Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1 Hugo Verriest Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vierde druk van Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1 van Hugo Verriest uit 1923. De eerste druk dateert uit 1901. p. 39: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. verr007twin03_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven / Gent / Mechelen 1923 (4de druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1 Hugo Verriest Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1 Hugo Verriest 2019-09-18 RL colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 1. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven / Gent / Mechelen 1923 (4de druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/verr007twin03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintig Vlaamsche Koppen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo VERRIEST Twintig Vlaamsche Koppen EERSTE DEEL VIERDE UITGAVE {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} S.V. DE VLAAMSCHE BOEKENHALLE LEUVEN, GENT & MECHELEN {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Dichter De Bo 2.Pieter Busschaert 3.Karel de Gheldere 4.Alfons Vanhee 5.Eugeen Van Oye 6.Gustaf Delescluze 7.Albrecht Rodenbach 8.Constant Lievens 9.Renaat Adriaens 10.Kamiel Watteeuw {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal mij eenen getrouwen priester verwekken die volgens mijn herte zal handelen. - Hij zal vervold worden met den geest des verstands en de uitspraken zijner wijsheid zal hij als zegen uitstorten. I Reg., ii, 35. - Eccl. xxxix, 8, 9. ✝ TER ZALIGER GEDACHTENISSE van den zeer eerweerden heer LEONARD - LODEWYK DEBO Geboren te Beveren aan de Leye op den 27 September 1826, Priester gewijd te Brugge op den 15 Maarte 1851, Hulppriester te Assebrouck op den 11 April 1851, Leermeester in 't Collegie van Brugge op den 1 October 1851, Pastor te Elverdinghe op den 9 Julij 1873, Pastor van Ruysselede op den 27 September 1882, Pastor van Sint-Bertens te Poperinghe en Deken der christenheid op den 22 April 1884, Godvruchtig overleden te Poperinghe den 25 Augusti 1885. Deze Priester van den Allerhoogste, was een man van goeden raad, wijs en geleerd. Hij strekte de geloovigen tot voorbeeld door zijne redevoeringen, zijnen handel met de naasten, zijne liefde, zijn geloove en zijne zuiverheid. Hij heeft gesproken in het vier van zijnen iever; in het openbaar tot de menschen gewend en altijd in Gods tempel onderwezen, 's Heeren geboden en gerechtigheden geleerd, gelijk Hij het hem bevolen had. Hij kastijdde zijn lichaam en bracht het onder bedwang, opdat hij, na aan anderen gepredikt te hebben, zelf niet verworpen en wierde. I Par., xxvii, 32; I Tim., iv, 12; Ezech., v, 13; Deut., iv, 5; I Cor., ii, 4. Heere, ik heb groote pijnen geleden in mijn lichaam, maat ik heb ze met vreugde des herten verdregen om uwentwille. II Mach., vi, 39. Gij die mijne lessen ontvangen, en mijn leven gekend hebt, mijnen geest, mijne langmoedigheid en mijne liefde, blijft gij eenvoudige kinderen Gods, onberispelijk het woord des levens bewarende, tot mijnen roem op den dag van Christus, opdat mijn arbeid niet vruchteloos geweest zij. II Tim., iii, 10; Phil., ii, 15, 16. Ik smeek U, U aan wie ik het woord Gods verkondigde, U mijne Bloedverwanten, mij te helpen in uwe gebeden, en Gij, mijne medebroeders in het Priesterdom, weest mij indachtig aan den autaar des Heeren. Rom., xv, 30; H. Aug. Zoet Hert van Maria, wees mijne toevlucht (300 d. afl.). R.I.P. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter De Bo Vader De Bo, zoo wij hem hieten, stierf in 't jaar 1885, en, is hij lange dood, nog en is hij niet vergeten. Bij zijne vrienden en kennissen blijft hij in het geheugen staan, gelijk een beeld. Dat beeld wilde ik u wel doen kennen: De twintig laatste jaren van zijn leven bleef hij, lichaamlijk, daaromtrent dezelfde, en droeg, op lichte, platte schoentjes, op lichten voet en stap, een zwaarder wordend lichaam, wat gebogen en rond van schouderen, waarboven op korten hals een schoone leelijke kop naar vooren helde en het voorhoofd toogde, wederzijds met verre bloote platen achteruitspringend nevens eene dunne waaiende hairstrepe. Daaronder twee kleene, lachende oogen, notenkleur, een langen neus, fijne smekkende vette lippen, en ronden malschen kinne. Den binnenkant van dat wezen wilde ik u ook nog doen bezien, en u den goeden man, den verstandigen man, den fijnen lustigen genegen man, daaruit doen lezen, uit wiens geest en hert, - gelijk bij avonde lichte smoor uit veie terruwland, - eene mist van gevoelige stille poëzij opdoomde. Hier en spreke ik dus niet bijzonderlijk van die {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} werken die zijnen naam in leven houden, van zijne ‘Gedichten’ en van zijnen prachtigen ‘Idioticon’; maar van den man, van den goeden, den braven man, die van iedereen gekend, bemind en bewonderd was. Zijn name verwekt vriendschap en goedheid en blijheid en eenvoudigheid en... deernis over zijne dood en wegzijn. Zijne plaats blijft immers altijd ijdel in ons hert, en niemand zal hem daar vervangen, zoo als hij was. Die hem mochten kennen weten nog te spreken van den tijd dat hij professor van rhetorika was te Brugge, en zijne jonge studenten zoo wel wist op te voeden, te leeren en den weg te wijzen door de wereld. Zijne collegas, de gewezen professors, spreken nog van dien gulden tijd, als zij, onder het bestuur van kanonik Minne zaliger, samen leefden, en die dagelijksche stille blijheid en vreugde genoten, door zoo veel klare verstanden en treffelijke herten uit - en samengebracht. Leefden daar met hem, een tal mannen, weerd om herdenken, bijna al ‘figuren’ die entwie en entwat waren; want dat ook was eene bijzonderheid in het Brugsch bestuur, de eigen gaven te laten bloeien onder wijs beleid. Geene algemeene vorms waarin men kindergeesten en herten kneedde om er eenvormige beelden uit te halen, maar ware menschen, met eigen verstand en hert en wil, richtend en vormend, naar een hooger doel. Daar ook kwamen en vergaarden die oud-leer- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, en bleven aan den ouden tronk, als scheuten. 't Was ten tijde dat De Bo, den Zaterdag avond, zijne kamer openhield voor de heeren professors en ook voor de vrienden van stad, advokaten, doktoors, en andere heeren, en dat, na blijde en verstandig gesprek, met het slag van den tienen, hij zijne vensters opensmeet en ‘waaide’, daar die heeren, grijpend naar hoed en jas, vluchtten! Dat al en wilde ik niet bespreken, noch ook zijne latere jaren als hij pastor was te Elverdinghe, pastor te Ruysselede, en deken, reeds ziekelijk, deken te Poperinghe. Menschelijkheid, goedheid en vriendelijkheid. Zelfs en wille ik hier niet vertellen van zijnen prachtigen Idioticon, en hoe hij jaren en jaren, met die opgeraapte ganzepennen, op den rugge van de ‘devoirs’ en op alle verdoolde bladjes papier, de woorden schreef die hij vond, die hij hoorde, die men hem bracht. - Hij had goede dagen van gezegenden visch- of woordenvangst, maar ook kwade tegenkomsten van ‘pedeeren’ en andere woorden-gedaanten. Hij monkelde er om en wrocht voort. Wij zongen het lied door principaal Minne gedicht, met eene strofe op iederen professor en begroetten De Bo: Kiliaen deux, l'homme au dictionnaire, parlait ainsi: Quelqu'un sait-il le sens du mot pedeere, quelqu'un d'ici? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij monkelde, knikte blijde, rookte zijne pijpe, en wrocht voort. Ja, Gezelle, op den toogdag van Thielt, mocht zeggen: ‘Hij, hij trok zijnen string, door de ongebaande strate, en hij en zag niet om; gelijkende den sterken, den vastberaden, den stille en verre gaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse!’ Dat volherdende dagelijksch werk heeft ‘vergaderd, uitgeleid en met allerlei spreuken versierd, acht en twintig duist drij honderd en achttien Vlaamsche woorden, die hij De Bo éen voor éen, al, uit den mond des volks vernomen heeft, bij de andere tale vergeleken, in menigvuldige nieuwe woordenboeken vruchteloos gezocht, gewikt, gewogen gelijk in de goudschale, geschreven en herschreven, nagezien en voor den druk verbeterd. Een reuzenwerk. In dien tijd ook schreef hij die bewonderensweerdige taal- en woordenverdediginge, - menigvuldige artikelen in de ‘Toekomst’ en elders, - tegen Nolet de Brauwer van Steelant; en, met zijn professorswerk erbij, vond daartusschen nog tijd om te dichten. Want ja, het is in den dichter dat ik hier bijzonderlijk den braven man, het edel herte vinden wil. De Bo was een dichter; geen dichter van hooge vlucht, neen; ook geen kleurschakeerder; geen dichter die grootsche, wondere beelden schiep, in wondere droomen; geen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne kunstenaar spelend dat wonder spel van woorden, klanken en maat: maar, onder hoog verstand, een goed, braaf, gevoelig hert, met innige, fijne snaren, die zinderden en zongen in hem, zoo diep en zoo waar. In zijne eerste jaren dichtte hij rhetorika in zang en woorden; 't is te zeggen 't gene men hem geleerd had en waarin hij opgegroeid was; maar stillekes aan viel alle plaksel en plafonneering af van zijnen geest en hert en woord en zang. Natuur kwam boven; en zij alleen, die fijne, gevoelige natuur sprak in zoet, stil, schoon gezang. Ik zegge gezang, en dat woord ook en is niet juist. Gezang klinkt te ver, te hoog, te leeg. De Bo's laatste dichten zijn gelijk een stil geruisch in de eenzame bosch- en bladerstilte. Als gij zijne ‘Gerwe’ leest, maak dat alles buiten zwijge. Doe de vrienden zwijgen, en, heel dicht bij u, zitten rondom de tafel. Doe de stove zwijgen; houd de deuren toe, en lees, half luide, in stillen maatzang: De Gerwe; - het bewegen der stille waterwelle. Hij dichtte eerst: Het kerkhof Lijk daar de zon in 't westen weg verdween, Zoo snel vergaat ons aanzijn hier beneên. Gelukkig hij, die steeds den Heer aleen Getrouw bleef minnen! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de avond, die het nachtfloers openspreidt, Mij treffend dit gedacht in 't herte leidt, Ik stappe traag de zwijgende eenzamheid Van 't kerkhof binnen. Gelukkig ja, die God aleen bemint, In Hem gestaag zijn hoogst genoegen vindt, 't Zij voorspoed hem het hoofd in kransen bindt, Of rampen zeuren. Hij wijkt de baan waar boos genot in praalt. Geen heil, zegt hij, dat niet van boven daalt; Maar vliemen die, in giftig wee verstaald, Het hert verscheuren. Hij acht den roem, dien hem de wereld bood, Als ijdlen wind die door de treurijf vlood, Als 't gravenbloempje dat zijn' kelk ontsloot Om straks te ontbladeren. De roem, waarnaar zijn eenig streven spoedt, Is dat Gods stem hem klinke in 't rein gemoed: ‘Gij volgt den weg waar 't schepsel wandlen moet Om Mij te naderen.’ .......................... Twee jaar later schrijft hij reeds: De zee 'k Draag oranjen en amandelen In dit biezenkorfken meê. Broeder, laat ons samen wandelen Naar den oever van de zee. Daaglijks zie ik in den hemel 't Wonder van de zonnepracht; Dikwijls zag ik 't lichtgewemel Van de sterren in den nacht; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't getal van mijne jaren Is genaderd bij de tien, En de groote waterbaren Die heb ik nog nooit gezien. Broeder, laat ons samen wandelen Naar den oever van de zee. 'k Draag oranjen en amandelen In dit biezenkorfken meê. 't Is zoo lief en zoete buiten; 't Is zoo heldre zonnesching; Hoor de vogelkens daar fluiten; Stiller nooit de wind en ging; 't Pad is droog en wit bestoven En gezoomd met suizend riet. Kom, er tusschen voortgeschoven Tot waar men den zeeplas ziet. Gun uw zusterken zijn bede... 'k Heb nog nooit de zee gezien... 'k Draag mijn biezenkorfken mede... 'k Hoorde 't zeggen van de liên Dat de zee zoo lang en breed is, En gedolven diep in 't zand, En met heuvlen rond bekleed is Als met eenen gordelband; Dat haar tuimelende wateren Altijd op- en neêrwaarts gaan, Dat zij ruischen, dat zij klateren, Dat zij nimmer stille staan. ............. ............. 'k Draag mijn biezenkorfken mede... 'k Heb nog nooit de zee gezien... Gun uw zusterke zijn bede... 'k Hoorde 't zeggen van de liên. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de zee op hare stranden Duizend duizend schelpjes zaait, Dicht gekerteld op de randen En met bieskens rond genaaid. Schelpjes effen glad geslepen Zonder schaard of braam of naad, En omwonden met al strepen Als met lint en zijdedraad; Schelpjes puntig afgekronkeld, Met de boorden ingekruld; Rood gelijk de rooze vonkelt, En gepurperd of verguld; Wit als sneeuw of zwart als inkte Bruin met striempjes uitgekamd; Appelgrauw of bleek van tinte, En gespikkeld of gevlamd. ............. 't Zijnder met gepijpte kragen Trapwijs op elkaar geplooid, Of met ringeitjes omslagen En met pereltjes bestrooid; De eene plat met sleepe boordjes, Andere uitgehold en diep: Schaalkens, kommetjes, teljoortjes, Die maar God alleene schiep. ............. Later nog, meer eigen, klinkt het: Herdenken Tusschen Breedene en Wenduine, Langs de zee in 't duinezand Sedert vijf en dertig jaren Met een weeldrig bosch beplant, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwam een zuiderling gewandeld Ieder jaar in 't herfstseizoen, Met een wandelstaf in handen En met beukels op de schoe'n. En de kindren van den duine Zeiden soms bij zijn verschijn: Meester Leenaard is gekomen, 't Zal weêrom haast winter zijn. - Kindren van den duin, die 'k minne, Meester Leenaard keert niet meer; Ach! de winter van het leven Daalt allengskens op hem neêr. ............. 'k Sta nog op dien Hoogen-Hille Tusschen hemel, land en zee: Land bezuiden, zee benoorden, Zonder palen alle twee. ............. Eindelijk is het De Bo, niets en niemand anders als De Bo, de goede, de hertelijke, de fijngevoelende De Bo, die dicht en schrijft: De Gerwe Aan mijne Zusters. Plant, Zusters, plant geen vreemde bloemen Op 't Oudren graf! Bij andren mag dat prijsbaar noemen; Ik ra 't u af. Want 't schiet van eigen op die graven Een minzaam kruid, Een zinnebeeld van deugd en gaven Eenbaarlijk uit. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zedig staat het, dun gestengeld, Van schaamlen rang, Bij 't nedrig kerkhofgras vermengeld, Drie palmen lang! Die bladeren fijn uitgesnikkeld Met stil fatsoen, En langs den bleeken stam ontwikkeld In 't donkergroen! En geurig, aan den top alleene Van zijnen steel, Wel honderd bloempjes wit en kleene In een kapeel! Eenvoudig, Zusters... En verdraagzaam Hoe 't ook al vaart, Gekraakt, vertrappeld, rijst het traagzaam Weêr hemelwaart. Ja, is 't zijn botjes afgewreven En wreed vermoord, 't Zal - weêrscha niet - maar balsem geven Die lieflijk stoort. Het leent weldadig zijnen bloezem Aan de arme liên, Om in een koeldrank hunnen boezem Solaas te biên. En 't legt zijn neschgestooten bladeren Op kwetse en wond, En meestert zacht de bloedende aderen En 't lid gezond. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, Zusters, laat dat kruid in wezen Op 't Oudren graf, En plukt er, als gij daar gaat lezen Een bloemken af; En denkt hoe Vader, denkt hoe Moeder Hier leefde op aard, En weest, gij Zusters met uw Broeder Zulke Oudren waard, Zulke Oudren!... Ach, 't was in den morgen. Drie jaar verschee'n Dat Zij, dat Oudrenliefde en zorgen, Dat 't al verdween! Geen uchtendgroet meer klinkt ons tegen: ‘Goên morgen, kind!’ Geen hand meer die den avondzegen Op 't voorhoofd print. Alleen het voorbeeld dat zij gaven, Verblijft ons bij; Alleen hun stof en hunne graven Behouden wij! En nog mag 'k daar naar mijn behagen, Niet knielen gaan. 'k Moet elders heen voor lange dagen. 'k Moet hier van daan. Maar derf ik dezen laatsten zegen, Dat bloemkruid toch Groeit om end om en lacht mij tegen En troost mij nog. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vind het in de verre streke Aan bosch en hei, Langs wandeldreef en waterbeke Door veld en wei. Ik vind het als de lente nadert, Als 't zomer wordt; Ik vind het als 't geboomte ontbladert En 't jaar verkort. En altijd spreekt het mij van 't leven, van Hem en Haar. In stam en blad en bloem geschreven, zoo wonderbaar. Ah! geerne zie 'k de tuinbloem groeien Van 't vreemde strand; Maar liever, d'eigen wasdom bloeien Van 't vaderland; Maar 't liefst dat mij, van geur en verwe, Den grond ontspruit, Is bovenal de troostbre Gerwe, Dat Kerkhofkruid! Ik kweek een staalken op mijn kamer, Geroofd aan 't graf, En 'k slijt voor God des te aangenamer Mijn leeftijd af. En 'k mocht, door d'invloed aangedreven Van 't kruidelijn, Te beter de Oudren deugd beleven En zalig zijn! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter De Bo, Vader De Bo, Gij waart een goed en braaf hert van een man! Gij waart van dezen die men van binnen daar in het hert, in de beeldenkamer zet, en met wien men soms wat spreken gaat, en peizen, en genieten, en vergeten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloofd zij Jesus-Christus. - Amen. ✝ BID VOOR DE ZIEL van zaliger den Eerw. Heer PETRUS BUSSCHAERT Geboren te Damme den 28 Julij 1840; In het Seminarie getreden in October 1860; Priester gewijd in December 1864; Professor van poëzie in December 1864; Onderpastor te Blankenberghe in September 1877; Pastor te Vichte in April 1883; alwaar hij godvruchtig stierf, ontvangen hebbende de Rechten Onzer Moeder de H. Kerk, den 10 Januarij 1892. God heeft een eeuwig verbond met hem gesloten en hem het priesterschap onder zijn volk gegeven. Eccl., xlv. Die velen onderwezen hebben in de wegen der gerechtigheid, zullen schitteren als sterren in de eeuwigheid. Dan., xii. Onder het orgelspel zong hij voor God alleen in zijn herte, zeggende: Heere, mijn hert en mijn lichaam worde onbevlekt, opdat ik niet beschaamd worde. Off. S. Coec. Wij hebben hem bemind, laat ons zijner gedachtig zijn, tot dat wij hem door onze gebeden in het rijk der gelukzaligen zullen binnengevoerd hebben. S. Ambr. Mijn Jesus, bermhertigheid! (100 d. afl.) Zoet Hert van Maria, wees mijne zaligheid. (300 d. afl.) R.I.P. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Busschaert Pieter Busschaert was geboortig van Damme, - studeerde te Brugge, - wierd er professor van poësis in Saint-Louis, - wierd daarna onderpastor te Blanckenberghe, - daarna pastor te Vichte, waar hij tot den Heer overleed den 10den Januari 1892. *** Pieter Busschaert was een open, hoog verstand, een warm, goed, edel hert, een dichter en kunstenaar, met breed- en diepvattend priesterwerk uit de rechte natuur van zijne innige priesterziel. Gij die hem gekend hebt ziet hem nog voor uwe oogen, niet waar? met zijn vlottend, lang, zwart, blinkend hair; met zijn wijd en hoog voorhoofd verbreedend boven de slapen; met zijne koortsstralende blauwe wijd-open oogen; met zijn ziekelijk en rood gevlekt gezicht, zijne fijne ademheffende neusvlerken, zijne bewegende zware breede lippen en vooruit dragenden ronden kin; met die goedheid, vriendelijkheid, beleefdheid, tevredenheid of droefheid die in onbeschrijvelijke roer- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid over dat gezicht liepen en het stralen deden of bewolkten. Hij was klein van gestalte en ging met slependen tragen stap, gebogen nek, hoestende borst, peizend, door de straat. Geheel dat wezen is het studeeren weerd. Door zijne opvoeding was hij tweevoudig: Hij droeg in hoofd en hert een klare theorie, een zoogezeide klassieke theorie, 17e siècle, en zelfs, bijzonderlijk voor het Vlaamsch, de rhetorika der verleden eeuw. Hij wist ze uit te leggen, te bespreken, te verdedigen met altijd veerdig woord en wederwoord. Vóór mij ligt de ‘Cahier’, de ‘Album,’ open van zijne schoolverzen: Van achter, op een der laatste bladzijden loopt het lijzig geschrift van Meester Guido Gezelle. Het is, aan Pieter Busschaert het oorspronkelijk gedicht: Kom e keer hier, flieflodderkin, 'k hebbe... 'k hebbe u zoo lief...! Daarvooren teekent op alle bladeren de zware letter van Pieter Busschaert zelf, en 't klinkt: Knopjes en Bloempjes, in 't kollegie geplukt. De Weesjes. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Vogeltje: Daer ligt ge nu!... Gij zijt me ontnomen, Mijn beestje lief!... Daer ligt ge dood!... Mijne oogen, laat uw tranen stroomen, Want zie daer ligt mijn speelgenoot!... En beter, Aan de eerste lentebloempjes. 'k Groet u bloempjes jongst ontloken, Jongst den ijsgrond doorgebroken, 'k Groet u madeliefjes zoet! Komt gij reeds de lente ons melden, En uw frisschen zustrenstoet Die op groengeverfde velden Myrrhe en wierookgeuren voedt En met goud en purpergloed Alles weêr herleven doet? Dat was opvoeding! Maar zijne natuur, zijn gevoelen, zijne bewondering en genot waren daarbuiten; of liever, zij waren veel breeder en grepen mede oud en nieuw, franschen en vlaamschen en anderen vorm, allen vorm, hoe vreemd ook. Zij grepen mede in genietend lezen wat breed en stout geborsteld lag, maar meest en liefst wat fijn, gekapt, gesneden, geëtst, ‘gerafineerd’ was. Uit die tweevoudigheid bestond er in hem eene soort van strijd, die een der redenen is waarom hij wenig of niets heeft voortgebracht. Kwam hij de penne te grijpen, leering en opvoe- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ding geleidden en steunden niet, maar weêrhielden en versperden. - Geheel de voorgemaakte en dwingende ontleding, het voorbeleggen van wending en schikking hielden den stroom tegen en dempten den vloed. Hij heeft niets geschreven in rijm of onrijm, wenig in muziek, - En toch had hij de hooge kunstenaarsziel. Wij, zijne makkers en vrienden, herdenken nog den Seminarietijd; niet waar, Aloïs Baelen? Wij droegen hem 's avonds, moede, hoestend en ziek, naar boven, en wilden hem in zijn bedde leggen. Maar neen, hij moest nog een stondeke zijne piano opendoen en ons eene brok spelen uit Mozart of uit Beethoven. Vol genegen en smertelijke bewondering vervolgden wij tevens den zielenzang der meesters en de ontstelde ziel en de verkrankte borst van onzen vriend. Hij bestierde die prachtige avondzangen en lamentatiën Jeremiae en stond met dwingende oogen en begeesterd hert boven onze hoofden, en zong!... maar spoog vlokken bloed in zijnen roodbloedenden zakdoek!... 't Was uit, en monkelend liet hij hem weder naar boven dragen en vezelde zoetjes: ‘Was het schoon?’ Arme vriend! - Hij moest sterven, meenden wij. Hij en stierf niet. Hij beterde, maar bleef krank. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wierd professor. Zijne leerlingen bespreken nog zijne klaarheid- en driftstralende lessen, en weten hoe hij hun leerde denken, dichten en dichters zijn, zoo niet allen in veerdige verzen, toch altijd in dichtveerdigen geest en hert, in bewondering en liefde. Hij leerde hun wetenschap, vlaamsch, fransch, latijn, en 't was hem een onuitsprekelijk genoegen het latijnsch vers, vol lichten en vonken, te doen in hunne oogen stralen. Hij kwam en las ons, tintelend, de sonnetten van zijne leerlingen: Sinte Elisabeth van H. Vuylsteke, van L. De Clercq, van A. Huyghe, en uwe bewonderensweerdige latijnsche verzen, Pater De Jonckheere van Maredsous, en toogde, in den duik, zoo kinderlijk, de prachtuitgave van Maro die hij kocht voor u. Hij was de professor van Poësis, en was het niet alleenlijk binnen de eenige schooluren, maar door dag en week en jaar. Daar ook was het dat bijzonderlijk uitscheen zijn nood aan vriendschap, - de getrouwe, - aan lust en leven. Hij was krank, en bij nachte riep hij mij al kloppen op den muur. - Bloed! - en smertelijk keek hij in mijne oogen. Achter een oogenblik monkelde hij reeds onder troostende, kleinachtende woorden, en met den dag was hij op. Hij gaf zijne lessen, vertelde 's avonds in de vergadering de vet- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} getongde spreuken van zijnen leerling K. Strubbe, en, achter luiden schetterenden lach, speelde en zong die ideale liederen vol wellende walmende vreemde melodij en meêspel. Een artist! Hij werd onderpastor te Blanckenberghe, en pastor te Vichte, en droeg daar zijn uiterlijk wezen mede en die kostbare gaven van geest en hert. In den Journal de Bruxelles spreekt de Hauleville, de vermaarde schrijver onlangs overleden, van Pieter Busschaert, en handelt met bewonderende vriendschap over den Man, den Priester en den Artist. Ik wilde wel die blaren overnemen, maar dat ware te lang, en ik vertale er eenige reken uit: ‘Gij hebt hem bemerkt, ik ben 't zeker, te Blanckenberghe: want er lag iets buitengewoons in zijn wezen; lang zwart hair, enz... 't Was Pieter-Lodewijk Busschaert. Hij komt zoo even te sterven, den 10den Januari, ginder bij Kortrijk, te Vichte, eene kleine parochie van 1,200 zielen, waar hij sedert eenige jaren pastor was, onbekend, dikwijls miskend, vergeten van geheel de wereld, uitgenomen van zijne parochianen en van eenige vrienden. Hij was een gouden hert, een weerdige priester, een innemende artist. - Na God en zijne plicht, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij op de wereld meest beminde was muziek. Geen gewone liefhebber was hij, maar een Kunstenaar uit der ziel. Zij, zijne ziel - zong! terwijl zijne vingeren het klankberd overliepen. Gij moet wel die prenten gezien hebben, waarop biddende monniken verbeeld staan omringd van onzichtbare engelen in zang en snarenspel. Als ik Busschaert mocht afluisteren en hem spelen zag, de oogen strak op den witten muur, alsof zijn geest in hooger sferen dwaalde door het land van eeuwigen zang en harmonij, het docht mij dat ik daar die oudere zalige verbeeldingen in leven zag... De drijvuldigheid van het Goede, het Schoone en het Ware heeft geen trouwer dienaar gekend, dat ik wete...’ En Tinel, in Musica sacra, spreekt met aangrijpende bewondering - die zeven kolonnen moest gij lezen - van zijne hooger menschelijkheid, van zijn machtigen geest, van zijn warm hert, van zijn alleredelst priesterlijk wezen, van zijne allerliefste, innige hoedanigheden. Hij vertelt van zijne sermoenen aan die eenvoudige lieden van te lande: - de beste die hij ooit hooren mocht, - van die zwijgende kerk, van dat luisterend volk, van dat allerprachtigste, waar, klaar en zeker woord. Hij vertelt van zijne musicale begaafdheden en zijn allerdiepst geluk als hij de kunst, de ware, de schoone, kwam te genieten; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en door zijne woorden ook breken onsterfelijke eerbied, bewondering en vriendschap. Maar hetgene mij meest Pieter Busschaert herinnert, hetgene mij meest ontroert, het is de Gedachtenis die hij hier, in zijne streek, gelaten heeft. Hij is niet vergeten; maar ongemeten bewondering en dankbare liefde blijven in het hert van zijn volk daar. ‘Mijnheer Busschaert?’ spreken zij, en hunne oogen gaan open, en zij heffen het hoofd op: ‘Zulke en zijn er niet meer! zoo geleerd, zoo verstandig, zoo goed! Gij hadt hem moeten hooren preken!’ En zij vertellen van zijne sermoenen, en wat hij gezeid heeft, - en wat hij gedaan heeft. Inderdaad, zijn ideaal was van zijn volk te verheffen. Zeker, hij geleidde zijne parochianen tot gebed en godvruchtigheid; maar hij trachtte waarheid en plicht, in schoonheid, door geheel hun leven te doen stralen. Hij bewrocht hun hert; hij doorkeek hun leven, en wilde het opwaarts helpen. Hij zou den Godsdienst in de oogen van zijne eenvoudige lieden hebben doen schitteren zoo hoog, zoo edel, zoo schoon, zoo goed, dat het volk er in en er onder schuilde, genegen en begerig. Dat ideaal overstraalde geheel zijn leven. Het leeft nog en schittert van verre in de oogen van die landlieden die hem hebben mogen kennen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij herdenken, - en schudden hun hoofd, dankbaar en genegen. En als ik een stondeke bij dat kerkhof sta, en kijke over de hage, zoo komt er soms bij mij een oude Vichtenaar, en hij wijst naar een graf, en zonder iemand te noemen zegt hij: ‘Mijnheer de Pastor, 't is dáár dat hij ligt!’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ✝. BID VOOR DE ZIEL van Jhr Karel-Alfons-Josef de GHELDERE zoon van Jhr Karel-Alexander en Mevrouw Ludovica-Joanna OSSIEUR, echtgenoot van Mevrouw MARIE-LOUISE DE SNICK, Geneesheer, Lid van de Provinciale Geneeskundige Commissie. - Voorzitter van den bond van Geneesheeren ‘Syndicaat van 't Westen’, - Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, - Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterk. te Leyden, - Officier in de Leopoldsorde, - Vereerd met het Burgerkruis van 1ste klas, met het Pauzelijk Kruis ‘Pro Ecclesia et Pontifice’, met de Herinneringsmedalie van de Regeering van Leopold II, - Lid van 't Katholiek Schoolcomiteit, - Voorzitter van ‘Genesius’, tooneel- en zang-gilde, - Eerelid van Vincentius à Paulo, enz. Geboren te Thorhout, den 18 Augustus 1839, en godvruchtig in den Heer ontslapen te Couckelaere, den 17 Juli 1913, tijdelijk bediend van de HH. Gerechten. Eer den Geneesheer, om uwe behoefte; want ook de Allerhoogste heeft hem geschapen. Want alle genezing komt van God; en van den Koning krijgt hij geschenken. De kennis van den Arts verheft zijn hoofd, en bij de Grooten wordt hij geprezen. De Allerhoogste schiep geneesmiddelen uit de aarde, en een verstandig mensch moet er niet afkeerig van zijn. (Eccl., 38, 1-5.) Laat ons de beroemde mannen prijzen... zulken die, in hunne kunstveerdigheid, dichtmaten uitdachten en gezangen opstelden... die het schoone liefhadden en vrede stichtten (Eccl., 44)... die hun volk beminden (Luc., 7, 5): hunne lichamen worden in vrede begraven; doch hun naam leeft van geslacht tot geslacht: laat de volkeren van hunne wijsheid spreken en de gemeente hunnen lof verkondigen. (Eccl., 44.) KAREL de GHELDERE was niet alleen een zeer bekwaam geneesheer, een fijne dichter, een echte taalgeleerde, maar een gouden hert, gevoelig en medelijdend met zijne zieken, een vlaming van één stuk, en een christen van den ouden eed. God geve den braven man de eeuwige ruste. Akten van Geloof, Hoop en Liefde. (7 j. en 7 m. 40 d.) {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel de Gheldere Die in Vlaanderen dien name noemt: Karel de Gheldere, doet het bijzijnde volk opkijken met welwillenden genegen monkel. Karel de Gheldere immers is geen gemeene man, noch een gewoon begaafd geleerde, noch een taalliefhebber, noch ‘een kunstminnende dichter’. Hij is 't gene men nu gewend is te noemen: eene natuur. Ah! die met hem zijne studiën gedaan heeft, of te zijnen professor is geweest, weet daarvan te spreken. Wat een wondere natuur! Een aloverborrelende, een scherpe, een fijne geest, met schetterend, schitterend, zot woord, dat studenten en professors verblufte en schokken deed; en daaronder, half gedoken, een diepdenkend verstand, eene diepgevoelende ziel, Gods schoonheid omvattend en invattend, het schoone verbeeldend, zoo wonderlijk en zangerig. Een stalen zweerd is hij, met zuiver stalen lemmer, langs eene zijde belegd en bezet met gulden arabesken, met blâren en bloemen; langs de andere zijde, diep donker glanzend blauw en eenvoudig. Nog kind zijnde in Sint-Josef's gesticht te Thor- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hout, wierd hij geleid, geleerd, verstaan en bewonderd door Eerw. Heer Hendrik Blieck, dien braven en geleerden man, den broeder van den vlaamschen dichter Frans Blieck. Zijne humaniora deed hij te Rousselare, alwaar zijn professor van poësis en taalkunde was: Guido Gezelle. Een avond dat hij geene stof tot schoolwerk vond dichtte hij: Gelijk de vlugge bie, - die Gelonkt heeft in de blom, - om Te zoeken achter was, - ras Vervliegt wanneer ze niet - ziet Hetgeen ze zoekt: zoo dook - ook Mijn geest in ieder blom - om Te zoeken of er was - was; En in geheel mijn hof - trof Mijn oog geen enkel blad, - dat Mij stoffe bieden wou; - 'k rouw Op 't ongeluk dat mij, - bij Het zoeken overkwam; - gram En ontevreden, 'k zal - 't al Verdraaien zoo ik ben, - en Gelijk de stroeve maet - gaet, Zoo gaet de zake bij - mij, Omdat ik niet en vand - 't land Alwaer 't oprechte was - was. En van zijnen leermeester ontving hij, op de keerzijde van het blad, het volgende weder: Zoo welkom als die bie, - die Aen 't ronken wijl de last - wast, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug met heuren buit - uit De velden rijk beblomd - komt. Zoo welkom zijt ge mij - gij Wanneer ge mij verzet, - met Hetgeen uw zwerkend vlerk - werk Al vliegen achter 't land - vand. Mijn hoppelend herte klopt, - op 't Aanhooren en verstaen, - aen Het ruischen van zijn stem, - hem Wiens vlerken ik van een - scheên En zenden op de locht - mocht. In rhetorika, in den algemeenen prijskamp tusschen de collegiën van het bisdom van Brugge behaalde hij den eersten prijs in 't vlaamsch. Maar het was in de klas van poësis dat hij leefde en dichtte, student, 't gene hij te Leuven in zijn eerste studiejaar uitgaf onder den naam van Jongelingsgedichten. I. A. Alberdingk Thym drukte er een deel van in zijnen ‘Volksalmanak’ en hiet ze Westvlaamsche dichtspranken; Vleeschhouwer in zijnen Reynaert noemde hem een nieuwen dichter; Ida von Duringfeld wist er lof van te spreken, alsook bisschop J.-B. Malou, Frans Blieck en veel anderen. Daarin komen lieve jonge gedichtjes voor, met huppelende levende maat, vol gang en zang en klinkende rijmen, vol frisschen morgenddauw; en ook stukken met vaster woord, nader zicht, en zekeren stap. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzoo eerst: Nec prata canis ablicant pruinis. Horatius. 't Was eens dat ik op wandel ging op wandel ging te lande Waer alles spreekt, ja 't kleenste ding, van schoonheid allerhande; 't Was meimaend ende 's nuchtends vroeg: De perel dien de gershouw droeg Stond tintelend te blinken, De jonge zonne loeg door 't hout En zond heur warme stralen stout Den koelen dauw te drinken; En 'k zag dat in den zonnelach De wakke wee te doomen lag, Als zond ze uit dankbaerheden Een wijde wolke rook omhoog Die klimmen zou voor God zijn oog In Sions heilige steden. Alzoo dan: Een lentedag binst den winter 'ne Keer in 't putje van dien snerpen wintertijd Dat 't hagelt, ijzelt, sneeuwt en koud is dat het bijt, 't Verscheen een Lentedag (en 't is een waer verhael): Ik wil wel, de oor vernam geen zoete vogeltael, Der hong geen enkel blad aen 't stijf en stram geboomt' En nievers lag de beek met bloemekes bezoomd, - Maer toch de lucht zat klaer en oogverblindend blauw Het weêre was zoo zoele en 't koeltje blies zoo flauw; De zonne steeg vooruit in 't gloriekleed dier pracht Die alle stel onthutst van 't scheppingvol gedacht. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Te lande zag 't er alzoo lachend uit en lief: Het peerd dat, zelfbewust, den preudschen nek verhief Van 't dwanggareel ontlast, en sedert langen tijd Van karre en egge en rolle en kouter was bevrijd, Bezag, met wild gelaet en opgestegen maen De onafgemeten wee daer voor hem openslaen: Het steigert, huppelt, springt en scheert het gers der wei. De landman wandelde uit en monkelende overlei De zoetheid van dat weêre aen meijemaend ontsnapt, Beziet hem die met vrouwe en oudsten zeune stapt Al wandelend rond zijn land. Hoe 't zuiderwindje blies En suisde in busselkes en hagetakken! Niets En sprak van winter meer. Zoo 'k wane, nooit en heeft, In dat saizoen, zoo schoonen dag een mensch beleefd! En als de navond kwam dan zonk de groote zon Stille achter de aerde weg, en d'heldere nacht begon! Wedergekomen in Vlaanderen, en gesteld als geneesmeester te Couckelare, een groot dorp van het arrondissement van Dixmude, behield Karel de Gheldere zijn geheel wezen, en bleef... Karel de Gheldere. De blijde zang, de geestige, lustige opborreling en jacht van zijnen geest spetterde uit in fijne, klinkende, zotte woorden en spreuken, vol wondere beelden en aardige zetten. Bij dagen en stonden was het eene altijd hevig ruischende bronne waaraan zijne vrienden en gasten hen zat en ziek dronken, maar waartegen niemand op kon. Dat heeft en houdt Karel de Gheldere nog, maar bij raarder dwingende dagen. Daarbij bleef hem ook zijn diepe binnenkant, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gevoelige ziel, zijne liefde voor geheel Gods schoone natuur, voor bloemen en planten, en dat innig genot dat hem in zijnen hof die bloemen doet bezien, bewonderen, berieken, en ja smaken, en ‘de bladeren tellen’. Bleef hem ook en blijft hem nog zijn dichtend hert en woord. Hij dichtte de Landliederen en de Rozeliederen, en gaf ook uit een Ghetiden Boec naar een handschrift der xve eeuw, en Dietsce Rime. De Gedichten en het dichten van Karel de Gheldere beschrijft en beoordeelt Guido Gezelle prachtig, in zijnen brief aan uitgever Edw. Gaillard en spreekt alzoo: ‘Werk, zeg ik, want het is mij bekend dat Karel de Gheldere's gedichten voortbrengsels zijn van een inwendig en uitwendig wakkeren geest, van een herte dat voor 't edele, 't schoone en 't goede zeer ontvankelijk is, en daarbij van een wonderlijk begaafden en taalveerdigen dichtermond. Om geene verdere goede hoedanigheden des Dichters te vermelden, zij nog gezeid dat Karel de Gheldere van twee zeer gemeene falen is vrij gebleven: Hij en dicht geen onvatbaren rook, geen uitgedunden, weeken waterdamp, maar klinkend metaal, deunende en deugende klokspijze, echt vlaamsche verruwprachtige verneembaarheid. Zijne tale en is geen ongesproken en onspreekbaar boekendietsch, geen bot, geen ongezuiverd stratenbargoensch, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} maar oorspronkelijk edel, of onder zijne kunstige penne, edelwordend vlaamsch.’ Dat lovend woord en zal niemand verwonderen die zijne Landliederen leest. - Een gedicht alleen kieze ik daaruit en drukke het, geheel: Herdenken Ik kan geen enklen keer den dorpel van uw huis - al klinkt de zaal er nog vol kinderlijk gedruis - den dorpel van uw huis geen enklen keer beterdten dan met de dood in 't herte. Waar is zij heen, die ons zoo dikwijls in die zaal den welkom heeft gewenscht? Waar klinkt haar lieve taal? Waar gaat haar slanke leest? Waar zien haar minzame oogen? Waar woont haar hertvermogen? Wij missen haar!... Maar gij, helaas, gij mist haar meest! Gij mist haar minnend hert en haren schranderen geest, Gij mist den kloeken steun van zóóveel eedle gaven in de eeuwigheid begraven! Gelijk de diamant verborgen ligt in 't zand, en in den schoot der aarde als schatten onverpand, robijnen en topazen, jaspen en karbonkelen berusten zonder vonkelen: Alzoo had God in 't diepste van haar hert geleid, gedoken en omhuld in hare ootmoedigheid als in een gouden schrijn, den schat van al die deugden die uwe jeugd verheugden. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood heeft voor den Heer die schatten U ontroofd, Vergeefs, vergeefs riept gij: de kroon valt van mijn hoofd, de vreugd gaat uit mijn huis, de straal sterft in mijn oogen, O God, heb mededoogen! Vergeefs!... vergeefs gezorgd, gebeden zonder paal! De kunst was zonder hulp, de Hemel bleef van staal. God zag uw tranen niet, noch vijf paar kinderarmen die baden om erbarmen. Nogthans, door haar versterkt, met haren geest bezield, hebt gij het hoofd gebukt en voor Gods wil geknield, verkroppend al uw leed, dat niemand kan verminderen tenzij uw kleine kinderen. Daar ziet gij haar terug, haar hert, haar geest, haar beeld met haren zoeten lach die op hun lippen speelt, en in hun taalgekweel, als uwe ziele luistert, hoort gij haar stem die fluistert. Zoo is zij gansch niet heen: van uit het Hemelsch Land, droogt zij uw tranen af met eene kinderhand. Haar engelachtig beeld, dat in uw kroost blijft leven, zal u vertroosting geven. En doch... ik kan nog nooit den dorpel van uw huis - al klinkt de zaal er steeds vol kinderlijk gedruis - den dorpel van uw huis nog nooit, nog nooit beterdten dan met de dood in 't herte. Hoe diepe gevoel en hoe prachtig! Bij dat Herdenken zou ik nog een geheele reeks Gedichten moeten noemen, vol gevoelen, of prachtige beelden en wijzen op die aangrijpende {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen, gelijk Pier Paket; maar ik wille bijzonderlijk nog een vers halen uit die allerliefste Kinderliedjes uit den vreemde. - Op sinte Maartens Avond zegt te voren reeds wat zij zijn zullen, vol zang, vol klank, vol kinderlijke lustige blijheid en spel: ‘Sinte Maarten smijt! Sinte Maarten smijt!’ Ons huis is al twee dagen lang vol kinderzang, vol blij getier, vol leute en vol plezier; 't gedruis in huis telt uur noch [t]ijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ Ons knaapje loert in hoek en kant, en Sinte Maarten - uit der hand van Moeder - door de spleet der deur smijt lekkernij van alle kleur: en binst dat ze op zijn neuze valt, daar schalt het blij laweit altijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ Het regent suiker in den mond, de koeken rollen langs den grond, en - half verlegen, half verblijd, hij schart en schravelt, rolt en bolt, en roept altijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schrijft een schoonen langen brief van ‘Sinte Maarten, als 't u blief, geef alle kinders hun gerief, en aan Papa en aan Mama geluk op aarden en hierna...’ En al medeens zijn brief ligt vol met Pick-Nick en met peperbol en binst dat valt daar schalt het blij laweit altijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ Als 's avonds hij naar bedde gaat zijn ooge loert, zijn herte slaat... en tot dat hij in slape valt daar schalt het blij laweit altijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ Hij klapt bijkan den heelen nacht van Sinte Maarten lang verwacht, en vraagt aan zijne Moeder hoe dat Sinte Maarten vindt zijn schoe, en hoe hij door de kaaf geraakt, en hoe hij zich niet zwart en maakt, of hij een schoonen mijter heeft en hoe hij uit den Hemel zweeft, en... heeft zijn peerd een gouden steert, een zilveren maan en zijden vlerken aan?... Maar eindelijk van vragen moe, zijne oogen luiken langzaam toe, doch op zijn lippen speelt altijd: ‘Sinte Maarten, smijt!’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En als hij slaapt, zijn Engel plooit zijn vlerken over hem, en strooit zijn beddeken vol droomen van Sinte Maarten, den heiligen Man, en aan zijn slapend herte ontglijdt nog zacht van tijd tot tijd: ‘Sinte Maarten smijt!’ Zang van geest en hert en ziel in zingende woord. Maar blijder nog en kinderlijker die Kinderliedjes: Netje, zet den moor maar op we gaan een potje drinken: Netje, zet den moor maar op en schinkt ons van den top. Mientje, draag den moor maar voort, ge moet geen koffie schinken: Mientje, draag den moor maar voort, de molenaar is versmoord! Herte Vrouwe zat in de schauwe en bakte koeken en taarten, 't was op een Sinte Maarten. Herte zot sprong uit zijn kot en pakte taarten en timperpot. Herten Heere kwam al zeere. .......... {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier en twintig Grenadieren namen eens een vast besluit, en ze zetten uit al tieren: slekke, steek uwe ooren uit, ......... Leest dat, gij gevoelige en blijde veerdige Vlamingen. *** Ik voege daarbij dat geen dichter zijne gedichten leest gelijk Karel de Gheldere: Een gezang! een overweldigend gevoelen! waaraan men niet wederstaat en dat men nooit vergeten kan. Daarom is het dat hij als dichter en lezer zoo dikwijls ter hulpe en bijgeroepen werd. Hij dichtte de liederen voor den stoet van Karel den Goede in 1884 te Brugge. Ook de liederen die gezongen wierden in den stoet der feesten van Breidel en De Coninck in 1887, en waarvoor het Davidsfonds en het stedelijk Berek dankend, feesten oprechtten, t' zijner eer, met redevoering van Polydoor Daniëls, kroonen aangeboden door Brugsche meisjes, en gedenkpenning. Hij las te Thielt de Hulde aan De Bo; te Poperinghe: Bij de wijding van de Bo's grafsteen; te Kortrijk: Aan Guido Gezelle; te Rousselare: De Koolmijnders; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} te Kortrijk in 1885: Over Witsen Geysbeek; en aldaar sprekend van Jan Palfijn zeide hij: ‘Palfijn, wiens standbeeld ik zou willen zien prijken, opgericht met de penningen der Kortrijksche vrouwen, op de schoonste plaatse uwer stad.’ Dat standbeeld prijkt nu op de prachtige statieplaats, en slaat in de oogen van die Kortrijk, uit de spoorhalle, binnentreden. Hier ware het de plaats om nog eens die twee namen: Gezelle en de Gheldere, nevens een te drukken. Het dankgevoelen van Karel de Gheldere jegens zijnen ouden Meester klinkt genoeg door dat vers: ...Gij naamt ons op in uwe machtige armen en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen. Zijn wetenschappelijk en dichterlijk samenleven met hem vertelt Karel de Gheldere zelf: - ‘Wij lagen in briefwissel nopens eenige ongeboekte woorden, waaronder de naam van “Nachtegale, schuifelare”. In een van mijne antwoorden laschte ik de eerste stroof in van 't gedicht en zette er onder: “dat is de eerste stroof; maak gij de tweede”. Per keerende post ontving ik de stroof: “Laat mij naderen, en de bladeren...” Ik zond de derde, hij de vierde.’ Dat wisselgedicht die de taal- en de dichtveerdigheid van Karel de Gheldere in zulk helder licht stelt, drukken wij hier nog: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Nachtegale Schuifelare, meester van het machtig lied, dat uw gorgel, levende orgel, uit de groene takken giet. 2 Laat mij naderen en de bladeren eens doorkijken waar gij zit, die zoo vreugdig, jong en jeugdig uw' en mijnen God aanbidt. 3 Wonderbare kunstenare, is uw macht niet overdaan van te galmen zulke psalmen veertig dagen zonder staan! 4 - Neen, ik uite, zinge en fluitè lustig mijne lied'ren al, tot ik leven heb gegeven aan dat na mij zingen zal. - {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Uit de lauwe zuidergauwen, half april, 't zij warm of koud, komt gij 't blijde lentgetijde groeten in het bottend hout. 6 - 'k Ben een blomme die rondomme bloeit in helder klankgeblaart, tot dat verf en klank verderve, blijvende in de vrucht gespaard. - 7 Uw schelmeie klinkt te Meie over 't koolzaad goudgekleurd, klinkt als d'hagen en darngebloei en de lucht jasmijnen geurt. 8 Heinde en verre, bloeme en sterre, vogel, bie en zongestraal, beken, baren, bosschen, blâren, alles zingt één liefdetaal. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Die de kleuren en de geuren ons ten voetschabelle leit, houdt onze oogen opgetogen door uw lied van dankbaarheid. 10 Ja! maar boven alle loven zal des menschen tale slaan en des Heeren lof vermeêren. verder dan de tijden gaan. 11 Nachtegale Schuifelare, hier is 't lied dat wij getween, wisselzingend, u zijn bringend, elk zijn deel, of waar 't al één. 12 Zóó ook bouwden eens twee ouden, heilig nu, zoo dan nog niet, en van vlerken evensterke dichters, 't schoon Te Deum lied. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets: Dichter Karel de Gheldere is een getrouwe vriend. Al dezen van dewelke hij eenmaal gevoeld heeft dat een zelfde licht hunnen en zijnen geest doorstraalde, dat een zelfde gevoelen met hem, hun hert kloppen deed, blijft hij genegen, door alles: door vreugde en droefheid, door leven en door dood. Ik, die dit nu schrijvende ben, hebbe die vriendschap mijn leven lang mogen genieten en altijd even zeker zijn, in dagen van rouw en ook in dagen van vreugde en feest, als hij mij dit vers lezen kwam dat Vlaanderen rondliep: Wees Pastor zoo gij wilt, maar Vlaming zoo gij waart. 't Laatste. Jhr. Karel-Alfons-Josef de Gheldere is geboren te Thorhout in Westvlaanderen, den 18en oogst 1839. Zijn vader was Jhr. Karel-Alexander; zijne moeder, eene vrouw begaafd met alle gaven van hert en geest, had name: Ludovica-Johanna Ossieur. Zijne Rozeliederen zijn die ouders indachtig: De doodenklokke luidt heur trage, droeve poozen, gelijk een zang van rouw bij 't sterven der natuur. 't Is Allerzielendag. De wind is koud en guur, en zweept de knopjes lam der laatste najaarsrozen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat beelden zweven voor mijne oogen op dit uur. O Leiders mijner jeugd, mijne Ouders, weergaloozen, uw liefde heeft voor mij steeds honigdrank gekozen, al smaakte uw levenskelk zoo bitter en zoo zuur. Gij leiddet mij als kind den scheppingstempel binnen, en leerdet mij dien glans van 't eeuwig schoon beminnen, die hooge poëzie op blad en bloem gespreid. De doodenklokke luidt heur trage, droeve poozen. 't Is Allerzielendag. Brave ouders, weergaloozen, God loone uw deugden in de zalige Eeuwigheid! Zijne voorouders hebben in Brugge en 't Brugsche Vrije vele hooge ambten bediend, en de Eerw. Kanonik Karel de Gheldere verdook en redde in 1793 de kostelijke Brugsche relikwie van het Heilig Bloed. Dr K. de Gheldere wierd vereerd met het Burgerkruis, met het Pauselijk Kruis Pro Ecclesia et Pontifice, - is ridder van Leopoldsorde en lid der koninklijke Vlaamsche Akademie. In Vlaanderen wordt Karel de Gheldere aanzien als een der trouwste vertolkers van het vlaamsch wezen, van zijn gedacht, van zijn gevoelen, van zijn verstaan en bewonderen van het schoone. Hij is Vlaamsch en Vlaandersch door en door, en daarom wenschen alle Vlamingen dat hij ons lange jaren dichten brenge, gelijk zijne prachtige Kinderliedjes, zoo aardig, gelijk zijne heerlijke Landliederen, zoo vlaamsch van licht en bloed, gelijk {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne lieve, stille, innige Rozeliederen; - dat hij nog lange jaren moge verheerlijken onze oude taal met hare verholen schatten ten dage te brengen zoo als hij deed met zijn Ghetiden boec van 1493, en met zijne Dietsce Rime. Ik, meer dan iemand, wille dat wenschen voor Hem, voor Vlaanderen en voor mij. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalig zijn de zachtmoedigen... Zalig zijn de vreedzamen! (Matth., v, 5, 7.) ✝ TER ZALIGER GEDACHTENIS VAN Eerweerden Heer ALFONS VAN HEE geboren te Loo, den 3 April 1846; Priester gewijd te Brugge, den 7 Juni 1873; Professor in het Klein Seminarie van Rousselaere, October 1873; Onderpastor te Wijtschaete, Augusti 1876; Onderpastor te Langemarck, September 1885 en Pastor te Moere, den 21 Februari 1900, alwaar hij godvruchtig in den Heer ontsliep, den 28 van Mariamaand 1903, beweend door al zijne Parochianen. Zijne zoetaardigheid en zijn blijmoedig karakter wonnen hem vele vrienden. (H. Bonav.) Elk en iedereen wist hij in vaderlandsche tale aan te moedigen. (II Mach., vii.) Hij was de trooster der bedrukten en de vader der armen; nogtans kende zijne linke hand de almoesen niet die zijne rechte hand uitdeelde in overvloed. (Eccl., xxx. Matth., vi.) Dierbare Broeders en Zusters, Bloedverwanten en Vrienden van ten allen kante, dank om uwe hertelijke verkleefdheid. Mocht de dood die liefdebanden niet verbreken en, mochten wij elkander wederzien dáárboven! En u, beminde Parochianen van Moere, u vooral dank ik..., bemin ik,... verwacht ik allen in den Hemel. Daartoe blijft God zorgvuldig dienen; blijft zooals ik u drie jaren lang gekend heb, eendrachtig en vreedzaam: Vrede aan dezen die van goeden wille zijn. Mijne medebroeders in het heilig Priesterdom, weest mij gedachtig in uwe gebeden. Mijn Jesus, Bermhertigheid! (100 d. afl.) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfons Vanhee Iederen keer dat ik bij u ben, ik keere en draaie rondom u, en, misschien wel zonder dat gij het moget gewaar worden, ik bezie u, en bekijke u, en bestare u vooren en achter, links en rechts, van onder te boven. Ik bespiede u, daar gij zit of staat, en ik vervolge u als gij henengaat. Dat doe ik 's morgends, door den dag en 's avonds; op wandel en te huis; aan tafel, of al een pijpe rooken. Ik kenne u sedert zooveel jaren; wij zijn oude vrienden; ik bezie u van hier met mijne oogen toe! en toch en durve ik het bijna niet aanvangen uw portret te teekenen, of u te bespreken. Gij zijt een wondere man. Van lijve misschien niet: - gij draagt wel uwen hoed met den voorensten bek in de lucht zoodat uw rond, bruin, vlaamsch gezicht uitspringe, van onder en van uit die zwarte lijste; - gij hebt wel verstreuvelde wenkbrauwen op geknotte voorhoofdspieren; - bruine vonkelende oogen monkelen wel daaronder, en bezien vlak, en doorkijken; - het vast en zeker gedacht dat er bachten zit, spiegelt er wel door; - gij hebt wel een fermen kop op breede schouders; een Rembrant; - gij zijt wel groot en struisch; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch.. - maar toch en is het dat niet dat zeggen doet: Een wonder man! Gij zijt de schrijver van 't Manneke uit de Mane. Gij zijt de schrijver van Seven Havelooze en Mietje Pamele, en van menige andere legende en menig ander vertelsel. Gij zijt de schrijver van enthoeveel blijspelen. Gij zijt de schrijver van hier en daar een verloren gedicht: En toch, nog en is dàt al te zamen Fons Van Hee niet. 't Manneke uit de Mane. Geheel Vlaanderen verlangt er naar, leest het en lacht. Wij, uwe vrienden, wij peuzelen er aan, traagzaam en smakelijk. Johan Winkler, de Fries, zoekt en vindt en geniet er de teugen gedronken uit een levende taalbronne, en de Artisten bespeuren en bewonderen de sobere, zekere, levende lijnen, de juiste, matte kleurengamme van die schilderijtjes: Boer Zompaerd en Paster Zerping! De Swigenden Eed drukt het Manneken op twintig duist. Met vijftig duist kwame hij te kort, deed hij propaganda. Seven Havelooze... Dat is een van die wondere volksprenten die gij hier en daar geteekend hebt, met uw ganzepenne; zoo klaar, zoo juist van stam {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en tak en blad, zoo overschongen en doorstraald van lucht en licht en zonneschijn; zoo genietbaar, dat de smaak er van en 't genot blijft, en bij alle man weder ontwekt bij het hooren van uwen naam. M.E. Belpaire en Hilda Ram schrijven er achter, vol bewonderenden lof, voor hun Wonderland; en de drukkers en uitgevers zeggen: Wilde hij, 't ware de fortuin. Uwe Blijspelen loopen het land rond. De lezers lezen, de horkers horken welgezind, de spelers jubelen en zenden u hunne triomfeerende, jubelende brieven. Uwe Dichten prevelen zuutjes genoeg, vezelen en vertellen den diepen kant, den onderkant, den onbekenden kant uwer ziel. Ja, dat is prachtig. Daarin, overal, ontsnapt gij aan dat gemeen wezen; aan die geleerde, geoefende, gewonnen kunst, - acquisitum; - gij ontsnapt aan die kennis en wetenschap die het ‘betamelijke’, het ‘schoone’, het ‘geleerde’, maar allemansche woord en schrift geeft: - ‘Gij zijt u zelven’. Meer als dat. Gij hebt de vinkekunst, de meerlaankunst, de leeuwerkkunst, de kunst van uw eigen lied te zingen: - maar dat lied, dat woord, is een allerfijnste, allergeestigste woord, van een man, het woord van iemand. Ja, in 't gene gij schrijft, ontsnapt gij aan leering {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en wet. Gij hebt dat 'k en weet niet wat dat den schrijver maakt, den verteller maakt, den dichter maakt; gij hebt dat eigenaardig zien, dat ware zien en voelen, die juiste mate van zwaarte en grootte, van licht en donker, van kleur en lijn, dat passend woord: het woord. Gij hebt het Woord. Het woord! Daarin eerst en meest zijt gij: Alfons Van Hee! Gij hebt een alderfijnste ooge. Gij hebt een alderfijnste ooge in den kop, een alderfijnste ooge in den geest, een alderfijnste ooge in het hert, een alderfijnste ooge in de ziel. - Gij hebt daarmede eene ongehoorde vatbaarheid, om wezen en vorm, gedaante en hoedanigheid, kleur en tinte, zin en leven te zien, te ontleden, te doorgronden, te genieten. Maar de uitsprake daarvan, het getuig, het instrument, het Woord, is onvergelijkelijk. Gij hebt een schilderend woord, een beetelend woord. Gij hebt het juiste woord, het passend woord, het eenig woord, het sluitend woord, het afdoende woord. Wat gij geschreven hebt: - 't Is gegreffied in koper, 't is gekapt in marmer; neen! 't is gesneden in bosseboom! 't is perfactum, 't is uit, 't is getypeerd. Niemand moet dat achterdoen; niemand moet dat hergaan; niemand meer mag daaraan beginnen. Dat zegge ik van uw geschreven woord, van uwe ganzepenne. Want ja, niet waar? gij schrijft nog {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} met een ganzepenne, en uw prachtig, vast, rond, vei en zwaarliplekkend geschrift zou uit geen staal komen. Al wat in uwen geest teekent, al wat door uw herte vaart, al wat uwe ziel herschept en eigen Vanhee's leven geeft, valt door uwe penne, door uwe schoone, ronde, veie, bepluimde, waaiende, welgezinde, sterke ganzepenne. Dat al zegge ik van hetgene gij schrijft; maar uw gesproken woord gaat daar nog verre boven. Als ik zegge ‘uw gesproken woord’, ik en bedoele geen officieele sprake, geene redevoering ex professo, zelfs geen sermoen. Hoe gezond en kort gij het maken willet, gij valt er buiten uw zelven. Ik spreke van uw dagelijksch woord met uw volk, uw dagelijksch woord met uwe vrienden, uw woord in vergadering en gezelschap; het woord dat gij spreekt al zitten, niet al rechtstaan; het woord dat uitbot uit uwe natuur, dat uit uwen geest en gemoed springt; dat woord dat de klank is van het metaal waarvan gij gemaakt zijt en zijne deugden heeft. Dat woord kennen uwe vrienden alleen. Dat Woord is Gij! Ja der ligt in u eene welgezindheid, eene blijheid, eene leute die spruit rondom u in levende bronne. Dat weet alleman, en alleman in Vlaanderen heeft daaruit eene teuge gedronken. Dat gaf {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} u ten grooten deele uwen name. Jamaar die dat aanzien als gewone klucht of geestig-zijn, zijn mis. Gij zijt geen ‘geestigaard’, geen ‘kluchtigaard’. In u leeft en waakt er een eigen zicht, een zien en grijpen van het aardige, van het belachelijke, van al hetgene er onder schijn en glans gedoken zit. Dat eigenaardige, dat aardige, dat geheime wezen, die verholene tint en kleur springen in uwe oogen en teekenen er alleen. Het andere, het overige schijnt voor u te verdooven. - Dat ook teekent en leeft in uw woord. Daarbij en daarin, - en dat gaat veel hooger, - zijt gij de ronde Vlaming met rechten zin en recht gemoed, treffelijk en eerlijk en waar, in doen en laten, in denken en willen, in wezen en leven. Gij zijt van dezen bij wien men wel is, wel; bij wien geest en hert en woord in volle rust zijn en betrouwen; bij wien het eigen wezen volle wezen heeft en geniet, ongebonden en ongestoord; bij wien men armen en beenen uitstrekt, en geest en hert en woord loslaat, ontspannen en vrij. Dát wezen klinkt in uw woord. Ei mij! en hoe doorkijkt en doorgrondt gij ook grootheid - en glans - en gebaren, misprijzend! En hoe past u daar uw prachtig woord. In welgezinde kwaadheid grijpt gij dan de marionnette vast, trekt hoed en mantel af en liegende schoonheid, en werpt ze ontedeld, in den gracht; en gaat voorbij. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt een dweper ook! En Vlaanderen, 't oude Vlaanderen, het huidig Vlaanderen, het jonge Vlaanderen, het wordend Vlaanderen, het schoone Vlaanderen draagt gij vol liefde in uwen geest en hert. Uw woord wederom, sedert zooveel jaren, geeselt den vijand weg, zweept den dwinger op de kneukels, roodt de bramen uit en 't wild gewas die 't verlaten oord begroeiden, baant den weg, en geeft daarbij lucht en licht en leven en welgezinden zonneschijn. Uw woord is leute en lach en juichend en spottend betrouwen. Uw woord, gelijk gij zelf, is getrouwe vriendschap en altijd veerdig verweer, zelfvergetend verweer, voor al wie, voor al wat u naar is. Uw woord is getrouw en zuiver staal, waar welgezinde zonnelach en trouwe natuur in spiegelen. Uw woord is kunst. Want dat ook, niet waar: Gij draagt vrijen, open, veerdigen kop; open, levend en roerbaar hert; niet bekrompen, niet gesloten; kijkend, en horkend naar wetenschap en natuur, bestarend, bewonderend en genietend. Een woordeke wilde ik nog wel reppen van 't gene er in uw vers, in uw gedicht te vinden ligt. Dáár, in breeden helderen phrasengang teekent de vame en grepe van uw verrestrekkende gedacht. Dáár, door vel en let, druipt en dreust dat innig gevoelen, die inwendige nood, die ijdele en ruime begeerte, dat neêrgedwongen zeegeweld. Het wen- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} telt soms omhoog uit u, bij avonde onder sterreglans, in eenige eenzaamheid; of des winters bij nachte, rond het blakend vuur daar de winden in de kave huilen. Ik sluite die diepten, en daarboven bezie wederom en bewondere den vromen, den sterken, den luimigen lustigen man; die gelijkt... aan zijn eigen, en aan niemand el; die in zijn leegvel de schatten geniet van zijn wonder wezen; die ze in borrelend en botsend woord aan zijne vrienden genieten doet; maar veel te wenig, veel te wenig uit zijne ganzepenne stroomen laat, en in boeken gebekerd ze te wenig, veel te wenig, ter lustige lavenisse schinkt aan het altijd dorstig jonger diet van Vlaanderen. Alfons Vanhee, gij zijt een wondere man. Gij zijt een onzer prachtigste westvlaamsche koppen, en Ik groete u genegen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugeen van Oye Eugeen van Oye is een dichter. Geen volksbekende, geen volksbeminde dichter; maar een dichter. Het volk... Hij leeft daarbuiten en daarboven. Hij dicht daarbuiten en daarboven; quasi voor zijn eigen, en alleen. - Hij dicht zoo hij is. Hoe is Hij? Hadt gij hem eens tegengekomen, gij zoudt hem bemerkt hebben en nooit vergeten: Zijn hoed staat of hangt achterwaards op zijn hoofd, en laat zijn dwingend voorhoofd bloot. Hij heeft geluw blond hair, dat hij lang draagt, en dat, nu grijs geworden, blond blijft. Het vel en de blank van zijn aangezicht is blond geluw. Daaruit stralen blauwe oogen, die staren in de lucht, in de wijde lucht; over de vlakten, over de bergen, over de baren, over de zee, over de menschen, over den mensch. Hij draagt zijn hoofd vooruit; zijn gezicht omhoog en vooruit, den gebaarden kin omhoog, en wandelt. Hij stapt zonder vasten klinkenden stap, en zoodanig dat in iederen stap de voet tot op de teenen heft, en dat het lichaam rijst en daalt in lossende losse elastieke beweging; los en ongesloten. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is hij. Hij draagt hoog gedacht en edel gevoelen, maar het blijft beheerscht door zijn droomende natuur. Hij is goed, hij is genegen, hij is naïef en onwetend van de wereld; maar weet zelfs niet dat hij alzoo is; want hij spreekt geern van die wereld ‘die hij kent’ - ‘Ik kenne de wereld!’ Hij leeft buiten de wereld. Hij wandelt en staat en zit buiten de wereld. Hij ziet u niet; en komt hij u te ontwaren en te bekennen, hij schijnt u te doorkijken, en daar van binnen in zijnen kop te zoeken of hij uw beeld entwaar vinden zal. Eerst doorrimpelt zijn gezicht geheel en gansch, gespannen; 't ontspant daarna, en gaat en rekt open, bewonderend, en hij roept: ‘Heinrich! - is 't gij? - 'k en had u niet verkend!’ Zoo is hij, en zoo dicht hij. Hij is het beeld zijner gedichten, en zijne gedichten zijn beelden van hem. Zoo zijn zijne gedichten droomen. Zoo zijn zij gedroomde schoone gezichten, gedroomde gevoelens, die hij ziet en gevoelt. Hij leeft in eene ideale wereld; en al wat er van de wezentlijke wereld in hem binnendringt wordt herschapen, hervormd, omkransd, ompereld door zijne fantazij, die naar boven wilt, omhoog, in zijne ideale wereld. Voor de geschapen beelden van zijnen geest staat hij vol bewondering en liefde. Hij ziet ze, en ontroert er bij. Inbeelding en ideaal! Hij is een droomer. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} I Lijzig loopt de lieve Leie langzaam henen vóór mijn venster; henen drijft ze, lachend, lispelend, droomen dragend in heur schoot. ............. ............. II Niemand, Leie, aanhoort uw lispelen, vezelend vaart gij droomen drijvend, op uw zwangeren boezem drijvend, onbeluisterd, onbespeurd. ............. III Rijst heruit, o Waterelven! stijgt omhoog, en strooit op 't hoofd mij de urne van uw nevelbeelden, droomen uit het schimmenrijk. .............. I Nog een beeld dus, vóór mijne oogen uitgebleekt en weggevaagd; in het duister van mijn leven dus een droom nog die mij daagt. Nóg een droom... mijn arrem herte, dat met schimmen u vermeidt, hoeveel droomen reeds bevolken uwe treurige eenzaamheid?... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterren zijn 't die 'k door de neevlen des herdenkens droef betracht... Ga dan - Gij ook! - word een droom mij, word een ster in mijnen nacht! ................ Eugeen Van Oye is een droomende fantazij. Hij belegt niet; hij regelt niet; hij vraagt zelfs niet waar inbeelding en gevoelen hem leiden zullen. Hij volgt: 'k Minne den vogel die vliegt en vliegt zonder te vragen waarheên! 'k Minne den wind die waait en wiegt zonder te weten waarheên! 'k Minne de bloem die buigt en nijgt zonder te zien alwaar... Biddend zucht mijn hert - en het zwijgt: of ik een bloemken waar'! ................ Droomende fantazij leeft in hem. Hij bemint ze; hij koost ze; hij aanbidt ze. ............ O Fantazij, azuurgevlerkte, - de ruimte door ten hemelwaart, gij die me in hart en geest versterkte de vlam die 't hooger leven baart! Welnu, o Vrienden, 't hart omhooge! Geleêgd den beker dien ik wij' met kloppend hart en stralende oogen aan onze droomend opgetogen', azuurgewiekte Fantazij! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droomer! Daarom is het ook dat onder de geleerde Vlamingen er eenige zijn die hem geren en hem waardeeren, en er andere zijn die hem niet verdragen. Die vasteren grond bewandelen en positiever natuur hebben met vaster denken en voelen en spreken, - die tastbare beelden zoeken, willen van hem niet hooren. ‘Eugeen van Oye, zeggen zij, knabbelt rook!’ of: ‘Eugeen van Oye is lijk een henne die altijd kakelt en nooit en legt!’ Maar hij, hij hoort dat wel, en weet dat wel, en betaalt dat kleinachtend woord met hoog misprijzen; en sprekende van hunne gedichten zegt hij: Prozaziel in prozalijf onder gelapt verzenkleed! Toch is Eugeen van Oye een droomer, een hooge droomer, en hij wil zijn zelven dichten. Hij dicht zijn zelven; - zoo hij is. Zijn binnenste doet hij weêrklinken in zijn vers. Hij is waar, waar, waar! meer als iemand. Hij is rechtzinnig boven maten. Daarom ook schrijft hij, en mag hij schrijven. ‘Ik heb nooit een enkelen regel, een enkel woord geschreven, die niet door mijn hert gevoeld of door mijnen geest in alle oprechtheid mij waren ingegeven.’ Hij verstaat en duldt ook wel dat anderen anders {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zien en gevoelen; maar hij wilt ook zien en gevoelen zoo hij is. - ‘Dat er in mijnen Morgenschemer of in deze mijne Vonken en Stralen dingen voorkomen die door mijne lezers anders of in 't geheel niet gevoeld worden, daarmeê heb ik mij niet in te laten. Niemand heeft het recht mij te zeggen: ‘Schrijf, Gij, zóo, omdat ik zoo denk en gevoel.’ Als wij nu zeggen dat Eugeen van Oye een droomer is, dat wil niet zeggen, nietwaar, dat zijne gedichten onbepaalde, onvatbare, niets inhoudende droomerijen zijn. Neen, Eugeen van Oye leeft in het Ideaal. Zijne natuur is quasi ideaal. Zijne inbeelding overheerscht alles. Zijne fantazij bestiert alles. Zijn dichten is het crijstalliseeren in klank en zang van zijn inwendig wezen. Die mode is voorbij, ja. ‘Men grijpt nu in de volle natuur.’ Eugeen van Oye grijpt in zijn volle natuur: in zijn wentelende waaiende wemelende inbeelding: in zijn borrelend, springend, spattend, stroomend, opbruischend gevoel. Alzoo komt het dat zijne gedichten wat hangen aan de wolken, wat wentelen over baren en zee, wat opdoomen uit de verten, uit de zonnige verten, uit de dumstere verten. Zijne gedichten blijven wat onbepaald van lijn en teekening, van tred en beweging. Zij hebben in 't algemeen geen vast en welgewrikt geraamte. Zij hebben geen gespierd en gevleeschd lichaam, dat wendt en beweegt en zwankt. Zij zijn eer {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} waaiend boomgewas, waaiend riet en wiegelende bloeme. Zij zijn lucht en licht en zon- en maneschijn, met helder zonnelied, met daggeruisch, met wind- en vogellied, met heimelijk nachtgemompel, blarengeritsel, en onbepaalde doorschijnende ondoorzichtigheid. Zij zijn, eer nog, wordende morgend, Morgenschemer; eer nog Vonken en Stralen dan avond en nacht en diepte en donker. Zij zijn het zingende, het juichende, het klagende en pijnende, het neuriënde gevoelen, licht, los, vrij, waaiend op lichtgepluimde vederen; maar innig, rechtzinnig, wezend! Daardoor, daarin, daarrond hangt een droom, een doom, een mist, een onbepaald 'k en weet niet wat. Over die gedichten zelfs die zekerder onderwerp en klaarderen vorm hebben blijft de droom in onzeker luchtspel: Funera Mijn hert het is een doodenveld waar menige rouwklacht huivert, want menig slag er geslagen werd en menig gesneuvelde er sluimert. Menige wonde kerfde door den stukgetrappelden bodem, en menige bloedstroom gudste en vloot dwars door zijn gapende voren. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gansche leger dooden ligt in 't strijdkleed daar begraven... Geen stilverholen hoek ik vind, of hij heeft een graf te dragen. En - komt de zon, en werpt ze 'nen lonk naar de opgestapelde lijken, dan doomt omhoog een bloedwolk om me zwaar naar 't hoofd te stijgen. Gedachten vliegen als raven dan heên uit mijn eenzaam dwalend leed - en ze zwermen op de lijken neêr, en azen erop en - leven! Later zelfs, in zijn Vonken en Stralen, levende in den Fransch-Duitschen oorlog, op het slagveld van Sedan, en dichtend 's avonds over het veld vol lijken, nog blijft zijne fantazij hem overheerschen en voert het hooge woord: I Een baarkleed is het duister dat over de velden zijgt, en onder den huivrenden hemel de huiverende aarde zwijgt. Is 't nevel die omhoog rijst en de aarde rillen doet? Neen; - de aarde is zat gedronken aan dampend menschenbloed. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nacht: ze rust en ronkt nu en droomt in heur looden slaap van menigen man, ontvleesd, en van menig stervenden knaap. Maar ziet! In de scheemrende verte bij 't veld van menschenmoord, daar wentelen spoken reien van flikkrende lichtjes voort. Een bivak. - Is het de nachtwind die klagend kreunt en hijgt?... Neen: halfgesmoord gezang is 't dat uit den kampe stijgt. Zingt luid, soldaten! Dat moogt gij! Hebt dapper uw taak volbracht! 't Is schoon, 't is grootsch, 't is heerlijk, dat heldengezang in den nacht! En luisterend zingt, geestdriftig, mijn hert die liederen meê... Maar - is 't de dolende nachtwind die klaagt en steent van wee? Neen: - weenen hoor ik rond mij den hertverscheurenden rouw van vaderlooze kind en van kinderlooze vrouw. En ginds - ver over de grenzen - breekt door den luistrenden nacht weegeschrei van moeders en kinderen jammerklacht... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zingt stil, zingt stil, soldaten! Verdooft, ontheiligt niet de stemme der ellende die door de wolken schiet! O weenende nachtwoud, - Waai! Waai! Neem 't op in uwen schoot en schreeuw het uit aan de aarde, dit bivaklied der Dood! Is 't nevel die mijn oog blindt en mij zoo rillen doet? Ik droome - droome - droome van rookend menschenbloed... Eugeen van Oye was de beminde leerling van Guido Gezelle, die in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden hem drie gedichten opdraagt: eerst: Een Bonke Keersen Kind. dan: Dien Avond en die Rooze. 'k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; ............. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk: Ik heb u kind gekend, u knape en man zien worden; ik heb u 't woordenzweerd en zien en helpen gorden: 't verrast mij niet, 't verheugt dat ik met lauwerblaân uw zegepralend beeld gekroond zie voor mij staan. Gekroond zoo niet met wat snelkroonende andren vlechten, gekroond met 't geen gij zelf gewonnen hebt al vechten; gekroond met eigen moed, volherding, en dat één dat gij zijt, Dichter, gij, mijn kind, gij zelve, alleen! Ja Eugeen van Oye is - dat klinkt genoeg uit zijne verzen - leerling van Guido Gezelle. Maar welk verschil! Gezelle, zijn meester, ziet, beziet, en spiedt alles af in de natuur. Hij vangt en teekent licht en kleur en tinten, boomgedaante en bot en blad, vlinder en vledermuis en kraai, horse en koe, water en wind, dier en mensch. Hij beziet en ontleedt genietend; en om den distel teekent hij: Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar omspannen hangt vol Godssamaar vol kobbenetsche kanten; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} die roeren in den zonnelaai, die blinken in elk windgewaai vol stof van diamanten. Eugeen van Oye ontvangt de algemeene impressie van de natuur, de ongeteekende natuur, en bezingt ze in bewonderend genieten. - Hij ziet de lente, de lente, de lente; den zomer, den zomer; den dag, den nacht, en hoort de klachte van den wind. Hij ziet zijne eigen gedachten, de beelden van zijnen geest, zijne wenschen, zijne gevoelens. Hij ziet en gevoelt zijn zelven; en stroomt uit in harmonieuse, in zoetklinkende verzen. Want ja, dat ook heeft hij van den Meester geërfd... en van zijn zelven. Wij weten het nog, van den tijde dat wij in het Kleen Seminarie lagen, hoe wij in bewondering luisterden naar die gouden stemme die stroomde in gouden klanken door de opgetimmerde Jubilézaal. Dat wonderzoete spel van klank en mate uit de eerste jaren van den Meester zit in hem; maar zijn gouden stemme bortelt nog door zijne verzen. Zachtjes glijdend steekt de schuite diep in 't eindelooze meer, zwoegend zwelt het spannend zeildoek, en de mast wiegt op en neêr; zwanklend zwaaiend, hupt en zinkt zacht bodem, mast en zeilen meê, en de onzeekre kimme mengelt boote, zeilen, hemel, zee. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Statig aan de azuurgewelven van den kalmen hemelboog rolt en wentelende wandelt er een wollig wolkje omhoog; en een ander wolkje vaart er op het wuivend windgezucht, en ze smelten weg te zamen in de wasemige lucht. Biddend lag een mannenleger... Muzikaal! Heldere noten, heldere klanken, heldere woorden, heldere zoet- zacht- vol-klinkende dietsch! Luistert naar die vertaling uit Longfellow: De zang der zee De nacht is kalm en wolkloos en sluimert in droombedwang: de sterren komen beluisteren het plechtig zeegezang. Daar komen ze, komen ze, komen ze, belegeren gansch de lucht - en luistren, ontademd, zwijgend, naar 't sombere zeegezucht. In de rotsige zeespelonken daar vangt de weeklacht aan, gelijk de eentonige leidstem bij des orgels toetsenslaan. En, stijgend van op den strande en uit der golven gedrang, zingt 't witte schuim, het geestenkoor, zijn klagende beurtgezang. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindloos weent de zeestem van toen ze heur lied begon - en 't sneeuwwit koor steeds weeklaagt: Christe eleison! Muzikaal. Dát nog moet ik hierbij schrijven: Eugeen van Oye was en is een allereerste vertaler, in verzen, in proza. Zin en kleur en zicht, zang en gevoel, neemt hij over, en legt alles in zijne lief klinkende vertaling: O doux pays de l' Astrée. Zoo is en dicht Eugeen van Oye. Maar leeft zijne ziel, en dicht zij buiten de wereld, in 't ideaal, zij is toch van zuiver metaal getemperd, en antwoordt op den tok van al dat schoon, van al dat edel, van al dat recht, van al dat waar is. Zij belgt over al wat leeg, over al wat laf, over al wat kwaad, over al wat valsch is. Zij dweept! en vervolgt den droom der edele fantazij. Daarom ook schijnt hij, hier en daar, de dwepende fantazij af te schudden gelijk eenen mantel en spreekt fier het mannelijk woord: Wees man Wees man en houd u recht: buig nooit en buig voor niemand - dan voor de Waarheid, bruid der eeuwen, geest van God. Zie! rond uw voeten krielt een kruipend slavenrot... {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontstijg dien modderpoel! Dan zijt ge uzelf, zijt Iemand, zijt vrij, zijt groot, zijt reus; grijpt - koen en onversaagd den schild waar 't kwaad vergeefs zijn zwadderschicht op jaagt. De Waarheid zij de rots waarop uw vrijdom steune. Onwrikbaar, kalm, trotseert hij 't raadloos strijdgebots. Des - hoordet gij 't gebriesch der helle rond u dreunen, of 't heelal op uw hoofd verbrokkeld nederviel, - wees man, en houd u recht met onverschrokken ziel. Dat vers lees ik, en herlees ik, met luider stem, en spreek het kort en gebonden; - en toch... en toch gevoele ik er ook en vinde er, verdoken in den adem, in het woord, die teederheid, die... - hoe zal ik dat gaan noemen? die vrouwlijkheid! Dien degen grijpe ik en zwaaie hem met... mannenvuist? - Neen; ... met vrouwenhand. Er ligt iets vrouwelijks in die lucht, in dien geest, in dat hert, in dat woord, in dat wezen; en het klinkt overal door {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsheid heb ik begeerd en zij werd mij geschonken. Sap., vii, 8. De onzichtbare schoonheid Gods lag voor mij in de heerlijkheid der schepping te lezen. Rom., i, 20. ✝ ZALIG AANDENKEN van Eerw. Heer GUSTAF DELESCLUZE geboren te Brugge, den 17 Oogst 1842; opvolgentlijk Hulppriester te Westende, Onderpastoor te Ouckene en te Wytschaete, Proost op de ‘Kleppe’ (Dadizeele); overleden te Kortrijk, den 13 September 1918. Geloofd zijt Gij, o Heer, met al uwe schepselen, bijzonder voor de Zon die den dag schept en waarmede Gij ons verlicht; geloofd voor Maan en Sterren, helder en kostbaar en schoon; geloofd voor Wind, Lucht en Wolken en voor goed en slecht Weder waarin Gij uwe schepselen onderstand geeft; geloofd voor het Water dat nuttig is, ootmoedig, kostbaar en kuisch! geloofd voor het Vuur, schoon en beminnelijk en krachtig en sterk; geloofd voor onze zuster, Moeder Aarde, die ons draagt en ons voedt, en allerhande vruchten voortbrengt met kleurige bloemen en gras. Wees geloofd, Heer, voor allen die hun vijanden, uit liefde tot U, vergeven; en ziekte en verdrukking verdragen. Zalig zij die in vrede ten einde toe volharden, want Gij schenkt hun de eeuwige kroon. Geloofd zijt Gij, o Heer, om onzen broeder den lichaamlijken Dood, waar geen levend mensch aan ontsnappen kan. Zalig hij, die Uw allerheiligsten wil volbrengt; de dood kan hem niet schaden. Cant. sol. - S. Franc. Assis. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Gustaf Delescluze I Artist zijn Ik ben blijde van geen artist te zijn. Wat moet mij dat, voor eenen artist, in de hedendaagsche wereld een sober leven worden. Hij moet een martelaar zijn; - geen martelaar die in lijf en leden gepijnigd wordt; maar een martelaar die in zijn werk gelasterd, in zijne kunst geloochend, die kwalijk verstaan wordt, belachen en beschimpt; die niets doen kan en niet spreken mag; die in samenleving en omgang met andere menschen in het innigste en fijnste van zijn leven, in zijne bewondering, in zijnen geest, in zijn hert, in zijne ziel, gestooten, gestampt, gesteken wordt, gepijnigd en gewond, en eindelijk, verworpen en verbannen, vluchten moet en schuilen in zijn huis en kamerken, en gaan liggen in zijnen zetel, gekneusd, geblutst, bezeerd, mat en moede en los, onder stekenden, dreigenden, matten, doodenden horizont rondom zijn dooven lijdenden verbitterden ontmoedigden kop. Artist zijn! - Neen, ik ware liever dood. Ik ken er eenige! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Lacy, wat zijn zij te beklagen! Upnos is een artist. Hij gaat en wandelt door de velden. Natuur betoovert en toovert in zijne oogen, en speelt er eene wondere symfonie: De vlakte, het platte veld, de heuvelen, het kruideken, het kruid, blad en bloem, de wee en de groengroeiende akkers, de hagen, de boomen, de bosschen. Hij blijft staan en bekijkt in vreugde de diepten en verten, vol lucht en licht en betooverende schoonheid. Lucht, licht, lijn en kleur, in en over de wagende waaiende wentelende vreemdgetinte vlakte, - in en over 't onroerbaar, inniglevend, diepgenietend, zonbestraalde veldwezen: Un coin du paradis! Maar wat praat men daar al rondom hem, en wijst men naar die verre torens, en vindbare steden, en verreloopenden steenweg? en hoe stoort men 't verrukt gezang dat ziel en zinnen omhoog voert, dankend om Gods uitgespreide schoonheid! Weet gij het nog, Upnos? Wij wandelden samen door de straten der schoone Yperstad. Ik luisterde bewonderend en genegen naar uw wonder woord. Hoe schoon toch teekenden, uit de ontsluitende {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Meenenstraat, tenden de markt, die Halle, dat Nieuwhuis, die zijdstaande scherpe gevels, en daarboven de pracht der oude Cathedrale, tegen groenblauwen schemerenden hemel! Hoe schoon die nauwer gangen, en wederzijdssteunende huizekes, met zuiver lijnen, passende teekening van buitenvorm, van deur en vensterhout, van rame en ruit, onder juistgetrapten gevel en juistwegenden rijzenden bovensteen! Alles uit scherpziende fijngevoelende penne of lood! Gij bleeft een stondeke staan en eindelijk: Ik moete weg! Cela m'enivre! Een zwijgende handgrepe. Ik keerde; en gij staptet al droomen, kin en lip omhoog, met halfgeloken oogen waar vreugde binnenwaarts in straalde. Upnos! Maar over u, gelijk mist en smoor over de velden, rees die onbekende onbepaalde ijdele mistroostigheid, en gij dooldet voort, alleen naar den t'huis waar pijnigend misverstaan u durend wachtte. Ik ben blijde van geen artist te zijn. Ziet nu, daar belt hij, en groet hoffelijk en welgezind, en gaat wat klappen wat kouten, licht en los, en volgens fantasia, over alles den glans eens spreiden van voorbijvliegende geestklaarheid, alles eens ‘met lichten duim genaken’ en heffen voor de venster in de schitterende avondzonnestralen. Jamaar, juffrouw komt bij en zal piano spelen! Lacy, de vreugdeglim sterft uit. Onbekende namen blikken op dat afgrijselijk muziekhulsel. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En horkt: droomerijen in siroopmuziek, en snelgevleerde klabettermolens vergrammen die edelgezinde snaren; of erger nog, hooger kunstenaars gewrochten worden mishandeld, gebroken en garâbraakt! Arme Upnos, nu zwijgt men eerst, dan beziet men u, en eindelijk aan uwe vluchtende oogen en beangst gemoed vraagt men wat gij er van denken moogt! Gaat gij vluchten? Anders ging het, niet waar, dien laten avond te Wervicq, als die twee zingende zielen Beethoven vertolkten. Wij, wij lagen beide in zetels, en luisterden zwijgend. Maar gij, gij stondt op, en gingt monkelend kloppen op die spelersschouderen. Gij schuddet uw hoofd, en: ‘Gij en zijt er niet, noch en hebt het stuk gevat; herbeginnen!’ en ik zie en hoore u nog gedrijen. Gij, gij stondt in de halve klaarte van het behangen lampelicht en sloegt bezielde mate en gang, met twee wijzende bleeke handen, en zongt zuutjes met zwellenden en doovenden zang die groote grootsche symfonie. Zij ging en rees en daalde, ontplooide en sloot hare pracht en leefde, anderszins. 't Was uit. De twee spelers spraken geen woord, bezagen malkaar met blijde stralende oogen, een stondeke, en knikten, kort, den bewonderenden kop. Upnos, gij zijt een artist. Jamaar, dat is lastig om dragen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Papa en maman hebben hun portret doen schilderen. Goedkoop. Eene platte schilderij wier eenige kunst is van wat te gelijken. - Van diepte, donker en licht, van uitspringend wezen, van vel en vleesch waaronder en waardoor het leven roert, van geheel den mensch, den levenden mensch, die denkt en voelt, van dien zielenglans, die gereed is te verdonkeren of op te klaren volgens het gedacht dat uit de hersens heft, het gevoel dat in het herte waagt, van geheel het doorwerken van de bezielende ziel: daarvan zegt het portret niets, weet het portret niets, niets. - En die andere schilderijen, overal rond gekocht, en gehangen over den wand. Een klein museum. Men vraagt u te prijzen en te bewonderen: in uwe oogen ligt en op uwe lippen komt dat woord: abominabel! En geheel uw dagelijksch leven, uwe handel met de menschen; uw gesprek, uw oordeel, uw doen en laten! Hoe komt gij daar uit? Gij de zinderende gevoelige mimosa die niet geraakt mag worden, niet genaakt! Geheel uw zin- en zenuwstelsel is overspannen, vol fijne lichtgekwollen snaren! De grove wereld spreekt u aan, roept u toe, loopt tegen u, botst u omver, - en lacht met uwe onnoozele onpraktische onmachtigheid, te midden haren wilden drang. Beter geen artist zijn! Maar ziet: de deuren toe. De letterwereld komt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen. Zij kent u van verre. Zij heeft van u hooren spreken, en komt uwen lof vragen. Gij waart in een van uw blijde uren. Spraken met u, uit zwijgende boeken, die hoogere geesten, die Droomers, die Dichters, die Zoekers, die Vinders; sprak met u, Upnos, uw eigen wezen; geen wereld bestond rondom u; maar zij komt binnen, de letterwereld, de bitterkleine letterwereld; de schrijvertjes, de dichtertjes met gemakkelijke yêle verzekes; - geen zielenzang, - geen klankenkleur, - geen kleurenklank, - geen ruischende abyssusdiepte, - geen hoogstralende zonnenzee, - geen mysterie, - geene geheime verholenheid der duizendvoud geschakeerde, der duizendvoud doorzenuwde wereld. Zij verlaat u, beziet u van zijds, met misprijzend medelijden, en, buiten belastert uwe onverstaanbare onverstaanbaarheid. Upnos, ik ben blijde van geen artist te zijn. Maar gij, wat zult gij doen? hoe zult gij denken? hoe zult gij dichten? hoe zult gij droomen? hoe zult gij spreken? hoe zult gij staan en gaan en leven? Een raad geve ik u. Er zijn menschen die binnen huize, met onedelen schoei geschoeid, met onedel kleed gekleed, met onedele muts gemutst, met onedel woord getongd, met onedelen wil gericht, met onedelen geest verlicht, - buiten huize verschijnen, in hooger wezen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo niet herschapen, toch gemanteld en gesierd. Zij schijnen en schingen: A put-on, zegt Engeland. Gij die binnen huize omgloord en omstraald staat met licht uit hooger wereld, hang lager kleed om lijf en schouderen en draag gemeenen mantel, den duikenden sluier Moses' - over uw edel wezen. Neem den ‘put-on’ naar beneden! Beter geen artist zijn, geen profeet. Zij worden gesteenigd. En nogtans, wonen in dien droom, in die waarheid, in dat licht; die stemmen hooren, die stralen zien; dat verholen woord verstaan en spreken; zinderen inwaarts onder lucht en klaarte en donker, voor berg en diepte en boom en kruideken; de echo zijn en weêrklinken, de wederklank der ziel, der ziel, der ondoorpeilbare ziel... Upnos, dat moet u... Maar neen! - Ik ben blijde van geen artist te zijn. II Zoo schreef ik over Gustaf Delescluze, - over Upnos, - en teekende zijn portret. Om het te volmaken schrijve ik nog een bladje daarbij. Eerst herhale ik dat woord: Hij is een artist. En ja, dat, in hem, gaat boven alles. Hij heeft eene fijnheid en roerbaarheid van gevoe- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} len waar niemand van dezen die mij bekend zijn achter kan. - Hij is een zinderend levende zanggetuig, geheel dicht bezet met fijne tandekes, met allerfijnste hairkes, met lichtgevoelenden dons. Een woord, een klank, een oogenglans en lippenplooi, een wind, een adem, een onnoembaar, onzichtbaar iets doet hem zinderen en zingen tot in de ziel. Hij draagt in de ziel eene diepte, eene abyssusdiepte, die dieper daalt dan alle diepten, die hooger rijst dan alle hoogten, die verder strekt dan alle verten. Daarom grijpt hij niets, zoodat hij het geheel in de handen hebbe: eindloosheid; onvatbaar; maar ontvangt die schoonheid beter, omdat uit alle schoonheid een glans straalt van eindloosheid. Boven hem hangen eindelooze blauwe diepten, klaar of donker. Rondom hem spoelt die metelooze zee, zonder palen, noch dalenden horizont. Of liever in hem ligt het wee der onmeetbare eindloosheid, vol zoet, vol zuur, vol angst en onbepaald eindloos wee, vol ijdele liefde. O dat angstig, zoet, zwijgend en onvatbaarsprekend wee der eindloosheid! Dat is passief. Hij heeft daarbij over alles dat, van buiten, hem raakt, eene macht van ontleden waar niemand aan kan. Die ontleding, dat doorkijken en doorzien, dat doorvoelen dringt niet alleen door schikking en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijk wezen van het kunstgewrocht, maar door ziel, en zielmachten, en is zoo omvattend, zoo juist en zeker, zoo passend, dat zijn woord oordeel velt, onbetwistbaar, onraakbaar, getypeerd. Dat is actief. Die dubbele macht ook geeft hem wel en wee. Zij geeft hem eerst zulk eene innigheid van genot dat hij abstracte en als buiten de wereld leven moet en kan. Wat gaat hem het Profanum aan, als de zielzee zoo prachtig wentelt en zingt, en dat een heele wereld hem haar zinderende schoonheid voorspiegelen komt in betooverende pracht. Zij brengt hem dan den angst en 't wee der verlatenheid. Hij weet het wel en zucht, zoo arm: ‘Helaas, ik hun speelmaat en kunstgenoot, wierd door mijn lot daar gedreven, waar de kunst niet geldt. Laat het mij bekennen, en eens vrij ademen, die toch zoo gedwongen ben en zoo in 't nauw gezet: Artist zijn is het zwaarste van alle kruisen, als men bij zijn volk niet en is; en onder dit opzicht ben ik een arme balling.’ Dat is zijn wezen. Daarbij heeft hij voor zijn kunstleven een zingetuig van lijf dat wonder is, en een zingetuig der ziel, - anders en weet ik dat niet te noemen, - dat even wonder is en buiten 't gemeen: Hij ziet de kleuren en hunne duizende tinten juist en passend in al hunne evenredigheden en betrekkingen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet de lijnen en vervolgt ze, door deelen en geheel, in teekening en bouw, naar den levenden wentel van waarheid en genie. Hij hoort de klanken en den zang, hun spel, en mêespel en samenspel; en vat en volgt en grijpt daarin den geest en de ziel, in hunne macht en kracht en diepten, met hunne beelden en gevoelens. Het woord, de zin, de uitsprake van waarheid en gevoelen, de sijlbenzang van licht en schoonheid, en 't geruisch des herten dat ze al doorvaart, doorpeilt hij traag met zijn wezen; en zij ontwaken in hem verre diepten met wondere echos en weerslagen. Hij ziet en geniet de ziel en geheel haar prachtig kunstkleed. Harmonie, uit alles, brengt hem durend genoegen en gezond geluk. Onzin, wanzin, wansmaak, leelijkheid en krachteloosheid doen hem zeer en pijne. Wij, die hem kennen, weten dat en hebben het gezien; onzin en kunstloosheid en botheid stooren niet alleen zijne kunstwereld en kunsturen, maar zijn leven, zijn dagelijksch leven en verkeer, zijnen goêndag en goênavond, zijnen welkom en vaarwel. Zijne kunstzonne doorstraalt zijn leven. Eene andere begaafdheid heeft hij nog: Zijn eigen geniet hij niet alleen in zijnen kunst- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, maar den vreemden zin en de vreemde ziel van den kunstenaar ontvangt hij en doet ze, binnen hem, weêr bestaan. Hij geniet alzoo niet alleen uit zijn eigen, maar hij geniet uit het gevoelen en wezen van den artist, met het gevoelen en wezen van den artist, volgens het gevoelen en wezen van den artist. Die schilderij van Hemling, zegt hij, bezie ik met Hemling's oogen, maar kan ze ook met Rubens' oogen bekijken en herscheppen, en, gelijk hij, genieten. Twee dichters kan ik, in hun licht, verwisselen en bezien, in hunnen zang verwisselen en aanhooren. Velen, bijna allen, gevoelen wat in hen ontstaat, en gelijk zij zelve zijn. Zij hebben eenige echos, eenige medezinderingen, die de kunst van anderen wedergeven, maar met eigen metaal. Zij zijn phonographen. Vreemde stemmen hoort men er in maar door koperen tandenzang. In Gustaf Delescluze zindert geheel en zuiver het innig wezen van den kunstenaar: van den muziekant; van den schilder; van den bouwmeester; van den schrijver en dichter. Daaruit komt dat hij de vreemde ziel omvat, en hare kracht en krankheid kent. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheele wezen dat, van buiten, ingetogen zindert in de beschouwing van het schoone en dat schoone herschept en bezielt, omvat hij, ontvangt hij, doet hij weder in zijn eigen ziel bestaan, en zingt en zindert mede. Daaruit komt dat hij 't genot der vreemde zielen geniet en deelt hun wel en wee. *** Gustaf Delescluze is daarbij een denker. Men zal hem alleenlijk kennen als wij eens die bergen beschreven papier, die wij liggen hebben, zullen, afgedrukt, in het licht geven. Van hém was het dat wij spraken in dien brief: ‘Weet gij het nog, hoe wij, over eenige jaren, 's avonds, in mijn groote kamer, bij het stille vier onder de stille lampe, in mijn zwijgend huis, samen die bladen lazen van Upnofanes? Wij bekeken malkaar met wijde, ondervragende oogen, met monkelend gezicht, en zeiden: Hoe wonderlijk! Hoe hoog vaart hij van tijd tot tijd boven de hoogten van het menschelijk verstand! Hoe diep peilt hij in menschelijke natuur en hert! En in dagelijksch gemeener peizen en spreken en doen, hoe los van alle voorgangers, hoe verre {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten alle gebaande wegen, hoe vreemd gekleed, hoe anders in gebaren, gaat hij zijn eigen weg en stapt vrij en blij door alles, kijkend met eigen oog, tastend met eigen vinger en schrijvend met eigen penne!... aardig, aardig, aardig! Daarbij, gelijk de fransche Mme de Sevigné, hij krielt van spelling-, spraakkunst- en taalfouten.’ Inderdaad, in zijnen geest liggen onmeetbare hoogten en onbegrensde verten; in zijnen kop zitten duizende en duizende kleine en groote zaken; gedrongen, gedwongen, overlaad, ongemakkelijk. Daarmede schrijft hij. Daarmede spreekt hij, in minder gezelschap van luisterende vrienden. Daarmede dicht hij; want, ja, hij dicht verzen met verre dracht en hoogen zin. Daaruit ook komt dat hij zijne theorieën schrijft, bewijst en steunt. Of nu de wetenschappelijke kant daarvan juist en vast is, afgelijnd en gevestigd, in klare bepalingen en tastbaren grond: dat weet ik niet. Ik ben geen ingewijde, noch kenne genoeg van die natuurkunde, noch van den staat en graad der huidige wetenschap, om daar iets over te schrijven. Daarbij hij zelve zegt al monkelen, dat het elektriek licht van zijnen kop maar door spleten en sleutergaten straalt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet ook nog hoe ieder zaak, ieder woord, met duizende verbindingen binnen zijn hoofd, in eenen wink tot theorie groeit en in bekoorlijk prachtblad te waaien hangt. Maar de grond van zijne passende kleurharmonyen en kleurgammen moet waar zijn. Een artist is hij; een denker is hij; hebbende ook een wonder woord, fijn, veredeld, ‘gedistingueerd,’ ‘geraffineerd,’ gelijk hij zelve is. Ja, halfblinde oogen zien alleenlijk dat zijn kleed te lang, te kort, te wijd of te nauw is; dat zijn hoed in zijnen nek hangt; dat zijn col of rabat vantweersch zit; dat... Maar zij en bewonderen den hooger levenden geest niet, noch dat allerteederst gevoelen, noch die fijner opvoeding of opgroei, in heuschen plooi van lijf en leên, in fier en edel hoofdgewenk, in gesloten voet en hiel, in malsche vingerhand en duw, in klank en zang van groet en woord. *** Hij is aardig! aard-ig, hebbende aard, eigen aard, een aard die aan hem is en aan niemand anders, die hem afteekent, die hem afscheidt en buiten den gemeenen gang en drentel zet. Aardig ook, zoo dat zijn geest en zijn gevoelen ‘geabsorbeerd’ staan, onwetend van 't gene er {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} rondom hem gezeid en gedaan wordt, vergetend ate en drank en hoed en schoe. Maar hij is een artist, een fijne kop; een schoone kop! Beziet hem! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn langdurig lijden heeft hij troost gezocht en gevonden en vrede bij U, o Heer, en bij de Maged Moeder Gods. ✝ BIDT VOOR DE ZIEL van mijnheer Albrecht, Petrus, Josephus, Mansuetus, Ferdinandus RODENBACH zoon van Mijnheer Julius en van Mevr. Silvie DE LA HOUTTRE Student in Rechtsgeleerdheid bij de Hoogschool te Leuven; Lid van ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven, ‘De Vriendschap’ te Rousselare, ‘Sinte Luitgardisgilde’ te Brugge en van verscheidene andere Letterkundige en Liefdadige Genootschappen. Geboren te Rousselare den 27 Oktober 1856, aldaar godvruchtig overleden den 23 Juni 1880, bediend van de HH. Sacramenten der stervenden. Hij is onder ons verschenen gelijk in den oegst de zonne rijst vol luister, langs hare hemelbane stroomen giet van warm licht en blijde vruchtbaarheid, en spoedig wegzinkt onder de kimme. H. Greg. De klare geest, het diepe verstand en het machtig woord zijn wondere gaven Gods. H. Aug. De ziel draagt in haar een wonderlijk en Goddelijk gezang, eenen weêrklank der hemelsche harmonije, zij besluit al wat schoon is in Gods schepping, in geest- en stoffelijke wereld, en wat zij hoort, past en meet en zingt zij, volgens dien zielenzang, die onsterflijk is. Card. Cura. Het behoort de deugd voor het vaderland te leven, te werken en te sterven. H. Aug. God, wij vragen U dat Gij die ziele die gij uit de wereld geroepen hebt, door uwe H. Engelen zoudt doen opnemen, en ten vaderlande, ten eeuwigen paradijze leiden. Door Christus Onzen Heer. Amen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach Albrecht Rodenbach was mijn leerling. Ik heb hem gekend, zoo naar als men eenen mensch kennen kan, en toch is het mij moeilijk over hem te spreken. Hij was te veelvoudig, in zijne eenvoudigheid; Zijne hoedanigheden en veerdigheden liepen te verre uiteen; Zijne gedachten en gevoelens rezen te hoog, en lagen met al te diepe gronden; Zijn dichterlijk wezen sprietelde te los en te veelvoudig en te ver. En daaronder, onder dat uitwendig schoon kleed van den student, leefde er een wezen, met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulke onpeilbare diepten, zulke ontrustende verscheidenheden en ontstellende scheppingsmacht, dat geen menschenhand mij machtig schijnt dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en tastbaar te maken. Hij is en blijft mij ongrijpelijk op het papier en in het woord. Ik zeg op het papier en in het woord; want vóór mijnen geest en hert staat hij levend, doorkeken, doorgrond en verstaan. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nog geniete ik hem, en één woord uit zijne gedichten verwekt in mij zijn geheel, levend beeld: Ik zie hem! Zwarte kijkers, positief met benauwlijke glanzen; ovaal en aristocratisch vriendelijk wezen; gebogen hoofd, met schielijk om en naar boven zien en luisteren; nette, vaste, korte, heusche stap en beweging. Door alles, eene zekere angst en gejaagdheid. Ik zie nog beter zijnen binnenkant: zijne ziel, of liever die innigste innigheid van zijnen geest en hert met al hunne krachten. Ik schrijve dus een eerste blad over hem; wel wetend, dat ik het, onvoldaan, zal laten varen, en, mijn hoofd schuddend, zeggen: Neen, nog dát niet; ik blijve er verre onder; hij strekt verre daarbuiten. Toch zullen dezen die dit lezen hem misschien juister kennen en hooger schatten. Dat is mij genoeg. Eerst wil ik een woord schrijven over die wonderlijke hoedanigheden die bekend, of kenlijk zijn uit zijne schriften. Daarna een tweede woord over hetgene ik in mijnen leerling, uit dagelijksch werk en verkeer en vriendschap, hebbe mogen zien en bewonderen. In den jongen dichter, Albrecht Rodenbach, woelde er een alleronstuimigste drift, eene jacht gelijk een dravende zee vol stormende baren, - niet gebaard, maar waar, - en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vuurberg, van binnen; maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen dat hij, onder zijne handen, hevige, hitsige peerden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meester! Leest die ‘Walkuren Rid.’ - De storm woedt en huilt over de rotstoppen. De speremeiden, de wilde luchtmaagden, jubelen, en door de vlagen en windzwepen, op wilde rossen, zij rinkelen op den schild en tuiten op de hoornen: spel en wilde luchtleute: De speremeiden rijden onder 's hemels hal. Zij geren wilden rit door storm en wolkgevaarte. Hun haren schijnen vlammen in de vale klaarte die valt van tusschen 't wervelen der grijze lucht. Zij huilen van genot, en slaan in hunne vlucht het rinklend klinkend schild met bliksemende zweerden. Hun tieren jaagt hun dikgemaande reuzenpeerden: Zij ijlen hijgend, steigrend, door den storm verblind, en schudden brieschend roste manen in den wind. Maar daar hooren zij, uit de verte, Woden naderen, den god, tegen Brunhild verbolgen! Ziet hoe levend, driftig en juist: Zij beeft uit al haar leden, kijkt verwilderd om, wijst bachten haar, en zoekt of 't waar' zich in den drom te bergen, als vervolgd' haar iemand. ‘O erbarmen!’ roept zij, ‘bescherm mij zuster’ en zij sluit hare armen en troppelt wondrend medelijdend rondom haar. ‘Wat schilt er?’ En zij zocht door 't oorverdoovend leven des wervelstorms, en zegt al hijgen en al beven: ‘Beschermt mij, zusters; ik heb vader Woên misdaan.’ En allen zien verstomd Woêns liefste dochter aan. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij schruwelt al met eens en zinneloos van smerte klamt zich aan Waltrauts kniên. Woên nadert in de verte. En de heldinnen bevend wegens Brunhilds lot verwachten bleek van schrik den naderenden God. Leest Sneyssens, leest dat ‘Gent!’ als gij macht en adem en stem genoeg hebt om in ieder ‘Gent!’ de snaar heviger, inniger, dieper te doen klinken, tot springens toe, en onder 't geruisch van de stormende peerden, den man, den krijger, den kimpe, den Gentenaar kunt doen uitkomen, die, onwrikbaar, strijdt en sterft voor zijne stad, voor zijn volk! en beziet dan haastig die edellieden die, met gevelden zweerde, den doode hulde bieden, terwijl, ginder ver, benden vluchten. En op een bloedigen lijkenwal daar staat in 't vale tweelicht de vaanderik aleen en blixemt voorts, pal. ‘Geeft u over’ schreeuwt men. ‘Gent’ juicht hij en splijt een ruiter. Het hagelt zweerden op hem. ‘Geeft u over!’ - ‘Gent’ juicht hij en zijn weêrlicht snijdt drie ruiters door den stormhoed, en steigrend wijkt de stormloop. Huivrend schudt de vaanderik zijne linker hand. Zij valt. Een bloedstraal speerst. Maar bloedig sluit zijn arm 't gescheurde vaandel. ‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij, en bleek en zwijmelend staat hij in 't bloedig wederlichten van zijn zweerd, afgrijslik schoon. Een nieuwe storm behagelt hem met zweerden, maar wijkt gekneusd en steigerend terug. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij en zwaait een bloedige scherve, maar stort doorkorven op den lijkenhoop, ‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ zucht hij en wanhopig zich rechtend kwetst hij een ruiter met des vaandels punt, bezwijmt en zieltoogt, krampachtig des vaandels flarden grijpend, zucht nog eens ‘Gent’, spuigt bloed en sterft. En sidderend, de zweerden neder, stil en stom bewonderen hem de ruiters... De vlucht verdwijnt in 't donkeren van de verte. - Bij die drift en jacht, lag in onpeilbare diepten een soort van afgrond ‘waarin de stormen liepen’. Leest Freier. Maar eerst, gelijk de vedel die spelen gaat, stemt akkoord met het algemeen gevoelen van het stuk; want hier ligt de drift en stormmacht stil en geborgen. Zij wordt alleen gemeten door hare diepte, en eene nauwlijks wellende ontsteltenis der zielenzee, onder dumsteren avond, bij 't ver geruisch der wateren, door het klemmen van dat angstig voorgevoel, in die lucht van innige stille liefde: Het lag een donkre nacht gespreid op slot en zee en landen. En al wat leefde lag in diepen slaap. Maar in des grooten Högnes lijf was onrust met den slaap aan 't kampen, en hij druilde en droomde pijnlik. Voor dat hij op de legersteê zijn moede leden strekte, bezag hij langen tijd ter koele venster {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} de zwartgeplekte donkerheid des hemels, en hij horkte naar 't ver geruisch van 't rustelooze zeerot, en zweeg in sombre mijmering. Dan bij 't roode licht der toortse die spokkend in haar bronzen handhaaf brandde, bezag hij lange en tederlik zijn vrouw, de schoone Hilde, en in de wieg den blonden Ragenär, zijn trots en Hilde's vreugd, en sprak geen woord, maar toen zij hem omarmend diep in de oogen schouwde, zag zij, stom antwoord op de stomme vraag, des krijgers oogen vochtig. .................... En langzaam verwon de vaak des koenen helds gedachten, en spreidde door zijn moede leên dien rusteloozen slaap waarbij de geest, half wakker half in sluimer, in wanstaltige schepping nog zijn koortsig werken voortzet. En over hem gebogen hoorde Hilde, met ongeruste ziel en de ooge ompereld en omneveld, onduidelik woorden op zijn lippen zweven. Waarom nu wilde ik hierbij, en niet elders, ‘De Zwane’ drukken? Waarom begere ik ze U te doen lezen, en zelf te lezen? - Ik en weet het niet. - Nergens vinde ik den band die De Zwane aan 't voorgaande bindt. Misschien ook en bestaat hij niet. Maar waarom dan komt ‘De Zwane’ mij in de oogen spiegelen, achter Freier, en haar genot ontwekken? Waarom schijnt het mij dat De Zwane de diepten volledigt van dien geest, en de diepte latend, er stilte in dalen doet, ingetogen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte en eindloos avondgenot? Nescio, maar er liggen verholen en verrestrekkende snaren tusschen sterren en aarde, tusschen hoogten, diepten en vlakten van het gevoelen. Hier dan ‘De Zwane’; en luistert maar: Avondstilte!... eindeloos... en zoet... geen rimpelke ook in letter - of sijlbenklank: De zwane Des hemels spiegel, mild en frisch de lucht in 't ronde lavend, daar ligt de vijver maagdelik schoon in stillen zomeravond. En kalm in haren avondlust, bij 't zoet gesching der mane, ligt langzaam drijvend op het meer de droomerige Zwane. De dichterlike vogel mint het maagdelike water, en baadt wellustig, spiegelt, drinkt, aanhoort het lief geklater. En onbewust bemint hem 't meer en streelt zijn blanke veder. En klatert zacht en spiegelt hem zoo teêr zijn beeldnis weder. Doch weiger en bescheiden in bewondering verslonden, nooit heeft des vogels reine min die maagdelikheid geschonden. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In Rodenbach lag er een zicht en gevoel van eindloosheid: l'Infini; en te zelfder tijde eene klaarheid en juistheid die alles, bepaald en afgeteekend, deed voor zijne oogen staan. Zijn geest strekte en wentelde over alles en pegelde die verten waar alles samensmelt en verzwindt in domp: Eindloosheid! En daaronder in eene eindlooze ijdelte des herten, teekende hij en bracht tot leven die klare beelden, groote en kleine: Weelde! - Regendag - De Stoet - Avond; en zuchtte door den Abyssus, en keek en bouwde door zijn Geschiedenisse, met verder zicht, met langen adem, en halfdroeve hoop. Eindloosheid in lucht en verte en gevoelen; maar vlugge, juiste, welgezinde teekening van beelden. Ik vluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag. De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach al over 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden, nu rusten gaat. Nu rusten ook des landsmans moede leden. Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg, en vaagt zijn eerlik zweet af, en ‘tot morgen uchtend vroeg’ is zijn gedacht, daar hij een stond zijn oogen en gepeinzen al over 't veld dat daar zoo schoon geploegd ligt, heên laat reizen. En dan beziet hij nevens hem de kinders hand en hand die spelend achter vader zijn gekomen op het land waar hij hun brood wint... En dan die schoone schildering van 't naar huis keeren; van den avond in huis; van den val- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} lenden avond, en van het laatste eindelooze rustgevoelen. En moeder die ze naderen hoort komt in het deurgat staan met 't kleintje, en wijl de kinderen een liedje uit schole kraaien doet zij het dansen op haar arm en zijne handjes draaien; van hare lippen loopt de lach op 's vaders moe gelaat, en 't kindeken lacht mede omdat het niets ervan verstaat. Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafken aan het rooken, en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken. .............. Bij den man komt weer de vrouw, de moeder bij den moegewrochten vader, en zij en zeggen al niet veel, maar schuiven beiden nader, en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis in 't ronde zweven, onbewust in onbepaalde reis, gelukkig, 't hert in vrede, vol van dezen schoonen avond zoo onbegrijpelik zalig, zoo verkwikkend en zoo lavend voor wie den alledaagschen plicht van zwoegen is gewend. O rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend! Uit zijn gevoel en zicht van oneindigheid komt dat verrestrekkend phrasengedacht; komen die heldere, grootsche, lange zinnen, waar, zonder moeite en spanning, het gedacht en gevoelen openwentelen grootsch en harmonisch gelijk de baren van de zee. Uit dat bepaald, klaar, net, juist zien en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen, zingt ‘suver en helder’ het liedeken: Het drijven watten wolkskens van zonnelicht doorboomd. De jongling ziet ze drijven en droomt:... En onbewust elk wolksken na drijft zachtjes een fantasia, doch in de ruimten smelten beî voorbij, voorbij, voorbij. Het drijven blanke zeilen.... Ja, ook draagt hij een geest vol theorieën, die hij drijven zou tot de verste verten; maar, veel nader zijn leven, eene werkelijkheid die hem droom en theorie misprijzen doet, en 't gedacht en beeld in drij woorden vatten. Hij heeft nog een juist bepaalde wetenschap en eene heele wereld juist gekende wetendheden van oude en nieuwe wereld. Daarbij die groote, die allergrootste gave van lijn en kleur en samenstel, zoo juist, zoo zeker, zoo stralend en levend dat niets daaraan kan vergeleken worden. Zijne tafereelen staan in twee trekken op het papier, en ieder deel en man staat levend onder eigen pluim en hoed. La Fontaine zeide: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maître Corbeau sur un arbre perché tenait dans son bec un fromage. Maître Renard....... Capitaine Renard allait de compagnie Avec son ami bouc........ Rodenbach spreekt, en tijd en plaats en volk en omstandigheden staan en roeren onder klare lucht: Fierheid Sinds lang bevocht de grave Gent de vrije stede en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede. Men staakte moord en brand, en op een zeekren dag, ten vrije vreê gereed en eerelijk verdrag, reên Gentenaars, gemanteld en in 't goud geregen, den hertog-graaf Filip aldoor de velden tegen. ................. De coninck verlost De stee leed Walendwang en Leliaardsverraad. Ter zale in 't Prinsenhof te midden zijnen raad zat Chatillon en sprak van halsrechten en hangen. In 't onderaardsche kot De Coninck zat gevangen. ................. Ter venster Een Gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom. .................. En in het groot en grootsche Gudrun: Soldaten zijn aan 't kijven. Camillus komt er tusschen; maar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijmans houden aan hun recht: Kamp, kamp! Hoiho! Zij vechten en Wate: Kamp, kamp! Ik heb 't gehoord, gezien. Het is geen droom. Mijn hand heeft naar het zweerd gegrepen aan mijne zij, het zweerd ontwend, helaas! o Moerland, wouden, duinen, heilige zee, hebt gij den ouden wapenkreet gehoord? en 't spel is op den wagen. Eindelijk in Rodenbach ligt er eene ziel waar een geheele wereld, een levende wereld in weêrspiegelt, van aan het gerzeke tot aan de sterrenwereld; waarin geheel de menschelijkheid weêrspiegelt, en eene scheppingskracht die alles waar, lustig, levend, in schrift en dicht, doet bestaan. Ja de levenmachtigheid, de schepping van levende wezens die uiterlijk en innerlijk, uit hun eigen ingestort leven, hun doen en laten, hun denken en voelen, hun spreken en zwijgen halen: dat was de groote macht van Albrecht Rodenbach. Dat schreve ik en beweze ik hier, maar moete er over handelen in dat tweede deel. Ik laat het dus: maar zegge nog hoe geheel die dichtwereld geuit staat en gekleed in onvergelijkelijke zeggingskracht en woordenpracht; en hoe zij is: het ware woord van zien en gevoelen. De mond spreekt en zingt zoo de ziel, de zee, roert en waagt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ....... Ja zing en dicht - maar steeds beheersche Waarheid in het vroedend voorhoofd gerust en kalm gedregen, Dicht en Zang. Geen valsche zuchten en geen valsche tranen, geen mom op 't aangezicht des noordschen Zangers, geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt, dat lacht en jankt naar men de wrange draait; maar, lijk gij 't leven in u leven voelt en rond u, dwing het in uw lied te leven, o Zanger, echt en trouw gelijk een kind. Bij Albrecht Rodenbach was dit alles beheerscht en gericht door 't gedacht van: Vlaanderens Herworden. En nu mijn tweede woord, of een tweede deel, waarin ik beschrijven wil en bekend maken wat, van Albrecht Rodenbach, min bekend is, en wat ik in mijn dagelijksch verkeer met mijnen Leerling en den Student van later dagen, gezien en gevonden en bewonderd heb. Er lag in Albrecht Rodenbach een mysterie; een mysterie voor ons, meer nog een mysterie voor hem zelve. Hij was de jonge student, mijn leerling van de letterkamer en van rhetorika, en hij ging en leerde en las en leefde tusschen zijne kamaraden, en gelijk zijne kamaraden. Maar in hem ontwaakte, leefde en groeide er als of het ware een tweede macht, een tweede wezen, wonderbaar! waarover hij zijn zelven ondervroeg, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat hij monkelend en als zelf verwonderd bekeek. Hij luisterde in zijn eigen als naar eene soort van echo, een weêrklank van de buitenwereld; van al wat hij hoorde, van al wat hij las, van al wat hij zag, van al wat hij bewonderde. Van alles bleef er iets en wierd er iets in hem, dat gelijk een tweede wezen was dat hem bezielde. Er liep van alle gevoelens eene rilling door zijne ziel, of door eene ziel, eigen en half vreemde, en die hij, koel, met genoegen ontwaarde en nakeek. Daarin lag een wilde ‘sehnsucht’, een wilde zienzucht. Daarin lag een onvoldane wetenzucht. Daarin, een vreemde begeerte en een vreemd genot alle bloemen en bladeren te overrieken, alle schoonheden te bewonderen, alle mysteriën te doorgronden en onderkijken, en dat ééne, het ééne licht of woord te hebben, het slot van alles. Hij stond als voor den sfinx. Hij ontwaarde zijn halfander zelven, en rechtstaande met gebogen hoofd, verwonderd over alle diepten die in hem opengingen, óver alle klaarten die in hem uit de hoogten schongen, alle verten die binnen hem verder en verder strekten, alle trillingen die hem doorzinderden, alle vormen die schoon voor hem crystallizeerden, verwonderd ja maar verheugd, benauwd en beraden, monkelend, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} doorschouwde en doortastte hij zijn eigen vreemd tweede wezen. Daarbij en uit dit tweede wezen dat hem geheel vervolde, overmeesterde, bezielde als met de verdoken ziel zijner ziel, gevoelde hij, in zijn eenvoudig studentenwerk 't gene ik zou moeten noemen: die evenmachten. Hij was evenmachtig! Hij zag niets, of in hem rees het onbewust gedacht en woord: ik zou dat ook kunnen. Anch' io son' pittore. Hij zag geen schilderijen met roerend leven en lucht, of 't was: ik zou dat ook kunnen. Weet gij het nog, Studenten, hoe hij vro en vrij in levende en stormende beweging, op die prachtige feestplakkaten, uwe spelen teekende? Neen, zijne proefteekeningen in huis en studie van hetgene hij niet gezien heeft geven daar geen gedacht van; maar wat hij dagelijks onder de oogen heeft, dat teekent hij, in eens, met zeker hand op het roerend papier. Alzoo in alle kunst. Alzoo bijzonderlijk in zijne letterwereld. In zijne jongere studiejaren las hij nooit, hoorde hij nooit een meester - of wonderwerk, of dat onbewust: ‘Ik kan dat ook’, ontwaakte in hem; niet als een onnoozel hooveerdig zelfbetrouwen, maar als het ontwaken of als het onbewust levend worden van ingewikkelde slapende machten, die {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene wereld, nieuwe wereld, nieuwe schepping en bezieling, in hem deden onstaan, en die hij ook verwonderd bezag en als of het ware toetste. Hij las Homeros en hedendaagsche verdere kunstwerk uit den oosten; en daaruit die beelden en schilderijen vol oostersche pracht en lucht, zoo veel schooner in zijne eerste frissche proza. Hij las die commediën van Plautus en schreef die haastige loopende leutige studentenspelen voor malen en gilden. Hij las Joinville en schreef voor schoolwerk in oud fransch, die wondere redevoeringen die ik hier vóór mij liggen heb. Hij las de tragoediën van Aischulos en vertaalde Prometheus, en teekende en dichtte ze na, met die oude ziel, uit zijne verbeelding. Hij las Schiller en liever Goethe en voelde verwonderd 't Goethewezen in hem ontstaan en hem doorwaaien; en hoe wijdomvattend ook, voor Shakespeare schudde hij zijnen jongen kop en zei: Neen! al monkelend peizen en voelen: Ja! Welke ook de uitwendige vorm en gedaante was van die meesterwerken, welke ook hunne allerdiepste bezieling, die wondere macht wrocht in hem om, in evenmacht, hun werk en wezen over te nemen en er mede hunne schepping te herscheppen. Zoo droomde hij zijnen ‘Later’ vol wonderwerken. *** {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't algemeene was hij vriendelijk voor alle man, maar natuurlijk gesloten. En wederom was die vriendelijkheid, die heuschheid deze van 't gekenden, goeden, allerbesten student en braven jongen. Dat was meer uitwendig en oppervlakkig. Inwaarts was hij schuchter, en schuw van 't vreemde. Hij deed voor niemand open, en liet over al wat er in hem omging gelijk de plooien liggen van een prachtigen mantel, onaangeroerd, tenzij somtijds, ja niet altijd, voor hemzelve, en 't gene aardig is om hier te zeggen, voor mij. Hij stond voor 't onbekende. Hij stond voor iets dat wordend was, dat hij beminde, waar hij preusch over was, maar dat hij mistrouwde. Hij droeg, in mijde handen, eene kostelijke, eene allerkostelijkste gave, die hij wilde of dacht te willen weiger en bescheiden genieten en ter bezieling van zijn werk en van wat uit hem worden mocht, weerhouden bezigen. Wat ging er uit hem groeien? Wat ging hij worden? Die crystallizatie tot een geheel wezen voelde hij wel, als overrijke macht; maar in hem lagen alle kiemen. Hij zou geworden zijn de Zanger, de Minnezanger van eertijds: .......... Nog zweeft alhier de zanger en doolt stilzwijgend rond, doch, houdt hij zijnen mond, zijn ziele is liedrenzwanger. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweeg vreemd gezang en dorper lied, verstiet men zijne tale niet, nog zou de zwerver komen en rijzen in de zaal, vol beelden en vol droomen en klang en bonte taal. Weêr zong hij u de sagen van uit den ouden tijd, der helden grootschen strijd en grootscher nederlagen: De lichte sprook met vroeden zin, het lied der abele dichtermin, het lied ons ingeschapen dat niemand zingen dorst: het lied der Dietsche Knapen, dat smacht in veler borst. Hij was de Jongeling die zou oogenblikkelijk geweest zijn de duitsche Student, Kantist, Hegeliaan, die de gemeene wereld over den schouder werpt en zijn jongen Ik verheft hemelhoog. Diess ist der Jugend edelster Beruf! Die Welt, sie war nicht, eh' ich sie erschuf; Die Sonne führt' ich aus dem Meer herauf; Mit mir begann der Mond des Wechsels Lauf; Da schmückte sich der Tag auf meinen Wegen, Die Erde grünte, blühte mir entgegen; Auf meinen Wink, in jener ersten Nacht, Entfaltete sich aller Sterne Pracht. Wer, ausser mir, entband euch aller Schranken Philisterhaft einklemmender Gedanken? Ich aber frei, wie mir 's im Geiste spricht, Verfolge froh mein innerliches Licht, Und wandle rasch, im eigensten Entzücken, Das Helle vor mir, Finsterniss im Rücken. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zou gegaan zijn door de natuur, onverschillig, heusch, grootsch, misprijzend, en toch alle mogelijke theorie genegen en begroetend, maar zeggend: al wel, al wel, en mij eender! en leve 't jonge leven! Hij zou ook geworden zijn de droomer, de zoeker door allerdiepste en duistere theorie, smachtend achter verklaring en angstig bezwijkend om het ongevonden woord en licht: mysterium. Zoo schreef hij in zijn collegiejaren: ‘Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in het studeeren.’ Hij zou gedoold hebben misschien, God weet hoe of waar; maar angst naar orde, licht en waarheid waren hem meester geheel en ghans. ‘Als gij spreekt, dan voele ik het licht door mijne ziele stroomen, en ik en ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins’... ‘O wistet gij, hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloeme, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar orde en vrede, en dorstig naar goede hoop.’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En later mocht hij dichten: Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht, ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel, ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten, ter Waarheid, bron van balsemende vrede. In dat wonderlijk wezen lagen die drie grond-hoedanigheden: Hij zag het leven en teekende het na; - hij had de scheppingskracht; - hij had eene rustelooze bedrijvigheid, werkzaamheid, en, 't gene ik niet en weet hoe noemen, eenen rijkdom, eenen overvloed van wordende beelden en wezens en werelden. Hij zag het leven. - Gij zult mij misschien antwoorden: Ja, dat ziet iedereen: dat zien wij ook. Kwestie! Of liever, neen wij en zien het leven niet, in de Kunst. Wij en zien het zelfs dikwijls niet in de levende natuur. En hier moete ik, om mijn gedacht vatbaar te maken, wat schoolwetenschap en uitleg bezigen: Neemt eenen man die den trap opgaat. In iederen stap dien hij stelt is er, in geheel het lichaam, een heffen dat maar eenen stond en duurt. Doet dien man ‘poseeren’, en bijgevolg gebaren dat hij den trap opgaat: de voeten staan wel waar en zoo zij moeten staan, en nemen ‘pose’, gelijk van een opklimmenden man; maar de voeten en al de deelkes van het lichaam, al de pezekes {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} en spieren zijn doorzonken; of liever zij en hebben die gespannenheid, dat wezentlijk werken, dat dragen niet naar boven; anderszins, zij zouden naar boven gaan, en er ware geene ‘pose’. ‘Pose’ is dood; de ‘pose’ is de dood; en duizenden zijn er die studiën op ‘pose’, studiën op het leven noemen. - Doorzonken en dood! - Zij en zien het leven, het roerende, het heffende leven niet, het leven zonder gebaren, het ware, met de dracht naar boven. Ik zou u honderde namen noemen van befaamde kunstenaars, die, - levende en roerende? - neen, - maar poseerende beelden hebben doen bewonderen. Dat hebben zij gedaan met penseel en beitel, en meer, veel meer nog, in dicht en proza. Poseerende beelden genoeg; declameerende beelden genoeg; - levende beelden bijna nooit. Die ééns het leven geschapen heeft, hoe kleen, hoe gebrekelijk, hoe vol fauten ook, hij, gaat ter glorie en ter eeuwigheid. Dat is de ‘Genie’. Die maakt, alleenlijk maakt, fijn en kunstvol, hij wint voorbijgaande befaamdheid. Dat is het ‘talent’. Rodenbach zag het leven, het inwendig roerende leven: hij bespiedde het; hij bespeurde het; hij minde het leven, en teekende het na. Het leven deed hem monkelen; het deed hem bewonderen; het deed een wederleven in hem ontstaan; het deed hem gelukkig zijn; en hij teekende het na. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet alleen teekende hij het leven na, maar hebbende ‘die scheppingsmacht’ bezielde hij al zijne beelden met dat innig levend leven. Alzoo zijne uchtend- en avondbeelden, alzoo zijne natuurzichten; alzoo zijne tafereelen uit de geschiedenisse, uit hedendaagsche werkelijkheid, uit gedroomde werelden; alzoo zijne drama's, zijne mindere tooneelen en studentenspelen, waar menschen niet alleen, maar aarde en duinen en zee en lucht en zonne en natuur, van leven doorstraald zijn en tintelen. Het leven! Rodenbach en maakt niet; hij schept levende wezens, wien hij geen woord of daad geven moet, maar die natuurlijk hunnen weg gaan, hun werk doen, hun woord spreken, niet van dichterswege, maar uit eigen levend wezen. Door de kracht van dat innere wezen dat in hem lag, en waarin alle evenmachten speelden, miek hij eigen, geheel eigen, alles wat hij in de kunst en in de natuur mocht tegenkomen en bewonderen. Beelden speelden voor zijne oogen onder oostersche lucht: Faraô en de maagden van Egipten: Een blanke schare daalde langs een grijzen steenen trap, verlatend het paleis des Faraôs. Het waren bruine maagden van 't gezengde Egiptenland, met groot zwart oog vol helle vonkelingen, met gouden ring aan de ooren en den arm in gouden banden, in vlottend blank gewaad de lenden sluitend, en met een gouden band rondom de blanke huiken boven de zwarte lokken waar het windje in speelde. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En vlijtig zwierig daalden zij, al klappen en al lachen en huivren van den frisschen morgenwind, de trappen af en Nilwaarts, langs de ruischende hooge palmen. En diep en breed daar lag de heilige stroom, blauw even als de reine lucht, maar vurig rood en glanzend al 't oosten. Boven den doorschongen sluier der licht omnevelde eilandjes, de vleriken wijd open, dreef hier end daar de Ibis, d'heilge vogel. Ginds, boven 't platte en bloote land, daar staken in de vernte, als drie vier bergen hunne scherpe toppen, de graven uit der Faraôs in 't rood gesching des morgens. De blanke stoet stond op den groenen oever, en zag de zilveren visselkens in 't blauwe water smakken, en de eilandjes daar liggen in den smoor, den Ibis vliegen hier end daar, en de eedle zonne dagen en glanzen, beeld des heiligen Faraôs. Aischulos' en Homeros' helden leden en streden in zijnen herscheppenden geest; Van Eyck en Hemlinck dichtten hunne kleurensymphoniën voor zijne oogen, in pure, rilde, heuschbuigende wezens, vol innigheid en stille diepten, in symbolenwoorden; Rubens en Van Dyck en geheel de school zongen voor zijne oogen hun bloeiend, gloeiend, bloedvol, luide naturenlied; Onze Schilders en Houwers droeg hij, in prachtige natuur en beeldenreien, in zijne bewondering; De Zangers deden in hem weêrhelmen hun citharenlied, of hunne allerdiepste en wijdste zee- en zielharmoniën; De Dichters van alle tijden zongen en spraken {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen hem, in echo en dieptrillenden weêrklank; Van alles bleef er iets in hem, dat wies en wierd en groeide tot een geheele macht en tot een geheel wezen. Maar dit alles was voor hem, alleenlijk penseel, veerdige hand, getuig en macht. Uit hem, uit zijn eigen zien en voelen, uit zijn eigene macht, schiep hij die luchtige, zonnige, schaduwvolle beelden, de zijne, vol leven, vol tintelende leven, vol bloed. Dat was zijne macht: het leven scheppen, het ware, het mindere, het groote en grootsche, alle leven, met eene trilling van het oneindig schoon. Zoo schiep hij Gudrun, de onovertroffene, de onevenaarde Gudrun. Ik spreke van het drama niet; ik spreke van het beeld, het vrouwen- het maagdenbeeld, Gudrun. Rodenbach heeft Gudrun geboetseerd met liefde en ingetogenheid; en bewonderend, gelijk die Griek voor zijn standbeeld heeft hij geroepen: sta op en leef en wandel. Gudrun leeft in hare jonge, reine schoonheid, onsterfelijk! Zij leeft, van aan den lichten plooi van haren voet, door den wentel van lijf en leden, tot het kijken van oog en hoofd. Zij leeft in geest en hert, en hunne ontelbare weêrspiegelingen en weêrklanken op natuur en gevaarten, onder klare of donkere lucht. Haar woord is de klank van een levende ziel. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Wate, de droomer, de dweper, gaat de runen werpen: O wilde kracht die het Heelal omzweeft, blind schikkende Almacht voor wie Woden beeft, beziel een stond die levenlooze stalen en laat ze blind uw blinde schiksels talen! Hij staat gebogen in het zand over de teekens. - Gudrun, daar hoog, verschijnt op de dunen: Gudrun Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon! .................. Och waarom weene ik nu? De lucht is rein, de zee is blauw, hel glimt het duinenzand in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil, de bare aleen der rustelooze zee zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid. En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig? Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben, noch hoe de ontroering heeten die mijn kele beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl de tranen in mijne oogen perelen. Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden! Mijn speelgenoten zijn mij even vriendlijk. Zij spelen nog dezelfde spelen, eertijds mijn meesten lust en eenigen wensch. Waarom dan verzoekt mij nu zoo dikwijls de eenzaamheid en 'k weet niet welke zoete droomerijen die mij den tijd zoo haastig doen vervliegen? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom beschaamt mij wen ik zit te droomen de lach die mij eensklaps verschieten doet? Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik? Och ja, ik ben een aardig ding geworden! Daarbij die werkende scheppende geest was onuitputbaar. Uit hem, door zijne studiën, door zijne lezingen, door zijne kennissen, door al hetgene hij in kunst en natuur mocht genieten, welde in rijkdom en overvloed, een dichte drang van wonderbare beelden, verschillend van lijn en kleur, van leed en vreugde, van woord en zang, van ziel en zinnen, van uitborrelende leven. In hem lag een chaos, waaruit zijne scheppende geest, de geest, gedurig, in schoone droomen, beelden en drama's en een wordende wereld deed ontstaan, als eene overschoone levende panorama. Zijne gedichten, met hunne tafereelen en tooneelen, rijzen aan den ingang van den tempel, den allergrootsten, den allerrijksten, den Pantheon, dien hij bouwen ging, en waarin, in overprachtige levende beelden, hij een volk, eene wereld, herscheppen wilde, zijn eigen volk ten toone en ter herwording. Wat ging hij worden? De dichter, de ziel, het hert, de geest van het herwordend Vlaanderen! Strijdend, met penne en woord, op eersten rang. Want ja, dat nog moet ik hier bijvoegen: Was {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne macht het leven te scheppen in zijne Gedichten: dat leven, die levensmacht leidde hij ook in alles wat uit zijne hand kwam. De Gilden, de Bonden, de Kamers die hij stichtte, bezielde hij met zijn alles doorstralende, alles doorsprietelende, alles overstroomende leven. Als geheel het studentendiet van Vlaanderen roerde: in alle geesten straalde, in alle herten zong die naam: Albrecht Rodenbach. Kwamen de knapen ergens te gaâr, een naam weêrklonk: Rodenbach. Rodenbach, de twintigjarige student, was in Vlaanderen een licht geworden, een vuur, eene macht, eene hoop, eene toekomst! Wat ging hij worden? Dat woord herhale ik: De Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord, van het Herwordend Vlaanderen! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofd zij jezus-christus! amen. ✝ TER ZALIGER GEDACHTENISSE van Eerweerden Vader CONSTANT LIEVENS Geloofsbode van Sjota-Nagpore (in Bengalen) die, geboren te Moorslede, in West-Vlaanderen, den 11 April 1856, - te Brugge in 't Groot Seminarie aanveerd wierd, den 30 September 1877 - en te Drongen in 't Gezelschap Jesu, in November 1878; - naar Oost-Indiën vertrok, den 20 October 1880; - er priester gewijd wierd, den 14 Januarij 1882 - en, zendeling in Sjota-Nagpore, den 16 April 1885, - er 27,000 heidenen kerstende; - van waar hij vertrok, om ziekte den 26 Oest 1892 - en, in zijn vaderland terug gekeerd in October 1892, - godvruchtig in den Heere ontsliep te Leuven den 7 November 1893. O vlaamsche held, die honderden, geheiligd door uw' hand, met ons hiet evenkersten zijn, in 't verre en 't vreemde land; O Vlaming, die, ter dood getrouw aan God, aan zede en taal, uw eigen volk liet de erfenis van uwen zegepraal; Blijft werken nog, en wekt in ons een vonksken van de vlam die 't heidendom in brande stak, die u het leven nam! Blijft werken nog, en, won den loon uw' nooit vermoeide hand, zij werve en wende er meer van ons naar 't vreemde en 't verre land! Dan blijft het dierbaar pleksken grond, dat zulke mannen droeg, zijn' waarlijk vlaamsche kinderen toch immer groot genoeg! Guido Gezelle. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant Lievens In eene lange studie hebbe ik over Albrecht Rodenbach gesproken. Nu wille ik een woord schrijven over twee zijner medescholieren van dat schooljaar 1875-76. Dat was een wonderlijk jaar. Als ik dat nu bepeize en van verre die groepen bezie van studenten, die ik ieder jaar leeren mocht en leiden, ik sta vol verwondering en bewondering. Vlaanderen, Vlaanderen, wat hebt gij onder uw jong studeerend volk eenen rijkdom, eenen overvloed van heldere geesten vrij en vroom, van warme herten fier en edel, van schoone koppen, op veerdig, flink en stevig lijf! Metaal! Metaal! Kostelijk metaal! - Komt er iemand op te kloppen, het klinkt en galmt. En ziet, zoo stonden zij vóór mij niet alleen; zoo groeiden zij, hier en daar, in alle collegiën: Een leger! Maar toch was dat jaar 1875-76, onder allen, wel een wonderlijk jaar. De studenten van die rhetorika, kamaraden van Albrecht Rodenbach, staan nog voor mijne oogen: - ferme knapen, buitengewoon begaafd, eigen denken en eigen wil ten goede uitgegroeid, staande voor {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven in blijde veerdigheid: Vlamingen! Een grepe jeugdige, verstandige, heldere Vlamingen! Ziet gij, ik wilde ze wel noemen, maar zij leven nog, en ik zou moeten kiezen. Rodenbach is dood. Twee andere die gestorven zijn begeere ik ook te doen kennen, en wilde ze zetten in de beeldenrij van ons jong opkomend volk van Westvlaanderen, ter gedachtenis van dit rijke jaar. I. Constant Lievens Constant Lievens is wereldvermaard. Pater Van Tricht heeft over hem eenen boek geschreven waarin hij bijzonderlijk het allerwonderlijkste werk verhaalt van Pater Lievens in de Indiën. Ik bespreke hier alleenlijk den student, en die begaafdheden die hem zoo buitengewoon machtig mieken, en die uitgegroeid en volgroeid zijnde, dien Zendeling hebben gevormd die aan ouder tijden denken doet, en aan mannen wier naam nog de wereld vervult. Pater Van Tricht heeft waarschijnlijk nooit den jongen student gezien noch gekend. Hij schrijft: ‘Il avait 15 ans. Solide, bien découplé, il avait la santé robuste des campagnards. - Sa vie au collège, correcte et douce, se passe sans incidents: elle ne laisse à ses condisciples aucun souvenir qui émine... Ils le revoient dans {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} une mémoire déjà lointaine, comme ils l'ont vu, bon, affectueux, timide, d'une piété fervente et calme, travailleur surtout...’ Neen, niet waar, Gij zijne oude kamaraden, gij en vindt hem daar niet in weder! Constant Lievens, wiens portret uit zijnen studententijd ik hier vóór mij liggen hebbe, en was niet kloek, niet struisch; maar lang en slank, bleek en mat, met waterblinkende oogen. Hij ging met grooten nek, het hoofd lichtelijk voorover gebogen, en keek gewoonlijk ernstig, toch goed, en monkelde somtijds. Hij horkte veel, droomde wat, en liet ook soms den inwendigen gloed die hem verteerde door zijn wezen blakeren. Hij was de medekamper van Albrecht Rodenbach; zoo rijk niet in geest en inbeelding, zoo helder en veerdig niet, zoo kunstzinnig niet, zoo geniaal niet; maar toch wonderlijk begaafd en door iedereen hooggeschat. Allen wisten 't gene Pater Van Tricht schrijft: ‘En rhétorique il avait poussé assez loin l'étude de l'allemand, de l'anglais et de l'italien, pour lire dans leur propre langue Klopstock et Goethe, Shakespeare et Longfellow, le Dante et le Tasse, les lettres de sainte Thérèse et les Fioretti de saint François.’ Daarbij zijne makkers hadden zijnen Prometheus gehoord en gelezen dien hij met Rodenbach en Renaat Adriaens, elk voor een derde - uit Aischulos vertaalde. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schrijve letterlijk uit: ............ Ik weet het, en op welke wize ook. - Tot dán, nu trotsch dat hi trone, op zine rapvliegende donders betrouwend, zwaaiend in zine handen den vierwaaienden pijl. Maar, dat zal hem niet helpen om niet neder te storten schandelik in enen ondrageliken val. Zulken strider nu bereidt hi zelf tegen zyn zelven, enen onoverwinneliken strider; die ene machtiger vlamme dan die van den donder zal vinden en een machtig gekraak dat van den donder verdovende, en die den zeeschen, en eerdeschuddenden geesel, den drietand, Poseïdons wapen, verbrizelen zal. ............ ............ En zyt gi geen kind en nog iets eenvoudiger dan dat, indien gi verhoopt iets van mi te vernemen? Er is noch pyn noch list door dewelke Zeus mi bewegen zal dát te openbaren, eer die smadige boeien ontlost zyn. Daarom, dat de verbrandende bliksem neêrstorte, dat Zeus, door witgevleugeld sneegestuuf en door donders ondereerdsche, alles omschudde en vermengele: Niets van dat zal mi bugen hem te zeggen door wien hi moet uut zinen troon storten. ............ Dagelijks hoorden zij, de studenten, Rodenbach's pennewoord, en ook Lievens vorschende, droomende, en toch geslotene en bepaalde pennegrepe. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik neme er eene uit den hoop: Diepe gronden. - Stille waters. Diepe is de zee, is de diepe zee, en stille is het water, en 't en swanselt niet gelijk op het strand. En als de wind er over waait, zwaar is het water, en de zware baren vallen op henzelven neder op de diepe zee. Stille is 't gedacht van den mensch, diepe de werkinge van zinen geest, afgezonderd en inwendig is het werken ziner ziele, en stille is hi, de man: stille is hi, omdat een gedachte door zijn verstand gewaaid heeft, omdat hi iets in den geest heeft, iets grootsch, iets machtig, iets dat iedereen niet peizen en kan en niet en peist, iets dat hem verheffen moet, zine ziele veredelen moet, de wereld nen trap hoger doen klimmen op de leere naar de eeuwigheid, iets dat de menschen doen beven zal, en iets waarvoor de groten der eerde, en de verdrukkers van 't recht en van de waarheid, de verdrukkers van de Kerke, de lasteraars bugen zullen: die peist is stille, omdat hi iets in den geest heeft, al lange jaren misschien, en beraadt, en gadeslaat, en de wijsheid er van overweegt, en 't verleden bekijkt en berekent en 't toekomende naziet, en den tegenwoordigen tijd naspeurt en op zijn gehele beziet; hi peist, en hi is stille, omdat hi op iets rekent en telt, en de kwalen berekent, en het goede naziet, en de vruchten, de vruchten die in zinen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geest bestaan reeds, en in zine hope. Hi is stille, de man, omdat God hem eene ziele en een lichaam geschapen heeft, een en verenigd en enkel in werken en handelen, een zelfde leven en bestaan leidende; omdat zine ziel het lichaam meester is en werkt met hem, en een is om tot hetzelfde doel te komen en hetzelfde einde. Stille waters, diepe gronden; en als de wind over zinen geest waait, en dat de wereld aanzijds hem omverredraait en verkeerd ligt, en dat de mannen beven, en wie herte moet hebben geen herte en heeft, en dat andere de wereld wederkeren willen zouden met geweld en tegen mogelijkheid en beraad, en niets uut en richten, hi en tumelt niet omverre, en de wind waait over zinen geest en de wateren bliven stille - hi peist - en diepe is zijn gedacht - wonderen beradend. En als zi door de strate gaan, in hunne grootsche koetsen, en zege roepen, en door de zegevierende menigte trekken van het volk, en slagen geslegen hebben en veroverd, en onrecht bedreven hebben, de koningen, en de verdrukkers, zi zien hem voorbigaan den man die verslonden is in zijn gepeinzen, en niet mededeelt in de vreugde, en op de paleizen kijkt en op de grootsche huzen, en op het volk dat voorbitrekt, en op den zegenaar en den grooten man; en op het verledene peist, op uutgestorvene grootheid - en vriheid en eigenleven, op wat gebeurt en gebeuren zal - en op de wrake en de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} verlossing die komen moet met de zege van het heilig recht. En beziet die scena uit Homeros: De Avond na den slag, onder de muren van Troja; en bemerkt dat eigen zien en zeggen, van eenen student. Drie grieken gaan het Troïsche kamp bespieden. Avond was het en late. Stillekens, door den donkerachtigen schijn der halfgedokene mane heen, drie Grieksche krigers, met den schild in de linkere hand, het zweerd in de rechte, met stormhoed en harnas, die lichtstralen schoten in den glans der mane, gewapend, en twee speren in de schede stekende, trekken uit de poorten van 't kamp, dat stil en doodsch achter hen in de ruste bleef gelijk in den slaap gedompeld. Hier en daar basten de honden wel en brieschten de peerden, maar geen vreugdekreet steeg van uit de tenten op; de Acheier sliep of lag te rusten afgemat, of waakte en bezorgde 't lijk van zinen gedoden broeder of gezel. Voort gaan zi Trooienwaards mimerend door 't veld waar zi den zelfden dag gestreden hadden met den Trojer, en langs den Skamander, den bloedigen stroom, met Grieksche bloed en Grieksche liken, en storten een traan op zooveel dappere mannen, en broeders, onder Hektors zwaren degen gevallen, terwijl Achilles daar in zijne tente zat, de sterkste {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschen, de vrees van Trojen; en dat Ajax en Diomedes, de onweerstaanbare, toch op de schepen gedreven wierden, en Hektor met den vuurstok in der hand verwilderd er naar toe liep. ‘O had Achilles in den strijd geweest, Hektor hadde voor hem den knie gebogen en Trojen hadde geweend!’ Voort gaan zi door de bebloede velden, langs den Skamander, stillekens, door de halve duisternis kikend, vooruit, en treden op den heuvel onder den groenen pallemboom, die stil en doodsch geen bladjen verroerde. - Zi zitten onder den geheimzinnigen boom en staren gesloten op Trojen en op het Troïsche kamp. Daar is het zegevierend kamp voor hen; de vreugdevieren schitteren hoge boven de tenten, 't zegelied weergalmt, en daar achter de tenten zien zi Trojes hoge wallen en paleizen met den glans der mane half verlicht, en daar over de stad den Ida met zine veelvoudige toppen. En kikend doorboort hun oog de halflingeklaarten. Zi zien en staren lang, en hun boezem komt vol van bitterheid. ‘Daar, zegt een, zijn de ouderlingen en vrouwen van Trojen en de oude Priam uit hunne muren gekomen, en offeren den Goden, en zegevieren. Daar is Paris de vrouwenschaker. Daar speelt Hektor de vrezelike met zijn Skamanderken nu. O dier zal den Trojer dat zegevieren staan, toen Achilles ontwekken zal, en de Goden ons Ilion leveren zullen.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de eigen genius van Lievens lag in zijn hert en gevoelen: eene zee, eene overweldigende zee die met hooger baren tegen de wanden sloeg van zijne borst, die zijn voorhoofd spannen en lijden deed, en hem dwong somtijds u angstig te bezien, of vol vreeze en zoete zeer hem bidden duwde en uren knielen, als hij mocht, voor God en tabernakel. Hij heeft wonderen, wonderen, wonderen verricht in Indiën, in Bengalen. Hij heeft de toevlucht geweest, de macht, het verweer, de troost, de rust, de vrede, het licht van duizende, duizende en honderd duizende menschen. Dorpen, gewesten, streken kwamen tot hem. Hij verbond ze met zijnen grooten, goeden God en leidde ze de Kerk binnen. Hij leefde en bleef recht, God weet hoe; maar dat al en mag dezen niet verwonderen die hem gekend hebben. 't Gene Rodenbach was in den geest, hij, Lievens, was het in ziel en heiligheid; maar hij ook was en bleef een Vlaming, een Vlaming! tot over bergen en zee. Hij schreef mij uit het Seminarie van Brugge: ‘Het nieuwjaar maakt ons blijde en welgezind en waarom niet: daar geheel ons christen vlaamsche leven een leven van vreugde en vrede moet zijn zelfs te midden onzer droefheden: het schijnt {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} mij dikwijls dat de droefgeestigheid en alle verdriet toch zoo verre buiten de ziele van alle menschen zoude moeten zijn, daar ons Heere zeide als hij welhaast van de wereld zoude ten hemel varen: “pacem relinquo vobis”. 't Is altijd van vrede dat ons Heere in zijn Evangelie spreekt en de Apostelen in hunne brieven. En daarvan heb ik doordrongen geweest, en den vrede ook geniete ik in stilte en in mijn zelven, zonder daarvan groot geschater te maken gelijk de lachende leute doet, die ook nogthans niet te verachten is, maar voorzeker verre moet achterstaan bij die inwendige vreugde van den geest en van het herte. Men gevoelt ze zoowel 's avonds als men alleene op zijne koude kamer zit, en men eens alleene gevoelt, alleene met God en met eens zelven. Vond men dan zijn vermaak en zijne vreugde in zijn zelven niet, wat ware het een leven hier! Maar God zij geloofd, 'k ben hier zoo wel en zoo gelukkig dat ik het niet zeggen kan: “O Vriend, o vriend, de liefdegloed en blij genot van God zoo zoet Doordringt mijn geest en herte.” En dat is zoo waar dat ik somwijlen ophouden moet van te studeeren en mijn hoofd nederleggen op mijne boeken om mijne gedachten te laten {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} varen en mijne gevoelens, en te overwegen wat God gedaan heeft voor den mensch zijne ziele, wat schoonheid hij geleid heeft in al zijne werken, in nature en in alles wat hij geschapen heeft, hoe hij in alles de voetstappen geprent heeft der Godheid “in natura impressit vestigia pedum suorum, et in hominibus imaginem suam reliquit”, hoe hij alles gedaan heeft met evenwicht en mate “in pondere et mensura” en hoe bijzonderlijk hij den mensch bemind heeft met eene oneindige liefde. Die bewondering van Gods werken bestaat min in gevoelen dan in den geest; en daarom is het dat ik daar iedereen zoude willen van doordringen, want dat is maar een opvatten, en dat dringt allengskens in de nature, en dan gaat het uit ons niet meer. De dag komt aan blijde en vreugdig, dikwijls koud en nevelachtig en duister gemeenlijk, en 'k ga er door, God in 't herte, God in de ooge, en 'k late varen en vallen wat men tegen ons en tegen de waarheid al zeggen kan, en men zegt somwijlen nog al vele.’ Ja hij droeg een ander wezen. Hij droeg dien nood naar studie en wetenschap, naar kennis van alles en begeerte van verder en meer. Hij droeg die dichterlijkheid en goedheid die om en op alles eenen glans en monkel legt, op alles in {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur, boven in de lucht en rond hem op de aarde. Maar hij droeg daarbij een heilig en mystiek gevoelen en eene verbinding van God en wereld en werk, hij droeg eene verheffende liefde: voor dat oneindig opperste Wezen dat ligt en leeft en roert en straalt in alles en in den spiegelenden, hoogeren, edelen mensch; voor den mensch; den grooten, den armen, den ellendigen, den dolenden, den verloren, den miskenden, den vergruisden, den vernietigden mensch. Hij zou de wereld in zijne armen gegrepen hebben en geheven, en geroepen dat aarde en hemel ervan ontstelden: Naar boven! Ik wilde wel het beeld van Constant Lievens voor de oogen van ons jong volk in waarheid en pracht doen rijzen, en hem toogen, dien Vlaming, lang van lijve, stevig en taai, maar zwak en los, met edel gelaat, hooger voorhoofd, ingesneden slapen, mager mager kaken, rondgeborsten kin, en wakstralende, schitterende, donkere oogen; dien Vlaming, met helderen geest en wondere begaafdheden die vlaamsch sprak, fransch, latijn en wat grieksch, engelsch, duitsch, italiaansch en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} spaansch, indisch, mundarisch, uraonsch, en verklaarde nog andere talen te moeten leeren; dien Vlaming met kinderlijk hert, die, in alles-overstroomende werk onder brandende zuiderzonne, de natuur beminde, den wind en de wolken, de boomen, de bladeren en de kruidekes, de vogelkes en kleene dierkes; en ginder verre, in zijn hert de liefde bewaarde van zijn huis en t'huis, van zijne verwanten, zijn land en zijn volk, en in die vreemde klanken zangwoorden dichtte zoodat in die verre streek de vlaamsche liederen in hunnen zang mochten weêrgalmen: het lied van hertog Jan en de Vlaamsche Leeuw; dien Vlaming, die, in zijne studiën geheel zijn eigen wezen had mogen en moeten ontplooien, versterken en verrijken, maar zijn zelven gebleven was, zonder iets dat gemaakt was of gebaard; die alzoo getrouw gebleven was aan het woord: Zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe 'k. Doet wat ge moet, doet wat ge doet, gebaren is niet goed; dien Vlaming, die al de overheerlijke krachten van zijnen geest en hert in zijn gebied hield en vrij {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht in zijn woord en werk laten spelen, zoodat het hem eene sterkte was, maar ook een genot en blijheid. Ja die Paters daar, zoo vertelt P. Van Tricht, stonden in bewondering als zij hem aan die donkere wezens hoorden den catechismus uitleggen, zoo eigen, zoo aardig, zoo vreemd, zoo bont, zoo blijde, zoo passend op den zin van dat volk, op zijne natuur en op zijn leven. En als hij het goedrecht van zijn arm en verdrukte volk ging verdedigen voor engelsche tribunalen, Rechters en Advokaten stonden stom en luisterden genegen naar dat eigenaardig denken en zeggen en doen, naar dat altijd veerdig gedacht en veerdig woord, vol klaarheid en schilderende beeldsprake, en zij bewonderden en beminden dat groot hert en die heilige ziel. Die wondere natuur, met onstuimige krachten, en die innige onuitsprekelijke liefde voor God en Kerk en arm dolende volk, die diepe drift naar waarheid en recht, stelde hij ten dienste daar van den Indiaan en omschudde geheel die streek en al die volkstammen. Alles bewoog en roerde onder zijne hand en onder zijn woord. Zijn name klonk en herklonk honderde uren verre. Hij was ‘de priester’, ‘de groote priester’, ‘de Koning der priesters’. 't Gene Rodenbach hier deed onder de Vlamingen voor taal en eigen wezen, deed Lievens ginder, in {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligheid en godsdienst, voor waarheid en recht en goed en verheffing van den verdoolden en verzonken medemensch, deed hij onder die ontelbare volkeren en ondoorpeilbare landen en streken. Daarmede sluite ik deze bladen, vol genegen herdenken aan mijnen leerling, vol heiligen eerbied en bewondering voor den man en zijn werk. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Als honing aan den smaak, zoo zoet, zal aan ons hert uw geheugen wezen en de stem onzer smeekingen zal gedurig voor u ten hemel klimmen. Eccl., xlix, 3. ✝ Bid God tot lafenis der ziel van Mijnheer RENATUS-FRANCISCUS ADRIAENS zoon van wijlen HENRI en van wijlen SOPHIE-ROSALIE COENE Geneesheer te Zedelghem sedert 1883, Schatbewaarder der Kerkfabriek, lid van de Genootschappen van de Voortplanting des Geloofs, Sint-Pieterspenning, het H. Hert van Jezus, de H. Barbara, den H. Laurentius, enz. geboren te Zedelghem den 14 November 1855, en aldaar overleden, versterkt met de laatste HH. Sakramenten, den 16 September 1900. R.I.P. Hij was een rechtzinnige Christen die, standvastig en onwankelbaar in zijn geloof, God en zijne Kerk beminde; niets en was bekwaam hem van de nauwkeurige oefeningen van zijnen godsdienst af te trekken. Deftig in zijnen handel, vol medelijden voor de armen, bezorgd voor de zieken, hij was van iedereen geacht en bemind; daarom zal zijne gedachtenis in zegening blijven. H. Vinc., Eccl., Mach. Ik heb ellendige maanden gehad, lastige en droevige nachten opgeteld. God heeft mij beproefd gelijk het goud dat door het vuur gaat. Mijne kwaal was zonder hoop noch genezing. Op U, o Heer, heb ik mijne hoop gesteld; behandel mij volgens uw goeddunken en beveel dat mijne ziel in vrede ontvangen worde, want het is mij voordeeliger te sterven dan nog langer te leven. Job. - Jerem. - Tob. Eer den geneesheer om uwe behoefte; want ook de Allerhoogste heeft hem geschapen. Want alle genezing komt van God; en van den Koning krijgt hij geschenken. De kennis van den geneesheer verheft zijn hoofd, en hij wordt bij de Grooten geprezen. De Allerhoogste schiep geneesmiddelen uit de aarde, en een verstandig mensch moet er niet afkeerig van zijn. Eccl., xxxviii, 1-4. HH. Herten van Jesus en Maria, weest mijn toevlucht. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaat Adriaens Sedert langen tijd begeerde ik een woordeke van hem te zeggen en zijn portret te trekken; maar hij is ziek en binnen huize gehouden en dreigt somtijds van te sterven. Toch, zegt Doktor Deplae, toch moet gij het doen. Ik doe het. Ik doe het geern omdat René Adriaens van in zijne studiejaren te Rousselare en zijne studiejaren te Leuven, aldoor zijn doktoorsleven te Zedelghem, aan al zijne vrienden zulke gedachtenis gelaten heeft, dat zij, bewonderend, genegen, monkelen op zijnen naam. Renaat Adriaens was een prachtige fijne vlaamsche geest en ziel. Hij was mismaakt van lijve, en krank boven mate. Wij weten al, wat studentenvolk is, en hoe lichtzinnig zij het spottend woord spetteren doen over mismaakten kop en lijf. Wel, voor René Adriaens zwegen de studenten, en verdoken hun eigen en hem zijne gebrekelijkheid. Hij was de fijne, de geestige, de verstandige, de goede, de brave Adriaens. Hij was de geëerde vriend van allen. Hij was een rappe knappe bekwame student en {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} stond in 1875-76 met Rodenbach en Lievens aan het hoofd van eene allerbeste Rhetorika. Hij was taalveerdig. Hij kende Grieksch en vertaalde voor een derde deel, gelijk Rodenbach en Lievens, den Prometheus van Aischulos. Een blad daaruit wilde ik u te lezen geven: Prometheus: 'k Zal 't u zeggen, geene klacht over de menschen hebbende, maar van 't gene ik hun gegeven heb de welwillendheid verhalende. Zij dus, in 't begin, al kijkende keken vruchteloos, al horkende en hoorden zij niet, maar van de droomen de schimmen gelijk, binst hun lang leven verwarden zij roekeloos alles; en noch de steengemetselde huizen naar de zonne gekeerd en kenden zij, nochte het houtwerk. Maar begraven woonden zij, gelijk de wegwaaiende mieren, van spelonken in diepten onbezund. En er was geen enkel voor hen, noch van den winter, noch van de bebloemde lente, noch van den vruchtdragenden zomer, een kenteeken vaste; maar zonder kennis alles pleegden zij, tot dat eindelijk hun het reizen, ik, der sterren getoond heb, en hun moeilijk-onderscheidbaren ondergang. En nog de rekenkunst, de uitstekenste der wetenschappen, heb ik uitgevonden voor hen, en van de letters de samenvoegingen, van 't geheugen van allen het zanggodinnenbarende werktuig. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k hebbe gespannen, de eerste, aan het jok wilde dieren door het jok dienstbaar en door hunne lichamen, opdat zij voor de stervelingen de plaatsvervangers van den lastigen arbeid zouden worden; en naar den wagen leidde ik de breidelminnende peerden, sieraad der overvloedige weelde. En niemand anders dan ik heeft ze uitgevonden de zeedoordwalende lijnengevleugelde vaartuigen der schippers. Zulkdanige verzinsels uitgevonden hebbende, rampzalige, voor de stervelingen, zelve en heb ik geen uitvindsel, waardoor van het nu tegenwoordige lijden ik verlost moge zijn. Hij kende Latijn. Nu nog zegge ik van hem, als ik zijn latijnsch briefken ontvange, luchtig, welgezind, en sprekend: Hij zou alle pastors beschamen! Hij kende Fransch en Vlaamsch; en schreef zijn eigen woord, kort, met korten asem, klaar, net, scherpzinnig, met eigenaardigen monkel, en met eenen zweem naar oudere geliefde vormen. Zijn schoolwerk over eenen Storm ligt hier voor mij, - jonger werk, - maar met eigen ooge gezien en met eigen woord geschreven: Storm De studenten zaten in de eetzale, maar ze en hadden geen honger. Ze hoorden den wind huilen en brieschen tegen de vensters, ze zagen de pannen van de gaanderij stuiven lijk blaren van de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen, ze zagen de schieters der wandelinge plooien en slingeren lijk riet in den wind, en ze zaten te wikkelen op de banken om buiten te zijn. De belle klonk, maar 't gebed en was nog maar half gezeid of ze vlogen altemale buiten zoo rap als de wind naar de speelplaatse. En inderdaad der was een schieter gevallen, en hij lag van dweerschen door de wandelinge op den ijftemuur geleund. Onder de boomen lag het vol takken en spillen die de wind afgeslegen had, en de speelplaats was bezaaid met schaliën, zinkstukken en pannebrokken want de wind hield er leelijk den zot meê. De studenten stonden al bij den schieter vergaard, maar 't wierd hun verboôn van op de speelplaats te loopen: en ze onder de gaanderij doen gaan was zoo moeilijk als een bende schapen uit de klaver drijven. De verste schieter van al, twee zijner maten neêrgeveld ziende, weert hem genoeg, maar 't en kon niet baten. Zijn voet en staat niet vaste, en de wind, dat ziende, slingert en zweept en stuikt hem zoo stijf dat er geen weêrstaan aan en is. De boom nogtans en geeft hem niet; hij helt hem om steun te hebben, en hij schoort hem tegen den storm, zijnen vijand. Toch moet er een einde van komen. De strijders voet is ondermijnd, en de wind slaat en ranselt zoodanig zijne kruine af, dat hij begint te waggelen. Bij de studenten is het geroep en getier, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze helpen de reuze voortsteken. De storm die dat hoorde en zag zeker, weerde hem en gaf snoer, van her. Jamaar, der en was niemand die op Vincentius peisde: Hij en was niet benauwd van al dat gedruisch, en hij bleef zonder vaar of vreeze op zijn troontje staan. De wind die hem niet en kost afblazen verzinde het anders. Binst dat hij den strijder slingerde en van de zwepe gaf, plofte de schieter al met eens al kraken neêre noordwaarts in. Een van zijne spillen haperde aan Vincentius' hoofd; de studenten tierden wel, maar 't was te late. Vincentius knikte ne keer al vooren en nen keer al achter, en draaide van zijn pilaartje; en hij lag in gruis!... Geen van zijne oude makkers die dat lezen zal, of zij zullen Adriaens bekennen, die kijkt, die ziet, die onmachtig meêdoet, en in zijne ooge de prente ontvangt van dien Vincentius die aardig hapert en nedertuimelt. Adriaens was een hoofd van de klasse; en als professor Hugo Verriest afwezig was, hij stond recht, las het gebed luide en ontving de werken van de vriendelijk genegen en eeregevende studenten. Hij was immers een van die vlaamsche jongens bij wien godvruchtigheid en deugd niet op hun eigen bestaan en quasi buiten het leven, maar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel het leven om- en doorstralen en er eene heerlijkheid, eene hoogheid, eene blijheid aan geven, vol leutigen lust en vrij bewegen. Zijne latere studiën deden de wassende machten bloeien en volgroeien. Te Leuven bleef hij de neerstige, de blijde, de genegen Vlaming en trouwe vriend, en wierd er de man van later. Doktor Lauwers beschrijft alzoo zijne wetenschap en veerdigheid: ‘Het verstand van doktor Adriaens was het helderste, het zekerste dat ik ooit gekend hebbe. In zijn hoofd waar zoo veel in schuilde, en zat er geen enkel gedacht, geen enkele kennis, die niet zuiver, net-afgeteekend, en om zoo te zeggen gekuist en gewasschen was. Hij wist het fijnste van alle wetensweerdigheid, en al wat in zijnen kop binnendrong, bleef er in.’ Hij miek, met de jonge studenten en oude meesters, een groep, - veel meer dan een groep, - één gedacht, één gevoel, één wille en één werk, één brand en één leven. Zij waren aan- en in- en door-een-gegroeid, en willende levende waarheid en wezen hadden een diamanten band geleid rond hunne ziel. Hij was een Blauwvoet; een rechtzinnige, een hoogdenkende, een hoogwillende Blauwvoet, met een greintje kwaadheid en vinnigen spot voor groote en kleene, hooge en leege dwazeriks. Hij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stak vol woorden, scherpe maar blijde woorden, teekenende woorden, gelijk een koker vol pijlen. Ei mij! de Vlagge, en Kwaepennink, en de Ruitenbrekers zouden van hem, wilden zij, menige spreuk vertellen en menig blad te wapperen hangen in den wind. Hoeveel blijde dagen, dwepende dagen, staan er in ons leven niet en rijzen omhoog in helderen glans als wij uwen name zeggen: Adriaens! Hoeveel zotte uren hebben ons hert en geest niet doorzongen door Dantzig en andere bonte gewesten. Renaat Adriaens is immers uit zijne kinder- en jongelingsjaren een Vlaming gebleven en hij laat in vreugde boven zijn huis en leven den klauwaart waaien. Hij is een Vlaming, gegroeid uit die jongere studentenwereld, uit dien bloei van Rodenbach, Lievens, Watteeuw, Deplae, Lauwers, Persyn en zooveel andere die, even veerdig en getrouw, ongelukkiglijk geene penne en voeren. Hij draagt eigen kop en is van die westvlamingen die gelijk de opperbloei zijn van vlaamsche lente en zomerbloei en die onder den zonneglans den sterken, vrijen, vreugdigen, lustigen vlaming doen uitschijnen en hem name en leven geven. Hij is zijn eigen. Hij heeft zijn geheel wezen en het genoegen daarvan. Hij is op- en uitgegroeid, in geest en hert en ziel, volgens ingeboren krachten {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoedanigheden. Rondom hem is er geene plaastering: - Wezen! dat leeft, roert, peist, spreekt, handelt en... Is. Alle waarheid van zeg en wezen toetst hij, acht hij hoog, en bemint en geniet hij. Blaai en valschheid doorkijkt hij kleenachtend, en ontvangt hij met vinnig woord, met scherts en boert. Hij is niet alleen rechtzinnig in zijn woord maar ook in zijne taal en in zijn leven. Hij is uit- en inwendig één; buiten huize en binnen huize, één. Hij kent geen gebaren, en zijn omgaan met volk en vrienden is het genegen en sierlijk en aardig buitenstellen zijner schoone ziel. Daarom ook, nu, blijft hij de Vlaming en man van eertijds en later. Ik zegge de Vlaming en man; want buiten de vlaamsche roering en het vlaamsch leven is hij ook een merkweerdig man. Hij leeft daar eenvoudig en half gedoken in een nederig dorp van Westvlaanderen; hij is de eenvoudige doktoor van te lande; daarbij is hij mismaakt, ziek en krank, en nogtans zijn naam is bekend, geacht, gegeerd en geprezen onder de geneesheeren van Vlaanderen en bij geheel het vlaamsche volk. Dat eigen wezen, met eigen kijken en zoeken, met klaar, net en zeker weten, met aardig spreken en handelen, teekent af en uit, onder den gewonen wandel. Adriaens is iemand. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Die... hoe zal ik dat nu noemen? - Die gezonde, blijde, open lucht die rond hem waait, maakt dat men hem nooit vergeet als men eens daarbinnen verbleven en gewoond heeft. Zijn geest en hert, zijn verstand en goedheid, spreiden rondom hem eene luchtigheid, eene blijzinnigheid, eene veerdigheid en eene goedheid die door- en indringen. Hij bleef immers de brave jongen die de christen zon in heldere stralen boven zijn hoofd schingen deed, zoodat zij aan alles klaarheid en waarheid, licht en warmte, sterkte en vrijheid, vreugd en lust en leven gaf. Bij hem schudt men geest en borst open en ademt men vrij en blij. Ook nog, hij draagt hoogen geest, die alle opengaan en worden van wetenschap vervolgt, verstaat en bewondert. Er is niets in de geesteswereld boven de dracht van zijn verstand. Zonder spanning, in eenvoud, omvat hij alles, en mag het genietend smaken. Zoo was Renaat Adriaens. Ziekelijk nu, hij blijft in het schoon huis dat hij naar eigen gedacht voor eigen gemakkelijk leven gebouwd heeft. En niet meer kunnende uitgaan, meêgaan en ‘meêdoen’; hij staat aan de venster en kijkt naar de vlaamsche en andere wereld. Alle worden groet hij met blij en preusch genot; alle pogen juicht hij toe en moedigt hij aan; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} alle werk ondersteunt en helpt hij, met woord en raad en daad; alle jonger volk is hij genegen; alle aardigheid brengt hij zijn schokkend hertelijk lachen; alle feeste woont hij, in den geeste, bij; zendt er zijn vriendelijk woord, en heet op blijden dag het vaandel wapperen boven zijn huis. Wij groeten U, wij uwe vrienden, Adriaens, en een droeve zee wentelt, binnen ons, stille omhooge, in zwellende baren, om U. Gij zijt ziek, en valt weg, en sterft, zegt men ons. Wij voelen wel dat met uw weggaan een deel van ons weggaat. Wij droegen in geest en hert denzelfden nood en dezelfde geerten; hetzelfde staal in de ziel en dezelfde snaren die medeklonken en medezinderden. Eén leven, hetzelfde, leefde in ons allen: Wij groeten U bedroefd, en bidden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamiel Watteeuw Een studentenkop uit verleden dagen. In een andere studie schreef ik: ‘Tweemaal reeds hebbe ik over Albrecht Rodenbach gesproken. Vandage wille ik een woord schrijven over twee zijner medescholieren van dat schooljaar 1875-76.’ Ik bleef nog een stondeke bezig met het jong studeerend volk van Vlaanderen, zoo helder van geest, zoo vrij en vroom, zoo edel van hert, zoo schoon van lijve, en voegde daarbij: ‘Rodenbach is dood. Twee andere die gestorven zijn begeere ik ook te doen kennen, en wille ze zetten in de beeldenrij van ons jong opkomend volk van Westvlaanderen, ter gedachtenis van dat rijke jaar.’ Ik schreef over Constant Lievens. De andere van die twee bleef weg. Die andere is Kamiel Watteeuw. In der waarheid, het zal mij moeielijker zijn eene studie over hem te schrijven. Rodenbach studeerde, dichtte, wrocht, en bezielde geheel de heropkomst van ons studeerend jong volk; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Lievens was de groote, de wereldvermaarde zendeling in Indiën; Maar Kamiel Watteeuw was niemand, en deed niets. Hij was een eenvoudige jongen van te lande, wiens ouders en huis ik niet en kenne, en die studeeren kwam naar het klein Seminarie van Rousselare, geholpen door weldoende handen en ‘beurzen’. Hij was ook, in zijne klasse en zijne jaarlijks verhoogende scholen, ‘van de eerste’ niet: noch behaalde hij prijzen of ‘schoone plaatsen’. Niets daarvan; En toch bleef op Kamiel Watteeuw de ooge gevestigd van zijne meesters; en zijne maten achtten hem hoog, spraken van hem met bewondering, en dregen in hun hert, jegens hem, die innige genegenheid, en dat zeker verwachten van latere macht en grootheid. Die ‘later’ mocht nooit komen. Kamiel Watteeuw stierf in zijnen Seminarietijd, en verdween alzoo van onder zijne kamaraden. Toch blijven die kamaraden, en zijne meesters ook, Kamiel Watteeuw indachtig, en sprekende van zijne vroegtijdige dood zeggen zij nog altijd: ‘'t Is jammer!’ met een geheele reke punten... achter dien ‘'t Is jammer’, bediedende dat zij veel van hem verwachtende waren. Inderdaad Kamiel Watteeuw was een jongen geheel buiten het gemeen. Hij had een schoonen kop; een groot en wijd {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhoofd, glad, met stille hoogten en dalen, dat vooruitsprong, en twee diepe bogen, twee gewelven, lei boven zijne oogen. - Die oogen, langgeborsten amandelnoten, keken, van diep, half omhoog, wak en glanzend bruin. Eene oneindigheid lag er in zijne oogen en in zijnen kop, maar vol klare duidelijke beelden, klaar en scherp bezien. Hij wist wat, en waar naartoe. Zijn gezicht, bruin en blinkend bleek, was eerder breed en mager, met hellende beenrame aan de oogen, de kaken en den juist, rond geteekenden kin. Een lange mondstriepe, wederom in amandelborste, met fijne lippen boven uitgeholden kinneplooi. Fijn, lang, zwart, glimmend hair. Hij stapte, het hoofd gebogen, stille voort; en speelde weinig. In de lessen luisterde hij, aandachtig, half gespannen. Hij dreeg in zijn hoofd hooge droombeelden; droombeelden van Vlaanderen, van zijn verleden, van zijn herworden, van zijne toekomst; en hooge droombeelden van kunst en letterkunde. Hij dreeg, in zijn hert, wondere diepten, afgronden, vol dwingenden gloed. Daar ruischte rond zijn hoofd dat verbeeldde, en rond zijn hert dat bezielde, eene wondere wereld; eene wereld, met eene zee van groeiende krachten, van wijde, zwellende, golvende gedachten en gevoelens, die waagden en openspoelden, gelijk baren op wijde vlakke oevers; - met eene aarde vol hooge bergen en diepe dalen, vol metelooze {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakten, met bosschen en boomen en struiken, met groene weiden vol bloemen, - met menschen, menschenbeelden, levende menschen. Die wereld was als buiten hem, en binnen hem. Die wereld was, buiten zijnen wille, in hem en bij hem geworden, door krachten waar hij onbewust van was; en die wereld had hij in zijne handen gegrepen en ze gevormd en geboetseerd met liefde. Een wondere droomer; en toch geen droomer. Hij sprak anders; hij schreef anders als zijne medescholieren; maar naar zijn woord moest men luisteren. Van zoo de professor, de dagwerken in hand nemende, dien name zei: Kamiel Watteeuw: alle koppen gingen omhoog, bezagen eens malkaar, en luisterden. Geen wonder. Goed of slecht, zijn werk was altijd het hooren weerd. Ik schrijve er twee uit, en doe den lezer bemerken dat het studentenwerken zijn; werken van eenen jongen knaap, nog in het Collegie; nog in de eenvormige school; werken in eenen avond geschreven, voor devoir. Het eerste draagt voor hoofding: Kerstnacht. Kerstnacht 't Is nacht; duistere, dikke nacht en zwart betrokkene lucht. Somber en vereend zijn de steden der volkeren; somber zijn zij met hunne huizen en kasteelen die eene breede {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwarte schaduwe in den hemel afteekenen. Vereend zijn de wijde straten al weêrzijde met prachtige huizen afgeboord, en met volk vervuld. Het volk schuift tastende voort in den duisteren en botst tegen elkander. Die eenen vriend meent voor handen te hebben, vindt, zijne sprake gehoord hebbende, dat het een vijand is; en den vriend neemt men voor vijand. Men loopt tegen malkaar, men schreeuwt, men tiert, men twist, men slaat, men vecht; alles is in wanorde. In 't midden der steden van de volkeren staat het paleis der koningen en keizers, der wakers over het volk. En op 't zien der wanorde hebben zij de rechtsgeleerden en wijzen bijeengeroepen. En de rechtsgeleerden geven raad, maar hunne woorden zijn ijdele klanken. En de wijzen slaan de boeken open, en blijven erop gestopen, en kijken hunne oogen blend. Maar 't is donker en geen twee woorden kunnen zij aaneen knopen. En de zeeman in 't midden der zee ontspant zijne zeilen, en legt de roeispaân neêre; want 't is nutteloos gewrocht in den duisteren, waar men geen tien vamen vooruit zien kan, en allen oogenblik tegen rotsen kan varen of in eenen draaikolk verdwijnen. En zijn schip verlaat hij aan de dansende baren, en kijkt naar den oosten om te zien of de zonne nog niet op en staat. 't Is in 't vallen van den avond. Tusschen prachtige rijtuigen, en groote karavanen, die hen blijgeestig voorbijtrekken, twee menschen, eene vrouw op een ezel gezeten en een man die er neffens stapt, vorderen langzaam aan. - 't Is op de heirbane die naar Bethlehem loopt, - en den ezel is fel moe, want hij komt al van Nazareth. Arm zijn zij. Zij spreken weinig. Zij zijn aan de poorte van Bethlehem, en de man gaat kloppen aan de herbergen met bruischend en vreugdig {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} volk vervuld. Maar overal, als de weerd het hoofd buiten de deure gesteken heeft en ziet dat zij arm zijn, klinkt hetzelfde antwoord: ‘Er is geen plaatse meer.’ Overal meêdoogenloos weggestooten in stad, gaan zij er buiten, en daar zij er eene herdersgrotte zien trekken zij er binnen om te vernachten. 't Is middernacht, en 't is koud. Een flauw licht brandt in de grotte. Dier twee arme lieden is een kind geboren. En de moeder heeft het in wat arme doekskes gewonden, en de vader heeft het in de kribbe geleid. En de osse en de ezel, en de vader, en de moeder bezien dat weenende kindje. Volkeren, koningen en keizers, rechtsgeleerden en wijzen, schept moed en komt herwaarts aan. Dat onmondig arm kindje, dat gij hier ziet, is de zonne die de wereld verwacht. Eer dat ik dien tweeden ‘devoir’ uitschrijve, kan ik niet weêrstaan aan de begeerte van hier nog een reke of tien te doen drukken uit een ander werk, getiteld: 't Gedacht, om u een nieuwen vorm van zijn zien en denken en verbeelden te doen kennen. Alzoo begint 't Gedacht 't Gebeurt mij altemets van mij op mijn banksken neder te zetten, en met mijne beenen overkruist en mijne handen op mijnen knie te gare gevoegd, die twee honderd peizende jongelingen onder die drij reken ruischende gazebekken te bezien. Twee honderd gedachten, twee honderden werelden die leven en bewegen hier in de studie onder mijne oogen nu daar ik ze bekijke. Ei, gij daar... {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bidde u, bemerk eens hoe eigen dat schrijven is in denken en zien; hoe verrestrekkend en grootsch, en tezelfder tijde hoe klaar en doorzichtig. - Is dat niet verre buiten het gewone spreken van den student? Een droomer was hij, maar droomde niet. - En die Taveerne te Gent: beziet hoe die volksmannen in eigen karakter blijven; hoe het woord hun in den mond niet geleid en wordt, maar uitberst, zoo juist in toon en spreektijd! hoe dat spreken innig is en waar; en hoe de drift en gloed groeit en heviger wordt en losberst in kwade bitterheid, verwijtingen, twist en strijdzucht: Een taveerne te Gent ('t Is in de Gulden Zwane, een zondag achter vespertijd. Eenige ambachtslieden en kooplieden zijn in de herberg de eene alhier de andere aldaar rond tafels gezeten waarop hunne bierpotten staan. Der zijn er die spelen; 't meestedeel zitten onder malkaar te klappen. Rond eene tafel zitten er drie wevers, Lieven, Jan en Pieter, levendig te kouten.) Lieven. - Ei daar, Johan, een pot bier van 't beste; 't loopt gemakkelijk bin' vandage met het zoel weder. (Johan, de baas, komt uit zijnen toog, neemt de drie ijdele bierpotten en gaat ze vullen.) Lieven. - Onthoudt het dat ik het u zegge, Vrienden, daar ligt die knoop vaste. Van Artevelde heeft allengskens de liefde van 't volk trachten te winnen, allengskens den grave van kante gesteken, om hier zelve meester en baas te kunnen spelen. Johan (komt met het bier). - God zegent u, Poorters. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle drie. - God loone 't u, Johan. Johan. - Wat zegt gij van den Opperhoofdman zijne woning, Poorters; ze vordert straf, niet waar? 't Gaat 't schoonste steen van de gansche stad Gent zijn. Pieter. - Voorzeker, Johan, we beletten het ook als wij hier in de herberge kwamen... maar - maar zou ze altemets niet een beetje te schoone zijn, Johan? Johan. - Horkt, Poorters, hier gezeid en elders gezwegen, maar iedereen wordt ervan te klappen. 't Ware nog het minste van een steen te zetten; maar zijne dochter die trouwt met den edelen Heere van Deynze, zijne geheime onderhandelingen met den Engelschman, zijne rekeningen die nu allichte een geheel jaar ten achteren zijn... en al die grootschheid overal..., gelooft mij vrij, Poorters, maar der zit daar iets bachten de gordijne. (Hij gaat voort.) Pieter. - 'k En wiste niet dat het zoo verre ging, Lieven; 'k peisde dat het voor 't meestendeel al wat onnoozele klap was, maar als men wel overpeist, 't is lijk de baas zegt, der zit iets bachten de gordijne gedoken. Lieven. - En hoe kan 't anders zijn? Kijkt eens, wat is er nu met den Engelschman te handelen? De nijverheid gaat wel en alles is in wet en regel. - Van twee een: of de ruwaart wil hem van de engelsche macht bedienen om 't hoofd van 't land te geraken, ofte wel hij is van zinne Vlaanderen tegen goud aan Engeland te verkoopen. Jan. - Vlaanderen tegen goud aan den Engelschman verkoopen (hij slaat op de tafel dat de potten daveren), verkoopen! Meent hij misschien dat hij met een hoop domme laten of vee te doen heeft, de ruwaart! Lieven. - En met dat goud, en met dat geld dat hij de stad ontsteelt, maakt hij een steen, geeft zijne dochter met {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} groote bruidschat aan een edelman te huwen, en bedekt de kosten van zijn grootsche doening. (Ondertusschen daar de wevers van langs om luider klappen is de aandacht van het volk opgewekt. Als Jan in zijne gramschap zoo luide uitschiet en op de tafel slaat 't meestendeel van de lieden daar schuilt nader of staat rechte en hoort Lievens laatste woorden. - Drie nieuwe ingekomene staan ook te luisteren.) Een Ambachtsman. - G'hebt gelijk, wever; waarom, als hij doet gelijk hij doen moet, en durft hij stads rekeningen niet goed maken? 't Is altijd om het eene of het andere uitgesteld, maar 't blijkt voor iedereen die gezond verstand heeft waar de hond gebonden ligt. Vanvaarnewyck, een der drie nieuwe ingekomene. - 'k En versta waarlijk de reden van uwe misnoegdheid niet, Poorters; iedereen heeft werk en wint schoon geld, Vlaanderen is vrij, alles gaat om ter best... Jan, de wever. - Vrij, zegt gij, Hoofdman (hij staat rechte), Vlaanderen is vrij! 'k reken dat gij er meer van weet als dat gij het gebaart. Vlaanderen is vrij tot dat het goud gewogen is waartegen men Vlaanderen aan den Engelschman verkoopen zal. Ghelnoot van Lens, andere der nieuwe ingekomene. - De poorters en spraken alzoo niet over een jaar of vier, als geheel Gent zonder werk lag, en dat er kinders, vrouwen en zelfs kloeke ambachtslieden al sterven langs de strate gingen en dood vielen van honger. Wie heeft er u verlost, Poorters, uit uwe armoede? Wie heeft er u werk en brood gegeven? Is 't Van Artevelde niet? Maar 't is de gang van de wereld, 't is alzoo dat het volk de mannen bedankt die hem ruste, nijverheid en welstand verschaft hebben. Lieven. - Van Artevelde zij dank, hoofdman, voor {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgene hij voor Gent gedaan heeft; ook en wenschten wij maar een dingen, 't was dat hij alzoo voortdeed. Maar omdat hij het vaderland uit hongersnood verlost heeft en kennen wij hem het recht niet toe van het in 't verderf te storten. Gij die in den raad van den Opperhoofdman zetelt zeg, wat beteekent al dat geloop van Engelsche gezanten in Gent? Waarom is Van Artevelde al een jaar ten achteren om zijne rekeningen goed te doen? Wat beteekent dien steen daar op den kallanderberg? de grave en zou er zulk geen zetten! wat beteekent dat al? (De menschen drommen t'hoope en keuren goed.) Meest allen. - Ja, juiste, leg ons dat uit? Ghelnoot. - 't Verwondert mij straf dat de poorters vreemde vinden dat de Ruwaart onderhandelingen met de engelsche gezanten hebbe. Zeg eens, wever, van waar komt onze wulle, en wie is het die ons tegen den Franschman bijstaat? Lieven. - En wie is het die Van Artevelde 't goud bezorgt om dien steen te bouwen, om zijne dochter met groote bruidgifte aan den Baroen van Deynze te huwen, en om geheel zijne grootsche doeninge te bekosten? Ghelnoot. - Dat zijn klaps in den wind, Van Artevelde. en heeft geen vreemden noodig om te doen hetgene hem aangaat. Een Ambachtsman. - G'hebt gelijk, Hoofdman, de stadskasse is rijke genoeg om al zijne onkosten te dekken. (Het volk begint te morren en te roeren.) Ghelnoot. - Niemands hulpe en heeft Van Artevelde noodig, zeg ik. Dat zijn enkelijk uitvindsels van oproermakers, die de ruste en de welvaart van 't land willen vernietigen en Van Artevelde ten onderen brengen met ongegronde verwijtsels. Lieven. - Wat zegt gij, Hoofdman? Ongegronde verwijtsels? Hebt gij het nog onthouden, over vier jaar, den {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Maarte, als Van Artevelde tot het volk sprak op de Vrijdagmarkt, en dat hij zei dat alswanneer men hem zou zien zulk een steen zetten, en zijne dochters aan edelmans huwen, en grootschheid in zijn gedrag toogen, dat men dan redens zou hebben om kwaad te vermoeden! Aper. - Dat zijn leugens, wever, en voor de vierschare zult gij daarvoor verantwoorden. Jan, de wever. - Leugens, zegt gij! 't Is hij alleene niet die het onthouden heeft; ik weet er ook nog van. 't Meestendeel van 't volk. - En wij ook. Jan, de wever. - Zegt eens, Hoofdmans, wanneer gaan de rekeningen van de stad nu goed gedaan zijn? Van Vaarnewyck. - Poorter, gij gaat buiten uw recht. Jan, de wever. - Meent gij misschien dat wij ons zoo gemakkelijk gaan laten bij 't vier zetten? - Waar is 't geld uit de stadskasse geblonden? (Hij slaat op tafel.) Ik ben buiten mijn recht! Alsof het ons geld niet en ware dat de Opperhoofdman, en gij allen daarbij, gestolen hebt! Een Ambachtsman. - Verraders! Allen. - Verraders! Een Ambachtsman. - Dood aan de verraders. Vlaanderen die Leeuw! Allen. - Vlaanderen die Leeuw! Dood aan de verraders! Jan. - Dood aan den verkooper van 't vaderland! Vlaanderen die Leeuw! Allen. - Vlaanderen die Leeuw! (Geheel de herberg staat in rep en roere. De drie hoofdmannen verweren hen, maar moeten voor overmacht met eenige vrienden achteruitwijken en welhaast vluchten.) {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Kamiel Watteeuw was een wondere jongen. Hij bleef onvolwassen, onvolgroeid. Zijn wezen was nog niet geheel ontzwachteld, was nog uit al zijn samenliggende banden niet ontplooid; maar groote krachten lagen in hem, en borsten stillekens uit, nog nauwelijks groen. Voor zijnen geest en hert was het nog eerste lente, en het blad en keek nog maar door de botte, maar 't was uit wonderen stam en wonder hout. Een geest! een wel en breed-omvattende geest, met hooger hoogten, en verdere verten; maar klaar, bepaald en duidelijk: geen mist, hoe schoon ook. Een hert! met allerdiepst gevoelen; een hert vol afgronden, en dat ook zoo lichtgevoelig was als de gevoeligste snaar die zingt in nauwlijks roerenden windenadem. Zoo was Kamiel Watteeuw. Hij ging door zijn studiejaar en verwachtte, onbewust misschien, maar verwachtte toch zijn eigen worden, zijn eigen volgroeid-zijn. Hij luisterde met allerdiepst genot naar alle ware lesse en leering, en stond er voor, zoo de plante voor lentezonneschijn en -warmte. Dat gaf hem een beraden en vast denken en willen. - En toch lag er in hem eene droefheid, eene quasi ontgoocheling, een pijnlijk gevoelen van onmacht. Hij was een Vlaming, een blauwvoet, en moest {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} mistrouwend blijven, hij die het genegen goed- en stille blij-zijn zelve was. Hij groeide op en wilde priester worden, en bekeek met hope en vreugde zijn edel en veredelend werk van later. Een droom wederom, maar met klare bepaling en net geteekend dagelijksch leven en werken! Een droom toch; want zijne gezondheid verzwakte. Hij verviel en bezweek en stierf. Kamiel Watteeuw zou geworden zijn: Een wondere schrijver, een spreker, een werker, een heilige priester. Hij stierf. De Heer hebbe zijne schoone ziel! en zijne oude vrienden bewaren van hem dat schooner beeld en zoet herdenken. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUDSTAFEL Bladz. Dichter De Bo 7 Pieter Busschaert 21 Karel de Gheldere 31 Alfons Vanhee 51 Eugeen van Oye 59 Gustaf Delescluze 75 Albrecht Rodenbach 91 Constant Lievens 119 Renaat Adriaens 135 Kamiel Watteeuw 145