Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) Matthijs Vermeulen Editie Odilia Vermeulen Ton Braas logo_verm_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) van Matthijs Vermeulen, in een editie van Odilia Vermeulen en Ton Braas uit 2017. Deze editie verscheen niet eerder in druk. De oorspronkelijke artikelen dateren uit de periode juni 1926-juni 1940. De artikelen zijn in deze editie in chronologische volgorde geplaatst. Koppen zijn gestandaardiseerd. Op diverse plaatsen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd of aangevuld. De auteursnaam van Matthijs Vermeulen onderaan de artikelen is komen te vervallen, tenzij het een ingezonden stuk betreft. Op diverse plaatsen is weggevallen of slecht leesbare tekst tussen vierkante haken aangevuld. Waar de editeurs de tekst zelf ook niet konden lezen, is ‘[?]’ geplaatst. Evidente druk- en zetfouten zijn stilzwijgend verbeterd. De illustraties bij de artikelen zijn niet opgenomen. verm030bijd05_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl / erven Matthijs Vermeulen aangeleverd door de Matthijs Vermeulen Stichting Matthijs Vermeulen, Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) (eds. Odilia Vermeulen en Ton Braas). [niet eerder gepubliceerd] Wijze van coderen: standaard Nederlands Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) Matthijs Vermeulen Editie Odilia Vermeulen Ton Braas Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) Matthijs Vermeulen Editie Odilia Vermeulen Ton Braas 2017-11-02 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Matthijs Vermeulen, Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) (eds. Odilia Vermeulen en Ton Braas). [niet eerder gepubliceerd] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/verm030bijd05_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} ‘Het paradijs der gekken’ Parijs, April 1926 De uitdrukking ‘het Paradijs der Gekken’ is niet van mij. Zij is van lord Inchcape in de Times, en slaat op Frankrijk. 1 Mij zou het hebben toegeschenen, dat gekken overal hun paradijs vinden, en als de honorable lord niet van deze meening is, dan mag hij de drommen Engelschen, die hij zonder mankeeren treffen kan in de groote hotels der Champs Elysées of rondom de Opéra, en 's avonds in alle dancings, in alle music-halls en bij alle revues (om niet te spreken van de Riviera) zijn Times-artikel onder den neus duwen. Het doet me denken aan een grap, waarmee men zich hier een poosje geleden amuseerde: de karakteristiek der volken in drieën. Eén Engelschman? een idioot. Twee Engelschen? een bokswedstrijd. Drie Engelschen? een groot volk. Het gaat meestal op. Gij kunt u oefenen, als gij wilt, met de beste eigenschappen te zoeken der andere naties. Ik zal u op weg helpen. Eén Italiaan? een mandoline. Twee Italianen? Drie Italianen? een strategische terugtocht. Eén Zwitser? kamer te huur. Twee Zwitsers? pension. Drie Zwitsers? Palast-Hotel. Maar laten we terugkeeren tot Frankrijk. Zijn 't gekken, de Franschen, die in een paar jaar tijds voor meer dan honderd milliard oorlogsverwoestingen herstellen op eigen kosten? Zonder twijfel; doch zoo was het niet bedoeld van zijne Britsche lordship. Zijn 't gekken, de Franschen, die elk jaar van hun nationale inkomen, dat getaxeerd wordt op 135 milliard, 45 milliard laten verdwijnen in het Danaïdenvat van den fiscus? Natuurlijk, maar dat is hun zaak, niet de zaak van Lord Inchcape. Is 't een paradijs, waar alle ambtenaren op een hongerloontje teren en den ganschen langen dag slechtgehumeurd achter hunne loketten zitten? Een paradijs, waar de achturige arbeidsdag wet is, doch waar iedereen voor de rest van den tijd een bijbaantje heeft, omdat hij anders het eind van de maand niet haalt? Een paradijs, Frankrijk, dat voor de helft te koop is, en spotgoedkoop, voor ieder die wat guldens, ponden-sterling, dollars, peseta's of... Duitsche marken heeft? Neen, één Engelschman (zie boven) blijft één Engelschman. Doch al heeft één Engelschman ongelijk door Frankrijk het ‘paradijs der gekken’ te noemen, omdat het budget van dit jaar wéér zal sluiten met een déficit, omdat de franc blijft zakken (dat is goed voor de toeristen, maar slecht voor de Engelsche kolen etc.), omdat Frankrijk met zijn honderd milliard onafgeloste oorlogsherstellingen, niet in een handomdraaien zijne Engelsche en Amerikaansche schulden betaalt, (toen Duitschland betalen moest, was volgens de Britsche stelling het transfert van reusachtige bedragen noodlottig voor de beide partijen!!) - al redeneert die eene Engelsman er vlak naast, - hier gebeuren rare, zonderlinge dingen, daar gaat niets van af. Als ik voor hen, die Frankrijk voor 't eerst bezoeken of na een lange afwezigheid terugzien, een gids moest schrijven, ik zou beginnen bij de lucifers. Lach niet. Het zijn de kleine dingen die groote gevolgen hebben. En neem als een der eerste levensregels het beginsel: Strijk steeds van u af. De helft der Fransche lucifers bestaat uit stokjes hout zonder de minste ontvlambaarheid. De andere helft heeft koppen, welke niet alleen ontvlambaar maar voor een groot deel ontplofbaar zijn en die, als gij ze niet van u afzendt, u in de kleeren, in de haren, in het gezicht vliegen. Er zijn lieden die met eene onnoozele lucifer, (een der Staatsmonopolies welke met verlies werken) een oog verloren hebben. En de Staat levert u lucifers, véél te duur tusschen haakjes, doch hij garandeert u niets, zooals een fatsoenlijke spoorwegmaatschappij. Tweede raad en tweede stelregel: Bezoek geen enkele politieke vergadering, rechts noch links, het doet er niet toe, ontwijk zelfs de straten waar ze gehouden worden. Er vallen altijd klappen, dikwijls schoten, en je kunt nooit weten. Men maakt hier geen omslag. Een paar dagen geleden zou Jacques Sadoul, kapitein van het Fransche leger, die zich tijdens den oorlog in dienst der Bolsjewisten gesteld heeft, zoogenaamd voor de Fransche zaak, eenige kameraden (geen Bolsjewistische kameraden) aan de galg heeft gebracht, eerst veroordeeld, toen vrijgesproken en daarna gerehabiliteerd is, eene vergadering presideeren. Debat vrij. Toen de vergadering zou beginnen en ex kapitein Sadoul het woord wilde nemen, klonk er achter uit de zaal uit een paar honderd geweldige kelen: Sus au traître! Tegelijk begint een charge en in minder dan vijf minuten is de zaal schoon leeg, zijn de meubelen kapot en heeft Sadoul een pak slaag te pakken dat hem heugen zal. Aan Léon Daudet zou reeds lang hetzelfde overkomen zijn, wanneer hij zijne redevoeringen niet steeds hield onder gewapend escorte van partijgenooten. Zoo weten de tegenstanders (debat vrij!) waar zij zich aan te houden hebben. A propos van Léon Daudet nog dezen gentle hint: Biedt iemand u te Parijs de Action Française te koop aan, vooral op Zondagmorgen, koop het blad onvoorwaardelijk. De Action Française is een zeer lezenswaardige krant en wanneer gij ze niet zoudt willen koopen, riskeert gij een pak slaag. Dat is gauw gegeven en in zulke gevallen is er, net als bij ons, net als bij u, nooit een agent. Die is toevallig den hoek om. De camelots du Roi, die de Action Française colporteeren, behooren tot eene zeer achtenswaardige partij, maar voor het gerecht trekken ze altijd op de schandaligste wijze aan het kortste eindje en dat brengt ze een beetje op de hoogspanningen, die hen wel eens doen handelen zonder onderscheid des persoon. Ten derde: Ontwijk manifestaties, zelfs den onschuldigsten studentenoptocht, en wanneer gij een plein ziet afgezet door politie, maak een goeden omweg of ga in de métro. De Fransche politieagent, individueel genomen, is een der levendste menschen van den aardbol, en de eenige Fransche ambtenaar, die zonder aarzeling eene fooi weigert, ook al zoudt ge hem een kwartier lang den weg vragen. Maar niets is gevaarlijker, woester en wilder dan een groep van die welwillende agenten en hoe grooter de groep des te gevaarlijker, ik had bijna gezegd des te bloeddorstiger. Niets is veilig voor hen. Zij hebben eergisteren twee bejaarde vrouwen, die niet verhuizen wilden, omdat zij geen onderdak vonden, met benauwende gassen uit hare woning verdreven (de inspecteur is voor dit schandaal afgezet, maar gebeurd is gebeurd), zij - de politieagenten - hebben pasgeleden een student, die na een rooden verkiezingsuitslag met de Fransche vlag manifesteerde, zoo'n tik op z'n hoofd gegeven, dat hij honderd meter verder den laatsten adem uitblies. Wat zal ik zeggen tot hunne vergoelijking? Dat ze zelf ook dikwijls behoorlijk worden toegetakeld en zelden het terrein verlaten zonder een aantal stevig gekneusden. In dit verband is het opmerkelijk hoe snel een troep manifestanten in de geasphalteerde en gebetonneerde straten van Parijs, waar je oppervlakkig beschouwd een half uur moet zoeken naar een lossen steen, straten die met de lawaaierigste werktuigen slechts zijn open te bikken, aan allerlei soorten van keiharde en doeltreffende projectielen weet te komen. Ten vierde: Vermijd het Bois de Boulogne bij avond, vermijd in ieder geval de schaarsch verlichte zijlanen en als gij den nachtegaal zoudt willen hooren met of zonder maneschijn, ga dan liever ergens anders. Het gebeurt niet zelden dat men in deze zijlanen aangehouden wordt door een bende schavuiten, die met de revolvers in de hand den eerzamen voorbijganger verzoeken om geld en juweelen af te staan. Ik voor mij breng me liever op de hoogte van wat er in die donkere lanen gebeurt door de politierapporten of door de romans, dan door persoonlijk onderzoek. Hebt u gelezen ‘Refaire l'amour’ van Madame Rachilde, verschenen in den Mercure de France? Deze nieuwste roman van de begaafde schrijfster geeft curieuse staaltjes van de ontdekkingen of ontmoetingen die men op een zomerschen, zoelen, laten-avond kan doen in het Bois de Boulogne. Een schilder, gevierd kunstschilder, die voor zijne gemoedsrust een toertje maakt, vergezeld van een trouwen herdershond, vindt, geleid door zijn speurder, in het dichtste groen twee deftige heeren, met diamanten hemdsknoopen, stomdronken op hunne ruggen, en, eveneens onder het loover, een met paarlen behangen dame, min of meer onder den invloed der cocaïne, die met den schilder een barok en lang niet stichtelijk gesprek aanknoopt. Het tooneeltje is voor verantwoording van Madame Rachilde, echtgenoote van den directeur van den Mercure de France. Ik spaar u détails en van de gepeperdste. Maar is het wonder, dat schavuiten, met of zonder speurhond, op zoek gaan in de zijlanen van het Bois de Boulogne naar zulke bizarre gezelschappen en hun een en ander afnemen? Die schavuiten zijn weer oorzaak dat de politie om den anderen dag eene rafle houdt, en de razzia's, ik behoef dat niet te bewijzen, zijn voor niemand prettig of gewenscht. Vijfde raad, maar deze is slechts voor een bepaalden tijd nuttig: Wanneer gij in Marseille van de boot gaat en gij zoudt eenige dagen willen vertoeven aan de Riviera, vestig u bij voorkeur niet in Nizza. De habitués van de bewonderenswaardige ‘Promenade des Anglais’ zijn woedend. Zij zijn woedend omdat de verrukkelijke geuren van bloeiende mimosa's en oranje-bloesems daar sinds enkele dagen vermengd zijn met een walgelijken stank, die den heelen omtrek verpest en onbewoonbaar maakt. Een toeval, dat alleen in het Paradijs der Gekken kan voorkomen, ik geef het toe, heeft daar doen stranden het monumentale kreng van een walvisch. Een goed levende, opgewekte walvisch, hooge of lage golven, is iets zeer passioneerends, zelfs wanneer men niet de bedoeling heeft hem te vangen. Maar in staat van verrotting is dit zeemonster iets hinderlijks, iets lastigs, vooral tegenover de ‘Promenade des Anglais’. Wat te doen, hoe dit overblijfsel weg te krijgen? Hem weg sleepen in volle zee? Hij zal teruggespoeld worden bij den eersten windstoot en de visschen zullen hem met rust laten, want ze houden niet van vleesch in dien toestand. Het zoogdier met dynamiet laten springen? Waar zullen de stukken terecht komen? De burgemeester van Nizza heeft het voorstel gekregen van een ondernemend mensch, die rondom het rottende monster een dam wil maken en het voor een franc ter bezichtiging wil stellen van onvervaarde nieuwsgierigen. Hij is op het plan niet ingegaan, maar men heeft getelegrafeerd naar den minister van Marine, die op het oogenblik is monsieur Leygues. Voor dat dit telegram alle bureaux gepasseerd is zal er nog meenige golf den kwalijk-riekenden walvisch omspoelen en ik zou me zeer vergissen als hij niet geruimen tijd nog het onderwerp uitmaakt van de gesprekken der Riviera. Dat men dáár zelfs zorgen moet hebben! En dat het beest nu juist terecht moest komen in Nizza, dat, over een paradijs gesproken, de billijke reputatie heeft van een ècht paradijs! [verschenen: 15 juni 1926] Een politieke revue Parijs, April 1926 Terwijl de ‘Mozart’ van Sacha Guitry in het Théâtre Edouard VII zijn derde millioen francs recette in frissche jeugd heeft overschreden en nog elken avond volle zalen trekt, startte dezer dagen in het Théâtre Marigny de revue ‘Vive la République’ van denzelfden Sacha naar een nieuw succes en een nieuw record. Ik twijfel niet aan dat record, want over Sacha is iedereen en altijd in de wolken. Welk een loopbaan! Nauwelijks veertig jaar en reeds auteur van meer dan veertig stukken. Wat doet het er toe, dat niemand de namen kent van die veertig stukken! Kent iemand de namen der negen Muzen? Kent iemand alle werken van Corneille, van Racine, van Shakespeare? De meeste groote mannen leven gaarne in onafgebroken scheppingstooi, zooals die sprookjesachtige appel- en pereboomen, welke men reeds in de Paaschweek tot vlak onder den rook van Parijs kon bewonderen: een korte knoestige stam, nog geen blaadje groen, maar de geweldige kruin één straling van wit, één reusachtige sneeuwbal. Wanneer elk bloempje van dien fantastischen bloei een appel of een peer moest worden! Het zou slecht afloopen met den boom. En wanneer alle stukken van alle groote mannen uitvielen als meesterwerken? Het zou misschien niet slecht afloopen met de groote mannen (hoewel dit niet zoo zeker is), maar er zou elk jaar een theater moeten worden bijgebouwd; en er zijn er al zoo vele. Gij ziet hoe goed en regelmatig alles functionneert in dit ondermaansche, dat de laatste week zoo soeverein bekoorlijk is in de zon, die alles hernieuwt en zoo goed is om elken dag terug te komen te midden der seringen, der anemonen, der Hollandsche tulpen op de Place du Carrousel, te midden van al het ontwakende groen. Sacha Guitry dus heeft even geschud aan zijn gouden regen en er is eene revue omlaag gedwarreld in twee bedrijven en twintig tooneelen, ‘à grand spectacle et à idées’. Zou eene ‘revue à idées’ iets anders kunnen zijn dan eene politieke revue? En lijkt het niet de moeite waard een politieke revue te schrijven in de merkwaardige tijden, die wij beleven, en de nog veel merkwaardiger, die wij tegemoet gaan? Wij verwisselen elke maand van ministerie. 2 De belastingen stijgen per week. Ten bate van wie? Niemand weet het. Fransche officieren, van het Parijsche garnizoen, kapiteins en luitenants der krijgsschool, veranderen zich 's avonds na dienst in taxichauffeurs, rijtuig-wasschers, inpakkers bij de groote bazaars, nemen les bij kleermakers en schoenmakers. Waarom? Kent gij het inkomen van een Fransch kapitein? Het is 1359 francs per maand. Voor die 1359 francs per maand is hij zijn burgerrecht kwijt (een Fransch beroepssoldaat heeft geen stemrecht), voor die 1359 francs per maand moet hij dag en nacht ter beschikking staan, voor die 1359 francs per maand kan hij zich laten gaan verminken of gaan sneuvelen in Marocco of in Syrië en zijn vrouw en kinderen achterlaten met 500 francs pensioen! Ja, een politieke revue is de moeite waard in een tijd, dat de Duitsche onderofficier, de goud-marken omgerekend in francs, 15.912 francs per jaar krijgt aan soldij, de Fransche onderofficier 8.712 francs; de Duitsche sergeant-majoor 18.144 francs, de Fransche sergeant-majoor 9.000 francs; de Duitsche adjudant 19.656 francs, de Fransche adjudant 10.248 francs. En deze verschillen zijn niet alles: de Duitsche onderofficier strijkt na volbrachten diensttijd drie jaren volle soldij op als wachtgeld; een vaste toelage van 9000 francs 's jaars, wanneer hij twaalf jaar onder de wapenen is geweest. Wil de Duitsche onderofficier na volbrachten diensttijd landbouwer worden, dan schiet zijn gouvernement hem tot aankoop eener boerderij eene som voor die gelijk staat met vijftien maal zijn volle traktement. Zouden wij, overwinnende natie zijnde, het prettig vinden zulke en dergelijke vergelijkingen dag in dag uit te lezen, terwijl wij onze eigen officieren 's nachts rijtuigen zien schrobben of pakjes maken, terwijl wij onze eigen onderofficieren bij duizenden uit het leger zien drossen, waar zij met hunne gezinnen van honger omkomen? Wat zouden wij denken bij eene pijnlijke comedie als die welke zich heeft afgespeeld met Jean Louis Malvy? Malvy, tijdens den oorlog tot vijf jaren verbanning veroordeeld, wordt door Briand, om zich links te dekken, gebombardeerd tot een der gewichtigste posten: minister van Binnenlandsche Zaken. Het ministerie stelt zich voor aan de Kamer en Malvy ontvangt van rechts de volle laag. Het was zoo raak dat de minister van Binnenlandsche Zaken tweemaal flauw viel. Briand, geschrokken, en om zich rechts te dekken ditmaal, geeft Malvy een ziekenbriefje. Malvy verdwijnt en stuurt acht dagen later zijn ontslag. Rechts woelig, links woedend. Wat zouden wij van die nuttelooze en treurige comedies denken, wanneer tegelijkertijd de tabak, de bitter en een hoop andere aangename dingen tweemaal zoo duur worden? En de revue van Sacha Guitry, hoor ik u zeggen, de revue? Geduld. Wij zijn er druk aan bezig. Marianne, verpleegd door eene dienstmaagd van Molière, die het populaire gezond verstand voorstelt, ligt doodziek te bed. Met alle mogelijke voorzorgen, op de punten van zijn teenen, komt een welgedaan en buikig personnage, Joseph Prud'homme, symbool der burgerij, die revoluties maakte in den goeden ouden tijd, toen zij bij de schutterij was, vragen hoe het gaat met de zieke. Toinette, de verpleegster, brengt den braven burger op de hoogte: men heeft de beroemdste specialisten geroepen bij dit ernstige en schijnbaar hopelooze geval. Daar komen zij juist aan in hunne toga's en met hunne vierkante mutsen. Voorop de onheilspellende Poincaré, die begint de stervende te verzorgen met het afsteken van een redevoering. Volgt Herriot, buikig, rond als een bloedworst, schijnheilig; hij stelt voor dokter Léon Blum te roepen. Daarna verschijnt Painlevé, verstrooid als altijd, de kluts kwijt, hulpeloos, ontredderd. Op hem volgt Briand, lamlendig, slofferig, zwetserig, die rondkijkt, praat, en de zaken op haar beloop laat. Eindelijk komt dokter Léon Blum. Hij loopt als een nachtwandelaar, of als iemand die uit de Seine is opgevischt. Hij loopt zonder botten. Dokter Blum neemt temperatuur op, spreekt met de vingers op de lippen een paar vage en orakelende woorden en verdwijnt. Wat kan Marianne verwachten na dit consult van charlatans, bedriegers, misdadigers, booswichten, kwakzalvers? Niets, duizendmaal niets. Dat is de diagnose van Sacha Guitry, dien men eens den Molière der democratie heeft genoemd. En denk aan de befaamde dokters van Molière, met hun sinistre zelfgenoegzaamheid, hun platte onwetendheid en verwaandheid aan het bed van een min of meer hulpelooze. De revue-scène van Guitry geeft denzelfden bitteren, wrangen klank als een consult der beunhazige marktschreeuwers bij Molière. Met dit fantastische verschil dat Molière's kwakzalvers hunne patiënten één voor één om zeep brachten, dat de politikasters rondom het bed van Marianne hunne slachtoffers tegenwoordig bij series, bij troepen, bij legerkorpsen naar de andere wereld sturen. Met dit paradoxale verschil, dat één charlatan in Syrië een paar duizend jonge mannen in een roekeloozen dood brengt... Dan volgt een andere scène, die behalve de waarde van een goede vondst, wederom de beteekenis heeft van een symbool: Een druppel bloed van Marianne wordt onder den microscoop gebracht en vijftien honderd maal vergroot. In een dolle werveling ziet men het witte bloedlichaampje tollen om het roode, het roode om het witte. Het roode draagt de moscovitische emblemen en een melodramatischen mantel. Zal het roode 't winnen van het witte? Neen, want het witte ontwikkelt eene snelheid, eene kracht, eene lenigheid, welke het meester laten blijven van het strijdperk. Ik passeer de voornaamste scènes: Aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken is een chef de bureau aangesteld, die tot opdracht heeft om, telkens wanneer het Parlement de publieke opinie op hol brengt, een Curé de Bombon uit te vinden, die van een dozijn halve-garen met de zweep krijgt. Een radicaal volksvertegenwoordiger glipt stiekum binnen bij eene kaartlegster: ‘Hemeltje! als mijn partij mij zag; enfin, het is niet zoo erg als naar de kerk te gaan...’ De kaartlegster, van wie hij weten wil of hij bij de volgende ministerieele combinatie eene portefeuille zal machtig worden, houdt hem voor een losgelaten boef, vertelt hem rooversverhaaltjes, en voorspelt hem den kogel. Maar de radicale député merkt niets van de vergissing der cartomancienne, want hare verhaaltjes passen uitstekend in het kader der binnenlandsche politiek. Een meneer Durand verneemt dat hij minister van Financiën geworden is. (Toevallig is er sinds een Durand gekomen inplaats van Malvy, maar aan Binnenlandsche Zaken.) Durand installeert zich en gaat op zoek naar een plan om de schatkist in orde te brengen. Terwijl hij nog aan 't zoeken is, wordt hij al weer weg gestuurd. Zijn vrouw die komt aangeloopen om hem te feliciteeren, vindt reeds zijn opvolger zoekend naar een plan voor de in het ongereede zijnde financiën. Overdrijving, zult gij zeggen. Neen, nauwelijks. Eer generaliseering. Of liever: het ministerie van Financiën gezien onder het versneld tempo van een verkleinglas. Het tweede bedrijf verlaat de politiek voor de theater-wereld en de toeschouwer verliest er niets bij. Men ziet er twee uitstekende scènes: een parodie op ‘La Prisonnière’, 3 een stuk, dat gaat in het Théâtre Fémina en waarin de vrouw van den een op minder gebruikelijke wijze ontrouw pleegt, niet met den man van de andere, maar met de vrouw van den ander. Dan nog een parodie op de internationale cinema-markt, waarin alle acteurs van de wereld een historische super-film draaien over Napoleon. Napoleon is Engelschman, de keizerin Russin, de eere-dame Portugeesche, Cambronne, die het beroemde Waterloosche woord uitvond, dat men hier vindt op de meeste muren en schuttingen, is Italiaan. Alleen Wellington is Franschman en gij kunt u voorstellen welke gesprekken hij voeren mag met Cambronne. En de stervende Marianne onder dit alles? De einddiagnose van Guitry verschijnt, zooals billijk is, bij het slot. Marianne wordt gewekt en genezen door een tooverprins, gemaskerd als een samenzweerder, of als het Noodlot. ‘Wie ben je?’ - ‘Ik ben degene op wien je wacht.’ En de Tooverprins lijkt sprekend op Mussolini. Zoo is het principe van den reddenden Dictator, dat onuitgesproken en zonder vasten vorm aan te nemen sinds maanden in de Parijsche lucht hing, tot slot-apotheose geworden eener Revue, welke de volgende maanden door duizenden en duizenden toeschouwers zal gezien worden. Dit is geen kleinigheid. Het idee is ‘en marche’ en wanneer alles blijft hinken zooals de laatste jaren, zal het door niets weerhouden worden. Ik zag tot mijn verbazing, dat verschillende persstemmen deze laatste scène vermelden als meer dan een teeken des tijds: als eene daad, die voor de geschiedenis van dezen tijd zal meetellen gelijk de Figaro van Beaumarchais, voor de geschiedenis der eerste revolutie. Qui vivra verra. Ik ben Vive la République dubbel dankbaar: om het genoegen dat ik er had, en omdat zij mij voor eenigen tijd ontheft van brieven over politiek, wat geen geringe verdienste is voor een aangename revue. [verschenen: 22 juni 1926] Hollandsche kunst te Parijs Parijs, April 1926 Een kat een kat te noemen is in zake kunst niet zoo gemakkelijk als het oppervlakkig lijkt. Er zijn gestreepte, geringde, zwarte, gele, roode, bonte, bruine, langharige, kortharige, wilde, tamme, Spaansche, Cypersche, Karthuizer, Angora, gesneden en ongesneden, kortom er zijn vele katten en een kat is niet eens altijd een kat. Het spreekwoord heeft het voor den zooveelsten keer mis, gelijk bijna alle spreekwoorden. Ik dacht aan deze niet heelemaal nuttelooze dingen bij uitgang van de Salle du Jeu de Paume, op welker achterzijde met vergezicht op den Tuilerieën-tuin - waar koninkjes en keizertjes gespeeld hebben, waar nu de andere koninkjes spelen - het roerende en dramatische avontuur gebeeldhouwd is van Edith Cavell en die op 't oogenblik 166 doeken herbergt van een aantal Hollandsche schilders. De tentoonstelling is op 10 April geopend, om te duren tot 31 Mei, en ik had er twee dagen na de opening reeds twee artikelen over gelezen, een van Arsène Alexandre in de Figaro, een ander van Florent Fels in de Nouvelles Littéraires, twee bladen van gelijke en niet te versmaden importance. Arsène Alexandre, die niet heelemaal onmodern is aangelegd, verheugt er zich over in Parijs meesters te begroeten als Jan Toorop, Isaac Israels, Van Konijnenburgh, Jan Sluyters, P.C. de Moor, Breitner, en feliciteert onze schilderkunst, dat zij zoo vruchtbaar en meesterlijk heeft doorgewerkt in de lijn der nationale traditie. Florent Fels, die niet heelemaal ultramodern is aangelegd (alle excessen naar links zijn trouwens uit de mode), die voor de besten onder de jongeren, Vlaminck, Utrillo, Modigliani eene zeer beredeneerde bewondering heeft en bij denzelfden schilder een goed doek weet te onderscheiden van een middelmatig doek, Florent Fels verklaart zonder omwegen, dat deze expositie in de hoogste mate onbeduidend is, dat ze de metroticket niet waard is (en deze kost maar 75 centimes eerste klas!) om er naar toe te gaan en vraagt, wat in een nationaal lokaal, waar beambten en assuranties betaald worden door den Staat, al dat academisme komt doen der Nederlanden! Ik dacht tot dusverre, dat de Franschen alleen de onverbloemde waarheid zeiden in verkiezingsdagen! Ik dacht aan de veelheid der katten! Ik dacht aan verschillende oude bewonderingen, meegenomen uit het vaderland en tot dusverre niet meer getoetst, bewonderingen welke daar een por kregen, waarvan zij wakker moesten worden, of dood moesten gaan. Het staat ondertusschen vast, dat er in Frankrijk geen equivalent is voor een kunstenaar als Toorop. Wat hier in de lijnen van strakke geleidelijkheid, welke immer voeren naar eene klare en rustig-open extase, bereikt kon worden, werd bereikt in de hoogste potentie. Bestaat er naast de ingetogen liefelijkheid, als bij de adorabele ‘Vierge aux Raisins’, nog eene andere liefelijkheid dan die van Fra Angelico? Noem dit academisme, zoo gij wilt, het is nog wat méér, het is ook een état d'âme in al zijn wensch naar rust en puurheid. Wanneer ik kiezen moest tusschen een Utrillo en ‘Vers l'église’ van Pieter van der Hem, ik zou mij bevinden als de ezel tusschen de twee hooischelven. Dat Jan Sluyters in het schilderend Parijs, waarvan de helft nog steeds gedomineerd wordt door de gelijkelijk geïntoneerde maar sterker en grootsteedscher doorgevoerde virtuositeit van Van Dongen, moet onderdoen, begrijp ik. Voor het twintigste-eeuwsch Parijs kunnen de magistrale, van elke sensualiteit ontdane concepties van Konijnenburgh niets anders beteekenen dan uiterst knappe maar geometrische abstracties. Ook aan Gestel ontbreekt in het Parijsch milieu niets dan macht in de realiseering en doortastingsvermogen. Matthieu Wiegman: dit wordt schoonheid bij reflexie, want de intieme poëzie en de herfstige bloei der kleuren, gelijk in ‘Jésus et St. Jean’ telt hier niet mee, of liever: telt hier nòg niet mee. En juist op de grens, waar de schoonheid bruut wordt en onbedwingbaar, daar remmen zij, onze Hollandsche schilders, en overschrijden die grens niet. Doch als er absoluut twee partijen van appreciatie moeten zijn, de een positief, de andere negatief, waarom heeft geen van beide partijen de aanwezigheid opgemerkt van den vroeg-gestorven Jan Mankes? Hij hangt in een afgelegen zijzaaltje met de tegelijk stille, tegelijk voortvarende ‘Uren’ van Roland Holst. Als ik mag zeggen, wat ik in mijn binnenste denk, dan is Jan Mankes een der zeer weinigen op deze tentoonstelling, die van een continentaal standpunt meetellen. Wanneer ik had moeten kiezen tusschen den stralenden lentedag en het hemelsch witte ‘Geitje’, hier zou ik niet geaarzeld hebben, want het witte geitje is nog onuitsprekelijker dan een lentedag. En ook zijn zelfportret: hij met zijn goedige, willende begrijpen, maar voor veel raadselen staande hondenoogen, op de rechterhand zijn ziel dragend in den vorm van een uil (voor mij leek het zijn ziel), dat is even volmaakt èn als schilderij èn als menschelijkheid. De beste critiek op deze tentoonstelling wordt onvrijwillig, hoop ik, geleverd door eene advertentie van den catalogus luidend (in het Fransch) als volgt: ‘De schilderijen der meesters, die niet op deze tentoonstelling vertegenwoordigd zijn, vindt gij bij Die-en-Die.’ Inderdaad, waar waren Mauve, de Marissen, Joseph Israels en Vincent van Gogh (toevallig niet te vinden bij Die-en-Die) om slechts enkelen te noemen en om geheel te zwijgen van de jongste en vooruitstrevendste talenten? Wie durft beweren een beeld te geven van de Hollandsche schilderkunst der laatste vijftig jaar zonder dat deze vier namen medewerken? Laat men het goed begrijpen in de Hollandsche schilderswereld: dat onze huidige schilderkunst après tout nog over weinig minder crediet beschikt dan onze gouden eeuw dankt zij in hoofdzaak, om niet te zeggen alleen, aan Vincent van Gogh, en ik ben er zeker van dat zijne tegenwoordigheid, verre van te schaden, de oogen zou geopend hebben voor de geslotener voortreffelijkheid van anderen. Welke waren de onoverkomelijke hinderpalen, die veroorzaakten, dat de Marissen, Mauve, Joseph Israels en Vincent van Gogh in deze zalen moesten ontbreken? Ik vrees, dat zij de hoofdzaak zullen zijn, dat deze tentoonstelling als nationale manifestatie haar doel mist, en bij de eenen lauwe waardeering, bij de anderen bot misprijzen zal wekken. Want het verzuim is werkelijk te opvallend en beter ware geweest niets dan half werk. [verschenen: 28 juni 1926] De eerste nederlaag Parijs, Mei 1926 Eerste bedrijf: Schouwplaats der handeling: Een school op den hoek der Rue Championnet en de Rue du Poteau. Arbeiderswijk aan den Noordelijken voet der Butte Montmartre. Verkiezingsvergadering voor een vacanten gemeenteraadszetel van het 18de arrondissement. De heer Taittinger, Kamerlid van Parijs, president der Jeunesses patriotes, eigenaar van een veelgelezen nationalistisch blad, La Liberté, zal het woord voeren. De zaal is voor de helft vol communisten. Debat vrij. Zachte lenteavond op eind April van het vorig jaar. De heele buurt (kruispunt van staten en straatjes) is in deining. Overal volk, dat heftig redeneert. Die menschen beelden zich heel wat in van een gemeenteraadszetel. Daar het debat vrij was heeft men den heer Taittinger geducht de huid vol gescholden. Het is niet te gelooven hoeveel verborgen ondeugden, verholen laagheden, geheime schurkerijen, hoeveel min of meer strafbare misdaden en mensch-onteerende handelingen iemand op het geweten kan hebben in eene verkiezingsvergadering, waar het debat vrij en Rood in de oppositie is. Om alle beweringen indrukwekkender te maken liep een van de redenaars het lokaal rond, zwaaiend met een revolver. De heer Taittinger was niet heelemaal zonder escorte, want het is een vertegenwoordiger van Rechts nooit geraden om zonder hulptroepen een vergadering bij te wonen met lieden, die van een andere opinie zijn. Dat escorte was ongewapend en voor zoover 't niet in de zaal was, maar buiten op den afloop wachtte, werd het met stokken geslagen, met messen bewerkt en, natuurlijk, op indrukwekkende wijze beleedigd. De hoofdwacht, eveneens ongewapend, vergaderde met de Ligue Républicaine in het Cirque de Paris, aan 't andere eind van de stad. Op die vergadering verschijnt een onbekend gebleven jongmensch, boodschapt dat Taittinger in gevaar verkeert en dat hulp gevraagd wordt. De hoofdmacht der Jeunesses patriotes gaat op marsch, zonder argwaan, in Noordelijke richting. De bode verdwijnt spoorloos. De bode is een verrader, een valsche spion in dienst van den tegenstander. Het legertje, nog altijd ongewapend, concentreert zich in de omgeving der school, waar Taittinger belegerd wordt. Het escorte heeft reeds verschillende gewonden, van wie twee ernstig. De hoofdmacht tracht het gebouw binnen te dringen, maar wordt terug gedreven door een wettige politiemacht en moet wijken in Zuidelijke richting naar de Rue Damrémont. De marschorde is niet verbroken en zij slaat bij gelederen van vier, de Marseillaise zingend, de Ruc Dainrémont in. Plotseling klinkt een kort commando: ‘En tirailleurs, feu! Allez-y!’ En vier of vijf individuen, militairement, openen het vuur in den rug der Jeunesses patriotes. Zij mikken in den hoop, koelbloedig, alsof zij schijfschieten. Een waar salvo, dat den indruk maakt van mitrailleurvuur. Algemeene paniek. Elf jonge patriotten vallen op den grond, getroffen in den rug. De school bij Taittinger loopt in een oogwenk leeg. Men schreeuwt: ‘Crevez la bande à Taittinger!’ Er wordt opnieuw geschoten, ditmaal op Taittinger zelf, door individuen, die zich verscholen hadden in een portiek. Taittinger wordt niet geraakt maar een zijner begeleiders, een student is gekwetst. De communisten plegen dien avond zes verschillende aanslagen, alle van uit een hinderlaag in den rug van ongewapende lieden. Balans: vier dooden, zes-en-vijftig gewonden, van wie verscheidene zwaar. Zulk een moord-partij in vredestijd had Parijs nog niet bijgewoond. Onder de communisten, van wie niemand gewond was, werden twee arrestaties gedaan. Twee! Het moest wel, want zij hadden de revolver nog in de hand en dreigden er de agenten mee. Zij werden onmiddellijk afgerost, door politie in vereeniging met het publiek. Die afrossing is hier gebruikelijk. Zij heet passage à tabac. Wat tabak daarmee te maken heeft weet niemand. Tweede bedrijf: Een jaar later. Plaats der handeling een rechtszaal. Het proces zal een ‘groot’ proces worden, gelijk alle politieke processen der laatste jaren, en men installeert zich voor geruimen tijd. Een jurylid, wiens dochter gaat trouwen heeft gerekend op twaalf dagen. Maar na twaalf dagen is de uitspraak nog niet in 't zicht, en de dochter van het jurylid moet trouwen zonder haar vader. Want het is een jurylid verboden tijdens den loop van een proces afwezig te zijn. Twee honderd getuigen zullen defileeren, waarvan zeven-en-vijftig à decharge. Het meerendeel der zeven-en-vijftig getuigen à decharge heeft het eerste bedrijf niet bijgewoond, weet niet méér van de zaak dan u of ik. Dat hindert niet. Het zijn beroepsgetuigen. Pacifisten. Als er dooden vallen komen er altijd pacifisten om te getuigen. Niet voor de dooden. Dat zou te simpel zijn. Neen, zij getuigen voor de moordenaars, die nog heelhuids rondloopen. De moordenaars, daar zitten ze. De een, Clerc, graveur van zijn ambacht, is een groote, stevige bruut. Bekrompen, maar gedecideerd. Hij speelt een rol in zijn partij en bij de verkiezingen van 1924 was hij met 40.000 stemmen op 't kantje van Afgevaardigde. Hij bekent drie schoten gelost te hebben. Waarom? Hij was in zijn recht! Wat had Taittinger te maken in het 18e Arrondissement? Wat deden de Jeunesses patriotes in die arbeidersbuurt? Provocatie, mijne heeren! Als de communisten een gezicht zien, dat ze niet aanstaat, dan schieten ze het neer. Provocatie! Wat baten de feiten van vier dooden en zes-en-vijftig gewonden tegen de stupiditeit van dit woord? Niets. Wat beteekent de expertise van de kogels? Er zijn geen twee pistolen op de wereld, die op dezelfde wijze een kogel afschieten en voor de twee beschuldigden staat onherroepelijk vast, dat drie kogels uit hun revolvers, drie dooden neerlegden. Wat beteekent zulk een onomstootelijk feit tegenover het woord provocatie? Niets, absoluut niets. De ander, Bernardon, vernisser van zijn ambacht, is een zwak futloos mannetje. Intelligent misschien, maar stiefmoederlijk bedeeld door de natuur. Leve het communisme, Bernardon, maar niet jullie taktiek en jullie moraal en in jullie maatschappij zal de bruut Clerc je altijd de baas blijven. Hij schreeuwt het hardst. Over een paar jaar zal hij, evenals zijn melodramatische advocaat, van de Communistische Partij in zijn Rolls rijden en een villa bewonen. Jij, Bernardon, je zult niet weten te realiseeren. Je hebt niet geschoten? Je beweert, dat een agent je de revolver in de hand heeft gestopt? Je beweert, dat je de revolver ‘per vergissing’ van straat hebt opgeraapt? (Hij heeft die twee tegenstrijdigheden inderdaad beweerd.) Voor de diplomatie ben je nog niet intelligent genoeg. En Clerc, ondanks zijn veroordeeling, zal in de Rolls, in de villa en in de Kamer komen. Jij, Bernardon, zult in de achterhoede blijven. Daar zal het heele Communisme niets aan veranderen. Er zijn stichtelijke dingen aan het licht gekomen. Een advocaat der civiele partij, een papier in de hand, staat op. Ik zal u de instructies voorlezen, welke aan de communisten gegeven zijn door de chefs der derde Internationale. Luistert: ‘Wij zullen overal, op alle plaatsen, een georganiseerd schrikbewind uitoefenen. Wanneer een bourgeois ontsnapt aan het waakzame oog van onze organisatie, doodt hem. Een socialist, doodt hem.’ ‘Wat zijn dat voor orders?’ vraagt de communistische advocaat. ‘Dat is een ongeoorloofde grap.’ ‘Die ongeoorloofde grappen zijn te koop in den communistischen boekhandel van de Rue Lafayette’ antwoordt de advocaat der civiele partij. Andere order: ‘De revolvers moeten geunifieerd zijn, en volgens leger-model, om de munities te vereenvoudigen. Onze eerste aanval moet beginnen met een groot succes. Men moet discreet zijn, zelfs tegenover eigen bloedverwanten. De bewapening moet met groote activiteit worden voortgezet. Het is ongeoorloofd dat een kameraad geen wapen draagt en niet weet er zich van te bedienen.’ A la bonne heure! Waar is de provocatie? Bij de lieden die, met de revolver in de hand, eene kiezersvergadering leiden, bij de lieden die, met de revolver in de hand, een heel arrondissement willen verbieden aan de tegenpartij, of bij de lieden die, in een hinderlaag gelokt, een chef op wien tweemaal geschoten is, ongewapend ter hulp snellen en vier dooden, zes-en-vijftig gewonden achterlaten? Het gezond verstand oordeelt hier niet. Het gezond verstand is verdronken op dit proces in honderd oratorische trucs, in advokaterige komedianterij, in er met de haren bijgesleepte incidenten, in brallende redevoeringen. Hier oordeelt niet eens het elementairste instinct van zelfbehoud. Hier oordeelt zelfs niet een valsch liberalisme. Hier oordeelt alleen de kleinzielige en benepen vrees. Van de twee kerels, die de twaalf juryleden in twee zittingen naar het bagno of naar het schavot hadden moeten sturen, heeft de een (Clerc) drie jaar gevangenisstraf gekregen (en als het iets wil krijgt hij nog gratie) terwijl de ander (Bernardon) is vrijgesproken. Erken dat dit voor vier dooden, zes-en-vijftig gewonden te geef is. Een eenvoudig jachtmisdrijf kost weer. Welk een les voor de Jeunesses patriotes! Derde bedrijf: Tien dagen na deze uitspraak. Het feest van Jeanne d'Arc. Plaats der handeling: enkele der rijkste wijken van Parijs: van het standbeeld der nationale heldin op de Place St. Augustin tot het standbeeld op de Place Rivoli. Het kwartier van den Jardin des Tuileries, een stuk van den boulevard Malesherbes, de Madeleine, de Rue Royale, de Avenue de l'Opéra, de Rue Rivoli, de Place Vendôme, allen zeer welklinkende namen, het centrum van den commerce de luxe van de eerste-klas-hotels; het vreemdelingenkwartier zou men kunnen zeggen. Het is Zondagmorgen, en al die straten zijn afgezet met eene ontelbare politiemacht, politie te paard, politie te fiets, politie te voet, politie in burger; alles wat Parijs aan politie bezit is gemobiliseerd. Voor de politie-te-voet worden auto's gereed gehouden om de troepen snel te transporteeren naar de bedreigde punten. Het verkeer is onderbroken. De Métro is gesloten. Waartoe die machtsontplooiing? De regeering heeft, evenals het vorig jaar, alle optochten verboden. Men kan Jeanne d'Arc persoonlijk gaan huldigen, als men wil, met een kleine, héél kleine delegatie, maar niet in optocht, niet met vaandels. Waarom deze boycott eener nationale heldin? Antwoord: vrees voor de communisten; vrees voor tegenbetoogingen gratis voor de gezondheid van de nationale van de roode ‘kameraden’. Het vorig jaar hadden alle partijen zich gehouden aan het regeeringsverbod en was men braaf in héél kleine delegaties bloemen gaan leggen bij de twee standbeelden der Maagd van Orléans, die op negentienjarigen leeftijd een Engelschen brandstapel besteeg na Frankrijk gered te hebben. Maar de tergende uitspraak van het proces der Rue Damrémont schreeuwde ten hemel, en de Action française had bekend gemaakt, dat zij dit jaar Jeanne d'Arc zou huldigen in optocht, in feeststoet. Wat er zou gebeuren was niet moeilijk te voorzien. De regeering kon niet terug krabbelen. De vraag was slechts: zal de Action française er in slagen in optocht door te dringen tot een der standbeelden van Jeanne d'Arc? Wie geen slagen wenschte op te loopen had slechts thuis te blijven of een omweg te maken. De regeering verzuimde niets om de gemoederen te prikkelen. Bij de officieele hulde merkte men naast een alledaagschen krans van den minister van Oorlog, Painlevé, een krans op van den minister van Binnenlandsche Zaken, Jean Durand, die tot opschrift droeg: ‘A Jeanne d'Arc, première paysanne de France.’ Groote Goden! Aan Jeanne d'Arc, eerste boerin van Frankrijk! Het was Jeanne d'Arc wel te doen om de bevordering van den Landbouw! In gemoede: wat zoudt gij zeggen van een lint als: ‘Aan Kant Mossel, eerste vischvrouw van Nederland? Het zotte opschrift werkte als de roode lap op den stier en een lid van de Jeunesses patriotes rukte het af. Hij werd door de politie beet gepakt, tot bloedens geranseld en opgeborgen. Dat was niet het eerste incident. Het gevecht was op de Place St. Augustin geopend door een abbé, ex-sergeant van de Alpenjagers, geciteerd voor het leger, verschillende malen gedecoreerd voor wapenfeiten. De abbé was in toog met zijn sergeants-béret en liep met de Fransche vlag aan het hoofd van een delegatie. De politie noodigt hem uit zijn vlag op te rollen. De abbé weigert. Een signaal klinkt. Een brigade komt aangestormd. In een oogwenk was de delegatie weg geveegd (met stokken), het vaandel vertrapt, de kransen en bloemen vermorzeld, de abbé gearresteerd. Niemand wist van welken kant de Action française zou aanvallen. Zij opereerde in 't begin met kleine formaties op alle punten van het politiecordon. Maar weinigen bereikten hun doel en velen werden afgerost. Aan alle hoeken en kanten, voor zoover men de breede straten overzien kan, wordt gevochten. Men schreeuwt, men jouwt, men zingt. Van uit de huizen werpt men den agenten bloempotten naar het hoofd. Herhaalde malen moeten bewusteloos gebeukte jongelui aan de handen der politiemannen ontrukt worden door hun eigen chefs of door afgevaardigden. Plotseling van twee kanten tegelijk van uit de Avenue Paul Déroulède en de Rue des Pyramides, vóór en achter het standbeeld, een immens geschreeuw en geweldige golving in de menschenmassa's. Stokken gaan van alle kanten omhoog en omlaag. Mannen vallen. Vrachtauto's komen aangereden met hulp-troepen voor de politie. De cavalerie chargeert (met stokken) en loopt onderste boven wat zij kan. Te laat. Van weerskanten stormt in marschorde een bataillon Action française met kransen en bloemen, en zingend, op het standbeeld af, aan hun hoofd Leon Daudet, Charles Maurras en Maurice Pujo. Zij worden uit het publiek en uit alle vensters met gejuich begroet en gehuldigd. De regeering heeft de nederlaag geleden en de macht is een weinig verplaatst. Balans: 118 agenten gewond. Van de tegenpartij worden geen cijfers gegeven. Ik schat ze op 600 gewonden. Onder wie een jongen van vijftien jaar, die niets met het geval te maken had, die per ongeluk struikelde toen hij zich in veiligheid wilde brengen, en die door twee agenten zóó geknuppeld is, dat hij half dood in het hospitaal ligt. Is Parijs daarom onveilig? Welnee, nog lang niet. Vanaf het balcon der hotels woonden de vreemdelingen het gevecht bij, dat geduurd heeft van 's morgens half tien tot over twaalven en na de overwinning der Action française onmiddelijk luwde. En 's middags zongen de straatmuzikanten gratis voor de gezondheid van de nationale munt, den zieken franc! En dezelfde politieagenten hielden naast de viool, de harmonica, de clarinet, de trom en den zanger het schaaltje op en bewaarden de collecte. Alleen een paar ministers zaten met de handen in het haar, voor de rest niemand. [verschenen: 6 juli 1926] Praatjes langs de straat Parijs, Mei 1926 Het melkmeisje Er gebeurde niets meer, hoegenaamd niets. Geen enkele mooie moord, met of zonder film-waardige inbraak. Geen enkel opzienbarend schandaal. En met het risje auto-ongelukken van elken dag, de huiselijke drama's, het lijk in de Seine, de ordinaire zelfmoorden, de kamerdebatten, de onderhandelingen met Amerika, de belasting-vrijwilligers, daarmee maakt men geen krant. Wij moeten 's morgens iets hebben, waar we even paf van staan, wat ons een beetje wakker schudt, en waar we zoo mogelijk tegen kunnen schreeuwen. Want we hebben een hoop kwaad bloed, dat uitweg zoekt. Zoo kwam het, dat een zeldzaam bericht Parijs verschillende dagen lang op stelten bracht. Voor het huis van een groote dame, vertelde men, hield iederen morgen een wagen stil. De wagen was geladen met melkbussen, die een inhoud moesten hebben van drie honderd liters. De bussen werden in huis gedragen. Niet voor het déjeuner van de groote dame, die niet noodzakelijker wijze een groote dame is. Ik vermoed, dat gij geen oogenblik gedacht hebt, dat de groote dame de drie honderd liter opdronk. Neen. Want de mode is, voor de groote dames, nog altijd plat van voren, plat van achteren. En de dame in kwestie, gij hebt het geraden, had vrije en galante zeden. Zij wenschte eene zachte, zijige, blanke en, het woord komt van pas, roomige huid. De melkbussen werden dus uitgestort in de badkuip. Une poule (op z'n Hollandsch een kippetje) die een melkbad neemt, dat is iets buitengewoons. Het is ook iets ergs. Alleen Cleopatra stond er voor bekend. En dat was maar ezelinnen-melk. Hier gold het volle, zuivere koeien-melk. Het kon nog erger. Want dezelfde wagen van 's morgens kwam terug tegen den middag, ditmaal met leege bussen. Hij vertrok een kwartier later met volle bussen. Bestemming onbekend. Naar welke kaas- of boter-fabriek? Naar welk ziekenhuis? Wat gebeurde er met die melk? Groote verontwaardiging. Heftig artikel van de Humanité, orgaan der Communistische Partij. De zedelooze, bedorven bourgeoisie, die de kostbare melk verspilt, waarvan de kleine proleetjes, de zieken en ouden van dagen gespeend blijven. Ongehoorde luxe der bezittende klasse. Er moesten maatregelen genomen worden, de strengste maatregelen. Er werden detectiven, inspecteurs en agenten uitgestuurd naar alle hoeken van de stad, want niemand wist precies waar het gebeurd was. Men ontdekte niets. Er werd geïnterpelleerd in den gemeenteraad. Bijna was er een interpellatie in de Kamer. Maar geen groote dame, die 's morgens in melk baadde. Men ontdekte niets, tot de prefect van politie de gemoederen bij middel van het gemeente-blad geruststelt. Het was geen ‘poule’; het was een canard; of zooals men tegenwoordig meer en meer zegt, het was een bobard. Een bobard is ongeveer hetzelfde als een canard: een loos maar interessant gerucht. Niemand gelooft natuurlijk den prefect van politie. Ik ook niet. Ik ben er van overtuigd, dat de groote dame nog elken morgen haar badje neemt voor een roomige huid. Zij zal 't zich echter niet meer laten thuis brengen in melkbussen, maar in hoededoozen, reiskoffers, vioolkisten, kleerkasten, divans etc. Waarom zoo te schreeuwen? Zij legt beslag op hoogstens tien koeien. Wat zou dat nog? Wie vast en zeker te hard schreeuwt is de Humanité. Hoe dikwijls is het gebeurd, dat een lading bananen, een lading visch, of wat anders, moest verrotten, omdat de bewuste en georganiseerde arbeiders niet wenschten te lossen? Dat gebeurt haast iedere week. Bananen zijn ook goed voor zieken, ouden van dagen en kleine proleetjes. Het Karkas Men schreeuwde overigens vooral, omdat men ‘Het Karkas’ nog niet had, en omdat men schreeuwen wilde. ‘Het Karkas’ is een stuk van twee auteurs, niet zonder talent, maar een beetje in het naturalistische genre 1890, een beetje ouderwetsch dus, dat vertoond is in de Comédie française, eene zeer nette, zwaar gesubsidieerde firma. ‘Het Karkas’ is de geschiedenis van een nog niet zeer ouden, maar afgedankten generaal op den vooravond van 1914. Deze generaal heeft een vrouw die schildert en hem voor jan-en-alleman het voorhoofd beplant met de bekende, onzichtbare hoorntjes. Zij maakt met voorliefde naaktstudies en haar laatste model poseert voor Sint Sebastiaan. De generaal draagt zijn onfortuin met heldenmoed. Zijne vrouw heeft, behalve haar naaktstudies, nog een vasten amant, die alle tekorten dekt, waartoe een generaalspensioen en een weelderige echtgenoote aanleiding kunnen geven. De generaal verdraait er zijn hand niet voor. De generaal heeft een zoon, onderofficier, die de regimentskas besteelt, ontdekt wordt en zich een kogel door het hoofd jaagt. Het treurige nieuws wordt hem, met veel voorzorgen, gebracht door een vriend. De generaal, in den waan dat men hem een nieuwe escapade komt vertellen van zijne betere helft, neemt zijn vriend in de maling voor iets, waaraan hij volmaakt maling heeft. Hij leert hem bovendien dat hij zelf cocu is, iets, waarvoor men zich niet behoeft te schamen, voyons! Als het bericht van den eerloozen dood van zijn zoon eindelijk tot hem doordringt, draagt hij ook dit met mannenmoed en onvervaardheid. Het interesseert hem alleen, en het heele slotbedrijf is daaraan gewijd, hoe hij op reis zal gaan en hoe hij zijn spruit zal begraven, zonder dat het hem een cent kost. De vaste amant, die reeds de regimentskas schadeloos gesteld heeft, zal opnieuw dokken. Men gaat op reis en het doek valt. Cynischer kan het niet. De eerste opvoering en de recensies liepen goed af. Ook de tweede en de derde. Maar de inhoud van het stuk was ter oore gekomen van de ‘Ligue des Patriotes’ en de vierde opvoering werd verstoord door een uitstekend georganiseerd kabaal. Volgde een brief aan den administrateur der Comédie française: ‘Het moet uit zijn met dat stuk. Wij dulden niet zulke beleedigingen aan het adres van ons leger. U is gewaarschuwd.’ En de ‘Ligue des Patriotes’ kocht driekwart van de plaatsen op voor de vijfde voorstelling. De auteurs, aan wien dit offensief niet onbekend bleef, waren zoo verstandig, hun stuk terug te trekken. Daarmee was het echter niet gedaan. Een generaal, die op de ‘Ligue des Patriotes’ den indruk maakt van een vod, een dweil, een vaatdoek, wat niet geoorloofd zou kunnen worden, deze zelfde generaal is voor het Cartel iets heel gewoons, waarover zich niemand behoeft dik te maken. De generaals, onder ons, staan bij het Cartel in een overdreven slecht blaadje, en hoe meer kwaad er van verteld wordt, hoe liever. Het resultaat was drie interpellaties in de Kamer, want bij zulke gelegenheden nemen altijd de meest onverwachte personen het op voor de kunst. Succes nihil. De minister verschool zich achter de auteurs, die hun stuk zelf hadden teruggetrokken. Men kon waarachtig de Comédie francaise niet ondersteboven laten zetten voor Het Karkas. Naar mijn meening heeft Linksch het niet handig aangepakt. Als ik Linksch was geweest, ik zou aldus gesproken hebben: ‘Komaan, Rechtsch! Daar heb je een generaal, een afgedankten generaal nog wel, dus geen generaal van de bovenste plank. Die generaal, kan men zeggen, is zoo ongelukkig als Job. Alle soorten ongelukken komen over zijn hoofd. Zijn vrouw, terecht of ten onrechte, doet hem niet veel plezier. Zijn zoon, terecht of ten onrechte, zelfmoordt zich na hem veel verdriet aangedaan te hebben. Zijn vriend maakt hem, terecht of ten onrechte, eene uiterst onaangename scène. U of ik, wij zouden van al die dingen kapot zijn geweest. Maar hij, hij houdt stand, hij houdt stand tegen alles. Waarom? Omdat hij generaal is. Omdat hij, als generaal, doordrongen is van de idee, dat hij altijd moet standhouden, waar dan ook, wanneer dan ook. Een generaal moet in het zadel kunnen blijven. Die generaal een vaatlap, een dweil! Ik vind hem magnifiek dien generaal. Wijs mij een stand aan waar gij gemakkelijk zijn evenbeeld vinden zult! En dat is dan nog maar een afgedankte generaal!’ Linksch zou de lachers op zijn hand gehad hebben. De sensationeele moord De bobard was op tijd gekomen. Ook het opzienbarende schandaal. De sensationeele moord kon niet achter blijven. In den nacht van Zaterdag op Zondag is de vrouw van den ex-Ambassadeur te Tokio, Eugène Regnault, eene zeer bekende persoonlijkheid, koelbloedig vermoord met drie revolverschoten in haar huis, Rue Denfert-Rochereau, in 't centrum der stad. Haar man was in den loop van den dag naar een landgoed vertrokken, dat pas kortelings was aangekocht. Het slachtoffer, moeder van zeven kinderen, van wie de meesten gehuwd in Parijs, was alleen thuis met hare jongste dochter en een knaapje van negen jaren. De misdaad is gehuld in een sfeer van ongewone geheimzinnigheid. Niemand weet hoe de moordenaars zijn binnengekomen. Alle vertrekken lagen overhoop. Zelfs de kleerkasten van den heer Regnault en alle kleeren zijn zorgvuldig doorzocht. Toch schijnt diefstal niet de beweegreden der boeven geweest te zijn, want er is slechts voor twee honderd vijftig francs gestolen. Mevrouw Regnault was zeer moedig en bij de Marokkaansche opstanden in 1912 heeft zij de Fransche kolonie met de wapenen in de hand verdedigd, tot hulp kwam opdagen. Bij die gelegenheid moet haar trouwens een Arabische waarzegster voorspeld hebben, dat zij desniettegenstaande een gewelddadigen dood zou sterven. En het lot heeft zich voltrokken. Het zal voor de Fransche detectiven een zware kluif zijn om dit raadselachtige drama op bevredigende wijze te ontknoopen. Werkelijk, het aantal boeven wordt te groot. Volgens de statistiek waren er 113 belangrijke inbraken in 1922; 142 in 1923; 192 in 1924; 222 in 1925. Alleen te Parijs, en alleen die inbraken, welke een paar dagen beroemd waren. In twee jaar tijds is het aantal verdubbeld. Wat zal 't het volgend jaar zijn? Het zal er mee eindigen, dat wij onze dagen doorbrengen zonder bobards, met iederen morgen eene flinke douche in den vorm van eene schokkende emotie. En de democratie kan nog eenigen tijd rustig haar gang gaan. Beweert men niet, dat ten behoeve dier democratie het heele geval Landru uit den duim gezogen is, alleen om zoo goed als ongestoord het befaamde Vredesverdrag te kunnen redigeeren? Het vredesverdrag is er naar, daarover zijn linksch en rechtsch het eens. Beweert men niet, dat Landru absoluut niet onthoofd is en dat zijn graf te Versailles, een der curiositeiten voor Amerikaansche toeristen, een gefingeerd graf is? Dat kan over honderd jaar, als alle schulden gedelgd zijn, als niemand meer bobards noodig heeft, het onderwerp worden van een spannenden roman. Over democratie gesproken, nog dit authentiek gegarandeerde tooneeltje. Een jonge bediende van een schoenpoetser in het centrum van Parijs, vrij goede, druk gefrequenteerde zaak, vraagt loonsverhooging en discuteert met zijn patroon. Als u denkt, roept hij opeens, dat het amusant is om den godganschelijken dag naar een paar voeten te kijken! Ik kijk den godganschelijken dag naar de gezichten, antwoordt de patroon, geloof je dat die soms mooier zijn!? Wat mij betreft, ik vind daar eene reëele philosophie in, die niet kwaad en bovendien humoristisch samenvat, hoe alles reilt en zeilt van beneden tot boven. [verschenen: 8 juli 1926] Het financieele schisma Parijs, Mei 1926 Het is absoluut noodig, om over Fransche financiën te praten, dat gij kennis maakt met François Coty. Vijf jaar geleden kenden hem alleen zijn concurrenten Rigaud, Houbigant, Piver. Voor degenen, die zijne parfums gebruikten, was hij geen naam, geen mensch, maar een gewaardeerd firma-merk. Van Coty tout court werd hij op een goeden dag François Coty. Hij had overal waar hij kon, acties opgekocht van de Figaro en bij eene aandeelhoudersvergadering bleek plotseling dat hij de baas was. Niet zoo maar een-twee-drie. Neen. Veertien dagen lang, dat is een paar jaar geleden, stond de Figaro vol artikelen tegen François Coty. Dat waren artikelen van de andere helft der aandeelen, die nog hoopten, dat de indringer door een of ander toeval de kleinste helft zou hebben. Maar toen het op de beslissing aankwam bleek Coty goed en wel de baas. Gij kunt u het effect voorstellen: de Figaro, behalve litterair blad, behalve mondain blad, ook nog het blad van de Faubourg St. Germain, alias de adel, de Figaro in handen van een fabrikant van parfums! Ik herinner me een artikel van Charles Maurras, getiteld: ‘De kooplieden in den tempel’! De rest was navenant. Het was de eerste keer, warempel, dat Charles Maurras kooplieden ontdekte in den tempel der Fransche Pers. Charles Maurras komt wel eens meer met de trekschuit. Hij moet er, net als een hoop anderen, ook wel eens van terug komen. Als ik kort en bondig wilde aantoonen, wat François Coty in enkele jaren tijds bereikt heeft, zou ik kunnen volstaan met de vermelding, dat de Action française, bestuurd door denzelfden Maurras, een der eersten was die op de amortisatiekas François Coty inteekende voor de somma van een millioen. Maar we zijn nog niet aan de amortisatiekas. De Figaro, toen hij door Coty gekocht werd, teerde op een soliede reputatie, doch was, gelijk alles wat de Oorlog achter zich liet, ten prooi aan wanbeheer en stuurloosheid, van de eerste kolom tot de laatste. Coty bleek slim genoeg om voorloopig alles bij 't oude te laten onder het opgewekte devies van zijn hoofdredacteur Alfred Capus: ‘Tout s'arrange.’ Want een industrieel, die een krant koopt, is van nature verdacht en het moest eerst publiek vast staan dat de Figaro schatplichtig was aan niemand, noch aan de hoogovens, noch aan de potasch, noch aan de banken, noch aan wat dan ook. De Figaro zou in dienst staan van de natie, van de hééle natie. En François Coty schreef artikelen tegen rechts, tegen links, de scherpste en onverzoenlijkste, de raakste en onpartijdigste artikelen tegen het compleet verpolitiekte regiem, welke men sinds menschenheugenis aantrof in de Fransche Pers, artikelen die ook zonderling detoneeren naast Capus en zijn ‘tout s'arrange’. Ondertusschen trachtte hij een anderen haas te vangen. Coty is Corsicaan en hij wilde senator worden van Corsica, waar juist een senatorszetel vacant kwam. Voor iemand, die een fortuin heeft, dat hij zelf cijfert op vierhonderd millioen, aan het hoofd staat van tienduizend werklieden, een krant beheert, vijftien uur per dag werkt en bij dat alles lijdt aan een hartziekte, zie ik het nut van een senatorszetel niet in, doch dat is de zaak van Coty. Het is hem niet meegevallen. Drie kwart van het Fransche volk, beu van het gedoe, heeft de gewoonte om niet te stemmen, maar het andere kwart stemt met tiendubbele verwoedheid. Op Corsica stemt men met razernij. Is het geen uitvinding, Corsica en de twintigste eeuw waardig, is het geen geniale vondst van een tegenpartij, om op het idee te komen, dat Coty een verbond had gesloten met den bandiet Romanetti, en om Coty met zijn heelen verkiezingsstaf op den beslissenden dag vier en twintig uur lang opgesloten te houden in zijn hotel, omsingeld door de heele Corsikaansche gendarmerie, onder voorwendsel, dat Romanetti daar logeerde? Het is gebeurd. Die arme Romanetti met zijn drie ter-dood-veroordeelingen, met zijn zeventien jaren vogelvrijverklaring, die arme Romanetti met zijn twee-honderd duizend francs jaarlijksch inkomen (voor een bandiet lang niet kwaad), met zijn bliksemsnelle auto, zijn nooit missende karabijn, de vriend van armen en misdeelden, de vijand van de gendarmen en van alle andere boeven, die niet op een nette manier boef waren, die arme Romanetti kreeg de vorige maand een verraderlijk schot grove hagel en is er aan gestorven. Ik denk, dat Coty hem bij de volgende senators-vacature niet zal missen, want aan die vier-en-twintig-urige opsluiting heeft hij 't te wijten, dat hij slechts met drie stemmen meerderheid gekozen werd. En terwijl Coty zijne anti-parlementaire en anti-senatoriale artikelen teekende met ‘François Coty, Sénateur de la Corse’, wisten parlementairen en senatoren het zoo ver te brengen, dat men de drie afdoende stemmen ongeldig verklaarde, en Coty werd senator-af. Toen die ongelukkige haas van de baan was, kwam de Figaro aan de beurt. Alfred Capus stierf op een moment dat niemand er aan dacht, en terwijl een gevoegelijke rouwtijd verstreek, werd de heele Figaro grootscheepsch gereorganiseerd; een nieuw hoofd, nieuw papier, nieuwe letter, nieuwe gebouwen, nieuwe rubrieken, nieuwe advertenties, nieuwe medewerkers, bijvoegsels, gewijd aan kunst en letteren, aan economie en financiën, aan de verschillende landen met welke Frankrijk nauwe relaties heeft, de Vereenigde Staten, de Zuid-Amerikaansche republieken, Brazilië, Tscheko-Slowakije, Griekenland, België etc. etc.; de Figaro kreeg eveneens tot politiek hoofdredacteur een der beste, scherpzinnigste Fransche journalisten, die tevens een geleerde is en een eminent schrijver: Lucien Romier. Daarmee waren verscheidene maanden gemoeid van de vijftienurige activiteit van François Coty. Mannen van zijn gehalte en zijn krachten moeten zich noodzakelijkerwijze werpen op iets anders, wanneer een doel bereikt is, wanneer eene zaak marcheert. En de gebeurtenissen wilden, dat tijdens die verscheidene maanden van journalistieke activiteit alles hoe langer hoe slechter ging met Frankrijk's geldmiddelen. Toen Poincaré en Millerand naar huis gestuurd werden, en voor langen tijd, stond het pond sterling op 89. Na tweejarig bewind van het Cartel, dat in de schoone dagen van den kamp om de meerderheid beloofde en zwoer alles in 't reine te brengen, èn het budget, èn het dure leven, èn de belastingen, èn de koloniale oorlogen, èn de zestien milliard, die Rusland niet wil betalen, èn de inflatie, èn de Engelsche en Amerikaansche schulden, èn ik weet niet wat nog, na twee-jarig bewind van dat Cartel doet het pond sterling 155. Alles is averechts geloopen; alles is mislukt. Overal grijnst het wantrouwen. De grootindustrieelen laten hun tegoed in New-York, in Londen. Wie kapitaal heeft, verhuist het naar Zwitsersche, Spaansche, Engelsche, Hollandsche banken. Valsche munt wordt niet alleen gemaakt in Hongarije: Herriot is gevallen op de beschuldiging van valsche-munterij en wanneer Daudet nog in de Kamer was, Herriot zou iederen dag naar zijn hoofd geslingerd krijgen: valsche munter. De Banque de France, zoogenaamd zelfstandig, bij wetsartikel onafhankelijk, drukt bij elken vervaldag de biljetten, welke het gouvernement van den dag noodig heeft en men kan onomwonden lezen, zelfs in zeer gematigde bladen, dat er in de wekelijksche balans van de Banque de France geknoeid wordt. Groote Goden! Wien zal men in dit aangename, bekoorlijke en goed-leefsche land vertrouwen, als de balansen van de Banque de France onbetrouwbaar zijn!? Zoo hellen wij naar de met moeite uitgestelde crisis. Eén flinke paniek, één goed bekokstoofd gerucht en zestig milliard Bons de la Défense Nationale en Bons du Trésor, dat andere soort bankpapier, het bankpapier dat rente geeft, verschijnen voor de loketten ter inwisseling. Want dat is de groote nachtmerrie: hoe lang zal de Franschman zelf vertrouwen hebben in zijn eigen papier? Ondertusschen wapent uiterst-links en wapent uiterst-rechts zich in het geheim voor de laatste ronde. Een goed vaderlander moet deze onzekere en valsche situatie in de hoogste mate pijn doen. Hoe dikwijls hebben welingelichte lieden mij tijdens de Duitsche financieele crisis niet verzekerd: ‘Bij ons kan zoo iets nooit gebeuren, de Banque de France is niet de Deutsche Reichsbank! De Banque de France is autonoom, mijn waarde, en niemand zal 't in zijn hoofd krijgen aan haar statuten te tornen!’ Ik zou nu, na twee jaren Cartel, kunnen antwoorden: Een mooie autonomie, mijn waarde, een bank, waaruit ieder eerste minister zooveel put als hij voor zijne electorale dwaasheden noodig heeft! En voor die statuten heeft het maar een haartje gescheeld, toen de politici er om heen muisden, of zij waren volkomen wettig getorpedeerd, aangezien politici de wetten maken, welke hun convenieeren! Ik ben er zeker van dat François Coty niet anders geredeneerd heeft. Alvorens tot paardemiddelen over te gaan heeft hij weken lang propaganda gemaakt voor den verkoop van de staatsmonopolies, die slechte waar leveren en bovendien met verlies werken: de telephoon, de tabak, de lucifers o.a. Een Amerikaansch consortium bood achttien milliard francs voor de pacht van het tabaksmonopolie. Is het geen dwaasheid zulk een aanbod af te slaan? Maar het behoort tot de dogma's der sociaal-democratie, die meer hecht aan hare leerstellingen, al beantwoorden ze aan geen enkele realiteit meer, dan aan de ondervinding der practijk, dat de Staat de eerste, de voornaamste en als 't kan de éénige exploitant behoort te zijn. Toen het bleek, dat niemand aan de monopolies dorst te morrelen, heeft Coty eene actie gevoerd tot hervorming van het belastingsysteem. Hij heeft aangetoond, en gestaafd, dat de bestaande belastingen, mits doelmatig geïnd, en geïnd met behulp van een klein draconisch wetje, om elke fraude onmeedoogend den kop in te drukken, per jaar een minimum konden opleveren van vijftig milliard francs, en dat elke nieuwe belasting volmaakt overbodig was. Maar het gros der ontduikers zit bij de kleine luyden en bij den boerenstand, het gros der wanbetalers zit dus hij de kiezers. En wie hier, van de meerderheidspartijen, zal ooit de kiezers aandurven? Hij riskeert, dat niet enkel het reeds stemmende kwart, maar bovendien nog het nooit-stemmende driekwart tegen hem ter stembus trekt. Toen er ook in dit idee geen schot bleek te zitten, besloot hij over te gaan tot het paardemiddel. De Franschman, die aan Caillaux zijn geld niet wenschte af te staan tegen een rente van vier procent, gegarandeerd tegen alle koersschommelingen, werd uitgenoodigd om gratis pro Deo, uit louter patriottisme, mede te werken aan de stichting van een amortisatiefonds, waaraan hij zijne bijdragen zou afstaan zonder eenige rente, zonder eenige kans ze ooit terug te zien. Een amortisatiefonds tot zoo snel mogelijke delging der binnenlandsche schuld. Als absolute conditie werd geëischt: Het fonds zou volkomen onafhankelijk zijn, het zou buiten het parlement om beheerd worden. Onder geen enkel voorwendsel zouden nog nieuwe biljetten gedrukt worden. Onder geen enkel voorwendsel zou nog eene buiten- of binnenlandsche leening worden aangegaan. En toen opnieuw bleek, dat geen enkele politieke persoonlijkheid het idee aandurfde stichtte Coty zijn eigen amortisatiefonds en begon in de Figaro eene openbare inschrijving. Hij opende zelf de lijst met een bedrag van honderd millioen francs, te verdeelen over tien jaren. Ik behoef u niet te beschrijven het rumoer in 't socialistische kamp van Leon Blum, die sinds ettelijke maanden het geld dreigt te halen waar het zit, het rumoer in het kamp van simili-patriotten als Loucheur, die liever de anderen laten dokken en zelf de provisie opstrijken, het rumoer ook bij de besten van Frankrijk, die aan de Figaro hunne instemming stuurden, te beginnen bij Maréchal Foch, de bekendste generaals, de Académie française, groote handelslichamen, de leiders der katholieke, protestantsche en joodsche geestelijkheid, tal van beroemde persoonlijkheden. Er waren ook inteekenaars. Het liep niet hard, het werd geen universeele betooging, maar na een paar weken was er honderd veertien millioen francs bij elkaar. Het rumoer was zoo groot, dat het waarachtig doordrong tot de regeering. Wanneer iets ter oore komt van een regeering, kan men er van overtuigd zijn, dat die regeering er sinds lang mee in de maag zit. Wat te doen? Men kon Coty niet beletten geld bijeen te zamelen, daarmee Bons du Trésor, Bons de la Défense of andere vlottende waardestukken op te koopen en er een vuurtje van te stoken, zooals zijn plan was. Wat een idee om op zoo'n manier den man van de straat wegwijs te maken! Die man van de straat met zijn nieuwe belastingen en een budget dat precies sloot, maar dat over een maand vast en zeker niet meer sluiten zal (en wat dan?) had juist een hart onder den riem noodig. Daar komt Coty en zegt: ‘Alles wat jullie daar bedisselen, praatzieke, hypocriete afgevaardigden is larie en apekool. Ik geef honderd millioen francs, uit mijn eigen zak, om het te bewijzen.’ Een honderd millioen francs is geen peulschilletje. De regeering kreeg een idee. Zij dacht ten minste een idee te krijgen. Maar het was een idee van Coty. Precies hetzelfde idee, een amortisatiefonds, doch een amortisatiefonds zonder garanties, zonder waarborg tegen nieuwe inflatie, tegen binnen- of buitenlandsche leeningen, en dat precies op dezelfde manier onder de plak zou staan van een stelletje ministers als de onafhankelijke Banque de France. Le bon billet! zooals men hier zegt, vrij vertaald: Wie wou je te grazen nemen! Zet Maarschalk Joffre aan het hoofd van je vaderlandsche comité en citeer zooveel als je wilt het dagorder van den slag aan de Marne! Daar loopen we niet meer in. Dat is oude geschiedenis. Maar dacht je, dat we vergeten hadden, sapristi, dat op den slag aan de Marne nog vier jaren oorlog gevolgd zijn, vier jaren bloed, en tranen, en geld? Le bon billet! Briand echter, en zijn goedige minister van Financiën Raoul Péret, dachten, dat de gemiddelde Franschman niet meer gelukkig zijn kon zonder een gouvernementeel amortisatiefonds en zoo had het land op eens twee amortisatiekassen. Overal elders, hoop ik, zou Coty bij de minister van Financiën ontboden zijn, die hem ongeveer aldus zou hebben toegesproken: ‘Het heele land is getroffen door uw onbaatzuchtig, patriottisch initiatief. Wij hebben zoo'n massa burgers gedecoreerd voor min of meer dubieuse kwaliteiten, wij grijpen met beide handen de gelegenheid aan om u te benoemen tot Grand'Croix de la Légion d'Honneur. U hebt verklaard onder geen voorwaarde een officieele functie te zullen aanvaarden van welk amortisatiefonds ook. Maar wijs ons den man aan, die volgens uwe ideeën het geschiktst zou zijn, om aan hoofd te staan van zulk een instelling.’ Hij zou precies gezegd hebben wat iedere Franschman op 't oogenblik over die zaak denkt. Maar natuurlijk zei Raoul Péret niets van dat alles, en noch Coty, noch de Figaro zijn vertegenwoordigd in het gouvernementeel amortisatiefonds. Dat fonds, tusschen haakjes, loopt óók niet hard. Het is nog verre van zijn eerste honderd millioen. Zal het de eerste honderd millioen ooit halen? Ik geloof het niet. Het is een comedie-fonds. Dacht gij bovendien, dat er hier veel neiging was, als morgen bij ongeluk de socialisten aan het bewind komen (en als de schatkist vol was waren zij al lang aan het bewind, doch ze laten nu liever andere partijen onpopulaire maatregelen nemen), dacht gij dat er zooveel neiging was om die socialisten te installeeren voor een goed gevulde ruif? Hun appetijt dateert niet van gisteren. Het was ondertusschen de moeite waard te weten wat Coty zou doen. Men biedt niet gratis honderd millioen aan! Men riskeert zelfs zich belachelijk te maken. Zou hij schipperen voor de honing-zoete smoesjes van Briand? Het altaar des vaderlands van Briand en consorten is langzamerhand te bouwvallig geworden om er op te offeren. Neen! Coty is niet de man van halve maatregelen. Hij zal niet meewerken aan het gouvernementeel fonds, maar zal het ook niet tegenwerken. Hij trekt zijn fonds in. Hij stuurt zijne inschrijvers hunne chèques terug: zij moeten zelf weten of zij hunne bijdragen willen zenden naar de kassa van Raoul Péret. In extremis laat hij juridisch vaststellen, dat zijn gegarandeerd amortisatiefonds aannemelijk en wettig was. Hij handhaaft zijn aanbod van honderd millioen tot het einde van dit jaar, als het gouvernement op zijne condities wil ingaan. Doet het gouvernement dat niet, dan verklaart Coty zijne honderd millioen te zullen besteden aan een werk van openbaar belang, dat hij reeds geruimen tijd in overweging heeft. Men gaf hem reeds den raad (het was Charles Maurras) om dat nieuwe idee zorgvuldig geheim te houden, want anders troggelt het gouvernement hem ook dàt af. Al mijn respect ten slotte voor François Coty. Hij speelde een fair play, dat hem honderd millioen kost. ‘Men kan François Coty moeilijk zijne sympathie weigeren,’ zegt de voorzichtige Times. De campagne van Coty voor een gezond financieel stelsel is mislukt. Het andere fonds heeft het eene om zeep gebracht maar het eene zal het andere om zeep brengen. Wij zijn nog niet aan de crisis, wij gaan er zoetjes-aan naar toe, en het oogenblik is nog niet gekomen om in de franken te speculeeren à la hausse. En terwijl men zoo helling-af glijdt vertelt de minister van Pensioenen in het openbaar, dat de Franschman per hoofd (zuigelingen bijbegrepen) 1.037 francs jaarlijksche belastingen betaalt, wat 29 pCt. beduidt van het nationale inkomen. Wat eveneens beteekent, dat men op iedere drie dagen ongeveer één dag werkt voor den fiscus. Ook François Coty, en ik verzeker u, dat hij 't er niet bij zal laten. Qu'est-ce qu'il a encore dans le flacon? zeggen de spotters. Gij zult het weten vóór 't eind van het jaar. [verschenen: 12 juli 1926] Bekoringen in de woestijn Parijs, Juni 1926 De hemel is ons niet gunstig, want sinds een maand rillen we van de kou. Als dat u over sommige dingen troosten kan, mijn waarde lezer: het sneeuwt en vriest van Biarritz tot aan de Riviera, en hier hebben wij sinds weken de zon niet gezien, ondanks de eerstelingen van meikersen en aardbeien, die nog quasi per stuk verkocht en betaald worden. Men beweert, dat de regeering plannen heeft om een nota te publiceeren waarin uitgelegd wordt, dat deze abnormale temperatuur door niets gerechtvaardigd is. Maatregelen zullen genomen worden om aan dien betreurenswaardigen stand van zaken een einde te maken. De minister van Landbouw, die zijn collega's op de hoogte heeft gebracht van de situatie, behoudt zich de beslissing voor omtrent het geschiktste oogenblik waarop geïntervenieerd zal worden. De grappenmakers voegen er niet bij dat men het communiqué zal aanplakken in de Beurs. Want men zal begrepen hebben dat het een parodie is op de diverse nota's van den minister van Financiën betreffende den ongelukkigen franc, die nog altijd in de kou staat en chronische stuipen heeft. Waarom het den armen franc slecht blijft gaan weet ondertusschen niemand meer. Men zit met de handen in het haar. Er is een overeenkomst gesloten met Amerika (Shylock bijgenaamd sinds eenigen tijd), dat zijn geld zal hebben, het budget sluit voorloopig met een batig saldo, men regelt de Engelsche schulden 4, Raoul Péret heeft zijn vrijwillige amortisatiekas, die nog altijd den bodem laat zien, maar een prachtig uithangbord vormt, en niettegenstaande dit alles zakt de franc. Men zou zweren, dat de Beurs verder kijkt dan haar neus lang is, dat zij haar oogen reeds heeft in 1927, als de Amerikaansche en Engelsche termijnen vervallen, en betaald moeten worden met geld dat nog niet bestaat. Die Beurs overigens plaatst ons voor raadselen. Echte zaken worden er maar gedaan bij tusschenpoozen. En de stukken, die het nauwst betrokken zijn bij de fluctuaties der wisselkoersen volgen de stuiptrekkingen van den franc slechts op respectabelen afstand. Zeker, de Royal Dutch troont op een imposanten zetel, behangen met de kostbaarste, zeldzaamste gewaden. Maar wat doet de Suez, en verschillende anderen, met zoo aarzelend achterna te komen? Men begrijpt het niet, of men doet alsof men het niet begrijpt. Die duivelsche financiën! Want ik wilde schrijven over het Parijsche Seizoen. Met een paar graden boven nul gaat men niet dineeren in het Bois de Boulogne, en als de kou nog twee weken duurt, zullen de restaurateurs van dien modernen Venusberg voor den zooveelsten keer geruïneerd zijn. Dat zeggen zij tenminste. Maar met of zonder kou, de Parijsche vrouw zal haar Seizoen hebben. Is er ter wereld een merkwaardiger schepsel dan de Parijsche vrouw? Zij staat op om acht uur en kleedt zich om haar huishouden te surveilleeren. Zij kleedt zich uit, want daar is de masseuse. Zij kleedt zich aan, om te wandelen in het Bois. Komt thuis en kleedt zich uit voor haar professeur de culture physique. Kleedt zich aan voor déjeuner. Kleedt zich uit en kleedt zich aan om te winkelen. Komt thuis tegen vijf uur, kleedt zich uit en kleedt zich aan om visites te maken. Is om half zeven bij Bobby. Kleedt zich uit en kleedt zich aan. Bobby krijgt een kwartier, dat is juist voldoende. Dineert klokslag acht uur met haar man. Kleedt zich uit en kleedt zich aan om naar het theater of ‘en soirée’ te gaan. Keert één uur 's nachts terug. Kleedt zich uit en kleedt zich aan om naar bed te gaan. Haar nachtgewaad is het eenige gesloten kostuum. Potdicht. Is het niet duizelingwekkend? Zij heef ook nog twee engelen van kinderen, die ergens zijn uitbesteed. Om ze ter wereld te brengen heeft zij vakantie genomen. Is het niet wonderbaarlijk? Tengere, brooze, breekbare wezentjes, die tot zulke praestaties in staat zijn, een winter lang! Ik beklaag Bobby. Deze Parijsche vrouw (daar zijn er ook nog andere) moet haar Seizoen hebben. Dat Seizoen begint niet op een bepaalden datum: men bemerkt opeens dat het begonnen is. Het zat in de lucht toen de karavaan van 300 Amerikaansche hoteliers (the greatest in the world) hare Tournée des Grands Ducs maakte. Die karavaan had zich laten voorafgaan door eene uitstekende reputatie. Het feest werd ingeluid aan boord van de France, waarvan de wijnkelders bestormd werden, zoodra men de Amerikaansche wateren verlaten had. Men heeft zes dagen gezwelgd, want er bestaat geen beter middel tegen de zeeziekte. De clou was gereserveerd voor den laatsten avond: een gemaskerd bal. En een der dochters van de restauratiekoningin had den delicaten inval om haar moedernaakte lichaam te behangen met aaneengespelde biljetten van vijf francs. Dat is wat men hier noemt ‘une robe de quatre sous’. Ik wil hopen voor de gracious miss, dat de biljetten behoorlijk gedesinfecteerd waren. Onder het dansen lieten de spelden natuurlijk los, en de biljetten mochten opgeraapt worden door de bemanning. Of dat hier een goeden indruk maakt! Epatant. Bij elk biljet van vijf francs, dat u door de vingers zal gaan hebt gij het recht om te denken aan de verborgenste schoonheden van de draagster. De Amerikanen zijn brave lieden. En ik wensch u toe op een keer door Frankrijk rondgeleid te worden als deze karavaan van hoteliers. Zij zijn ontvangen gelijk weldoende goden. Op de diners stroomden de verrukkelijkste wijnen uit zilveren kraantjes. In Reims, waar zij gasten waren van de beroemde Champagne-firma's, werd iedere flesch, vóór zij ter tafel kwam, geproefd door een officieelen proever: de nectar, aan zulke gasten geschonken, mocht niet den geringsten smaak van de kurk hebben! Geen koning noch keizer is ooit zoo verwelkomd. Waartoe al die omslag? Amerika is niet heelemaal voor zijn plezier drooggelegd, en men verwacht dat het geen jaar meer zoo zal blijven. Met deze Tournée des Grands Ducs viel op de gelukkigste wijze samen het eerste schildersbal, dit jaar genaamd ‘het Bal van de Horde’. De schilders, die 't grootste deel van 't jaar op een houtje bijten (een paar uitgezonderd), hebben een verklaarbare behoefte aan Saturnaliën. Het is dus niet te verwonderen, dat hunne nachtelijke bijeenkomsten alleen overtroffen worden in laisser-aller, ongegeneerdheid en, zoo gij wilt, immoraliteit, door het Bal de l'Internat, dat zijn de jonge dokters en doktoressen, die hun leertijd doorbrengen in de Parijsche hospitalen. Zij ook bijten op een houtje en zijn dag in dag uit omringd door de ongelooflijkste, de afgrijselijkste ellende. Zij reageeren daarop één keer per jaar zooals ieder jong en gezond mensch zal reageeren. Er volgt uit, dat hunne Saturnaliën de moeite waard zijn, al geven zij u misschien niet het noodige vertrouwen in de wetenschap. Op het Bal van de Horde waren alle costumes geoorloofd. Er waren dus duizend en géén costumes. Wie zich niet wenschten te kleeden en zich toch wilden vermommen, beschilderden hun Adampakjes. De Evapakjes, zonder uitzondering, waren onbeschilderd. Bloot als mijn hand. Toen deze naakte mannen en vrouwen een defilé organiseerden, kon het niet anders of zij maakten adepten. Er waren heeren in smoking, die vonden dat het een beetje warm werd. Eene nette dame hing haar jurk aan den kapstok, deed zedigheidshalve een mom voor, trok haar bovenste combinaison neer en marcheerde als eene reclame voor Pilules Orientales aan den arm van haar echtgenoot in smoking. Ook zij had adepten. Als één schaap over den dam is... wat! Wanneer het interessant in de zaal is, is het altijd nog interessanter in de galerijen. Stijl Romeinsch Keizerrijk uit den tijd der decadentie, gelijk men die zich gaarne voorstelt. Het Bal van de A.A.A.A. (andere schildersbent) was een tikje conservatiever, maar even genoeglijk. Dit was het bal der lange haren, bal der Pruiken. Een jonge vrouw droeg losse haren, die precies neervielen tot aan de hielen. Prachtige pruik! zeiden de dansers; uitstekend gemaakt! en zij trokken eraan om te voelen. Het slachtoffer echter stiet gillen uit, want het waren haar eigen haren. De echte negerin, die een echten buikdans uitvoert, ontbreekt op géén schildersbal, dat zich respecteert. En behalve die buikdansen triompheerde de charleston. De charleston is het natuurgetrouwste wat men tot dusverre op 't gebied van dans heeft uitgevonden. Nog een jaar of twee en de nieuwe charleston zal als een broertje lijken op dansi-dansa, een woord dat best afgeleid zou kunnen zijn van het Fransche dans-ceci dans-ça. Over den charleston gesproken: hij heeft op het internationaal congres van dansleeraren, dezer dagen gehouden te Parijs, burgerrecht gekregen; maar tot welken prijs! Al het excentrieke, juister gezegd het concentrieke, heeft hij moeten laten vallen. Men heeft hem geschaafd en beschaafd. U moogt den charleston dansen, mejuffrouw. En verder den tango, die vaste regels heeft gekregen, zoodat u hem te Soerabaia dansen zult als te Parijs, de one-step, de paso-doble, de scottish espagnole, de java, de fox-blue. Ik kan deze koeltjes begonnen en zoo lichtzinnig verloopen correspondentie niet voortzetten zonder u de wonderdaden verteld te hebben van Josephine Baker. Wij zenden naar Amerika onze Paderewski's, Fritz Kreislers, Mengelbergs, Charley Chaplins en Amerika kan zich niet onbetuigd laten. Het zendt ons Josephine Baker. Zij is, evenals de koningin van Saba, geloof ik, zwart maar schoon, en evenals die befaamde koningin heeft zij geen enkele schoonheid verborgen gehouden. Zij debuteerde 't vorig jaar bij eene negerrevue in het mooiste theater van Parijs (Théâtre des Champs-Elysées), en niet anders gekleed dan met een paar veelkleurige pluimen wist zij Parijs op stelten te zetten, wat zeg ik, zij wist Parijs, dat toch door de wol geverfd is, te schandaliseeren. Waarmee? Met niets anders dan met het lichaamsdeel, waarop men gewoonlijk gezeten is, en dat de Franschen le train-arrière noemen. De revue staat voor niets, en, hoewel gij het niet gedacht zult hebben, een der voornaamste scènes is eene apotheose van Louis XIV te Versailles. Men heeft den dictator geacclameerd bij Guitry, men heeft Louis XIV gehuldigd, nu Napoleon nog, voor dat we heelemaal in het moeras zitten. De andere hoofd-scène is een parodie op de Oweërs. Een Oweër heeft een historisch kasteel gekocht en gedraagt er zich als een ploert. Dat kan een der voorvaders niet aanzien, hij komt uit zijn lijst gestapt en geeft den nieuwen bezitter, in statige verzen, gelijk een ridder past, een en ander te hooren. Zijn tirade eindigt ongeveer aldus: ‘Terwijl jullie de duiten schraapt te saam, Zijn wij de Ridders zonder vrees of blaam.’ Ovatie, mijne heeren! Maar de ijzeren voorvader is nog niet uitgepraat. Hij zal een nieuwen ridder slaan en van het plafond wordt een reusachtig bloot zwaard neergelaten. Het gevest van dit bloote zwaard wordt gevormd door drie dames, die absoluut hetzelfde costuum dragen als het zwaard. Ovatie, mijne heeren! Dank zij het gevest is iedereen onmiddellijk doordrongen van de edelste en ridderlijkste gevoelens. Niemand twijfelt eraan of met zulk een gevest zal de nieuwe ridder het ver brengen. Om serieus te eindigen (in 's hemels naam!), deze interessante communicatie welke vorige week is gedaan voor de eminente geleerden der Academie van Wetenschappen. Het gaat over de sexe der duizendpooten. Een lid van de universiteit te Toulouse, prof. Vedel, heeft geobserveerd, dat de verhouding van het aantal mannetjes tot het aantal vrouwtjes, bij deze dieren, varieert volgens den breedtegraad, waaronder zij leven. Te Toulouse is er nog een zeker evenwicht: er zijn 41 pCt. mannetjes. In Holland verliezen de mannetjes terrein: er zijn er nog maar 33 pCt. Maar in Finland zijn er absoluut geen mannelijke duizendpooten meer. Alleen vrouwelijke. De professor zegt helaas niet wat de vrouwelijke duizendpooten van Finland voornemens zijn te doen tegen de catastrophe, welke hare natie bedreigt. Zullen zij de stoute schoenen aandoen en op reis gaan naar la douce France? Zullen de mannelijke duizendpooten van Toulouse haar enigszins tegemoet komen? Zij kunnen rendez-vous nemen te Parijs, midden in het Seizoen, dat nog anderhalve maand duurt. Met duizend pooten, nietwaar, on fait du chemin. [verschenen: 20 juli 1926] Pech, overal pech Parijs, Juli [1926] Een Grand Prix de Paris als die van het jaar 1926 hebben de Parijzenaars nog niet beleefd en alle records zijn zoo afdoende en allemaal tegelijk geslagen, dat men den indruk kreeg van een climax, welke niet meer overtroffen kan worden. Den vorigen dag was het weer veranderd en voor 't eerst, na een heele verregende en verkleumde lente, lag het Bois de Boulogne onder den wijden glans der midzomerzon, waarin het nog vochtige loofgroen opklaarde, en milder en milder week naar de zacht azuren verte. Het was verrukkelijk. In het kalme Noorderbriesje, juist koel genoeg voor de zomer-fourrures van de kostbaarste zilvervossen en blauwvossen, zwierden de enkele of dubbele aigrettes van honderden struisvogels, zwierden de mousseline de soie, de crêpe de Chine, de crêpe Georgette, de Kasha in blauw, roze, beige, mauve, zwart, groen, marron, goudgeel, zilver-wit, die onder de hemelsche belichting ronddwarrelden als melodieën eener hemelsche muziek en uit het gegons der stemmen en het rhythme van zooveel sier en schoonheid was het moeilijk iets anders te hooren dan een zang van geluk. Wie zou het gedacht hebben. Er waren 166.600 toeschouwers, van wie 35.000 voor de pesage, 12.500 voor het pavillioen, 119.110 voor de pelouse. Die bezoekers waren naar Longchamp gekomen in 23.500 automobielen; 9.500 andere automobielen stonden nog gestald in de buurt van het hippodroom. De Pari Mutuel had alleen voor den Grand Prix een recette geïnd van 8 millioen. De totale recette van den Pari Mutuel was dien dag 18 millioen drie duizend francs. Hoeveel moeten de clandestine weddenschappen bedragen hebben! Er zijn 84.000 programma's verkocht. Twee en twintig paarden namen deel aan den Grand Prix en de overwinnaar legde de klassieke drie duizend meters af in 3′10″ 56/100. Al deze cijfers zijn records en gelijk bij alle verrassingen, vroeg men zich af: zullen wij ze ooit terugzien? Het stond geschreven, dat op dezen arcadischen middag de teleurstelling en het booze humeur ook een record zouden slaan. In den Derby van Chantilly, een week tevoren, had Biribi, die favoriet was, op een onwaarschijnlijke manier verloren. Want Biribi moest winnen, en wie hem in de laatste bocht zag aankomen, kalm, zeker van zichzelf, en licht als een veer, en machtig, alsof winnen een spelletje was, dacht: zie zoo, die ren is gedaan. En hij borg zijn lorgnette weg in het étui. Maar een jockey, slimmer en gewiekster dan de rest, werpt zijn paard vóór den favoriet en het ongeloofelijke is gebeurd: Biribi verliest. Daar gaat je inzet! Geloof dan nog aan favoriets... De Grand Prix de Paris, welke, mèt de emolumenten, verreden wordt voor de ronde som van 650.000 francs, werd in 1924 gewonnen door den outsider Transvaal, in 1925 door den outsider Reine Lumière en het praatje, dat deze prijs, zelfs niet te versmaden voor een eigenaar van renpaarden, stééds gewonnen wordt door het paard, dat aangeschreven staat voor een zeer hooge côte, is zóó hardnekkig geworden, dat niet minder dan 2.933 wedders inzetten op alle 22 concurrenten! Dit is niet aan iedereen gegeven en men moet daarvoor over een zeker kapitaal beschikken. Maar wie den Franschman-en-gros ooit verdacht heeft van onstandvastigheid, van veranderlijkheid, van lichtvaardigheid, vergist zich deerlijk, in ieder geval wat zijne favorieten betreft. Want ondanks, of misschien wel wégens zijn nederlaag, was Biribi wederom favoriet en allemaal hebben zij op hem gewed: voor acht millioen eventjes. Hoe het gebeurd is, dat Biribi opnieuw verslagen werd, begrijpt natuurlijk geen sterveling, en voor een journalist, die de geheimen en de moeilijkheden van het vak kent, bestaat er geen leerzamer en ironischer lectuur dan de Maandag-ochtend-bladen, waarin de overwinnaar gefeliciteerd en de verliezer goedgepraat moet worden. Het bleek opeens, dat er één paard was dat nog steviger longen had dan Biribi, want het ging hier, bij een vaart van 60 kilometer per uur, niet alleen om de pooten, maar vooral om de longen. Er viel niets op den ren aan te merken, dan dat het winnende paard in kwestie een hyper-outsider was en dat niemand aan het beest gedacht had. Het dier zal ook nooit populair worden. Want tot overmaat van ramp heeft 't een naam, dien niemand kan uitspreken, het heet Take my Tip! Hebt gij een Franschman ooit Engelsch hooren praten? Dat is nog komieker dan een Engelschman die Fransch praat. Deze Take my Tip, eerste met kop-lengte, bracht ondertusschen de zonderlingen, de excentrieken, die hem om een gril hadden uitgekozen, voor elke 10 francs inzet het kapitaaltje binnen van 663 francs. Dat is meegenomen en daarmee zal de levensgeschiedenis van Take my Tip wel geëindigd zijn. Maar als nog één keer zooiets gebeurt bij den Grand Prix, dan wordt Longchamp afgebroken. Dezen middag scheelde het al niet veel, ondanks den koning en de koningin van Spanje, die de rennen bijwoonden. Werkelijk, de Franschman hecht op een naïeve en kinderlijke manier aan zijn favorieten. 5 Hoe lang heeft Carpentier het uitgehouden! En de fantastische Siki, die met een leeuw uit wandelen ging op Montmartre! En Criqui! En Suzanne Lenglen! En de gebroeders Pélissier! De hemel weet wat voor een favoriet Suzanne Lenglen was, wat voor een ster, wat voor een phenomeen, wat voor een nationale beroemdheid! De hemel weet, hoe ze even zeker als Biribi den Grand Prix, alle matches moest winnen in Wimbledon. Weinige dingen zijn zeker, maar dàt stond vast en dàt kon door niets verhinderd worden. Zij vertegenwoordigde de eer en de toekomst der Fransche natie in Wimbledon, zooals Napoleon ze vertegenwoordigde bij Waterloo. Ze werd ontvangen met de Marseillaise. Men zei, dat ze de Koningin van Engeland had laten wachten. Men zei overigens ook, dat ze een perfecte reverentie maakte. Haar laatste triomf was de overwinning op Helen Wills. En als er iemand favoriet was, dan was het Suzanne. Mag zulk een favoriet, mag zulk een onvergelijkelijk wezen ziek worden als een alledaagsch mens, mag ze rheumatiek krijgen in den rechter arm, mag ze verliezen, mag ze flauw vallen, mag ze het toernooi opgeven, mag dat allemaal? In gewone tijden, ja, in gewone tijden is een favoriet niet ziek, in gewone tijden is het met de favoriet als met de beenen van een Fransche Koningin, die in een boot moest stappen, en waarvan een oude edelman, toen sommigen beducht waren, dat bij het stappen in de boot de beenen te zien zouden komen, gestrengelijk verklaarde: De Koningin heeft geen beenen! Maar beleven wij gewone tijden? Tijden, waarin alle favorieten ons in den steek laten! Tijden van outsiders: Mussolini, Primo di Rivera en de Fransche X van morgen! Verdwijnt niet telkenmale, dat een favoriet ons in den steek laat, een tikje van de dierbare en geruste hoop, dat wij weer in het rechte en bekende spoor zullen raken, zonder een outsider en zijn paardenmiddelen? Zooals den Franschman, die tennist, de déconfiture van Suzanne Lenglen ter harte gaat, zoo is de Franschman, die fietst, ontroostbaar over de weigering van de gebroeders Pélissier om deel te nemen aan den Tour de France. 6 De Pélissier's genoten eene populariteit, waarbij alleen die van Charley Chaplin vergeleken kon worden. De naam ‘Géants de la Route’, voor hen die den moordenden Tour de France maken, was uitgevonden voor typen als de Pélissier's, en geen naam drukt beter de verbazing, de verstomming, de blinde vereering uit van den man in de straat, voor de kranige, onvervaarde kerels, die een maand lang elken dag hun zitvlak tot bloedens rijden, die op elk uur van het etmaal, in den donkeren nacht, op den heeten dag, hun velo bestijgen voor étapes van gemiddeld vier honderd kilometer, bij weer en wind, over berg en dal, over Pyreneeën, over de Alpen, over de stoffige wegen van de Midi, over de hobbelige keien van het Noorden. Maar de Pélissier's hebben genoeg van dit mannenmoordend reuzenwerk. Zij hebben bovendien de schaapjes op 't droge, en de fiets hunner bovenmenschelijke praestaties troont in de étalage hunner bloeiende rijwiel-zaken. Zij weten trouwens beter dan gij, of ik, of de man in de straat, wat de Tour de France is. Zij hebben, dood-op, in den donkeren nacht gebarsten banden gerepareerd; zij zijn, dood-op, over de gesloten overwegen der treinen gesprongen, vlak vóór de aanstormende locomotief, om één minuut uit te winnen; zij zijn gevallen in gaten en greppels en hebben met bloedende koppen, met ontvelde beenen hun bécane (argot voor fiets) weer bestegen; zij hebben gezien hoe kameraden gewond en bewusteloos langs den weg bleven liggen, omdat een draconisch reglement de officials verbiedt hen te helpen; zij hebben bergtoppen beklommen van twee duizend en méér meters; zoo zijn ze in razende vaart afgesneld over wegen met hindernissen gelijk alleen Frankrijk ze kent; zij weten dat de Tour de France niets is au fond dan een halsbrekende wedren ten voordeele van een paar concurreerende rijwiel-fabrikanten; zij weten dat die concurrentie alle listen en lagen geoorloofd acht; dat zij op een tweesprong alle moeite zal aanwenden om den tegenstander een verkeerden weg te doen inslaan; dat die concurrentie trachten zal den mededinger te verleiden in de hotelkamers door middel van bekoorlijke, maar betaalde duivelinnetjes; dat die concurrentie alle middelen in het werk stelt om het moreel van het vijandelijk merk te ondermijnen, zelfs bij wijze van sluw gefalsifieerde correspondentie. De Pélissier's weten, dat men werkelijk een ‘reus’ moet zijn in uithoudingsvermogen om den diabolieken Tour de France tot een goed einde te brengen; zij weten hoe er geknoeid wordt met cocaïne en andere verdoovingsmiddelen, met verdachte pillen, met alle soorten alcohol om de mannen er bovenop te houden. En toen zij hun schaapjes op het droge zagen, hebben zij er verder voor bedankt. Maar de man in de straat, die niet weet, die niet redeneeren kan als zij, die alleen de feestelijkheid meemaakt van het vertrek, van den doortocht door steden en dorpen, die ze escorteert op het motorrijwiel, in den kleinen auto, die ze in de beenen rijdt en onder wolken stof, deze man van de straat, ziet de nationale ploeg zonder aanvoerder, zonder held, zonder vaandel; hij krijgt namen uit te spreken als van Slembroek 7 (de leader tot dusverre), Van de Casteele, 8 en dergelijke namen, waarmee hij zich geen familie voelt, welke hem niets zeggen, en weer heeft hij het duistere vermoeden, dat er iets misloopt, dat hij van zijn favorieten als van de goden verlaten is. Hij ziet de overwinning reeds in Belgische handen. En in zijn diepste binnenste springt er misschien nog een snaar. Onder ons gezegd en gezwegen: het is dwaasheid om het nationale humeur te laten afhangen van een paard, een tennisspeelster, een rijwielrenner, een voetbalteam, en zulke andere selecties. Maar nu het eenmaal zoo is, hier en overal, nu hier de pech heerscht, en nog eens de pech (want ik voorzie dat nog andere favorieten en ditmaal politieke, ons ‘en panne’ zullen laten) welken raad kunnen wij geven? Het schijnt mij toe dat de vrouwen ons op de gelukkigste manier voorgaan. Zij pantseren zich. Zij laten zich op maat een schild vervaardigen van aluminium (juist! hetzelfde metaal onzer potten en pannen) en gorden zich dat voor. Ik vertel hiermee het allernieuwste geheim der mode, en gij moet er niet mee lachen, want ik weet wel, dat het nog geen twintig jaar geleden is, dat het aluminium-schild dikwijls vervangen werd door een paar kousen. Dat was de goede oude tijd! Maar als gij een vriendin na een lange afwezigheid zoudt terug zien, en zij werpt zich om uw hals, verwonder u dan niet te stooten op een verhard gemoed. En laten zij, die pech hebben, uit het voorbeeld der vrouwen voor één keer (une fois n'est pas coutûme) een les treken. Laten zij zich pantseren! [verschenen: 7 augustus 1926] Het geheim van dokter Voronoff I Parijs, Juli [1926] Het is de eerste maal, dat er een boek, samenvattend en toegankelijk, verschijnt over de onderzoekingen en de resultaten van dr. Serge Voronoff, 9 en zoodra het werk van de Pers was, heb ik mij gehaast er kennis van te nemen. Wat mij persoonlijk het meeste belang inboezemt van de geheimzinnige en stille werkzaamheid der geleerden, de goede geesten die de onbekende leidsman onzer planeet ons toevoegt in dit bestaan vol mysteriën, is het raadsel der atomen en het raadsel van het leven. Ik kan niet zonder huivering denken aan de laboratoria, waar deze twee geweldige en quasi goddelijke problemen met een scherpzinnigheid, een hardnekkigheid, een vermetelheid die doen duizelen, belegerd worden gelijk de Titanen de Berg der Goden belegerden. Wanneer zullen wij meester zijn van de atomische energie, wat de wereld zou veranderen in een sprookje van Duizend-en-één-Nacht, gelijk wij, na een eeuw geduld, meester werden van de electriciteit? Het schijnt een feit te zijn, dat men kunstmatig goud fabriceert, onloochenbaar echt goud, dat de beroemde steen der wijzen gevonden is; het schijnt, hoewel de officieele wetenschap der Parijsche Sorbonne tot dusverre geweigerd heeft de proefnemingen officieel te verifieeren, dat de mogelijkheid van de transmutatie der metalen niet meer geloochend kan worden. De prijs van dit goud is exorbitant en komt per gram op 50.000 francs; die prijs is nog niet rendabel. Maar wat doet het ertoe? Een eeuwenoude droom van de menschheid is verwezenlijkt. Nog een beetje geduld en wij zullen de stof, die dood leek, beheerschen naar onzen wil. Daaraan zullen alle academies van alle continenten niets veranderen. Waar zijn de bestrijders van Pasteur, die de rol der microben geloochend hebben? Waar zijn de bestrijders van Harvey, die den bloedsomloop niet wilden erkennen? Waar zijn de rechters van Galilei, die den ontdekker van de wenteling der aarde in de kerker sloten? Waar zijn de sceptici, die niet geloofden aan de schroef, welke de booten voortstuwt, die niet geloofden aan spoorwegen en vliegmachines? Waar is de officieele zot, die, toen de eerste gramofoon werd afgedraaid in het Institut de France, verklaarde, dat het bedrog was van een buikspreker? Wij moeten verder, steeds verder, onverschrokken verder. In die verte lokt en dreigt een vraagstuk, dat de menschheid sinds haar oorsprong gekweld heeft: wat is het Leven? Zullen wij er in slagen de geheime functies van het leven te benaderen en te evenaren? Naar deze verte heeft dr. Voronoff een der belangrijkste stappen gedaan: hij heeft den ouderdom overwonnen, de eerste schrede om de dood te overwinnen, want, hoe duizelingwekkend deze woorden mogen klinken, ook dit is een eeuwenoude droom der menschheid. En het schijnt mij toe, dat dr. Voronoff te recht in dit boek van Hector Ghilini genoemd wordt: een Weldoener. Wat zal hem de tegenwerking der officieele wetenschap kunnen deren? Toen hij zijn beroemde collega's van de Academie des Sciences uitnoodigde zijn experimenten op 120 dieren, waarvan 40 nog te zien waren, te controleeren, is niemand gekomen. Toen hij op 5 October 1922 in het groote amphitheater van de Faculté de Médecine, waar het 28ste Fransche Congrès de Chirurgie gehouden werd, zijn eerste communicatie zou doen over zijn proefnemingen op den mensch, werd hem door den voorzitter het woord geweigerd onder een belachelijk voorwendsel. Voronoff verliet de zaal, gevolgd door een aantal collega's die onpartijdiger waren dan het officieele gedeelte. Hij nam zijn ontslag als lid der Association française de Chirurgie, waarvan hij sinds vijftien jaren deel uitmaakte. Maar den 7den October, in het laboratorium van experimenteele physiologie van het Collège de France, in het Instituut Marey in 't Bois de Boulogne, kondigde hij aan voor een enorm auditorium: Ik heb het geneesmiddel gevonden tegen den ouderdom; ik heb menschen verjongd; ik heb den dood uitgesteld. Dat was een mirakel. Dat zou zelfs mooier genoemd mogen worden dan een mirakel, omdat het geheel natuurlijk was. Langs twee wegen is dr. Voronoff gekomen tot zijn beroemde operatie, waarover de humoristen der heele wereld sinds ettelijke jaren grappen maken. Het hoofd-idee vindt men in de voorrede van zijn prachtig boek Vivre, waarin hij schrijft: ‘De dood brengt den mensch in opstand als de meest wreede ongerechtigheid, omdat hij een innerlijke herinnering behouden heeft aan zijn onsterfelijkheid. Elke cel, waaruit hij is samengesteld, en die, in de eerste tijden van de schepping der wereld, een volledig wezen vormde, herinnert zich inderdaad haar onbeperkt, eeuwig leven en roept haar afschuw uit tegen den dood, welke haar door de associatie met andere cellen werd opgelegd.’ Het kleinste, ééncellige wezen, in werkelijkheid, kent het sterven niet. Deze microscopische cel besluit in zich een wonderbaarlijke, onbegrensde levensmogelijkheid. Wanneer zij tot rijpheid geraakt is en in voldoende mate vitale substantie heeft opgehoopt, verdeelt zij zich in twee cellen en deze twee zustercellen scheiden zich, een weinig later, wederom in tweeën, en zoo in het oneindige. ‘De generaties’, heeft Metchnikoff geobserveerd, ‘volgen zich op met groote snelheid, zonder dat zich een enkel sterfgeval voordoet. Men zoekt tevergeefs één enkel lijk temidden der ontelbare hoeveelheid krioelende infusoriën. Wanneer zij niet verslonden werden door tallooze vijanden, zouden zij in staat zijn de aarde te overwoekeren!’... En groote biologisten hebben dit wonderbaarlijke feit bevestigd. In de loop der evoluties van de levende materie hebben de cellen zich gegroepeerd. Deze groepen hebben zich meer en meer vervolmaakt en vormden wezens met organen, welke elk een speciale functie kregen en samengesteld zijn uit cellen, die afwijken van het oer-type. Men vindt deze cellen, bovenmate gewijzigd, terug in het menschelijk lichaam. Maar terwijl zij zich perfectionneerden en wijzigden, hebben zij de eigenschap, die het kostbaarst is, verloren: zij kunnen niet meer onafhankelijk leven, en, wil haar voortbestaan verzekerd zijn, dan moeten zij kunnen rekenen op onderlinge hulp. Zo kan men spreken van een Cellen-staat, een republiek van cellen. Er zijn aristocratische, er zijn plebejische cellen. De aristocratische zijn het fijnst bewerktuigd, maar zij zijn ook het afhankelijkst en het kwetsbaarst. De plebejische, welke het talrijkst zijn, die de nederigste functies hebben, worden echter geregeerd door de aristocratische cellen. Overschrijden de plebejische cellen hun terrein, dringen zij binnen in de werkingssfeer van die aristocratische cellen, overweldigen zij deze, dan volgt onherroepelijk de dood. Het is evenwel een hebbelijkheid onzer plebejische micro-organismen, om onophoudelijk in verzet te komen tegen hun aristocratisch bestuur en aan deze voortdurende aanvallen gaat de Cellen-staat tenslotte ten gronde. Niemand sterft een natuurlijken dood. Een natuurlijke dood is onbekend in de natuur. Tienduizenden autopsies, uitgevoerd op zeer bejaarde grijsaards, hebben onveranderlijk dezelfde letsels aan het licht gebracht vermindering of atrophie der gespecialiseerde cellen, overwoekering der weefsel-cellen. De overmeestering van alle vitale klieren, door de combattieve en destructieve plebejische elementen, vermindert de inwendige en uitwendige afscheiding der levenssappen, waarvan ons bestaan afhangt. Het gaat, zegt Voronoff - zelf een Rus van geboorte, maar sinds 1895 genaturaliseerd Franschman -, als in de menschelijke maatschappij. Er vormt zich een natuurlijke selectie, een hiërarchie, en onder toezicht der delicate en hoogst-geperfectionneerde hersencellen, welke alles ordenen, de eene aansporen, de andere matigen, werkt alles samen tot instandhouding en behoud van het geheel. Welk een les voor de destructieve, combattieve elementen onzer menschelijke maatschappij! Hoe jammer dat het onzen ondergeschikten cellen niet gegeven is verder te zien dan haar neus! De ouderdom is dus het resultaat van een toestand van anarchie in den Cellen-staat en de dood is niets anders dan de triomf dezer anarchie. Waarom, redeneerde dr. Voronoff, inplaats van de edelste cellen zich te laten verzwakken, waarom zou men niet trachten het weerstandsvermogen dezer levenwekkers tegen de overrompeling hunner geboren tegenstanders te doen versterken? Op deze wijze zou men de harmonie en het evenwicht van onze voornaamste functies kunnen herstellen, harmonie en evenwicht, welke de karakteristieken zijn van jeugd en energie. Het kwam er slechts op aan de essentieele delen te vinden, welke dit mechanisme zijn grootste praestatie verzekert. Onze hersenen denken, onze maag fabriceert voedende bestanddeelen, ons hart drijft het bloed voort in onze aderen, de nieren draineren den afval... etc. ‘Met behulp van welk wonder’, schrijft dr. Voronoff, ‘vervult elk dezer organen, zonder rust, zonder verpoozing, gedurende ons geheele bestaan zijn functies? Het onderzoek heeft op dit probleem een nieuw licht geworpen. Men heeft b.v. gemerkt, wanneer men den mensch zijn schildklier ontneemt, welke gelegen is in de buurt van den adamsappel, en dus vrij ver van de hersens, dat deze mensch al zijn psychische vermogens verliest en niet meer in staat is de eenvoudigste gedachte te vormen. Tegelijkertijd verdroogt de huid, de haren vallen uit, en het jonge wezen is veranderd in een vóórtijdige grijsaard. Erger nog is het resultaat, wanneer de vier kleine bij-schildklieren, zoo groot als speldenknoppen, worden weggenomen: alle zenuwcellen geraken in een toestand van waanzinnige overprikkeling, zij brengen de heftigste samentrekking der spieren te weeg en binnen een paar dagen sterft men in afschuwelijk tetanische stuipen. Zoo hangt het geheele zenuwstelsel af van vier bijschildkliertjes, groot als speldenknoppen! De wegneming der bijnieren, twee kleine lichaampjes, welke elk boven de nieren gelegen zijn, is even fataal: men sterft onvermijdelijk binnen een tijdsruimte van gemiddeld dertig uur. Er doet zich een bovenmatige verzwakking voor, de hartslag vertraagt hoe langer hoe meer, en het dier waarop men deze operatie heeft toegepast, bezwijkt onder de kenteekenen der uiterste neerslachtigheid. Ons hart klopt dus niet, omdat de natuur het een impulsie gegeven heeft bij de geboorte van een levend wezen. Het klopt, omdat door ons organisme een paar druppels onontbeerlijke vloeistof geproduceerd wordt. Die vloeistof is de adrenaline. Hector Ghilini noemt deze subtiele, minuscule mecanismen de magneto van de menschelijke motor. Zij zijn dezelfde bij mensch en dier. Hij citeert nog een paar andere, doch ik laat het bij deze voorbeelden. Tot het einde van ons leven gaan alle essentieele klieren door met functionneren. Hun energie, zonder twijfel, vermindert, maar de functie blijft. Eén slechts maakt een uitzondering op dien regel: de teelklier. De aandacht van dr. Voronoff werd getrokken door deze bijzonderheid. Hij meende hier meer te moeten zien dan een toeval; hij ontdekte er een verband van oorzaak en gevolg. Het mag gezegd worden, dat dr. Voronoff bijzonder aangewezen was om tot het besef te komen van deze hoofd-magneto: hij is n.l. lijfarts geweest van de Khedive van Egypte, en daar de castratie in het Oosten bij dieren en menschen veelvuldig voorkomt, bood deze werkkring hem verschillende jaren een ruim en zeer geschikt observatieveld bij de eunuchen van genoemden Khedive. Ziehier wat hij waarnam: de eunuchen die gecastreerd worden tegen de leeftijd van zes of zeven jaar, krijgen een voorkomen, dat hen onmiddellijk doet opvallen: de schedelholte is kleiner dan bij normale individuen, zij zijn onbehaard, bleek en voor 't meerendeel zwaarlijvig; de wangen hangen; zij hebben omvangrijke en ronde borsten; het vleesch is slap, de spieren bijna nul; zij hebben kinderstemmen, omdat de larynx zich niet heeft kunnen ontwikkelen; het bloed is arm en anemisch; hun kracht is verminderd en zij zijn ongeschikt tot langen en vermoeienden arbeid; in één woord: hun physiek verval is algemeen, hun vitaliteit zeer in deficit. Van een intellectueel en moreel standpunt neemt men dezelfde ontaarding waar: hun verstand is beneden het gemiddelde van de normalen mensch, hun geheugen zwak. Daar werken hun moeilijk valt, zijn zij van nature lui, indolent, zonder energie; zij zijn vreesachtig, hebben geen eigenliefde en egoïsme is niet hun minste gebrek, op 30 à 35-jarigen leeftijd zijn zij reeds oud; de huid verliest haar soepelheid en wordt schubbig, na 40 jaar verzwakt hun gezicht, in de vijftig maken zij den indruk van honderdjarigen. Voronoff heeft nooit een eunuch ouder zien worden dan 60 jaar. En welke is de grens van een menschelijken leeftijd? Zie: op 5 Januari 1926 vierde William Smith te Dromara, in Ulster, zijn 125sten verjaardag en deze oudste man van de wereld (men citeert nog oudere, maar die zijn dood!), die in een bouwvallige hut een Spariaanch leven leidt, is 18 Februari 1920 geïnterviewd door een specialen correspondent van de Matin. Deze buitengewone grijsaard herinnerde zich alles, zelfs de slag van Waterloo! Voor Voronoff lag de oorzaak van het erbarmelijke verval der eunuchen voor de hand. Van die waarneming tot het idee der operatie was maar één schrede: de eenvoudige, gemakkelijke schrede, die altijd slechts gedaan wordt door mannen van genie. Dr. Voronoff begon zijn proefnemingen zooals van zelf spreekt, bij de dieren. En Hector Ghilini vertelt de zeldzame geschiedenis van een ram. Deze ram was twaalf jaar oud, wat correspondeert met 80 à 90 jaar van den mensch, daar een ram slechts 14 jaar kan worden. Hij trilde op zijn beenen, had bijna geen wol, maar tal van kale plekken, hij kon zijn urine niet meer ophouden en gaf alle teekenen van uitputting. Hij arriveerde aan het Station Physiologique du Collège de France in zulk een deerniswekkenden toestand, dat een professer-veearts aan zijn collega Voronoff de dringenden raad gaf snel te intervenieeren, daar het anders te laat zou zijn, Op 7 Mei 1918 entte dr. Voronoff hem gedeelten van de teelklieren, welke ontnomen werden aan een jongen ram. Drie maanden later was deze aan-den-dood-ontsnapte onherkenbaar geworden: zijn lichaam was overdekt met een dikke vacht, hij had zijn vreesachtig uitzicht verloren, hij toonde zich opnieuw kamplustig, jong van allure, agressief, en ook zijn eetlust was teruggekeerd. Men isoleerde hem in September 1918 in een kleine stal met een schaap en zijn ramsinstinct, dat hij sedert jaren verloren had, keerde eveneens terug: hij besprong het schaap, dat in Februari 1019 beviel van een forsch lam. Maar met dit succes, hoe onbetwistbaar ook, was dr. Voronoff niet tevreden. Een jaar, nadat hij den ram verjongd had, ontnam hij hem zijn regenereerende enten en enkele weken later was de ram opnieuw een armzalig, oud beest, in de klauwen van den dood. Hij verouderde met een ontstellende snelheid en herkreeg al zijne voorgaande gebreken. Er was geen twijfel mogelijk: de herleving was wel degelijk het werk geweest van de hoofd-magneto. Dr. Voronoff, om absoluut onweerlegbare getuigstukken te hebben, ging nog verder: op 7 Juni 1920 entte hij hem voor de tweede maal. Het effect bleef niet uit: twee maanden later was het dier verjongd, het mirakel had zich hernieuwd. En de ram, waarvan hier verteld wordt, is tot de huidigen dag levend. Het beest, dat sinds acht jaren dood moest zijn, is voor iedereen te bezichtigen in het Bois de Boulogne. Na zijn enting is hij reeds vijf maal vader geworden. Als deze ram een mensch was, zou hij op 't oogenblik ongeveer 150 jaar zijn, dit is reeds 25 jaar ouder dan William Smith, de oudste man der wereld. Wanneer zal hij sterven? Niemand weet het. Zijn leven is niet alleen verlengd buitten alle grenzen welke mogelijk leken, maar zijn tweede ouderdom is een nieuwe jeugd. Ongehoorde paradox! De verdere experimenten, welke dr. Voronoff op dieren verricht heeft, bleken onmiddellijk van het grootste nut te kunnen zijn voor de Franschen veestapel. Iedereen weet, welke enorme prijzen betaald worden voor een uitstekenden fokstier, een uitstekenden fokhengst. Welnu, dr. Voronoff werd in 1924 met een officieele missie naar Algiers gestuurd, waar de directeur de la Société Agricole Algérienne, M. Georges Nouvion, hem verzocht een zijner beproefde fokstieren te verjongen: Jacky, 17 jaar oud en sinds twee jaren volmaakt ongeschikt voor de reproductie. Hij had dezelfde kenmerken als onze oude ram. Op 5 Maart 1925 is hij verjongd met de magneto van een twee-jaarschen stier en drie-en-een-halve maand later was hij opnieuw in 't bezit van al zijn vermogen. Het meest curieuze: de kalveren, welke hij verwekt heeft, hebben alle karaktereigenschappen van Jacky's ras. Behoef ik nader te onderstrepen van hoeveel nut dr. Voronoff's ontdekking kan zijn voor de veeteelt? Maar deze weldoener der menschheid heeft sinds twee jaar nog een nieuwe taak ondernomen. Hij had opgemerkt, dat wanneer men normale rammen een derde teelklier toevoegt, deze dieren langere en overvloedigere wol voortbrachten, beter vleesch leverden en een hooger gewicht bereikten. Het geval wil, dat Frankrijk ondanks zijn 27½ millioen schapen in het moederland en in de koloniën, elk jaar voor meer dan 2 milliard francs wol moet koopen van Engeland. En omdat het nauwelijks mogelijk is dezen veestapel uit te breiden, wil dr. Voronoff trachten een schapenras te creëeren, dat een langere en overvloedigere wol zal voortbrengen dan het huidige. Men gaat trapsgewijze te werk. Men neemt in een kudde alle lammeren van drie maanden en ‘intensifieert’ ze op bovenbeschreven wijze met een derde teelklier. Dr. Voronoff hoopt door deze enting te herhalen op verscheidene generaties, een soort van hypergevitaliseerde rammen te produceeren, waarvan de vachten alle bekende rassen zouden overtreffen, die vooral het vermogen zouden bezitten hunne voordeelen over te dragen op hun nakomelingschap. Deze rammen, wier reproductieve kracht ongelooflijk is, wijl ze in één nacht ongeveer 40 schapen dekken, zullen verdeeld worden over de kudden van alle landstreken om de aldus gecreëerde soort voort te zetten. De experimenten zijn in vollen gang en verdienen, schijnt mij toe, alle aandacht. Voronoff denkt, dat 8 à 9 jaren noodig zullen zijn om zijn geheele plan te verwezenlijken. Men zegt, dat de resultaten verkregen op de kudde van het Algiersche gouvernement, kudde, welke 3000 koppen telt, zeer bemoedigend zijn. Alvorens dr. Voronoff begon een ganschen veestapel te hernieuwen, had hij reeds tal van entingen verricht op menschelijke wezens. Ik zal u daarover schrijven in een volgenden brief. [verschenen: 14 augustus 1926] Het geheim van Dr. Voronoff II 10 Parijs, Juli 1926 Voronoff verjongde rammen met levende substantie van rammen, hij verjongde stieren met de essentie van stieren: om zijn procédé toe te passen op den mensch had hij hem logischerwijze menschelijke organen moeten griffen. Maar er stond hem een onoverkomelijke hinderpaal in den weg: De wet. De Fransche wet verbiedt verminking van den mensch. En hoe zal men zich menschelijke voortplantingscellen verschaffen, tenzij door ze te ontnemen aan menschen? Artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht straft het misdrijf van geheele of gedeeltelijke castratie. Het doet er niet toe of de patiënt al dan niet toestemt, castreeren is een misdrijf. De chirurg stelt zich nog bloot aan andere gevaren. In welke situatie zou hij zich bevinden, wanneer de patiënt, die zijne substantie afstaat, toevallig te overlijden kwam, of wanneer de geënte uit de organen van den gever toevallig een geslachtsziekte overnam? Men kan zich afvragen: waar begint en waar eindigt de vrijwillige verminking? Straft men degenen, die vrijwillig of tegen betaling hun bloed afstaan aan zieken, wat geenszins zonder gevaar is? Neen, ware dit zoo, een groot aantal hedendaagsche arme studenten voor wie dit offer een der bronnen van bestaan is, zou zich van niet onbelangrijke inkomsten ontbloot zien. Zou men een zoon voor 't gerecht durven sleepen, die een deel van zichzelf offert om zijn vader te regenereeren? een moeder, die zich op dezelfde wijze zou offeren voor haar kind? Ik geloof het niet, wanneer 't een geïsoleerd geval betreft. Maar ik geloof, dat men zou ingrijpen, wanneer het geval zich generaliseerde. Er zijn tot dusverre slechts twee gevallen bekend van een geneesheer, die de wet overschreed. Dr. Prat heeft de verjongingsoperatie verricht met behulp van de voortplantingscellen van een jongen man, die door een ongeval was omgekomen. De doktoren Piquet en Lefort van de Faculteit van Rijssel hebben volgens de methode van Voronoff een idioot meisje geënt met de schildklier van een ter dood veroordeelde, Henri Olivier, chef eener beruchte bandietenbende, die in genoemde stad op 24 Maart 1925 geguillotineerd is. De menschelijke verminking ondertusschen, die onwettig is in Frankrijk is geoorloofd b.v. in... Engeland, waar ieder individu naar believen over zich kan beschikken. Daarentegen kan men in Engeland geen enkel dier verminken, want de vivisectie is er streng gereglementeerd. Waarheid aan den eenen kant van het Kanaal, dwaling aan den anderen kant. Zal men in de toekomst, evenals men nu landen heeft, waar men gemakkelijker echt-scheidt dan in andere, landen hebben, waar men het gemakkelijkst verjongt? Henri Ghilini voorspelt reeds in de groote hedendaagsche steden de stichting van een speciale kliniek, waarin men eenerzijds hen zou samenbrengen, die eene verjonging noodig hadden, anderzijds alle jeugdige personen, welke noodlottig om het leven kwamen. Deze laatsten zouden door geautoriseerde chirurgen ontdaan worden van hun essentiële organen, welke zorgzaam bewaard zouden blijven in speciaal daarvoor ingerichte toestellen. Zo zou de dood het leven dienen. Profanatie? Gebrek aan piëteit? Maar, zegt Ghilini, als een koning, een paus, een andere groote der aarde sterft, wat doet men dan? Men balsemt ze. En kan men balsemen zonder ze te ontdoen van eene zekere hoeveelheid organen? Waarom zou het minder respect verdienen een doode te ontdoen van zijn schildklier, zijn bijnieren of zijn voortplantingscellen, om er een levende mee te genezen? mee te verjongen? Integendeel: kan men zich eene meer pieuze daad voorstellen? Er is niets anders toe noodig dan eene kleine wet in overeenstemming met den vooruitgang der wetenschappen. Doch, zoals Voronoff schrijft: ‘De wetenschap is vóór op den wetgever.’ En Voronoff heeft de oplossing van het probleem elders moeten zoeken. Hij vond het bij de apen. Tusschen mensch en dier, ondanks sommige overeenkomsten, gaapt een biologische afgrond. Eén dier echter is er, dat den geleerde in staat zou stellen zijn droom te verwezenlijken, het dier, dat sommigen onzen voorvader hebben genoemd: de menschaap, chimpansé, gorilla, orang oetang of gibbon. En, voorvader of niet: het is een onloochenbaar feit, dat op de trap der evolutie de chimpansé dichter staat bij den mensch dan bij welk ander dier, de lagere aapsoorten niet uitgezonderd. Tusschen den hoogeren aap en ons bestaat een groote gelijkvormigheid van skelet, van spieren, van inwendige organen; hunne hersenstructuur is analoog aan de onze; zij hebben het treurige voorrecht, dat zij het meerendeel onzer ziekten en ondeugden kunnen krijgen, een onmiskenbaar teeken van pathologische verwantschap; dat de aap geen gearticuleerde spraak heeft, ligt alleen aan de onvoldoende ontwikkeling der spieren van zijn strottenhoofd. Maar wat van veel meer gewicht is: het is op 't oogenblik uitgemaakt dat menschenbloed gelijkvormig is aan het bloed van de hoogere apen. Deze twee soorten bloed zijn op dezelfde wijze samengesteld, bezitten roode bloedlichaampjes van dezelfde afmetingen en dezelfde vormen, brengen dezelfde reacties teweeg, hetgeen een bewijs is van reëele biologische affiniteit. Daar dus de cellen der apen in hetzelfde bloedmilieu leven als de menschelijke cellen, had Voronoff het recht te veronderstellen, dat de organen der hoogere apen, welke in het menschelijk lichaam worden overgeplant, gelijkaardigen levensvoorwaarden en gelijkaardige voedingsbodem zouden vinden als bij hun eersten bezitter, en dat zij zich dus gemakkelijk bij hunne nieuwe omgeving zouden aanpassen in een milieu dat hun vertrouwd was. Er waren twee feiten, welke zijne hypothese bevestigden in April 1913 berichtte professor Kuttener op het Chirurgisch Congres te Berlijn over de enting van een apen-kuitbeen op een kind, welke volmaakt geslaagd was; in Juni 1914 kon Voronoff zelf aan Académie de Médecine mededeelen, dat hij een idioot jongetje van veertien jaar genezen had door inenting van een apen-schildklier. Alle hinderpalen schenen dus uit den weg geruimd: het zou mogelijk zijn den mensch zijn jeugd terug te geven, de gebreken des ouderdoms te besparen, zijn leven te verlengen. Maar om menschen te enten had hij gezonde, welvarende apen noodig. Hoe moest hij ze zich verschaffen? Hij kon niet rekenen op den steun van mannen der wetenschap, want, zooals in onzen eersten brief vermeld werd, zij geloofden hem niet, zij waren hem vijandig gezind. Tot wien zich te wenden? Voronoff kreeg toen den inval zich te richten tot Monseigneur Le Roy, overste van de Congregatie van den Heiligen Geest, rue Oudinot, te Parijs, welker leden apostelen zijn van 't Christendom in de Fransche koloniën. Hij ging hem bezoeken, legde hem zijn arbeid in alle bijzonderheden uit, sprak hem over de resultaten, over de bevestiging, welke hij ervan verkregen had, kortom, hij deed hem een volledige wetenschappelijke biecht. En de geestelijke antwoordde hem: ‘Ik geloof, dokter, dat u 't bij het ware eind hebt. Weet u, dat de Kerk het met u eens is, wat betreft de gewichtige rol, welke de teelklieren spelen in de ontwikkeling der verstandelijke vermogens? Een gecastreerd man kan geen priester zijn, krachtens een besluit dat genomen is op een concilie van 1640, omdat wij geconstateerd hebben, dat een man die zijne viriliteit verliest, niet alleen ontbloot is van zijne voortplantingsvermogens, welke den priester onnoodig zijn, maar tevens van een gedeelte zijner intellectueele vermogens, welke zoozeer noodzakelijk zijn tot de uitoefening van het priesterschap. Ik wil u bijstaan in uwen arbeid, omdat ik geloof dat hij de menschheid ten nutte kan strekken. Een der leden mijner Congregatie, candidaat-doctor in de wetenschappen, Pater Maurice, vertrekt binnenkort naar Guinea. Ik zal hem de opdracht geven u alle inlichtingen te verschaffen, welke u noodig hebt, en tegelijkertijd het grootst mogelijke aantal apen.’ Eenige weken later stevende de missionaris naar Afrika. Hij zou er zes maanden doorbrengen. Toen deze tijd verstreken was en hij in Frankrijk terugkeerde, overhandigde Pater Maurice aan Dr. Serge Voronoff een omstandig rapport en vijf chimpansés met welke de eerste verjongings-enten beproefd werden op den mensch. Dan begint de lange serie van verjongde mannen en verjongde vrouwen, want Voronoff voert ook op de vrouwen eene soortgelijke operatie uit met behulp der organen van wijfjes-apen. Als voorbeeld-type der mannelijke verjongingen geeft Hector Ghilini de levensgeschiedenis van Sir Arthur Evelyn Liardet. Sir Arthur Evelyn Liardet, geboren in October 1846, behoorde tot een oude Engelsche familie; hij had dertig jaar van zijn leven doorgebracht in Britsch-Indië, onder een bijzonder deprimeerend klimaat, jaren dus, welke evenals de Oost-Indische, dubbel tellen; op het moment der enting, 2 Februari 1921, was hij een grijsaard van 75 jaar, ineengezakt, zwaarlijvig slap, met moeite voortstrompelend op een stok, een compleet wrak. Op den morgen der operatie moesten twee verplegers hem in een fauteuil naar de operatiekamer dragen, daar de lift der kliniek niet werkte. Twaalf dagen na de operatie verliet hij Parijs en Voronoff zag hem pas acht maanden later weer. De man, die hem en zijn preparateur Dr. Didry, verlaten had als een seniele grijsaard, wiens geheugen niet meer werkte, wiens gezicht verzwakt was, die niet meer loopen kon, die impotent was sinds twaalf jaar, keerde terug als een man van vijftig jaar, in den bloei van zijn leven, met een joviaal uiterlijk, levendige bewegingen, een helderen blik met een greintje spotzucht, die zich vermaakte over de stomme verbazing van Voronoff en zijn assistent Dr. Didry. Sir Arthur Evelyn Liardet had de helft van zijn embonpoint verloren, het vet was gesmolten, de spieren waren versterkt, het lichaam had zich rechtop gericht, zijne kaalhoofdigheid was verdwenen en had plaats gemaakt voor een dichten, hoewel witten, dos haren van 3 centimeter lengte. Hij kwam uit Zwitserland, waar hij aan bergbeklimmingen had deelgenomen en aan de wintersporten, waarvoor de Engelschen een neiging hebben. Hij had de normale betrekkingen tot zijn vrouw, welke sinds twaalf jaren waren uitgebleven, hernomen, hij las zonder bril, zijne verduisterde hersens hadden zich hernieuwd, hij oefende zich weer op de wapenen, hij werkte met halters, hij reed paard, hij reed fiets, in één woord: hij was een jonge man van 75 jaar. Deze Sir Arthur Evelyn Liardet, die lijdende was geweest aan verschillende blennorragieën, gecompliceerd door prostatiet, die in Indië moeraskoortsen had opgedaan, die op 54-jarigen leeftijd de pokken kreeg, op 72-jarigen leeftijd een buikvliesontsteking, die van dit alles bijna miraculeus genezen was, had één onuitroeibaar gebrek: hij was verslaafd aan den drank. Hij stierf de 4den September 1923 aan de gevolgen eener crisis van delirium tremens. Van de drankzucht had de enting hem niet kunnen bevrijden! Een Engelschman, die maling heeft aan de nationale hypocrisie, heeft er meestal radicaal maling aan en zoo stond Sir Liardet toe zijne gelukkige avonturen te publiceeren met naam en toenaam, met overtuigende photo's van voor en van nà de verjongingskuur, naast de photo's van den aan-den-dood-ontrukten ram en van Jackey den fokstier. Een Italiaan heeft zijne openhartigheid nagevolgd: Luigi Cesana, ex-directeur van de Messagero, die geopereerd werd in Juni 1924 op den leeftijd van 75 jaar en als goed journalist een artikel schreef in zijn blad om de weldaden te verkondigen der interventie. In Italië teekent zich trouwens eene zeer duidelijke beweging af ten gunste van Voronoff en men beraamt er plannen tot oprichting van apen-centra. Maar de rest der lijst van verjongden moest om vele menschelijke redenen anoniem blijven en zich beperken tot de initialen. Men vindt er bejaarde dokters, die zich onder den last der jaren belemmerd zagen in de uitoefening hunner praktijk, men vindt er grootindustrieelen, die op een gegeven oogenblik van hun leven met angst merkten, dat zij hunne zaken niet meer baas konden; men vindt er lastdragers, die door vermindering van krachten hunne broodwinning zich zagen ontglippen; men vindt er jonge mannen, die in den oorlog volmaakt gecastreerd waren en die genazen; men vindt er priesters, generaals, professoren, leden van de Faculteit, van de Academie, van het Instituut, politieke persoonlijkheden, dichters en schrijvers, beeldhouwers, schilders, zangers. Er is zelfs een beroemd auteur onder, die door excessen van allerlei soort zijn nieuwen voorraad in drie jaar tijds had uitgeput en zich voor de tweede maal liet enten. De gevallen, waarin een échec geboekt moest worden, becijferen zich over eene ruim vijfjarige praktijk slechts op 3 pCt. Zonder twijfel vormen vijf jaar menschelijke praktijk een te kort bestek om een definitief oordeel te vellen over eene nieuwe kunst, waarvan de weldaden bij voorkeur zullen gemeten worden op de lange baan. Ik vind b.v. in het boek van Hector Ghilini met geen woord vermeld over den invloed der apen-substantie op eene eventueele nakomelingschap. Men zal ook gaarne de herborenen terugzien over een twintig, dertig jaren om het vervolg van hun groote avontuur te vernemen. Maar is een winst van vijf jaren in sommige perioden van ons leven niet reeds dikwijls van immense beteekenis? Laten wij Voronoff en de tientallen chirurgen, die zijn voetspoor betreden, het ruimste crediet geven. Het instinct van zelfbehoud trouwens zal niet aarzelen, ondanks spot en scepticisme. En ik verwonder er mij over, dat ik onder de namen der tientallen chirurgen van bijna alle landen, adepten van Voronoff, geen enkelen Hollandschen naam vindt. Is het een onvrijwillig verzuim van Hector Ghilini, of wil men er in Holland nog niet aan? Het schijnt mij voor den journalist een plicht, om aan eene kunst, welke zoo evident in het belang der menschheid is, de openbaarheid te geven, die wij in onze macht hebben. Wie over de détails der operatie, welke te intiem zijn om in een dagblad behandeld te worden (sommige lijken mij voorloopig zelfs onvertaalbaar in het Hollandsch) meer wil weten, verwijs ik met vertrouwen naar het boek van Ghilini. Het is aan Voronoff opgedragen, wat mij een waarborg lijkt voor de betrouwbaarheid. [verschenen: 16 augustus 1926] Eendagsbeestjes Parijs, Juli 1926 Ik heb nooit het nut kunnen begrijpen van wat men politiek noemt, politiek in negentienden en twintigsten eeuwschen zin, dien hutspot van partijen en partijtjes, klieken en kliekjes, welke het nooit eens zijn over de simpelste zaak, welke elkaar om de beurt ringelooren, altijd harrewarren en alles dooreenhaspelen. Het is mogelijk, dat een honderd of meer jaar geleden, toen een paar elementaire vrijheden bevochten moesten worden, een vraagstuk nog zijn theologischen of philosophischen kant had. Maar tegenwoordig, nu het grootste deel van het Staatsleven gemecaniseerd is, en in de naaste toekomst hoe langer hoe meer gemecaniseerd zal worden, wat voor belang kan het hebben, in verband met Staatsbeheer (of Stadsbeheer) welke opinies iemand heeft over een aantal kwesties, die min of meer in betrekking staan tot het hiernamaals? En zoo groot is de begoocheling der politiek, zoodra wij met haar in aanraking komen, dat het helderste hoofd den kluts kwijt raakt en gaat bazelen over hersenschimmen. Dat helderste hoofd (ik heb er gekend die professor waren in de wiskunde, doctor in de philosophie, sterrenkundige, dichter, schilder) vernevelt en valt terug in een soort primairen toestand waarvan men slechts analogieën vindt bij de inlanders van verscheidene koloniën. In plaats van te vragen: hoe zijn de verkeerswegen sinds de ‘indringer’ koloniseert, hoe zijn de verkeersmiddelen, zijn er scholen, zijn er weeshuizen, is er paal en perk gesteld aan de epidemieën, is er minder hongersnood, is het sterftecijfer lager, is er geloofsvrijheid, is er persoonlijke vrijheid, is er welvaart?, in plaats van deze nuchtere en afdoende vragen te stellen, geven zij zich over aan een paar ideologieën, welke in het kortste bestek haar ontoereikendheid zouden bewijzen, haar onherroepelijk failliet, wanneer het experiment beproefd kon worden, zonder gevaar voor catastrophen. 11 Doch redeneeren wij beter of anders dan de Inlanders, zoolang het ons in een minister van Landbouw interesseert of hij rechts dan links denkt? Een minister van Landbouw, te drommel, moet zorgen dat zijn land zoo intensief en productief en goedkoop als met de moderne werktuigen mogelijk is, bebouwd kan worden. Wij rooken in Frankrijk de slechtste en de duurste tabak van de wereld. Het heeft voor mij geen enkele doctrinaire waarde of de tabak republikeinsch monopolie is, en de Franschen, die daar warm voor loopen, zijn achterlijke dwazen. Tabak moet deskundig gefabriceerd worden en daarmee uit. Wat heeft de telephoon te maken met rechts of links, republikeinsch of monarchistisch? De telephoon moet goed functionneren en niet zooals te Parijs, waar men voorzichtiger doet een taxi te nemen dan een aansluiting te vragen. Wat heeft rechts of links te maken met Luchtvaart, met Oorlog, met Marine, met Justitie (gerechtigheid die blind is!), met Handel, met Openbare Werken, met Pensioenen (!), met Financiën? De hoofdzaak in een modernen Staat is deze diverse ondernemingen zoo doelmatig mogelijk in te richten en uit elker mechanisme het hoogste efficiënt te halen met de minste kosten. Daarvoor zijn vaklieden noodig, technici, ingenieurs; geen politici, geen dilettanten. Bestaat er, van een reëel standpunt beschouwd, iets ergerlijkers, dan bij de vermoedelijke leden van een nieuw kabinet in de bladen te lezen: meneer die-en-die: Oorlog of Landbouw; meneer die-en-die: Financiën of Onderwijs? Alsof het dezelfde dingen gold, alsof elke tak van een staatsbedrijf niet zijne speciale competenties eischte! Er zijn hier lieden, die alle ministeries doorwandeld hebben, en niemand denkt eraan in den algemeenen warboel, om ze eens en voor altijd te disqualificeeren. Met uw verlof, lezer, maar zoolang Frankrijk en de meeste landen onzer twee werelddeelen zich laten leiden door deze stokpaardjes, welke sinds een halve eeuw bij 't oud-roest en de oude-vodden moesten huizen, zoolang zal het nog lang faliekant verkeerd gaan. Wat ideologieën waard zijn en waartoe ze kunnen voeren, heeft het Rusland van Lenin aangetoond. Het komt niet in me op om deze beschouwingen voor onfeilbaar te geven en ik twijfel er niet aan, of voor andere landen kan met evenveel geloofwaardigheid het omgekeerde bewezen worden. Doch niet hier, niet in Frankrijk, niet te midden van dat vicieuze cirkeltje komedianten, kunstenmakers, gelukzoekers, gauwdieven, die, om beurt van rol, het gouvernement vormen, dat onafzetbare gouvernement van remplaçanten, die op de maat vallen en nooit den nek breken, die vandaag duikelen en morgen weer in een nieuwe combinatie worden opgevischt, dat gouvernement van altijd dezelfde willooze, machtelooze, leugenachtige huichelaars, die met een gemeenplaatsige welsprekendheid goochelen, waarbij je 't hart omdraait, die elk feit, elke realiteit vermoffelen of versmoren onder een vloed van vooze woorden. Daar waren de heeren Caillaux en Herriot, oud-bekenden (hoe dikwijls getuimeld en hoeveel bêtises?), die ons aan den rand der revolutie gebracht hebben, eene revolutie, die zonder eenigen twijfel zou zijn uitgebroken, als men maar geweten had tegen wie of tegen wat, voor wie of voor wat. Joseph Caillaux, minister van Financiën in het tiende Cabinet-Briand, begon zijn ambt met de executie van Robineau, den gouverneur der Banque de France. 12 Caillaux heeft de reputatie van een financieel genie en iedereen dacht: ziezoo, daar komt wat. Iedereen had reeds vergeten, dat dit financieel genie den vorigen zomer een jammerlijk fiasco geslagen had. Caillaux was zoo handig om te verkondigen, dat hij een zelfde plan had tot herstel van den Franc als het Comité des Experts en hoewel dit plan verre van onaanvechtbaar was, omdat het voor een belangrijk deel berustte op een verdekte inflatie van ettelijke milliarden en een dito buitenlandsche lening, riep iedereen uit: Caillaux is een financieel genie. Caillaux liet drie weken lang omroepen: ik heb een systeem. Wat dat voor een systeem was, wist niemand, maar het was een systeem. Het was bovendien een systeem, waarvoor hij dictatoriale volmacht eischte van het parlement tot eind November 1926. Geen kleinigheid: dictatoriale volmacht voor iemand, die zijn ambt begint met een brute en redelooze executie! Caillaux zag er geen been in, doch alvorens met zijn systeem voor het parlement te treden, scheen het hem gewenscht toe een uitstekenden troef in handen te hebben in den vorm eener gunstige overeenkomst met Engeland. Larie! De tijd preste en de reis werd gemaakt per vliegtuig. Het was de eerste keer in zijn leven dat Caillaux een vliegtuig besteeg; hij houdt niet van avions en schijnt geen ongelijk te hebben, want hij was nog niet van Engelschen bodem, of het toestel, dat te Croydon naast het zijne stond, vloog in brand. Wees dus verzekerd, dat er haast was bij de reis, zoo'n haast, dat sommigen beweren, dat Caillaux coûte que coûte vóór zijn val iets heeft willen teekenen, waartoe géén zijner voorgangers tot dusverre te bewegen was. Inderdaad, wat bracht hij mede? 1e Eene reductie van 63 pCt. 2e Eene schuld van 222 millioen pond sterling, volgens den huidigen koers circa 45 milliard francs. (Amerika krijgt ruim 273 milliard!) 3e De belofte dat de obligaties niet gecommercialiseerd zullen worden. (Belofte welke Amerika geweigerd heeft.) 4e Eene zeer vage toezegging, dat rekening zal gehouden worden met een eventueele defectie van Duitschland, maar dat het schuldbedrag onder verantwoordelijkheid blijft van Frankrijk. (Zelfs deze zeer vage concessie is geweigerd door Amerika.) 5e De mogelijkheid, dat Frankrijk het goud, dat het tijdens den oorlog aan Engeland voor deze schuld in pand gaf (men was toen reeds fraaie bondgenoten), terugkrijgt... tegen betaling in goud! Dit pand vertegenwoordigt een bedrag van circa 1½ milliard goud-franken en figureert nog steeds onder de activa der Banque de France. Men zou kregel worden van minder! De oudstrijders, die pas ten getale van 20.000 eene zwijgende en indrukwekkende betooging hadden gehouden voor het standbeeld van Washington, hadden in een laconisch, lapidair en opzienbarend manifest uitgerekend, dat alleen reeds de Fransche schuld aan Amerika 27 milliard goud-marken bedraagt en dat Duitschland volgens de termen van het plan-Dawes aan Frankrijk slechts 17 milliard goud-marken te betalen heeft; dat Frankrijk dus alleen aan Amerika 10 milliard goud-marken méér te storten heeft, dan het in het gunstigste geval ontvangen zal van Duitschland. En de eenige kans, die deze 20.000 stilzwijgende oudstrijders, gelederen van blinden, kreupelen, been-loozen, arm-loozen voor het standbeeld van Washington mochten neerleggen, droeg als opschrift niets dan het eenvoudige, het tragische woord: ‘Espérance’. Wie zou bij zooveel hemeltergende, hemelschreiende onrechtvaardigheid niet de hoop verliezen? En het geloof. En de liefde. Men was kregel, men was stuurloos. Hoewel de voorwaarden, die Caillaux van Londen loskreeg in aanzienlijke mate gunstiger zijn dan de Amerikaansche, en niet zullen nalaten op de onderhandelingen met Amerika een beslissenden invloed uit te oefenen, was het lot van Caillaux bezegeld. Te meer, omdat zijn systeem geen systeem bleek te zijn, niets anders dan vage belastingverhoogingen hier en daar, de fatale buitenlandsche leening en restricties op den import, in verband met welke restricties het geven eener volmacht een gevaarlijke maatregel leek, want tot welke schandalige misbruiken zouden die restricties aanleiding kunnen geven! Toch zou Caillaux eene kleine meerderheid gehaald hebben, zonder de onverwachte en sensationeele tusschenkomst van Herriot, den president der Kamer. Deze had zijn voorzitterszetel verlaten, zijn afgevaardigden-bankje ingenomen en deze Don-Quichotterige ridder-zonder-blaam, die geen woord van afkeuring had doen hooren, toen vijf communistische parlementsleden den Sultan van Marocco uitfloten, verdedigde de waardigheid, de rechten, de vrijheid van de volksvertegenwoordiging. Hij sloeg zich met de vuist op de borst in naam der constitutie, sloeg met de vuisten hier en sloeg daar, speelde de onkreukbare, de oprechte; de republikein, de democraat... en onder de sonoorste galmen van dezen valschen père noble, tuimelde Caillaux en mèt hem het tiende kabinet-Briand. Hij viel in een hinderlaag. Ik heb niet de minste sympathie voor Caillaux en geen greintje vertrouwen in zijn financieel genie, maar deze hinderlaag goed-praten is onmogelijk. De heele republiek kwam in rep en roer, toen den volgenden dag bekend werd, dat Herriot belast was met de vorming van het nieuwe ministerie. 13 Uit alle hoeken van het land werden bank-deposito's opgevraagd, iedereen sloeg hoopen koopwaar in en voor de winkels stationneerden rijen menschen als in de angstigste uren van 1914. Dat had geen drie dagen kunnen duren, drie dagen zijn een eeuwigheid in zulke omstandigheden, of 't was geëindigd met een algemeen bankroet. Wat was de oorzaak dezer paniek? De heer Herriot had aan den heer Léon Blum, leider der socialisten, een brief geschreven, waarin hij hem den steun vroeg der socialistische partij, en Blum had dien steun op zekere voorwaarden toegezegd. Dit beteekende een heffing op het kapitaalbezit. En heeft een regeering recht op zulk eene heffing, zoolang onmetelijke staatsdomeinen improductief gelaten worden uit laksheid, zoolang de monopolies in handen blijven van onbekwame nietsnutters, zoolang men om benepen patriottische redenen weigert een paar reusachtige terreinen in en om Parijs voor een prijs van milliarden over te doen aan buitenlandsche syndicaten, zoolang de staat zelf, la république des camarades, geen enkelen bezuinigingsmaatregel neemt, zoolang de bewering van een aantal technici, dat een strenge en stelselmatige inning der bestaande belastingen ruim voldoende is om in alle behoeften der schatkist te voorzien, niet gecontroleerd, noch weersproken is? Een heftig en onbarmhartig artikel van Coty in de Figaro, overgenomen door de heele Fransche Pers, reageerde tegen die socialistische samenspanning, terwijl Herriot zijn ministerie constitueerde met Anatole de Monzie als minister van Financiën. De Monzie is een opportunistisch arrivist, die indertijd in één adem onderhandelingen voerde met het vaticaan en met de Soviets. De Monzie staat voor niets. Hoe troebeler het water is om in te visschen, des te liever. Hij beheerde reeds eenmaal de financiën zonder zichtbaar resultaat (over de onzichtbare resultaten wordt nooit gepraat), maar dat is geen bezwaar om het de tweede maal te doen. Binnen het etmaal had hij zijn ‘plan tot herstel’ op pooten. De experts waren niet eens geconsulteerd. Dat plan was nog vager dan het plan van Caillaux. Het was waar: de heer Anatole de Monzie had niet geslapen. Ook de heer Edouard Herriot had niet geslapen, toen hij de arena betrad dezer historische zitting van 21 Juli. De Vergaderzaal was tot krakens toe gevuld. Buiten de Chambre des Députés gromde een onafzienbare menigte, welke alle verkeer onmogelijk maakte. Autocars met Amerikaansche toeristen werden uitgejouwd, soldaten te paard toegejuicht. Twee communistische afgevaardigden, Vaillant-Couturier en Cachin, die het ongeluk hadden in handen te vallen der menigte, kregen een afrossing. Men schreeuwde, men joelde, men floot, men intoneerde de onvermijdelijke, maar mooie Marseillaise, men zong een aantal hatelijkheden aan het adres van Herriot op den onvermijdelijken dreun der ‘Lampions’. 14 Op de Boulevards heerschte dezelfde opgewonden, koortsachtige stemming van de overal samenrottende menschengroepen. Hoe troebeler het water, zei ik, des te liever, en het requisitoir van De Monzie was van een ongehoorde brutaliteit. Er bevond zich nog 269 millioen in kas, toen de nieuwe minister zijn functies aanvaardde. Een gedeelte dier 269 millioen was trouwens reeds aangesproken. Er restte slechts 150 millioen. En dezen morgen was er nog maar 60 millioen disponibel. Hij las een brief voor van den gouverneur van de Banque de France, welke mededeelde, dat die 60 millioen in den loop van den dag zouden zijn uitgeput en dat de Banque de France zich genoodzaakt zou zien hare betalingen voor rekening van de schatkist over het heele land te staken. Dat verwekte een alarm en eene ontsteltenis, welke Briand noodzaakten te intervenieeren en De Monzie te dwingen zijne sinistere onthullingen te staken. Ik heb jullie gewaarschuwd, violoncelleerde Briand, dat een nieuwe crisis de zaken zou verergeren. Laat gisteren wat gisteren was; waar wij mee te maken hebben, dat is morgen. Het argument leek me niet bepaald doeltreffend, doch men was onder kameraden, en de Kamer, beducht voor verdere schandalen, applaudisseerde. Anatole de Monzie voor zijn monumentaal dossier en met zijn onheilspellende onthullingen oefende een kleine chantage uit op het parlement, maar buiten gromde de menigte, met moeite in bedwang gehouden door de politie. En het Cabinet-Herriot, dat 24 uren geleefd had, werd met 290 stemmen tegen 237 omvergeworpen. Dezelfde Kamer, die een paar dagen tevoren Briand deed tuimelen onder leiding van Herriot, liet Herriot vallen onder leiding van Briand. Toen het resultaat der stemming bekend werd, weerklonk in den zomeravond nogmaals een spontane en nerveuze Marseillaise. En wat zou er gebeurd zijn, als een malsch regentje de manifestanten niet verstrooid had? Onder gejouw en gejoel reed Herriot tegen middernacht naar het Elysée om den president zijn ontslag te brengen. En te middernacht werd Poincaré ontboden. En na middernacht werd een wetje gestemd, waarbij de rest van het Morgan-fonds (100 millioen dollar, welke in 1924 door denzelfden Poincaré met veel moeite van Wallstreet verkregen waren tot steun van den franc), een rest van 33 millioen dollar, door de schatkist werd afgestaan aan de Banque de France, welke bereid was ze over te nemen... op voorwaarde, dat voor een gelijk bedrag aan nieuwe biljetten gedrukt zou mogen worden. De nieuwe regeering begon haar bewind dus onder het teeken eener nieuwe inflatie van 1500 millioen. De dollars gewoonweg verkoopen was waarschijnlijk te simpel. Maar de Banque de France behoefde hare loketten niet te sluiten. Herriot was om hals gebracht als Président du Conseil. Herriot had zijn ontslag moeten nemen als Président de la Chambre, waar men goed gelogeerd is. Herriot, de held van het radicale en socialistische Cartel, werd in dit ambt vervangen door den gematigden Raoul Péret, en van alle kanten proclameerde men, dat het Cartel morsdood was. Sinds een jaar is het Cartel voortdurend morsdood; dit liedje kennen wij. Ondertusschen krijgt Herriot, de onverbeterlijke demagoog, de droevigste figuur van de Fransche politiek der laatste halve eeuw, de man die Frankrijk het meeste kwaad heeft berokkend, deze potsenmaker krijgt in het nieuwe ministerie van Poincaré, ‘ministère de large union nationale’, de portefeuille van Onderwijs. De onmisbare Painlevé ontbreekt niet aan ‘Oorlog’, noch de man van het verdrag van Versailles, André Tardieu, aan Openbare Werken, noch Briand aan Buitenlandsche Zaken. Ik dacht, dat men deze mannen reeds aan het werk had gezien en wist wat ze waard zijn. Poincaré is zoo kranig geweest om Financiën te nemen. Maar Léon Blum heeft hem in de rechtsche Kamer van 1924 uit de Ruhr gepraat; hoe lang zal hij hem in de linksche Kamer van 1926 aan Financiën laten? Hoe lang zal het Cartel morsdood zijn? Waar zal Poincaré de noodige milliarden halen? Terwijl het land herademt, en de franc herademt (kunstmatige ademhaling!) begint Raymond Poincaré zijn financieel bewind met een voorschot te vragen aan... de belastingbetalers. Hij doet een dringend beroep op hen om geld te sturen, vóórdat zij hun aanslagbiljet ontvangen hebben! Daaraan hadden de andere financieele genieën nog niet gedacht! [verschenen: 30 augustus 1926] La ilaha ill Allah Parijs, Juli 1926 Wij hebben sinds 15 Juli, op den kop af 1345 jaren na Mohammed's vermaarde vlucht van Mekka naar Medina, waarmee de Muzelmansche tijdrekening geboren werd, wij hebben dus sinds nieuwjaarsdag van het jaar 1345 der Hegira, eene plechtig door den Sultan van Marokko, het hoofd van vier Moslimsche riten, ingewijde, eene authentieke Moskee. Zij staat op een terrein, dat de stad Parijs in een wijk, waar de meter-grond niet te betalen is, gratis afstond; zij werd fraai en luxueus gebouwd op kosten van den Franschen Staat, den befaamden leekenstaat, die enkele jaren vóór den oorlog de andere confessies onteigend, de andere geloovigen uit hunne bedehuizen verdreven heeft. Zij is opgetrokken in het hartje van het Quartier Latin, tegen de flank van den ‘mont de Paris’, op welks top het Panthéon, 't graf der heilige Genoveva overkoepelt, de patrones van Parijs, die de stad bewaarde voor de horden van Attila. Die Moskee verheft haar slanke minaret op de Place du Puits de l'Ermite (de hemel weet welke hermiet hier water putte, toen alles er nog woud en wildernis was), tegen het loover van den Jardin des Plantes, in een doolhof van oude en schilderachtige straten, waar de herinnering ronddoolt aan Frankrijk's edelste geesten en Frankrijk's edelste traditie. En 't is niet zoo maar eene moskee op een koopje, eene moskee b.v. als honderden twintigste-eeuwsche Christen-tempels, neen, het is een juweeltje van eene moskee met ruischende fonteinen, droomerige vijvers, met bekoorlijke mozaïeken, koelglanzende plateel-werken, een patio, welke geplaveid is met Carrarisch marmer, ingelegd met de zeldzaamste houtsoorten, behangen met de kunstvaardigste en kostbaarste tapijten. En in een dépendance zal men baden kunnen nemen op oriëntaalsche, geraffineerde wijze, met oriëntaalsche masseurs, en na die baden kan men op oriëntaalsche wijze uitrusten op de donzigste divans onder mysterieuze belichting, men kan er echte mokka drinken, of met menthe geparfumeerde thee, men kan er couscous eten, en de helft der aangrenzende rue Geoffroy St. Hilaire is gepacht door kooplieden van Tanger en Algiers om er bazars te vestigen. Over den muezzin werd nog niet gesproken. Zal in de buurt der koperen bollen die het sierlijke minaret bekronen, en die nog flonkeren in de zon, de muezzin, met het gelaat naar Mekka, de uren afroepen des gebeds? Het schijnt mij toe, dat de oprichting dezer Moskee een gebeurtenis is, welke eenige overweging verdient. Het verleden van Europa is tot en met de vorige eeuw te nauw en te tragisch vervlochten geweest met de geschiedenis van den Islam om niet even met verwonderde oogen op te zien naar dat blanke minaret. Vraag de Serviërs, de Bulgaren, de Grieken, de Roemeniërs, wat zij denken van de Moslims. Zijn wij Europeanen, ja of neen? Hebben wij eene Europeesche beschaving, ja of neen? Achten wij die beschaving de beste, de nobelste, de menschwaardigste, ja of neen? Hangt die beschaving, die eeuwenoude, onuitputtelijke stroom van Europeesche gedachte, Europeesche kunst, Europeesche vorming van maatschappij en samenleving, welke wij met recht de voortreffelijkste en de uitnemendste achten van onze gansche wereld, hangt die beschaving in welker naam wij, Europeanen, tot in alle hoeken van den aardbol zijn doorgedrongen, ten nauwste samen met onze religieuze tradities, ja of neen? En al zou die beschaving niets te maken hebben met onze religieuze tradities, voegt het ons, Europeanen, openlijke, officieele hulde te brengen aan een religieus idee, dat zonder den minsten twijfel eene cultuur gebaard en geboetseerd heeft, doch welke in vele opzichten niet alleen de antipode, maar de mindere is der onze, eene cultuur, welke wij eeuwenlang met hand en tand bestreden hebben? Voegt ons, ja of neen, deze openlijke erkenning en huldiging van het muzelmansch levensbeginsel vooral nu, nu, met het oog op de naaste toekomst? Nu, terwijl alle muzelmansche achterlijke, onwetende, maar wraakzuchtige en kamplustige groepeeringen, van de verscheidene Indiën tot aan de stranden van het Afrikaansche Rif, bewerkt, omgekocht en bewapend worden door den roode geesel van Rusland? Bewerkt en bewapend tegen wie? Tegen ons Europeanen, tegen ons, zonder wier methodes, zonder wier uitvindingen, zonder wier civilisatie, zonder wier tusschenkomst, deze belachelijke aanhangers van het bolsjewisme nog gedompeld zouden zijn in eene barbaarschheid, in een knechtschap, in een onderdrukking en uitzuiging, welke Europa zelfs in de donkerste tijden, die meer dan duizend jaar achter ons liggen, en welke wij, voor zoover zij bestonden, overwonnen hebben met onze eigen Europeesche gedachte, nooit gekend heeft. Ik weet wel, dat het den Franschen autoriteiten volmaakt onverschillig is of zij daar door een sultan van Marokko eene moskee of een warenhuis laten inwijden en dat zij er hoogstwaarschijnlijk geen oogenblik aan gedacht hebben, dat in hunne onderneming eene verdere strekking, een gevaarlijker tendenz verscholen lag. Het oude Rome, zoo redeneerden zij, annexeerde provincies, en mèt de provincies annexeerde Rome de vreemde goden. Maar men verlieze niet uit het oog, dat Rome die vreemde goden niet binnenhaalde met een onverschillig gemoed. Wanneer de Romein een god ontmoette op zijn veroveringsweg; dan was zijn eerste opwelling: waar is de waarheid? Zijn tweede overweging: je kunt nooit weten. De Franschman is sinds jaren her gewend aan het religieuze scepticisme zijner regeerders. Doch de fanatieke Muzelman? Hoe zal hij denken in zijn binnenste over de glimlachende en quasi supérieure onverschilligheid van den roumi? 15 Met welke diepe minachting zal hij deze genadige tolerantie der ongeloovige honden betaald zetten! Op den dag van de inwijding der moskee is een der strengste voorschriften van den Mohammedaanschen godsdienst geschonden: vijf Fransche vrouwen zijn, begunstigd door het onbeschrijflijk gedrang, binnengeslopen. In het binnenste heiligdom, de plaats des gebeds, welks toegang volgens de Wet van den Profeet aan vrouwen formeel verboden is. Twee dezer vrouwen nochtans konden geacht worden op de hoogte te zijn van de voorschriften van den Islam: de eene was de echtgenoote van den huidigen gouverneur-generaal van Algiers, monsieur Violette, de andere was de echtgenoote van den ex-minister Dutreil; deze geëmancipeerde dames hadden maling aan de voorschriften van den Profeet, en hebben het getoond onder de oogen van den Muzelman. Voor onze waardigheid had men liever gezien, dat het Fransche gouvernement met de schenking dezer moskee eene religieuze daad bedoeld had, in plaats van een politieke sluwheid, waar niemand op inloopt. En dan nog, gesteld dat het gouvernement oprecht ware geweest en gehandeld hadde zonder deze stuitende hypocrisie? Wat moet de Muzelman van Azië en Afrika denken over een gouvernement, dat in Elzas-Lotharingen om een paar louter leerstellige religieuze kwesties Protestanten en Katholieken en Joden tegen zich ontketent, terwijl het in 't binnenste van Parijs het hoofd buigt voor het religieuze idee van een vijand, die vandaag nog bevochten moet worden met vliegtuigen, tanks, een groote troepenmacht en zwaar geschut? Wat zal de Muzelman uit deze daad anders putten dan hoogmoed en pretentie, begeleid door zijne verborgene, maar onvermijdelijke minachting? Van welken kant men deze Moskee ook bekijkt, men komt tot de conclusie, dat het den Europeanen, die het meest prat gaan op hunne intelligentie, in casu den Franschen, niet voegde zulk een onvoorzichtigheid, om niet te zeggen domheid te begaan. *** De inwijding der Moskee viel samen met de Fête Nationale, de herdenking van de Bestorming der Bastille; terwijl Moulay Youssef, de Sultan van Marokko, ons bezocht, hadden wij Primo de Rivera tot gast, en deze feestdagen zijn niet verloopen zonder tal van betreurenswaardige incidenten. Want noch Moulay Youssef, de veertiende souverein van den tak der Alouïten, waarvan de eerste in 1640 den Marokkaanschen troon besteeg, noch de dictator van Spanje mogen zich verheugen in de sympathie der communisten. De roode kameraden hebben hun ziel verpand aan Abdel Krim en het Rif. Zij zijn van meening, dat het Rif 't recht heeft eene zelfstandige natie te vormen, aan welke tegelijkertijd moet worden toegestaan Noord-Afrika leeg te plunderen en uit te moorden, zooals een bende schavuiten Rusland geruïneerd heeft. Wanneer men deze primaire propagandisten van het zelfbeschikkingsrecht der naties vraagt, waarom Moskou met geweld van wapenen de zelfstandige republiek Georgië onderdrukt, slacht en terroriseert, dan staan zij met hun mond vol tanden. Maar Moulay Youssef, bondgenoot van Frankrijk tegen genoemden avonturier Abdel Krim, is hun zwarte schaap. Zij moesten even denken aan het romantische lot van een anderen Roghi, die onder Moulay Hafid, den voorganger van Moulay Youssef, gedurende zeven jaar in opstand leefde tegen zijn wettigen souverein, om met ieder weldenkend mensch te concludeeren, dat er in Afrika onder Fransch bewind iets veranderd is ten voordeele van Marokko en ten voordeele der menschheid. Abdel Krim wordt eervol verbannen naar Madagascar; men kan hem sapristi het Legioen van Eer niet geven! Die andere Roghi echter, Bou Hamara, (‘man van de muilezelin’) viel door verraad in handen van Moulay Hafid. Ondanks alle Fransche interventies werd hij een week lang rond-gevoerd in een getraliede kooi, waarin hij juist rechtop kon staan. De Sultan, een dichter, die mooie verzen maakte zooals alle dichters, mediteerde er over welke soort van dood het meest paste bij zulk een merkwaardigen tegenstander, als Bou Hamara was geweest. Hij besloot hem levend te laten verslinden door zijne zes koninklijke woestijnleeuwen. En op 't uur dat zij gevoed zouden worden, werd Bou Hamara naakt en ongewapend in hunne kooi gestooten. Maar Bou Hamara was inderdaad een merkwaardig man. Toen hij voor de leeuwen stond, en de geweldige beesten likkebaardend op hem aan schoven, sprong hij naar hen toe, bovenmenschelijke gillen uitstootend en ze alle zes dwingend met bliksemende oogen; de nooit getemde dieren stoven terug voor dezen weerloozen man, die een week in een kooi had gestaan. Moulay Hafid, met zijne waardigheidsbekleeders, was toeschouwer. En toen de leeuwen, met stokken en pieken geprest, wéér op hun slachtoffer toeschuifelden, stiet Bou Hamara wéér zijne schrikwekkende, bovenmenschelijke geluiden uit, en wéér weken de leeuwen ontsteld terug. Moulay Hafid, dichter en Sultan, kende geen genade. Hij wenkte een zwarte, die zijn geweer schouderde en Bou Hamara een kogel door het hoofd joeg. Toen kon de ‘man der muilezelin’ gekraakt worden door de zes muilen. Dat gebeurde in 1910. Zijt gij er zoo zeker van wanneer Moulay Youssef in handen was gevallen van Abd el Krim, of omgekeerd, dat het hen zonder de Franschen beter of anders vergaan zou zijn? Ik niet. Onder de Franschen hebben menschwaardigere begrippen sinds 1910 in Afrika eenigen vooruitgang gemaakt, en er is geen reden om ze prijs te geven aan de barbaren van het Rif en de bondgenoten der Tscheka. Wat Primo de Rivera betreft, hij heeft in zijn nadeel dat hij den oorlog tegen de Riffijnen een beetje doelmatiger heeft gevoerd dan zijn voorgangers. Ik kan mij tenminste niet voorstellen, dat het enkele feit, dat Primo de Rivera dictator is, den heeren communisten mishaagt. De dictatuur is een der onschuldigste sociale middeltjes der Moskovieten. Evenmin dat Primo in Spanje de vrijheid van drukpers heeft opgeheven en een scherpe censuur uitoefent. Wanneer er één land is, waar het slimme en het stomme intellect moet huilen met de wolven in het bosch, dan is het 't hedendaagsche Rusland. Het geringste niet-communistische bericht moet met levensgevaar over de grens gesmokkeld worden. Nog minder dat Primo een paar ‘intellectuelen’ in ballingschap gestuurd heeft. ‘Martelaar’ zijn, zoolang men de zon nog kan zien schijnen, is heusch geen kwaad baantje. De Russische dictatuur van het proletariaat neemt krasse maatregelen tegen de ‘intellectueelen’ die zich verstouten met haar van meening te verschillen: zij knoopt ze op, fusilleert ze, of laat ze van honger omkomen. En niet twee of drie, maar met honderden, maar met duizenden. Probeer echter niet dit een communist aan het verstand te brengen; het is verloren moeite. Moulay Youssef, ondertusschen, de vazal van Frankrijk, en Primo de Rivera zijn gezamenlijk uitgefloten door kleine roode detachementen, welke zich overal op hun weg bevonden. Primo reeds bij zijn aankomst aan de Gare d'Orsay, waar de politie met moedwil of per ongeluk verzuimd had een stukje trottoir vlak vóór het station te doen zuiveren van een paar dozijn manifestanten. Primo bij zijn bezoek aan Fontainebleau door een twintigtal schoolmeesters. Primo en Moulay Youssef tezamen bij de imposante revue van 14 Juli in de Champs-Elysées. Maar hier bekwam het den fluiters slecht, want zij werden afgerost door het publiek. Moulay Youssef nog op den dag dat hij de moskee ging inwijden. Op het terras van de Chambre des Députés, hoek rue de Bourgogne en quai d'Orsay hadden zich vijf communistische afgevaardigden opgesteld en toen de Sultan met president Doumergue, geëscorteerd door de fantastische zwarte garde, kwamen aangereden, zetten de roode députés zich aan 't fluiten. Het publiek bestormde onmiddellijk den drie meter hoogen muur en wanneer de manifestanten niet door hunne collega's in veiligheid waren gebracht, zouden hunne parlementaire ledematen er niet heelhuids zijn afgekomen. Moulay Youssef is ten slotte nog uitgefloten in het Parijsche Stadhuis, waar de communisten hem een relletje beloofd hadden. Hier stuitten zij echter op een nog onverwachter tegenoffensief: in alle zalen, welke de Sultan met zijn gevolg moest doorschrijden, alvorens te belanden in de receptiekamer waar het publiek met zorg geschift was, had men militaire en gemeentelijke muziekkorpsen geplaatst, die allen den grooten triomf-marsch uit Aida speelden. Zooals bekend is, komt in dezen marsch geen enkele piano- of pianissimo-passage voor en de uit alle macht fluitende kameraden maakten den indruk, dat zij een piccolo-partij bliezen, die per slot van rekening nog zoo onmogelijk niet was, maar alleen een beetje ridicuul aandeed. Al dit lawaai om niets werd gemaakt in een tropische hitte, want de almachtige Sultan scheen een stuk van den Marokkaanschen hemel te hebben meegebracht, die ook weer met hem is heengereisd. En terwijl het pond-sterling en de dollar (hier rekent men alleen met deze twee tyrannen) duizelingwekkende sprongen maakten, steeg de bier-consumptie (over de andere dranken niet gesproken) van 1 tot 20. Jong en oud danste op alle hoeken van de straten tot aan het ochtendgloren. En toen de dagen van formidabele jool voorbij waren, hadden wij weer regen en eene nieuwe minister-crisis. Het zal de laatste niet zijn van dezen miezerigen zomer. [verschenen: 4 september 1926] Het verzonken werelddeel Parijs, Juli 1926 De geheimzinnige Koning der Wereld, volgens de Mongolen van Ossendowski's boek Hommes, Bêtes et Dieux 16 troont over een onderaardsch rijk, dat zich door de ingewanden onzer planeet uitstrekt van Azië tot Amerika, die troont over eene natie, welke alle kennis bezit, alle geheimen der natuur doorvorscht heeft en alle lotgevallen der aarde van de eerste tijden tot heden beitelt in onvergankelijken steen, deze ‘Koning der Wereld’, die zijne verdelgende troepen over het menschdom zal loslaten, zoodra hij vindt, dat onze zaken te schots en te scheef gaan (het kan dus nog erger!), deze ook al niet zachtzinnige en ook al niet goedertierende Herder, moet verwonderd hebben opgekeken toen hem 29 Juli het nieuws bereikte, dat de jammerlijke menschheid een nieuwe en een grandioze vondst verwezenlijkt had: het zien op afstand, zien op 't-doet-er-niet-toe-welken-afstand! En wanneer in den onvergankelijken steen van de fundamenten der bergen zijne onderdanen wellicht den Prometheus van Goethe gehamerd hebben, dan kan hij citeeren: ‘Bedecke dein Himmel, Zeus, Mit Wolkendunst Und übe, dem Knaben gleich, Der Disteln köpft, An Eichen dich und Bergeshöhn; Muszt mir meine Erde Doch lassen stehn, Und meine Hilde, die du nicht gebaut, Und meinen Herd, Um dessen Glut Du mich beneidest.’ Wat nu nog? Wij hooren, met of zonder draad, over onbegrensde afstanden. Wij hooren New-York of Yokohama met minder vertraging dan de trein die fluit en waarvan ik eerst de stoomwolk zie, vóór dat ik het geluid opvang. Wij hebben de atmosfeer herschapen in een onzichtbaar paradijs, waarin alle muzieken elkaar kruisen, wij behoeven slechts een handle te verzetten en alle zangen van het heelal snellen gehoorzaam op ons af. Wij schrijven in de onmetelijke ruimte, de electrische vonken voegen zich naar ons handschrift, een ‘eigenhandige’ brief wijlt in een oogwenk rond de omtrekken der aarde en prent zich in een papier, dat ergens voor hem bereid ligt. Wat tot dusverre alleen de fakirs en de heiligen der legenden konden, staat in onze macht. En het laatste zintuig dat nog ontbrak, het vèrgezicht, het zien over bergketenen en oceanen, is ons sinds 29 Juli 1926 verleend door het ‘Institut Belin’, welks gebouwen, in een mysterieus rag van draden, zich uitstrekken tegenover Malmaison, te midden der grasvelden, welke daar de Seine omboorden, grasvelden, welke mij steeds doen denken aan onze Hollandsche polders van Haarlem of Amsterdam, uit welker licht en kleuren, nuances van atmosfeer opstijgen, teederder en verstrengelder dan men ze elders vindt. Het apparaat, uitgevonden door de heeren Belin en Holweck, is uiterst simpel in verhouding tot de verkregen wonderlijke resultaten, en uiterst gecompliceerd naast de werktuigen van ons dagelijksche leven. Ons netvlies neemt de verzonden beelden op binnen een tijdsduur van één zestiende seconde en wil het oog den indruk krijgen van gelijktijdigheid, dan moet het complete beeld volledig overgebracht en geregistreerd zijn in een tijdsduur, welke minder is dan deze één-zestiende seconde. Een beeld dus dat tien vierkante centimeters beslaat en dat ontleed wordt in elementen van één vierkante millimeter, om geseind te worden in één-tiende seconde, vereischt reeds 100.000 onderscheiden signalen per second! Deze ontstellende snelheid kon slechts verkregen worden met behulp van electronen en een kanon, dat electronen bombardeert tegen een phosphoresceerende plaat. Zonder twijfel zult gij binnenkort eene uitvoerige beschrijving van het toestel lezen onder de Wetenschappelijke berichten; mij zij het alleen voldoende u mede te deelen, dat men over een paar maanden zal kunnen telephoneeren en tegelijk den persoon met wien men spreekt, op welken afstand ook, naast zich zien: den mond, die de woorden zegt, den blik der oogen welke ze toelicht, het gebaar dat ze onderstreept. Iets, wat kort geleden nog ondenkbaar was, is werkelijkheid geworden, een probleem naar welks oplossing alle natuurkundigen zochten, is ontraadseld. Ook voor het oog werd de afstand overwonnen. Een nieuwe sluier van Isis is gevallen. Ik weet niet of deze uitvinding ons gelukkiger zal maken, ik weet niet of zij de groote onrust zal wegnemen, welke Europa, en alles wat met Europa in contact staat, teistert. Ik twijfel er sterk aan, zoolang het gezegde van Salomon waar blijft: dat vermeerdering van kennis vermeerdering van smart baart. Wie kan de toekomst, de naaste toekomst, hoopvol en vertrouwend in 't gelaat zien? De aarde schokt en kreunt en siddert in al haar voegen: in West-, in Oost-, in Midden-Frankrijk, in Engeland, in Italië, rondom de Middellandsche zee; in Voor-Azië, in Sumatra, in het verste Oosten, in Midden-Amerika, in landen vanwaar nooit berichten komen, in de Oceanen, in de Woestijnen. Is het zeker, dat Zeus onze bouwvallige woning overeind zal laten, Zeus, die met bergtoppen kegelt, gelijk een kind de koppen van distels afslaat? Rivieren overstroomen op alle punten van de kaart; hagelstormen, met steenen als kippeneieren; ontzettende onweders, orkanen zooals geen mensch ze zich herinnert; waterhoozen, welke heele dorpen wegvagen binnen de minuut; cyclonen vlak in de buurt van Parijs, waar men zooiets voor onmogelijk en anachronistisch zou houden, cyclonen, waarin bosschen en huizen en alles wat rechtop staat, geknakt worden als stroospieren; zeehoozen, die de kusten wegvagen; wervelwinden, aardverschuivingen, ontwakende vulkanen, al die onheilspellende teekenen zijn sinds maanden onze bijna dagelijksche lectuur. Daar komt nog bij, dat de Komitadjis van den Balkan elkaar weer op groote schaal uitmoorden, dit geschiedde in de jaren welke vooraf gingen aan 1914. Daar komt nog bij, dat de lucht vol is van afgrijselijke geruchten over monsterachtige, gruwelijke gassen, welke uitgevonden heeten te zijn in het centrum van Europa, zware, trage gassen, waarmee men heel Parijs binnen één kwartier zal kunnen hervormen in een reusachtig Pompeji en reusachtig Herculanum. Daar komt nog bij, dat Engeland, de meest practische der naties, een wetsvoorstel overweegt, om aan het gansche volk gasmaskers te verschaffen! Al deze schrikwekkende feiten en dreigende bijkomstigheden omspinnen het oude, delireerende Europa met een noodlotssfeer en er zijn dagen, dat men er van zou duizelen. Wanneer men de blikken wendt naar Amerika, China en Japan, gaapt dezelfde bodemlooze, infernale afgrond u tegemoet. Waar is de Mongoolsche ‘Koning der Wereld’ die eene betere wijsheid in pacht heeft dan de onze? Ik geloof helaas slechts matig in de Oostersche wijsheden, welke zoo bitter weinig hebben uitgericht tot het nut en 't heil der menschheid, maar het zou mij plezier doen, als ik de ligging en den toegang wist tot dat stukje land, waarover de theosophische boeken spreken, het land, dat nooit in het vuur noch in het water zal ondergaan, en waar de laatste wijzen hun toevlucht zullen vinden. In onze groote Europeesche onrust speelt Atlantis eene belangrijke rol. Gelooft gij aan Atlantis? Gelooft gij aan dat zesde verzonken werelddeel, dat zich duizenden jaren geleden moet hebben uitgestrekt in den Atlantischen Oceaan, in de buurt der Sargassozee, en dat dezen Oceaan om zoo te zeggen overbrugde van de Maroccaansche kust tot aan Mexico? De Atlanten waren volgens Plato afstammelingen van den god Posseidon (Neptunus) en ook de Atlanten, volgens de theosophische sagen, waren, evenals wij Westerlingen, ingewijd in al de geheimen der natuur. Ze vlogen en de kinderen gingen op vliegtuigen naar school. Zij waren meesters in alle witte en zwarte kunsten. De Atlantische vrouwen deden krijgsdienst. Atlantis was doorsneden voor vier rivieren, en men zegt dat het Aardsche Paradijs niets anders was dan dit verzonken werelddeel. De Atlantiers waren de scheppers der reuzebeelden, welke men aantreft zoowel in de nieuwe wereld, zonder dat men ook maar kan vermoeden waar zij vandaan komen. De Atlantiers zijn de uitvinders der Pyramiden, welke men vindt in Egypte-en... in Mexico. Hoe geraakten de oude Egyptenaren en de Maya's van Mexico, welke antipoden zijn, tot dezelfde conceptie hunner enorme, unieke en onverklaarbare monumenten? Hoe moet het raadsel worden ontcijferd, dat zoovele details der architectuur van oud-Egypte en oud-Mexico analoog zijn en blijkbaar uit dezelfde bron komen? Hoe is het mogelijk dat men op verloren eilandjes in den Atlantischen Oceaan planten en dieren vindt, waarvan Centraal-Amerika zonder eenigen twijfel het moederland is en welke langs geen enkelen weg kunnen zijn overgebracht? De verloren schakel van dit alles is Atlantis, dat spoorloos verdween in de diepten der zee. Wij spreken in Europa en op de rest der wereld een aantal talen, welke een onderlingen samenhang hebben en verwantschap. Maar de grond-wortel, de eigenlijke oorsprong van al die talen is tot dusverre niet gevonden. Men vermoedt, dat hij verborgen ligt in het verzwolgen Atlantis. Er zijn gapingen in de geschiedenis onzer godsdiensten, welke tot dusverre vergeefs zijn nagespeurd. Men beweert, dat Atlantis er den sleutel van bewaart. Overal, in de oude en nieuwe wereld, stoot men op sporen van een groot, machtig, krijgshaftig, ondernemend, hoog-geciviliseerd rijk, waaraan ongeveer de heele aardbol schatplichtig was. Men heeft uit den Atlantischen Oceaan lava opgedregd, welker cristallisatie bewijst, dat zij in de open lucht verhard is: tot naderen datum blijft die het eenige absolute bewijs van het verdwenen raadselachtige land, waar de zon eenmaal blakerde op tempels, bekleed met de edelste metalen, waar tallooze steden bloeiden in driedubbele gordels van kunstmatige kanalen, waar menschen bemind hebben als hier, en leefden en leden en gelukkig waren, het Rijk van het Brons (vanwaar komt het Brons, vraagt nog steeds de Wetenschap), dat ons aller Vaderland zou zijn, en het tooverland onzer innigste droomen. Toen Atlantis zwart was van misdaden, zeggen de theosophische boeken, werd het weggevaagd..... Tien duizend jaar geleden, beweert Plato, trokken de Atlantiërs ten strijde tegen de Grieken. Zij werden verslagen. Maar overwinnaars en overwonnenen werden verzwolgen in den afgrond, die dezelfde zou zijn als onze Zondvloed. Gelooft gij aan Atlantis? Plato geloofde eraan, toen hij zijn Critias schreef, en ook een aantal onzer hedendaagsche geleerden. Wanneer gij gelooft, sluit u dan aan bij de Société des Etudes Atlantéennes welke dezen zomer te Parijs is opgericht, en in de Sorbonne hare eerste vergadering gehouden heeft. Eminente geleerden als Berger, professor aan 't instituut voor archéologie, Marcellin Boule, directeur d'études paléontologiques, Louis Germain van 't Museum d'histoire naturelle, abbé Moreux, doctor Verdeau eveneens van 't Museum, dichters als de Rus Constantin Balmont, auteur der Visions Solaires, dat vol is van Atlanteaansche vermoedens, Jean Richepin, van de Academie française, en schrijvers als Claude Farrère, Pierre Mille, Roger Dévigne maken van de Société des Etudes Atlantéennes deel uit. Atlantis, sinds den beroemden roman van Pierre Benoit, is populair en Atlantis heeft hier niets van het mystieke en half-religieuze karakter, dat het bezit voor andere landen. Zoo heeft niemand zich verbaasd over de stichting eener vereeniging, die een land wil opdreggen, dat tot dusverre louter theosophisch terrein was. Men beschouwt de zaak als eene wetenschappelijk onderneming welke, zoolang zij zelf geen expedities kan uitzenden om den zeebodem te doorvorschen, hoofdzakelijk als centraal-punt wil dienen van alle ontdekkingen, suggesties, ethnografische, linguïstische, antropologische, archeologische studies, welke in een direct of verwijderd verband staan tot het geheim van Atlantis. Deze studies, tot heden versnipperd over alle punten van de aarde, zouden door confrontatie en vergelijking de oplossing van het wereld-raadsel een geweldig eind op weg kunnen brengen. Wanneer men een milliardair vindt als Carnegie, die Yucatan laat exploreeren, dan zal men een schip uitrusten om den Oceaan af te dreggen en, als het lot gunstig is, een stuk steen of een stuk van het mysterieuze metaal, dat Plato Orichalkos noemt en waarmee de paleizen getooid waren, aan het lang verloren daglicht brengen. Ook dàt zal gebeuren. Want alles gebeurt, zegt een Fransch spreekwoord. En dan? We staren nog altijd naar de Etruskische opschriften, naar de hiëroglyphen van het Paascheiland, naar de hiëroglyphen van de Maya's en weten er geen raad mee. Zullen wij gelukkiger zijn met de verhoopte inscripties van Atlantis? Wie weet... want alles gebeurt. En als wij ons mysterieuze Tehuis hervonden hebben, de vermoedelijke bakermat van onze sagen, legenden, sprookjes en verste herinneringen, als wij onze moedertaal hebben leeren herspellen, zal ons hart dan vrediger en rustiger kloppen? Ik geloof er niets van. Dan zullen er nieuwe ontdekkers opstaan om Lemurië te zoeken; dan gaan wij denkelijk de Stille Zuidzee afdreggen, want daar moet ook iets op den bodem liggen. Ik heb natuurlijk, evenals een groot aantal tijdgenooten, het interessante boek gekocht indertijd, dat Roger Dévigne gewijd heeft aan het rampzalige continent (L'Atlantide, sixième partie du Monde, Editions Crès, Paris) en ik geloof aan Atlantis. Maar wanneer het oude Europa eene andere oriëntatie noodig heeft, wanneer onze beschaving haar gedragslijn meent te moeten herzien, en wanneer men denkt dat de goede, veilige koers alleen te vinden is op Atlantis, in de afgronden van den Oceaan, dan houd ik mijn hart vast En had ik liever dat men op een ander, doortastender en voortvarender idee kwam. [verschenen: 11 september 1926] Een jaartje tooneel Parijs, Augustus 1926 Het toeval wilde, dat deze Parijsche brieven aanvingen in het laatste kwartaal van den tijd, welken de conventie heeft toegewezen aan tooneel, muziek en dans. Midden-Juni verhuizen de tooneelgezelschappen naar badplaatsen en kuuroorden om eerst terug te keeren in den loop van October. Een groot aantal schouwburgen wordt gesloten, enkele andere zijn verhuurd aan buitenlandsche troepen, en slechts de revues en officieele instellingen als Comédie Française en Odéon, die zomers hoofdzakelijk spelen voor toeristen, de Music-Halls en de Grand Guignol, die voortdurend hunne programma's hernieuwen, en de paar zeldzame directeuren, die het geluk hadden op een stuk te vallen, dat alle verwachtingen te boven gaat (en hunne verwachtingen zijn tegenwoordig bescheiden), deze overbruggen zoo goed en zoo kwaad als het kan de vacanties... welke lang zijn. Een directeur richt zich in, wanneer de bladeren beginnen te vallen, voor het heele seizoen, wat op eene bevolking van drie millioen inwoners geen heksenwerk is, wanneer het hem lukt met een enkel stuk het andere einde van het seizoen te halen, zonder dat er geld bij hoeft, dan spreekt hij van een overweldigenden triomf en reusachtig succes. Toch vertegenwoordigt één seizoen op z'n ruimst genomen slechts 250 à 300 voorstellingen, en wat beteekenen 250 à 300 voorstellingen in zoo'n enorm kader? Hebben wij in Holland niet tooneelspelen van inheemsche schrijvers, of revues, een even hoog of zelfs veel hooger cijfer zien halen op een veel beperktere basis van toeschouwers? Ontmoet ik, bij geval een Hollandschen tooneel-directeur, die na een roemruchte honderdste Parijsche voorstelling en goedgebazuinde reclame, likkebaardend om zoo'n ‘succes’ heendraait, ik kan hem niet anders aanschouwen dan met een beetje meewarigheid. Ziet men een Fransch directeur midden in het seizoen een nieuw affiche aanplakken, die man heeft 't er bepaald op aangelegd om een ongeluksvogel te zijn en verdient niet het minste medelijden, te meer omdat hij den vorigen dag nog verzekerde, dat hij de hoogste recette maakte. Er zijn in Parijs meer dan vijftig theaters, die allemaal de hoogste recette maken en om de beurt hun sof hebben, maar er zijn meer dan honderd tooneelschrijvers, waarvan de meesten zonder emplooi loopen en haar beurt afwachten. Deze zijn niet allemaal genieën, doch om uit hun portefeuilles precies een sof op te diepen, dat moet men bepaald expres doen, of van de wijs zijn gebracht door te onzakelijke overwegingen. Het is niet altijd de begrooting der mogelijke ontvangsten, de schatting van het aantal voorstellingen, welke den doorslag geven bij de vraag of een stuk gespeeld zal worden of niet. Het is maar zelden de auteur, maar zéér zelden het werk, zooals de in respect voor de kunst opgevoede Hollander zou kunnen denken. Het is dikwijls of meestal de japon welke gelanceerd moet worden in de hoofd-scène van het Tweede, of de pyama in het slot van het Eerste, als het geen bed is in het Derde. Het stuk wordt gekozen, maar de auteur, of de auteurs (want er zijn nog maar weinig mannen die capabel genoeg zijn om op hun eentje een onbenullig stuk te fabriceeren) doen nog enkel dienst om de veranderingen aan te brengen in de effecten, in den dialoog, of in den opzet, welke de diva's gewenst achten. Deze diva's zijn almachtig. Over 't algemeen zijn zij de maîtresse van den meneer die het theater commanditeert, de maîtresse van den directeur, de maîtresse van een gewichtige politieke persoonlijkheid of van een aanzienlijk journalist. Als de auteur zéér beroemd is, in 't uitzonderingsgeval dus dat de auteur de baas kan spelen, kan de diva ook maîtresse zijn van den auteur. Men vertelde onlangs van een schrijver, die bekend staat om zijn successen en zijne grofheid (dat gaat samen) dat hij door een jonge en charmante actrice herhaaldelijk werd aangezocht voor een hoofdrol. De charmes ontgingen den auteur niet, en hij deelde de actrice bij een nieuw bezoek mede, dat hij een werk in 't zicht had, met een belangrijk tooneel, waarvan de rol juist voor haar geknipt was. ‘En, als ik vragen mag, waar speelt dat tooneel, cher maître’, informeerde de dame met of zonder argwaan. ‘In de slaapkamer mademoiselle’, antwoordde de cher maître met een oogje van verstandhouding. Deze dingen zijn publiek geheim en theaters waar zulke mogelijkheden blijven uitgesloten, gelijk indertijd ‘Le Vieux Colombier’ (op de flesch gegaan), gelden voor puriteinsche bijeenkomsten, waar nooit gelachen wordt, en kunnen hoogstens rekenen op een acht honderd getrouwen. Theaters overigens, welke op de flesch gaan, bestaan niet, en de directeur die in een dergelijke onderneming geruïneerd wordt, zou zich in elke andere onderneming geruïneerd hebben. Geen enkel tooneel, behalve de staatstheaters: Comédie Française en Odéon, krijgt subsidie en twee jaar geleden kwamen de gezamenlijke directeurs overeen om steen en been te klagen, spraken erover om alle theaters van Frankrijk te sluiten. De geweldige huren, de ontzettende publiciteitskosten, de zware belastingen aan Staat en Gemeente, de exorbitante eischen van hun personeel, de drukkende concurrentie van Cinema en Music-Hall, het publiek dat voor hunne ‘kunst’ meer en meer deserteerde, maakten hunne verdere exploitatie onmogelijk. De actie werd met vereende krachten ingezet van de heele Pers, duurde zes maanden, luwde en ging uit als een nachtkaars. Niets veranderde. Integendeel: alles sloeg op, alles kostte meer geld, en het publiek werd hoe langer hoe onwilliger, zoodat er met vrijbiljetten gesmeten moest worden om de zalen een behoorlijk aanzien te geven. Doch geen enkel directeur heeft zijne exploitatie gestaakt. Ieder seizoen komen er nieuwe bij: hetzij een schatrijk, bizar dilettant, die een der beroemdste bankiersnamen verwisselt voor een litterair pseudoniem (een grimeering waarvan iedereen op de hoogte is), hetzij eene geëxperimenteerde hétaire, die den dagelijkschen sleur te monotoon vindt, en 't voor de verandering in hare hersens krijgt om tooneel te gaan spelen, iets wat zij nog nooit van haar leven gedaan heeft. Zij laat zich door haar amant in plaats van - of naast - een parelsnoer, een Chrysler Six (laatste mode der snobs en positief bestemd om de Rolls Royce in alle romans e.d. te vervangen!), zij laat zich de huur van een schouwburg plus een troep cadeau doen en... vooruit met de schuit. Men komt er genadig af, wanneer er geen nieuwe ‘Kunst’-richting wordt uitgebroed. De critiek alleen merkt nooit van iets. Het is de opinie der Fransche critiek, dat iets wat niet deugt spontaan en automatisch verdwijnt. Dit moge niet gelogen zijn - per slot van rekening verdwijnt alles - maar ondertusschen loop je er in èn ondertusschen maken het zich de critici een beetje erg gemakkelijk. Men kan geen grootere roekeloosheid doen dan af te gaan op de Fransche critiek. Zij weet, dat men vliegen vangt met honing. Zij is trouwens heelemaal afhankelijk van de advertentie-afdeeling, en ook dit is wederom publiek geheim. Er komt ten overvloede bij, dat alle auteurs critici en alle critici auteurs zijn: ons kent ons. Pogingen om in dien gebrekkigen toestand verbetering te brengen hebben steeds gefaald, maar de Franschman gaat immer voort met zijne critici te lezen en ze in hun gezicht uit te lachen. Doch om terug te komen op de tooneel-directeurs: wanneer de schatrijke dilettant merkt, dat het absoluut onmogelijk is om met behulp van wat ook, langer dan een week een fatsoenlijke zaal bij elkaar te trommelen voor zijn dierbaar product, wanneer de geëxperimenteerde hétaire van ‘Kunst’ verandert en gaat filmen of dansen, doen zij voor een prikje schouwburg en troep over aan den ex-directeur, die deze requisieten eerst voor een fancy-prijs heeft afgestaan. Die directeur kent alle geheime en openbare handgrepen. Hij heeft zijne overeenkomsten met couturiers en couturières: Geen stukje kleedingstuk, in het spel gedragen, geen meubel aan den wand, op de planken, of het staat geadverteerd in het programma, dat hij duur verkoopt. De bedrijven worden elk seizoen korter, maar de entre-actes met hun ‘journal lumineux’, lichtbeelden op het scherm, breiden zich elk jaar uit. Deze lichtbeelden geven het laatste wereldnieuws, doch bestaan voor meer dan driekwart uit annonces. Een aantal hoofdrollen, bij een aantal directeurs, worden slechts geëngageerd, wanneer zij een bepaald aantal bezette fauteuils garandeeren. Die hoofdrollen, edele dienaars der Kunst, stellen zich weer op andere, en meestal intiemere wijze schadeloos. Want het budget van den directeur moet kloppen en... klopt. Wat wil er in zulk ondersteboven gehaald milieu gedijen voor goeds en duurzaams? Men wordt geacht 's avonds te beginnen om negen uur, doch het is zonder mankeeren steeds dichter bij half tien dan bij negen. De entre-actes duren gezamenlijk een uur. Te middernacht moet alles geëindigd zijn, want iedereen wil de laatste ‘bussen’ en de laatste ‘métro's’ halen. Wat zal een auteur je vertellen binnen anderhalf uur? De duizend-en-een omstandigheden, waarin mijnheer bedrogen wordt door mevrouw, of mevrouw door mijnheer, of allebei te samen. Liefst in gemoede bedrogen. Bedrogen zonder dat iemand er last van heeft. Onder een aantal grapjes. Badineerend. Vooral zonder kabaal. Zonder schandaal. Zonder ongelukken. Revolvers, gewonden of dooden zijn op 't tooneel absoluut uit de mode. Alles gaat van een leien dakje. Men kan geen krant opslaan, men kan geen serie ‘gemengde berichten’ lezen, men kan zelfs niet door Parijs wandelen, zonder onwillekeurig omsponnen te worden door een sfeer van fataliteit, welke zich lijkt uit te strekken over gansch Frankrijk. Een schatrijk fabrikant van alle mogelijke luxe-voorwerpen op den Boulevard des Italiens betrapt zijn vrouw, en schiet den medeminnaar dood. In de rue Rambouteau, drukke buurt, schiet een minnaar zijn meisje neer en wordt bijna gelyncht door het volk. Politieagenten bevrijden hem en terwijl ze hem de boeien aandoen, komt een man met een chauffeurspet kalm aangereden op een fiets, haalt bedaard een revolver voor den dag, jaagt den minnaar van het meisje een paar kogels in het lichaam, bestijgt zijn fiets en rijdt weg. In de omgeving van Montmartre roept een meneer een chauffeur aan en vraagt om hem zoo snel mogelijk naar de Pont de l'Alma te rijden. Daar aangekomen betaalt hij zijn auto, springt in de Seine en verdwijnt in de golven. De een werpt zich van de Arc de Triomphe, de ander beklimt de paar honderd trappen van de Vendôme-zuil om zich te pletter te gooien op het plaveisel, anderen gaan met de lift naar de eerste verdieping van den Eifeltoren en duikelen in de leegte, weer anderen dalen de trappen af om zich onder de métro te werpen. Er gaat geen dag voorbij, zonder dat een paar families elkaar min of meer radicaal uitmoorden; geen dag zonder drama's van misère, waarin men grijsaards van tachtig jaar moedwillig met het leven ziet eindigen; geen dag zonder den grijns van den dood in alle mogelijke gedaanten in uwe onmiddellijke nabijheid. Ik wil niet zeggen dat deze staaltjes, en ik zou ze met honderd kunnen vermenigvuldigen, zonder meer geschikt zijn voor tooneelbehandeling; en après tout, waarom niet, want alles hangt af van de behandeling. Ik wil ook niet zeggen dat het Leven een Dooden-dans is zonder meer. Maar wat de veertien revues, de acht operettes, de vier kluchten, en twee-en-twintig ultra-lichte blijspelen (Antoine heeft kunnen schrijven dat de theaterbewerking van La Garçonne den indruk gaf van 't zedelijkste stuk van het heele jaar!), wat die, bijeengeteld acht-en-veertig opgewekte voorstellingen, welke de planken vulden op 't einde van dit seizoen, beweerden te brengen als beeld van het Leven, heeft dit oppervlakkige beeld nog eenige betrekking tot het origineel, nog eenigen samenhang, niet alleen met de wreedheid, maar ook met de ongelooflijke verscheidenheid, met alle listen en lagen, met het diepere geluk, de diepere verrukkingen, de diepere wonden ook van het Leven, gelijk wij het dagelijks zien voorbijtijgen? Ik kan dit verband niet meer ontdekken. Ik kan mij nauwlijks voorstellen, dat één der toeschouwers geamuseerd deelneemt aan de grove oppervlakkigheden van het gros dier stukken, zoo stuitend is het verschil tusschen buiten en binnen de zaal. Of moeten wij aannemen dat de vooze kluchtigheden van deze onvermijdelijk en onherroepelijk en onveranderlijk gecocufieerden, avond aan avond worden toegediend als een soort van verdoovingsmiddel tegen de ergernissen van den dag? Onder de Grieksche toeschouwers was zonder twijfel niemand, die te vondeling gelegd was, de sphinx verslagen had, zijn moeder trouwde, koning werd, in ballingschap ging en zich de oogen uitrukte. Moeten wij, mutatis mutandis, aannemen dat er in de Parijsche zalen zich niemand bevindt, die zich in dat spel van monotone schimmen ziet uitgebeeld? Waarom zou heel Parijs gecocufieerd zijn! Deze brieven dus vingen aan, toen de beste stukken reeds op hun laatste beenen liepen en toen de fiasco's reeds vervangen waren door andere fiasco's. Laat gisteren zijn, wat gisteren was, zeide de heer Briand. Reeds komen de auteurs aangedragen met hunne plannen voor morgen. Al wat gisteren was, is reddeloos en zonder hoop op eenig hiernamaals verdwenen in wat men noemt den kolk der tijden: al die overweldigende successen en nooit bereikte recettes. Niemand stelt zich voor dat het komende seizoen redelijker en vruchtbaarder zal zijn. Maar het is mogelijk te schrijven over twee, over drie der beste voortbrengsels, bij kleine doses; het is ondoenlijk daarentegen, ik zou het niet durven wagen, een overzicht te beginnen van een veertigtal allemaal even gevierde producten, die allemaal op elkaar lijken en allemaal voorbij zijn. Laat deze brieven daarom een preludium zijn, en niets anders, voor dat volgend seizoen. [verschenen: 18 september 1926] Schoon schip Parijs, Augustus 1926 Wanneer het waar is, wat onlangs de directeur van een der voornaamste buitenlandsche bankinstellingen te Parijs verzekerde aan een der medewerkers van de Action Française, dat alle kanselarijen de Action Française raadplegen voor al de andere bladen, omdat men in de Action Française de ware Fransche traditie weet uitgedrukt, omdat men dáár de juiste richtpunten vindt vastgesteld van Franrijk's toekomst, terwijl de rest der kranten niets geeft dan opgelegd, opgedirkt en klater, - als dat waar is, dan is het een even mooi getuigschrift voor de kanselarijen als voor de Action Française. Laten wij doen alsof wij 't gelooven: wanneer de kanselarijen niet op de hoogte zijn van de vermolmdheid, van den staat van bouwvalligheid van het heele Fransche regeeringsstelsel, dan ligt het niet aan de Action Française. En wanneer het Fransche spreekwoord waar is, dat ‘un homme averti en vaut deux’, dan behoeven die kanselarijen slechts een abonnement te nemen op het beruchte royalistische en nationalistische blad om met een minimum van kosten haar personeel verdubbeld te zien. Ik fantaseer mij niet zonder eenig sardonisch leedvermaak den gezant eener vreemde mogendheid, abonné van de Action Française, op audiëntie in de somptueuse salons van den Quai d'Orsay bij den heer Raymond Poincaré, Président du Conseil en minister van Financiën van het ‘Cabinet du Franc’. Des morgens heeft die gezant nog in zijn lijfblad gelezen, dat niemand ter wereld haziger en beunhaziger is dan genoemde heer Poincaré; dat genoemde Poincaré een schoonbroer heeft ten name Lannes, die een schavuit is, en openlijk beticht wordt van moord op den veertienjarigen zoon van Léon Daudet; dat Raymond Poincaré om de eer van de familie en zijn schoonbroer van de guillotine te sauveeren, openlijk amende honorable heeft moeten doen tegenover Malvy, den verrader Malvy, dien Poincaré zelf in 1917 wegens hoog-verraad heeft doen veroordeelen; dat deze sire Malvy op de hoogte is van alle schavuiterijen van Lannes, van alle dramatische en gruwelijke omstandigheden waarmee Philippe Daudet in November 1923 in de val werd gelokt en omgebracht, en dat deze sire Malvy de middelen zal weten te vinden om de schurkenstreken van Poincaré's schoonbroer Lannes aan 't daglicht te brengen, den eersten keer dat onze Poincaré zal weigeren in zijn, Malvy's, gelid te loopen. Diplomaten hebben niet de gewoonte om met elkaar te praten over zulke delicate familieverhoudingen en dat soort van onthullingen zijn waarschijnlijk geen politieke troeven, maar als de gezant op audiëntie een aanhanger is van Emile Coué, zaliger gedachtenis, zal het hem honderdmaal gemakkelijker vallen te murmelen ‘Het gaat mij hoe langer hoe beter’ dan onze Président du Conseil, de hazigste en beunhazigste van alle menschen ter wereld, zijdelings geëncanailleerd door een shakespeareaansche, sombere moordzaak, met handen en voeten gekluisterd aan de vuige complotten van verdachte politicasters, een besluiteloos draaier, die neen zegt wanneer hij ja van plan is, die ja doet wanneer hij neen beweert, een vooze advocaat, een dwergje met een grooten bek, maar die op zijn beentjes trilt en 't in zijn broek doet voor de gewiekste kornuiten, die hem drillen achter de schermen. Je moet een stevige maag hebben om met zulke dingen zwart op wit voor oogen gezond en kalm je ontbijt te verorberen. Het moet ook prettig zijn te onderhandelen met iemand, die een paar keer per week zoo zwart en zoo vuns wordt afgeschilderd in je lijfblad. Wanneer deze gezant den volgenden morgen een ‘vriendschappelijk’ onderhoud heeft met den heer Aristide Briand, minister van Buitenlandsche Zaken, dan heeft hij 's morgens in de Action Française der kanselarijen kunnen lezen, niet voor den eersten keer maar voor den twee honderd negen en negentigsten keer misschien, dat de heer Briand een souteneur is, met of zonder de adjectieven schooierig, schofterig of schurfterig, dat hij een veroordeeling achter den rug heeft wegens misdrijf tegen de openbare zeden, dat de heer Briand niets meer is en niets minder dan een onbeschrijfelijke crapule, een ondenkbaar canaille. Het is altijd nuttig en de moeite waard om te weten met wien je te doen hebt. Een President der Republiek, die niet Gaston Doumergue genoemd wordt, maar iederen morgen het belachelijk verkleinwoordje ‘Gastounet’ op zich geprikt krijgt, en danst met Harry Pilcer, dat is een president tegen wien je elken dag minder constitutioneel en minder vertrouwend opkijkt. Malvy, alias Malvy-la-Béryl, toespeling op de maîtresse met wie hij in 1914 vluchtte naar Bordeaux, toen de Duitschers Parijs naderden, Malvy, de trouwe cliënt van de verdachtste huizen, dezen Malvy, nietwaar, heb je in je zak. Caillaux, de andere verrader, Joseph Caillaux, bijgenaamd Ton Jo - ‘Je Jo’ - als herinnering aan de teedere onderteekening van buitenechtelijke, gestolen en gepubliceerde brieven, Caillaux, de man van ‘la tueuse’ - de doodster -, die zijn vrouw op iemand afstuurt met wie hij zaken te vereffenen heeft, en liefst met een browning, (Madame Caillaux schoot in 1914 Gaston Calmette neer in de bureaux van de Figaro, die een campagne voerde tegen haar man en zij werd vrijgesproken), Herriot, genaamd Mapipe - Mijn Pijp’ - Herriot, de lieger, de valschemunter, de man met de gevoelige borst, Herriot op de knietjes van Poincaré, en die de opdracht heeft het heele hooger en lager onderwijs te ontredderen, nu hij voorloopig nergens anders ontredderen kan, Painlevé, Paul Prudent Painlevé, wat beteekent ‘gerezen brood’, P.P.P., nooit anders genoemd dan Painrassis, wat beteekent oudbakken brood, Painlevé, het mannetje in de maan, P.P.P., wiens rol het is de rest te desorganiseeren wat er nog van het Fransche leger te desorganiseeren valt, P.P.P., zijn onuitgeslapen hoofd in de wiskunde, zijn sloome voeten in de slijkerigste politiek, al deze uitverkoren en aangewezen sloopers van Frankrijk's kracht, al deze ontmanners, deze speculanten, intriganten (ik spaar een half dozijn voor een volgend maal als het u interesseert!) staan met evenzooveel en met dezelfde woorden, van binnen en van buiten geteekend in de Action Française, het lijfblad der kanselarijen. Die vreemde kleine en groote mogendheden hebben een kolossalen voorsprong op het corrupte en gedemoraliseerde personeel onzer democratische republiek. Nogmaals: het moet prettig onderhandelen zijn met polichinellen, waarvan zulke boekjes worden open gedaan. Maar is het ook geen aardig land waar zulke ongehoorde en monsterachtige dingen als de onomwonden aantijgingen tegen Raymond Poincaré, vrij, straffeloos en zonder eenige inmenging van de ‘overheid’ dag in dag uit kunnen gedrukt worden en verspreid onder vijftigduizend abonnés? De royalistische en nationalistische Action Française zal misschien toegeven, dat zooiets onder de verschillende monarchieën tot de onmogelijkheden behoorde. Doch toen beleefden wij niet zulke scheeve toestanden en hadden we niet zulke scheeve figuranten, zal zij wellicht antwoorden. Die dwerg Poincaré heeft het ondertusschen klaargespeeld het land, waarvan ik u eind Juli de paniekstemming en de koortstemperatuur beschreef, terug te voeren tot een soort van redelijkheid en een soort van evenwicht; een voorloopig evenwicht misschien, eer labiel dan stabiel, een evenwicht van louter moreele factoren, de onberekenbaarste die er zijn, want zij waaien waar de wind vandaan komt en die wind kan morgen of overmorgen even onverwacht, even ‘miraculeus’ naar den anderen kant draaien. Ik zeg met opzet ‘miraculeus’, want bij zulke plotselinge koerswijzigingen spreekt met hier altijd van een mirakel, hoewel niets den Franschman gemakkelijker afgaat, méér in het bloed zit, dan zulke stormachtige up and down's. Is het niet mirakelsch om in 1924 als hoofd van een rechtsche Kamer aan den dijk gezet te worden en in 1926 als hoofd van een linksche Kamer, zonder van opinies te verwisselen, terug te keeren? Is het niet mirakelsch om de boeman van Links te zijn - en Poincaré was zóó boeman, dat Links anderhalve maand geleden nog een veto stemde tegen de eventueele deelneming van Poincaré in een radicaal kabinet en Links in een handomdraaien, met behulp van Rechts weliswaar, maar meer dan de helft van Links stemde mee, een belastingvermeerdering te doen voteeren van elf milliard? Ja, elf milliard! Belastingverhooging op alle mogelijke kruidenierswaren, op alle dranken, op de spoorwegen, op de automobielen, op de mutaties van onroerende goederen, op de inkomens, op de bedrijfswinsten van industrie, handel en landbouw, op de douane, op de export-bedrijven, op de transporten, op de successies (in 1926 nul; in 1927 1.700.000.000! ongehoord!), op de mijnen (in 1926 nul; in 1927 1.936.000.000!), op de inkomsten van onroerende goederen en op een ongelooflijk aantal andere rechten! In een handomdraaien, inderdaad. Poincaré, die begonnen was met het salaris der afgevaardigden te brengen van 27.000 op 45.000, Poincaré stelde voor, de Kamer accepteerde. Om te werken in het snelst mogelijk tempo, was het amendementsrecht, op initiatief van de Kamer-zelf, tijdelijk opgeschort; tot groote woede van de communisten, die hunne tallooze amendementen plachten aan te wenden voor propagandadoeleinden. Is het niet mirakelsch, dat Poincaré klaarspeelt, wat Doumer, Caillaux, Péret, elk ander minister vermocht had, dit wil zeggen belastingen hier, belastingen daar, en verder alles op z'n beloop laten, en geen enkelen bezuinigingsmaatregel nemen, en vooral geen enkel nieuw, geen enkel onversleten idee ter hulp roepen? Al wie op fiscaal gebied naar vernieuwing, naar billijkheid, naar rechtvaardigheid streefde (en om aan te toonen wat er op dat terrein te hervormen valt zou ik de helft moeten citeeren van het pas verschenen boek van Octave Homberg Le Financier dans la Cité), al wie de oogen gericht had, niet alleen, gebiologeerd door de dringendste moeilijkheden, op 1927, maar op een productievere toekomst, heeft de nederlaag geleden, kruipt in zijn schulp, en wacht het einde dezer crisis van blindelingsche volgzaamheid. Aan de staatsmonopolies (tabak, lucifers, telephoon, staatsspoorwegen, domeinen) is niet alleen niet getornd, niettegenstaande den drang eener dagelijks sterker wordende strooming tot opheffing dezer schandelijk geëxploiteerde instellingen, maar zij zijn bij middel van haar voornaamsten vertegenwoordiger, de tabak, nog bevestigd en onvervreembaar versterkt. Tot dusverre wist niemand waar de ontvangsten bleven van het tabaksmonopolie. Niemand wist het, zelfs de Action Française niet. Men smoesde, dat alles verdween in het bodemlooze vat der verkiezingskassa's. Nu weet men het: Een der voornaamste bronnen van inkomsten der Caisse d'Amortissement (dezelfde Caisse van Coty) plechtig opgenomen in de Constitutie door den Senaat en door de Kamer, die daarvoor expres naar Versailles getogen zijn, zal gevormd worden door de opbrengst der tabakken. Die Caisse is leeg en men zegt dat ze ook leeg zal blijven. Tot de hardnekkige geruchten, welke het gouvernement vergeet tegen te spreken, behoort het praatje, dat het tabaksmonopolie sinds jaar en dag verhypothekeerd is in aan Amerika! Het meest mirakelsche van alles is, dat niemand vraagt, waarvoor het ruimste part van die elf milliard verhoogingen zal dienen. Het budget van 1926, waarvan zeven ministers betuigden en bezworen, dat het klopte, bleek een gat te hebben van om en nabij drie milliard. Die drie milliard zijn gestemd en binnen. Doch de oorzaak van het gat? Niemand vraagt er naar. Niemand verbaast zich over zeven ministers, die zich alle zeven vergissen. Sijmen betaalt, en oppervlakkig beschouwd gaat het Sijmen lang niet kwaad. Gedurende de eerste zeven maanden van het jaar zijn er 231.919 nieuwe chauffeursbewijzen uitgereikt, wat beduidt, dat een paar honderd duizend menschen zich een auto konden aanschaffen. En de benzine, de olie, de banden zijn peperduur. Geldt Amerika voor het land, waar Jan en alleman een auto heeft, Frankrijk mag gelden voor 't land waar iedereen grondbezitter is. Ik zou niemand op kunnen noemen mijner Fransche kennissen, zelfs niet onze werkster, die niet een stukje land in eigendom heeft. Groote heeren, bezitters van onmetelijke parken, mogen sterven, of 't onder den druk der belastingen niet meer kunnen bolwerken, er staat een maatschappij klaar om het park over te nemen, en achter de maatschappij wacht de drom van allerlei kleine luyden, die de gelegenheid aanpakken, waarop zij misschien vijf en twintig jaar geloerd hebben. Nog een paar andere voorbeelden van de ‘slechte’ tijden. Elke feestdag is voor de Parijsche bevolking aanleiding tot een exodus in massa. Van de Porte Maillot tot St. Germain (en aan de andere poorten is het precies hetzelfde) slingert niet alleen één ononderbroken keten van auto's, auto's van 5 tot 60 paards, ononderbroken van den morgen tot den avond, maar alle treinen moeten gedoubleerd of getripleerd worden, en op den vooravond van 15 Augustus, Maria-Hemelvaart, het groote zuidelijke zomerfeest, vertrokken alleen aan de Gare St. Lazare veertien duizend menschen méér dan 't vorig jaar, voor een paar daagjes naar ‘buiten’. In omgekeerde richting bemerkt men trouwens hetzelfde verschijnsel; alles wat ‘buiten’ woont rolt voor die dagen naar Parijs. Er zijn onderwijl menschen die de toekomst donker blijven inzien. Het dwergje Poincaré heeft schoon schip met zijn elf nieuwe milliarden, en in de dagen dat de Kamer alles stemde wat hij haar voorlegde stond hij zelfs op 't punt om de overeenkomsten met Amerika en Engeland ongewijzigd te laten onderteekenen. De opzienbarende brief van Clemenceau aan president Coolidge heeft dit onverklaarbare voornemen (Poincaré ging door voor een tegenstander van het Amerikaansche accoord in zijn ongewijzigden vorm) tot op heden verhinderd. Men is nu bezig 't opnieuw te bestudeeren! De levensmiddelen worden ondertusschen elke week duurder, want als Sijmen betaalt, dan betaalt hij altijd van den rug van andere Sijmens. Wat moet dat worden wanneer de nieuwe belastingen goed en wel in werking zijn! Zullen een paar commissies iets veranderen aan het zonderlinge feit, dat de Franschman in 1927 vijftig milliard belastingen zal betalen, dat is vijf milliard minder dan er biljetten in omloop zijn! En toch zal men in Hongkong, in Port-Said of in Buenos-Aires franken kunnen koopen zooveel men wil! De financieele wetenschap is vol van dergelijke ondoordringbare raadsels. Toen de franc zakte werd alles duurder omdat de franc zakte, dus zijn ‘koopkracht’ verloor. Nu de franc stijgt, wordt alles duurder, omdat de franc stijgt, dus ‘schaarsch’ wordt. De Banque de France heeft bij wetsvoorstel volmacht gekregen om vreemde valuta in te slaan tot ondersteuning van den koers van den franc. Wanneer een gewoon wisselagent vreemde valuta opkoopt, beticht men hem gemeenlijk van speculatie tegen de nationale munt. En bovendien: toen Poincaré aan het bewind kwam, kreeg de Banque ongeveer 30 millioen Morgan-dollars; die moesten één-twee-drie verkocht worden om biljetten te kunnen drukken! Word daar eens wijs uit! Zal men willen gelooven, dat niemand in Frankrijk de factuur kent van de Amerikaansche schuld? Toch is het zoo. Die factuur wordt sinds maanden door een paar bladen opgeëischt, zonder resultaat overigens. Er zijn menschen die willen betalen zonder te weten wat. Want er zijn hier inderdaad menschen, die Amerika coûte que coûte willen betalen, en die zich gekrenkt zouden achten, wanneer men aan hun patriottisme een luchtje vond. Is het een wonder, dat de buitenstaander aarzelt, zich een opinie te vormen? Alles kan van twee kanten bekeken worden. Zelfs Poincaré. Niemand weet of hij over drie maanden niet onder gejouw verdwijnen zal, gelijk Herriot in Juli, en of Mapipe niet zijn knieën gereed zal houden om den kleinen dwerg veilig op te bergen. Onder de vele namen welke Poincaré door de Action Française (der kanselarijen) gegeven zijn, behoort nog: de inflatio-déflationistische groote Lotharinger. Dat is zoo iets als de zwart-blanke neger. Dit is wellicht het voorzichtigst. Want niemand weet iets. Niet eens Poincaré. Wij dwarrelen allen rondom de politiek, als een mug om de lamp, maar wij maken ze niet. Waarlijk, ze valt altijd te slecht en te redeloos uit om te veronderstellen, dat verstandige, knappe lieden er medeplichtig aan zouden zijn. [verschenen: 25 september 1926] Vredes Babel en Barnum Parijs, Augustus 1926 Wij zijn in de dagen, dat de aarde verandert van geur. Wij zijn in de dagen, die liggen tusschen zomer en herfst, als de rijpgestoofde sappen van boom en kruid uitbreken in nieuwe aromen en met de zilverige zaden der distels naar binnen zwerven. In den koelen morgen lijkt alles verjongd, met die eerste penetrante koelte worden wij open en toegankelijker, de dingen komen gemakkelijker op ons af, wij hooren verder in de ijle lucht, wij behoeven niets te zien dan het verrukkelijke licht en onze gedachten reizen als herfstdraden naar eene wereld, die wij nog ontdekken moeten. Het is de tijd, dat de vogels opnieuw leeren zingen. Het is de tijd der illusies. In die dagen zijn wij naar Bierville gegaan. Wie drie weken geleden zou gevraagd hebben waar Bierville ligt, of wat Bierville was, niemand zou 't hebben kunnen zeggen. Wie 't gezocht had op een kaart of in een atlas, zou 't niet gevonden hebben. Bierville is een gehuchtje zonder brievenbesteller, een gehuchtje van een gehucht. Bierville is eigenlijk niets dan een kasteel en een park, een mooi kasteel, één van de veertig duizend mooie Fransche kasteelen, en een mooi park, des te mooier, daar boomen en grassen en struiken er opgroeien naar hun willekeur, waar volgens de fantasieën der natuur de zangen van het ritselende loover zich mengen aan de zangen der ruischende beek. Het kasteel staat, zooals de meeste kasteelen, op een heuvel, en van af den heuvel volgt het oog een onbekende rivier, la Juine, die zich strengelt langs een onbekend dorpje, Boissy-la-Rivière, dat verloren ligt in de anonieme, golvende graanakkers van eene landstreek, welke vroeger heette La Beauce en waarvan Chartres met zijne magnifieke Kathedraal de hoofdstad was. Het kasteel en het park behooren in eigendom aan Marc Sangnier, sinds lang ex-afgevaardigde, sinds lang ex-leider van Le Sillon (De Vore), een min of meer modernistisch religieuse onderneming, welke het kerkbestuur uit den tijd van Pius X (1903-1914) heel wat noten te kraken gaf. Marc Sangnier is een rijk man, wiens kapitaal den oorlog overleefd heeft, hij is ondanks deze merkwaardige omstandigheid een idealist, een dichter met een ziel, welke bij het minste lichtstraaltje te zingen begint als de zuilen van Memnon, hij is een apostel. Hij gelooft, evenals Rousseau, dat de mensch van nature goed is en vreedzaam. Hij zal den mensch niet uitschelden, gelijk Anatole France, voor méchant animal et mauvais singe. Hij gelooft in een algemeene broederschap. Hij gelooft in den Vrede. Hij gelooft, wanneer men den goeden vreedzamen mensch, en door middel van dezen ideaalfigurant, de volken, zal beginnen op te voeden voor den Vrede, en te richten naar lieflijke en idyllische horizonten, dat een nieuwe aera zich zal ontsluiten voor de naties, de aera van het langverwachte duizendjarig Godsrijk, waarin het woord oorlog uit de dictionnaires geschrapt zal zijn, en niet meer dan met afschuw en verontwaardiging zal worden uitgesproken. Het Vredespaleis in den Haag, de ontwapeningsconferenties, de arbritrage-hoven, de Volkenbond, dat is allemaal wel geen nonsens, maar toch niet veel meer dan pietluttig gedoe. Het essentieele is, dat men zich niet richt tot de naties, maar tot de menschen zelf, tot de volkeren, en niet alleen tot de volkeren van Europa, maar tot alle menschen van den aardbol, van alle lengte- en breedtegraden. En tot dit verheven en grootscheepsche doeleinde had hij zijn kasteel en zijn park ingericht voor een reusachtige, internationale vredesconferentie, een vredeskermis. Het ministerie van Oorlog onzer gedweeë Fransche republiek, die in zulk een onverdienden reuk staat van imperialisme, had gratis een aantal barakken en tenten afgestaan, om de vrede-pelgrims in een oord, waar hotels en spoorwegen nog onbekend zijn, te herbergen. Die barakken en tenten waren opgeslagen met welwillende hulp van soldaten en strekten zich in onafzienbare rijen uit op de landgoederen van Marc Sangnier, den laatste der apostelen. De straten in deze utopistische provincie waren gedoopt: Route de la Fraternité, Route de la Démocratie, Route des Nations. Het kampement heette Camp de la Paix. Men leefde gemeenschappelijk, communistisch. Men at van de menage, gezamenlijk toebereid. Men sliep op matrassen, op britsen, onder een dak dat deinde op den wind. Men waschte zich in de beken, want hier is geen waterleiding. Men liep barrevoets over het mos, over de naalden der wierookende pijnboomen, over den stoffigen weg. Men vergaderde in de openlucht en megaphoons brachten de verlossende woorden der welsprekende redenaars naar alle ooren in alle oorden van het park. Daar huisden ongeveer drie weken lang gemiddeld vier duizend menschen, die hymnes zongen aan den Vrede, in alle talen en in alle toonsoorten van de wereld. Hoe zij Marc Sangnier gevonden hebben, hoe Marc Sangnier, die een curieus adresboek moet bezitten, hèn gevonden heeft, is mij nog een raadsel, want men heeft geen ster aan den hemel gesignaleerd, gelijk ten tijde der Driekoningen, men heeft geen enkele fee ontmoet. Daar bevonden zich werkelijk vier duizend menschen uit alle hoeken der wereld, menschen van alle rassen, van alle confessies, van alle gelooven, van alle bijgelooven. Daar liepen fakirs in music-Hall-tenue, naast Mexicaansche abbés; safranige Chineezen naast melkblonde Quakeressen uit Albion, Hindoes naast dwaze en wijze maagden uit Finland en Laponië; de zes en tachtigjarige Ferdinand Buisson, voorzitter van de Ligue des Droits de l'Homme, expert in vredescongressen, notoriëteit in de Fransche franc-maçonnerie, converseerde patriarchaal met jonge Bretonsche geestelijken, Amerikanen met vergulde kakebeenen woonden samen met Zwarten uit de binnenlanden van Afrika; weelderige, rozige Vlaamsche deernen wandelden met uitgedroogde, beenderige, tandelooze Engelsche misses; daar waren Kameraden uit het land van den Rooden Dood, waar niemand lacht; daar waren dikke, schreeuwerige, donderende burgers van de oevers der Spree, korte, dikke, buikige, en gedecolleteerde mannen, met varkensoogjes, die zich gekleed hadden als jongetjes, korte broek en korte kousen, en met harige beenen en harige dijen paradeerden door het hooge gras; daar waren magere en sprinkhanige, sombere clergymen en donkeroogige ras-wijfjes, toegesneld van de grenzen van Andalousië; daar waren Turken, Tartaren en Calmouken, Spaansche priesters, Arabische marabouts, vrijzinnigen, orthodoxen, vrijdenkers, atheïsten, godloochenaars en theologen, communisten en kapitalisten, Serviërs met Ottomanen, Armeniërs en Kurden, daar waren lang-haren, langbaarden en daar waren kaal-geschoren schedels en wenkbrauwen; daar waren ouderwetsche hoeden in hoog koekebakkers-model; daar waren antieke chlamyden, Russische bloezen, sporttruien, cache-sexe, zwempakjes, pull-over, soutanes, monnikspijen, lange en korte rokken. Waar kwamen ze vandaan? Hoe kwamen ze hier? De boeren van La Beauce, leep en nuchter als alle boeren, lieten hun oogst een dagje in den steek om dàt te bekijken en hielden hun buik vast van het lachen. Er is slechts één plaats ter wereld, waar men zoo'n uitgezocht mengelmoes van menschen-types bij elkaar vindt: dat is Montparnasse te Parijs. Kwam misschien het grootste contingent der vier duizend vredesbevorderaars van Montparnasse, om voor een koopje drie weken lang een aangename vacantie door te brengen?Alleen Marc Sangnier kan het zeggen. Alleen hij weet, vanwaar die kolossale cosmopolis bij elkaar is getrommeld. Men vergaderde, men hield redevoeringen, men luilakte; men luilakte zelfs in den overtreffenden trap. Want hier ging het gelijk op alle reusachtige vergaderingen: de comités deden het zware werk; de rest luisterde min of meer verstrooid. Alle gemeenplaatsen der wereld hebben gedefileerd voor alle volkeren der wereld; alle clichés zijn voor den dag gehaald, opgepoetst en opgediend. Men slikte ze met een onvervaard en onverstoord gemoed. De Fransche afgevaardigde Moro-Giafferi omhelsde den Duitschen afgevaardigde Bergstraesser. Men danste, men gaf waterpartijen, men fotografeerde. Men speelde ook tooneel. Gémier, directeur van het Odéon, specialiteit in openlucht voorstellingen, had onder het loof een tooneel opgericht, waar een Française en eene Duitsche elkaar omhelsd hebben onder de hoede van een Engel des Vredes. In het oog der Française parelde een traan van aandoening, in het oog der Duitsche parelde een andere traan van aandoening. Deze Engel des Vredes, en deze omhelzing, waren allebei twee andere aarts-versleten gemeenplaatsen, maar in den zomeravond is men gauw aangedaan en iedereen was te goeder trouw. O, er is geen twijfel aan, dat iedereen te goeder trouw was. Daar in Bierville, onder de eeuwige sterren, in de kosmische stilte, was de droom van wereldvrede werkelijkheid; daar in die kleine na-zomersche republiek van een aantal hectaren, daar te midden van beroeps-idealisten en beroeps-fanatieken, ging een droom in vervulling. Daar in Bierville kon men negeeren dat er een militairistische republiek was, de meest militairistische der republieken: de U.R.S.S., die de gelegenheid afwacht om het ontwrichte Europa te bespringen. Maar in Bierville kon men het feit negeeren, dat elke Rus-in-bloeze, die dit vredescongres bijwoonde, op staanden voet in de U.R.S.S. gefusilleerd zal worden, zoodra hij één woord kikt over ontwapening en broederschap. Dat zijn ideeën welke alleen deugen voor export. Daar in Bierville is geen Tanger-kwestie, geen Balkan-kwestie, geen Portugeesche of Grieksche revolutie. Daar is geen Stille-Zuidzee-kwestie. Daar in Bierville is geen neger-kwestie, geen Chineesche kwestie, geen Brits-Indische kwestie, geen Turksche kwestie. In Bierville waren alleen vreedzame menschen. In Bierville waren geen plunderende slavenhandelaars, geen komitadjis, geen koopbare horden, die moorden en brandstichten waar men ze heen stuurt. In Bierville waren enkel geciviliseerden. In Bierville was het wereldvrede, voor den eersten keer na de Pax Romana van bijna twee duizend jaar geleden. Maar Bierville is zoo klein, zoo nietig. Als een Mongool, een Chinees, een Turkomaan, een Nippon het wil zoeken op de kaart, hij zal het helaas niet vinden. In Bierville kan men ook met algemeene stemmen de eindmotie aannemen, dat iedere soldaat het recht heeft om dienst te weigeren, wanneer zijn Staat een oorlog onderneemt met verkrachting van juridische internationale overeenkomsten. Ik houd mijn hart vast, want het geheugen der menschheid blijkt wonderbaarlijk kort te zijn. Trokken de Franschen niet Luxemburg binnen op den vooravond der onzalige Augustus-maand van 1914? Hadden de Franschen niet, volgens dezelfde Duitsche leugenberichten, welke de oorlogsverklaring moesten motiveeren, bommen geworpen op Nürnberg? Is men Bismarck's gefalsifieerde dépêche van Ems vergeten? Wat is gemakkelijker, dan leugenachtige berichten te verspreiden op den vooravond eener oorlogsverklaring? Wat zal het lot zijn der lichtgeloovige soldaten, die zich zullen aanmatigen hun land te rechten op een drijfzand van oncontroleerbare geruchten? De executiepaal, dames en heeren van Bierville, zonder twijfel, en met volle recht de executiepaal. De getorpideerde Lusitania zal altijd munitie aan boord hebben; in het gebrandschatte Leuven zullen altijd franc-tireurs op de bezetting schieten, evenals in Namen, evenals in Dinant. Op de torens der verminkte Kathedraal van Reims zal altijd een observatiepost zijn opgesteld... Neen, honderdmaal liever dan deze laffe, kwas-humanitaire motie, deze uitvlucht voor lafaards, deze bevordering van spionnagediensten en leugen-berichten, het oude, stoere, kordate gezegde der Engelschen: Right or wrong, my Country! Maar daarover is niet gepraat in Bierville. In Bierville las men geen kranten en kreeg men geen radio's. Anders had men zeer gevoeglijk een dag kunnen delibereeren over het schaamtelooze aanbod van Duitschland om Eupen en Malmédy tegen contante betaling van één milliard goud-marken af te koopen van België, dat financieele strubbelingen heeft. Men had aldus kunnen redeneeren: Wat is de oorsprong van alle financieele moeilijkheden, welke Europa tot heden ondergaat? Antwoord De tien tot den grond verwoeste Fransche departementen, welker herstel door het 8ste van Wilson's befaamde (doch ook al vergeten!) Veertien Punten aan Frankrijk is gegarandeerd. Dit herstel is uitgevoerd, maar niet ten koste van Duitschland, doch ten koste van Frankrijk. Om dit herstel te dekken heeft Frankrijk geld moeten eischen van Duitschland. Het heeft dit geld niet verkregen. Nu Duitschland zoo royaal één milliard biedt voor een stukje verloren terrein, zou het dan niet voor de hand liggen om dit land te herinneren aan deze onbetaalde nota, die al zooveel onheil en onrust stichtte? Nu het mogelijk is, parbleu, wat een paar jaar geleden voor eene economische onmogelijkheid gold, (je moet noodig de economisten gelooven!), om één milliard goud-marken zóó maar over te maken! Doch over realiteiten praat men niet op een vredescongres. Men ziet er de dingen niet zooals ze zijn, doch zooals men ze gaarne wil hebben, vooral in die laate Augustus-dagen, den tijd van illusies. Men heeft den Nobelprijs voor den Vrede aangevraagd voor Marc Sangnier. Laat hij hem krijgen. En laten wij er even goedkoop afkomen. Want vredescongressen vinden meestal plaats, wanneer wij op 't punt staan in eene catastrophe te verzeilen Het is of de goede demonen, die niet over zéér geperfectionneerde noch krachtdadige middelen beschikken, nog een laatste poging wagen. Ik zal blij zijn wanneer wij, zonder ongelukken, ook deze cosmopolitische betooging compleet vergeten zullen hebben. [verschenen: 2 oktober 1926] Zomerspelen Parijs, Sept. [1926] Er zijn weinig dingen zoo vermoeiend, zoo inspannend als niets doen, weinig dingen zoo moeilijk. Een type uit de oudheid die zijn leven doorbracht op een zuil, hoog als een toren, maar nauwer dan een café-tafeltje, want anders zou het geen zuil zijn, is er voor heilig verklaard. Onder de Bouddhisten stijgt men tot een groote trap van volmaaktheid, wanneer men zich met de teenen ankert aan een boom, zich laat vastgroeien in de takken en aldus zijn dagen slijt. In Europa leven de Spaansche bedelaar en de Napolitaanse lazzarone, die zich tevreden stellen met een plekje zon, een cigaret en een paar vijgen. Zij zijn niet volmaakt, zij worden niet heilig verklaard, maar zijn daarentegen wereldberoemd. Doen zij niets, deze lieden, werkelijk niets? Ik stel mij voor dat de man op de zuil en de man aan den boom werk genoeg hadden om niet naar beneden te vallen, vooral gedurende de eerste jaren. En onze curieuse tijdgenooten van Toledo en van Napels, de uitvinders van het dwaze ‘dolce far niente’, de ergste onzin die ooit werd uitgedacht? Wat voeren zij 's nachts uit, deze snaken, 's nachts, zonder zon, hun cigaret, hun vijgen en hun toeristen? Ik zou het willen weten, ik zou dit geheim van hen willen kennen. Zonder twijfel doen zij iets. Wanneer zij in werkelijkheid niets deden, dan zouden zij mij nog geheimzinniger, nog merkwaardiger lijken. Zij zouden alle perken te buiten gaan. Heeft een filosoof niet gezegd, ik geloof Pascal, dat niets het gros der menschen zwaarder valt, dan een paar uren zonder bezigheid te zitten in een kamer? De filosoof zag misschien het nut daarvan in, ik niet. Doch wijl het gros der menschheid daartoe niet in staat is, mag men eruit concludeeren, hoe zwaar het leven weegt van den waren ledigganger. Ik heb deze beklagenswaardige wezens een paar weken lang bezig gezien in hun struggle for life. Want gelijk alle stervelingen, om dezen tijd van het jaar, van den autobuschauffeur tot den bankier, van den glazenspoeler tot den gigolo der dancings, de jonge man van twintig die voor den kost danst met jonge vrouwen van zestig, hebben wij vakantie genomen. Waarom? Omdat iedereen het doet. Omdat iedereen Parijs onhoudbaar vindt in dezen tijd van het jaar. Onder den grond is het verstikkend, want onze metro wordt slecht geventileerd. Boven den grond is het nog erger, want er hangt tot de vijfde verdiepingen een dikke, blauwe wolk van stof en verdampte olie met benzine. En toch... is Parijs, het gedempte grijs van Parijs ooit mooier, dan wanneer het ligt te blakeren onder een heete zon? Ik zie Parijs het liefst wanneer elke lijn zich straf afteekent in het felle licht, wanneer elk détail reliëf krijgt in een zomergloed, die werkt als projectors. Dan wordt de kleine napoleontische Arc de Triomphe, die in het verlengde ligt van den grooten Arc de Triomphe, een sprookje, een sprookje van al de paarlemoeren tinten, welke opvloeien uit dit wonderbaarlijk marmer, een sprookje, waarvoor rossen en ruiters, prinsen en kapiteins lijken uit te stijgen over dit eenzame, matelooze plein. Hoe weinig menschen kennen de sierlijkheid en de rhythmische gratie van dezen kleinen Arc de Triomphe! En wanneer gij u waarlijk bovenmate wilt verkwikken op zoo'n smoorheeten, zonnedaverenden dag, ga dan de glasschilderingen zien van de Sainte Chapelle. Een spectroscoop van astronomen is wonderbaarlijk van geheimenis, maar een spectroscoop van kunstenaars is nog wonderbaarlijker. Hier, in deze symfonie van rood en blauw en goud, in dit dagelijksche crescendo van licht en donker, in den langzamen ommegang der zon langs de hooge tooverramen, die elken dag eindigt in de extatische roos, hier leert men kennen het geheim en de weldaad van het licht. Toch gaat men uit Parijs, waarom dan ook, al is het maar om de oude stad met nieuwe oogen terug te zien. En wie uit Parijs gaat, trekt naar Deauville, waarheen hem reclameborden aan alle poorten van den vroegeren vestinggordel in het Engelsch en in het Fransch verwijzen. Deauville is de parade-badplaats, de eerste étappe op den weg naar Aix-les-Bains via le Beule, Biarritz, la Côte des Maures. Wie mee wil tellen moet gezien zijn in Deauville. Een kamer in het Hotel Normandy is dit seizoen betaald geworden met een biljet van duizend francs, voor een eenvoudig diner (wat men overigens eenvoudig noemt) telde men glimlachend drie honderd francs neer. Voor de badplaats van wijlen Cornuché, die in dit voorjaar stierf, na het tijdens een vrij kort leven gebracht te hebben van bordenwasscher tot eigenaar van de grootste Parijsche restaurants, eigenaar van de Journal, eigenaar van Deauville, van San Sebastian, die van bordenwasscher vennoot werd van Alphons XIII, gelijk Blasco Ibanez beweert, voor Deauville heeft men dat gaarne over. Wanneer de prijzen eene zekere hoogte bereikt hebben, dan pleiten zij zoowel voor de instellingen welke ze int als voor de personen, die ze betalen. In Le Touquet-Paris-Plage komen slechts deftige lieden, in Deauville komen slechts rijke lieden en wij zouden niet in onzen commercieelen tijd moeten leven, wanneer het voordeel niet gansch aan den kant was van Deauville en zijne rijke gasten. Men krijgt overigens niet den indruk dat de lieden in Deauville rijk zijn voor hun plezier. Men zou eer zeggen, dat het geld hen drukt als een last, welke zij met alle mogelijke moeiten trachten af te wentelen. In het Casino was het vorig jaar een banco van één millioen een summum. Dit jaar heeft men banco's gezien van vier millioen en het record is geslagen door een banco van zes millioen. De franc staat laag, maar zes millioen francs vertegenwoordigt toch nog een kleine vijf honderd duizend gulden, die men kan betitelen met den naam van een fortuin. In den privé van Deauville's Casino waar zulke vermogens dagelijksch van eigenaar verwisselen, heerscht eene doodsche stilte. Men praat er niet, men lacht niet, men glimlacht er zelfs niet. Incidenten behoren tot de zeer groote zeldzaamheden. Rondom de speeltafel dringen zich een aantal correcte smokings; de stilte is verpletterend; de smokings gaan geruischloos de hoogte in; de halzen rekken zich; de oogen staan onbewegelijk; de tanden zijn op elkaar geklemd. Ik ken geen enkel drama, geen enkele film, waar ik een publiek onder zulke spanning gezien heb; zelfs niet bij de guillotine. Op eens ziet men de smokings zich plooien, de hoofden achteruit wijken, de oogen hun bezinning terugkrijgen, de longen herademen: de partij is gespeeld! Gewonnen of verloren, dat doet er niet toe, het ging om de fascineerende millioenen. Men voelt zich op eens te midden van zeer primitieve naturen, welke een gevoel van nachtmerrie over u uitzenden. Men zou nooit geloofd hebben, dat in onze sceptisch rationeele twintigste eeuw zulk een totale overgave aan eene per slot van rekening minderwaardige illusie mogelijk was. Men voelt zich eene eeuw terug gezet in de Far West, in Klondyke. Men bevindt zich niet meer onder geciviliseerden. Dat waren bezetenen, deze smokings. Men moet ook een meer dan normaal mensch zijn om in zulk een milieu geen enkele anarchistische gedachte te voelen opwellen en geen oogenblik te wenschen dat een bom, een aardbeving, een waterhoos dit Casino in gruzelementen wegvaagt. Wij Hollanders spelen op onzen tijd, maar ik geloof dat wij te reëel zijn om zonder verzet en een beetje gewetenswroeging zulke exorbitante inzetten te laten passeeren. Ik geloof dat geld bij ons daarvoor gelukkig nog een te creatieve factor is om er zoo roekeloos en diaboliek mee om te springen. Goed voor één keer desnoods, maar iederen dag! Wat mij in Deauville het meest verwondert, is, dat men er, vooral onder Levantijnen en Grieken, consortiums vindt, welke hun vertegenwoordiger in den privé kunnen afvaardigen. De vertegenwoordiger speelt er voor gezamenlijke rekening; de eventueele winst wordt gezamenlijk gedeeld; loopen de verliezen te hoog, dan houdt het consortium beraad, en levert de fondsen. Dit beroepsspel lijkt mij immoreeler dan professionalisme in tennis of voetbal. Ik weet wel, dat men nu juist niet speelt om te verliezen, maar eene bij uitstek passioneerende zaak zoo fabriekmatig ingericht te zien, stuit mij tegen de borst en het verbaast mij echte gentlemen in gezelschap te zien van zulke onverkapte boekaniers. Meer nog gentlewomen. Want men ontmoet in het Casino van Deauville niet alleen de Dolly Sisters, die geduldig verliezen en geduldig doorspelen, zoo geduldig dat men dit zusterpaar, dat op elkaar lijkt als de twee helften der ruiten-, harten-, klaveren-, of schoppenvrouwen van het kaartspel, verdenkt te spelen voor de parade, zooals de beroemde automobiel-merken paradeeren, de beroemde actrices, de beroemde juweliers, zooals ten laatste de beroemde demimondaines hier paradeeren. Men ontmoet er niet enkel de gebruikelijke Amerikaansche en Engelsche misses van alle casino's. Maar men ziet er ook authentieke gravinnen als de Comtesse de Chateaubriand, die in het Royal, ondanks de protesten harer buren, twee kamers heeft mogen behouden voor hare twee en dertig rashonden, die daar dag en nacht een infernaal kabaal maken. Mevrouw de Gravin reist met deze verrukkelijke dieren de badplaatsen af en dat zij niet op straat gezet wordt, dankt zij aan de omstandigheid, dat zij een der fanatiekste spelers is van het Casino. Door hare met kostbare juweelen bezette vingeren glijdt elken nacht een even groot aantal biljetten als door de vingeren van den kassier eener importante bank. En zonder knipoogen, zonder fronsen, zonder emotie. Ik sta er nog steeds verbaasd over, dat zulke buitenissigheden mogelijk zijn in Frankrijk, waar de loterij voor een zedenbedervende uitvinding gehouden wordt! 's Lands wijs 's lands eer! Men baadde overigens dit jaar meer in Deauville dan vorige seizoenen en men zegt dat deze mode-nuance te danken is aan de Amerikanen. Dat behoort dan tot een der ondiensten welke de Amerikanen ons bewezen hebben, want men kreeg niet den indruk, dat deze voorbijgaande hobby ten voordeele strekt aan het meerendeel der vrouwelijke gasten. Ik weet niet of het u reeds opviel, dat de Fransche aristocratie over 't algemeen niet mooi is, wat zij overigens gemeen heeft met de aristocratie der meeste landen. De aanzienlijke couturiers en couturières, die hunne créations publiceeren aan den lijve van Markiezin X en Duchesse Z, vergissen zich waarschijnlijk niet in het effect dat doorluchtige namen maken op hunne clientèle, maar dat is dan ook hun eenige succes en het is sinds lang de gewoonte der mannen om de robes et manteaux liever te zien om de leden der mannequins. De aristocratie in badpakjes te aanschouwen is echter in geen enkel opzicht bevorderlijk voor haar zinkend prestige. Zonder mij te verdiepen in anatomische details kan ik mij de opmerking niet weerhouden, dat de voorzaten der achttiende eeuw een juisteren kijk hadden op den factor van het kleedingstuk: zij gingen gekleed in zee en wanneer zij tot de knieën in het water waadden, hieven zij de rokken op. Wat men toen deed was ten bate der fantaisie. Wat men nu doet, nu men de verbeelding geen enkel spelletje laat, is ten bate der ingetogenheid. Nooit heeft men minder kunnen roddelen te Deauville dan dezen zomer. Het heeft niet mogen baten dat de mannen-pakjes dit jaar tot het uiterste geserreerd waren. Het aantal intriges is gereduceerd gebleven tot een onbehoorlijk minimum. Dat verschillende vrouwelijke badcostumes niet ontworpen waren door couturiers maar door mondaine en beroemde schilders, die er ware ‘zeestukken’ van gemaakt hadden, welke mijlen ver de aandacht trokken, deed de algemeene continentie nog meer in het oog loopen. Misschien is deze continentie ook geïmporteerd uit Amerika? Dan hebben de Yankees getriompheerd over de heele linie. De Duitschers, die in Deauville het natuurleven wilden invoeren en trachtten zich te baden met niets dan gummi-schoenen, hebben tegen het offensief der badmeesters het onderspit gedolven. In Moskou was dit gedurende de eerste jaren der revolutie ook zwang: niets dan gummi-schoenen, zoowel voor vrouwen als voor mannen, en bains mixtes alsjeblieft. Het waren de werkelijk mooie vrouwen natuurlijk, die zich 't eerst uit dezen modernen sabbat terugtrokken. Voor de anderen kon het geen kwaad. Ondertusschen mag men de schilders feliciteeren voor hunne creaties. Voor schilders is het bedenken van een opzichtig, maar mooi badcostuum, een betere opdracht dan het ciseleeren van een goud-en-zilveren pot de chambre en het plaatsen eener muziekdoos daarin, waarvoor Leonardo da Vinci de opdracht kreeg van zijn Milaneesche hertogin. Te zijner eere zij gezegd dat Leonardo die opdracht niet uitvoerde. Een brief over Deauville zal billijkerwijze moeten eindigen met een hymne op de cocktails. Cocktail is het eenige flesschenorgel dat men waardeeren kan. Wat zeg ik: flesschenorgel! Ik moet zeggen flesschen-orkest. Welk een operatieveld voor de talenten van den barman, die van eenvoudig Schenker bevorderd is tot Alchimist. Hij vindt niet enkel mengsels welke in de middeleeuwen de menschen op den brandstapel gebracht zouden hebben, hij geeft ze zelfs namen. Het aardigst van de blues is meestal niet de muziek, maar de koddige naam. Wat mij bij de cocktails het meest amuseert, is niet de streeling, of de opschudding van hun nectar, maar de poëzie van hun titel: daar is Sol y sombra, zon en schaduw, van San Sebastian, de Bamboe-cocktail der Engelsch-Indiërs, de Hula-hula van Hawaï, melancholisch en streelend als een Hawaï-song, de Handicap, de Deap Sea, de Mayfair, de Boomerang, de Kiss-me-Quick, de Love's Dream, de September Morn, en ter eere van Uncle Sam de Pussyfoot tamme cocktail zonder alcohol! A propos, kent gij den oorsprong van het woord cocktail! Echt Amerikaans... Een farmer had zijn besten kemphaan verloren. Wie hem terugbracht kreeg zijn dochter, de dochter van den farmer wel te verstaan. Degene die hem terugbracht was een mooie officier. Op den teruggevonden kampioen-haan moest geklonken worden. De dochter draagt de flesschen aan en schenkt, maar de officier in zijn rood pakje is zoo mooi, dat zij in de war raakt en de dranken mengt. Zonder 't te weten componeerde zij den eersten kakelbonten drank, die er uitzag als een hanestaart, of cocktail. Aardig niet waar, maar een beetje flauw. Gelukkig is de cocktail zelf beter, vooral wanneer het heet is. [verschenen: 16 oktober 1926] Petroleum-offensieven Parijs, September 1926 Een automobilist vertelde mij, 't vorig jaar, gnuivend achter zijn brilmasker, dat wij betere tijden tegemoet gingen. Henry Ford, de groote Ford, die Europa overstroomt met autobiografieën (zonder de minste woordspeling op auto!) en die zich bepaald voor een unicum houdt, de groote man van Detroit had het afdoende middel gevonden: Ieder die kooper was van een zijner hoogbeenige wagens, verwierf meteen het recht om zich benzine aan te schaffen voor den prijs van één franc per liter. Deze benzine was onderweg in Ford-tankschepen naar de haven van Bordeaux. Concurrentie onmogelijk. De kleine Renault's, Peugeot's en Citroën's liepen op hun laatste banden. Zij zouden het volgend jaar niet halen. Helaas, wij hebben de benzine der speciale Fordbronnen niet zien arriveeren en de eigenaars der welbekende, populaire rammelkassen betalen nog denzelfden prijs aan de scharlaken nymphen met hare slangen-armen, die benzine tappen langs alle wegen, dezelfde prijzen als de bezitters van Peugeot's, Citroën's of Renault's. Die prijs op de schouders dezer moderne votief-godjes, welke langs de straten de plaats hebben ingenomen van de Mariabeeldjes, de kruizen en de locale heiligen, werd zelfs hoe langer hoe hooger. Concurrentie onmogelijk! Het was een hartverheffend idee voor den Franschman te mogen bedenken, dat de kraantjes van die roode plengsters liepen naar den wil en het welbehagen van de Omnium-Pétroles, de Bakou, de Steaua Romana. Het was een opwekkend besef voor de nationalisten en zelfs voor de republikeinen, te weten, dat de honderdduizenden motoren, die ronkten, motoren van auto's, van chars d'assauts, van torpilleurs, van onderzeeërs, van slagkruisers, van paketboten, van vliegmachines, van duizenden fabrieken, ronkten voor 't plezier van de Shell en de Royal Dutch, te weten, dat morgen den dag, Frankrijk droog en lam gelegd kon worden in zijn economisch leven, in zijn nationale verdediging, wanneer de petroleummaatschappijen daartoe de een of andere aanleiding vonden. Want Frankrijk bezit geen druppel petroleum en bijgevolg geen druppel benzine. Den eersten keer dat petroleum een vitale rol speelde, van 1914 tot 1918, is alles goed afgeloopen. Engeland was bondgenoot, Amerika eerst welgezind toeschouwer, later geassocieerde. Toen het gevaar voorbij was, drong het langzamerhand door tot het brein van den regeerder aan welk een onheil men ontsnapt was en welk een bedreiging voor de toekomst boven het Fransche hoofd hing. Men ademde op, toen geologen verzekerden dat het centrum van Frankrijk petroleum moest bevatten. Men ging boren en vond inderdaad een vloeistof, die vrijwel op petroleum leek, maar in onbeduidende hoeveelheden en van betreurenswaardige kwaliteit. Terwijl een aantal lieden hardnekkig bleven gelooven in de mogelijkheid van Fransche petroleum, sprak men van hogerhand over het aanrichten van enorme, betonnen en bomvrije reservoirs, in de voornaamste havens en bij de kapitale militaire punten, reservoirs welke in staat zouden zijn om Frankrijk voor een tienjarigen oorlog de onmisbare vloeistof te waarborgen. Maar hetzij wijl er geen geld was, hetzij wijl men hier geen continuïteit kent in regeering en in regeeringsplannen, hetzij wijl men vond dat bomvrije bergplaatsen nochtans overgeleverd blijven aan complotten van spionnen en verraders, die reservoirs zijn niet aangericht. Men sprak over de exploitatie der koloniën. Frankrijk bezit koloniën, welke potentieel even rijk aan petroleum zijn als Amerika, als de Engelsche of Hollandsche koloniën. Doch de eerste ader in die Fransche overzeesche bezittingen moet nog aangeboord worden, en al moge Octave Homberg in zijn waarlijk interessante ‘Le Financier dans la Cité’ de voortreffelijke Nederlandsche exploitatie der koloniën ten voorbeeld stellen aan zijne Fransche landgenooten, dit is eene rechtmatige erkenning onzer voortvarendheid, van onze organisatietalenten, van onze energie en van onzen realiteitszin, maar dat helpt Frankrijk niet verder. Wanneer Frankrijk zijne koloniën doeltreffend exploiteerde, behoefde het voor geen centime van het buitenland te importeeren. Frankrijk echter behalve Marokko dat onder leiding stond van den genialen Lyautey, exploiteert zijne koloniën lukraak, zonder 't minste systeem. Ware Octave Homberg niet verschenen, Indo-China zou nog wachten op zijne eerste katoenplantages. Men importeert rijst liever dan eigen rijst-aanplantingen in voldoende mate uit te breiden. Men importeert kostbare hout-soorten en laat de eigen hout-productie verrotten op den stam. Men importeert koper, katoen, tin, bananen, sinaasappels, specerijen en wat nog meer, allemaal dingen, welke de overzeesche bezittingen in overvloed zouden kunnen leveren. Men verscheept papier-pappen van Canada, van Finland, liever dan ze te verschepen van Madagascar. Werkelijk, de buitenlandsche concurrenten mogen zich verheugen over de echt-specifieke Fransche laksheid! In Frankrijk, de eerste en vindingrijkste van alle naties in ontwikkeling der automobielindustrie, de eerste en stoutmoedigste van allen in het domein der aviatiek, dacht niemand eraan zich mèt de machines de onvervreembare mogelijkheid te scheppen om die machines voort te drijven. Niemand dacht aan de petroleum, aan de benzine! Het is waar, en dit kan als verontschuldiging dienen, men leefde in vreedzame tijden, in de gouden eeuw van vóór den Oorlog. Er rezen af en toe conflicten, maar men was er sinds jaren gewend aan ze te zien weggeruimd door een zeer bekwame diplomatie. Toen kwamen buitensporigheden niet voor, als die zonderlinge inval van Stresemann om een paar dagen na de Geneefsche omhelzingen te praten over de Fransche Rijn-bezetting die moet worden weggeveegd (‘balayé’ in den Franschen tekst: weggeveegd als vuilnis!) en dit eene gewonde, zegevierende (!) maar verzoeningsgezinde natie te slikken te geven. Toen kwam het niet voor, dat Turkije een Fransch onderdaan in hinderlaag dorst te lokken en, tegen alle internationaal recht in, durfde te kerkeren, zooals het deed met den luitenant van den paketvaarder, die het ongeluk had een Turkschen kolenboot, waar men de eerste beginselen niet kende der zeevaart, aan te varen en te rammen in de Grieksche, nota bene Grieksche wateren! Toen kwam het evenmin voor, wanneer een regeeringspersoon een bom naar zijn hoofd kreeg, zooals Mussolini dezer dagen een bom naar zijn hoofd kreeg van een authentieken Italiaanschen landsman, dat men met groot geschreeuw en bedreigingen van leer trekt tegen Frankrijk, omdat die samenzweerder bij toeval de Italiaansche grens overtrok aan den Franschen kant, dat men om zulk een futiliteit waaraan Frankrijk niets, absoluut niets verhelpen kan, Fransche consulaten bestormt, Fransche vlaggen neerrukt, en in 't stof trapt. Mijn hemel, waaraan is een vredelievende natie tegenwoordig overgeleverd! Aan de grillen van een anarchist! En als zoo de ex-bondgenooten tekeer gaan, wat wil men dan te verwachten hebben van de ex-vijanden! Toen, in dien gouden tijd van vóór 1914, had men hier nog iets wat leek op een goede vloot. Tegenwoordig zijn alle schepen, die in een krijg eenige waarde vertegenwoordigen, in aanbouw en een beperkt, maar deugdelijk ensemble kan niet klaar zijn vóór 1935. Maar om petroleum te halen uit de koloniën moet men beschikken over militaire steunpunten, zoals Gibraltar, Malta, Suez, etc., en deze steunpunten moeten onder elke gegeven omstandigheid verdedigd kunnen worden. Dat is echter nu niet mogelijk, en dat zal evenmin in 1935 mogelijk zijn. Verdedigd tegen wie, zult gij vragen? Laten wij het onomwonden zeggen: verdedigd tegen Engeland. Een anderhalf jaar geleden is de Kanaal-tunnel voor de zooveelste maal afgeketst door het Engelsche parlement, waar toen een internationalist en pacifist aan het roer zat; ik meen Ramsay MacDonald. Wanneer men ginds wantrouwt, waarom zou men hier niet wantrouwen? Het groote publiek kent de Engelsche anti-Fransche intriges niet in Marokko (Abdoel Krim is naar een eiland verbannen waar geen interviewers zijn) in Tanger, in Syrië en overal. Het kent de rol niet door den Engelschen handel gespeeld tijdens de eerste drie jaren van den oorlog! Wanneer het groote publiek, de natie, alles wist, de haren zouden te berge rijzen. Voor de goede verstandhouding der twee volken worden die gevallen van kortsluiting, die botsingen en dat ondergrondsche wroeten zoveel mogelijk van hoogerhand verdonkeremaand, maar men weet waaraan men zich te houden heeft. Men weet ook dat men, zelfs met uitstekend geëxploiteerde koloniën, in geval van conflict hopeloos is overgeleverd aan de Engelsche genade. Door de schuld van de petroleum! Men is dus gaan zoeken in een andere richting, want men wil geen oorlog voeren, in 's hemels naam niet, maar men wil ook niet leven met gebonden handen en voeten. Men heeft instellingen gecreëerd voor den ‘Carburant National’, de nationale brandstof. Voor dien carburant national en den onmetelijken Franschen carburator, heeft men tientallen liquides uitgevonden met terugstuitende, weerbarstige chemische namen, die beurtelings beproefd en geëxperimenteerd werden in het gebruik. Maar de een was nog te afhankelijk van de benzine, de ander mengde zich niet in volmaakte mate met de benzine, een derde tastte den motor aan, een vierde denatureerde op den duur de oliën; een vijfde was niet goedkoop genoeg van fabricatie, een zesde was onhygiënisch voor menschen en boomen vanwege zijn ondragelijken stank en de invretende uitlaatgassen. En zoo verder. Er waren kwasi-bovenmenschelijke moeilijkheden te overwinnen en officieel begon men te twijfelen aan de levensvatbaarheid van welken carburant national dan ook. Toch zette men de proefnemingen voort, want de Franschman die laks weet te zijn, weet op zijn tijd ook koppig te zijn. Koppig is het juiste woord. Zou men in 1918, na vier jaren van onafgebroken nederlagen, overwinnaar zijn geworden, zonder de nietsontziende, alles duldende koppigheid van den Franschen soldaat? Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik meen dat men in het afgeloopen jaar een reusachtigen stap voorwaarts heeft gedaan in de gewenschte nationale richting, en ik begrijp de tevredenheid, de verheuging van de sportsmen (want voorloopig blijft het sport), die ik gisteren zag (17 September) bij het einde van den belangrijken rallye over 1360 kilometer van auto's, voortbewogen door middel van ‘Carburants nationaux’. Er waren 19 wagens vertrokken voor tien étappes over de zware wegen der noordelijke provincies, bij elke étappe zorgvuldig gecontroleerd en gedemonteerd in de essentieele organen, 19 wagens waren zonder incidenten, zonder panne teruggekeerd en stonden tentoongesteld op de Place de la Concorde voor de gebouwen van de Fransche Automobiel-Club, welke den rallye georganiseerd had. Ik spaar u de toespraken in tegenwoordigheid der autoriteiten, ingenieurs en constructeurs, ik geef u slechts de resultaten. Er werd slechts één verwijt gemaakt aan verschillende concurrenten: de resultaten bleken méér dan bevredigend; de wagens liepen zelfs tè goed en tè snel. Daar waren in de eerste plaats de gazogènes, apparaten van verscheidene merken, gemonteerd op chassis van Renault, Panhard, Berliet, de Dion. Al deze apparaten functionneerden met hout of met houtskool. Men citeert als kosten voor een vrachtauto van 7 ton 40 kilogram houtskool voor 100 kilometer. Geef toe dat zoo'n camion rolt voor een koopje! En houtskool vindt men al overal. Vervolgens kwamen de wagens, welke functionneerden met acetyleen of met koolwaterstofgas (methaangas) en ten slotte de wagens welke liepen met vloeibare brandstoffen. Onder deze laatste trof men een die functionneerde met gas-oil-acetyline, een product dat een paar maanden geleden gunstig debuteerde en dat ook in dezen rallye uitnemend bleek te rendeeren. Een fonkelnieuwe brandstof heeft eveneens voortreffelijk gerendeerd: zij is gebaseerd op een combinatie van alcohol en naphtaline-olie. Maar het schijnt, dat al deze uitvindingen overtroffen zijn door de prestaties van de Kétol, die een absoluut merkwaardige brandstof gebleken is en die tevens tegen lagen prijs gefabriceerd zal kunnen worden. De Kétol schijnt alle vereischte voordeelen te bezitten: hij tast de metalen niet aan, hij verwatert niet, hij vervuilt den motor niet; hij bezit een hoog calorifiek gehalte: 9300 calorieën, welke door toevoeging van koolwaterstofverbindingen, naphtaline bijvoorbeeld, nog vermeerderd kunnen worden, hij is anti-explosief en met Kétol kan de compressie der motoren verhoogd worden; hij vereischt geen enkele verandering van den carburator; hij is onontvlambaar op afstand. En zoo voort. Va pour le Kétol, zeg ik: leve de Kétol. Hij heeft een bevattelijken naam, die grif zal inslaan. Hij zal het misschien ver, zéér ver brengen. Ik voor mij sta het meest verbaasd over de gazogeens, die werken met houtskool, en als ik had moeten stemmen, ik zou gestemd hebben voor de ‘carbonite’ van den gazogeen Rex, waarmee een de Dion vrachtauto van 2½ ton gemonteerd was. Oordeel zelf: hij liep 65 kilometer per uur zonder één druppel benzine, met niets dan een vrachtje gecomprimeerde houtskool! Het chassis woog 1950 kilo's; de complete wagen 4700 kilo's; consumptie van ‘carbonite’ per 100 kilometer: 25 kilos; consumptie van olie: ¼ liter per 100 kilometer. De gazogeen kan 42 kilogram houtskool bevatten, en kan opnieuw geladen worden met loopenden motor. Het heele gazogeen-apparaat weegt 240 kilogram. En waarmee fabriceert men ‘Carbonite’? Met houtafval, met den afval van bosch en struik! Dit wil zeggen voor Frankrijk: met een onuitputtelijk nationaal fonds, een fonds dat nooit opraakt, zich zelf hernieuwt en immer beschikbaar is. Kan men méér verlangen? Ik geloof dan ook dat Frankrijk in dit opzicht zijne toekomst voortaan met gerustheid en vertrouwen tegemoet kan zien. Ik geloof ook dat de petroleumbronnen der koloniën voorloopig intact en onaangeboord zullen blijven. En bewonder de koppige halsstarrigheid: het volgend jaar houdt men een nieuwen rallye en hoopt men nòg betere resultaten. [verschenen: 23 oktober 1926] Het einde van Fakir en Co Parijs, September [1926] De heer Paul Heuzé is een vreeselijk mensch. Wie metaphysische of metapsychische stokpaardjes op stal heeft, wie gelooft aan occultisme, aan witte of zwarte magie, moet zijn boeken niet lezen. Luciditeit, helderziendheid, gedachten-lezen, gedachtenoverbrenging, mentale suggestie, collectief of individueel, de vrijwillige catalepsie, het bewegen van voorwerpen zonder contact (telekenisie), het zweven van het lichaam (levitatie), de opschorting der bewegingen van hart, longen en bloedvaten, materialisatie, demateralisatie, rematerialisatie, de macht om den groei van planten en dieren te bevorderen of te vertragen, tafeldans, magnetisme, somnambulisme, de diverse kunsten der mediums, de ectoplasmie, de geestverschijningen, de spookgeschiedenissen, de heele Europeesche en Oostersche bovennatuurlijke bric-à-brac, dat is allemaal min of meer gebazel of gebeuzel. De lezer die metaphysische sympathieën heeft excuseere mij deze termen, die in den trant van Paul Heuzé zijn. Ik zelf heb metaphysische stokpaardjes en tòch lees ik de boeken van dezen ongeloovige. Want hij is niet eens een twijfelaar. Hij gelooft niets en niemand. Voor hem bestaan er slechts mogelijke en onmogelijke dingen. Mogelijke dingen, dat zijn dingen die per slot van rekening iedereen kan doen, ook al lijken ze moeilijk; onmogelijke dingen dat zijn dingen die geen sterveling kan doen, zelfs met behulp van duivels of engelen. En wanneer iemand beweert onmogelijke dingen te doen: b.v. gedurende 30 minuten niet adem te halen, gesmolten lood te drinken, een gewicht van tien duizend kilo op te heffen, zich levend te laten braden zonder er iets van te merken, dan gebruikt hij trucs of foefjes. Maar de heer Paul Heuzé is niet alleen een ongeloovige, hij is een geslepen logicus, hij redeneert met een wiskundige strengheid. Kom hem niet te lijf met het argument der menschelijke ontdekkingen, welke, zooals men zegt, niemand kon voorzien, die tegen het ‘gezonde verstand’ indruischten, maar die zich ten laatste een weg baanden. Charles Richet, Geley en Camille Flammarion, alle drie beroemde metaphysici, hebben ons om beurt die prachtige stelling herkauwd: Welk mensch met gezond verstand zou nog geen honderd jaar geleden hebben durven veronderstellen, dat twee lieden zouden praten met elkaar op een afstand van vijf duizend kilometer; dat men de stem zou kunnen hooren van een gestorven persoon; dat men zou vliegen in de lucht; dat men een ster op een afstand van millioenen kilometer in alle onderdeelen zou kunnen observeeren; dat men door ondoorzichtige voorwerpen zou kunnen kijken? Men zou iemand, die zulke drieste en vermetele dingen dorst te beweren, gehouden hebben voor een gevaarlijken gek, zegt Charles Richet. Te drommel, antwoordt Heuzé, dat zal men nu den dag nog. Want al gaat gij te Parijs zoo luid staan schreeuwen, als gij wilt, niemand zal u in Londen of in Rome hooren. Wat gij ontdekt hebt, is niet een nieuwe menschelijke geschiktheid, niet een nieuwe menschelijke gave. Wat gij ontdekt hebt, is de truc, het foefje. De truc van de telefoon, het foefje van de gramofoon, de truc van het vliegtuig, het foefje van de draadlooze, van den telescoop, van de X-stralen, en de radioscopie. Probeer het eens zonder deze trucs! Bravo! zeg ik op mijn beurt. Het kan nooit kwaad, de menschen, zelfs geleerde occultisten, systematisch te leeren denken. Maar wanneer iemand [als] Paul Heuzé, een paar honderd jaar vóór het feit plaats greep, voorspeld had: over een poosje zal iemand de Nachtwacht maken, en Hamlet en de Faust, en de Negende Symphonie en de Divina Commedia, en de Kathedraal van Reims, zou men hem niet eveneens voor stapelgek verklaard hebben? Toch zijn die ‘dingen’ gemaakt en ze zijn gemaakt zonder trucs en zonder foefjes. Ze kunnen niet eens voor den tweeden keer gemaakt worden. Wat mij betreft, is dat bewijs genoeg voor het feit dàt er tusschen aarde en hemel dingen zijn, welke, zooals genoemde Hamlet zegt, onze schoolsche wijsheid te boven gaan. Al zou er nooit een ander bewijs komen uit de bovennatuurlijke sferen, die onsterfelijke ‘dingen’ zouden voldoende zijn om mij te leeren, dat er ‘geesten’ zijn. Dat verhindert mij echter niet om me te interesseeren voor de boeken van Paul Heuzé. Want werkelijk: interessant zijn ze. Gedurende het vorig seizoen heeft te Parijs gewoed een fakir-epidemie. Er was iemand aangeland, die zeide fakir te zijn, uit Egypte te komen, en Doctor Tahra Bey te heeten, doctor in niemand weet wat, bey dito. Hij had een impresario. Wanneer alle gewiekste lui een impresario hadden, wat zou men een wonderen zien! Deze impresario van Tahra Bey riep een aantal leden van het medische corps te zamen om de echtheid te controleeren van zijne bovenmenschelijke eigenschappen. Tahra Bey maakte op een aantal punten fiasco, hij kon b.v. zijn bloedsomloop met geen enkel cijfer vertragen noch versnellen. Op andere punten, zooals de catalepsie, het gaan liggen op een paar zeisen, op een met spijkers beslagen plank, zich in deze houding een steen van 80 kilo op de borst te laten verbrijzelen, het doorboren van wangen en keel met lange, stalen naalden, wist hij de geleerde heeren bij den neus te nemen. Den volgenden dag verscheen een fantastisch rapport over deze zaken in de redactie-kolommen van alle dagbladen. In de Fransche journalistiek heet dat ‘betaalde publiciteit’, want men is hier niet zoo naïef om dergelijke kopij gratis op te nemen, zooals dit usance is hij de Hollandsche collega's. De daarop volgende week trad doctor Tahra Bey op in den Music-Hall der Champs-Elysées. Ook daar waakte de impresario, die niet minder talent bleek te bezitten dan zijn fakir Hij plaatste in zijn zaal zes ziekenverpleegsters, van alle kanten uitstekend zichtbaar. Zij waren bestemd voor de lieden, die het te kwaad mochten krijgen. Op een donkeren achtergrond vlamden de hel blinkende zeisen, de plank met glinsterende spijkers, de doodkist, en de steen, waarop met groote letters geschreven stond: 80 kilo. Decor eener indrukwekkende martelkamer. Men maakte toepasselijke muziek en men brandde toepasselijke aromen. In deze behaaglijke griezel-stemming vertoonde de fakir zijn kunsten voor de meer en meer onthutste toeschouwers. Hij werd een fakir waarop alle fakirs der wereld jaloersch konden zijn. Een week later fakirde heel Parijs van hoog tot laag. Er kon geen soirée meer slagen zonder doctor Tahra Bey, er kon geen liefdadigheidsfeest meer plaats vinden zonder fakir. Alle concurreerende music-halls waren genoodzaakt echte en onechte fakirs te engageeren. Wat moeten de talrijke Oosterlingen, die te Parijs vertoefden, en die over fakirs kunnen mee praten, in hun vuisten gelachen hebben en meewarig op het geestigste volk der wereld hebben neergekeken! Dat werd Paul Heuzé, den rumoerigen anti-occultist, te machtig. Hij gelooft niets en niemand; waarom zou hij takirs gelooven? Hij had pas de mediums en hun ectoplasma's uitgeroeid (dat denkt hij tenminste); waarom zou hij niet te velde trekken tegen Tahra Bey en consorten? Maar hoe? Een Tahra Bey kan niet gecompromitteerd worden voor zijn bewonderaars. De directeur eener boîte de nuit van Montmartre had hem te gast genoodigd voor de reclame. Toen 's morgens om vijf uur aan Tahra Bey de rekening gepresenteerd werd, meende de fakir deze te kunnen weigeren, wijl hij optrad als ‘gast’. Die weigering had een kloppartij ten gevolge met den directeur en zijn kellners, waarbij de fakir het onderspit moest delven en absoluut niet onwondbaar, noch ongevoelig bleek. Hij behoefde maar in catalepsi te vallen, nietwaar, Paul Heuzé?, om argeloos een dracht slagen te ondergaan! Dit voorval, hoewel het de wondbaarheid van den fakir in het belachelijkste licht stelde, deed aan zijn reputatie geen afbreuk. In het Parijs der kaartlegsters en koffiedik-kijksters (een half dozijn per straat) is alles mogelijk. Heuzé besloot dus den fakir op zijn eigen terrein te lijf te gaan en om te bewijzen, dat doctor Tahra Bey over geen enkele bovenmenschelijke noch bovennatuurlijke macht beschikte, maakte hij zich fakir en beschreef zijn experimenten en gewaarwordingen in een boek, dat dezer dagen bij de Librairie de France van de pers kwam onder den titel Fakirs, Fumistes et Cie. Het zou tot ondertitel kunnen dragen: ‘Handleiding of Vademecum voor den Fakir’, of ‘Het Fakirisme in 't bereik van iedereen.’ Maar Paul Heuzé is gematigd, of liever, het Fransch is gematigd. Het Fransch is uitgeput met een paar woorden als charlatan, fumiste, imposteur, mauvais plaisant. Het heeft bijna geen werkwoorden voor die zaken! Maar ter zake. Niets is gemakkelijker dan de zoogenaamde catalepsie. Ga op den rug liggen en trek alle spieren samen. Met die contractie der spieren wordt gij onbuigzaam als een ijzeren staaf. Gij kunt u laten optillen door twee mannen en u met de hielen en den nek op twee stoelen of twee schragen laten leggen. Het midden van uw lichaam verdraagt met gemak een gewicht van 40 tot 80 kilo. Met eenige behoedzaamheid en behendigheid kan een man op u klimmen, zijn eene been op uw dijen, zijn andere been op uw middenlichaam. Wilt gij een man op uw beide armen, zorg dan dat de stoel op de schraag aan uw hoofdeinde een uitschuifbaren houten of ijzeren staaf heeft. Bij catalepsie is dit de eenige noodzakelijke truc. Training is voor catalepsie absoluut onnoodig. Steun, zucht, weeklaag en stoot keelgeluiden uit (als een echte fakir) vóór gij in catalepsie gaat treden. Het zich laten vallen als een blok hout zonder zich te bezeeren kost eenige oefening, maar wordt gedaan door elken tooneelspeler. Wilt gij weten, of catalepsie echt is - want er bestaat echte catalepsie, welke echter niet willekeurig opgeroepen kan worden - rol het sujet dan op den buik. Daar kan geen enkele fakir tegen! Wat het stukslaan betreft van den 80 kilo zwaren steen op uw middenrif, geen enkele moeilijkheid. Men neemt natuurlijk zandsteen, geen graniet. De steen behoeft niet ‘bewerkt’ te worden met een gleuf of zoo iets. Hoe harder men slaat met den ijzeren hamer, hoe minder kans bestaat om den ‘fakir’ pijn te doen. Het is er mee als met den klassieken goocheltoer om een stok, die op twee glazen water rust, stuk te slaan zonder de glazen te breken en zonder een druppel water te morsen. Plaats de glazen van gelijke hoogte op een afstand van 0.30 tot 1 meter; leg een stok op de randen der twee glazen; sla uit alle kracht met een anderen stok op den eersten, zooveel mogelijk in het midden. De stok breekt, de glazen blijven heel en men knoeit geen druppel water. De reden hiervan is, dat de twee einden van den gebroken stok niet op de glazen blijven! Insgelijks met den steen. (Gij kunt den stok ook in twee papieren ringen hangen!) In dienzelfden toestand van ‘catalepsie’ kunt gij u op twee stellages laten leggen, waarop zeisen bevestigd zijn. Zorg slechts dat de zeisen uitstekend blinken en het publiek impressionneeren, evenals de zeisen van doctor Tahra Bey. Zorg eveneens dat zij goed afgerond en dik zijn aan den bovenkant, dus bot, evenals de gecontroleerde zeisen van doctor Tahra Bey. Niet het minste gevaar bij! De plank met spijkers, waarop gij in ‘catalepsie’ wordt neergelegd, is even simpel. De plank meet 1.50 bij 0.45. Neem gewone spijkers, van 10 centimeter lengte. Sla ze verticaal in de plank, in vierkantjes met zijden van 5 centimeter, de punt naar boven. De punt behoeft niet afgevijld te worden! Kleed u heelemaal uit. Omgord uw lendenen met een lichten linnen doek. Steun, zucht, weeklaag en treed in catalepsie! Laat u behoedzaam leggen op de spijkers, die tot den nek reiken en bij de enkels ophouden. Gij zult er om zoo te zeggen niets van voelen. Gij zult geen enkele wonde hebben. Alleen bij de schouderbladen zullen de spijkers 10 à 12 kleine, roode vlekjes achterlaten. Paul Heuzé heeft het gedaan, en bovenvermeld resultaat - zelfs geen schram! - is door dokters geattesteerd. Met eenige oefening der borstspieren kan een volwassen man zonder u te wonden op uw borstkas klauteren! Bij het doorboren van wangen etc. is de grootste moeilijkheid het zich verschaffen van imposante, ouderwetsche hoedenspelden, met geweldige knoppen, want sinds onze vrouwen kort haar dragen is het artikel hoedenspeld eene zeldzaamheid geworden. Hebt gij de hoedenspeld (houdt haar even in de vlammen om te desinfecteeren) dan is de operatie even pijnloos als de eerste de beste injectie. Doorboor u zonder de minste vrees de wangen of laat ze doorboren: het doet geen pijn! Zonder het minste ongemak kunt gij aldus drie à vier spelden dragen. Wilt gij er eentje in de keel, neem de plaats vóór het tongbeen: het is gevaarloos en pijnloos en het zal lijken alsof uw gansche keel doorboord is. Gij kunt de spelden er een kwartier in laten. Wanneer gij er de spelden uittrekt, kunt gij naar willekeur bloed laten vloeien of niet, of 't zij rechts of links op wensch van het publiek! Deze proeve is eveneens gestaafd door doktersattest. De begrafenis van een half uur, met den treurmarsch van Chopin, is kinderspel. Daal neder in de kist, of laat u erin leggen, zonder eenigen angst. Met een beetje training bevat een doodkist voor één à anderhalf uur voldoende lucht. Gij kunt u zonder iets te riskeeren onder het zand - maar in een kist - laten bedelven voor ruim een uur! Doch om een haan of een konijn in catalepsie te brengen, gelijk doctor Tahra Bey dat deed, daarvoor tenminste is een onverklaarbare, duistere macht noodig? Geen kwestie van. Kijk de beesten dramatisch aan, zoo ge wilt, maar druk ze met duim en wijsvinger tegelijkertijd de kopslagaders toe. De haan en het konijn zullen niet nalaten gehypnotiseerd neer te vallen. Zoo is Paul Heuzé fakir geworden. En de ‘echte’ fakirs, zult gij zeggen? De Britsch-lndische fakirs, die zich laten begraven voor een maand, met toegestopte ooren, toegestopten neus en de tong achter in de keel gerold? Zwendel, zegt Heuzé. Nooit of te nimmer is zoo'n ‘echte’ fakir wetenschappelijk gecontroleerd kunnen worden, nooit heeft men bij zulke experimenten ‘Europeesche’ waarborgen verkregen! Wie in staat is Heuzé daarover volledig in te lichten... hij verlangt niets liever. Zes Fransche geleerden hebben op 't punt gestaan een studiereis naar het Oosten te maken om die Fakir-kwestie deugdelijk te onderzoeken, maar bij afwezigheid van elk betrouwbaar document, waarop gebaseerd zou kunnen worden, heeft men die reis op moeten geven. En de goocheltoer van het koord dat stijf de lucht in gaat en waarlangs de fakir of zijn boy naar boven klimt? Zwendel, zegt nogmaals Heuzé. Die toer wordt steeds uitgevoerd bij het vallen van den avond, te midden van zware rookwolken, en in de buurt van een huis. Een handlanger van den fakir trekt het koord omhoog met behulp van een dunner touwtje, dat onder het kabaal en gekrijsch en andere afleidende manoeuvres listig wordt vastgebonden. De fakir heeft niets meer te doen dan zich, of zijn boy, omhoog te laten trekken en ‘in de wolken’ te verdwijnen. Om even later, veel mysterieuser!, terug te komen van achter het huis en de collecte te houden.... Maar wie heeft hem gezien, vraagt Heuzé, den Climbing the rope? Het schijnt dat deze toer, die altijd zeldzaam was, tegenwoordig totaal in onbruik is geraakt. Zou een onzer lezers Heuzé, den fakir en anti-fakir, kunnen inlichten? Oost en West, ondanks het befaamde rijmpje van Rudyard Kipling, hebben elkaar ontmoet in Paul Heuzé, maar op eenigszins zonderlinge wijze. Wij zullen bepaald afstand moeten doen van de legende der fakirs, en met hun geheimzinnig prestige is het uit, voor goed uit. Wij hebben er bij gewonnen dat wij zelf fakir kunnen spelen, dank zij dit voortreffelijk boek, dat zich laat lezen als een roman. [verschenen: 30 oktober 1926] De weg naar de hel Parijs, October [1926] Een is er teruggekomen van haar badplaats, haar kasteel, haar buiten; toen twee, toen tien, toen honderd, toen duizend. Nu allemaal. Ze waren heel wat van plan. De spiegel, zonder lachspiegel te zijn, had vormen weerkaatst van heupen, nek en boezem, welke boller en weelderiger leken dan door den beugel kon. De beugel van dit jaar is de officieele maat van 42, allerhoogstens 44. Zie de modeplaten. Vrouwen als wisjes, vrouwen als riethalmen. Arme vrouwen! Zij gingen een moeilijken tijd tegemoet. Zij zouden 's morgens niet ontbijten. Zij zouden op de nuchtere maag een wandeling maken van tien kilometer. Zij zouden metalen corsetten dragen. Zij zouden den auto in de garage laten. Zij zouden dikke, wollen onderkleeren dragen, al wees de temperatuur 85 Fahrenheit in de schaduw. Zij zouden golf spelen, Zweedsche gymnastiek maken, weinig eten, matig slapen. Zij zouden zich elken dag wegen en meten. Zij waren nog heel wat meer van plan, de duizend-en-één aspirant-tweeënveertigers. Te moeten bedenken dat 42 het nummer was van de dikke Bertha! Welk een hoon! De koekjes waren zoo lekker. De wegen zoo stoffig. Iedereen keek je aan in je wollen vermageringspakje. De auto was zoo mollig, soepel, geruischloos. Had je daarvoor een zes-cylinder, dien je graag liet kijken, want hij zag er fijn uit? Kon je 't laten om zoo'n mooien wagen te bestellen voor een ja, voor een nee, voor een theetje, om naar de golf of de tennis te gaan? Eventjes een oefening. Tien minuten. De schaduw is zoo aanlokkelijk. Wat is onder 't lommer prettiger dan anderen te zien spelen! Je moet niet te moe zijn voor het diner, je wil graag wat dansen tusschen een paar sigaretten, een paar gerechten. Wat een dans, die Charleston, wat een wilde dans, pardi! De Charleston geeft eetlust. Kun je Charlestonnen zonder een stevig maal, Charlestonnen zonder een supplementair souper? We kunnen nog altijd morgen beginnen met die kuur, ja morgen, dat is veel beter. Of overmorgen. Maar zeker de volgende week. En toen ze terugkwamen, de eene, de tien, de honderd, de duizend, en toen allemaal, was haar eerste vraag: Vin-je me niet goed afgenomen, vin-je me niet vermagerd? Wij, wij die nooit een splinter zien, laat staan dan een balk, in het oog onzer gezellinnen, wij beaamden met een complimentje aan het slanke silhouet, al mompelend: de duivel hale die slanke silhouetten! daar zijn we voorloopig nog niet vanaf. Parijs, waar ze terugkwamen, was net als vóór de vakantie. Overal bébés Cadum, de reusachtige babies, in hun badjes met hun stukjes zeep. Misschien nog meer en nog grootere bébés Cadum. Overal No, no, Nanette, de Amerikaanse operette, met het beroemde ‘tea for two’. Overal variaties op dit plooibare thema: Nu, nu, Nunette, Co, co, coquette, Ta, ta, ta, dette, Né, né, Nénette, Nos, nos, sornettes. Je hebt er niet van terug van zooveel geestigheid. Wat een beklagenswaardige menschen, die revueschrijvers, zich op die manier te moeten uitputten! Behalve dat waren er de gewone varianten op Nue, het vrouwelijk van naakt, te beginnen en te eindigen met Montmartre aux Nues, de revue van den Moulin Rouge, die hoe langer hoe meer als een verblindende regenboog boven de lichtende stad vlamt. Niet ver uit de buurt triomfeert Rêve de Valse (Walzertraum), naast La veuve joyeuse (Die lustige Witwe). De Groote Opera geeft elken zaterdagavond Faust. De Opéra Comique speelt regelmatig Paljas, Cavalleria Rusticana, Tosca, Butterfly. In Italië jouwen opgehitste patriotten Fransche stukken uit, in Parijs doet men alsof er niets aan de hand was. Men herinnert zich ironisch een vijfhonderdjarigen herdenkingsdag: In het najaar 1426 was Parijs in handen der Engelschen. Men beweert dat er op 't oogenblik véél meer zijn dan toen ten tijde van Bedford. Briand dejeuneert met Stresemann in Thoiry, en betaalt het gelag. Dat is de eerste keer niet dat Frankrijk het gelag betaalt, het zal ook de laatste niet zijn. Stresemann houdt te midden van landgenooten een bieravond in Genève en geeft als zijn meening te kennen dat Duitschland onschuldig is aan den verbijsterenden oorlog en dat er nog heel wat opgeruimd zal moeten worden vóórdat Germania content is over Marianne. Altijd hetzelfde refreintje! Hoe lang nog! Niemand praatte er meer over. Waarom die oude koeien uit de sloot gehaald? Wat een plezier was het voor de Franschen om in 1870 Napoleon III met zijn ministers en generaals de schuld te geven van de ongelukken! Herinner je even... Waarom blijft het den Duitschers zooveel moeite kosten om precies zoo te doen en verder met de spons over de lei te gaan? Altijd dezelfde refreintjes! Is er werkelijk niets nieuws onder de zon? Ja, tòch. Harry Pilcer, 17 in de revue van het Palace ‘Palace aux Femmes’ (spreek uit Place aux Femmes, plaats voor de vrouwen, want ze zullen nooit genoeg plaats hebben ondanks haar No 42), een magnifieke revue overigens met vierentwintig najaden in het wemelende water, dansende bloemenvelden, en Chineesche bazaar, Harry Pilcer lanceert in deze vertooning een nieuwen dans, kersversch gearriveerd uit Amerika: de Black Bottom. Wanneer Harry Pilcer een nieuwen dans pousseert, kan men tien tegen één wedden, dat de volgende maanden heel Parijs zal probeeren hem na te dansen. Te meer daar de Black Bottom een buitenbeentje is van den Charleston, een waar kind van de liefde. Adieu dus Charleston! En leve de Black Bottom, als het u ten minste te doen is om een diabolieken, frenetieken dans, een Sabijnschen maagdenroof op denderende negermuziek. De Amerikanen zijn toch zonderlinge origineelen: zij zullen voor geen geld ter wereld met een neger in een tram, een spoorwegcoupé, een restaurant, een bank of een kerk vertoeven. Maar het maakt hun geen zier, dat de heele United States, en het blanke Europa erbij, dansen op de tonen en de rhythmen der zwarte nakomelingschap van Cham. Ik hoop dat ze er op den langen duur wèl bij varen, de United States. Laten wij over ernstiger dingen spreken. De geschiedenis der duizend-en-één vrouwen, die coûte que coûte willen slinken, is de pure waarheid. Doch het is tegelijkertijd eene parabel. Deze weelderige, bolle, bloeiende, enigszins gecongestionneerde dame, is onze Marianne. Zij was aërophage, dit wil zeggen luchthapster; zij voelde bobbels in de maag èn hoorde verontrustende, dreigende, ondergrondsche stemmen. Het ging al een poos niet goed. De een zegt dat het kwam van het Bloc National, de ander van het Cartel, een derde gaf ze allebei de schuld. De zieke wilde van geen remedies hooren, tot zij merkte dat haar heele organisme in opschudding kwam en dat het ging op leven en dood. Zij kreeg ijlkoortsen, wat men paniek noemt. Na een tiental dokters te hebben weggestuurd riep zij, tegen haar zin, maar het kon niet anders, den grooten toovenaar Raymond Poincaré. Zij bezwoer hem dat zij zijn voorschriften zonder tegenstribbelen zou opvolgen. De toovenaar begon met haar de rekening voor te leggen: elf milliard per jaar. Zij kikte niet. Geld, dat is minste. Geld, dat verhaal je gewoonweg op een ander. De toovenaar schreef haar dieet voor: zij zou voortaan oudbakken brood eten en niet meer dan twee schotels per maaltijd, groenten niet inbegrepen. Zij lachte erom. Zij vroeg of deze maatregel ook sloeg op de banketten, en of zij, wanneer zij niet genoeg had aan twee schotels, in het naastbije restaurant verder kon schransen. De groote toovenaar liet lachen en praten. Men hield hem voor den gek dat hij na consulten met twaalf andere toovenaars niets anders had uitgevonden. Maar Raymond Poincaré prepareerde een andere en rakere ordonnans. Het is onontbeerlijk, zei hij, om een goed figuur te herwinnen, dat de staat van het huis radicaal besnoeid wordt. Betalen, boete doen, bezuinigen, dit is niet voldoende. Bekrimpen, er moet bekrompen worden! Ik stuur ruim honderd onderprefecten naar huis; ik sluit een paar arsenalen; ik dank een gedeelte der cavalerie af; een paar dozijn dekhengsten kunnen gemist worden; ik hef een aantal provinciale rechtbanken op; ik sloop een paar honderd kazernes; de heele administratie moet met één derde verminderd worden. Ditmaal spotte men niet, zelfs niet met de dekhengsten. Het woord sous-préfecture heeft in het Fransch denzelfden liefelijken, sentimenteelen klank als Unter den Linden voor de Duitschers. Hoeveel Parijzenaars sleten hun kinderjaren in de vreedzame, landelijke sous-préfecture! Zij was het sieraad, de kroon, de bestaansvoorwaarde van een aantal kleine, achtenswaardige stadjes. De gerechtshoven speelden ongeveer dezelfde rol. De boer ging naar de markt waar hij zijn proces had hangen, en omgekeerd. Wat zou er van de soos worden, en van de herberg op den hoek van het kerkplein, en van het fanfare-korps, en van den kruidenier, zonder de onderprefect, zonder den griffier, zonder de advocaten, zonder de procureurs? Als zij weggingen dan was de ruïne van het stadje bezegeld. Met de arsenalen en met de kazernes was het nog erger gesteld. De arsenalen waren nutteloos, maar ze hielden een paar duizend werklui onschuldig bezig. Wat zou er van de stad terechtkomen zonder deze figuranten? En de kazernes! Geen taptoe meer, geen geuniformeerde vrijers meer voor de lange Zondagmiddagen en de zoele zomeravonden, geen leveranties meer! Bezuinigen, goed! Maar bekrimpen? Een derde der nationale administratie opdoeken, eene administratie welke dateerde van Napoleon I en nog vroeger, eene administratie welke meer dan een eeuw onwrikbaar bestaan had, amputeeren met een derde, beteekende dit niet de erkentenis dat Marianne's levenskracht in den loop der jaren één derde had ingeboet? Er waren zelfs lieden die riepen: ‘Wat zal Duitschland daarvan zeggen in den Volkenbond, Duitschland, dat zijn levenskracht met één derde vermeerderde en er geen raad mee weet!’ Van de emotie werd Marianne kwasi-springlevend. Zij wilde genezen, maar zóó niet. Waar te drommel was de bezuiniging of de bekrimping als men een aantal lieden aan den dijk zette met een royale schadeloosstelling en om ze onder dak te brengen in andere baantjes? Want de groote toovenaar zal daartoe in een belangrijk aantal gevallen van rechtswege verplicht zijn. Voor iets anders dan ambtenaar zijn deugen trouwens de ambtenaren hier niet. En Marianne, aangemoedigd door deze drogredenen, bracht haar heele verkiezings-machine in werking, de poëtische onderprefecten waren van oudsher, en niet voor niets, de handlangers van het parlement. Men wilde ze op straat gooien? Zij zouden laten zien van wat voor hout men planken zaagt. Het was niet de eerste campagne, welke zij op touw zetten. Zij vormden deputaties van burgemeesters en stuurden deze deputaties naar Parijs. De groote toovenaar liet ze aan de deur staan en ontving ze niet. Zij riepen congressen bijeen, bewerkten de provinciale en zelfs de Parijsche Pers. Zij onderhandelden met parlementsleden en wisten het in enkele weken tijds zóó ver te brengen dat de politieke situatie van Poincaré, welke bij het begin der vacanties onaantastbaar scheen, nu, aan den vooravond der heropening van de Kamers, bijna even onzeker, even hachelijk lijkt als die zijner gesneuvelde voorgangers. En de groote toovenaar, die de genezing van Marianne begon als een dictator, vroeg zich in zijn laatste politieke toespraak met angstige bezorgdheid af: ‘Zal ons werk duren? Zullen wij aan onze pogingen de onontbeerlijke duurzaamheid kunnen verschaffen? Hoe zullen wij in ons regeeringsstelsel het gezag kunnen hernieuwen? Wie zal ons helpen om de stabiliteit der uitvoerende macht voor den noodigen tijd te waarborgen?’ Poincaré staat of valt met de aanneming zijner administratieve hervormingen en het is niet zeker, dat het parlement ze zal willen onderschrijven. Zal de weifelachtige koers van den franc een voldoende factor zijn om den tegenstand van alle persoonlijke belangetjes te breken? De franckoers was tot dusverre Poincaré's doeltreffendste en zekerste wapen. De politieke atmosfeer en de noteering van dollar en pond sterling loopen sinds twee maanden parallel. Maar men zegt, dat sommige dagen in September het gouvernement 3 à 5 millioen dollar gekost hebben. De vraag is hoe lang zulke manoeuvres van ‘discrete interventie’, zooals het heet, kunnen duren, vooral wanneer het land zou blijven steken bij de goede bedoelingen, waarmee, gelijk men weet, de weg naar de hel geplaveid is. Want effectief reorganisatie-werk werd tot heden nog slechts beraamd. Niets is nog ondernomen. En van Poincaré's munt-politiek weet nog steeds geen sterveling boe of ba, zoodat men zich begint af te vragen, of hij er zelf boe of ba van weet. Ondertusschen heeft men zich een paar dagen getroost met het geweldige succes der Hollandsche leening van 30 millioen gulden op de Fransche spoorwegen, welke, gelijk bekend is, ruim overteekend werd. Ik kan deze geslaagde leening met een curieus staaltje van Fransch beheer toelichten. Sinds ettelijke maanden is het goederenvervoer rondom de belangrijke centra op raadselachtige wijze gedésorganiseerd. Zendingen levensmiddelen verdwijnen op onverklaarbare wijze in de loodsen en komen pas na een eindeloozen omslag van opvorderingen en protesten terecht. Half leeg geplunderd natuurlijk. Wie betaalt de schadevergoedingen? De spoorwegmaatschappij! Wanneer de 30 millioen solide Hollandsche guldens worden aangewend om dezen Augiasstal te reinigen, zal de leening een goede operatie mogen heeten. [verschenen: 6 november 1926] Een goed begin Parijs, October 1926 Ons najaar zet uitstekend in. Terwijl we melancholisch kijken naar het vallen van de bladeren, terwijl de kou drie weken vroeger aanvangt dan ze verplicht was en zelfs de musschen verhindert op hun gemak te picnic-en, terwijl we in den doordringenden killen nevel, die langs de ruiten sijpelt, denken aan onze erfvijandin, de concierge, die hare centrale verwarming niet zal stoken vóór 15 November, volgens het onverklaarbare Parijsche gebruik, terwijl wij ijsberen in onze kamer voor een vuurtje van poëtisch vlammende, maar ontoereikende houtblokken, en de schaduwen op het behangselpapier ons volgen met verwijtende grimassen, terwijl de Beurs slecht, de politiek dood, het geld duur is, het duurst van alles!, terwijl onze hersens een houvast zoeken naar iets wat ons zou kunnen interesseeren zonder het minste risico, zonder eenig gevaar voor de consequenties, op dit hachelijke doode punt, op dit kwade uurtje, dat ligt tusschen herfst en winter, zijn inbrekers zoo vriendelijk geweest om den rosen diamant te stelen en nog een aantal andere historische kostbaarheden uit het kasteel van Chantilly. De ‘diamant rose’ van Chantilly, alias ‘le Grand Condé’, omdat hij toebehoord heeft aan den beroemden krijgsman, die oorlog voerde tot in onze gewesten, is een juweel in den vorm van een hart, en meet 2½ bij 1½ centimeter. Het is dus geen waar die men verhandelt onder goed aangeschreven kooplieden, en zelfs niet op de hoek eener straat onder Lithausche, Poolsche of Ukrainsche baarden. Het is een onpractische steen, die slechts in kleinere edities op de markt gebracht kan worden. Zullen de dieven zoo slordig en zoo onspaarzaam zijn om hem tusschen hamer en aambeeld tot splinters te slaan? Of zullen zij trachten een deskundigen slijper aan te werven? Daar de inbraak met een roekelooze vermetelheid was uitgevoerd, kon de Parijsche Pers deze belangrijke vragen stellen met toenemend succes. Hoewel de boeven het eenige voorwerp van onberekenbare waarde, ‘Le Char d'Apollon’, een meesterwerkje van Benvenuto Cellini, waarvoor menig Amerikaansch amateur gaarne een millioen dollars zou gestort hebben, hadden laten liggen (men zegt: uit onverstand, maar ik ben geneigd het tegendeel te beweren), werden alle grensposten gealarmeerd en onze heele politie, die precies aan het licht brengt wat ze wil en wat ze niet wil, mobiel gemaakt. Het moge u ergeren, of het moge uwen nationalen trots prikkelen, maar de eersten die bij zulk een geval in opspraak komen, zijn onze achtenswaardige Amsterdamsche diamantslijpers en slijperijen. Alsof de Antwerpsche méér achtenswaard waren, en alsof er geen slijperijen bestonden in Frankrijk! Wat mij betreft, ik zie geen been in deze kleine manie van de Fransche politie en de Fransche Pers. Men heeft de Hollandsche slijperijen voorgesteld onder speciale detective-bewaking, het publiek heeft dit gesmuld als zoete koek, en de ‘Grand Condé’ blijft kwijt. Tot hij op een goeden dag, zorgvuldig verpakt, per ‘aangetekende’ wordt terugbezorgd; als hij tenminste niet lang reeds scheep ging naar een of ander particulier museum van Minnesota of Wyoming. En dat de detective, die hem achterna zat, zich een plantage aanschaft in Mexico, wat niet zoo zeldzaam is als men denkt. De toon van het stuk dat wij hooren zouden was gegeven, en het vervolg kon niet laten wachten. Loewenstein, de Belgisch-Amerikaansche financier, die België één milliard francs onder een paar onschuldige voorwaarden ten geschenke aanbood, om zijn franc te stabiliseeren, en die dat cadeau geweigerd zag, is in zijne villa te Biarritz ontlast voor de som van vijftien millioen aan juweelen. Het geluk wil, dat Loewenstein tegelijkertijd voor den rechter komt, daar hij een beambte van het Casino te Biarritz, die hem beletten wilde zonder smoking de speelzaal binnen te treden, een draai om de ooren gaf. Dit maakt zijne inbraak nog aantrekkelijker. Want hoewel hij een millioen heeft uitgeloofd aan dengene, die hem zijne schatten terugbrengt, schijnt de dief er voordeel in te zien om zijn buit te behouden. Hij loopt nog, en Loewenstein weet geen raad met zijn milliard. Het zou jammer zijn geweest het daarbij te laten, en den volgenden nacht vond een van de pachters van den Moulin Rouge zijn brandkast verlicht met den inhoud van vierhonderd duizend francs aan bankpapier, plus effecten, plus kostbaarheden. Deze zijn hem ontnomen, terwijl hij met zijne echtgenoote de talrijke songes d'une nudité controleerde (dit is de gebruikelijke Fransche woordspeling op ‘Songe d'une nuit d'été’ - Midzomernachtsdroom!) van zijne wereldberoemde instelling. Van den dader geen spoor, en dit geeft, daar de misdaad geschiedde in een deftige wijk, een delicieus gevoel van veiligheid. Ofschoon reeds andere gebeurtenissen onze braakliggende aandacht vroegen, gingen de schavuiten nog crescendo. Het jongste communiqué meldt de plundering der magnifieke behuizing van niemand minder dan den befaamden poolreiziger Jean Charcot, gelegen te Neuilly, een rijke buitenwijk van Parijs, leeggestolen, terwijl de ontdekker op een zijner kasteelen uitrustte van zijn laatsten tocht. Alleen inbrekers kunnen vermoeden, dat zich onder poolreizigers schatrijke menschen bevinden. Maar de publieke opinie meent, dat het nu best uit mag zijn met dit zonderlinge soort van ‘panem et circenses’, brood en spelen. Te meer daar de andere gebeurtenissen van uiterst belangrijken aard zijn. We hebben ten eerste de bekeering te registreeren van allen die tegenstanders heetten van het beruchte accoord Mellon-Bérenger, dat de astronomische Fransch-Amerikaansche schuld beweert te regelen en Marianne voor twee en zestig jaar zal ketenen aan Uncle Sam Shylock. Er heeft een geheimzinnige bries geblazen, waar van niemand de herkomst kent, en iedereen zette zijne huik naar dezen wind. Algemeen, wonderbaarlijk rechtsomkeert. Tot zelfs François Coty, eigenaar van de Figaro, die nog geen halve maand geleden ‘La Grande Injustice’ publiceerde van Octave Homberg. ‘De groote ongerechtigheid’, dat was juist het accoord Mellon-Bérenger! En hoe praat Coty zijne plotselinge zwenking goed? Het is te curieus om niet te vermelden. Luister: Er is maar één weg uit den modderpoel: annuleering van alle schulden, zoowel Duitsche als Fransche, als andere. Duitschland wenscht die annuleering en stuurt er op aan. Maar Duitschland is te trotsch om den eersten stap te doen bij de geallieerden. Het wil Frankrijk door financieele en politieke manoeuvres dwingen om vóór alle anderen te passeeren onder dit juk. Het wil, dat de schande van dit armoed-zaaierige gebaar enkel terugvalt op het glorieuze, overwinnende Frankrijk. Om dezen smaad te ontgaan, aldus Coty, moeten wij ratificeeren (met plechtige reserves natuurlijk!) en betalen wat het ook moge kosten! Ik heb nooit van mijn leven een krampachtiger en gezochter redeneering gelezen. Alle respect voor het publiek dat zoiets slikt; het bezit een stevige maag. Maar ondertusschen kreeg ik het gevoel, dat Clemenceau, Homberg, de bond der vijfhonderdduizend verminkten, welke Poincaré een adres zond vol electorale bedreigingen, wanneer hij dorst te ratificeeren, en ik de laatsten zijn, die het accoord Mellon-Bérenger nog naar de maan wenschen. Het gezelschap is nog zo kwaad niet, en wie weet hoe luisterrijk het over twee maanden zal zijn. Want als een struische rechtsomkeert mogelijk is, waarom niet een even struische linksomkeert? Wanneer men ziet hoe in onze dagen het rechte wordt krom gepraat... Tweede verbluffende evenement: het manifest der bankiers. Er liepen reeds lang hardnekkige geruchten over de ‘finance internationale’, de honderdkoppige hydra, die nergens haar nest had, maar er zich vanuit onbekende en gevaarvolle spelonken op toelegde, om de volkeren, en voornamelijk Frankrijk, het bloed af te tappen en de kostelijkste levenssappen uit te zuigen. Eerlijk gezegd: men merkte niets van den hinder dier hydra, want iedereen bezit als minimum een auto plus eene maîtresse en de werkman wordt duur betaald. Doch door maar steeds er van te spreken, geloofde men er aan, en door maar steeds eraan te gelooven, wilde men haar zien. Welnu, men heeft ze gezien, de hydra, ten minste dat denkt men. Men denkt zelfs, dat men haar op de vlucht heeft geslagen. Tot dusverre kende men slechts manifesten van futuristen, dadaïsten, wier voornaamste meesterwerk gebleven is de Mona Lisa met snorren, van cubisten, met vrouwen als kachelpijpen, van surrealisten, moderne droomuitleggers en koffiedik-kijkers, en de verschillende vooruitstrevende politici, die aan hunne collega's der schoone kunsten gewaagd zijn. Dit om eenigszins te verklaren, waarom de heele Fransche Pers van rechts tot links op het manifest der bankiers is aangevlogen als de stier op zijn rooden lap. Verdienden de bankiers die het teekenden, en onder wie zich bevonden Duchemin, president der Confédération de la production française, Horace Finaly, van de Banque de Paris et des Pays-Bas, Laederich, regent van de Banque de France, Sergent, van de Banque de l'Union Parisienne, Francqui, Belgisch minister van Financiën en gouverneur de la Société Générale de Belgique, sir Arthur Balfour, Lord Inchcape, Walter Leaf, president van de Westminster Bank, Lionel Rothschild, Mac Kenna, Montagu Norman, gouverneur van de Engelsche Bank, Schacht, president van de Reichsbank, J.P. Morgan, Th.N. Perkins, A. Taylor, president van de National Bank of Chicago, verdienden deze eminente geldmannen en vele anderen, onder wie landgenooten, die ik met spijt oversla, verdienden zij den hoon welken de Fransche Pers met volle stroomen over hen heeft uitgestort? Verdiende hun manifest gekwalificeerd te worden als een ‘document van middelmatigheid’, een ‘model van zinledigheid’, verdienden zij uitgescholden te worden voor hersenlooze, irreële droomers, die niet het flauwste benul hebben van de werkelijkheid, van bemoeiallen die hun neus steken in de politiek, welke hen niet aangaat, van ontmaskerde rooverbende aan wie kenbaar gemaakt moet worden, dat zij haar grijpklauwen heeft thuis te houden, en dergelijke fraaie benamingen? Ik vind van niet, en de Fransche Pers, blijkbaar op een wachtwoord ontketend, lijkt me een keer te meer zeer onvoorzichtig en buitengewoon vermetel. Ik vrees, dat men er binnenkort spijt van zal hebben. Wat behelsde het fameuze ‘manifest der bankiers’? Niets anders dan de constateering, dat het huidige Europa, dat van 21 staten in 1914 steeg tot 27 staten en staatjes in 1926, door een uiterst ingewikkeld net van douanebepalingen een normaal handelsverkeer en een terugkeer tot normale economische toestanden bijna onmogelijk heeft gemaakt. Je reinste waarheid. Europa is bezig zich uit te putten in een dwazen tarieven-oorlog, zooals het bezig is zich te verstrikken in een warnet van verdragen en verdragjes, waarvoor men hier den gelukkigen naam van ‘pactomanie’ uitvond en waartegen een volgend manifest moge ageeren. Of het practisch gezien is van de internationale bankiers om zich te associeeren met de Amerikanen, die hun land omgeven hebben met een driedubbelen gordel voor alle landen moordende ‘inkomst’-bepalingen, die douanebeambten afvaardigen naar Fransche fabrieken en Fransche handelshuizen om de boeken te controleeren, met de Engelschen, die van hunne dominions en koloniën preferentieele bepalingen vragen ten gunste van het moederland, deze kwestie laat ik buiten bespreking. Van een Fransch standpunt bezien, vormt zij de zwakste plek van het ‘manifest der bankiers’. Maar deze min of meer ongewenschte instemming van ultra-protectionistische groepen, die vooral den splinter zien in het oog huns broeders, schijnt mij aan de zeer gemotiveerde, zeer juiste beschouwingen der bankiers niets van haar intrinsieke waarde te ontnemen. Ik vermoed ook, dat het grootste deel van de Fransche onderteekenaars, en de vertegenwoordigers der andere naties, die onder pressie der ‘openbare meening’ de vlucht namen, ‘reculent pour mieux sauter’, en de eerste de beste gelegenheid afwachten om op den zeker niet lichtvaardig gekozen weg voort te gaan. Zij zien te goed in, dat er bij opheffing der tarieven aan beide zijden nadeelen, maar ook aan beide zijden voordeelen verbonden zijn, en dat de nadeelen ruimschoots zullen worden gedekt door een zonder voortdurende stremmingen en verwikkelingen loopend handelsverkeer. Het is zeker een zeer bittere pil voor Frankrijk, dat het initiatief dezer onderneming blijkbaar uitgaat van Duitschland, des te bitterder, daar Frankrijk zich streng en loyaal houdt aan den acht-urigen arbeidsdag (wij hebben geen Mussolini om hem af te schaffen!) en aan drie millioen werklieden van vreemde naties den kost geeft, die de gesneuvelden en verminkten vervangen van een onzaligen, jammervollen oorlog, die hooge loonen verdienen, slecht werken en hunne spaarpotjes naar huis sturen! En men vreest hier nogmaals het slachtoffer te worden eener Duitsche manoeuvre. Wat er ook van zij: er is roering, er is beweging, en men kan zeggen, dat het najaar goed inzette. Wanneer wij 's avonds niet wenschen te kleumen in onze onverwarmde woningen, voor een geïmproviseerd en schamel haardvuur, waar geen krekeltje zingt, en wij gaan naar het theater, dan constateert men ook daar een uitstekend begin. Het regent premières. De Dictator van Jules Romains, die in Holland met zijn Knock een triomf vond, werd, na om politieke redenen geweigerd te zijn bij de Comédie Française, door Louis Jouvet gespeeld, en merkwaardig gespeeld, in de ‘Comédie des Champs-Elysées’. Het is een stuk zonder amant, zonder maîtresse, zonder cocufieering, zonder ménage à trois. Het behandelt den innerlijken tweestrijd van een revolutionnair volksleider, die op den vooravond van een algemeen oproer door zijn koning aan Binnenlandsche Zaken geroepen wordt, en die, eenmaal eerste minister, zijn machtsinstincten voelt ontwaken en de revolutie onbarmhartig den kop inslaat. Het stuk, interessant, sober, machtig, is geen succes geworden, noch voor de vrienden, noch voor de vijanden van Jules Romains. Het speelt te veel op een intellectueel plan, in eene sfeer van ideeën, het lijdt aan een overvloed van monologen, welke men gaarne, ondanks hun hoog litterair gehalte, had zien afgewisseld door een paar bewegingen der ‘massa’, der ‘menigte’, waarover voortdurend sprake is. Het Parijsche theaterseizoen heeft, nauwelijks begonnen, reeds zijn schandaal, en een schandaal van eerste grootte. Duldde men in La Prisonnière 18 en in Méditerranée, een uitbeelding der zeden van Lesbos, een respectabel en begaafd auteur, Boussac de Saint-Marc, heeft in Sardanapale, dat door Pitoëff in het ‘Théâtre des Arts’ gespeeld is, eene tooneelbewerking gewaagd der zeden van Sodom en Gomorrha. Het lukte hem, maar het viel hem niet mee. Zijn stuk geeft de geschiedenis van een ‘geniaal’ acteur, Samuel Samad, die een jongen machinist tot uitverkorene neemt, en hem te midden van orgieën en wellusten wil stempelen tot zijn doorluchtige opvolger. Het machinistje ontwikkelt zich tot een gedepraveerden schavuit zonder het minste talent. Samuel Samad heeft moeite om die désillusie te verdragen, neemt een revolver en wil zich neerschieten, waarin hij door de negers van een jazzband welke hij voor zijn ‘fuif’ engageerde, verhinderd wordt. Hij zinkt verpletterd neer te midden van een lugubren dans. Men heeft het stuk laten vallen als een baksteen. In alle landen kennen wij Samuel Samad's, maar ze in hun eigen miserabel leven op het tooneel te zien... hola! Daartoe behoort een training, waarin we minder geoefend zijn dan sommige andere naties. Een stuk dat in frischheid zeldzaam tegen dit product afsteekt, is Le Coeur ébloui, het verrukte, het verblinde hart, van Lucien Descaves, gespeeld door het ‘Théâtre Daunou’. Het verrukte hart, dat is het hart van een twintig jonge lieden, die open beginnen te gaan voor de liefde, en die hun studies beëindigen in een familie-pension. Dit pension wordt beheerd door een jonge en charmante weduwe; zij sticht vuur in deze nieuwe, ontvlambare harten en een hunner zal trachten zich te dooden met sublimaat, omdat hij zijn passie onbeantwoord ziet. De Franschen munten uit in de teekening van zulke zachte en geweldige, romantische en alledaagsche gevoelens. Het stuk speelt in de laatste dagen vóór den grooten oorlog en deze bijzonderheid weeft over het gegeven een sluier van zeldzamen weemoed en teederen ernst. Het onderwerp trouwens werd Lucien Descaves geïnspireerd door de werkelijkheid: een familie-pension, waar zijn zoon vertoefde met twintig andere jongelieden, en van wie niet één levend is weergekeerd! Op dezen horizon gezien geeft de titel zelf Le Coeur ébloui reeds een emotie. Werkelijk, ondanks de schaduwzijden van Sardanapale, vormt deze kleine serie voor Parijs een merkwaardig goed begin. Maar zelfs het Paleis van Justitie, dat elk jaar een brandje moest noteeren, en dezen winter voor 't eerst centrale verwarming zou hebben, wilde uitblinken. Het heeft zijn jaarlijksche brandje gehad! En de ironie der dingen zorgde, dat deze brand ontstond in den schoorsteen, waar men de hoopen zedenschokkende platen en verboden lectuur (mijn hemel! er bestaat hier nog verboden lectuur! hoe moet die er uitzien!) die in den loop van het jaar waren in beslag genomen, aan het gerechtelijk vuur had prijs gegeven. Satan, die in de mode is, zat in den schoorsteen, en stond er bepaald op om zijne rechters een poets te bakken. [verschenen: 27 november 1926] Op het keerpunt Parijs, November 1926 De franc stijgt. Hij klimt even resoluut en ongemotiveerd als hij dezen zomer zakte. Eind Juli deed de gulden 20 francs, begin November doet dezelfde gulden, die niet verroerde, beneden de 12 francs. Eind Juli gooide men den vreemdeling, die er niet uitzag als de doorsnee-Parijzenaar, dit wil zeggen slecht en flodderig gekleed, rotte sinaasappelen naar het hoofd. De vreemdeling, dat waren de geïncarneerde peseta's, marken, guldens, ponden sterling, zelfs Straits-dollars, en Scandinavische kronen. De vreemdeling, dat was de openbare losloopende samenzweerder tegen het welzijn van 't gemeenebest. Terwijl iedereen zich vreemde valuta aanschafte, alsof de heele natie over bergen en zeeën op reis moest gaan, riep iedereen uit: ‘Wanneer de franc maar niet zakte!’ Als de franc steeg zou alles veel beter gaan, wat beteekende dat alles veel goedkooper zou worden. Die verwenschte vreemdeling pompte het land leeg. Ondertusschen had men voor het eerst sinds langen tijd een gunstige handelsbalans en men smeet met het geld. Wat heeft men de goede gemeente aan het hoofd gezanikt over den heilloozen invloed der buitenlandsche species! De bladen gaven geregelde rubrieken met groote koppen. De slager, de kruidenier, de bakker, de groentevrouw maakten hun praatje over het pond sterling. Men jammerde er over als over den regen. Het brood, de wortelen, de sla, de wijn, kortom de heele boel werd duurder, omdat het pond sterling duurder werd. Men was niet alleen aangetast in zijne beurs, men leed in zijn nationalen trots. Frankrijk, het land van de spaarkous, van oudsher de geldschieter van arme naties, het land der renteniers, had een zieke munt. Men kankerde van den morgen tot den avond, over die twee wonde plekken. Als de franc maar steeg! Ik begrijp nog niet dat het niet verveelde. Maar komt men in Europa ooit uitgepraat over het weer? Dat is een onzer zorgen die gij niet hebt, lezer. De franc, of het pond sterling, en het weer, dat is hetzelfde geworden. Men maakte er bijna revolutie om en men had Herriot gaarne opgeknoopt. De lieden die hem wilden opknoopen waren dezelfde, die hunne wissels op de schatkist liquideerden en er mee speculeerden in voordeelige deviezen. Voor een land waar ‘democratie’ en ‘algemeen stemrecht’ gelden als onaantastbare tooverwoorden, was dit een zonderling avontuur. Zij, die hunne ‘Bons de la défense nationale’, hunne ‘Bons du Trésor’ realiseerden, ze liever omwisselden in dollars, dan ze te hernieuwen, daarmee het heele binnenlandsche financie-stelsel in gevaar brachten, en zoodoende onmiddellijke aanleiding gaven tot de krach van den franc, zouden zich verontwaardigd hebben, wanneer men aan hunne patriottische beginselen had durven twijfelen. Integendeel. Zij noemen zich evenzeer patriotten als de heeren Caillaux, Herriot en Malvy. Het is jammer, dat men niet steeds achter alle schermen kan kijken. Ik zou willen weten, of het gedeelte der natie, dat rechts heet, en bij de verkiezingen gewoonlijk de nederlaag lijdt, opzettelijk en met een wèloverwogen tactiek zijn tegenpartij ten val heeft gebracht. Ik zou eveneens willen weten of het voornemens is deze tactiek voort te zetten. Dit is van het uiterste gewicht. Want de Franschman zal mogen stemmen gelijk hij wil, zoolang de reusachtige binnenlandsche schuld, welke getaxeerd is op 300 milliard, in handen blijft van het min of meer conservatieve deel der natie, en zoolang die geweldige som elken dag gemobiliseerd kan worden tegen het gouvernement, dat in de positie verkeert van een bank op welke de minste ‘run’ noodlottig zou werken, zoolang zal de Franschman eene rechtsche regeering hebben. Onder deze omstandigheden zou de stembus zelfs zonder het minste inconveniënt kunnen worden afgeschaft. De Fransche stembus, dat is de wekelijksche balans van de Banque de France. De volgende verkiezing vindt niet plaats in 1928, waarover men zich nu reeds druk maakt, doch op l Februari aanstaande. Dat is de vervaldag van 3 milliard aan Bons, welke den heer Poincaré gepresenteerd kunnen worden. Dat is als de proef op de som. Wanneer hij dezen datum overschrijdt zonder ongelukken, zonder kunstknepen, zonder een ontredderden bankstaat, dan geeft hem de natie een votum van vertrouwen, waartegen geen enkele factor der oppositie het kan bolwerken. Hij kan in de minderheid gebracht worden, zeker. Maar men zal zijn opvolger onmiddellijk mores leren, zooals dit vorigen kabinetten overkomen is. Dit zijn toestanden, welke de Fransche pers natuurlijk zoo min mogelijk aanroert. Met Poincaré, den redder des vaderlands, is het overigens curieus gesteld. Toen de gulden 20 francs waard was, maakte men Herriot rumoerig af, nu de gulden 12 francs telt, begint men Poincaré in den nek aan te kijken. De reden hiervan is zoo eenvoudig als maar kan. Men heeft maandenlang geleefd in de formidabele illusie dat tegelijk met een herstelden franc-koers een einde zou komen aan de duurte van het levensonderhoud, en men ziet precies het tegenovergestelde gebeuren: alles wordt duurder. Men heeft voor de prijsregeling van alle mogelijke soorten van dingen commissies gevormd en met veel reclame geïnaugureerd, in plaats van het publiek voor te bereiden op het onvermijdelijke, en deze commissies staan even machteloos voor het onvermurwbare feit als de regeering zelf. Niemand denkt eraan zijne winsten prijs te geven. Het is gegaan als bij de boeren: wanneer het regent, dan verrot het gewas, wanneer de zon schijnt, dan verdroogte het. De grossier beroept zich op contracten toen de franc laag stond, de detaillist beroept zich op den grossier. Men zou zweren dat de heele Fransche consumptie in het buitenland geteeld wordt. In de schakels van dezen vicieuzen cirkel merkt men niet de minste speling. Wanneer ik u zeg, dat een zak eierkolen, populair verbruiksartikel, in Frankrijk gefabriceerd, die het vorig jaar 9 francs noteerde, dit jaar 19,50 francs verkocht wordt! De rest is precies navenant. Dit wat de verbruikers betreft. Men mort en zou willen zien dat de aangekondigde profetieën in vervulling gingen. De producenten van hun kant zijn even slecht gehumeurd en deden reeds meer dan eens geheime stappen bij Poincaré om de koersverbeteringen van den franc soepeler en in langzamer tempo te doen evolueeren. Maar het schijnt, dat het gouvernement sinds half October geen beslissenden invloed meer wil of kan uitoefenen op de franc-noteering. Herriot was overgeleverd aan de baisse, Poincaré aan de hausse. Zal hij er 't slachtoffer van worden? Een verschil van 8 punten per gulden in 3 maanden tijds is abnormaal en fnuikend. Bij zulke verschillen werkt de hausse even ongezond en verlammend als de baisse. Stel u den industrieel voor, die eind Juli, toen de franc 20 noteerde per gulden, grondstoffen moest inslaan, op straffe van stopzetting zijner fabrieken, en die leveren moet terwijl de franc 12 noteert! Er bestaan weinig stocks, die zonder ernstige verliezen zulke marges verdragen. Wat de positie der industrie nog moeilijker maakt is eene vrij snelle inkrimping der credieten. Deze maatregel heet genomen te zijn om de industrieelen en de handelsfirma's te dwingen, de vreemde valuta, welke zij in buitenlandsche huizen gedeponeerd lieten, te repatrieeren. Over 't algemeen laat men zijn geld niet voor zijn plezier buitenshuis; in dit geval zal men het nog minder voor z'n plezier opvragen. Daarbij komt nog, dat de onvrijwillige dumping door den lagen franc, welke ondanks hooge douanetarieven een zeer levendigen export mogelijk maakte, bij de koersstijgingen der laatste weken ophoudt te bestaan. De productie zal dus noodzakelijkerwijze moeten worden verminderd. Verminderde productie beteekent onontkoombaar verminderde export en eveneens verminderde inkomsten der belastingen, op alle trappen der industrieele hiërarchie, van den eigenaar tot den geringsten magazijnknecht. Verminderde productie, bij inrichtingen welke sinds jaren op vollen stoom werken, beteekent tegelijkertijd ontslag in massa van de arbeiders. Het spreekt vanzelf dat de Fransche etablissementen niet zullen beginnen met hunne landgenooten op straat te zetten. Eerst komen de vreemdelingen aan de beurt. Er werken in de verschillende Fransche fabrieken bijvoorbeeld 800.000 Italianen, voor wie in het moederland geen plaats is, voor wie Amerika, het groote afzetgebied tot vóór weinige jaren, zijn grenzen bijna hermetisch gesloten houdt, voor wie Frankrijk, indien de toestand zich op de aangetoonde wijze blijft ontwikkelen, binnenkort, laten wij zeggen over zes maanden, geen brood meer zal hebben. Ik zou ook Tchecho-Slowakije, ik zou ook Polen of Spanje kunnen citeeren. Ik citeer Italië, omdat dit het frappantste voorbeeld levert, welke moeilijkheden wij tegemoet gaan. Italië zelf doorworstelt een financieele crisis, Italië heeft een bevolkings-excedent, hetwelk het slechts met moeite kan loozen; Italië wil koloniën, en liefst Fransche koloniën; Italië is, de hemel weet waarom, in de hoogste mate geïrriteerd tegen Frankrijk en zoekt bij de minste gelegenheid ruzie; men rinkelt daar nu reeds met de sabel, zooals vroeger slechts gebruikelijk was in Potsdam, en over 't ‘kruit drooghouden’ wordt tegenwoordig meer gesproken in het Paleis Chigi te Rome dan vroeger in Berlijn. Aan welke verwikkelingen, aan welke conflicten zullen wij blootstaan, wanneer die 800.000 Italiaansche werklieden, over wie Mussolini hier in Frankrijk reeds zeggingsmacht wenscht uit te oefenen, straks, om reden van een Fransche economische crisis, naar huis zullen moeten gezonden worden, op kosten van het gezantschap? Het Fransche werkloozenprobleem, dat tot dusverre gelukkig niet gesteld behoefde te worden, is anders dan het Engelsche of het Duitsche. Het is ingewikkelder, het is veel gevaarlijker. Ik meen dat het Italiaansche voorbeeld dit voldoende aantoont. De wederopbouw van het verwoeste gebied is nagenoeg voltooid. De honderdduizenden vreemde arbeidskrachten, die Frankrijk herbergt, zijn bijna zonder uitzondering ondergebracht in de industrie. De economische crisis, welke men dreigend voelt naderen, zal daar de eerste onheilen stichten. Het verwondert mij, tot heden in de Fransche Pers nog niet de opinie gelezen te hebben, dat de abnormale hausse van den franc te wijten is aan dezelfde campagne, welke Frankrijk kortgeleden ten onder wilde brengen door de baisse. Dat kan niet uitblijven. Te meer, omdat men meent Poincaré te zien ageeren, omdat men de resultaten meent te zien zijner actie, zonder dat iemand weet welke richting hij uit wil. Zal hij stabiliseeren en tegen welken koers? Wil hij trachten geleidelijk te revaloriseeren? Niemand weet het en men beweert, dat het zelfs aan Poincaré onbekend is. Eén ding staat vast: het budget is berekend op ⅛ der waarde van den goud-franc en de huidige koers overschrijdt reeds deze beraming. Er zal dus een belangrijk overschot te boeken vallen. Met dit overschot kunnen binnen- en buitenlandsche schulden gedelgd worden op ruimer schaal dan men van plan was. Zonder twijfel. Maar zal de burgerdeugd van den gemiddelden Franschman sterk genoeg zijn om dit onder den ontzettenden belastingdruk lijdelijk toe te zien! Wij staan in alle opzichten op een netelig keerpunt - en wie zou ooit vermoed hebben, drie maanden geleden, dat de onbeheerschte, koortsachtige verbetering van de franc-koers daarvan de oorzaak zou zijn? Het zonderlingste van het geval is, dat geen enkele reëele, positieve factor deze stijging veroorzaakte. De overeenkomst met Amerika werd nog niet bekrachtigd. De administratieve bezuinigingen blijken eerder een deficit te zullen opleveren dan winst. De graanoogst van dezen zomer is mislukt, wat geweldigen import ten gevolge zal hebben. De export loopt terug. De situatie der buitenlandsche schuld is onzeker, maar eer ten nadeele dan ten voordeele van de schatkist. De binnenlandsche schuld blijft onderhevig aan de onberekenbaarste (of berekenbaarste, zoo gij wilt) schommelingen. Het komende jaar 1927 zal uit een oogpunt van binnenlandsche politiek zeer geagiteerd zijn, omdat alles onder den ban zal staan der verkiezingen van 1928. Deze mogen hersenschimmig zijn, gelijk ik uiteenzette, maar zij zullen niet nalaten een aanzienlijk deel der Franschen hun tramontane te doen verliezen. Zoo ziet het nadeelig saldo er uit ten opzichte van de franc. En het batig? Het is schaarsch. Het wordt gevormd door de speculatie welke op het oogenblik de hausse exploiteert. Het bestaat uit de zekerheid van een ruim sluitend budget. Verder uit eene zekere bewegingsvrijheid der schatkist. Ten slotte uit het persoonlijk crediet van Poincaré. Weegt het op tegen het nadeelig saldo? Ik zou het niet durven beamen. En als het op zou wegen, hoe lang zullen deze factoren, waarvan de een tijdelijk, de ander précair, de derde onstabiel, de vierde aangetast is, effectief blijven? Ik hield de financiën gaarne voor eene exacte wetenschap. Maar hier is de basis werkelijk te wankel, te onlogisch, om eene conclusie te trekken, om eene diagnose te vormen. Hier hangt voortaan alles af van de hypothetische actie der regeering, bij welke iedereen in 't duister tast. Maar het schijnt mij, dat men op den herstelden franc de definitie zou kunnen toepassen welke een beroemd dokter gaf van de gezondheid: ‘De gezondheid is een zeer zorgelijke toestand, welke de grootste inachtneming vereischt.’ [verschenen: 11 december 1926] Vreemde complotten Parijs, November [1926] Een Italiaansch spreekwoord, dat niet zeer oud kan zijn, zegt: ‘Het is met de Garibaldi's als met de aardappelen, de beste zitten onder den grond.’ Uit het volgende, zonderlinge verhaal moge blijken, dat ook in deze spreuk een zekere waarheid verscholen ligt. Sinds den historischen marsch naar Rome, welke Mussolini aan het bewind bracht, en waarvan men onlangs den vierden verjaardag herdacht, geldt Italië in de oogen van een aantal lieden voor een onderdrukte natie. Deze lieden zijn over 't algemeen democratisch, in alle tinten, van rose tot vermiljoen, en het is aan de democratie weggelegd, zooals men weet, om den volkeren zelfbeschikkingsrecht te schenken en als panacé te dienen tegen alle mogelijke oorlogen, voor het heden en de toekomst. Een dictator die niet in Rusland regeert, zit deze menschen echter verbazend dwars en met plezier zouden zij de wapens laten opnemen tegen de tyrannnen, onder wier juk Spanje en Italië zuchten. Een dictator in Rusland, onder de hoede van Tscheka of Geepeoe, dat is een weldoener der menschheid, een dictator in Italië of Spanje, dat is een beul. Er waren dus steeds personen te vinden om een aanslag te beramen tegen Benito Mussolini. Er werden dus steeds samenzweringen gesmeed. Het jaar is nog niet om en Mussolini kreeg reeds een kogel door den neusvleugel, een bom in de lucht, en een projectiel door zijn uniform. Hij heeft goed beweren, dat hij zich onkwetsbaar acht, zoolang hij zijn zending niet voltooid heeft (maar is een zending ooit voltooid in dit ondermaansche?), hij mag gelooven aan zijn ‘Ster’, dit verhinderde hem niet om een zijner politie-inspecteurs in alle geheim af te vaardigen naar de Fransche Riviera, het paradijs der stokebranden. De man liet zich doorgaan voor advocaat. Hij heette La Polla. Wij bevonden ons juist in de dagen, dat, naar aanleiding van een nieuwen aanslag op Mussolini, bedreven door een Italiaanschen, vroegrijpen knaap, drie Fransche consulaten bestormd werden: van Vintimille, van Tripoli, van Benghazi. Het rose en scharlaken gedeelte van onze Pers schreeuwde om représailles tegen den ontsnapten dictator met zijn op hol geslagen zwarthemden, en wanneer het aan deze democraten gelegen had, dan zaten we temidden van de mobilisatie. Gelukkig vormen zij nog de minderheid en het belangrijkste gedeelte der Fransche Pers eischte dat onderhandelingen geopend zouden worden met de fascistische regeering om te geraken tot een verstandiger modus vivendi. Gelijk bekend is, houdt onze minister van Buitenlandsche Zaken, die dejeuneert met Stresemann, Benito Mussolini in quarantaine, en Paul Boncour, onze socialistische afgevaardigde bij den Volkenbond, ontzag zich niet om den Italiaanschen ‘tyran’ een Carnaval-Cesar te noemen in 't volle van het Fransche parlement. Dit werkte de goede verstandhouding niet in de hand. Maar noch het een, de mobilisatie, gebeurde, noch het andere, de toenadering. De mobilisatie is misschien voor later en Mussolini rekent er sinds lang op. Want het mag misschien ongelooflijk lijken, maar de Italiaansche regeering concentreert troepen aan de Fransche grenzen. Doch dit is een andere geschiedenis. Voor 't oogenblik had men wat anders bedacht. De advocaat-politie-inspecteur van Mussolini die La Polla heet, werd onmiddellijk, alsof het afgesproken werk was, opgevischt door de Fransche recherche. Er zijn knappe menschen onder dit korps, wanneer het in hun kraam te pas komt. Zoodra La Polla dus was afgestapt in een hotel te Nice, doorzocht men op de discreetste wijze zijn bagage. Men vond er 200.000 francs aan fonkelnieuwe biljetten (zelfs voor een advocaat is dat veel), papieren van Ricciotti Garibaldi, 19 en een paspoort ten name van zekeren Scievoli. Men noteerde den inhoud, liet alles op zijn plaats, en ging op zoek naar La Polla. Deze, even gewiekst als zijne collega's, kreeg er direct lucht van, en ging op den loop. Met achterlating zijner valiezen. Vriendelijker kon hij niet zijn. De Fransche politie arresteerde den genoemden Scievoli en vervoegde zich bij Ricciotti Garibaldi, die eene villa bewoont te Nice. Er zijn vele Garibaldi's: Peppino, de generaal, Santo, de aannemer, Ezio, zonder beroep, Ricciotti, de kolonel. Allen broers, allen trotsch op den grooten revolutionnairen Voorvader, Giuseppe, hulp en toeverlaat der onderdrukten. Laat ik u Ricciotti voorstellen, den kolonel. Hij is kleinzoon van Giuseppe, den vrijheidsheld. In 't begin van den oorlog nam hij zonder wikken of wegen met zijn roodhemden dienst in het Fransche leger. Hij gedroeg zich dapper met zijn kameraden. Hij genoot hier zulk een aanzien, dat, toen hij drie jaar geleden moest getuigen in het proces van den in Parijs vermoorden fascist Bonservizi, het Hof en het publiek bij zijn binnentreden als één man opstonden en hem verwelkomden met eene ovatie. In drie jaar tijds, gelijk men zien zal, kan veel veranderen. Ricciotti Garibaldi gold in Frankrijk, waar het krioelt van anti-fascistische elementen, en in Italië, waar er minder zijn, voor den chef der anti-fascistische partij. De villa ‘Fabron’, zijn woning te Nice, genoot een geheimzinnige reputatie. De ramen waren voorzien van zware gordijnen, welke 's avonds niet het geringste straaltje licht doorlieten. De electrische contacten bevonden zich niet langs de muren, doch op den vloer, om met de voeten verzet te kunnen worden. Was Ricciotti thuis, dan brandde er een roode lantaarn in het portaal, welke aldus was opgesteld, dat zij vanuit de naburige plaats op een afstand van drie kilometer gezien kon worden. Was Ricciotti afwezig, dan bleef alles in het duister, en zoo diende de lantaarn als lichtsignaal voor zijn talrijke trawanten. De reputatie van Ricciotti was niet minder merkwaardig dan die van zijn huis: hij ging door voor een verwoed speler, een onvermoeid coureur de femmes et de filles, een losbol die van iedereen geld leende, nooit terug betaalde, altijd verlegen zat, die betrokken was bij de meest curieuze en onverwachte ‘combinazione.’ Wie was Scievoli en wat beteekende zijn paspoort in handen van den fascistischen advocaat-politie-inspecteur La Polla, speurder van Mussolini? Scievoli stond in dienst van Santo Garibaldi, aannemer van openbare werken te Parijs, en broer van Ricciotti. Scievoli ageerde als een strijdbaar anti-fascist en was met hart en ziel verknocht aan de familie Garibaldi. Hij zou voor de Garibaldi's door het vuur geloopen hebben. Hij vond het dus niet meer dan natuurlijk, dat Ricciotti hem uitkoos om koeriersdiensten te verrichten tusschen het anti-fascistische kamp van de Riviera en de opstandige elementen in Italië. Hij had pas voor Ricciotti een missive overgebracht naar kolonel Macia, leider der Catalaansche onafhankelijkheidsbeweging aan de Spaansche grens, die met zijn heelen ‘staf’ en zijn heele ‘leger’ door de Fransche autoriteiten achter slot en grendel gebracht is, en toen Ricciotti aan Scievoli vroeg om zich naar Italië te begeven met dezelfde opdracht, vond hij hem zonder aarzelen bereid. Hij zou zich bij de politieke vijanden van Mussolini bekend maken met behulp van doormidden gescheurde briefkaarten, waarvan de eene helft zich reeds in Italië bevond. Er bestond slechts één bezwaar voor Scievoli om den eerstvolgenden trein te nemen: zijn paspoort was verouderd en moest vernieuwd worden. Daarvoor zou Ricciotti zorgen. En dit was het paspoort, dat men vond in de bagage van La Polla, den geheimen agent en ‘waarnemer’ van Mussolini! Terwijl men Scievoli in arrest hield, Ricciotti Garibaldi verzocht zich ter beschikking te stellen van de politie, en hem transporteerde naar Parijs, waar hij onder bewaking van twee inspecteurs eene hotelkamer betrok, doorsnuffelde men de villa ‘Fabron’ te Nice. Zoo doelmatig als deze woning leek ingericht voor samenzweerders, zoo onvoorzichtig sprong Ricciotti om met de compromitteerendste documenten. Wist men wat men daar vinden zou of wist men het niet? Moeilijk vraagstuk! Kan men in gemoede veronderstellen, dat de Fransche recherche te elfder ure op de hoogte raakte van Ricciotti's duivelsch bedrijf en dat de ontdekkingen, welke men deed, de geweldigste verrassing vormden voor deze schrandere keurbende zelf? Ik kan het nauwelijks gelooven. Onze politieke politie evenals die van andere aanzienlijke naties, beschikt over welvoorziene, uitgebreide dossiers, welke op de juiste momenten voor den dag gehaald worden. Wat er ook van zij, de oogen welke men heeft opgezet, zijn de grootste die ooit ter wereld aanschouwd zijn. Men stond verstomd, verbijsterd, overbluft. De chef van de anti-fascistische partij in Frankrijk en in Italië, Ricciotti Garibaldi, stond sinds achttien maanden in dienst van Mussolini, van wiens gouvernement hij 400.000 lire heeft opgestreken, waarvan 100.000 op 24 October uit de handen van La Polla! Ricciotti, afstammeling van den vrijheidsheld Giuseppe, werkte als een ordinaire spion, als een laffe verklikker, als een laaghartige agent-provocateur. Hij stond in relatie met Lucheti, die op 11 September aan de Porta Pia een bom wierp naar Mussolini en in den kerker zijn onbenijdenswaardig lot afwacht. De reis van Scievoli, de doormidden gescheurde briefkaarten, de missives aan de anti-fascistische leiders, was een valstrik, welke Mussolini's fanatiekste tegenstanders in één klap moest overleveren aan hun rechters. Scievoli, die vrijuit gaat, is aan een vermoedelijken dood ontsnapt, omdat La Polla, die zijn paspoort moest legaliseeren, de vlucht nam! En niet alleen verried Ricciotti zijne Italiaansche kameraden, die hem vereerden en vertrouwden, hij verried bovendien de ‘vrijheidshelden’ van Catalonië, die hem met hetzelfde vertrouwen, dezelfde vereering, welke zijn naam inboezemde, onder hunne rangen hadden verwelkomd! Gij kunt u de dramatische confrontaties voorstellen tusschen Scievoli en Ricciotti, tusschen Santo, den aannemer, en zijn broer, den kolonel, tusschen de verschillende anti-fascistische drijvers en hun trouweloozen chef, die hen in de val stuurde: Hoon, verachting, woede, handen-wringen, tandenknarsen, voetvallen, radelooze omhelzingen, wanhoopsgebaren, tranen, kreten, verzuchtingen. Er ontbrak slechts de muziek van Verdi of Puccini. Wat zal het straks zijn als Peppino, de generaal, het hoofd der familie, die van New-York naar Parijs toog, zijn diep gevallen broeder onder oogen krijgt! Deze troebele en verdachte affaire raakt drie gouvernementen en kan beschouwd worden onder drie, en zelfs meer, gezichtshoeken. En het merkwaardigste van dit diabolieke geval is, dat elk standpunt den onderzoeker voor een in de hoogste mate onrustbarend feit plaatst. Hoe redeneert de Franschman? Aldus: de aanslagen tegen Mussolini, welke den dictator hoogdravende, onwelwillende, krijgszuchtige redevoeringen in den mond legden tegen Frankrijk, welke zijn roerige onderdanen aanleiding gaven om Fransche burgers en Fransche consulaten te molesteeren, werden dus uitgebroed en gecontroleerd door een verklikker in fascistischen dienst, in dienst van Mussolini! Wat wil Mussolini van ons; wat zijn dat voor slinksche manoeuvres; langs welke afschuwelijke afgronden is men bezig ons te voeren; in welke hinderlagen wil men ons lokken? Hoe zal de Italiaan redeneeren? Waarschijnlijk zoo: La Polla had best wat slimmer kunnen zijn. Het was niet absoluut noodig om de Fransche politie zoo blindelings en zoo weinig snugger in de armen te loopen. Je zoudt dus zeggen, dat hij het expres heeft gedaan, met opzet, met voorbedachten rade. Waarom? Ricciotti Garibaldi was een figuur. Alle Garibaldi's zijn een figuur. Alle Garibaldi's, die allen anti-fascist zijn, kunnen in het Italië der naaste toekomst een rol spelen, kunnen aanvoerder worden van de tegenpartij. Heeft Mussolini Ricciotti, en met hem alle Garibaldi's, definitief willen discrediteeren, willen uitschakelen door den kolonel in deze duur betaalde verradersrol te engageeren, om hem op het geschikste moment te laten tuimelen? Hoe kan de Spanjaard het geval beschouwen? Natuurlijk als volgt: Wij voerden onderhandelingen met Italië en sloten zelfs een soort van bondgenootschap. Een agent-provocateur in Italiaanschen dienst maakt gemeene zaak met Catalaansche opstandelingen die de Pyreneeën willen oversteken in Fransche uniformen, met munitie, in Frankrijk gestolen, gefabriceerd en verborgen, met wapens, in Frankrijk vervaardigd, met behulp van een langdurig complot dat onder het oog der Fransche autoriteiten is gebrouwen. Wat steekt daar achter? Wil Mussolini door tusschenkomst van zijn gesalarieerden verrader ook nog wrijvingen verwekken tusschen Spanje en Frankrijk? Wil Mussolini ons, Spanjaarden, handelbaarder maken voor zijne inzichten door op Frankrijk den schijn te laden van medeplichtigheid met het opstandige Catalonië? Er is ten overvloede nog het Duitsche standpunt. Wij zijn uitstekende maatjes met deze natie, betere dan met Italië. Af en toe wordt er in Duitschland een Fransche soldaat neergeschoten of neergestoken op den hoek eener straat, maar dat deert niet. Men laat den dader ontsnappen of spreekt hem vrij cum laude. Even onverschillig als Duitschland deze ‘incidenten’ bejegent, even bezorgd toont het zich voor de Fransche eer, voor den Franschen naam, bij elke betooging over de Italiaansche grenzen. Het verbaast er zich over, dat men hier Mussolini zoo lijdelijk laat raaskallen. Het verwondert zich er over, dat Parijs nog geen ultimatum stuurde. Had men hier den raad en den wensch van Duitschland gevolgd, dan stonden de Fransche voorhoeden reeds bij Turijn en bij Genua. Als twee honden vechten om een been... denkt Duitschland, en zet den prijs zijner neutraliteit reeds op de factuur. Het zingt 't oude liedje: ‘Tusschen Keulen en Parijs - daar ligt de weg naar Rome.’ Het zingt dit liedje als de rattenvanger van Hameln. En het gnuift. Maar wij, hoe zullen wij redeneeren, machtelooze toeschouwers van deze bedroevende en tragische kuiperijen? Is het niet treurig, dieptreurig, te moeten constateeren, acht jaren na den gruwelijksten oorlog aller tijden, dat de naties niets geleerd hebben, dat zij met hetzelfde enthousiasme, dezelfde verblinding bereid zijn ‘het zwaard’ te trekken; dat zij elk voorwendsel nog met beide handen aangrijpen om op elkaar los te slaan? Is het niet om wanhopig te worden, wanneer men bespeurt, acht jaren na de bloedige catastrophe, dat die voorwendsels om op elkaar los te slaan, met helsche listen en sluwheden, met behulp van het verachtelijkste rapaille, zonder de minste gewetensbezwaren, worden uitgedacht, geënsceneerd en aan de naties worden opgedischt? Is het niet om allen moed te verliezen, dat men genoodzaakt wordt te observeeren, hoe nog immer, ondanks alle ervaringen, alle rampen, een aantal menschen, dom en blind en roekeloos en wreed genoeg zijn, om als redelooze wezens op die belachelijke voorwendsels in te vliegen? Is het niet afschuwelijk te moeten observeeren, hoe hier in Europa, in 't verborgenst en op de meest dwaze wijze met vuur gespeeld wordt, en met levens, en met onze civilisatie en met alles wat de vorige oorlog nog overeind liet? Frankrijk, den hemel zij dank, hield zich kalm. Er zijn drie consulaten bestormd voor een misdadig feit, waaraan het niet de minste schuld droeg, en men heeft geen vin verroerd. Maar als men aan gene zijde der Alpen een razernij belieft uit te vinden, die niet anders kan doen dan besmetten, die over móét slaan, waartegen géén geduld en géén bezonnenheid bestand zijn? Ik houd mijn hart vast. [verschenen: 18 december 1926] Communistische bespiegelingen Parijs, November [1926] De Fransche roode kameraden hebben eene hartversterking geducht noodig, en wanneer gij in een verlaten hoekje der buitenbezittingen de ‘koppen’ kondt lezen, waarmee de Humanité de ongeregeldheden op Java heeft aangekondigd, dan zoudt gij sidderen en beven. Boven een kiekje van een ‘Hollandschen post op Java’ drukt het blad met vette letters: ‘Nederlandsch-Indië tegen het Imperialisme’ (wij, gemoedelijke Hollanders, imperialisten!), ‘de opstand ontwikkelt zich op Java’, ‘de revolutionnairen bezetten het gebouw der Posterijen te Batavia’. Boven een ander kiekje, dat de binnenplaats moet voorstellen eener inlandsche gevangenis gedurende de wandeling der veroordeelden, waarvan men armen en beenen beladen ziet met zware ketenen (aldus de tekst!), drukken zij af met kapitale letters: ‘De Javaansche opstand zegeviert op verschillende punten van het gebied.’ ‘De revolutionnairen blijven meester van verschillende steden.’ In de redactioneele toelichtingen bij de spaarzame telegrammen is Fock nog steeds Gouverneur-Generaal, die zich, in dienst van Suiker en Tabak, onderscheiden heeft door zijne uitpersingen en onmenschelijkheden! Ik vrees dat gij, wanneer deze brief u bereikt, hartelijk zult lachen over dergelijke flaters en hartversterkingen, en dat gij mij tegelijk zult verwijten mij bezig te houden met zulke weinig actueele gebeurtenissen. Ik riskeer dit inderdaad. Maar peinzend over de aanstaande reis van kameraad Tchitcherine 20 naar de Riviera, waar Briand zonder twijfel golf met hem gaat spelen zooals indertijd met MacDonald, peinzend over de roode massameeting op den tweeden zondag van November te Clichy, onder den rook van Parijs, welke slechts 10.000 menschen bijeenbracht, die op de vlucht gedreven werden door een kouden diluviaanschen regen, peinzend over de strubbelingen op Java, dat zoo'n vroolijken klank kreeg sinds wij een dans bezitten dien men ‘Java’ noemt, heb ik een boek uit mijne bibliotheek gehaald, dit jaar verschenen, dat op niets anders wachtte dan op de actualiteit. Het is Ce que j'ai vu à Moscou, van Henri Béraud, dat vertaald kan worden door ‘De Waarheid over Moskou’, verkocht en gelezen in meer dan 200.000 exemplaren. En al zou deze brief, volgens mijne optimistische verwachtingen, werkelijk uit de maan lijken te vallen, volgens een Fransch gezegde, ik kan niet nalaten dezen keer te schrijven over het communisme. De Russische oorlogskreet luidt ‘Smert Bourjouiem’, hetgeen beteekent ‘Dood aan de bourgeois’, maar wat men, als gij tot grappen geneigd zijt, gemakkelijker en populairder kan omzetten in Snert-Bourgeois. De bourgeois in Rusland, die intiemer kennis maakten met dezen oorlogskreet, zijn 22 gefusilleerde bisschoppen, 1219 gefusilleerde priesters, 6000 gefusilleerde onderwijzers, 9000 gefusilleerde dokters, 54.000 gefusilleerde officieren, 260.000 gefusilleerde soldaten, 70.000 gefusilleerde politieagenten, 12.950 gefusilleerde eigenaars, 355.250 gefusilleerde intellectueelen, 190.200 gefusilleerde werklieden, 815.000 gefusilleerde boeren... Deze lugubere en eentonige statistiek is onweerlegbaar authentiek en betrouwbaar. Over onmenschelijkheid gesproken, nietwaar? En een aardig ‘tableau de chasse’, vindt gij niet? Men kan zich a priori geen enkele revolutie voorstellen, welke zulken ongehoorden, ijzingwekkenden bloedprijs waard zou zijn (nog afgezien van de millioenen slachtoffers van den hongersnood), een bloedprijs waarbij de misdaden der moorddadigste Romeinsche keizers en Mongoolsche beulen te zamen genomen in het niet schijnen te verzinken. Het is ook a priori wreed en onoorbaar om te vragen naar de resultaten, welke met zulk een ontzettende som van willekeurig en zonder noodzakelijkheid geofferde menschenlevens bereikt werden. Maar de gedachte dringt zich op. Het is onmogelijk de gedachte van zich af te zetten. Want het resultaat was nihil. ‘Gij hebt’, zegt Béraud tot een volkscommissaris, ‘noch het geld, noch de misère, noch de uitbuiters, noch de armen, noch de hebberigheid der eenen, noch de berusting der anderen afgeschaft. Wat hebt gij dan afgeschaft?’ ‘De man, de volkscommissaris, richtte een somberen blik op me, geladen met dolende flitsen, en antwoordde: Niets.’ Niets, inderdaad niets. Als wij, bourgeois, vaardig waren en vooruitziend, wij zouden een boek als De waarheid over Moskou geëxploiteerd hebben. Maar wij zijn niet georganiseerd, gelijk de bewuste arbeiders. Wij zijn te neutraal. Wij bezitten geen Lord Northcliffe, wijlen Lord Northcliffe, die tegen het einde van den oorlog de leiding van de anti-Duitsche propaganda in handen had genomen. Een Lord Northcliffe zou de middelen gevonden hebben om ‘den wandelstok van Efimoff’ uit te buiten. Hij zou hem in millioenen exemplaren over den aardbol verspreid hebben. Wat is dat voor een wandelstok? Luister naar het volgende aangrijpende verhaal: Kameraad Trotsky hield eene rede te Kief. Na hem werd het woord gegeven aan de bestrijders. Tot groote verwondering was er één, één alleen, een arbeider, genaamd Efimoff. Deze werkman beklom het podium met een wandelstok in de hand. ‘Kameraden’, zei hij, ‘jullie zien dezen wandelstok. Hij gaat u de geschiedenis vertellen van de Russische revolutie. Vóór de revolutie werd ons land geregeerd door de aristocraten, die je worden voorgesteld door den knop van dezen wandelstok. Het ijzer dat gij hier aan de punt zien, dat waren de galeiboeven. Het midden, dat waren de arbeiders en de boeren.’ Hij zweeg en keerde den wandelstok om. ‘De revolutie is gemaakt, kameraden. De aristo's zijn beneden, de boeven zijn boven - en jullie bent op dezelfde plaats.’ De arbeider Efimoff, uit Kief, werd in de daaropvolgende week gefusilleerd... Henri Béraud, buitengewoon begaafd als romanschrijver, en een van de beste Fransche reporters, is een man uit het volk. Hij stond in zijn jeugd aan de bakkerstrog. Hij maakte den oorlog mede. Hij is noch conservatief, noch liberaal. Hij is uitgesproken links. Hij reisde naar Rusland met de beste, met de sympathiseerendste bedoelingen; dit wil zeggen met het plan om over het communisme zooveel mogelijk goeds te zeggen, want wij bevonden ons in 't begin van dit jaar nog op de gevaarlijke hellingen die leiden naar het extremisme. Maar hij is eerlijk, hij is man van het volk, hij is oprecht. Lijkt u dit geen voldoende waarborg? Laten wij hem een oogenblik volgen op zijne reis in het land van den zoogenaamden heilstaat, in het land der desillusies. Het eerste wat hem trof in den Russischen wagon, welke hem van Riga zal voeren naar Moskou, is een reusachtig affiche, dat een citoyen met slappen hoed voorstelde bij een loket. Uit dat loket schoot een gouden pijl, die verwees naar een vuurroode hand, en deze roode hand toonde eene machine, welke pakjes biljetten veranderde in stapels gouden roebels. Ik geef 't u in honderd, mij te zeggen wat dat beteekende. Het was eene affiche van de Soviet-leening. Een leening met loten! Hoogste prijs: Vijf millioen francs! Dat was dus het communisme: de een trekt niets, de ander trekt vijf millioen francs! Zo werd Béraud begroet door het land, waar men alleen beweerde te rekenen met arbeidsmunt, waar persoonlijk bezit heette afgeschaft, waar handel verboden was, waar op nuttelooze inkoopen de doodstraf stond, waar men o.a. een grijsaard gefusilleerd heeft, omdat hij voor zijne stervende vrouw, die ijlend om een kanarie riep, een kanarie kocht! Het was wèl de moeite waard, zegt Béraud, om 3000 kilometer te sporen en zulk eene wonderdadige hand aan te treffen, welke van papier goud maakt en die, in plaats van rood, even goed zwart of wit had kunnen zijn. Dat was pas de eerste stap. Hij vond veel meer. Hij vond de Nepmen, dat wil zeggen de handige lieden die in Frankrijk mercanti, in Duitschland Schieber, in Holland Oweeërs heetten. In Rusland waren ze nieuw en hij trof ze aan bij honderden. En mèt de Nepmen hunne maîtressen, beladen met bont en parels. En mèt de maîtressen de juwelierswinkels, waar men hare verrukkelijke schouders tegen betaling behangen kon met een fortuin aan edelgesteenten. En mèt de maîtressen de cabarets, waar men zich aan staats-vodka, aan wijnen uit de Krim of uit den Kaucasus, maar ook met echte Champagne (800 francs de flesch) bezatten kon. En mèt de cabarets de schamele horde der bedelaars vol vuil en ongedierte. En naast de gore benden van bedelaars, precies als in onze Rue Pigalle, 's morgens bij het grauwen van den dag, de dronken fêtards, de verflenste vrouwen die naar hun bedden gaan, terwijl de arbeider naar zijn werk trekt. Met dit verschil, dat in den heilstaat de arbeider slechts 18 roebel per maand verdient, waarvan hij zijne vrouw en kinderen geen soupeetje kan aanbieden, wanneer hij 's avonds naar de bioscoop is geweest, gelijk de Fransche werkman dat kan. Béraud vond een Staat, die bankier was, boekhandelaar, koetsier, kleermaker, parfumeur, modist, hotelier. Als dat geen staatskapitalisme is, roept hij uit, dan weet ik het niet. Wanneer de aanhangers daarvan niet uit de socialistische partij gegooid zijn als reactionnairen en kleine bourgeois, dan vergis ik me zeker? Die Staat laat affiches aanplakken, met een kolossale brandkast er op en met het volgende opschrift: ‘In plaats van uw geld bij u te houden en het uit te geven doet gij beter het bij ons te brengen, en uw buurman zal het bedrag van uw fortuin niet kennen!’ Wie herinnert zich niet prenten uit de Notenkraker, waar dezelfde brandkast een andere rol speelde? En hier zijn we in het land van het super-socialisme, van het communisme, den anti-kapitalistischen heilstaat, die millioenen levens kostte! In dit land van hypocrisie, waar de theorie alleen nog deugt voor export, waar men de heele theorie en bloc heeft moeten verloochenen, in dit land van misdadige huichelaars, heet een ‘lintje’ een teeken van onderscheiding, en een gevangenis heet een ‘instituut van vrijheidsbeperking’. Deze moordenaarsbende, die fusilleerde bij honderdduizenden, richtte model-gevangenissen op, waar de pensionnairen vrij rondwandelen, hunne familie bezoeken en de verzamelde werken lezen van Dostojewski. In deze ‘Instituten’ leidt men de toeristen rond ter wille van de propaganda! Maar deze farizeeërs wachten er zich wel voor de bezoekers te brengen naar de ‘in pace’, naar de verborgen onderaardsche holen, waar duizenden voor het minste vergrijp tegen den ‘heilstaat’ te midden der afgrijselijkste beulen op hun einde wachten. Onder deze regeering van huichelaars heeft elk huis zijne microphoons om het geringste woord van verzet op te vangen. De lach, en zelfs de glimlach is verdwenen. In een tramwagen waarin Béraud zat, komt een ‘echte’, een ‘zuivere’ binnengestapt met niets anders gekleed dan met een zwembroek! Niemand verroert een spier van zijn gezicht, want deze ‘bestrijders der zedelijkheid’ hebben officieelen regeeringssteun. Overal loopen spionnen en verklikkers. In de cabarets, elken nacht geopend, behalve op Maandag, welke de rustdag is van de Jazz-soviet, in de cabarets bedrinkt men zich met stalen gezichten. Niemand spreekt, niemand zingt, niemand kinkt. 21 In dit land heeft ieder persoon recht op elf kubieke meter woningruimte, en geen centimeter meer! Een groot kippenhok! Alleen de model-gevangenen en de Soviet-propagandisten hebben recht op méér plaats. De honderden bewoners van een huis, waar alle klassen der maatschappij op de geraffineerdste wijze door elkaar gehaspeld zijn, vormen óók een soviet. Maar niemand van dezen soviet wenscht te vegen, te schrobben, of te repareeren, en alle woningen zijn ten prooi aan de grofste vervuiling, aan de ergste verwaarloozing. Het stinkt er zoodanig, dat iedereen rookt om zijne kamer niet te ruiken! Onder deze communistische republiek kost de Humanité, het Fransche communistische partijorgaan, 50 kopeken, wat het loon eener heele arbeidersweek vertegenwoordigt. Waarom deze exorbitante prijs? Omdat de Humanité de heftigste antimilitairistische artikelen publiceert en het antimilitairisme is alleen geschikt voor export naar de landen van het vuige kapitalisme. In ‘Terrorisme en Communisme’ wordt geschreven door niemand minder dan Trotsky: ‘In het militairisme vinden alle trekken der maatschappelijke ontwikkeling hun hoogste, juistste en definitiefste uitdrukking.’ Maar dit geldt alleen voor het communistische paradijs! Lees hoofdstuk X van ‘Ce que j'ai vu à Moscou’, het hoofdstuk dat getiteld is ‘De cigaretten van Kameraad Kamenev’, om te savoureeren, hoe sluw Béraud den kameraad Kamenev in het nauw brengt op het chapiter der Derde Internationale en de regeering de Soviets, die zoogenaamd twee verschillende organen uitmaken, welke geen verband met elkaar hebben zouden. Ik kan helaas niet alles citeeren, maar wil u een fragment van dit gesprek niet onthouden: ‘Jullie Westerlingen’, zegt Kamenev, ‘wilt maar niet begrijpen dat de Derde Internationale en het Gouvernement der Soviets verschillende zaken zijn...’ ‘Wat nu’, riep ik uit, ‘wij begrijpen dat uitstekend. De Internationale heeft tot plicht in het Westen het anti-militairisme te verbreiden. Het Gouvernement der Soviets fusilleert op staanden voet een ieder die beproeft de roode garden tot ontrouw over te halen.’ ‘Alweer uw geschiedenis met Marokko?’ ‘Welja, alweer.’ ‘Dat is gelogen. Wij hebben in Marokko niet tegen Frankrijk gewerkt.’ ‘Kunt u dat verzekeren?’ ‘Zonder twijfel.’ ‘Noch u, noch het internationaal communisme?’ ‘Ah! laten wij niet verwarren. Ik zei u juist...’ ‘Ik heb het niet vergeten: uw rechterhand, die gouvernementeel en verantwoordelijk is, kent niet uwe linkerhand, die internationaal en theoretisch is. De beide handen, waarde heer Kamenev, zijn precies de uwe, omdat gij zoowel chef in den Soviet zijt als chef in de partij. Wacht even. Ik zal u de vraag anders stellen: Wat zoudt gij doen als de Fransche gezant in Moskou Russische burgers ontving en aanspoorde die er alles op aan leggen om in uw plaats het bewind te nemen, na u gefusilleerd te hebben?’ Kameraad Kamenev antwoordde niet. Daar had hij niet van terug. Is het niet mogelijk dat er binnen afzienbaren tijd dergelijke gesprekken op het tapijt komen tusschen een chef der Soviets en een Hollandschen reporter, hoewel vanaf den eersten dag de Humanité alle inmenging van Moskou in de gebeurtenissen op Java geloochend heeft? (Natuurlijk! Maar hoe kan de Humanité dat zoo direct weten?) Het is dan ook mijn meening dat men met het dispuut Béraud-Kamenev, waarbij de kameraad het antwoord schuldig blijft, nog dikwijls zijn voordeel zal kunnen doen. Deze samenvatting van een moedig, strijdbaar en door-en-door oprecht boek, dat 250 pagina's telt (verschenen bij Les Editions de France, Parijs), is noodzakelijkerwijze onvolledig, maar moge u voldoende zijn. Ware men practisch in Holland, dan verspreidde men dit werk dat men leest als een boeiende roman, in zeer goedkoope populaire edities. Het is van het grootste belang, dat niet alleen de bezittende klasse op de hoogte wordt gesteld van het complete failliet van een maatschappelijk experiment, dat met stroomen bloeds betaald is, maar het is vooral van belang, dat in de wijdste lagen van het volk, dat dikwijls bedrogen en misleid wordt door utopieën, een juist, een waarachtig, een betrouwbaar begrip doordringt van de tragische Russische débâcle. Want men heeft geschreeuwd tegen Béraud, men heeft hem gedreigd, maar men heeft niet weersproken. Zijn waarnemingen zijn authentiek. In ons land moet deze waarheid baanbreken gelijk in Frankrijk: dat evenmin als de Fransche arbeider de Hollandsche arbeider ook maar iets kan winnen bij het communisme. Hij kan er slechts bij verliezen. Wat de communisten-en-gros wenschen is niet de verwezenlijking hunner theorie of hunner idealen. Daar hebben zij maling aan. Het is dit, wat zij aan Béraud schaamteloos schreven in honderden brieven: wij willen uwe vrouwen hebben, wij willen uwe huizen plunderen, wij willen uwe kinderen ‘étatiseeren’, tot straatseigendom maken. Verder niets, absoluut niets. Heel de rest is humbug. [verschenen: 24 december 1926] De krachten der zee - een merkwaardige uitvinding Parijs, November 1926 Op de laatste vergadering van de Académie des Sciences (15 Nov.) is eens buitengewoon belangrijke uitvinding gedemonstreerd, waarvan de consequentie niet te overzien zijn, en welke u als bewoners en industrieelen der tropen in de hoogste mate zal interesseeren. Zij is te danken aan de samenwerking van twee eminente ingenieurs, die voor de Fransche industrie reeds tal van opmerkelijke apparaten uitdachten, George Claude en Paul Boucherot. Zij betreft de benutting der thermische energie, anders gezegd van het warme water. Het is bekend, dat de temperatuur van de oppervlakte der tropische en equatoriale zeeën schommelt tusschen 25 en 30 graden Celsius gedurende het gansche jaar. Op een bepaalde diepte, welke gemiddeld vijftig meter bedraagt, wordt de temperatuur constant, ten gevolge van de enorme warmte-reserve, welke daar sinds millioenen jaren ligt opgehoopt. Met behulp van speciale thermometers, bevestigd aan diep-looden, heeft men echter waargenomen dat, hoe dieper men daalt, hoe lager de temperatuur wordt, en wel zoo snel, dat men op diepten van 700 à 1100 meter, naar gelang de luchtstreken, eene temperatuur bereikt van 4 graden, welke vervolgens langzaam vermindert om op 2000 meter te zakken tot 2 à 0 graden. Volgens deze waarneming, waarvan men dadelijk het gewicht zal zien, bestaat er dus tusschen de oppervlakte en den bodem der tropische en equatoriale zeeën een temperatuursverschil van 23 à 26 graden. Steunend op deze feiten, vroegen George Claude en Paul Boucherot zich sinds langen tijd af, welke arbeid zou kunnen verricht worden door den stoom, rechtstreeks voortgebracht door het lauwe zeewater der oppervlakte, zonder eenige kunstmatige verwarming en onder zeer geringe pressie. Zoo stelden zij vast, dat de stoom, bij voorbeeld, onder een druk van 0.03 atmospheer, geleverd door water op 24 graden en opgezogen door eene luchtledigheid van 0.01 atmospheer, leegte, welke door den condensator der machine, bij middel van water op 7 graden, gehandhaafd wordt, in staat is eene turbine voort te bewegen met eene rotatiesnelheid van 5000 toeren per minuut. Deze turbine, voortbewogen volgens boven beschreven middelen (een beetje lauw water en een beetje koud water - je moet maar op 't idee komen!), heeft gedraaid voor de leden der Académie des Sciences. De turbine had eene doorsnede van 15 centimeter. De warmtebron, boven, was vertegenwoordigd door een vat van 20 liter water op 28 graden, en beneden, door een vat ijs in smeltenden toestand, dienend als condensator. Zoodra de inwendige pressie verlaagd was beneden de spanning van den waterdamp op 28 graden, begon deze heftig te koken en de voortgebrachte stoom, vliegend naar den kouden condensator, deed op zijn doortocht het rad der turbine draaien met een snelheid van 5000 toeren per minuut. Dit experiment, gebaseerd op algemeen bekende natuurkundige verschijnselen, is de reproductie op zeer verkleinde schaal van wat George Claude en Paul Boucherot zich voorstellen te verwezenlijken in het groot, met het temperatuursverschil van het tropische zeewater boven en beneden. Het lauwe water der oppervlakte, verwarmd door de zon, zal het water van den stoomketel, verwarmd door steenkolen, vervangen. Ononderbroken in den verhitter onder lagen druk opgezogen zet dit lauwe water zich door de turbines naar den condensator, die koud gehouden wordt door het water der diepzee. De aldus verwekte aanzienlijke depressie zal eene belangrijke hoeveelheid energie ontwikkelen, welke door eene eenvoudige berekening begroot kan worden. Veronderstel, b.v., dat op zijn traject het water in zijn verhitting met 5 graden afkoelt; elke kubieke meter water der zee-oppervlakte zal 5000 calorieën leveren, dus 8 kilogram stoom, die, aangewend in turbines tusschen 0.03 en 0.01 atmospheer, theoretisch een arbeid zullen presteeren van 100.000 kilogrammeter. Wat gelijk staat met een kubieke meter water, die van 100 meter hoogte omlaag valt. Daar deze energie elke seconde geproduceerd wordt, zou men dus tot zijne beschikking hebben 1.333 paardekracht, dit wil zeggen 9.800 kilowatt per seconde. Een kubieke meter water der zee-oppervlakte zou dus bij benadering geven, wat één kilo steenkolen per seconde practisch fourneert in eene stoommachine. Welnu, dit water, eeuwigdurend op dezelfde temperatuur, vindt men zooveel als men wil in de tropen, onder den equator, waar het door de natuurkrachten onophoudelijk hernieuwd wordt. Men begrijpt door deze elementaire beschouwingen, van welk reusachtig belang de constructie zou kunnen zijn van hydrothermische fabrieken, gebaseerd op deze beginselen. Het verschil tusschen lauw en koud water kan in een handomdraaien omgezet worden in electriciteit, welke, gemakkelijk vervoerbaar, gelijk men weet, in alle oorden en op alle wijzen zal kunnen worden toegepast. Paul Boucherot is zéér optimistisch wat de realiseering betreft der uitvinding. Hij wil op 10 meter onder zeepeil verdampingskamers inrichten, waar de stoom, geleverd door het zeewater, onder 0.03 atmospheer zal worden opgevangen. Deze kamer staat in verbinding met een turbine van speciale constructie en niet den condensator, waar met behulp van pompen een luchtledigheid van 0.01 atmospheer gehandhaafd wordt, zoodat de heete stoom zich door de turbine beweegt met een snelheid van 500 meter per seconde. De condensator is verbonden met den zeebodem door een lange verticale buis (van ongeveer 1000 meter voor stations in volle zee) of een hellende buis, en in dat geval belangrijk langer voor kuststations. In het eerste geval zou deze buis ¼ der installatie kosten vormen, in 't tweede geval meer dan de helft. Deze buis moet het water aanvoeren uit de diepe en koude lagen. Het handhaven der luchtledigheid door middel van pompen zou 2 pCt. der geproduceerde energie verbruiken, terwijl het water tegelijk aan de warme en tegelijk aan de koude bron gepulveriseerd zal moeten worden door eene groote snelheid van uitstrooming om de temperatuur der koude bron op hetzelfde peil te houden. Hij schat de energie, welke hiermee nog verloren gaat, op 30 pCt., hetgeen wordt opgewogen door ijs in potentie, dat men aan de oppervlakte brengt. Een waterdebiet van drie kubieke meter per seconde zou, grof genomen, duizend wagons ijs kunnen leveren per uur, een bijproduct, dat niet te versmaden is. IJs in onuitputtelijke hoeveelheden en tegen een prijs, welke honderdmaal lager komt dan dit, ‘product’ kost bij de gebruikelijke procédés. Paul Boucherot berekent de geïnstalleerde kilowatt op 1500 francs voor stations in volle zee, op 4000 francs voor kuststations, cijfers, welke lager zijn dan die der gewone hydro-electrische installaties. Een kilowatt van een station, dat ebbe-en-vloed als kracht-ontwikkeling aanwendt, komt op 23.000 francs. De realiseering dezer uitvinding zal eene kwestie zijn van kapitaal. Wanneer zij beantwoordt aan de verwachting der twee eminente ingenieurs zal zij mettertijd een onoverzienbaren invloed uitoefenen op de sociale en economische zijden van het leven onder den equator. Zij zou de tropische streken de energiebron openen, welke hun het geëigendst is van allen. Waar zal in de toekomst de eerste hydrothermische fabriek functionneeren? De kosten van zulk een station, groot genoeg om den geweldigsten storm te kunnen trotseeren, en in staat om het gansche jaar door ononderbroken te arbeiden, worden geraamd op 10.000.000 dollars. Het leek mij niet overbodig u van dit nieuwe aspect van lauw water op de hoogte te stellen. [verschenen: 30 december 1926] Het onafwendbare? Parijs, November 1926 De lieve gezellin, die onze zorgen draagt heeft uitgemaakt, dat dezen winter hare rokken zullen worden verminderd tot boven de knieën. Het is een zonderling idee om met doorschijnende kousen tot zulken maatregel over te gaan in het koude jaargetijde, en in zulk een elementair costuum den snerpenden of onbescheiden wind te trotseeren. Dat is echter hare zaak, want, hoewel zij er niet naar uitziet, onze zorgzame gezellin, zij is meerderjarig. Laten wij haar dankbaar zijn, dat zij, met mevrouwelijke scherpzinnigheid, gedacht heeft aan een onvermijdelijk inconvenient: zij heeft zich afgevraagd, hoe het mogelijk is, zelfs met gesloten dessous, wanneer zij zich op een stoel zet, om eene decente houding te bewaren. Zij had zich nog meer kunnen afvragen. Bij voorbeeld, hoe het mogelijk is, om zelfs met gesloten dessous, in deze spaarzame kleeding de monumentale trap der Groote Opera te beklimmen, zonder dat de meneer die vier treden lager haar volgt, eene rolberoerte krijgt, of struikelt. Wat dan ook hare beweegredenen zijn, onze gezellin heeft de moeilijkheid op vernuftige en elegante wijze opgelost. In plaats van dessous (al waren zij op slot en grendel) heeft zij besloten dezen winter een pantalon te dragen in den vorm eener jockey-broek en vervaardigd van een kostbaar weefsel. Ik vermoed dat het vleeschkleurig zal zijn. Maar welke tinten, boven de knieën, worden niet ondanks hare beste bedoelingen verrukkelijk? Doch wat zijn de bedoelingen onzer teedere gezellinnen? Van boven verdedigd door eene borstwering van aluminium, van onder beschermd door een prikkeldraad, wanneer ik zoo zeggen mag, van de fijnste stoffen is zij niet even onkwetsbaar als ongenaakbaar geworden? Ziedaar de sterke vrouw. Bij het instappen van een autobus, bij de hooge trappen der spoorweg-coupés, wanneer zij zich buigt achter de open deur van een taxi, wanneer zij zich neigt over haar snoezig Pekineesje, zal het de ravissante jockey-broek niet aan huldigende blikken ontbreken. Ondanks deze lichte noot is onze Ville-Lumière niet wat zij het vorig jaar nog was, een stad waar de lach, het kinderlijke plezier in de onbenullige dingen van elken dag, de stralende onbekommerdheid, in de lucht zweefde en op alle straten en pleinen te grabbelen lag. Parijs bedenkt zich. Parijs huivert. Het trekt zich terug in zijn schulp. Het is gekweld. Het is verontrust en geplaagd. Het heeft nachtmerries en een zwaar hart. Waarom? Niet om de naderende economische crisis, niet om de fabrieken, die de werkuren beginnen in te krimpen. Daar is de Franschman desnoods tegen opgewassen, want iedereen bezit zijn spaarduifje. Niet om de milliarden, welke de vorige week verloren gingen op de Beurs. Die verwisselen tijdelijk van eigenaar, en al woont die eigenaar te Frankfort, te Amsterdam of in Londen, daarvoor verliest hij zijn goed humeur niet. Neen, er passeerden andere spoken en schimmen. De onrust schuilt dieper. Het is de Garibaldi-zaak, die de dingen donkerder kleurde, het zijn de perspectieven, waarop deze afschuwelijke rooversgeschiedenis uitzicht geeft, welke den somberen argwaan opriep, die pas genas, welke de snaar brak, welke pas opnieuw begon te klinken, welke opschudde uit een droom, waaraan men nauwelijks weer ging gelooven, die tot bezinning dwong van eene knagende onzekerheid, welke men voorbij dacht, die met angst doet vragen: ‘Is daar weer het onafwendbare, nu reeds, Als de aard nog nat is’, niet gelijk in het vers van Boutens ‘van zonneregen’, maar van bloed en tranen? Terwijl de regeering bovenmenschelijke pogingen doet om de Affaire-Garibaldi in den doofpot te stoppen, en daarin het hardnekkigste verzet ondervindt van de Humanité, orgaan der communisten, en de Action Française, orgaan der royalistische nationalisten, die elken dag voortgaan met het publiceeren der compromitteerendste documenten, met het vaststellen der misdadigste feiten; terwijl de Italiaansche troepenbewegingen, ruchtbaar gemaakt door Charles Maurras, chef der royalisten, ter sprake zijn gekomen in den ministerraad, en beantwoord zijn met Fransche troepenbewegingen; terwijl een opzienbarend proces, dat voor beide landen noodzakelijkerwijze vol voetangels en klemmen moet zijn, niet meer te vermijden schijnt; in diezelfde week, dat de Garibaldi-bom barstte (het kon niet toevalliger.....) wordt er een boek gepubliceerd, dat den Franschman tot consternatie bracht en dat ik niet kon lezen zonder bladzijde voor bladzijde eene koude rilling te voelen loopen langs mijn rug. Het heet Les Fils de la Louve, de Zonen der Wolvin, en is geschreven door Pierre Dominique, Corsicaan van geboorte, dus driekwart Italiaan, een zeer begaafd letterkundige, die zich de laatste jaren in de politiek wierp, begon als conservatief en zwenkte naar links (maar de communisten verfoeit) en die, wanneer ik mij niet vergis, arts is voor krankzinnigen. Ik ben bang, dat zijn boek over enkele maanden wereldberoemd zal zijn. Moge het vóór dien tijd de gekken genezen, die bezig zijn eene natie ten verderve te voeren. Wat betoogt hij? Dat Italië, wanneer Mussolini aan hef hoofd blijft, zich onherroepelijk, vroeg of laat, moet werpen op Frankrijk, Hij betoogt dit; maar bewijst hij het? Helaas, ja, Een Italiaansche aanval is onvermijdelijk, Terwijl de Franschman internationalistisch denkt, en streeft, en overal den Mensch ziet, nooit de natie, zelfs in zijne koloniën den Mensch zoekt, terwijl de Franschman universeel, Europeesch voelt, en slechts zijn chauvinisme voelt ontwaken in aanvallen van koorts, is de Italiaan van nature nationaal, particularistisch en sinds eeuwen anti-Fransch. Wanneer gij dit niet gedacht hadt, lees dan de Promenades dans Rome van Stendhal, die in 1830 geschreven zijn en reeds meenig anti-Fransch staaltje memoreeren. De Italiaan is niet alleen verwoed nationalistisch en anti-Fransch, hij is bovendien imperialistisch. Hij leeft gebiologeerd door het Rome der Keizers en door het Rome der Pausen. Zijn hersens vormen een museum van grootheid en grootheidswaanzin. Het oude gezegde ‘Urbs Roma, caput mundi’, de Stad Rome, hoofd der Wereld, herleefde bij den hedendaagschen Italiaan. In het begin onzer jaartelling martelde men de Christenen, omdat zij niet wilden offeren aan een beeld des Keizers, dat de goddelijkheid van den Staat voorstelde. Maar zij plaatsten God boven den Staat en lieten zich verbranden en opvreten voor deze overtuiging. Deze staatsvergoddelijking herrees bij den modernen Italiaan. Italië werd ‘Divina Italia’, het goddelijke Italië. Aan deze Godin wordt alles onderworpen, de persoonlijke vrijheid, de vrijheid van gedachte, het welzijn, het leven. Deze Godin wilde haar messias, en zij kreeg hem: Benito Mussolini. Hij is meester van het land en van het leger. Hij bezit een lijfwacht van 80.000 pretorianen. Die pretorianen hebben Italië onder elkaar verdeeld. Zij hebben de vrijheid verbeurd verklaard. Een burger bestaat nog slechts als functie van het Fascisme. De jeugd wordt georganiseerd voor het fascisme. Zelfs de kinderen. Er zijn ‘avanguardia giovanili’ en er zijn ‘Balilla.’ Zij bezitten een uniform, het zwarte hemd, zij hebben een strijdkreet: ‘Italia sopra tutto’: Italië boven alles, zij leeren een afzonderlijken catechismus, den ‘Catechismo del Balilla e dell'avanguardia fascista’. Die catechismus luidt o.a.: ‘Ik ben Italië, uw moeder, uw vorstin, uw godin; gij zult geen andere moeder, geen andere vorstin, geen andere godin boven mij erkennen. Ik geloof in het eeuwige en onaantastbare Rome, moeder van mijn vaderland, stralend en heerschend middelpunt der beschaving van Europa, en van de Wereld, en in Italië, haar oudste en zeer glorierijke dochter, welke geboren werd door de wonderdadige werkzaamheid van God, uit den maagdelijken en vruchtbaren schoot van het Genie...’ Dit zonderlinge ‘Credo’, even belachelijk als gevaarlijk, wordt onderricht en uitgelegd op alle scholen. Welke banen zal dit volk betreden, welks ingeboren historische hoogmoed (afstammeling der Romeinen!) zoo wordt oververhit? Den weg der verovering, der invasie. De inval is door de Goden gewild. De Franschen hebben geen kinderen. De Italianen bezitten, wat men bezongen heeft als de ‘roemrijkste schoot der Italiaansche vrouwen’. De Franschman wilde niet meewerken aan de overbevolking van Europa, die 15.000.000 dooden kostte. De Franschman bleef de éénige. Wat zal de Italiaansche overbevolking kosten? En de Franschman heeft de Italianen noodig. Zij arbeiden in Frankrijk als mijnwerker, als metselaar, en in duizend-en-één baantjes. Wanneer Frankrijk de Italianen noodig heeft èn in het moederland, èn in Tunis, èn in Algiers, waarom niet meteen Frankrijk koloniseeren door de Italianen, gelijk het oude Gallië gekoloniseerd werd door de oude Romeinen? Waarom geen Fransch burgerrecht eischen voor alle Italianen, arbeidend in Frankrijk en Fransche koloniën, Fransch burgerrecht met behoud van Italiaansche nationaliteit? Waarom zouden de Italianen in Frankrijk en koloniën geen vertegenwoordigers kiezen en afvaardigen naar den Monte-Citorio? Waarom zouden Italië en Frankrijk, vragen de fascisten, op deze wijze niet samenwerken, tot heil der wereld, onder hoede van Rome? En wanneer Frankrijk niet wil? Het zàl willen, het moét willen, antwoorden de fascisten, zoo niet vreedzaam, dan met geweld. Wij Italianen vertegenwoordigen de jeugd. Wij hebben de sterkste vloot, het sterkste leger, de sterkste luchtmacht. Wij kunnen de Middellandsche Zee blokkeeren en binnenvallen in Tunis. Wij kunnen binnenvallen in Corsica, binnenvallen bij Nice. Onder al deze omstandigheden staat Frankrijk, met Duitschland in den rug, machteloos. Wij kunnen, zeggen de fascisten, bovendien onze buitenlandsche troepen mobiliseeren. Want de Italiaansche werklieden in Frankrijk zijn gedrild en geëncadreerd! Stel je voor: een Italiaansche opstand in Frankrijk (800.000 Italianen in Frankrijk, 2.500.000 in de Fransche koloniën) ondersteund door een gewapende actie van uit Italië! Is het niet om van te rillen? En de aanleiding? Een incident, gewild of niet, en goed geëxploiteerd. Sardinië maakte onder Mussolini's bewind een geweldigen vooruitgang, Corsica, verlaten en vergeten door Frankrijk, zonder wegen, zonder verkeersmiddelen, kwijnt berooid weg. Corsica is ontevreden. Wat valt gemakkelijker dan die zeulende ontevredenheid aan te wakkeren, een opstand te verwekken en van af de noordkust van Sardinië met een paar duizend gewapende fascisten in te grijpen? Als er geen opstandige Corsicanen zijn, zal men desnoods fascisten aankleeden als Corsicanen, en Frankrijk, met Europa, staat voor een fait accompli. Hetzelfde met de Riviera. Daar vertoevende Italianen zijn ontevreden over het Fransche gouvernement, maken een relletje, roepen de hulp in van Mussolini, een bataillon onhoudbare fascisten overschrijdt de grens en het onvermijdelijk is gebeurd. De Goden willen het! Mussolini's leger, Mussolini's pretoriaansche wacht ligt werkeloos. Hoe lang zal de ‘Condottiere’ zijne woelzieke en systematisch op 't kookpunt gehouden benden in toom hebben? Wat wenschen de fascisten? Lees de eischen van het fascistisch congres te Napels (1922), dat eindigde met den marsch naar Rome: Dalmatië, Syrië, de Dodekanese, Tunis, Algiers, Corsica, Nice, Savoye. Anders niets! Voorloopig tenminste. Wanneer de Franschen niet grif en gereedelijk toegeven zal het ongelijk natuurlijk aan den Franschen kant zijn en men zal hen uitschelden voor bloeddorstige nationalisten. Natuurlijk. Pierre Dominique is zoo welwillend om in de fascistische beweging een philosophischen onderstroom te ontdekken en geeft de volgende redeneering als eene suggestie van een ongenoemden Romeinschen kardinaal: Benito Mussolini is Julianus de Afvallige. Kent gij het magistrale drama van Ibsen over dezen curieuzen Romeinschen Keizer, die in de vierde eeuw na Christus het Paganisme trachtte te herstellen en sneuvelde in een oorlog tegen de Parthen onder den kreet ‘Gij hebt overwonnen Gallileeër’? Het is een helaas nooit opgevoerd meesterwerk. Gelijk Julianus de Afvallige, zoo redeneerde de kardinaal van Pierre Dominique, de dwaze en tot mislukking gedoemde poging deed om het Heidendom te doen herleven temidden van het jonge en krachtig zich ontwikkelende, toekomstdragende Christendom, zoo wil Benito Mussolini, gesteund door het Vaticaan (dat neutraal zal blijven, dit spreekt van zelf...), bevriend met de Jesuïeten, een aartsvijand dei Franc-Maçonnerie, zoo wil hij 1789 te niet doen, de nieuwe wereld, die oprees uit de Verklaring der Rechten van den Mensch, de Déclaration des Droits de l'Homme. Het toekomstig conflict tusschen Italië en Frankrijk, dat Dominique onvermijdbaar acht, zal geen gewone oorlog zijn, geen burgeroorlog of oorlog tusschen zuster-naties, maar een godsdienstoorlog, een krijg tusschen Frankrijk, dat de Revolutie en de Vrijheid van den Mensch vertegenwoordigt, en Italië, dat zich ten strijde gordt onder de vaan der Contra-Revolutie, opgeheven door het Fascisme. En Mussolini, zegt hij, moet sterven onder denzelfden kreet als Julianus de Afvallige: ‘Gij hebt overwonnen Gallileeër.’ ‘Ou bien que la nuit tombe sur la terre...’ ‘of dat anders de nacht dale over de aarde...’ De Mensch tegen den Staatsmoloch. Denkt over deze redeneering zooals gij wenscht. Ik blijf onpartijdig. Ik registreer een boek, dat mij kippenvel gaf. Ik registreer het onder den indruk der complotten van Garibaldi, waarover ik u schreef, onder den indruk der geënsceneerde aanslagen op Mussolini, welke Frankrijk op den hals geschoven werden, onder den indruk der bestormde consulaten. Ik begrijp eerst na dit boek, waarom de Fransche regeering Mussolini en quarantaine houdt, zooals het heet. Vrede is ten opzichte van dezen regeeringspersoon even gevaarlijk als oorlog: men weet wat hij wil en het beste leek tot dusverre om er niet over te praten. Ik begrijp ook de pogingen om de Garibaldi-affaire te sussen. Waarom heeft men deze gore historie opgerakeld? Wanneer men bedenkt wat allemaal uit een Garibaldi-proces kan voortvloeien, zou men het gaan vermoeden. Maar kon de politie anders handelen, kon zij het infernale gekonkel langer laten duren? Eén ding schijnt vast te staan: de lankmoedigheid van Frankrijk zal grenzeloos zijn. Maar wanneer dit edele land tot een gewapend conflict gedwongen zou worden, dat het verafschuwt, waarbij het niet de minste baat kan hebben, zal het opspringen als een getergd beest. En ik voorspel zonder de minste aarzeling: Italië zal klop krijgen, gelijk in de ‘Romeinsche’ geschiedenis nog niet voorkwam, en Mussolini, die doorgaat voor een vlijtig lezer van Machiavelli, en dus weten kan wie de uitdrukking ‘furia francese’ voor de eerste maal neerschreef (het was in 1495 naar aanleiding van den slag bij Fornovo), zal die uitdrukking van zijn lijfsauteur indachtig worden. [verschenen: 3 januari 1927] Dichter en gezant Parijs, December [1926] ‘... Wijl het, alles wel beschouwd, niet totaal onmogelijk is, dat dit nieuwe stuk den een of den anderen dag gespeeld wordt, over tien of over twintig jaar, geheel of bij gedeelten, kunnen we zonder overtolligheid beginnen met een paar tooneel-aanwijzingen. Het is van belang, dat de tafereelen elkaar opvolgen zonder de minste onderbreking. Op den achtergrond is het slordigst geverfde doek, of geen enkel doek, ruim voldoende. De machinisten doen de noodzakelijke verwisselingen onder de eigen oogen van het publiek, terwijl de handeling doorgaat. E bestaat geen bezwaar desnoods, dat de artiesten een handje helpen. Bij elk tooneel komen de acteurs op, vóórdat de speler van het voorafgaande tooneel uitgesproken zijn en beginnen onmiddellijk aan de toebereidselen. Wanneer men ze niet vergeet, en als het den gang niet hindert, kunnen de toemeet aanduidingen worden aangeplakt, of worden voorgelezen door den regisseur, of door de acteurs zelf, die de noodige papieren uit hun zak halen en aan elkaar doorgeven. Een eind loshangend koord, een slecht gesloten achterdoek, dat een witten muur laat zien, waarlangs het personeel heen en weer loopt, zal een uitstekend effect maken. Alles moet er provisorisch, in wording, afgeraffeld, onsamenhangend uitzien, alsof het met enthousiasme geïmproviseerd werd. Met van tijd tot tijd, zoo mogelijk, goed geslaagde brokken, want zelfs in de wanorde moet men eentonigheid vermijden. De orde is het plezier van het verstand, maar de wanorde is het genot der verbeelding. Ik veronderstel, dat het stuk gespeeld wordt bij voorbeeld op een dag van Vastenavond, 's middags om vier uur. Ik verbeeld me een groote zaal, al verwarmd door een voorafgaand stuk, waarin publiek binnen dringt en die vol is van het gepraat. Door de klapdeuren hoort men het doffe geraas van een goed bezet orkest, dat werkt in den foyer. Een ander klein en neuzelend orkest, in de zaal, amuseert zich met het nabootsen der geluiden van het publiek, ze dirigeerend en ze langzamerhand een soort van rhythme en gestalte gevend. Dan verschijnt op het proscenium, vóór het gezakte doek, de Aanspreker. Hij is een stevige, gebaarde kerel, die van den meest voor de hand liggenden Velasquez, den breed-geranden hoed met pluimen geleend heeft, diens stok onder zijn arm, en diens ceintuur, welke hij met de grootste moeite dichtknoopt. Hij probeert te spreken, maar elken keer, dat hij den mond opendoet, en terwijl het publiek onder enorm lawaai bezig is zich te installeeren, wordt hij onderbroken door een bekkenslag, een belachelijk klokje, een krijschenden triller, van de kleine fluit, een gorgelend trekje van de fagot, een guitigheid van de occarino, een boer van den saxophoon. Bij stukjes en beetjes komt er orde en stilte. Men hoort niets meer dan de groote trom, die geduldig poem poem poem doet. Daaronder een pianissimo-roffel van de kleine trom, met van tijd tot tijd een “forte”, tot het publiek ongeveer stil is. De Aanspreker, een papier in de hand en hard met zijn stok op den grond timmerend, kondigt aan: Het Satijnen Schoentje of Het ergste is niet altijd zeker. (Spaansche Handeling in vier dagen) Het tooneel van dit drama is de wereld en meer in 't bijzonder Spanje van het einde der zestiende, als het niet het begin der zeventiende eeuw is. De auteur heeft zich veroorloofd de landen en de tijdperken samen te persen, zooals op een zekeren afstand verscheiden lijnen van afzonderlijke bergen maar één horizon vormen. Eerste tooneel. (Het doek gaat op). Laten wij onze blikken richten, verzoek ik je, mijne broeders, op dit punt van den Atlantischen Oceaan, dat enkele graden onder de linie ligt, even vèr van het oude als van het nieuwe vasteland. Men heeft hier prachtig voorgesteld het wrak van een onttakeld schip, dat aan de golven is overgeleverd. Al de groote sterrebeelden van het eene en van het andere halfrond, de Groote Beer, de Kleine Beer, Cassiopeia, Orion, het Zuider Kruis, zijn in goede orde rondom den Hemel opgehangen, als enorme Kroonluchters en als reusachtige Wapenrekken. Ik zou ze met mijn stok kunnen aanraken. Rondom den Hemel. En een schilder hier beneden, die het werk zou willen voorstellen der zeeschuimers - Engelschen waarschijnlijk - die op deze boot te keer gingen, zou precies het idee hebben van dezen mast, welke met zijn ra en zijn takelage over de brug is gevallen, van die gekantelde kanonnen, van die open-gerukte luik-gaten, van die groote bloedplassen, van die lijken her en der, en voornamelijk van die groep nonnen, de een over de ander neergevallen. Aan den tronk van den grooten mast is een Pater Jezuïet vastgehecht, buitengewoon groot en buitengewoon mager, zooals, gij ziet. Zijn gescheurde toog laat zijn blooten schouder zien.’ Genoeg geciteerd, voor vandaag. Laat ik pogen het stuk te vertellen, of liever de eerste ‘dag’, die dit jaar (1926) verschenen is in No. 5 van de collectie ‘Le Roneau d'Or’, Kronieken van dezen tijd. Don Pélage, bejaard en gevreesd Rechter van den Spaanschen Koning, moet voor familiezaken op reis (hij heeft zes arme nichtjes uit te huwelijken), en wenscht dat zijn jonge vrouw, Dona Prouhèze, bijgenaamd Merveille, zijn thuiskomst verbeidt in een herberg, gelegen aan de kust, die uitziet op Barbarije. Hij geeft Don Balthazar, een vriend op leeftijd, de opdracht zijn echtgenoote met een gewapend geleide te verzegellen, welke taak Balthazar met tegenzin op zich neemt. Dona Prouhèze is verliefd op Don Rodrigue, jong kapitein, die door den Spaanschen Koning werd uitgekozen als zijn vertegenwoordiger in het fonkelnieuwe Amerika, wien deze post echter niet aanstaat, en die door de ruiters van zijn vorst wordt achterna gezeten om hem te vangen en te dwingen tot vertrek. Hij is tot over de ooren verliefd op Dona Prouhèze-Merveille. En deze bemint hem even onvervaard, maar schoorvoetend, en weerhouden door haar huwelijksplicht. Zij kondigt Don Balthazar, die over haar deugd en veiligheid waken moet, onomwonden aan, dat zij alles in het werk zal stellen, om Don Rodrigue te ontmoeten. Don Rodrigue, op de vlucht, heeft een boy die een Chinees is, en dien hij doopen wil. De Chinees, die reeds weet, dat één Chineesche zondaar méér waard is dan negen-en-negentig rechtvaardige Spanjaarden, wenscht zijn eeuwig heil zoo duur mogelijk te verkoopen. Terwijl zij samen in de vallende schemering twisten over dit godsdienstige onderwerp, hooren zij in de verte wapengekletter en musketvuur. Rodrigue, in de meening, dat een processie van den Heiligen Jacobus (de Compostella) wordt aangevallen door bandieten, snelt in het geweer en werpt zich in den aanval. Het gold maar de schaking van een meisje. Don Rodrigue doodt den schaker en is zelf gewond. Hij schrijft Dona Prouhèze-Merveille een brief en roept haar bij zich. Eén der zes nichtjes van Don Pélage ondertusschen, is opgelicht door een sergeant-ronselaar, die haar voorspiegelt, dat de Koning van Napels in een droom op haar verliefd is geworden. Hij heeft tot medeplichtige een negerin, Jobarbara, eene komische tooverkol, die de zonderlingste bezweringen uitvoert. Het geronselde meisje, Dona Muziek, bijgenaamd Dona Délices, vertoeft toevallig in dezelfde herberg als Dona Prouhèze, en wordt achtervolgd door de gewapende macht van Don Pélage. Dona Prouhèze echter, geroepen door den gewonden Rodrigue, is aan de bewaking van Don Balthazar ontsnapt. Zij doorworstelt een ravijn vol distels en doornen. Haar Engelbewaarder verschijnt op dit kritieke moment, maar zij daagt hem uit om haar te redden. Zij ijlt verder. En Don Balthazar, die weet dat zij vluchtte, heeft maar één keuze. De herberg wordt belegerd door de soldaten, die op zoek zijn naar de geroofde Dona Muziek. Hij wil haar niet uitleveren. Hij denkt er niet aan. Hij laat een schaal vol vruchten aandragen, het heerlijkste ooft. Terwijl de eerste schoten vallen roept hij den Chinees, die aan Dona Prouhèze het briefje bracht van haar Don Rodrigue; hij dwingt hem te zingen en de Chinees lalt een burlesk liedje. Door een gat in de deur verschijnt de loop van een musket, vlamt op en Don Balthazar, getroffen in volle borst, valt morsdood met het gelaat in het heerlijke ooft. In den achtergrond op de blauwe zee zeilt Dona Muziek naar Napels. Er klinkt een teedere serenade. En Dona Prouhèze-Merveille is op weg naar Rodrigue.... Zoo is de eerste ‘dag’, de eenige, die bij mijn weten tot dusverre verscheen, het laatste drama van Paul Claudel, het stuk dat naar zijn meening zijn beste is, waarvan hij 't meest houdt. Van Paul Claudel, den aanstaanden Franschen gezant in Washington, die dezer dagen op reis gaat naar zijn nieuwen post. Was ik u ter gelegenheid van die opzienbarende benoeming, niet een analyse schuldig van wat hij houdt voor zijn meesterwerk? De dichter in het land van cijfers, business, sky-skrapers en Tailor-stelsel. En welk een dichter! ‘De grootste onzer eeuw’, zeggen de eenen. ‘Een fumist, een ijdele charlatan, die koeterwaalsch schrijft’ zeggen de anderen. Paul Claudel is in onze Derde Republiek, onze ‘republiek der kameraden’, een zonderlinge, een vreemde figuur. Van zijn vroege jeugd af behoort hij tot de ‘Carrière’, dit wil zeggen, tot de diplomatie in haar traditioneelsten en conservatiefsten vorm. Van zijn vroegste jeugd af, is hij eveneens dichter. Een dichter van onstuimige, zwoele en vrije verzen, een geletterde tevens, die Virgilius vertaalt en Aeschylos. Hij begon als consul in Boston, en zwierf over de gansche wereld, was in Peking, in Hamburg, in Saloniki, in Praag, in Rio de Janeiro, in Kopenhagen, in Tokio tijdens de catastrophe der Japansche aardbeving, en nu in Washington. Hij is geboren in 1868, in een hoek van het authentiekste Frankrijk, het oude Champagne, te Villeneuve-sur-Fère, dat werd weggevaagd door het Duitsche geschut, waar van het ouderlijke huls geen steen op den anderen bleef. Al zijn verzen, al zijn personen stammen uit dit middeleeuwsche hoekje van het Fransche vaderland. Waar hij ook tijgen moge, op alle uiteinden van onzen aardbol, waar hij ook dichten moge, steeds hoort men den ouden klank van zijn geboorte-grond, den oprechten, struischen, reëelen en doordringenden toon van den landman, die spreekt met heel zijn wezen, en zijn heele natuur. Hij heeft slechts één toon, maar welk een toon!, de gepassionneerde, machtige, overstelpende lyriek in een nooit onderbroken vaart van beelden, een lyriek, waarin de mensch met zijn vreugde, en leed aanwezig blijft. Doch wat de positie van Claudel in de ‘Carrière’ en in de Derde Republiek nog zeldzamer maakt, nog geïsoleerder, is zijn verhouding tot het Katholicisme. Want op een Kerstavond, dien hij in een zijner geschriften gedenkwaardig heeft weergegeven, op een Kerstavond van het einde der vorige eeuw, in een zijbeuk der Notre-Dame van Parijs, kreeg hij eensklaps de Genade en van ongeloovige werd hij op denzelfden stond de geloovige, de strijdbare Geloovige, waarvan al zijn boeken getuigen. Een strijdbaar Katholiek op de hoogste posten onzer anticlericale Republiek? Inderdaad. Ook dezen paradox heeft Paul Claudel, alsof het hem niet genoeg was, dichter en diplomaat te zijn, klaargespeeld. Zijn Katholicisme heeft geen enkele promotie in den weg gestaan, wat blijk geeft, schijnt mij toe, van een bij alle gouvernementen zeer zeldzaam voorkomend liberalisme. Zijn benoeming in Washington is op zooveel manieren geïnterpreteerd, dat men duidelijk zien kan, hoe niemand er raad mee weet. Toen bekend werd, dat de beruchte onderteekenaar van het accoord Mellon-Bérenger niet naar de Vereenigde Staten zou terugkeeren, wist men niet welken uitleg te geven aan dit onverwachte ontslag: Ten voordeele of ten nadeele van de ratificatie? De benoeming van den dichter-diplomaat laat de voor- en tegenstanders der twee-en-zestigjarige slavernij in eene even groote onzekerheid. Beiden vreezen den ‘dichter’ en weten niet wat te denken van den diplomaat. Maar kon men iemand vinden, die tegenover het schulden-dossier en den milliarden-dans ‘neutraler’ staat dan deze kunstenaar? En die tevens, wanneer hij slagen zou, in staat is de traditioneele en professioneele ‘Carrière’ te rehabiliteeren op een gewichtigen post, waar tal van ‘profanen’ gedurende de laatste jaren faalden? Ik zie zelfs nog een betere reden voor de benoeming van Paul Claude te Washington: Claudel kent het Verre Oosten op zijn duimpje, en er zijn vooruitziende lieden, die denken, dat daar op het oogenblik het lot bedisseld wordt van ons vaderland Europa. Gij vindt onderwijl in het begin van dit schrijven de noodige aanwijzingen, hoe men ‘onder-ons’ op de modernste wijze en zonder omhaal of kosten, tooneel kan spelen op eene manier, welke vermakelijk moet zijn. hugo reynst P.S. Teekenen des tijds: voor de eerste maal sinds hun bestaan keeren de Etablissements Schneider et Cie (Creusot) geen dividend uit. Dat zijn geen resultaten der pacifisten (Creusot is de Fransche Krupp) maar de eerste aanduidingen van het naderend economische onweer. - H.R. [verschenen: 8 januari 1927] Dwaze en wijze maagden Parijs, December 1926 Het verhaal, uitgevonden en getruffeerd door Albert Willemetz en Saint-Granier, die sinds jaren geen twee regels kunnen rijmen en lijmen, of het succes blijkt gewaarborgd, het verhaal is in de verste verte niet het eerste het beste, dat men zou verwachten. Het is merkwaardig, wat een menschelijk brein kan uitdenken, wanneer het ideeën noodig heeft voor het libretto van een operette. De Trovatore, waarvan niemand den inhoud kan vertellen, is kinderspel hierbij vergeleken. Hoe gecompliceerder hoe liever. Het resultaat is, wanneer zoo'n operette met daverende rhythmen over uw hoofd heenwervelt, dat de rest van het leven opeens eenvoudig en aartsgemakkelijk lijkt, een vlakke, spiegelgladde weg, waar men honderd vijf en twintig per uur rolt als de gewoonste zaak ter wereld. De truc is lumineus en getuigt van groote menschenkennis. En al zal dit effect bij u eenigszins missen, omdat ik u naast den tekst niet tegelijk de muziek kan overmaken van Christiné, ziehier nochtans de geschiedenis van J'aime, waarmee men Aux Bouffes-Parisiens het nieuwe jaar begint en waarschijnlijk zal eindigen. J'aime.... ik bemin.... Moge iedereen dat ondervinden in den bedrijvenden en in den lijdenden vorm. Zulk een wensch is juist romantisch en practisch genoeg om een operette te vergezellen. Baron Adhémar en barones Aurore de Malassis de la Panouille, wier adel dateert van de kruistochten af en nog verder, hebben een viermaal verhypothekeerd kasteel en geen cent in kas. De deurwaarder en de taxateur staan voor de poort. De oude heeft niets meer om te gelde te maken dan een zoon en een dochter, Olivier en Nicole, voor wie hij twee magnifieke partijen vond, een eenigszins bultigen handelaar in gemarineerde haring en een rijke, hoewel niet mooie erfdochter. Helaas: erfdochters zijn altijd mooi of leelijk, zij weten van geen middenweg. Maar Nicole koos reeds een onbemiddelden ambtenaar bij eene griffie, Gaston Topcour, en Olivier raakte verkikkerd op een Engelsche danseuse, Betty. Er valt niets tegen te beginnen. De baron en de barones hadden reeds een familielid, dat vervloekt moest worden, Mademoiselle Adelaïde de Malassis de la Panouille, schoonzuster van Aurore, die lang geleden, tegen alle gezonde verstand in, kunstrijdster werd in een circus. Op dien weg van vervloekingen wenschen zij niet voort te gaan. En terwijl men kermis viert te Landernau, hun stam-oord, midden in Bretagne, terwijl de dorpsjeugd volgens voorvaderlijk gebruik op het kasteelplein dolt en danst, terwijl het baronnen-paar met de handen in het haar zit, verschijnt er een versch uit Amerika ontscheepte notaris, om Adhémar en Aurore het bericht te brengen van het overlijden hunner zuster Adelaïde, die zoo goed was hun een erfenis na te laten van een millioen dollar. Op één enkele, onschuldige voorwaarde: om hen te straffen voor hun hoogmoed zullen zij verplicht zijn gedurende een vol jaar te reizen en voorstellingen te geven in een circus. Zoo wreekt zich de vernederde en vervloekte écuyère Adelaïde. Zij hebben gelukkig geen keus, want anders was het stuk uit en dat zou jammer zijn. Papa de Malassis de la Panouille speelt niet kwaad bilboquet, dat denkt hij ten minste. Mama kan goochelen met strengen garen, bij voorkeur wol. En vooruit met de schuit. Nicole gaat mee om paard te rijden. Gaston Toucour, haar aanbidder, blijft niet achter. Hij loopt tegen een zwervenden hond, Medor, aan en adopteert hem met de vage hoop, er munt uit te slaan. Onderweg pikt men Olivier op en Betty, die samen dansen. De familie groepeert zich, het circus is klaar, de voorstelling kan aanvangen. De voorstelling begint inderdaad. De koning van het bilboquet, Adhémar, slaat een belachelijk figuur en ondervindt rampspoed op rampspoed. De goocheltoeren van mama Aurore mislukken even armzalig. Maar de jongelui zijn schitterend. Olivier en Betty creëeren dansen, die alle charlestons, alle black bottom's, alle heebie-jeebie's in het niet doen zinken. Want de heebie-jeebie, dat is het nieuwste. Het is een soort van Indiaansche tooverdans, waarbij in de tijden van Fenimore Cooper en Aimard de krijgsgevangenen gevild werden. Hij wordt gedanst alsof men den scalp, en nog meer, wil van zijn partner. Amerikaansche agenten komen dus met chèque-boekjes bij Olivier en Betty aangeloopen en zij kunnen vragen wat zij willen. Tot overmaat van geluk ontpopt Medor, die door Gaston Toucour van de straat werd opgeraapt, zich als een geleerde hond, als een buitengewoon geleerde en geniale hond, die op zichzelf een kasteel en heel Landernau waard is. Zoo trekken zij de wereld rond, een vol jaar; ten laatste belanden zij in Engeland, bij de hertogin van Winchester, die niemand anders blijkt te zijn dan Adelaïde de Malassis de la Panouille, ex-kunstrijdster. Want Adelaïde was niet dood, maar springlevend. Het edele baronnen-paar krijgt dus zijn millioen dollars niet eens? Toch wel.... maar voorloopig hebben zij het veel beter; zij hebben niet de minste reden om zich zorgen te maken. Adhémar en Aurore kregen den smaak beet van het circus, wat hun bepaald in 't bloed moet zitten. Zij doen niets liever dan de zaak voortzetten. Zij goochelen uitstekend. Adhémar heeft slechts één verdriet: hij is jaloersch op Medor, den geleerden hond, want Medor staat met grooter letters op de aanplakbiljetten dan Adhémar, de koning van het bilboquet. Denk u dit onmogelijke abracadabra, onderstreept door de vlotte, levendige, snaaksche, lyrische en op zijn tijd sentimenteele muziek van Christiné. Denk u de jonge verliefden, die 't niet breed hebben, welk feit hun niet verhindert, verrukkelijke toiletten te dragen; denk u dus Nicole en Betty, in een adorabel sport-costuum van groen kasha en witbont, of in een prachtige robe van roode crêpe de Chine. Denk u in de rol van Adhémar Le Gallo, een speler vol finesse, Koval in de rol van den valschen Amerikaanschen notarisklerk, Gabin als idioot Fransch generaal de Malassis... Zoo hebt gij er een idee van hoe een onmogelijk abracadabra charmant en amusant kan zijn. *** Wij komen uit Bretagne, laten wij nog, even in Bretagne blijven, waar het nieuwe stuk speelt van H.R. Lenormand: L'Amour Magicien (De liefde toovenaar). Sinds verschillende jaren deed Lenormand, een der beste Fransche tooneelschrijvers, niet zulk een uitstekenden greep en het valt te voorzien, dat L'Amour Magicien nog lange maanden op het affiche zal blijven van den Studio des Champs-Elysées. De handeling vindt plaats op een eiland bij de Bretonsche kust. Carolles, schrijver, geleerde, en occultist, die zich bezig houdt met nasporingen omtrent esoterische tradities, bewoont daar een geïsoleerde woning met zijn vrouw Berthe en zijn jonge secretaresse Beatrix. Op een avond valt Berthe in zee, zonder dat men weten kan hoe, of waar. Men heeft nimmer iets van haar teruggevonden, zelfs geen kleedingstuk. Carolles beminde zijn vrouw met een hartstochtelijke liefde en deze catastrophe werpt hem in een afgrond van smart, verbitterd nog door de vrees voor het onbekende. Beatrix is een Iersche met een zeer troebele herediteit, en op een avond dat Carolles opnieuw wegzinkt in de wanhoop zijner herinneringen, valt zij in een fauteuil in trance. Wanneer Carolles haar tracht te wekken, antwoordt zij uit het diepst van haar cataleptischen slaap met geheimzinnige woorden, alsof zij bewoond werd door een ander wezen, dat haar verdringt, dat wil spreken door haar. Dit andere wezen is Berthe, Carolles' verdronken vrouw, die zich manifesteert in Beatrix. Carolles ondervraagt haar begeerig, zij antwoordt, geeft details, welke alleen de doode kon kennen. Radeloos en met een machinaal gebaar, neemt Carolles het materieele lichaam in zijn armen. Maar de doode verzet zich plotseling, zwijgt en ijlt weg. Het volgende tafereel speelt een paar weken later. Beatrix is op de hoogte gebracht van het gebeurde en heeft toegestemd om de experimenten te hernieuwen. Carolles brengt haar in slaap, en hernieuwt het onderbroken, vreemde gesprek met den geest, welke zich van het jonge meisje meester maakt. Die geest schijnt echter vijandig geworden te zijn, hij strooit angst en twijfel in het hart van den geleerde. En op een dag zegt Berthe: ‘Ik ben niet in zee gevallen. Ik ben niet door de golven meegesleurd. Ik heb mezelf in zee geworpen. Ik was niet gelukkig. Ik beminde je niet meer.’ Carolles raakt buiten zichzelf door deze mededeelingen, en Beatrix is na elke séance halfdood van vermoeienis, alsof de geest er genoegen in vindt haar te knakken, te breken. De doode wordt hoe langer hoe meer precies. Zij beschuldigt zich van ontrouw jegens haar man, vergiftigt alle herinneringen, verzaakt het verleden, verguist hunne liefde. En Carolles vraagt... Hij lijdt, hij wordt gemarteld, zijn heele leven brokkelt weg, weg zijn geluk, onder de wreede woorden der verdronkene? Maar wat beteekent dit persoonlijk leed, wanneer Beatrix werkelijk bijzonderheden ontdekt, die zij onmogelijk kan weten, wanneer Berthe werkelijk door haar mond spreekt en wanneer hij aldus werkelijk een bewijs krijgt van een voortleven hiernamaals? Hij controleert ieder woord van Berthe aan de feiten, aan haar brieven, aan de kleinste gebeurtenissen uit het verleden. Doch de ontknooping van het drama is anders dan wij vermoeden en verwachten. Beatrix, uitgeput, wordt ziek, en Carolles verzorgt haar den heelen winter. Als de aarde herrijst uit den mist, uit de stormen, uit het noodweder, als de lente terugkeert over de zee en over het land, als de duisternissen zijn weggedreven, begrijpt Carolles ten laatste dat de magie, waarvan hij het slachtoffer was, reëel is geweest, onloochenbaar reëel, maar dat zij bestuurd werd door een wederzijdsche blinde liefde. Beatrix, zonder dat zij het weet, zonder dat zij 't zich bekent, was jaloersch op de doode, omdat zij houdt van Carolles. Omdat zij van Carolles hield, sprak zij in haar trance uit naam van de doode, en ondermijnde zij de gevoelens, welke Carolles nog bonden aan Berthe. Zij slaagde erin alle herinnering aan het voorbije geluk in Carolles te vernietigen. En Carolles is nog maar een arm mensch, een arm mannenhart, dat geen weerstand kan bieden aan het geluk, aan dit jonge wezen, dat zich aan hem geven wil. Een scène van bedekte bekentenissen brengt Beatrix op de toppunten der extase van liefde. Maar als Carolles, oplevend in de lente, deze zonderlinge en immaterieele verliefdheid wil omzetten in werkelijkheid, is het jonge meisje te ver van het leven, te ver van de gezonde natuur, om den schok te kunnen verdragen. Te midden der verrukking grijpen haar handen naar haar keel: zij voelt zich gegrepen, omkneld, gewurgd, verstikt; de doode, de doode Berthe is daar om zich te wreken. Zij sterft. Wij gelooven dat de overspannen Beatrix sterft aan een hartaandoening. Neen, zegt de oude tooverkol Quemeur, het is de schim der overleden vrouw, welke haar meevoert naar het onbekende, mysterieuse land. Men woont zoo'n drama niet bij zonder intense ontroering, vooral wanneer Beatrix gespeeld wordt op de bewonderenswaardigste manier door mademoiselle Jamois, een actrice van den eersten rang. En verbeeldt u rondom deze lugubre, buitenwereldsche gebeurtenissen, de verre atmosfeer van de zee, het spel van licht en lucht, de mist, het gillen en loeien der sirenes, de wind, de golven, de stormen. Bedenk, dat alles is verdeeld over tien tafereelen, welke met de snelheid van de cinematograaf in elkaar vervloeien. En men zal zich een oordeel kunnen vormen van de zeldzame macht, welke in L'Amour Magicien gecondenseerd ligt. [verschenen: 5 februari 1927] Stiefmoeders Parijs, Januari [1927] De naam Phaedra, vrees ik, zegt u weinig of niets. Mij ook niet, en wij hebben ongelijk. Want Phaedra was de dochter van Minos, Koning van Kreta, wijs wetgever, en der rechters der onderwereld, en van Pasiphaë, een vrouw met zonderlinge fantasieën, die, behalve aan Phaedra, het leven schonk aan Androgeus, aan Ariadne, en, langs een weinig gebruikelijken weg (zij liet zich een koe vervaardigen uit brons, welke zij persoonlijk bewoonde) aan Minotaurus, een gedrocht, half stier, half mensch, dat gevoed moest worden met jonge maagden. Deze heele familie, een werkelijk ongewone familie voor een koning, een wetgever en een rechter der onderwereld, kwam ongelukkig om het leven. Androgeus, man van wonderbaarlijke kracht, werd uit jalousie doodgeslagen door Egeus; de Minotaurus leefde opgesloten in het Labyrinth, waar niemand den weg wist, doch waar Theseus, geleid door den bekenden draad van Ariadne, hem vond, en insgelijks doodsloeg; Ariadne, bemind door Theseus, maar later in den steek gelaten, sprong in zee en verdronk; Phaedra, getrouwd met denzelfden Theseus, werd verliefd op Hippolytus, die zijn zoon was, maar van een andere echtgenoote. Hippoliet, evenals Joseph met de vrouw van Potiphar, versmaadde hare avances, en Phaedra, evenals de vrouw van Potiphar, beschuldigde den jongen man bij Theseus van het omgekeerde. De gekrenkte vader bracht zonder verder onderzoek Neptunus, den god der zeeën, tegen hem in 't harnas. Neptunus, gemakkelijk om den tuin te leiden voor een god, liet den valsch beschuldigden Hippolytus verslinden door een zijner zeemonsters. Toen Phaedra dit hoorde wurgde zij zich op staanden voet. Hoe 't afliep met Pasiphaë weet ik niet. Dit wordt niet vermeld, ofschoon zij ook wel wat verdiend had. Minos schijnt een natuurlijken dood gestorven te zijn, met het oog op zijn ongelukkig huwelijk. Want hoewel ook hiervan niets bericht wordt, betwijfel ik of hij zeer tevreden was over Pasiphaë. Ik ben niet sterk in het uitpluizen van familieverhoudingen en vooral de onderlinge banden der verschillende vorstenhuizen kosten me een voortdurende inspanning. Maar ik geloof dat het voorafgaande duidelijk en kort is. Het gebeurde trouwens lang geleden. Het was in de dagen van Danaë met den gouden regen, Leda met den zwaan, en andere treffende verbintenissen op den berg der goden. En gij vraagt u af, natuurlijk, wat voor belang dat kan hebben voor ons. Ik zal het u zeggen. Op den cothurn van Euripides en Seneca, een Griek en een Romein, zijn de avonturen van Hippolytus en Phaedra doorgedrongen tot de zeventiende eeuw. Op de vleugelen der poëzie van Racine, Frankrijks grootsten tooneel-dichter naast Corneille, hebben de lotgevallen der dochter van Minos en Pasiphaë een nog grooter klove overschreden: de afgrond welke het gepruikte hof van Lodewijk XIV scheidt van onze twintigste eeuw. Dat is de macht van rijm en rhythme: terwijl men van den grond af, door op een knop te drukken, vliegmachines omlaag haalt, zooals men in den volgenden oorlog zal zien, terwijl Londen en New-York draadloos met elkaar praten - en wat is hierbij vergeleken Ariadne met haar draad? - moet nog iedere Fransche jongen heele scènes van buiten leeren uit Racine's Phèdre. Wat in Holland, en elders, ondenkbaar lijkt, is in Frankrijk iets vanzelfsprekends: Phèdre werd een soortnaam voor alle stiefmoeders, die haar oogen lieten vallen op stiefzoons; Phèdre is een rubriek, waarin de gemengde berichten van dien aard automatisch worden ondergebracht. Zoo schreef, in de tusschenruimte van een jaar, J. de Lacretelle La Mort d'Hippolyte, en Henri Déberly Le Supplice de Phèdre en iedereen weet van te voren, waarover de romans handelen. Het zou ook niet noodig zijn geweest de geschiedenis van Minos en Pasiphaë op te rakelen, als Le Supplice de Phèdre 22 (De Foltering van Phaedra) niet den Prix-Goncourt had gekregen. Sinds de Prix-Goncourt bij toeval een paar boeken op den kop tikte, die vertaald werden in alle talen en gelezen werden in honderdduizenden exemplaren, schrijft men dezen prijs een toovermacht toe waarvan men nog elk jaar een mirakel verwacht. Het mirakel bestaat dezen keer vooral hierin, dat de rechter der onderwereld verbaasd zal opkijken over de opspraak, waarin zijn huisgezin opeens weer geraakt is, en dat een massa menschen, na hun dictionnaires opgeslagen te hebben, doen alsof zij zijn hoogheid intiem kenden, - zooals ik. Voor de rest is het mirakel niet grooter dan een goed geschreven, vrij zorgvuldig gecomponeerd, maar eenigszins vervelend boek, dat een strenge, bijna wetenschappelijke analyse geeft van bovenstaand geval. Michel Soré, kapitein op de groote vaart, heeft uit een eerste huwelijk een zoon. Marc. Ik zou u de eigennamen cadeau geven, aangezien geen mensen de eigennamen kent van Minos, Pasiphaë, Phaedra, Theseus of Hippolytus, maar het boek telt slechts een paar personen, die niemand in den weg loopen. Wanneer Marc een aankomende jongen is, hertrouwt Michel Soré met een mademoiselle Hélène de Kerbrat, die hij leert kennen bij de ouders zijner eerste vrouw. Hélène is eenige dochter van een Jacobijn uit Bretagne, waar revolutionnairen onder den adel tot de zeldzaamheden behooren. Zij groeide onder leiding van haar liberalen en vereenzaamden vader eenigszins vrijgevochten op en wordt voorgesteld als een der eerste Fransche meisjes-studenten. Op het gebied van mannen toont zij zich moeilijk; zij ontmoet geen enkelen man dien zij, vergeleken met zichzelf, niet minderwaardig vindt. Zij voelt echter medelijden voor het halve weesje Marc, zij houdt van hem, en om 't leven van dit kind wat op te fleuren, trouwt zij, zonder er verder bij te denken, met den twintig jaar ouderen zeekapitein, een deftig, vormelijk, flegmatisch, oprecht en eerlijk type, die de helft van het jaar doorbrengt op zijn schip in verre gewesten, en van wien zij later een dochtertje heeft, Marie-Thérèse. Het is een huwelijk, dat men van een academisch gevormde, geestige en zelfs scherpe vrouw niet verwachtte, maar men moet deze dingen nemen zooals de auteur Henri Déberly ze geeft. Terwijl Michel op zee zwalkt, woont Hélène afgezonderd te Parijs; wanneer hij aan wal komt maken zij samen visites bij nichtjes en achternichtjes. Het eenige wat haar interesseert, is de opvoeding van Marc. Met hem maakt zij haar lyceum-klassen over, met hem gaat zij wandelen, met hem bezoekt zij musea en de ernstige schouwburgen. Wat zij doet met haar dochtertje Marie-Thérèse wordt niet uiteengezet - de auteur herinnert zich dit kind slechts bij vlagen -, maar Marc groeit op in een sfeer van tucht en regelmatigheid als in een kazerne. Niet de minste sentimentaliteit. Hélène houdt hem tyranniek onder den duim en wanneer Marc op zijn achttiende jaar een loopbaan moet kiezen, is hij nog een kleine jongen. Hij zou willen schilderen, doch Hélène ontzegt hem alle talent voor deze schoone kunst, en bij gebrek aan beter laat zij hem college loopen in de rechten. Als student blijft zijn leven onveranderd. Hij heeft afgepast zakgeld, hij moet op de klok thuis zijn, en Hélène controleert zijn dictaten. Wanneer hij een paar keeren 's middags over tijd is, krijgt zij achterdocht. Zij volgt hem, bespionneert hem, betrapt hem op een onschuldig gesprek met een vriendinnetje van een badplaats, stuurt het kind weg onder grove, beleedigende woorden, neemt Marc mee naar huis, en wanneer hij zich schroomvallig tracht te verzetten, legt zij hem het zwijgen op met een paar oorvegen. Henri Déberly zag in, dat dit nooit de weg zou kunnen zijn van Phaedra en hij maakt rechtsomkeert. Marc is stug geworden en Hélène voelt dat hij haar dreigt te ontsnappen. Zij wil hem verstrooien en laat hem dansen leeren. Zij brengt hem in de wereld, in de deftige salons, bij deftige kennissen, waar Marc succes heeft. Wanneer de zomer aanvangt, gaan zij naar hun landgoed, maar een vroegtijdige, regenachtige herfst drijft hen terug naar Parijs. Marc is dol op dansen. Hij vindt Parijs leeg en de salons gesloten. Hij verveelt zien en versombert. Hij stelt Hélène voor om zich schadeloos te stellen in de dancings en Hélène accepteert niet alleen, doch laat zich de haren kort knippen, moderniseert haar garderobe en leert zelf dansen. Wij moeten ook de bijzonderheid eener jonge Française uit de beste families die niet dansen kan, voor goede munt opnemen. Andere bijzonderheid nog: aan deze jonge mooie vrouw maakt te Parijs geen sterveling het hof. Michel, de zeekapitein, komt van een zijner reizen terug, en ziet al deze veranderingen in het karakter van zijn vrouw met onvermengd genoegen. Maar bij Hélène gaan de oogen open. Zij vindt haar man oud, verwelkt, terugstootend en denkt met afgrijzen aan haar huwelijksleven. Hier lascht de auteur een paar noodelooze bladzijden in over sommige eigenaardigheden van den ietwat sloomen en slaperigen Michel, die het boek absoluut ongeschikt maken voor jonge meisjes en jonge jongens, en die moeten toelichten welk een steen van Hélène's hart gewenteld wordt door het volgende vertrek van den echtgenoot. Marc hervat met Hélène de bezoeken aan de dancing, en wat niet kon uitblijven gebeurt: hij vindt er een maîtresse. Dit ontsnapt niet aan de waakzame blikken van Hélène. Wat zij van Marc wil, weet zij niet, maar met een nameloozen schrik ziet zij hem in de armen eener andere vrouw. Zij overmeestert zich echter. Zij gaat zonder schaamte naar een particulieren detective, laat een rapport maken over Marc's maîtresse, en de voorzienigheid der romanschrijvers staat toe, dat de vrouw, op wie Marc verliefd raakte, zes-en-veertig jaren telt, een gehuwde dochter heeft en een zoon die officier is. Hélène weet Marc dit listig aan 't verstand te brengen. Hij breekt niet met Madame Aliscan, zooals zijn geliefde heet, doch krijgt de griep. Er komen brieven van de beminde die Hélène naar de kachel expedieert, den een na den ander. Een telegram doet haar een driest besluit nemen. Zij bezoekt Madame Aliscan en met de geraffineerdste vrouwelijke wreedheid weet zij haar te dwingen, zich terug te trekken. Madame Aliscan wreekt zich slechts met één zinnetje: ‘U bemint Marc niet als een zoon, mevrouw. Geheel anders... geheel anders... Kijk in uw binnenste... ik beklaag u mevrouw.’ Deze woorden doen in Hélène, wier man onderwijl in het Suezkanaal aan een zonnesteek gestorven is, alle furiën der passie ontwaken. Zij verduistert. Zij verliest alle waardigheid. De liefde voor Marc dringt zich dag en nacht bij haar op als een ondragelijke obsessie. Zij ziet geen andere redding meer dan de vlucht. Er terwijl zij bij Marc de eerste dubbelzinnige troebele blikken waarneemt, waarmee hij haar voor den eersten keer gadeslaat, kondigt zij hem ruw aan, dat zij met haar dochtertje naar haar landgoed vertrekt om haar ouden vader te verplegen. Marc tracht haar te weerhouden, doch zij jaagt hem weg. Hij neemt een taxi. Hij laat zich naar Madame Aliscan rijden. Hij hoort dat zijn maîtresse een reis om de wereld maakt. Hij keert naar huis terug. Hij neemt een oude revolver. Jaagt zich een kogel in de borst. Sterft niet. En wordt verpleegd door Hélène, die hem belooft te blijven. Daarmee is de roman uit. Hij is uit, waar hij beginnen moest. Want het leven, volgens de beschikking van een oude revolver en een hart dat niet gedood wordt, gaat voort. Gesteld dat ik mij interesseer voor de geleidelijke étappes, waarmee de jonge vrouw gevoerd wordt naar den razenden waanzin eener heillooze liefde, het zou me heel wat meer interesseeren den schrijver te zien manoeuvreeren in de onvermijdelijke verwikkelingen welke moeten volgen op het herstel van Marc. De étappes van Hélène's langzaam losbrekende passie zijn knap geregistreerd en het bevalt me niet eens half, dat de auteur sluit waar juist de moeilijkheden aanvangen. Want er is niet de geringste aanduiding en ook niet de geringste mogelijkheid, dat de razernij van Hélène overweldigd wordt, er is ook niet de minste zekerheid dat Marc's eerste vage begeeren niet ontwaken zal tot een zelfde drift als die van Hélène. In Les Enfants du Siècle van Lamandé, dat precies hetzelfde onderwerp behandelt als Le Supplice de Phèdre en ongeveer gelijktijdig verscheen, wordt de stiefmoeder door den stiefzoon in een afgrond gestort. Dit is, evenals het zeemonster van Neptunus, tenminste een oplossing. Als men het boek van Henri Déberly geëindigd heeft, vraagt men zich af: ‘Maar wat nu?’ en ik geloof dat dit de meest ongewenschte vraag is welke een roman kan inspireeren. Als ik nog even terug mag komen op Minos, hoofd van het mythologisch gezin, - heeft hij niet het volste recht om verbaasd te zijn over het hernieuwde burengerucht rondom zijn dochter? Hoort Hélène thuis onder de rubriek ‘Phèdre’? Voor ons vreemdelingen, métèques gelijk men ons dikwijls uitscheldt, is de naam Phaedra niet afgesleten in een eeuwenlang gebruik. Zelfs wanneer wij hem moeten opzoeken in de dictionnaire, stroomt uit dit legendaire wezen een kracht van hartstocht, die voor niets terugdeinst. Zooals trouwens in deze families gewoonte was. Voor ons, en in verband met dit misbruikt model, lijkt Hélène niet veel meer dan een huis-en-tuin-tyrannetje, een ongetemde feeks, en dikwijls wat wij in 't Hollandsch een haaibaai noemen. Zij neemt Marc, als hij een jongetje is, voor 99 jaren in pacht. Zij is van plan hem te houden. Wanneer oorvegen niet meer het gewenschte effect hebben, gooit zij 't over een anderen boeg. Zij wordt karakterloos en doet concessie op concessie, zonder ander motief dan haar pacht van 99 jaar. Zij heeft van Marc een sul gemaakt en wil dat hij het blijft. Zij wordt gedreven door geen enkel soort van sensualiteit. Uit een doodgewoon eigendoms-instinct legt zij beslag op haar lijzigen stiefzoon. Wanneer onder de zwoele werking van dancing, boudoir en verloren maîtresse Marc ten laatste derailleert in de richting van Hélène, zonder de minste provocatie van haar kant, dan is zij de eerste die ontdaan en ontredderd terugschrikt. In gemoede: wat heeft dat uitstaande met Phaedra? Henri Déberly mag voor Phaedra eene flinke kaars branden, zooals hier het spreekwoord zegt. Zonder den classicistischen titel zou Le Supplice de Phèdre een vrij banaal en grauw boek geleken hebben. Zonder Phaedra had hij den Prix-Goncourt misschien niet gekregen, want de titel is het eenige wat den roman doet opduiken boven de globale productie. Zonder den titel was de momentane wereld-reputatie, aan den Prix-Goncourt verbonden, hem wellicht ontgaan. Ik ben echter bang dat die roem niet lang zal duren. [verschenen: 12 februari 1927] De rimpels van Maréchal Foch Parijs, Januari 1927 Er was een poos geleden een Fransche bioscoop-maatschappij, die een geweldige, historische film wilde opnemen met Napoleon als hoofdfiguur. Zij vormde dit plan, om te preciseeren, in de dagen dat heel Duitschland geëlectriseerd was door Fredericus Rex. Om haar plan zoo grandioos mogelijk te verwezenlijken vroeg vermelde cinema-onderneming eene subsidie aan François Coty, eigenaar van de Figaro, parfumerie-koning, en Corsicaan evenals le petit Caporal. Wanneer de Corsicanen geen doodsvijanden zijn, bestaat er geen volk ter aarde, dat zich met hen meten kan in solidariteit en Coty had niets liever gezegd dan ja. Hij had met plezier een paar millioen neergeteld voor de verheerlijking van een held, die in de harten der inwoners van het onvolprezen eiland in de Middellandsche Zee, vóór alles Corsicaan is. ‘Ik zou gaarne uw plan steunen,’ antwoordde hij echter aan het comité. ‘Maar onder de gegeven omstandigheden lijkt uw voornemen mij eene onvoorzichtigheid, waarvan ik de verantwoordelijkheid niet wil deden. Wanneer het wereld-publiek de overwinnende vaandels ziet defileeren van Lodi, Arcole, Rivoli, van Austerlitz, Jena, Wagram, Eylau, dan zal men de gelegenheid niet verzuimen om ons nogmaals te beschuldigen van militairisme en imperialisme.’ Zoo kwam het dat de Napoleontische film bleef in 't rijk der onvervulde droomen. En zóó staat de gemiddelde Franschman tegenover militairisme en imperialisme; hij weet dat hij geen vin kan verroeren of hij wordt beschuldigd van de zwartste veroveringszucht, en daar is hij doodsbenauwd voor. Ik ken niets dat den geest eener natie zuiverder teekent dan zulke kleine anecdotes. Ik weet, dat ik mij in deze appreciatie niet vergis, maar niemand behoeft deze meening te deelen. De pacifist Förster schreef in de Germania van 30 December, dat de Fransche natie de eerste was, die de oorlogspsychose geheel overmeesterd had, en dat, wanneer er nog strubbelingen bestonden tusschen Duitschland en Frankrijk, de oorzaak daarvan méér lag aan Duitsche dan aan Fransche zijde. De Germania-redactie noteerde bij deze uitspraak, dat zij haar voor rekening liet van den Duitschen pacifist. Ik zou liever zien dat zij ze deelde, dat het geheele Duitsche volk ze deelde. Maar zelfs Förster kan zich vergissen. Laten wij dus, om geheel zeker te zijn van onze zaak, een blik slaan op het Fransche Oorlogsbudget van dit jaar. Niets is welsprekender dan cijfers. Het budget bedraagt 5.842 millioen francs en zooals gij weet is de franc voorloopig precies een dubbeltje waard. Het werd ruim één milliard hooger dan het budget van 1926 en men zou dus geneigd zijn, te denken, dat er een serieuze poging gedaan wordt ten behoeve van het leger en de landsverdediging. Mis! Onder dit milliard zijn uitgaven, welke, om het budget van 1926 te verlichten, eenvoudig getransporteerd zijn naar het budget van 1927. In werkelijkheid heeft het gouvernement 706 millioen méér gevraagd dan verleden jaar, doch daarvan zijn 636 millioen onmiddellijk verslonden door de algemeene prijsstijging. De begrooting verschilt dus nauwelijks van die der voorafgaande jaren. In elke oorlogsbegrooting bevindt zich eene sectie waaraan speciaal de aandacht gewijd moet worden: de constructies en het nieuwe materiaal. In Frankrijk is dit de 3de sectie. Het zal er van afhangen welke houding men inneemt tegenover het Fransche ‘militairisme’ of men de cijfers, in deze sectie gegeven, wil toejuichen of betreuren. Ik voor mij bejammer ze. Want de uitgaven betreffende ‘constructies en nieuw materiaal’ zijn van deze begrooting zoogoed als verdwenen. In 1926 werd voor deze sectie aangevraagd de som van 492 millioen. Doch opnieuw, om het budget te verlichten, stond het Parlement er slechts 292 van toe en liet daarvan 200 millioen overschrijven op het budget van 1927. Daar nu de gevraagde credieten dit jaar 237 millioen bedragen, waarvan 200 millioen reeds geëngageerd zijn, blijft er voor dezen post in 1927 slechts 37 millioen over. Juist becijferd 36.623.100 francs. Hiervan krijgt de artillerie 3 millioen, de genie 3 millioen (en dat terwijl men aangekondigd had, dat eindelijk de grensverdediging georganiseerd nou worden), de luchtvaart 9 millioen, de ontploffingsmiddelen 15 millioen. Reduceer deze sommen in guldens (één franc een dubbeltje!) om na te gaan wat men voor die bedragen zal kunnen koopen. Zoo goed als niets. En vergelijk ze met die der niet-militairistische staten (!) Engeland, Amerika of zelfs Zwitserland, Holland. In welken toestand bevindt zich echter het Fransche oorlogsmateriaal? De rapporteur van het budget zal het u zeggen: Het materiaal waarover het leger op het oogenblik beschikt, bestaat bijna uitsluitend uit restanten van den grooten oorlog. Er zijn belangrijke tekorten en, wat sommige soorten van materiaal betreft, beantwoorden de aanwezige niet aan de eischen eener eventueele mobilisatie. Ten overvloede is een groot gedeelte dezer materialen en voorraden tijdens den oorlog samengebracht... zonder de gebruikelijke garantie bij ontvangst; zij vertoonen tekortkomingen, welke hunne instandhouding bemoeilijken en welke dwingen om ze uit te schakelen uit de oorlogsreserve. De rapporteur voegt er niet bij, hoewel het de striktste waarheid is, dat een gedeelte van dit materiaal en dezer munities verbruikt zijn in Marokko, in Syrië, en niet vervangen werden. Doch werkt men tenminste aan ‘nieuwe constructies’? Luister naar het rapport: Geen enkel der programma's van 1921-1925 (gedurende vier jaren!), voorgelegd aan den Oppersten Oorlogsraad en aan den Raad der Nationale Verdediging, is voorgelegd geworden aan het Parlement. Onze infanterie heeft nog het mitrailleur-geweer, dat geïmproviseerd werd tijdens den oorlog en de primitieve werktuigen, welke eveneens gedurende de laatste krijgsbedrijven geïmproviseerd werden. Onze cavalerie beschikt insgelijks slechts over automitrailleuses, gevormd uit oud materiaal, onvoldoende beschermd en van geringe werkzaamheid; de artillerie heeft geen veldgeschut. Het transportmateriaal, de munities zijn in deficit. Wat de luchtvaart betreft, slaagt men er nauwelijks in om de bestaande formaties op de been te houden. Een gedeelte van het luchtvaart-materiaal is zelfs niet onder dak gebracht. Wij hebben geen geschut tegen vliegtuigen en de kanonnen bezitten niet de vereischte draagwijdte; de fabrieken zijn ingekrompen tot het strikt noodzakelijke om den dienst voor vredestijd te verzekeren, en om de kern te bewaren, welke voor eene mobilisatie in oorlogstijd onontbeerlijk is. De ateliers voor de lading der projectielen hebben het uiterst dringend noodig om geheel nieuw herbouwd te worden...’ En voor deze ontzaggelijke taak is een crediet beschikbaar van 37 millioen papieren franken. Lieb Vaterland kannst ruhig sein! Maar wat kost de Fransche, wat kost de Duitsche soldaat? Wat kosten de verdediging van het militairistische Frankrijk en van het vredelievende Duitschland? De rapporteur was zoo goed het voor ons uit te rekenen. Hij nam tot basis het Duitsche en het Fransche budget van 1925, toen de franc een beetje meer waard was dan tegenwoordig, toen men in doorsnee voor frcs. 4,40 één mark kon koopen en voor 90 francs een pond sterling. Hoor, hoewel de vergelijking over het loopende jaar inmiddels veel ongunstiger geworden is: Duitschland had in 1925 voor een leger van 250.000 man (Reichswehr en politie) een oorlogsbudget van 678 millioen mark, dit wil zeggen 3 milliard francs, terwijl in Frankrijk de uitgaven voor een leger van 654.000 man (Marokko, Syrië, het Oosten en de Saar inbegrepen) 4.100 millioen francs bedroegen. De Duitsche soldaat komt dus op 12.000 francs, de Fransche soldaat, hoewel op verschillende plaatsen in de koloniën nog oorlogvoerend, op 6.270 francs. Wanneer men in de onderdeelen doordringt en de uitgaven nagaat van de Reichswehr (100.000 man) en de Fransche binnenlandsche troepenmacht, (340.000 man), dan constateert men de volgende cijfers: Voor ‘militaire constructies’ heeft Duitschland uitgegeven 20 millioen mark, d.i. 88 millioen francs, dus bijna drie maal meer dan de 29 millioen francs, daarvoor uitgetrokken op het Fransche budget van 1925. Voor de kleeding waren de Duitsche uitgaven 24 miljoen mark, d.i. 105 millioen francs, de Fransche uitgaven waren 89 millioen francs. Eén man van de Reichswehr kostte dus 1.060 francs, één Fransch soldaat 262 francs. Voor de bewapening, de loopende uitgaven voor ‘reparatie en onderhoud’ betaalde het driemaal talrijkere Fransche leger 102 millioen francs, de Duitsche Reichswehr 27 millioen mark, d.i. 119 millioen francs. De kosten voor ‘nieuwe vervaardigingen en herstellingen’ waren in Duitschland 41 millioen mark, d.i. 209 millioen francs, in Frankrijk bedroegen zij slechts 140 millioen. En ten slotte: voor de munitie waren de ‘loopende uitgaven’ bestemd voor de instructie van fuseliers en kanonniers in Duitschland 31 millioen mark, d.i. 137 millioen francs, in Frankrijk 39 millioen francs. Dit wil dus zeggen, in 't oog houdend dat de Reichswehr 100.000 man telt en het binnenlandsche Fransche leger 340.000 man, dat de Duitsche soldaat leert schieten voor 1.370 francs per man, de Fransche voor... 115 francs! Zijn er nog andere bewijzen noodig dan dit formidabele verschil tusschen instructie- en de kleedingskosten van den Duitschen en den Franschen soldaat om de beschuldigingen te rechtvaardigen, dat Duitschland in het geheim andere en veel belangrijkere contingenten drilt en wapent dan de 100.000 man der Reichswehr? Te dien opzichte heeft het weekblad Die Menschheit onthullingen gedaan, welke, door een artikel van den Amerikaan W. Morton Fullerton in de Figaro, de Fransche Pers en de Fransche natie het kippevel bezorgd hebben. Die Menschheit geeft een complete catalogus van: 1o de Duitsche troepenmacht (minstens twee millioen man), de recruteering, de kaders, de reserves, de exercities; 2o de wapenen, de distributie, het transport, de bergplaatsen, de instandhouding; 3o de nieuwe wapenen. Onder deze citeert Die Menschheit 1e) drie nieuwe gassen, waaronder twee in den vorm van poeder; 2e) vliegtuigen-bommenwerpers, waarbij het besturen en de bommenwerping geregeld wordt vanaf den grond; 3e) electromagnetische stralen, bestemd om de motoren van vliegtuigen door inwerking op de ontsteking tot dalen te noodzaken; proeven met deze stralen zijn genomen boven Neurenberg op het traject Parijs - Praag en deze proeven zijn geslaagd; 4e) ultra-stralen, wier doel is kruitmagazijnen en munitie-dépôts op een afstand tot ontploffing te brengen; 5e) mitrailleuses, die kunnen vuren in een hoek van 180 graden, en aan welke het aldus mogelijk is, te schieten door de schroef heen van het vliegtuig, waarvan de bewegingen op deze wijze aanzienlijk vergemakkelijkt en verminderd worden; 6e) een verdediging tegen tanks, welke den motor der tanks op dezelfde wijze onklaar maakt als den motor der vliegtuigen. Commentaar overbodig. En verder gaat er niets boven de onvermurwbare cijfers, de eenige dingen, welke geen tegenspraak lijden. Maar lijkt het u, evenals mij, niet ongelooflijk en, tegelijkertijd, ten hemel schreiend? Op 't oogenblik verschijnt generaal von Pawels te Parijs tegenover eene inter-geallieerde commissie, die van Duitschland eischt, dat het de vestingwerken aan de Poolsche grens, welke volgens het Verdrag van Versailles in den toestand moesten blijven waarin zij zich in 1918 bevonden, doch welke het, ondanks het Verdrag, geheel gemoderniseerd heeft, in zijn vorigen staat zal terug brengen. Begrijpt gij dat men hier zegt: Duitschland kan er slechts aan denken om tegen Polen een defensieven oorlog te voeren, wanneer het plannen heeft zijn Oostgrens te dekken (evenals in 1914) om zich met zijn heele beschikbare macht te werpen op Frankrijk? Begrijpt gij, met bovenstaande cijfers en gegevens voor oogen, dat men Frankrijk elke concessie aan Duitschland zal moeten ontrukken, zoolang Duitschland zich beter wapent dan Frankrijk, zoolang Duitschland bovendien bommen en stikstoffen laat vervaardigen in het roode Rusland, en wie weet waar nog? De laatste Duitsche eisch, een eisch welke èn de Fransche èn de Europeesche politiek voor de komende maanden dreigt te vertroebelen, is ‘de ontruiming van het Rijngebied’. Men zegt, dat Briand de ontruiming aan Stresemann beloofd heeft. Men zegt, dat de chefs van alle diplomatieke diensten van den Quai d'Orsay, waar zich het ministerie van Buitenlandsche Zaken bevindt, en bloc hun ontslag aanboden, toen het gerucht der ontruiming vasten vorm aannam. Men zegt dat het ministerie van Nationale Unie in twee onverzoenlijke partijen verdeeld is en vroeg of laat moet ontploffen, wijl de meerderheid niet wenscht Briand te volgen in dit avontuur. Er zijn zelfs lieden die de gevangenneming eischen van Briand en het executiepeloton... wegens hoogverraad. Wanneer u dit zonderling voorkomt, bedenk dan dat Frankrijk lijdt aan wat men zou mogen noemen de marteling der hoop. Men heeft tien zijner bloeiendste departementen, welke ⅓ der totale belasting betalen (Frankrijk heeft 89 departementen) tot den grond verwoest, men heeft zelfs de bosschen omgehakt. Het heeft alles herbouwd en herboscht met zijn eigen geld, in plaats van dat geld te gebruiken voor de hernieuwing van zijn leger. Het telt bovendien dagelijks zijne één millioen zeven honderd duizen dooden, die het overal blijven ontbreken. Het heeft de onbeschrijflijkste gruwelen gekend van den krijg. Het wil niet dat dit wéér gebeurt. Toen in den vorigen herfst de eerste geruchten opdoken eener voortijdige ontruiming van den Rijn, publiceerde de Revue de Paris in haar nummer van 1 November een artikel, getiteld ‘Een misdaad van Vaderlands-schennis’ - ‘Un Crime de lèse-patrie’. Het was geteekend met drie sterretjes, doch den volgenden dag wist gansch Frankrijk dat de schrijver was Maréchal Foch. Foch schreef daarin o.a.: ‘De ontruiming van Rijnland, wanneer zij bij ongeluk morgen plaats had, zou Frankrijk vinden, men kan het zonder eenige overdrijving zeggen, zonder grenzen, zonder leger. Ziedaar de waarheid, de zuivere waarheid. Om, wat allerdringendst noodig is, ons beiden te verschaffen, zijn verscheidene jaren ons onontbeerlijk. Zoolang wij ze niet bezitten, zou het niet alleen een fout, maar een werkelijke misdaad tegen het vaderland zijn, om aan eene ontruiming van het Rijngebied te denken. Iedereen bij ons, te beginnen bij de politici, moet daarvan wèl overtuigd zijn.’ Het is een publiek geheim, dat Foch de laatste maanden zijne zorgen niet verbergt. Ieder hier weet, dat Duitschland nooit een oorlog zal beginnen op eigen gebied. Iedereen weet, dat het bezette Rijnland Frankrijks laatste pand is der overwinning van 1918. Iedereen weet, dat Frankrijk met zijn gedesorganiseerd leger, met zijn onverdedigde Noord- en Oostgrens voor Duitschland open ligt. Iedereen weet, wanneer de laatste waarborg van het Rijngebied uit handen is gegeven, dat niet Frankrijk in de toekomst eischen zal stellen, doch Duitschland. Want Frankrijk is zoo goed als ontwapend, zoo goed als machteloos. De strategische positie der bruggehoofden van den Rijn bleef zijn laatste kracht, waarmee de tegenstander ernstig rekening houdt. En al kan men zich nauwelijks verbeelden dat de gruwel van den ‘grooten oorlog’ in Europa nog mogelijk zou zijn, al is het monsterachtig om te denken zelfs aan zulk een mogelijkheid, laten wij trachten te begrijpen, dat Frankrijk aarzelt zich in eene toekomst te begeven, waarin het uit den Oostkant tot dusverre niets zag dan de dreigendste wolken, en dat Frankrijk het recht heeft om, tot heil van Europa, tot heil zelfs van Duitschland, op zijn hoede te zijn. [verschenen: 19 februari 1927] Nieuwe banen Parijs, Januari [1927] Er bestaan ter wereld geen perspectieven, welke zich in weidschheid en eenvoud kunnen meten met de eindelooze avenue, die zich van het Westen naar het Oosten, gansch Parijs doorborend in eene bijna ongebroken rechte lijn, uitstrekt van Neuilly tot aan de plaats waar eenmaal de Bastille stond. Wie van Parijs een onvergelijkelijken, een onvergetelijken indruk wil krijgen, moet het binnentreden of binnenrijden van den Westkant, van de Porte Maillot. De avenue is breeder dan een groot plein, en het gezichtsveld, afgebakend door boomen, wordt aan den horizon welke vóór u ligt, begrensd door de monumentale grijze massa van den grooten Triomfboog. Hij staat daar als een Titanische poort. Wanneer de zon schijnt en de hemel blauwt, breekt hij den ganschen einder door zijn onmetelijkheid, welke de grijze rechthoeken doet vervloeien in het blauw der lucht, maar door de immense opening van den rondboog spreidt zich eene onafzienbare vlakte uit van het goddelijkste ultramarijn. Ik weet niet of gij indertijd Vondel's Lucifer gezien hebt bij Royaards. Het doek ging op over een koepel van dezelfde oneindigheid, over dezelfde onbegrensde ruimte van licht en blauw uitspansel, hetzelfde kalme, indrukwekkende heelal, en ik kan den Triomfboog niet voor mij zien oprijzen zonder te denken aan deze voorstelling van den Hemel, die hier werkelijkheid werd. Wanneer de atmosfeer grauw is, aschvaal, en de afstanden onbepaalbaar maakt, dan doemt hij voor u op in de ongenaakbare verte als een monument van ongekende rust en statigheid. Het is dezelfde Arc de Triomphe, begonnen doch niet voltooid door Bonaparte, welke door een geheimzinnige speling van het toeval op elken Vijfden Mei, sterfdag van den grooten Keizer, in het verlengde komt te liggen van de ondergaande zon: zijn rondboog correspondeert dien dag precies met den zonnestand. Wanneer de weersgesteldheid meewerkt, is het een schouwspel waarvan de pracht door niets geëvenaard kan worden, om op dien Vijfden Mei, over de grandiose wijdte dezer lanen en pleinen, waar legers kunnen manoeuvreeren, den zonnebol langzaam te zien weg-vlammen onder de welving van den Triomfboog, zijn laaiende vuur en laatste licht ophoopend en samenpakkend in het hart van het grijze monument. Wilt gij een feeërieke wereld ingaan, waar alles u lokt, waar alles u vreugde belooft, waar alleen reeds een mysterieuse gesteldheid der omstreek u kan brengen in dien toestand van opgewektheid, welke als een voorgevoel is van geluk, begeef u dan op een zomeravond, na het invallen der duisternis, van de Porte Maillot af over de Champs-Elysées in de richting van het Louvre. De weg glooit lichtelijk. Vóór u verschiet, zoover het oog reikt, de golvende parallel der electrische straatlampen, en langs die strakke, zacht hellende, onafzienbare dubbele lijn der sterrende lantaarns kronkelen zich de gekleurde lichten der signalen, der affiches, der reclames. Het is ongekend, het is uniek zooals de onmetelijkheid van den dag hier wordt omgetooverd in de onmetelijkheid van den nacht. Het is grootsch en imposant. Het wordt een sprookje wanneer de aromen van seringen en acacia's uit de tuinen der Tuilerieën, uit het naburige Bois de Boulogne zwoel en teeder overwaaien naar deze onwezenlijkheid van licht en donker. De negentiende eeuw, waarin de Fransche stedenbouwkundigen dit ongeëvenaarde stuk Parijs concipieerden en realiseerden, voorgegaan door Bonaparte, is niet zoo stupide als sommigen ons zouden willen doen gelooven. Ik ken slechts één plek, welke in een kader van maat en orde, van fantasie en begrenzing, diezelfde impressie geeft van eindeloosheid: het Paleis van Versailles en zijn magnifieke tuin. Hier hebben trappen van de orangerie in hun eenvoud en strenge lijn het aanzicht eener Jacobsladder; zij rijzen op als in levende vaart; zij wemelen in het landschap tegen het donkere laurierloof, alsof zij groeien en voort gaan te groeien. Wanneer men het Paleis nadert van de terrassen af, klimt de eene verdieping na de andere met u mede in een lucht die leeg en onbewoond leek; de gebouwen stapelen zich voor u op in hun gelijkmatige contouren; men denkt het geheele complex te zien en klimmend ontdekt men nog een verdieping; men krijgt het immense gevoel zoo door te kunnen gaan tot het firmament. Hier ademt men anders dan waar ook. Hier wordt men gewaar dat er plaats is onder de zon, onbeperkte plaats voor elken sterveling. Hier ontdekt men, voor 't eerst misschien, een menschelijke grootheid die geheel simpel, geheel natuurlijk en toch bijna mateloos is. Hier begreep ik voor de eerste maal, dat gansche volkeren jaloersch konden zijn op Frankrijk. Want hier krijgt men zonder de minste praal, zonder den minsten luister, zonder sieraad bijna, zonder opzienbarende middelen, met niets dan met een spel van vlakke lijnen, de schoonste en sterkste der menschelijke gewaarwordingen: het besef van grootheid, van eeuwigheid, welke in deze onpersoonlijke en geweldige uitgestrektheid zich op ieder afteekent. Men begrijpt ook, dat Rockefeller, om een ensemble als Versailles waardig in stand te houden, den Franschen Staat een poos geleden één millioen dollar ten geschenke gaf. Zonder die dollars zou de helft van het Paleis en zijn omgeving in puin vallen, wijl de Fransche Staat geen geld heeft voor een luxe, gelijk schoonheid immer is. En om terug te komen op onzen Arc de Triomphe en de Avenue de la Grande Armée, het éénige oord dat vergeleken mag worden met Versailles, - men begrijpt, dat het 't Parijsche gemeentebestuur zwaar op het hart drukte, dagelijks te moeten ervaren hoe door gebrek aan moed, gebrek aan geloof, aan durf en doortastendheid het plan van zijn knapsten stedebouwer der vorige eeuw, Baron Haussmann, almachtig prefect onder Napoléon III, onvoltooid was blijven steken, hoe de eenige belangrijke verkeersader welke de Place de l'Etoile via de Avenue de Friedland en den Boulevard Haussmann moest verbinden aan de groote Boulevards, doodliep tegen een stuk der Rue Taitbout, een uitgestorven slop vergeleken bij onze machtige moderne straatwegen. In 1870 was men blijven steken bij dat blok huizen, dat een historisch kwartier vormde, dat beroemde café's telde en den nog meer beroemden Passage de l'Opéra, rendez-vous van het corps de ballet en de jeunesse dorée van een goeden ouden tijd die geen zorgen kende. Het huizenblok besloeg een lengte van drie honderd meter en reikte van de Rue Taitbout tot de Rue Drouot, aanknoopingspunt bij den Boulevard Montmartre. Een stuk van de Rue Lepelletier, van de Rue Lafitte, van waar men zulk een prachtig vergezicht heeft op de Butte Sacrée, gekroond door de mat-witte basiliek du Sacré-Coeur, moest worden opgeruimd. Drie honderd meter, dat was een peulschilletje voor Baron Haussmann, die een potloodstreep trok over heele arrondissementen en de volgende week de sloopers er op afstuurde. Maar Haussmann was een autocraat, een soort van dictator, en zijne opvolgers in het Stadhuis waren ten eerste mismoedige slachtoffers der Fransche nederlaag in 1870 en ten tweede bange klanten der kiezers van den gemeenteraad. Welke belangen van stad of staat konden ooit opwegen tegen de belangen der kiezers, bij wie men hengelt om populariteit? Elk jaar als de sneeuw smelt en de rivieren wassen, als de eerste voorjaars-regens den was der rivieren nog doen toenemen, loopt Parijs kans op een overstrooming. Wanneer er een huis te koop of te huur staat in de onmiddellijke omgeving van de Seine, is de eigenaar blij, wanneer hij kan aankondigen ‘gevrijwaard tegen overstroomingen’. Gevrijwaard zijn wij echter niet, en nooit. Ieder Parijzenaar herinnert zich met ontzetting de ramp van 1910, toen het water doordrong tot de Gare St Lazare en de Boulevards. Slechts in het verwoeste oorlogsgebied is zulke ellende geleden als toen in Parijs. Elke maand Januari leeft men evenwel onder dezelfde bedreiging. Eén gril van de natuur en de stad zit voor dezelfde catastrophe. Een groot afwateringskanaal zou alle onheilen kunnen voorkomen. Maar denkt gij dat het gegraven is of gegraven zal worden? In de verste verte niet. Want een aantal oeverbewoners, die, wanneer ze niet overstroomd zijn, goede zaken maken, verzet zich met hand en tand tegen een kanaal dat hun zaken zou schaden. Deze oeverbewoners zijn natuurlijk kiezers. Doch men vraagt zich af, waarom de andere kiezers in Parijs, die gedwee zich willen laten overstroomen, zich ook niet met hand en tand verzetten. Daarvoor moet men Franschman zijn. Wie de drie honderd meter lange huizenblokken waagde te sloopen, welke den Boulevard Haussmann sinds 1870 scheiden van den Boulevard des Italiens en den Boulevard Montmartre en een geheel kwartier onproductief maakte, stelde zich vooral de laatste jaren bloot aan eene nog grootere onpopulariteit, want Parijs verkeerde (en verkeert nòg) in volle woning-crisis. Doch er schijnt in de Parijsche gemeenteraadsleden een geest van onvervaardheid ontwaakt te zijn, welke voor niets terugdeinst. Op Oudejaarsdag sloegen zij licht en gas op met bijna het dubbele van den prijs en verhoogden tegelijkertijd hun eigen emolumenten, ondanks een deficit in het stadsbudget van een half milliard (de stad heeft op 't oogenblik een even groot budget als vóór den oorlog de gansche Staat, n.l. 5 milliard!), zij vermeerderden hun traktement tot 39.000 francs. Dat is meegenomen en zij hadden dus maling aan den storm van verontwaardiging, welke onder de Parijzenaars losbrak. Dezelfde soort van onvervaardheid bezaten in 1922 de paar raadsleden, die aan den toenmaligen prefect de vraag stelden: ‘Worden de werkzaamheden aan den Boulevard Hausmann, in 1913 uitbesteed, begonnen, ja of neen?’ Want er waren na 1913 nog andere factoren opgedaagd dan de woningnood: de terreinen en eveneens de huizen, welke onteigend moesten worden, waren ongelooflijk in prijs gestegen: een café b.v. vroeg 19 millioen schadevergoeding. De meter grond in deze oorden wordt betaald met 14.000 francs. De werklieden, de materialen, alles was duurder geworden in kolossale proporties. De achturige arbeidsdag richt zijn verwoestingen aan. Zelfs de woningnood was een factor, waarmee men rekenen moest. De bewoners vormden vereenigingen, verspreidden dreigende manifesten en de inboorlingen van den Passage de l'Opéra spraken er over om zich met geweren en mitrailleuses te verschansen. Zij zouden aan 't kortste eind getrokken hebben. Want de schadelijke gassen, oorlogswapen, dat door een of andere internationale conferentie verboden is, en door de Franschen uit overwegingen van menselijkheid in Marokko niet werd toegepast, is bij de Parijsche politie een meer en meer gebruikelijk verdedigingswapen. Men ging dus over tot schop en houweel. Men sloopte een oppervlakte van iets als veertig duizend vierkante meters. Wie niet goedschiks ontruimde, werd met de gewapende hand op straat gezet. En binnen vier jaar tijds werd niet alleen een brok oud-Parijs neergelegd, niet alleen vereenigde zich de Boulevard Haussmann met den Boulevard des Italiens en den Boulevard Montmartre, in een vergezicht dat waarlijk grandioos is, maar in plaats van de afbraaksterreinen verrezen banken, handelshuizen, nieuwe café's, grootscheepsche hotels (650 kamers met 650 badkamers), luxewinkels en de viervoudige ingang van het grootste ondergronds station, dat Parijs tot dusverre kende. Toen president Doumergue op 15 Januari onder de schetterende fanfares der mooiste trompetten van de wereld (Frankrijk heeft de allerbeste trompetters) de Boulevard inaugureerde en met een officieele schaar het koord doorknipte, dat hem nog scheidde van de circulatie, was alles kant en klaar om te worden ingewijd. Frankrijk is groot, grooter dan men denkt. Dezer dagen stapte in het stationnetje van Neuchatel-en-Bray, een dorpje in het Noord-Westen, de hertog van Westminster af, in gezelschap van 200 honden, 60 paarden en een bataillon piqueurs, welke daarheen in een extra-trein waren aangevoerd, komend uit de Landes, waar dit gezelschap gejaagd had. Het is ontzagwekkend. Misschien niet voor den hertog van Westminster, maar voor mij, en vooral voor de arme hazen en herten, die op den loop zullen gaan tegenover zulk een overmacht. Maar laat den hertog van Westminster, zijn 200 honden, zijn 60 paarden, zijn bataillon piqueurs, los op het kruispunt Boulevard Haussmann-Montmartre en ge zoudt niets van ze merken. Absoluut niets. Zoo relatief is alles. Alles is zóó geweldig relatief, dat men zich nu reeds afvraagt, of de opening van de Haussmann-schutting het verkeer over den Boulevard des Italiens ook maar met één centiem zal verlichten. Ik zeg één centiem. Want deskundigen hebben becijferd, dat de benzine welke door de verstoppingen en het oponthoud bij de Place de l'Opéra (ander kruispunt der Boulevards) elken dag verloren gaat, aan de vereenigde automobilisten 100.000 francs kost. Dat heet hier een ‘coquet sommetje’. En dat verdwijnt elken dag in blauwen nevel. [verschenen: 26 februari 1927] Al flaneerende Parijs, Januari 1927 Onze schatbewaarder Raymond Poincaré heeft deze week moeten verschijnen voor den Raad van Tien, die hier Commissie voor Financiën heet, en als ik het dozijn getypte vellen gelooven mag, welke hij heeft voorgelezen met een passielooze stem, dan verkeert ons Gemeenebest in de bloeiendste omstandigheden. Gij weet, dat hem den eersten Februari eene kwitantie gepresenteerd zou worden van drie milliard: sensationeele uitverkoop, van Bons. U en ik zouden daarmee verlegen zitten, want wij zouden peinzen over alle mogelijke middelen om niet te betalen. Eh bien, Poincaré desavoueert ons niet. Hij heeft de Natie uitgenoodigd om deze Bons te converteeren in tien jaren, op voordeeligen rentevoet, en ieder die er één of meer nam, kreeg een cadeau op den koop toe, net als tijdens de reclame-week der groote winkels. De Bons vervallen dus in 1937. Wie dan leeft, wie dan zorgt, of, zooals Lodewijk XV zei: Après nous le déluge. De truc is misschien niet fameus, maar het fameuze ligt hierin, dat de natie haren rentmeester blindelings volgt, die op 't oogenblik bezig is denzelfden goocheltoer uit te voeren met de kwitantie van één September: een bagatel van vijf milliard en altijd Bons. Daar consolideeren een klank heeft welke elken burger vervult met een rechtmatig afgrijzen en wantrouwen, stelt Poincaré langs den neus weg voor om deze serie te converteeren in Bons van vijftien jaar, mèt verhoogde rente natuurlijk, en mèt premie van inwisseling. Iedereen haast zich naar de loketten en iedereen heeft de illusie, dat hij weer een tikje rijker is. Vijf milliard! Dat was de oorlogsschuld van 1870, waarvan Bismarck dacht, dat het Fransche volk ze nooit zou kunnen betalen en dat hij de bezette gebieden nog lang en ongestoord zou regeeren. Vijf milliard! ‘Weet gij, mijne Heeren, wat een milliard is’, riep een afgevaardigde in 1815 uit toen het gouvernement, na den val van Napoleon, eene schadevergoeding van één milliard vroeg, om te verdeelen onder alle émigrés. ‘Weet gij, mijne Heeren, dat er na de geboorte van Christus nog géén milliard minuten verloopen zijn!’ De émigrés kregen hun gevraagde schadevergoeding, maar inderdaad, dàt was een milliard. Tegenwoordig tellen wij vanaf de Schepping der Wereld, of vanaf den Val van Adam, en vijf milliard worden gepresenteerd als een kleinigheid, waarvoor men z'n hand niet omdraait. Heeft een achtenswaardig tijdschrift de vorige maand niet beweerd dat een Berlijnsch bankconsortium in de laatste hausse van den franc betrokken is voor één milliard, en een Amsterdamsch consortium (houd u goed) voor tien milliard? Tien milliard! Ik weet niet of het waar is, doch op dit gebied sta ik voor niets. Het zal een mooie lawine geven, wanneer al deze dubbeltjes weer aan 't rollen gaan. De financiën vormen een gebied vol van de aangenaamste verrassingen, waar men zich beweegt in een stemming van voortdurende verwondering als in de domeinen van het sprookje. Ik schreef u reeds een vorigen keer dat de Franschman aan rijks-, gemeente- en andere belastingen dit jaar een som zal moeten opbrengen, welke op den kop af even groot is als de in omloop zijnde bankbiljetten, namelijk 52 milliard, en dat hij ook nog wat zal moeten overleggen voor zijn levensonderhoud en zijne kleine genoegens. Het is een puzzle, welke ik niet gaarne zelf zou oplossen, maar waarvan ik de ontknooping met belangstelling zal gadeslaan. Ik geef u dezen keer in honderd te raden, hoeveel het Fransche volk dit jaar, op een budget van veertig milliard, te betalen zal krijgen aan interest en rente zijner binnen- en buitenlandsche schuld. Een tikje meer dan de helft! Precies 21 milliard 535 millioen. Aangenomen dus, dat er in Frankrijk tusschen de tien en twaalf millioen families leven, betaalt elke familie jaarlijks aan het Rijk twee duizend francs voor geld nota bene dat die familie zelf aan dat Rijk geleend heeft. En van die twee duizend francs betaalt hetzelfde Rijk weer interest aan diezelfde families. Alle respect voor de rubriek ‘Financiën en Economie’ van het Fransche gouvernement. De goden der onderwereld, die vaten lieten vullen, welke 's avonds weer leeg liepen, hebben het niet zoo geraffineerd kunnen bedenken. Poincaré trouwens heeft alle redenen om optimistisch te spreken, want pessimisme zou hem geen steek verder helpen. Optimisme, dat is de fundeering zijner geldmiddelen; optimisme, dat is het Vertrouwen, la Confiance mijne heeren, van den staatsburger en staatsklant. Hij verklaarde dus aan zijn Raad van Tien, dat de Banque de France, die sinds 21 December - astrologische datum; de zon gaat den volgenden dag in den Steenbok en het wordt winter - de geldkoersen controleert, dat de Banque de France alle pogingen zal aanwenden om den franc op den vastgestelden koers te houden: d.i. één franc één dubbeltje. Handel en industrie stieten een oef! uit van verlichting. Een hooge munt of een lage, om 't even, maar in 's hemels naam een munt waarmee je rekenen kunt. Een paar dagen later echter publiceerde de Banque de France haar jaarlijksch overzicht, waarin beweerd werd, dat, zoolang er van de 52 milliard circuleerende bankbiljetten, 36 milliard verpand zullen zijn als voorschotten aan het Rijk, de franc ten prooi zal blijven aan de wisselvalligheden der speculatie, en dat de Banque de France slechts verzekerd kan zijn een regelende actie uit te voeren op de valuta vanaf het moment, dat dit geheele Staats-voorschot tot het geliquideerde verleden zal behooren. Ik laat het over aan uwe appreciatie of gij dit geruststellend wilt laten klinken. Voor een geboren speculant, voor een echten Roofridder, moet de Banque de France een prooi zijn om van te watertanden, want de Bank en de frank wonen voortaan onder eenzelfde uithangbord. Wij zullen zien wat hij doet, de Roofridder. Ondanks zijn mogelijke hinderlagen bleven handel en industrie bij haar oef. Die verlichtingszucht drukte vooral uit, dat men bang was voor erger. Want de economische crisis, welke ik u enkele maanden geleden aankondigde, is geen grapje en het heeft slechts aan een paar noteeringspunten van den franc gelegen of zij was gegroeid tot een nationale catastrophe. Wij zitten op 't moment te Parijs en in zijn naaste omgeving met een kleine 50.000 ondersteunde werkloozen, 50.000 stakkers, die taai genoeg waren om tegen den berg van administratieve paperassen op te tornen en hun schamele 12 francs per dag te bemachtigen. Een ondersteuning veroveren in de Fransche bureaux is geen pleziertochtje, en degenen die den moed verloren vóór zij het einddoel bereikten, worden becijferd op minstens 100.000. Tal van fabrieken zijn stop gezet en de overgroote meerderheid der rest werkt slechts vier of drie dagen per week, om de zaken, ondanks groote offers, loopende te houden. Alle industrieën zijn getroffen, of zij arbeiden voor export of voor binnenlandsch verbruik, maar het zwaarst de textiel-, de automobiel- en de honderden luxebedrijven. Octave Homberg, de Fransche rubber-koning, die er minstens evenveel van af weet als Poincaré, meent dat het pond sterling redelijkerwijze 30 punten hooger getaxeerd had moeten worden (de gulden ongeveer op 12 francs) en hij is de eenige niet die te verstaan geeft, dat Poincaré in zijne revalorisatie onbesuisd te werk is gegaan. Wie zich daarvan wil vergewissen behoeft hier slechts even rond te kijken. Wij hebben twee betrouwbare thermometers: de bazars en Montmartre. In de bazars kon men zes maanden terug 's middags geen voet verzetten. Men moest een kwartier wachten op een plaats in de liften en een half uur op een vendeuse, die vriendelijk genoeg wilde zijn om u uit te kiezen uit een aantal sollicitanten. Nu, na zes maanden revalorisatie, zijn de bazars leeg, gij wandelt er op uw gemak, de vendeuses, hoewel de helft op straat is gezet, vliegen op u toe, en zijn zoo beminnelijk als ze aardig zijn. Maar niemand koopt. De een zegt, omdat niemand geld heeft, wat mij niet verwondert, de ander beweert, omdat iedereen wacht op een daling der prijzen, welke alle stegen tot het internationale niveau, en die voor een aantal artikelen dit wereldpeil zelfs overschreden. En de Parijsche koopster zou hier plechtig kunnen getuigen, dat de directies der groote magazijnen bovenmenschelijke pogingen aanwenden om haar te gerieven. Ik heb misschien ongelijk om u soms met een licht hart te spreken over wufte en verleidelijke zaken. Het is niet om u af te brengen van den goeden weg, mijn hemel... het is enkel uit journalistiek plichtsbesef. En ik zou meenen dat er in de kroniek van dezen tijd iets essentieels ontbrak, als ik u niet in kennis stelde van de gepatenteerde uitvinding van een dezer directies, welke verdient geboekstaafd te worden. Zij bestaat (en beschuldig er mij niet van uwe verwachtingen te hoog te hebben gespannen) in... afneembare initialen, welke men zich voortaan koopen kan bij den huwelijksuitzet. De oude en degelijke manier van ‘merken’ leek deze firma te omslachtig. Bij het verbreken van een engagement, bij eene echtscheiding, zat de vrouw steeds met een volle linnenkast... op een valschen naam. Dit mocht zonder twijfel voor een bezwaar gelden en aan dit bezwaar wordt door spoorloos afneembare initialen tegemoet gekomen. Het getuigt van vindingrijkheid, het getuigt van zorgzaamheid. Toen de uitvinding bekend werd, hield men in de kranten natuurlijk een rondvraag of deze kwestie misschien een symptoom was eener crisis in de echtelijke liefde, want ook Parijs is soms zwaar op de hand. Onder de antwoorden welke ik las, miste ik er tot m'n spijt eentje, dat ik u geven wil op gevaar van lichtzinnig te worden. Hoewel de afneembare initialen allen schijn tegen zich hebben, kunnen zij de echtelijke liefde slechts bevorderen. Want de heer en meester, die op de intieme gewaden zijner echtgenoote tot zijn ontsteltenis 't afneembare merk ziet, zal in ieder opzicht dubbele voorzorgsmaatregelen nemen. Het zal hem eraan herinneren, dat het geluk broos is, en hij zal dit geluk méér leeren koesteren. De oude spreuk van Horatius ‘Carpe diem’ - pluk den dag - in haar modernsten vorm, zal hem manen tot ijver en bezonnenheid. Van de echtelijke trouw naar Montmartre is een stoutmoedige sprong, dien wij zullen moeten doen om terug te komen op de economische crisis. Waarom nog afneembare merken wanneer ik u zeg dat l'Impérial, le Colisée, l'Apollo, vroolijker gedachtenis, om er maar drie te noemen, hunne ijzeren gordijnen lieten zakken, in afwachting van betere tijden! Dat de Rat Mort, de Abbaye de Thélème, de Monico, de Clou, de Ane Rouge, de Ecrevisse, die allemaal beroemd zijn onder de beroemdsten, hun omzet zagen verminderen met 80 pCt., en dat zij er eveneens aan denken hunne poorten te sluiten! Deze beklagenswaardige ondernemingen betalen 33 pCt. van hun recette aan den wreeden fiscus. De patroons zitten in zak en asch, hunne negers verbleeken zienderoogen en verliezen al hun ingeboren tierigheid. Bij een enkele vorige economische strubbeling was zooiets voorgekomen en wij beleven zonderlinge tijden. Een leger van zwarten zal het roode communistische heir nog gaan versterken. Want gij zult allang bevroed hebben, dat al deze beslommeringen koren geven op den rooden molen. Voor de Kameraden is de heele crisis niets dan een vuige list der kapitalistische uitzuigers om de salarissen naar beneden te krijgen. Zij publiceeren balansen van fabrieken, die 't vorig jaar 50, 60 of zelfs 130 millioen netto-winst maakten. Hunne geachte lezers, helaas, schijnen nog niet intelligent genoeg te zijn, om te concludeeren, dat de laaghartige patroons, wanneer zij dit jaar wéér kans zagen op een netto-winst van 130 millioen, en zelfs wat minder, deze kans niet zouden laten schieten Maar laten wij den moed niet opgeven. Misschien beleven wij het nog, dat de Kameraden intelligent worden, en begrijpen, dat er geen beter manier bestaat om de werklieden te doen kelderen, dan de patroons te doen kelderen. Ik wanhoop niet. Er gebeuren wel vreemdere dingen, dan een bewuste arbeider die slim wordt. Onder deze vreemde dingen noteer ik het geheimzinnig rondwarende gerucht, dat de ‘Vrouw’ binnenkort de ‘lijn’ zal verlaten, van de dwalingen haars weegs zal terugkeeren en het fatale nummer 44 zal vaarwel zeggen. Een der aanleidingen tot dit historische evenement is het buitengewoon aantal slachtoffers, dat de griep dezen winter heeft aangericht onder de vrouwen, een aantal dat de cijfers der beruchte jaren 1918, 1919 verre overtreft. Twee bekende actrices, wier namen ik niet durf te noemen, want je weet hier nooit hoe je met familiezaken een proces oploopt, overleden in den letterlijksten zin aan de ontberingen, welke de medische ‘lijn’ haar oplegde. Zij aten noch dronken om zoo te zeggen, tot zij op een goeden dag ineenstortten en den hongerdood stierven. Welke zonderlinge martelaressen en voor welk een zonderling ideaal! In trouwe, laten wij toegeven dat het eentonig werd de ‘lijn’, van den morgen tot den avond de ‘lijn’, bij elk brokje eten, bij elk scheutje drinken de ‘lijn’. Zij waren op weg alle spontaniteit te verliezen en moesten behandeld worden als porseleinen kopjes. Ik vermeld het gerucht voor wat het is, als een dokter die een beetje hoop geeft. Wanneer de schilders nog wilden volgen, dan geraakten wij weer tot een samenleving van menschen van vleesch en bloed. Maar op de Salon des Indépendants (geen jury, geen onderscheidingen) zijn onder de vierduizend (!) inzendingen nog te veel vrouwen met armen en beenen als kachelpijpen, met plat-gestompte neuzen, met groene en gele wangen, met de oogen scheef in het hoofd, met handen als harken, om de toekomst rooskleurig in te zien. Op den Salon d'Automne hing tenminste het Witte Konijn van Kees van Dongen. [verschenen: 12 maart 1927] Zwarte magiërs Parijs, Februari [1927] Eugène Turpin is dood. Hij dwaalt over de astrale gebieden in gezelschap van Barthold Schwarz, die het buskruit uitvond, van Alfred Nobel, die het dynamiet uitvond en den Nobelprijs. Berthold Schwarz, die alle kans heeft de wijste te zijn, zei reeds lang tegen Nobel: ‘had je 't niet kunnen laten bij het buskruit?’ en Nobel, die dacht met zijn springstof den aardbol aan stukken te kunnen laten vliegen, maar wien een lichtje begint op te gaan, ontving Turpin met de woorden. ‘had je 't niet kunnen laten bij het dynamiet? Was dat niet erg genoeg en ruim voldoende? Waarom nog meliniet, toliet, cresyliet, schneideriet, cheddiet, xyliet, panclastiet?’ Hij citeerde bijna het spreekwoord: als niet komt tot iet... En Turpin, met, zijn groote, blozende hoofd, zijn goedige vreedzame snor en zijn kinderlijke oogen, Turpin zucht: ‘Ik heb er geen plezier van gehad; ik werd er niet milliardair en philantroop mee.’ Hij denkt aan zijn vrouw, wie hij niets achterlaat dan een pensioentje van twee honderd gulden 's maands, dat hij een jaar geleden met veel moeite loskreeg van het dankbare vaderland. Hij werd acht en zeventig jaren. Inderdaad, Turpin, die begon met de uitvinding van onschadelijke kleuren (hier past een uitroepteeken!) en daarvoor een Prix Montyon kreeg, bestemd tot belooning der deugd, ontpopte zich onverwacht als ontdekker van het meliniet, het pan-elastiek en andere variëteiten op iet, dat zich zelf nog steeds niet kent, en hij beleefde er werkelijk geen plezier van. Het ontbrak hem, zooals allen uitvinders, aan kapitalen. Toen Nobel zijn helsche machine had uitgedacht, ging hij op reis door Europa om zijn idee aan den man te brengen. Maar niemand had er vertrouwen in, en terecht. Verbeeld je, de wereld moest eens uit elkaar vliegen! Toevallig hoorde Napoleon III, die een avonturier was, over hem praten, ontbood hem bij zich en gaf hem uit zijn persoonlijke kas 100.000 francs, waarmee hij zijne zaak kon beginnen en de fundamenten kon leggen van den Nobelprijs. Toen Turpin zijn nog helschere machine van picrine-zuren had uitgebrouwen, wendde hij zich tot het Fransche gouvernement, dat hij als patriot een dienst meende te bewijzen, en waarmee hij gaarne een voordeeligen koop had gesloten. Hij verzeilde onder een troep sjacheraars, die hem plunderde en leegplukte. Een troep ronselaars, die hem officieel belasterde, bekladde, door het slijk sleurde, behandelde als een paria, als openbaar boosdoener, en die hem, toen hij uit zelfverdediging het boek schreef: ‘Hoe ik het meliniet verkocht heb’, in de gevangenis stopte, onder voorwendsel, dat hij staatsgeheimen had verraden! Hij zat vier jaren in de cellen van Etampes, waar hij, te midden van onvervalschte boeven, een philosophisch-wetenschappelijke studie schreef ‘De vorming der Werelden’, dat doorgaat voor zijn meesterwerk. Toen hij gratie gekregen had, en de vrijheid, zette hij zich aan een nieuwe uitvinding, welke de regeering in de hoogste mate moest interesseeren. Hij bood ze wederom aan bij hen, die verantwoordelijk waren voor de veiligheid van het Fransche volk. Men gaf hem brutaal de kous op den kop, alsof hij de eerste de beste fantast was, zonder staat van dienst. Men zette hem aan de deur. Turpin verviel tot sombere wanhoop, die spoedig verergerde tot razernij. Hij verbande zich naar België. De Duitsche Generale Staf, altijd uitstekend op de hoogte, besloot die gelegenheid niet te laten varen en zond in 't geheim een vertegenwoordiger naar Turpin, een vertegenwoordiger eerste klas, generaal von Arensleben, om met den uitvinder te onderhandelen op voorwaarden, waar hij van om moest vallen. Vier jaren onverdiende gevangenschap, eerverlies, een botte afwijzing, armoede, ballingschap in de eene balans; in de andere schitterende aanbiedingen eener ‘bevriende’ mogendheid. Is het wonder, dat hij in tragischen tweestrijd aarzelde? Is het wonder, dat hij zou gezwicht zijn, wanneer vrienden, die hem op particulier initiatief achterna reisden, er niet in geslaagd waren, na een dramatisch debat van vier en twintig uren, zijne verbittering te stillen, zijne patriottische gevoelens te doen zegevieren over zijn wrok? Dat gebeurde in de lente van 1894. Hij was veroordeeld in 1889, en dank zij de hardnekkigheid van zijn advocaat, werd hij pas gerehabiliteerd in 1901. Om een schadevergoeding te verkrijgen, tot een even groot bedrag als Napoleon III ten geschenke gaf aan Nobel: 100.000 francs, heeft hij meer dan twintig jaren moeten procedeeren. Toen het geding gewonnen was, bleek hij even arm. Om te leven en om zich te wijden aan zijne wetenschap heeft men hem nooit hooger laten stijgen dan een ondergeschikten post aan de technische sectie der artillerie. Humoristen zullen wellicht geneigd zijn te zeggen, dat de uitvinder van het meliniet (en de onschadelijke kleuren!) precies had, wat hij verdiende. Voor mijn part. Laten wij het boekstaven als een nieuw bewijs, dat de ‘militairisten’ in Frankrijk niet tot de gevaarlijksten behooren, en hun rol toen reeds opvatten met een verbazingwekkende goedaardigheid: men bracht ze een onbekend ontploffingsmiddel van ongelooflijke kracht en zij weigerden het. Turpin zelf nam het philosofisch op. Hij zei gewoonlijk: ‘Ik vergeef mijn vijanden gemakkelijker het kwaad, dat zij mij hebben gedaan, dan het goede dat ze me verhinderd hebben te doen.’ Maar wat verstond iemand als Turpin onder ‘het goede’? Deze self-made man van populaire afkomst leefde onder het Fransche volk als een legendarische figuur. Toen in 1914 de oorlog uitbrak, werd hij aangeroepen als een schutsengel, van wien men elken dag mirakelen verwachtte. De onzinnigste en onwaarschijnlijkste geruchten deden de ronde over zijne wonderbaarlijke uitvindingen. Tooververhalen van heele bataljons Duitschers, die onder de explosies der ‘ieten’ van Turpin in het gelid verstijfd waren met het geweer aan den schouder en de Fransche aanvallers in deze roerlooze houding opwachtten. Alle visioenen welke in tijden van crisis door het collectieve brein eener natie konden worden uitgedacht, kwamen op rekening van Turpin, die niets tegensprak en zich vermaakte met deze soort van populariteit. Hij wist, dat de werkelijkheid zijner gevleugelde torpilles veel erger was dan de ongebreideldste fantasie. Hij sprak niet tegen en hij had ongelijk. Want zijn populariteit zette kwaad bloed bij allerlei soort van Mandarijnen, die deden alsof zij hem niet au sérieux namen en die hem tot zijn laatsten dag op afstand hielden: hij is begraven zooals hij geleefd heeft, als een miskend genie, op eigen kosten en onder volmaakte onverschilligheid van de zijde der regeering. Een gedeelte der rampen, waarvoor hij in de astrale gebieden verantwoordelijk gesteld kan worden, heeft hij zonder twijfel reeds uitgeboet op dit ondermaansche. Kunnen wij op 't terrein der ontploffingsmiddelen voorloopig gerust zijn, uit de biologische wereld bereiken ons de ontstellendste berichten. De techniek der klieren, welke wij sinds onze artikelen over dr. Serge Voronoff niet meer aanroerden, blijkt verre van uitgeput en het laatste nieuws, wat deze kostbare organen betreft, is de bewering der biologen, dat onze geheele emotioneele en sentimenteele gesteldheid afhangt van den overvloed of de schaarschheid, waarmee deze verschillende chemische werktuigen ons voorzien van de benoodigde vloeistoffen. Proefnemingen, welke een complete revolutie kunnen beloven in alle menschelijke geaardheden, zijn geslaagd, en een Fransch geleerde deed dezer dagen het volgende opzienbarende verhaal: Hij nam maagdelijke muizen van het vrouwelijke geslacht; hij sloot ze op met pasgeboren muisjes; de muisjes piepten en schreeuwden om verzorging; maar de maagdelijke muizen keken er niet naar om; zij gingen voort met eten en spelen en zouden ze met een onbekommerd hart hebben laten verhongeren. De geleerde spoot diezelfde maagdelijke muizen het product in van sommige klieren, welke de eigenschap blijken te bezitten om de instincten van het moederschap op te wekken. Hij plaatste ze wederom bij de muisjes, en de amazones, die een oogenblik tevoren niet omkeken naar dat piepende kroost, bleken als bij tooverslag veranderd in bewonderenswaardige moeders. Zij lieten haar spelletjes in den steek, om nog slechts te zorgen voor deze kinderen, die de hare niet waren. Zij verzetten zich, wanneer men ze haar wilde ontnemen. Zij stierven zelfs om ze te verdedigen. Het moederschap, zegt deze geleerde, is zonder twijfel een elementair en weinig ingewikkeld instinct, dat gemakkelijk te voorschijn kan worden geroepen. Doch bij voortgezette studie, beweert hij, mag men een tijd voorspellen, waarin door weloverlegde combinaties van verschillende klieren, alle nuances en de meest subtiele schakeeringen der gevoelens zullen verwekt en geregeld kunnen worden. Hij maakt zich sterk, dat men driftige menschen zachtaardig, verlegen menschen stoutmoedig zal maken, naar de temperatuur welke men wenscht, dat men koele menschen zal veranderen in hartstochtelijke, steenharde gemoederen in sensitieve naturen, door een simpele injectie van de daartoe geëigende klieren. Het lijkt hem niet onmogelijk om in een monarchistischen staat b.v. de kinderen der heerschende klassen een autoritair temperament in te spuiten, aan de kinderen van het proletariaat daarentegen een temperament van onderworpenheid. Tegen de injecteerende geneesheeren-ambtenaren zullen alle redenaars en alle dagbladen der oppositie machteloos zijn. De eenige op te lossen moeilijkheid is slechts om eene combinatie te vinden, welke aan deze ‘binnenlandsche’ onderdanigen een voldoende mate brio waarborgt tegenover den ‘buitenlandschen’ aanvaller. De wetenschap wanhoopt er niet aan, dat zij de juiste dosis zal opspeuren. Dit is geen klucht; om den drommel niet. Dit is een toekomstbeeld, al heeft het er allen schijn van, om bestemd te zijn voor chansonniers en voor revueschrijvers. En, in geduldige afwachting, dat deze nieuwe nachtmerrie werkelijkheid wordt - men vervalscht alles, waarom ook niet wat men noemt ‘het hart’ of iets dergelijks?! - welk een thema om te lachen en te droomen. Deze onvermoede serotherapie zal bruikbaar zijn voor alle landen. Het gouvernement wordt een kwestie van inspuiting. Men vecht niet meer om geld of om stembussen, maar om serums. De pedagogie kan volledig worden afgeschaft. Muzikaliteit, dichterlijkheid, kleurenzin, handelsgeest, dat alles wordt volgens de vereischte proporties ingespoten. Een Mozes der toekomst zal niet meer gered worden in het biezen mandje. Men zal hem verbergen voor het injectie-spuitje. Hij zal de verdrukten aanvoeren in een oorlog om het serum. De moderne Prometheus zal niet het hemelsche Vuur stelen bij Jupiter om het te brengen bij de beklagenswaardige menschheid, hij zal in het Gouvernementsgebouw de voorraden dapperheid, heldenmoed en overwinningsgeest ontvreemden, om er zijne onderdrukte broeders mee te herscheppen. De onschuldige en onnadeelige gevoelens zal men op zich en op proef thuis gestuurd krijgen - als monster zonder waarde. Voor moderne jonge dames van Blaricum in het Gooi, zie ik reeds het fabrieksmerk ‘Geestelijke liefde, gegarandeerd zuiver van allen hartstocht’... Ik zie ook de eeuw aanbreken, dat wij in een harnas naar bed zullen gaan uit vrees voor een overrompeling. Welk een verschrikkelijk wapen voor echtgenooten! Alle revolvers, welke hier huwelijksrevolvers heeten, kunnen worden opgeborgen. Gij acht dit alles onmogelijk? Ik wilde, dat ik er de verzekering van had. De visionnaire Wells, wien het niet aan verbeelding ontbrak, profeteerde in 1902, dat toestellen, zwaarder dan de lucht, omstreeks 1950 zouden beginnen deel te nemen aan den oorlog. Wat hebben we zien gebeuren?... Moderne profeten zijn bescheiden, veel te bescheiden. Onder onzen serotherapeutischen gezichtshoek beschouwd, lijkt het proces, dat deze week voorkwam bij eene Parijsche rechtbank, te spelen in de middeleeuwen. De assistent van een dokter werd beschuldigd van ongeoorloofde uitoefening der geneeskunde, omdat hij voor negentig francs eene behandeling verkocht had, waarmee men... verlegenheid genas. De methode bestond in omwikkelde kaarten met fosforiseerende letters, welke men 's avonds bij het naar bed gaan boven zich moest ophangen. Uit het duister doemden voor den patiënt in geheimzinnige letters spreuken op, welke hij meest lezen, tot hij in slaap viel. Den volgenden morgen moest hij de spreuk, welke aan de beurt was, want zij gingen crescendo, een aantal malen bij wijze van strafregel overschrijven. De fosforiseerende spreuken luidden in psychologische volgorde: ‘Ik ben kalm.’ - ‘Overal ben ik op mijn gemak.’ - ‘Ik spreek duidelijk.’ - ‘Ik ben me zelf meester.’ - ‘Mijn blik is gebiedend.’ - ‘Mijn zekerheid neemt toe.’ - ‘Mijn geest is helder.’ - ‘Ik ben vastberaden.’ - Elken dag één. Men heeft zich niet dikwijls zoo geamuseerd op een rechtbank. Er werden attesten en dankbaarheidsbetuigingen voorgelezen van menschen, die leden aan verlegenheid en die genazen. Onder hen bevond zich een kapitein in garnizoen in Marokko, een advocaat, een gymnasium-leeraar, een gevangen-bewaker, een gemeenteraadslid, een vroedvrouw en verschillende dienstboden! Het aantal genezenen, die attesten stuurden, bedraagt reeds achthonderd en de beklaagde werd natuurlijk vrijgesproken: omdat verlegenheid geen ziekte is. Al lijkt het geval middeleeuwsch, de methode der behandeling is mij sympathieker dan de techniek der spuitjes. Met deze kunst zouden wij snel den weg opgaan den termieten-staat, waarvoor Maeterlinck in zijn onlangs verschenen La Vie des Termites schijnt te duchten. Na wat ik u schreef over het ‘Communisme bij de Insecten’ bevat Maeterlinck's boek niet veel nieuws. Het curieuse echter is, dat de moeilijkheden, welke ons het bereiken van een volmaakten termieten-staat nog verhinderden, op de wetenschappelijkste wijze kunnen worden weggeruimd. Maeterlinck wist dit nog niet, toen hij zijn boek schreef en een aantal duistere termietengevaren vreesde voor onze menschelijke beschaving. Helaas, wij leven snel. Laten wij tijdige voorzorgsmaatregelen nemen wat het serum betreft en ons niet vergissen in het opschrift, vooral niet wanneer het voor onszelf bestemd is. [verschenen: 19 maart 1927] Ali's geschriften Parijs, Februari [1927] Een mameluk was een lijfwachter van den Egyptischen Sultan en ter herinnering aan den roemrijken veldtocht rondom de Pyramiden (‘Soldaten, veertig eeuwen blikken op u neder...’) had Napoleon in zijn persoonlijken dienst een paar mamelukken. Iedereen kent Roustan. Marchand is veel minder beroemd geworden. Mameluk Ali, ondanks zijn Arabische vermomming een echt Franschman, die Louis Etienne Saint-Denis heette, raakte in vergetelheid, hoewel zijn naam een klank had om onthouden te worden. Hij was in December 1811 tweede mameluk geworden van den Keizer, maakte den tocht naar Rusland mee, en den terugtocht, woonde de veldslagen bij van 1813, vergezelde Napoleon naar Elba, volgde hem bij zijn ontvluchting uit dit eiland, bij de gevechten van 1815, bij den slag van Waterloo, bij de vlucht van Malmaison naar Rochefort, bij de inscheping op de Bellérophon, in ballingschap op Sint Helena. Het was mameluk Ali, die wachtte op den laatsten ademtocht van den wereldveroveraar, want Napoleon stierf niet eens ‘zooals een vuur, dat eens nog flikkerde in zijn laatsten gloed’; hij had geen doodsstrijd. Hij stierf gelijk een plant sterft, die geen reden van bestaan meer heeft. Hij stierf gedurende verschillende dagen: de ademhaling, welke tot het laatste moment rustig bleef, werd gescheiden door hoe langer hoe ruimere tusschenpoozen, en zoo kan men in den volsten zin zeggen, dat Ali wachtte op den laatsten ademtocht. Het was ook mameluk Ali, die het lijk van den roemruchtigen krijgsman ‘zuiverde’, volgens zijn eigen uitdrukking. Napoleon was tijdens de laatste veertig dagen van zijn leven geraakt in zulken staat van uitputting, dat hij niet meer kon worden aangeraakt, uit vrees, dat men hem zou dooden. En hij, die Europa beheerscht had, overleed in de grofste vervuiling. Maar als ooit het spreekwoord, dat niemand groot is tegenover zijn kamerdienaar, gelogenstraft werd, dan is het bij dezen trouwen Ali. Tegenover dat vreemde en mysterieuze lijk van den Veldheer, voelde mameluk Ali, die sinds tien jaren nauwelijks één dag van zijn zijde geweken was, die elk uur van het etmaal voor hem gereed moest staan, die hem gekend had in zijn glorie, doch ook in de gruwzame verveling der dagen op de rots van Sint Helena, tegenover dat levenlooze overschot van wat eens den geweldigen menschelijken orkaan vormde, voelde Ali zich vervuld van een bovenmenschelijken schroom, alsof er electriciteit van uitstroomde, zegt hij, en hoewel het koud was als marmer, durfde hij het nauwelijks te beroeren. Het was Ali, die, terwijl Napoleon in een halve bewusteloosheid lag, met Marchand, den anderen mameluk, tersluiks afscheid van hem nam, de afhangende hand kussend onder tranen. Het was Ali, die de autopsie bijwoonde, de lijkschouwing, waarbij het lichaam werd opengesneden. Onder andere dingen merkte men op, vertelt hij, dat de lever was vastgehecht aan de maag en dat de maag eene opening vertoonde, groot genoeg, om een vinger door te laten. Het laken, waarop de autopsie verricht werd, was op verschillende plaatsen bevlekt met bloed, en werd door de omstanders in stukken gesneden, waarvan ieder zijn part kreeg. De Engelschen, zegt Ali, namen het grootste deel. Vat dit zinnetje van den lijfwachter niet voortreffelijk samen de geschiedenis der moderne tijden? Ali, een zeldzaam getuige dus, trouwde in 1819 op Sint Helena met een jonge katholieke Engelsche, miss Mary Hall, die onderricht gaf aan de kinderen van grootmaarschalk Bertrand. Zijn eerste kind werd nog geboren op de verlatenheid van het eiland, maar toen Napoleon gestorven en in den rotsgrond begraven was, repatrieerde hij naar Frankrijk, waar hem nog twee andere kinderen geboren werden, alle drie dochters. Ali, die een erfenisje had van den Keizer, bracht de rest van zijn leven door in Sens, dat hij slechts verliet voor een pelgrimstocht naar het vroegere oord der ballingschap. Toen het stoffelijk overschot van zijn meester overgebracht zou worden naar Parijs, eischte Ali de eer op den Keizer te mogen vergezellen op deze laatste reis. Hij meende, dat het aannemen van een ambt uit andere handen dan die van Napoleon, gelijk stond met verraad aan de nagedachtenis van zijn held, en hij bekleedde nooit eene andere betrekking dan die van commissaris eener spaarkas. Hij was zijn leven begonnen als notarisklerk; op Sint Helena had hij de Mémoires van Napoleon in het net geschreven, en waar het origineel onleesbaar was, - het gebeurde Napoleon dikwijls, dat hij zijn eigen schrift niet kon herlezen, - redigeerde hij deze Mémoires in overleg met den auteur. Hij bezat dus een zekere vertrouwdheid met litterairen arbeid en toen hij eenmaal goed en wel in Sens gevestigd was, begon hij zijne Souvenirs te schrijven, in de eerste plaats voor zijne familie, in de tweede plaats voor zijn makker Marchand. Dit werk vulde zijn bestaan tot zijn laatste jaren. En mameluk Ali was een zoo bescheiden man, dat hij in een codicil van zijn testament vaststelde, dat hij wenschte, dat zijn papieren, welke voor niemand anders belang hadden dan voor hem, aan niemand zouden worden medegedeeld, dan aan Marchand. Zoo bleven zijn Souvenirs bijna een eeuw een familie-document, dat van de eene lade verhuisde naar de andere lade, en, daar de muizen slechts knabbelen aan waardelooze stukken, door de muizen gespaard werd. De nakomelingschap van Ali's twee oudste dochters stierf uit. Zijn jongste, die hij Napoléone-Mathilde noemde, had één zoon en twee dochters. De zoon stierf zonder kinderen. De eene der dochters huwde niet. De andere werd schoonmoeder van een professor aan de Sorbonne te Parijs. Deze professor onzer beroemde Universiteit, G. Michaut, was de eerste deskundige, die Ali's document ter inzage kreeg. Hij publiceerde ze op 't eind van het vorig jaar bij Payot, 23 en langs dezen zonderlingen en omslachtigen weg had men de verrassing een vergeten mameluk te zien herleven en kennis te nemen van een onuitgegeven waardevol document over de somberste en meest dramatische tijdstippen van Napoleon's fel-bewogen leven. Er zijn zóó ontelbare werken gedrukt over den legendairen Keizer, dat ik niet weet, of deze Souvenirs ooit vertaald zullen worden in het Hollandsch. Zij hebben een kleine kans, want Emerson zegt in zijn Vertegenwoordigers der Menschheid: ‘Ieder van de millioenen lezers der anecdotes, memoires en levensbeschrijvingen van Napoleon geniet van deze lectuur, omdat hij er zijn eigen levensgeschiedenis in leest. Napoleon is door-en-door modern en op het toppunt van zijn geluk is hij van een niet verhevener geest vervuld dan onze dagbladen. Jan en alleman vindt in hem dezelfde eigenschappen en krachten, die hij in zijne soortgenooten vindt.’ Voor Emerson bestonden de tijdgenooten van Napoleon, en zelfs hun nageslacht der negentiende eeuw, uit een onuitputtelijk aantal edities in kleiner formaat dan hun aanvoerder, en ik wil aannemen, dat dit waar kan zijn. Maar ik betwijfel, of allen zoo absoluut van een verheven geest verstoken zijn als de Amerikaansche idealist beweerd heeft. Napoleon was niet minder verheven, in geen enkel opzicht, dan Xerxes, Alexander of Caesar, en dit lijkt mij een zeer goede noot, zoowel voor zijn edities in kleiner formaat als voor onze moderne dagbladen. Er zweefden hem concepties voor den geest, welke op het Pan-Europeesche Congres te Weenen de gemoederen opnieuw tot enthousiasme brachten, en hoor hem droomen op Sint Helena, over zijne verloren macht, over zijne illusies, alvorens te meenen, dat het hem ontbrak aan elke verhevenheid. ‘Ik stelde er al mijn roem in, zeide hij, om van de Franschen het eerste volk der aarde te maken; al mijn eerzucht bestond daarin, dat zij de Perzen, de Grieken, de Romeinen zouden overtreffen, zoowel in den wapenhandel als in de wetenschappen en de kunsten. Frankrijk was reeds het mooiste, reeds het vruchtbaarste land; de zeden waren er gestegen tot een trap van beschaving, welke tot dusverre onbekend was; het was, in één woord, even waardig de wereld te besturen als het oude Rome dit geweest was. Ik zou mijn doel bereikt hebben, wanneer stokers, intriganten, dwarsdrijvers, immoreele lieden mij niet hinderpaal op hinderpaal in den weg gelegd hadden, om mij op mijn baan te weerhouden. Ik voel goed, dat een dergelijk plan eene reusachtige onderneming was, doch wat kan men niet bereiken met Franschen? Het was reeds veel, erin geslaagd te zijn, het belangrijkste gedeelte van Europa te regeeren en het onderworpen te hebben aan eene eenheid van wetten. Volkeren, geleid door een rechtvaardig, wijs, verlicht gouvernement, zouden mettertijd andere volken hebben meegesleept en allen zouden slechts één enkele familie hebben uitgemaakt. Wanneer eenmaal alles zoo ware geschikt, zou ik een gouvernement hebben ingesteld, waarin het volk niets te duchten zou hebben gehad van eenig willekeurig gezag; elk mensch ware mensch geweest en eenvoudig onderworpen aan de gemeenschappelijke wet. Maar om een dergelijk plan te doen slagen, moest men gelukkig zijn en een twintigtal jaren voor zich hebben.’ Het was de moeite waard, dunkt mij, ondanks Emerson, om honderd jaar geleden Jan en alleman te zijn, als men zulke grandioze gedachten kon vormen, gedachten, welke nog lange generaties begeesterd hebben. De geschiedenis is haar gang gegaan, de fataliteit welke wij niet kennen, welke zich een oogenblik belichaamde in Grouchy, die op bijna misdadige wijze te laat kwam op de slagvelden van Waterloo, de fataliteit heeft Napoleon geworpen op de rotsen van Sint Helena. Maar men voelt even zijn hart anders kloppen, wanneer men bedenkt, hoe verschillend de bestemming van Europa had kunnen zijn, door hoeveel rampen het bespaard had kunnen blijven, wanneer dit Napoleontisch concept der Vereenigde Europeesche Staten verwezenlijkt had kunnen worden. En men vraagt zich af, of, wanneer straks China geünifieerd zal zijn onder de leiding der Bolsjewisten (‘Wat kan men niet bereiken met de Russen’ denkt men misschien te Moskou), het Napoleontische ideaal niet een ingeving is geweest van een der verst vooruitziende genieën der menschheid, of zijn val en de langzame moord, welken men Napoleon op Sint Helena heeft doen ondergaan, niet eenmaal gerekend zal worden tot een der grootste historische vergissingen. Met de Franschen bereikte men reeds honderd jaar geleden betere dingen dan met de Russen honderd jaar later. Men vergete dit nooit. Maar hoe ook dit alles zij en hoe ook ooit dit alles zich moge ontwikkelen, ik zou niemand eene levensbeschrijving wenschen als die van Napoleon, aangenomen, dat deze wonderbaarlijke mensch zich nog weerspiegeld ziet in millioenen lezers. Want dit is de verdienste van den trouwen Ali, en ik geloof, dat deze eigenschap zijn Souvenirs een veel te late populariteit zou kunnen verschaffen, dat hij, beter dan welke geschiedschrijver ook, ons de matelooze innerlijke tragedie onder oogen brengt, welke Napoleon op zijn rots doorstaan heeft. En Ali doet dit zonder eenigen twijfel onbewust, zonder er een oogenblik aan te denken. Hij verhaalt niets dan het oneindig grauwe, troostelooze leven, zes jaren lang, van een menschen-type dat geschapen was met de allerhoogste energie, een Held op non-activiteit, een Held, die werkelijke, onmiskenbare idealen gekoesterd had, die al deze idealen had zien kelderen, een Held, neergeworpen door een hem onbekende kracht, eene kracht, die hij veroordeelen en misprijzen moest. Voor Ali trouwens is Napoleon geen Held; voor Ali is hij de Keizer, en de Keizer is een ondefinieerbaar wezen, voor wien men alles duldt en dien men als de gewoonste zaak van de wereld volgt tot in de uiterste duisternissen. Voor Ali is Napoleon iets ongelooflijk van zelf sprekends, een feit, waarover men niet redeneert, een feit bovendien, dat iedereen begrijpt, zonder er bij te denken. Deze trouwe dienaar heeft voor zijn Meester niet een bijzonderlijk respect, niet eene bijzonderlijke vereering. De mameluk Ali heeft niet in de geringste mate iets van een lakei of van een staaf. Neen. Ik ken geen tweede voorbeeld, waarin de hoogste mensch, de beschikker der wereld, en de nederigste mensch, zijn Dienaar, zoo harmonisch, zoo zuiver en evenredig naast elkaar leven als twee gelijkwaardige menschen. En toch kan Ali de electriciteit voelen, die uit het dode en verstijfde lichaam van zijn Meester nog uitstroomt. Voor Napoleon was Waterloo een ramp. Op Sint Helena was het een ramp voor hem, dat de vogels, die hij in een kooi rondom zich gaarne had zien fladderen, één voor één verschrompelden en stierven. Hij had een tuintje aangelegd met een systeem van kanalen voor de bewatering, een tuintje, waarin hij radijsjes en salade zaaide, en dit tuintje wilde niet gedijen. Hij had gaarne visschen zien zwemmen in een bekken, en de visschen stierven één voor één. Om zich te onttrekken aan de eeuwigdurend spionneerende schildwachten van Hudson Lowe, had hij hooge heggen laten planten en die heggen vervielen in puin en flarden. Om iets rondom zich te hebben, dat bewoog en kleurde, knipte hij vogeltjes uit van een plaatwerk en hing ze aan zijn plafond. Hij had gaarne een paar afbeeldingen aan zijn wand gezien en hij had geen lijsten, noch glas. Welk een rampen! Welk een jammer voor Napoleon, die papieren vogeltjes, bengelend aan zijn plafond! Welk een helden moed om dit te dragen met een gelijk gemoed, met een goed humeur, hij, met al zijne keizerlijke herinneringen! En welk een schoonheid, welk een meesterschap om na dit stormachtige leven te sterven in de absolute stilte! Ik lees Ali's Napoleon liever dan den Napoleon van Victor Hugo, van Stendhal, den Napoleon van Carlyle's Helden en Heldenvereeniging, den Napoleon van Emerson's Vertegenwoordigers der Menschheid. Toen Goethe naar de tachtig liep, - en als tachtiger kan men wat weten, vooral als men Goethe is, - sprak hij de volgende exalteerende woorden, tot Eckerman: ‘Totnutoe geloofde de wereld aan den heldenzin eener Lucretia, van een Mucius Scaevola, en liet zich daardoor verwarmen en begeesteren. Vandaag echter komt de historische critiek en zegt, dat die personen nooit geleefd hebben, doch beschouwd moeten worden als ficties en fabels, welke de verheven gezindheid der Romeinen verzonnen heeft. Wat hebben wij echter aan zulk een erbarmelijke waarheid! En wanneer de Romeinen groot genoeg zijn geweest om zoo iets te verzinnen, zoo moeten wij op z'n minst groot genoeg zijn daaraan te gelooven.’ In deze Goetheaansche gedachtelijn bewoog zich de getrouwe, eenvoudige en intelligente mameluk Ali. Hij verzon niets, maar het kostte hem niet de geringste inspanning om te gelooven aan een der grootste, menschelijke wonderen, er ons mee in een levend contact te brengen, ons te bezielen en te verwarmen. [verschenen: 2 april 1927] Waar kwaad is komt kwaad bij Parijs, Maart [1927] Terwijl in de toppen der boomen en in het gezang der katten duidelijk de nadering te bespeuren valt van de naïeve lente, moet ik mij haasten om de resten van het winternieuws, dat om een of andere reden bleef liggen, te likwideeren. Het is heel schaarsch geweest, goed en wel beschouwd op den afstand der vier-weeksche zeereis, welke Marseille scheidt van Soerabaia. Wij hadden, toen de blaren vielen, een duren steen op het hart, de Grand Condé, die gestolen werd in het kasteel van Chantilly, met een handigheid, welke Conan Doyle aan zijn schrijftafel niet overtroffen zou hebben, en deze grootste der diamanten is onbeschadigd teruggevonden. De dieven, die niet aan hun eerste karwei waren, logeerden in een hotelletje, waar eene nieuwsgierige soubrette, zooals dat meer gebeurt, in hun valiezen snuffelde. Zij vond er niets dan een appel; en wat doet een dochter van Eva met een appel? Ze bijt er in. Oud nieuws, zult gij zeggen, en terecht. Maar in den ongesloten koffer en in den smakelijken appel zat de Grand Condé en de soubrette beet dien dag niet verder in de verboden vrucht, welke haar een paar tanden had kunnen kosten, doch holde naar de politie. De dieven logeerden 's avonds in de gevangenis en het geestigste volk der wereld heeft dezen appel geslikt met de noodige bedachtzaamheid. Men wist niet dat Abraham soms zóó ver zijn mosterd ging halen en dat de politie tijd had om dit sprookje van een duizend-en-tweeden nacht te verzinnen. We hebben even weinig succes beleefd met de affaire van Ricciotti Garibaldi. 24 Alles wat in deze lugubere zaak het Fransche en Italiaansche volk interesseerde, is bij de rechtszittingen zorgvuldig achter de schermen gehouden en de sinistere complotten der villa Fabron te Nice, welke hadden kunnen eindigen met een oorlog, zijn afgeloopen met een sisser. Ricciotti is enkel beschuldigd, veroordeeld en over de grens gezet als bezitter van verboden wapenen en daar niemand hem wil herbergen, noch Engeland, noch Amerika, zwalkt hij rond op zoek naar een onderdak en een operatieveld. Het is echter een kenmerkend en geruststellend feit, dat sinds zijn arrestatie de aanslagen tegen Mussolini hebben opgehouden en al heeft men bij dit proces geen volledige klaarheid gewenscht, de voorafgaande onthullingen over zijne helsche kuiperijen hebben de atmosfeer aan beide zijden der Alpen eenigszins gezuiverd. Ons ministerie van Buitenlandsche Zaken blijft den Duce negeeren, in het parlement schreeuwen de communisten dat Mussolini een moordenaar is, maar men mobiliseert niet meer, of liever, men praat er niet meer over, en het conflict tusschen Italië en Frankrijk is voorloopig begraven. Het fascisme, dat lauweren noodig heeft, zoekt ze op 't oogenblik in China en het zou den lieden, die het Chineesch-Russisch gevaar het best overzien, pleizier doen, wanneer de Franschen daar spoedig bondgenooten werden met de soldaten van den dictator. Waarop het zonder twijfel bij de eerste de beste gelegenheid zal uitdraaien. De groote toovenaar Poincaré is nog steeds aan het bewind, waarover gij, wanneer ge onze dagelijksche Pers laast, verwonderd zoudt zijn. Hij wordt dag aan dag belegerd door de Kamer en door de bladen, welke een soort slijtingsoorlog voeren tegen hem en tegen zijn ministerie van nationale unie, die samen, volgens den term van generaal Joffre, systematisch worden afgeknabbeld. Men zou elke week zweren, dat hij vallen moet en onophoudelijk blijft hij zowel vrienden als tegenstanders tarten met zijn looze streken, zoowel den advocaat als den staatsman waardig. Terwijl iedereen hoopte, dat hij na de feitelijke stabilisatie van den franc, welke reeds ruim twee maanden duurt, zou overgaan tot een wettelijke stabilisatie, verklaart hij, dat het roekeloos zou zijn om vóór het einde der tegenwoordige legislatuur - vóór Mei 1928 dus - te denken aan een wettelijke stabilisatie en dat hij zich de toekomst, zoowel in de richting eener hausse als in de richting eener baisse, wenscht te reserveeren. Met andere woorden: de franc dat ben ik. Beslissen de verkiezingen, dat Poincaré's politiek nog vier jaren kan worden voortgezet, dan kunnen wij overgaan tot een manoeuvre, waarmee de nationale eer gemoeid is, en stabiliseeren, een manoeuvre welke, wanneer zij door slechte verkiezingen b.v. mislukken zou, ons al het goud der Bank kan kosten. Het is waarschijnlijk de voorzichtigste houding, maar welke ten gevolge heeft, dat, terwijl Poincaré zich reserveert, iedereen zich reserveert. Geld op korten termijn is zooveel te krijgen als men wil, maar kapitaal op lang termijn leent men goedkooper in het buitenland. Op de beurs zijn koersschommelingen in den franc geregistreerd van 1/1000, één duizendste, na de ergste kelderingen welke men sinds jaren gekend heeft! en de beurs, welke na een aderlating niet gaarne voor den gek gehouden wordt, jouwde tegen een noteering, die zij opvatte als een persoonlijke beleediging. Iedereen wacht af en terwijl iedereen met de armen over elkaar geslagen staat, worden de beste effecten weggekaapt voor buitenlandsche rekening. Men begrijpt nog steeds niet aan wien in Frankrijk de politiek van Poincaré tot voordeel heeft gestrekt. In Januari 1926 waren er over het gansche land 547 werkloozen, in deze eerste week van Maart telt men er 80.941, van wie alleen voor Parijs en omstreken 61.484. Er zijn weinig lieden, die niet met een beetje spijt de dagen herdenken, dat de franc wat lager stond en die de vreemdelingen, die men in Juli bombardeerde met vuilnis, niet in stilte terugwenschen. De dollar boudeert ons, heet het. Inderdaad, doch hij heeft er reden voor. De dollar wenscht waar voor zijn geld. En hij laat aan den Franschman de plaats in restaurants, in cabarets, in cinema's en schouwburgen, welke die Franschman opeischte. Dat deze gelegenheden nu leeg zijn, dat men op elk uur van den dag alle taxi's kan krijgen welke men aanroept, dat men Fransch hoort praten in de Avenue de l'Opéra, zijn genoegens die men met volle borst gewenscht heeft. Men dacht er niet aan, dat ze een wrangen bijsmaak konden hebben. Men meende ook gauwer aan dien bijsmaak te wennen. Doch de Franschman moet nog van menige illusie genezen. Hij beeldde zich gaarne in, dat voor toeristen een bezoek aan Frankrijk een kwestie van sentiment was, terwijl het een kwestie van prijs is. Heeft men ooit gezien dat Parijs een der duurste steden is van de wereld? Daaraan moet de dollar wennen, en de gulden, en zelfs de franc. Want ook de franc boudeert. Een der looze streken van Poincaré, een zet waarvoor ik alle respect heb, is zijn onverwachte verklaring, dat de afbetalingen der Amerikaansche en Engelsche schulden zullen aanvangen zonder voorafgaande ratificatie der verschillende regelingen. Bravo! Men kon het niet eens worden over de ratificatie, noch in het ministerie, noch in het land, noch in de Pers. Men durfde de vriendschappelijke verhoudingen met beide staten niet blootstellen aan het risico van een parlementair debat, waarbij harde woorden gevallen zouden zijn over dit netelige vraagstuk. Niemand wist een oplossing, waarbij de beginselen geen schade zouden lijden, niemand behalve Poincaré. De eenvoudigste oplossingen zijn steeds de moeilijkste en men moet een zeldzame helderheid van brein bezitten om te zien wat het meest voor de hand ligt, doch door niemand wordt opgemerkt. Wat was simpeler om te zeggen: wij betalen, maar wij vertikken het om te ratificeeren? Wat is ook komischer? Het parlement van Poincaré is een dagje in oproer geweest, omdat het meende dat een dergelijke beslissing niet mocht genomen worden zonder zijne instemming, het steigerde omdat het argwaande, dat inbreuk gedaan was op zijn prerogatieven. Het parlement kent zijn Poincaré nog maar slecht, want het zou nooit opkomen in het schrandere brein van dezen minister van Financiën, die vóór alles man der wet is, om een on-constitutioneele handeling te verrichten. Poincaré had niet de minste moeite om aan te toonen, dat zijn Amerikaansche en Engelsche afbetaling volkomen wettig was. Men betaalt dus. Niemand weet waar het geld vandaan komt, maar men betaalt. En zal men nog ooit ratificeeren? Men eischt een schuld op, welke men uit moreele overwegingen niet erkennen kan. Wat was het geval? Amerika en Engeland leenden geld, waarmee in dezelfde landen, in Amerika en in Engeland, krijgsbenoodigdheden en uniformen gekocht werden, waarin zich de Fransche soldaat liet doodschieten voor een gemeenschappelijk doel. Een dergelijke schuld kan men desnoods betalen, men kan ze niet erkennen, noch ratificeeren. Het zou me geen oogenblik verwonderen, dat, wanneer de 62 jaarlijksche termijnen betaald zullen zijn, in 1989 een Fransch parlement zitting houdt over de regeling der Amerikaansche en Engelsche schulden. Een minister van financiën zal dien dag het woord nemen en de volgende laconische woorden spreken: Het gouvernement stelt voor om de overeenkomsten aangaande de Amerikaansche en Engelsche schuld, waarvan heden de laatste wissel gehonoreerd is, niet te ratificeeren. Dat zou geheel in de lijn zijn van het ridderlijke, ietwat don-quichottische karakter der Franschen. Ik kan me ook niet weerhouden om hen hierin te bewonderen. Dit alles, zooals ik zei, is likwidatie van den winter, die zooveel hangende kwesties achterlaat, waarover men nooit meer zou willen spreken, laat staan schrijven, welke men volgt met een schijnbaar onverstoord gemoed, doch welke ons innerlijk oog gadeslaat met een soort van verbijstering en radeloosheid. Tot die hangende kwesties behoort het vraagstuk van de nationale bewapening, dat op 3 Maart in behandeling is genomen door de Fransche volksvertegenwoordiging. ‘De algemeene organiseering der natie in tijd van oorlog’ heet het wetsontwerp, dat sinds drie jaren als een Damocles-zwaard boven het Fransche parlement dreigt, dat steeds op struisvogelmanier is ontweken en uitgesteld, dat men altijd trachtte van de baan te schuiven, dat achter iederen grenspaal immer opnieuw als een spookbeeld opdoemt. Oorlog, oorlog. Bossuet zei reeds, dat elk nadenkend mensch dit woord niet kon uitspreken zonder afschuw, en in dit opzicht zijn de Franschen, ik ben er zeker van, verschrikkelijk nadenkende menschen. Het woord vervult hen met ontzetting. Een idee, dat onwillekeurig, maar met kracht oprijst uit het boek van Binet-Valmer 25 is dit: Hoe is het mogelijk, dat men zoover als de herinnering der menschheid gaat, een geschil steeds heeft willen regelen door elkaar de koppen in te slaan? Hoe is het verklaarbaar, dat het menschdom niet de noodzakelijke schrede voorwaarts kan doen, om tot inzicht te komen van deze enorme barbaarsche dwaasheid, welke bij elke wetenschappelijke ontdekking enormer en barbaarscher wordt? Er zijn weinige menschen in Frankrijk, die van dit begrip niet doordrongen zijn, en waarom, zoo vraagt men zich af met angst, zijn de tijden niet vervuld genoeg gebleken, om dit volk te laten in zijne pacifieke levenshouding? Wanneer men den echten, ouden en onvervalschten adel, wien het krijgsvoeren in het bloed zit, die voor een belangrijk deel niet van zuiver Franschen oorsprong is, die in ieder geval geen invloed meer uitoefent op de bestemmingen van het land, wanneer men deze speciale kaste uitschakelt, zal men niet veel Franschen vinden, wien de oorlog geen gruwel lijkt. En hoe kan het ook anders zijn in onze moderne steden, in onze moderne dorpen, waar iedereen een rustig geluk vindt onder een gunstig klimaat? Zou men niet in de hoogste mate verdwaasd moeten zijn om zijn tevreden huis, zijn vrouw en paar kinderen, zijn tuintje, zijn dagelijksch fleschje goeden wijn te willen verruilen voor de hel der loopgraven, waar elke minuut afschuwelijk is, en waar elke afschuwelijke minuut de laatste kan zijn? Vier en een half jaar lang heeft men den Franschman moed ingepompt met de heilige verzekering, dat de ‘Groote Oorlog’ de laatste zou zijn, en dat, wanneer hij zich opofferde, hij zich opofferde voor het betere geluk der volgende generaties. Ieder oudstrijder huivert nog, wanneer hij denkt aan ‘het uur H’, het fatale uur van den aanval, dat hem elke seconde het hart verduisterde, en dat men hem verborgen hield onder den naam van ‘het uur H’. Maar hij geloofde, dat die oorlog de laatste zijn zou, en hij vloog de mitrailleurs, de gassen, de vlammenwerpers, de zware kanonnen tegemoet, als offer voor de toekomst. Eénmaal slechts is het Fransche volk aangegrepen geweest door een soort van waanzin: op den dag van den wapenstilstand. Slechts iemand die toen - pas negen jaar geleden - in Frankrijk was, in welke streek ook, vermag enigszins te peilen, uit welk een kwelling, uit welk een nachtmerrie, dien dag de Fransche natie verlost werd. Hoe meer ik het Fransche volk leer kennen, hoe minder ik begrijpen kan, hoe het vier lange, bloedige, tegennatuurlijke jaren heeft kunnen standhouden. En nu? Men heeft zich jarenlang gepaaid met begoochelingen, men heeft het wetsontwerp op de ‘organiseering der natie in oorlogstijd’ met afkeer van zich afgewend, zoolang men kon. Men is echter gedwongen geworden de oogen te openen voor de werkelijkheid. Frankrijk, behalve een aantal kleine naties, staat alleen met zijn waan van eeuwigen vrede. Terwijl Amerika drie nieuwe kruisers op stapel zet, stuurt het uitnoodigingen rond voor een nieuwe ontwapeningsconferentie der zeemachten. Hier ijst men van zulke hypocrisieën. Briand liet zich interviewen over de resultaten van het verdrag van Locarno en hij heeft de koude douche gekregen van Duitschland, het eenstemmige Duitschland, dat niet af wil zien van Elzas-Lotharingen. En het eerste artikel van het nieuwe wetsontwerp, dat alle rampen voorspelt van vernietigde steden en uitgemoorde bevolkingen, luidt: ‘In tijd van oorlog zijn alle Franschen, zonder onderscheid van leeftijd of van sexe, gehouden deel te nemen aan de verdediging van het land.’ Zonder onderscheid van leeftijd of van sexe... kinderen, grijsaards, vrouwen, jonge meisjes, invaliden. Het staat er! Het is geschreven door Paul Boncour, socialistische afgevaardigde en vertegenwoordiger van Frankrijk bij den Volkenbond. De Volkenbond! Nog een illusie... En alsof men het nationale ideaal voor een laatste maal aan de wereld wil toeschreeuwen, zal men hier den honderdsten sterfdag van Beethoven herdenken met een monster-uitvoering der Negende Symphonie, waaraan alle orkesten van Parijs zullen deelnemen met instrumentalisten der geheele aarde en waarbij de jubel-hymne Alle Menschen werden Brüder gezongen zal worden door verschillende koren in alle talen tegelijk. Zal het baten? ‘Werden Brüder’ staat reeds zoo lang in den onvoltooid toekomenden tijd. Maar nergens zag ik zoo dikwijls als hier de spreuk geciteerd van Willem den Zwijger, die meende, dat men iets, waaraan men geloofde, ondernemen kon zonder veel hoop op den uitslag. Hier gelooft men stellig. Hier hoopt men zelfs een beetje. Men zou meer hopen als men maar kon. [verschenen: 9 april 1927] Wij gaan vooruit Parijs, Maart [1927] De man der ultraviolette stralen, Daniel Berthelot, die kwasi boombladeren liet groeien in zijn laboratorium, die uit een kogelflesch van kwarts, behoorlijk bestraald, een levende maag maakte, welke suiker, vette bestanddeelen en eiwitstoffen verteerde, is plotseling overleden, op zijn één en zestigste jaar, te midden zijner Homunculus-praeparaten, die door zijn opvolgers waarschijnlijk begiftigd zullen worden met armen, met beenen, en, als zij hem noodig hebben, met een kop. In afwachting dezer toekomstige collega's met ultraviolette zielen, waarvan men in onze samenleving de schilderachtigste effecten mag hopen, in afwachting dezer natura naturata, de vernatuurde natuur, om een onvertaalbare uitdrukking van Spinoza te gebruiken - wiens 250sten sterfdag men ook hier plechtig en met veel succes voor zijn verzamelde werken herdacht heeft - in afwachting van zulke wonderwezens, voor wie alles veel eenvoudiger zal zijn, veel geregelder, behelpen wij ons zoo goed en zoo kwaad als het kan met de natura naturans, de naturende natuur, om terug te vallen op een andere uitdrukking van den diepzinnigen filosoof der wereldberoemde Paviljoensgracht. En als ik nu mijn bepaald kronkelende gedachten stopzette, zoudt gij weten, lezers, waarop deze heele macédoine schroomvol preludeert, en aan het preludeeren zou willen blijven? Ik moet het laatste vrouwelijk geheim verraden. De laatste consequentie van de slanke lijn, van de rokken tot boven de knieën, van de kleine auto's waarin geen plaats is voor dikkerds. Zij hebben alles geprobeerd, masseurs, Turksche baden, metalen ceintuurs, Marathon-wandelingen, vasten en boete, pillen en drankjes, ze hebben er alles voor getrotseerd, en het hielp niets. Waarom kwamen zij niet eer op het idee, waarvan ik niet weet, of ik het prijzen moet of laken? Wat lag meer voor de hand dan een bondgenootschap te sluiten met den lintworm, die, zooals gij ziet, niet alleen van den slechten kant bekeken hoeft te worden? Wat is simpeler in onze wetenschappelijke eeuw dan het embryo van een lintworm, wettig gedeponeerd in een cachet, en verkrijgbaar in alle apotheken? Wat werkt secuurder of plichtmatiger? Men neemt hem in als een aspirientje en vijf minuten later begint de kuur, waarvan het resultaat verzekerd is. Geen leven meer op water en droog brood, geen Tantaluskwellingen voor een lekker maal, waarvan men àf moest blijven. Er zijn misschien lieden, die vinden dat het middel aan poëzie te kort schiet; maar wie behoeft het te weten? Over den geheimzinnigen glimlach der Gioconda zijn honderden boeken geschreven; waarom zou een glimlach ook niet ‘dit’ verbergen? Is het après tout niet iets heel natuurlijks, de naturende natuur op haar meest alledaagsch? De kunst zal zijn om hem op het juiste moment kwijt te raken, doch dat is onzen medicijnmeesters best toevertrouwd. In allen ernst - want dit alles is ernst, bittere of zoete, naar uw verkiezing - ik geloof dat menig humeur er door zal verbeteren. We gaan vooruit, zooals ik zei; of: hoe langer hoe gekker. Er is geen nieuws ònder de zon, heeft iemand beweerd, zelfs deze paradoxale lintworm niet, maar er is nieuws óver de zon. Een Duitsch professor verkondigt, dat wij niet aan den buitenkant van de aarde wonen, doch aan den binnenkant, en dat de bron van alle stralen, ook de ultraviolette, op den afstand van een goed handreiken van ons verwijderd ligt. Een Italiaansch professor verkondigt, dat zij reeds lang werd uitgedoofd, en dat haar schijnsel niets is dan de wrijving harer emanaties op onze atmosfeer. Over de warmte spreekt hij niet! Een Fransch professor, en dit lijkt serieuzer, heeft uitgerekend, dat de plotselinge sterfgevallen op en neer gaan met de z.g. vlekken, welke men periodiek observeert in de vuur-woestijnen van het hemellichaam, dat sterrekundig wordt aangeduid door een cirkel met een punt erin, en dat minstens de helft der onverwachte sterfgevallen in verband moet staan met de nog onverklaarbare oorzaken en gevolgen dier zonnevlekken. Wij wisten reeds van een Engelschman, - Stanley Jevons - dat er wisselwerking bestond tusschen de vlekken op Phoebus en het aantal faillissementen. Wij wisten ook, dat ze de compassen van de wijs bracht, de hertziaansche golven in de war stuurde, telegraaflijnen onbruikbaar maakte, aardbevingen verwekte of mijngassen deed ontploffen, en dit alles is aannemelijker dan haar invloed op bankroetiers. Hippocrates dacht er reeds over, en Aristoteles, dat de zon invloed kon uitoefenen op de staatkunde, op de criminaliteit, op de frequentie van zelfmoorden - Hippocrates kende geen amokmakers! - en niet lang geleden stelde een Franschman - doctor Lacassagne - een aparten kalender samen van de boosaardigste dagen. Abbé Moreux, specialiteit eerste klas, is van meening, dat Joseph aan het hof van den Egyptischen Pharao den droom der zeven vette en der zeven magere koeien slechts met zooveel nauwkeurigheid kon uitleggen, omdat hij door een of ander middel op de hoogte was van den regelmatigen keer en wederkeer der zonnevlekken, welke ageeren op den groei der gewassen, op vochtigheid en droogte in onze atmosfeer. Dezelfde Abbé Moreux heeft op het college, waar hij wiskunde doceert, boek gehouden over de straffen, welke zijn leerlingen oploopen en een duidelijke parallel bemerkt tusschen de tuchteloosheid, dus de nervositeit, zijner jongens en de grafische lijn van vlekken of protuberanties der zonneschijf. Alle revoluties op Phoebus, zegt Abbé Moreux, want hij houdt de vlekken voor chronische en catastrophale revoluties, kunnen uit de verte inwerken op alle levende wezens en in zoodanige mate, dat zij niet alleen rheumatiek-lijders tot wanhoop brengen, neurasthenici heelemaal uit het lood halen, maar dat zij in de meest gepondereerde hersens een greintje prikkelbaarheid en kwade luim uitstrooien. Het ontbrak dus nog slechts aan de statistieken van dr. Maurice Faure, deze week gepubliceerd in de Academie des Sciences, om precies te weten waaraan wij ons te houden hebben. Er blijft nu alleen nog maar een parasol uit te vinden, welke het nut zal bezitten om ons te isoleeren. Maar behandel, tot zoolang, de dieren met zachtheid en spaar de vogels. Kijk niet naar de beurs, doch houd aanteekening van de zonnevlekken. Luister niet naar Briand, naar Stresemann, naar Chamberlain, naar Mussolini, nog minder naar Eugène Chen, of Tsjen, hoewel die er dichter bij zit in het Hemelsche Rijk dan de Europeesche politici, doch observeer de protuberanties. Wij dachten de Koningen der Schepping te zijn?! Wij doen beter om voortaan de lijnen onzer hand te laten lezen en onzen horoscoop te laten trekken. Wat we overigens toch reeds deden. Maar nu kunnen we het officieeler doen. Er bestond astronomie en astrologie. Er is slechts astropathie bij gekomen. Wat den naastbijen van den ‘laatsten’ der oorlogen betreft, waarvan noch Frankrijk, noch Duitschland, maar een zonnevlek de schuld zal dragen, men heeft hier op dit gebied niet stil gezeten. Met een onverholen genoegen hebben de dagbladen het bericht gebracht, dat een zeker aantal hooge officieren, gedelegeerden van den minister van Oorlog, de zeer interessante proefnemingen volgen, welke te Montpellier gedaan worden met een nieuwe ontdekking van kapitein Fulcrand, van het 2e genie. De eerste proefnemingen, zegt een communiqué, hebben uitnemende resultaten opgeleverd. En het is de moeite waard om van uitnemende resultaten te spreken, want op den fatalen weg der vernietiging en uitroeiing beteekent de jongste uitvinding een belangrijke schrede voorwaarts. Ziehier waarin zij bestaat: op een afstand, zonder draad en zonder draadlooze steekt men in brand wat men wil. Kruit- en munitie-dépôts, benzine-réservoirs, alles wat brandbaar en ontplofbaar is, heeft dus afgedaan. Artillerievoorbereiding is overbodig geworden. Alles wat niet in gewapend beton geconstrueerd werd - en dit zal den modernen architecten plezier doen - zal op den dag der oorlogsverklaring in rook en vlammen vergaan. Wij zullen niet alleen wandelen met gasmaskers, wij zullen ons kleeden in brandvrije uniformen en slapen in brandvrije bedden. Nog een stap verder en wij zullen ondergrondsche steden bewonen, waar niets onze aanwezigheid verraadt, wij zullen wroeten in fantastische mijngangen en de Termieten-droom van Maeterlinck zal realiteit worden. Met dezen nieuwen goocheltoer zal men het menschdom van den aardbol kunnen wegvagen. De Koning der Aarde uit de Mongoolsche legenden zal in werkelijkheid wonen in de ingewanden der planeet. Den eersten keer zal de oorlog gevoerd worden van den Eifeltoren b.v.; maar den tweeden keer? En wanneer, wat onvermijdelijk is, het geheim publiek wordt? Ik beklaag de assurantie-maatschappijen. Ik beklaag de Zweedsch-Amerikaansche lucifers-trusts. Ik beklaag de militairen! Iedereen loopt tegenwoordig met een revolver, over een poos zal iedereen loopen met de geheime vlam. De futuristen, die van Venetië een arsenaal willen maken, behoeven hun modernste wapen slechts te richten op het Louvre en het vervliegt in rook. Uit Londen zal men de houten huizen bestoken der Chineezen, uit San Francisco de papieren huisjes der Nippons. Iedere landsman, onverschillig van welken leeftijd of van welke sekse, o Paul Boncour! zal ingelijfd worden bij de brandweer. Niets zal standhouden dan de Pyramiden. Er zal geen leger meer zijn, noch vlootmacht. Het bankpapier zal moeten worden afgeschaft. En ook de effecten. Schuldbekentenissen, wissels actes, testamenten, adelbrieven, de burgelijke stand, alles zal moeten gegrift worden in steen, zooals bij den Koning der Aarde trouwens. Eén blik naar New-York, één blik naar Londen, en de heele Fransche schuld is verdelgd en gedelgd. Met een beetje talent, een beetje veroveraars-instinct is genoemde kapitein der genie heer en meester van den aardbol. Welke Vestaalsche Maagden zullen ooit waardig bevonden kunnen worden om dit Vuur te bewaken en te behoeden? De oude Branly, de voorlooper van Marconi, beraamt middelen voor een onzichtbaar luchtscherm, dat de draadlooze stralen, waarmee de Duitschers alle Fransche motoren op den eersten dag der oorlogsverklaring onbruikbaar zullen maken, moet tegenhouden. Maar is dit luchtscherm nog wel noodig? En wat zijn de plannen der Zon? [verschenen: 23 april 1927] Het venijn Parijs, April [1927] Men kan niet zeggen dat de ‘Liefde’ sinds de Ridders van de Tafelronde, die haar uitvonden, er op is vooruitgegaan. In de typen van koning Arthur ontving de minnaar van zijne hemelsche dame een zakdoek of een handschoen en ging daarmee, het hart vervuld van zoete vreugde, den draak dooden en onrechten herstellen. Laura zien was voor Petrarca voldoende om haar te vereeuwigen in een nieuw sonnet. Aan een blik op het roode japonnetje van de kleine Beatrice had Dante genoeg voor zijn Vita Nuova, genoeg om haar te laten zetelen in de verhevenste regionen van het Paradijs, genoeg om te kunnen zeggen, dat de liefde de zon beweegt en de andere sterren. De Troubadours hadden maar één noot: de hooge C voor hun beminde of voor de beminde van een ander; de hooge C en zij waren tevreden. Bij Shakespeare bereikten de geliefden elkaar soms een minuut te laat, aan den ingang van een grafkelder, bij de grenspalen van het hiernamaals, maar van de liefde zelf wordt geen kwaad gesproken en zij straalt een glans af, welke de grootste rampen overschijnt met haar vervoerend licht. Een heks mag het kaarsje uitblazen, maar als een van de ‘twee koninckskinderen’ over het water zwemt, doet hij het voor zijn geluk; als men balcons beklimt, doet men het niet om het leven te vervloeken of om te kibbelen; en waar de liefde sterker moet zijn dan de dood, is zij het met een glimlach van herinnerende zaligheid. De negentiende eeuw bracht daar de klad in. Was Wagner de eerste die met zijn Tristan en Isolde het slechte voorbeeld gaf? Was het Baudelaire die de engel speelde met het vlammende zwaard? Was het Schopenhauer? Was het Ibsen die de doodendansen losliet van Strindberg en de dozijnen auteurs die niets meer ontdekten in de vrouw dan den duivel en niets meer in den man dan een beul of een martelaar? Ik laat de beantwoording dezer vraag over aan iemand, die dit failliet op zijn gemak kan constateeren. Maar de goede tijden der liefde zijn voorbij, of het ons bevalt of niet, en hetgeen er van overbleef, werd verbannen naar de bioscoop, die stom is. Wat Ovidius zei ‘Nec sine te nec tecum vivere possum’ en wat een Hollandsch dichter vertaalde als ‘je kunt er niet mèt en je kunt er niet zonder’ werd leidmotief van alles dat ons nog voorgezet wordt als ‘liefdesgeschiedenis’. En ons diepste instinct, onze beste kracht, onze zekerste drijfveer, welke alle civilisaties overleefde en die eeuwenlang verheerlijkt is, heet als titel van Henry Bernstein's laatste tooneelstuk Het Venijn. Ik weet niet of het erger kan, want het woord laat niet veel speling. Ik weet ook niet of we ons over Bernstein moeten beklagen. Het lijkt me enkel een beetje grappig, dat de een comedies schrijft, waarin het ‘venijn’ zeer boosaardig wordt voorgesteld, terwijl de ander het voor Voronoff in de oerwouden van Afrika gaat vangen en voor enorme prijzen verkoopt, ieder zijn meug, zooals het spreekwoord zegt. Het stuk, dat volgens iedereen een meesterstuk is, kan in een paar zinnen worden samengevat. De romanschrijver Gabriel Pécaud, wettig gehuwd met Gisèle, heeft sinds twee maanden gebroken met zijn maîtresse Françoise Massart, aan wie hem een liaison bond van vier jaren. Hij werkt te Pau aan een nieuw boek en verbeeldt zich dat hij van Françoise los is. Zij wisselen echter onophoudelijk brieven en telegrammen, Gabriel is ongedurig als Françoise een post overslaat, hij snauwt tegen de trouwe en teedere Gisèle, loopt ze achterna, troost ze en grauwt ze van vorenafaan toe, zoodra een telegram zonder antwoord blijft. De toeschouwers zijn beter psychologen dan de romanschrijver en weten onmiddellijk dat Gabriel bij het eerste signaal zijn vrouw in den steek zal laten. Wat ook gebeurt. Françoise seint uit Sint Moritz, waar zij uitrustte, dat zij terugkeert naar Parijs. Gabriel, die in de krant de namen zocht van Zwitsersche toeristen om er een medeminnaar van te fantaseeren, Gabriel, die hallucinaties heeft van een onbekenden Argentijn, wiens naam hij vindt onder de aangekomenen, pakt zijn valies en holt naar den trein. Zijn charmante en geduldige vrouw geeft hem het kruis na. Zij kan niets anders prevelen dan: welke geheimzinnige aantrekkingskracht heeft die vrouw toch? Het tweede bedrijf speelt alleen tusschen Françoise en Gabriel; het is één lange, afgrijselijke, afschuwelijke scène tusschen de twee moderne gelieven, die elkaar ontmoeten in wat Bernstein de sexueele hel noemt, l'enfer sexuel. Wij vinden hen terug op een divan, zich losmakend uit de eerste liefkoozingen, de eerste omarming. Mèt de omhelzing, mèt den hartstocht zijn tusschen hen alle schimmen herrezen uit hun beider verleden: Gabriel's onbevredigbare sensualiteit, zijn achterdocht, zijn jaloezie, zijn brutaliteit, zijn willoosheid, zijn geraffineerdheid, de heele modderpoel hunner verhouding, waarvan hij de ontuchtigheid in alle richtingen heeft toegespitst, maar welke hij in zijn binnenste minacht. Nauwelijks heeft hij Françoise hernomen of zijn passie vervluchtigt. De reactie treedt op in de gedaante van den onbekenden Argentijn. Wat deed zijn maîtresse in Sint Moritz met dezen Argentijn? Was hij haar amant? Heeft ze Gabriel bedrogen? Zonder zich te bekommeren of hij, na met Françoise gebroken te hebben, het recht nog heeft om haar te kwellen met zijn achterdocht, vraagt hij, martelt hij, foltert hij, pijnigt hij. Françoise zoekt verzinsels, tracht aan dit verhoor te ontglippen, vermoeit zich in afleidingen, terwijl Gabriel in een vlaag van obscene fantasieën dieper en dieper graaft. Wanneer Françoise te hooren krijgt, dat zij zich niet gaf aan één man, maar aan hoeveel? maar aan hoeveel tegelijk?, vlucht zij naar haar cabinet de toilette, achtervolgd door Gabriel, die haar slaat, die haar ranselt, die ook deze tortuur noodig heeft als prikkel voor zijn ontladen hartstocht. Want deze bruut van een romanschrijver, deze gebrutaliseerde vrouw, met een blauw oog en vol rancune, bieden elkaar vergeving, vallen in elkaars armen, hernieuwen de liefdedaad. De minnaar vraagt zich naïef af: waarom heb ik dat gedaan? Bij het derde bedrijf vinden we Gabriel terug bij zijn vrouw in Pau. Hij brak definitief met Françoise. Gisèle verwacht een kind; als het een meisje is, zal ze romanschrijfster worden, beter dan haar vader, intellectueeler dan haar man, minder verslaafd en afhankelijk van het dier in den mensch. Gisèle koestert zich in dezen korten vrede. Als Gabriel haar slechts kinderen wil geven, nog een, en dan nog een, als hij na zijn gepassionneerde omzwervingen maar terugkeert bij haar, en ook even toeven wil in haar armen, kan zij gelukkig zijn. Gisèle ziet Gabriel flirten met een jonge weduwe uit hun buurtschap, zij voorziet een nieuw rendez-vous, een nieuwen roman, zij voorziet een nieuwe maîtresse en nieuwe maîtresses, de een na den ander. Doch, als hij maar af en toe wil verwijlen bij haar... Henry Bernstein, de auteur van Samson, De Dief, La Rafale, Félix, Judith, etc., levert bijna regelmatig één stuk per jaar, en men ziet niet goed, hoe het ‘Théâtre du Gymnase’, wanneer deze werkzaamheid door een toeval onderbroken werd, de zaken zou voortzetten. Met Bernstein is men voor een jaar geassureerd tegen alle ongelukken, oorlog en sociale troebelen niet buitengesloten. Wat bij al deze beroemde stukken, waaraan men een groote dramatische kracht niet kan ontzeggen, opvalt als de grootste zeldzaamheid, is, dat hun actie slechts duurt over een zeker spanne tijds, dat hun ingeschapen energie na een kortere of langere poos onherroepelijk vervliegt. Zij zijn onafscheidelijk verbonden aan een ondefinieerbare atmosfeer, gegrepen uit het Parijsche leven, en zij vervagen even onafscheidelijk met deze atmosfeer. Het zal hoogst zelden voorkomen, dat zulk een befaamd stuk twintig jaar later op het repertoire terugkeert, en al de keeren, dat men de proef nam, liep het uit op een fiasco. Het is alsof de toeschouwer de sensaties, welke een dergelijk stuk hem gaf, niet wenscht te herleven en ze zelfs niet zonder eenigen wrevel herdenken kan. Hoe valt dit te verklaren? Gebruikt een Bernstein, gebruikte een Bataille gegevens, welke te snel verouderen en welke men niet kan terugzien zonder scepticisme en een stillen wrok, er destijds zoo grif te zijn ingeloopen? Zijn zulke stukken onderworpen aan een geheimzinnige mode? Vergaat het hen als iedere verouderde mode, waarvan men zonder bedenking zegt, dat ze eigenlijk toch maar idioot was au fond? Op dit oogenblik accepteert men de willooze willekeur, de ontketende driften van Gabriel, en men volgt hem naar al de kronkels zijner sexueele hel. Maar men kan met alle zekerheid voorspellen, dat men deze onberedeneerde creatuur, die niets bezit dan het ‘venijn’, over eenigen tijd onuitstaanbaar zal vinden. En men accepteert insgelijks de geduldige, lijdelijke, charmante en opofferende Gisèle, wier aard zelfs bij onze gematigdste feministische begrippen nauwelijks nog passen kan. Het staat absoluut vast, wanneer het stuk als een edele wijn zal zijn uitgeschuimd, dat wij Gisèle totaal onmogelijk zullen vinden, dat haar lijdelijkheid ons revolteeren zal in ons binnenste gemoed en dat wij tevergeefs zoeken naar sympathie voor dit soort van onpersoonlijkheid. De vrouwen zullen ons daarin zeker voorgaan. Zulke stukken ondertusschen zijn ware goudmijnen voor het theater, dat ze vertoont: zij vragen een minimum personeel en een minimum regie, zij maken, zoolang het duurt, een maximum recette. Van dit standpunt van schouwburg-exploitatie ziet men curieuze verschillen. De jongste revue der Folies-Bergère, een hyperrevue weliswaar, bevat nagenoeg de volgende taferelen: de Klok der Feesten, een monumentaal uurwerk waarvan de Uren, goud op zwart, horizontaal wentelen, begeleid door naakte jonge vrouwen; de Seizoenen, voorgesteld door andere Sirenen, doch getooid ditmaal. Seizoenen en Feesten worden nauwkeurig afgewerkt: Kerstmis, Nieuwjaar, met verliefde koppels die walsen, Driekoningen, met de figuren van het kaartspel, Aprilgrappen, Paasch-eieren, Paasch-klokken, Maartbuien, waar alle rokken over de koppen vliegen, alle paraplu's zich omdraaien, Meifeesten, dwergachtige dansende en zingende krekels in een veld van reusachtige korenaren, de vlucht der Waterjuffers, de Herfst in maneschijn over blauwend water, de verschillende bruiloften, te beginnen met het Mariage d'Amour, gevolgd door de Zilveren, Gouden en Diamanten Bruiloft, alles voorgesteld in schatten van figuratie; een brandweerman die vuur vat en het tooneel van den verkeerden en van den schuinen kant bekijkt; de galei van Cleopatra; de gondel van den Doge; een bloemenboot op een Chineesche rivier; de ondergang van de Vengeur, een schip dat in een gevecht met de Engelschen liever naar den kelder ging dan zich overgaf, en naar den kelder gaat te midden van schimmende fregatten, op een woelige zee, te midden van donderende kanonnen, brandende voor- en achtersteven, neerdonderende masten, stervende schipbreukelingen, en, natuurlijk, de Marseillaise. Van een magnifiek fregat, dat dit tableau eindigt op een eindeloos azuren verschiet, gaat men naar Spanje met weelderige sjaals en zigeunerinnen; van Spanje naar een Louis XIII herberg, gemoderniseerd in cabaret-dancing, waar Josephine Baker en een ‘zittende dans’ de attractie vormen; het cabaret verdwijnt voor een ‘wereld in gebed’: achtereenvolgens een Egyptische Tempel, een Arabische Moskee, een Pagode, een Gothische Kathedraal, waarvan het groote roosvenster weder is samengesteld uit de liefelijkste en minst geklede vrouwen; een Slavenmarkt, waar nogmaals de kostuums zooveel als slechts mogelijk is, gespaard zijn; de tent van Ali Baba, een Oostersch sprookje, dat, voor de derde maal, ‘niets om het lijf’ heeft met toover-tapijten, gouden kooi, parfums, defilés van mannequins met ‘zedekwetsende japonnen’, alle mogelijke dansen, en sketches; ten slotte de finale ‘Paris en Folie’ - Parijs van de wijs, - met alles wat gekleed en ongekleed in deze ‘hyperrevue’ figureerde. Wanneer ik ieder tafereel, dat met een ongelooflijken overvloed van menschelijk materiaal is gestoffeerd, moest detailleeren, kwam ik niet toe met een pagina van dit blad; alleen reeds over de verbluffende handigheid der machinisten en hun machinerie valt een heel feuilleton te schrijven. En dan is er nog de meer en meer beroemde Josephine Baker, de onvermoeibare Josephine, die in deze revue overal rondhuppelt en na middernacht, wanneer gij wenscht, u ontvangt in haar eigen cabaret van de Rue Fontaine. Men betaalt daar nog de oude champagneprijzen van vóór de economische crisis en van vóór de stabilisatie. Hoe de auteur al die tafereelen bij elkaar rijgt, samenraapt, aaneenflanst, is het geheim van het zeer speciale hersenstel, waarmee men revues uitdenkt. Zonder twijfel zit een stuk van Bernstein beter in de voegen. Maar ook bij de Folies-Bergère ontbreekt het Venijn niet en niemand ziet er bezwaar in. Integendeel. Het Venijn is zeer populair. [verschenen: 14 mei 1927] Fransche Paaschweek Parijs, April [1927] Het evenement der week is zonder twijfel het debuut van den oud-wereldkampioen Georges Carpentier in de music-hall, waar men een half jaar geleden den Black Bottom zag lanceeren, naar een schitterende toekomst. De journalistiek brengt je tot alles, op voorwaarde dat je er niet in blijft, is een gezegde van Parijsche journalisten, dat hun in oogenblikken van depressie altijd een hart onder den riem steekt. Zij hebben redacteurtjes van gemengde berichten of van het politierapport eerste minister zien worden en dit geeft hun moed. Maar kan niet met evenveel recht hetzelfde beweerd worden van de sport? Toen Georges Carpentier de toppen van zijn roem bereikt had met boksen, wilde hij zijn landgenooten een plezier doen en richtte hij een fabriek op van aluminium-pannen. Daar hij in zijn goede dagen door de vrouwen letterlijk geadoreerd werd, had hij zijn huldeblijk niet beter kunnen kiezen. Aan den muur van elke Fransche keuken, zelfs de armste, hangt een lange rij keurig gepoetste pannen, in alle afmetingen en naar haar inhoud gerangschikt, waarop men gemakkelijk drie toonladders kan spelen. Men noemt ze een batterij, en vroeger waren ze van geel of rood koper, tegenwoordig van aluminium. Anderen hebben de teedere vrouwen willen veroveren met fokkerijen van zilvervossen, waar ieder bezitster kon worden van een duur vosje; weer anderen, en dit waren vooral de romanschrijvers, alsof er verband bestond tusschen hun romans en het zwijn, wilden hun bewonderaarsters binden met varkensmesterijen, waar ieder een levend varkentje in eigendom had. Doch de zilvervossen en de zwijnen gingen failliet, terwijl de pannenfabriek van Georges Carpentier bloeide en vruchten afwierp. Want Georges had het beste deel gekozen. Een wereldkampioen in het boksen behoudt zijn titel zoolang als hij eenigszins kan en gaat alle gevaarlijke tegenstanders behoedzaam uit den weg. Zoo is nu eenmaal de sport. En toen Carpentier op een gedenkwaardigen avond in de armen liep van den fantastischen Battling Siki, die sinds aan zijn fantasieën overleed, dacht hij geen oogenblik aan de nederlaag. Alles immers - zoo is nu eenmaal de sport - was gearrangeerd, en Siki zou zich in den zooveelsten round knock-out laten slaan voor een fortuin, dat hij als glazenspoeler nooit gespaard zou hebben. Welke trouwelooze demon blies den zwarten Battling in om de overeenkomst te breken? Met één slag, onverwacht helaas, tegen het kinnebakken van Georges, veroverde hij Parijs en de heele wereld, en terwijl Carpentier afzakte tot armzalige demonstraties in de kunst van het boksen, wandelde de zonderlinge Siki met leeuwen aan een ketting over de Boulevards en op Montmartre. Het waren, net als Carpentier, gearrangeerde leeuwen. Ze kropen in een portaal voor een paraplu, doch Battling lachte. Hij kende zijn publiek zooals niet één revueschrijver. Was de aftakeling van Georges begonnen met de pannenfabriek, en is het een nieuwe aftakeling van den vroegeren nationalen held, op wien Pindarus in de dagen der Olympische Spelen een onsterfelijke Ode gedicht zou hebben, ulevellen-poëzie te hooren voordragen in het Fransch en in het Engelsch, op een idioot wijsje? Hij stapt den hanen-pas in het midden van twaalf witte en transparante girls, alsof hij zijn leven lang nooit anders gedaan had. Zijn boksen, toen zijn boksen nog waarde had, leek op een sierlijk gestyleerden, bliksemsnellen dans, en al neemt men hier de dingen minder au sérieux dan elders, men vindt toch in zijn hart, dat Georges méér beteekende dan een flinke charleston, en men zag hem liever wedstrijden ‘dansen’ zonder Jazz. La Môme Moineau - la môme kan vertaald worden met ‘de meid’ - is een superbe maar triviaal en canailleus vrouwen-type uit den Parijschen Jordaan, die het in den kortsten tijd en zonder van haar populairen naam afstand te doen, bracht tot revue-ster en tot concurrente van Mistinguett. La Môme Moineau bezit ras; maar had men niet liever een beter gequalificeerde tegenhangster gezien van Georges? Zal het restantje van zijn ouden roem niet tanen onder de afgezaagde grappen op den naam van vicomte Ishi, den Japanschen afgevaardigde, die de chansonniers van Montmartre verheugd heeft vanaf den eersten dag dat hij zijn voeten te Parijs zette? De onverslijtbare aardigheid wordt naar hartelust opgerakeld in Femmes et Sports, van welks titel Carpentier de tweede helft vormt en misschien ook wel een kwart van de eerste helft. Het is tot dusverre onbekend, of dit smakelooze misbruik van zijn naam vicomte Ishi gehinderd heeft en of hij boos werd. Kan men trouwens tegen zulke democratische bevliegingen van een geamuseerd gepeupel diplomatieke stappen ondernemen? Maar men ziet een vroegeren vertegenwoordiger van het sportieve Frankrijk noode in dit milieu, waar vulgaire en scatologische moppen, naast een bacchanaal met de onvermijdelijke naakte vrouw onder de zoeklichten, de clou uitmaken. Carpentier, bescheiden, verlegen, maar vriendelijk en handig, is sympathiek ontvangen over de gouden brug, welke zijn directeur voor hem had aangelegd. Zijn succes zal echter niet langer duren dan dat der moordenares, die een feuilleton schrijft over haar avonturen, of van de generaals van den Tsaar, die liedjes zingen in een cabaret, en het zou me verwonderen, wanneer Georges zich daarover illusies droomt. De sport zelf is in een aantal gevallen zoodanig tot puur tooneel geworden, dat op het tooneel de sport geen durende attractie meer kan vormen. Wie zich amuseeren wil aan stalen spieren, en tegelijk aan al het circusvertoon dat men wenschen kan, gaat liever naar de Zesdaagsche. Onze Zesdaagsche, het andere evenement der week, heeft alle records geslagen. De recette beliep twee millioen, en voor het publiek, dat na middernacht champagne wenschte te drinken in een teugellooze omgeving, had men in het centrum der wielerbaan plaatsen gereserveerd om zooveel mogelijk menschen te ontvangen. Er heerscht op een Fransche Zesdaagsche een zonderlinge broederschap, een kwalijk riekende gelijkheid, en ik zou vicomte Ishi niet gaarne aanraden zich hier te vertoonen. Terwijl de ‘eekhoorns’, zooals men ze noemt, op hun dooie gemak peddelen in een kalm toeristen-gangetje, terwijl men hun krampachtige silhouetten den kwalmenden rook ziet snijden, huilt en krijscht het schellinkje scheldwoorden, beleedigingen en grofheden waarvoor een grenadier zou blozen, naar de champagnefuivers en hun zwaar gedecolleteerde, zwaargeschminkte dames der loges. Dit ‘kapitalistische’ publiek, dat voor vijf en dertig francs een staanplaats kan bemachtigen in het gedrang en getrappel, dat een fauteuil moet veroveren met biljetten van honderd, schept in deze gore beleedigingen een sadistisch vermaak, en men zou zeggen dat het daar is ter uitboeting van zonden, welke het zwaar op de borst moeten liggen. Dit dubbele publiek, dat elkaar treitert en trotseert, de eene met champagne en paarlen, de andere met de onbeschofste vunzigheden, komt daar elken middernacht terug om zich tegenover het sombere slavenbedrijf der eekhoorns te meten in brutaliteit en dikhuidigheid. Men voelt zich duizenden kilometers ver van de elementairste civilisatie, en uit de hysterische vrouwen-gillen schreeuwen en janken nog maar de beestengeluiden der donkerste jungle. Zelfs Chouquette heeft het dit jaar moeten ontgelden. Chouquette, een jonge nimf van het asfalt, was het vorig jaar nog koningin van de Zesdaagsche. Zij had zich de welwillendheid en de bewondering der wilde horden van het schellinkje gekocht door premies, welke zij onder applaus met de vrijgevigste handen rondstrooide. Het tierende velodroom bracht haar ovaties, die zij met prettige rillinkjes incasseerde. Maar dit jaar was Chouquette minder rijk, vanwege de economische crisis, dit jaar kon Chouquette de premies niet laten stroomen, en op haar beurt heeft Chouquette haar zonden en zelfs haar pekelzonden moeten uitboeten. Af en toe keek zij melancholiek naar boven en riep haar hemel aan. Het mocht niet baten. Men kende Chouquette niet meer. Zij behoorde tot de gehate ‘rapins’ daar beneden, die champagne dronken en soupeerden. Doch al kon Chouquette niet meedoen, er is voor driehonderdduizend francs, plus een auto van 30.000, aan premies uitgeloofd, en alleen voor de ‘spie’ wilden de eekhoorns er even een gangetje in zetten. Zijn deze barbaarsche vertooningen, waar men op een sein schijnt te wachten om elkaar te bespringen, nog sport? Het is overigens de moeite waard om bij dergelijke en andere wedstrijden het schellinkje te observeeren, de ‘populairen’, die haast zonder uitzondering tot de socialistische of communistische partij behooren. Zij, die volgens hun politieke overtuiging het zuiverste internationalisme moeten zijn toegedaan, vormen een chauvinistische bende, welke nergens haars gelijke vindt, tenzij onder de communistische rotten der andere landen. In dit opzicht kunnen de Chineesche en de Fransche ‘populairen’ elkaar de hand reiken. Op Nieuwjaarsdag lynchten zij bijna den Schotschen scheidsrechter, die een Fransch-Engelschen rugby-wedstrijd arbitreerde, waarbij Frankrijk naar gewoonte verloor. Het is waar, dat de Schot een beetje verwaand optrad; maar is dit een reden om hem te lynchen? De buitenlandsche scheidsrechters duchten de Fransche wedstrijden, want zulke incidenten gebeuren om de haverklap. De ‘populairen’ hebben zich niet ontzien om bij de vorige Olympische Spelen een anti-Amerikaansche demonstratie op touw te zetten wegens een verloren partij. En bij deze Zesdaagsche hebben aanzienlijke vreemdelingen, die er niet heelemaal als Franschen uitzagen, den aftocht moeten blazen onder het redeloos en ongemotiveerd gehoon van het schellinkje, waarbij zich voor dezen keer nog de peddelende renners voegden. Is het wonder, dat de Fransche nationalisten, aan wien ondanks hun reputatie alle chauvinisme vreemd is, het wachtwoord hebben uitgevonden: Republiek staat gelijk met bankroet, en Democratie is Oorlog? Men moet de ‘populairen’ hebben gezien, ontketend in hun onnoozelste instincten, waarbij geen enkel hooger belang meespeelt, en die onmiddellijk ontaarden in ongetemde bloeddorstigheid, om te gelooven aan verbroedering der volkeren! Tegen deze ‘populairen’, niet van de Zesdaagsche, doch van het Parlement, heeft het Fransche Gouvernement eindelijk een klein offensief ingezet. Sinds enkele weken preekt François Coty in de Figaro het eenheidsfront tegen de communisten. Het is een lust de artikelen te lezen van dezen multi-millionnair, die, met niets begonnen, tot Léon Blum kan zeggen: ‘U, meneer Blum, hebt u slechts de moeite gegeven om in een gegoede familie geboren te worden, om nu, als amateur, anarchistische en revolutionnaire theorieën te propageeren. Wat ik bezit, dat dank ik aan mijn werkkracht, en ik kan zeggen: Le travailleur c'est moi. De werkman dat ben ik, niet gij.’ Het is om te applaudisseeren, hem tot de communisten te hooren zeggen: ‘Jullie verwijt mij mijn millioenen? Die zijn eerlijk verdiend. Laten wij liever over jullie geld praten. Over de gestolen juweelen, van uw slachtoffers afkomstig, die gij in Londen te gelde maakt om er fatsoenlijke arbeiders mee om te koopen.’ De Figaro, dank zij Coty, blijft zich in de Fransche Pers handhaven op het eerste plan. Wanneer alle patroons handelden als deze multi-millionnair, die op den besten voet staat met zijn werklieden, en die op eigen houtje een anticommunistischen inlichtingen-dienst heeft georganiseerd, welke hem in staat heeft gesteld feiten te publiceeren van een dergelijke onrustbarende precisiteit, dat het gouvernement, ondanks zijn laksheid, ondanks occulte invloeden van het bedenkelijkst allooi, heeft moeten ingrijpen! De eerste arrestaties zijn gedaan. Een paar ‘Oogen van Moskou’ zitten achter slot en grendel. Er is reeds één communistische revolutie spaak geloopen: die van 1924. De tweede zal niet tusschen Paschen en Pinksteren plaats hebben. Men hoopt echter algemeen, dat Rochette, die tegen een borgstelling van 200.000 francs op vrije voeten is gesteld - voor een oplichterij van 40 millioen is dat een bagatel, een soort van premie - nog langen tijd van de baan blijft; dit wil zeggen, dat onze snuggere politie hem voorloopig niet noodig zal hebben om de aandacht af te leiden. De campagne van Coty en de vrijheid van Rochette, dat zijn, ieder op haar manier, gunstige teekenen. Men kan er in volle kalmte het lentefeest mee vieren. [verschenen: 21 mei 1927] Het jaar der komeet Parijs, April 1927 Of hij zich misschien verrekende, weet ik niet, maar een geleerde heeft uitgeteld, dat onze aarde, die, zooals Li Tai Po zeide, nog lang zal vaststaan, een gewicht bezit van zes sextillioen ton. Niet één meer of minder, ook al graven we uit hare ingewanden enkele milliarden tonnen steenkool, die we omzetten in rook en sintels: zij weegt 6.000.000.000.000.000.000.000 ton. Ik ben nog nooit zoo gerust geweest voor drukfouten als bij het opschrijven van dit getal, dat men niet onbenullig zou kunnen noemen. En mocht iemand een zwaar hart hebben, of zelfs maar een ‘buikje’, laat hij bedenken, dat dit dingen zijn van weinig gewicht, vergeleken daarmee. Met de helft dezer bagage, heeft een andere geleerde, abbé Moreux, 26 uitgerekend, trekken wij tusschen 26 en 28 Juni door den staart eener komeet. Wij zullen dit niet doen zonder een beetje tocht te veroorzaken, want we reizen nog altijd sneller dan de automobiel van Seegrave 27 met zijn duizend paards en zijn armzalige 333 per uur. Maar dat windstootje baart abbé Moreux, die een ernstig man is, geen zorgen, want wij gaan door den staart zeilen, beweert hij, zooals een vliegtuig door de stralenbundels van een zoeklicht. Die staart echter is zonder twijfel gevormd door onadembare gassen, en het is de vraag slechts, of die staart een voldoende dichtheid bezit om ongelukken te maken. De astronomen, die het nooit eens zijn, verschillen ook op dit punt van meening. De Amerikanen, van nature optimist, voorzien dat wij er heelhuids doorkomen. De Europeanen, van nature pessimist, zijn beducht, dat het slecht zou kunnen afloopen. Gij, die aan het andere eind van den evenaar woont, kunt gerust zijn: Alleen onze helft, alleen Europa zal een aai krijgen van deze komeet die Pons-Winnecke heet, die elke zes jaren terugkomt, waarvan men zes jaar geleden wellicht reeds verschrikkelijke dingen voorspelde, waarvan men over zes jaren misschien nog vreeselijker dingen zal schrijven. Worden we niet met het jaar pessimistischer? Wat er ook gebeure, wij zullen dit St.-Jans-vuur, al zou het 't laatste zijn, met een stoïcijnsche heldhaftigheid tegemoet gaan, en niets verzuimen, wat de nazaten, die soms Europa mochten ontdekken, als document kan dienen der laatste dagen van het Parijsche Babylon en omstreken. Er zijn menschen, wien een hond op het hoofd valt, die dutten aan het raam der vijfde verdieping en in hun droom uitglijden. Het is zonder twijfel een aangenamer idee om te bedenken, dat er uit de onmeetbare diepten van het heelal, terwijl niemand er iets van merkt, een monster op ons losstormt, bestuurd door een demon, een demon die vindt, dat het nu maar eens uit moet zijn met het bloeddorstig gedoe der Balkaneezen, de schijnheilige haarkloverijen van den Volkenbond, de roekelooze vernietigingsdrift der ingenieurs in wier distilleerkolven het onfeilbaarste stikgas wordt afgewogen, een demon, die venijn van stikgassen in zijn staart heeft, goed genoeg voor Europeanen. Maar gij zult zien, wanneer we den dans ontspringen en wanneer de komeet werkelijk vergif meevoert, dat men er een scheutje van zal opvangen, het wetenschappelijk zal analyseeren, en het in een verbeterde editie bij de beste gelegenheid zal aanwenden. Weet dan, dat Frankrijk meer dan ooit de reputatie bezit de meest militairische natie te zijn der wereld. Tijdens den oorlog zette het zijn scheepsbouw stop, om kanonnen, munitie, auto's, locomotieven en manschappen te leveren voor zijn twintig bondgenooten. Engeland en Amerika daarentegen construeerden: vloten. Op de befaamde Conferentie te Washington, in 1921, nam men den gelukkigen Franschen hun laatste slagschepen af. Op de conferenties van 1927 zou men hun nog gaarne de lichte kruisers en de onderzeeërs hebben afgenomen. Frankrijk stelde voor om elk volk een bepaalde tonnage toe te kennen, dat die natie zou aanwenden en verdeelen, gelijk het haar het meest schikte; de een in dreadnoughts, de ander in mijnenleggers, een derde in torpedobooten; doch deze regeling, om redenen welke een kind kan raden, viel niet in den smaak van de Angelsaksers. Wat hebben Engelschen aan superdreadnoughts, zoolang er onderzeeërs en torpedobooten varen? Wat heeft Amerika aan een geweldige vloot, aan den Oceaan links, en de Stille Zuidzee rechts, zoolang een Fransch kruiser van eenige waarde (en de nieuwe zijn toevallig de snelste) die wateren kan klieven? Is voor de bescherming der Fransche koloniën de Engelsch-Amerikaansche scheepsmacht niet ruim voldoende? Frankrijk is dus het meest militairistische land der aarde. Het deed een even ongerijmd voorstel inzake de beperking der oorlogsvliegtuigen. De Franschen wilden gaarne hun luchtmacht besnoeien, met alle genoegen, doch zij wenschten die beperking te zien uitgestrekt tot de vliegtuigen der krijgsvloot. Zij zijn zoo naïef om geen onderscheid te maken tusschen een vliegtuig te land en een vliegtuig ter zee. Duizenden luchtvaarders op de linieschepen en tien luchtvaarders in een kamp tellen bij hen duizend-en-tien vliegtuigen. De Engelschen evenwel tellen anders. Dat maakt tien vliegtuigen, beweren zij. En daarom is Frankrijk de meest militairistische natie van den aardbol. Omdat zij volhouden, dat dit duizend-en-tien vliegtuigen maakt. Zij hebben met de groote trom aangekondigd, dat in den volgenden ‘laatsten oorlog’ vrouwen, kinderen en grijsaards gemobiliseerd zullen worden voor de landsverdediging. Iedereen weet, dat dit gezwets is in de ruimte. Iedereen weet, dat die vrouwen, kinderen en grijsaards, evenals ten tijde der Hunnen en Tartaren, alleen zullen dienen om geslacht te worden. Iedereen weet, dat het kader, onderofficier, sergeant, korporaal, de hoofdrol speelt, en dat een troep zonder dapper en geoefend kader geen gevechtswaarde bezit. Iedereen weet, dat het met de Fransche kaders schots en scheef loopt, dat er geen beroepssoldaten meer te krijgen zijn bij gebrek aan soldij. Iedereen weet, dat een naburig land juist aan zijn kader de grootste aandacht besteedt; dat dit naburig land, in plaats van het feit rond te bazuinen en verder geen hand uit te steken, zich met alle nauwgezetheid voorbereidt op eene levée en masse, waarvoor de oefeningen beginnen op de lagere school. Maar toch is Frankrijk de meest militairistische natie, omdat zij zoo stom zijn te praten over iets, wat ze nooit zullen ten uitvoer brengen. Weet verder, dat er in dit jaar der komeet een zekere roering is onder de vrouwen in Frankrijk. Stanley Baldwin gaat het Engelsche kiesrecht uitbreiden tot de dames van een-en-twintig jaar, en de Fransche vrouwen, tot dusverre alleen goed voor keuken, kerk en twee kinderen, kregen er de mobilisatie bij, maar geen stemrecht. De anarchist, de dronkenlap, de wegwerker kan stemmen, maar niet de vrouw, noch de jonge, noch de oude. Zij kan gemobiliseerd worden, maar zij kan niet kiezen, en zij vraagt of het billijk is, dat zij nagenoeg de laatste blijft in de beschaafde landen, die onder tyrannie zucht van den man? De van beroep ridderlijke Franschman beantwoordt deze schuchtere pogingen van verzet met grapjes, die niet altijd vers zijn. ‘Als wij een leeftijdsgrens moesten vaststellen voor de vrouwen’, zegt hij, ‘wie zou daaronder wenschen te vallen? Iedereen zou achttien jaar zijn. Want wat is het eenige verschil tusschen een jong meisje en eene vrouw? Wist gij het? de eene heeft geëchtscheid, de andere nog niet...’ Maar een veel gewichtiger voorval is het feit, dat Frankrijk zijn goud terugkrijgt, dat sinds jaren tot onderpand lag in de kelders der Engelsche Bank, of liever, dat Engeland een gedeelte ervan ter beschikking stelt van den Franschman. Op een gegeven oogenblik van den wereldoorlog had de Fransche Staat crediet noodig en meende te moeten leenen bij Albion. De Brit zag er niet het minste bezwaar in, en vroeg slechts een klein onderpand in baar goud. - Uitstekend, antwoordde de Franschman, dat is niets dan een kwestie van boekhouding; wij zullen het op u overschrijven. - Dat niet, vulde de Engelschman aan, breng het liever bij ons. - Wij zullen het deponeeren in de brandkasten van uw gezantschap, ging de Franschman verder, of in de safes eener Engelsche Bank te Parijs. - Alles goed en wel, vervolgde Engeland, maar als er revolutie uitbreekt bij u, of als Parijs wordt ingenomen door de Duitschers? Breng ons het goud. - Wij zullen het onderpand transporteeren, stemde Frankrijk toe, in Boulogne, waar het onder het bereik ligt uwer vloot en van uw marine-geschut. - Prachtig, beaamde de Brit, als het daar ligt, maar hebben is anders. Stuur het ons. - Wij zullen het lossen in een uwer kruisers, bewilligde de Franschman, waarmee gij het kunt overschepen. - Neen, aarzelde Engeland, hebben is hebben. Die kruiser kan getorpedeerd worden, en het goud kan naar den kelder gaan, maar niet naar onzen kelder. Transporteer het op één uwer eigen schepen en op uw eigen risico. Wordt het getorpedeerd, dan kunt gij ons altijd een andere vracht sturen.... Dit heetten tijdens de oorlog financieele onderhandelingen tusschen bondgenoten. Op ‘heden’ bezit Engeland een anderen kijk, een reëeleren kijk dan Frankrijk. Het goud, dat sinds tien jaren rust in de kelders der Londensche Bank, keert voor een deel terug in Fransch eigendom. Dit wil zeggen, dat het ten allen tijde ter dispositie is der Banque de France. Een simpele kwestie van boekhouding, paait de Engelschman, wij zullen dat op u overschrijven; niets is eenvoudiger. En Frankrijk ‘heeft’ zijn goud, ja, doch steeds nog in Engeland, waar men zegt ‘hebben is hebben’. Wie daaruit mocht willen concludeeren, dat Frankrijk slordiger omspringt met zijne kostbaarste goederen dan overige volkeren, zou zich jammerlijk vergissen. Tot de parels der democratische phrygische muts behoort het monopolie der lucifers, welke in alle opzichten de kroon spannen: het zijn de slechtste, de duurste, de onbetrouwbaarste, de onontvlambaarste der wereld en de Staat wint er geen cent op. Toen zich een buitenlandsch syndicaat aanmeldde met het voorstel om deze industrie in exploitatie te nemen op voorwaarden, welke voor genoemden Staat schitterend waren en waarbij elk greintje nationale eigenliefde gerespecteerd zou blijven, legde Poincaré dit plan schroomvallig voor aan zijne Commissie voor Financiën, met de uitdrukkelijke verklaring, dat hem de zaak als minister-president niet aanging en dat men kon stemmen of verwerpen naar believen. Het beteekende zooveel als: wie liever belasting betaalt dan een staatsmonopolie winstgevend te maken, moet het zelf weten. En daar het niet in radicaal-socialistische of tout court socialistische breinen zou kunnen opschemeren, dat een particuliere onderneming rechten van bestaan zou hebben, waar een staatsbedrijf zoo lang reeds faalde, verwierp de financieele commissie het voorstel met 20 stemmen tegen 20. Een echt Salomonsoordeel. Het gedeelte der Pers dat geen blad voor den mond neemt, bespeurde in dit zeldzaam geëquilibreerde vonnis der Commissie een zachten wenk aan het buitenlandsche syndicaat om zich een beetje royaler te toonen. Want al verheugt men hier zich over den ‘bakschisch’ der Turken of Egyptenaren, over de Chineesche generaals, die voor een rond sommetje communistische beginselen verruilen voor conservatieve, of omgekeerd, al schrijft men hier den naam van Shang Kai Shek nog slechts als Chèque - wat een wanhoop voor de roode Humanité - de Fransche zeden zijn in dit opzicht hoogstens één haartje beter en hier is veel te koop, voor wie er niet tegen opziet om te dokken. Dit jaar van de komeet, waarin men ons een heeten zomer belooft, zette in met een goddelijke lente, die alle heerlijkheden onzer zoete aarde ontplooid heeft en toegankelijk maakte. De zwaluwen zijn nog niet terug, maar reeds zijn alle satyrs en aspirant-satyrs losgebroken over het Bois de Boulogne, waar een eerste nachtelijke razzia plaats vond, welke meer dan honderd gevangenen opleverde, die zich te midden van nachtegalen overgaven aan het Frühlingserwachen. Terwijl tijdens de Paaschdagen alle 's winters gestalde automobielen zijn losgelaten over de wegen van ‘la douce France’, wat gemiddeld twintig à dertig dooden per dag ten gevolge had. En het congres der dansmeesters beraadslaagt met zeer welwillende gevoelens over den heebie jeebie. Hieruit zou men wellicht mogen besluiten, dat de vooruitzichten niet kwaad zijn. Aan hen die mij willen tegenwerpen, dat uit het fortuin van den heebie jeebie vooral blijkt, dat men nog niet wijzer werd, zou ik gaarne antwoorden, dat de dansen weliswaar wisselen, doch dat de muziek hardnekkig dezelfde blijft. [verschenen: 28 mei 1927] Het land der mirakelen Parijs, Mei 1927 Het is soms prettig zich te vergissen. Toen ik in een mijner laatste brieven schreef, dat we in Frankrijk de Revolutie niet zouden zien uitbreken tusschen Paschen en Pinksteren, hield ik geen rekening met de verborgen volmachten, die ons af en toe met leedvermaak voor een fait accompli stellen. Op een mooien morgen van de verloopen week haalden wij uit onze brievenbus, mèt het ochtendblad, het ‘Cartel der Openbare Diensten’. Omdat het geen in stukken gesneden lijk was, noch een voetbalmatch, noch een spoorwegramp, lazen wij 't bericht met eenige verstrooidheid, zonder besef van de consequenties, tot de avondbladen meldden, dat wij in Omwenteling verkeerden. De President der Republiek, op reis, had het beetje macht, dat hem door de Constitutie gelaten was, verloren; aan de Kamers, op vacantie, bleef niets over dan hare parlementaire immuniteit en het genoegen om wetten te stemmen, welke zij nooit zouden kunnen toepassen. Wie was de opvolger van deze kapiteins, die baas heetten te zijn aan boord, ná God? Wie kon ze zonder slag of stoot uitschakelen, afzetten, verdonkeremanen? Het was citoyen Jouhaux, voorzitter der Tweede Internationale, genaamd de Amsterdamsche, citoyen Jouhaux, voorzitter van de C.G.T. (Confédération Générale du Travail), bij welke het Cartel der Openbare Diensten zich had aangesloten. Frankrijk, niets minder dan Frankrijk, is tot de orders van citoyen Jouhaux. Eenvoudiger kan het niet. Er is geen druppel bloed vergoten en bij den simpelsten bokswedstrijd gaat het gewelddadiger toe. De Revolutie eischte niet méér tijd dan het zetten van een paar handteekeningen. In vijf minuten, zonder dat de elegante heeren en de charmante dames, die vol entrain dansten op de klanken van een ontketenden Jazz, er iets van merkten, zonder dat de meiden die schoonmaakten, er voor uit het raam keken, zonder dat de taxichauffeur het trottoir opreed, zonder dat de gemeentearbeiders één kei meer verlegden, in vijf minuten was alles afgeloopen. Het ‘Cartel der Openbare Diensten’, dat aan dien eenen opperbevelhebber gehoorzaamt, bevat de volgende groepen: De federatie der Posterijen; De federaties der Spoorwegarbeiders; der burgerlijke arbeiders van den Staat; der Gezondheidsdiensten; van het Onderwijs; van de Tabakken; van de Beweegmiddelen; van de Verlichtingsdiensten; enz. Alles, zooals u ziet, wat men den Staat pleegt te noemen, alles, behalve het leger, dat geen burgerlijke rechten heeft, alleen plichten, voor twee-en-'n-halven cent soldij per dag, alles, behalve nog de burgers, die, gelijk bekend is, in een democratische republiek enkel meetellen voor de statistieken en voor het betalen der traktementen van den Staat. Er bevinden zich onder al deze gefedereerde diensttakken een groot aantal beklagenswaardige en wrokkende stakkers, die zich levenslang verveeld hebben op hun bureau of bij hun vrouw, en die stilletjes snakken naar wat men hen voorspiegelt als de opgaande zon. Eén woord van citoyen Jouhaux en wat gebeurt er? Hij zet de posterijen stop, de telefoon, de telegraaf, de Draadloze. Algemeene vacantie in alle zaken. Wij worden niet meer opgebeld voor niets, wij krijgen geen verkeerde nummers meer, wij ontvangen geen brieven, wij ontvangen zelfs geen belastingbiljetten. Algemeene vacantie, want hoe wil citoyen Jouhaux ons bereiken? Per estafette op de fiets? Wij, verachtelijke burgers, worden dus ongenaakbaar. Om te verhinderen, dat we allen naar onze buitenplaatsen vertrekken, want elk rechtgeaard Franschman heeft een landhuis, zet hij ook de spoorwegen stop. Goed; wij blijven thuis, zonder tram, zonder auto, zonder ondergrondsche, want hij zet natuurlijk ook de beweegmiddelen stop. Uitstekend; hij kon ons niet beter gerieven. We doen eindelijk eens wat lichaamsoefening, wat ons spaart voor zijne Gezondheidsdiensten. Hij sluit de scholen en dit is de eenige ware ramp, want wij krijgen den heelen dag de kinderen op ons dak. Hij zet ons in het donker en dit is ook niet prettig, want we moeten met de kippen naar bed. Hij ontzegt ons de cigaret, de sigaar, de pijp en van alles is dit de ergste marteling. Maar we zullen haar dulden met waren heldenmoed. Wij, schaamtelooze burgers daarentegen, wij beginnen onmiddellijk met een moratorium uit te roepen, en de eerste, dien wij niet meer betalen is natuurlijk de gefedereerde Staat die, staakt. Citoyen Jouhaux moet zelf maar zien hoe hij aan geld komt. Wij proclameeren dit door omroepers, want de persen onzer dagbladen draaien niet bij gebrek aan beweegkracht. Den tweeden of derden dag zijn de kassen van den Staat tot den bodem toe leeg. Den vierden dag hebben de troepen van citoyen Jouhaux, die zijne spoorwegen stopzette, niets meer te eten dan bladeren en boomschors. Wij, sales bourgeois, zonder gas, zonder electriciteit, wij zetten het mes in de conserven en we doen den sleutel op onze voorraadschuurtjes, die we zorgvuldig wegbergen. Huiszoekingen hebben geen resultaat. Moskou zendt aan citoyen Jouhaux geld, doch voor dat geld kan hij niets koopen, want kruideniers, slagers en bakkers hebben een federatie gevormd, die óók staakt. Maar tegen den Staat. De burgerlijke arbeiders, ontevreden dat zij de eenigen zijn die men niet stopzette, en die zonder het minste profijt alle lasten torsen van het Staatsoproer, beleggen vergaderingen, trekken de straat op, roepen de staking uit en belegeren de Gouvernementsgebouwen van citoyen Jouhaux. Hij kan niet mobiliseeren, want er loopen geen treinen. Het leger is overigens onbetrouwbaar. Het kreeg sinds verschillende dagen geen eten. En de aanhangers van citoyen Jouhaux, na een weekje in het donker te hebben gezeten, want ook zij hebben geen licht, na hun laatsten stuiver verdronken te hebben in het kroegje op den hoek, welks waard hun eenige vriend was gebleven, ten prooi aan verveling en vervuiling, ten gevolge van het oproer der burgerlijke arbeiders, capituleeren in arren moede en geven zich over op genade. Wij, snoode kapitalisten, hernemen onze pijp of onze sigaar, wij trekken het moratorium in, doch niet zonder de belastingen voor den ‘Staat’ tot de helft gereduceerd te hebben, en alles marcheert van voren af aan. Er kunnen ons ergere dingen overkomen dan een staking van den Staat. Ik geloof ook, dat citoyen Jouhaux zich tweemaal zal bedenken, alvorens ons den oorlog te verklaren, die, met koelbloedigheid bekeken, slechts een komischen kant zou hebben. Het feit ondertusschen is daar, het mirakelsche feit: onze republiek viel zonder het minste lawaai uiteen in twee blokken; aan den eenen kant de ongeorganiseerde burgers, goed genoeg om geschoren te worden, aan den anderen kant de compacte en stevig georganiseerde massa der ambtenaars, en onze president in no man's land, onze volksvertegenwoordigers in de leege ruimte, waar trouwens, met het oog op hun gezwets, hun aangewezen plaats is. Terwijl deze omwenteling plaats greep, bevond zich Gaston Doumergue, hoofd der Republiek, te Marseille, ter inwijding van een wonderwerk, dat een nieuw bewijs gaf, waartoe de Fransche Burger, wanneer de Staat in gebreke blijft, bekwaam is. Doumergue was daar voor de officieele opening van het kanaal dat Marseille verbinden zal met de Rhône, en via de Rhône met den Rijn, met Antwerpen, met Rotterdam, met Hamburg: van den mond der Elbe over binnenwateren naar Marseille, naar de Middellandsche Zee... Frankrijk omgeschapen en aangewezen voor het heele transitovervoer van West-Europa. En zij die, een paar maanden geleden nog, landden te Marseille, of Marseille verlieten voor het Verre Oosten, zochten met hunne kijkers de mooie silhouette van Notre Dame de la Garde en volgden haar zoolang zij konden. Tegenwoordig zoekt men, alle kijkers aan dek, op de brug, den ingang van den fameusen Tunnel du Rove, het laatste wereldwonder, dat de Franschen, na Suez, na Panama gegraven te hebben, in alle stilte, zonder reclame, uithieuwen in den rotsgrond. Zoo ooit, dan is hier het woord kolossaal gemotiveerd. Zoo ooit dan mag hier gesproken worden van grandioos. De haven van Marseille wordt gescheiden van den Vijver van Berre (15.000 Hectaren!) door het massief de l'Estaqeu, dat nauwlijks twee honderd meter hoog is, doch een breedte heeft van ruim zeven kilometer en bestaat uit rotsgrond. Het ontworpen vaarwater kon onmogelijk anders loopen dan door de flanken van dit sinds oertijden geblakerde laaggebergte en de eenige oplossing, welke door de ingenieurs kon worden voorgesteld, was een tunnel van de Middellandsche Zee naar den Vijver van Berre. Men riep dus de boormachines te hulp, het dynamiet, de houweelen. Stel u voor: de ondergrondsche vaar-tunnel heeft een breedte van twee en twintig meter; dit wil zeggen dat zes treinen er met gemak naast elkaar kunnen rijden; hij heeft bij een diepgang van vier meter water een hoogte van vijftien en een halve meter; dit wil zeggen dat een huis van vijf verdiepingen er zou kunnen drijven; hij heeft een lengte van zeven duizend twee honderd meter in één rechte lijn, zoodat men bij den ingang het daglicht ziet schemeren van het eindpunt. Aan weerszijden zijn trottoirs uitgehouwen van twee meter breedte, waar paard en kar nog kunnen passeeren. De eenige versiering bestaat uit enorme rondbogen langs de zijwanden, welke aan den tunnel een ongelooflijk imposant voorkomen verleenen. De impressie, die men krijgt, is van iets onbeschrijfbaar gigantisch', van iets monsterachtigs, maar tegelijk van een magnifieke, onvervalschte, ongekende grootheid. Want wat is indrukwekkender, dan de naakte steen, en een paar sobere lijnen in dezen naakten steen, waar elk geluid duizend malen geëchood wordt naar de verre uitgangen en dreunt door den onmetelijken gang als in een reusachtige orgelpijp? Wilt gij nog cijfers? Twee millioen vijf honderd duizend kubieke meters steen vertegenwoordigen de weggehakte massa van dit reuzenwerk, dit wil zeggen ongeveer tweemaal zooveel als voor de beide onderaardsche gangen van den Simplon-tunnel. En enkel voor den arbeid van dezen Tunnel du Rove had men op 't eind van 1926 honderd vijftig millioen francs uitgegeven. Doch deze cyclopische tunnel is slechts een klein gedeelte van het kanaal dat Marseille verbindt met de Rhône. Het gaat nog vier en zeventig kilometer verder, en men kan van Marseille naar Arles varen, een afstand van 81 kilometer, zonder één sluis te ontmoeten. De eenige sluis, vlak bij de Rhône, bevindt zich te Arles. Dit kanaal moest door een enorme borstwering beschut worden voor de woede van den Mistral, den zonderlingen wind, die een belangrijk aantal weken van het jaar de vallei van de Rhône teistert, en wat mij persoonlijk betreft, deze vallei onbewoonbaar maakt. Wie den Mistral, die altijd uit het Noorden blaast, niet aan den lijve ondergaan heeft, kan zich geen idee vormen van de koppige, enerveerende kracht, welke een wind vermag te ontwikkelen, die de lucht verandert in een beweeglijken muur, gestadig en zonder rukken, dagen lang, voortijlend met een snelheid van 100 à 130 kilometer per uur wanneer hij op z'n best is. De Marseilleezen zijn geboren snoevers, doch alles wat zij u vertellen over den Mistral, koud, snijdend, fel, onstuimig als een orkaan onder een hemel van het vlekkelooste blauw, blijft noodzakelijkerwijze beneden de waarheid. Hij is in staat u zonder dat gij er op verdacht zijt van den been te werpen, en gij moet alle boomen van de Provence hebben zien overhellen onder de geweldige bries, om de beteekenis te begrijpen der borstwering van het kanaal dat naar Arles gaat: de Mistral is in staat om den zwaarst-geladen vrachtvaarder te doen kapseizen en waterscheppen. Om dit kanaal, op sommige plaatsen verbreed tot een ware binnenhaven, welke booten van 10.000 ton kan herbergen, de eer te bewijzen waarop het recht heeft, moest Marseille zich voorzien van twaalf kilometer nieuwe kaden. Twaalf kilometer nieuwe kaden in de haven van Marseille, waar men reeds vóór den oorlog zonder de minste moeite verdoolde... Marseille, dat in de oudheid, in de middeleeuwen en nog in een deel der moderne tijden de rol speelde van éérste haven niet enkel van de Middellandsche Zee, doch van alle Europeesche zeeën, wil deze plaats heroveren sinds de Middellandsche Zee rechtstreeks met het Oosten verbonden is. Er wonen te Marseille twee of drie mensen met een ruimen, met een genialen, met een stoutmoedigen, onvervaarden blik. Want wie denkt ge, dat het kanaal Marseille-Rhône ontwierp, financierde en deed uitvoeren? Niet de gemeenteraad, niet de Provincie en vooral niet de Staat. Integendeel. Zij werkten het eer tegen. Neen: het was de Kamer van Koophandel die voor dezen reuzen-arbeid 180 millioen uitgaf, en het plan tot een gelukkig einde wist te brengen; en in deze Kamer van Koophandel was er natuurlijk één type, die de anderen dirigeerde, wiens naam men zal weten als hij goed en wel dood is, en voor wie men dan een standbeeld zal oprichten. Is dit kanaal, goed beschouwd, eigenlijk ook niet een revolutie? een revolutie in de economische structuur van Europa? Hoe zal over eenige jaren de terugslag er van zijn op de noordelijker havens? En nauwelijks is het ingewijd of men spreekt van nog kolossaler ondernemingen: een Canal du Midi, een verbindings-waterweg van Marseille naar den Atlantischen Oceaan, dwars door Frankrijk... [verschenen: 4 juni 1927] Het land van Cocagne Parijs, Mei 1927 Vandaag inwijding van de Etoile du Nord, de Noordster, die reeds een opera was van Meyerbeer, een zijner zeldzame fiasco's overigens, die nu een trein is geworden van weelderige Pullman-cars waarin men rollen kan van Parijs naar Amsterdam en vice-versa. Deze feestelijke opening, met een diner in Panam, zoals de vox populi haar Ville-Lumière noemt, met een déjeuner in Brussel, met een soirée in Groot-Mokum, gelijk wij zeggen, had zonder eenigen twijfel twintig jaar geleden moeten plaats vinden, en ik vrees dat de officieele heeren, die de Compagnie de Chemins de Fer du Nord complimenteerden over haar initiatief, geweldig lachten in hunne vuisten. Maar beter laat dan nooit. De betrekkingen tusschen het ministerie van Financiën der Rue de Rivoli en de geldmogendheden van het Damrak heeten sinds de hausse van den franc bijzonder intiem, en het is niet meer dan billijk, dat de wederzijdsche afgezanten geriefelijk reizen. Men zou niet van hen kunnen verlangen, dat zij tijd besparen en een vliegtuig bestijgen. Zag men ooit een eenigszins politiek persoon, Painlevé uitgenomen die een zonderling is, in een vliegtuig? Als Briand naar Londen gaat, neemt hij de boot en den trein. Als Churchill naar Parijs gaat dito. De tocht over den Atlantischen Oceaan is een nationale wedijver geworden tusschen Amerika en Frankrijk. Kan men zich echter voorstellen dat Coolidge den avion zal beklimmen, welke de Stars en Stripes zal dragen van Manhattan naar Le Bourget? Ziet gij Doumergue in het schuitje van Lindbergh op een eventueele terugreis om senator Borah de verzoenende hand te reiken bij den Kolos der Vrijheid? Het bloed dezer edele lieden, hetzelfde bloed zonder overdrijving als het onze, is voor deze waagstukken te kostbaar, hoewel het vaststaat, dat men gemakkelijker een Doumergue zal vervangen op den presidentiëlen zetel dan een Lindbergh achter het hoogtestuur. Voor officieele lieden moge de tijd niet meetellen, in hunne overwegingen, voor ons is het anders. Het diner in Parijs, het déjeuner in Brussel, het souper in Amsterdam voorspelt niet veel goeds. Men had er bij kunnen voegen: een pic-nic in Vévey, - het grensstation - een poker in Esschen - het tweede grensstation - een bridge in Roozendaal - het derde grensstation. 28 Zullen de Pullman-Cars opwegen tegen de troostelooze verlatenheid van deze drie perrons, met hunne atmosfeer van quarantaine-barakken, hunne buffetten, 's nachts, van kermiswagens en de treiterende belletjes, die de minuten veranderen in eeuwigheden? Ik voor mij vind deze Pullman-wagens een grapje om mee te lachen. Over zes maanden zullen zij even smerig zijn als de rest der Fransche spoorwegen, welke in dit opzicht alleen overtroffen worden door de Spaansche en Italiaansche. Gij zult 't reeds lang gemerkt hebben: hoe zuidelijker hoe smeriger. Als ik uitstap in Amsterdam, of in Parijs, zal ik moeten beginnen met een bad te nemen om me lekker te voelen. Voeg dit bij de rest en gij hebt een werkdag van acht uren. Neen. Mijn keuze is sinds lang gemaakt: het vliegtuig. Het vliegtuig ondanks zijn oorverdoovend lawaai (zou daar werkelijk niets op te verzinnen zijn?), maar mèt zijn snelheid en mèt zijn oud-Hollandsche properheid; zijn schuitje als een intérieur van Pieter de Hoogh. Het valt geheel in de lijn van onzen tijd met zijn manieën van verbroedering, toenadering, welke in de meeste gevallen als masker moeten dienen voor een genadeloozen tarieven-oorlog, in afwachting van den chemischen krijg, het is vanzelfsprekend dat de Pullmanwagens de vriendschappelijke banden symboliseeren welke Frankrijk binden aan Holland. Toenadering, verbroedering, terwijl men eene herziening der douanerechten prepareert, welke ondanks alle ‘meestbegunstigde naties’ en dergelijke fraaie termen, protectionistischer zullen zijn dan ooit te voren... à la bonne heure, dit is normaal. Alfred Capus zou gezegd hebben: wij worden door niets gescheiden dan door een afgrond. En als dat nog de eenige afgrond was! Maar daar is nog de afgrond België bijvoorbeeld. Daar is vooral de afgrond van het Fransche Staatswezen, een echte afgrond dat, en bovendien van het zuiverste drijfzand. Ik ben meestal geneigd tot de meest filosofische vergoelijking op elk terrein, besmet waarschijnlijk door het Fransche voorbeeld, maar er zijn dagen dat de dingen boven m'n petje reiken. Om een paar voorbeelden te noemen, de Consolidatie der Schuld op korten termijn, waaraan men sinds eenigen tijd werkt, gaat mijn gezonde verstand aanzienlijk te boven. Het systeem is niet nieuw; verre vandaar; het is tot op den naad versleten. Het bestaat in de verandering van bons, die binnen enkele maanden betaalbaar zijn, in bons welke vervallen over vijftig jaar. Het bestaat vervolgens in een hoogen interest en de garantie eener enorme premie bij de uitbetaling over een halve eeuw: vijftig procent van de totale som. Ik wil nu nog niet eens van de interesten spreken; in dit opzicht kijkt men hier niet op een turfje. Maar de operatie, waarvan we spreken, loopt over twintig milliard. De Staat verbindt zich dus om dertig milliard terug te betalen en het kapitaal zijner welwillende burgers te verdubbelen. Dit is niet de eenige, niet de eerste, niet de laatste operatie van dit allooi. Maar als ze gerustheid geeft voor het oogenblik, wat zullen de resultaten zijn in 1977? De Geschiedenis heeft dergelijke manipulaties gezien tijdens Lodewijk XV, Lodewijk XVI; en waarop zijn ze uitgeloopen? Beweer niet dat we ongelijk hebben door te rekenen met 50 jaren; de Amerikanen rekenen wel met 62. Wie zal incasseeren in 1977 en hoe? Après nous le Déluge, zei Lodewijk XV en gij ziet dat dit niets te maken heeft met de monarchie. Die spreuk past ook bij de republiek. Dat is echter nog niet alles. Dertig milliard, één post der lange schuldenlijst, vertegenwoordigen op een kleinigheid na de geheele Fransche Nationale Schuld van vóór den Oorlog. Dit is desnoods geen bezwaar. Accoord. Maar er zijn menschen met oogenschijnlijk gewone hersens die zich inbeelden, dat de Fransche munt ondanks dien kolossalen ballast integraal gerestaureerd kan worden en dat deze restauratie zelfs regeeringsplicht is, want ieder zou schatrijk zijn, wat de socialiseerende democratie reeds zoo lang belooft. Dit lijkt reeds gek genoeg; doch bleef het daar maar bij! Het is echter voldoende, gelijk we in de afgeloopen week zagen, om op de Parijsche Beurs, onder zakenmenschen, menschen die omgaan met cijfers, menschen die de draagkracht kennen van cijfers, eenigszins handig het gerucht rond te strooien, dat Poincaré zint op een nieuwe en aanstaande periode van hausse in den franc, om een regelrechte paniek te veroorzaken. De Beurs op zulke dagen is schilderachtig als een middeleeuwsch dolhuis, iedereen wordt op slag razend. Iedereen wil zich ontdoen van zijn laatste bezittingen alsof om drie uur het Laatste Oordeel gekabeld zal worden. Gaat dit niet boven alle begrip? Den volgenden dag werd het gerucht natuurlijk tegengesproken, nadat de buit was binnengehaald. Maar grootindustrieelen verklaarden dat zij er het bijltje bij neer zouden leggen als Poincaré, voor een beetje applaus van de galerij, aan zijn roekelooze plannen gevolg gaf. Morgen echter kan men precies hetzelfde gerucht loslaten met precies dezelfde resultaten. Want men leeft op heete kolen. De Banque de France zelf, die het in Londen verloste goud heeft moeten laten vertrekken naar New-York, waar het opnieuw ‘tot hare beschikking’ blijft, de Banque de France als men hare balansen en de sprookjes gelooven mag, verkeert in een toestand van volbloedigheid, welke best zou kunnen eindigen met een beroerte. Eind Juli 1926 had zij geen enkelen dollar, noch een pond sterling in kas, tegenwoordig schat men de vreemde valuta welke in haar bezit is met milliarden. Zij weet er gewoon geen raad mee. Er zijn wichelaars die voorspellen dat zij, of ze wil of niet, verder zal moeten revaloriseeren om hare positie comfortabeler te maken. Geen geld beteekent dus ruïne en wèl geld beteekent ook de ruïne. Waar is de waarheid en waar is de gulden middenweg? Men heeft maandenlang met angst opgekeken tegen 1929, het jaar waarin de rekening gepresenteerd zou worden voor de legervoorraden, welke Frankrijk, toen de vrede plotseling uitbrak, zoo aartsdom was te koopen voor 409 millioen dollars van de Amerikanen. Dollars, mijne heeren, dollars in een tijd toen de franc bijna à pari stond, terwijl hij nu 25,52 doet, en 40 gedaan heeft. Men brak er zijn hoofd over waarmee die 409 millioen dollar gekocht moesten worden en dit leverde stof tot duizenden leaders in de bladen. Men wilde zelfs den wissel weigeren, iets ongehoords voor wie de Fransche mentaliteit kent, welke een ongelooflijk respect heeft voor het geschreven en gegeven woord. Nu beweert Poincaré in een officieele rede te Bar-le-Duc, dat hij dollars in overvloed heeft en dat de Franschman met opgeheven hoofd alle eventualiteiten tegemoet kan zien. Van den anderen kant beweert men dat de Banque de France, op gevaar van een beroerte, niet verder met dollars kan worden volgepropt. Waarom betaalt hij dan niet? De Bank zou verlicht zijn. Telt een jaar intrest van zulk een som voor niets? Waarom verscheept men het kostbare Fransche goud, dat men zo blij was terug te hebben en onder den Arc de Triomphe wou binnenhalen? Ik twijfel er niet aan dat dit naïeve vragen zijn voor een land, dat in een periode van wonderbaarlijken bloei verkeert, maar op sommige dagen zag ik ze gaarne beantwoord. De bloei van Frankrijk... Gij hebt zeker gelezen van den Mexicaanschen trein, die, als in de bioscoop, wordt aangehouden door bandieten, leeggeplunderd, overgoten met petroleum, en met man en muis, als ik zoo zeggen mag, verbrand. Romantiek van de Far West; film van de Zevende Kunst; melodrama; draak. Hier doet men 't anders. Wat is uw meening over het volgende staaltje? Een trein-chef van de P-L-M (Paris-Lyon-Méditerranée) wordt geknipt. Hij stal regelmatig den bagagewagen leeg, gapte zelfs in de wagons-lits, valiezen, juweelen, bontmantels, japonnen, dure lingerie, alles. Hij maakte er een pakket van, liet het uit den trein vallen op een afgesproken plaats waar een medeplichtige het opraapte. Vóór den oorlog keerden de verschillende spoorwegmaatschappijen jaarlijks 250 millioen schadevergoeding uit voor tijdens het transport en in de stations gestolen voorwerpen en koopwaren. Tegenwoordig overschrijdt de som jaarlijks het milliard. Eén milliard schadevergoeding voor diefstallen... En wie betaalt de dieven? De belastingbetalende burger. Tijdens den oorlog stal men alles en overal. Men stal het proviand der soldaten in de vuurlinie. Men stal geldzendingen aan de poilus onder het granaatvuur. De embusqué's, de lijntrekkers achter het front, beroofden hun strijdende makkers. Na den oorlog verlegden de roovers hun werkingssfeer naar de verwoeste gebieden. De Kamer van Koophandel te Rijssel beklaagde zich bij het Parlement over mondvoorraden, werktuigen, constructie-materiaal, welke spoorloos verdwenen. De Duitschers, die alles hadden kaalgeplukt, waren weg; de Franschen zetten de besogne voort. Gansche bevolkingen leven van de plunderingen der arsenalen, der kazernes, der goederen-loodsen langs de spoorwegen. Men ledigt heele wagons; op klaarlichten dag sleept men fusten wijn mee, levend vee, kisten vruchten en groente, kooien met gevogelte. De opzichters en de chefs doen een oogje toe; de gendarmes hebben schrik; de politie heeft schrik; de locale Pers heeft schrik. En wanneer bij toeval een schavuit wordt ingepikt, hebben de rechters schrik en veroordeelen voorwaardelijk. Men besloot op een goeden dag een raffle te houden, want zoo kon het niet langer. Men arresteerde binnen twee weken 2231 bandieten, die bij de spoorwegen op heeterdaad betrapt waren. Maar na interventie van een paar afgevaardigden, wier kiezers men gearresteerd had, werden allen losgelaten. Een onderstaatssecretaris begon eenmaal 510 vervolgingen tegen dieven, die zich interesseerden voor de Amerikaansche legervoorraden, welke 409 millioen dollar gekost hadden, zooals gij boven zaagt. Hij ontsloeg 4271 dieven uit zijn dienst. Niemand echter is veroordeeld. Niemand betaalde terug. Toen de bemanning van den Paketvaarder Batavia muitte in de Chineesche wateren verwittigde de consul-generaal zijn minister dat de Handel dezer streken de Messageries Maritimes uit den weg ging, omdat hare dokken en scheepsruimen onveilig waren. De koopvaardijvloot, gebouwd op kosten van den burger, welke 1500 millioen gekost had, is voor 150 millioen van de hand gedaan aan handlangers en diefjesmaten. Clemenceau zelf publiceerde het volgende ongelooflijke feit: Een dame had een landgoed gekocht voor 100.000 francs. Zij verhuurde het tijdens de vijandelijkheden aan de Amerikanen voor 27.000 francs per jaar. Zij wist van den Staat als oorlogsschadevergoeding los te krijgen 2.300.000 francs, plus den eigendom van 3000 loodsen, welke voor tien millioen aan koopwaren bevatten. Zij is niet veroordeeld en heeft niets teruggegeven. Op dezelfde wijze zijn de verwoeste gebieden beroofd voor milliarden en milliarden. De oorlog, zegt men onder openhartige lieden, kostte driehonderd milliard; honderd milliard zijn nuttig besteed; honderd milliard zijn verspild; honderd milliard zijn gestolen. De verpletterende belastingen welke wij betalen, vormen niet het rantsoen van den oorlog, zij vormen het rantsoen der dieven. Frankrijk is overgeleverd aan de strand-schuimers. Wat is het romantische Mexico vergeleken bij dit rijtje feiten, onloochenbare feiten, waarmee ik nog een lange kolom zou kunnen doorgaan? Verlies daarom niet uw sympathie voor Frankrijk. Ik ben pro-Fransch. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat in een land, waar het uitvaagsel zoo welig tiert, wil dit land niet binnen een maand te gronde gaan, een wonderbaarlijke, vuurvaste kern aanwezig moet zijn, die het onophoudelijk behoedt voor totale ontreddering. Maar zult gij deze redeneering willen aanvaarden? De dingen zijn zooals ze zijn. Wanneer Frankrijk beheerd werd gelijk Duitschland, dan verkeerden we hier in een authentiek Eden en wie zou ons dat gunnen op den langen duur? [verschenen: 10 juni 1927] De witte vogel Parijs, Mei 1926 [moet zijn: 1927] Wij hebben eene week achter den rug waarin de heele mensch gevibreerd heeft met het heele volk, waarin het enthousiasme en de vreugde als eene paniek door de straten bruiste, waarin we uit de hoogste hoogten zijn neergeploft naar de afgronden der terneergeslagenheid, evenals de arme ‘Witte Vogel’ en zijn twee bovenmenschelijke passagiers. Zulk eene week telt meer dan dubbel, omdat men er ieder uur van verbeid heeft met eene spanning die koorts was. Zij is onvergetelijk als het vertrek der eerste luchtvaarders. Zij telt in het leven als een étape. Dat wij deze étape gebroken bereiken, dat wij een der geweldigste illusies welke de vermetelheid kon scheppen, illusie waarin elk hart met al zijn krachten openging, verrafeld zien als ongrijpbare schaduw, is de wreedste beproeving welke den Franschman op het oogenblik kon treffen. Laat ik punt voor punt deze bewogen dagen herinneren. Na de records in afstand en in duur van het vorig jaar bezat men de overtuiging dat een vlucht van de Oude naar de Nieuwe Wereld technisch mogelijk was. De duizenden kilometers welke ons scheidden van een landingsterrein in Siberië of beneden de bronnen van den Nijl overschreden aanzienlijk de lengte der luchtbrug, welke gespannen moest worden tusschen Parijs en New-York. Menschen en motoren, physiek gesproken, konden het. Er bestonden slechts twee bezwaren: de aarde, dat is de oude, stevige, soliede en betrouwbare aarde, waarop men meestal, zij het hotsend en botsend, goed terecht komt en waarin men bijna overal landen kan; de zee, de zee is trouweloos zooals Shakespeare reeds zei, de zee is ook eindeloos en men weet nooit precies wat er in hare uithoeken gebeurt. Op de aarde vindt men richtpunten in de stroomen, in de steden der menschen die 's nachts kalm weerglanzen aan den horizon. Boven de zee wordt men schipper en moet men navigeeren op sterren, kaart en kompas. Boven de zee heeft men de obsessie van de grondelooze wateren, eene obsessie, die het gehardste gemoed moet beïnvloeden en aanvreten. Boven de zee treft men atmosferische toestanden, welke geen enkel weerbericht aankondigde. Boven de zee wordt de geringste vergissing in de navigatie, vooral bij een van 180 kilometer, fataal, en des te fataler omdat men nooit de zekerheid bezit dat de correctie welke men aanbrengt niet een andere vergissing is, des te fataler omdat men precies het aantal liters benzine en olie mee kon nemen voor den stoutmoedigen tocht, dwaling waar de kleinste weifeling, de minste betaald zou worden met het leven. De helden, die dit alles gewikt en gewogen hebben, de helden, die van deze koene onderneming niets te verwachten hadden dan den Roem, die den Roem reeds kenden, de helden wien niets dwong om te vertrekken dan een onstuimige en geheime inblazing, die thuis hadden kunnen blijven in plaats van zich reddeloos te wagen in de oneindigheid, deze mannen hebben recht op al onzen eerbied, op al onze vereering. Wanneer zij faalden werden zij verraden door de machine of door de elementen. Als menschen gaven zij ons een onvergetelijk, een weergaloos voorbeeld van moed, energie en geesteskracht. Menschelijker wijze redeneerend dus moest de tocht gelukken. Kapitein Nungesser - voor zijn vrienden nooit anders dan Charles - was een veteraan van het oude oorlogs-escadrille N 65, dat bestond uit de avontuurlijkste en meest legendairste dapperen. Nungesser alleen schoot acht en veertig tegenstanders naar beneden en wist zich te redden uit de hachelijkste situaties. Hij werd vier en twintig malen geopereerd, in de meeste gevallen zonder verdooving, Hij is een athleet met een onbuigzamen wil, gestaald tegen alle vermoeienissen, pijn en ontbering, in staat om dertig, en meer, ononderbroken uren stuur en motor te controleeren met een glimlach. Het type van den onvervaarden luchtkaper. Commandant Coli, die achter Charles ging zitten en de navigatie leiden zou, oefende zich sinds jaren voor de gevaarlijke vaart. De Oceaan lokte hem naar zijne onbekende verten. Winden en luchtstroomingen hadden geen geheimen meer voor hem, en als schipper gold hij voor de beste. De motor was een 450-paards Lorraine-Dietrich, welke opgevoerd kon worden tot 510. Hij dreef een schroef van metaal en van groote doorsnede. Het vliegtuig was een drieplaats Levasseur, welke bij de marine gebruikt wordt als avion torpilleur. De derde plaats was vervangen door een benzinereservoir om den beschikbaren voorraad te verhoogen tot vier duizend liter. Alles wat het vliegtuig noodeloos kon bezwaren was gesupprimeerd. Het droeg geen draadlooze. Het onderstel kon worden losgehaakt. Als vaarwel aan de kusten aan de moeder-aarde wierp Nungesser de wielen en den tros omlaag. Hij zou niet meer landen. Het geraamte was waterdicht en kon drijven, hoewel niet lang. Hun doel werd een haven, niet meer een terrein. Alles ging goed aan boord, want het nietigste detail was door den ingenieur van het vliegtuig, Farret, op de zorgvuldigste wijze berekend. Het bedenkelijkste moment voor zware machines is de opstijging: meer dan 6000 kilo op een draagvlakte van 60 vierkante meter. Dat staat altijd gelijk met kruis of munt. Alles was voorzien, en toch, wie in Le Bourget, op den morgen van het Feest van Jeanne d'Arc, Zondag 8 Mei, de opstijging bijwoonde en al haar toebereidselen, kreeg onwillekeurig den indruk eener terechtstelling in den grijzen morgen, op den Boulevard Arago. Eene menigte van drie duizend opgewonden nieuwsgierigen omringde vanaf 's nachts twee uur het aerodroom, waar zich tot ergernis van iedereen geen enkele officieele persoonlijkheid bevond. Het onweerde, de bliksem zigzagde langs den hemel, de horizonten vlamden op in het wit-blauwe lichten, de donder rommelde van alle kanten. Sinds drie dagen, kon men den vorigen avond lezen in Le Temps, ons bezadigste blad, had men geen meteorologische berichten ontvangen uit Amerika. Als het hier onweerde, wat deed het dan boven den Atlantischen Oceaan, op de Amerikaansche kust? De Amerikaansche Weerberichtendienst heeft zich moeten verdedigen tegen beschuldigingen, welke in den grauwenden dageraad reeds gemompeld werden op het aerodroom. Zou het mogelijk zijn, dat de wedijver, de concurrentie zóó ver gaat dat zij willens twee menschen, die niet onderdoen voor de edelste figuren der geschiedenis, in den dood zendt? Zou de broederliefde niet verder gaan, zoodra een belang in het spel komt? Nungesser sliep als een kind, terwijl de twijfelende en kleinmoedige menigte onrustig schildwachtte rondom de bewaakte loods. Te omstreeks vier uur rolt de machine naar buiten. Aan de eene zijde van het terrein staan de brandspuiten, aan de andere zijde waakt de ambulancewagen. Coli had de laatste uren doorgebracht over de kaarten. Voor de laatste maal wordt de motor geprobeerd in een wervelwind, bevoeld, betast en beluisterd. De machine ronkt in de doodsche stilte, begeleid door verren donder. Elk geluid stokt in de keel. Nungesser en Coli bestijgen het vliegtuig. Charles zegt met kalme stem: ‘Au revoir à tous, messieurs... à tous merci.’ Coli maakt een gebaar van afscheid. Nungesser luistert naar de laatste woorden van den ingenieur der Lorraine. En met even kalme stem: ‘Et maintenant, messieurs, quand vous voudrez...’ De motor wordt opnieuw aangezet. Vlugge handen maken de wielen vrij. Alle hoeden gaan af. Geen kreet, geen geluid. Het vliegtuig rolt, springt op. Zullen de banden het uithouden? Zal het stijgen? Het rolt brandspuit en ambulance tegemoet, en, aan het einde van het terrein, stijgt het, zwaar, langzaam, maar geleidelijk. Het voerde met zich alles wat een volk kan uitzenden aan hoop en bewondering. De chronometer wees 4.51. De radio's van dien dag waren zonder uitzondering vertroebeld door het onweer en het laatste, zekere nieuws wat men hoorde omtrent de vermetelen, betrof den landingstros, dien zij hadden neergeworpen, de eenen zegden in de Seine, de anderen in de zee. Hun laatste daad was een gebaar van durf; zij braken de eenige brug, welke hen nog verbond met het land. Zij konden nog slechts voorwaarts naar de haven van New-York of eene andere. Of terug naar eene Europeesche. Maar elke landing op den grond, gedwongen of niet, stond voortaan gelijk met een catastrophe. Parijs, dien morgen, defileerde langs het standbeeld van Jeanne d'Arc in twee gelederen, gescheiden door de barrière van het Vaticaan; voorop marcheerde de traditioneele stoet met de wereldlijke en geestelijke overheden, achteraan kwamen de martiale groepen der Action Française. Het vertrek van Nungesser had zich langs alle draden en door alle monden over Parijs verspreid en allen raakten bevlogen van den engel der begeestering. Terwijl de intiemste gedachten van millioenen geconcentreerd waren op een vermoedelijk punt boven den Atlantischen Oceaan, begreep niemand er iets van dat de Kardinaal-Aartsbisschop van Parijs de scheidslijn zóó sterk kon afteekenen, dat hij voor het beeld der Heilige de gelederen der Action Française den rug toekeerde en huiswaarts toog. Het Parijs beschrijven van den daaropvolgenden Maandag behoort tot de onmogelijkheden. Iedereen was geladen met onbedwingbare electriciteit en een dergelijke agitatie had men sinds den wapenstilstand niet meer aanschouwd. Het verkeer en alle zaken stonden stop. Op de Boulevards en op het reusachtige plein der Opera, tot boven aan de trappen, stationneerde een compacte en opgewonden menschenmassa, welke noch voor-, noch achteruit kon. De speciale edities der bladen werden de verkoopers ontrukt bij bundels, betaald met bankbiljetten en over het hoofden verspreid. De stad was sinds den morgen overstroomd met ongecontroleerde berichten, van welke niemand de herkomst wist en waarvan het eene de passage boven Halifax, een tweede de aankomst in New-York, een derde zelfs de vreugdevolle ontvangst meldde. De kanonnen van Vincennes hadden saluutschoten gelost; een vliegtuig was opgestegen en had met roode vuurpijlen, welke een N tekenden, het ongelooflijke nieuws in de lucht geschreven. De minister van Oorlog Painlevé had het telegram, dat hij op 't punt stond aan Nungesser te seinen in New-York, afgestaan aan een agent van Havas, en een half uur later vloog het rond in extra-bladen. Hij heeft het bitter betreurd. Maar nooit zou men het mogelijk geacht hebben, dat millioenen menschen zoo eensgezind konden losbreken in een enthousiasme, dat iets overweldigends had en iets plechtigs, wanneer de vlammende gevoelens dezer opgehoopte menigten niet dat bedrieglijk voedsel hadden gekregen, dat zij wilde, dat zij eischte en waarvoor zij de gematigde kranten bijna bestormde. Men zou een wonder gemist hebben. Bij duizenden en duizenden drong men zich naar de Place de la République, waar op een zesde verdieping de oude moeder woont van Nungesser. In het meeslepende gejuich verscheen de moeder van Charles op haar balconnetje met een groot portret van haar zoon in de handen, omhelsde het en brak uit in tranen. Waar waren op dat indrukwekkende ogenblik Nungesser en Coli, die een oude moeder te Marseille had? Gij kent de rest van het verhaal. Doch stel u het ontwaken voor der oude moeder van Nungesser toen den volgenden ochtend alle berichten valsch bleken, toen men erkennen moest dat men niets wist, absoluut niets. Welk een herinnering aan het portret van haar Charles, welk een wreede droom van vreugde en geluk! Wie zou den moed hebben over zijne eigen desillusie te spreken? Men kropt ze op bij zoovele anderen. Men kropt ze op en laat de krachten der ziel ze omscheppen in een jubel, die later zal ontlaaien over een andere daad. En wie zal den fakkel overnemen van Nungesser en Coli? [verschenen: 18 juni 1927] Frankrijk, Engeland en de Soviets Parijs, Mei [1927] De driedaagsche officieele tocht van Gaston Doumergue, president der Republiek, en Aristide Briand, minister van Buitenlandsche Zaken, naar de groenende en bloesemende oevers van de Theems, is werkelijkheid geworden na een serie van moeizame onderhandelingen, welke langer dan een jaar geduurd en geslabakt hebben. Mits onze intiemste gevoelens niet in beweging komen, gelijk bij het trieste en heroieke avontuur van Nungesser, die als de helden der fabels spoorloos met zijn makker Coli verdween in den Oceaan of in een sneeuwstorm, mits men ons maar een minimum kans laat om te lachen, worden de gewichtigste gebeurtenissen hier beschouwd van twee kanten, den komischen en den ernstigen. Van tijd tot tijd circuleeren er in de Pers facsimile's van briefjes van Briand, waarin het niet ontbreekt aan Fransche spel- en taalfouten, en Parijs heeft zich dus meer geamuseerd dan Oxford, toen het de foto's zag van den ‘zeer wijzen en zeer welsprekenden man’ in de kleedij van eeredoctor in de rechten der beroemde Universiteit, toen het de verslagen las van de toespraken in het Latijn waarvan de ‘vir insignissimus’, de zeer uitnemende man, met het accent van ‘vienai, vaidai, vaissai’ (veni, vidi, vici) begroet is en waarvan hij niets begreep dan het woord Locarno. Doumergue werd eveneens geëeredocterd en men heeft niet nagelaten beiden uit te noodigen om in hun nieuwe costuum een rondrit te doen op de Boulevards. Doumergue kon niet nalaten de klassieke cultuur te prijzen, van welke Oxford een der befaamdste steunpunten is, en deze lof, in den mond van den president eener republiek, waar de jongste onderwijsbepalingen de klassieke cultuur zooveel mogelijk ontredderen, gaf billijkerwijze aanleiding tot humor. Het speet natuurlijk iedereen, dat president en minister door een speciale gunst ontheven werden van het traditioneele Engelsche protocol en dat Sint-James 't goedkeurde dat de vertegenwoordigers van Frankrijk voor den Koning verschenen zonder pruik, zonder zijden kousen en zonder zilveren gespen op de schoenen. Een reis echter over het Channel, die gewikt werd zooals men vroeger een tocht naar het Heilige Land voorbereidde, is een belangrijke zaak, en na gelachen te hebben vroeg men zich af: Wie gaf toe, Engeland of Frankrijk, en wie gaf het meest toe? Achter de orakels der officieele toasten, die als orakels moeten worden geraden, doemden op in den Britschen fog, welks nevels zich uitstrekten over de gansche wereld, de schimmen van den man met het mes tusschen de tanden, van den Chineeschen Draak, van Germania, kankerend aan den Rijn, aan Polen, aan Oostenrijk, aan Italië, de bekende schimmen die sinds den Vrede nachtmerriën over de rust van Europa. Al tast men in het duister, en al weet men dat Briand de uitvinder is van de ‘politique du chien crevé’, de politiek van het kreng, dat willoos met den stroom meedrijft, 29 men heeft gevoeld dat de drie Londensche dagen vruchtbaarder zouden zijn dan drie jaar Volkenbond-beraadslagingen, dat de eindstreep gezet werd achter een periode van weifelingen, dat een tijdperk van argwaan en kortsluiting voorbij is. Wanneer men conclusies mag trekken uit de voornaamste feiten, welke aan de presidentieele reis voorafgingen, zou men geneigd zijn te vermoeden, dat de herstelde en herboren Entente Cordiale vooral zal functionneeren tegen het bolsjewistische gevaar. De Moskovietische bedreiging trouwens is ten nauwste verbonden aan alle problemen, welke het leven der naties verontrusten. Hoe kan men b.v. ernstig over ontwapening spreken zoolang de Soviets één miljoen twee honderd duizend manschappen in het geweer hebben? Men verwijt aan Frankrijk gaarne, dat het wapens levert, en geld voorschiet om ze te koopen, aan de randstaten van Rusland's westgrens. Men staart zich blind op het ‘militairisme’ van Frankrijk, dat Polen, Roemenië, Yougo-Slavië oefenings-kaders stuurt en generaals voor de krijgsscholen. Maar wanneer de Russische Kolos, waarmee Duitschland het verdrag sloot van Rappallo, wanneer het Russische monster, dat zich in koelen bloede organiseert voor de bacillenoorlog, in beweging komt, wanneer de onmenschelijke tyrannen, in het nauw gedreven na de mislukking van hun Aziatisch complot, zich in een laatste stuiptrekking van dolzinnige wanhoop opnieuw op Polen werpen, of de Karpathen overschrijden, cholera, typhus of tetanos uitbrakend over de ongelukkige volkeren, die de zegeningen weigerden van den Russischen heilstaat met zijn hongersnood, zijn gedwongen arbeidsdag van twaalf uren, zijn parasiteerende bureaucratie, zijn militairisme, zijn verklikkers-systeem, zijn knoet en zijn mitrailleuses voor de werklieden die nog kapitalistische herinneringen hebben, en zich verbeelden, dat men in den heilstaat mag staken, - wie zal dit monster tegenhouden? Eenmaal reeds zond de Duitsche generale staf Lenin en Trotsky, voorzien van een kapitaal van honderd millioen goudmarken, in verzegelde wagens van Zwitserland naar de Russische grens. Lenin en Trotsky, voor wie het doel de middelen heiligde, ontketenden den storm over Petersburg. Wie durft veronderstellen dat de Duitsche generale staf, wanneer hij oordeelt, dat het in zijn voordeel kan geschieden, niet voor de tweede maal een dergelijk paardemiddel zal aanwenden? Bedenkt men voldoende, wanneer men gestrengelijk afkeurt dat Frankrijk Duitschland's herstel en wederopbloei van financiën, van krijgsmacht, van nationalisme, met nauwgezetheid en met onverholen angst blijft gadeslaan, dat Frankrijk langen tijd de eenige mogendheid was, op welke Europa in geval van een bolsjewistische uitbarsting met genoegzame zekerheid kon bouwen? Frankrijk's militaire Oostgrens reikt tot het einde van Polen en tot Besarabië: gaf men zich hiervan volledig rekenschap? Toen in 1919 na bovenmenschelijke inspanningen het Vredesverdrag geteekend was, wenschte Engeland met alle geweld de handelsbetrekkingen te hervatten in een gereconstrueerd Europa. Het dacht niet aan den wederopbouw van Frankrijk. Neen. In de oogen van Albion gold het als een van de voornaamste winsten, meegesleept uit den onverzoenlijken krijg, dat naast Duitschland, naast Rusland, ook Frankrijk machteloos neerlag te midden der verwoestingen. De oude bondgenoot werd voor de machtigen der City een mededinger, een concurrent. Dit rampzalige idee naar zijn historische gewoonte doortrekkend tot de laatste consequentie, achtte het geene politiek geschikter dan het snelle herstel van Duitschland, en de officieele erkenning van het gouvernement der Soviets. Het was een idée-fixe geworden in het Engelsche brein, dat er geen grooter gevaar bestond voor de Europeesche rust dan een Frankrijk, dat eenige rechtmatige vruchten zou plukken van zijn dure overwinning. Het lokte of dwong dus Frankrijk van de eene capitulatie naar de andere. En toen de Fransche verkiezingen in 1924 het Parijsche gouvernement naar links oriënteerden, terwijl de Travaillisten 30 onder Ramsay MacDonald te Londen het bewind voerden, meende de nieuwe Fransche regeering bij de Engelsche niet aangenamer te kunnen handelen dan door een officieele erkenning der Moskovietische beulen en door het aanknoopen der diplomatieke relaties met de tyrannen, die zich de dictatuur van het proletariaat noemden. Dat gebeurde in de dagen toen Herriot zijn pijpje rookte te Chequers. 31 Groot-Brittannië echter, het doodelijk gevaar bevroedende, bracht de Travaillisten een nederlaag toe en koos zich een conservatief parlement, wat het niet verhoed heeft voor den zwaarsten tol, dien het sinds de Napoleontische oorlogen betaalde. Waaruit men voor de zooveelste maal zou willen opmaken, dat een immanente gerechtigheid de menschelijke daden controleert. Twee lichtbronnen doorbraken den nationalen mist, welke den Mr. Britling van H.G. Wells 32 dikwijls verhindert om goed te zien: de ruïneuze mijnwerkersstaking, maandenlang gesteund met bolsjewistisch geld, terwijl de Russische kroon-diamanten geveild werden op de Londensche markt; uitgebreid tot een levensgevaarlijke anti-Engelsche beweging, door bolsjewistische wapenen en door, nogmaals, bolsjewistisch geld. Want deze dictatoren van het proletariaat gebruiken bij voorkeur de meest kapitalistische middelen. De Engelsche oogen gingen langzaam open, maar hadden nog ettelijke weken noodig om te wennen aan de klaarheid, welke over Mr. Britling uitstraalde. Frankrijk bleef door een samenloop van omstandigheden, welke pas de latere geschiedschrijver volledig zal kunnen analyseeren, gespaard voor zulke omvangrijke rampen, maar men zou blind moeten zijn, om de voordeelen van dit feit toe te kennen aan de verdiensten der regeering. Frankrijk had zijn kostbaren veldtocht in Marokko, waarvan echter het meerendeel der rampen getorst werd door Spaansche schouders, en die voor Parijs eindigde met een aanzienlijk batig saldo. Een revolutie, in 1924 ingeluid door het overbrengen van Jaurès' stoffelijk omhulsel naar het Panthéon, bij welke feestelijkheid de communisten een arrogantie toonden, die den meest roekeloozen radicaal tot nadenken bracht, deze revolutie welke door iedereen verwacht werd, brak om geheimzinnige redenen niet uit. Radicalen, socialisten, communisten, blijven bondgenooten en zullen steeds gemeene zaak maken, wanneer de regeering een maatregel beraamt tegen het roode gevaar; Parijs is omsloten door den ‘revolutionnairen’ gordel zijner overbevolkte arbeiderssteden; de communisten wapenen zich zonder twijfel in alle stilte, voor een hypothetischen aanval, de kazernes worden overstroomd met antimilitairistische tractaten, de werkplaatsen van het leger worden systematisch gedemoraliseerd, men pleegt de misdadigste sabotages in de vliegkampen, maar van een directe, grootscheepsche actie, welke zou gevoerd worden in den vollen dag en op een uitgebreid front, bemerkt men geen sporen, en acht men de kansen van slagen ontoereikend. Een dreigende mijnwerkersstaking, welke noodlottig zou zijn geweest voor het Fransche economische leven, werd in deze lente tot tevredenheid van patroons en arbeiders bijgelegd en de werklieden deden vrijwillig afstand van een gedeelte hunner loonen. In de koloniën, ondanks een matelooze propaganda in woord en geschrift, waarbij de regeering een lakschheid betoont, welke bijna gelijk staat met medeplichtigheid, bleef het rustig. Ontbreekt het de Soviets aan doortastendheid? Worden al hunne beschikbare middelen in beslag genomen door het offensief tegen Engeland? Oordeelen zij voor Frankrijk eene andere tactiek gewenschter, eene tactiek van langzame ondermijning en slooping? Of raken de Soviets uitgeput en moeten zij hunne operatie-terreinen beperken? Deze vragen kunnen op 't oogenblik niet beantwoord worden, het staat echter boven twijfel, dat Frankrijk vrij zorgzaam ondergraven is door communistische actie, gelijk het b.v. ondergraven is, als men het zoo heeten wil, door monarchistische actie. Het staat ook vast, dat de presidentieele reis naar Londen samenvalt: ten eerste met de plechtige waarschuwing van het Home Office aan de Russische regeering; ten tweede met de opzienbarende huiszoekingen der Engelsche politie in de ‘Arcos’, de handelsafdeeling van het Russische gezantschap; ten derde met een sensationeele rede gehouden door Albert Sarraut, den Franschen minister van binnenlandsche zaken, te Constantine (Algiers), waarin hij verklaarde: ‘Le communisme voilà l'ennemi’, ‘het communisme dat is de vijand’; ten vierde met eene rede van Poincaré, gehouden te Bar-le-Duc, waarin de onverbloemde verklaring van Sarraut door Poincaré nog onderstreept werd; ten vijfde met de buitengewoon moedige, onvermoeibare en zeer gedocumenteerde campagne van François Coty in de Figaro, die zich voor zijn anticommunistische doeleinden persoonlijk met de bewindvoerende figuren van het Home Office in verbinding heeft gesteld. Koning George V en president Gaston Doumergue hebben beiden getoast op de hernieuwde en gewenschte duurzaamheid der Entente Cordiale. Uit het voorafgaande schijnt mij voldoende te blijken, dat men zich deze Entente Cordiale moeilijk kan voorstellen zonder een gezamenlijke actie tegen een gezamenlijken vijand: het communisme. Zal Frankrijk het gouvernement van Stanley Baldwin even gereedelijk volgen als het gouvernement van Ramsay MacDonald? Het heeft tot zijn eigen, en tot geluk van Europa, geen keuze. Men zegt dat Duitschland zijn Rapallo-verdrag met Rusland wil verkwanselen voor een ontruiming van den Rijn, voor een intrekking van het plan-Dawes, voor een revisie der Poolsche grenzen, voor een volmaakte vrijheid van bewapening, welke fraaie voorwaarden een artikel in de Fortnightly Review tot onze kennis brengt. Zulke draconische condities voor samenwerking met het Westen tegen den gemeenschappelijken Slavischen vijand worden den Franschman voorgespiegeld als een tastbaar goed, als een onvervreemdbare ruil, als een uitwisseling van reëele waarden. De Franschman noch de Engelschman zullen uit het oog verliezen, dat de eene partij bij zulk een operatie onherroepelijke feiten geeft tegen vage beloften die morgen gebroken of voor ongeldig verklaard kunnen worden. De keuze van Frankrijk tusschen Engeland en Duitschland kan niet twijfelachtig zijn. Het zal Engeland kiezen. Het zal den krijg tegen het communisme slapper voeren dan het Vereenigd Koninkrijk. Het zal bij het voeren van dezen krijg strubbelingen ontmoeten in zijn eigen parlement, bij zijn eigen bevolking. Maar het zal een isolement, waaraan het door een weigering om den Britschen stroom te volgen zou bloot staan, niet aandurven, vooral niet waar de meerderheid der Fransche natie het Engelsche offensief tegen de Soviets met oprechte sympathie volgt en dit evenzeer in 't Fransche als in 't Britsche voordeel acht. Het communisme vond zijn vijand: een taaie vijand, die een kamp nog nooit verloren gaf; een vijand, die, wanneer zijn levensbelangen op 't spel stonden, steeds onoverwinnelijk was. Al vond het communisme nu zijn Napoleon, om van deze revolutie nog te redden wat er te redden valt, zijn zaak is verloren. Tegen een oorlogsverklaring van Engeland bestaat geen beroep; Napoleon zelf ondervond dit. Europa en zijne ongeluksprofeten mogen onbezorgd zijn. Frankrijk heeft slechts uit te kijken, dat het 't gelag niet betaalt. Het zal aan Briand evenmin onbekend zijn als aan anderen, dat de Fortnightly Review dikwijls geïnspireerd wordt door het Foreign Office. Maar als de ‘chien crevé’ van Briand niet de goede richting genomen had, zou Gaston Doumergue niet naar Londen getogen zijn. [verschenen: 25 juni 1927] New York - Parijs. Parijs, Mei 1927 Het was Blériot die 't eerst het Kanaal overvloog met een motor, die het op de bank niet langer uithield dan een kwartier. Het was een andere Franschman, Roland Garros, die het eerst de Middellandsche Zee overstak door de lucht. Het was een Franschman, Pelletier-Doisy, die vanuit Parijs Peking en Tokio voor het eerst bereikte op de strakke vleugels. Zou het een Amerikaan zijn, die de eerste luchtbrug legde over den Atlantischen Oceaan? Men heeft hier moeite om het te gelooven, om zich te schikken in het onverwachte en het onvermijdelijke. De groote vliegeniers zijn bovenmenschelijke, herorieke wezens, halfgoden gelijk de Grieken er hadden, en die alle gewone maten overschrijden. Maar wanneer ze zich uit de machine wringen, wanneer zij de beschermende muts afzetten, welke hen voor anderhalf etmaal buiten de levende wereld sloot, dan hervinden zij hun hart, hetzelfde meedoogende en gevoelige hart hunner millioenen vereerders, die haken naar de heldhaftige daad zonder haar te bereiken. Charlie Lindbergh dus, afstammeling der Vikings, die lang voor Columbus kruisten op de Amerikaansche kust, liet zich in den nacht zijner landing naar het graf van den Onbekenden Soldaat rijden, waar de eeuwige vlam flakkert in de duisternis. Waar kon hij beter gaan dan naar den geweldigen triomfboog, die zich onverstoorbaar welfde voor luisterrijke daden? Zijn tweede bezoek, den daaropvolgenden dag, was voor de moeder van Nungesser. De geschiedenis der Oudheid geeft voorbeelden van menig tragisch samentreffen van twee menschen uit tegenovergestelde en door afgronden gescheiden gevoelswerelden, voorbeelden die leeren moesten tot welk een summum van kracht een edel gemoed in staat is. Vindt men echter in de gansche Oude Geschiedenis eene scène vergelijkbaar met deze: de wanhopig hopende oude vrouw, die gelijk met den triomf haar laatste geluk zich zag ontsnappen, die elke minuut het fatale of het verblijdende telegram wacht over haar zoon, deze oude vrouw oog in oog met den jongen, vreemden overwinnaar? Zij was jarenlang gehard tegen het ergste. Zonder twijfel. Maar tot welken prijs? En tegen welken prijs vond zij nog de kracht tot een glimlach en een reden tot hoop? Welk een onderwerp voor een dichter... als er nog dichters waren. Nooit kreeg men een frappanter beeld van de onnaspeurlijke Fataliteit. De twee Fransche vliegeniers die den tocht waagden en verdwenen, wogen op tegen Lindbergh. Nungesser had een verbrijzeld kinnebakken, een kogel had Coli een oog uitgerukt, maar dat telt niet. Zij vertrokken in een onweer: dat is magnifiek, maar ook dàt telt niet. Zij ontmoetten op den oceaan een storm en zelfs dat telt niet. De Amerikaansche kust waarheen zij stevenden, ligt negen maanden van het jaar in dikken mist, terwijl Lindbergh, die den wind mee had, geleid werd door den vuurtoren van den Mont-Valérien, de machtigste der wereld, welks draaiende bundels men ziet op een afstand van drie honderd kilometer en nog verder zien zou wanneer de aarde niet rond was. Zeker: de rit Parijs-New York is belangrijk zwaarder dan de rit New York-Parijs. Tegen al die bezwaren evenwel waren Nungesser en Coli getraind en opgewassen. Wat op hunne reis geteld heeft, was het antieke Fatum, dat zich sinds menschenheugenis bedient van nietigheden, tegenover welke wij hulpeloos staan: een onzichtbare fout in het best gecontroleerde staal, een schroefje dat afknapt, en alle energie, alle moed, alle heroïsme wordt nutteloos. En toch hoopt men, want drie weken na zijn vertrek vond men nog geen spoor terug van den ‘Witten Vogel’ en men wil niet veronderstellen, dat hij op den bodem der zee kan liggen. De moeder van Nungesser, de familie van Coli, de constructeur Levasseur, de ingenieur, de Franschman, allen hopen. Hij kan neergestreken zijn in de binnenlanden van Canada, op de groote meren, in een verlaten baai van Labrador. Coli zelf vroeg drie maanden geduld, toen hij vertrok. Na drie maanden mocht men hem pas opgeven. Dit avontuurlijk optimisme is zóó sterk dat het mij geen oogenblik zou verwonderen, wanneer de ‘Witte Vogel’ vandaag of morgen zou zeilen naar de skyscrapers, maar van een anderen kant dan men hem verwacht. Onder deze omstandigheden is Charlie Lindbergh ongelooflijk chic door Parijs ontvangen. Rondom het aërodroom van Le Bourget had zich, zoodra de ‘Spirit of Saint-Louis’ gesignaleerd was boven Ierland, eene menschenmenigte opgehoopt welke men schatte tusschen de 150.000 en de 200.000 man. De wegen van de Parijsche poorten tot het vliegkamp waren versperd met voertuigen in alle afmetingen, van autocar tot kinderwagen. Deze massa bestond uit de voortvarendsten der millioenen enthousiasten, die sinds twee dagen alle détails van den Raid met spanning volgden. Op den avond dat Nungesser in New York moest arriveeren, had zij kranten gebombardeerd; toen Lindbergh een half uur later dan men verwachtte door de zoeklichten werd opgevangen, stond zij klaar om het aërodroom met den grond gelijk te maken. Tegen elf uur streek uit de verte een avion neer, zonder dat iemand met zekerheid wist of het de Amerikaan was. Een commissaris der Aëro-Club rent er naar toe, op eenigen afstand gevolgd door een bende razenden, die de afsluitingen gebroken heeft als lucifers. Deze commissaris der Aëro-Club, als gij bijzonderheden wenscht van dit historisch moment, heet J.C. d'Ahetze. Om de schroef te vermijden van het vliegtuig welks motor nog werkt, loopt hij linksom en ziet zwart-op-wit de woorden ‘Spirit of Saint-Louis’. Hij opent de linker ruit, snuift een geur op van warme olie en bemerkt een uiterst kalm mensch die hem in het Engels vraagt of hij nog verder moet. De geëmotionneerde commissaris schreeuwt hem toe dat hij in Parijs is, dat hij lucht moet maken. En daar Lindbergh er zelf niet aan schijnt te denken, doet hij hem zijn muts af. Lindbergh sluit den toevoer, de motor stopt, en hij verlaat het vliegtuig van rechts, terwijl de commissaris met zijn muts naar den Amerikaanschen Gezant holt. De geestdriftige menigte echter eischt haar prooi. Terwijl Lindbergh rechts van het vliegtuig opgevangen is door Fransche kameraden en in veiligheid gebracht, maakt men zich links meester van een langen blonden man, hijscht hem op de schouders en draagt hem naar het Bureau der Aëro-Club. Voor liefhebbers van détails: deze jonge man die de genoegens kende van een ongedachten triomf, heet Harry Wheel, afkomstig uit New-York. Hij gilde: ‘I am not Lindbergh, I am not Lindbergh!’ en aangekomen bij den vertegenwoordiger van de Aëro-Club was men genoodzaakt hem te gelooven of men wilde of niet. Verbijstering, teleurstelling, en woede... De eerste gedachte, welke opgolfde in de verhitte hoofden, was: nog een valsch bericht? De dolle massa rende van de eene loods naar de andere, op zoek naar Lindbergh, vrouwen en kinderen omver loopend, alles vertrappend, alles afbrekend wat zij tegen kwam. De kalmsten onder deze bezetenen die bij de machine gebleven waren en ontdekten dat het de ‘Spirit of Saint-Louis’ was, plunderden het vliegtuig, scheurden de vleugels aan flarden, allemaal om een ‘herinnering’ te hebben, en beschadigden het zóó, ondanks de aankomst van een piket soldaten, dat het een week later nog niet ‘luchtvaardig’ was. Waar Lindbergh zich bevond wist ondertusschen niemand. Zou hij het er levend afgebracht hebben, wanneer de van enthousiasme buiten zichzelf verkeerende menigte hem in handen gekregen had? Tot vier uur 's nachts bezat de gezant Myron T. Herrick geen ander officieel bewijs van zijn aankomst dan zijn hoofddeksel. Eerst bij den dageraad arriveerde hij op de ambassade der Vereenigde Staten. Het aërodroom van Le Bourget was inmiddels op verschillende plaatsen een ruïne alsof er een cycloon passeerde. Doe eens wat tegen een paar honderd duizend ontketenden! Men stond machteloos tegenover die lawine, welke in de duisternis van links naar rechts beukte. Nooit evenwel is een keizer of koning luisterrijker en geestdriftiger ontvangen door de gansche Parijsche bevolking, dan deze jonge man van vijf en twintig jaar, die geen andere bagage meedroeg dan een scheerkwast en een Gillette, een kippenpoot als mascotte, een derivometer van Amerikaansche vinding, waarmee de koers-afwijkingen verbeterd werden, een kompas in den staart van het vliegtuig, dat hij volgde in een spiegeltje, en een paar kaarten op schaal van één millioenste. Al onze geïnterviewde ‘as’, voor geen geruchtje vervaard, hadden getwijfeld aan den uitslag of mislukking voorspeld. Niemand durfde, na de verdwijning van Nungesser en Coli, zich wagen aan optimisme. Het leek des te kraniger dat aan den overkant van den Oceaan een jonge man alles op één kaart zette, des te fantastischer, dat hij geslaagd was. Men huldigde hem als een afgezant der Fortuin, met het protocol van een vorst. Hij is ontvangen door President Doumergue, die hem het Legioen van Eer op de borst speldde, door Poincaré, door Briand, door Painlevé, minister van Oorlog, door Maréchal Foch, door Blériot en de luchtvaart-autoriteiten, door de Tweede Kamer, door den Senaat, door den Gemeenteraad, door fabrieken en corporaties, music-halls, bioscopen, uitgevers hebben hem de buitenissigste aanbiedingen gedaan in geld en een dag na zijn aankomst in Parijs, kon hij zich beschouwen als milliardair (in francs...), Lindbergh die van New York vertrokken was als simpel stuurman eener luchtvaart-lijn. Hij heeft duizenden handteekeningen moeten zetten, maar men heeft hem ook goederenwagons vol geschenken, waaronder de zonderlingste en de kostbaarste, thuis gestuurd. Hij heeft natuurlijk honderden huwelijksaanzoeken gekregen. Overal waar hij zich vertoonde, ontving hem een jubelende menigte. Zijn triomftocht over Europa en de Nieuwe Wereld begint pas. Maar Parijs is ongelooflijk chic geweest en zal nergens overtroffen worden. Is het niet curieus dat, - voor dezelfde daad, voor dezelfde verdiensten - de een alles krijgt, de ander daarentegen niets, dat een graf dat misschien nooit gevonden zal worden, terwijl beiden ontegenzeggelijk even groot zijn? Praat dan nog van gelijkheid... Het probleem der terugreis blijft inmiddels onopgelost, want Lindbergh heeft onmiddellijk verklaard, dat hij er niet aan dacht om langs denzelfden weg naar huis te gaan. De Amerikaansche kusten zijn onherbergzamer dan de Europeesche. Een koers-vergissing tusschen Noorwegen en Portugal is minder ernstig dan een koers-vergissing tussen Labrador en Florida. Een paar graden ten noorden van Boston en men dwaalt boven een bijna onbewoonde wildernis, terwijl men daarentegen kan meenen ‘thuis te zijn’, wanneer de groene kusten opschemeren van Ierland. Luidt de vermetele raid van Lindbergh eene practische realiteit in, zoals de raid van Blériot over het Kanaal, op 25 Juli 1909, werkelijke nieuwe banen opende? Lindbergh zelf acht een doelmatige luchtvaartverbinding tusschen Europa en Amerika slechts mogelijk met behulp van ‘drijvende eilanden’, verspreid over de onmetelijke watervlakte, waar men landen kan en verwisselen van piloot en machine. Want tegen drie en dertig onafgebroken uren achter het stuur kan het menschelijk leven niet langen tijd bestand zijn. Deze oplossing, hersenschimmig vanwege de buitengewone kosten, werd al door de Fransche ingenieurs overwogen: acht eilanden metend 450 bij 230, in den vorm van een hoefijzer, gebouwd in beton, voorzien van machines om hun de noodige vastheid te verleenen, voorzien van loodsen, reservoirs, constructiewerkplaatsen, behuizingen, etc., zouden op afstanden van 700 kilometer de Europeesche kust verbinden met de Amerikaansche. Dit lijkt een toekomstbeeld van een visionnair, die niet rekent met geld, en ik geloof dat het niet de eenige uitkomst is, welke door de ingenieurs overwogen wordt. De practische oplossing kan slechts gezocht worden in snelheid en stabiliteit. Het schijnt mij ook toe, dat ik na den raid van Lindbergh nog vragen kan: wie zal den fakkel overnemen? [verschenen: 2 juli 1927] Eene nieuwe Bastille Parijs, Juni 1927 Wanneer men dagelijksche zotheden bijwoont, welke in naam der democratie begaan worden door den gemiddelden Franschen politicus, voelt men zich een tikje conservatiever gestemd dan elders noodig is. Maar een republiek wordt daarom niet noodzakelijkerwijze en onder alle omstandigheden een verdachte onderneming. Er zijn republieken waar alles goed gaat en er zijn republieken waar alles verkeerd loopt, gelijk er staten zijn waar de monarchie aan de eischen van den vrijen burger beantwoordt, en staten, waar de monarchie een openbaar kwaad vormt. Ik heb daarom niet de minste reden om in Frankrijk royalist te zijn, eerstens omdat deze zaak mij als buitenlander niet aangaat, vervolgens omdat ik een beetje op de hoogte ben van de geschiedenis. Geen enkel land bezit minder recht om de monarchie te beschouwen als eene onfeilbare instelling. Er zijn daarentegen ook weinig landen, Portugal en Griekenland misschien uitgezonderd, waar de republikeinsche staatsvorm verder beneden een bescheiden ideaal bleef dan in Frankrijk. Dit verhindert weer niet dat republikeinen en monarchisten fanatieke aanhangers tellen, die blindelings zullen willen sneuvelen voor hunne overtuiging, en blindelings op elkaar zullen losslaan. Wanneer dus ooit de royalisten besluiten tot hun coup d'état waarmee ze elken dag dreigen, zal de rompslomp eerst recht aanvangen. Het zal ook mijn schuld niet zijn als men overgaat tot uitersten. Het régime van Doumergue en Poincaré heeft een flater begaan welken men in de historie slechts ontmoet wanneer een regeerings stelsel zijn einde nadert, en ik kan niets anders doen dan dien flater registreeren [en] zijne vermoedelijke consequenties. De zaak is zoo eenvoudig als maar kan: De Officier van Justitie heeft Léon Daudet uitgenoodigd zich 10 Juni aan te melden bij de gevangenis om de vijf maanden uit te zitten, welke hij wegens smaad tegen 'n taxichauffeur opliep, en Léon Daudet heeft geantwoord, dat hij aan deze uitnoodiging geen gevolg zal geven. Welk een drama, van het verleden en voor de toekomst, ligt in deze paar regels verborgen!... Maar alvorens hierop in te gaan, zou ik wenschen dat de lezer de overtuiging had dat, even onbevooroordeeld als ik tegenover het royalisme sta, hoevele diensten het ook bewees aan het Frankrijk der laatste twintig jaren, ik evenmin critiekloos bewonderaar ben van Léon Daudet, een der hoofdleiders der royalistische beweging. Als zoon van Alphonse Daudet, voor wien hij een ware vereering koestert, evenaart hij in geen enkel opzicht zijn vader, den auteur van Sapho, Tartarin en de Arlésienne. Hij is een knap romanschrijver, doch weet nooit te stijgen tot een allereerste grootte. Als aanhanger der klassicistische, latinistische, anti-romantische, anti-realistische richting, waarvan Charles Maurras de drijvende kracht vormt, bekommert hij zich het minst van allen om het in practijk brengen zijner leerstellingen. Hij is romanticus in merg en been, zelfs in zijn critieken, zelfs in zijne pamfletten. Met Zola, dien hij verfoeit en nooit verzuimt te overstelpen met scheldwoorden, vertoont hij menige overeenkomst. De onderwerpen zijner romans zijn dikwijls scabreus, en al heeft hij zich vooral de laatste jaren zeer gematigd, zijn Suzanne is een der gewaagdste analyses die ik ken eener bloedschendige verhouding tusschen vader en dochter, en in zijne talrijke producties vindt men meerdere bladzijden, welke buiten de schreef gaan. Met dat al is Léon Daudet een der belangwekkendste en invloedrijkste figuren der hedendaagsche Fransche letteren, ook al acht ik zijn kunstenaarschap niet honderd-procents. Zijn chauvinisme en zijn nationalisme worden door de buitenwereld systematisch overdreven. Hij heeft een reëelen, nuchteren kijk op de politiek. In 1913 voorspelde hij den inval door België, ontmaskerde hij den Duitschen spionnagedienst in Frankrijk. In 1917 bracht hij een aantal verraders voor het executie-peleton en in de boeien. Dit zijn zonder twijfel onvergeeflijke dingen voor zijn vijanden en voor de uitstekend georganiseerde anti-Fransche propaganda. Maar tusschen Daudet en 'n Italiaanschen of Duitschen chauvinist gaapt eene kloof. Léon Daudet, lichtgeloovig, snel-ontvlambaar, valt gemakkelijk beet te nemen, en loopt er gauw in. Zijn patriottisme echter is gebaseerd op eene redelijkheid, welke ieder onpartijdig toeschouwer der internationale toestanden aannemelijk moet achten. Ik houd minder van Daudet als redenaar, omdat hij, evenals het meerendeel der Fransche redenaars, speculeert op snaren welke te dicht bij de bovenhuid liggen en het effect te gemakkelijk maken. Wat niet verhindert, dat hij een publiek van 30.000 man uren lang kan boeien en opzweepen, zooals men menigmaal zag. Deze merkwaardige verschijning, sympathiek of antipathiek - ik weet het niet, ik laat dit naar uw believen in het midden - is rechtstreeks betrokken in een der smartelijkste tragedies welke op een menschelijk gemoed kunnen aanstormen. Men zou ontbloot moeten zijn van elk greintje medegevoel, zelfs al ware hij onze persoonlijke tegenstander, om niet te deelen in de leedvolle ramp die hem trof, om zijn hardnekkige drang naar klaarheid niet te begrijpen, om hem niet te verontschuldigen, waar deze drang eene manie wordt en een idée-fixe. Léon Daudet, die èn als kunstenaar, èn als leider der royalisten een naam moest ophouden boven alle mogelijke verdachtmaking, had een zoon van veertien jaar, die reeds vroeg een ziekelijke neiging vertoonde tot zwerven. Als kind reeds verdween hij uit het ouderlijke huis om terug te keeren wanneer de aanval voorbij was. Hoewel hij met alle voorzichtigheid bewaakt wordt, neemt hij op een November-dag van 1923 wederom de vlucht zonder eenig spoor achter te laten. Zijn moeder, toevallig bladerend in de Petit Parisien, leest onder de gemengde berichten, dat een jongmensch zelfmoord pleegde in een taxi en stervend overgebracht is naar het hospitaal Lariboisière. Elken dag brengen de kranten dergelijk nieuws, doch een geheimzinnige stem zegt haar, dat het anonieme slachtoffer haar zoon is. Zij begeeft zich met Léon Daudet naar het hospitaal en vindt daar, ontkleed, klaar om geëxpedieerd te worden naar de snijkamer, in werkelijkheid haar zoontje Philippe, het hoofd dwars doorboord met een revolverkogel. In hun smart en radeloosheid concludeeren de ouders op het eerste moment tot zelfmoord. In de taxi echter, hoewel het hoofd, zooals ik zei, dwars doorboord was door het schot, werd noch de kogel, noch eenige indruk van een kogel gevonden. Deze taxi, schoongemaakt door zijn chauffeur, en zonder contrôle opgeborgen in een garage, wordt een paar dagen daarna doorsnuffeld door een onbekend gebleven persoon, die zich uitgaf voor amateur-detectieve, en bij het volgend politieonderzoek vindt men, nogmaals een paar dagen daarna, den kogel onder de mat. Een ander feit dat overweging verdient en argwaan wekte: Philippe Daudet was van huis vertrokken met een overjas, en kwam in het hospitaal aan zonder dit kleedingstuk, dat pas na zijn dood door een eveneens onbekend gebleven persoon bij het hospitaal werd thuisbezorgd. Alles evenwel wat de identiteit kon verraden van Philippe Daudet was weg getornd. Deze twee feiten waren voldoende om de veronderstelling van zelfmoord ernstig in twijfel te trekken. Men tastte evenwel in het duister omtrent de mogelijke oorzaken van zijn dramatischen en raadselachtigen dood. Een week na den tragischen 24sten November waarop Philippe in de avond schemering stervende naar het hospitaal werd gereden, publiceert Le Libertaire, een anarchistisch blaadje, het omslachtig verhaal van den ‘zelfmoord’ van Philippe Daudet, met een eigenhandigen afscheidsbrief aan zijn moeder, waarin hij vergeving vroeg voor het verdriet dat hij haar berokkenen ging. De naam van Léon Daudet werd in dit briefje niet vernoemd. Het moest blijken uit deze schokkende publicatie, dat de zoon van den leider der royalisten de laatste dagen vóór den moord of zelfmoord had doorgebracht in anarchistische kringen, waar hij het plan kenbaar maakte om een aanslag te plegen op een bekende persoonlijkheid, waarbij hij den naam van zijn vader noemde. De Parijsche anarchisten, zooals iedereen kan weten die de laatste onthullingen heeft gelezen over hun afschuwelijk bedrijf, staan bijna zonder uitzondering in dienst der politie, als spionnen, verklikkers of agents provocateurs. De redacteurs van Le Libertaire hadden Philippe in relatie gebracht met een anderen anarchist, zekeren Le Flaoutter, een handelaar in obscene artikelen, wiens schunnige zaak door tusschenkomst der Engelsche regeering, wijl hij te veel exporteerde naar Groot-Bretagne, werd opgedoekt. Le Flaoutter, handelaar in obsceniteiten, stond in zeer nauwe relaties met de hoogste politie-autoriteiten. Toen Philippe Daudet zich aanmeldde bij Le Flaoutter, indicateur en agent provocateur, om hem een revolver te verschaffen, verwittigde deze onmiddellijk de autoriteiten. En hier begint het geheimzinnigste deel van deze sombere gebeurtenis. Om een knaap te vangen van veertien jaar, die 's middags bij Le Flaoutter moet terugkeeren om het wapen in ontvangst te nemen, worden de uitgebreidste politie-maatregelen genomen. Langs den Boulevard Beaumarchais patrouilleeren agenten en Philippe zelf wordt bewaakt door elf van de beste speurders. Op het oogenblik echter dat Philippe Daudet uit den winkel moet treden en dat samenvalt met zijn ‘zelfmoord’ in de taxi, wordt door een mysterieus en onverklaarbaar consigne alle toezicht opgeheven en de knaap, die een paar minuten van te voren beschouwd werd als een der gevaarlijkste misdadigers, kan veilig ontsnappen in een taxi, waarin hij ‘zelfmoord’ pleegt op den Boulevard Magenta. Al deze détails zijn natuurlijk niet geleverd door de autoriteiten. Zij zijn door Léon Daudet en zijne helpers met een onuitputtelijk geduld, met een ongelooflijke scherpzinnigheid, en onwederlegbaar, stuk voor stuk gereconstrueerd. Hij stelt het drama voor als volgt: Philippe heeft zich naar de anarchisten begeven om contra-spionnage uit te oefenen ten voordeele van zijn partij. De Libertairen hebben onmiddellijk bemerkt met wien zij te doen hadden en hem in overleg met de politie in een val gelokt, waar hij op een wijze die den naam Daudet geheel in discrediet zou brengen, moest omkomen. Men heeft hem met geweld gedwongen om het afscheidsbriefje te schrijven aan zijn moeder. Toen hij eenmaal in het hol van Le Flaoutter was, heeft men hem opgesloten in een voor ontucht bestemd vertrek en heeft hij den winkel niet meer verlaten dan stervende. Daar is hij in koelen bloede neergeschoten door de politie, die echter niet enkel Philippe wilde treffen, maar tevens Léon Daudet. Het lijk namelijk van Philippe, in het infame hol van Le Flaoutter, moest den vader lokken, die zijn zoon sinds verschillende dagen zwervende wist. Alleen het toeval dat Philippe doodelijk gewond, doch niet dood was, en pas in het hospitaal stierf, heeft verhinderd om deze helsche machinatie ten volle uit te voeren. Léon Daudet zou bij Le Flaoutter als een hond zijn neergeschoten, en zijn zoon, wiens gedicteerde briefje men bezat, zou doorgaan voor moordenaar van zijn vader. Het schandaal en het verwachte effect zouden compleet geweest zijn. Weken, maanden lang heeft Léon Daudet de hoogste politie-autoriteiten met naam en toenaam in zijn krant beschuldigd van moord, en niemand hunner verdedigde noch verroerde zich. Allen bleven in functie, en sommigen maakten promotie. Tegelijkertijd beschuldigde hij den taxichauffeur Bajot, die Philippe vervoerd had, van valsche getuigenis. Terwijl geen der chefs zich verwaardigde de uitdaging van Daudet te aanvaarden en terwijl de publieke opinie zich meer en meer verontrustte over de feiten, welke Daudet aan het daglicht bracht, werd de taxichauffeur Bajot ervoor gespannen om Léon Daudet aan te klagen wegens laster. Daudet had bewezen, dat er geen kogel, noch sporen van een kogel in het voertuig bespeurd waren; dat er geen bloedsporen waren op den wand van de taxi waartegen Philippe's hoofd gerust had; dat geen enkele der getuigen kruitdamp gezien of geroken had in de taxi van Bajot; dat Philippe onmogelijk zelf kon geschoten hebben, omdat de huls niet in het wapen is teruggevonden, blijkens een officieel rapport; dat de kogel door een onbekende in de taxi gedeponeerd is, zooals de losgetornde overjas door een onbekende in het hospitaal gedeponeerd werd; hij heeft bewezen dat Le Flaoutter bij den controleur-général Lannes, zwager van Poincaré, instructies is gaan vragen, dat Lannes aan Le Flaoutter, handelaar in obsceniteiten, anarchist en politie-spion, het officieele rapport heeft voorgelezen, om alle onderlinge verklaringen te doen kloppen; hij heeft bewezen dat Le Flaoutter 's morgens na den moord een bezoek bracht aan het hospitaal Lariboisière om te informeeren of de ‘zelfmoordenaar’ goed en wel dood was, en deze onthulling heeft aan Le Flaoutter de fantastische verklaring ontwrongen dat hij een bovennatuurlijk ‘visioen’ had gekregen, waaruit bleek dat de jonge - ‘onbekende’ - man die 's middags een revolver bij hem kocht, dezelfde was, waarvan hij den zelfmoord las in de krant; Daudet bewees dat Le Flaoutter rapport uitbracht van zijn bezoek in het hospitaal bij den controleur Lannes... Doch niets mocht baten. Een onderzoek werd niet gelast. Geen enkele tegenspraak der getuigen, en men signaleerde er bij dozijnen, werd gereleveerd. Om een onderzoek te gelasten had men een tiental politiechefs van hunne functies moeten ontheffen, want men kon de beschuldigden niet belasten met hun eigen instructie. En Lannes, een der hoofdschuldigen volgens Léon Daudet, is zwager van Poincaré... Daudet dus verloor het proces en werd veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf en 25.000 francs schadevergoeding te betalen aan den chauffeur Bajot. Wanneer men gelieve te bedenken, dat Germaine Berton, cliënte van de achterkamer bij Le Flaoutter, anarchiste en - natuurlijk - politie-spionne, dat Germaine Berton den redactiesecretaris Marius Plateau van de Action Française, op de bureaux van Daudet's lijfblad in den rug neerschoot, morsdood, terwijl zij een aanslag wilde plegen op Daudet zelf, wanneer men gelieve te bedenken dat Germaine Berton voor deze ‘heldendaad’ is vrijgesproken, dan zal men mij moeten toegeven dat er in het vonnis dat Daudet treft, die het aandenken van zijn zoon wilde wreken, wilde rehabiliteeren - want de politie had niet verzuimd om den veertienjarigen Philippe voor te stellen als een losbandige schavuit en hem dezelfde Germaine Berton toe te dichten als maîtresse - dat er in dit vonnis iets rot is, en iets rot in de politie-organisatie van het land waar zulk een vonnis kan worden uitgesproken. Ik zeg niet dat de lezing van Daudet absoluut juist is of de eenig juiste. Ik zeg alleen, dat de talrijke onopgehelderde feiten van dit sombere drama met ontegensprekelijke instemming der justitie onopgehelderd zijn gebleven. Ik zeg alleen, dat zulk eene methode van rechtspraak een beschaafd land onwaardig is en een onverdienden smet werpt op Frankrijk. Ik zeg alleen, dat dit de indruk is van alle weldenkende menschen, die het proces volgden met een minimum van onpartijdigheid. Daudet is veroordeeld. De revisie van zijn vonnis is geweigerd. Men heeft beslag gelegd op zijne meubelen voor de 25.000 francs schadevergoeding. Men vermoedde echter algemeen dat de gevangenisstraf zou blijken opgelegd ‘pro forma’, dat het gerecht den tact zou hebben om niet te insisteeren. Maar nu het toppunt: Men is een tamme actie begonnen tegen enkele leiders der communisten, die beschuldigd zijn van hoog-verraad. Men zou er graag een paar, die leden van het parlement zijn, achter slot en grendel zetten. Doch omdat de Fransche politiek overhelt naar links, omdat links onverwoestbare sympathieën heeft voor de roode kameraden, omdat men aan links, dat zéér gemaltraiteerd wordt door de pamfletten van Léon Daudet, eene compensatie wenscht te geven voor het oogje dat zij zouden luiken in de vervolging der communisten, heeft men aangekondigd, dat men tegelijk met de inhechtenisneming der verraders van het vaderland wil overgaan tot de gevangenzetting van Léon Daudet. Men vraagt zich met verstomdheid af wat het gouvernement heeft kunnen verleiden tot het begaan van zulk een ‘gaffe’, die erger dan een dwaasheid is. Niemand, zelfs niet de vijanden van Léon Daudet, hebben de gelijkstelling van hoogverraad en verdediging der nagedachtenis van een kind dat dierbaar was en rampzalig omkwam, willen accepteeren. Het is een beleediging der intiemste gevoelens van elken Franschman. De verwarring van twee zulke tegenstrijdige begrippen, deze parallel tusschen vaderliefde en hoogverraad, heeft de gansche publieke opinie in verzet gebracht. Wanneer een Fransche krant een ‘open brief’ richt aan den President der Republiek en tot geruststelling van het land gratie vraagt voor Léon Daudet, zooals de Figaro deed, dan mag men zonder vrees voor overdrijving besluiten dat er ernstige dingen op het spel staan. Gratie trouwens helpt deze treurige zaak niet meer uit de wereld. Ik ben er overtuigd van dat Daudet zal antwoorden: geen gratie maar recht! Gratie bovendien zou reeds een gouvernementeele nederlaag worden. Van eene inhechtenisneming echter zouden de gevolgen niet te overzien zijn. Wanneer de Republiek haar ondergang wenscht, kan zij niet beter handelen dan Léon Daudet de boeien aan te doen en hem tusschen gendarmen naar eene gevangenis te sleepen. Toen de oude Bastille verwoest werd, bevrijdde men, zooals bekend is, geen enkelen revolutionnair. Deze nieuwe Bastille zou tot voorwendsel dienen om den laatsten republikein onschadelijk te maken. En republikeinen zullen daaraan meehelpen. [verschenen: 9 juli 1927] Overtolligheden Parijs, Juni 1927 Alle tollenaars zijn zondaars, wordt er gezongen in 't laatste bedrijf van Carmen, zonder dat de millioenen menschen uit alle hoeken der wereld er zich aan stoorden, laat staan er iets van begrepen. Ziedaar een voorbeeld van de macht der muziek, zoo die macht nog onbekend mocht zijn na eene eeuw van oorlogen en van ‘Alle Menschen werden Brüder’ in D groot en aanverwante toonsoorten. De muziek, zei een Fransch dichter, is het duurste van alle lawaai. En het onschuldigste. Maar de dichters zelf? Hoeveel slagboomen hebben zij opengerukt, opgeheven of ingerammeid? Ontelbaar zijn ze. Hoeveel grenzen hebben ze verzet, overwonnen of laten verzinken? Ze zijn grenzenloos. Is echter de tol van Muiden of van Sloterdijk veroverd en met den grond gelijk gemaakt? Ik ben er niet zeker van. Parijs in ieder geval verdedigt zich nog als in den tijd, dat de Noormannen de Seine afzakten; en wanneer gij in uw eigen auto of zelfs maar in een taxi honderd meter uit de stad zoudt willen, moet gij wachten vóór de poorten, tot een tollenaar u met een genummerd papiertje verlof geeft. Op drukke dagen en op de drukke uren kost dat een kwartier, plus schatten aan motorspirit. En als de moderne burchtridder van wat hier ‘Octrooi’ heet (heeft niets met uitvindingen te maken...) slecht geslapen heeft, of uw gezicht hem om andere reden niet bevalt, plonst hij zijn meter in uw reservoir om te controleeren, of gij misschien een liter benzine te veel importeert of exporteert dan gij aangeeft. Dat ‘Octrooi’ brengt weinig op, doch zou om redenen, die geheimzinnig blijven, en ver boven ons begrip gaan, niet kunnen worden afgeschaft. Houdt dan zooveel conferenties ter economische ontwapening, te Genève of elders, als welmeenende menschen dit wenschen, ik zal er geen hand om verdraaien. Wat ik langs de oude wallen van Parijs ondervind, aanschouw ik over het gansche wereldrond. Frankrijk is voor de helft van zijn oppervlakte eene wijn-bouwende natie, en ongeveer één derde zijner bevolking vindt in de druiventrossen voorspoed. Het bezit den aanzienlijksten wijn-export van het heele vasteland. Deze onmetelijke industrie gaat gebukt onder zorgen. Geen phylloxera of meeldauw, neen, maar eerst de tollenaar. Duitschland beschermt zijn Rijnwijn, Italië zijn Chianti, Portugal zijn Porto en Madera, Spanje zijn Malaga, Rusland zijn Krim-sappen, Holland zijn Fiscus, Engeland dito, Hongarije zijn Tokayr. Vervolgens de afschaffers. Scandinavië wordt drooggelegd. Amerika, na gezuiverd te zijn van den laatsten der Mohikanen, wordt drooggelegd. Hoeveel fusten beteekent dat, welke nooit gebotteld zullen worden in flesschen? Als gij wijnbouwer waart, zoudt gij er van duizelen. Maar gij zult ons nooit beklagen, want daar is geen reden voor. Wij betalen [voor] een goede flesch wijn dertig cents in Frankrijk, de duurste prijs weliswaar, dien men sinds Noach gekend heeft; doch waar vindt men een lekker, smeuïg wijntje voor dat bedrag? Een uitstekende Pouilly, een delicieuse Château-Margaux, een koppige Vouvray zijn beneden den gulden per flesch in uw bereik. De dartelste Champagne's, wanneer gij ze niet op Montmartre gaat zoeken, staan tegen twee gulden, hoogstens drie, voor uw verhemelte gereed. En als wij redelijke menschen waren, zouden wij u beklagen. Maar wij moeten de grens oversteken om ons geluk te beseffen. Er liggen bij de Kamer nieuwe tol-tarieven ter behandeling, onderverdeeld in ongeveer twintigduizend artikelen, waarvan het een nog protectionnistischer uitziet dan het andere. De tollenaars mogen zondaars zijn, maar leeghoofden zal men ze nooit kunnen noemen. Die twintigduizend artikelen werden gerangschikt in achtduizend posities, en wie geene hoogere handelsschool afliep, heeft niet meer de minste kans om douanier te worden. Des te beter! Men zal er zijn tyrannie evenwel niet minder om ondergaan. Een automobiel van het type Ford, tot een gewicht van 1200 kilo zal voortaan 14.000 francs inkomende rechten betalen. Dit beteekent verdubbeling van den fabrieksprijs. De blikslagerij en de lampenfabricage, die gemiddeld 200 francs per honderd kilo betaalden, worden verdriedubbeld tot 650 francs. Het ordinairste porcelein zal geslagen worden met 35 pCt. ad valorem, een vermeerdering van 30 pCt. Al wat borstel heet, grove of fijne, zal het vijfvoudige van vroegere heffingen moeten opleveren. Buitenlandsch speelgoed zal in Frankrijk onvindbaar worden. Bijna alle categorieën zijn vermenigvuldigd met acht of tien. Een voetbal die tevoren 2,85 francs import deed, zal in 't vervolg bezwaard worden met 27,50 francs. De naaimachines stijgen van 2,40 per kilo tot 14 francs. Cirkel-zagen ondergaan het viervoudige. Landbouw-artikelen worden vermenigvuldigd met drie. Electrische benoodigdheden klimmen 35 pCt. Het graan, de veestapel, het versche vleesch zullen het dubbele betalen. En zoo voort, en zoo voort. Men beschermt wat men heeft, nietwaar? Niemand is verplicht om een Ford te koopen, een Chrysler of een Rolls. Vraag het slechts aan de Fransche automobiel- fabrikanten. Een paar jaar geleden ruïneerde Engeland de helft van Frankrijk's zijde-industrie. De Amerikaansche of Engelsche petroleum wordt ook niet gratis getapt. Integendeel. Drie duizend millioen francs per jaar. De katoen wordt ook niet weggegeven, het koper evenmin en nog minder het koren. A la guerre comme à la guerre. Citroën en Renault kregen hun zin en de anderen schreeuwen om het hardst in de dagbladen. Hebben zij ongelijk? Oordeel: Fransch vlas betaalt bij de Amerikaansche douane 30 pCt. ad valorem; Amerikaansch vlas betaalt bij de Fransche douane 12 pCt. Twaalf Amerikaansche veiligheidsscheermesjes betalen in een Fransche haven 0.33; twaalf Fransche dito 5.38 in een Amerikaansche. Twaalf scheermessen 7.82 in Frankrijk; twaalf Fransche scheermessen, van dezelfde waarde, 206.00 in Amerika. Een dozijn keukenmessen 7.65 aan dezen kant van den Oceaan, 70.70 aan den Amerikaanschen kant. Amerika zal verontwaardigde kreten uitstooten, wanneer het de nieuwe tarieven thuis gestuurd krijgt, en menig ander land evenzeer. De Zwitsersche horlogemakers dreigen met oproer en représaille-maatregelen. Maar welke staat heeft na den oorlog nog het recht om den vrijhandel te preeken? Als ik me niet schaamde voor cijfers, en vreesde onleesbaar te worden, zou ik de voorbeelden van scheermessen en vlas tot aan de laatste kolom van dit blad kunnen voortzetten. Wien de zaak ergert, onderzoeke wie het eerst begon. Ik zie geen enkel motief om van Frankrijk te eischen dat het 't eerst ophoude na het laatst begonnen te zijn. En als elk rechtgeaard burger ergert mij ook de zaak, want ik voorzie, dat ik me geen enkel keukenmes, geen enkel Teddybeertje, geen enkel eenbeentje, geen tennisracket, geen kopje noch schoteltje noch gloeilampje goedkooper zal aanschaffen, want dit mirakel is tot den huidigen dag in geen enkel protectionnistisch land gebeurd. Ik bejammer het dat de Franschen even dwaas worden als de rest der wereld, na een tikje minder dwaas te zijn geweest. Ik droom óók van eene eeuw dat men over een grens zal kunnen gaan, zonder kans te loopen, dat men betast wordt voor een onwettige sigaar of cigaret. Maar wie zonder schuld is werpe hier den eersten steen tegen de palen, welke de nationale schulden dragen. Of liever een kei. Invoer van een steen zou men kunnen taxeeren. Als er geen tollen bestaan hadden, mogen sommigen mij antwoorden, zou er nooit een douanier Rousseau geweest zijn. Deze douanier, die schilderde, is de laatste hobby van wie zich interesseert voor schilderijen. En met reden. Wie ziet niet gaarne in zijn corporatie wonderbaarlijke gebeurtenissen plaats vinden? Deze douanier, die de poorten van Parijs bewaakte tegen sluikhandel, hanteerde in zijn vrijen tijd, tot vermaak van zijn vrienden, verf en penseel. Wie zijne doeken zag, zijn dikke menschjes met korte beentjes, zijn zonderlinge figuren en beestjes, geteekend met de naïeviteit eener kinderziel, moest onvermijdelijk lachen. En daar de lach niet geapprecieerd is in de schilderkunst - de hemel wete waarom niet, want men zou beter doen hem te beschouwen als de hoogste gave, - moest de douanier Rousseau zijne schilderijen cadeau geven of afstaan voor een paar franken. Hij had vrienden, en van de geslepenste, die hunne kamer vol hingen met Rousseau's, enkel om te lachen. En zij hebben gelachen. Wie het laatst lachte, zelfs het best. De goedige Rousseau, die in staat was engelen te zien met een hoogen hoed, of iets dergelijks, evenals Swedenborg, die leefde in een koninkrijk waar men slechts kinderen binnen laat, stierf in 1910 op een hospitaal-bed en aan zijn hoofdeinde hing men een bordje met het opschrift: Alcoholicus. Doch een paar jaar na zijn dood betaalde een Amerikaan voor een schilderij van Rousseau, wiens duurste werk tijdens zijn leven 300 francs opbracht, de kapitale som van 175.000 francs en in 1926 werd hetzelfde schilderij overgedaan voor 500.000 francs. Als er een douanier is, wiens tarieven opsloegen, dan is het deze. Zelfs per vierkante centimeter berekend blijft dat een aardig prijsje. Hoewel hij het niet haalt bij een kunstwerk, dat 10 Juni geveild is op eene liefdadigheid-soirée ten bate der Gueules Cassées: de eigenhandig geschreven legerorder van Maarschalk Joffre vóór den Slag aan de Marne. Het bracht 100.000 francs op. De Gueules Cassées (letterlijk vertaald: de kapotte bakkessen) beneficieerden evenwel van een karakteristiek incident. De beroemde legerorder werd geveild door Sacha Guitry, die zich tijdens den oorlog driemaal liet afkeuren. De Gueules Cassées, die de verwoestingen van bommen en vlammen het afgrijselijkst ronddragen, vonden deze bijzonderheid een beetje te bar. Zij organiseerden een manifestatie en Sacha Guitry kon de situatie slechts redden door zich zelf het unieke document toe te wijzen voor genoemden prijs en zonder opbod. Het is duur, maar ik ben er van overtuigd, dat hij, evenmin als de lachers van Rousseau, een slechten knop deed. En als ooit de ‘grenzen’ worden opgeheven, zou men nog kunnen tegenwerpen, zal men dan nog magnifieke wedstrijden zien, gelijk die, waar bij het Internationaal Toernooi voor het tennis-kampioenschap voor Frankrijk op de Faisanderie in het Park van Saint-Cloud, de Franschman René Lacoste den Amerikaan W.T. Tilden sloeg in enkel-spel? Ik wist niet dat tennis zoo dramatisch-spannend kon zijn. Tilden is een buitengewoon virtuoos en alle experts hielden hem voor onoverwinnelijk. René Lacoste had spierkrampen in het rechterbeen en hinkte het grootste deel van de match. Zij hebben drie en een half uur de meesterlijkste ballen gewisseld, Tilden prachtig en forme, Lacoste kreupel en een week te voren nog geslagen. Tweemaal scheen Tilden overwinnaar, tweemaal egaliseerde Lacoste. Het gebeurde, dat zestig ballen gewisseld werden, vóór een der beide partijen een punt maakte. Terwijl Tilden zich langzaam enerveerde, won Lacoste, wiens aangeboren indolentie overigens een zwak vormt, elke minuut aan zelfbeheersching. Tijdens de pauze werd Lacoste gemasseerd en pas in de vierde manche hinkte hij niet meer. De vijfde en beslissende manche werd bevochten onder een onbeschrijflijke emotie. De taaiheid, de hardnekkigheid, het overleg, de wilskracht, energie en kalme stijl van Lacoste kregen in de laatste manche iets heroïsch. En ik weet niet of een mensch wanneer hij geen natie meer achter zich zou hebben, de buitensporige energie zal vinden om zich te transformeeren in een rhythmisch blok dat een tegenstander geleidelijk sloopt en waartegen elke aanval onherroepelijk moet afstuiten. Normaal bekeken had René Lacoste geslagen moeten worden. Om niet geslagen te worden en om finaal te overwinnen speelde hij drie en een half uur. Kent gij een tooneelspel, een muziekstuk, een dans, of wat dan ook, waarin slechts twee personen zouden optreden, en dat in staat is om drie en een half uur lang achtduizend menschen buiten adem te houden? Ik niet en ik zou zoo iets ongelooflijk achten als iemand me het kwam vertellen die het niet zelf gezien had. [verschenen: 16 juli 1927] Fluweelen vlammen Parijs, Juni 1927 Het fluweel, in ongenade sinds de mannen leefden onder het teeken van Mars, zal dezen zomer zijn plaats hernemen op de kragen van overjassen, demi-saisons et avondmantels volgens de voorschriften der mode. Dit is minder ernstig dan de platte hakken der dames, die eensklaps solieder ter been willen zijn, en ik vermoed dat de eerste opwelling van uw Hollandsch bloed u naar Parijs doet telepatheeren nationale ‘mij 'n biet’. Doch gij moet daarom het gewicht dezer inlichting niet onderschatten. Wanneer de mode ons een stock satijn op den hals had willen schuiven, zou de roman, dien men in alle talen gaat lezen, zelfs in het Hebreeuwsch, geheeten hebben ‘Satijnen Vlammen’. Nu de mode onzen nek vraagt als afzetgebied voor een stock fluweel, zijn het Fluweelen Vlammen, 33 welke men zal verslinden op papier, klaar om ze te herkauwen op de film. Het is dus een boek zonder fluweel en zonder vlammen, maar vol van de buitengewoonste avonturen. Het werd geschreven door Maurice Dekobra, nieuwste record-man der Fransche Litteratuur, die, alle leesbibliotheken ten spijt, deze ruïneuse plaag der uitgevers, getrokken wordt in honderdduizenden exemplaren, en over wien ik me reeds lang verweet nog niets bericht te hebben. Wanneer een auteur in zijn proloog verzekert dat het verhaal, waarmee hij u gaat verbazen, absoluut waar gebeurd is, en dat gij slechts de daken der huizen behoeft op te lichten om voor een heele eeuwigheid roman-stof te vergaren, met of zonder stofzuiger, dan kunt gij hem gelooven als gij wilt, doch gij begint de eerste bladzijde met een aangename popeling. Wanneer gij bovendien ziet dat de held het ambt van gezantschapssecretaris bekleedt, voelt gij uw verwachting nog toenemen. De secretaris eener ambassade is van nature nooit in functie. Men behoeft niet te duchten dat hij ook maar één ambtelijken brief zal schrijven. Hij reist daarentegen in auto's, in sleepings, in luxe-booten, naar alle hoofdsteden en naar alle landen die ons kunnen boeien. Hij vertoeft in dure en verdachte nachtgelegenheden waar hij omgaat met prinselijke dichters, die een sonnet tatoueeren op de dij hunner maîtresse. Hij beweegt zich te midden der beminnelijkste of spannendste intrigues. Als men jaloersch wilde worden zou het zijn op den gezantschapssecretaris, nog liever dan op de prinselijke dichters, die in een Passiespel de rol van Christus laten spelen door een Neger. Welke edele harten moeten er kloppen in de boezems der gezanten om de galante bokkesprongen hunner ondergeschikten te kunnen aanzien met een lodderoog. Philippe Jacquemod dus, een dezer gunstelingen der fortuin die immer met verlof zijn, en op 't oogenblik te Weenen verblijvend, begeleidt zijne vriendin Mrs. Nelly Sanders, na ‘De steunpilaren der Maatschappij’ bijgewoond te hebben, naar een cabaret dat onder beheer staat (- mijn hemel, dáár ook al? -) van een politie-spion. Mrs. Sanders is een der upper ten thousand steenrijke Amerikaanschen, die te midden van champagne, confetti en serpentines losloopen in de boîtes de nuit der romans van na den Oorlog, en het is me een raadsel hoe de Vrouwenbonden, welke de mannelijke Yankees ringelooren, dit nog niet merkten. Zij vervoegt zich denzelfden nacht onder geen andere sluiers dan een mantel van sabelbont bij haar secrétaire d'ambassade en een paar dagen later nemen zij afscheid als de beste vrienden onder het volgende gesprek: ‘Mon cher, uwe zoenen hebben een smaakje van oudbakken brood. Kunt ge niets nieuws meer bedenken?’ ‘Ma chère, er zijn surrogaten in uw trog. Dit is misschien de reden van dit misverstand.’ Hij gaat naar het Westen. Zij neemt den Orient-express en we zullen haar niet terugzien voor een volgenden roman. Adieu, mrs. Sanders, charmante, oude, gepeperde kennis van de oevers der Mississippi. In het Weensche cabaret echter, dat Fidelio heet, treedt een gentleman binnen, die op zijn gelaat de koele wreedheid, den zwijgenden glimlach, de energieke mondtrekken en de doorborende zwarte oogen draagt van een Samouraï, een Japaneeschen krijger. Hij is in smoking, vijftig jaar, en heeft aan zijn linkerhand een groote smaragd. Philippe ontmoette hem reeds te Cannes, te Rome, te Londen, te Parijs, in dezelfde gelegenheden, doch niemand kan hem thuisbrengen Wie dezen incognito-pierewaaier wil naderen electrocuteert hij met een blik, wat hem veroorlooft overal een vrij tafeltje te vinden om zich neer te zetten. Een poosje na dit geheimzinnige en voor de bioscoop geknipte masker, wordt Fidelio binnengetreden door twee dames in het zwart, eene jonge en eene rijpe, van wie de jonge op Philippe een zeldzamen indruk maakt. Na een oogenblik vertoeft te hebben onder de saxophoons der black bottoms begeeft het jonge meisje zich naar het Japansche masker, knoopt een geanimeerd gesprek met hem aan, volgt hem naar de deur en verdwijnt in een machtige limousine. Niemand heeft er onder het bachanaal iets van bespeurd. Wanneer de rijpere dame na een half uur nog alleen zit, wordt zij gewaar dat hare gezellin geschaakt werd. Een week later leest Philippe in het Wiener Tageblatt eene advertentie, waarin de Franschman, die op 27 Februari in het cabaret Fidelio was met een Amerikaansche dame, verzocht wordt zijn adres op te geven aan Martha von Radetzky. Zoo maakt de gezantschapssecretaris kennis met de zuster van het jonge zwarte meisje dat hem een seconde betooverde en zoo wordt hij amateur-detective op zoek naar Lila von Radetzky, die, nauwelijks van het pensionnaat, zich laat oplichten door een onbekenden vrijbuiter. Met gepaste emoties laat Philippe zich door de oudere zuster binnenleiden in het slaapvertrek der ontvluchte, en heeft het geluk achter in een commode een spoorboekje te vinden met enkele notities, welke hem onmiddellijk op den goeden weg brengen. Hij reist aanstonds naar Bohemen en belandt in de buurt van Praag in een besneeuwd gat waar niets is dan een herberg, een kasteel, en denneboomen. Op het kasteel huist een dokter die voorgeeft teringlijders te cureeren. Geholpen door den zoon van zijn waard, klimt Philippe over den muur, treft een luik dat door den wind is open geslagen, kijkt naar binnen in het verlichte vertrek; en wat ziet hij? Den Samouraï van het cabaret Fidelio, die hier dr. Schomberg heet, aan een feestdisch te midden van tien bekoorlijke, opgewekte vrouwen (‘Zehn Mädchen und ein Mann’), die allen een historisch costuum dragen: de een is verkleed als Anna Boleyn, de ander als Cleopatra, een derde als Laura van Petrarca, een vierde als Lola Montez, de vriendin van den waanzinnigen Lodewijk II van Beieren, een vijfde als Catherina de Groote, etc., etc. Lila echter is niet aanwezig. De strenge kou noodzaakt hem den observatiepost van dit merkwaardige sanatorium te verlaten. Hij is stomverbaasd den volgenden morgen een briefje te ontvangen van dr. Schomberg die hem schrijft dat, als Philippe Jaquemod zich interesseert voor zijn inrichting, hij dit zonder eenig gevaar voor zijne longen doen kan door hem in den middag te vereeren met een bezoek. Hij dankt deze vriendelijkheid aan ontelbare voordeelen, verbonden aan den titel van gezantschapssecretaris, welken de spionnen van dr. Schomberg direct hadden uitgevischt, en op het afgesproken uur belt hij zonder vrees aan de zware poorten der verborgen inrichting. Hij weet dat een held niet sneuvelt in de eerste helft van een roman, noch alvorens zijn ideaal in zijne armen gewarmd te hebben. Dr. Schomberg ontvangt zijn vijand met open kaarten. Zijn instituut is geen inrichting voor t.b.c. Het is een hoogere school voor hervorming, voor reëducatie van de innerlijke gevoelens der vrouw. De dokter, die gehuwd was en bij zijn betere helft door een onderkruiper verdrongen werd, zwoer wraak tegen het mannelijk geslacht, en richtte in de Boheemsche wouden eene universiteit op, welke vijandinnen zal afleveren, opgewassen tegen alle listen en lagen der mannelijke menschheid en speciaal afgericht om Don Juans ten verderve te voeren. Hij reist de wereld rond en alle nachtgelegenheden om amazones te ronselen, die voor dezen strijd zijn uitverkoren, en daar hij over bijzondere occulte gaven beschikt (over welke gaven moet 's dokters mededinger beschikt hebben die hem hoorns gaf!) weet hij zijn troepen naar al zijne wenschen te dresseeren en op de gehate tegenstanders af te sturen. Kon hem een wettiger prooi in handen vallen dan een gezantschapssecretaris, die hoorns fabriceert in series en wiens diplomatieke taak het is deze op te zetten aan anderen? Onze dokter heeft een kater die naar den geest der duisternis Ahriman genaamd is en deze kater bezit mediumieke eigenschappen. Gedachten welke men hem in zijn hypnotischen slaap oplegt, voert hij nauwkeurig uit en Philippe mag daarvan de proef nemen. Hij denkt den dokter in een val te lokken en inspireert den kater om hem te leiden naar de kamer van Lila, wier lot hem nog steeds onbekend bleef. Ahriman doet het, doch de dokter, wien het spel tusschen kat en muis veel beter afgaat, is gefixeerd: Philippe kwam op zijn tooverslot alleen om Lila. Hij noodigt hem ten eten te midden zijner geëxerceerde meerminnen, die prettige verhalen doen over de reëducatie der innerlijke gevoelens bij de vrouw. Hij biedt hem zelfs logies aan voor den nacht. Wanneer in het kasteel alles stil is en Philippe alleen, gaat hij natuurlijk op zoek naar de geschaakte schoone en loopt tegen een nachtwaker die hem terugbrengt naar zijn kamer. In gedachten verzonken over deze mislukking hoort hij zachtjes aan zijne deur kloppen, maakt open en staat tegenover het jonge zwarte meisje uit het cabaret Fidelio. Zij vertelt hem hare geschiedenis. Na een ongelukkige liefde met een aartshertog, die haar in den steek liet, nam zij pianolessen bij een beroemden meester, in wiens studio zij kennis maakte met dr. Schomberg. Als de dokter aanwezig was, achter een gordijn, speelde zij artistieker en virtuozer. Onder zijn fluïdum voelde zij zich opgenomen in rijkere sferen. Toen hij haar rendez-vous gaf in Fidelio nam zij blindelings aan, en toen hij haar voorstelde om met hem te vertrekken naar onbekende oorden, volgde zij hem zonder achterdocht. Zij vergat hare oudere zuster, die zij in duizend angsten achterliet. Zij wil Philippe niet volgen. Zij wenscht te blijven op het slot van den necromant. Den volgenden morgen echter bij een ontbijt van eggs and bacon vraagt de dokter aan zijn naïeven gast hoe hij sliep en hoe hij vond dat Lila er uit zag. Philippe valt van de eene wolk uit de andere. Hij hoort dat het nachtelijk bezoek van Lila slechts te danken was aan eene hypnotische suggestie van Schomberg. Als hij van den dokter, ondanks al deze waarschuwingen, blijft eischen dat hij het jonge meisje vrij zal laten, vraagt Schomberg een half uur bedenktijd. Hij concentreert zich. En een half uur later staat Lila in reisgewaad naast Philippe. Zij stappen in den auto welke hen naar de herberg rijdt, en als zij op 't punt staan voor goed de kuuroorden van den fantastischen geneesheer te verlaten, overhandigt men Philippe een briefje, waarin wordt medegedeeld, dat de vijandelijkheden tusschen hem en dr. Schomberg zijn geopend. Philippe zou geen ware gezantschapssecretaris zijn als hij de vluchtige Lila terugbracht onder de hoede harer zuster die van onze tooneelen verdwijnt. Want wij vertrekken naar Afrika, waar Lila onder de occulte bezweringen van den Boheemschen wreker in de armen valt van haar paladijn en zijne verrukkelijke maîtresse wordt. Dit is de eerste manoeuvre van den vijand wiens krachten wij nog niet kennen. Af en toe ontvangt Philippe een radio met een sombere bedreiging: nog zooveel dagen voor den 27sten Mei. Terwijl Lila elken dag een teederder minnares wordt, voelt Philippe zich allengs onveiliger en noteert het in zijn journaal. Lila heeft vreemde afdwalingen en overklaarbare bevliegingen. Zij heeft somnambulistische aanvallen waarin zij verkikkerd raakt op een mooien mannetjesputter en een minuut later herinnert ze zich van niets. Hoe dichter we den noodlottigen datum naderen, hoe zorgvuldiger haar geest wordt omspannen door den verren toovenaar. Om aan de onzichtbare klauwen te ontsnappen vlucht Philippe van Afrika naar Spanje, van Madrid naar Sevilla en is op den fatalen dag in Granada, waar zij een zigeunerkamp bezoeken. Philippe is vast besloten om zijn minnares geen moment alleen te laten en de uren sluipen angstig maar zonder onheilen voorbij. Lila evenwel wil na het diner de koffie drinken onder de palmboomen en om zich te beschutten tegen de koelte gaat zij haar sjaal zoeken. Philippe verpraat zijn tijd met een Brit, die liefhebbert in psychical research en er niet aan gelooft. Lila komt niet terug. Men ijlt naar hare kamer. Zij is verdwenen in een rijtuig en een kwartier later krijgt Philippe een anoniem briefje, dat hij Lila vinden kan bij de zigeuners van den Monte-Sacro. Hij snelt naar het kamp en komt juist op tijd om Lila op den rand van een ijzeren bedje hare jarretelles te zien losmaken voor een stevigen gitano. Lila, gehallucineerd en in trance, kijkt Philippe aan zonder hem te herkennen, en terwijl haar redder vecht met den zigeuner, ontsnapt zij en springt in een passeerenden auto, welke de limousine is van dr. Schomberg, die voor de gebeurtenis uit Bohemen overkwam. Om het hart te breken van een gezantschapssecretaris had de magische wreker der huwelijksche ontrouw besloten, dat Lila von Radetzky zich vóór het einde van den 27sten Mei zou geven aan den eersten den besten, en zij vond dien bij de zigeuners. Maar er werd méér gebroken dan een hart: omdat de gehypnotiseerde Lila gewelddadig verhinderd werd het erotische bevel ten uitvoer te brengen, knapt er een adertje in hare hersenen. De automobiel van Schomberg rijdt haar regelrecht naar een krankzinnigengesticht, waar zij haar tijd doorbrengt met het eindeloos opschrijven van één naam: Philippe Jacquemod. Als Philippe haar echter opwekt, herkent zij hem niet. En de gestrafte minnaar vertrekt met een diplomatieke zending naar den Volkenbond, waar zijn gewonde hart zonder twijfel spoedig geheeld zal worden. Zoo ontrolt zich deze prachtige cosmopolistische film in een boek, voorbestemd tot honderdduizenden exemplaren, en waarin voor den eersten keer, geloof ik, de werking der menschelijke x-stralen, welke telepathie heet, romantisch behandeld wordt. Critiek erop geven durf ik niet. Als het echt is, is het echt, en als het niet echt is, komen we niet uitgepraat. Maar liever had ik gezien, dat de auteur minder geïnsisteerd had op de authenticiteit van zijn verhaal, al is een dokter Schomberg met zijn hypnose-op-afstand wetenschappelijk bestaanbaar. Al kan Lila in een volgenden roman uit den nacht van haar waanzin gewekt worden door het geweldige fluïdum van den Boheemschen slotvoogd, al krijgt de verleider dan, zoo hij straf verdient, misschien een afdoender straf dan een beetje werk te Genève, den eersten keer schoot de Don Quichotte der echtelijke liefde zijn doel merkwaardig voorbij. In plaats van den man te tuchtigen, wordt de vrouw getroffen; die vroeger reeds geslachtofferd werd. Het is waar dat de liefde en de gerechtigheid blind zijn; doch wilde dokter Schomberg juist deze euvels niet verhelpen? Ik zou ook willen weten wat de psychische potentaat van plan is, met zijn tien geëxerceerde sirenen-vampyrs en de overigen die hij nog zal recruteeren voor zijn pantoffel-staat. Het valt te hopen, dat ze niet enkel aanslagen plegen op het personeel der ambassade, want dit zou nogmaals tegen alle billijkheid indruischen. Het ware niet minder te wenschen, dat dokter Schomberg voortaan strijdt met open vizier. Een kleine kennisgeving in de dagbladen zou de aanstaande ‘partij’ met de felste nieuwsgierigheid doen volgen door alle reporters der aarde. Zulk een ‘partij’ zou boeiender zijn dan de heele Olympische Spelen. Het interessantst ware echter, wanneer dokter Schomberg er toe kan besluiten den oorlog te verklaren en een regiment mannenbreeksters in sleepings op te doen marcheeren tegen een of ander vermaard centrum van echtbreuk. Ik laat de stad over aan de keuze uwer verbeelding, die vast beneden de werkelijkheid blijft. [verschenen: 23 juli 1927] De groote week Parijs, Juni 1927 Sinds enkele dagen loopen de tienduizenden reizigers, die uitstappen aan de Gare St. Lazare (eindpunt der havens en van de Amerikaansche toeristen), tegen een onmetelijk affiche, dat vlak voor het station is opgeheschen aan de gebouwen der Action Française, welke daar haar krant drukt en haar hoofdkwartier heeft. Die tienduizenden lezen, in enorme letters, zwart op wit: ‘Plateau vermoord: la Berton vrijgesproken; Berger vermoord: la Bonnefoy niet eens geoordeeld; Philippe Daudet vermoord: Léon Daudet in de gevangenis.’ Het maakt op mij, die dagelijks beland in dit gedeelte van Parijs, dat het tierigst en het rumoerigst is, dat op een paar passen ligt van de Grands Boulevards en van Montmartre, een luguberen indruk. De Gerechtigheid vormt mijn stokpaardje niet, want anders zou ik sinds lang gedaan hebben als de bewoner van New-York, die het lotsverschil tusschen Nungesser en Lindbergh zoo verschrikkelijk vond, dat hij uit het venster eener vijfde verdieping sprong van de Madison-Avenue. De gevangenneming van Léon Daudet leek mij zelf, als voorloopige oplossing, de aannemelijkste. Want sinds den dag dat de vermaarde schrijver en politicus zich in hechtenis moest stellen, waren de omstreken der Gare St. Lazare onbegaanbaar en onveilig geworden als het no man's land der loopgraven, onzaliger gedachtenis. Daudet had zich met een duizendtal manschappen gebarricadeerd in zijn krant, de politie had haar kwartier opgeslagen in en rondom het station. Op het plein werd regelmatig gebakkeleid tusschen de openbare macht en de vrijwilligers, die zich wapenden met den breekbaren inhoud der café's. Ik geloof dat Socrates, die den giftbeker dronk, niet tegengesproken zou hebben wanneer men hem betoogd had, dat de Orde in een Staat een grooter gewicht vertegenwoordigt dan de Gerechtigheid. De Gerechtigheid zorgt wel voor zich zelf. En men mag er over denken gelijk men wil, maar Léon Daudet heeft geredeneerd als de wijste der Grieken, in wiens oog de Atheensche wetten, zelfs voor een geval waar zij een onrechtvaardigheid bevalen, moesten gehoorzaamd worden. Toen in den morgen van 13 Juni, na een driedaagsch beleg, de Parijsche politie geholpen door de Republikeinsche Garde, met revolvers, karabijnen en gummistokken zich concentreerde voor den stormaanval, toen te midden van een indrukwekkend carré de brandspuiten kwamen aangereden, die met een straal van honderddertig meter alle palissaden kunnen rammen als papier, toen de wagens aanrolden met gaswerpers, welke men voor de koloniale oorlogen te onmenschelijk acht, doch waarmee men zonder aarzeling staatsburgers uitrookt, op dit dramatische moment had Daudet de keus: Burgeroorlog of hechtenis. De prefect van politie richtte een laatste sommatie tot den schrijver, die onder onopgehelderde tragische omstandigheden een zoon verloor van veertien jaar, onder omstandigheden welke de Justitie van zijn land niet wenscht op te helderen. Hij vroeg den schrijver, die verdedigd werd met een garde van honderden jonge lieden, die ook vaders en moeders hebben, om bloedvergieten te vermijden. Is het een ‘Tartarinade’ zooals sommige Fransche en ook Hollandsche kranten schreven, welke de zaak oppervlakkig en partijdig aankijken, dat Daudet zich met krijgseer overgaf? Twaalfhonderd geïmproviseerde soldaten marcheerden in gelid uit de gebouwen der Action Française. Zou de jonge Philippe gewroken zijn wanneer onder dezen ook maar twaalf dooden gevallen waren? Het is nuttig om zich voor moeilijke gevallen af te vragen hoe wij zelf gehandeld zouden hebben. Ik erken ronduit dat ik gedaan zou hebben als Daudet. Men heeft aan deze gebeurtenissen ondertusschen kunnen peilen hoe ver de Fransche regeering gaan durft. Terwijl een dokter Closon, die te Marseille een pastoor van over de tachtig jaar met een stok den schedel inslaat en een oog uitrukt, terwijl deze woesteling vier maanden gevangenis krijgt en onmiddellijk door den President der Republiek begenadigd wordt, stopt men een beroemd schrijver in den bak wegens smaad tegen een chauffeur, en alle Fransche litteratoren, geneesheeren en advocaten vragen tevergeefs om gratie voor hem. Terwijl de communisten Cachin, veroordeeld tot zes maanden wegens hoogverraad, en Doriot, veroordeeld tot dertien maanden wegens hoogverraad, vrij rondloopen en meetings beleggen tegen de veiligheid van den Staat, wordt de man der orde - want als zoodanig wil ik Daudet zien vóór alles - opgesloten in de Santé. Al geniet hij daar temidden van het uitvaagsel enkele ‘vrijheden’, al mag hij lezen, bezoeken ontvangen en zijn eten van buiten betrekken, hij is gekerkerd, terwijl de dood, die rouw bracht in zijn huis, onopgehelderd bleef, terwijl de moorden welke rouw brachten in zijn partij, ongestraft bleven. Al zal men misschien de communisten nog oppakken, al zal men royalist en bolsjewisten waarschijnlijk bij den grooten hoop voegen van muiters, saboteurs, dieven die bij elk nationaal feest van 14 Juli begenadigd worden, dit neemt niet weg dat er in de twintigste eeuw een schrijver gekerkerd wordt, die te felle woorden koos in de verdediging van zijn zoontje. Ons gezond verstand moge ons voorpraten, dat er myriaden ongerechtigheden ongewroken bleven, dat men met de dossiers van alle ongestrafte misdaden een bibliotheek kan oprichten, in ons binnenste is een stem die zich aan zulke drogredenen niet stoort. Het reusachtige plakkaat voor de Gare St. Lazare klinkt te feitelijk, te nuchter, te zakelijk om die binnenste stem niet telkens te doen opschreeuwen. Te meer omdat de menigte vaag maar duidelijk voelt dat andere drijfveeren dan de wensch om een chauffeur recht te doen wedervaren het gouvernement dwong tot zijn stuitenden maatregel. ‘Toen Daudet gevangen genomen werd,’ schrijft Pierre Benoit, de auteur van L'Atlantide, ‘riep hij: “leve Frankrijk!” Wanneer hij geroepen had “Weg met Frankrijk!” zou hij reeds op vrije voeten zijn.’ Dit is een der vele kanten der Affaire Daudet. En de hemel weet waar ze ons voeren zal. Met dit avontuur begon ‘La Grande Semaine’, welke in Parijschen zin bestaat uit een aantal ongetelde dagen, die reiken van den Steeple te Chantilly tot den Grand Prix te Longchamps. Het is het seizoen der beroemdheden. In geen anderen tijd van het jaar zou Stravinsky, zonder een deel van zijn reputatie in te boeten, een concert met een mechanische piano kunnen geven behalve gedurende de Groote Week. In geen enkele andere ‘week’ van het jaar zou Joséphine Baker kunnen trouwen met graaf d'Albertini, en zooals de Chicago Tribune zegt: ‘de eerste gekleurde Amerikaansche gravin’ worden, in alle stilte maar in de ‘Grande Semaine’. Omstreeks dezen tijd verschijnen geregeld de Russische Baletten, die dit jaar, evenmin als tot dusverre de paarden, een nieuwen naam brachten, waarop men met plezier en met emoties gaat wedden. Alsof alle jockeys betrouwbaar werden, alsof alle paarden leerden rekenen, zoo weinig onvoorziens verloopen de befaamde rennen, handicaps, steeples en heggen niet uitgezonderd. Enkel in de Grande Semaine kon de beroemdste en minst gelezen dichter van Frankrijk, Paul Valéry, geïnstalleerd worden als lid der Académie Française en als opvolger van Anatole France. Vraag niet zijn werken in een boekhandel, wanneer gij ze niet met bankbiljetten betalen wilt, want zij zijn onveranderlijk uitverkocht. Valéry is de schranderste, de duurste, de duisterste, de zeldzaamste der kunstenaars. Deze oud-ambtenaar van het ministerie van Oorlog, deze ex-secretaris der directie van het Havas-agentschap, die meer dan twintig jaren niets publiceerde, die slechts bij enkele ingewijden bekend was, wiens verzamelde werken nog heden ten dage niet langer zijn dan één niet al te dik boek, steeg bij het einde van den oorlog, als door een wonder, plotseling tot een universeele wereld-reputatie. Wie hem leest weet ik niet, want zijne verzen, zijn proza, zijn essais, zijn aanteekeningen, zijn schetsen, verschenen in een zéér beperkt aantal peperdure exemplaren, en zelfs wanneer er een aanzienlijke hoeveelheid niet zwierven bij den tusschenhandel, die ze slechts tegen woekerprijzen loslaat, zouden allen te zamen genomen nauwelijks voldoende zijn om elke stad der wereld waar een intellectueel centrum bestaat van één exemplaar te voorzien. Toch spreekt iedereen met de vurigste bewondering over den dichter Valéry, toch worden zijn verzen in Holland gedrukt met speciaal gefabriceerde letters, en misschien wel op speciaal gefabriceerd papier, toch bestaat er voor eene vrouw des huizes uit het Parijs van 1927 geen grooter eer dan dezen dichter een half uur tot gast te hebben gehad. Er is bij zijne receptie in het Institut de France niet om plaatsen gevochten, maar al wat de Place Maubert, in de buurt der Académie, waar men 's nachts om drie uur niet zonder levensgevaar kan wandelen, herbergt aan gepeupel stond in dienst der hoogste kringen als plaatsbewaarders. Twee merkwaardige uitersten confronteerden en raakten elkaar daar ter huldiging van een kunstenaar die zonder eenigen twijfel een intellect is van den allereersten rang, doch van wiens opzienbarenden roem ik niets begrijp. In deze Grande Semaine verscheen ook de nieuwe roman van Victor Margueritte, den ontdekker der Garçonne, en steeg dezelfde week tot een oplage van honderdduizend exemplaren. Ik zou niet durven zweren dat dit cijfer geen reclame-fantasie is van den uitgever, omdat deze getallen nooit wettig gecontroleerd worden, doch wanneer het cijfer op waarheid berust, dan heeft de auteur zich zonderling vergist. Hij citeert in zijn boek een zin van Nietzsche, die zegt dat hij zijn woorden en zijn leer wil beschermen met een dubbele omheining om te beletten dat de zwijnen er binnentreden. Victor Margueritte omrasterde dus tot dit doel zijn roman met een onverteerbare voor- en na-rede, doch over deze twee keien zijn de varkens opgeruimd en lustig in kudden heengedarteld. En zij vinden er overvloedig en op verschillende plaatsen te grazen, zoo rauwe en zoo ongegeneerde kost, dat ik me dezen roman niet kan voorstellen in het Hollandsch zonder belangrijke antiseptie en pasteuriseering. Dat een Fransch auteur bang is voor overbevolking in Frankrijk, waar heele provincies braakliggen, waar men om de leegten van den oorlog te herstellen gaat naturaliseeren en gros (100.000 per jaar...), dat een Fransch auteur dus een trilogie, waarvan dit eerste deel ‘Ton corps est à toi’ (‘Je lichaam is van jou’) het begin vormt, ontwerpt als propaganda voor het Neo-Malthusianisme, dit lijkt al op zich zelf een turf naar het veen dragen. Als de birth control gepropageerd moet worden, ware het juister om hem te propageeren in Duitschland of in Italië, waar een Romeinsche wolvin drie jongen geworpen heeft, die bij volksstemming (ik spreek de zuivere waarheid) gedoopt zijn Corsica, Nice en Savoje, Fransche gebieden zooals men weet. Doch dat is de zaak van Victor Margueritte. Dat hij echter meent deze overbodige propaganda te moeten truffeeren met uiterst onsmakelijke episodes als de rijke dame met haar buldog, of banale pikanterieën als zes menschen van verschillend geslacht op een divan in het donker, en andere sausen van dergelijk gehalte opgediend door boeren, boerinnen en prostituées, dit gaat boven mijn waardeeringsvermogen dat, zooals gij weet, nochtans bijna onbeperkt is. Ik beklaag desniettemin de honderdduizend varkens, die er ondanks zijne versperring inliepen. Het onderwerp van ‘Ton corps est à toi’ kan verteld worden in één zinnetje: Een onbesuisd boerenmeisje uit het Zuiden van Frankrijk laat zich één keer verkrachten door een anoniem jongmensch, krijgt een kind, heeft er een boel misère van en brengt het naar de vondelingen. Het is de moeite waard om zoo iets grootsprekerig op te dragen ‘boven alle grenzen aan alle vrouwen en alle mannen van goeden wille’! Daar ieder beroemd mensch deze week zijn beurt krijgt, kreeg Briand eene roos op zijn rechteroog en profiteerde Poincaré aan dit buitenkansje om, terwijl zijn minister van Buitenlandsche Zaken ziek ligt, een redevoering af te steken tegen Duitschland. Wij waren zoo gewend sinds 1924 om alle mankementen van Duitschland vergoelijkt te zien, dat niemand weet wat er achter de plotselinge opvlieging van Poincaré gezocht moet worden. Zijn vorige leening bracht achttien milliard op en nauwelijks werd ze gesloten of hij zet een nieuwe op touw tegen 6 pCt. en over vijftig jaren aflosbaar, gelijk de vorige. Ik benijd de Franschen niet die in 1977 der rijpen mannelijken leeftijd zullen bereikt hebben en moeten aflossen. Daar weinigen onzer, en zoo denkt ook Poincaré er over, dezen zondvloed zullen beleven, doen wij beter om ons te houden aan het tegenwoordige. Men vraagt zich dus af, of Poincaré niet genoeg heeft aan zijn financieele lauweren. Of hij Briand een beentje heeft willen lichten? Of Briand, die sluw is, en een beroepspacifist die onmogelijk ná Locarno kan terugkrabbelen, aan Poincaré, zijn doodsvijand, heeft ingeblazen om kastanjes uit het vuur te halen, waaraan hij zelf zijn vingers niet wenscht te branden? Zelden kwam roos op het rechteroog zoo diplomatisch op tijd. Verklaarde Chamberlain niet te Genève, en vóór de redevoering van Poincaré, dat de geest van Locarno op apegapen ligt en zich nog maar met moeite manifesteert? Is de redevoering van Poincaré een resultaat van de besprekingen in Londen ter gelegenheid van het presidentieele bezoek, en door Briand sub rosa bekokstoofd met Chamberlain? Vormt zij een deel van het offensief tegen Moskou, het eerste goede Engelsche idee, qua politiek, sinds het voorjaar van 1918 toen zij Foch het opperbevel permitteerden? Mag de speech van Poincaré beschouwd worden als een Engelsche tegenpraestatie voor de welwillende neutraliteit, en straks bondgenootschap, van Frankrijk in den krijg tegen de roode beulshorden? Geeft Engeland aan Frankrijk vrijheid van handelen in Duitschland en is Poincaré's rede de eerste pressie op Germania om het verdrag met de bolsjewisten, te Rapallo geteekend, te verloochenen? Het lijkt mij, dat men, hier en elders, de jongste oratio pro domo van Poincaré te veel becritiseerd heeft als de loslippige, roekelooze uiting van een ouden querulant en door zijne antipathie tegen ‘de man van de Ruhr’ den mogelijken samenhang met andere problemen te veel uit het oog verloor. Ik las mijn leven lang nooit een politieke rede waarbij men zooveel vragen en veronderstellingen kan maken, van welke enkel Poincaré en Briand (misschien ook Chamberlain) den sleutel bezitten. Maar wat er ook van zij, de verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk trad deze week in een nieuw en minder welwillend stadium. En wanneer sommige mijner geheel persoonlijke vermoedens juist zijn, dan werd Lunéville, waar Poincaré zijne redevoering meende te moeten houden, niet zonder bijbedoeling gekozen: Lunéville is de eerste Fransche stad die, anderhalf uur vóór de oorlogsverklaring van Duitschland aan Frankrijk, gebombardeerd werd door Duitsche vliegers, terwijl de Franschen hun troepen vrijwillig tien kilometer terugtrokken van de grenspalen. Mochten Poincaré's harde vermaningen u geënerveerd hebben als de idées fixes van een ouden maniak, bedenk dan deze omstandigheid, en wees inschikkelijk, in afwachting der ondoorgrondelijke gebeurtenissen. [verschenen: 30 juli 1927] Kunst en regeeringszaken Parijs, Juli 1927 Frankrijk heeft eene afschuwelijke reputatie en besteedt elk jaar een half milliard aan propaganda. De ‘Geheime Fondsen’ beschikken over een bedrag dat nog ruimer is. En de inbreker die de documenten ging ontvreemden van deze twee diensten, welke werken in de volslagenste duisternis, zou zijn land en misschien de wereld een onmetelijke weldaad bewijzen. Ik verbeeld me in romantische en leedige oogenblikken gaarne eene edele, onbaatzuchtige broederschap, eene betere editie van de camorra of de ku-kux-klan, die deze operatie successievelijk zou verrichten in verschillende groote staten en de resultaten onmiddellijk publiek zou maken. De kleine naties hebben niets te duchten van zulk een maatregel. Zijn er kleine naties waar het doen en laten van elk verantwoordelijk ambtenaar wordt nagegaan door een overal verspreide recherche, waar een prefect geen voet kan verzetten in den Parijschen doolhof zonder dat een verkleede klabak rapport uitbrengt? Zijn er kleine naties waar men over de min of meer schuldige slippertjes en menschelijke zwakheden van al wie in een staat zijn rol of rolletje speelt, handel, nijverheid, kunst, veeteelt en landbouw, dossiers aanlegt en de slippertjes door de vingers ziet tot het moment, dat de betrokken persoon zijne regeering reden geeft om hem te muilbanden? Zijn er kleine naties waar de telefooncentrales ‘luistertafels’ hebben, in dienst der politie die alle merkwaardige gesprekken noteert? Zijn er kleine naties waar de politie een legioen prostituées onder haar orders heeft als geheime verkliksters en waar de invloedrijke financier of industrieel riskeert te flirten met een ‘smeris’? Ik geloof het niet. Zij kunnen hunne boeken overleggen zonder schaamte, want zij koopen geen kranten-directeurs, zij subsidieeren geen nachtkroegen, noch spionnen en bezitten geen geaccrediteerde gezanten in de huizen van ontucht. Maar als de kleine naties niets te duchten hebben van de onthullingen der edele broederschap, zouden de burgers van groote naties nog spontaniteit en rechtschapenheid genoeg bezitten om energiek te reageeren tegen het schandaal van sommige budgetten? Ik twijfel er sterk aan. Wat zoudt gij denken, wanneer gij vernemen moest, hoe in een land, dat ondanks de vijf honderd millioen, weggesmeten aan ‘propaganda’, een afschuwelijke, doch absoluut onverdiende reputatie heeft, hoe in een land, dat voor zijne Geheime Fondsen een nog aanzienlijker som de ramen uitwerpt en waar tijdens den laatsten oorlog de gevaarlijkste verraders ontmaskerd moesten worden door ongesalarieerde, ambtelooze burgers, wat zoudt gij denken wanneer gij vernemen moest, dat in zulk land een Edouard Branly precies drie honderd francs per maand kan uittrekken voor het onderhoud zijner instrumenten door een gewone werkvrouw? Dertig gulden per maand... Edouard Branly is de uitvinder, die de Draadlooze Telegrafie mogelijk maakte en aan hem stuurde Marconi van uit Engeland zijn eerste radio, welke een dankbetuiging was. Branly is over de tachtig. Hij verwierf geen persoonlijk fortuin. Ik weet niet waarom er aan de Staatsuniversiteit (de Sorbonne) geen plaats voor hem is, doch hij doceert aan het Institut Catholique en leeft, en experimenteert, van zijne magere collegegelden. Met drie honderd francs voor een werkvrouw, met primitieve hulpmiddelen arbeidt hij aan de realiseering van een magnetisch luchtscherm rondom zijn vaderland, dat de ontsteking der vliegmachines moet vrijwaren voor de aanvallen der Draadlooze die hij zelf uitvond; arbeidt hij aan een bolwerk van ondoordringbare stralen dat de radiografisch bestuurde vliegtuigen niet zullen kunnen passeeren. Ik wil aannemen, dat gij het belang van zulk een man niet onderschat. Al zoudt gij echter wenschen hem te onderschatten, zoudt gij wellicht willen betoogen dat Frankrijk misschien gediend is door zulk een figuur, maar niet de heele menschheid (wat te bezien staat), ik kan u verzekeren dat Branly niet de eenige was, die zoo fantastisch misdeeld werd. Pasteur moest zijne proeven nemen in een loods, waar de regen door het dak lekte, en het Instituut Pasteur zou niet bestaan, wanneer Madame Boucicaut, weduwe van den eigenaar der ‘Bon Marché’, een der grootste Bazars, hem niet een chèque had gegeven van één millioen francs. Pasteur was niet de eerste geleerde die hier ploeterde onder slechter omstandigheden dan een alledaagsch arbeider. Branly is niet de laatste. Pierre Curie, die het radium ontdekte, at in de gaarkeuken en werkte in een schuur. En alle Fransche laboratoria op onverschillig welk gebied, allen zonder uitzondering, voeren temidden der brutaalste luxe van hunnen tijd, denzelfden strijd tegen armoede, tegen bekrompenheid en benepenheid, tegen het gebrek aan de noodige instrumenten, gebrek aan fondsen om die instrumenten te koopen, gebrek aan personeel dat niet betaald kan worden, gebrek aan behuizing, gebrek aan bijstand in allen mogelijken vorm. Zij zijn overgelaten aan zich zelf en aan het lot. Er zijn dagen waarop ik hartgrondig wensch dat Frankrijk gesteld kon worden onder curateele in beteren zin, dat een geniaal en idealistisch manager zich zonder schade voor wie ook kon meester maken van de onuitputtelijke bronnen dezer begenadigde provincies, van zijn onvergelijkelijk menschenmateriaal, dat een of andere superieur wezen de Franschen eenvoudig zou koloniseeren op een plan dat evenredig zou loopen met de hoogste belangen der menschheid. Men zou de wonderbaarlijkste dingen zien. Want wie durft of mag verzekeren, ook al slaagden Pasteur, Curie en Branly in hunne ontdekkingen, dat de matelooze zorgeloosheid, lakschheid en slordigheid van den Franschman niet onschatbare waarden reddeloos verloren lieten gaan, en wie kan ze beramen? De toestand is vooral de laatste jaren zóó ernstig geworden voor de laboratoria, dat zelfs het gouvernement reddingsplannen vormt. Er zijn lieden die den raad gaven om een kruiser of een paar onderzeeërs af te schaffen en de gelden over te schrijven op de Wetenschappen Er waren menschen die dachten aan lucifers. Maar de tachtig millioen dollars, welke werden aangeboden door de Zweedsche maatschappij, wier fabrieksmerk op muziek gezet is door Johan Wagenaar, de tachtig millioen dollars contant om lucifers te mogen fabriceeren, en verkoopen in Frankrijk, met een prachtig percentage in de winst, zijn geweigerd door het parlement van politicasters, die persoonlijke en verdachte belangen hebben bij een Staatsbedrijf, politicasters, gesteund door een minister-president, die niet den moed vond om de portefeuillekwestie te stellen boven het gekonkel. Zoo immers is Poincaré: eene bazige natuur met uitstekende bevliegingen. Terwijl anderen peinsden over den kruiser en de tachtig millioen dollars, dacht ik over de kapitalen der ‘propaganda’, der ‘Geheime Fondsen’, waarmee men een linksch bewind in stand houdt en vrije baan maakt voor de communisten. Doch Herriot, minister van Onderwijs, vond nog een anderen uitweg. Het zou belachelijk zijn, nietwaar, om van een ‘staat’ eenige bezuiniging te eischen? Het is veel normaler om een versche bron van inkomsten en verspilling aan te boren. De minister, die 't vorig jaar bijna gelyncht werd en sinds zijne melancholie met moeite verbergt, meent die bron gevonden te hebben bij de Schoone Kunsten. Ik zal u zonder de minste aanbeveling zeggen hoe. Daar het op een kas meer of minder niet aan komt, wil hij stichten een ‘Nationale Kas voor Kunsten, Wetenschappen en Letteren’. Deze kas, zooals elke spaarpot, begint met een leegen bodem. Zij moet zelfs beginnen met een deficit, want zij wordt natuurlijk beheerd door goed-bezoldigde ambtenaars, die er niet aan zullen denken om te staken, zooals deze maand alle Fransche examen-afnemers gedaan hebben tot ramp der jongelui die wachten op hun diploma. Morgen aan den dag zullen dus noch de geleerden, noch de andere intellectueelen hun levensloop verbeterd zien. Om deze kans echter niet gansch hersenschimmig te laten, stelt Herriot voor zijne kas te voeden met een heffing op alle litteraire en andere kunstwerken, welke na den wettelijk vastgestelden termijn ‘openbaar eigendom’ worden. Zijne heffing zal 6 pCt. bedragen. Zooals men weet, blijven de kunstwerken in Frankrijk ‘beschermd’ gedurende vijftig jaar na den dood van hun auteur en wanneer de kunstenaar oud wordt zooals Victor Hugo bij voorbeeld, of Anatole France, of Gounod, of Massenet, vormen zij een ware goudmijn voor de familie, voor den uitgever en voor de familie van den uitgever. Want de uitgever bezit het uitsluitend en onvervreemdbaar monopolie van de kunstwerken en maakt het nuttigst gebruik van dit privilege door ze op prijs te houden, op een exorbitanten prijs dikwijls, wat hunne verbreiding in den weg staat. Als bezitters van sommige onmisbare meesterwerken hebben zij zelfs de middelen om een algemeen voorkomend machtsmisbruik uit te oefenen, door de vertooning van door hen uitgegeven opera's of tooneelstukken slechts toe te staan op voorwaarde, dat de opera- of schouwburgdirecteur, of orkest-dirigent, enkele middelmatigheden, waarin de uitgever onvoorzichtigerwijze zijn geld stak, op den koop toe neemt. Dit soort van pressie of chantage kan eveneens bedreven worden door familieleden van een beroemd kunstenaar die, met de rechten op het kunstwerk van hun voorvader, ook het talent meenen geërfd te hebben. Zij zijn de schrik van al wie een schouwburg, of een concert-onderneming beheert. Maurice Rostand, b.v., noch zijne moeder Mme Rosemonde Gérard, zouden hunne stukken met zooveel gemak en zoo weinig succes vertoond zien wanneer hun vader en echtgenoot Edmond Rostand niet Cyrano de Bergerac had geschreven. Van dit privilege kunnen zij profiteeren tot 1968. Ik mag u niet verhelen dat bescherming van kunstwerken over zoo langen termijn en op een basis welke zulke immoreele knoeierijen toelaat mijne sympathie niet heeft. Dat men den uitgever de gelegenheid laat om een redelijke winst te maken of verliezen te dekken, welke hij leed door het publiceeren van slechte waar, lijkt mij billijk. Dat het monopolie eener halve eeuw als premie kan dienen voor zijn onverkoopbaren voorraad, lijkt mij ongeoorloofd. Dat de wet zorgt voor de vrouw en kinderen van een kunstenaar spreekt van zelf, hoewel ik zou wenschen op te houden bij de kleinkinderen. Dat echter neven en achterneven en aangetrouwde familie tot in een onbeperkten graad, vijftig jaar na den dood automatisch profiteeren van een kunstenaar dien zij nooit gekend noch gezien hebben, lijkt me gewoonweg belachelijk. En zoolang de wetgever van eenig land nog geen middel gevonden heeft om een schilder b.v. eenigszins schadeloos te stellen, die in het begin zijner loopbaan als onbekend kunstenaar een doek verkocht voor laten we zeggen, vijf honderd gulden, en hetzelfde doek nog tijdens zijn leven trapsgewijze ziet stijgen tot vijftig duizend, zonder dat hij een cent ervan opstrijkt, terwijl iedereen, tot de kruier toe, erop blijft winnen, zoolang zal elke wet op bescherming der kunstwerken me op z'n zachtst gezegd onvolledig lijken. Het is niet alleen de schilder die lijdt aan dezen wantoestand, het is ook de beeldhouwer, de sierkunstenaar, de architect. Het voornaamste bezwaar tegen een te zorgvuldige bescherming der kunstwerken en tegen het wetsontwerp van Herriot, die de rechten der erfgenamen kortweg wil overdragen op den Staat, is dat zij de verbreiding der werken belemmert en aanmerkelijke domeinen van geest en beschaving voor een voornaam deel der menschheid ontoegankelijk maakt. De dure uitgaven zullen regel blijven en dit verontrust mij niet voor de proletariërs van alle landen, doch voor de studeerende jeugd, wier budget dikwijls beperkter is dan dat van den arbeider. Ten eeuwigen dage zal men vertalings- en vertooningsrechten betalen aan den Franschen Staat. Wanneer Duitschland en Engeland zijn voorbeeld gingen volgen zou men ten eeuwigen dage rechten storten aan den Duitschen en den Engelschen Staat. En waarvoor? Voor een ondefinieerbaar iets dat men ‘genie’ noemt, voor een onbenaderde eigenschap welke tot dusverre gratis, en terecht, gerekend werd tot het erfdeel der menschheid. Is ook dit begrip zinledig geworden evenals zoovele anderen? Een kunstenaar behoort niet aan zijne natie, een kunstenaar behoort aan de menschheid. En evenmin als een volk zich beroemt op een Landru of Haarmann, menschenslachters van Gambais of van Hamburg, die in een tegenovergestelden zin een onloochenbare uitmuntendheid bereikt hebben, evenmin moest een volk als zoodanig zich beroemen op Goethe of op Victor Hugo. Er ligt iets onzegbaar bespottelijks in de naieve verwaandheid van een Duitscher of Franschman, die over beide Uebermenschen praat, alsof hij persoonlijk tot hunne geboorte, opvoeding, ontwikkeling, etc. heeft bijgedragen. Dat een Staat echter, die sinds menschenheugenis den kunstenaar en den geleerde systematisch negeerde, die milliarden roekeloos verspilt, terwijl hij zijn intellect en zijn hart laat wegkwijnen in armoede, dat deze Staat vijftig jaar na hun dood nog munt zou slaan uit hen, dit schijnt mij de perken te buiten te gaan. Wat ik het meest vrees zijn echter de kunstenaars en de geleerden die de Staat met deze woekerwinst zal beschermen en ondersteunen. Ik ben het eens met Thorbecke, die zei dat kunst geen regeeringszaak is, en als ik het niet ware geweest, zou ik het in Frankrijk geworden zijn. Men behoeft slechts na te gaan, welke kunstenaars, en welke kunst dikwijls, door een regiem, waar alles neerkomt op politiek en protectie, worden ondergebracht in de tempels der Opéra, Opéra Comique, Comédie Française of Odeon, om de uitspraak van onzen Hollandschen staatsman, welke men meermalen bestreden zag, te houden voor zeer aanvaardbaar. [verschenen: 6 augustus 1927] Vervolg van de affaire-Daudet Parijs, 9 Juli 1927 Nostradamus, de illustre profeet van Catharina van Medici, bij wien de aanstichtster van den Barthelomeusnacht politieke inspiraties ging halen, voorzag het lot van Frankrijk tot in de verste tijden en niets ontging zijn zienersoog, zelfs niet de Dreyfus-zaak, de mirakelen van Lourdes en de trouweloosheid van Ferdinand van Bulgarije. Een waarzegger spreekt echter meestal in de duisterste termen en pas wanneer de gebeurtenissen eenmaal goed en wel hebben plaats gevonden merkt men wat hij bedoelde. Dit is de reden waarom niemand na de listige Catharina zijne occulte gaven heeft kunnen benuttigen voor de praktijk van het staatsbestuur. Dit is ook de reden waarom er regelmatig nieuwe commentaren verschijnen op het gebroken en verwrongen Fransch der vier-regelige rijmen, waarin de geduchte sterrenwichelaar zijne visioenen opschreef. Een astroloog evenwel uit de zestiende eeuw, die de Fransche Revolutie ziet, en Napoleon, en Elba, en St. Helena, en Sédan, en den wereldoorlog, beteekent een informatie-bron welke men niet zonder persoonlijk risico zou kunnen versmaden, en aangezien het oorspronkelijke een zevenmaal gezegeld boek is, schafte ik mij gisteren op den Boulevard des Italiens het laatste commentaar aan, een lijvig deel, gedrukt bij eene theosofische uitgeversmaatschappij, juist van de pers, en geschreven door een auteur, die alle kronkels kent van het parlementaire en politieke labyrinth. Ik weet nu hoe er in de onverstoorbare planeten te lezen staat, dat er in de maand Maart van het jaar 1927 een nieuwe eeuw aanving: dat Frankrijk bij de verkiezingen van 1928 een socialistisch bewind zal krijgen met een meerderheid van 300 leden; dat een jong, energiek en socialistisch minister-president aanzienlijke hervormingen zal invoeren; dat niet alleen de constitutie gewijzigd zal worden, maar dat wij zelfs eene andere munt gaan krijgen. De bezitters van franken zullen mij dus nooit kunnen verwijten dat zij niet gewaarschuwd zijn, wanneer het spaak loopt. Doch de rest is voor veel later: ondergang van Parijs in de vlammen, inval der Aziaten in Europa, en zoo voorts. Er bestaat voorloopig geen aanleiding, noch voor u, noch voor mij, om onze kwartieren te verleggen, en ik heb den tijd om op Nostradamus terug te komen, wat ik zeker doen zal. Den toekomst-vorscher, die misschien de protestanten aan galg en rad bracht, in dienst te stellen van de socialiseerende republiek, welke 't volgend jaar gaarne nog meer zou socialiseeren, is geen onverdienstelijk idee en het lijkt me niet van originaliteit ontbloot om Michel Nostradamus te doen optreden als verkiezingsagent. Het kon erger. En 't zal u misschien verheugen, evenals mij, dat er in de onvermurwbare lijnen van het firmament niets staat opgeteekend omtrent eene overwinning of eventueele vorderingen der communisten. Absoluut niets. Al ware de auteur der toelichtingen, die den naam P.V. Piobb heeft, even Moscovitisch gezind als hij nu een goed hart schijnt toe te dragen aan de Tweede Internationale, Nostradamus zwijgt de kameraden van den rooden ondergang hardnekkig dood. De royalisten trouwens ook, en de commentator nochtans weet met zijn tekst te goochelen gelijk geen enkel schriftgeleerde. Wanneer de horoscooptrekker van Catharina b.v. noteert: ‘Un peu après sera nouveau roi oint’ (‘een beetje later zal een nieuwe koning gezalfd worden’) zoudt gij meenen dat Nostradamus denkt aan de royalisten, aan de camelots du roi en aan Jan III? Mis... Roi, koning, komt van het Latijnsche rex en beduidt iemand die regeert; oint, gezalfd, komt van unctus en beteekent vet, omdat zalf vettig is. Een magere president zal dus eenvoudig worden opgevolgd door een dikken president. De heer Piobb, een ernstig en geleerd man die het serieus bedoelt, wordt door deze tekst-techniek niet in het minst verontrust. Hij gelooft aan de komst eener andere munt, en gij, lezer, misschien niet meer, nu ge de methode zijner verklaringen kent. Ik ook niet, helaas; maar wie weet? Ik zou ondertusschen op de profetieën van Nostradamus wel eens een royalistisch commentaar willen lezen. Doch de camelots du roi doen niet aan occultisme. Wat geoorloofd was in de tijden van Catharina van Medici zou hen heden ten dage nog dieper in den kerkelijken ban doen geraken. Ik ben geen Nostradamus en wanneer ik voorspellingen doe verwacht ik dat ze averechts zullen uitkomen. Maar als ik bedenk, dat Maria-Antoinette zin had in een collier die anderhalf millioen kostte, dat koning Lodewijk XVI dezen niet wilde geven aan zijne gemalin omdat hij hem te duur vond, dat kardinaal de Rohan, die een oude veete had tegen zijn vorstin en haar ten verderve wilde voeren, haar dien collier ten geschenke gaf zonder hem te betalen, dat de collier verdween, dat de juweliers schandaal maakten, dat de reputatie van Maria Antoinette reddeloos door het slijk gesleurd werd, wanneer ik bedenk dat zulk een vrij onschuldige Affaire een der voornaamste oorzaken was van de Fransche Revolutie, dan krijg ik lust om ook te gaan waarzeggen. Precies zooals toen zucht de bevolking onder een bijna ondraaglijken druk der belastingen. Er zijn ondernemingen welke haar geheele dividend opgeslokt zien door den Fiscus, en de brave middenstander laat zijn jassen en japonnen tweemaal keeren. Alleen de arbeiders en de dieven leven in luilekkerland. Er bestaan schrikbarende misbruiken, evenals toen. En al hebben wij geen Affaire van een paarlen halssnoer, wij hebben iets veel ernstigers. Het zoontje van een beroemd schrijver, Léon Daudet, in oppositie tegen het gouvernement, wordt vermoord, zeggen de eenen, pleegt zelfmoord in een taxi, beweren de anderen, gelijk ik u in een vorigen brief schreef. De vader die klaarheid wenscht, beschuldigt den chauffeur van valsche getuigenis. Het kan door geen sterveling geloochend worden dat die chauffeur viermaal in zijne verklaringen veranderd heeft, doch in plaats van den chauffeur te veroordeelen, of in plaats van een nader onderzoek te gelasten, wordt de vader veroordeeld. Terwijl men elken dag moordenaars vrijspreekt, geeft men den vader eene straf welke éénig is in de annalen der rechtspraak: hij en de gérant van de krant, waarin de chauffeur beschuldigd werd, krijgen 25.000 frcs boete en vijf maanden hechtenis. Terwijl men aan souteneurs, roovers en oproermakers gratie verleent, mag deze vader op hoog bevel niet gegratieerd worden, ondanks de verzoekschriften van het beste deel der natie. Hij wordt belegerd en gevangen genomen, met zijn gérant, door een politiemacht van twee duizend man. Terwijl hij gevangen zit en zich niet verdedigen kan, schrijft de minister-president, wiens bloedverwant in de zaak betrokken is, aan de moeder van den opgesloten Léon Daudet, Madame Alphonse Daudet dus, een brief, waarin hij den treurigen moed heeft om te zeggen, dat haar kleinkind zelfmoord pleegde, en dat een dubbele erfelijkheid, van haar man en van haar zoon, aan dien dood schuld draagt. Ook deze onmenschelijke handelwijze is uniek. Maar Daudet zit opgesloten in de Santé en laat zijn eten halen van het kleine restaurant op den Boulevard Arago tegenover de gevangenis, welk restaurant een monopolie heeft. Zijne vrienden hooren dat de patroon dezer keuken eensklaps ontslagen is en vervangen zal worden. Daar het niet de eerste maal gebeuren zou dat een staatsgevangene een plotselingen dood sterft, willen zij hun leider in veiligheid brengen vóór dat men knoeien kan in de maaltijden. Een Zaterdagmiddag, tegen 't uur van het déjeuner, wordt de directeur van de Santé opgebeld door het ministerie van Binnenlandsche Zaken, vanwaar hem gelast wordt om Daudet, zijn gérant en een communist in vrijheid te stellen. Om gedekt te zijn belt de directeur het ministerie op en krijgt bevestiging van de gratie, welke ter wille der onpartijdigheid wordt uitgestrekt over rood en zwart, over de Humanité en over de Action Française. Daudet, bon garçon, zonder argwaan en nergens van op de hoogte, wil zijne bewakers tracteeren op champagne. Maar de directeur prest hem, roept een taxi en duwt hem de deur uit. In den middag gaat het gerucht door Parijs, dat Daudet door de camelots du roi werd bevrijd op een moment dat de ministers kabinetsraad hielden. Twaalf partijgenooten van Daudet waren het ministerie van Binnenlandsche Zaken binnengewandeld, hadden zich gezet voor de twaalf telefoon-toestellen welke dit ministerie tot zijn beschikking heeft, en toen de directeur der Santé opbelde om bevestiging van het regeeringsbesluit dat hem door dezelfde camelots was medegedeeld, kreeg hij onvermijdbaar verbinding met een der twaalf camelots du roi, die, na hun plan volvoerd te hebben, even ongehinderd heengingen als zij gekomen waren. Zoo is ten minste de lezing welke gegeven werd door de Action Française, en welke door het gouvernement coûte que coûte moest worden gelogenstraft. Want hoewel een journalist den volgenden dag op dezelfde wijze als de royalisten bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken inbrak, alle vertrekken doorwandelde zonder een levende ziel te ontmoeten, zich meester maakte van de telefoon en zijne ervaringen telefoneerde aan zijn blad, - nooit kon door een gouvernement toegegeven worden, dat men de rijksgebouwen in- en uitliep als een molen, om gevangenen te verlossen. Een minister die de situatie hadde beheerscht, zou onmiddellijk den eenigen maatregel genomen hebben welke restte om zijn figuur te redden: op staanden voet gratie teekenen en de gratie bekend maken vóór dat de ontsnapping bekend was. Nooit zou men de Action Française geloofd hebben, wanneer zij beweerd had dat Daudet op vrije voeten liep dank zij een geslaagd complot. Het gouvernement echter was razend, hoewel niemand begrijpt waarom juist de betrokken ministers, Sarraut voor Binnenlandsche Zaken en Barthou voor Justitie, razend moesten zijn. Noch Sarraut, noch Barthou stonden met Daudet op bijzonder kwaden voet, en hunne woede is alleen verklaarbaar wanneer men wil aannemen, dat zoowel de een als de ander gedwee moeten gehoorzamen, om welke reden ook, aan de bevelen der politie, gelijk de magistraten en de jury gehoorzaamd hadden toen zij Daudet een zoo buitensporig zware straf oplegden. Het gouvernement viel zoo noodzakelijkerwijze van den eenen flater in den anderen. Het ontsloeg en verving den onschuldigen directeur van de Santé. Het deed huiszoeking in de Action Française, waar men een clandestiene telefoon hoopte te vinden. Maurice Puejo, hoofdredacteur der Action Française, welke een ochtendblad is en waar dus enkel 's nachts gewerkt wordt, werd midden op den dag ten overstaan zijner zieke drie-en-tachtigjarige moeder uit zijn bed gelicht en naar de Santé gebracht, waar men hem behandelde als een boef en hem zelfs boord en das afnam. Een hulp-telefoniste der Action Française, moeder van vier kinderen waarvan de jongste vier maanden telt, werd op bloote vermoedens in hechtenis genomen en met haar zuigeling opgesloten bij lichtekooien en ander gespuis. Alle grenswachten werden gemobiliseerd, alle gendarmes, alle politieagenten, ten getale van tachtigduizend man, om Daudet te vangen, die reeds door tweeduizend manschappen belegerd was geweest. En dit alles omdat een taxichauffeur, die reeds 25.000 francs opstreek, in zijn naam was aangerand. Parijs, dat eerst lachte - en wie zou bij deze schitterende mystificatie niet gelachen hebben? - Parijs werd kregel. Want terwijl men Daudet zocht in alle uithoeken van Frankrijk, de wegen versperde en de auto's aanhield die corpulente passagiers vervoerden (Daudet is enorm), speelde zich in de Santé een andere komedie af. Marcel Cachin, communist, Kamerlid en veroordeeld tot zes maanden wegens hoogverraad, kwam zich, geëscorteerd door een piket van twintig roode garden, in hechtenis stellen. Doch terwijl hij door den nieuwen directeur der Santé werd gegrendeld, vroeg het Parlement, op voorwendsel dat Cachin's aanwezigheid bij een of andere petroleum-commissie noodzakelijk was, zijne onmiddellijke vrijlating. Het was geen telefoontje ditmaal, dat de Santé opensloot, het was de Procureur-Generaal der Republiek in eigen persoon die den hoogverrader Cachin vriendelijk bevrijden ging op den middag zelf zijner gevangenneming. Lieden, die zich laten beetnemen door een communist die poseeren wil als eerbiediger der wetten en in optocht naar den nor tijgt (wetend dat hij er den avond niet zal doorbrengen) zijn beklagenswaardig. Maar veel beklagenswaardiger is nog het land, waar de wetten schaamteloos gedomineerd worden door de grillen en de politieke combinaties van een Parlement dat zich willekeurig boven het Recht plaatst, dat een regelmatig en onpartijdig arrest naar goeddunken casseert, wijl het in zijn politieke kraam te pas komt. Sinds den val van het koningschap vaardigde het Fransche parlement twee honderd vijftig duizend wetten uit, welke ieder burger geacht wordt te kennen en welke twee honderd vijftig dikke deelen vormen. Het stemt er nog elken dag bij. En wanneer men dan links en rechts het gezag ziet functionneeren in volkomen wetteloosheid, krijgt men de onheimelijke gewaarwording, dat men woont te midden eener overwoekerende wildernis van oude, valsche vormelijkheden, onwerkelijkheden, schijnbeelden en huichelarijen, welke klaar staan om in hunne onechtheid en hunne onoprechtheid te worden stukgetrapt, bij den eersten ernstigen stoot te worden weggevaagd. De affaire-Daudet zou, zonder het doode kind op haar achtergrond, volmaakt komisch zijn; de affaire-Cachin in hare huichelachtigheid is walgelijk. Maar samen overtreffen zij de affaire du collier verre in mogelijke consequenties, en hoewel niemand ze tot dusver in de ‘ware voorspellingen van meester Michel Nostradamus’ heeft bespeurd, lijkt het me lang niet onwaarschijnlijk, dat iedereen ze over enkele jaren uit de rijmen van den grooten astroloog zonder veel inspanning zal ontsluieren. Want het kan niet anders of Nostradamus heeft het óók hooren kraken. [verschenen: 13 augustus 1927] Uit Wolkenkoekoeksheim Parijs, 16 Juli 1927 De Kamers zijn voor drie maanden op vacantie en Poincaré is niet gevallen. Gij kent het verhaal van den Engelschen Lord, die een dierentemmer overal achterna reisde, om bij te wonen hoe hij zou worden opgevreten, en sinds een half jaar vertoont onze ersatz-dictator zijne gewaagde toeren in den leeuwenkuil, voor een tribune van journalisten die hem willen zien knappen en kraken. Als Poincaré vleugels had, zou ik zeggen dat hij lood in den vleugel kreeg tot een gewicht, dat volgens menschelijke berekening niemand kan torsen. Nog op den vooravond der sluiting gold zijn ministerie voor moreel kapot en stond de crisis voor de deuren van het Palais Bourbon, waar de volksvertegenwoordigers rad-draaien. Juist op dien vooravond trad hij op in de sensationeelste nummers van zijn programma. Hij liet zijn gematigde meerderheid eene nieuwe kieswet stemmen, waarvan de socialisten bij de verkiezingen der volgende lente partij hopen te trekken en welke hem door die socialisten was opgedrongen. Het is bijna dezelfde kieswet, welke gold onder Napoleon III, en destijds door de toenmalige republikeinen en radicalen met hand en tand bestreden werd; dezelfde kieswet, welke Jean Jaurès, de vorige chef der socialisten, met de sociaal-democratische beginselen onvereenigbaar achtte; de kieswet waarvan de Temps schrijft, dat ze het land terugstort in modderpoelen, waar men het met moeite voor de helft had uitgetrokken. En wijl het den socialisten geviel hunne beginselen, die overigens voor ieder taboe zijn, te offeren op de altaren der uitgerekendste politiek, daarom mocht de gematigde meerderheid van Poincaré grimmig en lijdzaam onder het juk passeeren, dat haar bij de volgende stembus de nederlaag belooft. Het is merkwaardig waartoe een Kabinet van Nationale Unie leiden kan. De man, dien een aantal naievelingen houden voor dictator - Poincaré -, is een gijzelaar in de macht der partijen welke het hardst schreeuwen en het meest beloven. Vandaag en gisteren een gijzelaar, wien men losgelden afperst, morgen een stroopop, welke onder gejuich van het gepeupel verbrand kan worden. Met verbazing heeft ieder onpartijdig toeschouwer het sluwe mecanisme geobserveerd, waarmee de machtelooze Poincaré gedurende de laatste zes maanden door de socialisten gemanoeuvreerd wordt, en met verstomming heeft men toegezien hoe Poincaré, die geen kind is en weet waar de kneep zit, onmachtig bleef om de doorzichtige listen zijner tegenstanders te verijdelen. Als er draconische, onpopulaire belastingen gestemd moesten worden, ging de gematigde meerderheid in 't vuur en de linksche groepen onthielden zich met groot vertoon, want het oog der kiezers ziet ze. Wanneer daarentegen de lucifers verpacht moeten worden, wat door een massa kiezers, die de lucifers fabriceeren, wordt afgekeurd, dan komt links in den aanval en draagt het electorale profijt weg. Wanneer de bureaucratische pennelikkers, die men in Italië en Duitschland meedoogenloos decimeert, in Frankrijk verhooging eischen, bieden de socialisten op tegen Poincaré, en door nogmaals de garde zijner gematigde troepen in den aanval te werpen kan de minister-president zijn voorstel redden. Poincaré, die bezuinigen wilde, schrijft twaalf honderd vijftig nieuwe millioenen uit voor een ambtenaarsdom, dat hij had moeten besnoeien, en bereikt geen ander gevolg dan het misnoegen van een overbevolkt gilde te hebben verergerd, en hen bij de volgende stembus tegen hem en zijne aanhangers te zien optrekken. Alles gebeurt met deze gematigde meerderheid, welke men rechts zou kunnen noemen, alsof reeds een linksche regeering het bewind voerde. De behoudende groepen hebben zich geschikt in de rol van dupe met een gedweeheid, waarover men even versteld staat als over de plooibaarheid waarmee Poincaré een kakelbont programma, dat menigen keer tegen zijne intiemste overtuigingen indruischte, onder het schild van Nationale Unie aan deze dupes heeft opgelegd. Deze dupes bezitten althans één verontschuldiging, wanneer zij hun lust tot rebellie tegen een aanvoerder die hen roekeloos slachtoffert, intoomen: het herstel der financiën. Laten wij tenminste aannemen, dat zij niet verpolitiekt zijn tot de karakterloosheid, waarmee de socialisten een amphibie-achtigen toestand geschapen en schaamteloos geëxploiteerd hebben, waarvan zij de voordeelen plukken zonder eenige verantwoordelijkheid te dragen. Als zij sneuvelen, de troepen van Poincaré, kunnen zij zich inbeelden, dat zij sneuvelden voor een heilzaam ideaal. De socialisten van hun kant kunnen geen enkele excuse inroepen voor hun dubbelzinnig en machiavellistisch bedrijf: zij voeren eene politiek welker kronkels reëel heeten en welker troebelheid bemanteld wordt door de resultaten. Toen in de laatste dagen van het vorig jaar Albert Thomas, die te Genève voor een reusachtig honorarium het Internationale Arbeidsbureau beheert, te Parijs vertoefde, hebben de drie socialistische manitoes, Albert Thomas, Léon Jouhaux, hoofd van de Confédération Generale du Travail (de Amsterdamsche Internationale) en Léon Blum, leider der sociaal-democratische afgevaardigden, een geheim concilie belegd, waarvan het volgende uitlekte. Men kwam bijeen om de politieke situatie te onderzoeken, welke teweeg was gebracht door het kabinet-Poincaré en om tegenover het gouvernement der Nationale Unie de houding vast te stellen van de socialistische partij en van de organisaties, welke in haar dienst staan. Zoowel Thomas als Jouhaux wilden profiteeren van de economische crisis, de werkloosheid, de duurte en de algemeene malaise, wilden zonder verlet de campagne openen en overgaan tot de actie. Het terrein en het tijdstip schenen den leiders der verschillende vakvereenigingen gunstig toe, en vooral Léon Jouhaux, die den Franschen Staat tot zijn orders heeft, achtte het moment geschikt om de omstandigheden daadwerkelijk te benutten. Toen nam Léon Blum het woord en gaf in termen die geen tegenspraak duldden, een geheel tegenovergestelde meening te kennen, welke hij met de volgende redeneering onderstreepte: ‘Gij zoudt ten zeerste verkeerd handelen,’ aldus betoogde hij, ‘met nu de vijandelijkheden te beginnen. Gij geeft er u geen rekenschap van op welke helling de heer Poincaré zich bevindt, noch van de diepere strekking zijner politiek, noch van de voordeelen welke wij er uit kunnen trekken. Ons spel, integendeel, bestaat hierin, dat wij het experiment des heeren Poincaré zijn beloop laten, hem niet dwarsboomen, hem zelfs onzen stilzwijgenden steun verleenen, zonder ons met hem solidair te verklaren, hem desnoods en ten hoogste desavoueerend door enkele redevoeringen welke niemand binden. Begrijp toch dat de heer Poincaré onzen weg baant, dat zijne politiek onder een uiterlijken schijn van conservatisme in werkelijkheid niet alleen maar een linksche politiek is, doch een etatistische, een socialiseerende politiek, zoo niet in haar wezen, dan toch in haar einddoel. Waarom zouden wij de fout begaan haar te hinderen? Van tweeën één: òf het experiment-Poincaré zal mislukken, en het bewijs zal geleverd zijn dat men met burgerlijke of kapitalistische methoden, zoowel deze als de voorgaande, niets duurzaams tot stand vermag te brengen. Of wel, de zaken blijven zooals ze zijn, Poincaré's programma wordt zonder ongelukken doorgevoerd, en dan zijn wij er beter aan toe. Wij zullen de schatkist overvloedig gevuld vinden en de schulden voor een groot deel geconsolideerd zien. De dagelijksche bedreiging der bezitters van bons op korten termijn is uit den weg geruimd. Dank zij het vertrouwen dat Poincaré hun inboezemt, hebben de Fransche burgers enorme hoeveelheden kapitaal gerepatrieerd. Buitenlandsche activa, tot een bedrag van milliarden en milliarden, zijn belegd in den vorm van valuta, van staatspapieren, van aandeelen in industrieele ondernemingen. De banken hebben nimmer zulk een ongelooflijken toevloed van deposito's gekend. Al deze beschikbare gelden vloeien automatisch af naar de schatkist. Het is de Staat die er door een soort van socialisme de hand op gelegd heeft. Waar deze activa nog bestaan onder den vorm van rekeningcourant, van dekkingen of onderpanden in de credietinstellingen, zal een decreet voldoende zijn om ons van al dit geld, het geld van den Franschen bourgeois, van den buitenlandschen kapitalist, meester te maken zoodra wij aan het bewind komen. Het geld dat op de vlucht slaat zoodra wij ons slechts vertoonen, al het geld dat de heer Poincaré voor ons heeft opgehoopt, en dat niet meer kan ontsnappen, of slechts voor een klein gedeelte kan ontsnappen, omdat het ligt opgesloten in de schatkist, in de kelders der Banque de France, of in de brandkasten der banken, al dit geld zal zich in onze handen bevinden.’ Een dergelijke redeneering, helaas, zelfs al ware ze volmaakt uit den duim gezogen (wat ik betwijfel), kan niet worden tegengesproken, omdat ze door alle feiten bevestigd wordt. Zij gehoorzaamt aan een onberispelijke logica, den heer Léon Blum waardig, die een schrandere kop is. Tot aan de laatste zitting van deze wetgevende periode zal de heer Poincaré alles gedaan hebben wat doenlijk was om het terrein voor de socialisten gunstig te maken, om hunne werkingssfeer uit te breiden en te vergemakkelijken. Hij weet dat Frankrijk neiging toont om te verzakken naar links, hij kent het funeste program der socialisten en zijn noodlottige consequenties, en hij heeft niet alleen niets gedaan om hunne ontplooiing te belemmeren, hij heeft, evenals in 1924, alle middelen aangewend om de linksche verschuiving te bespoedigen. Het veld ligt vrij voor de manoeuvres van Léon Blum, die, om duidelijk te zijn, het Fransche socialisme een betere editie vindt van het bolsjewisme. En iedereen die er belang bij heeft, is hiermee gewaarschuwd voor wat hem in Mei 1928 van de Fransche verkiezingen te wachten staat. Ik veroorloof me voor één keer om den toestand extra donker in te zien. Wanneer Nostradamus er met de haren van zijn hoofd en van zijn baard wordt bijgesleept door iemand als de heer Piobb (die, ik herhaal het, in alle parlementaire sluipgangen als bij zich thuis is) om te voorspellen dat Frankrijk 't volgend jaar geregeerd zal worden door een socialistische meerderheid, den Haan tot officieel symbool zal nemen in plaats van de letters R.F., en eene nieuwe munt zal installeeren, welks waarde met teksten van Nostradamus nauwkeurig wordt uitgeteld, dan mag men er van verzekerd zijn, dat er in de politieke keukens verrassingen gebrouwen worden. Wanneer deze voorspellingen liggen in de lijn der gebeurtenissen worden zij nog verontrustender, al zouden zij slechts voor de helft bewaarheid kunnen worden. Oppervlakkig bekeken behoort er durf toe, om, te midden van een ongehoorden financieelen voorspoed, in een periode dat de Staat met het overdadige geld geen raad weet, van een nieuwe munt te spreken, welke gewoonlijk het resultaat is van een onherstelbare financieele catastrofe. Wie omtrent den waren toestand van Frankrijks geldmiddelen, omtrent de gevaren waaraan Schatkist, Banque de France en economie bloot staan, een inzicht wil krijgen, leze het zwartgallige maar ontegensprekelijke boek van Marcel Chaminade: ‘L'Expérience financière de Monsieur Poincaré (‘Het financieele Experiment van den Heer Poincaré’) dat vorige week van de pers kwam bij de Editions Emile Paul frères te Parijs. Het zal u op geen enkele wijze aansporen om geld te steken in Fransche waarden. De conclusie van dit sterk gedacht en helder geschreven werk is, dat het zeer geraden schijnt om eene uiterst voorzichtige, afwachtende houding aan te nemen ten opzichte der slot-resultaten van Poincaré's systeem. Wanneer niet alle voorteekenen bedriegen (op 't punt van financiën, vooral van Fransche financiën is men nooit geheel zeker) bereidt zich in Frankrijk een onmetelijk Panama voor, een kolossale krach, welke alle voorafgaande in verwoestingen zal kunnen overtreffen. Wie het boek las van Marcel Chaminade vindt de hypothese eener nieuwe Fransche munt niet meer totaal onmogelijk in een niet zeer verwijderde toekomst. Ik had reeds herhaalde malen het genoegen u te schrijven dat het financieele systeem van Poincaré nooit mijn sympathie had, wijl het op geen enkele realiteit gebaseerd is, wijl het ontbloot is van elke common sense. Het budget voor 1928 wordt voorloopig twee milliard hooger geraamd dan dat van 1927 en zal zonder eenigen twijfel onder den invloed der verkiezingen nog stijgen. Dit spreekt boekdeelen. De brutale overvloed der geldmiddelen correspondeert met geen enkele werkelijkheid, is louter speculatief. Er is géén voorspoed in Frankrijk. De import daalt sinds October even regelmatig als de export. Het nijvere Frankrijk dat vóór den oorlog, goed jaar kwaad jaar, 20 milliard papieren francs spaarde, spaarde in 1926 slechts drie milliard papieren francs. Holland, in 't zelfde jaar, spaarde er 5, Duitschland 18, de Vereenigde Staten 150, en Engeland, ondanks de mijnwerkersstaking, 31 milliard. Het geheele financieele oeuvre van Poincaré bepaalt zich tot façade, tot gezichtsbedrag, tot een uiterst gevaarlijk illusionisme. En dit moet wel, dit kan niet anders, om de eenvoudige reden, dat er op het gebied van financiën geen mirakelen bestaan. En het ware een mirakel dat een land binnen een paar maanden tijds van een dreigend failliet tot een overbluffenden rijkdom zou geraken. Poincaré, en de menschen die in hem gelooven, zijn het slachtoffer van een fata morgana door den enormen sprong der valuta en van den exorbitanten toeloop van vagabondeerend kapitaal, welke de abnormale franc-stijging ten gevolge had. In plaats van tijdig te remmen remde Poincaré op 't nippertje en remde hij nog slechts op ultimatum van den gouverneur en van de regenten der Fransche Bank. Milliarden gingen vruchteloos voor het land verloren en milliarden zullen nog verloren gaan. Het plan der experts, door Poincaré goedgekeurd, achtte 200 millioen dollar voldoende om te stabiliseeren, en Poincaré, die er op 't oogenblik nagenoeg een milliard bezit, stabiliseert nog steeds niet. Elken dag uitstel maakt de operatie moeilijker en den franc kwetsbaarder. Buitenlandsche en binnenlandsche schuld stegen onder zijn bewind, dank zij een reeks van gecompliceerde manipulaties, met ruim twintig milliard. Vlottend papier spookt nog rond tot een bedrag van tien milliard en kan elken dag een ramp veroorzaken. Met theatraal lawaai van fotografen, bioscoop-opnamen en krantenartikelen heeft men deze week een stapel van negentien millioen effecten verbrand. Dit is het eenige tastbare, reëele resultaat van één jaar financieel beheer van Poincaré en dit, nogmaals, is façade. Negentien millioen francs... het mocht wat in een milliarden-dans! Zoolang Poincaré geen centiem bezuinigt, zoolang zal ik van meening zijn dat hij een gansch jaar en de wonderbaarlijkste kansen lichtvaardig verspilde in zijn valuta-roes; zoolang zal ik meenen (en alle Conservatieven mogen als zij dat wenschen voor hem sneuvelen) dat wij in de utopistische republiek leven, welke Aristophanes Wolkenkoekoeksheim noemde en die een evenbeeld vormt van de Fransche; zoolang zal ik vreezen, dat Frankrijk het ergste te wachten staat, dat de eigenlijke crisis nog pas beginnen moet. Ik heb zelfs geen greintje hoop om te denken dat ik me vergis. [verschenen: 20 augustus 1927] De techniek der bolsjewistische revolutie - I Parijs, 23 Juli 1927 In de ‘Rotonde’, het café op den Montparnasse, waar alle volkeren der aarde samentreffen, om naast opwekkende en veelsoortige dranken te discuteeren over artistieke en andere dingen, in de ‘Rotonde’, waar bijna alle beroemdheden der twintigste eeuw eene herinnering achterlieten, toont men u, wanneer gij dit wenscht, het tafeltje en de plek, waar Vladimir Oelianoff Lenine en Braunstein-Trotski zich plachten neer te zetten, om zich te verdiepen in urenlange, geheimzinnige beraadslagingen. Het is een tafeltje gelijk andere tafeltjes, van gegoten ijzer met marmeren blad, en gij moet al uw fantasie te hulp roepen om behoorlijk het idee te verwezenlijken, dat dit niets-zeggende, onverschillige meubel een der uitgangspunten vormt van millioenen terechtstellingen en van de geweldigste aller revoluties; dat aan dit tafeltje de maatregelen overwogen werden, welke vijf werelddeelen en de gansche menschheid in hare fundamenten zouden bedreigen. Als men u vroeg: ‘weet gij hoe eene revolutie gemaakt wordt?’, wat zoudt gij kunnen antwoorden? Ik moet erkennen, wat mij zelf betreft, dat ik me de vraag nog nooit gesteld had, en ik vermoed dat het zoo is met de meesten onzer, om de eenvoudige reden, dat het niet in ons hoofd opkwam, om revolutie te maken. De meeste revoluties bovendien, welke wij in de geschiedenisboeken van buiten te leeren kregen, hadden zulk een eenvoudig verloop, dat het absoluut overbodig scheen om haar mechanisme ook maar één minuut te bestudeeren. Er waren pretoriaansche omwentelingen, welke van staatshoofd verwisselden en heel de rest bij het oude lieten, of er waren ongeorganiseerde volksoproeren, welke steeds eindigden met gedempt te worden, hetzij door de wettelijke overheid, hetzij door een overweldiger als Napoleon. Van een mechanisme kan bij deze twee revolutie-typen geen sprake zijn: een tribuun, een consul, een zegevierend generaal, marcheert onverwacht aan het hoofd zijner troepen naar den ‘troon’ en er verandert niets dan de onderteekening der staatsstukken; een volksmenigte loopt om een of andere, dikwijls toevallige reden, te hoop in de straat, verjaagt het bewind, heeft géén leiders, òf te veel leiders, kent geen discipline, bezit geen programma, is onmachtig hare overwinning te bevestigen en moet wijken voor den eersten den besten georganiseerden tegenstander. Dit alles is vieux jeu, oude koek, gecatalogiseerd en zoo aartsbekend, dat wij er niet eens meer aan dachten. Zoo maakt men nog revoluties in Portugal, in Nicaragua, of in Griekenland, en ieder gouvernement ter wereld weet wat het te doen staat, om dergelijke omwentelingen te voorzien, te vermijden, of desnoods te onderdrukken; dit wil zeggen, ieder gouvernement, dat eenigszins dien naam verdient. Maar wat misschien de meeste regeeringen, wat in ieder geval de meeste staatsburgers niet weten, of waarvan zij zich onvoldoende rekenschap geven, is het feit, dat er aan het historische tafeltje van de ‘Rotonde’ een nieuw type van revolutie werd uitgedacht, welke zich tot de ouderwetsche en voortaan onbruikbare omwentelingen verhoudt als de mitrailleuse tot het musket-geweer met vuurslag, lont en laadstok. Er bestaan reeds duizenden boeken over het bolsjewisme, welke geen van alle de kern raken, ontelbare artikelen over dezen modernen geesel, welke niet verder komen dan hem te constateeren. Niemand dacht aan de methoden, waarmee de Moskovitische plaag in beweging werd gezet, en als iemand er al aan dacht, de werkwijze der infernale dictators was nog niet planmatig geanalyseerd. Dit is een der merkwaardigste verrassingen, welke u zal treffen bij het lezen van de studie over La Technique Révolutionnaire du Bolchévisme, verschenen in het nummer van 15 Juli der Revue des Deux Mondes, waaraan ik den titel ontleende voor dezen brief, en dat ik voor onze leering en onderrichting zal trachten saam te vatten. De auteur, die teekent met drie sterren, is een lid van den Franschen Generalen Staf en vertoefde in 1917 met eene militaire missie in Rusland. Uit zijne persoonlijke ervaringen en uit latere documenten heeft hij deze ‘techniek’ van het bolsjewisme samengesteld en ter waarschuwing van Frankrijk gepubliceerd. Ik geloof, dat niet alleen Frankrijk baat kan hebben bij zulk eene waarschuwing. Het is van essentieel belang de techniek der communisten te kennen, wil men hen in bedwang gehouden. *** ‘Het oproer is een kunst’, heeft Karl Marx gezegd. Terwijl Lenine schreef: ‘Niet de volkeren bereiden de revoluties voor: men bereidt de volkeren voor om revoluties te maken.’ En Lenine, met een staf van bannelingen en vluchtelingen geoefend in complotten en oproeren, slaagde erin een systeem op touw te zetten waarmee hij zich in 1917 om zoo te zeggen zonder slag of stoot meester maakte van het onmetelijke Rusland. Het stelsel, dat volgens de gewoonten der generale staven, nauwkeurig op de kaarten en tusschen vier muren bestudeerd werd, verkreeg in de zegevierende practijk eene bijzondere bekrachtiging, en werd na de beslissende proefneming nog belangrijk aangevuld en verbeterd door de ervaringen in eigen land, in Lithuanië, in Hongarije, Polen, Bulgarije, Italië, Spanje, en zelfs in Duitschland, ervaringen, welke met een wetenschappelijke nauwgezetheid gecontroleerd en geclassificeerd zijn, om de techniek zoo hoog mogelijk op te voeren en haar de grootste trefzekerheid te verleenen. Gelijk het publiek niets merkt van een slagveld dan een verwarde moordpartij en bloedige verschrikkingen, waar de technici een plan observeeren en de uitvoering eener leidende conceptie, zoo heeft het publiek in de menigvuldige troebelen der laatste tien jaren niets gezien, dan de slingeringen eener formidabele anarchie, waar technici opeenvolgende, logische offensieven constateeren en leidende ideeën. Ook deze slagvelden van het bolsjewisme hebben, gelijk die van den oorlog, een hunner geheimzinnigheden verloren door het ontdekken van documenten en het ontmaskeren van organisaties. De oplettende toeschouwer kan voortaan de krijgsoperaties nagaan en de gevolgde techniek met voldoende zekerheid reconstrueeren. Bij een wetenschappelijk ontworpen bolsjewistische revolutie behoort vóór alles eene wetenschappelijke bevelvoering: leiders, gedisciplineerde troepen, vastgestelde doeleinden, en een exploitatie der successen welke in alle détails verzorgd is. Deze ‘oorlogsmachine’ werd letterlijk gecopieerd naar de groote militaire organisaties, met strenge instandhouding der hiërarchie, om aan de bevelhebbers een onbeperkt gezag te verzekeren en om van de ondergeschikte organen een blinde gehoorzaamheid te verkrijgen. Het op militair model gecopieerd ensemble is echter gecreëerd voor een geheel nieuw plan en elk onderdeel beantwoordt aan een zakelijke behoefte. Het leidend orgaan, het opperbevel, is het bestuur der Derde Internationale, welke ten doel heeft de revolutionnaire onderneming te leiden naar de onderwerping van kapitalistische staten of oude civilisaties. De bureaux der Derde Internationale correspondeeren precies met de inrichting van een grooten Generalen Staf: zij bezitten een informatie-bureau, dat over de geheele wereld alle politieke en militaire inlichtingen centraliseert, welke over den ‘vijand’ verzameld worden; een organisatie-bureau, dat in elk land de noodzakelijke organisaties voor elkaar brengt; een operatie-bureau, dat de plannen voorbereidt, welke stipt, volgens zorgvuldig gekozen uur, tijd en wijze, door de troepen moeten worden uitgevoerd. Het is een door en door moderne instelling, welker bestaan met onweerlegbare en talrijke documenten is vastgesteld. Het kan alleen in demagogisch verpolitiekte of medeplichtige hersens opkomen, haar werkelijkheid en haar functies in twijfel te trekken. Naast deze bureaux, orgaan van het opperbevel, werken in alle legers, en dus ook in het bolsjewistische revolutie-leger, comités, bestemd om de verkregen ervaringen om te zetten in leerstof, en theoretische scholen, naar het voorbeeld der krijgsscholen, die belast zijn met het verspreiden dezer zuivere leer. Na een tienjarige ondervinding in revolutionnaire campagnes, kan die leer, wat het essentieelste betreft, worden geresumeerd in den volgenden zin: Elke voorbarige revolutionnaire poging, dit wil zeggen, eene poging welke tot actie overgaat zonder eene minutieuse voorbereiding, valt te veroordeelen. Zij vertraagt het succes, inplaats van het te verhaasten. Dit is nogmaals eene zuivere militaire gedachte, welke wederom door krijgskundige overwegingen geïnspireerd werd en die hare bevestiging vindt in de ervaringen der laatste jaren van den wereldoorlog. Men beweert, dat maarschalk Pétain, toén nog generaal, bij den eersten aanval, welken hij had voorbereid, met zijn wandelstok in de hand aan het hoofd zijner troepen uit de loopgraven sprong, om zijne manschappen te bewijzen, dat een streng zakelijk-opgezette en tot in zijn geringste onderdeelen wetenschappelijk bestudeerde aanval zonder moeilijkheden of verliezen moet kunnen uitgevoerd worden. Dezen stelregel heeft het opperbevel der Derde Internationale na de verscheiden échecs in Hongarije, Polen, en elders, tot den zijnen gemaakt: Invasies, overvallen, en andere pogingen tot onmiddellijke resultaten zijn voorloopig uitgeschakeld. Alle krachten der organisatie worden ingespannen op nauwgezette voorbereiding van den aanval, welke zonder verliezen, zonder tegenspoed, moet lukken. Tegen dezen grondregel kan men zich slechts verweren: er valt technisch niets tegen in te brengen. Laten wij nog een verderen blik slaan op de krijgsmachine. Het karakter van militaire hiërarchisatie is formeel. Slechts communisten, zij, die bij de Derde Internationale werden aangesloten, en slechts zij, die toegelaten worden door Moskou, zijn gekwalificeerd om de leiding der partij op zich te nemen. Ieder, die wil kan communistisch kiezen bij de stembus, maar niet ieder, die wil, is communist, en uit honderden voorbeelden is het algemeen bekend, hoewel men er de gevolgtrekkingen van verwaarloosd heeft, dat een communistisch leider op staanden voet uit de partij gestooten kan worden, wanneer dit aan Moskou mocht believen. Zooals dus de Generale Staf van een ondergeschikt operatieveld slechts beslissen kan in het kader der directieven, welke hij ontving van den Grooten Generalen Staf, zoo bezit een Hollandsch, Fransch, of Javaansch communist geen ander initiatief dan in het kader der directieven, welke hij ontvangt van Moskou. En evenals een ongelukkig of onbekwaam generaal, kan hij, zoo noodig, worden berispt of afgezet. Gelijk het Fransche leger een leger heeft in Marocco, in den Levant en in het verre Oosten, dat onder alle omstandigheden het Fransche leger blijft, zoo bestaat er slechts één communistische partij, die van Moskou, welke overal onderafdeelingen heeft, doch overal de communistische partij blijft. De zuiver militaire formatie der Fransche communistische partij b.v., onderverdeeld in cellen, werkingssferen, federaties, etc., is geheel identiek aan die, welke in 1925 gefunctionneerd heeft in Bulgarije, en waarover destijds alle bladen geschreven hebben. Wat men echter toen niet voldoende kon overzien, kan heden ten dage met meer klaarheid geregistreerd worden: de instructie der communistische partij geschiedt volgens een streng-wetenschappelijke methode: de leden moeten hun dienstplicht vervullen in 's lands weermacht, hunne militaire instructie zoo nauwgezet mogelijk opvatten, alle aanteekeningen maken, waarvan zij voor eene latere actie voordeel kunnen trekken; zij worden zelfs aangemaand om graden te halen, zich in verschillende diensttakken te specialiseeren, zich in ambten te werken, waar zij van nut kunnen zijn voor de partij. De leden worden met de uiterste zorg gekozen en geschift. De opdrachten welke men hun geeft, zijn even precies als dwingend: zij moeten eerst de Posterijen, de Telegraaf, de Telefoon en de Verkeersmiddelen ‘truffeeren’ met handlangers, op wien men bouwen kan en die deze onmisbare organen op het gewenschte moment lam leggen; daarna de gaswerken, de electriciteit, de waterleiding. Zij moeten geleidelijk de gemeente- besturen binnendringen. Evenzoo de marine. De weermacht. De landbouw-bevolking. De fabrieken. De wapendépôts. De munitieopslagplaatsen. Men ziet hier, open en bloot, het cardinale verschil tusschen de communistische partij en al de andere partijen, welke functionneeren in het staatsverband: Het gaat hier niet meer over eene wettige organisatie, welke langs wettelijken weg, door middel der stembus b.v., ideeën wil uitvoeren, welke de partij juist of geschikt acht. Ware dit zoo, dan zou zij enkel gewicht hechten aan het aantal der uitgebrachte stemmen, evenals de andere partijen. Maar noch liberalen, noch antirevolutionnairen, noch plattelanders, noch economische-bonders, noch socialisten, noch rapaille-mannen, hebben er ooit aan gedacht hunne leden militair te organiseeren, hen strategisch te distribueeren over de verschillende vitale organen van een staat onder een hiërarchisch commando, dat zich uitstrekt tot Moskou. En al ware niet de staatsgreep voor de communisten het einddoel, dat hun dagelijksch met even groote openhartigheid als onbeschaamdheid wordt voorgespiegeld in hunne kranten, hun door documenten bewezen hoorigheid aan een vreemden staat, aan Moskou, zou hen reeds als spionnen en verraders, als vijanden, buiten de wet stellen. Wij hebben hier niet meer te doen met ideeën, welke door min of meer overredingskracht worden gepropageerd. Het communisme heeft zich door zijne praktijken tegenover de geheele wereld gesteld als een kwestie van macht. De naam ‘communistische partij’ zelfs is onjuist. Wij staan tegenover een leger, een effectief leger, dat, tot overmaat van ontoelaatbaarheid, gehoorzaamt aan een buitenlandsch oppercommando. Wij zullen in een volgenden brief zien, tot welke bijzondere missies de verschillende categorieën van groepeeringen bestemd zijn en met welk een nauwgezette techniek het geheel is ingericht. [verschenen: 26 augustus 1927] De techniek der bolsjewistische revolutie - II (Slot) Parijs, 23 Juli 1927 Georges Duhamel, die een reis naar Rusland heeft gemaakt en in Les Nouvelles Littéraires een verslag publiceert, waarvan men de welwillendheid gaarne zou dulden, wanneer ze minder gegrond was op drogredenen, dezen auteur onwaardig, stelt de volgende sofistische vragen: ‘Wie zal er aan denken om te zeggen: ik ga mijn vacantie doorbrengen in het federale Zwitserland’ of, ‘ik heb verschillende klanten in het monarchistische Engeland’? Maar men zegt ‘het Bolsjewistische Rusland’, ‘het Rusland der Soviets’. Waarom?’ Parbleu, waarom? Als Georges Duhamel in allen ernst een antwoord wenscht op deze vragen, kan hij het vinden in de studie van de Revue des Deux Mondes van 15 Juli, waaraan mijn vorige brief en deze gewijd zijn. Het is ons totaal onverschillig of Turkije een republiek vormt of een sultanaat. Het laat ons absoluut koud, of eenig land morgen wenscht te veranderen van regeeringsvorm. Het Bolsjewisme is een bedreiging tegen de eeuwenoude wetten, waarop de maatschappij sinds de praehistorische tijden gebaseerd staat, en toch... en toch zouden wij het passief kunnen aanzien, wanneer Rusland zich verkiest te bolsjewiseeren, en de gansche wereld is Rusland ter hulp gesneld bij den grooten hongersnood, gelijk een belangrijk deel van het vuige kapitalisme Rusland ter hulp zal snellen, zoodra een minimum zekerheid voorhanden is, dat op het woord en op de handteekening van een communist vertrouwd kan worden. Wat echter geen enkele staat, monarchistisch, republikeinsch, federalistisch, of wat ook, kan admitteeren. is het oud-bijbelsche fanatisme, waarmee de dictators van het Kremlin hun beginselen uitroepen voor een heilsleer, en de verraderlijke middelen, waarmee zij die beginselen willen opdringen, met list en met geweld, aan de twee halfronden. Daarom spreken wij van het ‘Bolsjewistische Rusland’ van het ‘Rusland der Soviets’, of van het ‘Roode Rusland’. Omdat het communisme zich georganiseerd heeft als een leger, dat troepen en patrouilles uitzond naar alle landen. Omdat Rusland elken niet-communistischen staat beschouwt als vijandelijk gebied, tegenover welk gebied ieder krijgsmiddel geoorloofd is. Voor de gemoderniseerde bolsjewistische revolutionnairen, zooals wij zagen, geldt de voorbereidingsperiode eener omwenteling als het stadium dat van overwegend en doorslaand belang is. Het stadium der uitvoering beteekent niets, wanneer de voorbereiding perfect te werk ging. Wie een revolutie wil maken volgens de begrippen van Moskou, moet dus drie perioden in studie nemen: het stadium van voorbereiding, het stadium van uitvoering, het stadium van exploitatie. En daar de communisten bewust en met overleg een ageerende minderheid vormen, die te velde trekt: 1o tegen de massa van vijandelijke bourgeois en onverschillige of vijandelijke proletariërs, die beiden moeten worden gedomineerd. 2o tegen het kapitalistisch bewind, dat moet worden weggevaagd, komen wij tot een parallellen, maar zeer verscheidenen gedachtengang van: 1e een actie op de massa, door overreding en organisatie van hen die voor het communistisch ideaal toegankelijk zijn, door ontbinding en ontkrachting der anderen; 2e een actie op de regeering. De volgende arbeidsrooster wordt dus vastgesteld voor een ‘Techniek van voorbereiding’: Actie op de massa's. A.- Werkmansklasse. 1e.Haar opvoeden door: a)De propaganda-pers. Tractaten. Brochures. Dagbladen. Films. b)Propaganda-vergaderingen; bolsjewiseeringsweken. c)Scholen en propaganda-cursussen. 2e.Haar organiseeren door: a)Van den jongen leeftijd af in de Communistische Jeugd. b)In de natie door de organiseering der partij in cellen, werkingssferen, federaties. 3e.Haar in spanning houden: a)Door inmenging in alle arbeidsconflicten. b)Door sensationeele politieke processen. 4e.Haar stalen en harden: Door trapsgewijs toenemende betoogingen. B.- De burgerklasse. Alle burgelijke invloeden vernietigen: a)de geestelijkheid; b)het huisgezin (feministische beweging); c)de burgerlijke instellingen (voornamelijk de liefdadigheid). Actie op het bewind. 1o Geen deelneming aan de regeering om de partij er niet mee te compromitteeren, maar steun aan alle actie der linksche groepen. 2o Daarentegen: verovering der administratieve organen, in het bijzonder der gemeentebesturen. 3o Zijn bewegingsvrijheid verzekeren, door middel van de burgerlijke wetgeving: vrijheid van gedachte, vrijheid van drukpers, vrijheid van vergaderen, vrijheid van vereeniging, vrijheid van staken. 4o De wilskracht en de energie van de regeering verzwakken: door haar te dwingen tot opeenvolgende capitulaties in alle arbeidskwesties, voornamelijk bij stakingen (non-interventie, amnestie, weder-indienstnemingen van ontslagen arbeiders) en haar te wennen aan ‘vreedzame betoogingen’. 5o Het leger verzwakken, door elken maatregel te steunen, welke zijne macht kan verminderen. Zoo mogelijk het leger bewerken. Het wantrouwen tusschen leger en gouvernement accentueeren (spookbeeld van den pretoriaanschen staatsgreep). Zijne non-interventie verkrijgen in alle arbeidstroebelen (protesten tegen ‘militaire provocaties’), zijn initiatief verzwakken door de kwestie van strikte ondergeschiktheid aan de civiele macht. Actie op de ‘bijteekenaars’, op de landweer, op de verminkten, op de gepensionneerden. Voor ingewijden is deze droge opsomming voldoende, hoewel zij met gansche kolommen vol feiten en commentaren zou kunnen worden toegelicht. Ieder woord, iedere letter van dezen arbeidsrooster weegt de centenaars goud en gestolen juweelen, waarmee hij bekostigd wordt. Hij vertakt zich in alle richtingen en over een onbeperkten tijdsduur: tot de nederlaag of tot de overwinning; dat hangt af van ons. Hij laat geen enkelen leeftijd met rust, want begint bij de lagere school, waar men het verzet wakker roept, in het soepele gemoed der kinderen. Wik de woorden van dit programma en gij zult merken, dat geen enkel onderdeel van de maatschappij vergeten werd, ook niet het geringste. Alles wordt ondermijnd, ondergraven. De wisselwachter, de stoker, de man, die 's nachts de dynamo's controleert in de electrische centrales, de schildwacht bij de benzine-réservoirs, de matroos op den kruiser, die straks de draden zal doorknippen, welke de commandotorens verbinden met het schip, de chauffeur van den generaal, die op het kritieke moment zijn motor onklaar zal maken, de telegrafist, die een gewichtige order zal tegenhouden, een handlanger in den etappendienst, die een convooi levensmiddelen zal doen verongelukken, de treinen, welke aankomen, doch niet meer vertrekken, troepentransporten, welke onmogelijk worden, de telefoon gesaboteerd, het gezag zonder contact met de buitenwereld, machteloos, blind, niet meer wetend wat er gebeurt en wáár het gebeurt, - dit alles is samengevat met het zinnetje: ‘In de natie door de organiseering der partij in cellen, werkingssferen, federaties.’ En al bevatte de arbeidsrooster der Roode Secte niets dan dit ééne zinnetje, het zou voldoende zijn om de oogen te openen voor de gevaren, waarmee men door verraad en trouweloosheid de maatschappij en een gehate beschaving omstrikt. Ieder aandachtig toeschouwer moet geobserveerd hebben, dat men in de revoluties, waarvan wij de laatste tien jaren getuige waren, niet meer optrekt tegen het ‘Paleis’ of tegen de Kamers der Volksvertegenwoordiging, zooals vroeger. Men marcheert in de eerste plaats tegen de postkantoren. Waarom tegen de postkantoren? Om zich te vrijwaren voor elk mogelijk tegenoffensief van de wettige macht. Uit de posterijen vertrekken door telegraaf, telefoon en radio, de orders van verweer, van concentratie, of van waarschuwing. De posterijen zijn de spil van elke bolsjewistische revolutie en in 1917 moest het hoofdpostkantoor te Petrograd nog ingenomen worden met mitrailleuses. Gij hebt er zelfs voorbeelden van op Java. Welnu... Ook deze belegering der postkantoren is vieux jeu in het nieuwe ‘plan de campagne’ der Soviets. Zij vonden er wat beters op. Het personeel der posterijen zal zoo volledig mogelijk ‘getruffeerd’ worden met handlangers, en wanneer de voorbereiding geschiedt met de noodige zorg, zullen de vitale organen van te voren bezet zijn door communistische cellen. Dit lijkt u op Java misschien nog een loos verzinsel, te Parijs geldt het voor méér dan mogelijkheid. En stel u overigens niet te veel gerust met dit loos verzinsel. Is het zoo'n karwei om een telegraaf-centrale in het ongereede te brengen? Een slechte schaar op de juiste plaats en het werk is gedaan. Van een accuraat en wetenschappelijk voorbereide revolutie tot de uitvoering dier revolutie op het gekozen moment, ligt een onaanzienlijke afstand, welke zonder moeite of moeilijkheden overschreden wordt. Eén signaal is voldoende, meer niet, om de machine in werking te zetten. Laten wij dus een overzicht geven van de techniek der uitvoering, welke wederom twee categorieën behelst: de massa's en het bewind, die elk een eigen tactiek vergen: Actie op de massa's. Den bourgeois schrik aanjagen door straat-betoogingen in 't groot. Schildwachten, patrouilles, mitrailleuses, geblindeerde auto's. Den bourgeois ontwapenen door opheffing der dagbladen, opdat hij niets wete; door sluiting der banken, opdat hij niet beschikke over geld; door hem alle middelen van verkeer te ontnemen (auto's), opdat hij niet kunne vluchten; door hem te verhinderen zich te organiseeren (contrôle der vergaderingen). De nationaliseering van banken, fabrieken, industrieën, particuliere ondernemingen (rol der cellen). Zich meester maken van het noodige geld door beslag op de banken, openbare en bijzondere kassen. Een volkspolitie en volksrechtspraak instellen, het verkeer regelen door den eisch van een ‘identiteitsbewijs’. Van dit moment af kan de bourgeois niet meer ontsnappen. Contrôle der particuliere wapenen, voorwendsel tot huiszoeking en boeten. Actie op het bewind. Het centrale gezag isoleeren door beslaglegging op de communicatiemiddelen: post, telegraaf, telefoon, radio en transporten (rol der correspondeerende cellen.) Isoleeren op dezelfde wijze de ondergeschikte organen, de provincies, de militaire commando's; de hinderlijke personen uit den weg ruimen. Een soviet-bewind instellen tegenover het vorig gezag, overal waar de revolutionnaire beweging de overhand neemt, en dan eerst de vroegere autoriteiten omverwerpen. Niet raken aan de punten (platteland, provincies) waar de gouvernementspartij de overhand heeft; maar er zich toe bepalen om hen volkomen te isoleeren. Bij gebrek aan orders, geld en proviandeering zullen zij automatisch vallen en gemakkelijk onderworpen worden zoodra het soviet bewind elders voldoende geconsolideerd is. Wat de administratie betreft, deze met rust laten; in elke ‘getruffeerde’ administratie moet de leiding vervangen worden door de correspondeerende cel. De rest wordt uitgevoerd in het stadium van exploitatie. Wat het leger aangaat conflicten vermijden. De commandanten isoleeren, de kazernes isoleeren; de chefs verhinderen hun post te betrekken om het ensemble te verlammen. Defecties uitlokken, eerst individueele, later bij groepen. Deze defecties onmiddellijk hergroepeeren om te toonen dat de revolutie ondersteund wordt door het leger. Er zich van bedienen tot het overhalen van andere eenheden. Propaganda. Listen. Ook dit programma behoeft voor den ingewijde geen commentaar. Een der frappantste trekken van het boosaardig genie der bolsjewisten is het verhinderen, het onderdrukken van alle nieuws. Wat is een legercommandant zonder nieuws? Wat moet hij doen, wat kàn hij doen? Er is revolutie, maar hij weet niet waar de revolutie zich afspeelt. Waar bevindt zich haar hoofdmacht? Hij kan zijn troepen mobiliseeren; doch in welke richting? Stel u een land voor waar op een gewild moment alle nieuws ophoudt; waar ieder in het duister tast behalve de krachten der verdelging. Alles wat men onderneemt wordt van dat moment afhankelijk van het grilligste toeval. Men kan links gaan of rechts, naar het Noorden of naar het Zuiden, noch het een noch het ander heeft zin, want overal riskeert men te stooten op den georganiseerden en wetenden tegenstander, gelijk men evenzeer riskeert hem het veld vrij te laten om zijn posities te versterken. Kan men zich iets demoraliseerenders voorstellen in dagen van Omwenteling dan het ontbreken van alle nieuws? Waarlijk, en zonder eenige overdrijving: deze inval is een trouvaille der bolsjewisten, een geniale vondst, welke zij op ongeëvenaarde wijze hebben uitgebuit. Wij hebben de gewoonte om Kerenski alle schuld te geven van den Russischen ondergang, en zonder twijfel was Kerenski een staatsman met een bijna misdadige kortzichtigheid. Maar lees de bladzijden van den auteur der Revue des Deux Mondes, die in Kerenski's nabijheid vertoefde, toen deze vluchtte naaf Finland, om te beseffen met welke tragische machteloosheid deze bewindvoerder geslagen was door een vijand, die een techniek toepaste, waarvan Kerenski niet het flauwste vermoeden had. De chef van Rusland wist niet meer wat er op een half uur afstands gaande was. Wij beschuldigen gaarne de ‘onbekwame’ Russische generaals, de Russische troepen, de werkelooze gouverneurs der provincies. Maar lees, hoe de generaals machteloos stonden in het duistere onbekende, hoe zij in het volkomenste isolement, zonder eenig contact met de buitenwereld, zonder proviand, zonder verkeersmiddelen, hun troepen, waarvan vele trouw waren, noodzakelijkerwijze zagen demoraliseeren en uiteenvallen in de gedwongen onbeweeglijkheid en onwetendheid. Rusland kende zijn tegenstander niet, noch zijn techniek, en een volk van 120 millioen liep in de val van enkele duizenden. Rusland heeft deze verontschuldiging. Doch geen enkel ander land heeft voortaan het recht om blind te zijn en wanneer de staatsvorm en de maatschappij van Frankrijk, dat volgens de verkiezings-statistieken 800.000 communisten telt - méér dan Rusland - òndergaat in de roode catastrophe, dan zijn het willens en wetens de burgers, die schuld dragen. Maar zou het voor alle andere landen niet vast geraden zijn om hun telegraaf-en telefooncentrales zoo snel mogelijk te decentraliseeren? [verschenen: 27 augustus 1927] 's Lands wijs Parijs, 30 Juli [1927] Men neemt een eeuw-oud gebruik zooals het kwam. En ook een land. Frankrijk is op elk gebied vol tegenstrijdigheden. Men maakt zich niet alleen dik voor Sacco en Vanzetti, men verzamelt niet alleen petities, belegt meetings en schrijft duizenden hoofd-artikelen voor deze twee ongelukkige anarchisten, die, schuldig of niet, sinds zes jaren in een Amerikaansche gevangenis op hunne executie wachtten. De meerderheid der Franschen heeft vier jaren lang den dood onafgebroken zien dreigen in de loopgraven en zij weten wat die tortuur beduidt. Maar een handige Pers campagne heeft zelfs gratie veroverd voor Dieudonné, een der overlevenden van de beruchte auto-bandieten, die in 1912 burgers en politie fusilleerden in de straten van Parijs. 34 Dieudonné, een onbekende voor de jongere generatie, welke àndere moordpartijen bijwoonde, vertoefde sinds vijftien jaar in Guyana, waarheen hij voor levenslang verscheept was, en het feit alleen, dat hij wist te ontvluchten op Braziliaansch gebied, stemde hen, die zich vroegere tijden met heimwee konden herinneren, mild, zoodat de ministerraad zich ontfermde over den moordenaar. Doch Daudet, letterkundige, ex-afgevaardigde, zoon van een doorluchtig schrijver, Daudet, die niemand molde, en enkel maar een taxichauffeur beleedigde, Daudet, die óók ontvluchtte, precies als Dieudonné, op het Homerisch gelach na van heel Parijs, wordt nog steeds achtervolgd door de tachtig duizend agenten en gendarmes der Republiek, welke hem niet te pakken kan krijgen. Elken dag verschijnt zijn blad met een artikel van Daudet. Elken dag sart hij regeering en politie met een andere zotternij en andere sarcasmen op zijne communicatiemiddelen. Daudet's artikelen bereiken de Action Française langs alle wegen, waarmede zijne schrijvers-fantasie zich amuseeren kan: per catapult, door den schoorsteen, langs de raaklijn, per valise diplomatique, aan de jaspanden der agenten in burger, per deurwaarder van het Parket, per telepathie, per luidspreker, per seismograaf, via Malta en Singapore, per geheime telefoon, per ondergrondschen gang, etc. etc. Het duurt reeds een maand, dat het gouvernement zich op deze wijze moet laten treiteren, en gisteren bood Daudet, die het zwerven misschien ook moe is, den minister van Justitie zijn terugkeer aan in de gevangenis, op voorwaarde, dat het proces over den moord van zijn zoontje binnen den kortst mogelijken tijd vóórkomt en dat het loyaal en zonder inmenging van regeerings- of politie-autoriteiten gevoerd wordt. Daudet's manoeuvre verdient het applaus van den onpartijdigen toeschouwer, die dit steekspel met spanning volgt. Maar hoewel de minister van Justitie Barthou, zelf literator is en lid van de Académie Française, zal het mij verwonderen, wanneer hij dezen handschoen opneemt. Ik ben echter nu reeds nieuwsgierig naar de memoires, welke Daudet eenmaal schrijven zal over de avonturen, welke hij beleefde met de meute der tachtig duizend dienders. Al de Fransche inconsequentie echter, nonchalance en tegenstrijdigheid, heeft zich ruimte kunnen maken bij het proces tegen de communistische spionnen, die deze week gevonnist werden. Gewoonlijk worden spionnage-processen met gesloten deuren behandeld om de eenvoudige reden, dat een mogendheid haar contra-spionnagediensten niet kan blootstellen aan de openbaarheid, want meestal kennen de beschuldigden zelf de trucs niet, noch de detectives, die de feiten der beschuldiging onder veel moeite verzamelden. Een behandeling met gesloten deuren leek bij deze handlangers van Moskou des te gewenschter, daar de Fransche contra-spionnagedienst, welke even gedesorganiseerd is hier als de rest der staatsmechaniek, drie volle jaren behoefde, en per slot een gewichtig document, de landsverdediging betreffende, moest riskeeren, om de handlangers van hamer en sikkel te knippen. Doch tegen alle gebruiken in der elementairste voorzichtigheid, met een laisser aller, dat aan elk normaal mensch onverklaarbaar toescheen, werd dit proces gevoerd in het publiek, en men kan zich denken voor welk publiek. Daar bevonden zich afgevaardigden, niet alleen van de Engelsche Intelligence Service, van het Turijnsche spionnagebureau, van den Berlijnschen Thiergarten, maar zelfs vertegenwoordigers der Tscheka in de voorste rijen der toeschouwers. Vijftien der beste Fransche speurders van den contra-spionnagedienst traden op als getuigen en moesten hunne methodes, hun praktijken, hunne listen laten discuteeren door de beschuldigden en hun advocaten. Vijftien der beste agenten, die drie jaar werk hadden aan dit roode karweitje, werden roekeloos opgeofferd. De communisten zijn veroordeeld tot zware gevangenisstraffen, welke zij niet eens zullen uitzitten, want in hooger beroep zullen zij stellig verminderd worden; maar wanneer de boeven opnieuw wenschen te beginnen, wat zij niet zullen nalaten, dan weten ze voortaan met wie ze te doen hebben. Een der motieven van het vonnis klinkt te curieus om het onvertaald te laten: ‘Aangezien het niet in twijfel getrokken kan worden, dat een buitenlandsche regeering voor haar politieke doeleinden mannen en geld naar ons land zendt, met het oogmerk om van de arbeiders der staats-établissementen de volledigste en soms de geheimste inlichtingen te verkrijgen betreffende de fabricatie en de behandeling van werktuigen, welke noodzakelijk zijn voor de landsverdediging....’ Gij verbeeldt u misschien, dat een regeering hiervan eenige onvermijdelijke consequenties trekt, gelijk Engeland b.v.? Nenni, zoals men hier zegt. Herbette keerde rustig terug naar zijn ambassade te Moskou, 35 en een vermaning, welke hij zou gericht hebben tot de Soviets, werd gelogenstraft. Het démenti was zelfs zóó onhandig, dat Moskou's prestige er nog wèl bij voer... De derde Internationale en de Soviets, die door sommige propagandisten nog uitgespeeld worden als geheel verschillende begrippen, zijn door een Fransche rechtbank onherroepelijk vereenzelvigd. Wanneer Frankrijk voor die waarschuwing doof belieft te blijven, voor andere landen is dit waarschijnlijk nog geen politieke noodzakelijkheid. [verschenen: 3 september 1927] Uitvaart van schrijvers Parijs, 6 Augustus 1927 De auteur van Het Schoon Avontuur overleed op een mooien zomerdag. Hij stamde uit den ouden tijd van Koning Dagobert, en met zijn solide postuur was hij in staat te zeggen: ‘Niemand kan 't aan me zien... maar stammen we niet allemaal uit den tijd van Koning Dagobert?’ Hij droeg een naam om gedeclameerd te worden door Royaards of Laroche: Marie-Joseph-Louis-Camille-Robert Pellevé de la Motte Ango, marquis de Flers, en zijn intieme overtuiging was: ‘Wat een bagage voor zulk een korte reis.’ Wanneer men zoo'n klaroeneerenden naam draagt, die aan alle revoluties ontsnapte, en daarenboven zwart op wit bewijzen kan, hoe zijn geslacht terugreikt tot aan de Ridders van de Tafelronde, weet men bij intuïtie, dat 't nergens toe dient zich druk te maken, en dat de aarde zelfs in de buitengewoonste gevallen blijft draaien. Het is niet iedereen gegeven om te stijgen tot de philosophie, welke met een glimlach door het leven gaat, en die voor anderen altijd aangenamer is dan voor zich zelf. Ze staan in kwaden reuk, de kunstenaars, die bij de minste strubbeling niet moord en brand laten schreeuwen, die van een onpleizierig conflict allereerst de oplossing zien, en er nooit om malen, hoe men het ook onopgelost zou kunnen laten. Zij gaan tot de kern, kon de Flers beweerd hebben, en men geeft ze het etiquette van oppervlakkig. ‘Het leven is een comedie voor hen, die denken, een tragedie voor hen, die voelen’, meende Swift, de onsterfelijke schepper van Gulliver. De Flers dacht en voelde tegelijk. Maar zelfs in Frankrijk, waar men vermoeden zou, dat Figaro voor alle eeuwen zijne tooverformule had vastgelegd: ‘ik lach over alles, om er niet over te moeten huilen’, zelfs in Frankrijk, beginnen deze aartsbeminnelijke wezens uit te sterven, alsof het voortaan onbruikbare organismen waren geworden voor onze periode van verbittering en verbetenheid. Het is waar: ieder jaar sterft de laatste kurassier van Reichshoffen, die reeds in 1870 àllen gesneuveld heeten, en ieder jaar sterft de laatste ‘boulevardier’. Dat kan nog best een tijdje duren. Doch wanneer nog niet de laatste der ‘boulevardiers’ verdween, allerwegen worden ze verdrongen door muggezifters, haarkloovers en de kopergroen geoxydeerde zieltjes van kunstenaarlingen, voor wie de Flers zelf zoo inschikkelijk was, zonder dat zij hem daarvoor ooit dank wisten. Er ligt iets contrarieerends in, een sympathieke figuur in de kracht zijns levens plotseling te zien heengaan... onder een voorwendsel van jicht, en alsof hij het land aan ons gekregen had, zou de markies nog gespot hebben. Men kon van de personnages zijner tooneelschrijvers fantasie houden, alsof zij familie van ons waren. Het is onmogelijk, er 't minste kwaad van te spreken. Wie amuseert zich niet met een goochelaar wiens toeren niemand kan nadoen? De auteur van L'Habit vert, Primerose, Le Roi, waarin Eve Lavallière debuteerde als groote ster, De Wijngaard des Heeren, Meneer Bretonneau, en andere eclatante successen, wist evengoed wat er aan ellendigheden te koop was als een Strindberg b.v. Maar hij vond, dat een heele schouwburg niet in naam der kunst een langen avond den rouw behoefde aan te nemen, ter wille van een ongelukkig echtpaar. Er behoort evenveel virtuositeit toe om in het speelsche genre te slagen, als in het zure genre, en in alle soorten van virtuositeit was de Flers een meester. Is het een gebrek ernstig te zijn en den ernst te verschuilen onder de bekoring? Het behoort tot den grootsten lof, welken men Charlie Chaplin geven kan, dat hij ernstig is; en wie zou dat verwachten? De Flers besteeg de planken zooals zijn voorvader het schavot beklom; met goed humeur, met een onuitputtelijk goed humeur. Zelfs in het land, waar naast de Seine, de Rhône en de Loire, rivieren stroomen, welke heeten Beaujolais, Vouvray, Pouilly en Champagne, wit en rood, is dit een verdienste. Ik mis den markies reeds, en zal hem zeker dezen winter missen, in de enge, ongemakkelijke Parijsche schouwburgen, waar men misschien te onbehaaglijk zit, om er onverteerbaren kost te stikken. Ik heb te prettige herinneringen aan de Flers om me niet gecontrarieerd te voelen door zijn haastig vertrek naar die onbekende bestemming. Het kostte me voor één maal geen de minste moeite om te gelooven, dat Barthou, Herriot, Bernstein, Francis de Croisset en Coty, de oprechte waarheid spraken van hun hart, toen zij in de afgezette straat en tegenover de bekranste lijkbaar in het kerkportaal, een ontroerd afscheid zegden tot den kunstenaar, die als mensch en schrijver perfect was. Wat zijn de begrafenissen tragisch in Parijs, dat blakert in de zon, en waar men den geur des levens inademt met het dampende asfalt en de blauwende benzine; wat is het schrijnend door de rumoerige straten, welke haar gang gaan, den artiest te zien ‘uitvaren’, die nog zooveel mogelijkheden van geluk met zich meedraagt... Zelfs zijn dramatische kronieken voor Le Figaro, waarvan Robert de Flers litterair directeur was, wist hij in den hoogsten zin te veraangenamen met alle nuances van humor en vernuft; hij wist ze op te voeren tot modellen van leesbaarheid en tegelijk van stijl. Elk journalist mocht de Flers, voor wien geen dorre onderwerpen bestonden, tot voorbeeld nemen. In de annalen der Fransche journalistiek zal zijn Open Brief aan den heer Steeg bewaard blijven, gelijk de beste pamfletten van Courier en Rochefort. Maarschalk Lyautey was, na met bovenmenschelijke inspanning en genie het Riff, waar de opstandelingen steun vonden bij de Fransche communisten, gepacificeerd te hebben, door het gouvernement der Republiek gecongedieerd als een loopjongen, en opgevolgd door Steeg. Ik moet u op een keer nog eens schrijven over de ongelooflijke botheid, waarmee Frankrijk zijn soldaten behandelt. Lyautey vertrok uit Marokko op een passagiersboot, en aan de kade, zwart van de inlanders, die hem vereerden, bevond zich geen enkel regeeringspersoon om hem uitgeleide te doen. Van Casablanca tot de Fransche wateren werd Lyautey's schip geconvoyeerd door Engelsche oorlogsbodems, die den maarschalk het saluut brachten der vlaggen. De Engelschen beseften, wat Europa aan den scheidenden gouverneur schuldig was ten opzichte van den Islam, en de Engelschen zijn gentlemen. Maar een Fransch vaartuig was niet aanwezig. En in Marseille bevond zich wederom geen enkele officieele persoonlijkheid om den maarschalk te begroeten. Doch laten wij terugkeeren tot Steeg, zijn opvolger. Steeg, wien het gouverneurschap niet voldoende leek, wenschte dit voorjaar een senaatszetel. Steeg, man van links, maar tot zijne kiezing man van eer, kon dien zetel niet veroveren, zonder geschipper met min of meer bevriende partijen. Er zijn echter zelfs in de Fransche politiek grenzen gesteld aan het fatsoen, welke men niet zonder schandaal overschrijdt. En Steeg, gouverneur van Marokko, waar de communistische intrigues het graf gedolven hadden voor duizenden Fransche soldaten, Steeg sluit aan de stembus een bondgenootschap met de communisten. Welk een onderwerp voor een pamflettist der groote traditie! Zooals de Flers Steeg langzaam en met een glimlachende hoffelijkheid afmaakte, zoo speelt de kat met de muis, zoo velt de toreador in de arena, volgens alle regelen der kunst, den stier. Om te beseffen welke perspectieven in het fonkelende, gemakkelijke en speelsche proza, in het toegeeflijke gemoed van Robert de Flets verborgen lagen, was deze meesterlijke Open Brief een revelatie. De gouverneur is er nog niet aan bezweken, maar sleept hem met zich mee als een ongeneeslijke wonde. En een verschijning gelijk de Flers, even ‘volksch’ als aristocratisch, een edelman uit den tijd, dat adel en volk te Parijs nog hetzelfde huis bewoonden, - beneden de douairière met hare koetsen, op de bovenverdieping de schoenlapper, de modiste, de stucadoor, - een type als de Flers blijft, juist omdat hij een der verste uitloopers was van het verleden, in ieder opzicht onvervangbaar. Hij beëindigt op zijn manier een tijdvak. Of, zooals hij zelf zou zeggen: hij nam geen retourtje. *** Op den dag, dat markies de Flers begraven werd, kondigde de Action Française aan, bij wijze van communiqué, dat Léon Daudet besloten had zijn jaarlijksche vacantie met de zijnen rustig door te brengen in België. Hij had Barthou, den minister van Justitie, aangeboden naar de gevangenis terug te keeren, op voorwaarde, dat zijn aanklacht van valsche getuigenis tegen verschillende personen, betrokken bij den moord op zijn zoontje, ontvankelijk verklaard, en dat het proces op loyale wijze zou geïnstrueerd worden. Toen de minister dit weigerde, achtte Daudet zich van verdere moreele verplichtingen tegenover een scheeve gerechtigheid ontslagen en verliet hij - voor eenigen tijd - het land, waar men hem elken dag achterna zat. Hij had zich kort te voren laten interviewen door een vertegenwoordiger van Le Journal, een der grootste bladen, die geblinddoekt en in een raceauto naar een der schuilplaatsen gevoerd werd, welke de politie sinds vijf weken trachtte te ontdekken. Het interview verwekte natuurlijk buitengewone sensatie. Van Le Journal was 's morgens om negen uur geen nummer meer te vinden. De politie was woedend. De Camelots du Roi, die den journalist geloodst hadden, triomfeerden. Het resultaat van 't interview was echter, dat voor den zooveelsten keer alle bereden en onbereden agenten, alle gendarmes, alle douanebeambten, alle havens en grensstations gealarmeerd werden, en men moet erkennen, dat de Camelots du Roi tot het laatste moment fair play boden, de billijkste kansen latend aan den tegenstander. Daudet is ontsnapt als op een Amerikaansche film in de bioscoop. De Camelots du Roi jubileeren nu. Zij ontvoerden een beroemd schrijver, wiens signalement in gansch Frankrijk bekend is, van wien de bladen dagelijks foto's publiceeren, langs den neus, de revolvers en de karabijnen der politie, die met de vangst van Daudet een ronde som kon verdienen. Zij jubileeren terecht: het is een krachttoer, en in hun rangen bevond zich geen enkele verrader. Men kan er zeker van zijn, dat Daudet, wanneer zijn ‘vacantie’ om is, in Frankrijk zal terugkeeren. Hij is iemand, die woord houdt en zijn terugkomst geldt bij de royalisten voor een eerezaak. Daudet's laatste artikel bereikte de Action Française... via den melkweg. [verschenen: 9 september 1927] De Oceaan-match Parijs, 20 Augustus [1927] Het eene noodweer volgt op 't andere en sinds weken kwam het stormsein niet van den mast. Wanneer er geen cycloon tiert, dan vlamt er een onweer. Wij zagen honderdjarige noteboomen opgezogen in de lucht met wortel en al, met kubieke meters grond. Wij zagen landstreken letterlijk fijngehakt door hagelbuien, zooals men er zich alleen verbeeldde in de oertijden der aardschors, en die uren in den omtrek de gewassen achterlieten onder eene ijslaag van veertig centimeter dikte. De bliksem rukte in Parijs, waar het niet aan afleiders ontbreekt, lange strooken plaveisel weg, en zelfs dàt kan slechts een vaag idee geven van hoe het bliksemde. De regen gutste in zulke hoeveelheden, dat niet alleen stukken van de Métro onderliepen, maar ook drie telefooncentrales welke voor een kleine maand onklaar raakten. Wanneer de zon schijnt, is het voor niet langer dan een halven dag en in die korte stonde vergadert zij electriciteit voor een week. De zoeklichten van den Mont-Valérien flitsen elken avond over violette onweerswolken. De badplaatsen, waar men voor vijftig gulden per etmaal een kamer huurt, liggen verlaten onder den killen westen- wind en de hotels zijn leeg. We gingen de hondsdagen voorbij zonder het te merken. Bij elke nieuwe maan hopen we een ommekeer en alle nieuwe manen lieten ons in den steek. De een jeremieert over de aardappelen die rotten, de ander over haar toiletten, een derde over zijn onbruikbare torpedo, die in de vlagen gestald moet blijven. Immer door buigen de boomen onder den onophoudelijken storm. Zoo was onze zomer, of liever het jaargetijde dat zomer heet. Men zou dezen langen wanbof stilzwijgend willen passeeren, wijl hij u met recht onverschillig mag laten, zoolang het ijzeren karkas van den Eifeltoren, die kan deinen als een schip, niet is omgewaaid; maar de vliegkunst heeft het weerpraatje gerehabiliteerd en verheven tot een preoccupatie van hoogere orde, welke de heele wereld in beslag neemt. Wat de postbode me vertelt, en de barbier, en de kellner, en de conciërge, kabelen we elken dag naar New-York en naar Berlijn: dat het slecht weer is. Wie had het ooit gedacht? Op alle punten van den Oceaan, waar een boot zwoegt door het schuim, seint men de cijfers der barometers, welke Frankrijk, tusschen haakjes, in de toekomst gaat noteeren volgens het decimale stelsel. Men heeft den nieuwen ‘millibar’, gelijk men zegt, uitgevonden als een kleine vergoeding voor den meridiaan van Greenwich, die den Franschman nog steeds dwars zit. En wèl bekome 't hem! Eene complicatie meer of minder doet er niet toe. Maar in millibar of als ouderwetsche capucijn, wat ons interesseert, is het weer; het weer over zes duizend kilometer. Als men in de aërodrooms en op de vliegvelden over niets anders meer praat, waarom zouden wij 't niet mogen? Het is merkwaardig dat men in alle kampen juist dezen zomer moest kiezen voor de Oceaan-match. Lijkt het niet, alsof onze oude vijandin, de Natuur, al hare rancune tegen het half-goddelijke pogen der menschen heeft samengepakt, en in stormen uitstort over de luchtvaarders, die hare zwaarste boeien willen breken? Nungesser en Coli vertrokken in het onweer en verzeilden in orkanen... Waar schreef hunne schroef haar laatsten cirkel? Charles Lindbergh bleef tot dusverre de eenige die een sierlijke en doelzekere lijn trok van de eene kust naar de andere. Zou hij vermogen zijn eigen virtuositeit te evenaren? Hij moet niet alleen het richtingsinstinct bezitten eener zwaluw, Lindbergh, maar ook aparte voelhorens voor het weer. Hij kwam over tusschen twee depressies en zijn vliegtuig werd nauwelijks nat. Welk een geluksvogel! De Miss Columbia die hem volgde, en die weken lang in Le Bourget gewacht heeft op een aannemelijken barometer voor de terugreis, scheerde op haar eersten tocht de ontketende golven als een meeuw en landde in het onmogelijke Kottbus, dat tijdens den oorlog berucht was als gevangenkamp. Chamberlin en Levine zouden Berlijn niet bereiken zonder gebroken schroef, en hun onderneming, welke het meesterschap der lucht moest bewijzen, bewees vooral het risico. Byrd, op de America, trof boven Frankrijk, waar hij een ganschen nacht ronddoolde in mist en zondvloeden, slechter omstandigheden dan boven de Noordpool. Hij hield de hoogovens van Caën voor de vuurtorens van Parijs, zwalkte hulpeloos rond in de lage wolkenbanken, koerste recht naar zee, en bemerkte zijne vergissing juist op tijd om zich te kunnen redden in het water. Byrd had alle instrumenten aan boord, waarmee de vindingrijkheid onzer hersens de tekortkomingen der zintuigen tracht te verbeteren, en dit heeft hem niet gevrijwaard voor een paar paradoxale vergissingen. De durf der Duitschers, die in hunne metalen Junkers opstegen te Dessau om te stevenen naar een punt in de Nieuwe Wereld, is bezweken voor den tegenstand der elementen: op de grenzen van den Oceaan, boven Ierland, maakte de Bremen rechtsomkeert. Wat deden ondertusschen, na den ondergang van hun Witten Vogel, na het epische en sprookjesachtige welslagen van den Spirit of Saint Louis, welke door zijn gelijknamigheid met een heilig verklaarden Franschen Koning, duistere en sterke herinneringen opriep uit een ridderlijk verleden, wat deden de Franschen? Zij hielden gewetensonderzoek. En bij elken Amerikaan die overkwam, werd hun zelfverwijt scherper en dringender. Zij zijn evenals alle andere naties gewoon om zich te rekenen tot de edelste en voortreffelijkste vertegenwoordigers der menschheid en zij beschouwen deze eigenschap als zoo iets van zelfsprekends, dat zij 't niet eens de moeite waard vinden haar bij hoog en laag uit te zingen in volksliederen - gelijk andere naties. Laten wij deze bescheidenheid waardeeren. Zij leefden dus in den waan, een waan die zorgvuldig door dagbladen onderhouden werd, dat hun luchtvaart de eerste was der wereld. Het verontrustte hen niet dat gemiddeld elk jaar dertig manschappen levend verbrandden in hun onovertroffen vliegtuigen, om te zwijgen van de rest der doodelijke ongelukken. Het baarde hun geen zorg dat hunne watervliegtuigen, bij een kampioenschap dat door een eigen landgenoot werd ingesteld, overal de nederlaag leden en onvoldoende bleken. Zij merkten niet, alleen de reizigers merkten het, dat hunne luchtkoopvaardijvloot in snelheid, geriefelijkheid en doelmatigheid verre achterbleef bij de Duitsche en andere concurrenten; dat de vorming van een Fransch vliegenier bijna tienmaal zooveel kost als de vorming van een Amerikaansch of Duitsch piloot. Zij beseften niet dat zij, om zoo te zeggen, geen enkele binnenlandsche luchtlijn hadden, dat de luchtpostdiensten functionneerden op de stumperigste manier. Zij vermoedden niet het nut, dat voor het onderhoud en het métier van materiaal en personeel getrokken kon worden uit een regelmatig werkend binnenlandsch verkeer, in afwachting van de financieele resultaten. Zij begrepen niet, dat een passagier die van Marseille over de Middellandsche Zee ging zweven naar Afrika, W.C.'s aan boord kon verlangen. De atmosfeer was dagelijks vol van het geronk der militaire apparaten, die in den blauwen hemel wonderlijk harmonieerden met het gekraai der hanen, zij boekten de records van hoogte, duur, afstand, snelheid, zij herinnerden zich de heldenfeiten hunner escaders in den grooten oorlog, en waren tevreden. Zij bespeurden niet eens dat de Engelsche, Amerikaansche, Duitsche en Italiaansche budgetten jaarlijks veel aanzienlijker sommen uittrokken voor hun luchtdepartement. Zij vermoedden geen oogenblik dat hunne militaire aviatiek in hoofdzaak teerde op slecht verzorgde oorlogsstocks, op oude motoren, op verouderde toestellen. Zij duldden dat de luchtvaartbelangen in handen bleven van bureaucraten, die voor den bouw van vliegtuigen een cahier de charges handhaafden (waarin b.v. alle autogene soldeering verboden was), dat sinds lang al niet meer overeenstemde met de mogelijkheden der techniek. Dit alles verhinderde de Franschen niet zich voor de eersten te houden op het gebied der luchtvaart. Toen Nungesser en Coli, wier triomfantelijke intocht in de haven van New York door een avondblad (dat aan dien flater niet gestorven is) uitvoerig beschreven werd, spoorloos verongelukt bleken, begonnen de oogen open te gaan. Toen Lindbergh feilloos landde in Le Bourget, begon men klaar te zien in eene andere werkelijkheid. Toen de tweede en derde Amerikaan neerstreken in Europa, zij 't met minder virtuositeit, toen men vernam dat de Duitschers klaar stonden voor den Atlantischen Raid - Duitschland, waar het Verdrag van Versailles de militaire luchtvaart stopzette - ontwaakte Frankrijk in eene desillusie welke leek op eene nederlaag. Een republiek echter, waar men aan een diefachtig ontvanger, die een jaar in de gevangenis vertoefde, 18.000 francs uitkeerde, omdat de tijd, doorgebracht in hechtenis, voor pensioen meetelt (gelukkig land...), een republiek, waar men sinds jaar en dag talrijke scholen bekostigt met volledig personeel doch zonder één enkelen leerling, of met twee à drie leerlingen, een staat waarin men dergelijke vreemde gevallen zou kunnen noteeren van week op week, kan geen fondsen disponibel hebben voor alles en nog wat, b.v. voor den Oceaan-match, waarbij de nationale eer op de gevoeligste wijze gemoeid wordt. Toen zich dus bij Colonel Brocard, oud-commandant van het legendaire escader der Cigognes, na den raid van Lindbergh een vliegenier aanmeldde met een chèque van zeven cijfers en hem vroeg, bij welken constructeur hij zich kon vervoegen, om een machine te koopen voor den overtocht, vertegenwoordigde deze som geen staatsmillioen, doch een particulier cadeau, het geschenk van een enthousiast. De vliegenier was niet de eerste de beste: hij had twaalf neergeschoten vijanden op zijn actief. Het bleek gemakkelijker te zijn een millioen te bezitten dan het gewenschte vliegtuig, en commandant Brocard heeft binnen de maand meer dan twintig jonge waaghalzen naar huis moeten sturen, die coûte que coûte den Oceaan wilden oversteken. In geheel Frankrijk, waar zestien honderd avions circuleeren, waar vijftig kleine en groote firma's, op haar eigen houtje en zonder ander onderling contact dan vinnige concurrentie, vliegmachines bouwen, was geen enkel apparaat beschikbaar, welks werkingssfeer zich meten kon aan den Oceaan. Het ongemotiveerde optimisme sloeg spoorslags om in de donkerste zwartgalligheid. Iedereen kwam met getallen aandragen en elk dezer getallen was een beschuldiging tegen de Fransche laksheid, de ingeboren zorgeloosheid. Men herinnerde zich eensklaps, dat precies een jaar geleden het onder-secretariaat der aëronautiek door Poincaré bij de vorming van zijn nationaal ministerie werd opgeheven en dat de Fransche aviatiek sinds een jaar sukkelde zonder leiding. Men riep om een ministerie van Luchtvaart; men eischte een chef; men schreeuwde om geld. Men verzamelde honderd twee en dertig Kamers van Koophandel voor eene manifestatie in Le Bourget, waar ten overstaan van constructeurs en hooge autoriteiten nogmaals de inferioriteit geconstateerd moest worden van het Fransche materiaal. Men richtte een comité op voor luchtvaart-propaganda, waarvan maarschalk Lyautey het presidentschap aanvaardde. Lyautey is een realist, een werker, een man van de daad. Hij reageert niet alleen, hij ageert. Hij weet dat er van den Staat niets te verwachten valt. Hij wendt zich dus tot het particuliere initiatief der kooplui, industrieelen, steden en vereenigingen. De eenige uitkomst voor Lyautey is de onmiddellijke organisatie van een binnenlandsch luchtvaart-net naar Duitsch model; de eenige kans om den achterstand in te halen en zich niet reddingsloos te laten overmeesteren door de omringende naties, is de schepping van intercommunale diensten, welke het onmisbare reservoir zullen leveren van geoefende manschappen en van een voortdurend gemoderniseerd materiaal. Alleen reeds het formuleeren dezer twee desiderata beduidt het onloochenbaar failliet der Fransche militaire aviatiek, waarvan de façade oningewijden slechts nog kon imponeeren. Na den oorlog gewonnen te hebben, verloor Frankrijk ook op dit terrein den vrede. En het is de vraag, of de algemeens alarmkreet in dezen toestand iets zal wijzigen. Onderwijl zijn de constructeurs aan den arbeid getogen en drie machines staan op het oogenblik in de loodsen gereed voor den overtocht. Ik tel de Miss Columbia niet mee, welks eigenaar Levine den piloot Drouhin door de overredingsmacht der dollars van de Farman-fabrieken heeft weten af te troggelen. Hoewel Drouhin, voor eene eventueele Oceaan-vaart uitgekozen, geen contract had met Farman, zelfs geen assurantie machtig kon worden van de rijke firma, druischt zijne handelwijze zoo in tegen de chevalereske, een beetje don-quichotterige tradities van het Fransche luchtvaartkorps, dat zijne kameraden, die Drouhin nochtans apprecieeren om zijne reëele verdiensten, niet zonder leedvermaak de chicanes en het kleingeestige gekibbel bijwonen, waaraan de grillige en wispelturige Levine hem sinds een maand blootstelt. Levine heeft zich in Frankrijk niet de minste sympathie weten te verwerven. Zijne Miss Columbia trouwens wordt gedreven door een Amerikaanschen motor, en Frankrijk bezit nog zulk een overvloed van eminente vliegeniers, dat het de bemanning van ondergeschikt belang kan achten aan den motor. De drie andere machines, welke op den wijzer van de barometers wachten, behooren aan drie verschillende firma's. Bréguet construeerde de Nungesser-Coli en bemande hem met Costes als stuurman en Le Brix als schipper. Costes was, vóór Lindbergh en Chamberlin, de houder van het afstandsrecord Parijs-Dask over 5200 kilometer. Le Brix gaat door voor een uitstekend schipper en Bréguet legde zich sinds geruimen tijd toe op de lange afstanden in één trek. De Nungesser-Coli is voorzien van radio, van de nieuwste navigatie-instrumenten en van een specialen ‘snel-leeger’, welke de bemanning in staat moet stellen de benzinetanks in een minimum van tijd te ledigen om in geval van nood te kunnen drijven op de reservoirs. Het vliegtuig is sinds half-Juli reisvaardig en schijnt de meeste kansen te hebben van welslagen. Farman bouwde L'Oiseau Bleu, de Blauwe Vogel, voor welke Drouhin bestemd was, en die nu bevaren zal worden door Givon en Corbu. Hij is gereed sinds begin Augustus. De Blauwe Vogel zal 2500 liter benzine mee nemen en men rekent op een snelheid van 175 kilometer per uur. Hij is even zorgzaam toegerust als de Nungesser-Coli. Een derde machine, de Tango-Vogel, aldus genoemd wegens zijne kleur, onderneemt sinds een week proeftochten. Hij is geconstrueerd door Bernard-Ferbois en geldt met zijn zware boven-vleugels als een der technisch voortreffelijkste machines, welke door de Fransche werkplaatsen werden afgeleverd. Hij wordt bemand met Tarascon als chef der expeditie en Laulhé als tweede piloot. Beide stuurlieden maakten den oorlog mee, Tarascon als commandant van een escadrille, en beiden hebben in het rijk der schimmen hun sombere ‘tableau de chasse’, dat hen stempelt tot de onvervaardste en koelbloedigste stuurlui. Ik hoop dat dit tableau de chasse hun geen ongeluk aanbrengt. Wanneer deze brief u bereikt, zal ongetwijfeld de meerderheid dezer machines de vaart gewaagd hebben. Hoewel men instinctief voelt, dat mysterieuse en oncontroleerbare stroomingen den tocht Europa-Amerika dwarsboomen, hoewel 't een feit is, dat de winden steeds zullen waaien in 't voordeel der Yankees, hoewel een diepere beteekenis voor deze zon-afwaartsche expeditie niet aanwezig schijnt en de overgroote meerderheid der bewoners van de United States in hun diepste hart stellig gekant is tegen de realiseering dezer vlucht, zou het mij verwonderen wanneer de zeilreede luchtvaartuigen alle vier verongelukten. Een complete mislukking zou voor het Fransche moreel een schok beteekenen, welken zij met moeite zullen dragen. Maar alle factoren voor een vruchtbaren zelfinkeer zijn sinds de schipbreuk van de Witte Vogel bij de Franschen aanwezig, en de geaardheid van dit volk is zoodanig dat zij door nieuwe rampen slechts aangewakkerd kunnen worden. Door welke gebeurtenissen dit schrijven op zijne langzame reis ook achterhaald wordt, van nu af aan mag men eene herleving constateeren in Frankrijk's luchtvaart. [verschenen: 24 september 1927] Grote manoeuvres Parijs, 27 Aug. 1927 De generale staf der communisten had op den morgen, dat de bladen het bericht brachten van de executie der twee Italiaansche anarchisten, krijgsraad gehouden in de gevangenis welke den barokken naam draagt van La Santé. Want de voornaamste leiders der roode horden die in haar vaandel de zinnebeelden dragen van dood en bruut geweld - sikkel en hamer - zitten daar sinds enkele weken, men kan niet zeggen opgesloten, doch gehuisvest. Deze gevangenis heeft twee compartimenten: de politieke afdeeling en de andere. In den politieken vleugel worden degenen ondergebracht die een misdrijf begaan, dat in eenig verband kan staan tot de politieke constellatie van het land, de gewone boeven worden opgeborgen in den anderen vleugel. Wanneer men b.v. spionneert ten voordeele van Duitschland wordt men gegrendeld in een der cellen van het ‘régime commun’, want er bestaat in Frankrijk nog geen georganiseerde Duitsche partij; wanneer men daarentegen spionneert ten voordeele van Rusland, wordt men gelogeerd bij het ‘régime politique,’ want de Derde Internationale is vertegenwoordigd in het Fransche Parlement. Ik zeg: gelogeerd. De verdachte of de veroordeelde mag zijn kamer meubelen naar eigen smaak, een bibliotheek aanrichten, kranten lezen, zijn maaltijden bestellen in een restaurant, alle bezoeken ontvangen welke hij wenscht, en gesprekken voeren zonder aanwezigheid van gevangenbewaarders. Dit heeft in Hollandsche oogen zijn voor of zijn tegen al naar gelang de van zijn vrijheid beroofde patiënt u min of meer sympathiek is. Ik kan u verzekeren dat geen sterveling in Frankrijk er een moment aan getwijfeld heeft of Doriot, Cachin en consorten recht hebben op het politieke régime. Tot zulken graad is de Franschman verpolitiekt. Het zal u na deze uitweiding duidelijk zijn hoe de generale staf der communisten op den morgen na de Bostonsche electrocutie krijgsraad mocht houden in de Santé en een veldtochtplan kon beramen om de schimmen der terechtgestelden zoo winstgevend mogelijk te wreken. Hij kon dit nergens veiliger doen dan in de gevangenis. Er loopen in Parijs ontelbare rechercheurs en sinds jaar en dag bezit de Parijsche politie in elke telefooncentrale hare beruchte luistertafels. Men heeft er daarentegen nooit aan gedacht om in de kamers der politieke gevangenen van de Santé, naar Russisch voorbeeld, verborgen microfoons aan te brengen. In Rusland luisteren zelfs de centrale verwarmingen der hotels. Maar in Frankrijk is men liberaler of minder uitgeslapen. Voor het smeden van samenzweringen kan men zich dus te Parijs nergens veiliger voelen dan in de gevangenis, en de communisten, die ons, wat organisatie en praktischen kijk betreft, zoo vele lessen geven, hebben dit ingezien en er van geprofiteerd. Toen de vermelding van dit zonderling feit circuleerde in de Pers, was niemand verwonderd, laat staan verontwaardigd. Toen de politieprefect Chiappe na het bloedige oproer, dat 's avonds uitbrak over de Boulevards en waarbij het een haar gescheeld heeft of Parijs viel in handen der opstandelingen, moest erkennen dat de openbare macht het slachtoffer geweest was van een revolutionnaire krijgslist, nam de publieke opinie ook deze mededeeling zonder protest als kennisgeving aan. ‘Alles is voor uwe dollars te koop, alles behalve ons pardon,’ had de Humanité, het orgaan van Moskou, geschreeuwd tot de Amerikanen, doch wat er te koop is voor Soviet-munt zeide zij nooit, en met reden. Dit is trouwens een der zachtaardigste ontboezemingen tegen het Kapitaal van de Vereenigde en van andere Staten. Men hield echter de janhalige uitbarstingen van het roode, en zwaar-gesubsidieerde blad voor een der blijken van bluf, snoeverij en slechte manieren, waaraan men gewend raakte, en toen men las dat de communisten 's avonds zouden manifesteeren bij de Amerikaansche ambassade in de Avenu d'Iéna en op de groote Boulevards, mompelde men hoogstens: Nog eentje. Dat was juist wat de kameraden wenschten, die in alle fabrieken, in alle werkplaatsen opruiende tractaatjes verspreid hadden. Zij kennen nog beter dan wij het vers van den psalmist: ‘Zij hebben ooren en hooren niet, zij hebben oogen en zien niet.’ - en weten dat het veel geciteerd en nog meer vergeten wordt. De regeering beging vanaf den aanvang der troebelen eene cardinale fout en ook deze is haar vergeven, want [men] vergeeft aan de huidige regeering àlles: de troepen der vesting Parijs waren niet geconsigneerd voor dezen gevaarlijken dag en dit verzuim moet des te onverantwoordelijker genoemd worden daar wij in de vacantieperiode verkeeren, waarvan, zooals billijk is, ook de agenten genieten. Parijs was dus toevertrouwd aan een gedecimeerd politiecorps. De hoofdmacht, een legertje van vijf duizend republikeinsche garden, gendarmes en agenten was geconcentreerd rondom het Amerikaansche Gezantschap der Avenue d'Iéna en de Kanselarij der Rue Chaillot, vlak in de buurt. Een kleinere macht bewaakte de bedreigde ‘groote’ Boulevards. Een troep opstandelingen, voor wie het absoluut geen zin had om zich te meten met een tienvoudig verdedigingscordon en onschadelijke kreten uit te stooten tegen goed beschutte diplomaten, had in de rest der onmetelijke stad dus vrij spel. En hier, evenals in een rechten oorlog, waren alle voordeelen aan den kant der offensieve partij. De tactiek de communisten was door deze omstandigheden aangewezen en het kan niet geloochend worden, dat zij geen enkele strategische fout begingen. Zij stuurden eene bende van ongeveer drie honderd betoogers af tegen de talrijke weermacht die de Ambassade beschermde en leverden daar een aantal onnoozele schermutselingen. Zij ondernamen tegelijkertijd schijnaanvallen tegen het tweede politie-leger, dat de groote Boulevards bewaakte. Deze ‘groote Boulevards’ zooals gij weet (Boulevards des Italiens, Poissonnière, Bonne Nouvelle, Saint Dénis, etc.), strekken zich met een lichte kromming uit over een paar kilometers, van de Opéra tot de Place de la République. In hun midden worden zij echter met een rechten hoek gesneden door den Boulevard de Strasbourg en den Boulevard de Sébastopol, welke in rechte lijn loopen van de Gare de l'Est tot het hartje der oude stad, het Châtelet. Terwijl het eerste en tweede politie-leger verontrust en bezig gehouden wordt door ondergeschikte communistische benden, zakt de roode hoofdmacht langs den bijna onverdedigden Boulevard de Sébastopol. Ik was gewoon, toen ik de Franschen nog niet intiem kende om de Duitschers te houden voor het natuurlijkst gedisciplineerde volk der wereld, zooals iedereen overigens. Ik heb deze opinie sinds lang terzijde geschoven. De Franschen, ondanks allen schijn van particularisme en individualisme, zoodra zij vereenigd zijn in een groep, welke door dezelfde wenschen gedreven wordt, lossen automatisch alle persoonlijkheid op in een homogeen blok, en of zij applaudisseeren of hunne ontevredenheid uiten in een schouwburg, of dat zij de straat optrekken, zij smelten onverwijld samen in eene onverbreekbare discipline, welke zich vooral uit in een ijzeren rhythme. Zij doen dan alles rhythmisch als zij in hun binnenste een tamboer meedragen: zij fluiten rhythmisch, zij schreeuwen rhythmisch, zij loopen rhythmisch. Van een formule welke zij met duizenden brullen, 't zij ‘Sacco-Vanzetti’, of ‘Dood aan Fuller’, of ‘Dood aan de Bourgeois’, ontdekken zij in de eerste plaats het rhythmische accent, en deze, met andere vriendelijkheden, worden naar uw hoofd gesmeten als uit één keel. Zij bereiken zonder een enkele repetitie een volgehouden ‘martellato’, zonder de minste gapingen, zonder de minste inzinkingen, dat Mengelberg met het beste zijner koren slechts na lange oefeningen zou uitvoeren. Er ligt iets onmenschelijk biologeerends in deze methode. Het is alsof de steenen gaan meedreunen met het monotone, onophoudelijke en geweldige recitatief dezer gemechaniseerde wezens. Wat mij verder steeds verbaast bij een Parijschen opstoot, is de onbeschrijflijke snelheid waarmee alle mogelijke strijdmiddelen bij een schijnbaar ongewapenden troep betoogers voor den dag komen en als het ware uit den grond rijzen. De Boulevard de Sebastopol, over een lengte van anderhalven kilometer, heeft de middeleeuwsche plunderingen gekend eener stad waarin de vijand zegevierend binnendrong. Men liet cement stroomen in de tramrails om dit verkeersmiddel uit te schakelen. Waar in 's hemels naam haalde men op den laten avond het cement vandaan? Men rukte boomen uit den grond. Het is waar dat ze in de Parijsche straten niet diep wortel schieten; maar wie zou vermoed hebben, dat men ging wandelen met complete boomen? Met de étalage-tafels der winkels, met kruiwagens, balken, planken, zakken zand en steenen van in aanbouw zijnde perceelen richtte men barricades op. Alle ruiten vlogen in scherven. En terwijl de haastig in vrachtauto's aangevoerde agenten de barricades bestormden, plunderde het duizendkoppige grauw de café's en de magazijnen. Er werd voor millioenen schade aangericht en voor millioenen gestolen. Terwijl hier de politie hare handen vol had met het ontketend gespuis, zwermde uit La Villette en Aubervillers, werkmanswijken van noordelijk Parijs, een troep van zes duizend gedresseerde bezetenen neer over de z.g. Boulevards extérieurs, welke langs Montmartre leiden naar de Place de l'Etoile en den Arc de Triomphe. Deze hitsige bende werd vreedzaam gevolgd door vijf agenten te fiets. Zij had wat men in den oorlog noemde twee ‘objectieven’: de Place Blanche waar de Moulin Rouge zijne oranje, roode en violette wieken laat schichten in den Parijschen nacht, en het Graf van den Onbekenden Soldaat, waar een blauwe vlam kronkelt uit den graniet-steen. Op haren langen weg werden alle particuliere auto's ondersteboven geworpen, banden stuk gesneden, glaswerk ingeslagen en wat van den motor gebroken kon worden, werd vernield. De taxi's alleen werden gespaard als toebehoorende aan proletariërs. Krantenkiosken daarentegen, waarvan het meerendeel bediend wordt door vrouwelijk personeel, in wier leven eene ongerechtigheid of een noodlot moet worden goedgemaakt! (een harer is de weduwe van een overleden, arm dichter!) werden in brand gestoken en de exploitanten geruïneerd. Wat Mistinguett aan de belangen van Sacco-Vanzetti en van den bewusten arbeider in de oogen der woestelingen misdaan kan hebben weet ik evenmin, doch alles wat breekbaar was aan den Moulin Rouge werd verbrijzeld. Een half uur lang heeft de horde der communisten, versterkt met geel en zwart rapaille uit alle koloniën, in deze streken gestroopt en vernield, zonder door de politie gestoord te worden, en na dat halve uurtje leken de Place Blanche, de Place de Clichy, de Boulevard de Clichy, de Boulevard des Batignolles op verlaten slagvelden. De revolutionnairen hadden dit kwartier van Parijs op hun gemak in brand kunnen steken wanneer dit hunne bedoeling geweest ware. Uit den geheelen gang der gebeurtenissen bleek dat de politie-verdediging der hoofdstad onvoldoende is ingericht voor massabeweging en dat hare transportmiddelen voor een werkingssfeer, welke een paar honderd vierkante kilometers beslaat, totaal ontoereikend zijn. Het ontbrak aan vrachtauto's en niemand dacht eraan om de autobussen te requireeren. De verbindingen met het politie-hoofdkwartier werkten zeer onregelmatig en de ‘objectieven’, welke de communisten zonder hinderpalen bereikten, werden door de verdediging slechts opgespeurd met een zeer belangrijke vertraging. Ook de Arc de Triomphe en het Graf van den Poilu Inconnu, welke beschermd waren door twee pacifieke agenten. Een troep ontuig, gedekt door eene soliede achterhoede, welke slaags was op Montmartre, zakte langs den Boulevard de Courcelles af naar de Place de l'Etoile, naderde zonder tegenstand te ontmoeten den Arc de Triomphe, rukte de zware ijzeren kettingen weg, welke het monument omgeven, liep de twee weerlooze agenten tegen den grond, marcheerde in gelid langs den zerk welke het onbekende gebeente dekt van den soldaat die naamloos herinnert aan den oorlogsjammer; en wat vier en twintig uren te voren niemand in gansch Frankrijk mogelijk geacht zou hebben, rees op in het crapuleuze en beestige brein van dit razende gepeupel: het defileerde onder het uitbraken van schunnige, onnoembare verwenschingen onder de Boog en ieder spuwde om beurt op het graf, waar elken avond de Vlam hernieuwd wordt, waar op Allerzielen de gansche Parijsche bevolking zwijgend langs trekt in den najaarsmist. Deze schennis vormde het eindpunt en het weerzinwekkende hoogtepunt der ‘platonische’ demonstraties ter eere der schimmen van twee anarchisten. Men vraagt zich af wat ons te wachten staat wanneer de generale staf, welke zetelt in de Santé, het oogenblik gekomen acht om van platonische maatregelen over te gaan tot eene geregelde omwenteling. ‘De Arbeider van Parijs is zich zijne kracht bewust geworden’ roept de Humanité uit. En ook de souteneur, de leeglooper, de boef, de zakkenroller en het internationale bandietendom, dat huist in de hoofdstad, voegen wij er aan toe. Men telde duizenden gewonden voor dezen éénen avond en dit alles was spel, oefening, generale repetitie van den klassenstrijd, groote manoeuvres voor de bolsjewistische revolutie. Want dezen avond zijn alle regeeringsgebouwen en alle bedrijven welke functionneeren in dienst der maatschappij onaangeroerd gelaten. Wanneer komt hunne beurt? Wanneer wordt het ernst? Er wachten ons twee bezoeken welke men niet zonder kommer tegemoet kan zien. Het Fransche Sacco-comité heeft de asch van Vanzetti opgevraagd om haar 19 September in Parijs ten toon te stellen. Ik laat het idee voor wat iedereen het wenscht te vinden en wil de dooden, op wier personen zulke enorme en ongeëvenredigde verantwoordelijkheden zijn gestapeld, in vrede laten rusten. Maar op 19 September, welken datum het Sacco-Vanzetti-comité tot nationalen rouwdag gaat verklaren, willen de Amerikaansche oudstrijders, die in Parijs hun congres komen houden, ten getale van veertig duizend, defileeren onder den Arc de Triomphe. Zij zullen marcheeren in gelederen van drie, en elk hunner zal een blauwe, witte en rood anjelier dragen. Ieder zal zijne bloem leggen op de tombe van den ‘Poilu Inconnu’ en dit bloemige lijkkleed zal de Fransche vlag vormen. Ik laat ook dit kinderlijke idee voor wat gij 't wilt vinden. Doch de Amerikaansche oud-combattanten, die 21 paketbooten charterden, waaronder de Leviathan, en 30.000 kamers huurden, zullen erop rekenen dat zij hun Groote Parade en hun pelgrimstocht ongestoord kunnen houden. Niet zij kozen den 19den September ter wille van een onbarmhartig contrast. Het is het comité Sacco- Vanzetti dat deze coïncidentie forceerde tusschen de asch van den anarchist en het défilé voor den Onbekenden Soldaat. Zal het gouvernement uit het oproer van 23 Augustus de onweersprekelijke conclusies trekken? Kan het de wilde beesten muilbanden, die, zelfs al wordt de urn van Vanzetti, gevaarlijker dan een bom, in Frankrijk niet toegelaten, zullen trachten om opnieuw los te breken? Het gouvernement en de ministers, onder leiding van Poincaré, deden amende honorable onder den Triomfboog. Het ware beter geweest, wanneer zij de Humanité op den morgen der misdaad geconfiskeerd hadden. Het ware beter geweest wanneer zij de politieke gevangenen der Santé naar Guyana verscheepten of ze tenminste redelijker in 't oog hielden. [verschenen: 1 oktober 1927] Bergen en menschen Parijs, 3 September [1927] Op het oogenblik, dat de Italianen aan hun dictator voor zijn vijf en veertigsten verjaardag een Franschen berg cadeau gaven - den Mont Blanc, welke voortaan de Monte Mussolini moet heeten - legden de ingenieurs de laatste hand aan een reuzewerk, dat het blanke gevaarte in 't bereik van iedereen zal brengen. Terwijl de Parijzenaars spotten: ‘De Mussolini is vol afgronden’, ‘Sommige hellingen van den Mussolini zijn bijzonder gevaarlijk en men riskeert er zijn hals, vooral wijl hij geen betrouwbare en ervaren gidsen heeft’, of ‘De Mussolini vertoont scheuren; zou hij gaan zakken?’, terwijl men met bonne mine à mauvais jeu vraagt, of de fascisten in ernst meenen, dat Mussolini 4800 meter meet, werden de kloven en ravijnen, de onpeilbare diepten, de duizelingwekkende steilten en gletschers door het genie van moderne bouwmeesters overwonnen en - vereffend. Alsof er nog niet oorzaken genoeg bestonden tot wrijving en misverstand, richt men aan de eene zijde der Alpen nog een berg op tusschen twee volkeren; aan de andere zijde baant men met machines een weg tot zijn top, welke slechts voor arenden bereikbaar was en waarvoor de vliegtuigen terugdeinsden. De Italianen mogen tegen den kolos opkijken, voor de Franschen bestaat hij niet meer, noch de Mont Blanc, noch de Monte Mussolini. En moge dit een gunstig voorteeken zijn... De berg werd er misschien niet mooier door, en de onmetelijke stilte van rots en sneeuw en lorkeboomen wordt verstoord door het gonzen en snerpen der wagentjes langs hunne kabels. Als er in Frankrijk een Heemschut bestaan had, of een andere natuurbeschermersbond, hij zou gemeenteraden en Tweede Kamers gemobiliseerd hebben tegen de roekelooze schennis eener verhevenheid, welke sinds de geboorte der menschheid onaantastbaar was. Hier houden wij ons bezig met andere hobbies of andere futiliteiten en men betaalt zijn hemelvaart, behalve met een handjevol franken, hoogstens met de geringschattende blikken van verstokte Alpinisten, die bepakt met koorden, stokken en houweelen, geroosterd en verbrand, u minachtend zullen vragen of gij geen kou vatte. Maar zooals de Lama's verklaarden den Mount Everest te bestijgen ‘in den geest’, wat zonder twijfel het gemakkelijkst is, en de moeiten der Westersche beklimmers belachelijk en overbodig vonden, zoo begeven wij ons naar den Col du Midi, die 3843 meter boven de zee ligt. Met dit verschil, dat wij kunnen zeggen, hoe 't er uitziet en desnoods waarnemingen kunnen doen, wat de Lama's versmaden. Een lange, zwarte draad, het begin van het spinneweb, vastgehaakt bij de poorten van Chamonix, de banen domineerend van luge's en bobsleighs, welke haar zomerslaap doen, spande zich tot het kleine Alpenstation La Para. Dit was de eerste trek, welke bij de Achtste Olympiade gereed kwam. Men rijst langs de bergflank over bosschen en watervallen tot 1790 meter hoogte. Ik bespaar u de beschrijving der grandioze landschappen, welke men zonder inspanning, maar niet zonder emotie, voorbij zweeft. Bij La Para grijpt de zwarte draad de kammen zelf van den bergreus en ijlt vertikaal en zonder krommingen de lucht in tot den Col du Midi, waar hij op het moment een eindpunt vindt. En bij de Negende Olympiade, want de Mont-Blanc-spoor volgt de Olympische tijdrekening, zal de laatste resteerende kilometer overweldigd zijn, en daar het in de bestemming ligt van een idee om zich te materialiseeren in werkelijkheid, zal het onvervulde ideaal van duizenden alpinisten verwezenlijkt worden: de top van den Mont Blanc zal dichter in onze nabijheid liggen, dan de derde verdieping van den Eiffel-toren, welke men nog altijd slechts te voet bereikt. De lange, zwarte draad, waarlangs de luchtwagens, half berline, half schuitje, als spinnen omhoog kruipen, heeft een doorsnee van 64 millimeter. Ons leven hang echter niet aan dien eenen stalen draad (wanneer die naam nog past bij zulk een diameter), het hangt op zijn minst aan vier draden. Behalve de draag-kabel, met den omvang van een pols, is er de tractie-kabel, welke zich oprolt langs katrollen, de rem-kabel, welke het voertuig moet beveiligen, wanneer de voorgaande zou breken, en de leid-kabel, welke bij dagen van storm het slingeren zal reduceeren tot een minimum. Dit kwartet van kabels is bevestigd aan enorme pijlers, welker hoogte, in overeenstemming met het profiel van het terrein, varieert van 12 tot 33 meter. Op sommige plaatsen, waar de lijn het verticale benadert, tot op elf procent, vormen cement-blokken van 32 000 ton het noodzakelijk tegenwicht voor de kolossale spanningen. Deze vermetele constructies zijn tot in de geringste onderdeelen op de nauwkeurigste wijze berekend en wat op het eerste gezicht een onmogelijke tour de force lijkt, werd door de ingenieurs volbracht met een kunst, waar de veiligheid geëvenredigd werd aan de stoutmoedigheid. In de wagentjes, meesterstukken van evenwicht en precisie, waar achttien personen plaats vinden, en die omhoog kruipen in een rustig wandelgangetje, loopt men slechts het gevaar om een verkoudheid op te doen bij de snelle temperatuursdalingen. Om een idee te krijgen van de ongelooflijke zwarigheden, welke de bouwers ondervonden, moet men bedenken, dat het Observatorium Vallot, gelegen op 4357 meter hoogte, een kleine vijf honderd meter beneden den top van den Mont Blanc, tot verdriet van zijn stichter, die het ten geschenke wilde geven aan de Republiek, door den Franschen Staat geweigerd moest worden wegens de bijna onoverkomelijke proviandeeringsmoeilijkheden. Een geroutineerd drager had drie dagen noodig om 15 kilo's te torsen naar die ontoegankelijke, onherbergzame streken. Toen het Observatorium overgenomen werd door den Amerikaan Dina, engageerde deze luitenant Thoret, 36 een der beste hoogtevliegers, die door middel van parachute en lucht bombardement, in negen dagen tijds nog slechts 1051 kilo's leeftocht, instrumenten en verwarmingsmiddelen aanvoerde. Thoret zelf heeft den top niet bereikt. Hij landde weliswaar in den Couloir du Dôme, doch verzekert, dat, al biedt men hem een millioen, hij het niet voor den tweeden keer doet. Men zal het monster, zegt Thoret, nog zoo gauw niet de baas zijn. En men kan zich met de paar bovenstaande cijfers eenigermate voorstellen welke fantastische inspanningen de derde étape zal vergen, die de kabelbaan van den Col du Midi duizend meter verder zal voeren tot de oer-vlakten van den top. Men zal eindigen met een Casino en dancings te bouwen in deze onbetreden regionen. Moralisten en hypochonders zullen zeggen dat nòg een heiligdom geprofaneerd is, een der verste, een der onbenaderbaarste. Geprofaneerd? Het is mogelijk dat de honderden toeristen in deze matelooze stilten, onder den strakken glans der onverstoorbare sterren, zich niet goddelijker zullen voelen dan in hunne pantoffels, maar zij hebben de kans en dit is reeds veel. Deze kabelbaan behoort tot het titanische speelgoed, gelijk alleen de blanke menschen in hun idealen drang naar verte en oneindigheid wisten uit te denken. Al zou dit gigantische speelgoed dienen tot niets, de genius, welke ons is ingeboren, de genius, die ons drijft tot het overmeesteren van alle toppen en afgronden, de genius, die ons dwingt alles te trotseeren, alles te wagen om te zegevieren over eene moeilijkheid, onverschillig welke, deze genius openbaart zich in dit nuttelooze wonderwerk, dat ongehoorde kapitalen verslond en nooit zal rendeeren, even krachtdadig, even levensvaardig, even overwinnelijk als in de Pyramiden, of in de middeleeuwsche tempels. Zijn idealisme is alleen maar een tikje anders georiënteerd. Het is eene geruststelling dit te midden van een groot aantal dwalingen te kunnen constateeren. Een probleem van anderen aard geraakt elken dag dichter tot zijne eindelijke en langverwachte oplossing: het probleem van den kanker. Op een rondreis door de Vereenigde Staten bezochten Fransche mannen der wetenschap de laboratoria der Amerikaansche universiteiten en de Yankees konden niet nalaten er hunne collega's op te wijzen, hoe modern, volledig en kostbaar allen waren toegerust. Wij, antwoordde een Franschman, wij bezitten geen laboratoria, wij bezitten geleerden. Hij sprak zonder overdrijving eene waarheid als een koe: in Frankrijk zal men altijd ploeteren onder absurde omstandigheden; hier zal men zelden realiseeren, maar hier zal het begin gemaakt worden voor elke mogelijkheid. De kanker is niet enkel een kwestie, die Frankrijk interesseert, waar elk jaar dertig duizend slachtoffers vallen aan deze verschrikkelijke en raadselachtige ziekte, het is een probleem van universeelen aard. Men heeft zijn oorsprong geruimen tijd gezocht bij de microben, doch het overwoekerende micro-organisme is nooit geïdentificeerd, of bleek nooit bestand tegen wetenschappelijke contrôle, en het verliest van dag tot dag zijn laatste aanhangers. Evenmin kon de besmettelijkheid (niet te verwarren met overerfelijkheid) bewezen worden. Zoo weinig men verzekerd is den waren aard te kennen der kankergezwellen, zoo vele hypotheses zijn geopend om zijne oorzaken te verklaren. Lakhovsky, die de biologische wereld in opschudding bracht door zijne zeer persoonlijke theorieën over het ontstaan van het leven, kwam tot een geheel nieuwe en onvermoede conclusie, waarover ik als leek mijne opinie niet zou durven geven, doch waarvan het paradoxale karakter zelfs oningewijden in de hoogste mate moet boeien. Hij heeft zijne studies en bevindingen genoteerd in een brochure, getiteld ‘Contribution à l'étiologie du cancer’ (Bijdrage tot de leer der oorzaken van den kanker), waarin kaarten en statistieken zijn opgenomen, welke zijne veronderstellingen op de frappantste wijze staven. Kortelings werd door twee Zwitsersche geleerden, Müller en Farny van Zürich, aangetoond dat het menschelijk lichaam radio-actieve eigenschappen bezit van nog onbekenden aard. Men kan zich daarvan vergewissen door de volgende proef: Plaats in een volkomen windstilte de helft van een cigaretten-papiertje in zijn middelpunt op de spits van een zuiver-verticale naald, zet uwe hand in schulpvorm en breng haar zoo dicht mogelijk bij het vederlichte papiertje, dat onder de emanatie der uitgezonden stralen uwer hand zal beginnen te draaien, spoediger en sneller naar gelang de uitstralingen der betrokken personen, welke bij den een meer, bij den ander minder zijn. Het moeilijkste der proefneming is het plaatsen van een papiertje op de punt van een naald en het vermijden van elk tochtje. Maar het curieuze resultaat kan niet het gevolg zijn der ontwikkelde hand-warmte. Brengt men bij het papiertje een verhit voorwerp, een strijkijzer b.v., dan blijft het onbewegelijk. Aan de radio-emissie van het menschelijk lichaam kan niet getwijfeld worden. Voor Lakhovsky evenwel, bestaat naast de radio-emissie der cellen, een radio-receptie; en slechts dan, wanneer er tusschen de golven, welke het ‘station’ uitzendt en die, welke het naar zijne geaardheid ontvangt, een volkomen evenwicht aanwezig is, bestaat er voor de cellen levensmogelijkheid en gezondheid. Volgens Lakhovsky berust de oorzaak van den kanker in de storing van het evenwicht tusschen de receptieve en emittieve capaciteiten der cellen. Waar het electromagnetische équilibre der oscillaties verbroken is, raakt de cel ontredderd en slaat aan 't bolsjeviseeren. De uitzendings-golven van het menschelijk lichaam zijn nog van een onbekende soort; de stralen, welke het ontvangen kan, en die het vermogen te ontwrichten, kunnen van aardschen, van planetairen en zelfs van kosmischen oorsprong zijn, de zon niet te vergeten. De geologische structuur van een gegeven stuk terrein en zijne bijzondere emanaties kan het evenwicht tusschen emissie en receptie bevorderen of benadeelen. Sommige kwartieren van Parijs zijn noodlottiger voor het goedgunstig equilibre der wederzijdsche bestralingen, dan andere kwartieren, en de kaarten van Lakhovsky zijn in dit opzicht zeldzaam instructief. De mysterieuze kanker-haarden, waarvan het onverklaarbare bestaan zelf een legende maakte, krijgen hier eene wetenschappelijke motiveering. Moeten wij daarom sommige landstreken, sommige steden, sommige plekken ontvluchten, zult gij vragen. Neen. Maar Lakhovsky raadt ons, en dit is nog het paradoxaalste, om onze woningen, of ten minste onze ziekenkamers permanent te omgeven met een net van metalen draden, welke de golvingen zullen opvangen en afleiden. De verdediging tegen den kanker zou dus precies dezelfde moeten zijn als onze verdediging tegen den bliksem. Het ligt natuurlijk niet in ons bereik om de richting der stralen, welke op ons worden afgezonden uit de grenzelooze diepten van het firmament, te wijzigen, of hare intensiteit te verminderen. Het ligt ook niet in onze macht om het karakter van den bodem, waarop wij leven, te veranderen. Maar wij kunnen ons tegen hunne vijandige emanaties beschutten, in afwachting van den tijd dat wij ze zullen benutten. Zoo onwaarschijnlijk dit alles moge lijken, wij zullen goed doen met Lakhovsky het crediet te geven van ons vertrouwen en van onze hoop. Alles duidt aan, dat het kanker-probleem op 't punt staat zijne oplossing te vinden, en zooals bijna immer geschiedt, zal het de outsider zijn, die het raadsel der sfinx opheldert. In Montpellier, bericht men, is een kanker-achtig pelargonium (tuingeranium) genezen door hem te omringen met een geïsoleerden en niet-gesloten ring van koper; met het zelfde procédé heeft men twee zieke wijnstokken gecureerd... Maar lijkt het ondertusschen niet een sprookje, dat de mensch, belegerd door zooveel toevallige, verborgen, hostiele en verraderlijke krachten, nog leeft, en dingen tot stand bracht, waarvan de oude dichters veronderstelden, en met recht, dat zij de hemelsche machten tartten? [verschenen: 8 oktober 1927] Onze nachtmerries Parijs, 10 September [1927] Wanneer ik goed tel, handelden deze brieven in den verloopen zomer reeds viermaal over het wanbedrijf der U.R.S.S., en ik begin mij te voelen als de oude Cato, die vond dat Carthago verwoest moest worden. De oude Cato had gelijk, doch ik stel mij voor dat hij den Senaat en het Forum van Rome verveeld heeft met zijn draaiorgel, en de ‘Beschreven Vaderen’ der Romeinen hadden meer geduld dan een modern krantenlezer. Hoe houdt Parijs het uit? vraag ik me sinds weken af. Het bezit niet alleen zijn ‘roode ceintuur’, zijn woeligen gordel van arbeidersbuurten en proletarische forensen-plaatsen, welke zonder verwijl willen opmarcheeren naar de rijke benedenstad; het ziet ook zijn litteratuur, zijn cabarets, zijn spotbladen, zijn revues, zijn liedjeszangers, zijn dagelijksch nieuws, en zijn regeering onder den ban staan van het roode spook. Er verschijnt elke week - en de communistische propaganda-publicaties er buiten latend - een boek over en tegen de Soviets. Vandaag lazen we dat er drie honderd duizend verlaten, verziekte kinderen hongerend en stelend zwerven door den onmetelijken heilsstaat, en dat het paradijselijke gouvernement vooral rekent op de hulp van ‘kameraad Winter’ om zich van dezen lastigen zwerm te ontdoen. Het is Amedée Viollies, die dit vertelt in Seule en Russie. Al zou men overigens willen, men kan niet ontkomen aan de fascinatie der koele bezetenen die heerschen te Moskou, want elke dag brengt zijn incident. De piloot Givon, die den ‘Blauwen Vogel’ naar New-York sturen zou, werd in Le Bourget overvallen door communisten: zij sloegen hem een oog stuk, braken hem een pink en dienden nog andere kneuzingen toe aan deze uitgezochte prooi. Officieren, aan wie het buiten dienst verboden is een sabel, een degen of andere wapens te dragen, worden midden in Parijs en terwijl zij vreedzaam een bittertje nemen, door leninisten en trotzkianen knock out geslagen. Bij het oproer van 23 Augustus had men de insurgenten officieel verzocht om een hoed op te zetten in plaats van de proletische pet, ‘om onherkenbaar te blijven’. Bij de offensieven tegen de ongewapende galons gebruiken zij bullepeezen en stokken in plaats van schiettuig, om huiszoekingen te vermijden. De regeering, van wie men dit niet verwachtte, vond den moed om de landweer op te roepen voor herhalingsoefeningen, ondanks de woedende protesten en bedreigingen der beroeps-geweldenaars. Het resultaat is stichtend geweest. In meer dan twintig kampen werd gemuit en gevochten tegen de superieuren onder het brallen der Internationale, welke ik, tusschen haakjes, onuitstaanbaar middelmatig vind. Dit is erg. Deze ongeregeldheden, dienstweigeringen, opstootjes etc. zijn echter niet het verontrustendst. Maar wat de kampcommandant vandaag gevangen zette, werd den volgenden dag door tusschenkomst van den minister van Oorlog, Paul Prudent Painlevé, in vrijheid gesteld. Muiterijen is een specialiteit van Painlevé, die reeds het Oorlogsdepartement beheerde tijdens de muiterijen van 1917 en vallen moest vóór dat ze onderdrukt konden worden. Ook dit evenwel is niet het ergst. In het kamp van Mailly moesten twee honderd Fransche landweermannen, twee inboorlingen van la douce France, autochtonen, echte blanken, die met geweld een gevangene wilden bevrijden, in bedwang gehouden en tot gehoorzaamheid gedreven worden door twee compagnieën... Senegaleezen. Dit was uniek en nog nooit gebeurd. In den oorlog dienden de zwarten tot ‘schoonmaak’ der loopgraven en deden die bezigheid met hun klingen en krissen voortreffelijk. Zij keelden geen Duitschers, zij keelden blanken, zooals hunne vaders of grootvaders, en hun atavistische hart smulde er van. In den vrede leerden de zonen van Cham ons hunne heupwiegelingen en we dansten als bij hun Congoleesche tam-tams, boom-trommels, vleermuizen, uilen en lichtkevers. Een zwarte Venus regeert de Parijsche en zelfs de Amsterdamsche kunst dank zij de virtuositeit en niets dan de virtuositeit van haar black bottom, wat ik u verzoek letterlijk te vertalen. Deze zwarte dochter Cham's regeert heugelijker dan de zwarte gouverneur der Afrikaansche koloniën in dienst der blanke republiek. Tot overmaat van vriendelijkheid hebben kleurlingen de orde hersteld in een kampement van Fransche landweersoldaten. Wanneer zullen wij ze met geschouderd geweer de Banque de France, het Parijsche hoofdpostkantoor en de Boulevards zien verdedigen? Ik citeer uit den grooten hoop van wat wij elken dag lezen en bijwonen. Toen de minister van Binnenlandsche Zaken Albert Sarraut uitriep ‘Le Communisme, voilà l'ennemi’, toen er voldoende deining was in de Tweede Kamer om gevaar te duchten voor Moskou, betrad de minister van Buitenlandsche Zaken het podium en wist de afgevaardigden te bezweren om onderscheid te maken tusschen de Soviets en de Derde Internationale. Er was een tijd dat de anticlericalen spraken van jezuïtische redeneeringen en casuïstiek. Dat men zulke redeneeringen moest terugvinden in den mond van Briand, welk een ontgoocheling en welk een aftakeling! Toen de Matin, een regeeringsorgaan dat even antibolsjewistisch is geworden als de Figaro, een vrijschutter, toen de Matin op 't laatst van Augustus documenten en dossiers publiceerde, waaruit bleek dat de Derde Internationale en Moskou een regelrechten opstand voorbereidden in Marokko en Algiers, toen alle bladen, tot de scheidslijn van links en rechts, vroegen: ‘Wanneer verbreken wij de diplomatieke betrekkingen met de Soviets?’ verroerden noch Briand, noch zijn opper-vizier Philippe Berthelot, de raadselvolle mentor van Buitenlandsche Zaken, hunne vinnen. Zoo men ten minste van wezens die geen vleesch en geen visch meer zijn, van vinnen kan praten, zelfs in beeldspraak. Moskou loochende natuurlijk de authenticiteit der Matin-documenten, want al wat Moskou hindert wordt geloochend, en onze twee diplomaten slikten dit als zoete koek. Het moet hun waarlijk gespeten hebben dat zij Tsjitsjerine niet voor zijn démenti konden danken. Nu zitten zij in de affaire-Rakofsky waar geen démenti mogelijk is, zelfs geen Soviet-démenti, en te vergeefs zoeken zij uitkomst bij hunne geslepenste wichelaars. Christian Rakofsky, ex-terrorist in Bulgarije, tijdens den oorlog wegens hoogverraad veroordeeld te Boecarest, bevrijd door de Bolsjewisten, daarna gevolmachtigde, dit wil zeggen opper-beul, der Soviets in Bessarabië, volgde Krassine op als Russisch ambassadeur te Parijs, Rakofsky behoort tot de partij van Trotzky-Zinovief, die in oppositie zijn tegen het huidige gouvernement van Stalin, tot de partij der onwrikbaren, der onverzoenlijken, der echte, onvervalschte communisten. De opvolgers van Lenin, betoogt deze oppositie, hebben het Bolsjewisme gecompromitteerd door hunne gedweeheid en hunne concessie jegens de burgerlijke, onuitroeibare tradities. ‘Rusland is in gevaar; wij moeten het ter hulp snellen,’ schreef onlangs Romain Rolland, die geen gelegenheid verzuimt om zijn mond voorbij te praten, en hoe meer Rusland ‘in gevaar’ komt, des te meer kans zal de oppositie der wasch-echte fanatici hebben om zich meester te maken van het bewind. Bij de laatste beraadslagingen van het Centraal Comité heeft het Moscovitisch gouvernement hun bestaan moeten accepteeren, en in zijn onmacht een manifest moeten dulden dat door de Prawda is openbaar gemaakt. Het belangrijkste gedeelte van dit manifest luidde aldus: ‘Wat de internationale kwestie betreft, stellen wij onder andere dit wachtwoord voor: Vernietiging van alle burgerlijke Staten welke de Sovjet-Unie bestrijden. Elk fatsoenlijk proletariër van een kapitalistisch land moet actief medewerken tot de nederlaag zijner regeering. Het is een plicht voor alle buitenlandsche soldaten die de slavenhandelaars hunner landen niet willen ondersteunen om over te loopen naar de gelederen van het Roode Leger, want de Unie der Soviëtische en Socialistische Republieken (de U.R.S.S.) is het vaderland van alle arbeiders.’ Bij de onderteekenaars van deze uitnoodiging tot verraad en oproer vond men in de eerste rijen den naam van Zijne Excellentie Christian Rakofsky, Ambassadeur der U.R.S.S. te Parijs. Na opper-beul te zijn geweest werd deze diplomaat opper-ronselaar, geaccrediteerd bij de Fransche Republiek, die Senegaleezen ter hulp moet roepen tot tuchtiging harer communistische landweer. Aristide Briand kon moeilijk minder doen dan een lankmoedig vertoog richten tot Moskou, over wat hij een ‘incorrectie’ noemde. Een oproep tot drossen, geteekend door een gezant, eene incorrectie! ‘Tu parles’ vertaalt men hier het Amsterdamsche ‘hij zeit wat’. De terugroeping van dezen incorrecten diplomaat durfde onze neutrale Briand niet eischen en ik geef u Zijne argumenten te raden in duizend. ‘Ik wil niet in de kaart spelen van Tsjitsjerine’, verklaarde onze minister van Buitenlandsche Zaken, ‘door hem te verlossen van een lid der oppositie.’ De mephistofeliaansche Tsjitsjerine moet gelachen hebben in zijn grijze baardje toen hij die verklaring las. Hij maalt wat om de oppositie, hij, Tsjitsjerine, de eenige minister van Buitenlandsche Zaken der gansche wereld die sinds 1917 geen portefeuille verloor voor korten of voor langen tijd! Het staat ondertusschen te bezien of Briand zijn Christian Rakofsky zal sauveeren, want leepheid die een zekeren graad overschrijdt wordt gemakkelijk eene onnoozelheid, welke de intelligente doorsnee-Franschman van de hand wijst. Wanneer hij beet genomen wordt ziet hij zich gaarne bedotten op een manier, die binnen de grenzen blijft van een beetje respect voor zijn combinatievermogen. De uitvlucht van Briand is een beleediging voor de gemiddelde schranderheid van den man in de straat, en Briand moet buitengewoon vermoeid zijn om zulk een psychologische fout te begaan. Men zegt dat het aftreden van Henry de Jouvenel als Fransch gedelegeerde bij den Volkenbond, hem het eerste kwaad deed. Jouvenel, een idealist, kreeg genoeg van een Volkenbond, die alleen bestond voor drie of vier groote naties, en daar hij Briand in dit opzicht onverbeterlijk wist en te Genève niet in disharmonie wilde leven met zijn minister van Buitenlandsche Zaken, gaf hij er de voorkeur aan om te demissionneeren. Zijn gebaar maakte eene opschudding welke Briand zeer ongelegen kwam, want de meerderheid der Fransche publieke opinie bleek eensgezind met Henry de Jouvenel. Briand kon niet anders doen dan in zijne casuïstische huid kruipen en legde de formidabele verklaring af, dat men niet méér van den Volkenbond moest eischen dan hij geven kon. Men lachte. Maar ook Robert Cecil eischte méér, en ging heen, Robert Cecil die de Geneefsche, internationale hypocrisie zeven jaren met gelatenheid gedragen heeft. Ook Holland eischte méér en rakelde het Protocol op, dat sinds drie jaren voor schijndood lag. Op zijn beurt eischte Polen méér, en vroeg een Locarno voor het Oosten. Terwijl Briand en Stresemann wakker schrikken in het schrille licht dezer realiteiten (realiteiten zijn doodsvijanden voor ‘diplomaten’) roept de Duitsche pacifist Foerster de Fransche Pers en het Fransche volk om steun in zijn wanhopigen strijd tegen de militaristische en wraakgierige helft van de Duitsche natie, welke op het punt staat het betere deel van Duitschland voor immer te overvleugelen. Hij schrijft een sensationeel artikel in de Temps. Briand zelf is desnoods dikhuidig genoeg om dit alles te verduren, maar het Fransche volk schijnt nog niet in voldoende mate afgestompt om deze contradicties lijdzaam te ondergaan. Op het ministerie van Oorlog wordt een rapport gestolen van generaal Guillaumat (en openbaar gemaakt), dat aantoont hoe Duitschland zich wapent en zich oefent in den krijgshandel onder de oogen van het bezettingsleger, en terwijl de Pers over deze onthulling discuteert laat Briand de Rijnbezitting verminderen met 10.000 man. Men liet Duitschland in den Volkenbond treden met verkrachting van artikel 16 van het Convenant. Robert Cecil verwijt Austen Chamberlain, dat hij het ideaal van den Bond der Naties verraadt. Henry de Jouvenel werpt Briand naar het hoofd dat hij de Ligue wetens doemt tot machteloosheid. Men zou hier gaarne zien dat er een Duitscher opstond om van Stresemann herroeping te vragen van zijn inbreuk op het befaamde artikel 16, waardoor hij Duitschland vrijstelde van alle gezamenlijke actie. Maar zal men ooit iets dergelijks zien gebeuren? Jouvenel ondermijnde Briand's terrein en Zijne Excellentie kameraad Rakofsky deed hem struikelen. Hij zal mogen konkelen met Stresemann, konkelen met Chamberlain, - wanneer zij er in slagen om het Protocol voor den tweeden keer te torpedeeren, wanneer het hun lukt om aan de staten van Duitschlands Oostgrens de problematische minimum-garantie te weigeren, welke Frankrijk verkreeg voor Duitschlands Westgrens, dan zullen hunne motieven gemaskeerd moeten worden met een meer dan buitengewone scherpzinnigheid, wil onze minister van Buitenlandsche Zaken dezen herfst overleven. Hoe de Volkenbond 't er af zal brengen in dit geval is een andere kwestie. Wanneer deze interessante verhalen u niet zouden interesseeren is het niet mijn schuld. Met politici valt weinig aan te vangen. Op het inter-parlementaire congres, dat gehouden werd in den Parijschen Senaat en waar 37 naties waren vertegenwoordigd, was het buffet ten gerieve der Amerikanen ‘drooggelegd’ met uitzondering voor het bier, en ondanks dezen voorzorgsmaatregel is er bij deze bijeenkomsten tot verbroedering heftiger en onzakelijker geschermutseld dan ooit te voren. Bij een parlement en meer nog bij een inter-parlement viel dit te voorzien. Doch Poincaré, die het congres opende, hield eene redevoering welk alle verwachtingen overtrof. Ik kan niet nalaten de volgende fenomenale worden te citeeren: ‘Deze algemeene oorlog, zoo bloedig hij moge geweest zijn, zoo hevig hij gouvernementen en volkeren tegen elkaar deed botsen, zoo bittere gevoelens hij moge hebben achtergelaten, droeg er desondanks toe bij om de universeele toenadering te versterken, welke hij een oogenblik onderbroken had. (Levendig applaus). Deze oorlog was zoo onmeedoogend voor allen, dat hij in de oogen van allen de waarde van den vrede tot in het oneindige heeft verhoogd. (Levendig applaus). De haat welken hij wekte, werd onwillekeurig de boodschapper van eendracht.’ De conclusie van deze onverwachte premissen, conclusie waaraan Poincaré zonder twijfel geen oogenblik dacht - doch dat is de ware welsprekendheid - is voor ieder gezond verstand de volgende: nog twee of drie zulke algemeene oorlogen en alle menschen zijn broeders. De politieke hersenen der levendige toejuichers van dit inter-parlement zijn nog beklagenswaardiger dan het brein dat zulken lapidairen nonsens wist te verzinnen. [verschenen: 15 oktober 1927] Vrede... Parijs, 17 September [1927] De goede geest die ons sinds eenigen tijd de hand boven het hoofd houdt, is het natuurlijke kind van wijlen Nénette en Rintintin; hij draagt den naam van Alfred, en incarneerde zich in een pinguin, alias vetgans. Hij wacht dat gij hem koopen zult, en tegelijk met hem zijne bovennatuurlijke emanaties, in bijna alle winkels der lichtstad; hij wacht zooals een pinguin wacht: op zijn platte derrière en met zijn brave, niet erg pientere facie in den wind; hij liet zich vermenigvuldigen in edele en onedele metalen, bij juweliers en blikslagers; voor een dubbeltje of voor een fortuin hebt gij Alfred en zijn bovenaardsche vermogens aan uwe zijde; gij kunt hem koopen in de Rue de la Paix of bij de kramers de Boulevards. Het kost mij moeite om een pinguin die Alfred heet, eenigszins au sérieux te nemen ren mij aan hem toe te vertrouwen. Alvorens deze kluchtige vogel fetisch werd en mascotte, had een groot schrijver, Anatole France, de loosheid en goedgeloovigheid van den democratischen mensch gepersonifieerd in Het eiland der Pinguïns, en het behoort tot de raadselen der volkerenpsychologie, hoe het groteske beest dat door dezen roman populair werd, jaren later kon herrijzen als onze occulte leidsman. Ik vind voor dit probleem slechts één oplossing: om niet den struisvogel te nemen, die ons beter zou passen, namen wij den pinguin. Het idee van Alfred overigens werd geboren in een even snaaksch als vernuftig brein. Zelfs het devies der stad Parijs, dat René Fonck deed schilderen op zijn Oceaan-luchtreus: Fluctuat nec mergitur, hij dobbert en gaat niet onder, is met den dompelaar der noordelijke zeeën in onverwachte overeenstemming; hij duikt en drijft weer boen. Hij verdient Parijs te regeeren. Dit neemt niet weg dat wij leven onder het teeken van den struisvogel en hoe meer wij Alfred bekijken hoe minder wij het merken. Wij doen als Lodewijk XVI, die op 14 Juli 1789 in zijn dagboek aanteekende: ‘Vandaag, niets.’ Dien datum werd juist de Bastille bestormd en in het station van onzen subway, dat genaamd is naar de oude gevangenis en waar de treinen rijden op de plaats der cachotten, wandelt men langs fundamenten, in welke die dag gegrift staat. ‘Vandaag niets.’ Maar morgen of overmorgen? Vandaag: Eene warmbloedige, genereuze, edel-gezinde vredes-redevoering, de zooveelste, van Briand op de Wilsonkade van Genève. De Franschen stellen zich Briand niet anders voor dan met een violoncel, en ‘om den vrede te blaten’ volgent Aristide's eigen woorden, in de hartroerendste toonsoorten, haalde onze hardnekkige pacifist zijn duursten Guarnerius uit zijn kist. ‘Paix, Paix’ klinkt in Fransche ooren en in Franschen tongval als een onnoozel schapen-gemekker, het hulpelooze lamenteeren van diertjes die het roode kruis reeds op hun geschoren rug dragen. Ook doctor Stresemann houdt eene nobele, menschlievende, barmhartige toespraak en echoot: ‘Friede, Friede.’ Maar ondertusschen weet iedereen dat Duitschland zich wapent en dezelfde week zendt de Duitsche ex-keizer naar een Engelsch blad een artikel, waarin hij voorspelt dat men den wereldoorlog terug zal zien vóór het jaar des Heeren 1935. Graaf von Kardorff, die tot de partij behoort van Stresemann, salueert in den vollen Rijksdag de vaan van het keizerrijk, verloochent het plan-Dawes. eischt de ontruiming van Rijnland, verheerlijkt Grooter Duitschland en verklaart dat geen macht ter wereld in staat zal zijn om de aansluiting van Oostenrijk te beletten. Generaal von Mudra, oud-gouverneur der vesting Metz, verkondigt dat men het zwaard moet wetten om den laatsten Franschman te verdelgen. Vandaag: Austen Chamberlain geeft met welgekozen openhartige bewoordingen te kennen, dat het niet in een Engelsch hoofd zou kunnen opkomen om iedereen naar goedvinden wissels te laten trekken op de Londensche Bank, en dat de Royal Navy gebouwd is voor het genoegen van het Vereenigd Koninkrijk en voor niemand anders. De Britsche Commonwealth met zijne Dominions is óók een Volkenbond en de Engelsche regeering voelt niet den minste lust om hem te compromitteeren voor de Geneefsche utopie van Wilson. Chamberlain drukte zich diplomatieker uit dan ik, maar toonde geen enkele vrees voor een vraagteken. Iedereen die ooren had om te hooren kon hem verstaan en het laatste restje illusie waarop de Franschman teerde werd weggevreten: Evenals Duitschland artikel 16 van den Covenant uitwischte, zoo wil Engeland door dit artikel een onbedriegelijke streep halen; en wanneer er tegen Finland, Polen, Lithuanië, Lettonië, of hoe ze heeten mogen, ‘aanvallers’ zouden opdagen, dan blijft er ongeveer niemand over dan Frankrijk om den aangevallene volkenbonderig ter hulp te vliegen. Het is waar dat in geval van eenig conflict Engeland verplicht zou zijn, op straffe van onherroepelijk tweespalt, de opinie te vragen van de Dominions, die nooit van deze landen hoorden praten. Het is waar dat Frankrijk altijd zijn Marokkanen, Senegaleezen, Annamieten kan sturen naar een of anderen hoek van Europa. Doch de wrange bitterheid zelf waarmee men dit constateert verraadt het onmetelijk failliet: De Volkenbond, in zijn voornaamste vertegenwoordigers, ziet ervan af om aan de kleinere broeders practische, effectieve, doortastende garanties te geven. Wat kan er bij deze brutale koersverandering terecht komen van de algemeene ontwapening? Dit is het onvermurwbare vraagteeken waarvoor Chamberlain niet de minste beduchtheid toonde. Vandaag: Rusland mobiliseert een leger van 680.000 man; zijn heele weermacht behalve de landweer. Het beroemde woord van 1914: ‘Mobilisatie is geen oorlog’ zal waarschijnlijk méér waar blijken dan toenmaals en Rusland verzekert dat 't slechts manoeuvres geldt. Die geweldige troepen-verzameling is geconcentreerd in de buurt van Leningrad en de Fransche gezant Herbette kreeg de officieele geruststelling dat de manoeuvres niet bedoeld zijn tegen Frankrijk. De kapitalistische natie welke de Soviets door wapengekletter willen imponeeren is... Engeland. Mijn hemel: Waar liggen Frankrijk en Engeland? Vast niet in de buurt van Leningrad. Vandaag niets. Maar vandaag het bericht, een der dozijnen onheilspellende waarschuwingen, dat Duitschland zijne geheime fabrieken van munitie, kanonnen en oorlogsvliegtuigen verlegd heeft van Rusland naar Turkije. De gedelegeerden van den Volkenbond kunnen het nieuws lezen te Genève zelf in de Militär- und Wirtschaftspolitische Korrespondenz. Zooals zij hebben kunnen lezen dat de Fransche regimenten, welke kortelings in Rijnland vrij kwamen, zonder verwijl geëxpedieerd werden naar de Alpen, waar Mussolini elke maand zijne reeds aanzienlijke troepenmachten regelmatig aanvult en versterkt. Herinnert gij u de Lotus-affaire van het vorig jaar? Een Fransche boot vaart ver buiten de Turksche wateren tegen een Turksch kolenschip, dat zinkt. Dit zijn dingen welke men in vredestijd niet expres doet en die overal kunnen gebeuren; het is dus van ondergeschikt belang om na te zoeken wie bij dit ongeval de schuld droeg. Het Fransche vaartuig, dat een gedeelte der bemanning van den Turk redde, stevende naar Constantinopel en zoodra de Lotus den Gouden Hoorn was binnengeloopen lieten de Anatolische autoriteiten den Franschen luitenant, die op 't moment der aanvaring de wacht had, gevangen nemen en opsluiten. Protesten baatten niet. De luitenant werd na een wekenlange hechtenis slechts tegen borgstelling op vrije voeten gelaten, terwijl Frankrijk en Turkije overeenkwamen het geding te onderwerpen aan het Internationaal Gerechtshof in den Haag. Dit hoogste Hof besliste met zes stemmen tegen zes, waarbij de stem van den president, een Zwitser, den doorslag gaf, dat het internationaal recht geen enkele bepaling bevat, welke Turkije in zake de inhechtenisneming van den Franschen luitenant in 't ongelijk zou kunnen stellen. Frankrijk dus trekt in deze heele affaire aan 't kortste eind. De vertegenwoordigers van Engeland, Holland, Frankrijk, Denemarken, Spanje en de Vereenigde Staten stemden ten gunste der Fransche stelling en het is een schrale troost dat de voorzitter van het Hof, die de zonderlinge rechtspraak forceerde, tot eene natie behoort, welke nooit of te nimmer de zeeën bevoer. De conclusie der uitspraak: dat elke aanvaring voortaan volkomen wettig gevolgd kan worden door de gevangenzetting van een bevelvoerder (schuldig of niet...) vraagt geen troost doch een onmiddellijke herziening der reglementen. Wat men hier echter voor onbegrijpelijker en bedenkelijker houdt is de lichtvaardigheid waarmee eene lacune in den internationalen Codex werd misbruikt om eene Europeesche natie met een ridicule meerderheid van stemmen te verongelijken ten aanzien van een Aziaat. Een Hof delibereert nog in eene relatieve sereniteit van gemoed. Niet aldus de volkeren die de uitspraak verbeiden. De Turk triomfeert over het gewonnen prestige. In Frankrijk vraagt men zich af, of de tijd dat men in zulke gevallen een bombardements-eskader stuurde niet de voorkeur verdiende. Men kan zich niet laten wijs maken dat Engeland, de United States, of zelfs Italië, een dergelijk vonnis zouden hebben ondergaan of geaccepteerd. Aristide Briand mag dan te Genève terloops verklaren, dat het prestige van een land niet verminderd zou kunnen worden door de uitspraak van een Internationaal Gerechtshof, de meening wint veld dat het prestige van Frankrijk elke maand een paar punten lager noteert. Vandaag nog verlaagde Frankrijk zijne douanetarieven ten voordeele van Amerika - en zonder eenige tegenpraestatie - met 50 pCt. na eene simpele bedreiging van boycott. Waar gaan wij heen bij zulke methodes? Ik ben dan ook de eenige niet die over de noodige helderziendheid zou willen beschikken om de komende tien jaren in hunne gebeurtenissen te doorschouwen. Voor de lieden die zich rekenschap geven van de werkelijkheid, die hun gezonde oordeel niet verschuilen achter drogredenen, vrome wenschen of leugens (en er resten nog eenige menschen van dit soort) blijft het precies om 't even of Stresemann plechtig belooft, dat Duitschland geen oorlog meer zal beginnen zonder het oordeel te vragen van een Arbitragehof. Zij herinneren zich dat Duitschland in 1914 arbitrage vierkant weigerde en vierkant den oorlog verklaarde. Zij weten bovendien maar àl te goed, dat Stresemann in het Duitsche parlement slechts geduld wordt door de nationalisten en dat men hem morgen in de minderheid kan brengen wanneer de voordeelen zijner politiek zijn uitgeput. Het is hun om 't even of Stresemann beweert dat een Locarno voor Duitschlands Westgrens automatisch hetzelfde insluit voor zijne Oostgrens. Zij vragen zich af waarom het Duitschland dermate tegen de borst kan stuiten om zulk een van zelf sprekend feit in een verdrag met Polen vast te leggen. Wat hun interesseert is Briand, en zij zouden zijn hart en nieren willen doorgronden. Sommigen noemen hem ronduit een verrader, verkocht aan Duitschland en Rusland. Anderen vinden hem van nature te intelligent om wetens dupe te zijn van Stresemann's listen. Zij kunnen echter niet ontdekken aan welke kwalen hij zou moeten lijden om het wetens te zijn. Men wil begrijpen en niemand begrijpt. Poincaré stuurt aan Briand een telegram waarin hij hem feliciteert met zijn ‘succes’. Het succes van een tooneelspeler, smalen de Duitsche bladen; woorden zonder beteekenis, zonder klaarheid maar handig gedeclameerd, hoonen zij. En het meest curieuse in de situatie van Briand is ten slotte dat hij 't noch de Franschen noch de Duitschers naar den zin weet te maken. Wie evenwel dit jaar het ergste leed onder de machtelooze beraadslagingen der machtigen blijft de Volkenbond. Het is iedereen duidelijk geworden, dat Robert Cecil en Henry de Jouvenel bij hunne regeeringen een minderheid vertegenwoordigen, welke niet meetelt. *** Dit alles is van een buitensporig belang voor onze zonen die in 1935 den soldaten-leeftijd zullen bereikt hebben. Voor ons valt het in 't niet bij de doodstijding van Isadora Duncan. De priesteres van den modernen dans was sinds een maand gevestigd te Nice, waar zij op de Promenade des Anglais (No 343) een studio geïnstalleerd had. Zij wilde zich een auto aanschaffen en had met een garagehouder afgesproken dat zij op Woensdagavond 14 September te negen uur een model ‘grand sport’ zou probeeren. Isadora Duncan dineerde dien avond in een restaurant der Promenade met eene vriendin, die, toen de automobiel voorreed, haar bezwoer dien avond niet uit te gaan daar zij het voorgevoel had eener catastrofe. Maar Isadora lachte hare vriendin uit, ging naar den auto, een snel voertuig met twee plaatsen, een voor den chauffeur en een andere weinig achterwaarts voor een passagier, en zette zich op de passagiersplaats. De beroemde danseres droeg dien avond, dubbel om haar hals gewikkeld, een grooten Venetiaanschen sjaal met lange franjes. Vóór dat het voertuig zich in beweging zette wierp Isadora Duncan een der uiteinden van dien sjaal vief over den schouder en dit eenvoudige gebaar veroorzaakte de onwaarschijnlijkste der rampen. De franjes gleden ongemerkt tusschen het spatbord en het linker achterwiel en toen de machine bruusk startte werd de slip van den sjaal in de beweging van het rad meegezogen, haakte zich vast aan de spaken en rolde zich op. Isadora Duncan werd met geweld van haar zitbank getrokken, gewurgd, uit den wagen gerukt en tegen het plaveisel geslagen. Men nam haar op met gebroken nek en met een vermorzeld gelaat. Het geheele drama had zich afgespeeld in een paar seconden. Een roem, zoo fabuleus als deze kunstenares hem kende, vonden te Parijs misschien slechts Sarah Bernhardt en Paderewsky. Toen zij omstreeks 1900 debuteerde op de planken van het Châtelet, kwijnde het klassieke ballet weg in eene monotonie en gemaniëreerdheid welke geestlooze conventie waren geworden. Isadora Duncan bracht de noodzakelijke en gedroomde verlossing. De Grieksche dans, welke binnen eenige jaren de wereld zou veroveren, bestond slechts op antieke vazen, en niemand, behalve Duncan, had er in den loop der eeuwen aan gedacht om deze gestorven kunst tot leven te wekken. Was het de Grieksche dans of de bewonderenswaardige, ongeëvenaarde schoonheid der danseres, welke Parijs en alle hoofdsteden der wereld tot een ongekend enthousiasme bracht? Deze twee elementen slingeren zich in onze herinneringen onafscheidelijk dooreen, en alleen wanneer men bedenkt dat er op 't oogenblik duizenden ‘Grieksche’ danseressen zijn die evolueeren zonder dat diepere emoties tot trilling geraken, bespeurt men de geheel persoonlijke, tooverachtige beteekenis van Isadora Duncan's verschijning. Zij was geboortig uit Californië en bereisde alle werelddeelen. In de nabijheid van Salzburg, in een kasteel omgeven door een prachtig park, stichtte zij een school, waar leerlingen uit alle streken van Europa zich oefenden in rhythmische dansen. In Neuilly, vlak bij Parijs, bestuurde zij een ‘Temple de la Danse’, welke dit voorjaar door een comité van bewonderende vrienden was aangekocht - want de financiën van Isadora Duncan waren den laatsten tijd zeer ontredderd - en die nu staatseigendom zal worden. Haar eerste echtgenoot was Singer, de schatrijke fabrikant van naaimachines, haar laatste echtgenoot de dichter Essenine, alcoholicus en bolsjewist, die haar mishandelde en 't vorig jaar zelfmoord pleegde. Zij leerde hem kennen te Moskou, waar Lenin haar een school van duizend kinderen had voorgespiegeld. Zij vond er slechts vermagerde, uitgehongerde, leelijke wezentjes, kwam vol desillusies terug uit dit land van ellende, waar haar schoonheidsdroom niet kon opbloeien, en vestigde zich opnieuw te Parijs, waar zij deze lente nog danste, 55 jaar oud. Zij keerde zelfs terug te Neuilly waar zij nochtans tragische herinneringen had: In 1913, te midden harer grootste triomfen, reed een taxi die hare twee kinderen vervoerde te Neuilly van de Seinebrug, en de twee meisjes van 5 en 9 jaar verdronken in de rivier. Merkwaardige bijzonderheid, welke haar het verblijf te Parijs pijnlijk maakte: De baby, die men als reclame voor eene zeep, in kolossale afmetingen ziet op alle muren en schuttingen, is de beeltenis van Isadora Duncan's jongste kind. Isadora Duncan was geteekend door de schoonheid en door het noodlot. Hare heugenis zal nog lang voortleven in de bloote voeten en sluiers van tallooze navolgsters. Haar zelf, in haar wonderbare jeugd en gratie zal men met ontroering blijven herdenken als een der mirakelen uit den tijd... dat het waarlijk vrede was. [verschenen: 27 oktober 1927] Schijn en werkelijkheid Parijs, 24 September [1927] De Franschman, waarlijk, is met ieder kluitje in het riet te sturen. Zijne geschiktheid om ‘poire’ te zijn, ‘de sigaar’ zooals we zeggen onder ons, kent geen grenzen. Er bestaat geen volk dat gemakkelijker een knol voor een citroen neemt, een leegen dop voor een half ei. Als Lamme Goedzak nog uitgevonden moest worden, hij zou ter wereld komen aan de boorden van de Seine, en hij zou er zich thuis voelen. Er verliepen nog geen twaalf maanden, dat Uncle Sam bij iedereen Uncle Shylock heette, die van Marianne een pond vleesch eischte, op een plaats naar haar verkiezing. Ter belooning voor een oorlog, welke de natie verminderde met drie millioen jonge mannen - de helft dood, de andere helft verminkt -, ter belooning voor een oorlog, geleden voor de ‘Vrijheid’ en het ‘Recht’, welke Amerika en Engeland verloste van hun gevaarlijksten concurrent, zou het overwinnende volk gevoerd worden in de twee-en-zestigjarige slavernij der Schulden, te betalen in baar geld, en niet, gelijk Duitschland, in koopwaar. Men deed, als de Burgers van Calais, de ketting om den nek, overhandigde de sleutels van de brandkast en berustte. Men had zich een kwart eeuw laten sarren door de Teutoonsche sabelrinkelaars, men was tien kilometer teruggeweken, den vijand een kostbaar mijnbekken achterlatend, men was in het gevecht gegaan zonder voldoende kanonnen, men was nu eenmaal ‘poire’. Men betaalt en men vergat. Men was dit alles trouwens reeds vergeten toen Charley Lindbergh overstak. Hij werd ontvangen gelijk Montezuma den Spaanschen conquistador ontving: als blanke gezant uit een geheimzinnig, hemelsch land die hem in een droom was aangekondigd en in de heilige boeken was voorspeld. Ook Montezuma was pacifist en - ‘poire’. Om te betuigen dat de ‘zuster-republiek’ uit de Atlantische verten in alle dingen eensgezind was met de democratie welke ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’ in haar schild schreef, om nogmaals te verkondigen aan de natie van La Fayette dat de twee volkeren tot de voleindiging der eeuwen waren voorbestemd om in verknochte vriendschap en onwrikbare trouw met elkaar te leven, vaardigde Amerika naar Frankrijk een legerkorps af van oudstrijders welke de banden, ‘bezegeld met bloed’, zouden bevestigen en bestendigen. De Franschman wenschte niets liever. Plus on est des fous, plus on rit, zegt een inheemsch spreekwoord: hoe meer zielen hoe meer vreugd, wat letterlijk vertaald moet heeten: hoe meer gekken, hoe harder men lacht. De regeering begon dus met een holiday uit te schrijven over den ganschen staat, wat bewijzen kan hoe serieus zij op de invitatie inging. Alle ambtenaren, alle arbeiders van spoorwegen, fabrieken, arsenalen, banken, particuliere en andere bedrijven, kregen dien dag vrij-af met behoud van traktement. Economisten mogen uitrekenen wat zoo'n dag kost aan een land waar ieder bedrijfshoofd bij hoog en laag zweert dat er maar één wachtwoord bestaan mag: produceeren. Doch economie is een departement dat op de gestie van dit land alleen invloed uitoefent wanneer het leger, vloot, kunst, luchtvaart, sociale werken of andere overbodigheden betreft. Men heesch de Driekleur en de Stars en Stripes tegen de gevels, aan de balcons, langs de lantaarnpalen en op de trams. De Gasmaatschappij haalde de oude pitten voor den dag, welke reeds dienst deden ten tijde van Napoleon Drie, en de flakkerende antieke tierelantijnen, onvermoeid van de zolders opgefrischt voor elke festiviteit, verlichtten weer de officieele gebouwen als in de dagen der grootvaders. De elektriciens, die niet negeeren konden dat Edison het gloeilampje ontdekt had, ontwierpen veelkleurige uithangborden met het woord ‘Welcome’, doch dachten er niet aan dat er iederen avond illuminatie is op de Boulevards, op de pleinen en in de Champs-Elysées, en hunne armzalige vijf-en-twintig-kaarsjes verdwenen spoorloos in den gloed van alle avonden, en bovendien in den motregen. Zij hadden hun best gedaan en er was geen geld gespaard. Maar de chefs der electriciteitsbedrijven bezoeken blijkbaar niet de music-halls en bezitten van nature niet de minste fantasie. Zij houden vast aan hunne dure lampjes zonder te vermoeden, dat men met een paar gekleurde zoeklichten het berooidste boeltje omtoovert, en met een minimum uitgaven, in eene weelde van Duizend-en-één-Nacht. Er bevindt zich onder hen geen enkel toekomstig régisseur, geen enkele Max Reinhardt, en wat deze ambtenaren der Ville Lumière leverden was naar waarheid jammerlijk en deerniswekkend. Parijs in zulken feestdos, die geld opslokte zonder te rendeeren, verbeidde de ontscheping van veertig duizend ongelooflijk lawaaierige knapen uit de Far West. Zij waren voorafgegaan door het schandaal van den aschbak welke een Amerikaansch soldaat voorstelde, een hiebie-zjiebie 37 dansend met een volmaakt ontkleede inboorlinge van Montmartre. Het artistieke, goed bedoelde en zelfs symbolische (Frankrijk dat niets meer aan het lijf heeft....) voorwerp, was reeds gefabriceerd in duizenden exemplaren toen de Overheid op 't idee kwam dat een zoo naakte waarheid niet geduld kon worden. De auteur, gelukkig een Amerikaan, werd over de grens gezet en zijn product geconfiskeerd. De reputatie van het moderne Babylon was safe en de Yanks hadden niets aan te merken. Een groot aantal hunner draagt den aschbak in zijn bagage mee als onverwelkbaar souvenir. De oudstrijders der 48 vereenigde staten ontscheepten te Cherbourg, waar het een haar scheelde of men had ze met stille trom verwelkomd. De geesten van Sacco en Vanzetti spookten door deze tierige haven en vonden ditmaal zelfs kooplui en reeders bereid om tot hunne exploitatie bij te dragen. De regeering wist echter ook dit schandaal te sussen en vanuit Cherbourg begonnen de recepties, de banketten, de parades en de hoogdravende boodschappen, door de mannelijke en vrouwelijke leden van het Legioen gericht tot het Fransche volk. Dit Fransche volk keek geamuseerd op tegen zooveel bonte vaandels, waarvan het meerendeel nooit den kruitdamp gezien had, tegen zoovele fanfare-korpsen, tegen zulke kolossale, naieve en belachelijke tamboer-majoors, vergezeld van een dwergachtig maskotje, tegen al die hoornen brillen, tegen die tallooze jekkers in groen, in geel, in rood, in blauw, al die politie-mutsen, welke in 48 kleuren mozaiekten onder de zwarte wolken. Den dag dat Isadora Duncan verbrand werd op de Père Lachaise, waar tien duizend menschen, op alle graftomben geklauterd, uitkeken naar het rookwolkje waarin de Danseres zou vergaan met al hare illusies, dienzelfden dag defileerde dit leger van Barnum en Bailey onder den Arc de Triomphe, generaal Pershing naast maarschalk Foch in denzelfden auto. De Parigots, ‘slang’ voor Parijzenaar, applaudisseerden en juichten. In geen enkel gemoed rees de vraag op: ‘Als wij, Franschen, veertig duizend oudstrijders, die het vuur zagen, afvaardigden naar New-York, of zelfs maar naar Brussel - de Italianen zouden ons niet eens over de grens laten - wat zou men lezen in alle dagbladen van den aardbol?’ Natuurlijk dat de Franschen nog eens leden aan een geduchten aanval van militairisme; dat zij naar de hegemonie streefden van Europa; niet meer of minder. Ze applaudisseerden, de Parigots, zooals ze in 1919 jubelden voor president Wilson, die aan Amerika drie jaar verhinderd had om zich in den oorlog te werpen, die den oorlog met twee jaren had kunnen bekorten. Zij jubelden voor president Wilson, die op 7 December 1923 schreef aan James Kerney, door wien hij in de politiek gelanceerd was: ‘Ik zou Frankrijk weggeveegd willen zien door Duitschland en ik zou Jusserand (toenmalig Fransch gezant te Washington) 38 willen ontmoeten om het hem in zijn gezicht te zeggen. Deze zin, die geen boekdeelen spreekt maar bibliotheken, vindt men in het werk dat genoemde James Kerney gewijd heeft aan de ‘politieke ontwikkeling van president Wilson’. Ik spaar u de beschrijving van alle banketten en alle hiebie-zjiebies welke het Amerikaansche legioen vergezeld hebben, want ik verlang te geraken tot de ontknooping dezer komedie. Pershing, die misschien een goed generaal is, heeft er geen schuld aan; ook niet de ‘commander’ van het legioen, mister Savage, evenmin de nieuwe commander Edward Spafford, en nog minder hunne opgedirkte en toegetakelde maar rondborstige soldaten. Boven alle sentimentaliteiten tusschen ‘zuster-republieken’, boven alle ‘boodschappen’ aan het Fransche ‘heldenvolk’, staat de business en over de business waakt te Washington de heer Kellogg, zooals eenmaal president Wilson waakte over de Fransche staatslieden, waarvan hij, naar zijn zeggen,... ‘walgde’. Terwijl men de Legionnairen nog rondleidt in Reims en in Verdun, terwijl men ze rondleidt in Douaumont, waar op den dag hunner parade een Mausoleum werd ingewijd, waar in twee en vijftig cellen de 52 kisten geplaatst zijn welke de rest van het gebeente bevatten van drie honderd duizend soldaten, wier onherkenbare overblijfsels uit het slijk moesten worden opgerakeld, van drie honderd duizend jonge mannen, en dit is vier maal méér dan alle gesneuvelden te zamen van het geheele Amerikaansche leger-, die tot gruis werden geschoten in een bombardement dat acht maanden duurde en vijf honderd duizend levens verdelgde; terwijl maarschalk Pétain voor de eerste maal den vuurtoren ontstak, welke elken nacht dezen onbeschrijflijken en onmetelijken doodenakker zal overschijnen; terwijl men in den effen toren de klok ophaalt die driemaal per dag de herinnering zal luiden over een onnoembaren gruwel; terwijl het Fransche volk de Legionnairen, die als de werklieden der elfde ure aankwamen, toen de Geesel op 't punt stond voorbij te trekken, argeloos toejuicht; terwijl dit volk, dat zelf zijne ruïnes herstelde, bijna de helft van zijn inkomen betaald aan den fiscus en met vrees de crisis van dezen winter tegemoet ziet... op dit zelfde oogenblik bedreigt het Amerikaansche gouvernement Frankrijk met een handelsoorlog. Zooals ik u in Juni meldde, heeft Frankrijk zijne douanetarieven aanzienlijk moeten verhoogen. Dit is van een zeker standpunt afkeurenswaardig, doch het geld moet èrgens vandaan komen, en zooals ik u destijds met enkele cijfers toelichtte, het Fransche protectionisme haalt het in de verste verte nog niet bij het Amerikaansche protectionisme. Tot welke liberaliteit Frankrijk bereid is, toont het Fransch-Duitsche handelsverdrag, de vorige maand geteekend na onderhandelingen welke drie jaren trokken, waarover iedereen tevreden is, zelfs de Duitsche nationalisten, iedereen... behalve de Franschen. Het is juist deze Fransch-Duitsche handelsovereenkomst welke den Amerikanen appetijt gaf, en dit zal den staatslieden der republiek leeren een ouden vijand tegemoetkomend te bejegenen. Amerika, de oude bondgenoot, vraagt niet, het eischt, alsof de natie die Douaumont verdedigde reeds een halve eeuw verturkscht was, geturkifieerd zooals men het hier noemt, het eischt onder bedreiging van onmiddellijke représailles zonder verwijl een régime der meest begunstigde natie en weigert kort en bondig elke wederkeerigheid. Het spontane Fransche voorstel om alle rechten op den Amerikaanschen invoer, in afwachting eener nadere overeenkomst, te verlagen met 50 pCt. is bot afgewezen. Amerika wil zijn eigen tarieven handhaven en de Fransche tarieven onmeedoogend verminderen. Het vergt dit terwijl de nieuwe Fransche douanewet iedere wijziging verbiedt wanneer deze wijziging niet automatisch door een wederzijdsche verlaging wordt gecompenseerd. Feiten zijn feiten en het lijkt mij toe dat déze zonderling indruischen tegen het gezonde verstand en tegen de billijkheid. Op de ‘zuster-republiek’, welke hare lampions, vetpotjes, gaspitten en gloeilampjes aan 't wegbergen is, en die de nota betaalt der monstermaaltijden, heeft het gebaar den indruk gemaakt van een knock-down en de Pers kwam hare verbluftheid nog niet te boven. Zij wacht op een parool, dat het ministerie van Handel nog aan het zoeken is. Zij kan niet plots hare enthousiaste artikelen der feestdagen herroepen. De Amerikanen zouden erover verwonderd zijn te bemerken dat zooveel vriendschap, broederlijkheid en dankbaarheid niet bestand zijn tegen een banale geldkwestie! Terwijl de Franschman zich de oogen uitwrijft, wrijft de heer Kellogg zich de handen en mompelt: ‘Het oogenblik is goed gekozen.’ Men moet echter honderd-percents Amerikaan zijn om deze meening te deelen, en behalve honderd-percent Amerikanen kan ik mij geen menschen voorstellen hard en onvermurwbaar genoeg om op die wijze de ‘herinneringen van het verleden’, de herinneringen van Verdun en Douaumont uit te buiten. P.S. - De affaire-Rakofsky, waarover ik u 10 September schreef, is nog steeds hangende. De vrienden van ‘Rako’, zooals men hem noemde in het Quartier Latin, toen hij daar de medicijnen studeerde, beweren dat de heele campagne tegen den Soviet-gezant, die de Fransche soldaten oproept tot desertie en verraad, op touw is gezet en gefinancierd wordt door de Royal Dutch en een paar andere petroleummaatschappijen. Deze vrienden van Rako behooren tot de radico-socialistische, socialistische en, natuurlijk, communistische partijen, de linksche meerderheid van het parlement, welke de ruïneuse Fransche monopolies gaarne zouden vermeerderen met een petroleum-monopolie. De tegenstanders van Rako beweren dat deze linksche groepen klinkende argumenten hebben om dit monopolie uitsluitend te baseeren op de Russische petroleums. Zij zouden de Soviets daarmee een dubbelen dienst doen. De Moscovieten konden dan eene onuitputtelijke koopwaar slijten tegen goede munt. Het Fransche economische leven, en bijgevolg de Fransche politiek, zouden meteen afhankelijk worden van het Russische welbehagen. Fraaie combinatie... Terwijl Parijs en Moskou onderling de meest ridicule ‘bataille de démentis’ leveren, waartoe ooit eene natie zich verlaagde, en elkaar dagelijks uitmaken voor leugenaars - de beste manier om het publiek het spoor bijster te doen worden - tracht Litvinof chantage te plegen. Rusland is aan Frankrijk 90 milliard papieren francs (negentig!) schuldig, waarover reeds sinds het herstel der diplomatieke betrekkingen gekonkeld wordt in nauwe overeenstemming met een paar puissante beursspeculanten, Wanneer Rakofsky Parijs moet verlaten, meldt Litvinof aan de ongelukkige Fransche spaarders, ziet gij geen cent terug van uw duiten. Vroolijk dilemma: gij kunt coupons krijgen als ge de bolsjewietische propaganda en revolutie op den koop toe neemt. Litvinof doet het volgende voorstel waaraan de totale onbeschaamdheid der heeren van Moskou gemeten kan worden: Stort ons 3 milliard francs (120 millioen dollars) over eene periode van 6 jaar en wij betalen u 300 millioen francs gedurende 41 jaar. Deze 300 millioen francs vertegenwoordigen 0.25 pCt. van wat de Soviets schuldig zijn... Naar dit voorstel van Rusland zal tegelijkertijd het verstand of de dwaasheid van het Fransche gouvernement getaxeerd kunnen worden. - H.R. [verschenen: 29 oktober 1927] Niets dan de aarde Parijs, 1 October 1927 Een aantal lieden beweren, dat onze tegenwoordige aarde (‘niets dan de aarde...’ noemde haar een Fransch schrijver), geregeerd wordt door een oligarchie van Driehonderd occulte Meesters, die elkaar onderling uit zekere kringen recruteeren. Walther Rathenau onthulde het bestaan van dit geheime genootschap, waarvan hij deel uitmaakte, en wat hem overigens niet verhinderd heeft om als een vulgair staatshoofd te worden neergeschoten. Men beweert zooveel, zult gij zeggen, met een zekerheid waartegen niets valt in te brengen. Wat mij betreft, ik ben geneigd de Driehonderd occulte Meesters te verwelkomen als een geruststelling. Misschien stichten zij orde in den universeelen chaos, welken zij in ieder geval niet kunnen verergeren, en al zouden zij geen orde stichten, wij kunnen ons in afwachting wijden aan sympathiekere bezigheden. Wij kunnen Hindenburg te Tannenberg laten oreeren over de ‘onbevlekte handen’ van het Duitsche leger, Wilhelm II laten telegrafeeren, Poincaré laten antwoorden. Dat wordt de zaak der Drie Honderd. Wanneer de Duitschers op een goeden dag aan België en Frankrijk den oorlog verklaren, om eens en voor altijd vast te stellen dat zij het niet waren die begonnen in 1914, dat zij evenmin vrouwen, kinderen en grijsaards fusilleerden en deporteerden (en après tout is dit een even geschikte aanleiding als de befaamde omcirkeling van destijds), dien goeden dag zullen wij 't wel merken. Ondertusschen, om ons geluk te vermeerderen, heeft men op de renbaan van Enghien eene assurantie uitgevonden tegen vallende paarden. Als er nog hindernissen bestaan voor de jockeys en de beesten, voor de wedders zijn ze opgeruimd. Een toeslag van 10 pCt. op uw ticket voor de heggen, van 20 pCt. voor de steeples garandeert ieders gemoedsrust en ieders inzet. Wanneer de favoriet achterblijft hebt ge nog maar één wensch: dat hij valle. Tegen deze laatste mogelijkheid van wanbof en emoties zal men niet nalaten maatregelen te nemen, zoodat wij courses zullen kennen als loterijen zonder nieten. Om onze genoegens te varieeren - want de zomer was eentonig en op de badplaatsen wist men niets nieuws te bedenken dan de zonne-tatouage - heeft men te Chantilly, naar Engelsch voorbeeld, hondenrennen ingesteld. Er loopt nog geen electrische haas, gelijk op de Britsche velden, doch als de sport in vogue raakt zal hij er komen. Daar honden trouwe en onbedriegelijke dieren zijn, daar het menschelijk element ontbreekt, daar ook de hazen niet gefalsifieerd kunnen worden, ben ik sceptisch omtrent de toekomst dezer niewigheid. De zonne-tatouage daarentegen heeft op sommige stranden de furore gekend van een aangenaam amusement. Men knipt in papier eene figuur uit waarvan het hart overloopt, bevestigt haar op eene min of meer intieme plek van de bloote huid en legt zich in de zon. De tatouage heeft het voordeel van niet eeuwig te zijn. Zoo zagen wij de charmantste vrouwen wandelen met de blijken harer fantasie en het detoneerde niet, dat wij konden denken aan de appels onzer jeugd, die met hetzelfde procédé een Prins van Wales, een diva of een viermaster op hunne schil droegen en lekker waren om te croqueeren. Om onzen horizon te verruimen hebben vijf en veertig geleerden in de metaphysische wetenschappen, onder wie vijf en twintig professoren van officieele universiteiten, als dit u een waarborg kan zijn, een bovennatuurlijk congres gehouden in de Sorbonne, het bolwerk van het Gezond Verstand, een vijfdaagsch congres, waarvan men sensationeele revelaties beloofde. Het heeft menigeen gespeten dat deze openbaringen achterwege bleven en dat men slechts internationale kennisgevingen gewisseld heeft over de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid der mediums, over de mogelijkheid van psychische experimenten in laboratoria, over het zesde zintuig, waarvan wij de wegen en de gedragingen nog steeds niet kennen, over hallucinaties, droomen die ‘uitkomen’, lezen van verborgen schrift, teekenen van onzichtbare voorwerpen, telepathie, toekomstziening, ectoplasma, en de heele santekraam der moderne tooverij. Dit alles is verbazend interessant en misschien, zooals prof. Charles Richet meent, is in dit jaar 1927 werkelijk de grondslag gelegd voor eene nieuwe wetenschap, welke even serieus zal zijn als chemie en electrotechniek. Men had echter liever een wonder gezien. De ongeloovige thomassen der groote menigte opperen de vraag, waarom Camille Flammarion, die eenigen tijd geleden arriveerde in het Hiernamaals, na over geestverschijningen een aantal processen-verbaal verzameld te hebben, welke verschillende dikke deelen vormen - en die ik allemaal gelezen heb - waarom de eerwaardige, hoogbejaarde apostel zich niet de moeite troostte om met een zijner geleerde vrienden in communicatie te treden; waarom dokter Geley, ook een leidsman van het occultisme, die verongelukte met een vliegtuig, sinds zijn verblijf in de andere wereld niets van zich liet hooren. Onze horizon werd verruimd, doch wat wij zien is een enorme, ondoordringbare muur, en het blijft onbekend wat daar achter gebeurt. Maar de occultisten willen niet versagen voor die eeuwenoude sfinx. Terwijl zij ons paaien met beloften bemoedigt de experimenteele wetenschap ons met feiten, en de sensaties welke ons ontgingen in de Sorbonne, kregen wij vergoed in de Académie des Sciences, waar Professor Camille Matignon de mededeeling deed, dat een Fransch ingenieur er in geslaagd was hoogdrukken te verwezenlijken van 25.000 en 30.000 kilogram per vierkante centimeter. Daar ik vrees, dat het wonderbaarlijke van deze woorden en cijfers u zou kunnen ontgaan, en wijl er niets desillusionneerenders bestaat dan een mirakel dat gemakkelijk schijnt, veroorloof ik mij eenige suggestieve getallen te rangschikken. Wij weten allen dat de lucht, welke onze aarde omhult, op zeepeil eene pressie uitoefent van één atmosfeer, dit wil zeggen van ongeveer één kilogram per vierkante centimeter. En wij zouden in een looden mantel loopen, als de verdoemden uit Dante's Hel, wanneer de elastische gassen welke wij in ons binnenste meedragen niet een tegenwicht vormden. Wij pompen onze banden op tot twee kilogram per vierkante centimeter; de waterleiding werkt voldoende met een druk van drie kilogram, stoomketels varieeren tusschen de acht en de vijf en veertig kilo per vierkante centimeter. Dit zijn allen echter slechts laagdrukken. Eene verdieping hooger komen de tubes der gecomprimeerde gassen: acetyleen, hydrogeen, oxygeen etc. en stijgen met moeite tot de betrekkelijk gevaarlijke pressie van 200 kilogram per vierkante centimeter. Toen George Claude dan ook bekend maakte dat hij zich voor de ammoniaksynthese ging bedienen van hyper- pressie van één ton per vierkante centimeter, zou men hem moeilijk geloofd hebben, wanneer de man die de lucht vloeibaar maakte, zijn publiek niet aan mirakelen had gewend. Het duurde ook maar kort of deze pressies werden overtroffen, niet alleen in de laboratoria doch ook in de industrie, en men citeert een manometer-fabriek, die werkt met drukken van 3500 kilogram per vierkante centimeter. Het is waar dat tezelfdertijd de zware artillerie in de kanons-loopen drukken realiseerde van 2500 à 3000 kilogram, doch vanwege het momentane karakter der losbrandende ontploffingsmiddelen behoorden deze verrichtingen meer tot de schokken dan tot de pressies. Het cijfer 3500 kilogram per vierkante centimeter leek zelfs ingewijden een non plus ultra. Het is dus geen kleinigheid een ingenieur te hooren verklaren, dat hij deze critieke grenzen met gewone, industrieele middelen gaat overschrijden tot ultra-pressies van 25.000 à 30.000 kilogram per vierkante centimeter en de autoriteit van prof. Matignon was niet overbodig om te staven en geloofwaardig te maken, dat het apparaat bestaat en functionneert niet alleen op papier, doch in werkelijkheid. Het ligt niet in de lijn dezer correspondenties, en zonder de teekeningen zou het trouwens onmogelijk zijn, om in details te treden betreffende de constructie eener machine, welke aan zulke formidabele hoogdrukken weerstand biedt, eene prestatie van werktuigkundig genie welke op zich zelf reeds bewondering afdwingt. De specialisten en technici, die zich voor het geval interesseeren, verwijs ik naar Tome CLXXXV, No 5, der Comptes rendus de l'Académie de Sciences. Er worde alleen nog opgemerkt dat het fantastische, bijna bovennatuurlijke resultaat berust op geen enkel onbekend procédé, op geen enkele tot dusverre onbekende wet en dat het geheele geheim schijnt te schuilen in een oordeelkundige keuze van extra-soorten staal, dat veerkracht[ig], homogeen en taai genoeg is om zonder scheuren, zonder de minste lekkage, zonder desagregatie dagen lang onderworpen te blijven aan ultra-pressies, welke slechts voorkomen in de ingewanden der planeet. Men verwacht op het gebied van metallurgie, cristallografie, de radioactiviteit van vaste, vloeibare en gasvormige lichamen, de intra-atomische krachten der stof, de microbiologie en zelfs de fabricatie van diamanten de geweldigste verrassingen met behulp dezer onverwachte en fabelachtige uitvinding. Met de misère, de groote misère der Fransche laboratoria zou het voor dezen keer, en roemrijk, gedaan zijn. Ik vrees dat de Académie des Inscriptions minder goed geïnspireerd was, toen zij een harer geleerde leden, René Dussaud, in geheime zitting eene mededeeling liet doen, waarin deze specialiteit op alle terreinen der Phoeniciërs de betrouwbaarheid der vondsten van Glozel, waarover ik u een jaar geleden schreef, in twijfel trok. Wijl een ‘geheime zitting’ steeds bestemd is om aan eene zaak opzienbarende ruchtbaarheid te geven, wist den volgenden dag iedereen dat volgens den heer Dussaud de vondsten van Glozel eene mystificatie waren, het werk van een vervalscher. En daar men op het gebied der falsificaties voor niets meer staat, daar men beurtelings beetgenomen werd met een dagorder van Vercingetorix, den tegenstander van Cesar, en de beruchte tiara van Saïtophernes, vervalsching welke op advies van Salomon Reinach haar intrede in het Louvre deed, is iedereen geneigd de beschuldigingen van René Dussaud voor evangelie te nemen. Laat ik onmiddellijk zeggen dat zij pas berusten op wetenschappelijke hypotheses en dat op de graafplaats van Glozel nog niemand op heeterdaad betrapt is. Een jaar gaat snel voorbij en al lijkt het me dat ik u pas gisteren schreef over ‘Rondom een Alphabet’, ik durf niet veronderstellen, dat de brief in uw geheugen bleef. Herinnert gij u dat een ploegend paard op een grond, welke sinds eeuwen onbebouwd lag, gebakken aardewerk blootwoelde met onverklaarbare letterteekens welke de uitvinding van het alphabet duizenden jaren in de geschiedenis teruglegden? Glozel is een nietig dorpje van vier of vijf huizen in de buurt van Vichy zonder verkeersmiddelen, en zoo afgesloten van de bewoonde en beschaafde wereld, dat een vervalscher over buitengewone kapitalen en capaciteiten zou moeten beschikken, om dáár, in de wildernis, zijne zonderlinge industrie onzichtbaar uit te oefenen, en vooral, uit te blijven oefenen. Want vanaf den eersten dag werden de vondsten in twijfel getrokken door Camille Jullian, die, zonder ze gezien te hebben, boudweg verklaarde, dat de helft echt en de andere helft vervalscht was. Deze verdachtmaking heeft niet belet dat op een veld, met afmetingen van nauwelijks 40 bij 60 meter, elke week nieuwe en overtuigende vondsten gedaan werden zonder dat een der delvers ook maar één keer verdacht kon worden van bedrog of namaak. De oorsprongen onzer beschaving worden omstreden door twee onverzoenlijke partijen, waarvan de een, vertegenwoordigd door René Dussaud, betoogt dat zij van Aziatische (Phoenicische) afkomst is, terwijl de andere, aangevoerd door Salomon Reinach, gelooft dat zij van zuiver-Europeesche afstamming is, en niets dankt aan het Oosten. De Phoeniciërs beschikten tot vóór de ontdekking van Glozel over beter bewijsmateriaal dan de holbewoners, die in hunne duistere grotten niets achterlieten dan phenomenaal geteekende viervoeters. De civilisatie van den prehistorischen mensch werd vanaf den aanvang zeer matig geapprecieerd en de troglodiet groeide langzamerhand tot de personificatie van den bestialen mensch; want, zegt Chesterton humoristisch, daar hij in een steentijdperk het ongelijk had om geen steenen hoeden op te zetten en pantalons te dragen van steen, vond men zijne kleeren niet terug, liep hij dus naakt en mishandelde zijn vrouwen. Deze conceptie is zoo algemeen verbreid, dat à priori alles wat onze achting voor de intellectualiteit van den ‘holbewoner’ zou kunnen verhoogen, zonder aarzeling wordt afgewezen. Des te meer moet deze neiging voorhanden zijn bij een geleerde wiens levenstaak gewijd was aan de heldenfeiten der Phoeniciërs. Toen de opgravingen van Glozel bewezen, dat het alphabet niet was uitgevonden door de Phoeniciërs, noch door het Oosten, maar tientallen eeuwen vroeger onder een Franschen hemel en door primitieve menschen, die hunne eerste menschelijke gedachten griften en bakten in klei, toen bleef aan René Dussaud slechts één uitweg: òf eene wetenschap, welke hij zelf had opgebouwd, failliet te verklaren, òf te beweren, dat de heele rommel van Glozel vervalscht was. En omdat geleerden niet noodzakelijkerwijze behooren tot de heroïsche karakters, deed hij het laatste. Het is mijn gewoonte om mijn conclusies te geven met een volmaakte onpartijdigheid. Hoe onwaarschijnlijk dit moge lijken in de gedragslijn van een geleerde, René Dussaud, die een autoriteit is in Phoenicische aangelegenheden, heeft zijn beschuldigingen tegen Glozel geuit zonder de graafplaats ook slechts éénmaal bezocht te hebben. Evenmin als Camille Jullian nam hij de moeite om zich persoonlijk te gaan vergewissen van de mogelijkheden der authenticiteit. Dat Salomon Reinach erin liep met de tiara van Saïtophernes is geen bewijs dat hij zich een tweede maal zal laten bedriegen. Camille Jullian beging de fout om het schrift der gebakken tegels te willen ontcijferen naar foto's, en wat een barst was in het aardewerk, zag hij aan voor letterteekens! Maar het eene zoomin als het andere feit is geen reden voor echtheid of onechtheid. Ik heb in den jongen, intelligenten boerenknaap, Emile Fradin, die onder de hoeven van zijn paard een tablet opraapte, en de intuïtie had om het niet weg te smijten, méér vertrouwen dan in alle geleerden der prehistorie, die met hand en tand een vooropgesteld idee willen verdedigen en hunne heilige huisjes. Er zal een internationale commissie benoemd worden om over de echtheid der opgravingen van Glozel uitspraak te doen. In geruste afwachting van dit vonnis blijf ik zonder weifeling ‘Glozeliaan’. [verschenen: 5 november 1927] Een nieuwe tijd Parijs, 8 October [1927] Toen de Spirit of Saint Louis na zijne reis van drie en dertig uren tusschen hemelen en water onberispelijk neerstreek op het aërodroom van Le Bourget, vonden de Fransche collega's van Lindbergh, die nieuwsgierig en geënthousiasmeerd op het verbazingwekkende vliegtuig aanstormden, in de buurt van den ‘bezemsteel’, zooals zij vakmatig en gemoedelijk de stuurinrichting doopten, niets dan een paar reepen chocola, een paar bananenschillen en een kompas, dat hun totaal onbekend was. En toen zij den luchtvirtuoos, die als de Geest Gods der Genesis over de wateren kwam aangezweefd, feliciteerden voor het buitengewone meesterschap, waarmee hij, zonder een seconde te aarzelen, zijne machine geleid had boven den afgrond, verklaarde Charley met bescheidenheid, dat hij niets anders gedaan had dan nauwkeurig de aanwijzingen volgen van zijn electromagnetisch kompas. Dank zij dit geheimzinnige apparaat had hij de afwijkingen van de theoretische lijn, welke hij zich getrokken had, kunnen reduceeren tot één duizendste. Hij vroeg zelfs de grootste omzichtigheid voor dit kostbare werktuig, waarvan de geheele Amerikaansche luchtvloot, naar hij zeide, voorzien was. En de Fransche stuurlui, ondanks al hun bewondering voor de verbluffende vaardigheid van den Amerikaan, konden niet nalaten te betreuren, dat hunne machines niet waren uitgerust met een toestel, dat zulke heldenfeiten mogelijk maakte. Dit kompas heeft een geschiedenis welke eerst dezer dagen geschreven werd en die ik u moet vertellen. Ten eerste wijl de inwoners van ‘het oude Europa’ meer en meer geneigd zijn om in aanbidding te liggen voor Amerika (waarin zij naar mijne meening ongelijk hebben), vervolgens omdat het verhaal slechts kon gebeuren in Frankrijk en nergens anders. Inderdaad, en gij hebt het geraden: de uitvinder van Lindbergh's fameuse instrument is een Franschman. Toen hij het uitdacht was hij een jong amanuensis aan het Collège de France, precies gefortuneerd genoeg om een brevet 39 te nemen, in afwachting van de resultaten. Tegenwoordig is hij een professor aan de Sorbonne, dien men in zijn laboratorium op den Boulevard Pasteur vinden kan in een khaki-boezeroen achter eene draaibank, waar hij als een gewoon arbeider de onderdeelen vervaardigt welke hij voor zijne proefnemingen noodig heeft. Want hij bezit geen brevet meer, en zoolang een professor aan de Sorbonne en aan het Instituut voor Optiek minder verdient dan een metselaar of een chauffeur zal hij zelf achter de bank moeten staan, en voor een geringer salaris dan een alledaagsch bankwerker. Dit laatste type van ‘miskend genie’, dat de tocht van Lindbergh over den Oceaan verhinderde om uit te sterven, heet Louis Dunoyer en staat in de kracht van zijn leven. Het curieuse is dat hij zijn kompas uitvond in een tijd, niet lang geleden, toen de mechanische vogel nog geboren moest worden, en dat hij het uitvond voor de commandanten der oorlogsbodems. Toen de kanonnen scheepsbouwers en tactici noodzaakten om de kapiteins der pantserkruisers op te sluiten in blokhuizen van staal bleek het oude magnetische kompas slechter te functionneeren naarmate dit metalen kuras dikker werd. De stalen commandotoren vormde niet alleen een waar scherm voor het aardmagnetisme, maar verwekte tevens de storendste ‘parasieten’. Ten overvloede werd de magneet-naald dol van het geschutvuur en van het donderen der machines. Louis Dunoyer had een broer, die luitenant was op de Brennus 40 en die hem van deze inconveniënten op de hoogte bracht. De jonge geleerde, zoo van school, zette zich aan het werk en het lukte hem een apparaat te construeeren dat bij de groote manoeuvres van 1906 aan zijne verwachtingen beantwoordde. Hij vroeg en verkreeg brevet van het Duitsche Patentamt en de thesis waarop hij docterde in de wetenschappen was ontleend aan dit vraagstuk. Maar de zeevaarders, sinds honderden jaren gewend aan het observeeren van de magneet-naald, konden niet wennen aan Dunoyer's galvanometer en verzochten hem zijn instrument bij de traditioneele methode aan te passen. Na een studie van twee jaren slaagde hij ook daarin en schiep een werktuig, dat vrij gecompliceerd was geworden, doch aan de eischen voldeed. Ondertusschen echter vonden Duitschers en Amerikanen het gyroscopisch kompas dat op een eenvoudiger wijze de bovenvermelde bezwaren aan boord der stalen gevaarten ophief. De activiteit van Dunoyer werd getrokken naar de domeinen der Optiek. De oorlog kwam, de zorgen van iederen dag verhinderden om de jaarlijksche contributie voor het genomen patent te blijven betalen, het brevet verviel daarmee automatisch en de uitvinder vergat zijne uitvinding. Tot hij op 14 October 1924 een brief ontving van den directeur der Pioneer Instrument Cy, die hem vroeg of hij zijn Amerikaansch brevet aan deze maatschappij wilde afstaan ter exploitatie. Prof. Dunoyer moest antwoorden, dat zijne patenten publiek eigendom geworden waren en naar believen gebruikt konden worden. De Amerikaansche maatschappij, die de uitvinding opgedolven had uit een technisch tijdschrift, was er op gesteld om zich edelmoedig te toonen tegenover een man der wetenschap en wenschte den patentbrief, hoewel hij geen commercieele waarde meer had, in eigendom te bezitten. Voor het geval dat iemand ooit zou willen proceederen was dit ook secuurder. Zij stortte prof. Dunoyer dus de som van... 8000 francs, volgens den huidigen koers om-en-om 325 dollar, en bracht het instrument in den handel onder den naam ‘The new Pioneer earth indicator compas’ met de vermelding ‘under the basic patent of L. Dunoyer’. Het werd geadopteerd door de geheele Amerikaansche luchtvaart. Niet alleen Lindbergh reisde op dit kompas, doch ook Chamberlin en Byrd. Doch toen men den uitvinder, meer dan twintig jaar na de verwezenlijking van zijn idee, interviewde en vroeg: ‘En de Fransche luchtvaart?’ moest hij antwoorden: ‘Tot dusverre heeft die er nog niet over hooren praten, meen ik.’ Zooals u in den loop van Augustus naar aanleiding van ‘De Oceaan-Match’ geschreven werd (geen enkel Fransche noch Europeesche vlieger, helaas, is opgegaan) heeft Frankrijk's luchtvaart in de mislukking der Atlantische vluchten een aansporing gevonden tot herleving. Onze minister van Handel Bokanowski, onder wiens departement het vliegwezen is ingedeeld, heeft voor de aviatiek credieten aangevraagd van één milliard 400 millioen, te verdeelen over tien jaren. Op zich zelf vormt dit geen garantie, want [het] is de vraag hoe zij gebruikt worden. Het ware oneindig wenschelijker geweest een ministerie voor Luchtvaart in te stellen, gelijk Amerika, Engeland en andere landen dit bezitten. Doch in afwachting hiervan kan de heer Bokanowski voor dure dollars het kompas koopen van zijn landsman. Een even vermeldenswaardig voorval vormt het feit dat de Spoorwegmaatschappij Parijs-Orléans hare electrificatie heeft opgeschort in afwachting van komende gebeurtenissen. Zij heeft reeds magnifieke electrische treinen loopen, welke met gemak 150 kilometer per uur rijden, en het banale nieuws dat deze werkzaamheden zijn stop gezet is voor velen de bevestiging geworden van een wereldrevolutie, waaraan niemand geloofde, en welke ik aarzel om in een paar woorden samen te vatten: de lichte accumulator met groote capaciteit is eindelijk uitgevonden en verwerkelijkt. De Paris-Orléans verschaft hem zijn alibi. Deze Maatschappij was de eerste Fransche spoorwegonderneming die op groote schaal electrificeerde. De eerste die durfde. Want het land waar de electrische centrales onder bedreiging liggen van een Duitsche bom welke met één slag alle troepenvervoer en alle ravitailleerings-diensten kon lam leggen, dorst zijne spoorwegen niet te electrificeeren. Het land, waar zelfs het papieren geld geparfumeerd is, duldde de duizenden rookerige locomotieven in het midden zijner hoofdstad. De Paris-Orléans was de eerste, die den tooverban der mogelijke Duitsche bommen brak. Zij is de eerste, die nu wacht op de grenzen van een volmaakt nieuwen tijd. Het zou waarlijk een volmaakt nieuwe tijd worden, een der geweldigste omwentelingen op industrieel en financieel gebied. De explosiemotor, hoe geperfectionneerd ook in den loop der jaren, bleef een onvolmaakt wezen, welks grootste gebreken waren dat zijne snelheid niet progressief kon vermeerderd worden en dat hij elke seconde dienst kon weigeren. Hij heeft het nadeel bovendien dat men enorme voorraden brandstoffen mee moet voeren, hetzij petroleum of benzine, brandstoffen welke slechts weinige landen produceeren. Brandstoffen waarover men voorspelde dat de volgende oorlog gevoerd zou worden. Een vliegmachine, die een lange reis ondernam, werd een kolossaal benzinereservoir, voorzien van een motor, welke dat reservoir paradoxaal in de lucht trok. Stoommachines gebruikte men nog maar uit ouderwetsche gewoonte. Zij verkwisten de energie der steenkolen, welke de aarde in een jeugd voor hare latere bewoners opspaarde. En steenkolen bezaten het gebrek dat zij menschen veroordeelden tot een hellewerk der mijnen, dat men verdoemden slechts in de uiterste noodzakelijkheid zou willen opleggen. Maar: de accumulator, welke de beroemde Edison bedacht, en welke hij, na een halve eeuw zoeken, wanhoopte te verbeteren, de accumulator waaraan de Engelsche geleerde Jeffries een heel bestaan wijdde zonder zijne tekortkomingen te overwinnen, woog even zwaar als kolen, benzine, petroleum of mazout 41 en hun voorraad kracht was zeer beperkt. Eene automobiel, electrisch gedreven met een accumulator, was zwaar, langzaam en liep hoogstens honderd kilometer. Men peinsde zonder twijfel aan electrische laadstations verspreid over het gansche land, zooals nu de benzinepompen, maar het leek belachelijk en tijdroovend zijne accu's te moeten verwisselen voor elke honderd kilometer; en dan: welk een kosten! Aan locomotieven met accumulatoren viel niet te denken: zij zouden centenaars aan dooden ballast hebben moeten meesleepen. Aan vliegtuigen nog minder. Er bestond slechts één oplossing van het probleem: de lichte accumulator met groote capaciteit, en deze leek onmogelijk. Toen ik enkele maanden geleden onder de gemengde berichten een telegram las, komend uit Spanje, dat trouwens onopgemerkt bleef, en meldde dat een Jezuïet, Pater Almeïda, de uitvinding gedaan had, dacht ik aan een verzinsel. Het was te mooi: een Duitsche maatschappij gaf dertig millioen mark uit, de Pruisische spoorwegen 2½ millioen mark aan de bestudeering van hetzelfde probleem zonder tot een practisch resultaat te raken. Dat Jeffries na een aantal demonstraties, welke hij stilzwijgend bijwoonde, met zijn vuist op de tafel sloeg, en zeide: ‘Ik moet toegeven dat, wat voor mij een droom was, werkelijkheid is geworden. Ik denk dat wij tegenover eene revolutie in de wetenschappen staan’, dit gebaar en deze woorden leken mij een té romantische waarborg. Eene ‘Compagnie Internationale des Accumulateurs Almeïda’, opgericht met Fransch en Noord-Amerikaansch kapitaal, met welke vennootschap Pater Almeïda, na te Berlijn pogingen gedaan te hebben, te Parijs een contract teekende dat nauwelijks droog is, gaf me niet de noodige zekerheid. Maar dat de P-O, de Parijs-Orléans, zijne electrificatie, welke met het oude systeem ontzettende sommen geld verslindt en die bovendien gevaarlijk is, opschort, tot de nieuwe accumulatoren op de markt komen, dit leek mij waarlijk een alibi waarvoor men mocht zwichten. Pater Almeïda is geboren te Salamanca in 't jaar 1893 en trad op jongen leeftijd in de orde der Jezuïeten. Zijne wetenschappelijke studies maakte hij in de laboratoria welke de Jezuïeten bezitten te Burgos. Hij voltooide ze in Holland, waar hij tevens zijne theologische studies beëindigde. Zijn eerste idee van den nieuwen accumulator kreeg hij op 13 October 1921; in Juli 1926 kon hij de laatste hand leggen aan zijne uitvinding. Daar het onmogelijk is om in een dagblad eene beschrijving te geven van een zoo technisch apparaat als een accumulator, bepaal ik deze inlichtingen tot een opsomming van de kwaliteiten, welke de uitvinder hem denkt te geven. Bij gelijk gewicht als de oude accumulator in lood zal hij tienmaal grootere lading kunnen bevatten. De rendeering in energie, welke voor de oude accumulatoren schommelt tusschen 65 à 85 pCt. (de rest gaat verloren), wordt bij den accumulator van Pater Almeïda constant opgevoerd tot 93 pCt. De nieuwe accumulator ontwikkelt niet de minste zuren of bijtende dampen. Geladen of ongeladen, hij blijft immer intact en onaangevreten. Men kan er motoren mee drijven met gelijkstroom in plaats van wisselstroom, en de transformators, welke op locomotieven 4 à 6 ton wogen, worden door den accumulator-Almeïda opgeheven en kunnen vervangen worden door eene puissante batterij. Eene locomotief van doorsnee-gewicht, gedreven door een batterij accu's-Almeïda kan zonder herladen te worden een afstand afleggen van 800 à 1000 kilometer. Met eene electrische automobiel zal men zonder te stoppen, zonder de lading te vernieuwen, een rit kunnen maken van Parijs naar Nice, van Soerabaia naar Batavia en zelfs verder. Ik laat het over aan uwe fantasie om den onberekenbaren terugslag te taxeeren, welke deze uitvinding na verloop van zeer weinige jaren zal uitoefenen op het gebied van het automobilisme, van de luchtvaart, van de marine, van de geheele industrie. Staten, welke een petroleum-politiek voeren zullen al hunne methodes moeten herzien; staten welke gevoerd worden door eene petroleum-politiek (o.a. Frankrijk en geheel West-Europa) herkrijgen hunne onafhankelijkheid. Rusland verliest den voornaamsten factor, waarmee het pressie kan uitoefenen op het economische leven van het Westen en de ‘Dictatuur van het Proletariaat’ zal misschien ten onder gaan aan een Accu. Mèt het kompas van Dunoyer en mèt de accumulatoren van Almeïda zullen èn de afstanden èn de oceanen worden uitgeschakeld en het was mij een buitengewone vreugde u dezen dageraad van een waarlijk nieuwen tijd te kunnen melden. [verschenen: 12 november 1927] Automobilia Parijs, 15 October 1927 In Frankrijk betaalt de automobiel-bezitter een twintigmaal zwaardere belasting op zijn voertuig dan dezelfde automobilist in Amerika. Het is een reden te meer om de kortzichtigheid en de kleingeestigheid te verwenschen der politici die eene nationale industrie welke ‘Article de Paris’ werd, overstelpen met zulke beletsels. De politici vormen het dood gewicht, den nutteloozen ballast in het leven eener moderne natie, welke voorwaarts wil. Maar ditmaal hebben hunne harde, botte koppen niet verhinderd, dat het Fransche automobiel-verkeer na den oorlog ruimschoots verdubbelde ondanks den handicap. Er rollen op 't oogenblik één millioen drie honderd duizend motoren van alle soorten; dit is één op elke vijf en dertig Franschen, zuigelingen van beider geslacht inbegrepen. Er sneuvelen elken werkdag gemiddeld zeven personen in de ongelukken, waaraan een auto blootstaat; welk getal voor Zon- en feestdagen, als iedereen rijdt, regelmatig stijgt tot vijftien. Er zijn geen straten meer in Parijs, waar men zonder levensgevaar kan oversteken; er is geen stad waar méér tijd verloren gaat in de versperringen. Er is geen plaats waar geweldiger menschen-menigten samendrommen dan op de Auto-show van het Grand Palais. In een ruimte waar een vliegmachine zonder hinder kan circuleeren, waar men vanaf de balcons op de geweldigste rijtuigen neerkijkt als op kinderwagens, schoorvoet van den morgen tot den avond een volksverzameling van duizenden rondom de stands der zeshonderd exposanten. Wat zou dit alles zijn zonder de politici en de dwaze hindernissen hunner belastingen? Amerika zag in 1926 zes-en-negentig automobiel-tentoonstellingen, Frankrijk houdt zich voorloopig aan een enkelen Salon per jaar. Ik zal niet uitmaken welke methode voor handelaars en constructeurs de beste is. Het voornaamste bezwaar tegen de Fransche methode ligt hierin, dat een uitvinding of verbetering welke op 't laatste moment gereed kwam, een lang jaar moet wachten op de onbeperkte reclame en verbreiding, welke de Parijsche expositie haar kan verschaffen. Doch een goed en origineel idee, lijkt mij toe, kan geen aanzienlijke verliezen lijden door de vertraging van een jaar. Het buitengewone voordeel daarentegen, verbonden aan 't Fransche gebruik, is, dat men in één slag een overzicht kan krijgen op den arbeid van ingenieurs en constructeur gedurende de beëindigde tijdsruimte. De Fransche pers karakteriseerde dezen Een-en-twintigsten ‘Salon de l'Auto’ zonder uitzondering als een triomf over de gansche linie van den zes-cylinder. Men bespeurt inderdaad weinig stands waar de zes-cylinder, aangebracht op goedkoope, economische wagens, nog niet vertegenwoordigd is. Citroën bleef de eenige Fransche fabrikant die dit motortype, dat wegens zijne geruischloosheid en afwezigheid van trillingen zonder twijfel de voorkeur verdient boven den viercylinder, nog niet adopteerde. Ik vermoed dat hij tegen deze revolutie in zijne bijna nieuwe werkplaatsen en werktuigen opziet. Doch voor de rest heeft de geheele automobielindustrie, zoowel de Fransche als de buitenlandsche, de zes-cylindermotor toegepast op alle wagens welke een kracht ontwikkelen van meer dan vijf-paards. Ik geloof echter dat de eigenlijke beteekenis van dezen Salon ligt op een ander terrein. Wanneer men de immense Hall overschouwt en de namen telt der merken die als vlaggen uit den koepel neerhangen, hervindt men met moeite in deze wemeling van triomfen, de paar Belgen, de drie of vier Italianen, de eenige Oostenrijker (Steyr), de eenige Duitscher (Mercedes-Benz), die dit jaar voor 't eerst na den oorlog exposeerde. Zonder de Rolls-Royce en hare solide reputatie, zou zelfs Engeland verloren gaan in den grooten hoop. Een Hollandsche, Spaansche of Scandinavische industrie schijnt niet te bestaan op dit gebied. De blik richt zich onvermijdelijk in twee lijnen: aan den eenen kant de Franschen, aan den anderen kant de Amerikanen. De Franschen met hun dozijn machtige huizen en hun ontelbare groep kleinere ondernemingen, de Amerikanen met het ontzaglijke monobloc der General Motors Corporation, de Studebaker-Erskine, de republiek van Henry Ford, de Willys Knight, de Packard, de Chrysler, de Dodge, etc. Het passionneert de Amerikanen om te weten, door wie het duel General Motors contra Henry Ford gewonnen zal worden. Voor wie zou willen concludeeren uit dezen Salon, lijkt dat geding reeds beslecht: Ford wordt verre voorbijgestreefd door de Chevrolet, de Buick, de Cadillac, de La Salle, de Pontiac, de Hudson-Essex, de Oakland, de Oldsmobile, allen firma's welke de indrukwekkende corporatie vormen der General Motors. Dit duel behoort tot de geschiedenis. In 't verschiet der naaste toekomst ontwaart men een anderen en felleren tweekamp: de General Motors tegen Frankrijk. Amerika legde zich tot dusverre, wat zijne automobielen betreft, nauwelijks toe op export, omdat zijne productie geabsorbeerd werd door de behoeften zijner bevolking. Wie echter zal het winnen, wanneer de Amerikaansche markt verzadigd, over-verzadigd raakt, welke mogelijkheid de directeur der Siemens-Schuckert-fabrieken, dr. Carl Koettgen, teruggekomen van een economische studiereis, en mèt hem verschillende Fransche waarnemers, meent te mogen voorspellen als onvermijdelijk en misschien zelfs imminent? Wanneer de Amerikaansche wagens, in franken omgerekend, niet peperduur waren, en slechts voor groote fortuinen bereikbaar, zou er geen enkel bezwaar zijn om er Frankrijk mee te overstroomen. Want zijn intieme voorkeur en zijne nieuwsgierigheid drijft den doorsnee Franschman onweerstaanbaar tot den Amerikaanschen wagen. Men behoeft er ook niet aan te twijfelen of het eenige bezwaar dat hen weerhoudt, de prijs, zal vallen zoodra de omstandigheden dit willen. De snelheid, waarmee de Amerikaansche industrie eene uitermate geperfectionneerde Fransche nationale nijverheid heeft ingehaald en in sommige opzichten reeds heeft overtroffen, grenst aan het ongelooflijke. Tot kort na den oorlog, deze onoverkomelijke grenspaal tusschen twee tijdperken, bezat het kolossale Amerika 400.000 kilometer ‘state highways’, dat wil zeggen precies zooveel als het in verhouding kleine Frankrijk rekende tot zijn uitstekende heirwegen. Op 't oogenblik bezit Amerika 960.000 kilometer wegen, aangelegd in cement, en Frankrijk, dat andere zorgen had van ‘opbouw’, bleef op 't zelfde peil. Zoodra de Amerikaan betere wegen kreeg, eischte hij betere wagens, en wanneer Ford ooit de nederlaag lijdt, ligt de oorzaak daarin dat hij deze nieuwe oriënteering te laat merkte. Tal van constructieve details, welke den Europeeschen toerist het grootste belang inboezemden: de smering, de oliefiltreering, de luchtzuiveraar, de veering, de sturing, de remming, ontgingen door plaatselijke bijkomstigheden aan de aandacht van den Amerikaan, en in al deze onderdeelen was het Europeesche, speciaal het Fransche voertuig, verre superieur aan het Amerikaansche. Doch sinds men ook in Amerika duizenden en duizenden mijlen kan rollen met een vaart van honderd per uur, eischten deze problemen op hun beurt in de Nieuwe Wereld eene oplossing. De Amerikaansche motor benaderde meer en meer de conceptie van den Europeeschen motor en binnen een paar jaar is alle achterstand ingehaald. Wanneer ik persoonlijk kiezen moest tusschen een Packard en een Voisin, ik koos de Packard, zooals ik in 't algemeen de voorkeur geef aan Amerikaansche meubelen boven Fransche, welke - behalve het bed - ongemakkelijk zijn. De Amerikaan heeft een begrip van comfort, van stevigheid, van prettige luxe, dat de Franschman, en de Europeaan, nog leeren moet. Het is merkwaardig over hoe weinig ruimte, over hoe weinig gemak men beschikt in de magnifiekste en duurste rijtuigen, de Hispano-Suiza, de Voisin, de Rolls-Royce, de Delage of welke ook. Niet alleen de passagiers moeten daar alle gerieflijkheid ontberen, doch zonder aanhangwagen (en deze is nooit sierlijk) kan men onmogelijk voldoende bagage meenemen voor een langen tocht. De Amerikanen interesseerden zich niet enkel voor de mechaniek maar eveneens voor de carrosserie. Overtroffen zijn de Franschen nog niet wat het mechanische gedeelte betreft, in de installatie eener automobiel zijn ze hen reeds geruime tijd de baas. Het moet echter met alle onpartijdigheid worden genoteerd, dat zij niets totaal nieuws brachten op het gebied van de constructie der organen. De onmiskenbare attractie van dezen Salon is een Studebaker-chassis dat geheel met 24 karaats goud is overdekt en een onovertrefbaar juweel vormt van werkmanskunst. Met het kapitaal dat dit chassis, waarvan alle essentieele organen zijn doorgezaagd en bloot liggen voor het meest critische oog, met het kapitaal dat deze kunstnijverheid en deze dikke goudlaag kostte, kan men op een kasteel van zijne rente leven en bovendien dagelijks rollen in een Erskine Six. Een dergelijk virtuozen-stuk geeft een imposant beeld van de macht en de voortreffelijkheid der firma, welke hare meesterwerken fabriceert te South Bend in Indiana. De constructeurs van Europa, dat zijne schatten verspilde in den krijg en milliarden gouds transporteerde naar de andere zijde van den Atlantischen Oceaan, kunnen zich zulke weelden niet veroorloven. Al beschikken die constructeurs echter niet over de geraffineerde laboratoria der Studebaker, en nog minder over de buitengewoon wetenschappelijke organisatie der General Motors, er moet opgemerkt worden, dat het twee jonge, vrij onbekende Fransche firma's zijn, welke op den Salon van 1927 het nieuws en het origineele idee vertegenwoordigen. Toevallig raakt dit twee onderdeelen van den wagen waarover ik u bij de vorige Expositie de tekortkomingen signaleerde: de veering (de suspensie) en de versnelling. Van deze twee problemen is dat der veering het moeilijkste en het delicaatste, wat het best wordt aangetoond door den prachtigen Farman-wagen, waar de oplossing der kwestie gezocht is in een uiterst gecompliceerd compound-stelsel, dat wellicht tegen greppels in den weg, tegen gaten, tegen spoorrails en alle andere schokken is opgewassen, doch dat op minstens dertig plaatsen moet gesmeerd worden en waarbij de geringste averij een langdurige deskundige reparatie eischt. Met alle respect voor de spitsvondigheid van Farman geloof ik niet dat zijn systeem de toekomst zal hebben welke hij zich verbeeldt. De ingenieurs der ‘Automobiles Messier’ vonden de oplossing van het veeren-vraagstuk in eene suspensie welke uitsluitend werkt met luchtdruk: het rijtuig hangt in vier zuigers waarvan de pressie en het elastisch vermogen automatisch geregeld wordt naar de zwaarte der vracht. Het zal u opgevallen zijn, dat men in de beste en weelderigste wagens slechts goed rijdt wanneer de vracht van het rijtuig precies correspondeert met de capaciteit der veeren. Is men in zulk een wagen alleen, hij moge een half millioen kosten, men hobbelt er in als in een vulgaire Ford. Is de wagen daarentegen een weinig overladen, dan bonken de veeren op de assen en men wordt door elkaar geschud als in een vrachtauto. Dit is slechts één der bezwaren tegen de gebruikelijke suspensie der automobielen, welke geërfd werd van de oude landauers met paardentractie; ik spreek niet eens van het breken der veeren op de verraderlijke binnenwegen, van slijtage, etc. Met het systeem, bedacht door Messier worden al deze bezwaren ondervangen. Niets is elastischer dan lucht, niets zal dus beter veeren dan lucht, wanneer zij doelmatig kan worden aangewend. Messier, die niet den motor construeert (hij gebruikt voor de beweging een Amerikaansch model) doch slechts het chassis met zijn eigen pneumatische suspensie, exposeerde op den Salon voor den eersten keer. De firma beweert dat alle risico van breken en slijten volkomen is uitgesloten en garandeert hare uitvinding gedurende vijf jaren, wat voor eene suspensie enorm is. Zooals ik zei, bestaat een harer voornaamste deugden uit de eigenschap dat zij zich werktuigelijk voegt naar het gewicht van de bevrachting. De betrekkelijk jonge firma Sensaud de Lavaud heeft, behalve de ouderwetsche suspensie, ook de versnellingen overwonnen. Zij plaatst het chassis in vier cylinders gevuld met caoutchouc, dat, speciaal gevulcaniseerd, noch te hard noch te zacht mag zijn. Zij bereikte met deze oplossing een summum van eenvoud, want dit systeem, wanneer het in de toekomst zou blijken te voldoen, vraagt niet het geringste onderhoud. Zij garandeert deze suspensie gedurende acht jaren, doch waarschuwt den kooper dat men gedurende de eerste zes maanden eenige weifeling zal waarnemen in hare kwaliteit, en dat zij gedurende de laatste zes maanden snel inzakt. De zeven jaren echter die daartusschen liggen werkt zij volmaakt en rolt men zonder zorgen. Het lijkt mij bijna te mooi om te gelooven en ik zal de prestaties van dit merk volgen met de grootste belangstelling. Het is enkel de praktijk welke in zulke zaken de beslissing kan geven. Een andere eigenaardigheid der rijtuigen van Sensaud de Lavaud is verder dat al de mechanische organen zijn samengetrokken in de motorkast. Wanneer men de kap oplicht, vindt men de geheele functie der machine onder zijn bereik. Het chassis is gesmeed uit één stuk en bleef evenals de rest van een zeldzamen eenvoud. De constructeur van dit veelbeloovende merk is erin geslaagd de versnelling geheel af te schaffen; de transmissie regelt zich automatisch naar het profiel van den weg en zonder dat het régime van den motor verandert, beklimt men de steilste hellingen, neemt men snelheden van 140 kilometer per uur. Ik geloof dat ieder automobilist, die de ontwikkeling zijner machine volgt met de passie van den kenner en van den sportsman, mij zal toestemmen, dat deze twee nieuwigheden de grootste opmerkzaamheid verdienen en aan een overigens schitterenden maar monotonen Salon relief verleenen. Er zijn constructeurs die de tractie (zelfs van uiterst kostbare wagens) overbrachten naar de voorwielen; er zijn er die, om hun wagen zooveel mogelijk aan te passen bij de wetten der physiek en bij de vormen der moderne sierkunst, den motor en al de organen verplaatsten naar het achterwiel. Dit zijn interessante proefnemingen, want het uitschakelen der transmissie-as is een gewichtig voordeel. In deze lijn construeerde Gaveau bijzonder curieuse modellen, welke geheel het uiterlijk hebben van den vleugel eener vliegmachine, doch die voorloopig ook alleen voor de excentrieken onder de automobilisten bestemd lijken. De ware vooruitgang schijnt mij elders te liggen, en zoo wellicht niet de versnelling het cardinale punt vormt, (er zijn bestuurders wien het wisselen van versnelling een afleiding geeft welke hen niet hindert), aan de noodzakelijkheid eener soepele, perfecte en veilige suspensie valt niet te twijfelen. In het algemeen genomen zijn alle eerste-rangs-modellen van deze Een-en-twintigsten Salon elkaar in waarde gelijk. Het is van tamelijk ondergeschikt belang of de acht-cylinders der zware luxewagens gebouwd moeten worden in V-vorm of in rechte lijn, waarover de ingenieurs der concureerende merken het nog oneens zijn. Wanneer de suspensie van Messier (hun vertegenwoordiger verzekerde mij dat hun brevet voor Amerika was aangekocht door Chrysler en Willys Knight, wat een zeer goede noot zou beduiden), of wanneer de suspensie van Sensaud de Lavaud in de praktijk zou blijken te bevredigen, dan zullen de meest bewonderenswaardige wagens van dezen Salon 1927 over een paar jaren even verouderd zijn als de karossen van Lodewijk XVI. Wie zijn wagen niet volstrekt dringend moet hernieuwen, zou ik den raad willen geven twee of drie jaren uit te kijken. Men kan er niet meer aan twijfelen of na deze betrekkelijk korte tijdsruimte zal men de onovertrefbare automobiel kunnen bezitten, het chef-d'oeuvre eener gestabiliseerde, in geen enkel onderdeel meer aarzelende industrie. [verschenen: 19 november 1927] De Fransche verkiezingen [zonder datum, ca. 20 oktober 1927] Als Parijs ooit onderaardsche stad zal worden, met grondkrabbers van vijftig verdiepingen in plaats van wolkenkrabbers, als ooit zou blijken, onder de bedreiging der luchtkruisers, dat de halls, de gangen, de kanalen en tunnels, waarmee de stad ondergraven is, eene duistere vingerwijzing inhielden voor het jaar 2000, wanneer de laagste beschaving van den holbewoner misschien zal zijn ingehaald door de hoogste beschaving der chemische oorlogen en van de a-giorno verlichte geheime steden, - het laatst wat de Parijzenaar verliezen zal, is zijn goed humeur. Zoo ik een bewijs noodig had voor deze veronderstelling, zou ik er aan herinneren dat gedurende de ergste jaren van het Schrikbewind (1792-1794) de Opéra Comique 37 nieuwe komische opera's monteerde. Dit getuigt van een ongestoorde en een onverstoorbare spijsvertering en een uitstekenden bloedsomloop. Gelijk er in een huis, waar men een paar fusten nieuwen wijn bottelt in de oude flesschen (en wie doet dat niet tijdens het najaar als de druiven geperst zijn?) door alle kamers, van den kelder tot den zolder, een lichte, bacchantische roes zwerft, die stemt tot vreugde en lach, zoo is deze stad gehuld in eene atmosfeer, welke uit haar ouden bodem, waar vroeger de wijnstok rankte, anders opzweeft dan elders. Het is onmogelijk, om in Parijs niet optimist te zijn. De kastanjes, welke men boven een houtskoolvuur poft op de hoeken der straten, en warm verorbert in de koele lucht, de open kachels welke men begint aan te steken op de terrassen van de café's der boulevards, waar de avonden koud worden, doch waar men het bedwelmende vertier en zijne illusies vol avontuur niet wil missen, deze kastanjes en vlammende haarden boezemen een zeldzaam vertrouwen in. De lichtsignalen voor krioelende auto's, bussen en voetgangers werken met een onberispelijkheid, welke ieder idee van onbestendigheid buitensluit. Wie zou zeggen, als men de Métro neemt naar Vincennes en men wil een eenzaam toertje doen door het bosch waar Beethoven zijn standbeeld kreeg, dat men er zeker van kan zijn leeggeplunderd te worden door struikroovers? Wie zou zeggen, dat het Bois de Boulogne, aan welks boorden moderne architecten huizen bouwden, die een ijzige rust verkondigen, even onveilig is als een eeuw terug, toen het tot toevluchtsoord diende voor bandieten en outlaws? Wie zou zeggen in de groote fuif van elken Parijschen avond als men zich in de cabaretten van Montmartre en Montparnasse, waar precies nog plaats blijft voor de voeten, papieren mutsen opzet, en elkaar rondom den kristallen champagne bekogelt met kleurige proppen, wie zou zeggen in de electrische cascades van elken feestelijken nacht, dat de Federatie der commercieele en industrieele ondernemingen van Parijs en Omstreken een smeekschrift heeft gericht tot den minister-president, tevens minister van Financiën, hem biddend om de tweede helft der belastingen, welke vorderbaar zijn op 31 October, te reporteeren op 31 December? De kostbare gesteenten, het edel-smeed-werk van goud en platina, liggen in de Rue de la Paix als in de glazen schrijnen van een museum, dat een kilometer zou beslaan. Wie kan veronderstellen, dat achter al dezen fonkelenden schijn, achter deze opeenhooping van rijkdom, achter deze schatkamers een zorgelijke onrust woelt? Wie zou het hebben durven vermoeden op den Salon de l'Auto? De Kamers vergaderen nog niet en de strijd is reeds begonnen, de strijd om de macht, welke door de stembus van 1928 beslecht zal worden. Een strijd, welke evenals de bestorming van Verdun, acht maanden zal woeden. De inzet is: Frankrijk. Of juister misschien: de inzet is Poincaré, en zijn systeem. Maar kan men nog onderscheid maken tusschen Poincaré, den simili-dictator, en zijn vaderland? Zij werden onverbreekbaar samengekoppeld in een bestand van nationale unie, welke een jaar geduurd heeft. En een jaar vrede of schijnvrede in de Fransche politiek heeft de eindeloosheid van een jaar der astronomen. Het sloop voorbij in eene stilte, waarbij zich iedereen vermoeide. Eene kritiek welke niet vermocht over te gaan tot eenige activiteit, eene critiek welke zich moest beperken tot redevoeringen, een tegenspartelenden haat, welken men gedwongen was te dempen, enerveerde alle banken die den half-cirkel vormen van het Palais Bourbon, het Parlement. Men stikte in de opgelegde werkeloosheid. Want waar Poincaré de linksche groepen slechts half mishaagde, hij behaagde de rechtsche groepen slechts voor de helft. Beurtelings fleemde hij beiden. Wanneer een dwangmaatregel den steun behoefde van de socialisten, wist hij hem theoretisch te doen harmonieeren met het revolutionnaire beginsel; wanneer de republikeinsch-conservatieve groepen aarzelden, deed hij beroep op hun patriotisme. Wanneer zij getemd moesten worden met geweld, stelde hij de portefeuillekwestie. Aldus equilibreerde hij een jaar lang op het slappe koord, vrienden de weifelingen gevend van onveiligheid, vijanden de zekerheid verschaffend, dat een handbeweging voldoende was om hem te doen vallen, de burgers overladend met belastingen, even zwaar als onredelijk. Wat is de Tiende Penning, waarvoor onze vaderen te wapen liepen, vergeleken met de lasten, waartoe de Franschman veroordeeld werd onder het ministerie-Poincaré? Een bagatel. En wanneer deze lasten slechts onmogelijk waren, of slechts onmenschelijk, of slechts ondraagbaar, de Franschman, die fatalist is, zou er zich in schikken, te meer daar hij de overtuiging bezit van de onvermijdelijkheid. Doch deze belastingen kenmerken zich bovendien door de onberekenbaarheid, de willekeur der tyrannie en dit valt hem moeilijker te dragen. Poincaré is zeker niet de eerste de beste, hij is een volmaakt eerlijk en onvervaard werker, en hij zal er voor terugdeinzen om een roemrijk en geëvenredigd leven als het zijne te eindigen met een nederlaag en een débâcle, ook al bleven deze slechts persoonlijk. Hoe dan de inconsequenties te verklaren, welke zoowel het gezonde verstand als het rechtsvaardigheidsgevoel veroordeelt, inconsequenties waartoe hij afdwaalde zonder zich blijkbaar te bekommeren om de resultaten? Dit is een der onoplosbare raadselen, welke intelligente menschen ons soms stellen en waarbij men zou willen concludeeren, dat eene onbekende macht hen biologeert naar den afgrond. De ex-minister François Marsal, die zelf niet beter deed, toen hij bevel voerde over een departement, doch tegen wiens cijfers niets valt in te brengen, gaf dezer dagen het volgend voorbeeld van de krankzinnigheid van Poincaré's fiscus: Gesteld een célibatair van dertig jaar, die elk jaar een bedrag van 100.000 francs te verzilveren heeft aan coupons, wat zal hij te betalen hebben aan den fiscus? Eerste geval: De 100.000 francs worden vertegenwoordigd door coupons der 4 pCt. Staatsleening van 1925. De bezitter incasseert ze volledig, zonder een centime verlies; hij betaalt noch zegel, noch transmissie, noch vermogens-, noch inkomstenbelasting. Hij is een bevoorrechte, een gelukkige. Zijn papier is niet te koop. Tweede geval: Deze 100.000 francs komen van de oude Fransche 3 pCt. Staatsleening, of van een andere, de 6 pCt. b.v. De ietwat minder gelukkige bezitter betaalt noch zegel, noch transmissie, noch vermogensbelasting. Hij betaalt enkel inkomstenbelasting en zal den fiscus 6.795 francs storten. Derde geval: Deze 100.000 francs worden gevormd door coupons der aandeelen van den Chemin de Fer du Nord, die ons verbindt met Amsterdam. Hier eischt de ontvanger aan zegel, transmissie en vermogensbelasting 38.145 francs. Er rest den rampzaligen bezitter 61.885 francs, waarvan de inkomstenbelasting nog 3.100 francs afknaagt. Het part van den fiscus is dus 41.425 francs, dat van den eigenaar 58.755 francs. Vierde geval: Wanneer bij toeval of per ongeluk deze 100.000 francs aan coupons voortvloeien uit deelneming in een industrieel bedrijf, zooals geschiedde bij de aandeelen Thomson-Houston, kan het gebeuren, dat het part van den fiscus (zegel, transmissie, vermogensbelasting) stijgt tot 93.500 francs. In dit geval strijkt de berooide belastingbetaler dus slechts 6.500 francs op, doch is door een gril van het noodlot vrijgesteld van inkomstenbelasting. Vijfde geval: Wanneer het buitenlandsche papieren betreft en ze zijn ingeschreven, dan volgen zij de lotgevallen van Fransche papieren; zijn ze niet ingeschreven, dan wordt de coupon belast met 25 pCt. van het werkelijke inkomen. Wat mij aangaat: bij zulk een roekelooze anarchie sta ik verstomd, en nog na jaar een reorganisatie en beleid telt Poincaré's fiscaal systeem deze dwaasheden niet bij dozijnen, doch bij duizenden. Het is zonder twijfel mogelijk, om met zulke methodes een budget sluitend te maken en een kunstmatig evenwicht te voorschijn te roepen, het is daarentegen onmogelijk, om met zulke toeren den gemiddelde staatsburger te vrijwaren voor verbittering en hem niet in 't harnas te jagen tegen zijn minister van Financiën. Welke demon heeft Poincaré tot zulken graad verblind? De Kamers mogen zijn ultimatums aanvaarden; maar wat zal de belastingbetaler doen bij de stembus? Want de verkiezingen van 1928 zullen hoofdzakelijk gevoerd worden over de belastingen en alle buitenlandsche of binnenlandsche kwesties zullen daarbij in het niet verzinken. De Kamers, aarzelend in haar wensch om het gouvernement-Poincaré omver te werpen, mogen bang zijn voor zijne successie, Poincaré zelf moge zijne eventueele opvolgers zien huiveren voor de verantwoordelijkheid, welke zijne verwarde portefeuille stellen zal, Poincaré moge sterk staan in deze gemotiveerde huivering, - de kiezer kent zulke zorgen niet. Zijn kortzichtige maar verklaarbare vraag werd: kan het erger? Het frappantste bij dezen chaos is, dat Poincaré, zoo het hem ontbreekt aan staatsmansinzicht, en men zou zelfs zeggen aan eigenliefde, niet een zekeren heldenmoed mist bij zijne blijkbare poging tot harakiri. De Commissie van Financiën, hooge raad waarvoor de minister deze week moest verschijnen, denkt óók aan de verkiezingen en zij had de reputatie, dat zij voor het budget van 1928 onvermurwbaar eene aanzienlijke reductie zou eischen der meest draconische heffingen. Frankrijk kende van 1913 tot 1926 geen sluitend budget, en wanneer men de gebeurtenissen van dat tijdsbestek overziet, zou men willen oordeelen, dat een permanent tekort geen onoverkomelijke rampen maakt. Doch voor Poincaré is het sluitend budget eene eerezaak. Er mogen abcessen woekeren in het staatsorganisme, hij snijdt ze niet weg, hij bedekt ze. Hij temde dus zijne Commissie, zooals hij zijn Parlement zal trachten te temmen: onaangeroerde belastingen of aftreding van het ministerie. Hij souffleerde zijne tegenstanders zelfs het dienstige argument voor de aanstaande volksvergaderingen: ‘Zeg uw kiezers, dat ik het was, die de handhaving eischte der heffingen; dat ik het was, die het lot van het ministerie in de balans wierp; dat ik het was, die u hebt doen kiezen tusschen twee kwaden: de belastingen of een minister-crisis.’ Voor 1928 staat zulk eene verklaring gelijk met zelfmoord. De man van de straat trouwens, die de prijzen zijner schoenen en verhalfzolingen deze week zag stijgen met 30pCt. in één ruk, die de duurte van alle levensmiddelen dagelijks ziet klimmen onder alle mogelijke voorwendsels, werd even beu van de politieke stabiliteit en het boerenbedrog, dat haar aankleeft, als de politici. In welke richting zal hij de toekomstige Fransche regeering dringen? Rechts is gedesorganiseerd en bezit nauwelijks een program, links belooft het paradijs. Links belooft niet alleen zijn Eden in den vorm eener amputatie van het kapitaal en andere toovermiddelen, welke de bijgeloovige massa zal doen happen, links trekt op in gesloten gelederen. Dezelfde groepen, welke op 't oogenblik, aangevoerd door Poincaré en de gematigden, regeeren onder het mom der nationale unie, diezelfde groepen reconstitueeren met socialisten en communisten het Cartel, dat in 1924 een heillooze overwinning bracht. Poincaré moge de zwartste rampspoeden voorspellen, hij moge waarschuwen, dat ‘het mirakel van den franc’ niet voor den tweeden keer zal plaats vinden, hij moge de natie oproepen tot nieuwe eendracht, Poincaré heeft de omstandigheden zóó doen samenloopen (is er ‘eendracht’ in de belastingen?), dat iedereen, zelfs de Beurs, linksche verkiezingen verwacht en vreest, verkiezingen met een belangrijke meerderheid van verbonden radicalen, socialisten en communisten. De strijd is dus begonnen - en met een vermakelijk schandaal. De rubber-koning Octave Homberg, die de Fransche Verre Oost exploiteerde met buitengewone talenten, die een boek schreef, De Financier in de Stad, met eminente inzichten, wenscht een zetel in het komende parlement. Daar het in Frankrijk niet voldoende is een voortreffelijk organisator te zijn om afgevaardigde te worden, wendde hij zich tot den socialistischen roman- en tooneelschrijver Pierre Hamp om te beraadslagen over de mogelijkheid eener candidatuur in het departement Seine et Oise, dat zich uitstrekt rondom de lichten en den rook van Parijs. Pierre Hamp, ex-stationschef van een buurtspoorweggetje, maakte als socialist een ongehoord voorspoedige carrière en steeg tot kabinetschef van Pierre Laval, ex-minister van Openbare Werken en Justitie. Deze Pierre Laval landde twintig jaar geleden te Parijs zonder een cent op zak, en behoort op 't oogenblik, dank zij het socialisme, tot de archimillionnairs. Hij is doortrapt in alle listen eener gewetenlooze politiek, - Pierre Hamp kan het weten - en het lag voor de hand, dat Hamp zou trachten Octave Homberg in contact te brengen met dezen strandschuimer. Pierre Hamp schreef met deze bedoeling aan den rubber-koning een uitvoerigen brief welke, in den meest hypocrieten stijl, de meest onbeschaamde en de meest savoureuze voorschriften geeft omtrent de manier, waarmee men kiezers koopt en waarmee men den steun koopt van een vermogend politicus als Pierre Laval. Deze brief werd aan Octave Homberg op mysterieuze wijze ontstolen (men zegt dat hij een deel vormt van een eveneens gestolen dossier) en gepubliceerd in een klein plattelandskrantje. Het ongeluk zou nog herstelbaar geweest zijn, ware de leider van dit blaadje niet door eene nauwe vriendschap verbonden aan Charles Maurras. Een dag later stond de brief dus in de Action Française, en daar niemand aan de authenticiteit wilde gelooven, publiceerde een volgend nummer het schrijven in facsimile. De corruptie in Frankrijk is nog niet zoo geweldig, dat eene algemeene opschudding kon uitblijven. De daders moesten bekennen. Pierre Hamp werd geschrapt van de socialistische kaders, Octave Homberg zal geen renpaarden koopen uit de fokkerijen van Pierre Laval, noch millioenen verliezen aan het subsidieeren van provinciale bladen, waarmee men de publieke opinie dirigeert en het algemeen stemrecht. Pierre Laval blijft wat hij was. Maar ik vrees dat Pierre Hamp behalve het verlies van zijn sociaal-democratisch lidmaatschap, een aanzienlijk gedeelte van crediet inboet bij de bewonderaars zijner literatuur, hoewel zijn brief den naam verdient van meesterstuk en wellicht het beroemdste zal blijven zijner werken. Dat reeds acht maanden vóór de verkiezingen zulk een schandaal losbreekt, geeft een aangenaam idee over de felheid, waarmee ze gevoerd zullen worden, en de belangstelling, waarop ze zullen kunnen rekenen. Een der opmerkelijkste candidaten is André Citroën, de automobielfabrikant. Men wil al zijne handlangers reeds zien in gratis-Citroëntjes. [verschenen: 26 november 1927] Heldenvereering Parijs, 29 October [1927] Achttien honderd geleerden uit alle wereldstreken zijn te Parijs samengekomen om hulde te brengen aan de nagedachtenis van Marcelin Berthelot, den genialen chemist, die honderd jaar geleden geboren werd en in 1907 stierf, enkele minuten na zijn vrouw. Terwijl toen, zooals nu, in de theaters der Boulevards de ‘driehoek’ triomfeerde, (driehoek is de curieuse uitdrukking voor ménage à trois) wenschte een der luisterrijkste vertegenwoordigers van de natie zijne gezellin geen stonde te overleven. In een land, welks dichters of schrijvers nooit zongen van ‘waar werd oprechter trouw’ maar bij voorkeur van het tegenovergestelde, zijn dergelijke gevallen niet zeldzaam. Toen enkele jaren geleden Marcel Sembat, afgevaardigde en een man van hooge cultuur, te sterven kwam, volgde zijne vrouw, een buitengewoon begaafde schilderes, hem zonder aarzelen in den dood. Ik geloof dat Frankrijk het eenige land is, dat zulke verrassende contrasten biedt tusschen schijn en wezen. Toen Marcelin Berthelot overladen met roem heenging, waren tien menschen noodig om hem te vervangen op de menigvuldige posten welke hij bekleedde, en waaronder zich geen enkele sinecure bevond. Dit kan een idee geven van de ongelooflijke werkkracht van den schepper der organische scheikunde. Zijn wetenschappelijk oeuvre bestond uit twaalf honderd (1200) mémoires, voor 't meerendeel gepubliceerd in de verslagen der Academie van Wetenschappen, en een dertigtal uitgebreide werken, welker autoriteit nog steeds onaangetast is. Deze zeldzame man, die tallooze uitvindingen deed, weigerde gedurende zijn lange leven om op zijne ontdekkingen ook maar één brevet te nemen. Hij oordeelde dat de ware geleerde in dienst stond der gansche menschheid en zijne kunst beoefenen moest zonder er eenig geldelijk voordeel van te verlangen. En hoewel zijne hervormingen (hij leerde hoe men volmaakt natuurlijke producten scheppen kon uit het niet) minder tegenkanting ontmoetten dan de arbeid van een Claude Bernard of een Pasteur, Marcelin Berthelot had zijne benijders, die hem de reputatie wisten te geven van geldgierigheid en vrekkigheid. Zijne vele ambten, welke zijn eenige bron van inkomsten vormden, brachten hem nochtans slechts 20.000 francs per jaar op. Hij had vijf zonen, onder wie de chemist Daniel Berthelot, die het vorig jaar overleed, en Philippe Berthelot, de chef van Frankrijks Buitenlandsche Zaken, de onafzetbare minister, die achter de officieele titeldragers het lot regelt van Europa en over het leven beslist der volkeren. Een week na hun dood, op 25 Maart 1907, werd het stoffelijk overschot der beide echtgenooten bijgezet in het Panthéon, waar het vaderland aan zijne groote mannen onvergankelijken dank betuigt. Daar de menschen gewoonlijk lange jaren discuteeren over de verdiensten hunner eminente vertegenwoordigers en het zelden eens blijken, vindt men in het Panthéon helaas weinig groote mannen doch een onwaarschijnlijk aantal onbekenden. De ‘groote mannen’ rusten op de kerkhoven van Montmartre, Montparnasse en den Père Lachaise onder de steeds hernieuwde bloemen, welke hunne bewonderaars dagelijks aandragen. Want Parijs heeft een zeer ontroerenden cultus voor zijne dooden, welke nergens geëvenaard wordt. Er zijn weinig graven van kunstenaars, die eenige harten wonnen en in den loop der tijden bleven herwinnen, weinig graven waar het teedere aandenken niet dagelijks door onbekende handen hernieuwd wordt. Zij wonen ook beter dáár, naast de rumoeren der stad, dan in de ijzige gevangenis van het Panthéon, waar de kilte van een klassiek bouwwerk, de verlatenheid van een in onbruik gestelde kerk samen gaan met de trieste staatsie van den dood, waar het glanslooze licht en de koude inschriften het gezegde te binnen roepen, dat het leven een ongrijpbare schaduw is, 42 dat de mensch verwelkt als het gras. 43 Ik ken geen plaats die somberder mag heeten dan het Panthéon. En ik begrijp dat sommige groote mannen bij testament vaststelden, dat zij op geen enkele voorwaarde wilden rusten in dezen imposanten en monumentalen, maar huiveringwekkenden kerker. Eene week voor de herdenking van Berthelot waren wij reeds vergaderd onder dezen hoogwelvenden koepel tot eene even aangrijpende als majestueuse plechtigheid in den met paarse weefsels behangen tempel. Er sneuvelden in den oorlog vijf honderd zestig jonge schrijvers over wier aandenken met trouwe piëteit gewaakt wordt door Thierry Sandre, zelf oudstrijder, zelf letterkundige. Zonder steun van den Staat, zonder medewerking der bibliotheken, zonder eenige subsidie wist hij hun een gedenkteeken op te richten in den vorm eener omvangrijke bloemlezing, waarin van elken dezer 560 kunstenaars een paar bladzijden werden afgedrukt. Met dezelfde hardnekkigheid waarmee hij dit plan voltooide, wist hij de regeering over te halen tot eene officieele en nationale daad van erkentenis voor deze levensoffers: de opneming hunner namen in het koude graniet van het Panthéon. Al deze jonge mannen behoorden tot wat een beroemd auteur in 't begin dezer eeuw noemde ‘la génération sacrifiée’, de geslachtofferde generatie, woorden welke in 1914 van voorspelling bittere waarheid werden. Daar waren er onder hen die wisten dat hunne jeugd was voorbestemd voor den kogel op het slagveld. Zij zagen zich ongewapend en ontwapend voor het dreigende gevaar. Daar waren onder hen illusionisten, internationalisten, revolutionnairen en andere droomers, die geloofden in den eeuwigen vrede en in de altijddurende broederschap der volkeren. Allen waren de vrucht van het specifiek Fransche onderwijs dat op alle scholen, hoogere en lagere, de loochening leerde van het begrip vaderland, terwijl eene rondweg antimilitairistische politiek het leger trapsgewijs verminderde. De eenen verzetten zich en schreeuwden alarm, de anderen volhardden in hun waan, maar allen sneuvelden. En de eenen sneuvelden met de zekerheid dat zij vielen voor een onvergeeflijke fout hunner leiders, de anderen sneuvelden in het wrange besef eener bedrogen illusie. Wat zou smartelijker zijn? Het schip der vroegere kerk (want het Panthéon was beurtelings bestemd voor de praalgraven der republiek, beurtelings voor den eeredienst) vormde eene lange haag van vaandels, welke alle het vuur zagen, gedragen door ontsnapte schrijvers die allen in het vuur gingen. Het vuur, welk een ontzettend woord! Al de beroemde mannen, die Frankrijk's glorie maken, zijne kunst, beschaving en uitnemendheid, van wie sommigen zullen rusten in eene tombe van hetzelfde gebouw, allen waren aanwezig. Het is impressionneerend om het gansche intellect verzameld te zien van een bewonderenswaardig volk, en Frankrijk is het eenige land waar men zulke sensatie kan kennen, want nergens vindt men het geestelijk leven, de hersens der natie, gecentraliseerder en homogener dan te Parijs. Toen de President der Republiek, de ministers en de overige autoriteiten waren binnengetreden onder den generaals-marsch eener militaire muziek, na het Andante eener Symphonie van Lalo, uitgevoerd door het orchest van het Conservatorium, begon in de vroege October-schemering en onder 't roffelen der trommen een groot appèl, waarvan de mise-en-scène tegenover dit illustere gezelschap even grootsch was als eenvoudig. Thierry Sandre riep de namen af der kunstenaars die gebeiteld werden in de granieten platen, en bij elken naam antwoordde een oudstrijder-letterkundige: Gevallen op het veld van eer. Men kreeg het gevoel een antiek drama of een oud mysteriespel bij te wonen en onder de gewelven voer de meest tragische emotie welke zij waarschijnlijk ooit kenden. Om het aandenken nog duurzamer te maken deponeerden de vertegenwoordigers der Academieën, van geleerde genootschappen en van letterkundige vereenigingen een ‘Hommage aux écrivains morts’, gecalligrafeerd op perkament. Thierry Sandre wikkelde deze bladen in het vaandel der Écrivains Combattants en sloot alles in een bronzen bus, welke President Doumergue verzegelde in den muur van het Panthéon, bij de gedenktafels. Wanneer het graniet vergaan zal zijn, wanneer de verre nazaat ooit dit document ontdekt in de verweerde steenen en wanneer hij het ontcijfert uit een Fransche taal, die dan niet meer bestaat, zal hij er geen enkel woord lezen over den Oorlog, noch over de Overwinning. Van de geheele ceremonie is dit detail misschien nog het treffendst en het meest kenschetsend voor het onuitroeibare Fransche pacifisme. Het kon niet anders, toen Marcelin Berthelot hier herdacht werd tegenover het intellect der gansche aarde, of wij moesten ons deze emouvante herdenking herinneren. Berthelot was een onverbeterlijk idealist, om niet te zeggen utopist, die van de wetenschap het eenig mogelijke moreele en materieele heil verwachtte voor eene menschheid, welke sinds haar ontstaan strijdt tegen de vijandelijke planeet waarop zij wonen moet. En inderdaad: zonder dezen chemist zouden wij de anilinekleuren niet kennen, die voor de schittering van mineraal of vegetaal coloriet niet onderdoen; wij zouden menig nieuw kunstmatig parfum niet kennen, welke wedijvert met de bloemen van de Côte d'Azur, van Grasse en Cannes; wij zouden, wat gewichtiger is, de aspirine niet kennen, noch de antipyrine of de salversan en het meerendeel der wondermiddelen eener moderne apotheek. Dit valt zonder twijfel niet te versmaden. Maar wat is er gerealiseerd sinds den dood van Berthelot van het ongebreideld ideaal dat hem overeenkomsten gaf met een middeleeuwschen alchimist? Ook Berthelot zocht den Steen der Wijzen en het Levenselixir. Hij voorspelde ons dat wij onze maaltijden der toekomst zouden nemen in den vorm van een pil, dat wij eene wereld zouden kennen, herschapen in een tuin, waar geen kudden meer zouden grazen gekweekt voor het abattoir, waar de graanvelden vervangen zouden worden door bloemperken, eene aarde, welke zich niet meer zou onderscheiden in vruchtbare of onvruchtbare landstreken, waar economische wedijver en oorlogen onmogelijk zouden worden, en waar ieder zonder moeite zijn geluk zou vinden. Ik behoor niet tot de verguizers en de smalers der wetenschap, maar het leek me toch een beetje burlesk en ronduit belachelijk om Edouard Herriot deze onvervulde beloften, geheel naar zijn demagogischen trant te zien oprakelen als aanstaande zekerheden. Ik zal tevreden zijn wanneer de chemie mij een voorbehoedend middel aan de hand doet tegen eene zoo alledaagsche en hinderlijke kwaal als eene eenvoudige verkoudheid. Voor de rest zal ik haar duchten als een der verschrikkelijkste rampen welke boven het hoofd hangen van het armzalig Europa. Want de gaswapens behooren ook tot de organische scheikunde en zooals de Franschman die vóór 1914 den toestand overzag met een helderen blik, riep om zwaar geschut, om mitrailleuses, om munitie, zoo roept de tegenwoordige Franschman, die onheil wil voorkomen, om gasmaskers en vooral om gasmaskers welke niet verrot zijn in de arsenalen en die berekend zijn op de nieuwe en satanische producten waarmee men een gansche stad uitmoordt en die niet gefabriceerd worden in Frankrijk. Geen enkel redenaar der Berthelot-feesten heeft op deze rol der chemie eene toespeling durven maken. Wanneer men den Russischen gedelegeerde Lunatscharsky den mond heeft moeten snoeren op het monster-banket van Versailles (en men kon dit slechts diplomatisch doen door aan àlle gedelegeerden het woord te ontnemen) dan was het alleen omdat de sovitiëstische Kultur-minister in zijn demagogische fantasieën nog verder wilde gaan dan zijn Fransche collega Herriot en wenschte te betoogen dat onder de huidige maatschappelijke omstandigheden té weinig stervelingen genoten van de weldaden der wetenschap. Maar noch over de geheime Russische fabrieken van vergiftige gassen (deze zonderlinge keerzijde der aniline-verven), noch over de andere dan Russische, is met een woord gerept. Frankrijk bezit geen enkel deugdelijk gasmasker, doch de eerste steen werd gelegd van het ‘Huis der Chemie’, dat als een haard bedoeld is van wetenschappelijk leven, waar professoren en leerlingen, geleerden en industrieelen der twee halfronden elkaar vreedzaam zullen kunnen ontmoeten. Het geld voor den bouw van dit instituut, dat verrijzen zal op de Place d'Iéna, werd bijeengegaard door eene internationale inschrijving welke vijftien millioen 538.940 francs opbracht. Het part van Frankrijk in dit bedrag is acht millioen 721.415 francs. De rijke Vereenigde Staten betuigden hunne sympathie met 583.400, Japan met 60 000, Nederland houdt een eervol midden met 125.000 francs. Maar Duitschland, waar Marcelin Berthelot zijn voornaamste voorloopers vond en zijn geduchtste volgelingen, droeg niet bij. Zoo dit een voorteeken is voor ‘La Maison de Chimie’, dat zal uitkijken op een plein waar eene Pruisische nederlaag vereeuwigd werd, hoe moeten wij dit voorteeken duiden? [verschenen: 3 december 1927] Bij een huwelijk Parijs, 12 November [1927] Zoo zijn de Huizen van Frankrijk en van Savoje, de oudste van Europa, voor de drie-en-twintigste maal sinds haar verren oorsprong in het huwelijk vereenigd door de verbintenis van Anne de France, dochter van den troon-pretendent Jan den Derden, genaamd Jan den Edelen, en den Hertog des Pouilles, zoon van den Hertog d'Aoste, opperbevelhebber van het zegevierende Italiaansche leger en neef van den Koning van Italië. Dit klinkt bijna als de proclamatie van een heraut in een of ander sprookjesachtig drama. Een Hollandsch schrijfster, en vóór haar een Engelsch auteur, putte de mogelijkheden van gewone stervelingen uit in drie geslachten, en ziedaar onder den azuren hemel van Napels eene feërieke prinses en een prins vol allure, die beiden afstammen van een Lodewijk den Dikken en eene Adelaïde van Savoje, uit het begin der twaalfde eeuw, uit den tijd der eerste kruistochten. Die Lodewijk de Dikke, ook genoemd den Wakkeren, of den Vechter, was weer een zoon van Philippe den Eersten en Bertha van Holland (dochter van Floris I, graaf van Holland), zoodat er in de Huizen van Frankrijk en Savoje - men keert het dikwijls om - zelfs Bataafsche bloeddroppels circuleeren. Welk een ras! In een aaneenschakeling van oorlogen, familiemoorden, uitspattingen, verbraste levens, ongeneeslijke ziekten, omwentelingen, plant het zich voort met periodes van decadentie en herleving tot deze twintigste eeuw, en onder een scharlaken baldakijn, getorst door twaalf lakeien, schrijdt wederom eene prinses, betooverende draagster eener onafgebroken toekomst, gevolgd door een prins, wiens vermetele jeugd en kracht door het witte uniform der koloniale ruiterij nog onderstreept wordt. Bij zulke schouwspelen, welke men in de bioscoop kan bijwonen, alsof men naar Napels was afgereisd, beginnen de diepst-ingewortelde sympathieën zich te roeren, en ik beken, dat het laatste vleugje democratie mij verging. Het eerste en het laatste wat ik me afvroeg onder het golvende enthousiasme der Italiaansche volksmenigten was: Zal het Huis van Frankrijk wellicht eenmaal op den troon hersteld worden met behulp van het Huis van Savoje? Niets is onmogelijk. Er waren drie machten bij dit luisterrijke huwelijk afwezig: De Republiek, Mussolini en het Vaticaan, en de absentie dezer drie machten gaf aan de verbintenis juist haar politiek karakter. Ik voorspel niets. Ik uit geen enkele voorkeur. Maar als de lezer mij veroorloven wil eenige richtingslijnen aan te duiden, kan hij zelf de conclusies trekken. De Republiek verafschuwt het fascistisch Italië. Terecht of ten onrechte acht zij door de geweldige ontwikkeling der Zwarte Hemden de rechten van den mensch bedreigd, welke zij beweert het zuiverst te vertegenwoordigen. Dit is eene houding, die men zou kunnen respecteeren wanneer ze logisch werd doorgevoerd. Wanneer zij de dictatuur van Mussolini eene tyrannie wenscht te noemen, welke hare humanitaire principes met voeten treedt, had zij zich tegen de Moscovietische tyrannen-regeering, aan welke niets onmenschelijks vreemd bleef, moeten verzetten met evenveel bewustheid en autoriteit. Het is onredelijk en barbaarsch om de tallooze Russische gruwelen te vergoelijken, wijl zij bedreven zijn in naam der democratie, en de enkele wandaden der Zwart- Hemden onder het vergrootglas te leggen, wijl zij begaan zijn in naam der nationale orde. De Republiek houdt Mussolini niet enkel systematisch en quarantaine; zij verklaart hem niet alleen voor besmet, en haar minister van Buitenlandsche Zaken, de veelgeprezen Briand, gaat hem niet alleen zorgvuldig uit den weg, als ware de dictator een melaatsche. Zij kiest den socialistischen Paul Boncour - tusschen haakjes de advocaat van Prins Carol van Roemenië, die in oorlog leeft met het gouvernement van Bratianu! - tot voorzitter der parlementaire commissie van Buitenlandsche Zaken en bekleedt met dit gewichtige ambt den man, die Mussolini in de volksvergadering een ‘Prince de Carnaval’ noemde. Zulke vergissingen zijn onherstelbaar en worden door de historie niet meer weggewischt. Iedere betrekking tusschen Paul Boncour en Benito Mussolini zal voor dezen laatste onaannemelijk blijven. Als de Republiek echter het terrein der theoretische en sentimenteele bevliegingen verlaat en zij gaat zich bewegen temidden van de verantwoordelijkheden der practijk, als zij zich waagt aan het scheppen van feiten, dan verloochent zij geenszins hare neiging tot heimelijke vijandschap jegens het fascistische Italië. Gisteren, den negenden gedenkdag van den overwinnenden Wapenstilstand, sloot zij een defensief verdrag met Zuid-Slavië, dat sinds dien datum, en tot op heden, met Italië in een nauwlijks bedwongen onvrede leeft. Italië heeft oogmerken in Albanië, Zuid-Slavië intrigeert in denzelfden hoek, waar een paar onderzeeërs de Adriatische Zee kunnen blokkeeren. In welk opzicht zou dit de levensbelangen van Frankrijk kunnen raken? In geen enkel. Welke strategische waarde kan de dispositie der allianties, die Philippe Berthelot bezig is uit de Oostenrijksche ruïnes te construeeren, bezitten voor Frankrijk? Slechts uiterst twijfelachtige. De oude Triple Entente was een eenvoudige, natuurlijke en doeltreffende combinatie, met geen anderen onbekende, dan de militaire waarde van Rusland en deze werd opgewogen door de onuitputtelijkheid zijner bevolkingen. De vier strooken, waarin de meer gecompliceerdere en minder effectieve staatsmanskunst van Philippe Berthelot (want deze blijft de regelende persoon en niét Briand) doende is Europa te verdeelen, biedt aan Frankrijk niet den minsten waarborg van veiligheid: al zijne bondgenooten zijn bedreigd in den rug, en al zijne bondgenooten worstelen nog om eene consolidatie hunner grenzen en hunner bestuursinstellingen. De elementairste voorzichtigheid zou in de eerste plaats getracht hebben naar eene alliantie met Italië. De revolutionnaire Republiek, die een verbond sloot met den autocratischen Tsar, had zich dezelfde tegenstrijdigheid kunnen veroorloven met den dictator Mussolini. Zij heeft niet eens beproefd, wat beide naties in het hart verheugd en gerustgesteld zou hebben. De Republiek, die in 1870 uitgeroepen is met 353 stemmen tegen 352, dus slechts met een meerderheid van één stem, en dank zij operaties, welke aanleiding gaven tot scherpe critieken, de Republiek beschouwt alle troon-pretendenten, hetzij van royalistischen of bonapartistischen huize, als geamputeerd van de Fransche natie. Zij bezitten geen burgerrechten, het is hun verboden dienst te nemen in het Fransche leger, zij mogen niet vertoeven op Fransch grondgebied. Toen Jean de Guise, de tegenwoordige Jan de Derde, in 1914 zijn diensten aanbood als gewoon soldaat, bejegende men hem met eene weigering. Er sprak uit deze gedragslijn meer vrees voor een Koning, dan afkeer of minachting. Want in den loop der krijgsbedrijven stuurde men hem met een officieuse opdracht naar een bloedverwant op den Balkan, waar men zeker was, dat hij niet zou slagen: naar Bulgarije. De Republiek - en men zal steeds goed doen het stemmencijfer 353-352 niet uit het oog te verliezen - heeft zich van hare stichting af, en men zegt op instigatie van Bismarck, trachten te consolideeren in een fanatiek anticlericalisme. Bismarck leed de nederlaag in den Kulturkampf en de Republiek, halsstarriger, onbuigzamer, behaalde totdusverre geen beslissende overwinning. Het Katholicisme, dat door de wet op Scheiding van Kerk en Staat al zijne bezittingen geconfiskeerd zag, heeft zijne eigendommen, en in een onwaarschijnlijk korte spanne tijds, zelf hersteld. De verhouding tusschen Republiek en Katholicisme - ik moest eigenlijk schrijven ‘godsdienst’, want het anticlericalisme bestookt elken cultus - deze verhouding blijft antipodisch. Er manifesteerde zich echter gedurende het laatste jaar, zoowel bij de bewindvoerders der Republiek, die bijna zonder uitzondering tot de franc-maçonnerie behooren, als bij de bewindvoerders van het Vaticaan, den erfvijand der vrijmetselarij, een uiterst merkwaardige frontwijziging. Deze twee contradictoire machten sloten over de hoofden van het Fransche volk heen, eene even onverwachte als onalledaagsch bondgenootschap. Aristide Briand raakte intiem bevriend met den pauselijken nuntius, monsignore Maglione. De parlementaire werkzaamheden, het nieuwe jaar der Hoogescholen, de heropening der Gerechtshoven, is ingezegend met een plechtige mis in de Notre-Dame, welke werd bijgewoond door afgevaardigden en tal van hooggeplaatste ambtenaren, bekend om hun onverzoenlijke ongeloovigheid. Een beroemd prediker, de Jezuïetenpater Lhande, spreekt in 't openbaar en onder opzettelijken bijval der kerkelijke autoriteiten, in de vleiendste bewoordingen over Herriot, een notoir anticlericaal. Koning Fuad, op zoek naar kapitalen, Koning Fuad, een Musulman, vraagt bij zijn vertrek uit Frankrijk de benedictie van den Kardinaal-Aartsbisschop van Parijs en Zijne Eminentie Dubois verleent hem op een stationsperron deze begeerde zegening. Karakteristieke voorbeelden in dezen zin zijn gedurende het laatste jaar legio geworden. Typeerend is wijders, dat het aanzienlijkst gedeelte der Katholieken zich tegen hunne herders in een open verzet bevindt, dat zich geleidelijk toespitst. En onder deze Katholieken vindt de monarchistische partij, de partij van Jan den Derden, hare talrijkste en overtuigdste aanhangers. Men zou verkeerd handelen door deze groep te onderschatten, men zou zelfs riskeeren op een gegeven moment tegenover een fait accompli te staan, dat uit den hemel lijkt te vallen. Wanneer de royalisten aan hunne partijgenooten een millioen vragen, is deze som binnen drie maanden verzameld uit inschrijvingen, welke bijna uitsluitend bestaan uit kleine bedragen. (Het Sport-millioen, dat een groot blad als Le Journal bijeengaart voor de Olympische Spelen, is nog steeds niet volteekend.) Wanneer de royalisten openluchtmeetings beleggen, spreken hunne redenaars voor menigten van 50.000 à 60.000 zielen. Geen enkele politieke partij in Frankrijk, zelfs de communisten niet, is tot zulke mobilisaties in staat. Wanneer de Hertogin de Guise, bij gebreke van haar verbannen echtgenoot, Jan III, op alle Fransche kasteelen, in alle provincies, recepties houdt ter gelegenheid van het huwelijk harer dochter met den Duc des Pouilles, komt de bevolking van den ganschen omtrek toegestroomd. Men ziet er niet alleen graven en markiezen, men ziet er treinconducteurs, midinettes, werklieden, boeren, smeden, metselaars, lieden van alle standen en alle ambachten. Dit is geen fantasie; dit is een feit, dat wij onpartijdig moeten observeeren. Het toeval, dat zich misschien ontpoppen zal als eene wet der historie, het toeval heeft gewild, dat de royalistische partij en haar officieel orgaan L'Action Française, veroordeeld en geëxcommuniceerd zijn door het Vaticaan, dat een verbond sloot met de anticlericale republiek. Hetzelfde onnaspeurlijke toeval heeft gewild, dat de royalisten, Jan III en de Action Française, een onwaardeerbaren steun vonden in den twee-en-tachtigjarigen Kardinaal Billot, een der grootste theologen der Romeinsche Christenheid. Kardinaal Billot redigeerde de beroemdste encyclieken van Pius X. Kardinaal Billot was het, die Pius XI, den tegenwoordigen Paus, de tiara op het hoofd plaatste. Toen Pius XI onvermurwbaar bleek, toen hij zich onverzettelijk toonde om het offensief tegen de Fransche royalisten tot de geheele onderwerping van den tegenstander, d.i. tot de opheffing der koningszinde partij, te vervolgen, heeft Kardinaal Billot afstand gedaan van zijne waardigheid en zich teruggetrokken in een klooster. Billot is de tweede kardinaal, in den loop der lange geschiedenis van de katholieke Kerk, die een dergelijk besluit neemt, en de zeldzaamheid van het feit zou deze gebeurtenis het juiste reliëf geven, wanneer de vereerenswaardige persoonlijkheid van den grijsaard niet voldoende ware: de theoloog van Pius X desavoueert de theologen van Pius XI en de Fransche royalisten vinden in deze anthithese niet zonder reden eene aanmoediging. Zij zien er een bewijs in, dat het conflict tusschen hunne leiders en het Vaticaan nog andere gronden heeft dan zuiver-dogmatische, zuiver-geestelijke. Dit conflict is bij het huwelijk van Anne de France met den Duc des Pouilles nog verscherpt, en wanneer het Vaticaan niet de eeuwigheid voor zich had, maar wat men in zekeren zin ook beweren kan van de vorstenhuizen, zou men tevergeefs eene oplossing zoeken. Anne de France heeft in een brief aan Charles Maurras hare adhesie betuigd aan de Action Française en den royalistischen chef verzocht om de gelden, welke waren bijeengebracht om der prinses een geschenk aan te bieden, te gebruiken voor de propaganda. Het Vaticaan had deze edelmoedigheid door de vingers kunnen zien, doch het Vaticaan voelt zich te sterk voor concessies, en de hoogepriester, die het huwelijk zou inwijden namens den Paus, Kardinaal Ascolesi, werd vervangen door een bisschop. Niet alleen Victor Emmanuel, hoofd van het Huis van Savoje, leeft dus op 't oogenblik in onmin met de pauselijke regeering, doch ook Jan III, hoofd van het Huis van Frankrijk. Niet alleen sloot de Paus een bondgenootschap met de gezworen vijanden der Fransche Koningsgezinde partij, hij verbond zich ook met de onverbiddelijkste tegenstanders van Mussolini en van het fascistische Italië. Wanneer de fataliteit en Philippe Berthelot, die het lot van Frankrijk opnieuw ketende aan de vulkanische onzekerheid van een Balkan-staat, ooit kunnen willen, dat Frankrijk slaags zou raken met Italië, dan hervinden de twee eeuwenoude Huizen elkaar als natuurlijke geallieerden tegen een gemeenschappelijken vijand: De Republiek en de overweldiger van Savoje, dat eenmaal aan de Italiaansche patriotten zijn strijdkreet schonk: Avanti Savoia. En wie weet, of Mussolini zich de politieke toekomst niet in elk opzicht wenschte voor te behouden, toen hij de civiele sluiting van dit prinselijk huwelijk, waarvoor hij zich als eerste ambtenaar van den Staat had laten aanwijzen, overliet aan eene minder verantwoordelijke figuur? Hij zag Philippe Berthelot op de terugreis van Belgrado; hij zag den vertegenwoordiger van Zuid-Slavië vertrekken naar Parijs..... [verschenen: 17 december 1927] Tooneel van vandaag Parijs, 19 November [1927] Het werd langzamerhand een tweede natuur voor den Parijzenaar die gasten of vrienden heeft, om buitenshuis te dineeren, ondanks den kwaden naam der restauratiehouders. Niet wegens hun keuken staan zij slecht aangeschreven, hoewel de niet-Franschman nooit zal wennen aan hun kleine porties (de Franschman vult die aan met brood), doch wegens hun schrokkigheid. Wat wij noemen ‘gesneden worden’ heet hier Coup de fusil, en de hoteliers hebben de laatste jaren zulk een misbruik gemaakt van schroot en hagel, dat toeristen hunne toevlucht moesten zoeken in een contract, dat met inachtneming van alle formaliteiten de wederzijdsche verplichtingen tusschen producent en consument regelde. Doch de moderne Parijzenaar heeft ‘la bougeotte’, wat zeggen wil dat hij 't tusschen enge muren en onder de huiselijke lamp niet uithoudt. Het is een algemeene kwaal. En liever trotseert hij de ‘stroopers’ dan zijne woning over hoop te halen, zijn dienstboden te derangeeren en een langen avond op te kijken tegen vier bekende wanden. Hij inviteert één avond en laat zich inviteeren voor de rest der week in een der ontelbare restaurants, die krioelen in het centrum, in de buitenwijken, in de naaste omgeving der stad. Een sociaal probleem ware opgelost als de eerste natuur van den Parijzenaar niet was een onverbeterlijke prater te zijn. Niemand dan hij vertelt met meer genoegen zijn gansche geschiedenis, te beginnen met zijn overgrootvader. Een goed diner werd vroeger besloten met een eindelooze causerie in den salon of in den fumoir, en geen gastheer zou er aan gedacht hebben zijn genoodigden op 't uurtje van de koffie, de likeur en de goede sigaar op straat te zetten. Voor den maître-d'hôtel echter is dit een andere zaak. Als het negen uur geslagen heeft, weet hij met zijn onbeweeglijk gelaat en zijne hoffelijkste wellevendheid de aangenaamste gezelligheid onhoudbaar te maken, de beste Fine te vergiftigen. Te negen uur kent het meest luxueuse restaurant zijn paniek en een sauve-qui-peut, tot onmetelijke satisfactie van den hypnotiseerenden maître-d'hôtel. De zalen loopen leeg. En er is slechts één gelegenheid waar men de onderbroken causerie kan voortzetten: het theater. Deze evolutie der zeden en gewoonten kon niet nalaten een onmiskenbaren invloed uit te oefenen op het tooneel dat in een zoo sterkte mate van de maatschappij afhankelijk is. De schouwburgen beginnen later. De stukken krimpen. De entr'acts daarentegen worden langer, want de entr'acts zijn bestemd voor de onmisbare conversatie. Men hervindt zich in de couloirs, in de foyer, of in de coulissen. Op z'n eentje, zelfs met z'n tweeën naar deze theaters gaan, werd een misère, een avond van verveling. Terwijl de stukken krimpen tot short stories, schikt zich hun inhoud naar de stemming van een publiek, welks digestie geamuseerd moet worden, welks prettig humeur men niet zou mogen vertroebelen met te sterke emoties. Er is dan ook slechts sprake onder het gilde der critici van eene theater-crisis, van het verval der dramatische, kunst. De directeur die encaisseert heeft aan zulke dingen maling. Het publiek blijkbaar niet minder, want er blijft geen bankje onbezet. De stukken verliezen hunne exportwaarde naar landen die nog een andere conceptie hebben van het tooneel, en dit is een ernstig inconvenient. Doch het tegenovergestelde, een stuk dat onbruikbaar zou blijken voor Parijs, ware nog bezwaarlijker. Er is inderdaad kans dat hun eigenaardig karakter de meerderheid dezer tooneelstukken voor export ongeschikt maakt. Maar het schijnt onbetwijfelbaar dat men bezig is een genre te scheppen dat door zijn lichtzinnigheid, door zijn fantasie, zijn burleske invallen even verwijderd staat van de werkelijkheid als de meest romantische draak en het lijkt niet onmogelijk dat dit speciaale genre, waaraan elke onderwetsche kunst-pretentie vreemd is, vroeg of laat in dat soort zijn ‘chef-d'oeuvre’ levert. Om een stuk te waardeeren als Je serai seule après minuit van Albert Jean, een jong auteur, dat op de affiches staat der Comédie Caumartin, moet men een tamelijk aantal theatrale en andere stokpaardjes terzijde weten te schuiven. Een jonge man in avondtenue ligt gedoken in een diepen fauteuil in den salon eener villa. Tegenover hem wacht een pootige marinier in een wit- en-blauw gestreepte trui, de pet op het hoofd. Ze zeggen geen woord. Een andere jonge man, bleek en bedeesd, een roos in de hand, komt binnen. Zij kennen elkaar niet. Wat voeren zij daar uit? Beiden vingen een ballonnetje waaraan een kaartje gehecht was met geschreven adres en de mededeeling: ‘Ik zal na middernacht alleen zijn.’ Het is de meesteres des huizes die dezen truc bedacht om gezelschap te hebben en zich te wreken op een wuften echtgenoot die juist dezen nacht moet thuis komen. Twee onbekenden? Meer zelfs? Neen. Eén is voldoende. Zij geeft hare onthutste commensaals een minuut om kennis te maken. Daarna zullen ze kaartspelen met haar als inzet. De marinier, gewend aan veroveringen, wil recht door zee gaan. Het vrouwtje wipt hem met een paar jiu-jitsu-grepen over dek. De bleeke, schuchtere jonge man is een deugdzaam kantoorbediende, die zijn vrouw nog nooit bedroog. Zijn dochtertje vond het ballonnetje. De amatrice van jiu-jitsu wenscht vurig dat hij de kaartpartij niet wint. De jonge man in avondtoilet is Michel, de buurman. Het ballonnetje haakte zich vast in zijn tuin en hij bemint haar, Catherine, reeds twee jaren in stilte. Zelfs de trouwe aanbidder behoort niet tot de onmogelijkheden. Catherine openbaart hem haar hartsgeheim: zooals men zich in het water gooit om te leeren zwemmen, zoo wil zij zich blindelings en op goed geluk in het overspel werpen. Wanneer haar man straks thuis komt zal hij de plaats bezet vinden. Vandaar de ballonnetjes. De kaart-proef spreekt haar godsgericht: Michel wint. Maar Catherine vliegt met één sprong naar haar slaapkamer, barricadeert de deur en schreeuwt: ‘Dat nooit! Niet Michel! Niet Michel!’ Het volgend bedrijf speelt aan den anderen kant der deur. De invités zijn woest en maken een kabaal, dat de politieagent met recht nachtelijk burengerucht zou noemen. Catherine, op haar beurt, is niet weinig verbaasd tegenover een jongen man te staan in smoking. Wat doet die daar? Kreeg hij ook een ballonnetje te pakken? Op Catherine's aandringen gaat hij bekennen. Hij is van uitstekende familie. Maar zijn ouwelui plaatsen hun fortuin omstreeks 1893 in Panama-aandeelen. Na gevild te zijn, kochten zij in 1900 Russische fondsen. In 1917 likwideerden zij ze tegen Bons van de Nationale Defensie. In 1927 plaatsten zij hun laatste inkomsten in valutawaarden. Compleet geschoren door de miraculeuze becijferingen van Raymond Poincaré, stierven zij ervan, en om de successierechten te betalen, bleef hun zoon geen ander middel over dan inbreker te worden. De tirade vindt het levendigst applaus... Doch Michel komt binnen door het venster. Hij vergist zich natuurlijk in de kwaliteit van den gentleman-inbreker en als hij dezen niet kan overwinnen door overreding, want zijn verliefdheid maakt hem onnoozel, krijgt hij een geniaal idee: om zich van zijn mededinger te ontdoen, overhandigt hij hem de sleutels zijner eigen villa en geeft hem de noodige aanwijzigingen om zijne bezittingen en zijne verzamelingen zonder gevaar te verhuizen. Catherine, geroerd door zooveel heroïsme, staat op 't punt te zwichten als de wettige echtgenoot binnentreedt. Zij heeft juist den tijd om den vrijwilliger inbreker Michel in een kast te stoppen. De fladderende gemaal van zijn kant onderneemt onmiddellijk een groote verleidingsscène en wanneer de verlaten echtgenoote wederom op 't punt komt, dat zij bezwijken zal, roept zij in arren moede Michel. Michel verlaat zijn kast, de echtgenoot maakt een buiging en verdwijnt. Voor het derde bedrijf zijn Michel en Catherine eindelijk alleen. Tevergeefs echter beschrijft Michel de charmes zijner bestolen villa waar zij kunnen rusten op een antieke legerstede. Catherine blijft hardnekkig in haar tegenstand. Tot opeens van alle zijden hoorns, claxons, sirenes, en honderden auto's van alle merken de nachtelijke stilte komen verscheuren met een oorverdoovend lawaai. De villa wordt opnieuw bestormd en ditmaal door eene menigte. Wat gebeurde er? De sluwe Michel op zijn beurt liet honderden ballonnetjes op met honderden uitnoodigingen. En tegenover de helsche ketelmuziek rest Catherine geen andere keuze dan mee te gaan naar de geplunderde villa en het antieke ledikant. Ik zal de laatste zijn om te beweren dat we hier te doen hebben met een meesterstuk, bestemd om onuitwischbare indrukken achter te laten op het menschelijk gemoed. Maar deze kunst beantwoordt volmaakt aan hare bestemming, en zoo absurd ze is, zoo goedlachs is ze van 't begin tot het eind. De Satan van Louis Verneuil, een der meest gespeelde Fransche auteurs, ook in 't buitenland, en welke gaat in het Théâtre Antoine, volgt eene meer oudere conceptie van het tooneel. Gij zoudt u echter vergissen, wanneer gij meendet, in Satan een Lucifer of een Beëlzebub te zien verschijnen. Satan is evenmin een stuk met wijsgeerige of godgeleerde bespiegelingen. Satan is de titel eener komische opera, welke een jong musicus, Maurice Grancey, met behulp der protectie van een Baron Marchetti, opgevoerd kreeg en die succes behaalde. Marchetti is een gewichtig personage, financier, kranten-directeur, homme d'affaires, over wien allerlei tegenstrijdige geruchten loopen, wiens nationaliteit men niet weet, noch uit welk schuim hij geboren werd. De jeugdige componist is gehuwd met een weesmeisje, Germaine, dat hij ontmoette in de omgeving van den Baron, die zich voor het kind interesseerde en het jonge paar leidde naar den roem en het fortuin. We hooren dit alles op een soirée van Marchetti, uit den mond van Philippe Laurens, een vriend van Maurice. Zij zijn het niet eens in hun appreciatie van den Baron. Philippe en zijn vrouw overladen hem met verdachtmaking. Maurice en Germaine overstelpen hem met lof. Eindelijk verschijnt de Baron zelf. Hij is geweldig, joviaal, duister en vol heimelijkheid. Wij begrijpen onmiddellijk dat de ‘Satan’ van het stuk geen ander kan zijn dan hij, de Baron. Als Maurice en Marchetti alleen blijven, geeft hij hem een Beurstip, welke den componist in een omzien millionnair moet maken. Hij behoeft slechts Liberia te koopen, hennep van Liberia, welke vast zal stijgen. Hij weet Maurice, van wien hij een groot man wil maken, het hoofd op hol te brengen. De speculeerende componist put zich uit in dankbetuigingen. Als hij echter afscheid genomen heeft, roept de Baron zijn secretaris en gelast hem om morgen, zoodra de Beurs opent, alle Liberia's te verkoopen, omdat zij stellig zullen zakken. De fatsoenlijke secretaris, die het onderhoud met Maurice afluisterde, verzet zich. Niets baat. De Baron is een schurk die hem aan de deur zal zetten als hij kikt. De secretaris gehoorzaamt en het stuk is op gang. Bij het tweede bedrijf vinden wij den musicus in volle financieele débâcle. Tegelijkertijd zien wij geheimzinnige en gevaarlijke vijanden losgelaten tegen zijn opera. Het regent afkammende critieken; voorstellingen gaan niet door; overeenkomsten worden zonder schijn van reden verbroken; het geld der Liberia's smelt weg; men twijfel zelfs aan zijn talent. De Baron op wien Maurice blijft hopen, is onzichtbaar geworden. Maar nauwlijks verlaat hij de scène of Marchetti treedt binnen, als altijd geweldig, joviaal en vol heimelijkheid. Hij treft Germaine alleen, die met hem praat als met een goede kennis, over wien zij zich te beklagen heeft en die hem beschuldigt de Liberia's te hebben doen kelderen. Wat gij vermoedde, wordt bewaarheid: Germaine was de maîtresse van den Baron, die haar nog steeds bemint. Om zich te wreken ruïneert hij haar man. Hij verhief hem enkel om hem des te dieper te vernederen. Germaine kruipt aan de voeten van den genadeloozen tegenstander. Er is slechts één voorwaarde waarop hij zich wil laten vermurwen: Germaine zal opnieuw zijn maîtresse worden en, daar hij haast heeft, nog denzelfden avond. Zij kondigt Maurice dus aan dat zij bij haar stervende zuster werd geroepen. Als zij vertrokken is, treedt Philippe Laurens binnen en onthult aan Maurice dat niemand anders dan de Baron de bewerker kan zijn van de Liberia-baisse. En de twee argelooze mannen vragen zich af of Germaine wellicht in eene intieme verhouding stond tot Satan. Het volgende doek gaat op over Maurice in pyama. Hij wacht Germaine, die ontdaan en afgejakkerd terugkeert. Welke waren hare relaties met den Baron? Waar komt zij vandaan? Een telefoon onderbreekt het dramatische duel. De majordomus van Marchetti meldt dat zijn meester in den afgeloopen nacht vermoord werd. De echtgenooten hervatten hun twist en wij raden reeds dat Germaine de schuldige is. Mis. Een onvoorzichtig woord doet Maurice bekennen dat hij den Baron bezocht om hem eene verklaring te ontwringen. Door het open venster overrompelde hij Marchetti in een hevigen twist met zijn secretaris. Geen twijfel was meer mogelijk. De cynische houding van den Baron bracht den componist buiten zich zelf en in een vlaag van woede heeft hij zich op hem geworpen en hem geworgd. Een tweede telefoontje bericht de arrestatie van den secretaris, en Maurice, die geen onschuldige kan zien aangeklaagd, ijlt weg om zich in hechtenis te stellen. Gedurende het vierde bedrijf, in het huis van Philippe Laurens, wachten wij op de uitspraak der jury. De veroordeeling van Maurice schijnt onvermijdelijk. Geen telefoon hier, doch Germaine zelf, die nieuws brengt. Zij beleed aan de gezworenen al haar vroegere relaties met den Baron, ontvouwde zijn snoode plannen, zijn lage drijfveeren; zij bekende haar rendez-vous met den valschen financier en voegde er zelfs bij, dat Maurice lucht kreeg van dezen vuigen koop. Daar tegenover al deze argumenten een Parijsche jury niet anders zou kunnen doen dan vrijspreken, valt het doek over een geredden componist. Laten wij hopen dat hij zijne goede critieken, welgezinde theaterdirecteuren en loonende successen na deze bovenmenschelijke beproevingen onverdeeld terugvindt. Dit is een effectvol drama dat een mooie carrière wacht, doch ik ben ervan overtuigd dat gij mij ongelijk zoudt geven, wanneer ik dit hooge kunst noemde. Laten wij eenige revanche nemen met Lenormand's Mixture. Hier is niet alleen een spannend stuk; hier zijn kwaliteiten van zuiverder orde. Hoewel ik ten zeerste vrees dat het werk, evenals de gesausde Engelsche tabakken en als sommige te gepeperde cocktails waaraan de naam mij doet denken, niet van ieders gading zal zijn. Het wordt gespeeld, gelijk alle stukken van Lenormand, door de Compagnie Pitoëff, die optreedt in het Théâtre des Mathurins, sinds het Théâtre des Champs-Elysées, het mooiste van Parijs, na opera, dans, comedie, music-hall geherbergd te hebben, bioscoop werd. Mixture, dat is goed en kwaad welke in het leven onafscheidelijk verstrengeld zijn, en druppel voor druppel, tafereel na tafereel, drinken wij deze bittere waarheid als een wrange, machtige drank. Wanneer het doek rijst, zien wij een jonge vrouw, genaamd Monique, ongerust over de gezondheid van haar dochtertje Poucette. Het kind ligt nog in de wieg en de rampen beginnen reeds. Moeder en kind zijn verlaten door den vader. De vader is een dier merkwaardige typen, welke Lenormand weet te teekenen met een paar streken: een ‘humanitair’ die aangedaan raakt wanneer hij peinst aan dissidente Marokkanen en ontsnapte tuchthuisboeven, doch met een ongestoord gemoed moeder en kind in de ellende stort. Van Monique hooren wij dat zij gaarne schoppen geeft in mierenhoopen. Monique, overgelaten aan het lot en uit liefde voor haar kind, tijgt aan den arbeid. Zij is musicienne en zingt. Als zij hare stem verloren heeft in tocht en verwaarloosde verkoudheden, zet men haar aan den dijk. Zij leert dansen en niet meer kunnende zingen, danst zij. Dat duurt nog eenigen tijd. De jaren komen, het lichaam zakt in; geen engagementen meer. Zij kan niet terug naar hare familie. Haar moeder, die vluchtte met een minnaar, is toegankelijk voor goedheid, doch kan niet weerstaan aan fatale instincten, welke haar dringen om anderer geluk te verwoesten. Mixture! De misère daagt op, somber, elke week dringender en Poucette heeft honger. De moeder verkoopt zich voor haar kind. Zij verkoopt zich tot den dag dat ook deze mogelijkheid is uitgeput. Wat te doen? Op een avond heeft Poucette niet gegeten. Een verworden wezen, vergaan in ondeugd, lokt Monique naar een verlaten terrein. Hij heeft geld. Hij weigert haar het geld, het bedongen loon. Zij heeft een mes. Het mes doodt het verworden individu. Zij laat Poucette eten, koopt haar een pop en neemt haar mee naar Engeland. Wanneer het geld van den moord is opgeteerd, wordt zij dievegge. Maar zij heeft de roeping niet en de aanvoerdster der gauwdieven noemt haar mixture. Scotland Yard zit haar op de hielen. Zij heeft juist den tijd om hare koffers te pakken. De haast dwingt haar om Poucette in een tête-à-tête te laten met een vicieus meisje en een koppelaar, die haar beiden geweld trachten aan te doen. Poucette, dapper in haar schortje, verdedigt zich met een revolver. Nieuwe vlucht, en ditmaal naar de Côte d'Azur. Monique wordt masseuse. Zij krijgt een rijken en corrupten grijsaard te verzorgen, die rondom Poucette, dansleerares geworden, heensluipt als om een prooi. Poucette, die ondertusschen negentien jaar werd, bemint een jongen man zonder fortuin, en zij komt des te heftiger tegen haar moeder in opstand, daar zij temidden der schande ongerept bleef. De jonge man kan desnoods Poucette verzorgen, doch Monique? Deze is oud en vermoeid; verlatenheid en ondergang dreigen haar na zoovele jaren van opoffering. In haar binnenste wil zij Poucette schenken aan den decadenten grijsaard. Wanneer zij Poucette raadt om te wikken en zich te bezinnen, breekt tusschen moeder en dochter een scène los, even nijpend en wreed, als Lenormand ze beperkt en gematigd hield. Monique heeft schulden en op het smartelijkst moment wil Poucette hare levens splitsen? Welken ouderdom laat zij haar tegemoet gaan? Doch welke jeugd durft zij bestemmen voor haar kind Monique herinnert aan al het leed dat zij voor haar dochter doorstond, al de laagheid, al de verrotting. Poucette echter heeft dit leven geraden, zoo niet geweten, zoo niet begrepen, en legt aan hare moeder de roerselen uit, waarvan deze zich niet bewust is: ‘Als je me aan dien grijsaard wilt versjacheren, is dit alleen omdat jij je vroeger voor mij versjacherd hebt. Achter je moederliefde vlamt een verborgen haat. Je zoudt willen dat ik me verlaagde zooals jij jezelf verlaagd hebt. Wat je ondergaan hebt om me schande en honger te sparen, wil je dat ik doe voor jou.’ Gelukkig verschijnt na dit onbarmhartig tooneel, dat een zekere schoonheid behield in het gruwelijke, de deus ex machina in de gedaante van een even ouden Amerikaanschen financier. Hij betaalt de schulden van Monique in eer en deugd en Poucette kan trouwen met haar aanbidder. Een der phenomenaalste dingen welke men in dit stuk aanschouwen kan, is het geleidelijk groeien van Poucette, op ongeëvenaarde wijze vertolkt door Madame Ludmilla Pitoëff, die zonder twijfel een der waardevolste actrices mag heeten van hedendaagsch Parijs. Gedurende zestien tafereelen opschieten van tienjarige kleuter tot een adorabel meisje, dat is een dozijn malen de kans hebben om den nek te breken en belachelijk te worden. Zij hield een veeleischend publiek ononderbroken in eene bewondering welke klom van tooneel tot tooneel. Ik kan deze kroniek, welke slechts een gedeelte der Parijsche noviteiten behelst, en voortgezet zal worden, niet verzwaren met al de namen der spelers. Voor de unieke creatrice van Poucette mocht echter eene uitzondering geoorloofd zijn. [verschenen: 24 december 1927] Tooneel van vandaag Parijs, 26 November 1927 Het is niet alleen de evolutie der maatschappelijke zeden, waarover ik u den vorigen keer schreef, welke het Parijsche tooneel beïnvloedt, het is 't begrip ‘kunst’ zelf, dat een andere gestalte neemt. Sinds jaren, en tot aan het begin van dit seizoen, hadden schouwburgdirecteuren, schrijvers en critici vreedzaam naast elkander en zelfs van elkander geleefd. Zij vormden eene naamlooze vennootschap, welker statuten slechts één artikel bevatten: elkaar niet in de wielen rijden. Met een even gematigd als hoffelijk, maar onbarmhartig despotisme wisten auteurs en directeuren de discipline onder de vertegenwoordigers der ‘publieke opinie’ te handhaven. Zij beschikten daartoe over de uitgebreidste boycot-middelen en wanneer het een enkele maal gebeurde dat een knuppel verdwaalde onder de hoenders, de tucht werd onmiddellijk hersteld en de overtreders geëxecuteerd. De onhandelbare Maurice Boissard b.v. kreeg successievelijk den bons van alle periodieken waarin hij over tooneel schreef; hij wist onvermijdelijk iemand op de teenen te loopen die met den leider der periodiek betere relaties onderhield dan hijzelf. In deze ongestoorde sfeer van eendracht schenen alle betrokkenen tevreden. De schrijvers heetten onveranderlijk meesters; hunne stukken waren zonder uitzondering successen; de acteurs en actrices leefden in de hoogste regioon der overtreffende trappen, zonder welke zij geen acteurs of actrices zouden kunnen zijn, de schouwburgen der directeuren waren tot den nok toe gevuld en zij publiceerden immer maximum-recettes. Het part der overdrijving waarmee men de meesters en hunne triomfante spelers huldigde viel gemakkelijk te taxeeren. Maar de kassa der directeuren, die elken avond hun wettelijk percentage betaalden aan de ‘Assistance Publique’, de Armenzorg? Men kan zich te Parijs, en voor de best beklante schouwburgen, zooveel biljetten voor gereduceerden prijs verschaffen als men wil, maar nooit ging een tooneeldirecteur failliet, zelfs niet wanneer hij bestolen werd door zijn kassier; hoogstens verkocht hij zijn gebouw aan een bioscooponderneming. Er bestond dus oogenschijnlijk niet de minste reden om in een toestand, waarbij iedereen baat vond, verandering te brengen. Toch zijn het juist de directeuren die aan de critici hun ongeschreven contract willen opzeggen. Een stuk ging te Parijs nooit zonder ‘generale repetitie’, een gebruik van ouden datum, dat de Pers en een gezelschap van markante genoodigden vereenigde rondom het nieuw product. Men trof daar het zoogenaamde Tout-Paris, dat geacht werd een werk te kunnen beoordeelen, te lanceeren of te nekken. De samenstelling van dit Tout-Paris was tot den oorlog nog vrij homogeen en vrij puur. Men zag er groote kunstenaars naast den afgevaardigde en de demimondaine van den dag, maar in het geheel heerschte een zekere stijl en beschaving. De oorlog, de plotselinge fortuinswisselingen, de sociale ontreddering, de vergroving en de algeheele Umwertung der Werte, de complete verplaatsing der waarden, welke de wereldramp gevolgd zijn, de fantastische emigratie welke Frankrijk overstroomde, hebben ook dit Tout-Paris ondersteboven gehaald. De groote kunstenaar trok zich terug, de kwaliteit van den volksvertegenwoordiger ging niet vooruit, de smaak der demimondaine was merkwaardig veranderd, en naast dezen ontmoette men elk jaar talrijker den internationalen financier, de beroemde vrijgesproken moordenares, de abonné's der chronique scandaleuse, de partners van sensationeele echtscheidingsprocessen, en een aantal avonturiers, waarvan niemand den burgerlijken stand kende. De authentieke Franschman, de letterkundige en de overigen die iets met ‘kunst’ te maken hadden, vormden in deze cosmopolitische, kakelbonte massa eene minderheid welke nauwelijks telde. Zij protesteerden tegen die verhaspeling; maar door wie had het ongewenschte publiek der ‘Générales’ vervangen moeten worden? Het tooneel, de tooneelspeler, de music-hall, de bioscoop leven zelf op een gevaarlijken zelfkant. Men kon dit niet beter gewaar worden dan bij het proces, dat de families van Max Linder en zijn vrouw deze week voerden om het bezit van hun dochtertje. Men hervond daar precies hetzelfde publiek als op de ‘Generale Repetities’. Men hervond zich daar ook in een milieu van afgrijselijkheden welke geen enkel drama zou durven vertoonen. Max Linder, volgens zijn echten naam Leuvielle, gold bij zijne landgenooten voor den Franschen Charley Chaplin. Hij was van boerenafkomst, hij speelde komische rollen en zijn talent hield de veramerikaniseering van de Fransche rolprent eenigen tijd tegen; hij beduidde een kracht waarmee zelfs trusts rekening hielden. Op rijpen leeftijd, hij was 37, kreeg hij den ‘coup de foudre’ van een zeventienjarig meisje, een mademoiselle Peters, die vergeleken bij zijne millioenen bijna onbemiddeld was. Daar de ouders van het jonge meisje tegen het huwelijk gekant bleken, werd zij volgens alle regelen der romantiek geschaakt. Zij kregen een kind, en twee jaar later - in 1925 - vond men hen beiden dood in de kamer van een groot Parijsch hotel; zij vergiftigd en met opengesneden slagaderen, Max Linder vergiftigd. Men schreef deze dubbele ramp destijds toe aan de neurasthenie van den populairen komiek, want de legende die wil dat de lachende Paljassen tot de sombersten en meest gemartelden onzer medemenschen behooren, schijnt geen verzinsel te zijn. De beide families vatten echter een bittere vijandschap op over de toekenning van het nagebleven dochtertje en daar de zaak niet in der minne geschikt kon worden, verschenen de beide partijen voor den rechter, ieder met zijne documenten: de laatste wil van den man, de laatste wil der vrouw. Elk der gehuwden wees het kind toe aan zijn eigen familie. Elk had zijne redenen. En het waren deze redenen welke een afschuwelijk licht wierpen op de schaduwzijden van een schitterend bestaan. Het waren die redenen, welke een sensatiebelust publiek, de vrienden en bewonderaars van Max Linder, deze laatste en terugstootende ‘voorstelling’ bezorgden bij den rechter. Wat was er gebeurd in het leven der pasgehuwden? Men vond bij de twee lijken verschillende brieven, welke daarover inlichtingen gaven en die nooit gepubliceerd zouden zijn geworden, wanneer de twee strijdende partijen minder koppig waren geweest of tenminste den goeden smaak hadden getoond om - in 't belang van het kind en de openbare zedelijkheid - voor dit proces ‘gesloten deuren’ te vragen. Nu werden zij voorgelezen door Paul Boncour, vertegenwoordiger van Frankrijk bij den Volkenbond, en Alexandre Millerand, vorig President der Fransche Republiek, de twee advocaten. Acht dagen na het huwelijk, beweert Max Linder, ontpopte zich zijn jonge vrouw, die hij voor ongerept hield, als de zedelooste, de losbandigste der creaturen. Zooals keizerin Messalina de volksbuurten van Rome afliep, zoo vergooide zich het nauwelijks volwassen mesje in de gemeenste huizen van ontucht en dwong haar echtgenoot met een onverklaarbare perversiteit om van hare uitspattingen getuige te zijn. Zij misdroeg zich als de ontketende wellust, en Max Linder, zwak van constitutie, vermocht niets tegen haar ontbreidelde ondeugd. ‘Een man die sterven gaat liegt niet’, schreef Max Linder in een dezer brieven. Maar zijn vrouw was van een andere meening. ‘Hij bedreigt mij voortdurend met een revolver’, schreef zij, ‘en wanneer ik door hem te sterven kwam of zelfs wanneer ik omkwam door een ongeval wensch ik dat mijn dochtertje onmiddellijk wordt toevertrouwd aan mijn moeder.’ Max Linder, zegt de tegenpartij, bij monde van den oud-president, was een etheromaan, een cocaïnomaan, een erotomaan, een gek, een gehallucineerde, een monster, die zijn vrouw verdacht en aanzette tot verdorvenheden, welke slechts konden opkomen in zijn eigen ontaarde brein. Wanneer het kind achttien jaar zal zijn en zij wil hare ouders kennen, dan kan zij hunne geschiedenis lezen in oude, vergeelde kranten, in het stenografisch verslag der rechtszittingen. En welk eene geschiedenis! Sinds de historie-schrijvers der Romeinsche decadentie stond een zekere samenleving niet meer onder zulke krasse, genadelooze zoeklichten. Doch laten wij terugkeeren tot onze schouwburgen. Het publiek van dit proces, zooals ik zei, en het publiek eener ‘Generale Repetitie’ geleken elkaar als twee waterdroppels. Maar niet omdat de directeuren moralisten zouden zijn, een rol welke hun kwalijk zou passen, willen zij dit equivoque en verdachte wereldje in de groote stad uit den weg ruimen. Daar zij au fond evenveel maling hebben aan de kunst als aan de moraal, of aan wat ook, ziet men geen ander beweegreden, dan dat zoo'n avond van genoodigden hun een minimum van vijftig mille kost, en wijl deze avonden zich herhalen bij de honderdste, de twee honderdste, etc. heeft men geen moeite om hun gedachtengang te volgen. En de eerste, die het gewaagde besluit nam om de ‘Generale’ af te schaffen, om het gezelschap tafelschuimers, roddelaars en kwaadsprekers thuis te laten, was een directeur van wien men dit gebaar het laatst zou verwacht hebben: Louis Verneuil, wiens Satan, waarover ik u de vorige week berichtte, deze nieuwe periode van het Fransche tooneel inluidde. Het stuk maakt het er niet slechter om. Deze nuttige hecatombe echter is hun niet genoeg en zij willen nog verder gaan. Wij wisten dat het tooneel in Frankrijk een uitsluitend commercieele onderneming vermommingen waarachter deze wantoestand verborgen werd. Het eenige wat den schijn nog redde was de critiek. Een aan handen en voeten gebonden critiek, eene critiek welke men in Holland geen maand dulden zou, maar eene critiek welke zoo niet feitelijk, dan toch in naam doorging voor onafhankelijk. Eene critiek waarover het gros der directeuren zich nimmer te beklagen had. Door welk een aanval van oprechtheid moeten zij bezeten zijn, de schouwburg-leiders, om hunne mishandelde Thalia's, de derde muze en een der drie Gratiën, van het laatste lapje welvoeglijkheid te ontdoen? Ik weet het niet. Welk voordeel verwachten zij ervan, daar zij hunne recettes slechts prijzen? Ik weet het evenmin. Maar zij maakten het plan om ‘hunne’ stukken voortaan enkel commercieel te exploiteeren, om een nieuwe comedie te lanceeren zooals men een nieuw schoensmeer, een electrisch strijkijzer, een koelkast of een kwakzalversmiddel lanceert. Wanneer de vox populi gesproken heeft, bij de vijftigste voorstelling, zullen zij den criticus uitnoodigen, niet eer. Wenscht hij hun product te roemen dan kan dat slechts goed doen. Wil hij afkammen dan kan dat geen kwaad meer. Het leelijkst eraan toe zijn de auteurs die de vijftig niet halen, want hunne litteratuur zal niet eens als minderwaardige koopwaar kunnen worden uitverkocht. Zij verdwijnt spoorloos. Het zou de moeite loonen om een statistiek te maken van de meesterwerken die aanvankelijk niet stegen tot de vijftig, verre vandaar, en later een ongelooflijke carrière maakten. Carmen bijvoorbeeld. Of, om bij het zuivere tooneel te blijven: La Parisienne van Henri Becque, en het heele dramatische oeuvre van Alfred de Musset. Doch de schouwburgdirecteuren zouden mij kunnen antwoorden dat dit de schuld was van de critiek. En wie weet?... Stukken onder dit régime geboren zijn nog niet verschenen. Dat zal hoogstwaarschijnlijk pas voor het volgend jaar zijn, en ondertusschen gaan sommigen, waarover ik nog niet schreef, al aardig naar de vijftig. Zou een comedie, geconstrueerd volgens de jongste wenschen der theaterdirecteuren, commercieeler kunnen aanvangen dan Eve toute nue (Théâtre Michel), dat ik vertalen moet met Eva spiernaakt? De auteur, Paul Nivoix, is een ernstig man, die een paar jaar geleden debuteerde met Les Marchands de Gloire, een wrange en schampere satyre, welke de aandacht trok, het vorig seizoen verder ging met Jazz, waarin een geleerde derailleerde op vrouwelijk spoor, en nu een succes beet heeft met zijne verleidende Eva. Het begint op eene namiddag in een doodgewone chambre d'hôtel. In een banale hotelkamer hoort een bed. In dat bed bevinden zich Madame Jeanne Renouard, uiterst luchtig gekleed, en Monsieur Stephen, lichtelijk vermoeid. Zij, Andrée, en hij, Gérard, zijn voor 't eerst in deze intimiteit. Andrée is traditioneel: de amante die een tehuis zoekt in eene vaste liaison. Gérard heeft over de liefde modernere opvattingen: hij is een petit viveur, bang voor de pantoffels, zonder veel enthousiasme, die zich zoolang mogelijk wenscht te bepalen tot verschillende maar korte avonturen. Hij had zonder twijfel beter gedaan met dit zijne charmante compagne minder duidelijk aan het verstand te brengen, want Andrée is sluw en geslepen. Zij is trouwens verliefd, anders ware zij na de confidenties van Gérard direct vertrokken. Nu veinst zij op het egoïstische voorstel in te gaan: geen vrouw, zelfs geen maîtresse, maar alleen het pleizier. Zij zal het plezier van Gérard deelen zonder meer. Zij huurt van hare laatste spaarduiten, want ze is een verlaten vrouw uit een ongelukkig huwelijk, een knus pied-à-terre waar we haar vinden in 't tweede bedrijf. In tranen en geen Gérard. Deze ontwijkt het home hardnekkig en reist met haar rond in de verscheidene chambres-d'hôtel. Zij openbaart haar verdrietig hart aan een snoezig en grappig kameraadje, eene petite femme, die haar aan 't benijden is om hare installatie en de securiteit van haar minnaar en haar gezellig thuis. Het duurt niet lang of zij storten beiden tranen. Daar gaat de telefoon, die expres werd uitgevonden voor tooneelschrijvers. Gérard vraagt om Andrée. Het kameraadje krijgt een ingeving en speelt kamermeisje. ‘Mevrouw heeft belet’, antwoordt ze langs den draad. ‘Met wie?’ moet er geïnformeerd worden aan het andere eind. ‘Dat kan ik niet zeggen’, geeft ze tot bescheid. Met een gerust en getroost hart gaat ze heen. En natuurlijk verschijnt Gérard, jaloersch, en maakt een scène. Andrée is verrukt. Hij smijt de deur dicht en gaat. Maar het stortregent. Hij komt terug. De pantoffels staan klaar. Een huisjasje haalt ze voor hem uit de kast. Slaat haar armen om zijn hals. Hij aarzelt, hij zwicht, hij blijft. Het derde bedrijf springt jaren over. Andrée en Gérard, nog altijd samen, vervelen elkaar in de eentonigheid van het slaperige, dagelijksche bestaan. Een vriend komt Gérard een prachtig huwelijk voorstellen en als hij slapjes weigert, om Andrée geen leed te doen, zweert hij hem dat zij zich binnen een etmaal troosten zal. Hij behoeft slechts in de aangrenzende kamer te gaan, om af te luisteren hoe ze het nieuws opneemt. De dikke Duvivier, Gérard's vriend, kon geen fataler plan bedenken. Want Andrée, die wijs was en nog wijzer werd, huichelt de grootste onverschilligheid en kondigt op stel aan dat ze rendez-vous heeft met een galant in Italië. Gérard loopt erin voor de tweede maal. Hij is getemd, heeft den plooi te pakken, zit onder de plak der gewoonte. De onhandige vriend maakt zich uit de voeten temidden der klassieke en furieuse ‘huiselijke scène’. Gérard scheurt de Italiaansche uitnoodiging in flarden, brult van jaloezie, ziet overal spoken van nieuwe minnaars en valt ten slotte in Andrée's armen. Zij raapt de snippers op van den reddenden brief en bergt hem in haar boezem. Die snippers kunnen nog altijd dienen voor later. Als Gérard ooit een laatste opflikkering mocht krijgen van vrijheidsliefde... Zoo'n les is niet kwaad en de comedie niet. Maar welke optimisten moeten de schouwburgdirecteuren zijn om nog beter te verwachten als de critiek zal zijn opgedoekt? [verschenen: 30 december 1927] Zaken zijn zaken Parijs, 3 December 1927 Het Fransch verrijkte zich in de afgeloopen maand met een nieuwen term: dédouaneur. Het is een manlijk zelfstandig naamwoord, afgeleid van douane, en beduidt een meneer X., invloedrijk genoeg om koffers en kisten vol effecten, welke onder verdenking stonden van te moeten dienen voor een reusachtige oplichterszaak, en aangehouden waren in de tolkantoren, te doen teruggeven aan hun eigenaar, die een zwendelaar is. Ik bewonder het Fransch, dat eene soepelheid behield alsof het dateerde van eergisteren. Wanneer de taal het volk is dan zijn de oude Galliërs nog verre van versleten of uitgeput. Alleen na den oorlog vermeerderde het idioom zich met een aantal uitdrukkingen welke reeds een klein dictionnairetje apart vormen, kersversch ontsproten aan het moderne leven, wonderbaarlijk pittoresk en die met een ongeëvenaarde precisiteit vertolken wat zij zeggen willen. Het mooiste is, dat ze zoo goed als onvertaalbaar zijn en slechts omschreven kunnen worden wanneer men tracht ze over te zetten. Ik geloof dat van alle talen enkel het Amerikaansch (want dat is bijna geen Engelsch meer) zooveel pit toont. De dédouaneur, die pas zijn naam kreeg, is ondertusschen niet zoo jong meer en dagteekent van het Verdrag van Trianon, dat een vijftal jaren geleden gesloten werd. Dit verdrag regelde een hoop dingen en onder andere het lot der Fransche renteniers die hun spaarduiten hadden afgestaan aan Hongarije. Als de Hongaren ook niet meer denzelfden coupon konden betalen gelijk in den goeden ouden tijd, men wenschte dat zij zich zouden verplichten een coupon te honoreeren welke niet heelemaal gezakt was tot nul. Hetgeen zij beloofden. Wat Hongarije beliefde te doen met hun eigen papier in hun eigen land moesten zij zelf weten. Maar de effecten in Fransch bezit verwierven bij onderlinge overeenkomst eene waarde van honderd francs, en hetzelfde stuk dat te Buda-Pest te geef was voor een dubbeltje, of minder, deed te Parijs tien gulden. Op 11 Mei 1922 publiceerde de Staatscourant der Republiek een decreet, door een minister onderteekend, waarbij de Fransche bezitters van Hongaarsch papier werden uitgenoodigd om hun voorraad binnen dertig dagen en aan bepaalde loketten te laten stempelen, opdat men ze zou kunnen onderscheiden van de rest der keurig bedrukte vellen die veel beloofden doch weinig hielden. En niemand sprak er nog van. De Hongaren hadden een dubbele reden tot zwijgen. Zij vormden weliswaar niet het eenige volk dat met zijn staatsstukken een voordeelige operatie had uitgevoerd door ze te laten kelderen tot de waarde van pak-papier. Wat echter een tikje te voordeelig becijferd leek ten opzichte hunner landgenooten leek een beetje duur ten opzichte der Franschen. Men praatte er dus liever niet meer over. De Franschen zijn een slordig en nalatig volk. Weinigen lazen het verdrag van Trianon of de Staatscourant. Rentenier zijn, was reeds een bitter beroep geworden, en als men daarbij nog alle tractaten moest gaan lezen... Het was trouwens lang geleden dat zij gedacht hadden aan hun Hongaarsch papier, waarvan de eerste coupon sinds jaren ongeknipt bleef. Zelfs degenen die door hunne bank verwittigd werden, marcheerden zonder enthousiasme. Ongeloovig kwamen zij op 't nippertje of te laat. Ook de kranten maakten zich niet druk om het decreet, dat hun lompen een honderdvoudige waarde gaf, ruchtbaar te maken. Bovendien waren er bezitters op reis, vertoefden in verre koloniën. Of de kapitalen waren gedeponeerd in afgelegen buitenlandsche banken. Of er was om eenige reden beslag op gelegd. Of ze lagen verzegeld. Kortom, de stempeling, die in dertig dagen beëindigd had moeten zijn, duurde een beetje langer dan vijf jaren. De tijd om na te denken. Wanneer gij, met deze gegevens voor oogen, niet begrepen hebt dat hier een zaak te doen viel, een op end'op hedendaagsche, schitterende zaak, dan vrees ik dat gij voor één kwart van den Europeeschen handel reddingloos verloren zijt. Zaken, dat is het geld van anderen, zei een Parijsch humorist, die zijn eeuw wist te diagnosticeeren. Waarom zouden dan zaken het geld niet zijn van Hongarije? Zoo redeneerde men te Buda-Pest, te Weenen en te Parijs. Het was een volmaakt eerlijke onderneming. Het betrof geen bedorven spek, verschimmelde conserven, voor het leger in Marokko of voor de verdedigers van Noord-China. Waarom liet Hongarije zijn waardelooze, ongestempelde papieren circuleeren bij tienduizenden? Waarom borg het ze niet op in de safe's, als het geen geld wilde verliezen? Waren de Hongaren daarenboven geen valsche-munters, die Frankrijk voor millioenen schade hadden berokkend? Daar viel een mooie revanche te nemen. Het voornaamste bleef om de onderneming zoo grootscheepsch mogelijk op te zetten. Per slot was het de schuld van het Trianonsch verdrag. Lijkt 't niet ongepermitteerd om de menschen, die het nog lazen, zóó in verzoeking te brengen? De formule voor de moderne, na-oorlogsche affaire lag kant en klaar. Zoek een jongen man van adellijken huize, jong, knap, presentabel en bij voorkeur overladen met decoraties voor heldhaftige wapenfeiten, die tot dusverre niets deed dan het geld verteren zijner familie. Als het geld opraakt, als alle bosschen gekapt en de landerijen verhypothekeerd zijn, zal hij tot de conclusie komen dat hij een bezigheid moet vinden om faire du fric, zooals het heet, den schoorsteen te doen rooken en zijne Buick te onderhouden. Deze jonge edelman geeft zijn naam aan de zaak en wordt toegejuicht door zijne rijke relaties die zeggen: ‘Hij heeft dapper gevochten en weet nu de handen uit de mouw te steken.’ In zijn achtenswaardige schaduw werken twee aarts-gewone stervelingen, rakkers met lange vingers en lange tanden, om den markies, die van geldzaken geen greintje benul heeft, den noodigen raad te schaffen. De Industrie? Veel moeite om een massa belastingen op te brengen. De Groothandel? Altijd geriskeerd. De Kleinhandel? Je dood werken voor niets. Maar we hebben een lading bevroren vleesch liggen van Buenos-Aires, dat we overdoen naar Shanghai. Vijfhonderd biljetten van duizend vallen in de handen van den afstammeling der kruisvaarders. Dat lijkt hem. Beneden zulk een bedrag wil hij zich met affaires niet inlaten. Beneden de vijfhonderd biljetten kan hij evengoed trouwen met de dochter van een laken-fabrikant. Rondom den gedecoreerden ridder groepeeren de mannen met de lange tanden een aantal rijke burgers die geïmponeerd worden door zijn naam, zijn auto's, zijn voortvarende energie, zijn Amerikaansch bureau, en zijn staf van gedecolleteerde typisten met zijden beenen. Hij beweegt zich in milieu's, die, hoewel niet adellijk, tot de beste behooren. Hij wordt snel populair. De dames zijn verrukt over den nieuwen geld- man. Zij praten nog slechts over commissie, over arbitrage op Valparaiso, over scheepsladingen hout in Riga, en morgen over Hongaarsch papier. Want zaken worden overal gedaan, maar tegenwoordig vooral in de salons en in het gezelschap van de beminnelijkste en de bekoorlijkste onzer hedendaagsche gezellinnen. Bij een geweldige affaire echter hooren geweldige politieke invloeden. De tijd wil het: wie uitstekend is in de politiek zal uitstekend zijn in de financiën. En niets valt lichter dan kennis te maken met invloedrijke politici, want bijna allen zijn advocaat, en men treft er geen, die zijn neus niet heeft in eene belangrijke financieele aangelegenheid. Zij zijn trouwens allen zoo eerlijk als goud, versmaden elk persoonlijk voordeel en dulden niet de geringste verdachtmaking hunner faam. Hoe linkscher men ze kiest, hoe praktischer men handelt. Als de gedecoreerde ridder niet op zijn bureau is, moet de gegalonneerde groom den bezoeker kunnen antwoorden: ‘Meneer is bij Painlevé geroepen.’ De socialistische Blum maakt nog een zekerder effect. Anatole de Monzie, die de onderhandelingen leidt over de verloren zeventien milliarden der Russische fondsen, geldt voor bijna onovertrefbaar. Hij vond zijns gelijke slechts in Kristo Rakowsky, die uit de Russische ambassade woedend vluchtte in een auto, zonder afscheid te nemen van zijn Fransche vrienden, om in ongenade te gaan vallen te Moskou. Want Rakowsky was de intimus van Aristide Briand. Hoevelen, die troonen in een modern zakencabinet als ‘attachés aux affaires’ waren, of zijn, in hun vrijen tijd attachés in het cabinet van een ministerie? Meer dan de helft; en ons kent ons. Niets gemakkelijker voor de politie, zult gij zeggen, om een vrachtje dezer lieden, wanneer hun koffie niet zuiver zou zijn, bij den kraag te pakken. Inderdaad. Maar waartoe, onder optimistische menschen zooveel hommeles en heibel? Heel Parijs zou binnen het etmaal overhoop liggen, als alle verdachte zaakjes en zaken moesten worden opgeruimd. De politie zou ongelooflijk slecht georganiseerd moeten zijn, nietwaar?, wanneer zij er na vijf jaar geen lucht van kreeg, dat elke maand kolossalere hoeveelheden Hongaarsch papier naar de banken gesjouwd werd om gestempeld te worden. De politie kijkt rustig toe bij zulke dingen en wacht op de resultaten. Vroeg of laat loopt er een tegen de lamp en dan is het nog tijd genoeg. Alles in de affaire der Hongaarsche effecten, welke reeds de grootste oplichterij heet dezer eeuw, beantwoordt aan bovenstaand schema. Er was een ridder die geld noodig had; er waren de mannen met lange tanden die zaken wilden doen, onverschillig hoe; de aanzienlijke burger, zooals de consul die een erfenis kreeg en onder dekking van den adellijken naam president wil worden van een Raad van Commissarissen in een Naamlooze Vennootschap. Welke? Dat doet er niet toe. Er zijn natuurlijk ook politici. De moeilijkheid bestond slechts hierin om binnen den kortsten tijd zooveel mogelijk papier te verzamelen. Het stempelen ging van zelf. Een der grootste banken, welke haar hoofdgebouw heeft op de Boulevards, had aan het betrokken personeel orders gegeven om alles te stempelen wat gepresenteerd werd, zonder te letten op de hoeveelheid, noch op den toonder. De toonder moest een geschrift teekenen, waarbij hij verklaarde dat het papier reeds vóór het verdrag van Trianon in zijn bezit was. Ook dat deed er niets toe. De bank gaat vrij uit. De employés, die alles stempelden, zitten op water en brood, evenals de ridder en zijn heele compagnie. Op water en brood is evenwel bedoeld bij wijze van spreken. Want de gansche bende geniet van het régime politique, waarover ik u onlangs schreef, en bevindt zich dus in de Santé als bij zich thuis, in afwachting van den dag dat men de affaire fatsoenlijkerwijze in den doofpot kan bergen. Het gaat elke verbeelding te boven hoeveel Hongaarsch papier een vennootschap kan verzamelen welke daarop hare zinnen gezet heeft. En hoevele heele, halve en kwart-Hongaren in Centraal-Europa begeerig waren om hunne bezittingen tegen een redelijke commissie naar Parijs te laten expedieeren, waar zij door het mirakel van een stempel verhonderdvoudigd werden in waarde. Het behoort ook tot de ondoorgrondelijke geheimen, dat onze onuitputtelijke voorraad lange jaren de Parijsche markt kon overstroomen zonder dat iemand argwaan vatte en vroeg waar zij vandaan kwamen. Het is in staat om u alle vertrouwen in financiers te doen verliezen, en de hemel weet hoeveel vertrouwen wij hier ten hunnen opzichte noodig hebben. De zaak was kalm begonnen, heel zachtjes, piano, kwasi om Fransche belangen, welke geschaad heetten, recht te doen wedervaren. Kon het eerlijker en leek het niet op liefdadigheid naar vermogen? Voetje voor voetje, van kring tot kring werd het werkingsveld uitgebreid met een meesterlijk crescendo naar de tallooze millioenen. Ten laatste was de heele maatschappij er bij betrokken. Uw buurman vroeg u in de café's of gij soms in 't bezit waart van Hongaarsch staatspapier. Men ontving, over de post, gedrukte circulaires, welke u aanboden om onregelmatige Hongaarsche effecten tegen goede commissie veilig onder dak te brengen. Als cynisme was dat niet kwaad en men mag het rekenen tot de onbeschaamdheden welke buiten de middelmaat vallen. Doch waar de Fransche politie zich niet wilde roeren, daar werd het Hongarije te kras. Prins von Windischgraetz had Fransche bankbiljetten gefabriceerd om zich te wreken op een gehaten tegenstander en Frankrijk had die valsche munterij hoog opgenomen. Dit was echter nog geen reden om midden in Parijs een fabriek te tolereeren welke een deel der Hongaarsche schuld elken dag verhonderdvoudigde. Want degene die de coupons uitbetaalt was steeds Hongarije, een détail waartegen de heele, halve en kwart-Hongaren die de koopwaar leverden geen bezwaar mochten zien, doch wat een gouvernement dat men met gedrukte circulaires ridiculiseerde niet langer kon dulden. Na langdurige, diplomatieke onderhandelingen werd aan Buda-Pest veroorloofd een vertegenwoordiger te zenden om aan den zwendel een eind te maken. Dit was het resultaat waarop de Parijsche politie vijf jaren wachtte. Zij ontplooit natuurlijk niet het tiende part van den ijver en de roekeloosheid, waarmee zij zich een jaar geleden in de Affaire-Garibaldi wierp. Daarvoor hebben de medeplichtigen gezorgd. En de dédouaneur? Er bestaat hier een contrôle-commissie op circulatie van het kapitaal, een der vele veiligheidsinstellingen welke de dieven een prachtig lustrum lieten vieren. Er bestaan hier ook douaniers, die voor geen enkele som, al ware 't een fortuin, zijn om te koopen. Zij openen koffers vol Hongaarsch papier dat hun verdacht lijkt, weigeren hun visa, bergen den voorraad achter slot en waarschuwen genoemde commissie. Dit zijn douaniers die geen promotie zullen maken. De man met de lange vingers antwoordt hun koelbloedig: ‘Bah! wij kennen een politicus die ze ons zal terugbezorgen.’ Deze mysterieuse dédouaneur, die op zijn beurt door een paar honderd Kamer- en Senaatsleden gedekt wordt, is de eenige naam die in dit verhaal interessant zou kunnen zijn. Men raadt er naar doch niemand weet hem. En niemand zal hem denkelijk ooit weten. De Fransche volksvertegenwoordiging heeft niet meer den heldenmoed uit de tijden van Panama, toen ruim honderd harer leden gecompromitteerd waren - en men gaat naar de verkiezingen. Maar de taal bezit een nieuw woord dat nog lang een raadselvollen klank behouden zal. Mocht gij willen moraliseeren over al deze ongerechtigheid, welke op Frankrijk's gewoonten een lichten blaam zou kunnen werpen, mocht ik u voor deze schaduwkanten een vergoeding schuldig zijn, dan verwijs ik u naar de ontwapeningsrede welke Briand Woensdag 30 November gehouden heeft voor een Kamer, die hem interpelleerde over het Zuid-Slavisch verdrag. Hij gaf de volgende, bewonderenswaardige, zeggen zijn vrienden, ontstellende, zeggen zijn vijanden, maar in ieder geval uiterst markante statistiek: In 1914 bezat Frankrijk 30 slagschepen, in 1927 daarentegen 9. In 1914, 35 kruisers, in 1927 slechts 9. In 1914, 270 torpedobooten, in 1927 maar 68. In 1914, 70 onderzeeërs, in 1927, 68. In 1914 een tonnage van 882.500, in 1927 nog slechts 465.000. En de landmacht? In 1914 stonden 990.000 manschappen onder de wapenen. In 1925 daalde dit getal tot 675.000. Met de reorganisatie van het leger, waaraan gewerkt wordt, zal het staand leger voortaan slechts 450.000 man tellen. Een vermindering van 50 pCt. ‘Kan men - vroeg Briand - zonder onrechtvaardigheid aan Frankrijk verwijten dat het zijne beloften niet vervult? En het is bereid om méér te doen op voorwaarde dat zijn veiligheid verzekerd blijft.’ Zevenhonderdduizend soldaten, voegde Briand hieraan toe, manoeuvreerden dezen herfst, vreedzaam zonder twijfel maar wel-gewapend, in het rijk der Soviets. Gevaar aan de Italiaansche grens? ‘Allons donc. [Zal] Italië zich op Frankrijk werpen? Dat zou in de gansche wereld een kreet van afgrijzen doen opgaan. Dat is onmogelijk.’ Het is dezelfde Briand die op 31 Juli 1914 verklaarde aan Stéphane Lauzanne, hoofdredacteur van de Matin: ‘Het eenige wat ik weet, is dat de Duitschers ons den oorlog niet zullen verklaren. 't Zijn geen idioten. Zij redeneeren, de Duitschers. Het zijn geen gekken...’ De kwestie of Italië zich ooit op Zuid-Slavië zal werpen, of omgekeerd, is niet aangeroerd. En tot heden wilde niemand antwoorden op de vraag, welke verplichtingen voor de eerste eventualiteit Frankrijk op zich nam in een verdrag, dat niet enkel de Franschen verontrustte. Maar Frankrijk heeft zich na 1914 voor de helft, en voor méér dan de helft, ontwapend, en welke natie van den aardbol mag hetzelfde beweren? [verschenen: 7 januari 1928] Vervolg van Dr. Voronoff's geheim Parijs, 10 December 1927 Maurice de Waleffe, groot-journalist en arbiter elegantiarum (die verleden winter de korte broek lanceerde), opperde in het begin van December in Le Journal het plan eener rondvraag over de resultaten der verjongingsoperatie. Onder de patiënten natuurlijk. Het idee der herleefde jeugd, waarvoor Goethe den duivel in eigen persoon noodig had, zweeft in de twintigste-eeuwsche lucht, en er gaat geen week voorbij, of er komen geruchten uit Londen, Weenen of New-York, over vooraanstaande personen die hun lichaam lieten vernieuwen. De laatste, die over de tong ging, was de ruim zestigjarige zuster van den Duitschen ex-keizer bij haar huwelijk met den ruim twintigjarigen Rus. Er kan ook geen bejaarde persoonlijkheid in letteren, kunst of politiek eenige ongewone activiteit vertoonen, of de humoristen van Montmartre maken hun veronderstellingen. Sinds dr. Voronoff zijn ontdekking deed, werden meer dan duizend menschen verjongd, zij loopen onder ons rond, en alle positieve, controleerbare berichten blijven ontbreken. Wij weten dat Guillaumin, een der beroemdste voorgangers der impressionisten, zich op zijn 84ste jaar heeft laten cureeren, toen hij reeds zoo goed als dood was. Hij won er drie jaren mee, voltooide nog verschillende schilderijen, welke op de markt goed geprijsd staan, en ontsliep kalm op zijn 87ste. De romanschrijfster Colette heeft opzienbarende lezingen gehouden over een geneeswijze, waaraan zij herboren energie en jeugd dankte. Doch deze twee beroemdheden heroverden het leven door overtapping van versch, jong bloed, een andere methode dan die van dr. Voronoff, en waarop de spotters, schijnt het, geen vat hebben. Van Maurice de Waleffe's rondvraag is natuurlijk niets terecht gekomen. Noch Freud noch Havelock Ellis schijnen in deze terughouding verandering gebracht te hebben. Onder de overwegingen, welke de moderne Fausten stemmen tot die gereserveerdheid, weegt de moreele factor trouwens het lichtst, en ware deze het eenige beletsel, ik geloof dat het reeds lang uit den weg zou zijn geruimd. Wij hebben veel meer moeite om te wennen aan den aap en om te accepteeren, dat eene dierlijke substantie, en daarenboven de substantie van een dier, dat wij slechts kunnen zien als een beklagenswaardige mislukking van ons eigen mensch-zijn, zich vermengt met ons intiemste wezen. Wij huiveren een beetje voor den ‘aap’ en duchten instinctief ons op een keer bij clair de lune terug te vinden in de kruin van een boom, bezig met een hymne te zingen tot de maan. Dit gebeurde echter nog niet en is slechts een idee voor een roman. Maar de voornaamste reden, welke Voronoff's genezenen weerhoudt van bekentenissen, is het zonderlinge feit, dat wij ons moeite moeten doen om de kuur niet te beschouwen van den komischen kant. Wij voelen een obscure neiging om een verjongd mensch te diskwalificeeren. Hij verkrijgt door Zijne regeneratie voor onze onwennige begrippen tegelijk iets demonisch en iets belachelijks. Het schijnt mij zelfs toe, dat wij onzen schroom voor het demonische enkel kunnen overwinnen door er mee te lachen. De middeleeuwsche legende, dat wij ons eene nieuwe jeugd slechts kunnen koopen tot den prijs onzer ziel, welke wij bij contract afstaan aan Mefistofeles, deze legende zit zoo diep in ons bloed, dat men zich afvraagt, of zij misschien, evenals andere sprookjes, berust op feiten, welke in een prae- historisch verleden, waarvan geen documenten bleven, geconstateerd werden. Doch wat er ook van zij, wij hebben het grootste ongelijk door de experimenten van dr. Voronoff niet au sérieux te nemen. En wat Satan betreft: Goethe voelde zelf levenslang dat hij Faust niet onverlost kon laten in de baarlijke klauwen van Mefisto. Het tweede deel eindigt dan ook met een Hemelvaart: ‘Das Unzulngliche, Hier wird's Ereignis; Das Unbeschreibliche, Hier ist es gethan!’ Bij voorloopige afwezigheid van andere getuigen heeft dr. Serge Voronoff zelf zijne resultaten, toekomstverwachtingen en bevindingen gepubliceerd, en zijn boek La Conquête de la Vie’ 44 - De Verovering van het Leven - is zoo pas verschenen. Het behelst geen absoluut nieuwe feiten, wat mij op een domein als dit eer een geruststelling lijkt. De officieele wetenschap, de diverse geneeskundige faculteiten hebben feiten, die reeds oud zijn, nog niet aanvaard, en het publiek volgt de evolutie zonder zich te haasten. Nieuwe gegevens zouden voorbarig en onwelkom zijn. Het behelst evenwel ervaringen en observaties over een werkkring, welke begon in 1917 en zich in de onverwachtste richtingen uitbreidde. Wie het menschelijk materiaal, waarop dr. Voronoff zijne kunst uitoefende, te subjectief vindt, te ongeloofwaardig, te toegankelijk voor autosuggestie, treft in dit boek een aantal notities over beesten, die zich niets kunnen inbeelden en waarbij twijfel is buitengesloten. Mocht vroeg of laat, en om de een of andere reden, de toepassing van Voronoff's methode onraadzaam blijken voor den mensch - hoewel tot deze vermoedens geen enkel motief voorhanden is - hare beteekenis voor den landbouw, ook voor den kolonialen landbouw, werd reeds geconstateerd in de korte spanne tijds die ligt tusschen hare ontdekking en hare verbreiding. De wereld-productie van wol is lager dan de consumptie, wat de wol duur maakt. Er zijn weinig landen welke voor dit artikel geen schatting betalen aan Engeland. Frankrijk, hoewel het ongeveer 30 millioen schapen telt, importeert elk jaar voor bijna vier milliard. In mijn eerste artikelen over de verjongingskwestie van Augustus 1926 - schreef ik u reeds dat Voronoff een middel in overweging had om de rammen te ‘survitaliseeren’, d.w.z. hen te voorzien van een derde reproductieve klier, om zoodoende een ras te kweeken, dat èn meer vleesch èn meer wol zou voortbrengen. Het Fransche gouvernement bezit in Algiers een kudde van 3000 koppen, welke het beschikbaar stelde voor de proefnemingen, die in 1924 begonnen. De survitalisatie werd verricht door twee gewone veeartsen onder toezicht van Voronoff, die hun zijne techniek had onderwezen. Op het eind van het vorige jaar hebben de diensten van veeteelt van het Algiersche gouvernement hun eerste rapporten uitgebracht, welke Voronoff heeft doorgezonden aan de Fransche Maatschappij tot Bevordering der Wetenschappen te Lyon. Het gemiddelde gewicht der rammen, die geënt waren op den leeftijd van tien maanden, bedroeg bij hun tweede jaar 68 kilogram 500. De niet-geënte rammen wogen 61 kilogram 300. De survitalisatie leverde dus een winst van 7 kilogram 200, wat een vermeerdering beduidt van nagenoeg één achtste. Wat de wol betreft, was het gemiddeld gewicht der vacht van een geënten ram 3 kilogram 750, terwijl het gemiddelde van een niet-geënten ram slechts 3 kilogram 100 bedroeg, hetgeen een winst beduidt van 600 gram per schering, of ongeveer één vijfde. De rest is van nog [grooter] beteekenis. Deze gesurvitaliseerde rammen hadden reeds lammeren geteeld, die op 't moment van het rapport vijf maanden waren. Die lammeren wogen (bij absoluut gelijke voeding) 38 K.G. 200, terwijl lammeren van ongeënte rammen slechts 30 K.G. 100 wogen. Het gemiddeld gewicht van de vacht der eersten was 980 gram, van de tweeden slechts 680, wat voor een beest van vijf maanden reeds een winst vormt van 300 gram. In 't begin van dit jaar is dr. Voronoff naar Algiers teruggekeerd om de resultaten nader te controleeren. De wol-productie der geënte soort is onveranderlijk één zesde hooger dan die der niet-geënte soort; de vleesch-productie is onveranderlijk één vijfde hooger. De landbouw-ministeries van Engeland, Spanje, Italië en Argentinië zonden reeds commissies naar Algiers om het procédé te bestudeeren. Dr. Voronoff heeft gelijksoortige proefnemingen verricht op varkens om zich ervan te vergewissen of men door toevoeging van een derde teeltklier het gewicht aan vet dezer dieren zou kunnen verminderen ten voordeele van het gewicht aan vleesch. Een Fransch varkensfokker stelde zijn stapel tot Voronoff 's beschikking. Het op den leeftijd van zes weken geënte varken woog acht maanden later 123 K.G., het ongeënte, bij strikt dezelfde voeding, 115 K.G. 500. Een vermeerdering dus van 7 K.G. 500. Op een ganschen veestapel toegepast, zou dit voorshandsche resultaat reeds een niet te versmaden batig saldo kunnen leveren bij een minimum van onkosten. Een enkele ram bespringt gemiddeld vijftig schapen. Bij een kudde van duizend koppen zou men dus slechts 20 rammen behoeven om na één jaar duizend geregenereerde individuen te verkrijgen, wier productie één vijfde en één zesde hooger is. Daar het entings-effect bij rammen gemiddeld drie jaren van kracht blijft, zullen 20 rammen hunne super-productieve eigenschappen overbrengen op 3000 schapen. De enting dezer twintig rammen kan door twee veeartsen verricht worden in twee dagen, terwijl het materiaal bij elke kudde in overvloed aanwezig is. Bij de winst vergeleken, vertegenwoordigen de kosten dus een nietige uitgave. De beroemde verjonger bestudeert op het oogenblik het voor alle koloniën nijpende vraagstuk, om een middel te vinden, dat aan de lastdieren der tropen den bouw, de kracht, het uithoudingsvermogen en de arbeidspraestatie zal kunnen verleenen der lastdieren, die leven onder gematigd klimaat. Hij heeft zich tot dit doeleinde begeven naar Fransch West-Afrika, welks economische ontwikkeling de grootste belemmeringen ondervindt door de physieke minderwaardigheid van den veestapel. Hij zal ditmaal niet enkel opereeren op de klieren der reproductieve organen, doch op de klier, welke den groei van het beenderenstelsel bevordert en die zich bij mensch en dier bevindt onder de hersenen tegen het mond-verhemelte. Bij natuurlijke hypertrophie van dit orgaan, of bij kunstmatige survitaliseering, verkrijgt het organisme een abnormalen omvang; handen en voeten worden enorm; de kaken bereiken ongekende verhoudingen; de ontwikkeling der spieren neemt aanzienlijk toe en het geheele gestel vertoont eene buitengewone kracht. Dr. Voronoff hoopt met deze operatie, gevoegd bij die van de schildklier en van de teeltklier, een veeras te realiseeren, dat voor de economie der meeste koloniën zeldzame horizonten zou openen. Op verschillende plaatsten van West-Afrika, o.a. te El-Oealadji bij Tomboectoe, zijn entings-stations opgericht, waar het vee der inboorlingen wordt samengedreven om gesurvitaliseerd te worden. Men zal nog een paar jaren moeten wachten alvorens betrouwbare rapporten tegemoet kunnen worden gezien. Het komt mij echter voor, dat de landbouwdiensten van elk land, dat koloniën bezit, waar het fok-materiaal dikwijls met zware kosten moet worden geïmporteerd, eene nalatigheid zouden begaan, wanneer zij deze experimenten niet volgen met de grootste aandacht. Dit alles is wonderbaarlijk, doch normaal. Men ent wijnstokken en boomen; waarom zou men niet enten in de animale wereld? De zaak schijnt mij bijna diaboliek te worden en een tikje monsterachtig, waar dr. Voronoff voorstelt om niet alleen jonge dieren te survitaliseeren, doch ook kinderen. Niet enkel zwakke, doch vooral ‘intelligente, werkelijk begaafde kinderen, om hunne waarde te intensifieeren’. ‘Men slaagt erin’, zegt hij, om door de enting van jonge rammen opperlammeren te verkrijgen; waarom zou men geen ras van opper-menschen scheppen, begaafd met physieke en intellectueele capaciteiten, welke de onze verre zouden overtreffen? Deze concepties schijnen zonderling en op het oogenblik nog revolutionnair; doch er bestaat geen enkele reden, waarom zulk een poging niet zou worden beproefd. De enting is een volmaakt onschadelijke operatie, welke geen enkel gevaar meebrengt, evenmin geheele verdooving eischt, en de eerste moeder, die mij haar kind wilde toevertrouwen met dit doel zou in de geschiedenis der menschheid misschien een nieuwe bladzijde schrijven.’ Wie weet? Maar wie zal bij zijne kinderen de verantwoordelijkheid aandurven voor eene revolutie in het gestel, waarbij eene duistere en niet te raden toekomst op 't spel staat? De eerste twee mannen, vertelt Voronoff, en het zal u verbazen dit te lezen, die den moed hadden de verjongingskuur te ondergaan, waren een ingenieur en een priester, wier reproductieve organen het slachtoffer waren geworden van de tuberculose. De priester was een zeer bekend prediker. In de eerste jaren na de verwoesting der levenscellen had hij, wegens den voorraad der in het organisme opgehoopte afscheidingsbestanddeelen, geen noemenswaardige verandering bemerkt. Na vijf à zes jaren verloor hij langzamerhand het geheugen, alle physieke kracht en elke geschiktheid tot intellectueelen arbeid. Te midden zijner preeken moest hij van vermoeienis knielen om krachten te verzamelen en den loop zijner gedachten te hervinden. Hij werd gered door de operatie, en Voronoff voegt aan zijn verhaal de volgende philosofische bespiegeling toe: ‘De apen-klier, gebruikt om de zijne te vervangen, was ditmaal bestemd om een gewijde zaak te dienen, daar zij een heilig man in staat stelde zijne hooge zending te vervullen bij hen, die hij terugvoerde tot de godsvrucht en tot de verheven beginselen der moraal.’ Voronoff insisteert gaarne op het moreele karakter zijner operatie en verzekert, dat hij op de duizend personen, die hij verjongde, er nauwlijks zestig heeft aangetroffen, die de enting vroegen voor wat de Franschen noemen la bagatelle. De eerste vrouw, die hij verjongde, was kostwinster van haar blinden zoon, die haar niet wilde verlaten. Met gelijke voorkeur insisteert hij op de sociale strekking zijner ontdekkingen: wanneer men hem volgen wil, zullen binnen afzienbaren tijd geen oude mannen- en vrouwenhuizen meer ten laste zijn der maatschappij. Hij voorspelt degenen, die zich willen toeleggen op de apenfokkerij, de zekerheid van een fortuin, dat binnen weinige jaren gewonnen kan worden. De Chimpansee, onbeschermd tegen de menschen, onverdedigd tegen de stieflijke moeder natuur, vermenigvuldigt zich niet en dreigt uit te sterven. De jagers, die hem levend en ongewond moeten vangen in de oerwouden, vragen exorbitante prijzen per exemplaar, want de Paters van den Heiligen Geest, Voronoff's eerste en belanglooze leveranciers, hebben hunne bemiddeling moeten staken. Het schijnt dat zoowel de Fransche als de Italiaansche Riviera uitstekend geschikt is voor de apen-fokkerij, en Voronoff zelf heeft een modelboerderij opgericht te Menton, in een ideaal klimaat, waar eene apen-kolonie gekweekt wordt, uit welke een verouderende menschheid herleving putten kan. Zijn boek, waarvan ik eene vertaling in het Hollandsch wenschen zou, bevat een aantal belangrijke raadgevingen en de nuttigste wenken. Mocht een der lezers een kostbaren fok-stier of fok-hengst bezitten, die naar het einde zijner reproductieve jaren loopt, hij wachte niet met de verjonging tot de uiterste grens bereikt is. De ouderdom veroorzaakt meestal eene bedenkelijke broosheid van het beenderenstelsel en daar het beest zich gewoonlijk tegen de operatie verzet, riskeert men een breuk van het bekken, de pooten of den nek. Voor menschen, zoowel mannen als vrouwen, is het raadzaam, wil men het sterkste effect bereiken, om niet te wachten tot het verval intreedt en de verkalking hare verwoestingen heeft aangericht in de weefsels. Voor vrouwen is de gevaarlijke leeftijd, voor mannen tusschen de 50 en 60 het aangewezen moment. De bewering dat de grijsaard, die zich laat verjongen, zonder hoop op redding terugvalt in de misères van den ouden dag, wanneer het effect der chirurgicale interventie uitgeput raakt, is een leugen en een legende, verzekert Voronoff. De enting kan herhaald worden tot een limiet, welke men op het oogenblik nog niet kent, en met alle garantie, wat betreft het succes. De officieele geneeskunst heeft eveneens beweerd, dat de ingeplante elementen zich niet organisch acclimatiseerden. Om de tegenstanders te overtuigen van de ongegrondheid dezer opinie, heeft een Spaansch dokter, in tegenwoordigheid van een aantal collega's, zich door Voronoff drie jaren na de enting laten opereeren. Het nieuwe orgaan werd gevonden in een toestand van volkomen adaptatie en van frisch leven. Over den invloed der eventueele procreatie, op de mogelijke nakomelingschap dus, wordt ook in dit boek nog niet gesproken, hoewel Voronoff verhaalt dat hij getuige was bij het huwelijk van een zijner patiënten. De verschillende getuigenissen, welke door Voronoff geciteerd worden, dragen ondertusschen alle het accent van mirakelen en het lijkt mij ongeoorloofd om te veronderstellen, dat zij zouden berusten op onwaarheid. Een belangrijke schrede op den moeilijken weg naar een minder rampzalige menschheid schijnt inderdaad en onbetwijfelbaar gedaan te zijn. Na de publicatie der eerste artikelen in dit blad vroeg mij een bevriend dichter, op het perron van een Parijsch buurtstationnetje, wat ikzelf doen zou, wanneer de tijd eenmaal was aangebroken. Zoolang men gezond is, kan men bezwaarlijk zeggen, wat men doen zal in dagen van ziekte. Maar het is prettig om de toekomst veilig te weten en de keus te hebben. Ik geloof ook dat iedereen er baat bij vinden kan om van den ongestoorden vooruitgang deze wetenschap op de hoogte te blijven. [verschenen: 14 januari 1928] Harmonie der sferen Parijs, 17 December [1927] Het zou mij spijten wanneer over eenigen tijd bleek dat de voornaamste gebeurtenis van dit jaar plaatsvond in de eerste helft van December en dat ik er niets van merkte. Ik bedoel het verbazingwekkende instrument der aetherische golven, dat professor Theremin uit Leningrad meebracht en waarmee hij de weerbarstigste luisteraarsters, die voor geen enkele hemelsche of aardsche stem plegen te zwijgen, gecharmeerd heeft. Dit is zonder twijfel een prestatie, maar om u de waarheid te zeggen, ben ik over het antenne-orgel noch verrukt noch verbaasd. Givelet, vice-president van de Fransche Radio-Club, demonstreerde reeds op 9 Juni in het Trocadéro, hoe men met een lamp van drie elektroden - welke oscillaties van hooge frequentie voortbrengt - muziek kan maken zonder bemiddeling van eenig muziek-instrument, en hoe zulk een lamp direct gekoppeld kon worden aan een telefoon of een spreekhoorn. Dit is de eene helft der uitvinding. De andere helft hebt gij zelf iederen dag kunnen ontdekken, wanneer gij draait aan de knoppen van uw draadloozen post en gij vindt niet onmiddellijk de juiste golflengte om het concert op te vangen dat gij wenscht te hooren. De meest furieuse en mirakelsche geluiden ontsnappen aan uw spreekhoorn, alsof alle monsters rendez-vous hadden in uw apparaat. De populaire verklaring van dit fenomeen is, dat de golven moeite hebben om zich een weg te banen door een slecht gestemd toestel. In werkelijkheid komt het voort uit de ontmoeting van twee verschillende soorten van golven, die de techniek eene interferentie noemt: uw post is niet alleen ontvanger, hij is ook zender. Men heeft niet getalmd om dit curieuse verschijnsel praktisch te benutten tot bescherming van brandkasten, welke men voorzag van een zendpost. De nadering van elk lichaam, dat de eigenschappen bezat om het elektromagnetisch veld te beïnvloeden, was voldoende om de lawaaierigste interferenties te veroorzaken. Een inbreker werd op staanden voet gesignaleerd. Maar 't ongeluk wilde dat het toestel ook alarm sloeg wanneer een muis of een rat voorbijging. Combineer deze twee helften, speel muis of inbreker, maar met overleg, maar volgens de gebruiken der toonkunst, en gij hebt het verbluffende instrument, waarmee professor Theremin uit Leningrad kwam. Ik ben er niet zeker van of het idee om een gewone timmermanszaag te promoveeren tot orchest-instrument, en zaag-concerten te geven zooals wij het vorig jaar bijwoonden, niet een veel genialer idee was. Die zaag wordt nog iedereen avond met gevoel bespeeld in ‘Het Venijn’ van Henri Bernstein. Die zagen vindt men in de muziekwinkels of bij den ijzerhandelaar. En al kondigt professor Theremin aan, dat hij patent gaat nemen op zijne uitvinding, dat hij ze voor een half millioen dollars gaat verkoopen aan een Amerikaansch consortium, over een paar weken zal de radio-rubriek u leeren (wanneer het niet al gebeurd is) hoe iedereen met twee antennes (de een vertikaal en rechts voor de toonhoogte, de ander, links, horizontaal en ringvormig voor toon-volumen) en met zijne twee armen het ‘Wilhelmus’ of de heele verzameling van ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’ kan tooveren uit de lucht en de installatie zelf kan fabriceeren. Het schip der Groote Opéra zal niet volloopen tot den nok met menschen die voor u zwijmelen, doch uwe kunst zal daarom niet minder zijn dan die van professor Theremin. De lange, magere, ascetische Rus bleek niet muzikaler dan de Eva Bonheur's die op hare bovenverdieping met één vinger een koraal spelen op haar harmonium, en hij musiceerde op een manier, welke de leden van het Concertgebouw-orchest ‘strooperig’ of ‘kwijlerig’ zouden genoemd hebben. Zijn sferen-orgel kan in een ommezien zwellen van het zachtst gemurmel tot het brullendste fortissimo, het kan behalve de gewone heele en halve tonen van het Westersch muziek-systeem, ook kwartintervallen, vijfde en achtste of andere toontrappen produceeren, wat gelijk staat met te zeggen dat het de onmogelijkste glissando's kan uitvoeren. De vroegere Tziganen, toen er nog geen Jazz was en geen negers, muntten daarin uit, wanneer ze hem een beetje ‘om’ hadden; doch ik verzeker u dat hun streek koud en maagdelijk was, vergeleken bij de toon-verbindingen welke ontrijzen aan de ascetische armen van prof. Theremin. De ‘heilige Caecilia met hare trawanten’ uit Mahlers Vierde Symphonie moet er in hare hooge en serene regionen ontsteld van opkijken. Er bestaat slechts één schepsel, dat in de kunst van glissando's en vibrato's de Russischen ingenieur evenaart. Het is de kat die op sommige April-avonden geen raad weet met haar overkropt gemoed. Lijkt het u niet merkwaardig dat het modernste en meest aetherische instrument juist het meest gevoelige moet zijn? Ieder is op de uitvinding aangevlogen en ieder verwacht er eene volledige omwenteling van in de muziek, zelfs achtenswaardige componisten. Het is de eerste keer niet dat men de muziek wil omwentelen van haar streng-mathematische basis en met melancholie herinnerde ik me de demonstraties in Hollandsche concertzalen van een gedocterd uitvinder uit Hoorn, die alle muziek-instrumenten wilde vervangen door sirene's, niet de zeemeerminnen, doch de bekende sirene's van pakketvaarders en fabrieken, en orgels en orchesten wilde oprichten van louter sirene's. Het is al eenigen tijd geleden en de muziek bleef dezelfde kunst, ontsproten uit den galm van Apollo's boogkoord, welke Pythagoras wiskunstig rangschikte in maten van getallen, die hij voor heilig hield en die nog steeds heilig zijn; ontsproten eveneens uit de fluit van Pan verdeeld naar dezelfde verhoudingen als Apollo's boogkoord. En de Harmonie der Sferen, vertelde Pythagoras, is geordend naar dezelfde eeuwige getallen. De sirene nu, was weliswaar een bescheiden instrument met bescheiden middelen voortbewogen en bezat niets van het goochelaarsachtige karakter van prof. Theremin's aether-speeltuig, zij werd ook niet getokkeld met hypnotische handgebaren. Toch heb ik er gelijksoortige andante cantabile's op gehoord als de Rus speelde op zijn antennes, en toch deed me de nuchtere sirene op dezelfde wijze denken aan katten in de eerste lauwe lente-nachten, als het magisch kastje met de voelhoorns. Alles is mogelijk, doch ik kan me moeilijk een orchest voorstellen van niets dan spreekhoorns, waarachter de diverse violen, hobo's, trompetten, clarinetten, bazuinen, pauken en bekkens, een koor van sopranen, alten, tenoren en bassen (want prof. Theremin beweert dat hij àlle geluiden zal kunnen nabootsen als zijn toestel geperfectioneerd zal zijn), niets dan spreekhoorns, waarachter de verschillende executanten met hun armen zouden staan te zwaaien en met hun handen teedere of forsche vibrato's zouden staan te maken om de Negende van Beethoven te vertolken. Het is een idee om een beetje bij te lachen. Zal ooit de dag aanbreken, dat danseressen en dansers van een ballet hunne armen en beenen gebruiken als condensators, en dat men hunne evoluties verklankt hoort in den spreekhoorn? Zal het ooit geschieden dat eene pantomime gespeeld wordt voor antennes, en niet stom meer is? Ik vrees dat het meest symmetrische en meest harmonische of eurytmische ballet eene afschuwelijke en onverdraaglijk cacophonie zou verwekken, en dat het aardige mimo-drama van Pyramus en Thisbe uit Shakespeare's Midzomernachtsdroom eene serenade zou veroorzaken waarbij leeuwen en tijgers op de vlucht zouden slaan. Doch al konden deze twee veronderstellingen verwezenlijkt worden, dit zou niet de geringste omwenteling teweeg brengen in de wetten der toonkunst. Sinds Pythagoras werden een ontelbaar aantal instrumenten bedacht en weer afgeschaft. De muziek bleef in haar wezen even onveranderlijk als de legendaire Harmonie der Sferen. Wanneer echter voor het radio-orgel eene voorspoediger toekomst beschoren ligt dan voor wijlen de sirenen, zie ik andere gevaren en revoluties dan artistieke. In onze hoe langer hoe muzikaler wordende eeuw krijgt de mensch voor het eerst een instrument cadeau, waarop hij zonder de minste kennis, zonder de minste moeite, zijn hart kan luchten in alle toonaarden zijner keuze. Ik denk met erbarmen aan de buren van den maniak aan wien de zomerstilte en bedrogen liefde eene hartverscheurende melodie zal ontrukken in vijfde of achtste intervallen, die met armen en handen een ‘Merck toch hoe sterck’ zal trachten te gesticuleeren. Wanneer een grappenmaker zich bedient van de golvendoos wordt zij een nachtmerrie. Naast haar zefier-geruisch bezit zij accenten van een wildheid en woestheid, kan zij blaffen, brieschen, bulken en janken met een geweld en met verschrikkingen, waarbij vergeleken het gezamenlijk gillen en joelen der stoomfluiten en sirene's in een haven op oudejaarsnacht een liefelijk adagio beteekent. Een paar radio-orgels zullen een wijk onbewoonbaar kunnen maken. In afwachting van deze revolutie in de muziek praat men over een andere, want er kan in onze dagen niets meer gebeuren, of men ziet alle bestaansvormen ondersteboven gekeerd. Parijs heeft, voor het eerst sinds een eeuw, een waardige concertzaal, zooals Londen, New-York, Amsterdam of Rome bezitten, en men verwacht er wonderen van. Het is ongelooflijk, doch behalve de Salle du Conservatoire, welker ruimte en podium voor de moderne werken te klein was, telde Parijs geen enkele concertzaal, die aan de eenvoudigste eischen van comfort of acoustiek voldoen kon. De Salle Gaveau, vrij klein en middelmatig van klank, was behalve de Salle du Conservatoire, een juweel van ouderwetsche interieurkunst en een unicum van acoustiek, het eenige lokaal dat gebouwd was met de bedoeling om er in te musiceeren, en voor de rest zochten de vier of vijf orchesten hun toevlucht in slecht-klinkende, ongerieflijke schouwburgen. Toen zich dus de firma Pleyel in de rue Rochechouart, te midden van oud- Parijs, te eng behuisd vond, en in den Faubourg St. Honoré een monumentaal gebouw oprichtte, dat beter beantwoordt aan den roem der piano-constructeurs en aan de zich steeds uitbreidende productie, lag het voor de hand, dat de energieke leiders der firma van de gelegenheid gebruik zouden maken om als annex hunner magazijnen en winkels een muziektempel te stichten welke alle bestaande concertzalen, niet alleen van Parijs, doch van alle hoofdsteden der wereld, in doelmatigheid en artisticiteit zou overtreffen. De chef van de firma Pleyel, de heer Gustave Lyon, is een specialist in alle vraagstukken der acoustiek, wiens advies van alle hoeken der aarde gevraagd wordt voor bedenkelijke gevallen. Want zooals het bijna onmogelijk is om een kunstmatige echo te maken, zoo moeilijk bleef het om eene zaal te construeeren met een perfecte acoustiek. Ik geloof dat van onze tijdgenoten Gustave Lyon de eenige is, die op dit gewaagde gebied berekeningen kan maken welke nooit falen. Zijne nieuwe concertzaal werd niet alleen volmaakt van klank in hare normale, enorme afmetingen, men kan door een vernuftig scherm hare ruimte naar wensch verminderen zonder dat de acoustiek nadeelen ondervindt. Wanneer men bedenkt dat het parterre zacht-glooiend is, het plafond kegelvormig, dat twee diepe balcons in den achtergrond zich over een deel der toehoordersruimte heenbuigen, zal men willen erkennen dat geen enkele moeilijkheid ontweken werd. Het resultaat is des te opvallender: er bevindt zich in deze zaal geen enkele plaats, vanwaar men het podium niet compleet kan overzien, vanwaar het zachtste pianissimo niet gehoord kan worden met een zoo absolute duidelijkheid alsof het instrument zich naast u bevindt. Het vraagstuk der verlichting vond een even savante als smaakvolle oplossing. De decoratie is bijna volkomen vlak, half in mat-goud, een beetje streng en sober voor Fransche oogen, doch van een stemmigheid, welke met de muziek harmonieert en welke andere naties sinds lang een eisch leek, een eisch trouwens welke bij die andere naties hoogst zelden vervuld werd. Behalve de groote zaal heeft men bovendien twee kleine zalen: eene Salle Chopin en eene Salle Debussy, welke in elk opzicht de groote evenaren. Dit is evenwel nog niet alles. Het geweldige gebouw bevat ateliers voor schilders, tentoonstellingslokalen en een aantal smaakvolle studio's, die voor kunstenaars en pianisten te huur zijn. Wie in Parijs logeerde en af en toe een goede piano wilde bespelen voor zijn plezier of voor zijn studie, moest zich behelpen met kelder- of zolderruimten welke de verscheiden firma's voor dit doel reserveerden. In het nieuwe gebouw Pleyel zult gij voortaan een behagelijke kamer en een voortreffelijke piano vinden. Het geheel heeft tweeëntwintig millioen gekost. Men verwacht er wonderen van, zooals ik zei. Welke? De Fransche orchesten leiden een bedreigd en armoedig bestaan. In tegenstelling tot onze orchesten, die een vast inkomen hebben, worden zij betaald per uitvoering en per repetitie. Hoe minder repetities, hoe grooter batig saldo. Hoe omvangrijker zaal, hoe meer recette. Een eerste violist bij een van de beroemdste Parijsche orchesten verdient per jaar nauwelijks tweeduizend francs, d.i. tweehonderd gulden. Subsidie krijgen zij niet of ternauwernood. Alle orchesten zijn gedwongen om te spelen op de recette en dit oefent op hunne programma's een deprimeerenden druk uit, waaraan geen kans bestaat om te ontsnappen. Het gebrek aan repetities drukt de kwaliteit der uitvoeringen. Wil Parijs de muziekstad blijven welke het sinds de middeleeuwen onafgebroken was, dan moeten de economische omstandigheden, waaronder men sinds den oorlog lijdt, radicaal gewijzigd worden. Dit is het wonder, dat men verwacht van de nieuwe Salle Pleyel. Maar hoe bewonderenswaardig ook, ik vrees dat zij voor deze bestemming ontoereikend zal zijn. Het voornaamste wonder is in Frankrijk immer, dat men, tegen alle klippen op, uitkomsten verkrijgt, welke elders, en onder onnoemelijk beter verhoudingen, tot de onmogelijkheden behooren. [verschenen: 21 januari 1928] Onder letterkundigen Parijs, 24 December 1927 Wanneer de kitteloorige afstammelingen der Noormannen niet boos geworden waren, en onmiddellijk een prijs ingesteld hadden van tien duizend kronen voor het werk, dat op de beste wijze de deugden der Vikings beschrijft, zou ik naar den Prix Goncourt van dit jaar niet hebben omgekeken. De tien leden der Académie Goncourt bekroonden volgens het résumé der dagbladen een charmanten en malicieusen roman (malicieus in den zin van guitig) en 't is van openbare bekendheid, dat er elken dag een schelmsch en aardig boek verschijnt. De onbekende auteur, Maurice Bedel, had zich voorgenomen om vóór de veertig niet aan kunst te doen en hield bijna woord. Hij is twee-en-veertig en publiceerde slechts een gedichtenbundel, welke dateert van 1913 en dien niemand las. Hij wilde het leven kennen alvorens er over te schrijven, en hoewel dit oogenschijnlijk blijk geeft van degelijkheid, moet men er zich over verheugen, dat een massa kunstenaars, en bij voorkeur de grootste, deze meening niet waren toegedaan. Wij zouden een aantal meesterwerken gemist hebben, want verschillende hunner stierven precies vóór hun veertigste, en niemand zou durven staande houden dat zij het leven niet kenden. Men kan Maurice Bedel, die gefortuneerd is, feliciteeren, dat hij zich de weelde eener aparte studie kon veroorloven, doch zijn standpunt lijkt noch overtuigend, noch aanmoedigend en ik zou zijn verhaal niet hebben opengesneden, hadde de verontwaardiging van een energiek en sportief ras mij niet verleid. Zoo is de menschelijke natuur: Toen de bewoners van Oslo, Bergen en Trondjhem proclameerden: ‘Uni is niet het Noorsche jonge meisje’, ben ik dezen Jérôme, 60° latitude nord gaan lezen om te weten hoe Uni is op zestig graden Noorderbreedte. Het viel natuurlijk geweldig tegen. Maurice Bedel schildert de gebruiken van gegoede kringen in het vroegere Christiania, waar dezelfde gewoonten schijnen te heerschen als bij de boeren in den Gelderschen Achterhoek, in verschillende Zwitsersche cantons en elders. De verloving tusschen jongen en meisje heeft er de afdoende beteekenis van het huwelijk en niemand ziet er kwaad in. Bevalt de proefneming niet, dan zijn beide partijen kiet, en vrij om ieder zijn weg te gaan onder de beste verstandhouding. Mag men Bedel gelooven, dan werd de intieme vereeniging der geslachten voor deze helft der Scandinaviërs even ontbloot van geheimzinnigheid en romantiek als een hartelijke shake-hands. Op 't eind van het boek geeft Uni, dochter van een minister, zonder de minste spijt zijn woord terug aan Jérôme, een twintigjarig Fransch tooneelschrijver, die onder deze gemoderniseerde lieden, waar men elk jaar echtscheidt, rondaarzelt als een kat in een vreemd pakhuis, en van geen enkele gelegenheid weet te profiteeren uit respect voor de ministersdochter. Hij combineert poëtische rendez-vous, terwijl zij haar eigen kamer practischer vindt; hij reserveert twee couchettes in den slaapwagen, waar zij bij elkaar wil zijn. Terwijl zij lekker plast in het lauwe bad, vraagt ze hem eau de cologne om zich te frictionneeren; hij valt bijna om van de emotie en vlucht naar het raam. Zij werpt zich op zijn bed in een coquette pyama en hij blijft zich de lippen bijten in een fauteuil. Ik heb nooit zoo'n onnoozelen hals gezien als deze jonge tooneelschrijver. Het verwondert me geen oogenblik dat Uni ten slotte vindt dat ze ‘zoo niet getrouwd zijn’ volgens een Hollandsch gezegde. Ik weet niet of de jonge Norinnen in werkelijkheid deze activiteit vertoonen, zulk een vuur concentreeren onder een sneeuwen uiterlijk, en zoo radicaal het ouderwetsche Gretchen-type vaarwel zeiden. Ik weet niet of er in die rage van echtscheidingen het doodelijke gevaar schuilt voor de maatschappij, dat Lucien Romier in zijn laatste boek Qui sera le maître? ducht voor de Amerikaansche civilisatie. Ik weet niet of het lot van Europa, zooals Romier betoogt, in handen ligt van de Bijbelsche sterke vrouw, die een schat is, van nature conservatief, dit wil zeggen behoudend, en dus niet echtscheidt. Ik weet niet welke liefde de beste is, de zakelijke Noorsche, of de romantische met mes en revolver. 's Lands wijs, 's lands eer. Maar als ik Noor was, zou ik smakelijk lachen bij deze karikatuur van een man en wel een Franschman, die, tot over de ooren verkikkerd, met een komische onbeholpenheid achter het net blijft visschen. Ziedaar van top tot teen de echte, de traditioneele Franschman, die zich het huwelijk niet kan voorstellen zonder informaties, paperassen en een solieden waarborg van notarieele akten. Over Uni zou ik me gemakkelijk troosten. Deze jonge dochter, even preutsch als onverschillig welke, onder alle breedtegraden, zoolang de ander niet ja zegt, haalt 't in de verste verte niet bij de garçonne's, halve en kwart-maagden welke zich verdringen in de kunstwerken van Montmartre en Montparnasse. Uni blijft ondanks haar astronomische studies, ondanks haar vrijgevochtenheid even primitief als de Achterhoeksche inboorlinge en misschien zijn daarom juist de Osloërs boos. Maar als ik Franschman was, zou ik protesteeren tegen de knulligheid van een Jérôme, die alle mogelijke moeite doet om eene oude reputatie, waarin zijne landgenooten zich voor uniek houden, tot den grond af te breken. Ten eerste bestaan er zulke naievelingen niet of nauwelijks onder den Parijschen hemel; ten tweede is het even verkeerd als onwaarschijnlijk, wanneer er nog zulke groentjes rondloopen, om ze te bevorderen tot vertegenwoordiger der natie welke tusschen hare symbolen den haan telt. Als ik bovendien lid was geweest van de Académie Goncourt zou ik dit boek niet den prijs gegeven hebben. De volkeren worden hoe langer hoe prikkelbaarder en wij hebben den Duitschen gezant een vriendschappelijk vertoog zien richten tot het Fransche gouvernement naar aanleiding van een verkiezingsprent, welke eene ietwat zure Germania voorstelt achter een gepunthelmden Hindenburg, die met de hand boven de oogen den horizon afspiedt. Dit moet beduiden dat Hindenburg zich interesseert voor de Fransche verkiezingen. En waarom zou hij niet? Waarom zou Doumergue zich niet interesseeren voor de Duitsche stembus? Het is hun doodgewone plicht van presidenten. Doch is het niet ongelukkig dat men daarover geen onschadelijk affiche kan maken en op de schuttingen kan plakken zonder de gevoeligheid te kwetsen der Germanen? Wanneer Primo de Rivera en Mussolini hunne gezanten moesten afsturen op elk aanplakbiljet... Waar gaan wij heen in 's hemels naam? Nu luchten de Noren, die een deel hunner handelsvloot verloren tijdens den krijg en ten gerieve der geallieerden (hoewel door Duitsche onderzeeërs) hunne verontwaardiging tegen Maurice Bedel, tegen de Académie Goncourt, tegen de ondankbare Fransche natie. En dit alles om Uni. Mon Dieu, wat is er onder alle lengte- en breedtegraden niet geschreven en gekarikaturiseerd over de Fransche vrouw, het moderne Babel, de Parijsche zedeloosheid, etc.! Wanneer de Franschen zich daarover hadden moeten vergrammen, hadden zij dagwerk gehad voor het gansche jaar. En wanneer ik u de werkelijke zedigheid beschreef van het moderne Babel zoudt ge er het land aan krijgen. Die overdreven lichtgeraaktheid behoort echter tot de avonturen waaraan men zich soms met opzet blootstelt. Waar de Académie Goncourt de kans schoon ziet, vervult zij gaarne haar rolletje van brekespel en wanneer de tien leden daarin hun plezier vinden, is het nutteloos om zich te verzetten. Ik zou trouwens de bekroning niet geweigerd hebben, omdat het boek tafereelen bevat welke voor sommige invloedrijke kringen van Oslo minder aangenaam kunnen zijn. Maar omdat ik in dit verhaal van den prillen tooneelschrijver, die een stuk van zich gaat ensceneeren in de Noorsche hoofdstad, in zijn gedobber rondom Uni en een paar andere vrouwelijke rariteiten, in de landschapsschilderingen, welke voor den hokvasten Franschman fonkelnieuw zijn, doch voor den buitenlander oude koek beteekenen, omdat ik in de buitensporige slabakkerij van den held de voldoende litteraire tenue mis om Jérôme over den aardbol te lanceeren. Het ontbreekt in dit boek niet aan sommige fijne trekjes, aan grappige charges, zoowel tegen de Franschen als tegen de Noren, maar het zou met de Fransche letterkunde treurig gesteld zijn, wanneer er in 't afgeloopen jaar niets beters geproduceerd was. Wilt gij er het fijne van weten hoe een litteraire prijs bemachtigd wordt en hoe men boeken maakt, ga dan Vient de paraître zien (Pas verschenen) dat in de perfectie gespeeld wordt door de eerste-rangs comédiens van het Théâtre de la Michodière en een der successen vormt van dit seizoen. Het is een stuk van Edouard Bourdet. Wij zijn bij den uitgever Moscat op den morgen van den Prix Zola. Aan den eenen kant zijn boekwinkel, aan den anderen kant zijn bureau. Moscat is de uitgever à la mode. Hij doet wat hij wil; hij is oppermachtig en de jury van den Prix Zola staat ongeveer tot zijne beschikking. Een onbekende jonge man presenteert zich en vraagt Moscat te spreken. Vandaag? Op dit uur? Geen denken aan. Men snauwt hem af en hij verdwijnt timide en gedwee. Het was uitgemaakt wie den prijs zou hebben: Maréchal, mondain romancier. Maar op het laatste moment hoort Moscat dat Maréchal een contract sloot met zijn concurrent. Hij springt naar de telefoon, zendt een boodschapper aan de vergaderende jury, laat Maréchal schieten, en voor één keer tenminste kan deze jury in vrijheid beslissen. Zij kiest een onbekend boek en een onbekend auteur: L'Eveil du Coeur van Evanos. Zoodra Moscat het nieuws verneemt, stuurt hij automobielen uit om de heele oplaag te koopen. Binnen vijf minuten wordt alles geregeld nog vóór hij den auteur gezien heeft. Een toeval brengt den schrijver bij hem. Het is de onbekende van daar straks, obscuur ambtenaartje van een ministerie. Moscat ontvangt hem met open armen, biedt hem geld en roem aan in den vorm van een magnifiek contract. Evanos is verbluft en de kluts kwijt. De aankomst van journalisten en fotografen roept hem terug tot de prachtige werkelijkheid. Het tweede bedrijf speelt twee jaren later. Evanos leeft al dien tijd royaal op kosten van Moscat, die een nieuw boek van hem verwacht. Maar dit komt niet, zal niet komen en kan niet komen. Want Evanos is geen romancier. Hij schreef zijn eerste werk met behulp van een dagboek dat Jacqueline, zijn vrouw, hield toen zij met een warm en jong hart ontwaakte voor het leven. Nu deze bron hem ontbreekt is Evanos machteloos. Hij bekent het aan Jacqueline die hem aanspoort en aan Moscat die zich boos maakt. De uitgever echter verliest het hoofd niet. Hij stak kapitaal in zijn auteur en wil dat het rendeert. Als die auteur emoties noodig heeft om te werken, hij zal ze hem leveren. Uitstekend. Maréchal, de mondaine romancier met wien hij zich verzoende, maakt juist het hof aan Jacqueline, die niet heelemaal ongevoelig blijft. De sluwe Moscat noodigt allen uit op zijne villa aan zee. De strikken zijn gezet en de personen behoeven er slechts in te loopen. Zij doen dit inderdaad. Het duurt niet lang of Maréchal en Evanos, die Marc Fournier heet, kunnen elkaar op het zonnige strand niet meer uitstaan. Marc maakt het leven van Jacqueline tot een hel. Jacqueline lijdt, Maréchal zal haar winnen en zij gaat zwichten. Op 't critieke uur echter verschijnt Moscat en houdt tegen Maréchal ongeveer de volgende redeneering: Hoor eens, oude jongen, ik heb je den Prix Zola laten missen omdat je mij een loer draaide. Vergeten en vergeven. Ik heb me kapot gewerkt om je den Grand Prix de l'Académie te bezorgen. Accoord, je hebt hem. Maar je weet dat die oude dame niet van praatjes houdt. Je hebt te kiezen: den prijs of Jacqueline. Maréchal aarzelt niet. Hij neemt den prijs en laat Jacqueline zakken. Moscat legt hem met tevredenheid de hand op den schouder: Vous, vous êtes un homme de lettres. Een echte letterkundige, - zooals er niet alleen in Frankrijk zijn... Weer twee jaar later. Marc moest de litteratuur vaarwel zeggen en zit weer op zijn bureau. Zijn huishouden zucht onder de schulden, want tijdens het goede leventje namen zij gewoonten aan, welke ze niet direct kunnen afschudden. Op 't oogenblik dat Jacqueline het hardst den druk voelt van de beren en van Marc's middelmatigheid, die tot niets in staat is dan zijn ambtenaarsbaantje, verschijnt Maréchal. Hij heeft een novelle geschreven over hun mislukt avontuur. Verlies ze niet, zegt hij, want ik verkocht ze voor tien duizend francs. De oogen gaan Jacqueline open en zij beklaagt zich bij den eenigen vriend die hen trouw bleef, Bourgine. Zeker, meent deze die ook litterator is, wat Maréchal deed is ignobel. Maar hij had me tenminste kunnen waarschuwen, want ik werk zelf aan een stuk over hetzelfde onderwerp. Zoo vindt Jacqueline slechts letterkundigen die munt willen slaan en roem uit haar leed. Gelukkig tenminste dat Marc zoo niet is, troost zich Jacqueline. Hij is niet rijk en hij is niet beroemd, maar hij houdt tenminste van mij als man, als man tout court en niet als letterkundige. Zij zegt het hem zelf. Doch Marc, verlegen, bekent haar dat ook hij een roman schreef over hunne strubbelingen. Een uitstekende roman, véél beter dan L'Eveil du Coeur. Hij weet nu ook hoe men reilt en zeilt in de wereld der letteren. Hij heeft Maréchal de loef afgestoken, vond een uitgever, kreeg een contract. Voor de derde maal ontgoocheld denkt Jacqueline: Nu kunnen we ten minste den stoffeerder betalen en je hoeft niet meer naar je ministerie. Integendeel, antwoordt Marc, nergens anders dan daar kan ik werken. Deze amusante satire van Edouard Bourdet, welker voornaamste motieven aan de realiteit ontleend zijn, heeft op haar beurt niet nagelaten de verbittering te wekken der letterkundigen en in de eerste dagen der vertooning noemde men haar Pas verdwenen in plaats van Pas verschenen. De benijders hebben moeten zwichten voor het succes. Ik voor mij heb moeite om het persoonlijk gevalletje van Maurice Bedel, die als secretaris van een schilderijen-verzamelaar Noorwegen bereisde, te zien buiten de parodistische atmosfeer van Vient de paraître. Het boek en het stuk vullen elkaar aan. Wanneer het de Osloërs inspanning kost om hunne rancune op zij te zetten, laten zij als représaille maatregel Pas verschenen ten tooneele brengen. Zij zullen er mee leeren lachen hoe de arme letterkundigen stof halen uit alles. [verschenen: 28 januari 1928] Naamlooze Vennootschap Frankrijk Parijs, 31 Dec. '27 Op Kerstmorgen, en na een zitting welke den ganschen nacht geduurd had, stemden de Kamers een budget, dat wederom enkele milliarden hooger is dan het vorig boekjaar. Slechts drie ministers op de dertien namen aan de debatten deel; de banken der volksvertegenwoordigers waren verre van bezet, en buiten, onder de electrische lichten, spoedden zich de fuivers van wat onze voorvaderen het ‘Joelfeest’ noemden, naar hunne bedden. Raymond Poincaré, die zeven en zestig telt, verbeidde de slotstemming, zonder ongeduld, zonder vermoeienis. Toen de laatste centime van de enormste schatting, welke men ooit een vroolijk volk op de schouders legde, gelegaliseerd was, keek hij op zijn horloge, zag dat het precies zeven uur was, en zeide: ‘Het is te laat geworden om te slapen. Ik ga werken...’ Ik weet niet hoe de Historie zal oordelen over Poincaré, maar ik kan hem mijne sympathie niet onthouden. Hij is een triest mensch, die al de nietigheid van het bewind en van den roem peilde en voor deze ijdele dingen niets overhield dan den glimlach van het protocol, een glimlach, die iets heeft van een grijns. Van alle staatslieden is hij de meest belasterde, en hij gaat daaronder gebukt als onder een doem. Hij draagt voor het buitenland en voor een aantal ondankbare Franschen den bijnaam van Poincaré-la Guerre en hij weet dat hij hem niet verdient. Deze naam paralyseert zijn laatste energie, zijn laatsten durf, en de tijd welke hem rest, wendt hij aan om zich te verdedigen tegen dien smaad. Gelijk Emile Ollivier, de voornaamste minister van het Empire libéral, die in 1870 verklaarde den oorlog te aanvaarden met ‘een licht hart’, tot aan zijn dood boek op boek schreef om zijn landgenooten aan 't verstand te brengen dat hij bedoeld had met een ‘onbezwaard hart’, met een hart vrij van schuld, boeken die niemand las, zoo zal Raymond Poincaré tot zijn dood boeken schrijven om te bewijzen, dat noch hij, noch zijne ministers, noch zijne diplomaten schuld dragen aan den grootsten gruwel der Geschiedenis. Er zijn monsters onder de personen die verantwoordelijk zijn voor het lot der volkeren, doch men zou een onrecht begaan door ze bij voorkeur te zoeken in Frankrijk. Maarschalk Foch huiverde om nog honderd duizend soldaten te offeren, waarmee hij het Duitsche leger volkomen had kunnen verpletteren, en teekende een wapenstilstand welke een onvoltooide overwinning gaf. En de humaniteit van Poincaré is te zuiver, zijn gemoed te toegankelijk voor den immensen rouw der Europeesche kerkhoven, voor het verwijt der tallooze verminkten, dan dat hij op zijn gouvernement of op zijn volk, de minste verdenking zou kunnen laten rusten van de veroorzaking eener ramp, welke men in haar omvang nauwelijks begint te overzien. Zoo geraakte hij tot het vierde deel der Souvenirs, herinneringen aan de negen jaren welke hij doorbracht ‘au service de la France’. Het is even volumineus als zijne voorgangers en geschreven in den ijskouden, en kristal-helderen, onpersoonlijken en onaandoenlijken stijl, welke het eigendom schijnt der familie Poincaré en dien men in zijn hoogste perfectie vond bij zijn neef Henri, den wiskundige. Het bevat een aantal onuitgegeven documenten en het stelt een aantal onherroepelijke feiten vast. Het bewijst dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk Bosnië en Herzegowina annexeerde en aldus vanaf 1908 kiemen van troebelen en revolutie zaaide in den Balkan en in zijn eigen gebied; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer de Dubbel Monarchie zich niet neerlegde bij het verdrag van Bucarest, waarmee de Balkan-oorlogen eindigden, en in 1913 Italië wilde meesleuren in een krijg tegen Servië; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk in den moord van Sarajewo een aanleiding vond om Servië te vernederen, wanneer Duitschland zijn bondgenoot bij deze gelegenheid de handen vrij liet; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer de oorlogsverklaring van Oostenrijk aan Servië de Slavische wereld in beroering bracht en Rusland noopte tot interventie; dat het Frankrijk's schuld niet was, noch die van zijn gouvernement, dat Oostenrijk, onder voorwendsel van eigen belangloosheid, het nauwgezet overwogen plan beraamd heeft om de stukken van Servië te verdeelen onder Bulgarije en Albanië, wanneer Rusland tegenover die vernietigende voornemens de gedeeltelijke mobilisatie afkondigde en vervolgens uit technische beweegredenen, en ondanks de dringende raadgevingen van Viviani, overging tot geheele mobilisatie; dat het Frankrijk's schuld niet was, wanneer Oostenrijk zich systematisch aan alle bemiddelingspogingen onttrokken heeft, en na misleidende weifelingen, na beurtelings het vuur te hebben willen dooven en aangewakkerd te hebben, door twee oorlogsverklaringen de catastrofe onvermijdelijk maakte. Dit zijn feiten, gestaafd door nieuwe documenten. Maar hoevelen zullen het zware boek lezen en over welken invloed beschikken zij, die het tot het einde doorworstelen? Er zijn trouwens fabels, tegen welke geen enkele waarheid bestand schijnt en tot deze fabels behoort de legende van Poincaré-la Guerre. Bij een cataclysme als dat van 1914 moet zelfs het geweten knagen van den staatsman, die zeker weet niets verzuimd te hebben, noch door nalatigheid, noch door onwetendheid, noch door partijdigheid, om het onheil af te wenden. Doch al zou een afschuwelijk en onrechtvaardig verdichtsel onuitroeibaar blijken, de man die te midden der zorgen van Frankrijk's financieele restauratie de kracht vond om deze verdediging te schrijven van zijn land, deed zijn plicht en zal volharden in dien plicht. Men zegt dat Poincaré in het barre leven slechts één troost vindt: de verknochtheid aan zijne gezellin. Men zegt dat deze verknochtheid slechts geëvenaard wordt door een beroemd tijdgenoot van Lodewijk XIV, die bij zijn dood zijn lichaam met ijzeren ketenen deed klinken aan het stoffelijk overschot zijner vrouw. Menschen van dit soort zijn niet altijd de meest optimistische, want hunne intensiteit verhindert hun geluk. Maar menschen van dit soort bezitten de gave welke eener absolute integriteit, eener algeheele oprechtheid. Eene integriteit en oprechtheid welke overigens geen enkelen tegenstander ontwapenen. Men kan er helaas van overtuigd zijn dat hij nog Poincaré-la Guerre zal heeten wanneer het vijfde deel der Souvenirs zal verschijnen. En gelijk bij Emile Ollivier, die getrouwd was met een dochter van Franz Liszt en dus de zwager was van Richard Wagner, zal zijne gezellin misschien den nutteloozen, maar onontkomelijken strijd tegen een hatelijke en lasterlijke fictie voortzetten. Een Poincaré bouwt zijn leven niet op 't zand. Hij bezit in de hoogste mate het zintuig der Historie en hij voelt dat zijn bestaan is samengevlochten met de grootheid van Frankrijk. Al waren hem de financiën van zijn land op zich zelf onverschillig, hij weet zich in zulken graad de representatieve persoonlijkheid zijner natie, dat het lot der Fransche financiën identiek is geworden met zijn eigen levenslijn. Wanneer men president is geweest van een oorlogvoerend volk, wanneer men zijn doodsvijand Clemenceau aan het bewind geroepen heeft tot behoud van het land, wanneer men zich op het critiekste moment der geschiedenis solidair heeft verklaard met zijn politiek, wanneer men op een even critiek uur, in volle paniek, eene portefeuille aanvaardt welke iedereen weigert, wanneer men een roemrijk bestaan op deze wijze, en op zeven en zestigjarigen leeftijd, nog in de balans werpt met het risico om het te eindigen in nederlaag en débâcle, dan zal men bovenmenschelijke krachten inzetten om de ondernomen taak tot een goed slot te voeren. Het herstel van Frankrijk's financiën is geworden de bekroning van Poincaré's staatkundige loopbaan, en nooit, zoolang hem een greintje energie rest, zal Poincaré toestemmen in een bankroet. Zoolang Poincaré aan het hoofd staat der Fransche regering moge echter van een psychologisch standpunt beschouwd een bankroet tot de onmogelijkheden behooren, het is de vraag maar in hoeverre deze stugge, taaie en ambitieuse figuur bestand zal zijn tegen het geweld en de realiteit der omstandigheden. Het is ook de vraag of hij de politieke vrijheid bezat om alle maatregelen te nemen welke de toestand eischte. En noch het een, noch het ander zou ik durven beamen. Stel u eene commercieele of industrieele onderneming voor welke op het totaal harer inkomsten ongeveer het volgende zou betalen aan uitgaven: 46 pCt. voor den dienst en de amortisatie van harer obligaties; 16 pCt. voor uitkeeringen aan ongevallen en gepensionneerden; 16 pCt. voor de administratie en het personeel; 15 pCt. voor verzekeringskosten tegen brand en inbraak; 2 pCt. voor de hygiëne en de ondersteuning van zijn personeel; Minder dan l pCt. (precies 0.70 pCt.) voor de vernieuwing of reparatie van zijn arbeidsmateriaal, dit wil zeggen voor de productieve onkosten. Gij zoudt zonder twijfel zeggen dat de directeuren dezer onderneming gekken en idioten zijn, op weg naar het faillissement. Veronderstel nu, dat deze zaak eigenares is van onmetelijke, improductieve goederen; dat zij een aantal annexe ondernemingen bezit, welke geld kosten in plaats van te rendeeren, of die onbelangrijke voordeelen opleveren wijl zij beheerd worden tegen alle commercieele en industrieele beginselen in; dat diezelfde filiaalondernemingen in competente handen schitterende dividenden konden opbrengen; dat de verpachting dezer annexe industrieën (zelfs voor beperkten tijdsduur en met aandeelen in de winsten) gevoegd bij den verkoop of de verpachting der improductieve domeinen, zouden veroorloven om één vierde, en misschien zelfs één derde der schulden af te lossen; dat zoodoende 10 pCt. minstens der inkomsten zouden vrijkomen om een ouderwetsch en onbruikbaar arbeidsmateriaal te vernieuwen, te herstellen en aldus zijn opbrengst te verdubbelen; dat men met hetzelfde geld nog afgelegen hoeven en landerijen (koloniën...) zou kunnen ontginnen van onberekenbare waarde en die nu bijna braak liggen... Gij zoudt zeggen dat de beheerders dezer zaak niet alleen gekken en idioten, doch zelfs kwaadwillige deugnieten moeten zijn. Gij zoudt ook zeggen dat de aandeelhouders die nog langer zulk een beheer dulden, wegens hunne domheid en hun goedgeloovigheid alle ongelukken verdienen, welke hen vroeg of laat zullen treffen en zelfs het eindelijke onvermijdelijke bankroet. Die onwaarschijnlijke onderneming bestaat, mijne heeren, zij bestaat zoo goed en zoo kwaad als het kan: het is de Naamlooze Vennootschap Frankrijk. Want het bovenstaand lijstje is geen fantasie. De rapporteur Henri Chéron heeft tot stichting der menigte eene analyse gemaakt van het budget, dat op Kerstmorgen door Kamer en Senaat gestemd werd. Op elke 100 francs belastingen, welke een Franschman aan den Staat betaalt, schrijft hij, zijn er 46.50 frcs voor de Werkelijke Schuld en de amortisatie; 16.44 voor de verschillende pensioenen; 16.44 voor het civiele en militaire personeel van den Staat; 15.60 voor nationale defensie - verzekering tegen brand en inbraak -; 0.15 voor de openbare macht; 2.86 voor de civiele uitgaven, waarvan 0.70 voor nieuwe werken - reparatie van arbeidsmateriaal -; 1.95 voor ondersteuning en sociale werken en 0.06 voor internationale uitgaven! Het gezonde verstand verzet zich tegen de veronderstelling, dat eene gestie welke voor een particulier bedrijf in een minimum van tijd noodlottig zou blijken, op den duur dragelijk kan zijn voor het leven van den Staat. De Bank mag haar disconto verlagen, men mag goud verschepen van New York naar Parijs, de Staat mag voorschotten terug betalen aan de Bank, men mag optimistische beschouwingen rondzenden zooveel men wil, de handelsbalans moge zelfs een betrekkelijk gunstig aspect blijven toonen, er is in een dergelijke financiering iets onredelijks, om niet te zeggen iets rots, dat het logische denken weigert te ratificeeren. Dit budget voor Staat, departementen en gemeenten loopt over het kapitale bedrag van vijf en vijftig milliard, en ware sinds juni de biljetten-circulatie, welke op 't oogenblik ruim 56 milliard bedraagt, niet vermeerderd met vier milliard, de munt om deze reusachtige heffing te betalen, zou ontbreken. Deze vier milliard nieuwe biljetten behooren tot de raadselen van het financieel beleid, dat bij hoog en laag teekenen van gerustheid proclameert en welke bij elk ander kabinet als inflatie veroordeeld zouden zijn. Men schafte uit veiligheidsmaatregel alle bons af op korten termijn, die als betalingsmiddel dienden, en men is verplicht ze geleidelijk te vervangen door nieuwe biljetten. Waar is de winst? Ligt er niet iets soeverein komisch' in het feit, dat de Staat de heele bankbiljetten-circulatie incasseert en ze even snel weer aan de burgers terugbetaalt? Er zit in deze zonderlinge manipulatie stof voor eene amusante Revue-scène, als men tenminste zin had om te lachen bij een toestand waarbij het geringste accident een economisch onheil kan teweeg brengen. De dwaasheid en de aanmatiging van den Staat gaan alle grenzen te buiten. De Republiek heeft te Toulouse, ver van alle steenkolencentra, eene kolossale ammoniak-fabriek opgericht, welke 250 millioen kostte. De staats-ammoniak die zij produceert, is de duurste der heele wereld, en natuurlijk rendeert de onderneming niet. In plaats van de fout te vinden in de belachelijke exploitatie-methodes, heeft een politicus de oorzaak gevonden... in het procédé van den uitvinder Georges Claude. Wat wil echter het geval? De directie der staats-ammoniak-fabriek is het procédé voor hare ammonieksynthese gaan zoeken in... Duitschland en het systeem, dat uitstekend bleek voor de Duitsche omstandigheden, bleek ruïneus voor Frankrijk. Doch terwijl de installatie van Toulouse zonder subsidies reeds ten onder zou zijn gegaan, richtte particulier initiatief in een gunstiger streek en onder gezonder beheer eene fabriek op welke elk jaar voor 200 millioen aan ammoniek fabriceert... volgens het procédé van Georges Claude. Waar op zulke onbeschaamde en roekelooze wijze de Staat de vijand werd van de Natie, wat kan daar de persoonlijkheid, de halsstarrigheid en het nobele patriottisme vermogen van een Poincaré? Hij kan hopen dat de ‘aandeelhouders’ in Mei een beteren raad van commissarissen zullen kiezen, maar zelfs bij deze gewaagde en slecht gegronde hypothese blijft er maar één uitweg: slooping en radicale hervorming van het bedrijf. Zo lang eene complete reorganisatie niet plaats grijpt, mag men duchten dat zijn energie zal doodloopen op alle stootblokken waarmee de Fransche Staat zich omheind en versperd heeft. [verschenen: 4 februari 1928] Glozel or not Glozel Parijs, 7 Januari [1928] Wanneer één eigenschap der Fransche journalistiek bewondering verdient, is het hare mimicry. Zoo deze kunst der gedaanten- en gedachten-verwisselingen van den Parijschen Persman niet uniek mag heeten in het schrijvend universum, want op menig