Proza. Deel VIII Albert Verwey GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Proza. Deel VIII van Albert Verwey uit 1923. Het gehele werk bestaat uit tien delen. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 4, 6 en 220) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] PROZA [pagina 3] ALBERT VERWEY PROZA DEEL VIII [vignet] VAN HOLKEMA & WARENDORF en EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXXIII [pagina 5] INHOUD Bladz. Eenzame Volzinnen 7 Hegel's Aesthetica 54 Hölderlin 79 Friedrich Nietzsche: Ecce Homo 83 Drieërlei Levenshouding: I. Gutteling en Uyldert's Bloemlezing; II. P.N. van Eyck's Getijden; III. Arthur van Schendel's Shakespeare 88 Roomsch-Katholiek Verweer 106 Dr. H. Bavinck: Modernisme en Orthodoxie 113 Dr. M.H.J. Schoenmaekers: Christosophie 121 Epictetus 127 Henriëtte Roland Holst: De Vrouw in 't Woud 130 De Afscheidsrede van prof. Fruin 142 Max Havelaar 1860-1910 152 Friedrich Gundolf: Shakespeare und der deutsche Geist 159 Bollands Zuivere Rede 179 Dr. Ch.M. van Deventer: Hollandsche Bellettrie van den Dag 183 Intreê-rede van prof. T.J. de Boer 192 L. Simons: De Wereldbibliotheek 196 P.L. Tak 201 Jan Veth 205 Taos 211 2009 dbnl verw008proz08_01 ebook unicode Albert Verwey, Proza. Deel VIII. Van Holkema & Warendorf / Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1923 DBNL-TEI 1 Proza. Deel VIII Albert Verwey Proza. Deel VIII Albert Verwey 2009-11-03 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Albert Verwey, Proza. Deel VIII. Van Holkema & Warendorf / Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1923 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/verw008proz08_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzame volzinnen Eerste reeks I Een gedicht dat symbolisch wil zijn is noodzakelijk minder werkzaam dan een dat enkel beeld is, want beelden hebben oneindig veel betrekkingen en voor elke lezer andere, maar symbolen hebben een bepaalde betrekking, voor ieder dezelfde. II Bedwongen stof is nog geen bezielde idee. III Zoolang de gedachte troebel blijft ben ik rusteloos; is ze eenmaal klaar dan voel ik me zonder zorg en ben zeker dat ik ze te gelegener tijd zal uitspreken. IV Waarom zal een mensch altijd meester van zichzelf zijn? Ik ben soms mijn meester, maar dan weer mijn vriend, mijn slaaf, mijn machteloos bespeelde snaartuig. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} V Het eigenlijk moderne, in onze tijd, is Bezonnenheid. VI Onze tegenwoordige roman-typen zijn typen van onlust. VII Penning - de later blind geworden Dichter - schreef in 1876 aan Van Vloten, dat hij zijn herinneringen zou willen schrijven, en zelfs hoe hij dat zou willen doen, n.l. zoo verfantazeerd dat ook zijn vrienden ze niet herkennen zouden. Toen ik hem dat in 1898 vertelde was hij daar zeer verbaasd over. Ik heb altijd gedacht, zei hij, dat de reden waarom ik mijn herinneringen ben gaan schrijven mijn blindheid was. VIII Het schoone alleen is het onloochenbare: dat wat niet ontkend kan worden. IX De overweging dat iets wat men niet wil toch ook wel goed kan zijn, is doorgaans een bewijs van zwakte: zij brengt ertoe tegen zichzelf te handelen. X Het is verkeerd de klank van zijn stem door ac- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} centen te zeer te willen opdringen. De toon ligt in het geheel van gebruikte klanken, en de waarde van iedere klank wordt bepaald door zijn verhouding tot de andere. Door een accent drukt men meermalen alleen de wensch uit dat de waarde van een klank grooter mocht zijn. XI Natuurlijk is ieder die zichzelf is, zonder het besef van de tegenspraak in dat Zelf. XII De abstractie wekt geestdrift, het beeld liefde. XIII De mensch heeft niet alleen het recht, maar ook de plicht aan zichzelf te gelooven. XIV Van de schoonheden van het aan ons voorafgaand geslacht zagen wij al niets dan de bloem, die wij kortstondig genoten. XV Alle kunst houdt op tegenover de onbegrensdheid van het materiaal. XVI Krachtige, doelbewuste bewegingen wekken altijd bewondering. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Aan een mededinger maakt men zich zijn grenzen bewust, aan een leerling zijn inhoud. XVIII Alle schoonheid is strijd van gedachte met aandoening en haar kenmerk in de uiting is onbeholpenheid. XIX Draag mij de gedachte die u boeit zóó voor dat ik uw vrijheid voel. XX De aandoening is een schoone zwakheid. XXI Ieder heeft het sterkst de eigenschap die hij noodig heeft tegenover zichzelf. XXII Een kunstenaar is een man wiens genoegen de wet wordt van anderen. XXIII Verbeelding is: het wezen van de dingen in beeld brengen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV Het is een ziekelijke behoefte uit één beginsel alles te willen afleiden. XXV Iedere nieuwe wijsbegeerte is een poging de wijze waarop de eeuwige tegenstrijdigheid zich op een gegeven oogenblik als onduldbaar voordoet te verzoenen, met de stille hoop daardoor voor het vervolg te ontkomen aan alle tegenstrijdigheid. XXVI Ook tot de omgang moet men worden opgevoed. Wie altijd aan een zekere toon van verkeer gewend is, aan de oppervlakkige toon van de omgang met gewone menschen, verstaat niet dadelijk de diepere omgangswijs van liefde en vriendschap, ook al is hij er vatbaar voor. Langzamerhand eerst wordt in zijn eigen hart de snaar lenig en geeft hij antwoord, opgenomen nu in een diepere gemeenschap, op de ontroeringen waarvoor hij geschapen is. XXVII Als men het noodlot van een ander, van een bemind persoon, aan het zijne gebonden voelt, dan eerst wordt men zich zijn eigen wezen als noodlot bewust. XXVIII Jonge dichters: Zij meenen altijd dat goed dichten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} eervoller is dan goed leven; maar goed dichten is enkel een wijs van goed leven. XXIX Wat prijzenswaardig is? Iedere blijmoedige werkzaamheid. XXX Er zijn vrouwen die geboren zijn om hartstochten op te wekken en ze niet te bevredigen. Hun positieve kenmerk is verlangen naar liefde, hun negatieve angst voor het grove. Mannen twijfelen altijd aan hun oprechtheid, maar ik geloof dat zijzelf het meest beklagenswaardig zijn. XXXI Tegenover de maker is het gemaakte nooit mooi, maar het is goed. XXXII Zelf leven we naar ons gevoel dat blind is: al het andere wordt door ons gezien en als zoodanig beoordeeld. XXXIII Elk stelt zich grenzen, ook naar de zijde van het nastrevenswaardige; en wanneer wij aan sommige daden niet deelnemen wil dat niet zeggen dat wij ze afkeuren, maar alleen dat wij ze niet geschikt achten voor onszelf. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV De geheele natuur spreekt door lijnen en kleurschakeeringen; en vandaar onze schilders: zij beminnen het zichtbare. Maar welk een schoon leven spreekt zich uit in de menschelijke gedachten; en die zijn het die de dichters liefhebben. XXXV Is er wel iets schooners dan een mensch die door zijn woorden de adel van zijn verschijning niet schaadt? XXXVI Aandoenlijk is de grootheid van hen die klaarblijkelijk in een droom leven: zij schijnen zulke arme menschen en zijn toch zulke rijkaards voor zichzelf. XXXVII Wij kleuren altijd de werkelijkheid met het droomlicht van onze wenschen: wat wij werkelijkheid noemen is niet anders dan het droombeeld van onze moedeloosheid. XXXVIII Zij die zich verheffen op hun scherpzichtigheid troosten zich over de leelijkheid van hun droom. XXXIX Wij begrijpen een groot dichter eerst nadat zijn {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten de onze hebben omgevormd. Tengevolge daarvan komen zijn voorstellingen, die eerst raadselachtig schenen, ons nu natuurlijk voor. XL Hartstocht is innerlijke onvereenbaarheid. XLI Het is het noodlot van alle krachtig groeienden de dief te zijn van de levensvoorwaarden van anderen. XLII Het is zoo dikwijls dat kunstenaars die een sterk leven tot uiting brengen de liefde voor de stof missen die toch de eenige vorm is waaronder het leven zich tot kunst kan opheffen. XLIII Het komt er, in de kunst, niet op aan een leven uit te spreken, maar zulk een schoonheid waarin een leven opgenomen en verheerlijkt is. XLIV Ik kan mij niet voorstellen, dat ik ook de meest afgetrokken gedachte anders zou naderen dan aangelokt door de stem die ze spreekt. XLV Levens- en opvoedingskunst bestaan in het doen óverwegen van een hoofdzaak. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVI Om beminnelijk te zijn moet men iemand bij zich hebben. XLVII Als beminnelijkheid moeite kost ontbreekt ze het eerst tegenover wie ons het naast staan. XLVIII Rembrandts wijze van iets uit te spreken was altijd grooter en krachtiger dan die van anderen. XLIX Het komt er doorgaans op aan te voelen wat een auteur bedoelt, meer dan hem na te denken. Vandaar dat de moeielijkste schrijvers verstaanbaar zijn voor met hen eensvoelenden. L Van onze gedachten zoowel als van onze gedichten ligt de eigenlijke waarheid in de toon. LI De lust alles te weten kan een onbedwingbare trek worden maar is dan dikwijls een gevaarlijke. Liefde tot het kleine is voor een man van groote aanleg het schuwbare. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} LII Welk een aandoenlijk bewijs voor het geloof in een harmonische wereldorde, dat het zelfs van de minst teergevoelige niet wordt aangenomen dat hij de dood zou verkiezen in te gaan met een leugen op de lippen of de haat in het hart. LIII De wereld dwingt haar dichters helden te zijn of fortuinlijken, en prijst dan als dichterlijk het Gelukskind en de Held. LIV Castrati en blinde vinken. LV Er is een hartstocht van het brein die geestelijke heerschzucht wordt, meer naarmate hij minder getemperd is door gemoedelijke genegenheid. LVI Als men ouder wordt trekt men zich meer terug in de geest en smaakt sterker het genot van de voorzienige regeling. LVII Alle waarlijk grooten voelden zich afhankelijk, hetzij van een openbaring in hun eigen wezen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij van een openbaring door het Andere. Het genie is niets anders dan het onderhevig zijn aan zulke openbaringen. LVIII Sommige ervaringen zijn niet te rijmen met onze beseffen van tijd, ruimte en lichamelijkheid. Het ligt dus voor de hand de oorzaak van die ervaringen te zoeken in wezens die buiten tijd en ruimte, en onlichamelijk zijn. LIX ‘Het sterkste bewijs van de waarheid van een bewering is haar blijkbaarheid.’ LX ‘Het besef van blijkbaarheid is een gemoedsaandoening.’ LXI Wij zijn niet altijd zoo alleen als wij schijnen. De nadering van wezens en machten kondigt zich ons soms aan door een gevoel van harmonie met hen, vóór wij ze kunnen waarnemen. LXII In onze jeugd zijn wij als een jonge boom die tusschen het lage hout staat. Hij schiet op en voelt zich gelukkig en veilig, zonder te denken dat het door de beschutting komt. Hij weet ook van het bestaan {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van gevaren niet af. Een hoogere boom in de verte ziet hij wel dat soms sterk heen en weer bewogen wordt, maar het komt niet in hem op te gelooven dat het hem ook eens zoo gaan zal. Integendeel: dat hij zoo recht en zoo stil staat schrijft hij toe aan zijn eigen kracht, zijn eigen wijsheid. Dan groeit hij hooger en lijdt, maar geniet ook, van het bewogen worden. Het bewogen worden, alles welbeschouwd, acht hij een deugd: het is leven; beter dan de stijfheid van die oude boom daarginder, die niet buigen kan. Hij wordt zelf een oude boom: aan zijn stam kunnen de stormen niets meer doen tenzij ze hem breken. Zal hij de slanke, door de wind bewogen boom gelijk geven, al ziet hij nu dat die beweging zijn deugd niet was? Of zal hij gelukkig zijn in zijn rustigheid en met een glimlach de onwetende rust van de kleinsten en de bewogenheid van de uitgegroeide jeugd zien om zich heen? LXIII Wij zijn zoo klein en kunnen zoo weinig; en toch is dat weinige het groote dat wij kunnen. LXIV Wij kunnen ons honderd levens verbeelden en er toch maar één leven. LXV Vergeten wij nooit dat wij beperkte wezens zijn. Ook als het besef zich aan ons opdringt dat het dan toch het algemeene leven is dat zich openbaart in {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, blijve het bewustzijn dat het dit enkel door zich te begrenzen doet. Niet het gevoel van het algemeene, maar de erkentenis van de begrenzing maakt ons vrij. Tweede reeks I Er is een spanning van de geest zoo alle krachten in beslag nemend dat pijngevoel niet meer tot bewustzijn komt. II Het gevoel is van al onze voorstellingen de eenige verontschuldiging. III Kunstenaar te zijn: alle toestanden van zijn gemoed uittebeelden, niet alleen zulke waaraan de adem van het voorjaar kleeft, maar ook die andere die de onverbiddelijkheid en kilte van de tijdelooze geest uitdrukken. IV Aglavaine et Sélysette. De zuivere zinnebeelden van Maeterlinck bewonen het rijk van de poëzie wel, - want het blinken van hun taal is als van een zilveren sluier - maar wat zij missen is de toevalligheid van het leven. Zij zijn schoone wijsheid, - ik voor mij zou wijze schoonheid gewenscht hebben. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} V Waarheden zijn geen dogmen. VI Er zijn soorten van schoonheid, en wanneer wij in onze jeugd het zinnelijke beeld, de helluidende klank en het bewogen ritme bemind hebben, dan moge het ons vergund zijn in rijper leeftijd de voorkeur te geven aan de strengere bouw, het manlijker woord en de soberder bewegingen. VII Het is zeer goed mogelijk dat wanneer er in een tijd een ondergaande en een opkomende klasse is, een dan bestaande poëzie gezegd kan worden tot de ondergaande te behooren. Daarmee is evenwel niet tegengesproken dat zij als poëzie tot alle en dus ook tot de poëzie van de opkomende klasse behoort. VIII Als iemand van een zaak een heldere en fraaie voorstelling geeft, maar die naar onze meening niet de ware is, dan schamen wij ons bijna onze meer met de werkelijkheid overeenkomende maar minder doorzichtige voorstelling ertegen aantevoeren. Wij hebben dan het gevoel dat wij iets fraais vernietigen en betrappen ons op de lust onze vijand maar liever gelijk te geven. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Dat geschriften algemeen worden gelezen is geen reden om ze te minachten. X Geen gedachte is zoo rijk als die van de eenzaamheid. Stel u, al is het maar door één enkele kleine eigenheid buiten het verkeer met uw medemenschen, en ge hebt daardoor als een zaad geplant waaruit een geheele boom van ongeschonden gedachteleven zal opgroeien, die u in zijn loof zal opnemen en omruischen en overschaduwen. XI Ik vind alleen die menschen goed die dag aan dag werken aan iets wezenlijks. XII Een van de huisgenooten ging in de week naar de avondkerk. Een dochtertje vroeg: waarom er nu kerk was? Om te danken, zei haar moeder, voor de zeelui, dat God ze gespaard heeft. Het kind keek even op met een gezicht dat duidelijk te kennen gaf, ten eerste dat ze begreep dat haar moeder schertste, ten tweede dat ze de aard van de scherts begreep. Haar moeder haalde aan - besefte ze - wat voor haar geen ernst was, maar voor anderen wel. Ik had het gevoel dat ik tegenwoordig was bij de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijke vertolking van een klein maar diepzinnig geestes-drama. Een van de verhevenste beelden die de menschen gevormd hebben, vervangt nog voor heele bevolkingen een veelvoudige werkelijkheid, - maar tegelijkertijd gebruikt een beschaafde vrouw het alleen nog schertsend en een elfjarig meisje begrijpt de scherts en glimlacht om het kontrast tusschen die scherts en die ernst. De oneindige kracht van menschelijke geestesschepping kwam hier uit tegenover haar vergankelijkheid. Een kind liep er tusschendoor te glimlachen. Als jonge dichters de verhevenste ervaringen uitspreken hoeft men zich waarlijk niet te verwonderen: ze zien als kind zooveel dat maar wacht op woordwording. XIII Alles wat wij doen vindt in onze natuur weerstand, en ons doen is krachtiger naarmate die weerstand grooter is. XIV Ieder mensch verbeeldt zich een leven waarin hij het uit kan houden. Lukt hem dat niet dan is er geen raad voor hem. XV Wanneer gij mij verstaan wilt hebt ge maar één gaaf noodig: de Verbeelding. Al wat gij u voorstelt van diep denken of pijnlijk saamstellen is dwaasheid: gedachten en overleggingen zijn niet anders {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de grond en de franje van het borduursel van mijn verbeeldingen. Wat in oogenblikken van helderziendheid mij opdoemt uit een woelend donker, dat heb ik gegrepen: wees helderziend en het verschijnt u uit mijn woord. XVI Het geval kan zich voordoen dat men liever met iemand breekt dan dat men een goed geweten tegenover hem heeft. XVII Iedere straffe levensvorm lokt een oordeel uit. Zijn algemeenheid verwaarloost het bijkomstige, zijn eenvoud minacht het saamgestelde. Maar het bijkomstige en het saamgestelde, dat wil zeggen het onbeduidende en het vage, zijn het voedsel van de menigte. Zoo wordt het stilzwijgend oordeel van de edele hem terugbetaald door duizenden. XVIII Een bizondere wijs van zijn heeft geen enkele rechtvaardiging dan dat ze is. De menschen weerstaan haar, haten haar. Vergelijking met al het andere doet haar enkel kennen als afwijkend. Maar haar deugd, haar noodzakelijkheid voelt ze in zich en ze wordt geëerbiedigd naar de mate waarin zij zich gevoelt. XIX Het doen van het hoogste, is naar de wereld ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, zulk een dwaasheid, dat men er zelden anders dan kleinachting voor krijgt. XX Men kan zijn haat tegen iemand uitspreken en toch niet onbillijk zijn. Het is niet onbillijk iemand te haten. Maar onbillijk is het de liefde die men voor iemand heeft te loochenen. XXI Als iemand aldoor, met overtuiging, dat doet wat ge met overtuiging verkeerd vindt, pas dan op, want ge hebt de rots ontmoet waarop uw verstand splijten kon. XXII Het is niet de vraag of een voorstelling waar is, maar wel of zij in het geheel van onze gedachten al dan niet onmisbaar blijkt. XXIII Dat dagbladschrijvers het goede niet onder alle omstandigheden zien kunnen is geen wonder. Het is niet hun taak het goede van het kwade blijvend aftescheiden, maar de meening van de dag zoo uittespreken dat zij zoo weinig mogelijk verschilt van een hoogere. XXIV Het ontslagen raken van een vijand is niet half {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aangenaam als het bevrijd worden van een bondgenoot die onzer onwaardig is. XXV Zich een god te voelen is dichterlijk, het meenen te zijn is waanzin. XXVI Hoeken en maten zijn het gebouw niet: toch moet niets door de bouwmeester zoozeer verzorgd worden als dit meetkunstige. Zoo is het met alle edele uitingen: indien zij duurzaam zijn hebben ze een geheime wiskunde in zich. XXVII Duld niet dat een van uw aandoeningen, al ware ze de schoonste, tiran worde over alle andere. XXVIII Het is de aandoening die ons lijdzaam maakt, die het doet schijnen of een hooger macht ons beheerscht en onze hardheden zich voegen doet, - en deze beheersching is het die ons ontroert uit het volkomen kunstwerk. XXIX Stel u voor dat een vrouw in de vlammen springt om haar kind te redden. De buitenstaanden zijn opgetogen over de hartstochtelijkheid van haar bewe- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, over de grillige gloed en het fantastische vlammenspel, over de woeste en toch zachte greep waarmede zij haar kind in de armen knelt, over de sprong waarmee zij zwart, half verbrand, de vuurpoel uitstort, het kind beschermend tegen vlammen zoowel als val. Stel u dit voor - welnu, zóó is de bewondering voor de Dichter. Hij heeft de tocht door de vlammen gewaagd, hij heeft zijn liefste behouden, half verbrand en ademloos ligt hij op het geledene terug te zien, - de menigte juichte, juicht, om zijn schoone houdingen, om zijn natuurlijke bewegingen; terzijde staat zelfs een, de ongelukkige, die hem benijdt. XXX Ik heb al tweemaal reden gehad een zwakte te prijzen die me noodzaakte toetezien. Beide keeren zag ik een fijn, beminnelijk mensch zich ontplooien onder mijn luisteren, die het zeker niet onder mijn spreken had gedaan. XXXI De geschriften van E.T.A. Hoffmann zijn vooral merkwaardig, ja wat mij betreft onmisbaar, omdat zij een volledige pathologie van de verbeelding inhouden. XXXII Op het tooneel heeft men behoefte aan typen die zichzelf met een zekere vrijheid behandelen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIII Het ergste van blindzijn is dat men alleen nog maar denken kan. XXXIV Ik moet lachen als ik zie hoe ieder oorlog iets verschrikkelijks vindt. Zooveel menschen, zooveel schoonheid, zooveel mogelijkheid die vernietigd worden. Dat wij, elk van ons, dagelijks strijd voeren met onze medemenschen, dat de een zijn brood de ander zijn dood is, dat wij met veel vreeselijker wapens dan kanonnen of bajonnetten elkaar wonden toebrengen die veel gruwelijker zijn dan vleeschwonden, dat wij namelijk met woorden strijden, met halve, gefluisterde woorden soms, of met maatregelen, onschuldig uitziende maatregelen, maar die de adem benemen en het leven aftappen, dat wij, allen, oorzaak zijn dat onze naasten zich voortslepen met die pijl van onze begeerte, met die dolk van onze achterdocht in ziel en gedachten, dat vergeten wij, of als wij het bedenken vinden wij het niet vreeselijk. Welnu, wij allen zooals wij neven elkander rondloopen, zijn venijniger en gruwelijker gekwetsten en verminkten dan die terugkomen uit Mandsjoerije. En de dooden? O onze dooden zijn gestorven als rampzalige martelaars vergeleken bij die gelukkigen die daarginder een kogel trof of die verstijfden op hun wachtpost. XXXV Heeft iemand geloofd dat er ooit, ergens ter we- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} reld, vrijheid van schrijven bestaat? Elk gezelschap, elke groep heeft haar denkbeelden die niet mogen gezegd worden, en hoe krachtiger zij leeft, hoe vaster zij overtuigd is van haar voortreffelijkheid, des te feller haat zij hen in wier overtuigingen háár kracht en háár voortreffelijkheid geloochend wordt. Eenzijdig-overtuigden - en elke menschelijke overtuiging die daad wil worden is eenzijdig - zijn van nature ketterjagers en terwijl elk van hen een ketter ziet in de ander, zien zij allen tezamen de allergrootste ketters in hen die noch het een noch het ander zijn. Wetten kunnen daar niets aan veranderen. Wetten zijn machtelooze, papieren breidels. Maar deugdelijke onverbrijzelbare breidels zijn de hekels en haten waarmee alle overtuigden dag aan dag hen die anders als zij zijn willen klein krijgen. Lieve Vriend, probeer nooit anders te zijn als de anderen. Derde reeks I Eén groot leed kan door een verheven besluit worden afgeweerd. Lang aanhoudende pijn wordt alleen door nederige weerstand dragelijk. II Verbeelding is vereenzelviging. III Geloof dat er voor alles wat ge doen moet een oogen- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} blik is waarop het gedaan moet worden, en dat ge het op dat oogenblik onfeilbaar zult doen. IV Er is een soort kandelaars waarin de kaars op een spiraalveer rust. Naarmate zij afbrandt dringt de veer haar naar boven, waar de naar binnen gebogen rand van de pijp haar tegenhoudt. Zóó ongeveer rijzen op een innerlijke aandrang mijn gedachten bij het schrijven. Telkens worden de bovenste tot de vlam van mijn woorden. Mijn werkzaamheid bestaat alleen daarin dat ik de woorden vastleg in teekens en daardoor bewaar. V Wie zijn god niet schept, heeft hem niet. Hij kan gelooven dat hij bestaat, maar hij bezit, hij ervaart hem alleen op het oogenblik dat hij hem voortbrengt. VI Er zijn denkers die de woorden ‘het ontstaan van het leven’ neerschrijven, zonder te beseffen dat zij daarmee niet alleen een contradictio in terminis opstelle - dit zou zoo erg niet zijn - maar tevens de wortel loochenen van alle geluk en alle heiliging. VII Mannen zijn kwetsbaarder dan vrouwen, omdat ze bewuster zijn. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Ik denk mezelf: dus besta ik. IX Het denken gaat bij schrijvers saam met een soort akteeren. Zij denken alleen in de rol waarmee ze zich vereenzelvigen. X Wanneer men een dichter retorisch noemt, dan wil dat zeggen dat hij zich meer als een operaheld voordoet dan als een tooneelspeler. XI Zich god te voelen of aardekind is niet een verschil van wezen, maar van voorstelling. Dat wil zeggen: men is er niet anders om, maar men ziet zich anders. XII Liefde is de eenige macht die organische verbinding mogelijk maakt. Zonder haar wil ieder organisme autonoom zijn. XIII Het onbewuste hebbe zeggenschap in zaken van groot aanbelang. Zooals men een paard wanneer het langs een afgrond gaat de teugel op de nek werpt, zeker dat zijn instinkt ons veiliger leiden zal dan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} onze wijsheid. In al het andere zou het dwaas zijn het verstand buiten gebruik te stellen. XIV Kennen en kunnen berusten niet op veel weten, maar op het weten van wat voor ons de hoofdzaak is. Daarvandaan komt het dat wanneer wij de studie van een onderwerp een poos gestaakt hebben, onze kennis ervan blijkt toegenomen. De voorraad van onderdeelen die onze geest vulde is dan vervangen door de groote trekken die ons bijblijven en die ons eigenlijke weten zijn. XV Een man die een vrouw neemt, bepaalt daarmee de vorm van zijn leven. De vrouw die een man kiest, geeft daarmee aan haar leven een inhoud. XVI Niet geholpen te willen zijn terwijl men toch hulp noodig heeft, wil zeggen dat men degene door wie men geholpen zou willen worden niet gevonden heeft. XVII Niemand kan mensch of ding meer of anders liefhebben dan hij datgene liefheeft waarmee hij die mensch of dat ding liefheeft. XVIII Bij het schrijven van verzen moeten een groot {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal vermogens automatisch meewerken. Vandaar dat men zeggen kan dat alle dichterlijke taal konventioneel is. Omdat de schrijver alleen op het vers let, kan hij dat niet doen op de taal- en stijlvormen waaruit hij 't samenstelt. Hij kan zich eerst langzamerhand van hun invloed losmaken. XIX De klank van verzen spreekt onmiddelijk tot het bloed. Dat is de reden waarom het publiek er bang voor is. Het wordt schichtig als het verzen hoort. Het voelt valsche schaamte. XX Een leider hoort vaak een meening die de zijne bevestigt en weet dan niet dat ze daarvan een echo is. XXI Niemand moet verzen schrijven zoolang hij het éénigszins laten kan. XXII Wie de geest van het vertellen in zich heeft, woont daardoor alleen al op een afstand van de gebeurtenissen. XXIII Wij zijn altijd in eenig opzicht de mindere van ieder ander. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV Poëzie is de uiting van wat zóózeer mijn wil is dat ik het niet meer hoef te willen. XXV Er zijn menschen die schrijven zooals zij spreken. Maar de eigenlijke kunst van schrijven begint wanneer men schrijft zooals men nooit spreekt. XXVI Wat ik spreek is van weinig beteekenis. Maar wat ik mij verbeeld te spreken! Al mijn geschriften zijn verbeeld spreken. XXVII De mensch kan het doen met heel weinig: dat wat overblijft als alle tijdelijkheid wegvalt. We noemen het Eeuwigheid. XXVIII Maatschappelijke hervormingen worden niet gewenscht omdat de wereld dan volmaakt zal zijn, maar om de menschen gelegenheid te geven tot voortwerken. XXIX Leider is hij die doen laat wat ‘in den aard van de zaak’ ligt; en wat dus misschien ook zou gedaan worden zonder hem. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX Het leven heeft geen sterker beweging dan de rust van de geest. XXXI Zelfs de beste vertaling van Shakespeare is nooit veel anders dan een voorstel het nu maar eens zóó te doen. XXXII De werkelijkheid als complex is alleen mogelijk omdat de werkelijkheid als geheel ons is ingeschapen. Maar alle ingeschapen kennis die uiterlijk niet demonstreerbaar is, heet Verbeelding. Zonder Levensverbeelding geen levens-uiterlijkheid. XXXIII Waar de beweging ophoudt word ik bevreesd en meen dood te zien; maar tot het niet-bewegende behoort ook het metaal, en ook de edelsteen. XXXIV Waardeering is uiteraard overmaat van bewondering. Wie waardeert zet zich open voor het goede, geeft daardoor minder acht op het kwade, stemt dientengevolge zijn bewondering hooger dan billijk is. XXXV Retorica wil niet in de eerste plaats zeggen beeldcliché, maar wending a priori. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat de wendingen van de volzinnen (met inbegrip van regellengte, rijmen etc.) a priori gegeven zijn, krijgt het beeld de geringere beteekenis van vulling. Zijn algemeene juistheid is dan voldoende. Het mag een cliché wezen. De retorica van een schrijver is dus het geheel van wendingen dat hem a priori eigen is, en zoodra hij gaat schrijven een zekere macht over hem uitoefent. XXXVI Er zijn kunstbespiegelaars die in een schilderij een beschilderd vlak zien. Voor hen is het belangrijk te weten of dat vlak als wand deel van een gebouw uitmaakt of wel een verplaatsbaar doek in een kader is. Zij laten zelfs van die toevalligheid hun oordeel over het bestaansrecht van het schilderij afhangen. Maar een schilderij is niet een beschilderd vlak, doch een in verf uitgedrukte ruimte-voorstelling. Het heeft zijn beteekenis, onafhankelijk van zijn plaatsing, in die voorstelling en haar uitdrukking zelve. Het is de beteekenis die iedere nieuwgevonden waarheid heeft. XXXVII Hoe arm aan deugden moet zich iemand voelen die, om aan zijn eigen deugd te gelooven, noodig heeft wel te doen. XXXVIII Wat zou het leven licht zijn als men altijd in die heldere hoogte van zijn eigen geest kon wonen, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het niets is dan een spel van werkingen. Wij zouden dan weten dat om ons heen en niet alleen om ons maar in ons, ziekte en leed, strijd en gevaar zijn, maar wij konden niets meer doen dan het weten: ons gevoel, van beminnen en vreezen losgemaakt, zou in eigen vrede het evenwicht genieten van al die strijdige krachten. Dat is de heerlijkheid van de wijsgeer die het leven denkt, van de dichter die het droomt, maar o mijn lieve genooten, hoe duur hebben zij betaald wat de wereld koelheid schijnt. XXXIX Aangenomen dat een zekere gedachtenvoorraad (zich bewegende om één middelpunt) aanwezig is, dan moet daaruit anders gekozen worden, al naar men een verhandeling of een gedicht wil tot stand brengen. XL Tolstoï had een hoogmoedige haat aan de hoogmoed. XLI Als iemand strijdbaar is en geen gelegenheid krijgt tot strijden, is het gevaar groot dat hij de prooi wordt van denkbeelden volgens welke de wereld die hij niet goed vindt, toch op de een of andere onbegrijpelijke wijs goed zou zijn. XLII Wie niet ontdekt heeft dat we eer denken dan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} we zien en eer spreken dan we denken, is nog niet aan het begin van de zelf-kennis. XLIII Er is iets buitengewoon verleidelijks in het voldoen aan de tweeledige behoefte die Goethe dreef tot het opstellen van Die Wahlverwandtschaften. Daar was eenerzijds de liefde voor het enkel-ding, voor ieder voorwerp en ieder wezen, als voor een schepsel dat zijn eigen recht heeft en alleen bestaan en gedijen kan onder eigen voorwaarden. Anderzijds de hartstocht van een enkele idee die zich uitstort aan en door de enkeldingen, en die met volslagen voorbijzien van hun belangen of rechten alleen zichzelf wil verwerkelijken. Het wonder van Die Wahlverwandtschaften ligt hierin dat deze beide tegenstrijdig schijnende driften gelijkelijk ongehinderd zich erin uitleven. XLIV Takt is het verstand van de zenuwen. XLV Droomen zijn gedachten die niet of nog niet hun uitdrukking vonden en zich nu in toevallige symbolen uiten. XLVI Al te bezonnen (drift-looze) ouders onthouden hun kinderen de opvoeding die in het verkeer met de onberekenbare natuur gelegen is. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVII Ook het onsterflijkheidsgeloof heeft als afgetrokkenheid geen grootere waarde dan die van een slecht gedicht. Als werkelijkheid is het juist waard wat het in hen die eraan gelooven, in elk onderscheidenlijk, beteekent. XLVIII Rembrandt was een Protestant die de aarde ontdekt heeft. Zijn onderwerp was: de schoonheid van de aarde - na de val. XLIX Men vraagt wat het onderscheid tusschen vers en proza is. Antwoord: dat het eene vers is en het andere proza. Men vraagt wat het onderscheid tusschen poëzie en proza is. Antwoord: er is geen onderscheid. L Onze voorstelling van onszelf is onvereenigbaar met de voorstelling die van zichzelf onze vijand heeft. Wij trachten daarom die voorstelling in hem te dooden en ze te vervangen door een andere die met de onze wel vereenigbaar zal zijn. LI Iedere wijsgeer is een geboren dwingeland. Hij legt de nadruk op één begrip, dat hij uitbreidt buiten {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn natuurlijke grenzen, en maakt alle andere begrippen ondergeschikt eraan. LII Het is waarlijk geen wonder dat de gemeenschap ons laat betalen voor het recht onszelf te zijn. LIII Men hoort wel eens het gebruik van een vreemd woord verontschuldigen met de opmerking dat het onvertaalbaar is. Alsof door iemand geëischt werd dat men vertaald fransch zou schrijven. LIV De meest verdraaide stoethaspels komen aan met de bewering dat zij recht-en-slechte menschen zijn, en dat zij van mijn ‘houding’ niets hebben moeten. LV Er zijn fouten die men wel bekennen wil, maar waar men niet op betrapt wil worden. LVI Met de verzen van dichters moet ge voorzichtig zijn. Ze zijn stralende wezens en ge haast u ze binnen te laten. Maar eensklaps beginnen al de vleermuizen van uw geest, en de uilen en de nachtvlinders te rumoeren en te fladderen, en de kakkerlakken en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de aardwormen weemlen aan uw voeten zoodat ge u in de hel verplaatst waant. Uw stille hel werd een levende. LVII Eichendorff heeft een geurige koelte in zijn stijl, die aan rijnwijn denken doet. LVIII Op de scholen leest men enkel de doode klassieken en de nog levende schoolmeesters. LIX Ik verhoud me tot mijn tijd uitbeeldend en niet verbeterend. LX Over de smaak van het publiek valt niet te twisten; het monster eet nu eenmaal zooals het gebekt is. LXI Plato's uitspraak dat het beste gedicht zulk een is, waardoor geleerde en deugdzame menschen verheugd worden, bewijst uitsluitend dat in zijn tijd de geleerden en deugdzamen gevoel voor verzen hadden. LXII Alle kunst bestaat in moedgeven. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} LXIII Kinderen moeten dikwijls van hun ouders en opvoeders een verkeerd denkbeeld krijgen. Als een jongen aan een touw een bok voert, die naar rechts en links springt, dan zal hij soms te hard sjorren en soms teveel meegeven. Hij zal ook zelf wel eens rare sprongen maken uit vrees voor zijn beenen of voor die van het beest dat hem voor de voeten liep. Daar nu de bok, als hij iets van een mensch heeft, onbewust springt, maar bewust let op het springen van anderen, zal hij, thuisgekomen, denken: die jongen heeft me ook niet de kortste weg gebracht. Hij vraagt niet waar hij zonder de jongen zou gekomen zijn. LXIV Is de ziel een licht dat, bij het sterven, plotseling uit het lichaam verdwijnt, of doet de verandering van voorstelling, op het oogenblik dat we ons haar bewust worden, dat lichaam lichtloos schijnen? LXV Het geheim van alle kunsten: maat te doen overgaan in ritme. Het geheim van alle levenswijsheid: ritme te doen overgaan in maat. LXVI Voor de opvoeding van een meester zijn niet {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel leerlingen noodig, maar ook een kring waarin meesters erkend worden. LXVII Aangaande schrijvers en dichters kan naar mijn meening maar één vraag bestaan: wie van hen schrijft de beste opstellen en de schoonste gedichten. LXVIII Als van mijn kamer gezien het land in de laagte wazig van hitte is, en de tuinen onder de duinrand uitgebloeid liggen tusschen hun hagen van wilghout en overgaan in weiden die zich nabij en veraf verliezen in de horizon van om hoeven en dorpen geschakeerd geboomte, - als de kudden al grazende traag bewegen, vogels kwetteren, karren ratelen, klompvoetende kinderen schreeuwen en het honderdvoudig bedrijf van land- en zeedorp rumoer maakt, - dan weet ik niet - ik zelf daarin arbeidend aan mijn gedachten - of ooit de droom van een hemel schooner dan deze aarde was. LXIX Geen slechter boeken dan die gebouwd zijn op bewijsplaatsen. LXX Aan de schoonheid en waarheid van eeuwige ideeën moet men gelooven, zonder te hopen dat ze kunnen worden verwerkelijkt. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXI Wat mij bevredigt is niet een stelsel, maar in iedere omstandigheid van mijn leven het gedicht waarbij ik me kan neerleggen. Een ander maakt dat niet voor me. LXXII Dramatisch talent heeft ieder die hartstochtelijk onpersoonlijk zijn kan. LXXIII De wereld wordt niet veranderd door de goedigheid van menschen die overigens hetzelfde systeem volgen. LXXIV Het beginsel van alle Verbeelding is de droom van een in werkelijkheid niet bestaande gelijkheid. Die droom als onderwerp van het verstand is de wiskunde, als illuzie in de werkelijkheid gelegd (maat en gewicht) de wetenschap, als veronderstelling in de staatkunde de demokratie. Zijn verschijning is de kunst en zijn bespiegeling in de esthetica de kunstleer. Die droom, intuïtief behandeld, is de levenspraktijk. LXXV Vergeet niet dat alleen bij hooge uitzondering een Nederlander het besef heeft dat hij de dicht- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst moet steunen. Hij zal geld geven voor kunst, en dat niet enkel om het bezit van de voorwerpen, maar omdat kunstbeschermer te heeten hem begeerlijk lijkt, - of voor muziek - De Muziek -: duizenden en tienduizenden voor een nationale of anders voor een fransche opera in zijn vaderstad, - of voor wetenschap, voor reizen en onderzoekingen, of voor het tooneel, voor alles eigenlijk wat hij erkennen kan als van vaderlandsche of algemeen-menschelijke beteekenis, - maar alleen niet voor de Dichtkunst. Van de dagen van Maerlant af is de nederlandsche poëzie een geschenk geweest van de dichters aan de natie. LXXVI Profeet wil veelal zeggen: theocratisch politicus. LXXVII Spreek een dichterlijke toestand uit, maar laat niet blijken dat ge u hem bewust zijt. Wie zoo hoog mogelijk staat moet niet ook nog reiken. LXVIII Nietzsche is de De Lamennais van de aristoi. LXXIX Een gedicht is een duidelijk gevoel. LXXX Wanneer door een verschijnsel of een gebeurtenis {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} een min of meer algemeene beweging veroorzaakt wordt, dan is het zeker dat een gemeenschappelijke vatbaarheid erdoor getroffen werd. Misschien een blijvende: iets algemeen-menschelijks. Maar hoogstonwaarschijnlijk een zeldzame, als het gevoel voor het schoone. LXXXI De geest is de verbeelding van een ruimte waarin het wezenlijke van alles zichtbaar wordt. LXXXII Wilhelm Busch moet gezegd hebben: Ein brauner Krug mit einem Glanzlicht darauf ist bereits eine Idee. Niet alleen ‘bereits’, maar vóór alle andere, namelijk het breken van het Licht in de Materie. LXXXIII Gedachten zijn als vruchten: wanneer ze rijp zijn kunnen ze geplukt worden; niet eerder. LXXXIV Wonderverhalen drukken niet een ervaringswaarheid uit, maar het gevoel van het levenswonder. LXXXV Ketters zijn altijd de ware geloovigen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} LXXXVI De trots van Baudelaire is de romantische: de dichter, door de wereld miskend, geknakt, en toch onvergelijkelijk boven haar verheven. LXXXVII De grondvorm van Edgar Allan Poe, in zijn gedichten, is de ballade. LXXXVIII Het is een onjuiste gedachte dat Ironie de laatste en hoogste houding van de geest zou zijn; ze is integendeel zijn eerste en zwakste. Als iemand onder de pijn van zijn indrukken geen kracht heeft tot vrije en onbelemmerde geestesuiting, als hij zich terugtrekt, zich afsluit en er na aan toe is van iedere tegenwerking af te zien, dan redt hij zich door de ironische. De aanvaarding van de pijndoende werkelijkheid, maar in schijn, en met de bedoeling haar te bestrijden, dat is de eenige houding die de geest zich op dat oogenblik kan veroorloven. Hij verschaft er zich de gelegenheid door op adem en zijn zwakte te boven te komen, en als hij weer sterk is spreekt hij niet in ironie, maar in naakte ernst of met de hoogste zekerheid van het innerlijk gezicht. LXXXIX Er is in de liefde geen geven dat niet ook een nemen is. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} XC De verhevenste voorstellingen zijn de feiten van het natuurlijk heelal. XCI Van drie luisteraars beschouwt de een het gesprokene als een voorwerp buiten hem, de ander als een werking waarvan hij de aard erkent door te letten op zijn eigen innerlijk, de derde als een denking die hij in het geheel van zijn gedachten tracht op te nemen. De eerste verhoudt zich waarnemend, de tweede reageerend, de derde absorbeerend. XCII Als iemand werkelijk gelooft dat hij de wereld redden zal, kan hij zeker zijn van een aanhang. XCIII Tusschen dichter en gedicht moet de navelstreng zijn doorgesneden. XCIV Dichten is het aan 't woord laten van een onderbewust persoon. XCV Ieder die in zijn werk iets van zichzelf gelegd {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft voelt het als onvergelijkbaar. Het valt hem dan moeilijk te gelooven dat het desondanks onbelangrijk zijn kan. XCVI Het algemeene van alle gedachten is al eens uitgesproken: het bizondere is onuitputtelijk. XCVII Haat en onverstand bouwen ons een muur waarachter we veilig zijn. XCVIII Wij zijn zoo weinig verwend dat kunst ons weelde schijnt. XCIX Voor een kunstenaar is zijn Ikheid de weeke stof, waaruit hij nu een held bootst, dan een minnaar, nu een bedelaar, dan een koning, - alle gestalten in één woord waaronder hij zich aan de wereld wenscht voortestellen. C Als twee menschen met elkaar in een voor beiden gelijkelijk belangrijk verband leven, dat ze wenschen te bestendigen, dan stemt hun gevoel van tijd overeen. Dat wil zeggen: zij weten nauwkeurig het oogenblik waarop het noodig is dat zij elkaar weer zien, en zoeken elkaar. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} CI Ruimte en tijd zijn geen denkvormen, maar de levensverborgenheid zelf, uiterlijk en innerlijk. CII Romantisch noemen we de verbeelding, wanneer ze optreedt als tegenstelling tot het gewoon gewordene of alledaagsche, - klassiek, zoodra ze in het gewone de eeuwige norm herkent. CIII Sommige beoordeelende geschriften zijn als een zuiver, maar foelieloos glas. De besprokene ziet niet zichzelf erin, maar de beoordeelaar erachter. CIV Helderziendheid op zichzelf is doodelijk; ze moet verzacht worden door toegenegenheid. CV De natuur heeft maar één middel: twee stoffen van ongelijke weerstand saambrengen. CVI De weg van het licht is een opeenvolging van verbroken evenwichten (Christiaan Huygens). Maar hoe de weg te scheiden van het licht zelf? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} CVII Iets te beleven? Het leven zelf is beleven genoeg. CVIII Vrouwen zijn als de Katholieke Kerk: de tolerantie van de ongeloovigen aanvaardend, maar ze niet beantwoordend. CIX De nadrukkelijkheid waarmee Nietzsche spreekt, wekt de gevolgtrekking dat hij zijn gedachten voor onweerlegbaar hield. Maar hij zou met verwoedheid de veronderstelling hebben afgewezen dat hij ze niet weerleggen kon. CX Naar iemand luisterend hoort men allereerst hoe hij meent te moeten zijn, dan hoe hij meent zich te moeten voordoen, eindelijk hoe hij, ondanks zichzelf, bij oogenblikken is. CXI Ieder die in zijn werk of zijn persoon de gewone maat te buiten gaat, werkt overweldigend. Maar omdat zelden iemand zich graag laat overweldigen, zullen zijn tijdgenooten hem instinctief afweren. Het instinct is vindingrijk en zal hun daartoe tal van middelen aan de hand doen, ook zulke die hen beletten zichzelf te minachten. Als hij een stroom {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} is zullen zij zijn kracht niet met hun lichaam meten, maar wel met hun tong, en dan zeggen dat zij hem geproefd hebben en dat hij niet veel verschilt van ander water. CXII Grieksche kunst is beweging in vorm van oogenblik, egyptische is stilstand in vorm van eeuwigheid. CXIII Gothiek is de eeuwige tweespalt als logisch voorgesteld. CXIV Kunstenaar is hij die van bestaande gegevens gebruik weet te maken om het bestaande als overleefd te doen voorkomen. CXV Om een ster goed te zien moet men zijn stralen niet loodrecht opvangen, maar zijdelings. Evenzoo moet men een gedicht als in het voorbijgaan lezen en zonder opzettelijk nadenken. CXVI Liefde is niet de geslachtelijke omgang; maar liefde is de drang naar vertrouwelijkheid, naar vereeniging, naar vermenging, die iedere, ook de geslachtelijke omgang onbelemmerd wil toelaten. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} CXVII De uitsluitendheid waarmee het beeld van de geliefde optreedt, is oorzaak van zijn volstrektheid, d.w.z. van zijn meer-dan-menschelijkheid. De geliefde verschijnt als godheid. Dat is zelfs een zeker teeken dat iemand bemind wordt. CXVIII Men kan dus niet zeggen dat het zonde is God in een mensch te zien. Liefde - de waanzin liefde - bestaat juist daar waar iemand een mensch voor een godheid houdt. CXIX De wraak is vaak dat men zegt: mijn godheid is van haar voetstuk gevallen. Een domme wraak, die alleen bewijst dat men niet meer liefheeft. CXX De nauwkeurigste uitdrukking voor weerzijdsche liefde is die van het volk: die twee zijn het eens geworden. CXXI Wij gaan in ons denken beurtelings uit van twee voorstellingen: die van ons vrije Zelf, en die van het alles bindende Leven. Omdat deze voorstellingen elkaar tegenspreken is het onmogelijk onze gedachten saamtestellen tot een logisch geheel dat ze alle omvatten zou. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} CXXII Het is natuurlijk dat in tijden van nieuwe vorming altijd twee neigingen opkomen: ten eerste die naar volkomen vrije opgroei, ten tweede die naar evenwichtige saamstelling. Het is duidelijk dat de laatste het ten slotte winnen moet. Doch ook dat de eerste niet gekneusd maar geleid moet worden. CXXIII Niets is, voor jongeren met eenmaal gevormde smaak, moeilijker, dan het nieuwe werk te beoordeelen van dichters die hun smaak gevormd hebben. CXXIV Smaak is gestremde bewondering. Gelukkig wiens vermogen van bewondering levend blijft. 1892-1922. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hegel's aesthetica Voorrede Het opstel dat ik hierbij de lezer aanbied, is een schets van de denkbeelden die, bij een lezing van Hegels Aesthetik zich, als het ware, in me spiegelden. Zij zullen, hier en daar, de bizondere aard van de spiegel vertoonen, maar dan ook weer een getrouwe weergave zijn van het gelezene. Niet evenwel zoo dat dit ergens zijn persoonlijk voorkomen behouden heeft. Integendeel heeft al dat persoonlijke zich moeten afstroopen, zou voor de gedachten van de wijsgeer een sfeer van algemeenheid gevonden worden waarin de dichter zich met hen vertrouwd voelde. De dichter evenwel is hierin de leek, die óók niet de onverbiddelijkheid van de zuivere geest voor beginsel van wijsheid heeft, maar zich een midden zoekt tusschen denken en leven, vanwaar hij beide kan ondergaan. Van zulk een midden uit is dit opstel geschreven en daarom hoop ik dat het sommige leeken aangenaam zal zijn. Het is een gelukkig teeken dat Hegel in onze tijd weer gelezen wordt. Het zou nog gelukkiger zijn zoo de geest van Hegel zich op eigen en oorspronkelijke wijs in gedachten en daden weer uiten ging. Die geest is niets anders dan het diepe gevoel dat het leven niet eenzijdig is; dat het ieder van zijn uitingen voortdurend weerhoudt door een tegenovergestelde {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en in elke volgende het wezen van de vorige bevat en de mogelijkheid van de volgende. Dit gevoel geeft ook in de heftigste strijd die adel en die matiging die op de overwinning en op de nederlaag gelijkelijk voorbereid maakt, die het beheerschen rustig doet zijn en het wijken zonder bitterheid. Dit gevoel in gedachten en daden is de loochening van haat en stelselzucht, en dàt is de waarheid van Hegel, dat alleen, en niet het, bij de bespiegeling van zijn stelsel staanblijvend, laken wie dat stelsel niet aanvaardt. Een behandeling van de kunst door Hegel geeft in boeiende en oneindig verscheiden beelden een afschijnsel van die nu deze dan gene weg maar altijd in ontwikkeling voortgaande levensstroom, en het is ons zoet aan de kunst te leeren wat het wezen van het leven is, wat de grondtoon van ons leven behoort te zijn. Niet enkel waarheid, ook wijsheid is het doel van de denker en hoe zouden wij aan de jeugd van dit geslacht wijsheid beter leeren dan door ze haar zichtbaar te maken aan de kunst. Het is een feit dat meer dan ooit tevoren, in heel Europa, de kunst de jeugdige gemoederen bezig houdt. Het zou geen wonder zijn als zij die Hegel bewonderen ook gaarne zijn denkbeelden over kunst wenschten te verstaan. Dit is de reden waarom ik het waag dit opstel in het licht te geven. Zonder twijfel zijn er kenners van Hegel, beter dan ik in staat, om die denkbeelden uiteen te zetten. Nu zij het niet deden vergenoege men zich met dit mindere. Niemand geloove dat het hier gegevene in eenig opzicht de Aesthetik vervangen kan. Het omgekeerde is waar: zonder de Aesthetik heeft mijn schrijven {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} geen de minste beteekenis. Het geeft algemeene grondlijnen, zulke als weliswaar, naar mijn meening, Hegels uiting geleid hebben, maar die uiting zelf, in haar volheid en bizonderheid - en wat is een uiting zonder deze? - geven ze niet. Dat algemeene geeft het, en dat zelfs minder naarmate het bizondere bij Hegel meer aanwezig is. Daar waar zijn eigenlijke behandeling van de kunsten aanvangt, is het algemeene verstaan uit al wat in het voorafgaande over de kunst geschreven is. Daar worden mijn opmerkingen schaars, geven ten slotte slechts een enkele verwijzing naar wat gelezen moet worden in een deel van vijf tot zeshonderd bladzijden. Nog iets anders is er: Hegel's werk is rijk aan uitspraken, karakteristieken, heele verhandelingen zelfs, die, elk voor zich, zijn geest dikwijls heller openbaren dan de bouw van zijn boek in het afgetrokkene. Wie zou meenen dat hij, de laatste kennende, zich van de eerste spenen mocht? Wat ten slotte het leven van de stijl betreft: ik kan alleen hopen dat, lezende terwijl ik schreef en schrijvende terwijl ik las, iets van de duitsche woorden in de nederlandsche is overgegaan. Eerste deel Inleiding Hegel heeft het leven begrepen als Idee-in-arbeid. Vanzelf volgt hieruit dat hij het schoone leven - welks uitingen wij kunst noemen - eveneens als idee beschouwde, en wel als de idee van het schoone - van het kunstschoon, gelijk hij, nauwkeuriger, zich uitdrukte. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebruik van het woord Idee, zooals van ieder woord dat tot volstrekte algemeenheid wordt uitgebreid, is met dit bezwaar belast dat het door de ongewaarschuwde lezer wordt misverstaan. Een idee is voor die lezer een gedachteding en de uitdrukking Idee van het Schoone is al voldoende om de naar werkelijke schoonheid gragen bevreesd te maken voor zinledige afgetrokkenheid. Niet geheel terecht, meen ik, want zelfs als men het woord idee in zijn huiselijkste zin van een inval neemt, benoemt het juist die gedachte die onverwacht, als het ware zonder uiterlijke aanleiding, dus onmiddelijker uit de geest, ontspringt, en die dus meer dan andere een vonk van ons innerlijk leven is. En juist wijl door de idee het zuivere geestes-beeld in tegenstelling tot de toevallige waarneming gemeend wordt, is ze aan het meest wezenlijke van het leven ongetwijfeld verwant. Zoo verstaat ook Hegel het: de Idee van het Schoone is inderdaad het schoone als in ons werkzame levensmacht: het leven zelf gelijk het als schoonheid door ons wordt gevoeld en geuit. Dat leven, zegt Hegel - die Idee, drukt hij zich uit - is niet de Natuur en niet de Geest, maar het is beide: immers het is wat zij beide gemeen hebben en wat hen beide in zich houdt opgeheven. Het is dat wat bestaat in verhouding tot die beide, maar wat allerhoogst bestaat in verhouding tot zichzelf. Het kan niet zijn, denkt hij, dat de oneindige geest waaraan de bizondere menschegeest zich toch zoo zeker verwant voelt, zichzelf niet kennen zou en niet uit de noodzakelijkheid van zijn wezen vrij zou voortbrengen. Hij verwijt Spinoza het nadruk leggen op de nood- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheid die deze aan het Leven eigen ziet. Hij wenscht het ook vrij te zien, zich verhoudende alleen tot zichzelf in eeuwige waarheid en volkomenheid. Vandaar dat hij het voornamelijk Geest noemt, en de Geest boven de Natuur stelt. Vandaar ook zijn geloof in de drie-eenige Idee. Het laat zich denken dat een werk over de kunst, van zulk een schrijver, rijk aan gedachten zal zijn. Het leven dat zich uit in de kunst, is in werkelijkheid het door de menschelijke geest gegane, het is idee en kan als uiting van de Idee van het Schoone begrepen worden zonder dat die spreekwijs de woorden geweld aandoet. Het schoone, zegt Hegel, is het leven (d.i. de Idee) in zinlijke verschijning. Hoewel een levensmacht is het daarom, gaat hij voort, de mindere van het vrome dat de verinnerlijking van het gevoel, en van het wijze dat de aanschouwing-in-de-geest van het leven is. Kunst, religie en wijsbegeerte naast elkaar stellend als drie onmiddelijke openbaringen die de mensch gegeven zijn, is voor Hegel de tweede van meer beteekenis dan de eersten, en de derde van grooter beteekenis dan beide. Dit is geen wonder, al zou het maar zijn omdat hij denker was, wien het denken wel als het hoogste moest voorkomen; - maar dan ook omdat hij niet de eenige denker was, maar een geheele teelt van wijsgeeren op het groote duitsche dichtergeslacht was gevolgd. Hij kon de indruk krijgen en kreeg hem dat de eeuw van de poëzie gesloten, die van de wijsbegeerte aangebroken was, - en welke eeuw ziet zichzelf niet als hoogtepunt? - Maar vooral voor Hegel moest deze rangorde de juiste zijn, die in zijn leer en zijn wezen vóór alles nadruk op de geest legde en van de geest uit de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen mat. Toch is zijn beschouwing voor ons niet gezaghebbend. Wij hebben het tezeer ondervonden dat de vorm-zoekende kracht die het leven is, zich het volst en het eerst door de kunsten uit en dat verinnerlijking en vergeestelijking, hoezeer ze de diepten van gemoed en geest ontroeren en verlichten, latere en zwakkere pogingen zijn van die kracht. Wij voelen de kunst niet als voorbijgegaan, maar in háár teeken leven wij en van haar openbaringen verwachten wij de toekomst voor ons nageslacht. Dit zegt niet dat ooit het schoone zich op zichzelf vertoont. Integendeel hebben vroomheid en wijsheid deel aan die schoonste werken wier wezenlijke waarde in de drieklank van het leven ligt. Maar het zegt dat de leidende kracht voor hun uiting de ééne is die vormen zoekt. Goedheid en waarheid, zoodra ze zich - zeg maar in woorden - uiten, zijn een ontboezeming en een verhandeling, maar wie zal beweren dat in de drielingschap gedicht, ontboezeming, verhandeling, de laatste het hoogst staat, tenzij ze inderdaad de schoonheid van het eerste heeft. I De aard van het leven ligt hierin dat het zoowel geestelijk als stoffelijk kan worden begrepen, maar zoo dat het in het geestelijke zoowel als in het stoffelijke gehéél begrepen wordt en bovendien de eenheid van beide is. Deze drieeenheid is de door Spinoza al gegevene, maar door Hegel in het midden van zijn gedachtenwereld gestelde waarheid, en daaruit volgt alle andere. Terwijl nu evenwel Spinoza de geestelijke en de stof- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} felijke levens-wijzen gelijkwaardig naast elkaar laat staan, stelt Hegel het geestelijke als overheerschend voor. De geest, het begrip, brengt zijn stoffelijkheid voort en blijft door deze in eenheid met zichzelf. Deze eenheid, zegt Hegel, is dan, in hare van begrip en werkelijkheid afgetrokkene bepaling, de Idee. Het is duidelijk dat zich hieruit een schoonheidsleer ontwikkelen zal die, van de geestelijke kant beginnende, in de zinlijke verschijning alleen de verwerkelijking van het geestelijk wezen ziet, terwijl dan in de volkomenheid van die verwerkelijking de schoonheid, d.i. de hier ter sprake komende Idee, het hier werkzame Leven, erkend zal worden. Zoo is het ook, en welk bezwaar zou er voor ons zijn een beschouwingswijs te volgen die zich altijd opdringt zoodra we tegenover werken van duidelijkgeestelijke aanleg staan en die in elk geval ééne zijde van onze gedachten over kunst en schoonheid helder tot uiting brengt. Het begrip in volslagen eenheid met zijn voorwerpelijkheid, ziedaar, zegt Hegel, de Idee. Het begrip, niet een afgetrokkenheid, maar volledig geestelijk schepsel, ontlaat uit zichzelf dat wat tot zijn wezen hoort: zijn eigen voorwerpelijkheid, waarin het verschijnt. Als een ziel die zich haar eigen lichaam zou voortbrengen, zoo, zegt hij, brengt het begrip zijn voorwerp voort. Algemeen van nature, toont het zich als iets bizonders, maar alleen opdat het daarin bij zichzelf blijven zou, en het bizondere verschijnt daardoor als iets algemeens. Op deze wijze in zijn geheelheid tegelijk algemeen en bizonder is het begrip Idee: en de Idee dus een geheel dat niet alleen begrip is en niet alleen verschijnsel, maar de altijd wordende en altijd zijnde overeenstemming {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenheid van die twee. Slechts zóó - zegt hij - is de Idee de waarheid en alle waarheid. En zoo, voeg ik er aan toe, is ze wat ik het Leven noem. Al wat is heeft daarom slechts waarheid, in zooverre het een bestaanswijs is van de Idee. Want de Idee is het alleen waarlijk werkelijke. Leven, Idee, is nu ook de Schoonheid, en wáár is ze zoo goed als de Waarheid zelf. Maar, terwijl wáár meer uitsluitend de Idee genoemd wordt, zooals ze voor zichzelf bestaat, en gedacht kan worden, zoo heet ze schoon wanneer ze gezien wordt in verhouding tot haar uiterlijkheid. De Idee schijnt in de zinlijkheid: de Schoonheid is háár schijn daarin. Deze woorden zijn de spil van het werk, dat met breede slagen erom zal wentelen. Hun kracht ligt hierin dat zij de schoonheid binden, niet aan gevoelens van aangenaamheid of verhevenheid, en daarmee aan onze tijdelijkheid, maar aan het. Wezen van alle dingen, en daarmee aan dat wat van eeuwigheid hetzelfde is. Waar bovendien in Hegel dat Wezen zich als vrij-werkende Idee doet gelden, is ook aan de schoonheid een verheffing van vrijheid verzekerd die aan de hoogheid van haar bezieling in elk geval geen schade zal doen. II De Idee in zinlijk bestaan - zegt Hegel - is allereerst de Natuur, en de eerste schoonheid is de Natuur-schoonheid. Maar hoe weinig levend begrip is er nog in metalen en steenen, hoeveel meer al in een zonnestelsel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin één middelpunt de deelen bijeenhoudt en de eenheid van hen allen verzinnebeeldt, hoe oneindig veel meer nog in de levende schepselen. Dáárin is het begrip inderdaad wat het zijn moet om te bestaan als Idee: geheel in elk van de deelen terwijl elk van de deelen buiten het geheel zijn bestaan verliest. Daarin is het begrip inderdaad wat in het lichaam de ziel. Dat alleen het leven Idee is en dat het daarom geen te groote uitbreiding is dat wat Hegel Idee noemt Het Leven te noemen, volgt ook uit zijn woorden. Het leven-zelf is die eenheid van lichaam en ziel, die niet als een verbinding van twee onderscheidenen kan gedacht worden, maar die een wezenlijke eenheid is van de twee wijzen waarop eenzelfde leving - eenzelfde begrip - zich vertoont. Een tegenspraak, meent ge, want het veelledige lichaam en de ééne ziel die toch wel elkanders volstrekte tegendeel zijn, zouden één zijn in de eenheid van het leven? Waarom dan niet, daar immers het leven juist niets anders is dan de zich altijd weer tot nieuw leven stellende en opheffende en overwinnende tegenstrijdigheid. Dit stellen en opheffen van de tegenspraak tusschen éénige ziel en veelvoudige uitgebreidheid maakt juist het verloop van het leven uit. In altijd weer andere vormen de zinlijke wereld voorttebrengen, maar ook altijd weer hun bizondere bestaan terugtenemen in het algemeene leven, dat is de daad van het leven, zooals ze die van de Denker en de Dichter is. Het spreekt vanzelf dat in Hegel's voorstelling de ziel niet alleen de behoudende maar ook de vormende macht van het lichaam is. In het lichaam verschijnt de ziel, en de ziel doet het lichaam worden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de schijn van zichzelf. De ziel is als een persoon die zich in het lichaam niet alleen verwerkelijkt heeft, maar voortdurend beter tracht te verwerkelijken en die dat doet uit ingeboren kracht. In vrije zelfbeweging van leden en stem toont de ziel zich, en ook daarin dat, terwijl zij eenerzijds haar persoonlijk wezen handhaaft tegenover al het andere, zij anderzijds al het andere naar haar behoefte aan zich onderwerpt en gebruikt. Als een niet alleen voor ons nadenken maar voor zichzelf zinlijk geworden Leven is nu het levende in de natuur schoon; doch schoon is het niet voor zichzelf maar voor ons. De vraag is hoe en waardoor dat levende ons voorkomt schoon te zijn. Het antwoord kan alleen zijn: daardoor dat het ons als bezielde gestalte tegentreedt en als zoodanig door ons wordt gevoeld. Hier is het punt waar de gedachte van Hegel onbevredigd staan blijft en zich afvraagt of dit vermoeden van zelfs volkomen bezielde zinlijkheid het schoonheidsverlangen kan voldoen. Is niet alleen in de geest het Leven, de Idee, ook de Idee van het Schoone, vrij en oneindig tegenwoordig? Is de gebondenheid van onze eindigheid niet altijd een troebele vervlochtenheid waardoor het schoone zich maar raden laat? En als zelfs de mensch, zelfs de edelste, door zijn natuurlijke behoeften altijd verwikkeld wordt in de tijdelijkheid, altijd ten deele niet zichzelf leeft maar andere, waar zal hij dan de Idee van het Schoone, het Ideaal dat in hem is vinden of beleven, tenzij in de Kunst. Zoo wordt de Schoonheid van de Kunst onmiddelijk als het Ideaal verstaan, en terwijl tot hier toe de schoonheidsleeraar zich alleen met uiterlijke ver- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingen: regelmatigheid, symmetrie, wetmatigheid, harmonie ten slotte bezighield, wendt hij zich nu tot het innerlijk: het Ideaal; zijn uiting: het kunstwerk; zijn uiter: de kunstenaar. III Het Ideaal van Hegel is de in de geest opgenomen werkelijkheid. In de derde afdeeling, die over het Ideaal-als-zoodanig handelt, toont zich Hegel als wat hij werkelijk is: de hater van het afgetrokkene, de man die de heele levensvolheid in de geest tegenwoordig weet. Overal zijn in zijn werk gedachten die als het kloppende hart zijn van zijn onderwerp, maar hier hoort men dat hart onophoudelijk. Wie in voeling wil zijn met Hegel en met het kunstenaars-ideaal dat hij voorstaat, leze in zijn geheel dit opstel, dat aan waarde, ook voor het oogenblik, nog niets heeft ingeboet. Anders is het, waar in de volgende afdeeling, van het kunstwerk gehandeld wordt. De wijze waarop in algemeene trekken het handelende wezen dat de kunstenaar schept in de wereld en de omstandigheden gesteld wordt waar het zijn strijd te voeren heeft, is meesterlijk, - toch maakt dit opstel geen andere indruk dan van een belangwekkende verhandeling uit de tijd waarin het geschreven is. Dit ligt daaraan dat niemand van een soort van menschelijke arbeid spreken kan zonder zijn maatstaf te ontleenen aan de werkstukken die in zijn nabijheid, zoo goed als onder zijn oogen, geworden zijn. Dit waren nu voor Hegel de groote werken van het klassieke duitsche tijdperk, en zoo was het geen wonder {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, hoewel van zijn tijd blijvend, nooit een indruk van kleinheid maakt. De derde en laatste afdeeling van dit derde hoofdstuk betreft de kunstenaar, en daarmee wordt het eerste deel van de Aesthetica afgesloten. Zeer terecht zegt Hegel dat deze zijde van het Ideaal - zijn werking in de kunstenaar - alleen behoeft genoemd te worden om te betuigen dat er niets of zoo goed als niets van te zeggen valt. De scheppende verbeelding blijft altijd een wonder en het meest inzichtvolle spreken van wijsgeer of dichter kan niets anders doen dan eerbied te vergen voor zijn onverklaarbaarheid of liefde te wekken voor zijn weldaden. Tweede deel Inleiding De Idee die zich door haar uiting verliezen en aan die uiting zich vrijer wil terugvinden, gaat door drie toestanden. De eerste is die van het streven, de tweede die van het bevredigd zijn, de derde die van het bevrijd worden. Maar terwijl dit in het algemeen voor haar in verhouding tot haar uiting geldt, heeft ze ook in elk van die toestanden haar uiting: ze kan zich uiten als strevende, als bevredigde, als zich bevrijdende. Naar dit haar wezen nu onderscheidt Hegel drie kunstvormen, beter kunst-fazen of verhoudingswijzen van de kunstidee te noemen, en wel de symbolische, de klassische, de romantische. De symbolische is die waarin de idee, strevend naar het beeld, dat beeld tot zich in een verhouding brengt, maar het overigens vrij laat bestaan. De {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} klassische is die waarin de idee, zich bevredigend in het beeld, dat beeld is. De romantische is die waarin de idee, zich bevrijdende van het beeld, het aan zich onderwerpt en het naar haar eigen geestelijke behoeften vervormt en kleurt. Dit zijn groote onderscheidingen, ontleend aan de natuur van ons geestesleven, en het komt er maar op aan in hoeverre zij tot indeeling kunnen dienen van wezenlijk bestaande kunst. Want dit geeft ook Hegel te kennen dat, hoewel het hem erom te doen is de noodzakelijke kunstfazen uit het wezen van de geest afteleiden, de verschillende staten van geestelijk leven het karakter van verschillende volken hebben uitgemaakt en hij dus bij het eene volk deze, bij het andere gene soort van kunst zoeken zal. Mij komt het voor dat de breedte van een dergelijk overzicht wel vaag begrensde veralgemeeningen maar minder noodzakelijke voorbeelden zal aanbieden, en dat men goed zal doen met bij de lezing te scheiden wat uit de gedachte en wat uit die waarneming wordt voortgebracht. I Als ik Hegel wel begrijp, zal in de symbolische kunst, de algemeene idee strevende naar haar bizondere uiting, in die uiting steeds de strevende blijven en dus het bizondere wel aan zich verbinden maar niet met zich vereenzelvigen. Eerst dat bizondere voor haarzelf in de plaats stellend (zooals het licht in de vuurdienst van de Parzen), daarna als uit de gisting van haar streven verbeeldingen voortbrengend die de verhevenste geestelijkheid naast de platste werkelijkheid bestaan laten (de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiërs) zal zij eindelijk haar verlangen naar beelden in de raadselachtige symbolen van de Egyptenaars uiten, tusschen welke de Sfinx, als het Raadselzelf, de opperste verschijning is; maar in elke van deze drie sferen wordt ze zich onhelder bewust, blijft ze bevangen in onbewuste symboliek. Bewust van zichzelve wordt de idee in wat Hegel noemt de symboliek van de Verhevenheid. Ze is nu bewust van zichzelf als onderscheiden van het bizondere, en hoewel zich daardoor uitdrukkend of liever daaraan haar zin leenend, in haar wezen ongenaakbaar, vol van zichzelf. Ten eerste toont ze zich zoo in wat men pantheïsme noemt: zij de aan alles deelhebbende, maar die toch de Eene is. Maar meer eigenlijk zooals ze in de hebreeuwsche poëzie voorkomt waarin een God als de Volstrekte zich wel stelt tegenover een wereld die zijn openbaring is, doch zoo dat aan die wereld geen werkelijke bestaansmacht gegeven wordt en alle heerlijkheid alleen aan de Schepper en Openbaarder eigen blijft. In de nadrukkelijk zoo genoemde bewuste symboliek is de idee zich niet alleen van zichzelf en van haar verhouding tot hare uiting bewust, maar toont dit ook door de vrijere bewuste keus van haar middelen. Hegel noemt die symboliek daarom tevens de vergelijkende kunstvorm. De geest, zeker van het algemeene dat hij wenscht uit te drukken, ziet hier en elders de beelden en beteekenissen die hem dienen kunnen, vereenigt ze en stelt ze in hun overeenkomst voor. Het spreekt vanzelf dat de inhoud van deze kunst niet het Eene en het Eeuwige is dat naar uitdrukking streefde in de vorige. Met het bewuste kiezen en vergelijken van vormen raakten we in de sfeer van de eindigheid, en de geest zelf is in dezelfde {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} mate waarin hij bewuster werd meer begrensd. De redeneerende en vergelijkende poëzie is bij uitstek de kunst waarin dit symbolizeeren te kennen is en de verschillende soorten van deze poëzie worden door Hegel aangeduid. II De klassische kunst, die niet anders als de volkomen kunst is, wordt door Hegel geheel gezien in de grieksche kunst. Zijn gedachten over haar zijn dan ook niet zoozeer omschrijvingen en saamvattingen van wat naar haar aard een dergelijke kunst zijn moet, met zooveel mogelijk waarmaken dat zij te eeniger tijd werkelijk zoo is geweest, - als wel een eenvoudige bevestiging van haar eenmalig bestaan. Zij wordt, zij is, zij verdwijnt, dat is eigenlijk de korte zin van alles wat als gedachte over die kunst door Hegel wordt aangevoerd. Zij wordt: d.w.z. de onafhankelijke geestelijke zelfstandigheid die zij is, zij de Idee van het Schoone, het Ideaal, maakt zich vrij, allereerst van het dierlijke, daarna van het natuurlijke, niet om die beide daarna uit te stooten, want dan zou ze zonder leven zijn, maar om ze als overwonnen in zich op te nemen en dienstbaar te maken aan haar schoonheids-doel. Dit is als gedachte duidelijk, maar niet vooral als gedachte wordt het uitgesproken maar als het feit van een verandering die door de Grieken de kunst onderging. De heilige dieren van Indiërs en Egyptenaren kennen zij niet, de strijd tusschen de oude en nieuwe goden die hun fantazie bevolken is er een tusschen natuur- en geestes-godheden, en in de wereld van de zegevierende nieuwe goden blijven {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} oude goden zoowel als dieren, hoewel in andere waardeering, voortbestaan. Zij is: d.w.z. het wezenlijk-menschelijke, de vrije geest die haar inhoud is, kan ook niet anders dan in de wezenlijke geest, de vrije mensch, worden uitgedrukt, en zoo is ze, innerlijk en uiterlijk, in waarheid niets anders als de mensch. Maar een mensch is een bepaalde mensch: tal van bizondere goden en godheden bevolken de grieksche verbeeldingskring. En die bizondere persoonlijkheden zijn, als wezenlijke menschen, geen eenzijdige afgetrokkenheden: ze zijn veelvoudige geheelen, eigenaardige wezens, individuën, elk met hun herkenbare eigenheid. Dit algemeene, bizondere, en individueele bestaan wordt ook weer aan de kunst van Griekenland door Hegel waargemaakt. Zij verdwijnt ten slotte. Hoewel ontstaan uit de noodzakelijkheid van de geestelijke persoonlijkheid, die zich vrij laat gaan in menschelijke lichamen, hebben die lichamen in hun veelheid en verscheidenheid ook de toevalligheid aan zich die hen te gronde richt. De geest kan niet aanzien dat vele en verschillende gestalten het Eeuwige uitdrukken zonder één eenige Eeuwige boven hen te stellen. Het Noodlot heerscht over hen, de tweespalt toont zich in hen, de Satyre wendt zich tegen hen. III In de romantische kunst is de idee als de zich bevrijdende. Maar niet bevrijd, doch belichaamd is ze wat we kunst noemen. Geestelijk meer, is dus als kunst dit romantische minder: ziel die te los van haar lichaam wordt. De lezer voelt al dat wij met {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wending uit Griekendom naar Christendom overgaan, en dat de geheele onderscheiding van het klassieke en romantische ons de twistvraag uit Hegel's tijd herinnert, uit de tijd toen voor het eerst de christelijke Middeleeuwen vergeleken werden met de antieke beschaving, en vooral de poëzie die op de bodem van de eerste tot nieuwe bloei kwam Romantiek werd genoemd. Wij zien hier in de vorm van geschiedbeschouwing en van tijds-meening Hegel's gedachte terugkomen dat het tijdperk van de kunst voorbij, dat van de geest nabij zijn vervulling is, de gedachte tevens dat de wetenschap van de geest, de wijsbegeerte, meerder is dan de kunst. Wat was er eerder, vraagt men: meening van de tijd of waarheid van de wijsgeer? Wat heeft de wet gesteld: de drang van het heden of dat wat in de geschiedenis scheen te worden geleerd? Vragen wij niet ernaar. De waarheid is - Hegel's waarheid ook - dat ons algemeene altijd in het bizondere van onze tijd tot uiting komt. Zeker is dat Hegel ons een grootsch overzicht van de kunst gegeven heeft, zooals dat in zijn tijd en door één man mogelijk was, en dat de afdeeling over het romantische daarvan een breed en boeiend deel bevat. De ziel die zich terugtrekt in zichzelf, de wereld die haar eigen wegen gaat, ziedaar de twee sferen waarin, voor de romantische beschouwing, het leven zich scheidt. De ziel die zich zegt en zingt voor zichzelf en in haar verhouding tot het Eeuwige, - haar gaan in de wereld en haar bewegen daardoor, op de wijze als volkomen in het Ridderdom werd uitgedrukt, - het vrij uit elkander gaan eindelijk van al de trekken {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich bezield dunken en dus nu voortaan door geen andere wet dan die van hun persoonlijkheid gebonden voelen. De drie hoofdstukken waarin deze gang behandeld wordt zijn nu, het eerste een inzicht in het Christendom, het tweede een overzicht van de ridderlijke deugden, het derde een blik op zelfstandige karakters en avonturenlust zooals die in vroegere en latere romantische gedichten aan den dag komen. Aan het eind daarvan zien we de romantische en daarmee alle kunst uit elkaar vallen. In persoonlijke weergave van uiterlijkheid en het met een persoonlijke houding staan boven de in zich verdeelde wereld, dat humor heet, heeft die ontbinding plaats gehad. Wat er overblijft is de in zich gesloten geest, voortbrengende wat hij aan ziel en wereld in zich heeft. Derde deel Inleiding Wij hebben de algemeene idee van het schoone besproken, en daarna haar bizondere verhoudingswijzen: de symbolische, de klassische, de romantische. Er resten ons nu de kunstwerken waarin dat algemeene en dit bijzondere tot eigenaardige uiting komt. In overeenstemming met die drie verhoudingswijzen onderscheidt Hegel drie soorten: bouwkunst, beeldhouwkunst, en - als ééne groep - schilderkunst, poëzie en muziek. De eerste is de kunst waarin de geest naar verwerklijking streeft, maar de stof het minst doordringen kan, en gebonden aan de wetten van zwaartekracht en uiterlijke regelmatig- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. In de tweede zijn idee en beeld een, zij is niet meer uiterlijk dan innerlijk, het bereikte evenwicht tusschen geest en natuur. De drie laatste evenwel drukken, meer dan te zijn wat ze voorstellen, de innerlijkheid uit die hen geschapen heeft. De schilderkunst, die niet de uiterlijke zichtbaarheid van de dingen, hun ruimteverhoudingen en het licht waarin ze staan, weergeeft, naar hun innerlijke zichtbaarheid: het vlak waarin we ze zien met het geestesoog, de kleuren waarin licht en donker tot een eenheid geworden zijn. Ook dienen de vormen van uiterlijk leven hun niet om hun eigen leven en het algemeene wezen van het leven bloot te leggen, maar ze zijn uitdrukking van wat er omgaat in het gemoed van de kunstenaar. De muziek, die het gestaltelooze innerlijk in tonen uitdrukt, even snel verklonken als ze opklonken. Haar inhoud is het gemoed, haar materiaal de toon, haar vormgeving toon-verhouding naar volume en tijdmaat. De poëzie eindelijk, de waarachtige geesteskunst. Geestelijk de rijkste, de meest grenzenlooze, is ze de armste naar haar zinlijkheid. Want zij arbeidt noch voor de zinlijke aanschouwing, zooals de beeldende kunsten, noch voor de innerlijke aandoening, zooals de muziek, maar alleen voor geestelijk zien en voorstellen. Haar materiaal heeft daarom alleen waarde als middel waardoor de geest zich aan de geest verstaanbaar maakt, en niet om eigen zinlijk bestaan. Wel heeft ook dat materiaal een toon, maar niet als in de muziek is die toon de eigenlijke gestalte waarin de kunstenaar zich te kennen geeft, daar hij zich immers juist eerst vult met een wereld van geestelijk zien en voorstellen, een wereld waarvan hij alleen de uiterlijke aanduiding is. Maar zij is de totale {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, en dit blijkt ook daaruit dat zij in haar vormen de verschillende vormen van de andere kunsten alle op hare wijze herhaalt. Zij is episch, op de wijze van de beeldende kunsten; lyrisch, het innerlijk uitend, zooals de muziek dat doet; en dramatisch, zoodat in haar woord beeld zoowel als muziek samenkomen tot een hoogere eenheid. I De Bouwkunst - zagen we - is volgens Hegel de eigenlijk-symbolische, omdat zij haar stof het minst doordringen kan en gebonden blijft aan de wetten van zwaartekracht en uiterlijke regelmatigheid. Wanneer men nu evenwel de bouwwerken wil indeelen is het natuurlijk drie soorten ervan optemerken: de eerste die waarin het gemaakt is om zichzelf, de tweede die waarin het gemaakt is met een buiten de kunst gelegen doel (een huis ter bewoning, een tempel voor een eeredienst), de derde die waarin, terwijl het laatste het geval is, er toch schijnbaar geen rekening mee gehouden werd. Een buiten de kunst gelegen doel te dienen is echter dat wat aan de bouwkunst het meest eigen is, zoodat, terwijl de eerste, de zelfstandige soort, zonder doel, maar toch met een duidelijke beteekenis, met recht de symbolische mag genoemd worden, de tweede, als de aan haar aard innerlijk en uiterlijk het meest beantwoordende, naar waarheid de klassische heeten mag, terwijl dan de derde, waarin de kunst huizen, tempels en dergelijke meer vrijelijk gebruikt als aanleiding tot haar scheppingen, met voeg de romantische wordt genoemd. Zoo stelt hij dus voor de symbolische kunst, de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwkunst, een onderscheiding van symbolische, klassische en romantische bouwkunst. Ook hier is deze indeeling tegelijk bedoeld als in den aard der zaak liggende gedachte, en als historische werkelijkheid. Zoo worden van de eerste soort gedeeltelijk-mythische werken als de toren van Babel, de toren van Belus en het zeven-murig Ekbatana besproken, verder zulke als aan de beeldhouwkunst naderen of ertoe overgaan (egyptische), eindelijk die welke al overeenkomst toonen met de klassische soort (Indië, Egypte, Nubië, etc.), symbolische monumenten maar die tevens dienst doen als graven of anderszins. Van die tweede soort zoekt Hegel de schoonste werken bij de Grieken, die met hun juiste zin - zegt hij - de geheime eurythmie die tusschen de deelen van het bouwwerk behoort te heerschen het fijnst gevoeld hebben. Behalve een korte verhandeling over het algemeene karakter van deze eigenlijke bouwkunst, en een andere over de grondtrekken van de bizondere vormen geeft hij daarom een overzicht van de verschillende bouw-wijzen: de dorische, ionische en korinthische zuil-schikkingen, een overgang van dit grieksche tot de romeinsche bogen en gewelven, en een woord over de meer maatschappelijke bouw die de Romeinen hebben verveelvuldigd. De romantische bouwkunst ziet hij dan voornamelijk in de gothische. Haar algemeen karakter: grootere vrijheid tegenover de toch eraan vast blijvende bedoeling; haar bizondere vormen: het gesloten huis, grooter belangrijkheid van het inwendige, rijker versiering; eindelijk haar verschillende wijzen: voorgothische, duitsch-gothische en de burgerlijke bouw worden achtereenvolgens door hem behandeld, ter- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl ten slotte ook de tuin-aanleg wordt ter sprake gebracht. II Het klassische ideaal in volkomen werkelijkheid is het beeldhouwwerk. Zijn algemeene aard, zijn bizondere verschijning en zijn individueele uitingen zijn ook hier weer de drie gezichtspunten. Ook hier kunnen die uitingen tevens weer - als men wil - in de meer-symbolische, de eigenlijk-klassische en de meer-romantische onderscheiden worden. Het behoeft geen betoog dat waar in het voorafgegane het ideaal en zijn belichaming voortdurend besproken werd, deze meest normale belichaming van het ideaal-in-zijn-normaalheid er vanzelf in begrepen is. Het door Hegel aangevoerde is dan ook voornamelijk belangrijk door het zaakkundig uiteenzetten van veel bizonders dat naar aanleiding van de beeldhouwkunst valt op te merken, maar niet voor deze aanduiding van algemeene beginselen. De mededeeling is zeker ook overbodig dat het wezenlijke van deze kunst door hem in Griekenland wordt gezocht. III Zooals, in verhouding tot de beeldhouwkunst, de architectuur nog niet genoegzaam kunst is, zoo zijn schilderkunst, muziek en poëzie - in Hegel's beschouwing - het niet meer. De geest die in de eerste kunstsoort de stof zócht en in de tweede er één mee was, bevrijdt er zich in de drie laatste van. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een overmaat van ziel in die kunsten. Ziel die zich hult in kleuren, die zich uitspreekt in tonen, die in woorden door oog en oor de innerlijke mensch gevangen neemt. Meer dan ziel, geest is ze vooral in de laatste kunst. Want geest is bewuste ziel. Hier is evenwel de grens die dichten van denken, de Kunstenaar van de Wijsgeer scheidt. Hoe ook de geest gevoelend, hoe ook de geest aanroepend, kan de kunstenaar de stap nooit doen die hem uit het dichtende onbewuste brengen zou in de bewuste klaarheid van de ordenende geest. Altijd weer als hij, de wijsgeer na, gedacht en begrepen heeft, treedt hij terug in de gebondenheid van die wereld waar het Leven heerscht, dat hij soms Geest wil noemen, maar dat hem de zekerheid van dat woord op de lippen verstommen doet en zich in de ritmen van zijn woorden een onbegrepen uiting schept. 1905. Naschrift (1923) In de zomer van 1905 zei Bolland mij, dat hij bij zijn eerstvolgende college over Hegel's Aesthetica behoefte gevoelde aan een door dichter of kunstenaar opgestelde handleiding. Zij zou uit niets anders hoeven te bestaan als uit een overzicht van Hegel's denkbeelden, maar die gelezen en saamgevat door iemand die beter met de voortbrengselen van poëzie en kunst vertrouwd was dan hij, Bolland, zelf. Hij meende dat ik tot het schrijven van zulk een opstel in staat zou zijn en verzocht mij de proef te nemen. Het was in het eerste Beweging-jaar. Ik voelde me moe en zon op een kleine vakantie-reis. Maar ik kon Bolland een dienst bewijzen, het werk op zichzelf {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} lokte me aan en de zekerheid dat de beste Hegelkenner mijn stuk zou lezen voor het gedrukt werd - de bedoeling was dat het vóór de nieuwe akademische cursus in druk verscheen - was wel geschikt mij te doen uitvoeren wat anders een waagstuk zou zijn geweest. Want ik kende dit werk van Hegel niet. Ik moest het eerst lezen en daarna beschrijven. De bijkomende zwarigheid dat ik geen exemplaar bezat werd weggenomen doordat Bolland mij het zijne reikte. Hoe nauwkeurig hij het bestudeerd had, bleek uit zijn onderstrepingen. Ik had de voldoening dat hij, na voorlezing, het overzicht zonder voorbehoud goedkeurde. Wel gaf hij te kennen dat mijn inzicht, zooals het in de Voorrede werd aangegeven, niet het zijne was. Maar hij bezwaarde zich niet erover, zei integendeel dat hij zich met de uitslag van zijn verzoek gelukwenschte. Toch geloof ik dat Bolland, bij rustiger nadenken, mijn beschouwing te afwijkend vond van zijn eigene, dan dat hij van het opstel het door hem gewenschte gebruik kon maken. Het verscheen in de Beweging, maar ik merkte niet dat hij het zijn studenten ter lezing aanbeval; en daar hij het tegenover mij persoonlijk niet meer ter sprake bracht, zweeg ook ik ervan. Zijn stilzwijgen verbaasde mij niet. Het verschil tusschen zijn opvatting en de mijne, dat hij in het algemeen kende uit een kort te voren verschenen bespreking van zijn Zuivere Rede (zie dit deel blz. 179) en dat ik in onze gesprekken naar aanleiding van bijkomstige onderwerpen soms aangeraakt en vaker vermeden had, bleek, zwart op wit, terwijl het zich ontplooide aan een van Hegel's hoofdwerken, al te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiskenbaar. Tot het verbreiden van de gedachten waarmee ik, hoe bescheiden ook, Hegel's beschouwingen omlijst had, kon hij niet medewerken zonder zichzelf te verloochenen. Hij wenschte een dienaar van de Wijsgeer te zijn, en niet van de Dichter. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hölderlin Hölderlin hoort tot mijn gelukkigste jeugdjaren. Van zijn gedichten is toen iets overgegaan in de mijne. En niet zonder een siddering van vreugd en vrees denk ik aan die tijd, toen mijn weemoed bevrediging bij hem vond. Maar ik noemde hem nooit en ik had hem vergeten, toen later mijn duitsche vrienden weer van hem spraken. Door een nieuwe uitgaaf ken ik zijn werk nu vollediger en nu weet ik hoezeer hij een voorganger is geweest en hoe belangrijk hij voor ons blijven zal. Hij was niets anders dan verlangen naar een schoonheid die hij in de Grieken en in de vrouw die hij Diotima noemde, verwerkelijkt heeft gezien. In Diotima vierde hij de schoonheid die goddelijk is. Hij wilde erdoor uitdrukken dat vroomheid en liefde tot schoonheid hetzelfde zijn. Wees vroom als de Grieken eens! luidde zijn raad aan jonge dichters. Hij is een van hen in wie voor het eerst de onafwijsbare vroomheid om andere goden riep, in wie de kunstenaars, die ze waren, te doen kregen met de drang naar vergoddelijking. In Novalis en Hölderlin wordt die drang heftig. De poëzie wil uiting van vroomheid worden, en het doet er niet toe of haar toon uit grieksche of christelijke wereld klinkt: meest waarschijnlijk zal hij zelfs een saamklank uit beide trachten te zijn. Christelijke en grieksche vroomheid in één toon {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen saamklinken wordt de opgaaf van de nieuwere dichters. En hoewel overstemd door het marktgeschreeuw van de vorige eeuw in Europa - hij klonk door, en in onze jaren weer boven elke andere uit. Hölderlins werken zijn de Gedichten, het verhaal in brieven Hyperion, het drama Empedokles, en de vertalingen van Koning Edipus en Antigone. Het is niet zonder reden dat in de aanteekeningen op de laatste hij zoo wanhopig naar de begrippen ‘ritme’ en ‘cesuur’ tast: al dat werk toch is niets anders dan een poging harmonieën te vinden tusschen de meest uitdrukkingvolle ritmen en de meest opzettelijke cesuren. Slag en tegenslag zijn in zijn gevoel zoo hoog en zoo snel mogelijk. Dat is het karakter van zijn poëzie en ook van zijn proza. Feiern möcht ich, aber wofür? und singen mit andern, Aber so einsam fehlt jegliches Göttliche mir. Die twee regels zijn het shibboleth van Hölderlin. Niemand kan ze hem nazeggen. ‘Feiern möcht ich, aber wofür?’ - men zou kunnen beweren dat hij geleefd heeft om dit uit te spreken. In vijf woorden de hoogste hoogte saam met de diepste diepte. Dat Menons Klage um Diotima is een wondervol gedicht. Een melodisch snikken is het, een klokkenspel, alsof de sterren onder elkander aanslaan en tonen storten in een maannacht, een uithalen en orgelen als van een nachtegaal in een boschje, enkel stem, en die alleen het oor vraagt om verstaan te worden, en die door het oor het hart in beweging brengt. In het proza van Hyperion mist men de maten die door hun weerstand de gevoelsgolf tot de hoogste en ijlste ritmenverheffing noodzaakten. Maar men {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} mist er noch ritme noch cesuur. Hun spel is er voortdurend. Een onafgebroken stelsel van zinsomzetting werkt na iedere slag de tegenslag in de hand. Op het laatst, als de stroom gaat eindigen, wordt het als een kort klotsen. Men hoort er vermoeidheid in, maar vooral ook, omdat nu onverborgen, het zichgelijkblijvend karakter. Kenmerkend is ook hoe hij zich in dit breed en verhalend opgezet werk toch nooit van dat onmiddelijk gevoelsmoment, dat zijn wezen is, kan verwijderen. Alles wat roman en plan wil zijn is ronduit belachelijk. Het loont nauwelijks de moeite het verhaal over te vertellen van die nieuwgrieksche jongeling, die Hölderlin-zelf is. Zijn vriendschap, zijn liefde, zijn deelnemen aan een vrijheidsoorlog, de dood van zijn Diotima, het is alles alleen belangrijk voor zoover het onmiddelijk valt terug te brengen tot het leven van Hölderlin. Maar tot het leven van Hölderlin, waaraan het plan van het boek geen deel heeft, hoort iedere zin van dat boek. Een te zijn met de Natuur, medebezitter van haar scheppingskracht, dichter te zijn en dichters te eeren, vooral de atheensche, en met hen hun volk, voor andere volken een voorbeeld, - ziedaar, voor verzen zoowel als proza, de trekken waarin Hölderlins verlangen zich toont. Maar tegelijk voelt hij in zich een zwakheid. Hij die de groote natuur wil, is zelf gehecht aan allerlei kleine menschelijkheid. Hij is prikkelbaar en kan niet dragen dat de tijdgenooten hem krenken. Hun staat, hun scholen, hun sleur en wetgeving verwenscht hij: een theokratie van het schoone wil hij stichten, een nieuwe gemeenschap van vrije verheven menschen, onder wie de dichter koning is. Toch blijft hij al die tijd, liefhebbend en lijdend, een vaderlander. Eén vrouw {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij lief gehad, maar die moet hij verlaten. Het niet-kunnen-dragen doet de lijn van zijn leven buigen en de eenheid met de natuur wordt hem zichtbaar als ondergang van de persoonlijkheid. Dat is Empedokles, van wie de sage gaat dat hij vrijwillig in de Etna sprong. De stroom van zijn ritmen breekt, terwijl hij aan het drama arbeidt, hoe langer hoe meer de belemmeringen weg waarmee de maatvolle bewustheid van de kunstenaar altijd zijn onbewuste damt. Niet tot lichamelijke, maar tot geestelijke ondergang was Hölderlin voorbestemd. In het gesprek tusschen Mekades en Hermokrates (brokstuk van een tweede lezing) wordt het klaarst de noodzakelijk ondergaande onbewustheid tegenover het stellig maar daardoor beperkt verstand gesteld. Als dit verstand hem al verlaat weet zijn gevoelige woord de golvingen van twee grieksche drama's nog intedrinken en weer te geven. Hun bewegingen daarin zijn zelfs zwaarder en ongebondener dan hij het vermag die met lichtvolle geest in eigen ordening hen overvoert. Een krachtiger pols klopt in zijn klanken dan zelfs in de verzen van onze Vondel. Maar wie brokstukken van beiden vergelijkt zal voelen hoezeer de grijsaard nog een volle toon wist te handhaven en welke heilrijke beletsels de jonge waanzinnige verbroken had opdat zoo heftig de diepe stroom van zijn wezen door de uitgeholde bedding schoot. 1907. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Friedrich Nietzsche: Ecce Homo Bij mijn eerste lezing van Ecce Homo was ik teleurgesteld. Ik had een werk verwacht van verheffing en ideeën-dracht: in de plaats daarvan werd ik getroffen door laag-bij-de-grondsche bespiegelingen omtrent voeding en door haast-kinderachtige zelf-lof en ijdelheid. Aan de inleiding tot de nederlandsche vertaling 1) had ik het te danken, dat ik, bij mijn tweede lezing, zonder aarzelen de rechte toon trof. Misschien ook aan het koelere van dit nederlandsch, waarin geen overspanningskoorts natrilt, maar wel de gedachtenstroom in doorzichtige effenheid zich heeft uitgebreid. Maar vooral toch aan de inleiding. Ik kreeg daaruit de indruk dat dit geschrift als een vuurwerk in een donkere nacht gezien moest worden. Woorden als vuurpijlen, volzinnen als zevenklappers, denkbeelden als ronde zonnen, sproeiend en stralend in de schemeringen van een verwonderde hemel. Bengaalsch vuur zelfs, van donkerste hoeken uitstroomend, langzaam doovend en nawalmend, scheen me toegezegd. En toen ik nu de eerste bladzijde van Nietzsche's zelf-bespiegeling weer opsloeg en begon te lezen, toen was twijfel niet mogelijk: van dat alles wat ik na lezing van de inleiding verwachten moest, was zijn stijl nauwkeurig het tegendeel. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wil zeggen: geen spoor van een vuurwerk, maar de stilte en de zekerheid van een zelfbezit, zooals Nietzsche tot het schrijven van geen ander werk gevonden heeft. Mijn verwachting van een boek, verheven en ideeën-zwaar, plaagt me nu niet meer. Ook de spanning te luisteren naar een man die in zijn woorden de koorts van de waanzin draagt, heb ik afgelegd. Ik weet wat hij zeggen zal, en ik zie naar hem, en ik luister hoe hij het zegt. Het is merkwaardig zoo zeker als hij van zichzelf is. Ik heb hem vroeger nooit zoo gezien. Hij zet in op een wijs, die me al dadelijk de overtuiging geeft, dat hij nu zal volhouden. Korte, levendige volzinnen, als van een Franschman, zakelijk en toch bevallig, - ernst en scherts door elkaar, - een doordraven dat toch geen oogenblik buiten de perken springt van het afgekaderde voornemen: een overzicht van leven en levens-werk. En dan, als ziel van dit spreken altijd het besef, dat hij tot iemand anders spreekt. Eindelijk. Ja, eindelijk! Want dit is niet een alleen-spraak. Eindelijk heeft Nietzsche, in zijn verbeelding tenminste, de mensch die hij geheel vertrouwen kan. Hij spreekt over zichzelf tot hem; hij stort zich uit.... Geen onderwerp dat hem beter vertrouwd is, dat hij langer gekoesterd, dat hij ijverzuchtiger verborgen heeft, dat hij heftiger hunkerde ééns te uiten. Nu doet hij het dan, en hij weet vooruit dat er daarin niets is dat hem door vreemdheid verschrikken of door moeizaamheid vervaren kan. De werken liggen daar die zijn geschreven leven zijn: terwijl hij van hen spreekt, getuigt hij van zichzelf. Nietzsche is bij mij binnengekomen. Hij komt wel {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, en terwijl ik aan mijn werk ben, begint hij te spreken. Maar hij schijnt het er vandaag op gezet te hebben. Hij is bizonder levendig en lenig, bevallig en sierlijk zelfs. Hij zegt, wat ik al weet, hoe hij uit gevoelens van zwakte en uitputting zijn verlangen naar een onaantastbaar leven haalde. Gevoelens van opgang naast gevoelens van ondergang. In de eerste zijn, en zien naar de laatste. Hij vertelt van zijn overtuiging dat wrok en wraak zwakte is, en dan - natuurlijk: - de godsdienst van wrok en wraak, de eere-dienst van de zwakken, is het Christendom. Maar dan noemt hij een trek van zijn karakter, die ik de belangrijkste van alle vind: een prikkelbaar reinheidsinstinkt, walging zoodra hij onder menschen is.... Nu beklimt hij zijn stokpaardje; wat hij eten, waar hij wonen moet. Ik werk door, en hoor wat hij zegt van andere voorkeuren. De Franschen, in alles beter dan de Duitschers. Cosima Wagner is fransch. Pascal, Montaigne, Molière, Corneille en Racine eigenlijk liever dan Shakespeare, een wild genie, deze; zooals - merk ik op - de Franschen in de 18de eeuw ook al vonden. Paul Bourget, Pierre Loti, Gyp, Meilhac, - ik geloof zoowaar dat hij al die schrijvers voor geestelijke helden houdt. Stendhal, - gelukkig, want om dien te schatten moet men niet hooren tot de menigte. - Heine de grootste lyricus, Goethe's Faust niet te noemen in de nabijheid van Byron's Manfred. Wagner. Muziek. Ik kan mijn gedachten niet geheel er bijhouden. Maar dan treft het mij dat hijzelf veel van het gezegde kleine, onverschillige dingen noemt. De kern van dit alles was: dat Duitschland hem ziek maakte en dat hij gezond wou worden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwakte, Christendom, idealisme, Duitschland, anti-Nietzsche - dat is alles hetzelfde. Maar Nietzsche, Frankrijk, hygiëne, dyonusische scheppingsdrang en gezondheid zijn óók gelijk. Ik zei dat ik doorwerkte. Ik deed het in mijn hoofd, maar ge begrijpt wel dat ik het hem niet toonde. Hij is voortdurend frisch en dikwijls geestig. Zijn opzet alles mee te deelen is daarbij zoo wonderlijk, en ook zoo aandoenlijk, dat ik de schijn niet zou willen hebben niet te luisteren. Hij is innerlijk zeer erdoor gekrenkt dat zoo weinig menschen, dat zelfs niet zijn vrienden, hem bewonderen en huldigen. Hij neemt daarom eens voor al aan, in dit uur van vertrouwelijkheid, dat hij de grootste van alle schepsels, levende en doode, is. Als man en als schrijver, als psycholoog en als kunstenaar, als kenner van de Ouden en als verkondiger van de toekomst is er niemand die hem nabij komt. Hij slaat door, maar niet als iemand die iets bizonders doet. Die zelf-verheffing is innerlijk voorgevallen. Zij is voor hem vanzelfsprekend. Zij verleidt hem nauwelijks tot uitweidingen; hij houdt zich strikt in het kader van zijn ontboezeming: leven en werken van Nietzsche. Ook is zijn overzicht vaag noch verward. Voor de kenner van zijn werken is het helder, en bovendien leerzaam. Het is een lofzang, maar in de toon van een vertrouwelijke mededeeling. Terwijl hij dit overzicht geeft, en zichzelf als Zarathustra, als immoralist, als anti-christ teekent, ben ik geboeid, maar niet zóó of ik kan terugdenken aan die ééne kleine trek die hij aan de beschrijving van zijn karakter toevoegde: prikkelbaar reinheidsinstinkt, een walg zoodra hij onder menschen is. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Die trek is de belangrijkste. Wie hem heeft, kent de vermenging niet. Maar de vermenging is de eerste voorwaarde tot kruising en voortbrenging. Wie haar niet kent, niet kennen kan, mist de stof van het leven. Hij heeft alleen zichzelf voor stof, en de geest van het leven enkel zoolang zijn eigen geest daarop teren kan. Ik gebruik hier de woorden stof en geest volstrekt niet wijsgeerig, maar zóó dat ieder ze begrijpen moet. Men kan geen kleed maken zonder draden. Zoo ook geen leven zonder levensstof. Zelf-vermenging is het eenige wat de Eenzame overblijft. Doch al die aandoeningen, waarin mensch zich met mensch vermengt - en die geregeld worden door afstooting zoowel als aantrekking - zijn noodzakelijk voor de gedachten, waarvan de gemeenschaps-mensch leven zal. Hij in wie de afstooting sterker is dan de aantrekking, zal de gedachten ontwikkelen, waaruit alleen de Eenling leeft. Heeft hij de kracht die gedachten te onderscheiden, ze saam te binden tot een stelsel, ze te doen dienen tot beheersching van alle anderen, waarboven hij, de Eene, zich handhaaft en heerlijk maakt, dan voltooit hij het type dat Macchiavelli in zijn De Vorst heeft voorgeteekend. Macchiavellistisch, en niet anders, kan de dialektiek zijn die zich sterk maakt in de denkbeelden van Nietzsche. Macchiavellistisch - ik heb Ecce Homo uit de hand gelegd - zou Nietzsche geweest zijn, als hij niet geleden had aan de zwakte die hij verdoemt. 1910. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieërlei levenshouding I Gutteling en Uyldert's Bloemlezing Het heeft in de laatste maanden menig schrijver bitter verbaasd dat twee jeugdige dichters het ware beeld van de hedendaagsche dichterlijke ontwikkeling in De Beweging zagen, en in dat tijdschrift de stof meenden te kunnen vinden voor een Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst. Verbazing, ontsteltenis en toorn waren in sommige beoordeelaars zóó groot dat zij de goede trouw van de samenstellers verdacht maakten en als een bedriegelijke list voorstelden wat zich als de oprechte uiting van een overtuiging aanbood. Van alle kanten kwam men aandragen met dichters die òf wèl in De Beweging en niet in de Bloemlezing, of in geen van beide voorkwamen. Bladzijden werden geteld en er werd uitgemaakt dat deze poëet - de teller was een van zijn bewonderaars - met te weinig pagina's in de keus was toegelaten, géne - de teller mocht hem minder - met veel te veel. Dat die tellingen opmerkelijk slordig waren werd door geen enkel verdediger van de letterkundige eerlijkheid afgekeurd: die slordigheid immers had, zoo niet een goed doel, dan toch een goed gevolg. Zij kon dienen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} om onoplettende lezers afkeerig te maken van de partijdigheid die in de Beweging-schrijvers onmiskenbaar was. Ik geloof niet dat die jonge dichters door dat alles bekeerd werden. Zij waren van meening dat De Beweging een volledig beeld gaf van de poëzie en het dichterlijk proza in de jaren van haar verschijning. Let wel: zij zeiden niet dat het tijdschrift de volledige voorraad bevatte van alle poëzie en proza, die in Nederland verschenen zijn; maar dat het er, naar hun meening, een volledig beeld van gaf. Verschenen er ook in andere tijdschriften prijzenswaardige bijdragen? - uitmuntend: hun beeld werd er niet door aangetast. Meenden anderen, dat van deze dichter meer, van gene minder bladzijden hadden behooren te worden opgenomen? zij verbaasden zich niet erover: links en rechts toch verschijnen verzamelingen, en dikwijls herdruk na herdruk, die de indruk willen vestigen een werkelijke keus uit de Dichters van deze Tijd te zijn, en die toch nooit door hen als zoodanig zouden aanvaard worden. Deze bloemlezing was hun keus, en het was de vraag maar, éénig en alleen, wiens keus de beste was. Deze twee dichters waren overtuigde aanhangers van De Beweging en hebben in De Beweging hun poëzie gezocht. Hebben de beoordeelaars die hun zoo hard vielen, ooit erover nagedacht wat het zeggen wil in het dichterlijke van iets overtuigd te zijn? Is het ooit in hen opgekomen dat soms in het geloof aan een zekere voortreffelijkheid het geluk van iemands leven ligt? Want dit lijkt mij de belangrijkste openbaring die door dat boekje werd uitgesproken: zij die het maakten, zijn van de beminnenswaardig- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van een hedendaagsche schoonheid diep overtuigd geweest. Weet ge ergens elders, onder onze schrijvers en dichters, zulk een overtuiging? Dáár zijn de besten onder de ouderen: twijfelziek, weemoedvol, niet meer geloovend, noch aan de zegepraal van hun eigen kunst, noch aan de toekomst van een andere. Dáár zijn de jongeren, afgedwaald in het tijdsgewoel, aangevreten door onrust, van de eene voet op de andere voortspringend over de schollen van het drijfijs in de stroom van onze samenleving. Weet ik het niet al te goed, dat zij overal zoeken zich huisjes te bouwen die geen stand houden, dat zij hun ernst voelen in gevaar gebracht door de noodzakelijkheid voortdurend te wisselen van houding, dat de spijt in hun harten woont omdat ze zich in de laagte toch niet bevredigd voelen en de kracht missen tot bestijging van een top? Maar wie in zijn schoonheidsgevoel en in de ernst van zijn opgaaf een vastheid-voor-zijn-leven weet, die is zoo niet. Hij laat niet af van het Eene dat hij zich gekozen heeft. Hij gelooft dat niets zoo gevaarlijk is als de erkenning van het betrekkelijk-lofwaardige. Hij vindt het een kleine roem in alles iets goeds te zien - zooals de leus heet van de lauwen en wereldschen. Hij voor zich heeft de leus van de hartstochtelijken en de overtuigden: Alles of niets. Niemand heeft, bij mijn weten, in de Bloemlezing van Gutteling en Uyldert de beteekenis gezien, die ik hier aanduid. Ieder is er overheen gevallen, heeft voor aanmatiging genomen wat besliste voorkeur was, overdrijving, waanzin of bedrog genoemd, wat de natuurlijke uiting was van een sterk gevoel. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar juist als zoodanig, veel meer dan om haar eigen deugden, die het mij niet voegen zou hoog aanteslaan, is hun uitgaaf een daad geweest. Tegenover de duizend partijdigheden, waaruit het letterkundig leven van onze dagen is samengesteld, hebben zij de ééne Partij geplaatst die het geluk van hun leven was. II P.N. van Eyck's Getijden Schreien en liefhebben is even schoon als liefhebben en blij zijn. Van Eyck doet het eerste en wie hem kennen wil moet niet het eerst letten op zijn bekwaamheid in het vormen van volzinnen en verzen, noch op de zin en de aaneenschakeling van zijn gedachten, noch zelfs op de teekening, hier of daar, van een goeduitgewerkte verbeelding, maar hij moet zijn oor, en ook zijn hart, openen voor de aandoenlijkheid van een schreiende stem. Mijn zwijgend hart, kunt gij dan niet meer zingen, U van dit leed verlossen in een lied, Uzelf, bezwaard door dreigend droeve dingen, Ontlasten in een schreizang van verdriet? O 't is zoo zoet zich snikkend uittestorten, In 't stil gemoed blijft zulk een vrede na.... 't Is of de woorden 't droef-zijn wat verkorten En of met elk der ziel wat leeds ontga. Maar thans, daar 'k ween, om liefde en liefde's lijden, Om klein genucht en pijn van kloppende angst, Nu zwijgt gij stil en kunt mij niet bevrijden, Gij laat me alléén met pijnen en verlangst. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k denk terug aan die doorzongen dagen, Toen elk verdriet u weenend zingen deed, Dan breek ik uit in lang mistroostig klagen En schrei heel stil in 't zwijgen van mijn leed. Ik beweer dat wij van zulke poëzie volstrekt niet te veel hebben. Zedepreekers of zelfs goede opvoeders van het jonge geslacht mogen met redenen bezwaar maken tegen een zwaarmoedigheid die de krachten gevaarlijker ondermijnt naarmate ze bekoorlijker wordt uitgesproken: wij zullen aandachtig naar hen luisteren en onze oogen niet dichtdoen voor het gevaar dat zij aanwijzen (ook wij erkennen het), maar wij zullen tevens volhouden dat geen gevoel beter dan door de schoonheid overwonnen wordt. Voor Van Eyck, als dichter en kunstenaar, ligt het gevaar niet in het gevoel, maar in het afdwalen naar de uiterlijkheid van de fraaie volzin en het schoon schijnende beeld. Een hoogstrevende geest kan hem verleiden de grenzen te zoeken, waar, in een ijdele zelfbespiegeling, het geluid van de harteklop verloren gaat. Dat doet hij in de Getijden niet. Bijna doorgaans blijft hij daar in de nabijheid van de hartestroom. Zijn gedachten worden erdoor gedrenkt, het geluid en de beweging van woorden en volzinnen zijn ervan doorgolfd. Als ik achtereenvolgens zijn zwakheden heb opgenoemd: een zekere eentonigheid - herhaling of te geringe schakeering - van gedachten en vormen, een te makkelijk gebruik van òf te krachtige òf te algemeene bijvoegelijke naamwoorden, laat ik zeggen: een te willig gebruik van een dichterlijke taal die nog voor menige schiftende zuivering vatbaar is, en ten laatste misschien een te grif vertrouwen op de deugd van kunst- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} matig aangezette klemtonen, - dan blijft voor het geheel van dit boek mijn lof over: het is doorstroomd van een zwaarmoedig, maar tot schoonheid geraakt gevoel. Het eerste gedicht van de ‘Inleidingen’, waarin iets dergelijks gezegd wordt, staat, misschien juist door zijn karakter van zelfbespiegeling, buiten wat ik hier het boek noem. Maar toch kan ik nog twee gedichten aanwijzen, ook niet zonder bespiegeling, waarin de gevoelstoon niet alleen bewaard gebleven, doch in de meerdere onpersoonlijkheid van de voorstelling zelfs tot een breeder en krachtiger uitbeelding gebracht is. Ik bedoel als eerste het laatste van ‘In de Nevels’, beginnende met: ‘Dienaars van denzelfden Koning, dicht nabij den grooten stroom’. De dichter die nabij de stroomval aan de molmend-wrakke deurpost van een hut leunt, droomt van het verre land waar zij, die andere, bij het sinds lang verstilde water onder boomen en langs akkers loopt, en 's avonds op het duin de handen uitstrekt naar de zonsondergang. In wendingen en woorden is dit gedicht evengoed volgehouden als in de gelijkmatige zuiverheid van zijn toon. Het tweede is op twee na het laatste van de bundel. Gij zijt de rots, die strak in 't barre branden Van mijn begeerte om 't groen der mossen heen, Mijn driftzang draagt in haar gespleten wanden, Mijn stuwkracht voelt door 't dreunen van haar steen. De vloedstroom stijgt en drijft gekruifde krachten Wild kolkend tot uw donzen randen op: Gij staat gerust in 't worstlen zijner machten, Die nimmer reiken tot uw hoogsten top. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zal eenmaal die bloem der dagen rijpen, Dat hoog door Liefde's geuren-zware orkaan, Mijn golven uwe toppen zullen grijpen En gij, mijn rots, in mij zult ondergaan. Maar om daarna beflonkerd te verrijzen Omruischt door duizend parel-sprankels licht, In 't vaag gedruisch der lage waterwijzen Van sterke en zoete rillingen doorschicht. Dan luwt de vloed en daalt het golvend woelen, Uw drupplend licht doorschijnt mij blank en loom, - Als de effen ebbe uw voet weer zal bespoelen, Vervloeit uw droom in 't peinzen van mijn stroom. III Arthur van Schendel's Shakespeare Het is niet de minst hooge levenshouding, noch strijdbaar te zijn, noch zijn gemoed onmiddelijk uittestorten, maar in beelden, schijnbaar onpersoonlijk, wat in dat gemoed omgaat te toonen. Want dat iemand die een spel of een verhaal dicht, al noemt hij niet zichzelf daarin en al komt het zelfs niet in hem op te zinspelen op zijn eigen lotgevallen of omstandigheden, nochtans zijn gemoedsleven zichtbaar maakt, dat kan alleen door onwetenden worden betwijfeld. Arthur van Schendel, zelf een zeldzaam aanhanger van die schoone houding, wist dit laatste zóó goed, dat hij de drama's van Shakespeare niet lezen kon, zonder daarin het stijgen en dalen te beluisteren van een gevoelsstroom, die de levende ziel van hun dichter was en waaruit hij zich de mensch Shake- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} speare in menige wisseling van zijn bestaan, verbeelden kon. Er zijn geleerden - zegt hij - die niet gelooven dat men Shakespeare uit zijn werken kennen kan. ‘Zij prijzen hem juist daarom zoo groot omdat hij, de meest verschillende figuren verdichtende, zijn eigen aard wist te verbergen; - het zou dwaas zijn te meenen dat de eigenschappen niet slechts van een Hamlet, doch ook van een Autolycus, een Iago, een Lear, en zooveel andere, de vrouwen nog daargelaten, ook de zijne waren.’ En schertsend gaat hij voort: ‘Natuurlijk zijn de kenners die zoo denken niet genóeg geleerd, want zij weten niet dat een boek een mensch beteekent, althans iets van een mensch, dat iedere figuur, ieder karakter niet alleen, maar iedere zin, ieder woord iets van een mensch beteekent. Zij zijn ook kinderlijk, want zij meenen dat iemand zich verbergen kan, iemand die zich uit nog wel’. In de Aanteekeningen achter zijn werk drukt Van Schendel zelf het karakter uit dat hij Shakespeare toekent. Hij vereenzelvigt hem met Hamlet, ‘den man van verbeeldingen, van geloof en twijfel, die den man van daden bewondert.’ In het werk zelf luidt dan ook de eerste beschrijving van dat karakter aldus: ‘Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zoo had de Voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher, die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff maar Falstaff met zijn breeden aardschen blik stoort zich daar niet aan.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En verder: ‘In zulke tijden (van maatschappelijke en kerkelijke hervorming namelijk) zijn er immer ontelbaar velen, die slechts toeschouwen, niet wetend aan welken kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord, - wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avontuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaar voor hun geslacht, - de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - toonen hun medemenschen het beeld van den tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen met de vroomste liefde hunner weemoedige, maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver in de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht of een lach aan het eind. Zoo was Shakespeare.’ Deze zachte jonge man, die te Stratford-on-Avon schoolgegaan, op zijn achtiende jaar Ann Hathaway getrouwd en als jeugdig vader nog met de wilde jongens van het stadje baldadigheden had uitgehaald, vertrok - volgens de overlevering uit vrees als strooper vervolgd te worden - naar Londen, en zocht er werk bij de tooneelspelers. Hij vond er Marlowe. ‘Marlowe, de jongste, was de knapste in het werk voor den schouwburg, de uitbundigste in de taveerne. En eerder dan de anderen bespeurde hij een gelijke in den jongen man, die daar in de Mermaid vaak alleen zat voor zijn kan en een geestigen uitval van een hunner terstond scherper, voller teruggaf in gemoedelijke plattelandsspraak.’ ‘Kit (Marlowe) met zijn hartstochtelijken aard vatte vriendschap op voor gentle Will, hij nam hem mee naar Burbage (eigenaar van den schouwburg), toonde hem hoe {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in zware vijfvoetige verzen de oude stukken van het tooneel vernieuwde, vertelde hem in krachtige geestdrift van de grootsche onderwerpen waar een jong dichter die veel ziet, grootsche treurspelen op kan bouwen.’ De schrijver zegt zelf, in zijn Aanteekeningen, dat er voor de vriendschap van Marlowe geen bewijzen zijn. Des te belangrijker is ons de trek voor het verstaan van Van Schendel. De invloed die Marlowe's drama ook op dat van Shakespeare geoefend heeft maakt hij zichtbaar in dit beeld van leerling- en vriendschap. Dit is zijn doel: algemeene waarheid maken tot bizondere zichtbaarheid. De jonge Shakespeare, in de bedrijvige stad, op het tooneel, in de huizen van de aanzienlijken, toont het eerst zijn kunst en het begrip van beschaving dat hij gewonnen heeft, in drie blijspelen: ‘Love's Labours Lost’, ‘The Two Gentlemen of Verona’ en ‘Comedy of Errors’. Enkel een begrip van, nog wel oppervlakkige, beschaving? Neen - zegt Van Schendel - de Julia in het tweede stuk, die des nachts onder het raam van Silvia het verraad van haar minnaar gezien heeft, is nog jong, maar Imogen in het latere ‘Cymbeline’ kon niet dieper zijn. ‘De dagen van onnoozele scherts, van rimpelloos geluk waren voorbij.’ Het is een plotselinge bewering waartoe de aanleiding ligt in ‘Romeo und Juliet.’ Shakespeare - Hamlet, nietwaar? bewonderaar van daden die hij niet doen kan - vol van hartstocht en ongeluk, een man van lage geboorte en een van die geminachte spelers, een die geen ander middel had om zijn hart te verlichten, dan het aangrijpend spel. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet als de leerling maar als de gelijke van Marlowe verscheen hij nu. ‘De overige schrijvers zagen de smetteloosheid, de moeitelooze stijging dier twee lichte geesten en onder de bewondering wriemelde de nijd.’ Het volgende stuk vertoonde Richard III, ‘den eersten sterken mensch van Shakespeare's schepping’. Van Schendel zegt er alleen van, dat de geest van Marlowe er nog in dwaalt. ‘Maar van den vroegeren ongetemden Marlowe.’ Want op de jaren van het banden-looze kunstenaarsleven volgden die van godsdienst-leer en innerlijkheid. ‘In vragen en peinzen drongen de moeilijkheden veelvuldiger aan voor de genieters van beelden.’ Als de tooneelspelers wegens de pest het land intrekken, rijdt William naar zijn geboorteplaats, ziet vrouw en kinderen weer, overlegt met zijn vader omtrent geld dat hij zenden zal om in Stratford grond te koopen. Terugrijdend ‘in het licht der benevelde maan, zag hij nog even om naar het zilverig torentje, rondom lagen de heuvelen in duistere glansen - waar ging hij heen? Londen, arbeid, rijkdom. Was daar gefluister in de bladeren waar een blauw lichtje sprankelde? Hij lachte en zeide een woord tot het goedig dravend paard. Lord, what fools these mortals be!’ Dit tafreel, en dit woord, droomt Van Schendel, waren de aanleiding tot ‘Midsummernight's Dream’. Tegelijkertijd zorgde hij voor zijn roem door het uitgeven van de gedichten ‘Venus and Adonis’ en ‘Lucrece’. Hij werd rijker; het behaagde de koningin hem op de wang te tikken; de schitterende Southampton, met armbanden en oorringen versierd, betoonde hem vriendschap. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef ‘Richard II’ en ‘King John’, ‘de geschiedenis van menschen die eens geleefd hebben’; daarna ‘The Merchant’. ‘Er is hier iemand die met zijn lichaam het geluk van zijn vriend wil betalen, een ander die voor zijn vriend de gelofte aan een vrouw breekt; er is bespiegeling over recht en genade, en een donker voorgevoel.’ ‘In dezen tijd ook schreef hij de eerste Sonnetten.’ Terwijl hij zijn vader berichten kon dat de beloofde dagen in zicht waren, stierf Hamnet, het zoontje, voor wie de rijkdom moest opgelegd en het geslachtswapen aangevraagd. ‘En waarom zou hij naar aanzien streven? Wie komt de zaligheid nader, hij die zoekt, werkt, streeft en moedeloos neerzit; die peinst, opstaat, de spieren spant en aarzelt; die weent, bid, wacht; of hij die slaapt en eet en drinkt en vet wordt en overal lachen hoort, en ten minste vroolijk is geweest?’ Zoo is de zin in het spel van Henry Monmouth en Falstaff. ‘Henry, voorwaar, was de edelste der twee, maar Falstaff, de grijze jongeling, won de genegenheid der menschen. Hij was immers een begaafde genieter en zoo ver ziend dat hij, toen aan het einde zijn koninklijke vriend hem verstootte, gansch niet teleurgesteld was, maar in kinderlijken eenvoud bleef vertrouwen.’ Hier heeft Van Schendel de tegenstelling ontplooid, waarmede hij begonnen is. Het tweede gedeelte van zijn werk besluit ermee. In het derde deel verschijnt Shakespeare vooreerst als tooneeldichter, schrijver van blijspelen. ‘The Taming of the Shrew’, ‘The Merry Wives of Windsor’, ‘Much Ado about Nothing’, ‘Twelfth {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Night’, ‘As you like it’. Van Schendel doet niet meer dan onder de vroolijkheid de weemoedige toon laten hooren. ‘Bespiegeling, verzwegen tranen, dat was al wat gebleven was na het smachten om een vrouw, een vriend, een menschenziel.’ Aan ontzetting over het ter dood brengen van Essex en de gevangenisstraf van Southampton schrijft hij het ontstaan van ‘Julius Cesar’ toe. En aan dat diepste gevoel van machteloosheid dat tegenover de gruwelijke maar door hem niet te wreken daad, Shakespeare vervulde, het treurspel van zijn ziel: ‘Hamlet’. Dat ook een dichter zonder daden een held is, acht hij de moraal ervan. ‘Met Hamlet, het eerste der treurspelen waarvan men zegt dat zij met bloed zijn geschreven, was Shakespeare het diepst in zichzelven gedaald. Hij kende zijn zwakheid en verborg zich in de somberheid van wie zijn grenzen ziet.’ Twee jaren later schreef hij de laatste sonnetten voor zijn vriend, voor Southampton, die toen uit de gevangenis ontslagen was. Hij schreef ‘Troilus and Cressida,’ een spel vol wijze woorden, dat bij de kroningsfeesten van Jacobus werd opgevoerd, evenals ‘Measure for Measure’, over de verdorvenheid in de stad. Neerslachtigheid en teleurstelling in de woorden van de hertog (in dit laatste stuk) ‘van wien men zeide dat hij boven alles naar zelfkennis streefde’. ‘Zoo zwaar werd deze toon vóór Hamlet niet gehoord. Toen kwam Othello, een geweldig mensch met zijn groote liefde, zijn groot vertrouwen, zijn grooten hartstocht, een goed man die in de deugd van zijn {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} verleider evenzoo als in die van zijn kinderlijke vrouw geloofde’. ‘De pijn in het treurspel van den Moor schrijnt in een troosteloos hart. Het is de haat.’ ‘En nogmaals zat hij met haat te schrijven, maar zijn oogen weenden, door niemand gezien, want hij geloofde nog dat er veel in de wereld bestond, waar hij om weenen kon. Hij schreef van een grijsaard, goed, onnoozel als een kind, een gebroken man aan het uiterst einde van zijn leven, die in den regen vluchtte, die de koude aarde en den nacht liever had dan de blikken en woorden van wie hem vroeger het dierbaarst waren. Voor hij zich tot den dood gereed maakte, gaf de oude koning al wat hij had en verwachtte toen liefde en rust. Maar hij was grijs geworden zonder geleerd te hebben de menschen te haten, te vloeken. Toen hij niet meer gebieden kon, was hij zelfs geen vader meer, niets dan een van de duizende onverschillige stervelingen, die hun hand ophouden en elkander voorbijgaan. Wie jong is en vraagt, kan mogelijk iets krijgen, omdat hij zijn jeugd te geven heeft. Lear bezat niets dan zijn vertrouwen. Wie jong is, verwacht nog zijn eerste liefde en zijn eerste teleurstelling. De grijsaard leefde in zijn laatste liefde. En met zijn laatste smart begon het spel. Toen hij zijn Cordelia, meer dan zijn dochter, had toegesproken als een lachend knaapje, en het geluk uit haar mond verwachtte, schrok hij en deinsde bevend terug, zij had niet verstaan dat er een onverbreeklijker band dan die van het bloed was en geantwoord zooals het een dochter betaamde. Verlaten zwierf hij toen, gelijk het dorstend hert, dat de bron zoekt waar het sterven kan. Maar hij zag duivelen die hem volgden; monsters die de gedaanten zijner dochters hadden, dreigden, folterden, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verdoemden hem en joegen hem voort, de genadelooze Hemel, zwart en gruwelijk als de menschen, kastijdde hem met hagel, storm en bliksem, een arm, koud man van meer dan tachtig jaren in de barre aardsche vlakten. Doch even groot als zijn vertrouwen was de trots van zijn grijsheid. No, I'll not weep: - I have full cause of weeping; but this heart Shall break into a hundred thousand flaws Ere e'er I'll weep. Hij weende niet. De Hemel zelf kon hem niet vernederen die alles gegeven had en wachtte, met den naam van zijn Cordelia, zijn laatste in het hart. Een grauwe nacht was zijn ouderdom, somber van het zwijgen en mompelen van menschen, van één enkelen snik die de wereld verliet. En toen de vale zon eindelijk in zijn oogen scheen, lag hij reeds en zijn adem werd stil. Toen weende hij, zijn kind, zijn liefste lag bij hem. Dit was het afscheid van een vriend: O, let him pass! he hates him That would upon the rack of this rough world Stretch him out longer. De heiligste liefde die verging door de hardheid van menschen.’ Het is duidelijk te voelen, in dit overzicht, dat een dichter onpersoonlijk zijn kan en toch veel van zichzelf zeggen. Van Schendels voorstelling, hoe Shakespeare na de Lear rust verlangde, hoe hij voelde dat de raadselen even donker waren als toen hij met jeugdige drift de kern ervan zocht, hoe hij duidelijker dan ooit zijn machteloosheid besefte en tevens dat {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} een noodlot, boven de God van genade, zijn zichtbare dienaren op aarde heeft, bereidt ons op ‘Macbeth’ voor. ‘De braafste man, door het noodlot vervolgd, kan wonderen van boosheid doen.’ Wij naderen hier ook diep en innig tot de Van Schendel die Drogon en Tamalone schreef. Macbeth. ‘Een eerlijk goedmeenend man was (hij), die geen andere ondeugd had dan dat hij dingen verschrikkelijker dan alle angsten zag, hoewel met zijn oogen niet. Hem kozen de bloedgierige wijven omdat zijn verbeelding een begeerlijke prooi was; zijn verbeelding, gezengd door de verraderlijke vonk die zij er ontstaken, folterde hem met de felle schijnsels van valsche grootheid.’ Voordat Shakespeare Londen verliet, om het laatste deel van zijn leven doortebrengen in zijn geboorteplaats, schreef hij nog het spel van ‘Timon of Athens’, die alle levenden haatte en door de levenden na zijn dood gevloekt wou zijn. In het laatste hoofdstuk van zijn boek beschrijft Van Schendel alleen nog ‘Cymbeline’, ‘Winter's Tale’ en ‘The Tempest’. Op het land wonend in zijn gezin met zijn dochter Judith bij zich, dichtte Shakespeare Cymbeline, die zijn kinderen verloor, maar hen wedervond. ‘Het verhaal van vrouwentrouw, door mannen onbegrepen; van het landleven dat den knapen de waarachtige vroomheid geeft.’ ‘Evenals de zonen van Cymbeline groeide Perdita (uit “Winter's Tale)” op, daar waar de dieren grazen en de zon schijnt.’ ‘Prospero (in “The Tempest”) had te veel van de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen beleefd, maar zijn kunst schonk hem den vrede niet en hij verlangde naar hen die waren als hij, zwakke stervelingen.’ ‘Het allerschoonste, het allerzuiverste van de menschen is hun liefde tot elkaar.’ Daarmee kan dit dichterleven uitklinken. Hoewel dit werk van Van Schendel er geen is, bij de lezing waarvan men zich afvraagt of niet ergens een drama onbesproken bleef, treft het toch dat ‘Anthony and Cleopatra’ en ‘Coriolanus’, beide (volgens een aanteekening) door hem geacht geschreven te zijn na ‘Timon of Athens’, niet vermeld werden. Het eerste toont hoe de genietende mensch wijken moet voor de daadkrachtiger, het tweede dat persoonlijke grootheid in de gemeenschap onbestaanbaar is. Konden de beide beelden, in Van Schendels voorstelling, na het haatwoord van Timon geen climax zijn? Maar waarom dan niet de schikking gevolgd van hen die aannemen dat die stukken vóór de ‘Timon’ gedicht werden? Hoe het zij, - en afgezien van de vraag hoeveel hij van het door vorige Shakespeare-kenners aangewezene bij zijde liet of ook overnam, - Van Schendel heeft ons zijn Shakespeare, de gevoelige en wijze, voorgevoerd. Meer hoefde niet. Met de schaarsche gegevens omtrent de lotgevallen van de dichter en de meer talrijke omtrent toestanden en gebeurtenissen van zijn tijd, heeft hij het gemoedsleven dat door drama's en gedichten speelt, inééngeweven tot een vlietend tafreel, een reeks van gebeurlijkheden, die behalve door dat innerlijk leven, door tint en teekening aanlokken. Het zou niet onbillijk zijn bladzijden aantehalen als voorbeeld van uiterlijke beschrijving, en ook, hier en daar, van historische duiding. Studie {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} was noodig om zoozeer het tijdsleven te vereenvoudigen tot begeleidend verschijnsel van het persoonlijke leven waarop het inwerkte. Maar het meeste dankt Van Schendel aan zijn verbeelding. Mijn doel was enkel, in dit fraaie voorbeeld van inzicht in een dichter door een dichter, een levenshouding te prijzen, die Shakespeare tot belijder had. 1910. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomsch-Katholiek verweer Het is bijwijlen moeilijk - de geleerde schrijver van deze ‘conferentie’ 1) ondervond het - de wereld te doen gelooven dat men het monopolie van de Waarheid heeft. Zelf kan men er heilig van overtuigd zijn en zoolang die overtuiging niet wordt aangevochten voelt men er zich zalig door, maar vertoonen zich eenmaal twijfel en ongeloof, dan is het ook of geen geweld ze kan uitroeien. Er komt bij, dat geweld niet langer geoorloofd is en alleen overreding wordt toegestaan. Maar overreed iemand eens te gelooven wat hij nu eenmaal niet geloofwaardig acht. Overreed een Mohammedaan een Christen, een Protestant een Katholiek, een Remonstrant een Calvinist te worden. Het is verloren moeite en hij die het waagt verliest er zelfs zijn houding bij. Wie gelooft is sterk. Maar wie de waarheid van zijn geloof bewijzen wil, geeft al toe dat gelooven niet voldoende is. Geloof in uw God, en zelfs wie uw geloof niet deelt zal u eerbiedigen en de macht eerbiedigen, die u zoo bezielde. Maar zeg dat ge het bestaan van uw God bewijzen zult, en ge roept alle verstanden over hem ten oordeel op. Dit is de zwakte waaraan ook katholieke woordvoerders, van de Paus te Rome tot de Professor te Warmond, niet ontkomen zijn. Zij zeggen niet meer: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} gelóóf dat God is; maar: erken dat het bestaan van God voor uw verstand bewijsbaar is. Deze bewijsbaarheid is de eerste stelling van de zoogenaamde modernisteneed. Geen wonder dat zij die zoo van meet af de geloofskracht tegen de kracht van het bewijs verruild hebben, nu ook genoopt worden, met bewijzen doortegaan. Het bestaan van God hadden zij niet behoeven te bewijzen: zij hadden het moeten gelooven, en, bij hun geloof blijvende, ieder moeten afweren die hen tot bewijs wou uitdagen. Maar zij hebben het niet gedaan: zij zelf hebben het verstand uitgedaagd. Nu vraagt het verstand ook rekenschap van zaken die men gewoonlijk wèl bewijst. Wie zegt u dat de inrichting van de kerk aristocratisch zijn moet? vraagt het verstand. En hadden zij de hoofdvraag, die naar het bestaan van God, niet zelf gesteld, maar met een beroep op hun geloof teruggewezen, dan zouden zij ook deze vraag kunnen afwijzen, en antwoorden: wij hebben geen behoefte aan oorsprong of redenen, wij gelóóven dat die inrichting zoo wezen moet. Maar, de noodzakelijkheid van het bewijs eenmaal aangenomen, kunnen zij het ook nu niet verloochenen. Tegen de overlevering van eerst kommunistische, daarna democratische gemeenten in, antwoorden zij: ‘Wie katholiek is weet, dat de bestuursinrichting der kerk, wat de hoofdzaak en het wezen aangaat, van Christus zelve komt en dus onveranderlijk is. Alléén zijn apostelen en dezer opvolgers stelde de Christus tot bestuurders zijner kerk, alléén Petrus en diens opvolgers bekleedde hij met het volle oppergezag. Bij gevolg moet ten einde toe het bestuur der kerk blijven bij de opvolgers der apostelen, dat is bij de bisschoppen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij den opvolger van Petrus, dat is bij den Paus’. Wie voelt van dit ‘Wie katholiek is weet’ niet de de zwakte, waar de heele apologie van deze conferenties haar aanleiding vond in het feit dat zooveel Katholieken het anders weten. Zooals vroeger de protestantsche, zijn tegenwoordig de katholieke apologeten in de weer met het bestrijden van nieuwere Bijbel-verklaarders. Maar zij-zelf hebben de meening ingang doen vinden dat het openbarings-karakter van de Heilige Schrift samenvalt met juistheid in feiten en voorstelling. Dat had niet gehoefd. Openbaren is geen kroniek schrijven. Maar nu zij eenmaal zelf de Bijbel tot geschiedboek verlaagd hebben, moeten zij het gedoogen dat scherpzinnige menschen de onjuistheden erin aantoonen. Of Paus en Professor al verklaren dat die onjuistheden niet bestaan en dat, mits goed uitgelegd, alle tegenstrijdigheden zich zullen oplossen - de strijd om die tegenstrijdigheden en hun uitleg is daarmee niet opgeheven; hij is integendeel aanvaard. Dr. Kuyper heeft dat indertijd wel ingezien. In de strijd tusschen Christendom en Modernisme - zei hij - heeft de de apologetiek ons geen stap verder gebracht: wij moeten weer beginsel tegen beginsel stellen. Dat, desondanks of dientengevolge, het Calvinisme door hem gemodernizeerd werd, kon hij niet helpen. Het nieuwe leven bezat nu eenmaal diepere, meergeestelijke, krachten dan hij erkennen kon, en geen oude vorm kon voortleven zonder door die krachten bezield te worden. De nederlandsche Katholieken zijn zoover nog niet. Zij herhalen, met zwakke stem, wat niemand {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} meer kan aannemen. Zij beweren, redeneeren en overreden, maar in een toon waarmee men kinderen te paaien tracht. Zij stellen niet, fier en zonder aarzeling, hun Credo, desnoods gevolgd door een quia absurdum, maar zij bepraten zoetsappig hun volgelingen, dat die modernisten toch eigenlijk zulke slechte, zij en hun overheden zulke brave menschen zijn. Zelf zulke brave zoetsappige menschen - als ge hen gelooven woudt - fantazeeren zij zich Evangelisten die aan hen gelijk waren, ‘ernstige en eerlijke mannen, die goed op de hoogte waren van hetgeen zij verhaalden’. Is dit onnoozelheid of - boerenbedrog? Waar de verdediging van een geloof zoo geheel en al is opgegeven voor het aanpraten van een kerk en haar bestuursinrichting, daar denkt men niet langer aan geestelijke beweegredenen, maar ziet in dat de redenaar voor weinig verheven wereldsche belangen pleit. ‘Een soort van verdund modernisme’ - lezen we - ‘openbaart zich in een geest van wantrouwen en bedilzucht tegenover de kerkelijke overheid, hare maatregelen en bedoelingen’. Deze grief - de laatste die in de ‘conferenties’ genoemd wordt - zegt inderdaad alles. ‘Daar zijn Katholieken die het wel niet hardop zeggen, maar toch in kleinen kring elkaar toefluisteren, dat de kerkelijke overheid eigenlijk den vooruitgang van den nieuweren tijd, in het bijzonder de ontwikkeling der wetenschap, met leede oogen aanziet. Ze kan haar niet tegenhouden, ze verzet zich ook niet openlijk, maar ze heeft er toch, meenen ze, een zekere vrees, een instinctmatigen afkeer van. En van die veronderstelde vrees en afkeer gelieft {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} men dan uitingen te zien in den kerkelijken boekenkeur, in den Index of lijst van verboden boeken, enz.’ Dat er Katholieken zijn die dit elkaar ‘toefluisteren’, is niet te loochenen. En het antwoord? ‘Geachte Hoorders, - volkomen, ja wezenlijk, volkomen ten onrechte!’ Hoe kun je het zeggen, Jantje; Sint Nicolaas is volstrekt niet het schoenlappertje uit het pothuis; hij is wel degelijk een heusche Heilige. ‘Vrees voor den vooruitgang, vrees voor de wetenschap bestaat bij de kerk niet. Ze heeft ook geen reden om zulke vrees te koesteren. Ze weet dat hare leer van God komt en dus waarheid is, en dat de natuurlijke wetenschap nooit met de openbaring in tegenspraak zal of kan komen. Waarom zou zij dan de wetenschap vreezen? Integendeel; ze weet dat na godsdienst en zedelijkheid de wetenschap een der edelste goederen van den mensch is, dat ook de wetenschap een gave Gods is, en een allerkostbaarste gave!’ ‘Maar’ - zegt Jantje - ‘ze vordert toch dat ieder Katholiek, ook de leek, eer hij een geschrift uitgeeft, dat handelt over vraagstukken waarbij godsdienst of zedenleer betrokken zijn’ - en dat zijn ze bij vrijwel alle geschriften - ‘tevoren haar goedkeuring vragen zal?’ ‘Inderdaad, ja dat vordert de kerk! Maar is dat dan een nadeel, ligt daarin een onredelijke beperking der vrijheid? Ze zal nooit een uitgave bemoeilijken om redenen buiten geloof of zeden om; ze verlangt geen oordeel uittespreken over profaan-wetenschappelijke meeningen. En als werkelijk hier of daar, misschien volmaakt te goeder trouw iets geschreven {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} is, wat niet strookt met de zuivere leer op het gebied van geloof of zeden, is het dan niet louter voordeel, óók voor den schrijver zelven, dat de misvatting tevoren hersteld en de dwaling voorkomen worde, eer ze in honderden, ja misschien duizenden van exemplaren over de wereld verspreid wordt? Wie katholiek is, en katholiek uit volle overtuiging, erkent immers de kerk als de van God gestelde leerares van geloofs- en zedenleer, hoe kan hij het dan onredelijk vinden zich ten deze aan haar oordeel te onderwerpen en voor misvatting te laten vrijwaren?’ Jantje: ‘Maar wat staat dat kleineerend tegenover andersdenkenden, eerst het oordeel der kerk te vragen!’ ‘Waarom dan toch, waar het vraagstukken betreft van geloofs- of zedenleer? Ieder, die weet dat ge katholiek zijt, weet immers toch dat ge u uit eerlijke, mannelijke overtuiging in zaken van geloof en zedenleer onderwerpt aan het gezag der kerk. Wat voor vernedering ligt er dan in, dat van die onderwerping ook uiterlijk blijke?’ Jantje: ‘Maar de kerk veroordeelt zooveel boeken, en verbiedt aan haar zonen de lezing daarvan!’ ‘Zeker, doch betrekkelijk zelden boeken van echt wetenschappelijk gehalte, en nooit ofte nimmer om hun wetenschappelijken inhoud. Waarom dan wel? Om de dwalingen, die ze bevatten op het gebied van den godsdienst of de zedenleer, of om den verkeerden onchristelijken, onkatholieken geest, dien zij aankweeken. Laten we toch niet vergeten: zóó hoog wetenschap en kunst staan, de belangen onzer onsterfelijke zielen staan nog hooger, staan oneindig hooger. En is het niet billijk, dat wat het zwaarste is, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het zwaarste wege? Heeft Christus zelf niet gezegd: “Wat baat het den mensch als hij heel de wereld wint, en schade lijdt aan zijne ziel?”’ Jantje - laten we veronderstellen een moderne Galileï - kan zich bij dit patronaat van de kerk over kunst en wetenschap nog niet rustig neerleggen. Hij denkt misschien aan zijn zestiende-eeuwsche voorganger. Jantje! - zegt daarom zijn geestelijke overheid - ‘de kerk vervult eenvoudig haar duren plicht, als zij schadelijke boeken veroordeelt en verbiedt. Daarom moeten we, als we echt geloovig, echt roomsch willen zijn, haar dankbaar zijn voor dat verbod, en er ons met bereidvaardige liefde aan onderwerpen, al kost het ook een offer aan onze ijdelheid, aan onzen onafhankelijkheidszin, aan onze nieuwsgierigheid. En’ - dit met goelijker stembuiging en veelbelovende blik naar het jongske zelf - ‘als er iemand is, voor wien de lezing van een verboden boek, in bijzondere omstandigheden, noodig of tenminste werkelijk van belang zou wezen, welnu, dan zal de kerkelijke overheid aan zoo iemand de vergunning, wanneer ze gevraagd wordt, niet weigeren’. Kan men zich teemender, onwaarachtiger, en dientengevolge ook minder doeltreffende apologetiek denken dan deze? Maar tot deze komt men, wanneer men niet langer vraagt naar geloofswerkelijkheid, maar naar het verstandsbewijs voor dat wat men gelooft. 1912. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. H. Bavinck: Modernisme en Orthodoxie Ik geloof dat menig goed vriend van Dr. Bavinck, ook wanneer hij tevens zijn weerpartij is in het geestelijke, bij het lezen van deze rede vriendelijk zal meesmuilen. Wanneer hij hem niet zoo welwillend genegen is, zal zijn glimlach een uitdrukking hebben van leedvermaak. Toen ik, zes jaar geleden, het wezen en de werkzaamheid van Dr. Kuyper afbeeldde, trachtte ik aantetoonen dat die leider een humanist en individualist geweest was, evenzeer als zijn ‘liberale’ tijdgenooten, met dit verschil, dat terwijl deze laatsten zich de herleving van de zeventiende-eeuwsche Humanist ten doel stelden, hij het zijne zag in de wederopwekking van de zeventiende-eeuwsche Calvinist. Over de dubbelheid die van dit karakter het gevolg moest zijn heb ik toen niet uitgeweid. Het sprak wel van zelf, dat Dr. Kuyper's volgelingen niet in hem de Humanist zagen, maar de Calvinist, die hij in hen tot bewustzijn en macht gebracht had. In de laatste jaren evenwel werd door theologen, het eerst en het meest door prof. Eerdmans, in bizonderheden duidelijk gemaakt hoezeer Dr. Kuyper's Calvinisme in tal van leerstukken afweek van het oorspronkelijke, en de vraag kon gesteld worden waartoe het diende als bepaaldelijk orthodox {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} christendom een leer te prediken die inderdaad een moderne herschepping was. Leest men nu het antwoord op deze vraag zooals Dr. Bavinck het door zijn rektorale rede gegeven heeft, dan voelt men zich op vaste grond en bodem zoodra op blz. 19 de intellectualistische oorsprong van een zeker nederlandsch theologisch modernisme wordt aangegeven. Dit is inderdaad de kracht en de waarde geweest van het verzet dat, de heele 19de eeuw door, tegen dit modernisme en het daarmee verbonden liberalisme gevoerd werd, dat het een macht van gemoedsaandrang vertegenwoordigde, die inging tegen verstandelijke verstelseling. Maar daarneven dient dan ook dadelijk te worden opgemerkt, dat, hoeveel wezenlijk élan de godsdienstige vernieuwing in het begin van de 19de eeuw ook onder het volk bezeten heeft, ze bij de leiders al spoedig evenzeer, ja meer, verstelseld werd als het humanistische leven bij hun vijanden. Er staat hier niet langer - sinds zeer lang niet langer - innerlijk leven van calvinistische aard tegenover verstelseling van humanistische; maar, omgekeerd, calvinistische verstelseling tegenover een leven dat nog eerst vormen zoekt. Bij deze stand van zaken mag het niet verwonderen dat de tegenstelling Modernisme en Orthodoxie de woordvoerder van onze Calvinisten niet bijster bekoren kon. Wat wel verbaast, wat mij tenminste verbluft heeft, is de beslistheid waarmee hij de benaming orthodox van zich wijst. Kleinzielig en enghartig noemt hij haar. En daarna: ‘orthodox is een woord dat alleen instemming met een of andere belijdenis insluit.’ Ik vestig de aandacht (Dr. Bavinck deed {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet) op dit ‘alleen’. Kon er voor de Calvinist, of, wilt ge liever, voor de Gereformeerde, wel iets hoogers en heiligers zijn dan de belijdenis? We zien nu dat het mogelijk is: de Calvinisten van heden ten dage, bevreesd voor het woord orthodoxie, onder de indruk van het wassende moderne leven (zie de geheele inleiding van Dr. Bavinck's rede), niet van zins zich terwille van een woord door dat leven te laten overvleugelen en op zij dringen (zie blz. 36: Wij weerstaan dan de tactiek van Julianus den Afvallige, die aan de Christenen het leerambt ontnam en hen in naam der orthodoxie op een verouderd standpunt terugdringen wilde), deze Calvinisten laten met de naam van orthodoxen ook hun belijdenis vallen en verklaren dat die bijkomstig is. Toch is op die belijdenis hun kerk gebouwd. Dr. Bavink mag opmerken dat er verschil bestaat tusschen de belijdenis en de Heilige Schrift, tusschen instemming met de belijdenis en het geloof dat zaligmaakt. In dialektisch toernooi mag de onderscheiding erkend worden. Maar in wezenlijkheid weet hij zoogoed als wij dat in de instemming het geloof en in de belijdenis de Heilige Schrift voorondersteld en begrepen zijn. Doch ook die voor de hand liggende waarheid daargelaten: ik heb altijd gedacht dat een kerk staat of valt met haar belijdenis; en tevens: dat de Gereformeerden voorstanders van hun Kerk waren, en niet van een algemeen Christendom. Dat de hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, die met geringschatting sprak van de belijdenis, inderdaad dit laatste is, schijnt aanstonds te blijken als hij, na een bespreking van de naturalistische tegenover de supra-naturalistische wereldbeschouwing, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkt: ‘Tegenover hen, die dit naturalistische wereldbeeld ons voor oogen houden, zijn de modernen, voor zoover zij den Godsdienst op prijs stellen en handhaven willen, evenzeer tot verdediging geroepen als wij.’ Er blijkt zelfs nog meer: Prof. Bavinck vestigt er de aandacht op dat ‘bij de quaestie van supranaturalisme of naturalisme niet eene of andere Christelijke belijdenis slechts, maar het wezen van het Christendom, ja van allen godsdienst betrokken is.’ Ziedaar dus de tegenstelling die ik straks verlichtte, nog scherper: ‘niet eene of andere Christelijke belijdenis slechts,’ maar het ‘wezen van allen godsdienst.’ Hadden prof. Bavinck's vrienden geen reden te meesmuilen? Ja; en zelfs nog meer dan nu aannemelijk werd. Want als wij nu nader omtrent die strijd van supra-naturalisme tegen naturalisme worden ingelicht, dan ontmoeten wij het omgekeerde van wat wij verwacht hadden. Wij verwachtten namelijk dat dit naturalisme, waartegen alles wat er in orthodoxie en modernisme aan godsdienstigs school, te wapen geroepen werd, dat dit - in de oogen van prof. Bavinck tenminste - wel bizonder sterk zou zijn. Het tegendeel blijkt waar. ‘Ja, deze moderne wereldbeschouwing, die indertijd hun sterkte en de basis hunner operatie was, zinkt hun onder de voeten weg. Het moderne wereldbeeld, dat thans door de wetenschap voor onze oogen wordt opgehangen, ziet er gansch anders uit, dan hetgeen zij een vijftigtal jaren geleden ons te aanschouwen gaf. Toen meende men de gansche {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld met behulp van stof en kracht en wet te kunnen verklaren en koesterde men ten aanzien van deze weinige gegevens zeer naieve voorstellingen. Maar heel dit wereldbeeld is verouderd, of althans belangrijk gewijzigd. Bij dieper onderzoek toch zag men in, dat de wereld niet zoo eenvoudig was, als men zich aanvankelijk had voorgesteld. De oorsprong en het wezen der dingen bleef in een ondoordringbaar duister gehuld. De hypothese van Kant-Laplace tot verklaring van het ontstaan der planeten, die langen tijd schier algemeene instemming verwerven mocht, bleek tegen de later opgekomen critiek niet bestand. Het leven liet zich, trots alle daartoe aangewende pogingen, althans tot dusver, niet mechanisch-chemisch verklaren. Voor de dierlijke afstamming van den mensch zocht men tevergeefs naar een afdoend bewijs. Het psychische in den mensch, inzonderheid zijn bewustzijn en wil, handhaafde zich in zijne zelfstandigheid. In de geschiedenis bleken andere krachten te werken en andere wetten te heerschen dan in de stoffelijke natuur; evolutie was een woord dat vooral op dit gebied veelzins misbruikt werd, en bij gebeurtenissen en feiten in het wezen der zaak niets verklaarde; elk mensch en inzonderheid elk genie was een wezen, dat een mysterie in zich sloot. Ja zelfs, in de natuurwetenschap bleken atomen, krachten en wetten mysterieuze grootheden te zijn, die te onbegrijpelijker werden, naarmate ze dieper werden ingedacht. Zoo won de wetenschap, of liever wonnen haar tolken aan bescheidenheid; het woord onmogelijk, dat vroeger op de lippen bestorven lag, werd met grooter voorzichtigheid gebruikt of zelfs geheel vermeden; in plaats dat de mensch uit de wereld te verklaren {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} was, vatte bij velen weer de overtuiging post, dat de wereld uit den mensch, de stof uit den geest, de werkelijkheid uit de idee verstaan moest worden. Alle zijn bleek te wortelen in “ein kosmisches Leben schöpferischer Art.” Het werd weer uitgesproken: “Unser Dasein ist kein geschlossener Kreis, sondern steht Einbrüchen aus metaphysischen Zusammenhängen offen.” De physica had dus de metaphysica weer noodig, de wetenschap kon de philosophie niet missen; en de laatste oorzaak en diepste grond van alle dingen bleek van dien aard te zijn, dat ze òf volstrekt onkenbaar was òf alleen voorwerp van een kinderlijk geloof kon zijn.’ Prof. Bavinck gaat niet zoover te beweren, ‘dat dit modernste wereldbeeld in alle deelen met het Christendom overeenstemt.’ Maar wèl meent hij dat in verband met de wijziging van onze wereldbeschouwing ook het religie-gevoel weer opleefde, dat tengevolge daarvan alle begrippen van ‘openbaring, wonder, wedergeboorte enz.’ opnieuw aan de orde gesteld werden, en dat in de terugkeer van die begrippen het bewijs ligt dat deze ‘met den godsdienst en bij name met den christelijken godsdienst ten innigste samenhangen.’ Wie dit leest moet even de adem inhouden. Wij verwachtten een strijd van modernen en orthodoxen tegen het naturalisme. In de plaats daarvan ontvangen wij de verzoenende verklaring dat dit naturalisme zoo goed als verslagen is, dat een ander wereldbeeld zich ervoor heeft in de plaats gesteld. We worden tot onze strijdbare houding, hoewel in veel geringer mate, teruggebracht door de betuiging dat dit nieuwste wereldbeeld niet overeenkomt met het Christendom. Een nieuwe oorlogsverklaring moet volgen. Zoo {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meent ge; maar integendeel. Wij lezen alleen de mededeeling dat in het opnieuw besproken worden van de begrippen openbaring etc. het bewijs ligt, dat deze begrippen met de godsdienst en bij name met de Christelijke godsdienst ten nauwste samenhangen. De bewering schijnt haast vanzelfsprekend; maar de bedoeling van dr. Bavinck is deze: - de tijd-zelf is religieus geworden; de verzoening van die tijd met de godsdienst, ja met de christelijke godsdienst, kan als aanstaande worden uitgeroepen. Ik vraag mij af of dit - apologetisch verdoezelen, noemde een van mijn vrienden het, - een bewijs van inzicht en karakter is. Hoe belust moet men er wel op zijn, in het ‘modernste wereldbeeld’ zichzelf met zijn geestelijk hebben en houden in te voegen, wanneer men daarvoor, wat een scherp-geteekend kerkgeloof met belijdenis en heilige schriften was, verflauwt tot begrippen die door het herlevend religieus gevoel van onze dagen zouden kunnen gedeeld worden. Hoe prof. Bavinck zelf over de belijdenis spreekt, deed ik al met verbazing uitkomen, maar wie aandachtig volgt wat hij over de Heilige Schrift zegt, zal met niet minder verbazing opmerken dat deze geleerde, juist zooals vele vroegeren, de feitelijkheid van de Bijbel vallen laat om niets te behouden dan het denkbeeld dat hij de Christelijke waarheid noemt. Hij komt op voor een bizondere openbaring ‘welke objectief in den persoon van Christus en subjectief in het getuigenis des H. Geestes tot het hart des menschen komt’; - hij wil de voorstelling van een God die hemel en aarde gemaakt heeft en tevens als Vader aanbeden wordt, bij uitsluiting toeschrijven aan de bijbel; - maar verklaart hij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede uitdrukkelijk dat geen bizondere openbaring buiten of na de bijbelboeken mogelijk is? Ik geloof het niet en als ik op blz. 16 van zijn geschrift de verklaring lees dat ‘God zelf in den loop der historie orde in den chaos moet scheppen en het licht uit de duisternis moet doen opgaan’ - heb ik dan ongelijk als ik vraag: een nieuwe openbaring dus? - Want dit is het onoverkomelijke dat door geen apologetisch verdoezelen valt wegtenemen: de openbaring, die de grondslag is van kerk en belijdenis, is een andere dan de openbaring van religieuze verwachtingen. Wie de laatste begeert, loochent, niet de eerste, maar wel haar karakter van uitsluitendheid. Hij is niet een Calvinist, hij is ook niet een Christen, - hij is alleen, misschien, wat buiten kerk en Christendom velen geweest zijn, vol van God, hongerend naar God. Prof. Bavinck zal de veronderstelling dat hij zulk een zijn zou, met ontzetting terugwijzen. Maar hoe wil hij beletten dat zijn vrienden die hem zoo onbedachtelijk aan de rand van de kloof genaderd zien, glimlachen, - dat zijn vijanden het aanzien met leedvermaak. Wanneer werkelijk, zooals hij zegt, in onze tijd het religieus gevoel herleeft; wanneer - wil dit zeggen - werkelijk de behoefte aan een Onaantastbare onuitroeibaar blijkt, zoowel voor ons verstand dat het heelal niet wil zien overgeleverd aan redelooze wieling als voor het gemoed dat niet leven kan zonder zich uittestorten; dan is het niet het geloof aan vroegere openbaring dat ons redden zal. Eer zijn wij geneigd te gelooven dat wien zijn god zich niet openbaart hem niet zal zien. 1911. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. M.H.J. Schoenmaekers: Christosophie Men kan omtrent een werk als dit van Dr. Schoenmaekers alleen getuigen, niet het beoordeelen. Hierom: omdat het zelf enkel getuigenis is, en als zoodanig niets heeft te zijn dan zich-zelf. Men kan vragen of het oprecht is. Indien het, naar mijn meening, dit niet was, ook dan zou ik het niet beoordeelen: ik zou erover zwijgen. Dat ik ervan spreek wil zeggen dat ik het als oprecht getuigenis aanvaard en me erdoor getroffen gevoel. Wat deze schrijver onder woorden brengt is niet alleen, naar zijn eigen uitdrukking, ‘volgehouden bezonnen’ en ‘volgehouden ongemaakt’, maar het is ook van begin tot eind werkelijk. Zijn gedachten zijn namelijk geen begrips-filosofie, maar voorzichtig verbinden van innerlijke ervaringen. Als hij zegt dat er een groot verschil is tusschen ‘individu en persoonlijkheid’, dan vindt hij daarvoor voldoende grond in ons tegenwoordig spraakgebruik. Individuen zijn we allen, maar persoonlijkheden zijn alleen de uitmuntenden. Individueel onderscheiden we ons van alle anderen, maar door onze persoonlijkheid worden we een voorbeeld voor anderen. Aangenomen dat alle menschen afwijkingen zijn van één volledigvoortreffelijk mensch, die ze allen zouden willen wezen, dan is de grootste persoonlijkheid hij die van die Eéne de meeste trekken {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigt en dus door allen, indien ze zien konden, zou worden nagestreefd. ‘De persoonlijkheid’ - zegt Schoenmaekers - ‘is het levensbeginsel van alles wat in den mensch waarlijk gewaardeerd kan worden: adel, schoonheid, geluk. De individualiteit echter is, in natuurlijke rangorde, niet meer dan voorwaarde zonder welke de persoonlijkheid niet leven, zich niet openbaren kan. Wil de individualiteit meer dan bloote voorwaarde zijn, wil zij werkende kracht doen gelden, dan is zij een beletsel voor de ontplooiing der persoonlijkheid, een beletsel voor de verwerkelijking van menschelijken adel, menschelijke schoonheid, menschelijk geluk.’ Zoo ook, als hij ontroering onderscheidt van aandoening. Het is volkomen juist dat het laatste woord, naar zijn aard, het gevoel in betrekking tot ons aanrakende of op ons inwerkende omgeving aanduidt, terwijl ontroering meer het gevoel op zichzelf als innerlijke levensbeweging uitdrukt. Hooren we hem hierover uitvoeriger: ‘Veronderstel dat ik word ‘aangedaan’ door de schoonheid van een bloem. Dan zal de bloemverschijning op mij inwerken door haar afgescheidenheid, haar ‘apartheid’, b.v. door haar sierlijken vorm, dien zij heeft, afgescheiden van, in tegenstelling met andere dingen. En de reactie van mijn hartebewogenheid zal zich dan ook bepalen tot die bloem als apartheid. De diepere eenheid van die bloem met andere dingen doorvoel ik niet; de werking van die bloemverschijning op mij en de reactie van mijn gevoel op haar is een begrensdbizondere wisselwerking van twee individuën, in zooverre zij afgescheiden individuën zijn. Die wisselwerking is als een wederkeerig caresseeren van twee afgesloten {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ik-heden, die opgaan in hun kleine zelf. Ik zal ieder buiginkje in de lijnen van die bloem, en ieder bizonder schakeerinkje van haar kleuren als iets heel gewichtigs smaken en hersmaken, ik zal vol kleinlieve attenties zijn voor al haar details. Dat in-achter die bloemverschijning een beeldende kracht leeft, één in alle bloemen, één in de heele aardsche verschijning, doorvoel ik in die aandoening als aandoening niet. Maar als ik door een bloemverschijning word ‘ontroerd’ dan zal die bloem op mij inwerken door de openbaring van het ééne leven, dat brandt in haar en in de heele scheppingsverschijning. Dan zal ik doorvoelen de ééne scheppingskracht, die leeft in haar en in alles. En de reactie van mijn zielebewogenheid zal zich dan ook richten tot die bloem, niet als apartheid, maar als diepe eenheid met heel de schepping. De afgescheiden indruk van die bloem is er wel, de afgescheiden indruk behoeft zelfs volstrekt niet ‘vaag’ te zijn, maar hij is nu alleen voorwaarde, hij is nu geen kracht die mij aandoet; mijn eigen innigst leven is de kracht, die mij bezielt en de bloemverschijning herschept tot mijne menschelijkheid. Nu is er geen wisselwerking tusschen mij en die bloem als wederkeerig caresseeren van twee afgesloten ik-heden, die opgaan in hun kleine zelf. De bizondere buiginkjes in de lijnen van die bloem en de bizondere schakeerinkjes van haar kleuren, o ik zie ze wel, maar ik vind ze niet zoo gewichtig, ik ben nu niet vol klein-lieve attenties voor al die details. Want nu wordt mij openbaar de ééne beeldende kracht in-achter mij en in-achter die bloem en die volklare openbaring is het leven der ontroering, veel, veel edeler dan de aandoening. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó kon de mysticus, meester Eckhardt, de bloemen zien toen hij zeide: ‘Hier zijn alle grassprietjes en hout en steen en alle dingen één. Dit is het allerbeste en daaraan heb ik mijn gansche liefde gegeven.’ ‘De ontroering alleen, niet de aandoening is menschelijke liefde. Zij alleen voldoet aan de eischen die we allen aan menschelijk liefdegevoel stellen, juist omdat zij alleen leeft uit de ‘eenheid aller dingen.’ Dit is alles, woord voor woord, werkelijkheid, innerlijke werkelijkheid zooals wij ze dagelijks ervaren, en in taal die de onze is. *** Wie de dingen waarlijk kennen wil, wil ze zien als oppervlak en als verborgenheid. Als oppervlak, omdat alleen in het oppervlak het leven zich duidelijk kennen laat. Als verborgenheid, omdat een oppervlak zonder verborgenheid niet leeft. Ik zeg niet dat het oppervlak uiting is van verborgenheid, neen: het levende oppervlak is verborgenheid. Om de dingen dus waarlijk te kennen moet men ze zien in aandoening én in ontroering. Met ons heele wezen, en niet met een deel ervan. Dit volledige zien is het mystische: het beleeft het aanschouwde als oppervlak èn als verborgenheid. Niet voor zoover we individueel zijn, d.w.z. alleen maar anders dan anderen, maar alleen voor zoover we persoonlijkheden zijn, d.w.z. oorspronkelijke levens, kunnen we tot dit volledig zien doordringen. Wezen zoekt wezen. En het levens-mysterie kan enkel verstaan worden door hem in wie het waarneembaar brandt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit mysterie is daarom ook niet een afgeleid beginsel, een veronderstelling, die we wel moeten aannemen omdat ons denken zonder dat niet kan uitkomen. Zeker is het waar dat zonder dit mysterie ons denken niet kan uitkomen, maar daarom is het toch niet een door ons verstand gestelde voorwaarde. Wie het alleen als zoodanig zegt te kennen, kent het niet: hij beweert met zijn verstand te weten wat alleen als oorspronkelijke ontroering te weten is, maar als zoodanig ook onbetwijfelbaar. Geen innerlijke ervaring is zóó onmiskenbaar als die van het scheppende leven dat van ons, bizondere individuen, door een plotselinge siddering en aanblazing, vonken van zijn eigen wezen maakt. Waarlijk mensch zijn we alleen wanneer de ontroering van dit scheppende leven in ons is: ontroering, persoonlijkheid, mensch-zijn en scheppend leven vallen dus onvermijdelijk, d.i. als door de macht van een noodlot, samen. Ieder van hen is noodlot. Alles wat we zijn en kennen is daarom voor ons doortrokken van de noodlots-gedachte. Alleen voor zoover het leven noodlottig is, kunnen we het liefhebben. Vrijheid bestaat dan ook niet in het doen naar eigen individueele willekeur; maar in het blijmoedig aanvaarden van wat als noodlot begrepen wordt. Doch ook alleen van dit en van niets anders. Het noodlottige leed erkennen we. Het kan niets anders doen dan het beste in ons tot bezinning brengen. In Schoenmaekers' werk zal men deze denkbeelden met dezelfde of andere woorden aantreffen. Bijkomstig is dat hij, daarin doende als anderen 1), de Mensch {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich in ons tracht te verwezenlijken Christus noemt. Zoolang de historische Christus bestaat, is dit een gevaarlijk toegeven aan het ‘toeval’ van eigen indrukken. Overigens bevat zijn werk een groot aantal belangwekkende waarde-bepalingen en is het een geheel, meer een gedachten- dan een schriftuur-geheel. Als geschrift is het zeldzaam duidelijk - het is een bizonder talent van Dr. Schoenmaekers: dit eenvoudig en schijnbaar moeiteloos uitspreken van het naar zijn aard moeilijke - en vaak is zijn stijl vol bevalligheid. Het is evenwel - en laat dit gezegd zijn tot aanstaande beoordeelaars die zich niet wenschen te blameeren - het is een stijl die men niet lezen moet met de oogen alleen. Men moet hem ook hooren, en ook voelen, zoodat men ten laatste met zijn bewegingen meebeweegt. Men moet zich beschouwen als een van een groot gehoor en tweeërlei bedenken. Ten eerste, dat zich soms heel doeltreffend iets spreken laat al is het nog nooit gedrukt geweest. Ten tweede: dat wat voor de eene toehoorder niet dient, het allicht voor een ander doet. Er zijn altijd luisteraars die beter dan wij verstaan en die begrijpen wat ons onnoodig schijnt. Dr. Schoenmaekers is, door zijn overtuiging en zijn talent, voorbestemd tot het prediken van wat door menigeen in onze tijd als waar gevoeld en beleden wordt. 1911. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Epictetus Als het de menschheid slecht gaat zal zij altijd naar Epictetus grijpen, want zijn leer is een pantser tegen het ongeluk. Hij leefde zelf in de tijd toen het ongehoorde gebeurde, toen namelijk Nero te Rome zijn komedianten-waanzin botvierde, en christenen, in olie gedrenkt, de bloedige arena en de namelooze wreedheid van de nachtfeesten verlichtten, waar het volk bij juichte. Wat was een mensch toen weinig tegenover de woede van de wereld. Die mensch - zei de slaaf Epictetus - is juist zooveel als hijzelf zijn wil, mits hij maar de meester is van zijn begeerten en voorstellingen. Laat hij niets begeeren wat hij niet in zijn macht heeft, laat hij altijd bedenken dat geen enkele ramp hem de vrijheid van zijn gedachte ontnemen kan. Een sterke geest te bezitten, die zich nooit liet meesleepen en altijd zichzelf bleef, dit was het geluk van Epictetus. Toen zijn meester hem een been stuk sloeg, verzette hij zich niet en jammerde hij niet. Verzet zou hem misschien zijn tweede been gekost hebben, jammeren zou hij onwaardig hebben geacht. Hij waarschuwde zijn meester, daar toch het been van een slaaf iets kostbaars was, dat hij bij voortgezette mishandeling het breken zou, en toen het gebeurd was zei hij zachtzinnig: Ik heb het u wel gezegd. Hieruit blijkt wel dat hij niets dan wijs wou zijn. Niet ijdel-wijs of belangzuchtig-wijs, maar wijs en {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders, en daardoor, naar zijn eigen overtuiging, van de hoogste waarde voor zichzelf en zijn mede-menschen. Zijn meester zal het hierin allicht niet met hem eens zijn geweest. Iemand die zijn hoogste geluk vindt in het bewaren van zijn gemoedsrust kan als dienaar soms tegenvallen. ‘Het is niet gemakkelijk’ - zegt hijzelf - ‘zijn gemoedstoestand te bewaren zooals die van nature moet zijn en gelijktijdig op de buitenwereld te letten. Integendeel is het beslist noodzakelijk dat hij die zich om het eene bekommert, het andere verwaarloost.’ Hier ligt de moeilijkheid voor Epictetus' wijsheid: het andere, de buitenwereld die hij verwaarloost, erkent hij niet als een waarde op zichzelf, maar alleen als een macht die meetelt voor zoover onze geest haar laat gelden. Zij kan ons baten: goed, wij zullen ons van haar bedienen. Zij wil ons schaden: wel, dan zullen wij haar buitensluiten. Zij beweert op zichzelf iets te beteekenen: o neen, zij beteekent niets anders dan wat ik mij van haar verkies voortestellen. Uw vrouw sterft: Ja, dacht gij dan dat zij eeuwig was? Nochtans schreit uw vriend. Zeker, maar niet om zijn vrouw, die een uitwendig ding is dat hem in geenen deele deren kan; doch om zijn voorstelling van zijn vrouw. Troost hem, schrei met hem, maar neem u in acht dat ge niet zelf inwendig treurig wordt. ‘Gij moet u in het leven gedragen als bij een gastmaal. Een gerecht wordt rondgereikt en komt bij u: steek de hand uit en neem met bescheidenheid. Wordt het voorbijgedragen, houd het niet tegen. Is het nog niet bij u gekomen, toon uw begeerte niet van verre, maar wacht rustig tot de beurt aan u {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} komt. Gedraag u evenzoo tegenover uw kinderen, uwe vrouw, ambten en rijkdommen. Dan zult gij een waardig dischgenoot der goden zijn. Raakt gij echter hetgeen u voorgezet wordt, zelfs niet aan, maar laat gij het voorbijgaan, dan zult gij niet alleen een dischgenoot der goden zijn, maar met hen heerschen. Aldus deden Diogenes, Heraclitus en hunsgelijken en daarom waren en heeten zij terecht goddelijk.’ Wie zal niet erkennen dat in de eerste houding, die van het nemen met bescheidenheid, een schoone voornaamheid ligt. Maar zal elk wel even gereedelijk toegeven, dat de tweede, die van het weigeren, iets goddelijks heeft? Toch berust juist in deze tweede, in het vermogen dat de geest zich toekent om de wereld aftewijzen, de grondslag van de stoïsche grootheid. De geest acht zich van de wereld wezenlijk gescheiden. Het is één van de fazen die wij moeten doorleven, maar ook slechts eene. Die helden-houding - want ze is niet goddelijk, maar heroïsch - verbeeldt een noodtoestand. Zij redt in de persoonlijkheid, als in het eenige wat ons van leven en wereld op een zeker oogenblik overblijft, alles wat voor ons aan het leven waarde geeft. Maar zij miskent de wereld. Zoodra wij vaster staan, erkennen wij dat ook de wereld goddelijk is, dat ook wijzelf wereld zijn, dat geest en wereld rusten in eenzelfde oorsprong. Dit is de reden waarom de stoïsche wijsheid, en daarmee tevens deze haar huiselijkste vorm, de leer van Epictetus, nooit geheel kan bevredigen. Zij is manlijk, maar nauwelijks menschelijk, en het tegendeel van goddelijk. Zij is één, maar loochent de verborgenheid die twee tot een derde maakt. 1915. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Henr. Roland Holst-van der Schalk: De vrouw in het woud Wie later, zonder kennis van gebeurtenissen en omstandigheden, ‘De Vrouw in het Woud’ van Henriëtte Roland Holst zal lezen, begrijpt daaruit dat op zekere tijd tusschen twee groepen van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij twist ontstond, dat het de schrijfster die aan de werkzaamheden van die partij met overtuiging deelnam, moeilijk viel tusschen die beiden een keus te doen, en dat zij, in haar pogingen om ze bijeen te houden niet slagende, ja zich persoonlijk gekrenkt achtend, haar kracht tot medewerking verlamd voelde en zich in de eenzaamheid van haar schrijversleven heeft teruggetrokken. Tijdgenooten weten dat het wezenlijke van gebeurtenissen en omstandigheden hiermee inderdaad is aangeduid. Terwijl evenwel dit werkelijkheids-bestand uit de eerste vijftig bladzijden van het boek valt op te maken, strekken de klachten en gepeinzen die er het dichterlijk gevolg van waren, zich nog over honderd verdere uit: drie afdeelingen verzen, terwijl het eerste derde van het werk er ééne bevat. In die ééne vinden we, in losse rijmen, een dichterlijk levensoverzicht; hoe de schrijfster als kind, dwepende met burgerlijke vrijheidshelden, Washington, Garibaldi, Kosciusko van de proletarische onkundig bleef, hoe ze dichteres werd, liefde en vriendschap {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vond, eindelijk ook in de toekomstverwachtingen en het strijdbare heden van het Socialisme werd ingewijd en opgenomen en zich in het geluk van die strijdbare gemeenschap zeker voelde; totdat de twist ontstond. In negen sonnetten drukt ze dan de ramp van haar twijfel uit. Zinspelend op het eerste vers van Dante's Inferno - de vorm van sonnetten in toelichtende omlijsting doet aan Dante's Vita Nuova denken - begint ze: Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen Verdwaald geraakt in levens donker woud - En aan dit beeld ontleent ze de algemeene voorstelling waarin ze haar klachten opneemt: een vrouw die in een woud verdwaald is, en haar titel. In nog enkele sonnetten wordt het vruchteloos rekken naar gemeenschap en eenheid uitgesproken, waarna met een laatste, een verlangen naar de vrede van de eenzaamheid, die eerste afdeeling gesloten wordt. De tweede bevat drie gedichten waarmee ze ‘de wond van het dubbele willen’ te heelen tracht. ‘Hart en Wereld’: de overtuiging dat het hart zich altijd weer opent en de wereld altijd weer troosting eraan toevoert. ‘Mensch en Mensch’: het geloof dat, ondanks scheidende uiterlijkheden, de innerlijke mensch steeds in anderen verwantschap vindt. ‘Het Wonder’: de wetenschap dat één uur van geluk en liefde, in een mensch bezonken, hem gedurig bijblijft en voor het verdriet onschendbaar maakt. De derde reeks, voornamelijk sonnetten, is er een van herdenkende mijmering, waarin de dichteres naar alle zijden haar lot en haar wezen peilen wou. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De vierde eindelijk behandelt, in een klein getal langere gedichten, de tegenstelling van Droom en Daad en de mogelijkheid van hun vereeniging; terwijl de verwachting dat nieuwe liefde van makkers haar die door liefdes eb strandde, weer zal vlot maken, het boek voleindt. *** Klachten en gedachten dus van een vrouw die zich verslagen voelt. Geen wonder dat ons meegevoel wordt opgewekt en wij niet gezind zijn ons oordeel, hetzij dan prijzend of misprijzend, aan het woord te laten. Als werkelijk de dichteres door haar stem onze sympathie voor zich te winnen weet - en dit is zoozeer het geval dat wij haar woorden, op hun klank en klemtoon af, ook langs hun meest verwikkelde windingen met belangstelling volgen - wat doet het er dan toe of wij al of niet geneigd zijn haar gedichten leelijk of schoon te noemen. Het is niet zonder oorzaak dat wij juist tegenover gedichten van deze schrijfster, een dergelijke overweging in ons voelen opkomen. Als zij, in het gedicht Mensch en Mensch de verwanten oproept die elkander vinden, dan teekent ze die met de verzen: 't Hart laat vallen den zin van hun spreken Om te drinken den klank hunner stem - en zij geeft daarmee te kennen dat wel wezenlijk voor haar in het stemgeluid een macht schuilt die men ondergaan kan zonder zich om de beteekenissen van de woorden te bekommeren. Lezers van haar poëzie weten ook dat haar vers van den beginne {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een bizonder karakter had: van namelijk sterkritmisch te zijn en zwak-metrisch. Het is de eigenaardige macht van het metrum, dat dit de beweging van het ritme - de onmiddelijke gevoelsgolf dus - temt, weerhoudt en daarmee eigenlijk dwingt vers te zijn. Henriëtte Roland Holst uitte een sterk en eigenwillig ritme, maar waartegenover zij een zwakke remmende kracht plaatste. Zij begon een sonnet: Schemering is het doodgaan en vertrekkend en men voelde dat dit een echt ritme was, dat ergens heen leidde, maar het vers was uit en het was geen vers. 1) Las men door: Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met den dag, dan merkte men dat het ritme zich uitstrekte over twee en een halve regel, en dat dus de onevenwichtigheid hersteld werd. De strijd tusschen ritme en metrum werkte bevredigend, niet doordat ze zich verzoenden, maar doordat het ritme zich wist te handhaven en heerschend bleef. Bezag men zoo, niet de enkele verzen, maar heele sonnetten, dan ontdekte men dat, evenmin als aan het metrum, het ritme zich onderwierp aan het rijm. Evenals het gebonden was, in de verzen, aan bepaalde regellengte, werd het, in de strofen, gebonden aan rijmen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zoomin als de regel eigenlijk een vers was geworden, werd het rijmgedicht een strofe. Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met den dag, en steunde' als vertrouwdheden, en ware' als scheidingen, wegen behekkend. Hier rijmt gegléden op vertróuwdheden en is de heele zegswijs van de vierde regel klaarblijkelijk terwille van het rijm gemaakt. Toch blijft onder de onzuiverheid van het rijm en het niet als noodzakelijk aandoende, het vaag-aanduidende van een heel vers, de zekerheid van de stem ongestoord. Het ritme heeft kracht genoeg gehad om zich door te zetten, ondanks dat het regelend, remmend en daarmee vormend vermogen van de dichteres is tekort geschoten. Dit gebrek aan harmonie tusschen gevoelsbeweging en vormende kracht, dit duidelijke overwicht van de eerste boven de laatste, is dus klaarblijkelijk deze dichteres van nature eigen. Zij is met dit konflikt geboren. Het openbaart zich telkens, zoowel in haar werk als in haar leven. Hoogst waarschijnlijk dus hebben zij, die het kennen, de sleutel in handen, die hun het werk zal openen waarin ze het hevigste konflikt van haar leven beschreven heeft. *** Dat de hier gekenschetste verhouding tusschen innerlijk ritme en uiterlijke vormgeving werkelijk aan mevrouw Holst eigen is, ook nu nog, en niet op losse gronden aan haar werd toegekend, blijkt treffend uit een lang gedicht in dit nieuwe boek. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bedoel de verzen die Hart en Wereld betiteld zijn. Dit zijn drieregelige strofen. De twee eerste regels hooren telkens samen: vrouwelijke rijmen. Elke derde regel.... Eerst staat hij alleen. Vier van zulke verzen blijven zonder weerklank. Twee volgende rijmen. Hun rijm wordt herhaald in een derde. Zeven volgen weer rijmloos. Tot opeens voor acht en drie tweetallen het rijm regel blijkt, waartusschen toch nog één ongepaarde regel staat. Het gedicht is er - onthoud dit wel - als innerlijk ritme niet minder om. Maar als uiterlijke belichaming lijdt het aan wat ik zou willen noemen anarchie in de vormgeving. Ditzelfde, hoewel weer heel anders, is het geval met de lange reeks inleidende verzen. Het rijm is er regel, 't zij parend of omarmend, - door een betrekkelijke vrijheid en afwisseling van vers-lengte heeft het ritme er ruimte, - maar juist omdat het rijm nu de wet stelt en het ritme zich zoo vrij voelt, toont zich de anarchie in de uitdrukkingswijs en de beeldspraak. Slag op slag worden beeld en zegging door het rijm aan de hand gedaan, niet als die kostbare vondsten welke het soms, maar zeldzaam, kan doen opbliksemen voor een kunstenaar, maar als die in voorraad liggende taalvormen die onderling door rijmen verbonden zijn en elkander oproepen. Op ijdel rijmt breidel, en als het eene tweemaal op eenzelfde bladzij eindwoord is, wordt dit ook het andere. Het laat zich denken hoezeer juist boven de aandrang van een meesleepende gevoelsbeweging de anarchie hoogtij viert, als het een dichter, van rijm tot rijm voortgedreven, mangelt aan beheerschende kracht en vast vormvermogen. Ook nu weer moet men bedenken dat het ritme aanwezig is, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het gevoel draagt, en zich bewegende door de herinnering van een leven een vaste lijn volgt, dat men dus niet het recht heeft aan dit gedicht een wezenlijk element van poëzie te ontzeggen en zelfs zal moeten erkennen dat het, door de innerlijke beweging op zijn lezers over te dragen, inderdaad zijn doel bereikt. Maar wel zal men mogen beweren dat het ééne wezenlijke element, de innerlijke aandrift, hier in disharmonie verkeert met een ander dat even wezenlijk is. De dichteres beschrijft de indruk die de lezing van een boek op haar gemaakt heeft: - Het machtig boek lag open op haar schoot, een berg van weten, zwaar om te beklimmen; maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmen lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood als die op hooge bergen menschen juichen van louter levensblijheid doet, - een zee ziedde dat boek, schuimend zijn fel getuigen en zijn dapperen wil tegen de ree der heerschers op die 't zwoegend volk verdrukken en voor zich al de gouden vruchten plukken van den boom arbeid, dien de menschheid plant en verzorgt, en natuurkracht houdt in stand. Een heilig toornen ruischte door de wouden van dat heilige boek, tot daaruit steeg zon van zekerheid op, een stralend gouden gelukszon en dat toornig ruischen zweeg. Socialisme's heerlijkheid straalde open, zette het hart van de lezende vrouw in geluksgloed boven denken en hopen; dat hart werd van geluk haast flauw. Wie hoort in deze verzen niet het van uitdrukking tot uitdrukking geslingerd worden door het rijm, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot welke uitdrukking! Wie kan trachten zich op de schoot van die vrouw de zwaar te beklimmen berg van weten voor te stellen waar bovenop zij die hem bestegen de vrijheidskimmen zien lachen, terwijl een dronkenschap hun bloed ‘rood’ maakt, - wie kan dat boek plotseling in een zee zien veranderen die - natuurlijk - tegen de ‘ree’ der 't zwoegend volk verdrukkende heerschers aanschuimt - wie kan het daarna als wouden zien, waardoor een heilig toornen ruischt, waaruit een zon oprijst, een zon van zekerheid, een stralend gouden gelukszon, - wie kan dat alles en erkent er het ware beeld in van de indruk die de lezing maakt van - Marx' Kapital? Anarchie van het beeld, onmacht van vormgeving, zijn hier de, misschien noodzakelijke, tegenzij van een onloochenbare innerlijke drift. *** Innerlijke drift met een tekort aan kracht om zich te binden en te beelden: waar deze tragiek niets kleins heeft, maar integendeel een wezenlijke grootheid en een wezenlijk lijden vertegenwoordigt, wekt ze niet minder dan ons meegevoel, onze bewondering. Wij mogen ons verzekerd houden dat de oorzaak van het leed dat de mensch en de dichteres getroffen heeft in deze tragiek schuilt, - waar die grootheid zich openbaart en dat lijden zich voelbaar maakt prijzen we haar on-evenwichtigheid hemelhoog boven de harmonischer geaardheid van zoovelen. Zij heeft niet opgekund tegen de twist en de strijd van hen die zij broeders achtte, - zij heeft niet kunnen verbijten dat haar pogingen faalden en zij heeft haar {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke meening niet kunnen achterstellen bij die van de vrijwillig gekozen gemeenschap - zij heeft oneensheid van meening als gemis aan liefde voor haar-zelf verstaan, zooals zij in hen die met haar eensgezind waren, vrienden zag, - de moed en de kracht van een gezamenheid ontzonken haar zoodra zij moest doen wat geboden werd en wat zij niet kon goedkeuren, - zeg dat dit alles zwakheid was, en dat zij die zwakheid, ook blijkens dit boek, niet te boven kwam, - maar erken dat men, om die zwakheid tegenover alles en allen te handhaven niet klein moet zijn en dat het uitspreken van zulk leed een daad beduidt. Niet dat ik werd verslagen - neen, niet dat ik faalde tegen levens overmachten, is nu de donkre plek, waar mijn gedachten voor huivren als ik haar een wijl vergat. En niet heugnis van alles wat ik at aan smaad en onrecht. O een vat van krachten is 't menschenhart: zijn wond heelt, en de zachte wonden voelen aan als voorheen zoo glad. Maar dat mijn schoonste zelf werd aangetast, de klare gouden vlam die in mij lachte verduisterd tot deze bevende walm: dat is de pijn, die in mij woelt en wast, schaduw weeft door het web mijner gedachten, en door mijn zangen stuwt haar doffe galm. Een daad is ook wel degelijk het geweten-volle twijfelen, het angstige zoeken te doorgronden van eigen innerlijk, het openleggen van haar vrouwelijk wezen met zijn bezorgdheden en gehechtheden. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet het minst door deze moedige zelfonthulling is Henriëtte Roland Holst de vrouw geworden die door menige jongere zuster met bewondering wordt nageoogd. Door onze zachte, licht-ontroerde lijven, o zusters, woedt die groote strijd nu fel. Wij hunkren naar de toekomst, 't heerlijk spel aller krachten, die nu in ons verstijven. Wij hooren Vrijheids zoete lokken wel, en reppen ons.... Niemand wil achterblijven: wij werpen van ons het lange en stijve vrouwe-gewaad, om licht te gaan en snel. Dan breekt iets in ons, en wij weenen, lang.... het is zoo zacht op een ander te leunen, het was zoo veilig in de warme kluis. Leugen lijkt, die ons voorwaarts joeg, die drang: wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen: in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis. Ik ook heb dit mijn vrouwehart, dit teere breekbare ding, dat elke toon doet trillen, gevoerd in 't strijdperk waar vijandge willen in stalen pantser elkander braveeren. Ik ook heb midden in rumoerge sferen de koorts van heimwee door mij voelen rillen naar het omslotene en veilig-stille gebied waar ik toch nooit kon wederkeeren. Ik ook heb d' ingeboren schroom gedreven terug, en schuwheid in mijzelf verwonnen, die altijd opkwam, altijd onderdrukt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen mij bereid te maken voor 't nieuwe leven - en ook mij is het nooit geheel gelukt. Die ‘groote strijd’, waarvan in 't eerste van deze twee verzen gesproken wordt, is de strijd tusschen vrijheids-drang en gehechtheid aan het oude. De tweespalt die de dichteres in zichzelf gewaar wordt noemt ze soms zóó, soms ook anders. Even tevoren was hij haar bewust geworden als een geschil tusschen Liefde en Rede, en als zoodanig komt hij in dit boek telkens voor. Ik zei al: het heele boek is er een van tweespalt en waar de dichteres-zelf deze tegenstelling van Liefde en Rede nadrukkelijk als de wezenlijke naar voren brengt, geloof ik dat mijn inzicht van het hare niet veel verschilt. Alleen wil ik dan Liefde dieper begrijpen dan als gehechtheid of genegenheid en in Rede meer zien dan het radend Verstand. Twee machten zagen we in deze schrijfster werkzaam, de onbewuste drang en de bewuste beelding. Waren deze beide even krachtig, konden zij elkander doordringen, haar wezen zou minder de trekken vertoonen van het onharmonisch-tragische en vaker harmonisch-verheven zijn. Maar erkennen we dat van die beide elementaire aandriften de bij uitstek vrouwelijke de onbewuste is. Met de hulde van een volkomen overgave verdiepen we ons dan in dit zuivere en schoone sonnet. Somtijds wanneer ik zit en niets verlang, buigend over de stilte in mijn gemoed, is het of ik flauw hoor een nieuwen zang van rijper schoonheid ruischen door mijn bloed. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien dat nu het bitter en het wrang der smart, zich daar waar klotst d' eeuwige vloed van 't onbewuste, in verborgen lang gemijmer puurt tot dieper teerder zoet. Misschien. - Misschien dat zooals fijnst aroom doorgeurt de vrucht in noordlijk land gerijpt waar barre winter lang de sappen stremt, zoo menschlijkheid ook meest haar volle stroom van klaar meegevoel dat alles begrijpt door 't hart stuwt, in smarthuivring lang beklemd. 1913. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De afscheidsrede van prof. Fruin Dat gebeurt maar zelden dat een professorale rede zoo'n indruk van menschelijkheid bij ons achterlaat. Prof. Fruin voelt zich ook wel, ja vooral niet minder dan zijn voormalige ambtgenooten, een, nu gewezen, Princeps van de Respublica Aeterna; hij ontleent ook wel zijn beelden - een Atheensche fakkelwedloop - aan Lucretius en - een toortsdragende godin - aan de gedachtenis-penningen van de Leidsche Academie; en de hoofdgedachte van zijn aanspraak - Tempus abire tibi est - is van zijn lievelings-dichter Horatius; maar wat een menschelijke aandoening klopt er hier onder de klassicistische omslag waar de waardigheidbekleeders aan de Universiteit van Leiden in plegen gekleed te gaan, wat hebben de humaniora in deze hun beoefenaar het humane zeldzaam ontzien. Wat weinig professoraal, wat menschelijk klinkt het, deze zeventig-jarige die zich gelukkig prijst, dat de dood het is die hem het meeste leed heeft aangedaan; wat menschelijk die bekentenis en die zelf-kennis: ‘ik die niet welsprekend ben noch geestdriftig’; en ‘menigeen zou het geluk dat ik in mijn arbeid vond de naam van geluk nauwelijks waardig hebben gekeurd. Doch niet van het levenslot op zichzelf hangt eens menschen geluk af, maar van de overeenstemming der lotgevallen met zijn karakter en zijn gemoed.’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Jegens iemand die zoo wijs en gevoelig zelf de grenzen van zijn wezen trekt moet het bijna ongracelijk lijken als men bedenkingen oppert tegen sommige van zijn beweringen, en dus op het bestaan van die grenzen nog eens aandachtig maakt. Als men tegen hem het goed recht van welsprekendheid en geestdrift verdedigt, zal iemand uitroepen: wel, hij geeft immers toe dat hij welsprekend noch geestdriftig is. En als men het begeerenswaardige bepleit van een zekere grootheid van lotgevallen zegt die andere: maar hij bekent immers dat hij voor zijn gemoed en zijn karakter, aan dat groote geen behoefte had. En in beide gevallen zal men moeten toegeven dat men eigenlijk hetzelfde doet als de aangevallene ook al heeft gedaan. Maar al deed ik niets als dit algemeene, prof. Fruin die de woorden van Jago: I am nothing if not critical, op zich wil toepassen, zal de eerste zijn om in dat aandikken van grenslijnen, als een kritische bezigheid, iets goeds te zien. En ga ik verder en pas mijn kritiek toe op bizondere beweringen, dan ontleen ik daartoe het recht alleen al aan deze overweging: dat elke mensch, hoezeer hij ook van het beperkte van zijn wezen overtuigd mag zijn, nooit geheel ontkomen kan aan de menschelijke eigenschap, zijn betrekkelijke voor algemeene waarheid te geven, en dus elke andere mensch iets verdienstelijks doet die hetzij op het betrekkelijke van die waarheid indachtig maakt of zelfs maar een waarheid die hèm algemeen lijkt, ernevens stelt. Twee plaatsen vooral, die met elkaar en met het wezen van de heer Fruin onmiddelijk saamhangen, zijn het die ik hier wensch te behandelen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, die waarin hij, het wezenlijke van de geschiedschrijving in haar overeenstemming met de werkelijkheid leggende, haar tegenoverstelt aan de dicht- of schilderkunst, die tot die werkelijkheid niet zou hoeven door te dringen, en zich tevreden stelt, als het kunstgevoel maar bevredigd wordt, met een ‘schijn van waarheid’, die als dichterlijk tegenover de werkelijke waarheid van de geschiedschrijver zou staan. De tweede, die waarin hij de meening uit, dat men bij het beoordeelen van de waarde van verschillende geslachten, de mannen van bizondere grootte, als hors ligne, buiten rekening laten moet. Men ziet wel: de heer Fruin is welsprekend noch geestdriftig, hij geeft voor zichzelf aan menschen van welsprekendheid en geestdrift, aan dichters en kunstenaars niet de voorkeur boven de geschiedkundigen: hij uit dat gevoelen in deze te algemeene bewering, dat de dichter en kunstenaar zich met ‘een schijn van waarheid’ in tegenoverstelling tot de werkelijke van de geschiedschrijver ‘tevreden stelt’. En: de heer Fruin wenscht geen grootheid van lotgevallen, hij voor zichzelf heeft het geluk gevonden in een bescheidenheid van arbeid, die een grootere versmaad zou hebben; hoewel die grooteren vereerend, geeft hij als algemeene waarheid: dat bij vergelijking van het eene geslacht met het andere, alleen de menschen van mindere afmeting mogen worden meegeteld. Helder ziet men dat deze met elkaar samenhangende stellingen in onmiddelijke samenhang met het heele door hemzelf omschreven wezen van de heer Fruin staan, maar helder ook dat hun algemeenheid uitlokt tot kritiek. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wensch nu namelijk, - en hoop dat zij om het goede van de bedoeling mijn aanmatiging verontschuldigen - tegenover de eerste bewering de partij van de kunstenaars, tegenover de tweede die van de grooteren kiezende, en dezelfde fout als de heer Fruin, die van het veralgemeenen van mijn persoonlijk gevoelen, begaande, het omgekeerde te beweren van wat de heer Fruin beweerd heeft, en vol te houden: ten eerste: dat de werkelijke waarheid bij de dichters, de schijn van waarheid bij de geschiedschrijver gevonden wordt, ten tweede: dat bij vergelijking van de eene tijd met de andere alleen de groote mannen mogen worden méégeteld. Aangaande dan het eerste punt begin ik met op te merken dat ik niet met de woorden tricheeren wil, en onder waarheid, precies als de heer Fruin, overeenkomst met de werkelijkheid versta. Overeenkomst met de werkelijkheid zoekt de historicus. ‘Elk afzonderlijk bericht’ ‘beproeft’ hij ‘in zichzelf,’ ‘vergelijkt’ het ‘met andere’ en ‘neemt’ het ‘niet als bestanddeel van zijn voorstelling op’, ‘voordat hij overtuigd is van zijn deugdelijkheid en zijn betrouwbaarheid’. Aldus de heer Fruin, en, dit is wat ik hem volmondig nazeg. En wat dàn volgt: ‘het ineenvoegen dier op zichzelf staande feiten in hun natuurlijk verband, het reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode verleden bezielde, van de beweegkrachten die van het eene feit tot het andere hebben gevoerd en de steeds veranderende toestanden veroorzaakt: -’ zeker, over heel deze definitie zou ik met de schrijver geen geschil krijgen, als niet een enkel onjuist woord erin mijn bewering staafde, dat bij de geschied- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver zooals prof. Fruin hem zich voorstelt, maar een schijn van waarheid, de werkelijke daarentegen bij de geschiedschrijver-dichter gevonden wordt. Reconstrueeren in de gedachte van het leven dat eens het thans doode leven bezielde; van de beweegkrachten, die tot feiten gevoerd hebben en veranderingen veroorzaakt. De heer Fruin dacht aan de feiten zelve, aan een geheel van feiten dat moest gereconstrueerd werden; maar reconstrueer eens een bezielend leven, reconstrueer eens veroorzakende beweegkrachten! Feiten recontrueeren, goed, en dan zijt ge een historicus in de beperkte zin waarin hij tegenover gesteld mag worden aan de dichter. Maar ziel en leven inscheppen, beweegkracht en oorzaak navoelen, de veranderingen in de toestanden zichtbaar maken voor het geestesoog, dat doet de historicus alleen voor zoover hij ook dichter is, dat doet hij door die enkel dichterlijke kwaliteiten: Intuïtie en Fantazie. Neem dus nu aan, zooals de heer Fruin wil, dat de historicus staat tegenover de dichter. Dat hij, intuïtie en fantazie versmadende, feiten wil reconstrueeren tot zooveel mogelijk nabijkomen aan de werkelijkheid. Wat, meent ge, is het hoogste dat hij bereiken zal? Wel, een uiterlijke gelijkheid van feiten, van de weinige feiten, waarover, vergeleken met het leven, onze herinnering beschikken kan, gerangschikt in een waarschijnlijk verband. Ja, waar-schijnlijk. Wel zeker zou dit bereikt zijn wat de heer Fruin zegt dat de dichters voor lief nemen: waarheids schijn. Of staat niet hij bloot aan duizend vergissingen die het leven van een vorige tijd wil saamstellen uit berichten die door 't toeval bewaard, door woorden verkleurd, door soms maar {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbare tegenstrijdigheid zichzelf vernietigend, tot de levende daden van die tijd staan als de gebroken snaren van een viool tot het geluid dat er eens uitkwam; met die saâm te hechten, men zelfs niet de snaren, laat staan het geluid weer ‘reconstrueert!’ Maar de dichter zal anders doen. Hij ook ziet de feiten; waarom minder oplettend dan de historicus? Maar die feiten bestudeerend voelt hij, dat die feiten het hem niet hebben gedaan. Hij heeft de intuïtie die in de stembuiging van het eene bewaarde woord de echtheid voelt en de valschheid van het andere, die uit tien woorden de ziel van een mensch en uit honderd de strooming van een tijd begrijpt; de groote mogelijkheden, de noodzakelijke gangen en grenzen van driften en daden drijven heen door zijn lichaam, dat bespeeld wordt door de geest van de tijd die hij bezworen heeft, de geest die zich eerder niet laat heenbannen, voor hij al zijn zwaargeleefd, langgezwegen wezen heeft uitgestormd en uitgeklaagd en uitgejuicht in de ziel van zijn bezweerder, en door diens mond zich een uiting schept in een blijvend beeld. Want na de intuïtie is de verbeelding er. De ziel die gestalte wordt en de dichter begrijpt het niet; maar hij ziet ze. Zij staan daar, zij leven, zoo zeker als die tijd voor eeuwen geleefd heeft; het is zijn mond die hem zeggen moet. En hij hem schrijvend, hij weet dan wel dat zijn voorstelling niet saamstemt met het volgbaar verloop van kleine feitjes in het verledene. Maar ook weet hij dat met al die feitjes hij de werklijkheid, ja de levende werklijkheid, haar ziel en haar beweegkrachten, niet zóó zou nabijkomen, als hij het nu doet door zijn groote eenvoudige beeld. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Fruin vindt dit mogelijk te dichterlijk en dat ontneemt hem het geloof eraan. Maar waarom zou dit dichterlijke niet even werkelijke ervaring zijn als de nuchterste waarneming? Ook de hartstocht kan een ervaring zijn. Ook de verbeelding kan een ervaring zijn. En dit is wat ik de heer Fruin - niet verwijten wil, want dat past mij niet - maar als een eerbiedige rede wil leggen naast zijn Rede: zonder hartstocht begrijpt men de harstocht van de tijden niet, en zonder verbeelding veroordeelt men niet het Dichterschap. En hiermeê raak ik het tweede punt, dat ik bespreken wou: in de beoordeeling van de geslachten tellen de groote mannen niet meê. Is dit niet wat al te aangenaam voor de meetellende Middelmaat? De groote mannen van zijn vak en tijd brengt de heer Fruin zijn hartelijke hulde toe: niet hij zal, al prijst hij de middelmatigen, nalaten de grooten te verheerlijken; maar voor de invloed van dit woord op minderen betreur ik dat hij het gesproken heeft, en zeker, nu ik eenmaal mijn stand genomen heb, betwist ik de juistheid ervan. Het is eenvoudig niet waar, dat ooit iemand als hij twee tijden heeft te beoordeelen, en in de eene ziet hij weinig middelmatigen en enkele grooten, en, in de andere veel middelmatigen en geen een groote, de grooten zal uitschieten en zeggen: als wij in het algemeen vergelijken, is de tijd van de vele middelmatigen vooruitgegaan. Dat de heer Fruin dit thans doet is een beleefdheid en uiterst ‘onredelijk’. Een tijd is groot door de grootheid van één of meer van zijn enkelingen, maar als er in een tijd één enkeling groot is, dan is die tijd groot, en grooter {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de daaropvolgende, die met zijn duizend middelmatigen nooit meer dan middelmatig kan zijn. Men mag het algemeene van zoo'n tijdelijke middelmatigheid hoog aanslaan, ten eerste omdat het beter is dan algemeene onbeduidendheid, en ten tweede omdat er kans is, dat op een breede onderlaag van algemeene half-ontwikkeling een nieuwe tijd van zeldzaam-hooge ontwikkeling in zeldzame individuën volgen zal, maar ook dan weer is de waardeering van de middelmatige tijd een gevolg van de overtuiging, dat een tijd met een groote persoonlijkheid grooter is. Het omgekeerde zou zijn alsof een bloemkweeker het eene jaar boven het andere stelde, omdat in het eene jaar, hoewel er geen één bloem aan zijn planten kwam, al zijn planten het tot knoppen brachten; terwijl in het andere een half dozijn, prachtige bloemen, maar al de anderen niets hadden voortgebracht. Ik geloof dat de man wijzer zou wezen en zijn zes bloemen liever hebben dan de duizend knoppen, waar hij niets mee kan doen. Ook hier lijkt mij de fout van de heer Fruin weer zijn ondichterlijke opvatting van het geschiedschrijven. Het is waar, nooit, in géén tijd, hebben zooveel zorgvuldig geschoolde en bedachtzaam onderleide doctoren en meesters archieven en bescheiden geinventarizeerd en uitgegeven; in géén tijd zijn zóó van al de kleinste bizonderheden van toilet en kleeding, waarin de doode tijden hun hartstocht door de eeuwen promeneerden, de kleinste schakeerinkjes uitgelegd; en niet ik zal de eerste zijn om dit eerlijke werk te misprijzen, waaraan elk dichter ten slotte zich hoogelijk moet voelen verplicht. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar - is het dan dat men daarbij blijven moet? Waarvoor meenen de heeren dan toch dat de Tijdgeest hen daar heeft neergezet? Toch niet opdat het nageslacht van alles het naadje van de kous zal weten, of dat de kleur van de kousen van de Spaansche Amirant een onderwerp van bespreking zijn zal in de wachtkamers en kletsgezelschappen van de twintigste eeuw? Waarlijk, ik geloof wel dat die tijd wat anders zal te doen hebben. Maar een beeld zal hij noodig hebben, hij zoo goed als alle vorige tijden van hartstocht en daadkracht, een beeld van het leven van zijn voorgeslacht, opdat, zooals het kind kracht put uit de gedachtenis van het schoone leven van zijn vader, hij sterk zal worden door de overweging van het sterke dat zijn vaderen hebben gedaan. De doode helden moeten weer worden tot standbeelden in hun herinnering, de daden tot gloeiende epen, de woorden tot brandende liederen; in de harten van de kinderen moet de kleurige wereld staan, de wereld van twintig eeuwen levens, dat zij twintig eeuwen levens, twintig eeuwen kracht en blijdschap en levenslust zullen leggen in hun elke oogslag en ademtocht. Tot het leven moet alles zich uitstorten, tot het leven niet van enkele veelwetenden, maar van het volk dat een kind is, en kinderlijk alleen door middel van de verbeelding leert. Ook de geschiedenis. Als dan wat de heer Fruin noemt de wetenschap, de wetenschap van de geschiedenis, verloopen zal, als in liederen en beelden niet de details alleen, de ziel zal leven voor de monden en oogen van het nageslacht, en als zaad voor een betere tijd gebleven in de harten, dan zullen wij een traan plengen op het graf van de middel- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} matige werkers, die een grootere tijd voor hebben bereid. Professor Fruin, die de onpartijdigheid zelf is, zal mij vergeven dat ik naast zijne algemeenheden deze van een andere soort heb gesteld. Dat ik dit opstel begonnen ben met uiting te geven aan sympathische gevoelens, moet niet als een plichtpleging worden beschouwd. Zoolang het bestudeeren en rangschikken van de feitelijke geschiedenis met de Goetheaansche zachtvingerigheid en Kantiaansche breinvastheid gedaan wordt die de heer Fruin kenmerkt, is er één bezigheid, waarin hij de meerdere is van al zijn tijdgenooten, ook van die hij zijn meerderen en voorgangers noemt, Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink. Het strenge brein van de eerste en de ruime geest van de andere zijn mogelijk niet zoo zeldzaam als het fijne en vaste hoofd van hem zelf. Hij mag van dichters en kunstenaars alles wat hij wil beweren, zij hebben nog niet het recht hem iets anders als dankbaar te zijn. Dat ik desondanks de eigenschap van Jago naar de heer Fruin heb toegekeerd, hij zie er voor het eene deel de beleefde zelfverdediging van een dichter in, voor het andere de bezorgdheid dat de middelmaat zich voortaan beroepen zou op de woorden van prof. Fruin. 1894. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Max Havelaar 1860-1910 Houden we ons vandaag aan de Max Havelaar. Het is niet onbillijk, wanneer we vijftigjarige menschen vieren, dat we het ook boeken doen. Zij zijn het onsterfelijke deel van menschen en bevatten van hun vergankelijke persoon niet zelden een gelijkend en onvergankelijk afbeeldsel. Bovendien is het voor een boek veel moeielijker vijftig jaar te worden, dan voor een mensch. Ik heb Havelaar herlezen en nu verbaast het mij dat ik er de Multatuli die we kennen, die van de latere werken, van de brieven en van Ed. Douwes-Dekker's persoonlijk leven, zoo volledig in vind afgeteekend. Ja, er is tusschen het Havelaar-portret en alle latere beeltenissen juist dit onderscheid, dat het eerste zoo volledig is. Dit is geen wonder. De voormalige ambtenaar, die zich met al de kracht van zijn talent, en met zijn toekomst als inzet tot zijn landgenooten wendde, zag zichzelf als heroïsch, en geloofde nog, dat hij, om erkend te worden, zich slechts te geven had zooals hij zich zag. Hij gaf zich geheel, in het licht van zijn zelfbewondering, met de hartstocht die de nood van een ellendig heden in hem aanzette. Er is nog iets waarover ik me verbaasd heb. Het boek is dikwijls een roman genoemd. Er werd ge- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd of de schrijver goed gedaan had die ‘vorm’ te kiezen. Als roman is het een onbenullig produkt: Droogstoppel, noch zijn gezin, noch zijn kransje, noch de jeugdige Duitscher die het boek heet te schrijven, hebben werkelijkheid of waarschijnlijkheid. Werkelijkheid en waarschijnlijkheid beginnen pas als het verhaal, met het relaas van de indische wederwaardigheden, ophoudt verdicht te zijn. Men noemde het ook een pleidooi. En dat was het. Maar dan ‘een pleidooi voor de Inlander.’ En dat was het niet. Een pleidooi voor de Inlander lag er in opgesloten, en dat kon niet anders, omdat de man die het schreef, als verdediger van de Inlander zijn betrekking in Indië op het spel gezet en verloren had. Saïdjah, zei men, - Saïdjah, de beminnenswaardige en door de schuld van het hollandsch bestuur in ellende gestorte Saïdjah, - deed zulk een ‘rilling’ door het land gaan. Ja, maar Saïdjah was niet de hoofdpersoon, en ware het alleen terwille van hem geschreven, dan zou inderdaad het pleidooi omslachtig en grillig-gekunsteld zijn. Nochtans is het dat geenszins. Ik was wel bang, toen ik het herlezen ging, dat ik de schoone geestdrift verspelen zou die me als knaap, bij de eerste lezing, had aangegrepen. Maar, integendeel. Ik heb het in één adem uitgelezen. Met stijgende, en nu bewuste, bewondering volgde ik sprong na sprong van die schijnbaar-grillige ontwikkeling. De spanning ontstond, werd sterker, sleurde me mee tot aan het einde, en - waarlijk - de werking die het slot op me maakte was nu zooveel geringer dan vroeger niet, nu, daar ik glimlachte om zijn naïeveteit. Ziedaar - dacht ik - dit boek is een pleidooi, maar niet voor de Inlander, maar voor de ontslagen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} assistent-resident die Eduard Douwes Dekker heette, en meesterlijk heeft hij het er afgebracht. *** Droogstoppel is dáárom niet.... Droogstoppel, omdat hij het verpersoonlijkte sarkasme is. Het sarkasme van Multatuli. Huet heeft het eens heel goed uitgesproken: ‘Hij (Multatuli) is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.’ Welnu, Droogstoppel die het type van een zeker soort Nederlanders zijn moest, is niets anders dan de schrijver in die virtuozerol. Daardoor alleen al, is de gedachte dat de Havelaar een roman en Multatuli een beeldend kunstenaar zijn zou, uitgesloten. Kunst, in dien zin, is het boek niet. Het staat, als zoodanig, beneden de Camera. Maar temidden van de sarkasmen op de gemiddelde Nederlander, verschijnt als in een opwekkende hagel de held Havelaar. Hij is het die, als jongetje, op de kermis, de Griek dorst aanvallen, Droogstoppel uit zijn handen bevrijdde, en zelf een pak slaag opliep. Hij is het die, als jonkman, een voorbeeld van dichterlijke kinderliefde, het aandoenlijke vers aan zijn moeder dichtte waarvan hij later, toen hij het drukken liet, de onoorspronkelijkheid en de onbeduidendheid niet heeft ingezien. Hij is het die als man, zelf - blijkens de bij Droogstoppel aangereikte lijst van zijn geschriften - een magazijn tot verbijsterens toe gevuld met wijsheid en wetenschap, bij de boekverkooper Gaafzuiger in betrekking trad om brood voor vrouw en kind te verdienen, maar de Aglaja vallen liet, en als lui, pedant en ziekelijk ontslagen werd. Hij is het.... Maar nu wij van zijn edelaardigheid, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn ongeluk, van zijn voortreffelijkheid ook boven zijn omgeving, de eerste schemer ontvangen hebben, zullen wij hem zien in zijn indische waardigheid. Een enkele maal verschijnt dan nog Droogstoppel - tegen het sarkastisch gesmade moederland moet de held in de tropen uitkomen - maar al onze aandacht wordt gevraagd en verkregen voor Havelaar. Havelaar die in het water sprong om een hond te redden van de haaien, Havelaar die als jong ambtenaar spotverzen op zijn chef, de generaal, maakte, - die bij uitblijven van zijn traktement 's mans kalkoenen stal, - die uit edelmoedigheid, niet eens maar herhaaldelijk, duelleerde voor anderen, - zóó wordt de nieuw-benoemde assistent-resident van Lebak, een oogenblik voor zijn aankomst ons geschilderd. Als hij verschijnt en met ridderlijke courtoisie zelfs de baboe van zijn kind het uitstappen heeft vergemakkelijkt, beginnen in verstrooide trekken en opzettelijke beschrijving, de idealizeerende lijnen ons te omsingelen. Van het land waarheen hij verplaatst is, weet hij alles, ook voor hij het gezien heeft; zijn bijbelsch-oostersche welsprekendheid boeit en overweldigt Europeanen zoowel als inlanders; zijn geest, zijn plichtsgevoel, zijn ijver, zijn hart en zijn eerlijkheid overtreffen al wat men van een mensch en een ambtenaar hopen of verwachten kan. Zijn vrouw aanbidt hem. Zijn kind is een koningszoon. Zijn ondergeschikten, zijn vrienden, staan verbaasd en ontstellen zich over zooveel moed bij zooveel natuurlijkheid, over zooveel wijsheid bij zooveel verhevenheid. De inlanders, verdrukt en uitgezogen door de Regent die hen moest beschermen, komen tot hem en vertrouwen zich toe aan zijn stil- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen en aan de belofte van hulp, die hij hun gezworen heeft. Hijzelf, hoewel een liefhebbend echtgenoot en teerhartig vader, kent alleen zijn plicht, zijn eed, - die hij houden zou ook als hij geen eed was. Dag en nacht werkt hij, zwoegt hij, worstelt hij, trotseert het vergif van de Regent die hij heeft aangeklaagd, tart de ongenade van zijn meerdere die hem niet steunen wil, weigert een regeering te dienen die geen recht doet, en verlaat Indië, arm en zonder uitzichten, maar vast besloten om in Europa te strijden voor die bevolking wie hij ‘hulp (heeft) toegezegd, (hij) - Multatuli’. Want de pen is de jonge Duitscher die het boek heette te schrijven uit de hand genomen door de eigenlijke schrijver, en die schrijver zelf verklaart zich één met zijn held. Dit pleidooi, dat het nederlandsche volk en zijn ambtenaren en regeerders in Indië als een verachtelijk ras op de kaak laat staan tegenover het edelaardig genie dat erdoor miskend werd, is een meesleepend meesterstuk. Alles wat Multatuli later geschreven en geleefd heeft ligt erin opgesloten, honderden kleine eigenaardigheden van zijn karakter, zoowel als beginselen van kritiek en ideeën, maar al wat hij later met inspanning en onder de dwang van de omstandigheden schreef en deed, is hier vrij en feestelijk: een verbeelding die het schrijver en lezers maar weinig moeite kostte te aanvaarden als werkelijkheid. *** Niemand moet meenen dat ik de waarde vanhet werk verklein door het te zien als een persoons-verheerlijking van zijn schrijver. Met name in die ver- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijking ligt, naar mijn meening, zijn groote beteekenis. Toen Multatuli zich een held voelde, en ernaar handelde, en zich als zoodanig afbeeldde, toen gaf hij aan de Nederlanders juist wat zij behoefden, wat in hun leven en in hun letteren niet bestond: een geïdealizeerde opstandige, een aartsengel van het verzet, een heros, bestormer van een verouderde hemel. Alleen de volgroeide vervuller van een meer evenwichtig ideaal - het vaderlandsche - alleen een Potgieter, kon zich het recht nemen hem zijn tekortkomingen natehouden, - de andere tijdgenooten die het deden, miskenden de kracht die van de nieuwe gedaante uit zou gaan. Om Multatuli hebben zich, langzamerhand, en ten laatste, in een heel geslacht van jongeren, allen geschaard die het oude ideaal verbleekt zagen, en achter dat van deze Prometheus de toekomst van een nieuwe aarde. Wij kunnen dat nu uitspreken, want Multatuli vertegenwoordigt voor ons zoo duidelijk een verleden dat wij hem recht kunnen doen zonder hem in iets te verminderen. Deze verkondiger van het verzet, deze afbreker, heeft voor ons de weg vrij gemaakt. Deze verheerlijker van zichzelf, deze vergoddelijker van zijn eigen natuurlijkheid, heeft de bezieling in ons gestort tot het vinden en bouwen van een natuurlijke samenleving. Multatuli hoorde, evenals Huet en Van Vloten, tot de woordvoerders die een nieuwe tijd voorbereidden. Huet vergeleek hem met de laatste. Wij kunnen het doen met beiden. Van Vloten die het beginsel van de zestiende-eeuwsche opstand in zijn eigen eeuw overbracht. Huet die zijn tijdgenooten in Nederland het vertrouwen ontnam in de onsterfe- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid van hun stokpaardjes. Multatuli die de voortreffelijkheid van verleden en heden loochende, al had hij voor toekomst niets aan te wijzen dan zijn eigene die niet komen zou. Na deze drie werd het geloof in een toekomst mogelijk. Wij, die haar in de geest beleefd hebben, zien van dag tot dag haar verwerkelijking. Wanneer dus, op dit oogenblik, groepen die ons toeschenen van verzet en opstandigheid ver af te staan, Multatuli verheerlijken, dan moeten we dat toejuichen. Het is noodig dat zij eerst de afbreker en omwentelaar op een voetstuk stellen, opdat zij daarna de Toekomst zien. 1910. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Friedrich Gundolf: Shakespeare und der Deutsche Geist Het is begrijpelijk dat de vraag hoe Shakespeare, dat engelsche verbeeldings-leven, in het duitsche geestesleven werd opgenomen, Gundolf bezighield. Zelf vertaler van Shakespeare, moest het hem wel boeien te zien hoe zijn voorgangers werkten, hoe de voorgangers van die voorgangers, hetzij ze vertaalden of beoordeelden, of alleen maar door vertooning of meening zich gelegen lieten liggen aan aller voor-beeld, hun taak vervuld hadden. Zijn terugblik was dus niet enkel die van een weetgierige, maar ook van een nazaat. De geschiedenis die hij kennen wou was die van zijn voorgeslacht. Het door de eeuwen zich uitstrekkend gebeuren, met zijn strooming en tegen-strooming, kon hij beschrijven als een persoonlijke aangelegenheid. Zijn stijl heeft daardoor direktheid, ja zelfs familjariteit zonder verzwakking van pathos, wat altijd een teeken van kracht is. Zijn gedachten zijn werkelijk en dicht en gebonden, ook onder elkander, zoodat de heele voorraad van het boek zich beweegt tusschen duidelijk herkenbare draden, die telkens naarvoren komen: kanalen waarlangs, en langs wier zijtakken, zijn plantsoen is aangelegd. Grondgedachte is die van het scheppende leven dat zich in gestalten verwerkelijkt. Shakespeare is het grootste symbool daarvan. ‘Shakespeare ist {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wie kein anderer das menschgewordene Schöpfertum des Lebens selbst.’ *** Gundolf bezit het talent van de uitvoerige karakterizeering. Terwijl hij verhaalt hoe eerst in een burgerlijk en vervallen Duitschland Shakespeare stof werd voor de vertooningen van engelsche tooneelspelers en hun navolgers, hoe hij stof bleef, gedurende dat heele tijdvak van Opitz tot Klopstock, toen opgedwongen verstandsvormen de ware werking van alle oorspronkelijk leven verhinderden, - terwijl hij toont hoe Lessing, verstandelijk, Shakespeare als vorm rechtvaardigde naast en nevens het grieksch tooneel, en hoe Wieland, zinnelijk, die vorm, ten deele tenminste, genoot en genieten deed, - om daarna de inhoud van Shakespeare begrepen te doen zien door Herder, Goethe en de romantici, en verstaan, op zekere wijs, door de dichters van de Storm-en-Drang, door publiek en tooneel, en door Schiller, tot op de eindelijke vertaling door A.W. Schlegel: - terwijl hij dit heele verloop ons voorteekent, ontwerpt hij van bladzij tot bladzij karakterizeeringen, die, indien ze in hun volle breedte de stroom haast te buiten gaan, toch niemand graag ontberen zou. Zij behooren ook wel tot de stroom: men merkt het als men ze op zichzelf toonen wil. Lessing en Wieland zijn groote partijen, die men van het geheel niet kan afscheiden, maar waarin de personen van die naam treffen als nauwkeurige typeeringen. Lessing, de man die leefde en dacht, levend dacht en daardoor leven verstond, hoewel hijzelf geen leven in gestalten vermocht voorttebrengen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Wieland, de eerste impressionist, met zin voor alle vormen, mits zij zijn smaak streelden en zijn gevoeligheid niet afstieten: omvormer van het gevormde, dat hij niet begreep, maar dat hij moeiteloos opvatte, omdat hij al het moeilijke terzijde liet en gevoel van verantwoordelijkheid niet bezat. Niet enkel personen, maar heele groepen worden door Gundolf omgetrokken. Zoo de duitsch-romantische: grenzenlooze beweging en verlangen naar beweging, niet beeldend, maar in alle deelen van het leven zichzelf als zin ziende, de wereld terwille van de dichter en niet omgekeerd, nergens grenzen want overal verwantschappen, onderling zoowel als met de geest die hen in zich houdt, die zich boven hen stelt in spel en ironie. ‘In all dem was gemeinhin als das Unwirkliche, Unnütze, Sinnlose, Willkürliche, Ungesetzliche, Ungebundene, Tolle, Phantastische in der festen Welt der Erscheinungen, Handlungen und Ordnungen galt, weil es bloss Bewegung ohne Resultat oder Spiel ohne Sinn war - in Traum, Wahnsinn, Phantasie, Märchen und Mysterien aller Art meinten die Romantiker den Sinn der Weltbewegung deshalb gerade unmittelbarer zu fassen als in den geläufigen Chiffern der stehenden Wirklichkeit. All das war daher das eigentlich im neuen Sinn “Poetische”, war das Romantische. Darum ist der Traum poetischer als die Wirklichkeit, die Nacht, die unbegrenzt wogende, romantischer als der Tag der die Dinge beleuchtet, sondert und bannt. Darum ist alles Geheimmisvolle, Schaurige, Dämmerige romantisch: Gespenster, Elfen, Feen, Druden sind - als unwirklich im gemeinen Verstand, poetisch im höheren - im romantischen Sinn wirklicher. Alles was unerklärlich ist, d.h. nicht zu fassen und {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zu binden, alles Ahnungsvolle, Prophetische, Unberechenbare im Menschen, alles Plötzliche, Dunkle, Schwebende, Gleitende, Raunende, Huschende, Düstere, aber auch alles Glitzernde, Flimmernde, Schimmernde, Silberne, Wallende, Wehende in der Natur kam jetz zu unerhörten Ehren, wurde mit vertierter Begier und Sinnlichkeit, mit gesteigerter Teilnahme und Ehrfurcht aufgesucht.’ In de tegenstelling van deze beweging-om-de-beweging tot Goethes gestaltevorming openbaart zich ontleed naar haar twee polen die gedachte van het scheppende leven waarvan Gundolf is uitgegaan. Shakespeare is zijn symbool ervan. En alles wat hij van duitsche personen en toestanden kent en kennen doet, heeft voor hem vooral beteekenis door de wijze waarop het zich tot Shakespeare verhoudt. *** De vereeniging van Shakespeare met ‘de duitsche geest’ heeft plaats op het oogenblik dat Herder de dichter als schepper ziet. Vóór die tijd waren er wegen geslagen van en naar Shakespeare, daarna werd hij van alle zijden in bezit genomen. Bevreemdend werkt het in Gundolfs voorstelling, het heele dichterlijk leven van een groot volk zich te zien richten naar een buitenlandsch dichter en zich om hem groepeeren. Shakespeare's stoffen door engelsche tooneelspelers in het land gebracht, gedurende de 17de eeuw gespeeld, vertaald en door aanzienlijke personen nagevolgd; voortbestaand naast en ondanks Opitz; eerst verdwijnend, en dan nog zelfs niet volstrekt, een eeuw later, onder Gottsched - Gottsched die wijken moest, die verslagen werd, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} toen Shakespeare, nu niet enkel als stof, maar als vorm verscheen. Van toen af was het ‘Shakespeare und kein Ende’. Dat de heele duitsche dichtkunst, zoo gezien, beurtelings uitvloeisel blijkt van fransche en van engelsche invloed, is onloochenbaar. Gedeeltelijk is dit een gevolg van Gundolfs opzet. Het duitsche leven was hem niet op zichzelf van beteekenis, maar alleen voor zoover het zich met Shakespeare verstond. Maar ook zoo had dit leven als een strooming in een zee kunnen beschreven zijn. Dat dit niet gebeurd is, dat het veelmeer de eenige stroom temidden van een heide schijnt, dit hoeft niet noodzakelijk te liggen in Gundolfs opzet, maar het kan liggen in hemzelf of in zijn onderwerp. In beide gevallen is hij het, die het zegt niet alleen, maar die ook, door zijn hooge schatting van Shakespeare, aan de bewering een bizonder gewicht verleent. Shakespeare is niet één dichter, hij is de dichter, hij is, gelijk geen ander, de menschgeworden scheppingsmacht van het leven zelf. Komt die uiting voort uit persoonlijke bewondering, dan kon ze zich toch waarmaken met de woorden van Herder. Een kernwoord uit het groote tijdperk, toen opengebarsten, ontsproten en gerijpt, totdat het honderdvoudig vrucht droeg, is hier weer zaad geworden, en hij die het uitwerpt zal zich wel bewust van een bedoeling zijn. De eerste doorwerking van Shakespeare heeft plaats gehad: een tweede is mogelijk. ‘Ueber das dichterische Gesamtwesen Shakespeares ist bis auf den heutigen Tag nichts Tieferes und Umfassenderes gesagt worden’ als Herders opstel over Shakespeare. Zijn vertalingen - ‘Herders {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Uebertragung des Dolch-monologs aus dem Macbeth ist bis auf den heutigen Tag die beste Verdeutschung dieser Stelle.’ Maar eerst onze tijd kan op hem een kritiek oefenen die dus ook de volgenden van zijn geslacht betreft. ‘Zunächst übertrug er einige Liedchen aus den Dramen für seine Sammlung der Volkslieder. Dabei ging er aus von einer Auffassung des Volkstümlichen die nicht ganz der englischen Vorlage entsprach. Shakespeare's Lyrik, auch wo er sich an das Volksmässige anlehnt, hat nicht das Dumpfe, Nebelhafte, Umrisslose, Schwebende, Unbestimmte, worin Herder - von Hamanns Inspirations-lehre beeinflusst - das Wesen des Volkstümlichen sah. Herder konnte sich das Instinktive und Naturhafte nicht anders denken als ein wenig dumpf, trüb und ungestalt, und von diesem Grundgefühl, das den eigentlich nordischen und auch deutschen Liedern allerdings wesentlich war, gab er einen Hauch auch seinen Shakespeareliedern. Der macht sie stimmungsvoll und vor allem deutsch, trifft aber nicht genau das Original. So ursprünglich Shakespeare auch schafft, so meisterlich er das Dumpfe und Gährende als Kraft und Luft, wo es hin gehört, in und an seinen Gebilden spüren lässt: so behält er doch auch im leichtesten und schwebendsten Lied zweierlei, was vielleicht erst unsere Zeit mit ihrem Willen zum Individuell-sinnlichen ganz geniessen und wiedergeben kann: intensive Farbe und konkrete Gestalt. Die germanische Fülle, die Herder ihm nachfühlte, war bei ihm gefasst in die renaissancehafte Form, die er seinem romanischen Einschlag dankte, und all seine Lustspielliedchen sind um eine Nuance lichtvoller, knapper, praller, dichter, kurz italienischer, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissancehafter als sie Herder wiedergibt. Zum Teil liegt dies an der Schwierigkeit der Uebersetzung überhaupt, zum Teil daran dass Herder, eben auch aus Gegensatz zum intellektuellen Klassizismus, bei seiner Wiedererweckung des Volkstümlichen bewusst das Dumpfe, Ahnungsvolle, Gemütliche, suchte, steigerte und hervorhob.’ En verder: ‘Dazu kommt noch besonders dass Herder vielfach die Leidenschaft in Shakespeare unter einer Form wahrnahm die diesem ganz fremd ist: als Gemüt. Das was unter diesem Namen berühmt und berüchtigt ist, und kaum in fremde Sprachen übertragbar, ist eine deutsche National-eigenschaft, die der Deutsche gern überall sucht und verehrt, und er verehrt ungern wo er sie nicht findet. Shakespeare, neben Dante der leidenschaftlichste aller Dichter, besass keinen Funken Gemüt - nichts von jener unbestimmten und schwimmenden Sehnsucht: zu fühlen oder sich zu verlieren in einer dumpfen Hingabe. Er besass auch kein “Gefühl” in dem romantischen Sinn einer wohligen oder schmerzlich dumpfen Wallung ohne Gegenstand. Wer beides bei ihm findet liest ihn falsch. Shakespeare ist hell bis in die letzten Fibern hinein, und am Abgrund der grenzenlosen Qual und Begier hält er das allsehende Auge noch offen auf Gegenstand und Inhalt gerichtet. Er ist praktisch wie ein Engländer und bewusst wie ein Romane, voll, strömend und schäumend wie die besten Deutschen und glühend klar wie ein Grieche, aber er verliert sich nie in dem was er erlebt (eine wesentliche Eigenschaft des deutschen Gemüts) sondern behält die Herrschaft über seinen Stoff wie über sein Wesen, er schafft wahrhaft wie {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ein Gott, liebend aber wissend. Darum behalten die Uebersetzungen der Liedchen aus den Lustspielen und die Stellen aus den südlichen Stücken, gegenüber dem Original etwas Verschwommenes in der Farbe, etwas Schwankes im Ton, sie atmen nicht die kräftige “Gegenwart” um Goethes Terminus zu gebrauchen.’ Deze kritiek is meer dan het, in het voorbijgaan uitgesproken, oordeel van een nieuw Shakespearevertaler. Hier aangebracht bedoelt ze van Shakespeare een nieuwe werking te doen uitgaan op de hedendaagsche, op de toekomstige duitsche dichtkunst. De beteekenis van Gundolfs werk als een strijdschrift - zijn heele stijl drukt niets anders uit - wordt er helder door. ‘Intensive Farbe und konkrete Gestalt’, en daarna: hartstocht en geestelijke helderziendheid, - dit zijn de kenmerken, uiterlijk en innerlijk, die Gundolf wenscht dat de dichtkunst bezitten zal. Zijn besef van die eigenschappen, waaraan hij het recht ontleende om Shakespeare opnieuw te bewerken, gaf hem ook de afstand van zijn voorgangers, die tot een goed verstaan noodig is. Gelijk aan hen en toch anders, teekende hij in hen tevens hun verhouding tot zichzelf. Dat wil zeggen: tot zijn idee van het dichterschap; want zijn schattingen zijn niet persoonlijk. Goethe is de groote beelder van het gedachte, maar hij is niet de in gestalten levende Shakespeare. Schiller, geen onbevangen belever van wereld en werkelijkheid, maar groot van zedelijke verheffing, beeldde niet, maar sprak zichzelf uit, ook in zijn drama's. Lessing, het volledig verstand, voor wie leven denken was, maar zoozeer gespeend aan de verbeelding dat ook zijn {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vers niets dan rede en ontleding kennen doet. De grooten en evenzoo de kleinen worden zoo tegelijk beoordeeld en geteekend. Ieder gaat naar Shakespeare of weerstaat hem, zoekt of verkondigt hem, buit hem uit, doorgrondt, verheerlijkt of beluistert hem, en elks bewegingen afgelezen in de ruimte van het verleden, worden door de hedendaagsche beschouwer geschat naar hun waarde voor óns. Een geschiedenis van bewegingen, van krachten. Strevingen van leven, met hun verschillende graden van bewustheid, telkens van een midden uit of in bedding-borende richting de stof splijtend, bezielend, vormend en weer verlatend, tot elders een nieuwe ontploffing de stof in stroom brengt en de aandrift van het leven zijn scheppende macht weer openbaart. Dit is een nieuwe zijde van Gundolfs werk dat het in woordenkeus en in uitgesproken bedoeling de scheppende levenskracht die Herder aannam, liefst als het élan vital van Henri Bergson verstaat. Dat de tijd in zijn boek niet ‘als eine mathematisch einteilbare Länge, sondern als ein unteilbares substantielles Fliessen’ verschijnt, wil Gundolf nadrukkelijk hebben aangezien als ‘die erste Wirkung die Henri Bergsons Philosophie auf die Geschichts-wissenschaft haben kann.’ Dat de idee van het algemeene leven in Bergson een hedendaagsche mensch - met scherpzinnigheid, verbeelding en kennis van de biologische wetenschappen - ontvonkt en tot even hartstochtelijk-stroomende als beeldrijk-insinueerende uiting gedrongen heeft, is voor een schrijver, die intellektueel en dichterlijk, juist de duitsche dichtkunst en Shakespeare in hun krachten-complex begrijpen wil, een onschatbaar voorrecht. Hij nadert daardoor vanuit de geest van een tijdgenoot het- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde geestesleven waaruit die tijdgenoot en die dichtkunst voortkwamen. Hij ziet de levensgedachte in Herder, hij kan haar kennen in Spinoza, gelezen zooals Goethe hem las, met gevoel voor dat intuïtieve, waarvan - volgens Henri Bergson - Spinoza zelf zooveel bezat: des poussées d'intuition qui font craquer le système, - maar hij voelt zich gesterkt en gedragen door de nabije geest van een bewonderd tijdgenoot. Dat de gedachte van het scheppende leven Gundolfs boek bindt en doorstroomt, aan Shakespeare zin geeft, in het duitsche geestesleven door Herder werd ingevoerd, zooals ze in Nederland door Spinoza werd uitgesproken, dat is de gelukkige veeleenigheid waarin ik mij bij de lezing voelde opgenomen. *** De laatste en beste eigenschap van Gundolfs boek ligt niet in kennis, ook niet in historisch, kritisch of wijsgeerig inzicht, maar in religieuze ernst en wijding. Het leven gevoeld als scheppend streven, de kunst als verwerkelijking door een mensch van dat leven in hem, de vermindering van dat leven in menschen en volken de oorzaak van alle verslapping en versteening die men door oorzaken van buiten-af vruchteloos te verklaren tracht. Dit zijn religieuze gegevens die in een bespiegelende natuur als Gundolf de hoeken bepalen waaronder hij innerlijke en uiterlijke verschijnselen ziet, en, in laatste aanleg, waardeert. Daar de ware werkelijkheid de volheid van het scheppende leven is (zie Spinoza) is het enkel-ordenende verstand, hoe bewonderenswaardig het op zichzelf mag zijn, inder- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} daad schepping-loos en dus onwerkelijk; zijn de vormen en regels die enkel het uiterlijk bestand van bepaalde geschapenheden uitdrukken wezenloos en zonder leven; is een kunst die geschat wil worden naar de doelmatigheid waarmee ze iets anders dan volheid van leven uitdrukt - zinnelijke of zedelijke, vaderlandsche of humanitaire gevoelens en denkbeelden - noodzakelijk minderwaardig; is een schouwburg, niet natuurlijk orgaan, maar kunstmatig in stand gehouden instelling, geen vervulling, maar een leegte. Naar aanleiding van Hamann spreekt Gundolf van ‘das neue religiöse Urerlebnis auf dem jede Erweckung überhaupt beruht’. Van dat beleven in Hamann is de Storm-en-Drang-beweging en daarmede de heele poëzie van het groote tijdperk in Duitschland uitgegaan. Maar het nieuwe gevoel dat in Hamann de oude theologische vormen vulde, heeft, een werkelijkheid doordringend en veroverend, zich als schepper van natuurlijke taal teruggevonden. Religieus, maar niet langer theologisch, ziet het terug op een tijd die zich een oprecht geloof moeielijk buiten zijn eigen geloofsleer verbeelden kon. Dit is geen geringe beteekenis van Gundolfs boek, dat een van vroomheid doordrongen werk een zóó natuurlijke taal spreekt dat een onverschillig lezer niet begrijpen zal wat wij, naar aanleiding daarvan, onder vroomheid verstaan. Maar verstaan doen het allen die de vormen en wendingen van deze taal - en wat zijn zij anders dan het eigenlijk inwendig leven - in zich opnemen als de vanzelfsprekende uiting van een hedendaagsche overtuiging. Franschman, Hollander of Duitscher, wat maakt het uit: dit geloof en deze taal zijn europeesch. *** {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Shakespeare und der deutsche Geist’ heeft aan denkbeelden en beschrijvingen een voorraad, waarvan ik omvang en samenhang hier zelfs niet kan aanduiden. Ieder moet die zelf leeren kennen. Ieder die in de geschiedenis van duitsche dichtkunst en geestesleven belangstelt, zal hem leeren kennen. Alleen wil ik wijzen op twee persoonlijke zijden van Gundolfs talent: zijn intellektueel vergelijkingsvermogen en zijn zinnelijk meegevoel. Zie het eerste waar hij het aan Shakespeare's universaliteit toeschrijft ‘dass man ihn als menschliche oder als landschaftliche Natur, als Individualisten, Veristen, Naturalisten nehmen und nachahmen konnte, als Geschichtsdichter oder als Prometheus’. Vlug en geestig teekent hij de karakters van de Storm-en-Drang-dichters die in Shakespeare's kring traden. ‘Die Hainbündler sahen ihn à travers Klopstock als ein grosses, gott-erfülltes Biederherz, der junge Schiller à travers Rousseau als den Schöpfer moralisch freier, unbändiger Menschen. Lenz, Klinger, Wagner, usw. hielten sich an seine Wahrheit oder an seine Willkür und Laune, der junge Goethe nahm ihn, erst mit Herders Augen, als Schöpfer von Welt und Geschichte, dann aber, sobald sein eigener Urgeist durch Erlebnisse erschüttert war, als der Dichter der menschlichen Leidenschaft. Götz und das Cäsarfragment sind das Denkmal der ersten Anschauung, Faust und Werther das der zweiten.’ Als voorbeeld van het andere - het zinnelijk meegevoel - leze men de volgende bladzij uit de bespreking van Maler Müller, een bespreking zoo ingaand dat ze bijna een persoonlijke voorkeur verraadt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Es ist Müller gar nicht um Darstellung eines historischen Lebens, menschlicher Taten und Leiden in der Vergangenheit zu tun noch gar um Darstellung menschlicher Leidenschaften, sondern um Bilder von malerischen Zuständen, in die er als lebhafte Staffage menschliche Gruppen stellt. Er ist auch als Dichter der Maler Müller. Seine Menschen empfangen ihr Leben erst von dem Milieu in dem sie sich bewegen. Darum ist seine eigentliche Kunstform die Idylle.... auch seine langen Dichtungen sind nur Idyllenreihen, keineswegs Dramen. Die Begebenheiten sind nur Anlässe um Züstande darzustellen und auszumalen. Sein Erlebnis - und das macht seine Sonderstellung im Sturm und Drang aus - ist nicht der Mensch, in welcher Form auch immer, als Natur-, als Geschichts- oder als Gesellschaftswesen, sondern die Landschaft... Landschaft begriffen als abgegrenzter, sinnlich wahrnehmbarer Raum. Sein deutscher Vorläufer hierin ist Gessner, sein deutscher Nachfolger vor allem Stifter. Zwischen beiden steht er als der deutsche Nur-Landschafter in der entscheidenden Epoche unserer Literatur. Der eigentliche Titanismus, der Widerstand des freien Einzelnen gegen gesellschaftliche Enge, dem Müller als Person manchmal gehuldigt haben mag, lag ihm als Dichter fern oder aüsserte sich mehr durch Naturburschentum, bauernmässiges Auftrumpfen, als durch revolutionäres Pathos und gesellschaftsfeindliche Gesten. Ebenso fehlt es ihm - trotz seines Faust - an der Klingerischen Zerrissenheit und am Wertherischen Weltschmerz. Er war im Grunde gesund. Vom Sturm und Drang hat er nur das unruhige Tempo, das sich in seinen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Idyllen wie in seinen Gemälden als “Hinwerfen” äussert. Sein Temperament, nicht seine Leidenschaft, macht seine Idyllen bewegter und zieht ihn zu dramatischen Stoffen und hier und da zu dramatischer Behandlung. Aber wem nicht der Mensch und die menschlichen Erregungen das erste sind, der wird niemals eigentlicher Dramatiker und wem die Landschaft vor dem Menschen kommt, ist der geborene Idylliker. Die Natur als Landschaft, den Menschen als Staffage zu sehen, is nicht Sache eines leidenschaftlichen Menschen, sondern eines sinnlichen, ja sinnigen. Maler Müller ist denn auch, von seinem Werk aus betrachtet, ein gesteigerter Gessner, von seinen Organen aus betrachtet ein gesteigerter Wieland - gesteigert durch das seit Herder wiedererweckte und vertiefte Naturempfinden. In ihm finden sich, wie schon in Goethes Werther und Lyrik, die Wielandische Sinnlichkeit und dat Klopstockische Naturgefühl zusammen.... nur überwiegt die Sinnlichkeit bei weitem. Müller ist durchaus mehr heidnisch als christlich in seiner Naturempfindung, und nicht umsonst sieht er die Natur gern unter dem Bild der antiken Mythologie - Faune und Nymphen. Heidnisch ist es die Landschaft mit dem Leib zu durchleben, statt wie Klopstock in ihr ein Symbol der Seele zu sehen. Alles Leben ist bei Müller auf die Landschaft beschränkt und vor allem durch sie ausdrückbar. Die Liebe, Freuden und Schmerzen seiner Landschaftsgeschöpfe sind nur sinnliche Umdeutungen landschaftlicher Stimmungen. Für Wieland war die Landschaft höchstens der Raum in dem seine Menschen sich bewegen, und auch für Gessner waren die sinnigen Schäfer noch so wichtig wie die Landschaft.... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Landschaft und Menschen waren aufeinander bezogen. Für Müller sind Götter, Menschen, Faune, Nymphen entweder, wie in seinem Faust, seiner Genovefa, seiner Schafschur, überhaupt in seinen mehr historisch kolorierten Genrebildern, Mittel den Raum zu füllen oder zu beleben oder, wie in seinen eigentlichen Idyllen Satyr Mopsus, Bacchidon und Milon, Der Faun, ja selbst in Adams Erwachen und der Erschlagene Abel verkörperte Atmosphäre der Landschaft, verdichtete Landschaftsgefühle, Landschaftssymbole. Seine Faune sind verkörpertes Strotzen, sind Gewächse, oder verkörperte Säfte - das Berauschende, Quellende, Triefende der Landschaft, seine ersten Menschen sind die verkörperte Morgenfrühe, Adams Erwachen ist aus dem sinnlichen Erlebnis derselben Sehnsucht heraus gedichtet welcher Rousseau philosophischen Ausdruck gab: die reine Luft, die unverbrauchte Morgenerde, die Menschen als unmittelbare Gewächse der Natur, - der Natur als Landschaft - das ist ihr Inhalt. Mopsus ist das animalische Dampfen, die pralle Fülle landschaftlichen Wachstums, das Keimen der Gebüsche, der fetten Kräuter und Bäume.... er ist zugleich der dumpfe, laue Atem des Dickichts, der Brodem sommerlicher Schwüle in Wald und Anger, Persina ist das Locken und Rieseln der Quellen, das silberne Wallen und Rinnen des Wassers, das Schmiegen und Dehnen der flimmrigen Sommerluft. Die Mopsus-szene bedeutet den in idyllische Handlung umgesetzten Streit der dumpfen Elemente und fetten Triebe der Natur mit den leichten, flüchtigen. Der Lobgesang auf Bacchus ist ein heisser bunter Hymnus auf den Wein selbst, auf das Wachstum der Reben.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Persoonlijk is Gundolf dit zinnelijk meevoelen en een fijn en ver grijpend vermogen van intellektueele spiegeling. Zijn verstandelijk begrijpen is daar maar een afgeleide uiting van. De stroom die het duizendvoudige in hem vereenigt, is de tijd die in hem werkt. Hoe het de andere tijd is die hem tot een andere bewerking van Shakespeare en daarmede tot deze studie drong, wordt door Gundolf aan het eind van zijn boek uiteengezet. Kon iemand een beter vertaler zijn dan Schlegel? Neen, want de taal die door Goethe geschapen was, heeft hij doorleefd als geen tweede, en zijn methode van vertolken blijft ook nu nog een onovertroffen voorbeeld. ‘Die paar philologischen Schnitzer und sprachlichen Unebenheiten und Zerdehnungen kommen nicht in Betracht neben der meisterhaften Kunst, das Original als Werdendes, als Bewegung zu packen und ihm rhytmisch bis in die Nuancen hinein nachzukommen.’ Maar: Schlegels grenzen tegenover Shakespeare liggen in het ‘Urerlebnis der Zeit.’ ‘Selbst Goethes seelischer Umfang war der ganzen Sphäre Shakespeares nicht adäquat, und wie sehr Schlegel das Individuelle Shakespeares, im Verhältnis zu dem was er um sich sah, fühlte: er fühlte es doch auch nur als Kind zeiner Zeit, der Goethischen Welt, der Bildungswelt. Man erlebte auch Shakespeare um eine Nuance minder wirklich, minder individuell, minder urmässig als er ist. Man erlebte ihn relativ, d.h. in Bezug auf die eigenen Ideale: das Gute, Wahre, Schöne. Von all diesem sah man einiges in ihn hinein, davon konnte sich auch Schlegels Uebersetzung nicht freihalten - nicht {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} dass Schlegel hinein gefälscht hätte was er nicht darin fand und doch finden wollte, weggelassen hätte was ihm unziemlich schien: nein, a priori war das Sehen schon Produkt und Organ eines vom Shakespearischne verschiedenen Lebenswillens. Weil Shakespeares Leidenschaft immer ein wenig durch sittliche Augen gesehen wurde, gab Schlegel vielfach den Worten einen Beiklang aus der Gemüts-sphäre, wo Shakespeare nur ein gegenständlich-sinnliches Wort wählte (das Gute!). Weil man an der griechischen Kunst und der italienischen Malerei sehen gelernt hatte, rundete man Shakespeares abgebrochene, jähe, gepresste und herbe Bewegungen und Rhytmen ab, glättete sie aus, liess zie hinklingen, verhüllte sie durch einen schwellenden Faltenwurf von Worten (das Schöne!) Weil man von der Literatur, von der Bildung herkam und im Dichten unwillkürlich immer noch einen Bildungsakt, den Ausdruck eines Wissens und einer Philosophie sah, so trat vielfach an Stelle des gesprochenen, gebärdeten, aus dem atmenden Moment geborenen Worts das geschriebene, kunstvoll geformte und durchschmeckte, technisch-kluge (das Wahre!) Das alles fällt bei Schlegel selbst noch nicht so auf wie bei seinen Epigonen. Aber hält man Shakespeare daneben, so wirkt seine Uebersetzung, an urwüchsiger Kraft und Sinnlichkeit den meisten Werken unserer Klassiker überlegen, ein klein wenig papieren, abgeblasst, künstlich. An gewisse letzte Sprengungen, Gluten und Schimmer Shakespeares wagte sich Schlegel noch nicht. War der Gehalt auch schon fühlbar, es war eine Wirklichkeit darin welche jene Epoche ängstete.’ Met dit woord ‘Wirklichkeit’ gaat Gundolf over tot onze eigen tijd. Want - {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘da liegts: der Wille zur Wirklichkeit, Shakespeares tiefster Instinkt, war keineswegs stark im Zeitalter der Humanität. Dass ein junger Philosoph (Krause) mit 20 Jahren seinem Vater schrieb: “Wie die Welt sein sollte, weiss ich nun, es lohnt sich daher nicht der Mühe, sie kennen zu lernen, wie sie wirklich ist” klang damals keineswegs an sich als ein komisches Paradox, sondern war nur die etwas doktrinäre Formel für ein Weltgefühl an dem alle ein wenig Anteil hatten - seblst Goethe mit seinem Trieb das Allgemeine im Besonderen zu sehen. Die Jagd nach dem Ding an sich war die Hauptbeschäftigung der besten Geister. Jeder hielt etwas anderes dafür, das Ding an sich galt aber mehr als jedes Erlebnis. Dies was das Heilmittel das die Natur den Deutschen mitgab gegen ihre äussere Wirklichkeit, die gar zu elend war. Je enger die Röhre von aussen gepresst wurde, desto höher stieg der Strahl ins Idealische. Dass die Wirklichkeit im neunzehnten Jahrhundert allmählig wieder zu Ehren kommt, dass die Jagd nach der Wirklichkeit (für die ebenfalls jeder etwas anderes hält) die Jagd nach dem Ding an sich ablöst, dass der Wille zur Wirklichkeit sich des Geistigsten bemächtigt, wie früher der Wille zum Ideal des Körperlichsten: das ist die Wandlung aus der ein neues Shakespeare-bild hervorgehen muss. Alle Bemühungen des neunzehnten Jahrhunderts haben vielleicht nur dies Gemeinsame dass sie die Wirklichkeit suchen. Dass man dabei, mit erloschenen Instinkten, chimärischere Dinge für wirklich nimmt als die phantastischsten Ideale der Romantik waren, z.B. das Geld, dass mann die Wirklichkeit in den Sachen sucht statt in den Menschen, in den {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschäftigungen statt im Erleben, in den Kleidern statt in den Leibern, ändert an jenem Willen zur Wirklichkeit selbst nichts. Was uns fast allen fehlt ist die Kraft zur Wirklichkeit.’ *** Hoewel dit alles bij uitstek hollandsch klinkt, hoewel het hier te lande altijd een graag aanvaarde meening geweest is, dat wij Nederlanders de werkelijkheid onbevangener zien, raker aangrijpen en meer onmiddelijk uiten dan de Duitschers en wij door een verwijzing naar de werken van onze schilders die bewering niet geringe klem geven, - daarom moet toch niemand gelooven dat wat Gundolf bedoelt met wil en kracht tot de werkelijkheid ons meer dan zijn landgenooten eigen is. De aanleg van ons karakter moge in de door hem bedoelde richting gaan, - in de zeventiende eeuw mogen wij voor een deel tenminste bezeten hebben wat hij bij het groote duitsche geslacht van de achtiende afwezig ziet, - wij hebben nochtans niet te vergeten dat in dat eigenste laatste tijdperk - naar het woord van Huet - ons nederlandsche geestesleven, gezien naast het duitsche, een ‘in de pijp gebrande kaars’ geleek. Wij hebben niet te vergeten dat alleen dank zij èn onze zeventiende-eeuwsche èn die duitsche grootheid - om van andere buitenlandsche invloeden te zwijgen - onze Dichtkunst in de negentiende eeuw weer gehalte kreeg, - dat de retoriek van Bilderdijk, waaraan wij de heele eeuw door leden en sukkelden, erger was dan het duitsche idealisme, dat tenminste zijn eigen werkelijkheid in zich had, - dat sinds wij, innerlijk en uiterlijk, weer werke- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid waren, en werden, en opnamen, en uitspraken, wij ons dat doende niet altijd op een hoog plan bewogen - daar we toch nú nog vaak de verwoording van burgerlijk gebeuren alleen, houden voor iets bizonder werkelijks - en zeker niet op het hoogste, waar Shakespeare leefde en waarheen Gundolf wijst. Vergis ik me niet, dan is de waarlijke wil tot werkelijkheid bij ons niet aan het stijgen, maar aan het afnemen, dan verlangt een jonger geslacht nog maar al te veel terug naar de laagbijdegrondsche werkelijkheid en de verstandspoëzie van Bilderdijk - onze vleeschpotten van Egypte, eilacy! En dit afglijden naar een beminde vaderlandsche werkelijkheid lijkt hun, ja waarlijk, het opstijgen naar een eeuwige. ‘Was uns fast allen fehlt ist die Kraft zur Wirklichkeit.’ En al zijn de omstandigheden bij ons te lande niet zoo dat tot het aanwinnen van die kracht vooral het voor ons levensgevoel veroveren van Shakespeare de nederlandsche geest moet worden aanbevolen, kracht en wil tot het rijzen naar een hoogere werkelijkheid dan nu de onze is, doet ons minstens zoozeer als onze buren nood. 1911. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Bolland's Zuivere Rede Een belangrijke arbeid is die waarin professor Bolland zes jaar Hegel-studie heeft saamgevat. Kant had de menschegeest verdedigd en begrensd. Tegelijk oefende in Duitschland invloed de God van Spinoza, het Wezen van al het geschapene. Hegel vereenzelvigde Spinoza's God en Kant's menschegeest; hij vergoddelijkte de menschegeest tot het Wezen van al het geschapene. En nu kan men, zooals ikzelf het in alle nederigheid te doen waag, ervoor uitkomen, dat men in Kant de menschegeest en in Spinoza het wezen van al het geschapene genaderd is, en dat Hegel daaraan niets heeft kunnen veranderen, - toch blijft over dat Hegel's opzet ondoenlijk was zonder een geestes-vrijheid en geestes-grootheid, zonder een moed en een majesteit, die ons tegelijk vervullen met kracht en met eerbied. Kracht evenwel van bewuste menschegeest en eerbied, niet voor het wezen dat hij ons wou nabijbrengen, maar voor Hegel zelf. Zijn ideaal is de titan, de half-god, - niet de mensch van Kant, noch de god van Spinoza. Zijn werk is de torenbouw, die van Babel, - niet de aarde van Kant, noch de hemel van Spinoza. Zijn doel is overheersching, niet bestuur dat vrede brengt. Het is minder belangrijk nategaan hoe hij zijn op- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zet uitvoerde. Eenmaal gesteld dat het wezen van al het bestaande tevens de waarheid is van de menschegeest, dat het wezen van al het bestaande de Idee is, niet de Idee van één menschegeest, maar de Idee op zichzelf, - dit eenmaal gesteld moest dat wat de wet van alle idee is, van namelijk te zijn op zichzelf, en als uiting van zichzelf, en aan haar uiting begrepen voor zichzelf, - moest deze wet de wet van alles zijn en zich in alles waarmaken. Deze waarmaking te toonen, te openbaren, was het levenswerk van Hegel. Bolland vond in hem zijn redder, zijn Heiland. Begaafd met een ongewone kracht van begripsbepaling en tegelijk met een gemoed dat naar verlossing streefde, kon hij een tijdlang vrede hebben met Von Hartmann's Wereldleed zich uitlevend in de verenkeling van het bestaande, maar vond hij toch ten slotte tusschen dit onbewuste wereldleven en zijn werkende geest de verzoening onmogelijk. Verzoening van die geest met het leven zocht hij, en vond die in de Idee van Hegel. De Goddelijke Idee, eeuwig werkdadig, werkelijkheid van alle werkelijkheid, zich aan haar verschijning begrijpende, en als menschegeest bewustwordend, deze was voortaan de godheid waarvoor hij sterven wou en Hegel de Heiland die haar hem had geopenbaard. Men moet hierbij opmerken dat Hegel, zooals hij in zijn heele leer op verzoening uitging, ja gaarne aan de vormen en stellingen van de christelijke verzoeningsleer zijn denkbeelden onderschoof, wel degelijk een soort godsdienstige wijding beoogde. Evenals de dichters en kunstenaars van onze tijd, was ook Bolland niet vreemd aan dergelijke bedoelin- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en niets kon meer in zijn flank vallen dan een Apostel te zijn van de man in wie hij een Heiland zag. Merkwaardig is het hoe hij erin geslaagd is al de begripsverscheidenheden van zijn Meester niet alleen natevoelen, maar te verstaan, te verbinden en in zijn nederlandsch overtedenken en uittespreken. Zijn volzinnen zijn niet die van hem in wie de idee van de Idee voor het eerst bloed en vleesch is geworden, maar in hun schoolsche ernst ontleenen zij èn aan de deugdelijkheid van hun taal èn aan de bevredigdheid van zijn gemoed een zuiverheid, een tucht en een wijding die soms niet zonder grootschheid is. Er zijn in zijn hollandsch woorden die Hegel hem benijd zou hebben. Jammer is het dat de overtuiging in alles het ware te leeraren, twee gebreken met zich brengt. Ten eerste: minachting voor de meening van anderen. Ten tweede: het blijven schommelen in een juste milieu dat in de praktijk overeenkomt met voorliefde voor het middelmatige. Indien anderer meening op Bollands vergoelijking mag rekenen, zeker niet die van hen die een uiterste vertegenwoordigen. Toch zijn in een tijd als de onze, een tijd van hevig verzet tegen hevige begeerten, geen meeningen minder eerbiedwaardig dan die noch in verzet noch in begeerte zijn. Bepaalt Bolland zich tot het leeraren van Hegel, dan is hij een kracht van geestelijke beteekenis. Stelt hij zich op tusschen de strijdende partijen van onze dagen, dan is hij de verdediger van de stilstand. Mij komt het voor dat hij hierdoor zichzelf en zijn zaak schade doet. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Wijsheid zich in de strijd mengt, dan kan dat; mits ze bereid is de strijd meetevoeren. Komt ze alleen om hem aftekeuren, dan beloopt ze de minachting van de strijdenden, en - wat erger is - raakt in tweespalt met zichzelf. 1905. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch.M. van Deventer: Hollandsche Bellettrie van den Dag Als de schrijvers en dichters die Van Deventer besproken heeft, ieder voor zich mochten meenen reden te hebben verstoord op hem te zijn - want wij dichters en schrijvers zijn zoo: spoedig beleedigde koningen, stuk voor stuk gebelgd als wij niet genoeg gevierd worden - dan zou onze gekrenktheid onmiddelijk verdwijnen als wij bij elkander kwamen en ons over die verschillende besprekingen tegenover elkander uitlieten. Uit pure goedheid van hart, of uit lust om niet de minst-beleedigde te lijken, zou de een de ander opmerkzaam maken op wat de beoordeelaar over hem dan toch wel waardeerends of scherpzinnigs geschreven had, en wij zouden niet huiswaarts gaan zonder, door twee oorzaken, billijker en vriendelijker tegenover die beoordeelaar te zijn gestemd. De eerste oorzaak zou zijn dat elk door de ander op het scherpzinnige of waardeerende in de hembetreffende bespreking opmerkzaam zou zijn gemaakt. Maar de tweede, het inzicht dat onze bespreking er een uit vele, een uit zeer vele is, en dat waar men als slachtoffer geneigd zou zijn te haten, men als toeschouwer bereid is te billijken en goedtekeuren. Alles bij elkaar, erkennen we, vertoonen deze {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} opstellen een mate en een veelzijdigheid van waardeering en scherpzinnigheid als zelden bij een schrijver van dagblad-artikelen wordt aangetroffen. En wanneer wij daarbij bedenken dat die artikelen in een indisch dagblad verschenen en hun schrijver de ongenade van tropische omstandigheden getrotseerd en zijn kennis en smaak er voor over gehad heeft om de van velerlei europeesch geestesleven verstoken zielen onder die keerkringen inteleiden in de wereld van onze geschriften, dan wordt ons gevoel van lofprijzing verwarmd tot een aandoening van dankbaarheid. Ch.M. van Deventer heeft, terwille van het indisch publiek, zijn kennis van letterkundige toestanden en een eigenaardig talent van denken en schrijven, in dienst gesteld van de letterkundige beweging in het moederland. En wanneer wij op onze beurt het resultaat van die bemoeiing tot onderwerp van onze bespreking maken, dan komt het er op aan, dat resultaat te zien als zoodanig en in zijn geheel. *** Als ik mij Van Deventer duidelijk voor wil stellen, zie ik hem als student in een bedaagde kamerjapon, een goudsche pijp in de mond, voor een dik boek gezeten. Dat boek bevatte de werken van Aristoteles, waarvan de eerste zin (als ik het wel heb) behelsde dat de mensch geboren is met de lust om te weten. Zulk een aristotelische mensch was Van Deventer, doch het merkwaardige is dat hij zijn meeste en beste niet over Aristoteles, maar over Plato geschreven heeft. Hij richtte zijn weetlust - zeker ook op de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap, doch ook daarop het liefst waar ze een beginsel van intuïtiviteit vertoonde en in het laboratorium van Van 't Hoff was hij een deelnemend meêwerker - maar bij voorkeur op de idee en de kunst. Na zijn geschriften over Plato hebben hem geene, geloof ik, meer aan het hart gelegen dan deze over de dichters en schrijvers die in zijn nabijheid of tegelijk met hem zijn opgegroeid. Twintig jaar geleden is de hollandsche poëzie geheel en al in grieksche sfeer geweest. Van Deventer heeft toen, Plato bestudeerende, vooral de dichter en kunstenaar in hem gezien. Hij erkende in hem de hoogste en fijnste werkingen van het menschelijk denken en tevens de kunstrijkste ordening en uitbeelding. Doch hij trachtte niet de indruk daarvan weertegeven door de verbeelding - nauwelijks waagde hij zich aan gedeeltelijke vertalingen - maar hij maakte ze begrijpelijk. Volkomen bewust van wat hij deed, ontblootte hij het grondplan van de dialogen, er al de deelen van aanwijzend, en alleen door een toegevoegde mededeeling maakte hij er ons opmerkzaam op dat er nu nog iets overschoot en dat dit de schoonheid was. Zulk een onderzoek en zulk een bescheidenheid mochten jeugdige schoonheid-minnaars te weinig lijken, - de waarheid is nochtans dat na zooveel jaren de toen verschenen opstellen als een waardevolle afdeeling van onze toenmalige arbeid weer naar voren moeten worden gebracht. Het was een soort van geestelijke scheikunde die Van Deventer oefende. Hij ontleedde de geestelijke voortbrengsels in hun elementen en toonde u die. Na de werken van Plato en zooveel andere Hellenen onderzocht te hebben, ging hij naar Indië en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} beproefde zijn kunst aan de letterkundige geschriften, die hem uit Holland werden toegezonden. *** Ch.M. van Deventer, die ook de muziek zeer lief heeft - een parallel tusschen Bach en Plato hoort tot zijn literarische kunststukken - liep altijd te neuriën, en lachte altijd achter zijn bril. De geaardheid die hieruit blijkt, moet men niet geringschatten, nu het er om te doen is zijn dagbladartikelen te verstaan. Die hebben namelijk een luchtigheid die herinnert aan dat neuriën en zijn de uiting van een genoegen dat innerlijk is. Soms konden die lachende oogen doen denken dat zij u uitlachten, maar dat was het niet: zij lachten niet om iets wat zij zagen - zij zagen niet eens bizonder scherp, geloof ik - maar zij lachten om wat gij zeker nièt zaagt: een genoegelijke gedachte van Van Deventer. Datzelfde genoegen in zijn gedachten vertolkt zich in de luchtigheid van zijn stijl. Er komt nog iets bij: het scheppen van een persoonlijkheid en het bearbeiden van een stijl-uiting. Van Deventer zou niet de Grieken-vriend geweest zijn die hij was, als hij dit niet begrepen had: dat een aanleg niets is, maar alles de persoonlijkheid die die aanleg ontgint en tot alzijdig leven brengt. Het weet-begeerige, ontledende, begrijpen-doende wezen dat hij in zich droeg, moest ten slotte niet alleen tegenover een studie-onderwerp, hoe omvangrijk dan ook, zich laten gelden, maar het moest dat doen tegenover alles, menschen en dingen, boeken en daden, tot in de dagelijksche omgang toe. Niemand die zoozeer als hij de kunst verstaat te {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen, vraagstukken ter sprake te brengen, anderer kennis uittelokken en hun desnoods een klein examen aftenemen, zonder dat zij gewaar worden hoezeer hij aan hen zijn kracht beproeft. Achterna kunnen zij dan denken welke fouten ze gemaakt hebben, en over welk belangwekkend onderwerp zij door vraag en opmerking tot beter inzicht kwamen. Het spreekt vanzelf dat deze gesprekvoering niet te bereiken is zonder een wezenlijke vriendelijkheid, een gemoedstoestand die voelbaar maakt dat de weetlust zuiver is en zonder bijoogmerk. En de ontleding moet niet te geleerd en het begrijpendoen van schoolmeesterachtig verbeteren gescheiden zijn door een sluier van bevalligheid. Dit wat betreft de persoonlijkheid die Van Deventer zich langzamerhand geschapen heeft. Maar voor het uitbeelden van die persoonlijkheid in geschrifte was er meer noodig: een stijl-uiting, en de bearbeiding daarvan. Toen Van Deventer begon te schrijven was nevens de poëzie ook het proza aan het veranderen. Het streven was juist het aan het woord brengen van het persoonlijke, de bizondere eigenaardigheid. Vandaar dat, toen hij zijn stijl geoefend had aan Plato, en vooral aan Herodotus, wiens Muzen hij geheel vertaalde, zijn doel werd, het, in al haar schakeeringen, tot uiting laten komen van die boven-omschreven persoonlijkheid. Zijn stijl werd de gesprektoon, voortdurend levendig, vóór alles duidelijk, vatbaar voor het stellen van de vraagstukken die zijn lektuur hem aan de hand deed, gereed en open om ze van alle kanten te beschouwen, bereid om hun beteekenis voor elk goedwillig verstand blootteleggen. Zóó te schrijven {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} was een werk dat arbeid eischte, want als inderdaad het meest eigenlijke van zijn persoonlijkheid: de lust tot neuriën en de genoegelijke glimlach, zou bewaard blijven in zijn volzinnen, dan moest al dat verstandelijke beheerscht en gehanteerd worden als was het een spel. De gemoedelijke eigenschappen van Van Deventer zijn trouwhartigheid en bedwang van eerzucht: met deze beide is hij bij uitstek de man om in gezelschap of dagblad aan het woord te zijn en te doen luisteren. Wie die zijn opstellen gelezen heeft zal niet toegeven dat zij luchtig en genoegelijk niet enkel, maar ook vertrouwen wekkend en niet kwetsend zijn. Scherts en anekdote dienen hem daarenboven tot verlevendiging van zijn mededeeling, en alles bij elkaar genomen is het waarlijk geen wonder zoo de eerst afzonderlijk verschenen artikelen, in twee deelen saamgevat, op menigeen de indruk maken tot het beste te hooren wat de nederlandsche letterkundige kritiek in de laatste jaren heeft voortgebracht. *** Van Deventer heeft, als neef van Cd. Busken Huet, in diezelfde indische maatschappij waar de oom zich ophield, de beoordeelende pen gevoerd. Wie lust heeft, moge in geest en stijl van beiden de verwantschap trachten aantewijzen. Maar er was tusschen hen een groot onderscheid. Terwijl de oudere er zijn bitterste stemmingen gevoed voelde en tegen zijn tijdgenooten in gestadig verzet leefde, heeft de jongere er zich vriendschappelijk neergelaten en van het zijne meegedeeld. Van Deventer hoort tot hen die in de amster- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} damsche jaren, die van een dichterlijke en letterkundige opleving, hun schoonste ervaring gezien hebben, en bleven zien. Het Paradijs van die jeugd is hem door geen later vergoed geworden. Daarvan te spreken, daarheen te wijzen, werd de vreugd van zijn rijpere leeftijd; en dat hij dit zoo volhardend en met zooveel opgewektheid doen kon, dankt hij aan de gezellige en verstandelijke eigenschappen, die twintig jaar geleden niet de belangrijkste werden geacht. Inderdaad moet men bij Van Deventer een voortijd aannemen, een tijd waarin hij Eliot en Thackeray las - de werken van de laatste werden vertaald door zijn vader - en aan Fielding smulde. De romans van die schrijvers veronderstelden een verstandelijk samenstel en speelden in een wereld van uitvoerige gezelligheid. Hun zeer vele betrekkelijke verdiensten gaven aan een arbeidzaam menschenverstand - om van het aandoenlijk gemoed niet te spreken - een geheel ander voedsel, zetten het een geheel andere maaltijd voor (als ik me zoo mag uitdrukken) dan Shelley en Zola en Flaubert met de volstrektheid van hun ééne voortreffelijkheid. Ook in de vreugdroes die de laatsten hem gaven, vergat hij de genoegens niet die hem waren toegekomen van de anderen. En toen de roes over was, kwam de herinnering terug aan deugden, die hem nu toeschenen te lang miskend te zijn. Liefde en bewondering voor de latere, herdenkende waardeering van de vroegere tijd kwamen in hem tezamen, en deze dubbele genegenheid gaf hem een houding en een eigenheid. Geen wonder was het dus dat hij in zijn eerste bespreking - die de Lidewyde en de Josephine van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet betrof - opkwam voor het goed recht van het historische, van dit historische. Geen wonder ook dat hij, in menige latere beoordeeling, het nieuwere en nieuwste tegen de achtergrond van dit historische doet uitkomen of afsteken. Kennis van zaken, ontleding van de werken in hun saamstellende bestanddeelen, liefde en bewondering voor de Nieuwe-Gids-tijd, herdenkende waardeering van een daaraan voorafgegaan tijdperk, - dit zijn de grondlijnen die in zijn artikelen het weefsel van zijn stijl bijeenhouden en de wezenstrekken van zijn persoonlijkheid. Binnen dit karakter drukt het leven van die persoonlijkheid zich uit. *** Er zijn menschen die het Heden hebben liefgehad, en die, op een zekere leeftijd gekomen, dan ook verder van niets willen weten. Er zijn andere die, in hun liefde voor het Heden, het Verleden niet hebben vergeten, en ouder geworden, beide tegen elkaar afwegen met beklag, en bewondering. De eerste zijn de ware behoudzieken. Zij meenen dat het leven stil staat nu zij het genoten hebben. De laatste werken op de Toekomst door het Verleden terug te verlangen dat zij schoon vinden, maar aangedaan met de heerlijkheid die ze in het Heden hebben liefgehad. Van Deventer is een van hen. Er is in zijn reiken naar twee polen een bewegend beginsel dat levenwekkend werken zal. En evenals, naar mijn meening, zijn Platonische en Helleensche Studiën door de onderzoeker van het nederlandsche geestesleven omstreeks {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 1880, op hun tijd weer zullen worden aan het licht gebracht, zullen deze twee deelen Hollandsche Bellettrie van den Dag, ter verklaring van onze tegenwoordige letteren niet kunnen worden gemist. 1905. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Intree-rede van prof. T.J. de Boer De stem van de nieuwe professor had een trilling die verried dat aan het bearbeiden van de voorgedragen rede het hart minstens evenveel aandeel als het hoofd moest gehad hebben. Alsof door de fijnvertakte kanalen van zijn denken een gevoelsstroom de wanden schuurde, feller naarmate hij veelvuldiger werd gesplitst. Ik heb aldoor een eerbiedig denkbeeld van aula's, vooral zooals ze zich vertoonen bij de plechtigheden waarvoor ze gemaakt zijn. De middeleeuwsche kleedij van onze hooggeleerden is oneindig veel indrukwekkender als hun hedendaagsche. Bovendien verschijnen zij niet één na één, en met tusschenpoozen, maar allen tezamen, als één lichaam, en met een ceremonieel dat u vooruit al gelijk geeft in uw meest verheven waardeeringen. Als er zijn, bij de hoogleeraren, die in de optocht meegaan zonder het minste besef van gewichtigheid, dan verhoogt dat alleen uw respekt voor lieden wie klaarblijkelijk deze hoogste vorm van het plechtige tot een tweede natuur geworden is. Dat de studenten niet onder de indruk zijn, dat is hun zaak: ils appartiennent à la maison en stellen er een eer in à épater le bourgeois. Bij plechtigheden als deze is de toegang - gelukkig - vrij, en wij, ongeleerde leeken, vinden er genoeg die onze gevoelens deelen en eerbiedigen. Ik wil zeggen dat de stem van de nieuwe professor {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} in de aula détonneerde. Ze was te hartstochtelijk, te oprecht, te persoonlijk. Het was alleen door beminnelijkheid en takt dat ze zich haar prikkeling vergeven deed. Zóó is het: ze was prikkelend zonder ergerend te zijn. Prikkelend was ook het onderwerp. Nietzsche, de man die de wereld heeft willen hervormen naar zijn droom van bovenmenschelijkheid. Kom daar eens mee aan temidden van een geleerdheid, die - zooals prof. Land zich uitdrukte - nooit ‘tot roeping gehad heeft om datgene te vertegenwoordigen, wat nog niet als overheerschende meening is aangenomen.’ En van deze Nietzsche zijn verhouding tot ‘de Wetenschap’. De Boer hoort tot hen die niet alleen de twijfel aan het oude Geloof, maar ook die aan het nieuwe Weten hebben doorgemaakt. Hij spreekt van de ‘relatieve positieve wetenschap’, en dat is een verklaring waarbij hij blijft. In overeenstemming daarmee deze andere dat ‘de mystieke Zarathustragedachte, doorgedacht, ons (d.w.z. de beoefenaars van wetenschap) tot een zeer te waardeeren werk-hypothese leiden (kan).’ Dat er in de stroom van de wording een moment is van gedurige weerkeer, een periodiciteit, een ritme, - dat is volgens De Boer het besef van Zarathustra. Deze wet van het leven, dit ritme, zegt hij, erkennen thans ook geleerden. ‘De onderstelling van ritme in alle natuur- en levensverschijnselen wordt in den laatsten tijd in verschillende wetenschappen met een naar het schijnt gelukkig gevolg toegepast.’ Beminnelijkheid en takt, zei ik, waren in de stem {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} van de nieuwe hoogleeraar. Maar er was nog iets meer. Er was een werkelijke afwijking van Nietzsche, waardoor hij de ernstigwillenden onder zijn collega's naderkwam. ‘Wij hebben andere idealen (dan Nietzsche), al ware het alleen maar een weinig menschelijk benaderende waarheid zonder alle bovenmenschelijkheid.’ Inderdaad is de gedachte van het ritme als levenswet niet noodzakelijk het geloof van de ‘Uebermensch’. Integendeel - zeg ik haast - zij is juist dat eenige en eeuwig menschelijke, dat alleen onder de pijnlijke afstooting door het ón-menschelijk vormlooze en vale, er toe komen kon zich als bóven-menschelijk te verstaan. Als allerhoogst-menschelijk stelt die gedachte zich óók in de Wetenschap, en wie zal zeggen of daardoor niet een van de grootste verzoeningen van onze tijd wordt voorbereid. Het ritme, dat is de schepping begrepen als eeuwig, als de onbegonnen en nooit eindigende daad van het leven, - dit ritme als kern van natuur en geest, als spil van poëzie en ook van wetenschap, is dit niet de heilige cirkel, het symbool dat ons verzoenen kan? Prikkelend, maar niet ergerend. Want nog op een andere wijs dan door sommige uitspraken, wordt in de Rede de verzoening van Poëzie en Wetenschap voorgesteld. De Boer zelf heeft de strijd tusschen die beide meegemaakt, en niet enkel door zijn onderwerp, maar ook door zijn behandeling van dat onderwerp spreekt hij het uit. Die behandeling is eensdeels ontledend, anderdeels beeldend. Ontledend: het blijkt uit iedere opeenvolging en tegenstelling van volzinnen. Maar {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldend: het blijkt eerst wanneer de indrukken van het gehoorde bezonken zijn; wanneer geen afgetrokken beschouwing achterblijft waarin de besprokene nu zou zijn saamgevat; wanneer de volte van het ontlede levenslot een aandoening in ons nalaat, een aandoening die door de spreker-zelf werd uitgedrukt in een dichterlijk beeld. Deze werkmanier, van namelijk resultaten van ontleding te doen dienen als materiaal voor beelding, is die van de wetenschappelijke kunstenaar. Kunstenaar is De Boer door die beelding, en door zijn stijl die berust op snelle en treffende uitdrukking. Wetenschappelijk is hij in de hoogste mate door de scherpte van zijn ontleding en de veelzijdigheid van zijn onderscheiding, Vooral deze veelzijdigheid doet vertrouwen stellen in de waarde van zijn uitbeelding. Men voelt dat geen schakeeringen vergeten zijn. Men beseft dat indien deze geleerde er zijn lust in had een Euphorion-Ikaros - het beeld waarmee hij Nietzsche's levenslot benoemde - natebootsen, hij dit gedaan heeft met een geest die - zijn motto's getuigen het - niet enkel aan de edelwagende Byron, maar ook aan de klaaromvattende Goethe is verwant. 1906. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Simons: De Wereld-bibliotheek Als in één zending Carlyle's Heldenboek, de Herinneringen van Mevrouw Bosboom benevens haar roman Orsini en Stijn Streuvels' bewerking van de Reinaert, drie uitgaven van de Wereld-bibliotheek, bij ons binnenvallen, dan erkennen wij dat de Heer Simons zijn doel bereikt heeft, want hij heeft vele en goede boeken onder het volk gebracht. Carlyle's krachtige en invloedrijke lezingen over Helden-vereering behooren tot de oorspronkelijke ideëen-voorraad van onze tijd. Menige plant die wij trotsch en eenzaam ergens staan vonden, is uit zijn zaad gewassen en de vlakten van ons gemeenschaps-leven zouden eentonig lijken als ze niet door zijn bergbosschen werden afgezet. Niet zoo belangrijk voor Europa, maar een goed staal van inheemsche romankunst, is het verhaal Orsini. Deze bewogen en gekleurde en gestyleerde geschiedschrijving, met de moedige en tevens kunstige golvingen van haar voordracht, met haar wezenlijke studie, haar romantische geestdrift en haar onloochenbare kunstenaars-bezieling, - ze is uiting van een tijd, een negentiende-eeuwsch tijdperk, en familie van engelsche zoowel als fransche geschriften, maar ze heeft door de oprechtheid en de durf van een gulle vrouwelijke persoonlijkheid tegelijk iets onvergankelijks. Hoe goed komt de groote aanleg van die natuur uit in de bijgevoegde Herinneringen: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} een vrouw die noodig vond dat er ruimte in haar leven was. Wat Stijn Streuvels van de Reinaert gemaakt heeft, kan nu nog niet geheel gewaardeerd worden. Daartoe zou een vergelijking van zijn werk met de oorspronkelijke gedichten en latere proza-bewerkingen noodig zijn. Een aanlokkelijke studie, waarbij het blijken zal hoezeer de Vlaming zich, een enkele omlijsting daargelaten, en een enkele verzachting terwille van de hedendaagsche smaak vergeven, aan dat oorspronkelijk gehouden heeft. Zijn keus uit de verschillende lezingen ware dan vast te stellen, na te gaan of de toon van andere volksboeken de zijne beïnvloed heeft. Want hij maakte er een volksboek van. Uit de korte houwen van het gedicht werden de breede halen van zijn proza. En daarin ligt al de eerste groote verdienste van zijn arbeid: er is hier in het Reinaert-verhaal een west-vlaamsch proza-boek geschapen dat, onovertrefbaar door zijn onderwerp, het tevens is door zijn stijl. Dit boek hoeft maar onmiddelijk ingeburgerd te worden bij de nederlandsche boeken die noch de man uit het volk, noch de geschiedschrijver van onze letteren, vergeten zal. De heer Simons heeft aanspraak op onze dank omdat hij deze West-Vlaming voor dat werk gekozen heeft, die West-Vlaming zelf omdat hij het uitvoerde. Het is natuurlijk niet altijd mogelijk iets zoo goed nieuws te doen ontstaan of iets ouds te vinden van zoo groote beteekenis. Maar als men zich herinnert in de uitgaven van deze Bibliotheek de fijne Samenspraken van Erasmus, de mannelijke Herinneringen van De Tocqueville, de beschaafde Ezel van Limburg Brouwer, de in waarheid volks- (d.w.z. uit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de volksaard groeiende) vertellingen van Tolstoï (waarvan vooral dat eene door Dr. Hesseling vertaalde ons de vertellers-bekoring van die schrijver kennen doet) te hebben gelezen; - als men er onze Sara Burgerhart vond, en een boek van Balzac, en een van Wells en een van Salzman; - Molière en Dickens, en Michelet en Ibsen; - goede boeken over Rembrandt en de Ruyter, en de voortreffelijke vertalingen van Mevr. Van Eeden - Van Vloten, en zooveel als ik nu vergeten zal; - dan blijft men erbij dat de bespreking van deze Bibliotheek grootendeels een lofspraak kan zijn. Het is een veelzijdige opgaaf die de heer Simons zich gesteld heeft. Hij is de man van Volks-kracht, de naam van een tijdschrift, eigenlijk een reeks artikelen door verschillende schrijvers, die hij uitgaf. Die kracht te versterken is zijn doel. Hij voert daarom het volk voedsel toe, voedsel van vreemd en eigen uit verleden en heden. Aan het aantal geschriften dat hij met dit doel laat vertalen, behoeft inderdaad geen grens te zijn. Maar hij heeft te doen met het volk, in den breede genomen, dat altijd het zwaardere alleen aanvaardt als het gemengd is met het lichtere. Hij heeft te doen met het volk van vandaag dat in zijn hedendaagsche smaak gevleid wil worden. Die tegenzin en die voorliefde stellen hem betamelijke grenzen, die hij erkent en waarbinnen hij zich niet zonder ingenomenheid bewegen mag. Boissevains Koolemans Beynen, het leven van de jonge officier die dweepte met Noordpoolreizen, is echt een uitgaaf van de redakteur van Volks-kracht; Yellowstone-Park door Hugo de Vries en De Menigte als Misdadigster door Scipio Sighele brengen wetenschappelijke tijdvragen aan het volk nader; in de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} keus van nieuwere literatuur krijgt iedere richting het hare: de Inleiding tot de Nieuwere Dichtkunst is er evenzeer als het burgerlijk beschrijvend verhaal van het laatst-verloopen tijdperk; de breede hartstochtelijke dramatiek van Hebbel is er naast de fijngestippelde tooneelschets van mevr. Simons-Mees. Een gevaar ligt - hoewel bij slagen een voordeel - in het toegeven aan de drang van het oogenblik. Een held die gevierd wordt - over die held een boek. Een boek dat indruk maakt - het wordt aangekocht voor de Bibliotheek. Het valt niet te ontkennen dat door deze laatste doenwijs het waagstuk van de leider grooter wordt. Hij leidt niet langer het volk langs de breede eens-bestaande wegen. Hij neemt het mee naar de kronkelpaden van de dagelijksche boekenmarkt. Hij heeft niet langer het oordeel van het verleden achter zich, maar is in het heden de gids die alleen kan rekenen op zichzelf en zijn omgeving. Vertrouwen en zelf-vertrouwen, die prijselijk, maar gevaarlijk zijn. Inderdaad wordt die leider daardoor het hoofd van een ontzaglijk, op de richtingen van het oogenblik inwerkend tijdschrift. Staat zijn oordeel zoo hoog dat hij die taak aandurft? Is hij zoo zeker van zijn smaak dat hij het kwade onderkennen kan ook als het een jaar of langer de roep heeft goed te zijn? Voelt hij zich niet bevreesd voor eigen tijdelijke voorkeuren, voor hem omgevende invloeden, voor de heele aandrang van die bewogen tijd waarin wij leven, en die, ten slotte, ook van het hoogste karakter de leiding overneemt? Onbescheiden vragen! roept mij de heer Simons toe. Toch niet, want ik vraag er geen antwoord op. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stel ze alleen om aandachtig te maken op de grenzen waarbinnen een onderneming als deze zich, naar mijn meening, in haar eigen belang houden moet. De drie laatste, door mij vooraangestelde, uitgaven bewijzen genoegzaam dat er van een meesleepen door de tijd géén sprake is, maar een aantal andere uitgaven bewijst ook dat de door mij aangegeven grenzen bestaan en genaderd worden. Een breede, alle tijden en volken in zich opnemende verzameling, maar die als opvoedend middel werkt op onze eigen tijd - dat is de Wereld-Bibliotheek van haar oprichting tot heden. Het doel is voortreffelijk, de wijze waarop het wordt nagestreefd is lofwaardig, maar het gevaar bestaat dat te zeer, door middel van zulk een onderneming, het eene deel van de tijd zal willen werken op het andere deel. 1907. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} P.L. Tak Gest. 24 augs. 1907 Een haastig woord ter herdenking van Tak in het Septembernummer van De Beweging? 1) - Er was niemand die meer dan hijzelf een dergelijke haast gewraakt zou hebben, en bij wie zij minder paste. Hij had een eigenschap die in onze tijd zeer zeldzaam is: hij wist iedere handeling te doen afhangen van zijn oordeel, zijn hart of zijn overtuiging, en haar vrij te houden van indruk en omstandigheid. Hij liet zich niet haasten. Hij deed al wat hij kon om te midden van de dringende menigte zelf te gaan. Kwam die terughouding voort uit ongevoeligheid? - Het tegendeel is waar. Maar hij weerstond de aandrang van anderen omdat hij, dat doende, tevens zichzelf weerstond. Hij had zulk een lust mee te gaan. Hij was voor zooveel en zoo verscheidene zaken gevoelig. Voor weinigen is het bij elkander houden van zijn krachten en neigingen moeielijker dan voor hem geweest. Wat ze samenhield, beheerschte en aanwendde was de behoefte aan weldadige en doeltreffende werkzaamheid. Geloofde hij die te kunnen bevredigen, dan nam zijn blijmoedigheid licht wat hem soms te zwaar bleek.... {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn ideaal was een leven van krachtige, doelbewuste, welwillende samenwerking. Onder de burgerij van zijn tijd vond hij dit hoe langer hoe minder. Hij hoopte het te vinden, hij vond het ten deele, onder de arbeiders. Hij hoorde tot hen die, aan de keerzijde van een beschaving gekomen, met weemoed haar verkeerdheid zien, maar vol vertrouwen op zoek gaan naar de schoonheid van een volgende. Hij is een van De Nieuwe Gids geweest. Te beginnen met het Juni-nummer van de eerste jaargang deed hij in dat tijdschrift zijn ‘Indrukken van den Dag’ verschijnen. Hij was Nieuwe-Gids-man niet enkel door die medewerking, maar omdat de gedachte van de oprichters hem de ware leek. Het nieuwe leven te uiten, te bevorderen, te vereenigen, niet alleen in letterkunde, maar ook in kunst, staatkunde, wetenschap, dat was hun uitgesproken voornemen, en daarvoor voelde Tak. Met De Kroniek heeft hij iets soortgelijks bedoeld en in het algemeen kan gezegd worden dat de eigenlijke Nieuwe-Gids-geest: de toekomstverwachting saam met de veelzijdigheid, bizonder gelukkig door hem werd uitgedrukt. In onze tijd is het minder dan vroeger mogelijk dat één man alles is. De dichter, de geleerde, de staatkundige, elk van die behoeft, om te doen wat van hem gevergd wordt, een volledig leven. Maar noe licht zal iemand die geheel dit ééne is, meenen dat de wereld om dit ééne draait. Zelf bij uitsluiting tot één ding bekwaam zal hij alle andere van zijn beschouwingen uitsluiten. Toch is geen volk gezond, waarin enkel de staatkundige, enkel de geleerde, of enkel de dichter belangrijk is. Die allen, en die niet alleen, hebben recht op een plaats vanwaar ze gehoord worden. Gelijkelijk uit het volk voortge- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, bestaat alleen in hun verkeer en samenhang het geestelijk leven van het volk. Onder menschen voor wie zeer licht de vakman, de staatkundige, of de leeraar van een vooraf beraamd stelsel alles is, was Tak een die de samenhang van het nederlandsch geestelijk leven kende, en aan zijn verkeer kon deelnemen. Hij was voor hen de gezant uit een ruimere wereld dan die waarin voorloopig hun strijdende gemeenschap zich bewoog. Want, bedenken we dit: de strijd, die ook Tak medemaakte, verengt alle gemeenschap tot eene van partijgenooten, - maar nochtans is het doel van die strijd de gemeenschap met alle menschen. Alleen in het geestelijk verkeer wordt die gemeenschap voor-gespiegeld. Dichters en staatslieden, geleerden en kunstenaars, mannen van alle beroep en bedrijf worden daar enkel gemeten naar hun talenten, hun karakter, hun deugden. Dáár kan het voorkomen, dat geleerden van dezelfde rang aanhangers zijn van verschillende overtuigingen, hetzij godsdienstige of staatkundige; dáár is het mogelijk dat het staatkundig genie ongevoelig is voor poëzie zoowel als kunst. Geen omgang meer dan deze leert bescheidenheid: in geene opent het oog zich meer voor de deugden van anderen. Wat Tak bracht was een blik in die ruimere wereld die zijn genooten sinds lang begeerden: wat hij ontving was de moed en de lust ervoor te strijden. Tot een strijdende gemeenschap te behooren is het geluk van ons leven; maar alleen als de toekomstgemeenschap waarvoor wij strijden, werkelijkheid in ons is. Dit klinkt vreemd, maar is het niet. Strijden voor dat wat men niet heeft, kan een bittere noodzaak zijn: een geluk is het nooit. Maar strijden voor {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wat men is, dat is een heerlijkheid. Wij zijn dan tegelijk de toekomst en het heden, de zegevierende en de strijdende, en in de zekerheid van zoo te zijn smaken we de rust van onze daden. Blijmoedigheid, hartelijkheid, kennis, bekwaamheden, waren tezamen in Tak aanwezig. Daarmee diende hij, door raad en daad; en ook als daad noch raad konden baten bleef het voorbeeld van zijn persoonlijkheid. Die zal moeilijk te vervangen zijn. Licht mogelijk dat er in de eerste tijden ook geen plaats voor is. Licht mogelijk dat de afscheidingen strenger worden; dat waar geen ruimte is, de ruime blik zich vergeefs spannen zou; dat het strijdgewoel van het heden de toekomst waarin we leven tijdelijk zal verduisteren en de stem niet gehoord zou worden van een die haar in zich droeg. Maar wat nood, wij weten dat na de strijd altijd zulken als helden zullen worden geprezen voor wie toekomst en heden een en dezelfde zijn geweest. 1907. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Veth Het zou geheel verkeerd zijn over een bundel proza van Jan Veth te schrijven, en de hoofdzaak buiten rekening te laten. De hoofdzaak in deze is: Jan Veth is de bekende portret-schilder. De wereld waarin hij verkeert is de maatschappij van tegenwoordig: en al haar leden, of tenminste van elke soort verscheidene, heeft hij geschilderd of uitgeteekend, aldoor met dezelfde geduldige genegenheid. Die wereld is zeer wezenlijk, en de man die met haar geleerden en kunstenaars, haar bankiers, dominees, staatslieden, afgevaardigden, mevrouwen en bedrijfslieden dagelijks omgaat, heeft een vaster gang dan de droomer die zich af moet vragen wat ter wereld toch eigenlijk beantwoordt aan zijn voorstelling. Hollandsch, door zijn aard: meer ontledend dan verbeeldend, - bleef hij het door zijn arbeid die in vaderlandsche schilderkunst zoo overvloedige voorbeelden vond, - werd hij het bij toeneming door die dagelijksche omgang met allerlei groepen van de samenleving, een omgang die te allen tijde de nuchtere nederlandsche geest door vergelijking heeft gescherpt. Ontledend is zijn geest; - niet alsof hij geheel verbeeldingloos zijn zou: het tegendeel is waar, want zonder een gezonde werkzaamheid van de verbeel- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ding die onderwerp en doel van de ontleding boeiend en belangwekkend doet voorkomen, zou die geest zijn arbeid niet vreugdevol uitvoeren; - maar ontledend is zijn geest omdat ontleding er de kracht en de deugd van uitmaakt en men onder het eer bleeke dan warme, maar scherp-heldere licht van de verbeelding, háár altijd werkzaam ziet. Doch, niet gebonden aan een droom die velerlei werkelijkheid voor hem zou afsluiten, richt hij zijn ontleding binnen de grenzen van die hedendaagsche menschenwereld vrij en zonder voorkeur naar vele zijden. En levensvoorwaarde voor hem als een zoodanig portretschilder is deze maatschappelijke veelzijdigheid. *** Al vroeg begon Jan Veth te schrijven over kunst en wat daarmee verband houdt. En hoewel hij in de eene tijd meer naar impressionistische, zooals in de andere meer naar ideeële schilderkunst helde, bleek toch al spoedig dat hij, eerst door aanleg, later ook wegens zijn roeping als portretschilder, bij geen van die beide uitsluitend behoorde, ja liefst van al gelijkelijk naar twee zijden zag. Met deze trek opent hij in een opstel ‘Vrijheid’ de ‘Algemeene Onderwerpen’, die de eerste reeks van zijn ‘Kunstbeschouwingen’ zijn. ‘Ik reken het mij tot een eer in Nederland mede gestreden te hebben voor het absolute goed recht van een buiten alle gedachten om gewonnen en getogen kunst’. Maar even verder: ‘er zijn in de onafgebroken evolutie der geesten ook weder anderen gekomen, die zich de dragers van denkbeelden voelen, en die hun schil- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} deren de verkondiger daarvan wenschen te laten zijn.’ Dit is de strijd die niet alleen tijdelijk, die aldoor, heerscht in alle levende kunsten, - en wie was geschikter ertusschen te staan dan deze portretschilder, die noch een ideeën-stelsel, noch de vormen kleurwereld uitsluitend beminde, maar die geboeid werd door de wereld van de menschelijke aangezichten, waarin hij óók ideeën en óók vormen kleurliefde leest. Staat hij zoo in de strijd tusschen zijn kunstbroeders onderling, - ook hun gemeenschappelijke strijd tegen andere groepen deelt hij, en ook daarin vinden wij: de meerzijdigheid, het ontledende, het hollandsche, het hedendaagsch-maatschappelijke, en benevens de portretschilder, de mensch van persoonlijke eigenaardigheid. De portretschilder, en niemand anders, spreekt ons reeds toe uit het vijftien jaar geleden geschreven opstel ‘Alexandrijnsche Portretten’. ‘Wanneer wij naar de beste stukken uit deze zeer ongelijke verzameling ons den alexandrijnschen portrettist mogen voorstellen, denken wij ons dezen als een kunstenaar, die tamelijk vrij is van aangeleerde konventie, niet geplaagd wordt door de neiging om zijn modellen te behagen, noch zijn portretten eenigszins wil terugbrengen naar een of ander ideaal-type, maar die integendeel een scherp gezicht heeft op de karakteristieke vormen en afwijkingen in elk bizonder menschengelaar.’ Indien ook hierin een verzet lag dan was het een op eigen gelegenheid en nog niet de gemeenschappelijke strijd waarvan ik spreken wou, en die in dit boek zulk een groote plaats inneemt. Het is de strijd tegen het gemis aan geestkracht in ‘Heilige Ontevreden- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} heid’, tegen mode en dilettantisme in ‘Artistiek’, tegen schoolgeleerdheid en doode kunst-studie in ‘Het Begrip Schilderij’ en ‘Pro Arte’; maar vooral tegen kunstmishandeling en -verwoesting in de opstellen betreffende Nieuwe Kerk, Buiten-gasthuis, Rembrandt-verlichting en Grachte-demping. Stedenschennis heet het laatst-bedoelde, waar de schrijver in volle kracht is, van alle kanten zijn onderwerp beziende, alle bizonderheden ontledend, telkens toonende hoezeer hij hollandsche eigenaardigheid beseft en waardeert, - tevens ook hoe goed hij op de hoogte is van de meest-maatschappelijke, de meest-amsterdamsche verhoudingen. Dit laatste is de minst-aangename maar misschien noodige - voering, zei ik haast - maar zeg liever rok en handschoenen bij de kleedij van de strijdbare kunst-vriend: het is toch niet zonder beperking gesproken als in een noot de tot kunst-bescherming bevoegde burgemeester ‘een magistraat van bepaalden kunstzin’ wordt genoemd. Ook tegenover de wetenschappelijke beoefenaars van kunst en kunst-historie wordt front gemaakt, en het is de loffelijke uiting van Veths meerzijdigheid dat dit niet zonder onderscheid gebeurt. Veth zelf is zulk een geleerde, en niemand beter dan hij kan voelen welk een deugd in de eerbiedige studie van kunst en haar geschiedenis kan gelegen zijn. Zooals hij de strijdende schilders onderling in zijn waardeering vereenigt, verbindt hij ook - verzoenend koppelteeken - hen allen met de maatschappij en met de groepen in die maatschappij die de kunst het naast staan. In al dit proza is Veth de krachtige, welbedachte, slagvaardige en toch veelzijds billijke voorstander {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} van belangen die niet alleen hemzelf, die zijn geheele gilde en nog meerderen daarteboven ter harte gaan, en de scherpte van zijn geest, soms tot vlijmens toe uitgelaten, wordt er bedwongen door een recht vaderlandsche ingetogenheid en verzacht door een niet minder nederlandsche boert. Niet onvermakelijk is het te zien hoe naast de titel ‘Een Inleiding tot Rubens’ zorgzaam staat opgeteekend: geschreven vlak na de tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven te Brugge. Het was Veth van wie ik, in mijn onschuld, voor het eerst het woord contra-mine geleerd heb. En het is juist iets voor Veth om een vreedzaam opstel vol Rubensbewondering juist op geen ander oogenblik te willen pennen dan toen de heele wereld vol met de Primitieven stak. Dit opstel is een zeer goed van de soort schilderskarakteristiek, waarvan, naar mijn smaak, Aelbert Cuyp het beste is. Dat juist dit beste aan Veth's vader op diens tachtigste verjaardag is aangeboden, voegt een wezenlijke trek toe aan het beeld dat ik van de zoon ontwerpen wou. Beide opstellen, die over Cuyp en Rubens, toonen Veth's genegenheid voor oud-vaderlandsche schilders onvermengd en zonder bijbedenken. Zijn stijl, zijn vermogen voor velerlei indruk het treffende woord te vinden en het te voegen in een klare volzin van zeldzame welgewogenheid, krijgt hier een breedheid die alle gedachte aan angstig overleg doet ophouden. Vaderlandsch, op de wijze zooals Huet het was - zooals geheel Veth's figuur meer een voor de onze verfijnde jongere uit de Huet-tijd schijnt dan een in 1864 geborene - vaderlandsch, tot in zijn liefde voor Cuyp's landschap toe, zijn eigene trouwens {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} want ook hij is een Dortenaar, - heeft hij toch in die Huet-achtige gestalte een gevoeligheid voor indrukken meegebracht, die modern is, en die in weerspel met zijn geest, een overvloed van weidsche en verfijnde, van tonende en tintende bijvoegelijke naamwoorden ontspringen doet, als vonken ontspattende aan een wentelend, veelkleurig vuur. Maar wat blijft, wat dit beeld zelfs voor Veth al te weelderig doet schijnen, is de gladheid, de nauwgezetheid, waarmee al deze woorden, als mozaïek haast, in zijn volzinnen-lijnen worden ingevoegd: koele klaarheid is over hen alle heen het wezen van deze portretschilder. Ook enkele sonnetten zijn in het boek opgenomen: verfijnde, in kader gezette werkstukken van dezelfde soort als dit proza: goed door hun zuiverheid, eigenaardig door hun schilderende naamwoorden. En met hen kwamen wij aan de man van persoonlijke eigenaardigheid, de eenige door mij genoemd die ik nog niet besproken heb. Mijns inziens is deze van Veth's gestalten niet de belangrijkste. Wanneer hij de werkelijkheid loslaat, wanneer hij in zijn schrijven doet wat hij niet met het penseel doet: ophouden portrettist te zijn, dan missen zijn droomen oorspronkelijkheid, zijn verbeeldingen verscheidenheid, en zijn bespiegelingen worden gekunsteld en sentimenteel. Vooral uit de italiaansche reisbrieven is dit aantetoonen. Er is niet in: het slechte, geheel; maar er is dat waar het van komen kon. Wat Veth sterk houdt is het portretteeren van de werkelijkheid. Was het niet zijn eigen beminde Eugène Fromentin, die daarin het wezenlijke van hollandsche schilders meende te zien? 1904. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Taos Hij reed de stoffige landweg naar Taos. Waar de met maïs beplante, hier en daar met stampaaltjes omrasterde velden eindigden, en een wildernis van struikhout aan weerszijden wies tegen de bergflank, stroomde van links naar rechts een beek dwars het pad over, zoodat hij ternauwernood met beide voeten op de zadel, droog over kwam. Zijn grijze pony, die juist voor het vertrek een lating door de tong ondergaan had, liet welbehagelijk het water vloeien langs de nog bloedende wonde. Het Rotsgebergte dat hij nu inging was, aan zijn rechterhand, een zwarte steile granietwand, torenhoog, en niet vlak, maar zig-zag, zoodat hij naar voren kwam als een rij van tanden of van scherpkantige palissaden. De Palissaden heette hij dan ook bij de bevolking in de omtrek. Hij was onbegroeid, behalve dat hoog uit een verweerde hoek een grofwortelige spar stak en splinterig tegen het helle blauw van de lucht reikte. Maar aan zijn linkerhand was het gebergte laag en glooiend, vol frissche boomgroei, en het ruischen en plassen van de beek hoorde men gedurig uit de groene donkerheid. Hij zag en hoorde, en genoot de schaduwen die van de zijde van de boomen kwamen; want de zon was nog in het oosten en vertoonde zich nog niet boven het bergwoud. Hij zag en hoorde het gefladder in het groen van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige vogels en genoot hun zang; die klonk zoet en tevreden. En uit volle borst stemde hij een lied aan, dat was als volgt: Waar 't molenwiel plonst in de beek En 't lief kind zit en kijkt Staat hij die, schoon een uur verstreek, Niet van zijn staanplaats wijkt. Wat werkt gij niet, wat leert gij niet, Wat loopt gij niet, zegt zij. Ik werk en leer schoon 't niemand ziet En schoon ik sta, zegt hij. ‘Als gij dan kijkend leert en werkt, Zet u dan naast mij neer.’ ‘Dat wil ik doen: ik heb gemerkt Dat ik dan beter leer.’ Toen dit uit was, herhaalde hij luider en lachende: Dat wil ik doen: ik heb gemerkt Dat ik dan beter leer. Hij was een lange jongen, met onder zijn slap hoedje kastanjebruin haar, een regelmatig gezicht, lichtblauwe oogen en een volle donkerbruine snor, waardoorheen zijn lippen vochtig roodden. Zijn beenen slungelden iets te lang onder zijn kleine pony in de bakbeugels die van het hooge ouderwetsche knopzadel afhingen, waarin het makkelijk zitten was. De pony was maar een gewone voorzichtige mexicaansche pony. Terwijl hij nu zoo slank en vroolijk voortreed in zijn nauwsluitend jacquet van grijs homespun, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en met zijn gemsleeren broek in hooge rijlaarzen, was hij zeker een aantrekkelijk staal van goedgehumeurd menschenkind, maar het viel niet zoo makkelijk uittemaken wat hij nog meer was. Hij was dan ook niets bizonders, niets dan de zoon van een nieuw-yorksch zakenman, die, onlangs van de studie thuisgekomen, door zijn vader hierheen gestuurd was om de streek op te nemen en daar verslag over uit te brengen. Het land was pas ontgonnen en er was nog geen spoor. Maar de maatschappij die de spoor zou aanleggen had op de grens van het gebied de bosschen gepacht en liet boomen vellen om dwarsleggers van te maken, en een afzonderlijke maatschappij was opgericht die naar kool liet graven. Over het gebied verspreid waren zoogenaamde settlers, menschen die de vruchtbaarste stukken land in beslag hadden genomen om er op te boeren en die maling hadden aan de nieuwe eigenaars en hun goevernements-vergunning. Bovendien waren er twee of drie middelpunten: één in de streek van de goudmijnen - het goud was daar zichtbaar in de bodem, en in het zand van de rivieren - en één waar de direkteur zijn huis en kantoor en stallen had. Verder was in het laatste dorp niet veel meer dan een hotel, een winkel en de huizen van de beambten. Frank Harries had daar drie maanden zijn werk gehad, afgebroken door nu en dan een uitstap. Het had bestaan in kaarten bestudeeren, rapporten en proces-stukken lezen, en rekeningen nakijken. Van zijn bevindingen gaf hij bericht aan zijn vader en ontving verdere aanwijzingen. Zijn maaltijden had hij gebruikt in het gezin van de direkteur, waar noch de formeele maar energieke {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakkundigheid van die ambtenaar zelf, noch de weelderige gewichtigheid van zijn goedige en huishoudelijke vrouw, noch het onschuldig pianospel van hun bloemzoete dochter hem geboeid hadden. Het was zeker dat zijn verblijf daar nu spoedig zou zijn afgeloopen; en waarom hij ten slotte naar Taos ging, wist hij zelf niet. Het stond vast dat hij er niets te maken had: de stad lag buiten het gebied dat aan zijn vaders consortium was toegewezen. Het stond ook vast dat hij er niets vinden zou wat een jonkman als hem boeien kon. De plaats was niet, zooals de mijnstad die hij onlangs bezocht had, druk en levendig, met bars en tingeltangels en ruiters en karren 's ochtends op alle straten. Integendeel, ze moest, naar hij gehoord had, meer dan dood zijn: een soort mexicaansche stad met maar één ingang en de ingangen van alle huizen met ladders op één groote binnenplaats, een plein, waar niets omging en de ladders 's nachts werden opgetrokken. Nieuwsgierigheid? - Neen, die bezat hij niet. Het beste was - als het eenig waarschijnlijke - aan te nemen dat hij het om de reis deed. De rit door het Rotsgebergte, dat was het wat hem had aangetrokken, en hij moest zeggen dat hij er geen spijt van had. Alleen jammer van dat dwaze paard. Hoe het ook zoo mal treffen kon. Al de paarden van de directie in gebruik, zoodat hij er een huren moest van menschen die buiten het dorp woonden, een soort Mexicanen, van de oorspronkelijke bevolking, en die hem nu dit beest hadden gegeven met zijn gewonde tong en zijn anti-diluviaansche zadel en zijn koppige neiging om omtekeeren. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook zoo was het goed. De berglucht verfrischte hem. Hij was de laatste dagen moe en versuft. Of het kwam door het te harde werk, of door de eentonigheid en eenzaamheid: hij was dat zoo niet gewend geweest. Hij was zelfs slapeloos geworden: de laatste nachten bleef hij wakker liggen; en als hij dan zocht in zijn gedachten vond hij ook daar geen waarom. Er was geen reden voor, maar het was een feit. En nu Taos. Op de middag - de zon scheen in de kloof en het blauw van de lucht was straf geworden - ontmoette hem een klein mannetje op een ezel. Man, beest en twee volle zakken langs de zijden waren gelijkelijk grauw en kleine oogjes twinkelden uit het rimpelige gezicht boven het gesloten mondje. Voorbijrijdend had Frank Harries maar juist de tijd om ‘Vanwaar?’ te vragen. En het leek hem dat de stem, toonloos, maar met iets hards erin, niet anders zei als: ‘Van Taos’. Het mannetje had dit vreemde dat het lang van armen en ongeloofelijk kort van beenen leek; en dat het ook in zijn gezicht heel weinig evenmaat had, maar wel heel veel uitdrukking. Toen Frank zich nog eens omdraaide zat het achterstevoren op zijn ezel, en Frank begreep niet hoe het dat in zulk een oogenblik had klaargespeeld. Zijn voorhoofd leek nu nog veel schever. Een hoek van de berg kwam tusschen hen, en Frank begon uittezien naar een plaats waar hij rusten kon. De weg daalde en een half uur verder week de rotswand terug in een halve cirkel en liet ruimte voor gras en hout. Aan de andere kant was het hout weggehakt en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} het water van de beek, aan de oppervlakte, blonk en ruischte over kiezels en door grassprieten. Terwijl onze reiziger de plek inreed, zag hij aan het verdere uiteinde ervan, tusschen de boomen, een kar met witte huif en twee slanke mannen die er twee grijze merries voorspanden. Toen zij daarmee gereed waren liepen ze naar het water waar ze hun eigen paarden losmaakten, die stonden te drinken. De merries met de wagen reden zonder voerman vooruit, terwijl zij opstegen. De reiziger zag dat ze jonge mannen waren met bruin gelaat en pikzwarte haren die recht neerhingen. Zij hadden een soort deken met kleurige strepen om hun schouders geslagen als mantel en reepen leer om hun beenen gewonden. Hij merkte op dat hun rijpaarden volmaakt gelijk waren aan het zijne, ook reden zij in het ouderwetsche knopzadel en de bakbeugels; en bij het langsrijden verbaasde het hem te zien dat de naslobberende tong van het eene paard een insnijding had gelijk aan die van het zijne, in kruisvorm. De huifkar was dicht gesloten. Hij was de ruiters al voorbij toen hij zich omwendde en vroeg: ‘Vanwaar?’ Antwoord van twee stemmen kwam als één koperklank: ‘Van Taos.’ En uit de wagen scheen het of een zilver geluid zuchtte: ‘Van Taos’. Tegelijk zag hij een lichtstraal schijnen op een gouden spang die de gedaante van een slang had. Door een huifreet? Maar de wagen was hem al voorbijgerold. Toen de stoet uit het gezicht was, steeg hij af, bond zijn paard aan een tak bij het water en zette {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op het gras tusschen de hoogere boomen om te eten. Hij deed zijn maal van brood, saamgeperst vleesch en bananen, stond dan op en ging aan de beek drinken, waarna hij een sigaret rolde en zich weer neerzette. De dag was heet en zijn heele heerlijkheid voelde hij in zich. Het bergwoud was stil: de hitte lastte erop. Geen vogels, nauwelijks het ruischen van het beekwater. Alleen bij wijlen hoorde hij zijn paard aan het lange gras rukken. Hij look zijn oogen. Toen hij leunde op zijn elleboog schoot een groene slang onder het sprokkelhout. Dan was alles rustig, en sliep hij. Hoe lang, wist hij niet. Toen hij wakker werd, was de dag meer verstreken dan hij gewenscht had. Zijn paard graasde nog. Hij klom in het zadel en reed verder. De bergen veranderden niet. Achter de takken zag hij soms de koppen van antilopen die schuchter keken, en dan wegschichtten. De schemering viel en hij kwam op een hoogvlakte. Het water brulde en bruiste onder hem als in katarakten. Toen verdofte het en de wind woei langs hem heen als over een steppe. Zijn paard sprong opzij: het was een hooge doorncactus. Zijn groote bloemen purperden in het donker als violette kolen. Maar in de verte - de sterren twinkelden - verrees zwart tegen de horizon een momumentale bouw als een reusachtige afgeknotte pyramide. Hoe meer hij naderde hoe duidelijker hij hem kon onderscheiden in zijn drie verdiepingen, de eerste breeder dan de tweede, de tweede dan de derde. Een cyclopische vensterlooze granietbouw. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Taos. Onder de kilte van de stad was het donkerder. Poortloos lag ze daar. Terwijl hij erlangs reed zag hij in de duistere wand nissen en zuilen. Dieren en menschengestalten leken erin uitgehouwen, die hij niet onderkennen kon. Eindeloos leek hem de rit eerst om de eerste, toen om de tweede, toen om de derde, toen om de vierde zij. Hij moest wel zijn aan de plek waar hij begonnen was toen een lange gestalte naast hem stond, die zijn paard bij de teugel nam. Het was hem of hij niet zat maar lag, of hij op een boot lag en het water klotste om hem en hij voort werd getrokken door de duisternis. Een zwarte poort: één vierkante steen met een donkere opening was naast hem. In de steen aan weerszijden van de deur stonden twee figuren: kort, met lange armen, kleine beenen, en scheve gezichten vol uitdrukking. Toen zij de poort ingingen hoorde hij een stem zeggen: Ge zijt terug waar ge van uitgingt. Een lange gang werd hij doorgevoerd tot ze op een plein kwamen. Bij de uitgang stonden slanke jongelingen met toortsen. Een van hen wendde zijn bruine trekken in het zwarte gladde haar naar het paard met een vat water. Terwijl het dronk was de tong met de kruisvormige insnijding duidelijk zichtbaar en het leek of die gulden gloeide. Hij reed over het plein. Alle vensters waren gesloten. Geen licht was zichtbaar dan omhoog de nachthemel. Toen werd hij in een lage smalle zaal geleid. Langs de wanden stonden, te paard zooals hij, donkere mannen in kleuriggestreepte dekens. Een rij jonge vrouwen lagen geknield in het zaalmidden en strekten de armen waarom gouden spangen in de gedaante van slangen blonken naar een stralend licht boven een altaar. Het licht was {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} als een zon, maar toen hij scherper toezag, bespeurde hij dat het een kruis was met naar links omgebogen armen, een hakenkruis, gloeiend en in beweging, en van het altaar steeg reuk als van een offer en omwolkte het. Duisternis, en weer werd hij uitgeleid. Het gaan door donkere gangen scheen niet te eindigen en het gevoel dat hij op een vaartuig dreef had hij nu voortdurend. Eindelijk was het of de golven om hem ineensloegen. Een schok deed hem om zich zien. Waar was hij? Er was een licht als de schemering van de ochtend. Hijgend en druipend steeg zijn paard uit het water, uit de beek, bij dezelfde wegovergang waardoor hij de dag te voren ging. Hij herkende de maïsvelden, de rasteringen. Niet lang duurde het of in de grijze ochtend stond hij voor de hut van de man aan wie het paard hoorde. Die trad naarbuiten: een schonkige grove bewoner van die landstreek, die spaansch sprak, maar in zijn gezicht waren trekken van niet-europeesche oorsprong. Hij keek hem vragend aan alsof er iets was dat hij weten wou.... Toen Frank Harries thuis kwam vond hij een brief van zijn vader die hem terugriep. Hij ging dan naar Nieuw-York, met in zich de droom van de stad Taos, waarvan hij niet wist of hij ze had gezien. 1904. 1) Van Ed. Coenraads, met een studie van Is. Quérido. 1) Modernisme en Anti-Modernisten-eed door G. van Noort. 1) Zie mijn bespreking van Van Eedens Nachtbruid in het negende deel van deze uitgaaf en mijn opstel over Saint-Yves d'Alveydre in het zesde deel. 1) De bedoeling is natuurlijk niet dat de zin onvoltooid is, wat heel wel het geval mag zijn, maar dat het geen geheel van gewichten (accenten) is, en dus ook onvoltooid blijft voor gevoel en oor. 1) Deze bladzijden verschenen in het October-nummer.