyt auer, dat edt dy gelieuet heeft ons te wederbaren op een hopeninghe beteres leuens, Ioan.3.5. 1.Pet.1.3.4 dat du ons gheopenbaert hebst door dyn heylich Euangelium. Wy bidden dy, wil niet toelaten, dat onse herten ghewortelt syn in dese vergancklike dinghen: mer dat wy altydt sien int hoighe, ende verwachten onses salichmakers Iesu Christi, Phil.3.20 tot dat hy erschyne to onser verlossinghe. Amen. Onse vader die du. etc. Vermaent Mose in synen vyfsten boecke, Cap. 8. dat volck Israel. Erkenn nu in dynen herte, dat dy de Heere dyn Godt opghetoghen {==66v==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, als een man synen sone optieet. Daerumme houdt de gheboden des Heeren dynes Godes, dat du in synen weghen wandlest ende vruchtest hem.