Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes, Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff van Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten in de eerste druk uit 1649. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dit is steeds aangegeven tussen vierkante haken. p. 16: Het onjuiste strofenummer 7 is verbeterd in 5. p. 19: strackr → stracks: ‘Sit neer, stracks gaen wy t'samen’. p. 29: Het onjuiste strofenummer 3 is verbeterd in 2. p. 56: vlughtey → vlughten: ‘Tot wien sal ick nu vlughten’. p. 57: anstigh → angstigh: ‘Knersen angstigh steenen’. p. 59: In het origineel zijn de strofenummers 3 en 4 verwisseld. Dat is hier verbeterd. p. 96: blijft → Blijft: ‘Blijft ghenoegsaem in 't gedacht’. p. 105: Sier → Siet: ‘Siet hier u Herder, Coridon doch staen’. p. 106: Het onjuiste strofenummer 5 is verbeterd in 4. p. 127: Inght → 2 SInght: ‘2 SInght vry van de schoone Ooghen’. p. 132: jeudigh → jeugdigh: ‘Haer jeugdigh hooft bekroont’. p. 138: iu → in: ‘soo veel dingen brengt in goede stant’. A1v, A2v vaer010haar01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 9 E 8:2 Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten, Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes, Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff. Niclaas Albertsz. Haen, Haarlem 1649 Wijze van coderen: standaard Nederlands Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten 2013-06-26 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Isaak A. van Vaerlen en Jan Jansz. van Asten, Haarlemsche mei-bloempjes. Derde offer aen de vreughd-lievende nymphjes, Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff. Niclaas Albertsz. Haen, Haarlem 1649 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vaer010haar01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A°. CLAES AELBERTSEN HAEN. J649. ==} {>>afbeelding<<} {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} HAARLEMSCHE MEI-BLOEMPJES Derde Offer, Aen de vreughd-lievende Nymphjes, Tot volle vernoegingh van haare nieu-keurighe lusjes, op't naust ghezocht uyt het voorighe Brein-hoff. Tot HAARLEM, By Niclaas Albertsz. Haen, Boek-verkooper voor aen in de Coninghstraat, in Jubal, vinder der Muzijk. Anno 1649. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht, Aen de Vreught-lievende Nymphjes. NImphe 'k kom, hoewel met schroomen, ALs een Kint dat op de straat Heeft sijn tijt geen acht genomen; Dat het na de School toe gaat. Vreest het nerpen van de Garde Of te minsten voor de Plak; {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Magh my maar gena gewarde, Met een weynig ongemak Sal ik my gelukkig noemen: Want ik weet ik heb misdaan, 'k Bidje om dees mooyje Bloemen Neemtme in genade aan. 'k Weet door al te lang te wagten Heb ik dit aan u verschult, Pluyst maar al de soete kragten Die je daer in vinden sult; Jy sult seggen watte dingen, Hier en is het minst mis-daen, 't Wijl dees Bloemen sonderlingen Alle schoont' te boven gaan. 't Wagten isje al vergeven, Wat, je komt wel dubbel lof. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat je hier dus aan komt streeven Met het puyckje van het lof. Dits de luyster van het Sparen, Dit sijn Bloempjes sonder gaa'; Siet, en door siet al de Blaren, d'Ene voor en d'ander na: Niet een pleckje, niet een streepje, Niet een stipje in een blat, Of het heeft een soete greepje, Aardig van natuur gevat, Siet hoe lieflijck datse gleuren, Soose leggen door malkaar, Met soo veelderhande kleuren; Wie sag oyt sulk goet te gaar? Maar als ghy nu uyt sult lesen Yder bloempjen, even net, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal dat een Kransje wesen, Door u konst te gaar geset, Die, hoewel van slegte Bloemen, Maakte Kransjes wonder schoon, Dat by haer niet mogte komen d'Alderkostelijckste Kroon. Wat sult ghy dan hier af maken, Dat soo uyt-ghelesen is? ô Wie souder niet na haken, 't Wijl het geen gelijkenis Hebben sal hier op der Aarden, 't Sy hoe kost'lijck en hoe mooy, 't Geen men hielt van grooter waarden, Sal maar sijn gelijk als hooy. Maar gelukkig die dat Kransje Van u dan wort toe-gewijt, {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Seg voorwaer om sulken kansje Mag men altijt sijn verblijt; Voor my, ik sal my genoegen, Dat ick slegs u Dienaar zy, En sal my gestadig voegen Na dat ghy begeert van my. Uwe Dienstwillige B.T. Uyt de naem van de Haerlemsche Rijmen. {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, aen de Haerlemsche Soetertjes. LIeve soetertjes, 'k vertrouw my by uwer A. schier uyt het geloof geraakt te zijn, door het te lang agter houden van dese beloofde May-Bloempjes; uwe A. in mijn voorighe Soomer-Bloempjes gedaan: Waar in uwe A. alsulken lust en behaagen genomen hebt, dat ik om uw' A. voorder lusjes te payen, dese May-Bloempjes al lang in u schoot behoorde gheworpen te hebben, Waar door uw' A. ook groote reden schijnt te hebben, om my van versuymenis of agteloosheydt te beschuldigen; maar ester weet, dat'et geen agteloosheydt en {==A6r==} {>>pagina-aanduiding<<} is, maar siende het eerwaardelijck ontvangen van mijn voorige Somer-Bloempjes, oordeelde ik dat uw' A. dankbaarheydt een treffelijcker gaaf waardigh was: derhalven heb ik mijn tijdt tot nu van noode gehadt, om dese uyt-gelesen May-Bloempjes by een te vergaderen; waar in ik hope sulke vernoeging vinden sult, als uw' A. in eenige dingen ter Werelt soudt moghen hebben; En hebt uw' A. oyt stoffe ghehad, vroyelijk alderhande nieuwe soetvoizighe deuntjes met u hel-klinkende keeltjes uyt te schateren, hier isse overvloedigh: Want ik vertrouwe hier uwe lusjes soo gedient te hebben, als ik immers sou mogen doen, waar in ik my bevlijtighe, om altijdt te zijn ende te blijven, uw' A. gewillighe Dienaar, Niclaas Albertsz Haan. {==A6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Haerlemsche Susjens, Op de Mey-Bloempjens, haer E. toe-ge-eygent. Sonnet. Ghy Nimphjes soet van aert, uyt Sparens stadt gesprooten, Lieftaligh in 't gekweel, met vreughdelijck gelaet, In soet gespeel en vreught betoont ghy metter daet Te minnen het Gesangh, met blijtschap voergooten; Verblijt hier uwen Geest, wilt u daar niet aan stooten, Schoon Momus dit ons werck niet heel wel aen en staet, En van hem onbegeert; 't is ester op sijn maet Soo vloeyend als Ambroos, en Nectar by de Grooten, Dees Bloem, heur schoonheydt gloort, gelijck een Rooze straeld. Ontfanght in danck dan dit Eer-spruytje, als gehaeld, Gepluckt in Majaas-tijdt, een Bloempje sonder weerga. Nu Soetertjes vry kweeld, pluckt hier uyt dese spruyt, Des Mey-bloem, soete geur, en schatert overluyt, Op dese Lantsche vreught, u ooghen willigh neersla. V.E.A.: Dienaer. Isaak A: van Vaerlen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-Liedt. 1649 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE zon aen 't klimmen, rijst om hoog uyt de kimmen, op het spoor van Aurora, groet het soet ghesicht van Flora, nat bedout, bleeck en kout, die door hem haer glants behoudt. Nu is de milde schoot van Ceres zwangher om te Baren: Siet hoe groot is het ghetal, der Torenaren, die alreed'ons verklaren hare menig vuldigheyt voor ons bereydt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het schoon aenschouwen Vande lieve Landouwen, 't Soet vermaeck, der groen Heyden, Ende Klaver-rijcke Weyden: Bosch en dael, menighmael Van de Fiere Nachtegael, Met sulck een stem vervult, Die klinckt en vringht door yeders ooren, Ons verschult, Om soo te zien, en soo te hooren Dat Godts goetheydt daer vooren Wort geroemt, en lof gesyedt Tot dankbaerheydt. 3 De groene Boomen, In haer Blaed'ren volkomen Op-geprockt, 't Velt belommert, Daer de Nimphen onbekommert, Vry by een, wel te vreen, Rusten haer vermoeyde le'en: Den Herder Coridon. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuyldt menighmael met sijn Leerinde, Voor de Son. Onder de schaduw' van een Linde, Neffens sijne beminde, Speelend op sijn Herder-riet, Een Minne-liedt. 4 De schoone Hoven, Sijn wel waerdigh te loven, Die met Lieflijcke Planten Staen verciert aen alle kanten, Daer het Kruydt, jeughdigh spruyt, 't Welck den soeten tijdt beduydt. 't Gevooghelt veelderley, Sigh paren, en haer Jonghen teelen Inde Mey. En op de groene tacken speelen. Ey! hoe soet hoortmen 't queelen Vande Leeuwerck, inde Lucht So snel ter vlught. 5 Nu alle Dieren {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn verheught, die daer zwieren Met een lieflijck gheweemel, In 't Gheboomt, en anden Hemel: Nu het Vee, vrolijck mee By malkander weydt in vree, Laet nu den Mensch met vreught, In Godt den ghever aller dinghen Sijn verheughdt: Nu isser stof Godt lof te singhen, En van vreught op te springhen Inden soeten Somer-tijdt, Die 't al verblijdt. Vulcanus-dans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs Mars en Venus t'saem-boeleerde, En 't lieve Minne-spel handteerde, en 't lieve Minnespel handteerde, Doen waren sy verheught: Maer als Vulcanus dees ontrouwe Bevont aen Venus sijn Huysvrouwe, bevont aen Venus sijn Huysvrouwe, Belett' hy haest de vreught Vulcanus, vulcanus, Vulcanus, Vulcanus, Vulcanus hier over ontsteldt: Vulcanus, Vulcanus onsteldt, Die sey 'k sal met geweldt soo gaen smeeden, smeeden smeeden, smeeden, smeeden, smeeden smeeden smeeden, smeeden, 'k wed ick 'er haer vergeldt. Vulcanus 2 Doen is Vulcanus heen getreden, Met sijn beroockte vuyle Leeden, Met sijn beroockte vuyle Leeden, En steld' hem aen het Smeen; Ja sprack: nou sel 'k een Net gaen maecken, Op dat sy 't saem gevanghen raecken; Op dat sy 't saem gevanghen raecken; Daer me soo ging hy heen Al hinckend', al hinckend', al hinckend', al hinckend', Al hinckend' soo liep hy met 't Net. Al hinckend', al hinckend', met 't Net. En spanden 't voor het Bet Daer s'in Liefd', in Liefd', in Liefd', in Liefd', in Liefd', {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} In Liefd', in Liefd', in Liefd', in Liefde Pleeghden Vrou-Venus wet. 3 Doen stiet Vulcaen de deur wijt open, Daer quamen al de Go'on gheloopen, Daer quamen al de Go'on gheloopen Met vreught ter kamer in: Daer lagen sy door 't Net bedrogen, De Gooden saghen 't voor haer ooghen, De Gooden saghen 't voor haer ooghen, Bespottende de Min, Al lachend', al lachend', al lachend', al lachend', Al lachend' riep elck tot schandt, Al lachend', al lachend', tot schandt Van Mars en Venus brandt. Deur smee-hamers hamers, hamers, hamers, hamers Hamers, hamers, hamers, hamers Raeckten s'in Vulcanus handt. Loon nae werck. G.A. Ooyevaer. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Arions Avontuur, Voys: Silvester in de Morgenstont. DEn Harpen-slagher Arion, In 't Spelen soo gheleert, Dat noyt gheen Meester beter kon, Waer door hy wiert ghe-eert Van Periander, deur sijn konst, Gheviert en opghetoghen: Soo dat hy deur dees Koninghs gonst Een Man wiert van vermogen: Maer als hy met een nieuwe lust Tot Reysen was ghesint, Soght hy d'Italiaense kust, Daer hy veel Rijckdom wint. 2 Als hy veel Schatten had vergaert, Spreeckt hy een Schipper aen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy bevraght, daer hy mee vaert, Wel rijckelijck ghelaen: Maer onderweghen slaen sy raet Deur 't goet dat haer bekoorde, De Schipper met de Bootsluy quaedt Arion te vermoorden: Als Arion dit werdt ghewaer, Soo valt hy haer te voet; Hem siende nu in Doodts ghevaer, Gheeft hy haer al sijn goet. 3 Voort bidt hy om sijn Lijfs ghena: Maer 't was vergheefs ghevleyt; Terwijl ick van hier voor u stae, Heeft hy tot haer gheseydt, Soo slaet aen my u Handen niet, Laet my een bee verwerven, Dat ick noch eerst een vroylick Liedt Magh Speelen voor mijn sterven; Spelende springht hy inde Vloedt, Hoort wat een vreemt bedrijf: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer Dophijn deur sijn Speelen soet, Beweeght, salveert sijn Lijf. 4 Als dese Dolphijn nu alree Sijn Schip en Veerman was, Braght hem gezwint aen Lant door Zee, Ghesont en wel te pas, By Tenaron, van waer hy nam Sijn reys, deur Sparthen dwaelden, En als hy by de Koningh quam Sijn avontuer verhaelden: Maer Periander gheeft dit vreemt, En oorsaeck dat hy noch Arion in bewaringh neemt, En hielt dit voor bedrogh. 5 De Bootsluy nu met vreughde groo Verdeelden daer de buyt, En spraken, Arion is Doodt, Dit sal noyt komen uyt; Oock hebben wy deur dese Schat Ghenoeg om af te leven: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niemant weten sal waer dat Arion is ghebleven: Dus brachten sy het Schip te Landt; Maer als de Koninck nou Haer komst vernam, een Bode sant Dat hy haer spreken wou. 6 Terwijl sy voor den Koningh staen Vraeght hy haer nevens dien: Hoe is doch Arion daer aen, Hebt ghy hem niet ghesien? Waer op de Bootsluy spraken, ja, Wy zijn van hem gescheyde In 't Lantschap van Italia, Daer hy een leven leyde Vol vreughde, want in 't spelen soet Is niemandt zijns gelijck: Dus wint Arion daer veel goedt, En wert daer weligh rijck. Arion die daer nu alreedt Verschoolen stont, en sagh {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees Roovers, met sijn Harp en Kleer Soo quam hy voor den dagh, En sprack: hebt ghy my niet gevaert, En inde Zee doen springhen? Waer op de Bootsluy, heel ontroert, Beleden al de dinghen: Doen Periander nu bevont De waerheydt vande saek, Heeft hyse met de Doodt terstont Doen straffen tot een Wraeck. Hoe wonderbaer kan Godt die 't hem gelieft te sparen. Uyt Water en uyt Vyer en van de Doodt bewaren. Ian Ianssen van Asten. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Noodinghe der Lente, Aen de Ieught. Stemme: Vrouw Moeder! neem mijn Pijl en Boogh. RYst Nimphjes, met der Lenten Zon Ontsluyt, u hart voor Coridon, Wiens vaste trouwigheydt sal blijcken, Door nimmermeer van u te wijcken. 2 Pluckt Bloempjes in de lieve Lent, Vlecht die te samen tot een tent: Waer in ghy schuylt voor noortse buyen, Of als de Zon brandt heet in 't Zuyen. 3 Hanght recht in 't midden van de top Een puyk gecierde Kransjen op, En singht daer onder by u Schaepjes, Tot groote vreught van al de Knaepjes. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Soo langh tot dat den Hemel self U Gunstigh is, met sijn gewelf, En noodight wederom te weyden Aen schoon geverf de verse Heyden. 5 Maer dat een Bron en Water-val U Dorstigh Vee strack laven sal, Met sijn by na vergoode stroompjes, Gespoelt door Mirth en Laure Boompjes. 6 Daer elck na sijnen eyghen sin, Beleven mach de reyne Min: Ghy wert hier noyt gesteurt van Sotten, Die dese soetigheyt bespotten. Vredigh. Drinck-Liedt. Stemme: Compagnon demy tour a gauche. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KAtte-broers wat sal 't doch beduyen, dat al de kroegen vol van wijn zijn, en van biers, indien wy niet geduerighlijck de klocken luyen. Siet hier den tijt die noodight ons de keel te netten, ghy Ridders gaeuw' te paert, Blaes op, blaes op, blaes op, blaes op Trompetten, blaes op, blaes op, blaes op Trompetten. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede met Trommels en Musketten, Dit sich hier toont een vroom Soldaet, Klimt tot een hoogher Staet, Men sal op sulck een daedt Wel vlijtigh letten. Siet hier den tijdt die noodight ons de keel te netten Ghy Ridders stijght te paert, blaes op, Blaes op, blaes op, blaes op Trompetten, Blaes op, blaes op, blaes op Trompetten. Stap wegh. [Hier zit ghy weer, ghy Bock, ghy Beer,] Voyse: Hansje sneedt het Kooren was langh. HIer zit ghy weer, ghy Bock, ghy Beer, Ghy droncke Fun, ghy Vercken: 't Waer wel soo goet, ghy droncken Bloet, Dat ghy ginckt zitten wercken. 2 Hey Vroutje Sus, hoe tierjedus: Swijght, en wilt u wat schamen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort Volck die hier, zitten te bier; Sit neer, stracks gaen wy t'samen, 3 Je brenght me vast, in zware last, 't Huys-houwen gaet verloren, Wat doet ghy mijn, hartseer en pijn; Och waer ick noyt gebooren. Gaet aen Sottin, 'k heb oock een zin, Wat vraegh ik naer u kijven: Ghy loopt my nae, en laet tot schae Mijn Huys op riemen drijven. 5 'k Sal u, sie daer, dats by dit Hayr Met dees mijn handen grijpen: Ick zweer ghy selt, deur mijn gewelt, Noch danssen naer mijn pijpen. 6 In dese Kroegh, is vier genoegh, Ghy hoeft niet meer te stoocken; Ick bidje noch, ey laet my togh Een Pijp met vreden roocken. 7 Voort Suypert v oort, ick wil geen woort Van u meer hooren spreecken: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal u den Kop, staet ghy niet op, Den hals aen stucken breecken. 8 Ast reden maets, om soo veel quaets Door soo veel goets te krijghen: 'k Heb haer als naeckt, tot Vrouw ghemaeckt, Noch moet ick voor haer zwijghen. Dus brouwt de Kroegh het quaedt, door 't Bier, dat is gebrouwen, Dat menigh met sijn Vrouw geen eerlijck Huys kan houwen. Jan Janssen van Asten. Boere-kermis. Voys: Nu is mijn ghebraden Boudt. OP een Pincxter-manendagh, Sou Kees knol te Kermis varen, By de Boeren in 't gelagh, Daer de Huys-luy alle jaren {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Lustigh danssen op de Veel, En met haer verroeste Keel Singhen op de Snaren. 2 Eerst een soopje Brandewijn Heeft hy 's morghens in-ghenomen, Van ontrent een half douzijn Mutsjes, wel magh 't jou bekomen Docht ick, lieve Keesje-maet, Als jy flus te Bedde gaet Wonder selje dromen. 3 Daer mee teegh hy op het padt. Met de aldereerste Waghen, Daer hy daetelijck op sat, Singhend' lustigh angheslagen: Elck riep, siet hoe Keesje bromt, Welkom Keesje, wel hae komt 't Varcken by sijn Maghen. 4 Keesje teegh de Wentel-trap Reghel-reckt om hoogh nae boven, Daetelijck sat Keesje schrap, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy leeck wel half bestoven: Wacker doen een slapje rondt 't Minste teughje was een pondt Datse t'samen kloven. 5 Keesje naer een uer drie vier (Deur het gieten, en het gapen Van het lecker Kermis-bier Uyt de Croon, by 't Haerlems Wapen) Kon niet langher doen bescheydt, Daerom heeft hy hem gheleydt In het Gras te slapen. 6 Keesjen in sijn droomen docht (Soo hy niet en was bedroghen) Dat hy teghen Dirrick vocht, En sie daer 't en was gheen loghen, Want hy soo bespoghen lagh, Dat een yeder die hem sagh, Stondt als opghetoghen. 7 Keesje deden sy weerom Op een Waghen t'huyswaert voeren, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese schoone Pincxter-blom Kon noch Handt, noch Voet verroeren: Was dit niet wel mooy ter Feest En te Kerremis gheweest By de droncke Boeren? 8 Trijn, why brenghen Keesje 't huys (Heeft elck overluydt ghekreten) Maer dit dienje wel te weten, Hy komt met een stuck van 't Kalf, Hy ruyckt na de Boere salf En na veel secreten. 9 O ghy droncke Boeren leert Uwe sinnen bet bedaren, En wanneer ghy teert en smeert In u Kermis alle jaeren, Drinckt gheen heel noch halve slap, Dat ghy sonder dronckenschap Vrolijck meught vergaren. Recht uyt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Remedie, voor de Blaeuwe-Scheen-Loopers. Stem als volght. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heefter yemandt blauwe Scheenen, Die loopt slechts maer haestigh heenen, Schoon al doense noch so seer, Naer de Graef tot Heer mijn Heer, En koopt oly met wat Blaeden, Van dat droogh ghenesend Kruydt, Smeerdt van binnen, 'tmagh niet schaeden: Daer mee gaen dees vlacken uyt. 2 Dit zijn rechte Medecijnen, Daer is vreuchts gesontheyt in; Ia al waert dat ghy ginght quijnen Van de Troosteloose Min, Voor een Blanckje, jy sult voelen Dat u heete malle Bloedt Langhs hoe meerder sal verkoelen; O dees Salf is wonder goet. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wilt malkander wat verquicken Voor verscheyde drolligheydt, En te met een pontje licken, Dat is immers goet bescheydt. Laet de zwarte Kousjens varen Verder als dezilv're Maen Of by d'Onder-aerdtsche Scharen: Want sy hebben quaedt ghedaen. 4 O! sy sullent soo beklaghen, Dat weet yder seecker wel, Als sy 't selver moeten vraghen Een onnoosel slecht Ghesel: Die haer vyerigh hart sal blussen: Want hy weter lustigh van Om heel stil in 't slaep te sussen:; Dat is een vermaeck'lijck man: 5 Dan ist tijdt voor ons te roepen, Meysjens leerje nu ter deegh, Mostje seecker uyt u Stoepen: Eerje soo en Gheesje kreegh. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Langh van Muyl, en Ezels ooren, Ja van scheelheydt by nae blindt; Doch de beste uyt de Dooren, Wel bestelt mijn lieve kint. Veel gheluckx daer mee. [KOm Guertje wilje mee, ick sou eens gaen na buyten,] Stem: Susanna ô overschoone Vrouwe. Elsje. KOm Guertje wilje mee, ick sou eens gaen na buyten, Ick mis uyt onse Was, een Huys met een Santee, Een Schorteldoeck en Sloop, de Vleght-snoer van mijn tuyten Ick moet wel na de Bleeck, ey lieve gaet eens mee. Guert. Kom Elsje hey komt in, ick moet wat met jou praten, Het Heck is van den Dam, ick heb het Huys alleen, Je keunt wel soosje wilt, dat buyte veer gaen laten: Nou sit, mijn dunckt je wilt noch krachtigh zijn ghebeen. Elsje. Wel Guertje selje hier te Mey noch woonen blijven, 't Is daer ick ben geen slagh, ick soek een ander huer, Al doen ick schoon mijn vlijt, noch hoor ick altoos kijven; 't Is wel een groote saeck 'k heb noyt een vrolick uer. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Guert. Elsje ick ben al mee een Vrijster op mijn daghen, Ick heb al mee ghedient daer 't soo maer reelijck gingh: Maer over dese Vrouw en heb ick niet te klaghen, Ick blijf, ten waer dat ick den Echten-staet aen-vingh. Elsje. Guertje wy Vrijsters zijn nou machtigh in het lijen, Men mach nauw in de stoep of aen de deur een staen, Alleen uyt vrees en schrick van dit baldadigh Snijen; De luyden zijn beschroomt Savonts by straet te gaen. Guert. Elsje na dat ick hoor, daer isser een ghevangen, Die savonts by de straet de Mans en Vrouwen sneedt. Elsje. Guertje hy heeft geluck, en wert hy niet gehangen. Guert. Elsje ist als men seght, soo waer het wel besteet. Spreeckt E[l]sje, hebje dorst? ick sel voor jou eens tappen, Wy hebben nieuwe Mos, die smaeckt als Suycker soet. Wat tusschen ons geschiet, en hoefje niet te klappen; Ten roert een ander niet wat men uyt vriendtschap doet. Elsje. Guertje gaet ras, ick sel terwijl je deur bewaken, En houden 't oogh in't Zeyl: hoe, benje daer al weer? Guert. Nu Elsje drinckt dat uyt, 't sel jou niet qualick smaken. Elsje. Guertje ick heb genoegh: Vaert wel ick dankje seer. Soo veel hebje te goet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [ICk draegh d'aldertrouste Min Van die 'k in de werelt vin,] Stemme: Je suis le plus ferme Amant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ICk draegh d'aldertrouste Min Van die 'k in de werelt vin, Ick ben de tweede Paris, Mijn Heleen' heet Maeyken, Hare moeder te Paris speedt daer 't Papegaeyken. 2 Maeykens soetheydt heeft een val, 't Is als Honigh sonder gal. Haer Neus, haer Mondt, en haer Oogh, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijdt Disteleren. 'k Sie deurgaens 't geen niet en doogh Aen haer vuyle kleeren. 3 Doen ick eerst haer schoonheyt sagh, Kreegh ick sulck een grooten lach, Om dees' overschoone Vrouw' Die wel licht ontstellen, En tot liefd' beweghen souw' Den Poortier der Hellen. 4 Haer scheel aensight is heel gaef. Van couleur ghelijck een Raef. Uyen is soo kraghtigh niet Als haer Roode Ooghen, Elck een wordt (die haer besiet) Tot schreyen bewoghen. 5 Gheen schoonheydt soo onghemeen (Soo van Aensight als van Leen) Niemant oyt ter Wereldt vondt, Of sal konnen vinden, 't Backes lijckt (heel dick en rondt) {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de vier winden. 6 Indien sy my wierdt ontschaeckt, En afhandigh wierdt ghemaeckt, Soo d'Orpheus is gheschiedt, Moch ick my verkloecken, Ende gaen haer nerghens niet Als by Pluto soecken. Recht uyt. 's Menschen op- en onder-gangh Stemme: Prins Robberts Mars. HOe sleght, of wijs, Hoe kleyn of groot Ter Wereldt is gheen Man Die hem gheluckigh voor sijn doodt Verseeckert houden kan: Dus ghy die op u Rijckdom steunt, Deur hooghmoet Godt vergheet {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy staend' denckt dat ghy vallen keunt Al eer ghy t selver weet. 2 Dees leeringh komt van Solon soet, En Wijst ons Cresus aen, Dat staet, dat pracht en hooge moet Wel schieloos kan vergaen: Dies hy die hem gheluckich acht, En steunt op sijn ghebiet, Die raeckt, al rijst hy in't ghedaght Met Cresus wel tot niet. 3 Die oyt zijn selven heeft verhooght, Wat is hy doch gheweest? Door hoovaerdy is Babels Vooght Geworden tot een Beest. Die Mardochi nae 't leven stondt, En zijn bederven socht, Werdt met sijn eygen Swaert ghewont, En aen de Galgh ghebrocht. 4 Die [']t Heylighdom en 't heyligh Graf, Tempel en Altaers schent; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't suyver vol onsuyver gaf, Hoedanigh was sijn end' In d'aldermeeste V[r]eught en Schrik, Wanneer hy sagh de Handt Als Schrijvend' op den ooghenblick Sijn sterven aen de Wandt. 4 Hy was die Moeders lijf op sneedt, En Romen branden liet: Sijn eygen, Beul en Moorder wreedt. Wat is die gheen gheschiet Die d'Arme-lieden heeft verbrandt Als Muysen, kleyn gheacht? Wert van de Muysen door Godts handt Vernielt, en omghebracht. 6 Die menigh Mensch het leven nam Met Water, Swaert, en Vier, Godt gaf dat hy om 't leven quam Als een ellendigh dier: Dus schouwt de pracht en Hovaerdy En alle boosheydt fel, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo blijft ghy van Godts straffe vry, En 't gaet u eeuwigh wel. Ghelijck de Vloedt steedts af en aen Sal 't veeltijdts met den Mensche gaen: Als nu soo is men Rijck en Groot, En morgen slecht, op 't eyndt de doodt. Jan Jansen van Asten. Van Amoureuse Joosje, met sijn groote Maet. Stemme: Fijtje Floris mijn Speelmeysie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IOosje wil een Vryster kopen, voor sijn langh verspaerde gelt, Och de knecht is so ontstelt: ick moet hem wat helpen lopen In dees jammerlijcke noodt, of hy krijt sich selven doodt. 2 k'Weet by gort een aerdigh Meysje, Soo van Aensicht als van Lijf, Had hy dees maer tot sijn Wijf; Wel is waer 'tis kost'lijck Vleysje, Hy komt me van rijcke Luy Dat en scheelt dan niet een Bruy. 3 Heeft sy Paerden, hy de Waghen Heeft sy Vleys dat haer verveelt Hy is oock niet mis ghedeelt Want sijn Vaer heeft sorgh ghedraghen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's gien Spaens, verstaje dat: 't Is een Hylick in sijn gat. 4 Schoon al isse Mal ghebooren, Groot van Mondt, van Neus van Kin, Dat en brenght gien onlust in: Want hy heeft me wat verlooren; Daerom kies ick desen uyt; 't Zijn twee Pen'gen om een Duyt. 5 Hoe sel Ioosje dan gaen proncken Met sijn Brakje op de zy: Struys, hier is gien weerga by, Die soo mooy beknopt kan loncken; Al het Volck raekt op de bien, Om dit Paertjen eens te zien. Al weer ghewonnen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het lijden en sterven van onsen Salighmaecker. Stemme. Psalm. 6. KOmt met betraende Ooghen, En Zielen neer gheboghen, Ghy menschelijck gheslacht; Siet eens op Christus lijen, En sijn bedroefde tijen; Slaet hier doch wel op acht. 2. Wat heeft Godt Bloedt vergoten, Door 't slaen en 't vinnigh stooten Van 't goddeloose Rot: Alleen voor onse sonden; Wie kan te recht vermonden Hoe dat hy is bespot. 3 De wreede Moordenaren, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die quamen staegh verzwaren Sijn noyt gehoorde smart, Soo met ghestrenghe Koorden, Als wouden sy vermoorden Dit recht onnoosel hart. 4 Den Croon met scharpe Doorens, Die drunckten sy vol toorens Op 't Hooft van 't suyver Lam; Wiens Wonden Bloedigh leken, En plaets voor plaets bestreken Waer dat den Schepper quam. 5 Hy most het Cruyse draghen, Ghemenght met zware plaghen, Vol bitterlijcke Gal: De Rechters hem verwesen, Nochtans en vonde desen In hem, gheen schuldt met al. 6 Sijn onbevleckte Leden, Doorhackelt en doorsneden, Die werden uyt-ghereckt {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen 't hout, tusschen twee Sielen, Daer most dit Lijf ontzielen, En zijn noch snood begheckt. 7 O hoogh verheven Rechter, O Kamper ende Vechter! Verwinner van de doodt, Wilt ons te saem ontfarmen, Met uytghestreckte Armen. In dijn Ghenaden-schoot. 8 Ghy leert ons 't weligh leven De Schop en 't Schey-mael gheven, Om door dees Offerhandt De straf der Hel 't ontvluchten, En reysen in ghenuchten Met u, naer 't Heyligh Landt. Vredigh. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Af-scheyt-Liedt, Stemme: Het daghet uyt den Oosten, O Scheyden, droevigh scheyden! Alst immers wesen moet, Komt en wilt my gheleyden Tot aen de bracke Vloet: Van waer ick door de baeren Meen te varen. 2 Treet op, treet op de Waghen, Wy toeven hier te langh, Den dagh begint te daghen; Nu Paerden, gaet u gangh, En loopt hoe langhs, hoe snelder Nae de Helder. 3 Dat ick van daegh mocht komen, Of met der Sonne-schijn, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Texsel aen de Stroomen, Gheen blijder souder zijn, Mijn vreught (sagh ick de Zeylen) Sou niet feylen. 4 Den Haen begint te kraeyen, Den Dageraet komt weer, Ick zie de Winpels waeyen, Ons Schip leydt ginder veer: De Boots-luy soud ick achten, Nae ons wachten. 5 Weest voor my niet verleghen, Dat ick in doots ghevaer Op d'ongebaende weghen Mocht raecken hier of daer: Die blijft soo wel kan sterven, Als die zwerven. 6 Voor wien hoef ick te vreesen? De Ghever van al 't Goedt Die sal mijn Leydts-man wesen; En heb ick suer of soet, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal hoe 't Godt wil voeghen My vernoeghen. 7 Vaert wel mijn waertse Vrienden, Siet waer de Boots-luy gints Haer Anckers vast op winden, De Zeylen staen vol Wints; Wilt my daer wy nu scheyden Weer verheyden. Jan Janssen van Asten. [By een Christalyne vliet] Stemme: Pres d'un Cristalin Ruisseau. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} By een Christalyne vliet, By een Christalyne vliet, Hoord' ick Tirsis quelen, Een bevalligh Minne-liedt, Op een nieuw' ghesenden riedt, Pooghd' ick het nae te spelen. 2 Tirsis songh, mijn schoon' Amint', Tirsis songh, mijn schoon' Amint', 'k Sal u noyt begeven: Troost my doch die u bemint, Eer dat my de doodt verslint In 't beste van mijn leven. 3 Liev' Aminte schoone Maeght, Liev' Aminte schoone Maeght, Puyck der Herderinnen: Hoordt hoe uwen Minnaer klaeght Die u trouwe Liefde draeght, Ghy toont hem weder-minne. 4 'k Sal u al mijn leven langh, 'k Sal u al mijn leven langh, Op hoop van ghenieten, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} (Al maeckt' ghy 't my noch soo bangh) Prijsen in mijn Herders sangh, 't En sal my noyt verdrieten. 5 Mit soo quam Aminte daer, Mit soo quam Aminte daer, Riep ey klaeght niet verder, Maeckt voortaen gheen meer misbaer, 'k Houd' u voor mijn Liefste Kaer En mijn Ghetrouwen Herder. Oprecht. [FOey u daedt! eereloose Meyt,] Stemme: Soet lieve reyne Maeght. FOey u daedt! eereloose Meyt, Laster moet ick van u spreecken: Hebt ghy niet wel eer gheseydt Dat een stale Muer sou breecken, Eer ghy breecken soud' u woort? Valsch werd' ick nu rechte voort Van u uyt-ghestreecken. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Cupido hadd' my gheblindt: Nu den Doeck is van mijn Ooghen, Sien ick wien ick heb ghemint, En van wien ick ben bedrooghen; Prijs noch eer en is sy waert: Want sy is van sulcker aert Als die niet en dooghen. 3 'k Meend' het Hilick was al klaer, Ick ginck wedden op mijn trouwen, Dat ick minder als een Jaer Met mijn Lief sou Bruyloft houwen: 'k Wouw al met de mont in 't gras, Eer ick in de Wey eens was, Door de Lust van trouwen. 4 'k Hadd' al reed mijn Bruyloffs Goedt, Bef en Hembden laten maecken, Met een fijne Bruylofts-hoedt, En een Kleedt van 't beste Laecken; Veeltijdts daght ick: Alst Ghebraet Op mijn Bruylofs-tafel staet, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer hoe sal dat smaecken. 5 'k Was al Bruygom in mijn hart, 'k Hielt de Bruyloft in mijn zinnen, Foey dat ick, ô groote smart, Oyt bestondt om haer te minnen: Nou scheyt dese Prooy daer uyt, Bruygom ben ick sonder Bruyt; Wat mocht ick beginnen. 6 't Is geen noot, ick weet noch raedt, Al stoot sy my voor de Scheenen, Als de blaeuwigheydt vergaet Sal de pijn oock zijn verdweenen: Dan sal ick eens legghen an, Of ick haer bedrieghen kan, En dan reys ick henen. Sus doet ghy dit, soo siet toe Wat ick u eens weder doe. Jan Janssen van Asten. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen van Heraclitus. Uyt-ghestort over de verkeertheydt, deser Werelt. Stemme: Van 't licke Potje. 1. OCh och mijn ooghen, ooghen, ooghen Smelten by nae door bitter leet, 't Lichaem is nat van't kouwe zweet, Ick kan het nauwelijck afdrooghen, Hier is gheen vreught voor mijn bereydt Op dese snoode Werelt, Werelt, Werelt; Hier is gheen vreught voor mijn bereydt: Wegh dan met d'aertsche ydelheydt. 2. Al's Menschen leven, leven, leven, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Is op-getoyt met hoovaerdy, En 't lijckt een schoone Schildery, Maer laes! Het doet mijn anghstigh beven, Wat ist doch met dees aerde kluyt? Die in der yl kan sterven, sterven, sterven, Wat ist doch met dees aerde kluyt? Ick schrey eer langh mijn ooghen uyt. 3. Want dese daghen daghen daghen Voeren mijn bitter in het Graf: Is dit een op-geleyde straf? Laet ick dan nimmermeer meer klaghen Over het ademloos gheween, 't Welck mijn verstreckt een voetsel, voetsel, voetsel Over het ademloos gheween, Tot my de doodt treckt nae beneen. Vredigh. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Democritus lacchen, Over de schijn-bedrieghende Wereldt, Stemme: Ghelijck een Roosje teer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt is des menschen loop daer Heraclijt om schreyt? Niet dan een yd'le hoop van dwase sottigheydt. Ick lagh hier stadigh om, ha ha ha 't zijn onghestelde Snaren, ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha, en kan my naeuw bedaren. 2. Siet eens de grootste Heer, En d'allerminste Slaef, Wat heeft den Rijckaert meer Als ongeruste haef, Daer d'ander vrolijck leeft ha ha ha, Wie sou zijn lacchen sparen Ha ha ha, etc. Ick kan mijn nau bedaren. 3. De trotse hooghe moet, Bemint de aerdtsche Schat, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Och arme lompe bloet, Jy dwaelt van 't rechte pat, Helaes wanneer de doodt, ha ha ha Komt u gemoedt bezwaren, Ha ha ha etc. Verstoven zijn de Jaren. 4. Leert noch ter wijl de tijdt, U noodight met het oogh, Door eene graghe vlijt, Te klimmen naer om hoogh, En lacht de Werelt uyt ha ha ha Met haer verwarde baren, Ha ha ha etc. U Ziel zal beter varen. Vredigh. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De gulde Vryigheydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAet de zinneloose vryen, So veel als hy immers magh En by 't Winter-koren lijen, Ick segh sulcke goeden dagh. Om een lonckje, om een groetje, Om een op-ghetooyde niet: Mijn onnoosel lompe Bloetje Schepje vreught in dit verdriet? 't Is veel beter wel te slapen Op de sachte Pluymen neer, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} As by Nacht verkleumt staen gapen Voor een deur, in Mottigh weer. Wilje u tot rust begheven, Droomen isser gheen ghebreck; Och die soo bekommert leven. Sijn wel dubbelt over geck. Komt met mijn dit vaersjen quelen Minnaers van de witte doeck, Soos al al u quellingh helen, En verschuyven in een hoeck. [DE Gulde vryigheydt.] Stemme: Doen Cloris door de Min. DE Gulde vryigheydt, Dat is de braefste Meyt Van allen uytghelesen: Want sy leeft vrolijck en gherust, Na haer volkomen eygen lust; Dees is dan waert ghepresen. Vredigh. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wewenaers klaght. Stemme: Het daget uyt den Oosten, ICk heb te veel verlooren Aen u, mijn waerde Vrouw, Agh! daght ick van te vooren Dat ick dees quellingh sou In dees bedroefde tijden Moeten lijden. 2. Maer laes! wat baet mijn klaghen? Die ick bemin is heen, Bedroeft in't Graf ghedragen, En laet my vol gheween, Bekommert vol ghedachten, In veel klachten. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Het schreyen van mijn Schapen, Die jongh en teder zijn, Onthoudt mijn van het slaepen, Soo dat het Hart vol pijn Inwendigh deur mijn treuren Schijnt te scheuren. 4 Nu vind ik my verlaten, Dien ick veel had vertrout, Bevind ick dat mijn haten: Dies mijn het leven rout, En wens soo meenigh werven Om te sterven. 5 Gheen Mensch en kan uytspreecken Mijn overgroot verdriet; Ick blijf in droefheydt steecken, En daer is niemandt niet Die soeckt mijn rou te stelpen, Of te helpen. 6 Help Hemel! help my sughten, Verlight mijn droef ghemoet, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot wien sal ick nu vlughten, Ick weet gheen raedt soo Godt, Als Godt mijn droevigh leven Op te gheven: J. van Asten. By na een Desperate uytsinnigheyt over den laetsten dagh. Stemme: Luz de mi alma. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WRinght bey de handen, wilt bitter kuylen, Siet d'aerde branden, waer kanmen schuylen! Koomt groote Bergen, ick moet u nu bergen Deckt dit sondigh Rif, voor – d'Afgrondts dampen Vol van snoodt vergif. 2 Krabt Borst en Wanghen, treckt scheurt aen sticken Met heete Tanghen, u loose stricken, Godt sendt sijn Tooren, Ons tot straf beschooren: Waer blijf ick van schrik? Och duysent dooden in een ooghenblick. 3 De Son verduystert, en al den Hemel: Sacht stil ey luystert, hoor ick ghewemel? Ia niet van weenen, Knersen angstigh steenen: Wegh, wegh naer gheluyt, Of ick sal braken 't hart van droefheydt uyt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest Heer ghenadigh, dees die noch leven, Dat sy weldadigh, u moghen gheven Heel reyne Lippen, Die noyt quaedt ontglippen, Op dat haer den dagh Van 't laetste oordeel, vreuchde wesen magh. Vredigh. Iuss: K. & c. Deugd, Konst, en Schoonheidts lof. Toon: Spanjolette. Of: Wanneer de Son sijn Paerden ment. Indien ik kost na waardigheidt, Met mijne Penn', ô Maagd! Asmalen, al de aardigheidt, Die g'in u boezem draagd; Ik stelde strax mijn Zinnen In 't werck, en Harssens-pit, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't zelfde te beginnen, Op 't zaam-ghestampte Wit. 2 Trouw-hertig is u kuysch gemoed, 't Wijckt gheen Lukretia; Zijt gy by Diaan opgevoed? U Wezen zwijmt'er na: Gy zijt, o Aerdsch' Godinne! Wel-spreeckend' in u re'en: Narciss ontvonktk'in Minne, Zag hy u schoonighe'en. 3 Zy streeld niet, met u Vinger-tuig Als Arion in Zee De Walvisch, nog in't Lommer-ruig 't Geviert', als Orpheus de'e: Maer self de Go'on versling'ren, En Menschen, op't geluyd; Door 't danssen van u Ving'ren Op Tijmbaal, en op Fluyt. 4 Uw' Ogen staan, in 't Hoofd' verheerd, Gelijck twe Starren, schoon: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} U Mond sta'ig Iubals lof vermeerd; O grote wijsheidts Troon! Men hoeft gheen Krans te cieren Van Lauwer, om u hoofd: De lokjes die'er zweiren, De glans, een's Krans verdoofd. 5 'k Bespeur dat in een oghenblick, Te treffen 't regte Wit, Voor my, Nymph, is onmogelick, Met nat van giet'lick Git: De Menschen zijn al sterff'lick; Maer zo gy my geloofd; Ik zie u d'onverderff'lick- heydt hangen boven 't hoofd. Ex tempore. Francco: Snellinx. Snell, Spoeit wel. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} [DE Vleeschelijcke lust, o Heer,] Stemme: O Vader huert mijn eenen Man. DE Vleeschelijcke lust, o Heer, Bestrijt mijn Gheest hoe langhs hoe meer, O Vader wilt my gheven Dat ick de boosheydt van my weer, En vroom voor u magh leven. 2 Ghy zijt een Heer die eeuwigh leeft, Den Godt die 't al geschapen heeft, Een Vader vol ghenaden, Die alle Vlees zijn spijse gheeft Door u groote weldaden. 3 Een Koningh groot die 't al regiert, Die Voghels, Vee en al 't Gediert Doet leven, en laet groeyen; Die door u Godlijckheydt bestiert Dat Kruyt en Boomen bloeyen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 De Zee, en Locht, en 't Firmament, 't Gheen voor den Mensch oyt was bekent, 't Is al door u ghekomen: Dies blijft ghy eeuwigh sonder ent, En Vader van de vroomen. 5 Genadigh Heer en Vader goet, Vernieut en suyvert mijn ghemoet, Verhoed mijn qualick-varen, En alle boosheydt van my doet; Heer wilt mijn Ziel bewaren, 6 Dat ick na dees bedroefde tijt, Wanneer de Doot mijn Leven slijt, Nae dees bedroefde dagen, Daer ghy met al u Engh'len zijt Magh rusten van mijn klaghen. Ian Ianssen van Asten. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [QUelt my niet meer velt Godin.] Stemme: Princes ick kom hier by Nacht. QUelt my niet meer velt Godin, Laet u sin Strecken tot de soete Min: Soo sal ick u Schaepjes drijven, En altijdt, en altijdt, u Dienaer blijven. 2 Schoon ben ick gheen Boere Knecht, Alsje seght, Daerom ben ick ook niet slecht: Want ick weet al haer manieren Om het Vee, om het Vee, Seer wel 't hantieren. 3 Voorts sel ick jou alle daegh. Helpen graegh, Op dat ick jou noyt mishaegh, En my neder voor u buygen, Om mijn trou, om mijn trouheyt te getuygen. 4 Wel wat segje schoon Jonckvrou? Wilje nou, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet soo krijgje strackx mijn Trouw, En ick sel mijn voort begheven Om in vreught en in deught, By u te leven. Sonder ent. G.A. Ooyevaer. Ghewillighe Slavernij. Stemme: De stille Nacht ghenaeckt. ICk wensch gheen soeter tijdt, Als datmen staet en vrijt Voor zijn Zieltreckend deurtje, Slechts om een lieve lonck, Die strakx dees Borst ontvonck, Door 't aldernauste scheurtje; En dat by nare nacht, Met onghemeene klacht, Alleen om troost te winnen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat ick buyten sta, Gheschiet mijn groot ghena. Als ick haer soo mach minnen. Mijn hart dat springht van vreught, Wie kan dees trouwe deught Na sijn waerdy beloone? Ick kus tot danck de ringh, Singh sachjes Keeltje singh Ter eeren d'overschoone. [WAre Hart-aer van mijn leven,] Stemme: Rosemondtje lagh ghedoken. WAre Hart-aer van mijn leven, Bron vol alle vriendlijckheydt, Uwe schoonheydt werdt verheven, En in 't gantsche landt verbreyt: Ock ick koos de Bleecke Doodt, Soo ghy dees u stoep verboot. Vredigh. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [HOe lieflick rijst de Gulde Son] Voyse: Roosjens in de Mey. HOe lieflick rijst de Gulde Son In't Morgen-root: Och dat ick mijn Liefje hier wenschen kon, Die met lusten, mijn kusten, en rusten Mocht in sijn schoot: 2 Maer laes mijn Lief'tis al te veer, Te veer van mijn; Kan 't wesen Lief komt haestigh weer: Want mijn Sinnen, beginnen door 't Minnen Ontstelt te zijn. 3 Ontsteld, en tot der Doodt bedroeft Valt mijn soo suer, Dat ghy in 't komen soo langh vertoeft: Mijn gedachten vol klachten Verwachten uer op uer. 4 Den Droom ontstelt mijn droef gemoedt, Ach Roodermont! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn docht ick sagh u inde Vloet Van de Winden beminde verslinden, En gaen te grondt. 5 Noch docht my dat u Lichaem quam Mismaeckt aen Strant, Daer ickse in mijn Armen nam, En met eenen: u Benen, met wenen Begroef in 't Sant. 6 Ontwaeckt ginck ick aen Zee, en sagh, Als ick bevond, Dat niemant daer verdroncken lagh, Steld ick heden, mijn Leden, te vreden, Soo ick best kond. 7 Maer noyt en sal de schrick vergaen, Voor dat ick weer Mijn Lief sal voor mijn Oogen sien staen: En sijn Kaken, met smake, sal raken: Maer laes wanneer? Ian Ianssen van Asten. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [MYn lief, hoe langh wilt ghy in 't lijen] Stemme: O Kers-nacht, &c. MYn lief, hoe langh wilt ghy in 't lijen En in mijn droefheyt, droef verblijen? Hoe langh wilt ghy mijn trouheydt sien Dus Bleeck met uytgheteerde Wanghen Door Liefjen u ghewelt ghevangen, Eer dat ick lief u g[u]nst verdien? Ick werdt in dit bedroefde leven Van 't een op 't ander staegh ghedreven, En schoon als ick mijn rust verlies Moet ick van 't Bedt, dan weer ghekeecken, Of ick mijn Lief niet eens kan spreken, Waer deur ick al mijn vreught verlies. By nacht in koud en windigh weder. Steld' ick mijn op u Stoep dick neder, En gaf soo menigh naer ghesught, Dat mijn geklagh en treurigh singhen Scheen door de Wocken heen te dringhen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Door d'Opper-Heer Van d'hooghe lucht. Mijn rouwt dat ick oyt ben ghebooren, Nou al mijn arbeydt is verlooren; Ey Lief veranderd eens u zin, Of siet ghy sult in korte daeghen U jammerlijck dees daedt beklaghen, Ontzilet door d'overgroote Min. Dan sal mijn geest nae 't langh begraeven, Noch op u Kamer dreunigh draven, Tot wraeck en straf van u ontrouw Sal dan mijn schim u steets bestrijden, Soo dat ghy noch mijn over-lijden Beweenen sult met groot berouw. [WY Dochters moghen wel klaghen] Stemme: Rosemont die langh ghedoocken. WY Dochters moghen wel klaghen Dat de Werelt dus vergaet, Men hoort niet een Jonckman vraghen, Noch ook van geen vrijsters praet; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer het is al nae de kroegh, 't Bier is haer Dochters ghenoegh. Is het niet om te betreuren Dat de Vryers gaen verby? Men siet het dagelijckx gebeuren, Wat voor lieffde dat het zy: 't Is maer om de slap met Bier Haer te doen, en dat by 't vier. 3 Sondaeghs sou men gaeren wand'len Met de Vryers naer den Hout, En met haer van lieffden hand'len, Maer eylaes! sy zijn verkout, En bevroeren als een Ys; Drincken liever 't Bier om prijs. 4 't Is tot Jonckers op de trappen, En op andere plaetsen meer; Praten liever van de slappen, En van and're ondeught meer; Laten ons soo zitten stil, Metter tijdt vergaet ons wil. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Nu wy moghen noch eens hopen, Dat sy sullen voor het Bier Noch een soete Dochter koopen, Daer sy mee tot haer pleysier Sullen speulen, dan mooy weer: Als ick dat denck verheught my weer. Niet liever houw als de eer, Magh ickse houden 'k danck de Heer. Drinck-Liedt, Stemme: Courons, courons, courons au cabaret, au cabaret. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STap an, stap an, stap an recht na de kroeg, recht na de Kroegh, den dorst sal ons gheleyen: Lackeyen vlieght voor uyt, en doet ons tappen Wijn: Sonder 't bekoorlijck soet van sulcke Medecijn, soo ist den Mensch, en alsoo is den Mensch, en alle vrolijckheydt ghescheyden. Schenck in, schenck in, schenck in de Koelewijn, De Koelewijn, tot elck van ons beschonken {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort, van de Glasen leegh te drincken tot den grondt: O Heerlijck Leven-sap! Soo smaeck'lijck, soo ghesondt: Wy drincken ons met vreught Wy drincken ons met vreught, Van daegh bescheyd'lijck droncken. 't Kan niet missen. [Wat baet de Mensch] Stemme: Als begint. WAt baet de Mensch, Die hier op Aarden leeft? Die nae zijn wensch Al d'aertsche dingen heeft? Wat baet hem schoon al is hy rijck Al heeft hy gelt en goet als slijck, wanneer Als hy moet sterven weer? Wat vraegh ick dan Een mensch meer van zijn goet Me draghen kan, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hy sterven moet? Een Kleedt en Kist, en anders niet, En 't gheen daer voort dan overschiedt Wat baet, veeltijdts wel twist op haet. Dat men eens recht De Werelt wel door-keck, Men sou soo sleght Dat goet daer ick van spreeck Niet hanghen aen met hart en zin: Maer werpen 't Goudt veel liever in De Zee, en doen als Crates dee. Ach aerts gheslacht! Ghy doet dat ghy verbiedt; U tongh veracht Daer steets u oogh op ziet, Den wegh die ghy den anderen leert Die loopt ghy selver in, verkeert, En droeft, nae 't gheen u Ziel begraeft. Vliet van den vloeck, U ooghen eens ontbint, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Treckt af den doeck Waer dan ghy ziet geblint, Kiest liever hier versmaet te zijn, Als hier nae eeuwigh in de pijn, Daer 't al, en eeuwigh branden sal. Jan Janssen van Asten. Drinck-Liedt, Stemme: Quand je tient ma chere Bouteille. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs ick krijgh mijn beminde Glaesje, toon ick my een geestigh baesje, Vrienden doet ghelijck als ick, siet hoe ick my aerdigh schick, want ick 't lick schoontjes in een oogenblick Schencker schenkt den Wijn voor dorstigh klaesje: Want hy set me voet by 't stick. 2 Niet soo soet, noch niet aengenamer, Jupiter heeft gheen bequamer Goden-dranck, noch Hemel-spijs In zijn Heerlijck Pardijs: tot bewijs, (Om te stercken mijn advijs, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Tart ick al de Goen, in onse Kamer Een te drincken om den Prijs. Alsje wilt. Bachus Vreught. Voyse: Iicho, chai, firi, diri, dai. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KOm Bachus klercken hey sta sta, swick, swack, swick, tibi, michi, kick, ey gaet m'eens voor ick volghje na, van tibi, michi, swick, swack, swick. 2 Wel nou gantsch lijden drinckt een reys Swick, swack, swick,, tibi, michi, kick, En leght dat staertje in jou Vleysch Van tibi, michi, swick, swack, swick, 3 Soo soo dat gater wel op an, Swick, swack, swick,, tibi, michi, kick, Nou toondje datje bent een Man Van tibi, michi, swick, swack, swick. 4 Hier Hopsus hey de Kan is leegh Swick, swack, swick,, tibi, michi, kick, Kom tapse vol al met en veech Van tibi, michi, swick, swack, swick. 5 Nou ondertusschen met gemack, Swick, swack, swick,, tibi, michi, kick, Ghesmoockt een Pijp verijns Toeback Van tibi, michi, swick, swack, swick, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Want ziet de tijdt loopt snellijck voort Swick, swack, swick,, tibi, michi, kick, Een yder doet dan soo 't behoort By tibi, michi, swick, swack, swick. Pas op Kittebroers. G. A. Ooyevaer. Nieuw Liedt van de Blaes, Stemme: De Fiere Nachtegaele, &c. ALs 't slachtijdt is, soo loopen De Huys-houders met hopen, Om een Slacht-beest te koopen En als sy ghekocht hebben: Soo gaetmen 't Vel af-stroopen, En snijdt de Beeste open d'Een ziet oftse bedroopen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Is, met vet op de Rebben; En d'ander kicjkt terstondt Nae de Broeck, vol en rondt: Een Smeer van hondert pondt Seght Lubbert, dats gheen stront; Men gaet het Beest op-hijsen, Men hoort de Oude wijsen De dickt van 't Vleysch prijsen: Maer de Kinders eylaes Die kijcken nae de Blaes. 2 Soo ist ghestelt van binnen, Met onse Herderinnen En Herders, die beminnen Malkander, om verscheyden Oorsaecken, en beginnen De herten te verwinnen, D'Een heeft ghesteldt zijn zinnen, En laet zijn ooghen weyden Op Vleysch en Bloedt vol jeught, d'Ander kijckt nae de deught, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het gemoet verheught, Die derde siet met vreught Op 's Werelts gulden rijcken: Maer die nae het goet kijcken Die machmen wel ghelijcken By de Kinderen dwaes, Die kijcken nae de Blaes. 3 Al die tot 't Vleysch gheneghen Sijn, en 's Vleysch lusten pleghen, Die gaen in Esaus weghen, En hebben hier verlooren God Jupijns gulden reghen, Dat is des Heeren zeghen, Die Jacob heeft ghekreghen, En Joseph hadd' verkooren: Die deught en eer bemint, En geest'lick is ghezint, Der Zielen ruste vindt, En 't hooghste goet ghewint: Maer die haer lief om-vanghen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En kussen an de Wanghen Om 't goet, dat sy zien hanghen Over haer hooft vol waes, Die kijcken nae de Blaes. 4 Sampson groot van vermoghen, Heeft Venus borst ghesoghen, En sagh met lust der ooghen Op den Bloem des jeughts schoone; De waerschijnende looghen, Die quam tot hem ghevlooghen, En heeft hem seer bedrooghen In Dalilaas persoone: David die heeft ghezien Op deught en eer, mitsdien, En liet 't Houw'lick gheschien Met verscheyden Vrouw-lieen: Maer Cresus heeft ghekeecken Op 't Gelt daer wy van spreecken, En wort met recht gheleecken By 't Volck van zint Niclaes, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kijcken nae de Blaes. 5 O Bruydegom verheven, En Bruyt wilt u begeven Ghelijck daer staet gheschreven In den Echt met u beyden; Niet door staet-sucht ghedreven, Noch gelt-sucht daer beneven, Maer om een effen leven Met malkander te leyden, In de Houw'licken Staet, Die menigh Mensch aengaet, Nae 's Vleyschs lust en raedt, Om 't Gelt, dat in der daedt Van Crates wiert verstooten, Ghelijck een Blaes met kooten, Maer seer naeuw wort beslooten By 't Volck van over maes, Die kijcken na de Blaes. 6 Prinslijcke Jongelinghen, En Maeghden wilt niet zinghen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Venus malle dinghen, Met veel sotte propoosten: Maer wilt u tongh bedwinghen, Door d'enghe Poorte dringhen, Laet in de geest ontspringhen Een Liedt tot 's ziels vertroosten; Siet niet op Vleysch en Bloedt, Noch op des Werelts goedt, 't Welck is als ebb'en vloet, En haest verdwijnen moet: Maer siet op deught en eere, En weest uws ghemoets Heere, Nae de Wijse-mans leere: Want 't is maer armen raes Te kijcken nae de Blaes. Hend'is 't end'. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Amintas vrijt sijn Philidaetje, Maer 't is vergeefs deur Syleens praetje. Voyse: Voycy tantost la froi dure bamire. Of: Aerdigh Martijntje. Sillenus aenspraeck tot Philida. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ACh; Philidaetje, wat ben j'een soet Meysje, Ja Heer, wat hebje sacht poeseligh Vleysje, mijn hart verheught me als ick jou aenschou; Ach mocht ik suyghen den Nectar-dou, ick souje zweeren al by mijn trou, dat ickje nimmermeer verlaten sou. 2 Maer Philidaetje 't is moeyte verlooren, Amintas hebje jou troutje gezwooren, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u soo soet heeft naer de mondt gevleyt, Dat jy voorseecker (ghelijck men seyt) U rechte Liefd' op hem hebt gheleyt: Maer 't is een saeck die van jou dient beschreyt. 3 Want hy houdt veel van een pintje te drincken, En om sijn Handt-werck hy weynigh sel dincken; Versint een reys hoe datter dan sal gaen, En siet dit hebb'ick nou korts verstaen: Daerom ey wilter jou af ontslaen, Of 't sel je jeughdigh leven altijt schaen. Philidaes aenspraeck tot Silenus. 4 Silenus 't gene ghy my gaet voor-leggen, Hebb'ick oock kort'lingh al meer hooren seggen: Daerom geloof ick datter is wat an, En 't schijnt voor waer een cinceer Jonghman: Maer als 't al om komt soo hoor ick dan Lisje met Een-oor hy staegh vryen kan. 5 Daerom so mach hy sijn gissingh wel maken {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmermeer tottet Ja-woort te geraecken, Schoon dat hy my komt vleyen noch soo seer: Want ick krijgh van hem een groot afkeer: Maer ist dat jy komt in deught en eer, Soo komt vrymoedigh al waer 't Morgen weer. Silenus aen Philida 6 Wel Philidaetje ick danckje mijn Susje, Hier op ey laet ick jou gheven een kusje, Voorwaer ghy keert in vreught al mijn verdriet, Deur dat ick dees groote gunst gheniet, En dat ghy mijn rechte liefde biet, En naer Amintas niet meer om en siet. Adieu tot morghen. G.A. Ooyevaer. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom-Liedt, Aen mijn komp: N.N. ende N.N. Voyse: Een Ionghman die uyt vryen gaet. Ofte: Philis Vooghdesse,& c. WEest wellekom mijn lieve Maets, Het hart verheughtme datje weder op dees' plaets Gekomen zijt, ghesondt en wel te pas: Want mijn verlanghen altijdt was Dat u den Heer doch sou bewaren, En met gheen ongheluck bezwaren, En met gheen ongheluck bezwaren. 2 Ghelijck als ick nu heb' verstaen, Dat dese Reys noch met ghesontheydt is vergaen: Want Godt den Heer u Leydtsman is gheweest {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Stormen, Winden, zwaer Tempeest, Die op de Zee sijn te verwachten, Soo wel by daghen als by nachten, Soo wel by daghen als by nachten. 3 Looft dan voor al dien Godt en Heer Met soet Musijck, en ander Instrumenten meer: Want sijn goedtheyt hy ons altijt bewijst, Daerom oock sijnen name prijst Met schoone deughdelijcke wercken, Die waerdigh zijn om aen te mercken, Die waerdigh sijn om aen te mercken. 4 Voorwaer mijn hert dat wordt verheught, Wanneer dat ick bedinck die aengename vreught, Die wy somtijdts genooten met malkander: Want u gheselschap was voorwaer Vermaeckelijck om by te wesen Waer voor je dient wel hoogh gepresen. Waer voor je dient wel hoogh gepresen. 5 Wel dan mijn lieve Companjons, Ey, laeten wy te saem nou eens verheughen ons, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat de vrientschap nimmermeer verkeert, Maer datse dagelijckx vermeert: Want ader m'in deught is by malkander Verweckt den een met vreught den ander, Verweckt den een met vreugh den ander. G.A. Ooyevaer. Brylofs-Zangk, Toon: O karsnacht, schoonder dan de dagen! Aan de Bruydegom, en Bruydt. ALs Phoebus met zijn goude stralen, Ons uyt het oog, gaat neder-dalen, In Thetys kristallijne schoot: Dan rijzd de Zon van uwe lussjes Verzeld met lonkjes, lachjes, kussjes, En 't zoet-genots-verlangk vergroot. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} U Lust begint op 't hoogst' te steig'ren: Wie zal u 't zoet-genot dog weig'ren? Ga heen, na 't zachte Bruylofs-bedd'; En blust u lust, met zoet gewemel: Die Vreugd', op d'Aarde, schijnt een Hemel: Ga heen, vol-doet Naturaes-wet. Aande Speelnoots. Hier ziet gy, twe vereende Zielen, Voor Liefdens Altaar, neder-knielen, En off'ren vonkjes vande Minn': Speelnootjes wild, een Kranssje, vlechten, Om, op de Bruydt, haar Hoofd, te hechten, Tot teiken van een goet gewin. Wild morgen, Speelnoots, 't Bruydtje vragen, Hoe zy haar heeft, te nacht, gedragen, Ik wedd, zy zeggen zal, heel bly; Kiezt, naar u zin, een brave Minnaar, En maakt hem lukkigh over-winnaar, Want 't een-zaam zijn niet lijkt hier by. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Ganymeed'. Daald, uyt uw' Hemel, Ganvmedes, En schenckt, den Beker, vol des Vredes, Aan deez' twee, die met d'Huwlix-band, Door Liefde zijn, te zaam, gestrengeld, Want Liefde, Vreed', en Vreugd' gemengeld, Haar beider Ziel, om Ziel verpand. Franco: Snellinx. Snel, Spoeid wel. Op de triumphante opstandingh onses Salighmaeckers. Stemme: Psalm. [3]1. SOo langh het leven in mijn boesem woont, En dat de tongh, bequamelijck kan spreken, Soo salder noyt een eenigh woort ontbreken, Waer door den Heer sou werden bly geloont Door sijne goetheydt aen ons al bekent? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil voortaen hem danckbaerheyt bewijsen. Hoe Heerlijck komt mijn Schepper ongeschent, Als overwinner uyt den grave rijsen. 2 Singht heden Psalmen onder d'Eng'len schaer, Stort blijschap uyt, dees Vreden dagh ter eeren, Nu heeft den Mensch, het geen hy kan begeeren; Wie wert sijn troost van binnen niet gewaer? Door 't vyerigh Blaken, die als koolen brandt Op 's harts Altaer, om d'offerhand te mengen Met ware boet uyt 't diepst van 't ingewand: Laet dese reuck, 't Gebedt in d'hooghte brengen. 3 O Bloet-getuygen! Ghy hebt mijn bevrijt Van 't Helsch ghespoock en 't eeuwigh bitter sterven; Springh op o Ziel, dewijl ghy sult be-erven Des Hemels Throon tot uwer vyants spijt: Sterck: Heer der Heeren dijnen trouwen Knecht In 't reyn Geloof, so kan hy nimmer dwalen, Maer gaen voortaen sijn wegen suyver recht, En soecken Godt met groote vreucht t'onthalen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie 's Werelts schatten mint, Veel onrust hy bevind. Stemme: Ach Droom hoe quelt ghy mijn gedachten. O Mensch die hier op dese Wereldt U Sinnen stelt op Schatten schoon beperelt, Die de roest, steets verwoest, en heel gaet verdreven, Denckje niet, wat verdriet, dat men siet, Hoe den Mensch so haestigh komt te sterven: Ach! daer leyt dan al het goet, Daerje soo hebt om gewroet, En 't Hemelrijck en keundt ghy niet be-erven. 2 Want wie de Werelt wil aen-hanghen, Die kan voorwaer het Rijcke niet ontfangen: Godt den Heer, toont sijn leer, als wy konnen lesen, Daer hy seght, en uytleght, wel ten recht, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant kan twee Heeren dienstigh wesen, Of den eenen sal altijdt Sijn verachtet en benijt, En d'ander sal wel hooghlijck zijn gepresen. 3 En soo ist oock met dese Menschen, Die naer het goet des Werelts altijt wenschen? Want haer sin, tot gewin, soo seer is genegen, Dat sy staegh , in alle daegh, als een plaegh Sich daer deur vergeten Godes wegen: Maer het goet seer hoogh geacht, Blijft ghenoegsaem in 't gedacht, Daer is men steets ghedeurigh om verleghen. Daerom, o waerde mensch, tracht nie na's Werelts goet, Maer denckt eens by u selfs, dat 't hier doch blijven moet, En als 't al is geschrapt, met arbeydt by malkander, U Lichaem vaert in't graf, en 't goet is voor en ander. G.A. Ooyevaer. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [KOnd' eens mijn flauwe tongh] Stemme: Catrina die met Diaen te reye gaet. KOnd' eens mijn flauwe tongh Aen wel bekende reen, Te meer aen die mijn droefheydt droever maeckt, Eens melden wat mijn dwongh: Roepende door ghebeen, Yder sou van mijn droefheyt zijn geraeckt, Niemandt en weet als ghy van mijn getruer, Van al mijn leet: Seyl-steen van mijn Natuer. Waer dat ick eenigh dwael, 't Ghedacht mijn droevigh maeckt, Om dat ick tegen reen van u moet vlien: Hoe dick en menighmael Heb ick u deur bewaeckt, En in de nacht geen buyigh weer ontsien En speurdy niet u Slaef en Minnaer trou, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Die liever liet sijn leven dan mijn Vrou. Soo langh mijn sin dus blijft, Weet ick mijn Lief gheen raet, En ben gelijck het Roerloose Schip Dat op de Baren drijft, En droef te gronde gaet, Deur d'ongestuyme Winden aen een Klip, 'k Had' niet ghedaght, mijn Lief, mijn blonde Son, Dat liefdens kracht soo krachtigh wesen kon. 'k En kan al wil ick schoon, Door Lodder-lonckjes soet Mijn zwaer geboeyde sin niet trecken af, Van die mijn duysendt doon Deur liefde sterven doet, In 't hart graef dy Goddin, een levent graf Met Ziel en Lijf u Slaef en trou Minnaer, Ick eeuwigh blijf, al leefd'ick hondert jaer. Soo d'Hemel mijn versiet Met rijckdom heir op d'aert, En dat mijn staet veer boven d'uwe bralt {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy dogh hoopt dat niet, Mistrout of qualick vaert, Door tegenspoet, in d'arme staet vervalt: Och Nymphjen dan suldy mijn trouheyt sien, Waer dat ick kan sal ick u bystant bien. Ey Lief, eens overleght Hoe 's Werelts loop toe gaet, d'Een sijne Rijck vervalt, daer d'ander dan, Als is hy dickwils slecht, Van Rijckdom en van Staet, Door d'eer en deught kan werden, tot een man: Dus mindy 't goet Princes daer gy om trout, Siet wat ghy doet, eer 't u te laet berout. Jan Janssen van Asten. Liedt vande Doodt en 't Oordeel. Stem: Helaes Fortuyn, ick mach nu wel, &c. O Mensch ick wil u uyt Godts mont De Doot nu gaen aensegghen: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom bereydt u Huys terstont, En wilt wel overlegghen U eyghen doen en laten al; Ghedenckt dat ghy moet sterven, En dat de Heer haest komen sal, Om met u af te kerven. 2 Wilt met Jeronimus altijt U Uytterste ghedencken; Ghedenckt dat ghy een mensche zijt Die de Doodt licht kan krencken; Denckt dat ghy moet te rechte staen, Voor een Rechter rechtvaerdigh, Die u seer hart sal overgaen Om u sonden straf waerdigh. 3 Denckt dat Godt alles siet en hoort, Wat ghy doet in dit leven, En dat ghy van elck onnut woort Moet rekeninghe geven; Denckt dat hy Hert en Nieren kent, En dat hy u ghedachten {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet die ghy nae Vrouw Venus sendt, Om daer by te vernachten. 4 O Mensch ghy moet sterven een reys, En loon nae werck ontfanghen, Het is den wegh van alle Vleysch, Die Adam heeft geganghen, En alle de Propheten: Want Het is den wegh der Vad'ren: Och mochten wij in 't ander Landt By haer met vreught vergad'ren. 5 Och dat wy ons met zinnen Eerst tot sterven bereyden, En dat wy met Christus de Son Der waerheydt ons bekleyden, Ghelijck de Vrouw daer men van leeft In zint Jans openbaren, Soo souden wy met blijden geest Wel nae 't ander Landt varen. 6 Wy moeten al sterven de doodt, Om Adams schult te boeten, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En die met ons te Lijckgenoot Sijn, sullen volgen moeten: Het is een alghemeyne Wet, Daer heeft niemant gheen voordeel; Te sterven is ons eens gheset, Ende daer na het oordeel. 7 Het oordeel te verwachten staet, Wanneer wy zijn gestorven: Daerom doet goedt, en laet het quaedt, Is u leven verdorven Soeckt dat te reformeren weer, Wilt u sonden afwassen, En u tot Godt bekeeren eer De Doodt u komt verrassen. 8 De Doodt heeft u in sijn ghewelt, En is u al te machtigh, Of ghy u schoon daer teghen stelt, Het spreeck-woort is waerachtigh: Tegen de Doodt en is gheen Schilt Noch gheen Geweer ghegeven: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom leeft soo ghy sterven wilt, Dat ghy sterft om te leven. 9 Ghy weet wel dat de doodt u heeft In zijn ghewelt ghekreghen, Maer eer dat 's u den doodt steeck geeft, Soo wilt onder Godts zeghen Uwer Zielen huys-saecken groot, In Christo wel beschicken, Soo sal de leel'ke zwarte doodt U Ziele niet verschricken. 10 Onder al wat schrickelick is, En is niet soo vervaerlick Als de doodt, wiens ghedachtenis Den Mensche valt bezwaerlick: Die van alles heeft overvloet, En niet rijck is bevonden In Godt, maer als hy sterven moet Hier sterft in zijne sonden. 11 't Is schrickelick te vallen hier In des Scherp-rechters handen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En sijn Lichaem in een groot vier Te moeten laten branden: Maer noch veel schricklijcker sal 't zijn Met den Duyvel nae desen, In de eeuwighe Helsche pijn Van Godt te zijn verwesen. Besluyt. Daerom wilt heden, dat is nu, U saligheydt betrachten, Daer is gheen ander tijdt voor u, Waer nae wilt ghy dan wachten: Daer is gheen ander tijdt bereydt Voor u, nae desen leven: Daerom werckt nu u saligheydt Met vresen en met beven. Hend' ist end'. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Samen-spreeckinge, Tusschen Coridon en Sylvia. Stemme: Ach treurt met mijn bedroefde Schaepjens. ICk zie de Son in't Oosten rijsen, In desen soeten Morghen-stondt, Die ons zijn Godtheydt komt bewijsen; Ick tradt in 't Bos, al waer ick vont Mijn Herderesje, droevigh staen alleen, Mijn Ziels vooghdesje, vond' ick in 't gheween; Doch ick haer haest verscheen. 2 Ach Herderin wat droeve suchten Ontslippen uwen boesem reyn? Wie doet u hier soo schielijck vluchten Met uwe Schaepjens groot en kleyn? Siet hier u Herder, Coridon doch staen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met u verder, wil ten Bos waert gaen, Om u van druck t'onlaen. 3 Ach Coridon laet ons wat rusten Hier by malkander in dit groen, Om soo ons jeugdigh hert met lusten Met Nectars soetigheydt te voen; Treen wy ten offer, met malkander hier, Ontsluyt Ziels-koffer, van het Minne-vier, Treedt met mijn in't pleysier. 4 Ach Sylvia mijn Bruyt verkooren, Die ick heb in mijn hert bemint, Veel stercker als oyt van te voren, U Zieltjen doch aen mijn verbint: Dan sult ghy wesen, sonder druck of pijn, En wilt niet vreesen, voor het Helsch fenijn, 't Is maer een ydel schijn. 5 Ach Coridon gins komt een Jaegher, Drijven wy ons Vee naer de Stal, Eer dat zijn winden worden graegher, En rooven onse Schaepjens al: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Salse bevrijen, Sylvia mijn Bruyt, Voor droevigh lijen, pluckt vry Bloem en Kruyt. Daer mee ons trouw besluyt. W.H. Groen is de Linde. [MInwekkende God, die door heftige hand,] Voyse: Als boxvoetje speeld op, &c. MInwekkende God, die door heftige hand, Onz' herten, Vol smerten Ia blusslooze brand, En Cypris geweld, Zo hitzig ontsteld, Dat dikwils het vier, onze Geesten verbrand. Toen lestmaal gy spande, u boogje vol pijn, Wat reden, U deden, Recht mikken op mijn? Door 't brandende licht {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw's dringende schicht, 't Ontvoncken mijn hertje, vol flammig fenijn. Daar 'k nimmer vergramde u losse gemoed, Noyt dacht, te Verachte, De weeldrige stoet, En vrolijke rei, Die eeuwig zijn, by U Moeder; nog 't geen gy de Minnaars, aan doet. U eer te volbrengen heb nimmer gestuit, Maer kranssjes, Vol glanssjes Van bloemen, en kruit, Op Ve[n]us Altaar Bragt daaglix, al waer My neder dan steld', op mijn geestige Fluit, Ter eeren van Venus, en uw, hare kroost, Zoet speelend', En kweelend', 't Geen d'Echo nabootst; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies 'k bid gy mijn hert Van minzieke smert, Voor alle mijn willighe diensten, doch loozd. Daalt. Antwoordt op de Vrage: Waerom tracht doch den Mensch nae hoogheyt deser Werelt? Stemme: Sylvester in den Morghenstindt. Het is een spreeck-woordt over al In dese Werelt hier: Hoe hoogher Bergh, hoe dieper dal, Soo oock: Hoe 't red'lijck dier Hier hoogher in de hoogheydt stijght, Met vechten ende strijden, Hoe meer vyanden dat het krijght, Die zijn hoogheydt benijden, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En soecken te bevorderen zijn onderganck, Door schellemsche verraders, of een vergiftighen Dranck. 2 Dit blijckt an Julius Caesaer, En Al'xander de Groot: d'Een wiert sonder recht oft Vierschaer Met veel wonden ghedoodt; En d'ander heeft een vege vijg' Tot zijn eer-loon ghekreghen, Als hy door de krijgele krijgh Hier soo hoogh was ghesteghen, Dat des grooten Macedoniers Soon, soo 't betaemt, Om zijn groote groot moedigheydt de Groote wert ghenaem[t]. 3 Den grooten Thamarlanes, sterck Twaelf hondert duysent Man, Gaende in zijn Hoogheydt te werck Gelijck als een Tyran: Wort van Godts handt gheslaghen neer, Eer dat hy is gekomen Op d'hooghtse trap van 's Werelts eer: Want Godt heeft hem benomen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een haestige felle doodt, in desen strijdt Het leven, en zijn Heyr verstroyt door duysent weghen wijt. 4 Den Keyser Tiberius, op De hooghste Eeren throon, Sijnde geseten in den top, Bekaeght zijn selfs persoon, Dat de Fortuyn hem (om soo hoogh Te klimmen) gaf de Leder, En dat hy hem die weer onttoogh Doe hy wou komen neder: Want die hier veler vrees wil zijn, en worden steets gevreest, Die gaet hier veel te vreesen an van een veel hoofdigh Beest. Besluyt. Alle Vleysch is als gras gestelt, En alle heerlijckheydt Des menschen, als een Blom op 't Velt, Gelijck Esaias seydt; Wat verheft hem dan op 't aertrijck De arme aerd'en asschen? Hy is doch maer schandelijck slijck, Hoe schoon hy is gewasschen; {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Echo Vraegt ghy waerom dat hy dat doet, soo hoordt de faem: 't Is omdat ick hem geven sou een onsterff'lijcken naem? Hend' ist end'. Haerlemsche Jonge-kamer: Van 't menschelick Beelt. Stemme: Meer Aerd' als Gout,, meer qaud' als goede Menschen. OM 't konstigh werck, des Scheppers te vertoonen, Dat hy heeft an 't Menschelick Beelt ghedaen: Soo neem ick merck // op verscheyden persoonen, En ziese met verwonderinghe aen: Want ick bevind' // met David (niet niet blind' Was in de saeck) dat Godt den Opper-Heer Psal. 139. 14.Seer wonderlick en konstigh heeft ghemaekt, 't Menschelick Beelt, tot zijns Naems lof en eer: 't Welck my met hem tot dichten veroorsaeckt. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Van lit tot lit // wil ick niet open legghen 't Menschelick rif: Want sulcks niet en betaemt, Maer ick wil dit // ter liefd' van de saeck segghen Dat zijn aenschijn ('t welck hier meest wort ghenaemt 't Menschelick Beelt) // soo konstigh is gheteelt, Dat men gheen twee kan vinden op 't aertrijck, Onder soo veel duysenden alsser zijn Die heel end' al malkander zijn ghelijck, In het vertoogh van haer-lieder aenschijn. Gen.[...]3.3 Wy lesen van // Seth dat hy zijnen Vader Adam, ghelijck was in zijn Beelt bereydt: Maer dat en kan // in't wesen allegader Niet zijn geweest: Want daer was onderscheydt Van ouderdom // tusschen beyden, daerom Wordt dese Schrijft van sommighe verklaert, Dat hy zijn Vader is ghelijck gheweest In zijn naetuer, ofte verdorven aert, Daer in wy al Adam ghelijcken meest. 4 De beeltenis // daer in wy niet ghelijcken Malkander recht, in alle deelen hier, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Aengezicht is // 't welck wy oock meest bekijcken, Als wy twijffelen an 't redelick dier, Dat voor ons gaet // of ons ontmoet op straet; An 't aengesicht bekent men dat terstond, Of soo wy noch twijffelen in de saeck Soo hebben wy een tongh in onse mondt, Die ons voort brenght tot kennis door de spraeck. Besluyt. Lof en Eer geeft // het wesen aller wesen, Dat ons soo ongelijck van aengesicht Geschapen heeft // en een tonghe by desen Schiep, in de mont om te bekennen licht Sijn vreemd' of vrient // door de spraeck die ons dient Neffens 't gesicht in dese saeck goet koop: Want sonder dit konstigh werck dat Godt werckt Door de natuer, wy liepen over-hoop In't jammer-dal als Beesten ongemerckt. Liefd' boven al. Hend' ist end'. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Wevers-klacht, Stemme: De Fiere Nachtegaele. MEn hoort nu alle daghen, Deurt Landt, in Schuyt, op Waghen, Van quade neringh klaghen, By sonder van het Weven; Dies zit ick heel verslaghen, En moet deur dese plaeghen Berooyde Kleeren draghen, En soober zijn in 't leven: Want alle dingh is hier Heel kostelijck en dier, Van als, van light, van vier, Van Vleesch, van Broodt, van Bier, En voort van and're Waren; Hoe kan een Mensch wel varen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die weeft; en met quaedt garen Steets is gheplaeght; Ist wonder dat hy klaeght? 2 Men praet hart van de Vrede; Nae Vrede wensch ick mede, Dan sou men in veel Steden 't Werrick weer zien floreren: 't Weven wert nu bestreden, Onder de voet ghetreden, Dies nu de Wevers heden Kovel en Kap verteeren: Ick leef in zwaren strijdt, Deur dees benaude tijdt, 't Geloove, mijn credijdt, Wert ick te samen quijt: Mijn kleeders staen te pande, Om dat ick met de mande Wat krijghen sou te branden: Want ick van kou, Niet garen sterven sou. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Aen Linn' en Wolle Laecken, Om weer wat nieuws te maecken En weet ick niet te raecken, Ten waer mijn goet bekende Een Kleedt voor mijn afspraecke, 'k Wenschte gheen beter saecke, Als van mijn magre kake Den honger weer te wende: Och of mijn oogh dien dagh Dien blijden tijdt eens sagh, Dat ick in't soet gelagh Soo vrooylijck als ick plach, By fray Maets mocht wesen, Soo soet gelijck voor desen; Kond' ick planeten lesen, Ick woud' eens zien Of sulckx meer sou geschien. 4 Vergeefs zijn mijn gedachten, Ick sou deur dese klachten 't Weven wel heel verachten, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo mijn Mondt vergapen: Laet ick mijn daer voor wachten, Mits dat ick alle nachten, Om 't Lichaem te versachten, In 't Linnen soeck te slapen; Gheen Ambacht is soo goet, Soo fray alst Weven doet, Al treetment met de Voet, Men lichter voor den hoet: Want niemandt sonder gecken, Een schoon Hembt kan aentrecken, Of sal zijn Hooft ontdecken: Maer hy die 't maeckt, Verfoeyt wordt, en ghelaeckt. Noch seydt de Wever foey. Ian Ianssen van Asten. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-gesangh. Simphonia 1. Ofte: De eerste Carileen. Stemme: Carileen ey wilt u niet verschuylen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PHoebus pronckt zijn gulden troon verheven, En schuyft zijn Gardijntjes op, in dese soete Mey, spant aen de Rey, want Apol komt stralen uyt 's Hemels hooghen-top, Dus wilt nu seer aerdigh naer het leven, Met malkan-der in het groen in 't bloeyen van u tijdt, weest t'saem verblijt, om alsoo u Minne-vreughde met lust te voen, Want 't is in 't groeyen, van de Mey-tijdt schoon, al de Boompjes bloeyen, cierlijck als een Kroon, 't gediert, tierliert, in 't groene woudt, dus zijt nu verblijdt, in 't Jeughdigh gras bedoudt. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens vroegh, als men de Son ziet rijsen, Soo verquickt 't gedier in 't Bos: Want Phebus helder strael // verheft al te mael 't Gevogelt, dat rust op 't soete geurigh blos; Dus laten wy Hymnus nu vreught bewijsen, Die doet spruyten 't jeughdigh Kruyt, En Bloempjens tryumphant Verciert 't gantsch Landt, En oock de over-soete Somers Bruyt, Die men ziet minnen // van haer Bruydegom, Apols hert en zinnen, heeft die schoone Blom Behaegt, zy draeght, zijn schoone Krans, Dies zijn, klaer aenschijn, verciert des Hemels glans. Want Apoll' die doet 's op d'Aerde blincken, En verheught ons al te mael In dese Mey seer soet, u lust doch doet Te treen naer den Hout, daer singht de Nachtegael, Die 't geluyt ons doet in d'ooren klincken Meer als eenigh pluym-gediert, In 't groene wout pleysant, de kroon hy spant, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dat hy in't Bos met soet gheluyt soo tiert: Dus wilt spanceeren, s' Morgens naer 't geluyt, Om sijn sangh te leeren, op u Duytse Fluyt, Met vlijt, u tijt, waernemen wilt, En speelt, lustigh queelt, dat 't gantsche Bosje drilt. Simphony 2. Ofte: De tweede Carileen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SChoone Philida, die weydt 't wolligh Vee aen dese Waterkant, rust u Leen, hier wat neer, wilt niet treen verder meer, ick verwacht u, op dit KlaverLandt: Ach laet doch niet, mijn gemoedt in 't verdriet, die u klaeght, en gestadigh naer u jaeght, dat mijn lust wert gheblust, tot mijn rust is volbracht, lief verhoort doch mijn droeve klacht. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 De wangunst die ghy my toont, Segh mijn lief, waer door magh dit doch zijn 'k Vin in my Soo veel leet, Dat ick ly Al te wreet, Ach beminde, met een straffe pijn; O droeve smart, 'k Voel een brant in mijn hart, Die my knaeght, En naer gheen vertroostingh vraeght Dan van uw, Die my schuw Vliet, daer nu Mijn jongh hart Is in druck, en in pijn verwart. 3 Wilt aen dese Roselaer, Philida doch by my rusten neer, 't Gheen my bringht Naer u toe, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gheen my dwinght Dat ick doe: U te dienen is al mijn begeer; Dat ick dus smeeck, En mijn hart voor u breeck, Dat geschiedt Lief om u, en anders niet: Ach door pijn Ick verdwijn, Laet my zijn Eens verlost Harderin eer't mijn leven kost. 4 Schoone Philida laet af, En aen my geen meerder wreetheydt doet: Al mijn rust, En mijn vreught, Iae mijn lust, In mijn jeught Wilt my gunnen, met een bly gemoedt. Drijft Tyranny {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt u hart, aen een sy, Lief my Kroont En met wedermin beloont: Op dat ick, Door dees schrick Niet verstick, En u faem Wordt besmet, met een wrede naem. 'tVelt voedt veel. Simphonya 3. Ofte: De derde Carileen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AL die haer beminde prijsen en singhen Lof, om te bewijsen, met de cierlijckste stof haer Roem, ey maeckt het niet al te grof, zweeft niet te hoogh in 't roemen der volmaeckte Le'en, nerghens vindt men sulck een schoonheydt O neen! Als by mijn waerde Carileen. 2 SInght vry van de schoone Ooghen, Van Roselijn, Groot van vermoghen, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaerder als Christalijn. Mijn Carileenaes ooghen die zijn Schoon als de Zon, in klarigheydt Heel ongewoon: Want mijn Carileena spandt de Kroon S[']is boven alle schoonheyd schoon. 3 Singht vry van de soete kusjes Van Rosemont, En lieve lusjes Die haer Harder bevont, Die door haer soet gesicht wiert gewont: Duysend mael schoonder, is het Aengenaem gelaet, Waer mee Carileen te boven gaet d'Uytmuntenst' in den hooghsten graet. 4 Gheen Mensch is soo net besneden, Noch soo volmaeckt Van Lijf en Leden, Noch soo vriend'lijck bespraeckt, Die tot haer waerdigheden geraeckt: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer boven al, de deught die Waerdigh is gekroont, In haer soet en zedigh wesen betoont, Dats'in mijn Carileena woont. Recht uyt. [ROert niet meer Dianaes lof,] De vierde Carileen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ROert niet meer Dianaes lof, Al u roemen, al u roemen gaet te grof, want mijn waerde Ca-rileen, is de geen, die heur schoonheid maect gemeen; al haer wesen en gelaet, soo jonck jeughdigh en soo bekorigh staet, dat ick vast vertrouw, 't is voor waer, 'overschoonste Vrouw, die den Hemel, den Hemel op 't Aertrijck senden sou. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Deur haer sangh en soet gequeel Moet verdooven, moet verdooven, 't Snaer ghespeel, Als haer stem eens helder uyt, Lieffelijck spruyt Onder Bas viool en Fluyt: 't Schijnt een Hemels Harmony, Iae den Mensch die met zwaer Melancoly Somtijdts mocht zijn bezwaert, Wederom een nieuw leven baert, En zijn zinnen, zijn zinnen, Van vreught by een vergaert. 3. Prijst dan dees roemwaerde Maeght, Die in schoonheydt, die in schoonheydt, elck behaeght: Maeghden voeght u aen den dans, Vlecht een Krans, Ciert haer Maeghdelijcke glans, Want haer frissche jonge jeught, En haer kuyscheydt bespreught met ware deught {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Steedts genoegh betoont Dat sy waerdigh magh zijn geloont, En met Laurier, met laurier Haer jeugdigh hooft bekroont. Wie dat een schoone Maeght, soeckt liefde te bewijsen. Die moet haer schoone glans, (in deught) op't hooghste prijsen. Maer wie de Liefde soeckt door dert'le geyle lust. Die vint sich self in 't net, en leeft in veel onrust. G.A. Ooyevaer. Minnaars-klagten. Toon: Repica va las Campanillas. OP-gehoopte, my, traantjes zonder tal, Ten oog, uytbarsten, door het ongeval, Ten oog, uytbarsten, door het ongeval, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenspoeden, mijn zinnen, verwinnen, En overromp'len, met deirlik geschal, En overromp'len En overromp'len, met deirlik geschal. 2 O Lucella! pronk aller Maagden-stoet, Bandt gy de Minne nu uyt u gemoed? Bandt gy de Minne nu uyt u gemoed? Gy die altijd hebt, voor dezen, bewezen, U Dienstb're Slaave wederliefdenis zoet, U Dienstb're Slaave, U Dienstb're Slaave wederliefdens zoet. 3 Ach wat vreugde! was 't voor mijn hete smert Doen gy verligt, mijn verliefde hert, Doen gy verligt, mijn verliefde hert, Als ik mocht laaven, mijn lussjes, door kusjes Mijn grage Lipjes, vast, aan d'uw', verwert Mijn grage Lipjes, Mijn grage Lipjes, vast, aan d'uw', verwert. 4 Maar verstooten, van deze zoetigheit In duizend kwalen, uwen Minnaar, leit, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} In duysendkwalen, uwen Minnaar, leit; Want daar gy eertijdts my placht, te verachten, Met zoet verlangen, op gezette tijd, Met zoet verlangen, Met zoet verlangen, op gezette tijd. 5 Soo verandert is, dat de hete gloet Van Minne-vlammen, daar mijn rif in wroet, Van Minne-vlammen, daar mijn rif in wroet Noch bange klagten, en smeecken, kan breecken, U yzig hert, en diamants gemoed, U yzig hertje, U yzig hert, en diamants gemoed. Daalt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [MYn Vriendt, ick ben ghesint te gaen ten Strijde.] Stemme: Amis mon desein est d'aller Combatre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn Vriendt, ick ben ghesint te gaen ten Strijde, en met kracht te vechten 'k Gae heen, te laten schrijven aen, mijn Naem ter Rolle der Krijghs-knechten Volght my dewijl Bachus door zijne macht Divin helpt, die met al zijn kracht wil vechten, wil vechten om de Wijn wil vechten om de Wijn. Mijn Trommels sullen Tonnen zijn, 't Canon veel Glasen (waerdt te prijsen) Gelaen met d'alderbesten Wijn, De Lonten Worsten en Saussysen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Volght my dewijl Bachus door sijne macht Divin Helpt, die met al sijn Hert wil vechten, wil vechten om de Wijn, Wil vechten om de Wijn. Recht uyt. Lof-Sangh, Ghepast op de werck-meester van 't groote ront. Stemme: Tweede Carileen. KOmt al die in wetenschap, Door veel moeyt bereyckt de hooghste trap, 't Wijl u werck // yder een konst in merck, Dat u rom lustigh door de heele Werelt brom: Toont u vernuft, soeckt en sust, Ploeght en dust Staegh met vlijt // tot den Adem u ontglijt; {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog ist niet // als ment ziet // tegen iet Ook hoe sleght, dat Godt hier konstig heeft verreght. 2 O verwonderlijke saak, 't Welk debat het kloekste breyn nog spraak, Dat geraakt // op-getoyt en volmaakt Door de Heer, konstig in ses dagen min nog meer, En 't saam geset // juyst en net // sonder let 't Wijt gespan // daar zijn ruyme loop doen kan 't Groote light, voort gesight, met dit stight, Daar het krielt ende bloeyt van algerhandt gezielt. 3 Wonder, wonder schettert uyt! Godt ter eer, met keelen Herp en Fluyt; Looft den Heer, geeft hem Lof, prijs en Eer, Dat zijn handt, soo veel dingen brengt in goede stant: Die wel bequaam, al te saam, elk haar naam Noemen wou, 't leven hem te kort zijn sou; Geen gedaght, sal die maght, en die kraght Wel verstaan, om na waarde wel te mercken aan 4 Wijk, wijk, buyghje, voor hem neer, Schoonje trotst en snurckt nog soo seer {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u verstant, rare konst, dat in 't lant Niet een Man u geleertheydt gansch niet halen kan: Staat vry verstomt, daar j[y] op romt, en mee bromt, Heeft zijn maght maar alleen in u gew[r]aght? Dus daar of, geeft hem lof, ghy hebt stof, Die 't al geeft, bellik hy daar ook lof voor heeft. B.T. Teghen de Staat sugtighe op 't woordt hy die in Vrede leven kan, en neemt geen slaafse Hof-dienst an. Voyse: Corante Monseur. GHy die in stilt en sagte rust U leven slijten magh, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En na u lust Magh leven vredigh dagh aen dagh: Hoe hongert dy dus onversaedt, Na d'yd'e hoofsche staet, Vol woeligh slaven, Vol anghstigh draeven, En een nest van quaet? 2 Hoe is u breyn dus op der loop, Dat gy dus avrecks keurt, En stelt u hoop In't geen meer waerdigh is betreurt? 't Verscheelt soo veel als Wit en Swart, Alst licht gehouden wart By duysterheeden, Sijn uwe schreeden Van het recht vervart. 3 Hy die gheen ander Wit en schiet, Alst laegh, daer hy in staet, En quelt sigh niet Of yemant hem te boven gaet {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} In heerschappy, en machtigheen, Hy gaet gerustigh treen, Vry van ontsetten Dat sijne wetten Niet ward' aen gebeen. 4 Ick leef in kleynheydt vol geneught En laet de hoofse schijn Een die haer vreught Bekomen, alse Meesters sijn: Ick schuu dat licht verdreyent Rat, Die wegh is my te glat, Die maer sijn leven Tot stilt mach geven, Heeft een waerder schat. Laet and're hooge drift vry steygre tot de wolcken, En heerschen treffelijck vry veelderhande Volcken: Hoe groot en hooger sprongh, hoe sorgelijcker val; Daer die maer saghjes treet, geen prijckel hebben sal. B.T. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Duchts-padt Stemme: Rosemont die lach gedoocken. DErtele keelen, die staagh zinghen Van 't Lover-bosch, en Herders Fluyt, Versierde noyt-gebeurde dinghen, 't Gheen meest loopt op geylheydt uyt, 't Is van gestreel, gevley, gekus, Geyle Nymph, of Venes Sus. 2 't Is hier van Philis, daer van Doris, Emerens, of Sijckerdaen, Gins van Rosemont, en Cloris, Amaril, of Floriaen, Melibe, en Coridon, Tijter, aen de beeck, of bron. 3 't Sijn al Harders, en Hard'rinnen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een Harders, staf of Vee, 't Recht toneel, van geyle minnen, Daer m'op speelt met Galathe, Dertele grillen, niet om 't lijf, Als een snoode tijdtverdrijf. 4 Komt, wilt ghy van Harders quelen, Gaet maer op de Karsnacht heen, Daer hoort ghy Hemelsche keelen, Uyt den Troon gedaelt beneen, By de Harders op het velt, Daerm' haer d'Heylgeboort vertelt, 5 Gaet soo met de Harders soecken Nae het lage Beesten-stal, Tot ghy vindet arm in doecken, Die de Koningh is van al; Daer een Maget reyn van aert Haren Godt, en Vader, baert. 6 Daer de heyl'ge Hemels Koningh In een Beesten Krebbe leyt; Daer't stal is 't Palleys, en wooningh, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Recht Voorbeeldt van nedrigheydt, Singht met d'Herders dit Veldt-liedt, Van 't gheen dat daer is gheschiedt. 7 Lof Bethl'hem, daer is gheboren In u Broodt-huys 's Levens Broodt; Lof Heyligh Choor, by d'Eder Toren, Neer ghedaeldt uyt 's Hemels schoot, Die 't Wonder maeckten kenbaer Aen de Herders allegaer. 8 Wilt g' in Herders doen verheughen, So singht Davids Herder-Liedt, Dat's gheen dertelheydt, noch leughen, Maer lof baer, en waer gheschiedt; Abel, David, Moyses, Loth, Dese Herders dienden Godt. Besluyt. 9 Candel dat was oock een Herder, Maer hy gingh het deughden-padt, Sijn ooghmerck dat sagh wat verder Dan de Jeught, in dese Stadt: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onderscheydt, van Hemel, Hel, Is te groot, seyd' den Candel. Lust nae rust. [Phoebus verguldt, ontdeckt u glanzigh hooft,] Toon: Engelsche Galiarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Phoebus verguldt, ontdeckt u glanzigh hooft, Mijn Nymphje sult, ghy cieren die berooft, herten en sinnen, deur 't brandigh vyer der minnen, hoe langhe sal mijn levens kracht, een aer in handen zijn, Help Venus want ick wordt ghebracht, in d'uytterst' noot en pijn. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ter waereld is geen vreugd, O lief voor mijn! Wanneer ik mis, Godinn'! u schoon' aanschijn; Daarom ik drage, by nacht en ook by dage Zo zwaar, en ontorsbare smart. Dat niemant weet den last Die zulk een Minner draagd in't hart Of iss'er zelv aan vast. 3 Zo haast het oog zig opsloeg van mijn lief De liefde vloog my in 't hart, en verhief Zig langk hoe meerder, in mijnen boezem veerder. Door dien ik zag u goedt bescheit, En zeden gemaniert. Want u de deugd, en eerbaarheit Ver boven and'ren ciert. 4 Schoon Jonckvrou, neemt my u Dienaer aen, Ontfanckt mijn trou sonder meer af te slaen, Wy sullen 't samen in liefde nae 't betamen Leven als Lammeren met malkaer Dat ghy sult segghen, voort: Och 't is my seer dat ick Minnaer {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} U niet eer gaf 't Iae-woort. 5 Wierdt mijn Princes, hier door doch yets bekeert, Die als Voogdes over mijn Gouverneert: Soo lieven leven is in haer handt gegheven; Vertreet droefheydt, verdriet en druck, Ghy Dochter van de nacht Soo sy mijn pijn en ongeluck In blijtschap weer versacht. I.A. van Vaerlen. [VOoghdesse van mijn zinnen,] Stemme: Het daghet uyt den Oosten. VOoghdesse van mijn zinnen, Moordresse van mijn hart, Ick voel een brandt van binnen, Vol ongewoone smart; Dat ick u Lief moet derven // doet my sterven. 2 Ach, ach! mijn schoon Lerinde, Wat heb ick u misdaen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy onder dees linde Mijn trouwe gingh afslaen; Ghy sult het noch beklaghen 't Eynd' uw's daghen. 3 't En is niet langh geleden, O overschoone maeght, Dat ick u heb gebeden, En menighmael gevraeght, Of u mijn trouwe minne Mocht verwinnen. 4 Doen hebt ghy my ghezworen, Ach overschoone Vrouw, Dat niemant u bekoren Noch overwinnen sou Dan ick, die ghy beminde Schoon Lerinde. 5 Waerom, O schoon Godinne, Verlaet ghy dan in smart Een Dienaer, die uyt minne U offerde zijn hart: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mach die oorsaeck wesen Uyt-gelesen? 6 Ist om dat ick lestleden Eens was by Amaril? Lief dat bestondt in reden, 't Was met u eyghen wil, Dat ick haer sou gaen vraghen Om te jaghen. 7 Of ist om dat mijn vachjes Wat minder zijn als d uw', Ey soete lief al sachjes, En weest daerom niet schuw, Mijn ram sal d'oyen strelen En voort teelen. 8 Of twijffelt ghy, o waerde, Aen mijn getrouwe min? Soo moet dees logge aerde Mijn lichaem zwelgen in, Tot straf, indien ick liege Of bedrieghe. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Kom opent schoon Lerinde Mijn boesem, en besiet, Aldaer sult ghy bevinden Of ick u min of niet: Daer sal ick u, O schoone, Trouw betoonen. 10 Want laes! een vlam van binnen Doorstraelt mijn ingewandt, Dien ick niet kan verwinnen, Maer houdt my in den brandt, En my oock sal verteeren Door 't onbeeren 11 Van u stralende ooghen, O Son, vol soetigheydt, Ach wonderlijck vermoghen, Die my tot minne vleyt; Ey mocht ick by haer wesen 'k Waer genesen. 't Veldt voedt veel. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [MYn hart dat springht in't lijf,] Stemme: Als 't begint, Nova. MYn hart dat springht in't lijf, Wanneer dat ick beschrijf De soetigheydt, die daer om Haerlem leydt: Mijn tongh en pen die is tot lof bereydt: Want al // dit schoone dal Vol deftigheden, sonder een misval, Dat praelt en bromt, en 't wil niet wijcken Voor 't schoon Edame; Ach aengename stee. 2 U beeckjens Christalijn, Die daer soo klaer als Wijn Het duynigh sant // omringht aen alle kant: Waer by dat staet soo menigh boom geplant, En voort // ist dat men hoort Veel beckjes zinghen, met een soet accoort, Wiens hart sou daer door niet verheughen, Ia al waer 't van steen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn hartheydt haest verdween. 3 Het hoogh sandigh geberght Getopt den Hemel terght, Daer 't bont Gediert // met groot getal op zwiert, Met groenen helm, als met een pruyck verciert, Van daer // toont openbaer Neptuni golven helder ende klaer, Die daer met kracht komt schuyment brullen Op het dorre strant, En wijckt weer van de kant. 4 Men siet in dees kontrey Oock menigh schoon valey, Die cierlijck staen // met vruchten rijck gelaen: Daer zietmen 't Vee oock weeligh grasend' gaen; Daer by // aenschouwen wy Dat groote Bos, beplant aen allen zy Vol van geboomt, met hooghe toppen, Iae ontelbaer tack, Als kromme armen zwack. 5 Oock zietmen daer van daen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlijck verheven staen Veel torens hoogh // en Kercken schoon in d'oogh: Waer voor dat sich het driftigh nat neerboogh; Wie sou // indien men wou Gaen melden al het gheen dat dees Landou Ons oogh vertoont; men kant niet noemen Op het tiende part, Het maeckt mijn geest verwart. 't Veldt Voedt veel. Staet-suchts vrucht, Stemme: Al hebben de Princen haren wensch. HOe klimt den Mensch nae d'hooghste top, Op Creses trap, in Staet-sucht op, Sijn oogh ziet al op pracht en Staet, Maer niet op 't gheen hooghmoedt nae gaet. 2 Den hooghmoedt dickmaels streelt en vleyt, Maer eygen meester sy verleydt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Als pracht en Staet-sucht rijdt te paert, Dan sit de weelde op de staert. 3 Wanneer den hooghmoedt opwaerts stijght, 't Geluck dan dickmaels neder sijght, De vreucht is dickmaels in een Huys, En voor de deur staet ramp en kruys. 4 Daer staet gheen Staet ter Werelt vast, Of 's heeft zijn prijckel, en zijn last, 't Is dwaesheydt te vertrouwen 't luck, 't Geluck is Baermoeder, van druck. 5 Wat is doch d'hooghe Staet en pracht? De weeld-liefd' en hoofsche Heers-macht Van Scepter, Kroon, en Hofs Heers-lust? 't Is laes, een kercker vol onrsut. 6 Dit heeft ten tijdt ons korts verklaert, Laes aen Koningh Karel Stuwaert, Die beheersten, Engels, Schot, en Yer, En door de Bijl gedoodet wier. 7 Hy is verdwaelt die sich selfs streelt, En met zijn eyghen geluck speelt, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortuyn is wanckelbaer en teer Waer men haer roert, sy valt ter neer. 8 Hier uyt Solon 't spreeck-woort besloot, (Niemant geluckigh voor zijn doodt) Wie weet wat hem gebeuren sal, Hoe hooger luck, hoe grooter val. 9 Wel hem, die met 't beroep vernoeght, In ned'righeydt, soo Godt het voeght, Den donder d'hooge boomen staet, Een ongeschent de kleyne laet; 10 Doch al de Werelt loopt verkeert, Soo den tijdt dagelijckx ons leert, Elck lieft de Staet-sucht, pracht, hooghmoedt, Weeld-lust, gelt-sucht; foey werelts goet. 11 't Aerts goedt is blint, en 't maeckt ook blindt, Wiens hart tot rijckkdom is gesindt, Sulck een in groote rijckdom leeft, Die gheen rijckdom van doen en heeft. 12 d'Heylighe wijsheydt, deught, verstandt, Achtmen niet, sonder goedt in't Landt, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae rijck in deught, en vroom geslacht, Wort sonder goet heel niet geacht. 13 In't kort, daer goedt is daer ist al, Het goedt maeckt wijs, al is men mal, Een Ezel dick met goudt bepraelt Wordt in het Hof wel ingehaelt. Besluyt. 14 Dus laet ons wesen wel te vreen, Soo salmen best zijn tijdt besteen: Sulck een is rijck van goedt en goudt, Die met zijn hart op Godt vetrouwt. Lust nae rust. LIedt op den sin der Wijngaert-rancken vraghe: Die Godt heeft tot sijn hulp, geen dingh hem hinder doet. Stemme: Van den Psalm. 68. DIe Godt heeft tot sijn Schilt en Borght, Wat hoeft die Mensch te zijn besorght, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hem yet quaedts sou hind'ren: Want Godt die is tot haer ghesint, Die hy voor heenen heeft bemint; En noemt haer sijne kind'ren: Hy trecktse uyt d'eeuwighe doodt, En staet haer by in anghst of noot Met sijn geest vol ghenaden; Hy leyd' haer op de rechte baen, Die yder Christen hier moet gaen: Gheen dingh en mach haer schaden. De vrome vreest gheen ongheval, Al wandelt hy in des Doodts dal, Gheen hayr en kan hem krencken; De Oogh des Heeren daer op siet: Dus is de macht des Vyandts niet, Wat listen sy bedencken: Al werpt hy Joseph inden Kuyl, Daniel voor der Leeuwen muyl, Al socht hy oock te Braden S[a]drach, Mesach, Abednego, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer daer Godt toondt sijn hulp also, Gheen dingh en mach haer schaden. Godt toonden hem een hulp te sijn By Israel, inde Woestijn, En sleogh al haer Vyanden Door Gydeon en Josua Door Barack, Simson, en Jeptha, Oock veel door Davids handen: Daerom steund niet op Paerd' of macht, Maer op des Heeren hulp en kracht, Wanner ghy zijt beladen: De Vyandt vlucht, en is verbaest, Soo haest der vromen Tromp maer blaest, Gheen dingh en mach haer schaden. De Eng'len hebben (tot behout) Der vromen) haer Legher ghebout, Ghestelt rontom sijn Hutten: Dus hy gheen Jaghers Pijlen acht, Noch Pest, noch grouwel inder nacht: Want Godt wil hem beschutten; {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Al viel de Wereldt overhoop, De vrome neemt tot Godt sijn loop, Want hy is vol weldaden; Al komt daer diert', of honger groot, Gheseghent is en blijft sijn broodt, Gheen dingh en mach hem schaden. Nochtans de vrome oock wel lijd; Maer dan wordt hy slechs ghekastijdt; 't Welck voor gheluck is t'achten, Om niet van 't quaed' te zijn verleyd': Dus streckt hem 't Kruys tot Saligheydt, Wie kan hier meer verwachten? Daerom ghy Ackoleyen soet, Wiens gheest hier ondersoeckt het goet, Ey vreest niet voor den quaden: Want als Godt door Liefd' boven al Sijn Wijngaert-rancken helpen sal, Gheen ding en mach hem schaden. Liefd' boven al. Weest eendrachtigh. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. ALs Mars en Venus t'saem boeleerde. 5 Als ick krijgh mijn beminde Glaesje. 75 Als 't Slacht-tijdt is, soo loopen. 79 Ach Philidaetje, wat benj'een soete Meyt. 85 Als Phoebus met sijn goude stralen. 91 Al die haer beminde prijsen en singhen lof. 126 B. By een Cristalijne vliet. 42 D. De Zon aen 't klimmen // rijst om hoogh, & c. 1 Den Harpen-slagher Arion. 10 De vleeschelijcke lust, o Heer. 61 Dertele keelen die staegh, singhen. 142 Die Godt heeft tot sijn Schilt en Borght: 157 F. Foey u daedt! eereloose Meyt. 44 G. Ghy die in stilt en sachte rust. 139 {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Hier zit ghy weer, ghy Bock, ghy Beer. 18 Heefter yemandt blaeuwe Scheenen. 24 Hoe slecht, of wijs, hoe kleyn of groot. 31 Hoe lieflick rijst de gulden Zon 66 Het is een spreeck-woort over al. 109 Hoe klimt den Mensch na d'hooghste top. 154 I. Ick draegh d'aldertrouste Min. 29 Ioosje wil een Vrijster koopen. 34 Ick heb te veel verlooren, aen u, mijn waerde Vrou. 54 Indien ick kost nae waerdigheydt. 58 Ick wensch gheen soeter tijdt. 64 Ick sie de Zon in't Oosten rijsen. 105 K. Kitte-broers wat sal 't doch beduyen. 16 Kom Guertje wilje mee // ik sou eens gaen, & c. 27 Komt met betraende Ooghen. 37 Kom Bachus klercken, hey t'sa,t'sa. 77 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Kond'eens mijn flaeuwe tongh. 97 Komt al die in wetenschap. 137 L. Laet de zinneloose vryen, soo veel als, & c. 52 M. Mijn lief hoe langh wilt ghy in't lijen. 68 Minweckende Godt, die door heftighe handt. 107 Men hoordt nu alle daghen. 115 Mijn vriendt, ick ben ghesint te gaen ten strijde. 135 Mijn hart dat springht in't lijf. 152 O. Op een Pinxter-manendagh. 20 O scheyden, droevigh scheyden. 40 Och, och, mijn ooghen, ooghen, ooghen. 47 O Mensch die hier op dese Wereldt. 95 O Mensch ick wil u uyt Godts mondt. 99 Om 't konstigh werck des Scheppers te vertoonen. 111 Opgehoopte, my, traentjes soner 't al. 132 P. Phoebus pronckt sijn gulden troon verheven. 119 {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Phoebus vergult, ontdeckt u glansich hooft: 145 Q. Queldt my niet meer Veldt Goddin. 63 R. Rijst Nymphjes met der Lenten Zon. 15 Roert niet meer Dianaes lof. 129 S. Stap an, stap an, stap an, recht na de Kroegh. 71 Soo langh het leven in mijn boesem woont. 93 Schoon Philida, die weydt 't wolligh Vee. 122 V. Vooghdesse van mijn Sinnen. 148 W. Wat is des Menschen loop, daer Heraclijt om schreyt. 49 Wringht bey de handen, wilt bitter huylen. 56 Wy Dochters moghen wel klaghen. 69 Wat daer de Mensch die hier op aerden leeft. 73 Weest wellekom mijn lieve Maets. 89