Bericht uit het hiernamaals Simon Vestdijk GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: VGB. Ned. 88 2378   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vierde druk van Bericht uit het hiernamaals van Simon Vestdijk uit 1982. Het is nummer 39 in de reeks ‘Verzamelde romans’. De eerste druk dateert uit 1964.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (2, 6, 42, 44, 80, 112, 114, 140, 142 en 174) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] Bericht uit het hiernamaals   S. Vestdijk verzamelde romans 39   [pagina ongenummerd (p. 3)] S. Vestdijk   Bericht uit het hiernamaals   Roman 1982 Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam   [pagina ongenummerd (p. 4)] No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher Copyright © 1982 Stichting Administratiekantoor Auteursrechten Simon Vestdijk, Doorn Ontwerp Karel Beunis Druk Hooiberg Epe ISBN 90 234 6063 4   [pagina ongenummerd (p. 175)] Inhoud Eerste deel Chaos 7 Tweede deel Revolutie 45 Derde deel Elektrokutie 81 Vierde deel Catastrofe 115 Nawoord 143   [pagina ongenummerd (p. 176)] S. Vestdijk Verzamelde romans   De uitgave van S. Vestdijk Verzamelde Romans is een gezamenlijk initiatief van de uitgeverijen De Bezige Bij, Amsterdam en Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage. Alle delen worden opnieuw gezet, en gecorrigeerd volgens de voorkeurspelling. De grafische vormgeving is van Karel Beunis. De nummering van de delen is gebaseerd op de volgorde waarin de romans zijn geschreven. Deze chronologie werd vastgesteld door A.C.M. Vestdijk-van der Hoeven en het Nederlands Letterkundig Museum. Niet opgenomen in deze nummering werden de romans die S. Vestdijk schreef in samenwerking met anderen. De drukgeschiedenis van elk deel is ontleend aan de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum.   Bericht uit het hiernamaals   Geschreven november 1962-maart/juni 1963. Eerste druk januari 1964, De Bezige Bij, Amsterdam. Stofomslagontwerp Lotte Ruting, 200 pp., 13 × 20,5 cm. Tweede druk november 1964, De Bezige Bij, Amsterdam. Omslagontwerp Lotte Ruting, 200 pp., 12,5 × 20 cm. Literaire Reuzenpocket 123. Derde druk november 1965, idem.   2004 dbnl / erven Simon Vestdijk   vest002beri01_01 Simon Vestdijk, Bericht uit het hiernamaals. De Bezige Bij, Amsterdam 1982 (4de druk)   DBNL-TEI 1 2004-11-19 LvtL colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Simon Vestdijk, Bericht uit het hiernamaals. De Bezige Bij, Amsterdam 1982 (4de druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vest002beri01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel Chaos {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, - of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, - toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden. Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor). Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend - in zijn ogen voor de hand liggend - misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje. Daarentegen heeft Theo de Vije - Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft - ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns. Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, - de laatste twintig jaar kan dat weer, - wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen? Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen. Ons natuurlijk communicatiemiddel, de telepathie of gedachtenoverdracht, heb ik tot een hoge graad van volmaaktheid weten op te voeren, en van ons vieren heb ik het sterkste geheugen, in de betekenis van gemakkelijk memoriseren. Dat zal wel samenhangen met mijn betrekkelijk vroeg sterfjaar: nog voor mijn veertigste. Zelfs Ukkie, onze wildebras, is ouder geworden. Toch is hij veel kinderlijker dan ik, om niet te zeggen infantieler. Hij leefde ruim veertig jaar later, en men zegt, dat in de 20e eeuw de mensen hoe langer hoe kinderachtiger zijn geworden, en de kinderen, niet hoe langer hoe ouwelijker, maar hoe langer hoe gevaarlijker. Vergunt mij, luistervrienden, oneigenlijke luisteraars, telepa- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tegen wil en dank, een ogenblikje te pauzeren om mijn gedachten te ordenen. Heb ik uw welwillende aandacht al te vermetel overvallen? Fluistert gij reeds onder elkaar: waar wil de man naartoe, en ís hij wel een man? Zijn het spiritistische mediums, die mijn mededelingen het eerst opvangen, zij moeten zich wel het slachtoffer van spotgeesten wanen, en geërgerd verdacht zijn op een scheldpartij per planchette, of een obsceniteit per wandelend glas, of in het gunstigste geval op het doorkomen van Plato of Kant in carnavalsstemming. Dit brengt mij op iets anders. Toen Minderbragt, onze zwaartillende mathematicus en ervaren pedagoog, mij op het hart drukte het vooral niet te ingewikkeld te maken en rekening te houden met het intelligentiequotiënt van twaalfjarigen, heb ik mij met hand en tand - de uitdrukking is wat eigenaardig - verzet tegen een vereenvoudiging, een behoedzaam samenvatten tot strakke lijnen, dat mij op aarde een dankbaar gehoor zou moeten verschaffen. Dat ik tot zoiets in staat ben, bewijs ik door opnieuw te beginnen. ‘Welaan dan, luistervrienden, weet, dat op dit ogenblik het woord tot u richt de geest, of de ziel, van een gestorven mens, die met zijn gelijken niet in de hemel, om van erger maar te zwijgen, maar toch in een werkelijk bestaand en niet weinig boeiend hiernamaals is opgenomen. Hij en de zijnen zijn van oordeel, dat ieder menselijk individu deze vorm van onsterfelijkheid mettertijd deelachtig zal worden. Het voertuig van zijn uitzending is uiteraard niet de u zozeer vertrouwde radiogolf, het is de gedachte, sommigen onder u eveneens vertrouwd. Waar op aarde het verschijnsel der telepathie aan speciaal begaafde individuen is gebonden, daar is zij bij ons op één lijn te stellen met wat het spreken is bij u. Geen wonder dat wij het in de gedachtenoverdracht ver gebracht hebben, en een krachtige telepaat, zoals ik er een ben, zal wellicht in staat zijn zelfs de zwakker begaafden onder u te bereiken. Hierover is eerst zekerheid te verkrijgen, wanneer gij terugseint. Voorshands mag de kans hierop niet groter lijken dan op een antwoord uit de diepten van het heelal op licht- of radiosignalen, door uw astronomen wel eens toegepast, ik heb niets anders te doen dan te wagen, - en zorgt gij ervoor, dat ik win.’ Neen, in geen geval ga ik mij aanpassen aan een laag intellec- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} tueel peil. Vereenvoudigende stellingen ervaar ik in de eerste plaats als foutieve stellingen, en beter één vernuftige geest te bereiken, die met onze wel zeer opzienbarende onthullingen raad weet, dan tien oppervlakkige krantelezers. In deze zin heb ik Minderbragt ook geantwoord: ‘Doe het dan zelf maar. Wanneer ik de moeite neem dertig dagen achtereen ons manifest uit te zenden, dan ga ik er niet van uit, dat ik mijn vroegere medemensen beledigen moet. Ga eens bij jezelf na, of de ware oorzaak van je bedenkingen niet gelegen is in verwerpelijke postmortale hoogmoed, of in de slechte leraarsgewoonte veertien- en vijftienjarigen - de mens is dan het intelligentst! - te behandelen als de dieren des velds. Je bent, naar wij aannemen, nu wel onsterfelijk, maar dat is nog geen reden om op de verstandelijke vermogens van stervelingen neer te zien.’ Minderbragt, die op aarde bijna zeventig jaar geworden is, heeft in zijn meningen en overtuigingen altijd iets stars behouden, maar in dit geval moest hij mij gelijk geven. Men mene overigens niet, dat onbegrip bij de onontwikkelde massa het enige obstakel is, waarop onze boodschap stuiten zal. De mentaliteit van de voormannen der wetenschap kennende, mag ik niet hopen, dat onze pogingen een beter lot beschoren zal zijn dan zoveel buitensporige nieuwigheden op wetenschappelijk gebied, die de mensheid in de loop der eeuwen te verteren heeft gekregen. Op aarde acht men het psychisch leven gebonden aan de stof. Een dergelijke stoffelijke grondslag kennen wij hier niet. Geen lichaam, geen zintuigen, geen tastbaar denkorgaan, niets. Maar hoe wil ik dat bewijzen? Hoe overtuigend moeten mijn woorden wel klinken, willen zij de kluisters verbreken van wat zelfs ik nauwelijks een vooroordeel waag te noemen? Ik weet zeker, dat ik leef, al ben ik gestorven, en ik weet zeker, dat ik geen lichaam meer heb; maar het zou wel eens kunnen zijn, dat dit dan ook het enige is dat ik weet. Ieder van ons heeft wel eens momenten gehad, dat niets hem eenvoudiger leek dan u, aanstaande lotgenoten, met voorbeeld of beeldspraak uit te leggen hoe wij ons voelen in onze nieuwe toestand, wat er met ons aan de hand is, wie en wat wij zijn en niet zijn. Menige aardbewoner, zo meenden wij, kent uit eigen ervaring wel die dromerige stemmingen, waarin het rumoeren {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} der buitenwereld niet meer tot hem doordringt, en zijn eigen bewustzijn de gehele horizon van zijn bestaan schijnt in te nemen. Dat komt overdag voor, en even voor het inslapen ervaart gij het gewoonlijk op zijn duidelijkst. En nu kunnen wij wel zeggen, dat gij hierin een vergelijkingsmaatstaf bezit, die nadere uitleg onzerzijds overbodig maakt, helemaal eerlijk zijn wij hierin niet, want voor zover wij ons de vroegere dagdromen nog herinneren, weten wij maar al te goed, dat de vergelijking hoogst misleidend is, en dat uw minuten van wegdrijven op innerlijke golven heel iets anders zijn dan onze bestaansvorm. Als gewezen dienaren der wetenschap zouden wij er dus verstandig aan doen onze nederlaag toe te geven. Maar zo gemakkelijk geeft juist de man der wetenschap zich niet gewonnen. Hij zoekt en zoekt, tóch naar overtuigende vergelijkingen. In de aanvang van mijn lezing noemde ik als mogelijke denkkruk de fenomenologie, - ons door Ukkie opgedrongen, - dat is een richting in de filosofie, tot bloei gekomen in de decennia na mijn dood. Wanneer ik nu zeg, dat naar mijn mening de zogenaamde fenomenologische reductie, die ik noemde, een overtuigend bewijs is voor de ongerijmdheid der fenomenologie, dan hoef ik u verder niets te vertellen. Ik ben geen vriend van deze leer. Als leek zou ik zo willen redeneren. Wanneer men tot het wezen van het bestaan meent door te dringen door de buitenwereld, al het ruimtelijke en zintuiglijke, tijdelijk te verwijderen, of slechts onder voorbehoud te dulden, ‘tussen haakjes te zetten’, zodat het als werkelijkheid niet meer mee mag doen, - hier komt de bedoelde reductie ongeveer op neer, - om vervolgens in datgene wat overschiet precies hetzelfde verschil aan te treffen tussen binnen- en buitenwereld, zij het ook zonder enig werkelijkheidsaccent, dan zou ik, arme bioloog, menen, dat hierdoor de werkelijkheid blijk geeft zich niet tussen haakjes te wíllen laten zetten. Maar goed, ik zal wel bevooroordeeld zijn. Wat iemand tijdens de fenomenologische mijmeringen ondergaat is mij onbekend; hij moet het plezierig vinden, anders begon hij er niet aan; de door mij zo gebrekkig toegelichte inkorting van zijn ervaringsveld moet gepaard gaan met een stemming van welbehagen en beveiligd zijn, van zuiverheid en berusting en ingehouden kracht, - en men zou mij nu kunnen vragen, of ik mijzelf in de toestand van na mijn dood in deze beschrijving {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} herken. Och ja, waarom niet? Maar ik zou ook kunnen antwoorden: och neen, waarom wel? De formulering is veel te algemeen, veel te lukraak benaderend om mij te kunnen bevredigen. Dus zult gij mij aansporen: beschrijf dan op uw éigen manier het gevoelsleven in uw nieuwe verblijf, geef er de beschrijvingen van uw makkers bij, verlaat de wetenschappelijke betoogtrant (of wat gij daarvoor houdt), en probeer het met één enkel woord, vol van de magische kracht van de onverwachte klank. Hoe is uw bestaan? Wel luistervrienden, voor zulk een gemoedelijke poging om mij als woordgebruiker buiten mijzelf te trekken ben ik verre van ongevoelig. Een van de drijfveren om ons tot u te wenden is het hulpvaardigheidsinstinct, het echte leerinstinct, zo gij wilt, en niemand kan van ons zeggen, dat wij niet van goeden wille zijn. Eén enkel woord dus? Goed, één enkel woord. Ons bestaan... het bestaan van Hildevoort en De Vije en Minderbragt en Drakestein en heel wat anderen... dit bestaan kost moeite. Zo is het. Moeite. Een vrij geringe moeite. Kort na de dood is dat al begonnen, en het is een moeite, die wij vroeger op aarde nooit hebben gekend. Geen eigenlijk lijden, geen inspanning, niets van angst of beklemming, pijn of vernedering. Neen, pijn zeker niet, bij lichaamloze wezens spreekt dat vanzelf. Het is er voortdurend, en toch is het in woorden nauwelijks weer te geven. Het is misschien het best te vergelijken - nu zeg ik iets geks - met de zorgen van een klein dier, een kever of een oorwurm, die op een gegeven moment wil gaan lopen, en die gedwongen is heel lang te overleggen met welke poot hij zal beginnen. Neemt men een duizendpoot, dan wordt het te bar, dan is het een marteling. Wat het niet is, volstrekt niet. Het woord drukt het toch wel heel nauwkeurig uit: ons bestaan kost moeite. Wat vanzelf zou moeten gaan is een opgave. Maar het is een geringe moeite, een geringe opgave. Nu wil ik niet ontkennen, dat gij hetzelfde zoudt kunnen beweren van uw eigen bestaan. Alleen zal niemand onder u het in zijn hoofd krijgen het zo te formuleren. Het leven op aarde brengt leed, voor sommigen veel te veel; de aarde is een tranendal, zij het ook niet aan één stuk door; en dat is het gevolg van wat gij ondergaat, van wat u aangedaan wordt. Zit iemand rustig op zijn stoel naar buiten te kijken, dan zegt hij niet bij zichzelf: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn bestaan kost moeite. Wíj zeggen het, of zouden het kunnen zeggen. Dat is allemaal heel vreemd. Vroeger heb ik wel eens gemeend, dat deze uiterst geringe, deze bepaald onbeduidende moeite, - zo onbeduidend, dat ik bij een nadere omschrijving in de verleiding zou kunnen komen te verklaren, dat het juist het tegenovergestelde is van moeite, - ons des te duidelijker tot bewustzijn komt, naar gelang wij van het leven na de dood juist het omgekeerde hadden verwacht: een moeiteloos bestaan. Nu, het is niet onmogelijk, dat deze factor van betekenis is. Maar het helpt ons niet verder. Men zou een woord moeten vinden, dat precies die eigenaardige gevoelsnuance aangeeft, die niet in het woord moeite ligt opgesloten. Mag ik voor de vuist weg enkele mogelijkheden opsommen, enkele losse associaties? Aardbewoners, van onze levenswijs en gewoonten onkundig, zullen de moeite misschien in verband willen brengen met onze eenzaamheid. Natuurlijk niet in letterlijke zin: men heeft mij over Minderbragt en Drakestein horen spreken (dat betekent natuurlijk: voelen seinen), en over De Vije, die wij Ukkie noemen; en men heeft de indruk gekregen, dat het bij ons nogal gemoedelijk toegaat. Dat is ook niet onjuist; maar erkend moet worden, dat een geest, of ziel, het hier gemakkelijker dan op aarde in zijn hoofd kan halen, dat er niets anders bestaat dan hijzelf; er moet dan alleen nog worden uitgemaakt of dit een gevoel van eenzaamheid geeft. De gedachten van anderen, die hem bereiken, somwijlen in een ontstellende rijkdom en intensiteit, kan hij zonder bezwaar tot zijn eigen zieleleven rekenen; ik zeg niet, dat hij dit doen zal, maar er zou zich eigenlijk niets tegen verzetten; terwijl bij u op aarde ook de meest abstracte filosoof, doorkneed in het kritisch idealisme, er waarlijk wel voor terug zal deinzen uit het alleenbestaan van zijn eigen geest de praktische consequenties te trekken. Het is niet zo eenvoudig het bestaan van medemensen te ontkennen die men in zijn armen wil sluiten, of van voorwerpen waartegen men zich een buil kan stoten. Overigens is zulk een volle wereld als de aardse - niet minder dan vijf zintuigen, luistervrienden, en het gehele huidoppervlak is zintuig - allerminst een waarborg tegen gevoelens van eenzaamheid. Wie zijn medemensen te aanschouwen krijgt in hun {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bonte verscheidenheid, elk met zijn eigen gezicht, stem, geur, handdruk, loop, kostuum, vocabulaire, dagtaak, kan daar even goed op reageren door zich dubbel verlaten te voelen, want kennelijk worden die wezens door te veel dingen in beslag genomen om zich met hem te kunnen occuperen. Iemand op aarde - als bron dus enigszins troebel - heeft van een schaduwbestaan gesproken, als bedenkelijk vooruitzicht voor stervelingen die de grens zullen passeren. Ik voor mij zou mij nooit zo hebben uitgedrukt; maar aangenomen, dat de karakteristiek juist is, wat bewijst dit dan nog? In onze waardeschatting mag een schaduw geen hoge plaats innemen, zij kan toch heel opmerkelijke dingen doen: zich verenigen met andere schaduwen bijvoorbeeld, er volledig mee versmelten zelfs, zonder enige overgang of onderbreking, iets waartoe voorwerpen slechts bij uitzondering in staat zijn. Gij merkt, dat ik de voordelen van ons postmortaal bestaan zwaarder laat wegen dan de nadelen. Van dit standpunt ben ik bijzonder moeilijk af te brengen, vooral wanneer dit moet geschieden door redenering. Ik neem aan, dat de geboren raisonneur even vlot bewijzen kan als ontkennen, dat iedereen zich hier eenzaam moet voelen; en van buitenaf beschreven heeft onze samenleving ongetwijfeld ook iets naargeestigs, iets wezenloos. Voor ons, die er midden in leven, is dat anders. Ten overvloede leert de ervaring, dat, zo wij ergens last van hebben, dit eerder is van een te veel aan zielen dan van een te weinig. Het is maar goed, zeggen wij wel eens tegen elkaar, dat door zekere selectieprincipes (die wij niet kennen) de ergste drukte en verwarring tegengegaan wordt, zodat als regel bij elkaar wonen en van elkaars bestaan rechtstreeks kennis dragen groepen personen, wier leeftijden (hier als duur van het leven in het hiernamaals op te vatten) niet meer dan vier of vijf decennia uit elkaar liggen, en die op elkaar aangewezen zijn door overeenkomsten in nationaliteit, taal, stand, beroep of ontwikkeling. Hoewel zij zelden prevaleren, wordt ook met familiebanden rekening gehouden. Ook gelijke lotgevallen leggen gewicht in de schaal; zo wonen, naar men zegt, de joden vermoord in de tweede wereldoorlog grotendeels bij elkaar. Als machtig hulpmiddel bij het totstandkomen der groepsgewijze ordening moet het telepathisch contact worden beschouwd, in het bijzonder het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen om aan te trekken en af te stoten op grond van de onbeduidendste gegevens. Zoiets gaat vanzelf; er wordt niet de minste dwang uitgeoefend; er is ook geen sprake van een echte organisatie; die zou veel te veel hoofdbreken kosten, al was het alleen maar doordat een globaal overzicht van de voorradige hoeveelheid zielen niet te verkrijgen is. Door telepathie kan men op zijn best tien of vijftien personen tegelijk bestrijken; elk van deze tien of vijftien kan op zijn beurt mededeling doen van wat zijn gezichtskring omvat, en zo verder; maar doordat niets opgeschreven kan worden, en het geheugen niet eindeloos te belasten is, verliest alles zich weldra in de nevelen van het onbekende en onbeheersbare. Aan onze kennis van de bestaande groepen kleeft steeds een onzekerheid, die het ontstaan van legendarische overleveringen en doodgewone praatjes in de hand werkt. Daarmee zal ik u niet vermoeien. Op het vraagstuk van de organisatie kom ik terug. Reeds uit deze korte en zeer onvolledige schets van ons postmortaal bestaan kunt gij opmaken, dat het voor de enkeling wel eens bezwaarlijk is zich te oriënteren in een gedrang van zielen, die zonder uitzondering met de geoefende gedachte te benaderen zijn, maar toch niet zoals men op een wandeltocht in de vrije natuur op aarde een boerenknecht aanspreekt. Hoezeer in deze kunst geoefend, is voor ons de telepathie nog altijd een avontuur; en de moeite, waar ik over sprak, zou dus de moeite kunnen zijn van een ontdekkingsreiziger onder primitieve volksstammen, die met zo ontzaglijk veel dingen rekening heeft te houden. Hij zal niet opgegeten worden, hij zal niet van ontbering sterven in de jungle, men zal niet van hem eisen, dat hij trouwt met de dochter van een negerkoning; nochtans zal hij dag en nacht de waakzaamheid moeten betrachten, die van een goed ontdekkingsreiziger onafscheidelijk is. Wanneer hijzelf niet beeft, doet de naald van zijn kompas het. Er moeten nog andere oorzaken zijn. Na een zekere ommekeer in ons leven, - ik doel nu op onze kleine groep, - toen de oriëntatie, zo al niet sterk vergemakkelijkt, dan toch voor het eerst als oplosbaar probleem gesteld werd, was er toch geen sprake van een minder moeitevol bestaan. Integendeel zelfs, want hoe meer oriëntatiemogelijkheden, des te groter de kans om er de draad in kwijt te raken. Er is wel eens gezegd, dat de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} mens aan alles wat hij voor zijn gemak uitvindt nieuwe gemakken moet toevoegen, wil hij er niet aan te gronde gaan. Dat is ook wel gebleken: door onze ontdekkingen, wat die ook waard mogen zijn, werden wij ontegenzeglijk veeleisender, prikkelbaarder, misschien somberder, en vooral steeg onze zelfkritiek, daalde de instinctieve zekerheid waarmee wij ons door dit eigenaardige leven heenslaan. Wat de oriëntatie betreft had ik tot nu toe uitsluitend het oog op die te midden van onze onzichtbare, onhoorbare en ontastbare medeschepselen. Maar ook in onszelf moeten wij ons leren oriënteren, moeten wij, anders gezegd, de weg weten in iets dat een gehalveerd bestaan vertegenwoordigt. Op aarde bestonden wij uit lichaam en ziel. In ons hiernamaals is het lichaam geschrapt, en het zou niet zo dwaas zijn te veronderstellen, dat dit in de praktijk des levens tot aanpassingsmoeilijkheden leidt. Iemand heeft jeuk, hij wil zich krabben. Maar wij kunnen ons niet krabben, terwijl wij ons toch heel goed kunnen voorstellen, dat wij jeuk hebben, zodat wij die bijna in werkelijkheid voelen. Nu is het waar, dat wij ons ook kunnen voorstellen ons te krabben, maar daar komen wij niet zo licht toe, aangezien wij kort na onze overgang de opwelling om bewegingen te maken zijn gaan onderdrukken, en in deze zelfdiscipline ook werden aangemoedigd. Toch weet ik niet, of de halvering, - waaraan wij ons snel genoeg hebben aangepast, - tot de merkbare ontwikkeling van zoiets als een moeitegevoel kan bijdragen. Het is en blijft een raadselachtige aangelegenheid. Moeite. Een geringe en nimmer aflatende moeite, nauwelijks een druk, en toch iets dat er niet behoort te zijn. Bedreigd worden wij door niets. De dood hebben wij afgekocht door dood te gaan. Straffeloos zouden wij alle regels van ons bestaan kunnen overtreden, want zulke regels zijn er niet. Dit brengt mij op iets anders. Wij zijn vrij, wij zijn op onszelf gesteld; maar zóu er iets gebeuren, dan hadden wij ook van niets en van niemand steun te verwachten. De oorzaak hiervan zoeke men niet in harteloosheid, doch in de technische onmogelijkheid van andere hulp dan een bemoedigend of kalmerend woord. Ik kan dit nog anders inkleden: onze gemoedsgesteldheid doet denken aan de ervaring van de godsdienstige mens, wanneer hij zijn religieuze zekerheden bezig is te verliezen. Nu nemen wij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in dit opzicht al weer een hoogst eigenaardige positie in. Al mag ik niet generaliseren, en al weet ik, dat het ontbreken van kerkgebouwen en boeken en sacramenten aan de hele probleemstelling een ander aanzicht geeft, toch meen ik te moeten vaststellen, dat boven een zeker intelligentiepeil maar weinigen onzer nog in God geloven, zelfs menige ex-geestelijke niet, iets dat vaak moeilijk is na te gaan, want juist de priester mist zijn tastbare steunpunten (hij kan niet eens meer in de bijbel lezen!), en kan ook om verschillende redenen niet altijd openhartig zijn. Hij houdt zich graag op de achtergrond; de geestelijken, die men ontmoet, zijn altijd minder talrijk dan het werkelijke aantal. Dit betekent intussen niet, luistervrienden, dat wij het bestaan van God ontkennen. Waarom zouden wij? Laat ik de naïeve geesten, die na hun overgang nog met de oude Adam te kampen hebben, buiten beschouwing, dan mag ik het zo stellen: het boezemt ons weinig belang meer in; openbaarde God zich ondubbelzinnig, wij zouden ons natuurlijk haasten onze sceptische houding te herzien; maar onze bijzondere positie geeft ons naar onze mening het recht in dit opzicht veeleisender te zijn dan onze aardse broeders. De overgang van het leven dwars door de dood naar het leven, iets waarvoor men op aarde goddelijke inmenging veelal onmisbaar acht, blijkt een onderwerp te zijn meer voor de natuurkundige dan voor de theoloog; waarbij men gelieve te bedenken, dat bij de halvering, die wij ondergingen, het de geest was die overbleef, zodat de afstandswerking tussen het in zijn zonden verstikkend lichaam en hoog daarboven tronende goddelijke machten haar invloed niet meer kan doen gelden. Begrijp mij goed: ik zit hier geen propaganda te maken; na uw dood zult gij zelf wel merken wat er waar is van mijn woorden en wat niet, en wellicht behoort gij tot de uitzonderingen. Ik herhaal dus, dat de bovenstaande overwegingen geen bewijzen zijn tegen het bestaan van God; maar wel kunnen zij ons ertoe brengen vrijwillig op ons te nemen wat men vroeger, vroom of ook bang en gemakzuchtig, God op de schouders laadde; en dat dit met moeite gepaard gaat, op zijn minst met een subjectief moeitegevoel, hoeft niet nader te worden toegelicht. Wie God niet kent moet zich inspannen. Te zeggen waarvoor hij zich moet inspannen is al iets moeilijker. Vindt gij, dat dit tegen ons {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} pleit, deze onzekerheid? Welnu, dan toont gij ons een doel om naar te streven. Ik ben benieuwd. Dat het bijgeloof bij ons geen vruchtbare bodem vindt, zal wel een gevolg zijn van de diepe blik, die wij in de geheime structuur van het leven hebben mogen slaan. Niet alleen het lichaam is aan strenge natuurwetten onderhevig, ook de geest, blijkt nu. De eerste bewustwording na het ontwaken uit de meestal korte doodsslaap is met niets ter wereld te vergelijken, en de teleurstelling omdat wij niet meer kunnen zien en horen wordt ruimschoots vergoed door de kalme of jubelende zekerheid de dood te hebben doorstaan, nog altijd ‘ik’ te kunnen zeggen, en indien dan niet de onsterfelijkheid, - daarover is ons niets bekend, al wordt het door iedereen aangenomen, - dan toch een hoogst fascinerende vorm van persoonlijk voortbestaan te hebben beërfd, waarvan wij niet zo spoedig de grenzen zullen leren kennen. En neem nu het spiritisme. Zijn wij geesten, - en hoe zou men ons anders moeten noemen? - dan scheidt ons wel een zeer diepe kloof van de schimmige dames en heren, die zich met kloekmoedige loslippigheid in de tafeldans openbaren. Ik misgun niemand iets; maar het is niet in te zien waarom wij het leven miraculeuzer zouden maken dan het in werkelijkheid is. Bereik ik u, luistervrienden, met mijn woorden, dan vind ik dat een klinkklaar wonder; het is niet nodig het met andere wonderen op te smukken. In stille uren heb ik mij wel eens afgevraagd, of die fameuze moeite, waarover wij nog steeds niet met elkaar in het reine zijn gekomen, niet te verklaren zou zijn met onze ruimteloosheid. Niemand ervaart dit als een ernstig gemis, dat is waar; maar wanneer wij zien hoe de taal, die wij bezigen, op verraderlijke en soms vermakelijke wijze met de ruimte heult, dan zou het niet zo onbegrijpelijk zijn, wanneer hier een zekere onwennigheid, een geringe onaangepastheid, uit voortvloeide, die ons tot bewustzijn zou kunnen komen als moeite, als een onbeduidende belemmering, een waakzaam aarzelen. Wat ik tot dusverre te berde heb gebracht staat vol met uitdrukkingen als: schaduwen die met elkaar versmelten, bijgeloof dat bij ons geen vruchtbare bodem vindt; en zo ik deze tamelijk onnozele beeldspraak om stilistische redenen zoveel mogelijk heb besnoeid, - mijn Postmortaal Manifest, zoals Ukkie het placht te noemen, heb ik her- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} haaldelijk voor mijzelf gereciteerd, er steeds aan schavend en vijlend, in overleg met mijn vrienden, - dan was dit toch nauwelijks doenlijk met woorden als naast, in, buiten, voor, achter, boven, onder of tussen, die nu eenmaal het tribuut zijn van de denkende mens aan zijn ruimtelijke oorsprong. Aan deze oorsprong is hij buiten zijn schuld ontrouw geworden. Zoals wij zelf geen ruimte meer innemen, zo kunnen wij ook geen voorwerpen in de ruimte waarnemen. Wij zien niets, want wij hebben geen ogen. Er is geen geluid, want wij hebben geen oren en er is geen lucht om te trillen. Wanneer ik een medegeest toevoeg: ‘Kun je niet met dat geschreeuw ophouden?’ - dan zou ik mij moeten voelen als een tweede Rimbaud, toverend met de taal, geniaal en choquant de eigenschappen der dingen verwisselend. Toch zouden twee op de drie geesten, die op dit ogenblik last van mij hebben, zonder blikken of blozen (!) mij dit ‘schreeuwen’ verwijten. Wanneer ik zeg: ‘Ik hoop, dat mijn woorden u helder in de oren klinken,’ dan is dat geen ruimtelijke beeldspraak, maar het is wel afkomstig uit een wereld, waar de ruimte oppermachtig is. Het lijkt mij overigens onbegonnen werk een nieuwe, ruimteloze taal te creëren; ik zeg dit er maar bij, want gegeven ons initiatief om u met een bericht te overvallen zoudt gij wel eens kunnen denken, dat onze donquichoteske aandriften zich even goed op de taal zouden kunnen richten. Het zou ook niet de minste zin hebben; de ouderen onder ons zijn aan al die fouten die op aarde geen fouten waren allang gewend; en vergeet niet dat ook bij u geen mens zich het ruimtelijke karakter van de taal voortdurend bewust is. Bovendien kunnen wij, ter verevening van het verschil tussen taal en werkelijkheid, zeer wel over de ruimte nadenken, en ons een betrouwbaar beeld vormen van wat wij vroeger op aarde hebben aanschouwd, van de hemelkoepel af tot de nietige weefselstructuren onder het microscoop toe. Wie zich dit alles voor ogen houdt zou kunnen menen, dat het hier een goed oord moet zijn voor rustig gemijmer, meditatie zo men wil, waarbij de zintuigen, zelf teloorgegaan, hun vroegere rijkdom onveranderd de beschouwelijke geest toespelen. Wie niet gestoord wil worden hoeft zich maar geestelijk te ontspannen, zich volkomen passief te houden: niemand merkt hem meer {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Men is met zichzelf alleen, en toch niet eenzaam, want men heeft de illusie in zijn eigen wezen alles te omvatten. Afgaand op eigen ervaringen, betwijfel ik echter, of door deze inkeer tot zichzelf het moeitegevoel noemenswaard beïnvloed wordt. Uit zichzelf reeds uiterst gering, zou het bij een tijdelijke verzwakking ook wel geheel moeten verdwijnen. En kenmerkend is juist, dat het nooit en te nimmer verdwijnt. Met tientallen mensen heb ik hierover gesproken. Zij mochten de voorkeur geven aan andere omschrijvingen, - ‘zeer lichte beklemming’, ‘onbetekenende spanningen’, - zij waren het met mij eens, dat het altijd aanwezig is. Nu moet ik mij haasten u te verzekeren, dat de idyllische schildering van zoëven sterk geïdealiseerd is. Zoeken wij erg lang, en zijn wij niet overdreven kieskeurig, dan laten zulke plekjes zich wel opsporen, maar menigeen weet niet eens, dat ze bestaan. Zo ver mogelijk verwijderd van alle in aanmerking komende groepen, is men toch allerminst gevrijwaard voor het bezoek van zwervers die zich vervelen, of voor abnormaal sterke manifestaties uit de groepen zelf; en niemand van ons, ook de gezapigste dikhuid niet, zal willen ontkennen, dat onze bestaansvorm krachten telt, die ons horen en zien zouden doen vergaan, zo wij die zintuigen nog bezaten. Gij, die mij kalm en bezonnen, nimmer in paniek, nooit in mineur, hoort redeneren, moet wel moeite hebben u een wereld voor te stellen, zo ver verwijderd van wat gij een betrekkelijk rustige, goed geordende samenleving noemt, en zo dicht bij de meest onthutsende chaos. Een overkokende heksenketel. De beurs even voor sluitingsuur. En waardoor? Enkel en alleen door de telepathische seinen en hun onophoudelijke wisseling. Men kan ook het komieke ervan inzien; en heel wat geesten blijven door de aanvankelijke wirwar der indrukken hun leven lang een spotvogelbestaan leiden, of ook wel het stuurloos bestaan van de man die van alles schrikt, de alarmist, de onverbeterlijke zwartkijker. Nu moet ik er al weer voor waarschuwen dit als regel op te vatten. Sprekend over onze dierbare chaos, heb ik het oog op bepaalde gevallen die ik mij herinner, en die numeriek misschien niet eens boven de idyllische momenten uitkomen. Maar vraag ik een van mijn medegeesten hoe zijn bestaan nu eigenlijk is: idyllisch, stil, intiem, of van een luid- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ruchtigheid en een wanorde, die hem tot wanhoop brengen, dan stemt hij tien tegen een voor het laatste. Het kan zijn, dat dit meer indruk op hem maakt. Onwillekeurig verwacht hij in het hiernamaals stilte, alles wat daarvan afwijkt overstelpt hem. En dan is er nog de tactiek! Ook op aarde is de mens wel zo sluw luider te klagen dan de aanleiding rechtvaardigt. Ziehier een voorbeeld van grapjasserij, en een voorbeeld van onverklaarbare zwartkijkerij. Ik was hier nog maar kort, toen ik in de buurt van de opvangposten voor de Engelse doden door iemand aangeklampt werd, die zich voor keizer Caracalla uitgaf. Van te voren moet hij zich terdege vergewist hebben van mijn leef- en leertijd, want wat elementaire kennis had mij ervoor behoed deze idioot te geloven. Bovendien zorgde hij ervoor gebroken Engels te spreken, waarvan de ontcijfering mij veel moeite kostte; zo werd ook mijn aandacht nog afgeleid. In dat taaltje bereikte mij het volgende. Hij wilde een offer brengen aan de god Jupiter, en hij rekende mij, iets minder vroom en veel cynischer, tot in bijzonderheden voor hoe het zijn vijanden vergaan zou zijn, wanneer hij een jaar langer geleefd had. Eén jaartje maar. Ik liet hem praten; en voordat hij er ter wille van het lachsucces andere geesten bij had kunnen halen, maakte ik dat ik wegkwam. Later schaamde ik mij, niet begrepen te hebben, dat niet eens keizer Napoleon in onze gelederen kon voorkomen. Maar helemaal goed begrepen had ik het toch nog niet. Dit geval is namelijk vrij ingewikkeld. Bijna alle ex-hoogwaardigheidsbekleders en dragers van beroemde namen worden om voor de hand liggende redenen door hun aanhangers, onderdanen en bewonderaars in afzondering gehouden, en die vóór 1820 gestorven zijn bestaan helemaal niet meer. Dit wordt tenminste algemeen geloofd. Nu is Napoleon in 1821 overleden; in beginsel zouden we hem dus tegen het lijf kunnen lopen. Daartoe zou niets anders vereist zijn dan een van zijn beroemde korte gebaren, waarmee hij de ring van zijn beschermers verbrak, om met kleine driftige pasjes op een van ons af te stevenen. Dit kleurige historische tafereeltje natuurlijk vertaald in het telepathische. Ik denk niet, dat ik er u ooit verslag van zal kunnen uitbrengen. Een andermaal werd opschudding verwekt door een zo juist overleden alcoholist. Dat hij dit geweest was, hoorde ik van de mensen, die hem wegwijs hadden trachten te maken. Hij sloeg {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geen wartaal uit, die mij op het spoor had kunnen brengen, maar hij trachtte zoveel mogelijk zielen om zich heen te verzamelen door steeds maar uit te roepen (u begrijpt: door overeenkomstige woorden en gedachten met klem uit te zenden): ‘Waar ben ik? Ik geloof, dat dit een groot illusionisme is, vrienden!’ Het was waarachtig de toon van een ziel in nood; en ik herhaal: wij kennen geen nood, geen ontbering, honger, dorst of slaap, pijn of smart; iets klopte er dus niet bij deze man. ‘Alles is bedrog!’ Over het geheel werd zijn optreden als pijnlijk gevoeld, als quasiwetenschappelijk ook, - ‘illusionisme’, waar haalde de voormalige zatladder het vandaan. Och, het zal wel bij hem uitgesleten zijn. Wie hier lang wonen leren zich wel te schikken. Alleen de moeite blijft, - daar hebben we de moeite weer, - de uiterst geringe en door niets te verklaren moeite, het kleine en haast speelse zwoegen aan die ene onopgehelderde taak: er te zijn, zich te gedragen als iemand die er is, hier, in deze grauwe, ongrauwe onruimte, veilig als in moeders schoot, maar zonder hulp of steun of de troost van warme aanhankelijkheid. En de intelligenten zonder de zozeer gewenste hogere voorlichting. Bijna alles moeten wij zelf ontdekken. Wat ook weer zijn voordelen heeft. Vooruitlopend op mijn chronologisch opgezette verhandeling, mag ik zeggen, dat, voor zover ons bekend, de enige poging om ordening in de postmortale chaos te brengen door mijn vrienden en mij is gedaan. Dit was een radicale stap volgens wetenschappelijke richtlijnen, een revolutie, die op bijna alle punten jammerlijk is mislukt, maar die, zoals wel vaker gebeurt, nieuwe wegen en onvoorziene resultaten plotseling binnen ons bereik heeft gebracht. Waarover ik tot nog toe gesproken heb is de ‘vóórrevolutionaire’ tijd, toen wij vieren elkaar oppervlakkig kenden, elkaar wel eens ontmoetten of door wederzijdse kennissen van elkaar hoorden, maar voor het overige gods water over gods akker lieten lopen, zoals iedereen. Chaos dus, chaos door het breidelloos en soms tot een oneindig orkest aanzwellend telepathisch rumoer, dat niemand spaart, en waaruit een keuze te doen dikwijls meer een zaak is van gelukkig of ongelukkig toeval dan van kritisch onderscheidingsvermogen. Het is ons nooit gelukt in deze warreldans van gedachten en tegengedachten aanwijzingen te ontdekken van een organisatie, een maatschappelijke ordening, een hoger gezag. Wij met ons {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vieren hebben ten slotte begrepen, dat waar even grillige als onontkoombare natuurwetten heersen, die niemand kent, menselijke tegenactie alleen kan slagen in de kleinste verhoudingen, de onbeduidendste groeperingen. Daar zal nog genoeg over te doen zijn; maar reeds thans kan erop gewezen worden, dat een methode om stoornis te voorkomen, bestaande uit het gedrag van de marmot in de winter, wel erg doelmatig lijkt, maar weinig strookt met de bescheidenste mate van ambitie. Intellectuele gaven zijn er niet om lamgeslagen te worden door een overmaat van geestelijk voedsel (dit in het allergunstigste geval, het merendeel van de opgevangen gesprekken zijn praatjes voor de vaak), en wie geen uiterlijk meer heeft om prat op te gaan doet er verstandig aan vervolmaking te zoeken in een andere richting. Als schijnbare uitzondering op de regel van chaotische ongedwongenheid, om niet te zeggen ongebondenheid, kan gelden de opvangdienst, waar ik al eerder op zinspeelde, een officieuze instelling ten behoeve van de pasgestorvenen. Wat hier voor een zekere orde en regelmaat zorgt is niets anders dan de nieuwsgierigheid en de sensatiezucht van banale lieden, leeglopers, ook wel grappenmakers, onder wie zich ongerust geworden familieleden mengen; ik heb tenminste nooit een ernstig man ontmoet, die er zich geregeld mee bezighield. Bij de grote ‘opvangers’ zal men vermoedelijk niet tevergeefs zoeken naar een ziekelijke aanleg, die ik vroeger eens door een psychiater met satirische neigingen heb horen beschrijven als ‘eine sadomasochistische Veranlagung auf dem Boden einer konstitutionellen Psychopathie vom Typus der hysterischen Enthemmung nekrophiler Triebe’. Of iets van dien aard. De werkzaamheden: het uitvragen, inlichten, waarschuwen, kalmeren, troosten, ontnuchteren, uitlachen, voor de gek houden, eerbiedig aanhoren (sommige grijsaards zijn nog vol van de wijze spreuken, in een heel leven vergaard om ze op hun sterfbed te kunnen luchten), zijn zo kinderlijk eenvoudig, dat niemand er een organisatie achter zoekt. Het aanleren van telepathie is eigenlijk onnodig: waar het denken de enige levensfunctie is, zijn de nieuwelingen met gedachtenoverdracht bezig voor ze er erg in hebben. Het afleren van bewegingsimpulsen is iets moeilijker. Sommigen onder ons zullen zich dat oude mannetje {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nog wel herinneren, wiens afwijkingen, vooral het onzichtbare en onvoelbare trillen der handen, een paar medici aan de zogenaamde ziekte van Parkinson deden denken. Erg naar en griezelig, zoiets als pijn in een geamputeerd been. Medici zeggen dan: het zal wel overgaan, en meestal gebeurt dat ook. Het is niet in te zien waarom iemand met zijn handen zou trillen die geen handen meer heeft. Verder dient men normale bewegingen te leren onderdrukken, en de neiging om lichaamsdelen in een bepaalde stand te houden. Toen ik 88 jaar geleden als groentje op goed geluk rondzwierf, erg opgewonden, in alles belangstellend, en nogal gecoiffeerd met een opmerking van iemand bij de Nederlandse opvangposten: ‘Dat kereltje zal het ver brengen, hij draagt hem in zijn handen vooruit’, - vermoedelijk een grapje onder ingewijden, - heeft het vrij lang geduurd voordat ik mijn niet bestaande handen afstand kon laten doen van een soort gebedsstand, alsof ik een kaars droeg in een processie. Des te opmerkelijker was dit, waar mijn familie van weerskanten al enkele generaties lang overtuigd areligieus is geweest. Gelukkig komen dergelijke ontsporingen niet dikwijls voor. Met iemand, die met alle geweld handen wil drukken, of met de hand uithalen voor een draai om de oren, moet er wel iets mis zijn. Een hoogst enkele maal stuit men op de blijken van ontevredenheid of opstandigheid, bijvoorbeeld waar religieuze verwachtingen niet bestand zijn tegen een ontgoocheling, die dit in wezen niet eens is. Streng toespreken is dan gewoonlijk voldoende om de orde te herstellen; waar aan de ene kant het geweld, de sterke arm, de goedige stoot ondenkbaar zijn, daar zal aan de andere kant niemand zich overdreven voorstellingen maken van het vermogen van gedesillusioneerde tachtigjarigen om de boel op stelten te zetten. De onmogelijkheid van machtsuitoefening met de gebruikelijke middelen is, terloops gezegd, een der belangrijkste oorzaken van de vormloosheid onzer samenleving. Waar geen geweld heerst kan ook geen gezag zijn, geen recht, geen verschillen in waardigheid, geen hiërarchische rangschikking. Ongetwijfeld zijn er ‘opvangers’, uitmuntend door goedhartige bezorgdheid, en dagenlang met nieuwe zielen in de weer, die dan vaak genoeg klagen al die wenken en raadgevingen niet meer uit elkaar te kunnen houden. Maar regel is dit niet, regel is {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} veeleer een bedrijvige lauwheid, opgefrist met stereotiepe aardigheden. Neen, de opvangdienst heeft geen goede naam; men zegt wel, dat wie niet leren kan altijd nog ‘opvanger’ kan worden. Op aarde gold in mijn tijd deze wrange zegswijze het beroep van arts. Dat onder de ‘opvangers’ betrekkelijk veel medici worden aangetroffen, heeft dáár natuurlijk niets mee te maken. Medisch interessant zijn geesten alleen dicht bij hun dood, - van de andere kant, - en dat een dokter het fijne wil weten van zoveel mogelijk sterfgevallen, is begrijpelijk, zij het ook ietwat steriel. Na de ontvangst der nieuwelingen, slordig, rumoerig, valt een klein deel van hen meteen af, en laat niets meer van zich horen. Dit is een van die geheimzinnige verschijnselen, waarover wel nooit opheldering te verkrijgen zal zijn. Geschrokken van de toch vrij opzienbarende inlichtingen, daarbij de moeilijkheid overschattend om het gesproken woord voortaan te vervangen door de gedachte, sluiten vooral sommige ouden van dagen zich af als oesters in hun schelp, en de parelen, die zij mogelijkerwijs bevatten, zullen nooit aan het licht komen. Het gehele proces kan als iets volmaakt natuurlijks worden beschouwd: geen lichaam, dus ook geen prikkels die het organisme voor een verzinken in lethargie behoeden; in zeer geringe mate moet elk onzer dit na zijn dood meegemaakt hebben, we zouden kunnen spreken van een kinderziekte, die bijna altijd goed wordt doorstaan. Hier kan ik aan toevoegen, dat verreweg de meeste ‘uitgedoofde zielen’ pas ontstaan na een langere of kortere staat van dienst. Wat is de oorzaak? Waar zijn zij, wat zijn zij? Zij zijn niets meer. Zij zijn weg. Maar op dit ogenblik zitten er misschien tien van die uitgedoofde kaarsjes vlak bij mijn neus, dat wil zeggen: vlak bij de plek waar vroeger mijn neus was, of beter: vlak bij de niet bestaande plek, die ik mij voorstel om over mijn neus te kunnen spreken als over iets met een zekere graad van actuele realiteit: niet véél realiteit, dat heeft een neus niet nodig. Een bijzondere vorm van ‘opvangen’ wordt vertegenwoordigd door de beangste familiezieken. Het lijkt tamelijk nutteloos zich ziekte en dood van geliefde familieleden aan te trekken, of zorgen te hebben omdat zij op aarde zich zorgen maken over hun persoonlijk voortbestaan. Maar niemand is een overwegend redelijk denkend wezen, ook hier bij ons niet; en ik wil graag toe- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, dat ons medeleven met de familiezieken en hun verwanten een bijkomstig motief heeft geleverd voor mijn uitzendingen. Die zijn overigens niet zozeer bestemd om angstige lieden het sterven gemakkelijker te maken, als wel om hen te wapenen tegen al te ruwe ontbolstering na hun overgang. Bij de opvangposten hoort men wat! ‘Niemand hoeft bang te zijn, jullie leven nog, het gaat gewoon door, neen, te zien is er niets, let maar op de gedachten, het denken, gewoon in je bol, in je test, de hemel, neen, niet de hemel, altijd weer over die hemel, het is een gewone, natuurlijke zaak, wat zegt u, meneer, uw vrouw? - u wacht maar rustig af, en u zegt, dat wil zeggen u denkt, maar dan flink, u denkt maar telkens uw naam, dan vindt u haar wel.’ Geen wonder dat de menselijke omgang bij ons merkbaar afwijkt van de op aarde gebruikelijke. Man en vrouw, twee gelieven, vrienden, vader en zoon, ontmoeten elkaar na hun dood; de een heeft jaren lang zitten wachten op de ander; derhalve zou het niemand van u verbazen, wanneer zij zich afzonderden voor een vertrouwelijk gesprek, wederzijdse inlichtingen, een gemeenschappelijk ophalen van herinneringen. Toch ziet men dit betrekkelijk zelden gebeuren, en het is al heel mooi, dat enkelen onder ons dit als ongewoon beschouwen. Uitsluitend te verklaren met de onbevredigende toestanden bij de opvangposten is het niet, want niemand zal geesten beletten hun eigen weg te zoeken, naar waar het rustiger is. Van de oude gevoelens is waarlijk niet alles verloren gegaan, - integendeel zelfs, zo gevoelsverfijning niet klakkeloos gelijk wordt gesteld aan gevoelsverzwakking, - en de bezorgdheid over nabestaanden op aarde mag dan niet vrij te pleiten zijn van ziekelijkheid, iedereen zal toch uit de beste bron graag de laatste berichten over familie, vrienden en kennissen willen vernemen. Er is voorts altijd de mogelijkheid van een postuum rechtzetten van begane fouten. Ik ken een geval van laster en broodroof, waarbij een hoog ambtenaar betrokken was, zenuwziek gemaakt door chicanes, ontslagen, en ondanks alle pogingen niet te rehabiliteren. Familieleden, hem in de dood voorgegaan, praatten de zaak uit met eveneens overleden superieuren, en die legden de belofte af hem de genoegdoening te zullen schenken waar hij recht op had. Deze man was te intelligent (of te zwartgallig) om, eenmaal bij ons aangekomen, huizen hoog te springen; hij zal {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht hebben: ‘Wat koop ik daarvoor, en hoeveel heeft het jullie gekost om eindelijk toe te geven?’ - maar een ander zou met een eerherstel toch heel blij zijn geweest, en zijn familie had er zich jarenlang een feest van gemaakt. Ondanks dit medeleven en deze zorgen zijn er bepaalde oorzaken aan te wijzen van een vermindering in directe gevoelswarmte, waarbij alleen de besten onder ons van zichzelf mogen getuigen: hoe dieper de gevoelens, hoe moeilijker te uiten. Dat ons lichaam aan de ontbinding ten prooi is gevallen, heeft onafzienbare gevolgen; want liefde en aanhankelijkheid zijn moeilijk denkbaar zonder het houvast van de blik, de tastbare vertrouwdheid, de levende stem vooral ook, deze grafische curve der subtielste gemoedsaandoeningen. De seksuele hartstocht kan ik in dit verband buiten beschouwing laten; hier stelt het probleem zich anders; maar voor het overige komt alles in het teken te staan van het postume, van de kalme berusting in een verlies, dat wel een half verlies is, maar daardoor misschien juist des te schrijnender. Zou het overdreven zijn het vitale, machtig instinctieve van de liefde op aarde grotendeels toe te schrijven aan de omstandigheid, dat een der partners sterven kan, en zij beiden voor elkaar? Niet alleen dat men zich aan elkaar vastklampt om de naderende dood te vergeten, de sterfelijkheid verhoogt ook de waarde van de geliefde, zoals het breekbaarst porselein vaak het kostbaarst is. Misschien, heel misschien is liefde niet bestaanbaar zonder de begeleidende voortekenen van een wederkerig verlies. Misschien bemint men minder de persoon zelf dan de mogelijkheid van zijn of haar verdwijnen uit de tijd, - en de reële, doch droeve kans om dit verdwijnen een aantal jaren tegen te houden, - en indien het al waar is, dat de romantische liefde bij ons een zeker aanzien geniet, en zeker niet als een hersenschim wordt afgedaan, daar mogen wij toch nooit vergeten, dat deze liefde op aarde altijd samengaat met een lichamelijke betrekking, die, behalve de weerstand, ook een der voorwaarden van haar bloei en verdere ontwikkeling zou kunnen zijn. Er is dat bekende verhaal, zinrijk sprookje veeleer, van twee gedwarsboomde minnaars, die pas in het hiernamaals ergens terechtkwamen waar niemand zich tegen hun hartstocht verzette. Hun reactie was nogal eigenaardig: zij verlangden te trouwen, geheel in de vorm, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} allerminst als frivole grap, en toen na veel hoofdbreken en protesten van kerkelijke zijde een trouwkomedie was opgevoerd die bevredigend mocht heten, vertrokken zij op hun huwelijksreis naar... het niets? Het was om te huilen, wanneer men bedacht, dat ze vroeger naar Napels zouden zijn gegaan of naar de Costa Brava. Men hoorde niets meer van hen; deze gevallen komen trouwens meer voor, mensen kunnen hier verdwijnen als in de achterbuurten van een wereldstad; men weet dan nooit, of zij ‘uitgedoofde zielen’ zijn geworden, of elders hun leven hebben voortgezet in de toestand van tevoren. Jaren later ontmoette men iemand die hen gekend had, en die wel eens clandestien hun gedachten had opgevangen. Het was al ellende geweest wat de klok sloeg, en dat zij elkaar niet meer konden zien en horen, verweten zij elkaar met een halsstarrigheid, die op aarde alleen in spookverhalen wordt aangetroffen. Hun hartstocht was in wrok omgezet; hun dagen besteedden zij aan het voltrekken van die omzetting, steeds weer opnieuw, want onuitputtelijk scheen die hartstocht toch wel te zijn. Een belangrijk punt in verband met mijn onderwerp is onze geoefendheid in het contact zoeken met zielen in onze nabijheid (dit laatste is letterlijk genomen nonsens; het is wel goed, luistervrienden, zich hier telkens opnieuw rekenschap van te geven). Daardoor worden zoveel fijn genuanceerde emoties opgeëist, dat de primitiever, warmer en vollediger ouder-, kinder- en huwelijksliefde er wel onder moeten lijden. Gij herinnert u hoeveel kwaad ik gesproken heb van de chaotische toestanden ten gevolge van een verkeerd gebruik van onze telepathie: onbeschaafd door elkaar heenroepen, op alles reageren, iedere prikkel ondoordacht beantwoorden. Als tegenstelling noemde ik de inkeer, de stilte van het zichzelf zijn en zichzelf genoeg zijn. De goede contacten liggen tussen die twee uitersten in, al zal men geneigd zijn ze dichter bij de stilte te situeren; en wie zich vrij en ongedwongen beweegt vindt genoeg gelegenheid de bijna-stilte der gespreksgenoten naar behoren te beoefenen. Wij ervaren dit als iets gewichtigs en beslissends, want er bestaat geen absoluut zeker hulpmiddel om altijd bij elkaar te blijven. Van nature is een geest zwerfs; het heeft ook iets zuiverends om elkaar weer te vergeten, of te herdenken na tijden. Wij zijn niets voor elkaar en van elkaar: des te boeiender zijn de ontmoetingen. Men hoort {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} een zacht, neen, een geluidloos prevelen. Wie zijt gij? Wie meent gij dat gij zijt, en wie ben ik, en hoe waren wij op aarde? Meningen worden uitgewisseld, als begeleiders der gedachten willen woorden zich tot een klein kunstwerkje vormen. Zonder mond, zonder kiezelstenen daarin, overtreffen wij Demosthenes. Twee talen zoeken onderlinge aanpassing, twee tijdperken soms, er is veel denkarbeid, van fijnproevers kent men de sluwe tactiek om misverstanden uit te lokken, en even onverwacht als elegant uit de weg te ruimen. Enige verlichting van wat ik de ‘telepathische chaos’ blijf noemen, vertrouwend op uw begrip voor het eenzijdige van deze uitdrukking, wordt verkregen door zich alleen te storen aan zielen van onze eigen menselijke rang en geestelijke ontwikkeling. Hierop berust de groepsvorming; maar het verlangen naar gelijkwaardigheid kan natuurlijk ook buiten de groepen bevredigd worden. Door deze exclusiviteit belet men de anderen wel niet ‘erdoorheen te praten’, maar men is er dan beter tegen bestand. Later zal ik middelen aangeven voor een consequenter bestrijding van dit onbeheerste gebabbel, dat een geïrriteerd klassicus onder ons het piepen en jammeren van de schimmen in de Hades heeft genoemd. Wie verstandig is zoekt zijn mensen uit. Met een zwakzinnige kunnen wij niet van gedachten wisselen, en weinig te zeggen hebben elkaar een boer en een kamergeleerde (in dit laatste geval zou men over de menselijke rang kunnen twisten). Lopen zij elkaar tegen het lijf, dan zegt, met de nodige omslachtigheid, de kamergeleerde: ‘Ik kom van een plek waar het wemelt van de landbouwers, spoed u daarheen, goede vriend,’ - wij veronderstellen nu, dat de boer zich te buiten gaat aan wat Ukkie ‘subliem ouwehoeren’ placht te noemen, - en na afloop heeft de arme nog wroeging ook, omdat hij in zijn noodleugentje te veel plaats aan de ruimte heeft ingeruimd. Kamergeleerden zijn namelijk wel eens zwaar op de hand. Als bioloog en docent - dit terzijde - heb ik mij daar altijd tegen gewapend door gezond en afwisselend veldwerk. Een bij uitstek praktische geest mag men mij niet noemen, maar ik ben het wel zoveel mogelijk. (Mijn dissertatie over de kruisbestuiving van bijna een eeuw geleden, thans ongetwijfeld vergeten, wijst in diezelfde richting.) Dat bij ons het gelijke het gelijke zoekt, is wel eens uitgedrukt {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} als ‘groepsverband gaat boven familieverband’, - geen vaste regel onder alle omstandigheden, want waarom zou er tussen familieleden geen geestelijke verwantschap kunnen bestaan? - maar toch wel iets waarvoor de aanwijzingen zich dagelijks laten opmerken. Pas gearriveerde bloedverwanten, of kennissen van vroeger, worden wel eens al te gastvrij in een groep van beproefde kameraden opgenomen; het is dan maar afwachten of het boteren zal, en niet zo zeldzaam zijn de gevallen, waarin de nieuweling verzocht wordt zijn fortuin elders te zoeken; één keer, lang voor mijn tijd, was de indringer eenvoudig niet weg te krijgen, zodat de hele groep, zo'n vijftig man sterk, genoodzaakt was zich doodstil te houden, in de hoop dat hij hen niet meer terug kon vinden. Volgens mij brengt een dergelijke truc altijd het gevaar mee voorgoed ‘uitgedoofd’ te raken, maar daar wordt meestal anders over gedacht. Overigens, wie een onvruchtbaar debat wenst kieze als onderwerp de uitgedoofde zielen! Wat de belangstelling voor nieuw-aangekomenen altijd zal blijven stimuleren is iets, dat het aanzijn heeft geschonken aan een fenomeen, bekend staand onder de naam ‘de klok’. Voor onze onruimtelijkheid zoeken wij vergoeding door de hand te leggen op zoveel tijd als zich maar tellen of berekenen laat; maar rechtstreeks is dit onmogelijk; de resultaten van metingen zouden niet eens op te schrijven zijn; zodat wij ons moeten richten naar een van ons, die zich bijvoorbeeld een jaar lang beschikbaar stelt als opvanger van doden, die hem de nodige gegevens moeten verstrekken. Zelf moet hij dan antwoorden op vragen naar het tijdstip. Aangezien vergissingen nooit buiten te sluiten zijn, is men ertoe overgegaan de werkzaamheden te splitsen, en de grovere indelingen, in jaren, dagen, tot en met uren, aan ‘de klok’ op te dragen, die geassisteerd wordt door de zogenaamde ‘wekkers’: uiterst waakzame en beweeglijke geesten, die geleerd hebben even vlug te tellen als een secondewijzer, en die men in voorkomende gevallen te leen kan krijgen, gewoonlijk tegen de belofte het baantje een keer over te nemen, - geen sinecure, naar ik uit eigen ervaring weet. Ukkie en ik hebben deze methode indertijd haarfijn uitgeplozen, waarbij onder andere bleek, dat de ‘wekkers’ nooit deugden, en dat zij dit van zichzelf ook niet geloofden. Het principe is gezond, en geesten, die zich vervelen, zou men minder nuttige werkzaamheden kun- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} nen opdragen; het grote bezwaar is natuurlijk, dat niemand het nauwkeurige tellen lang volhoudt. Op den duur gaat het altijd te vlug (niet te langzaam, zoals men misschien zou verwachten; ik meen mij te herinneren, dat het op aarde te langzaam gaat; ik heb helaas geen experimentele psycholoog bij de hand, die mij daarover kan inlichten; op aarde heeft men vermoedelijk steun aan het slaan van de pols; maar dan zou men juist te vlug moeten tellen, aangezien de polsslag bijna altijd sneller gaat dan zestig per minuut; wat een problemen doen zich al voor, wanneer men ongedwongen zijn gedachten laat gaan; ik denk nu bijvoorbeeld aan mijn hart: dat ik niet meer heb, - en zoiets vinden wij hier doodgewoon). Mag ik u iets uit mijn wekkerbestaan vertellen? Ik ben het tweemaal geweest, beide keren tijdens de tweede wereldoorlog, toen iedere Nederlandse geest die zich respecteerde, tot de alleroudste toe, anti-Duits was. In die jaren kon de behoefte aan het nauwkeurige tijdstip bijzonder dringend zijn, in verband met een door pas gesneuvelde Duitsers aangekondigd uur U, waarop iets verschrikkelijks stond te gebeuren, dat de geallieerden onbekend was. Vooral tijdens de slag om Engeland en later tijdens het Rundstedt-offensief werden mij de oren van het hoofd gezeurd. De mogelijkheid om rustig door te tellen werd dan ook zo ernstig bedreigd, dat tot de creatie van een ‘dubbele wekker’ werd besloten: de een telde, de ander antwoordde; zij mochten nu en dan omwisselen; de antwoordman had even goed een hondeleven. Het interessante was, dat in ons hiernamaals, waar geen geweld bestaat, en bij zoveel onzichtbaars het ras een denkbeeldige grootheid is geworden (voor zover het dit al niet was), de vijandschap vooral bij de Duitsers gewoon bleef voortduren, en in nazibreinen de zonderlingste vormen aannam. Een Obersturmführer (al die rangen heb ik indertijd uit het hoofd gekend) beklaagde zich omdat hij geen rechterarm meer had, met het oog zowel op het omhoogwippen als op de klappen. Tegen mij zei hij: ‘Und jetzt erzählen Sie mir schnellstens wie spauml;t es ist.’ Ik zei: ‘Vierunddreiszig Sekunden nach Sankt Juttemies, Herr Obermogull.’ Dat slikte de schoelje, hij zei tenminste niets meer. Toen ik aan zijn weinig aangename telepathische uitstraling merkte, dat hij bij mij in de buurt bleef, zonder iets met mijn ‘tijdstip’ aan te vangen, verstoutte ik mij te zeggen, dat ik geen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} slaaf was bij een of andere Arbeitseinsatz, en dat hij mij wel eens had kunnen bedanken. Hij zei niets, al weer niet. De uitstraling hield op. Hij was weg. Het frappantste geval van ‘uitdoving’, dat ik ooit heb meegemaakt, en vraag mij niet naar de verklaring. Was het plotseling tot hem doorgedrongen, dat hij niet meer leefde, dat wil zeggen niet meer in Duitsland leefde, of op een der vele fronten, waar Duitsland bezig was de oorlog te winnen? Tegen de ‘wekkers’ waren deze Duitsers, niet alleen de nazi's, ook die van de Wehrmacht, zo uitgelezen ploertig, dat wij het besluit namen op vragen, gesteld in die taal, niet meer te antwoorden. Dit was niet vol te houden, want nu kregen wij te doen met een Engelse spion, die bij een marteling zijn verstand had verloren. Hij had altijd uitstekend Duits gesproken, maar nu was hij zijn Engels kwijt... Ten slotte werd het wekkerinstituut opgeheven; men stelde ons de wonderlijkste vragen, en het was opvallend hoe snel men, pas uit de dood verrezen, pas in de telepathie ingewijd, erbij was om ons de huid vol te schelden. ‘Toe, loop 's een beetje harder’, was een Haarlemmerdijkse aardigheid van een pas overleden kleinkunstenaar. Het was een vernederend beroep. Nu vergeet ik nog te vertellen, dat sommige Duitsers in de mogelijkheid geloofden van verraad via het hiernamaals. Tijdens de oorlog was dit volk nog bijgeloviger dan het Italiaanse; en de veronderstelling, dat een ‘hoge’ Duitser, hier aangekomen, zijn mond voorbijpraatte, waarna een van ons het geheim naar de geallieerden op aarde zou seinen, had voor hen niets onaannemelijks. Later hebben zij nog beweerd, dat Hitler, omringd door zijn dode trawanten, het gehele hiernamaals aan zich onderwerpen zou. Het is vreemd om te bedenken, dat hij nog onder ons leven moet, onbereikbaar voor de gewone man, door zijn getrouwen meer en meer gehaat, omdat hij, beroofd van iedere mogelijkheid tot reële machtsuitoefening, tot een nog erger monster is geworden dan hij al was. Anderen weer houden staande, dat hij het nooit tot het hiernamaals gebracht heeft; niet omdat het hier kennelijk de hel niet is, maar omdat de vernietiging door benzinevuur van de ziel niets over zou laten. Ik vermeld dit als een voorbeeld van postmortale onnozelheid, waarmee u toch ook eens kennis moet maken. Na mijn mededelingen over het ontbreken van iedere organi- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} satie zal men willen weten wie de opvangdienst in stand houden. Nu, naar de leiding hoefde men niet lang te zoeken. Het zijn precies dezelfde mensen, die op aarde bij alles de leiding nemen. Het zijn de mensen, die geboren worden met een gleuf rond hun bovenarm, waar de band in past van commissaris, gedelegeerde, afgevaardigde, sa-man, Lagerälteste, etc. Daar deze geboren leiders niet over tuchtmiddelen beschikken, duurt hun autoriteit nooit heel lang, en komt er niet gauw een ander, dan worden zij niet meer au sérieux genomen. Maar natuurlijk, een zweempje organisatie, een bewijsje, is er wél, net genoeg om te doen beseffen, dat het niet de moeite waard is er verder naar te gaan zoeken. Aangenomen wordt, dat heel vroeger de opvangdienst gesticht is door echte grote organisatoren, staatslieden bijvoorbeeld, die met hun tijd geen raad wisten, en die nu door de kleine baasjes worden nageaapt. In verband met de tijd en de tijdrekening dien ik nog te vermelden, dat de ouderdom van geesten volgens drie gezichtspunten vastgesteld kan worden. Niet dat men zich bij het beantwoorden van de vraag ‘hoe oud bent u?’ altijd aan deze onderscheiding houdt, maar wanneer een dispuut ontsierd gaat worden door uitlatingen als ‘in míjn tijd’ en ‘jullie jonge broekjes’, dan is het wel goed te weten waar men het over heeft. De drie gezichtspunten zijn: de leeftijd bereikt op aarde, de periode waarin men op aarde vertoefde (dat komt neer op ‘voor of midden of laat in de periode tussen 1820 en 1998’), en dan nog de tijd in het hiernamaals doorgebracht. Oppervlakkig beschouwd zou het derde gegeven moeten volgen uit het tweede: wie zoals ik in 1910 stierf vertoeft hier 88 jaar. Maar zo eenvoudig is het niet, luistervrienden. Dat iedereen tot ons verzameld wordt vlak na de minuut van zijn overlijden, is geen natuurwet. Wie hier meer van weten wil verstrikt zich in een der neteligste problemen, waarvoor de wetenschappelijke denker na zijn dood kan komen te staan; geen wonder, want het hangt nauw samen met het probleem van de uitgedoofde zielen, die alle geheimzinnigheid op zich verenigd schijnen te hebben. Zelf heb ik mij tot deze onderzoekingen nooit aangetrokken gevoeld; maar de meest plausibele verklaring schijnt te zijn, dat de ziel, die het zoëven bedoelde oponthoud ondergaat, - het heeft wel eens zeventig jaar bedragen, - in de tussentijd uitrust van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de doorstane emoties. Een elegante verklaring vind ik het niet, maar ik weet geen betere. Sterven, er mag dan te veel kwaad van worden gesproken, is niet altijd gemakkelijk. Mijn eigen dood, in een vloek en een zucht, dank zij mijn klassieke hartkwaal, ten gevolge van een vóór 1910 nog onvoldoende bestudeerd nicotinemisbruik, is geen maatstaf; en bij pas-aangekomenen treft niet zelden de nawerking van een angst en een schrik, die in het nieuwe verblijf niet de minste zin meer hebben, maar die de verbazing, de dankbaarheid, en somwijlen, het moet gezegd worden, de zelfoverschatting, omdat men wonder boven wonder is blijven leven in de kaken des doods, tijdelijk geheel kunnen overstemmen. In dit eerste gedeelte van mijn lezing is het er mij om te doen geweest u een denkbeeld te geven van onze levenswijze, aan de hand van een klein aantal karakteristieke onderwerpen. Het kan zijn nut hebben u daarnaast nog een paar zuiver theoretische vraagstukken voor te leggen, waarvan gij de oplossing evenmin zult weten als wij hier met ons allen, maar die kenschetsend zijn voor de overpeinzingen, waarmee intellectuelen hier de tijd korten. Ik kan mij hier beter toe bepalen dan tot een beschrijving van geheugenspelletjes, woorden in zijn gedachten nemen, raadsels opgeven, verhalen vertellen, reciteren, eindeloos roddelen, of het ophalen van oude herinneringen aan aardse toestanden, die u geen belang kunnen inboezemen. Ik wijs nog eens op twee verschijnselen: de onderbreking van het dodenverkeer tussen aarde en hiernamaals (het ‘oponthoud’), die laat ons zeggen in één percent van de gevallen voorkomt; en de beperking van het sterfjaar tot de laatste paar eeuwen: iets heel eigenaardigs, wanneer men er goed over nadenkt, en dat aan de grap van ‘keizer Caracalla’ een verontrustende bijbetekenis verleent. De vraag dringt zich nu op, of er tussen deze twee zaken verband bestaat. Gegevens dienaangaande ontbreken. Dus moeten wij redeneren. Wanneer er werkelijk geen doden tot ons zijn gekomen, wier sterfjaar vóór het jaar 1820 viel, dan zou men allereerst kunnen denken aan een meer of minder regelmatige indeling van de ‘ruimte’, die het hiernamaals inneemt. In de onderdelen dier ‘ruimte’, sectoren of kubussen, zijn telkens de doden van ongeveer twee eeuwen vertegenwoordigd; wie of wat zich daarmee belast doet niet ter zake. Dat wij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit iets merken van gestorvenen uit vroeger eeuwen, brengt bevestiging; maar ook wanneer hier uitzonderingen op zouden bestaan, mochten wij niet dadelijk aan de bedoelde regelmaat gaan twijfelen: er zou dan alleen maar sprake zijn van een regelmaat-met-uitzonderingen, zoals die in de natuur, vooral de levende natuur, zo dikwijls wordt opgemerkt. Of - en nu kom ik toe aan mijn uitgangspunt, de vraag of er tussen de beide fenomenen verband bestaat - of zijn de zielen van vóór 1820 door uitputting, afgrijzen, ellende, of welke oorzaak ook die met de beproevingen van het stervensuur samenhangt, van deelneming aan het leven na de dood uitgesloten? Maar waarom dan als grens juist het jaar 1820? Wij mogen toch niet veronderstellen, dat een of andere god of halfgod pas in 1820 is gaan bedenken, dat hij de doden voor algehele vernietiging zou kunnen behoeden? Historisch is dit jaar volkomen neutraal, om niet te zeggen onbetekenend. En wat ook al zo onaannemelijk is: wanneer het jaar 1820 inderdaad een scherpe begrenzing vormt, wie heeft dan op 1 januari 1820 de doden ingelicht, en waarom is er geen enorme verwarring ontstaan, waarover zielen van de allereerste lichting ons nog zouden kunnen verhalen? Ondanks deze ongerijmdheden geef ik persoonlijk de voorkeur aan de tweede verklaring. Daarbij hoeft namelijk geen beroep te worden gedaan op een, hoezeer fictieve, ruimte. Volledigheidshalve noem ik nog een derde mogelijkheid. Het zou kunnen zijn, - een analogie met kerkhoven op aarde dringt zich op, - dat iedere paar eeuwen, of na welke tijdsduur ook, de zielen in het hiernamaals opgeruimd worden, of zichzelf opruimen, eenvoudig omdat ze elkaar verstikken, omdat er geen ‘plaats’ is voor méér. Deze verstikking zou het gehele contingent, alle aanwezige zielen, moeten treffen, op de manier van een kettingreactie, een soort uitbarsting. Ook bij deze hypothese is het ruimtebegrip voorondersteld, maar minder opvallend, en voor mij persoonlijk minder hinderlijk. Het getuigt misschien van egoïsme, maar de eerste vraag, die bij mij opkomt, is deze: wanneer zijn wij, G.H. Hildevoort met al zijn tijd- en lotgenoten, dan aan de beurt? Een wel zeer hardvochtige natuurwet zou zich hier openbaren, die de doden blij maakt met een dode mus, - adieu, onsterfelijkheid, - en ik vermoed, dat gij op uw provisoir veilige aarde er iets op tegen hebt een dergelijke maatregel {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1820 en andere grensjaren aan de raadsbesluiten van een wijze, of wat mij betreft onwijze godheid toe te schrijven. Maar ach, de hardheid der natuur openbaart zich zelden zonder een zekere terloopsheid, die men barmhartigheid zou kunnen noemen. De lieden, die in 1820 voor ons het veld ruimden, hebben zich nooit beklaagd, en zullen dit ook nooit doen, want van hun vernietiging-door-overbevolking hebben zij niets gemerkt. Er zijn nog wel andere mogelijkheden, bijvoorbeeld een geleidelijk afsterven der zielen, dat plotseling - door welke oorzaak? - exorbitante vormen is gaan aannemen in 1820, hetgeen zich later niet hoeft te herhalen (men is optimist of men is het niet). Het geleidelijk sterven zou dan niets anders zijn dan het ontstaan van uitgedoofde zielen. Waar we niets van af weten. Het hele probleem trouwens doet meer een beroep op de vraagal dan op de weetal; maar door een stellage van hypothesen eromheen te timmeren komen wij tegemoet aan onze ingeschapen filosofische behoeften. Hierna nog iets over de ruimte, een probleem, waar gij wellicht meendet nu eindelijk verschoond van te zullen blijven. Het zou kunnen zijn, dat ook ik dit meende, en met meer redenen dan gij. Doch dat kan ik nu niet gaan uitleggen. Eerst ga ik maar een beetje schools redeneren. In ons hiernamaals is de geest, tegen alle aardse ervaring in, geheel los van al het ruimtelijke, al het lichamelijke. Een geest zonder lichaam zou echter veel van zijn ondenkbaarheid verliezen, wanneer wij stelden, dat een ander stoffelijk (dus ruimtelijk) iets onze geest constant begeleidt. Wanneer wij maar afzien van iedere lichamelijke functie, zintuigelijk of anderszins, is er niets op tegen zoiets te veronderstellen. Meer tot in bijzonderheden afdalend, zouden wij ons een ijle, ‘onstoffelijke’ stof kunnen denken, overal aanwezig waar zich geest manifesteert, maar proefondervindelijk niet aan te tonen, omdat wij daar geen organen voor hebben. Deze ijle stof zou dan eveneens in het aardse lichaam aanwezig kunnen zijn, eveneens onaantoonbaar, en samen met de geest ‘overgaand’ op het tijdstip van de dood. Dergelijke hypothesen zijn in onze tijd met de vereiste vrijmoedigheid gepropageerd en leukweg als feiten voorgesteld door de theosofie en aanverwante occulte wetenschappen van Aziatische oorsprong; maar het charlatanesk gebruik van een gedachte pleit nog niet tegen de vruchtbaarheid ervan; en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} waar op aarde de eenheid van ziel en lichaam, welbeschouwd een al even onbegrijpelijk feit, voor verreweg de meesten onzer nooit theoretische moeilijkheden heeft opgeleverd, daar zal men weinig geneigd zijn om de zielen in het hiernamaals (het schiet me te binnen, dat wij eigenlijk zouden moeten zeggen ‘daarnamaals’), waarvan het bestaan aan geen twijfel onderhevig is, onbegeleid door iets stoffelijks in het niets te laten zweven. Dat wij de begeleidende materie niet waarnemen, bewijst niets; waren wij toegerust met zintuigen, gevoelig voor indrukken van die kant, wij zouden haar wel degelijk waarnemen. Intussen geef ik graag toe, dat wanneer de aanwezigheid van zintuigen het beslissende is, even goed aangenomen kan worden, dat de normale ruimte er nog is, en de normale lichamen (alleen zonder zintuigen, dus alleen daarom al vrijwel ondenkbaar). Ik merk, dat het redeneren langer dan enkele minuten over één onderwerp mij minder goed afgaat dan de causerie. In dit bijzondere geval komt er nog bij, dat ik niet van de ruimte houd. Daar bovendien deze natuurfilosofische problemen strikt genomen niet tot mijn biologische competentie behoren, wil ik u een astronoom van universele ontwikkeling voorstellen, met wie ik naar aanleiding van de dronkelap die ons bestaan van ‘illusionisme’ betichtte, en de grappenmaker die zich voor keizer Caracalla uitgaf, een vrij langdurig onderhoud mocht hebben. Zijn naam is Reston, Professor Dr. L.P.G. Reston; hij is degene die de juistheid van de hypothese van Hoyle heeft aangetoond: de vorming van waterstofatomen uit het niets, althans uit wat men vroeger het niets genoemd had. Niet in zijn uiterlijk en gedrag, - naar de beschrijvingen te oordelen, die mij van te voren hadden bereikt, - maar in zijn manier van denken leek hij een volmaakte Engelsman, ook al had hij zich reeds vroeg door zijn moeders familie aan Holland laten binden. Wie een meer empiristische geesteshouding wil vinden dan de zijne zal lang in de annalen van wetenschap en filosofie moeten rondsnuffelen; en naar men zei liet zijn even gemoedelijk als onomkoopbaar wantrouwen tegen ongecontroleerde beweringen zich niet rijmen met de meest bescheiden vorm van wijsgerige bedrijvigheid. En, hierin was hij ook al weer erg Engels: ook na zijn overgang geloofde hij nog onwrikbaar in de christelijke leer; en men kon tijden met hem omgaan, prettig op voet van gelijkheid, voordat {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} men daar achter kwam. Dit alles dan volgens de geruchten. Professor Reston gaf te kennen, dat gevallen als van de pseudo-Caracalla en de hinderlijke dronkaard min of meer op zichzelf stonden, nog niet zozeer omdat ze zo weinig voorkwamen als wel door een ingeschapen onwil om ze op te merken. Het viel hem erg mee, dat ik ze onthouden had, terwijl ik er maar één zelf had meegemaakt. Krachtens mijn aanleg, - antwoordde ik, - had ik blijkbaar zin voor uitzonderingen en opzienbarende twijfelgevallen; maar daar ging hij niet op in, de inrichting van mijn geest scheen hem geen belang in te boezemen. Hij zei: ‘Deze gevallen, waarin dwazen van zich doen spreken, zouden even goed niet kunnen voorkomen. Niets verandert erdoor. De mogelijke schade, aan onze gezamenlijkheid toegebracht, schijnt op een ander punt weer hersteld te worden; daarom vergeet men ze, en dat betekent, niet waar: ze zijn er niet geweest. In dit opzicht schijnen de vormen van leven aan deze zijde van het graf’ (hij zei dit in het Engels, waarschijnlijk een citaat, het klonk mooi) ‘het gedrag te weerspiegelen van sterrenhopen in wording, sterrennevels zogezegd, waarin geen stoornis voorkomt, die niet op een heel ander punt wordt goedgemaakt door een tegenovergestelde stoornis.’ Ik stond verbaasd. Had zijn befaamde nuchterheid de erfvijandin fantasie niet al te gastvrij binnengehaald? Zijn redenering had ik overigens wel kunnen volgen; in het geval van de Caracalla-man mocht men inderdaad aannemen, dat diens optreden in zeer geringe mate de algemene weerzin tegen Caracalla-achtige aardigheden versterkt had; dit zou dan een - erg vergezocht - voorbeeld zijn van het door hem bedoelde evenwichtsherstel. De sterrennevels, die hij erbij had gehaald, zouden wel niets anders zijn dan een didactische kunstgreep ten behoeve van mijn arm, onastronomisch brein. Maar toen ik hierop zinspeelde, bleken zijn bedoelingen verder te gaan, en mijn sympathie voor hem steeg, nu ik ongewild de nuchterheid van Hollanders en Engelsen had kunnen uitspelen tegen de wetenschappelijke vrijheden die hij zich had veroorloofd. Het kan mij oprecht spijten hem uit het oog te hebben verloren. ‘Wij bevinden ons in de sfeer der vrijblijvende hypothesen,’ vervolgde hij onverstoorbaar, ‘eveneens bestemd om vergeten te worden. Wanneer de mannen der wetenschap er geen flauw {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} benul van hebben hoe we hier gekomen zijn, - laat staan hoe we hier ooit vandaan kunnen komen, - dan bestaat de hoogste wijsheid uit het oefenen der verbeelding, met welwillende minachting voor de resultaten. Juist de scepticus doet er goed aan dit nimmer uit het oog te verliezen. De scepticus moet een virtuoos zijn in het bedenken van nonsens, en wel in het openbaar, opdat men voortdurend aan hem twijfelen kan. En niet alleen hier, in dit oord der uitblijvende verschrikkingen. Kreeg ik op aarde een assistent, die prachtige examens had afgelegd, en niet blauw zag van verveling na enkele maanden achtereen spectra onderzoeken, dan plaatste ik minstens duizend lichtjaren tussen hem en mijn persoon; ik zou hem niet eens voorthelpen, wanneer hij later naar een ondergeschikt baantje solliciteerde. Natuurlijk wordt de speelsheid van het vernuft tevens in de hand gewerkt door het stadium van de astronomie, waarin wij ons de laatste driekwart eeuw bevinden: een typisch grensstadium, waarin de meest buitensporige zaken ons in de schoot vallen, zonder dat we veel meer kunnen doen dan ze dankbaar en onthutst aangapen; in zo'n geval móet men wartaal durven uitslaan, niet alleen de leek verwacht dit van ons. En voor mij, hier en nu, waarde vriend Hildevoort, geldt nog in het bijzonder, dat ik zonder een charmant bedenksel op zijn tijd niet zou kunnen leven, al heb ik het recht verbeurd om te sterven. Ik zou werkelijk niet weten waar ik met mijn combinatievermogen en mijn vindingrijkheid naartoe moest op een plek waar geen telescopen zijn en geen papier om met cijfers te overdekken.’ ‘Maar uw gesprekken met andere astronomen?’ ‘Andere astrológen?’ vroeg hij op onbeschaamde toon, ‘ach kom, deze lieden mogen toch niet verontrust worden... Ik bedoel dus niet alleen een gedrag der gezamenlijke geesten alsóf zij een sterrennevel waren, ik bedoel werkelijk en letterlijk: een bestaansidentiteit met die sterrennevel. Ervaringen zoals wij hier opdoen, waarbij men één hand terug zou willen hebben, en één arm, om er af en toe in te kunnen knijpen, zijn moeilijk denkbaar zonder enig stoffelijk substraat. Begrijp mij niet verkeerd: ík kan ze heel goed denken, maar ik weet niet of ik daar wel goed aan doe.’ ‘Leid ons niet in verzoeking, professor?’ ‘En laat de kinderkens níet tot mij komen, inderdaad. Horen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ze van mij, dat ze niet eens een stoffelijk substraat hebben...’ ‘Dan slaan ze de boel kort en klein.’ Om zijn wetenschappelijke reputatie niet al te zeer bloot te stellen aan uw meesmuilende kritiek zal ik met mijn eigen gebrekkige woorden trachten weer te geven wat hij mij aan het verstand wilde brengen. Waar op aarde de ons toebedeelde materie de vorm aanneemt van een levend lichaam, en vooral van het ingewikkeldst gebouwde onderdeel daarvan, de veelgeroemde hersenen, - hier klonk enige ironie in zijn stem, blijkbaar verheugde het hem even scherp te kunnen denken zonder hersenen, - daar zouden wij na onze dood de stoffelijkheid kunnen ‘bezielen’ van een kolossale waterstofwolk. Waarom kolossaal, vroeg ik. Hierop kreeg ik ten antwoord, dat al die waterstofwolken kolossaal waren; waarbij evenwel rekening moest worden gehouden met een verdunning waar geen grenzen aan waren gesteld: de dichtheid van een waterstofwolk kon zo gering zijn, dat haar totale gewicht niet groter was dan de hersenen van een imbeciel. Hier had ik toch wel duidelijk het gevoel voor de gek gehouden te worden, en juist wilde ik laten merken, dat dit voortreffelijk aan mij besteed was, toen ik onderbroken werd door een geest bij ons in de buurt, die iets zei waar het woord ‘professor’ in voorkwam. Caracalla en de alcoholist hadden mij voorbereid op iemand die om een praatje verlegen was; maar wat ik vernam deed meer aan rekensommetjes denken, en toen ik het woord ‘parsec’ verstond, en ‘O en B sterren’, begon het mij te dagen. Het waren astronomische inlichtingen, waarschijnlijk van een vroegere assistent, die Reston van de nieuwste feiten op de hoogte kwam stellen; het kon zijn, dat hij pas gestorven was, het kon ook zijn, dat hij bij de opvangposten op de aankomst van goed geïnformeerde astronomen had gewacht. Het laatste bleek het geval te zijn. Voor de stoornis maakte Reston geen excuses. Hij vond het niet ongeschikt mij zijn meerderheid te laten voelen, vermoed ik. Ik zei nog, dat wij het met die waterstof beter hadden getroffen dan met pek en zwavel, maar dat hij als gezaghebbend astronoom wel iets beter op zijn tellen mocht passen, en iemand als ik, van wie hij praktisch niets afwist, niet voor de vuist weg moest belagen met ruimtelijke bespiegelingen. Waar ík heel goed be- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} greep, dat onze geest en de waterstof twee zelfstandige verschijnselen waren, die elkaar niet in de wielen reden, daar zou een eenvoudige ziel zich wel eens schrikbeelden in het hoofd kunnen halen. Het eigenaardige was, dat ik dit meende óók; ik was begonnen met een kwinkslag, en nu was het opeens een protest geworden, en de ruimte leek mij niet minder dan een gevaar. Reston lachte er alleen maar om, en na enkele onbeduidende opmerkingen gingen wij ieder ons weegs. Eerst dacht ik, dat hij boos was, maar later hoorde ik van een hoogleraar in de plantkunde, die hem toevallig had meegemaakt, dat hij zich zeer lovend over mij had uitgelaten: een helder manneke, iemand die niet in het schotje van zijn vak bleef opgesloten en een raak woord wist te waarderen. Dat was ík dan. (Lachen merken wij van elkaar door de aanstekelijkheid. Zonder het te willen zendt de lacher zijn partner de lachbui toe: de man voelt zich vrolijk worden, en wat heel curieus is, deze toename van vrolijkheid geschiedt met kleine schokjes, corresponderend ongeveer met het schudden van de lach. Niet minder opmerkelijk is, dat dit ‘schudden’ ook na een langdurig verblijf in het hiernamaals niet verloren gaat. Het zou een goed onderwerp zijn voor een uitgebreid onderzoek.) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede deel Revolutie {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie het woord revolutie gebruikt als titel voor een onderdeel van een lezing, die hem zeven uur in beslag zal nemen, wordt verondersteld te weten waar hij het over heeft, en niet na enige tijd genoopt te zijn de titel weer in te slikken. Natuurlijk weet ik, dat de term verkeerde associaties wekt. Er is hier geen hoog en laag, geen adel die zich verrijkt, geen kapitalisme, geen proletariaat. Maar welke term, toegepast op zoiets nieuws en onvergelijkbaars als de omstandigheden waarin wij geesten leven, wekt géén verkeerde associaties! En ten slotte spreekt men op aarde toch ook wel van de industriële revolutie en de revolutie, die Darwin in de afstammingsleer teweegbracht. Op dit inleidinkje over alleen maar een titel zou ik niet gekomen zijn zonder een kleine twist over dit onderwerp, enige tijd voorafgaand aan het vertrek van onze vriend De Vije, met zijn vrouw Charlotte. Niet mijn sympathie, deze laatste; dit is ook de reden waarom ik tot nog toe niet over haar gesproken heb. Kennelijk door haar opgestookt, verklaarde de anders zo meegaande Ukkie de term revolutie voor al te gewichtig, en van mijn kant zelfingenomen, aangezien ik heel goed wist, dat ik altijd de leiding had gehad bij onze mislukte experimenten. Dit was iets waar men niet op antwoorden kan, al had ik kunnen zeggen, dat ook een revolutie kan mislukken. Ik weet wel wat erachter zit: Ukkie houdt mij voor ‘rood’, - in het hiernamaals ontmoet men de zonderlingste vormen van kleurenblindheid, - en daarom is het woord revolutie in mijn mond taboe. Of eigenlijk is het Charlotte. Zullen wij iets afspreken, luistervrienden? Vertel ik iets ongunstigs over Ukkie, of De Vije, dan schrapt u zijn naam, en zet er Charlotte voor in de plaats. Het zal het mens {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nog goed doen ook. Overigens speet het mij, dat deze twist een eind aan onze omgang maakte. Ukkie's eigenlijke tegenstander was trouwens Minderbragt, onze flegmaticus, die zo vrij was na de breuk zijn handen in onschuld te wassen en mij mijn hatelijkheid te verwijten. Als het erop aankomt, ben ik zeker hatelijker dan Minderbragt; maar zelfs de onpartijdige Drakestein vond het onjuist van hem die twee idioten nog bij te vallen. Geen van hen heb ik op aarde gekend, en om te kunnen zeggen, dat Ukkie, - zijn bijnaam op school, bij hem thuis ingeburgerd, - een kleine man was met een wilde pruik haar en uiterst beweeglijke roodbruine knikkers van ogen, ben ik op beschrijvingen aangewezen, vooral van de kant van Minderbragt, zijn vijand van oudsher, maar te objectief om ergens knikkers bij te liegen. Minderbragt moet vroeger een zware, berustend in elkaar gezakte figuur geweest zijn, maar de schok hunner temperamenten verwekte zelfs nog vonken, wanneer zij hun best deden de verdraagzame collega's uit te hangen. Zonder de stokebrand Charlotte zouden zij elkaar wel uit het oog hebben verloren, want hoezeer stadgenoten, gaven zij aan verschillende scholen les: aardrijkskunde en wiskunde, zoals ik al eerder zei. Drakestein, een prettige, opgewekte vijftiger, is bioloog als ik, gestorven in de tevreden vervulling van een ambtenarenbaantje. Zijn vrouw en die van Minderbragt vertoeven nog op aarde; over hen is weinig te berichten, of het zou moeten zijn, dat de eerste hertrouwd is met een rijke juwelier, iets dat Drakestein voornamelijk mal vindt, maar waar hij toch liever niet aan herinnerd wordt (wat Ukkie wel eens geneigd was te vergeten: ‘Als ze hier eenmaal is, Drakestein, dan heb je een dure aan haar’); terwijl de vrouw van Minderbragt indertijd de geïnspireerde tegenstandster geweest moet zijn van Charlotte. Ik moet hier nog bij aantekenen, dat Ukkie niets van een twistzoeker had, al werd hij te vlug door vulgaire gevoelens meegesleept; maar, als onderwijzer begonnen, had hij misschien redenen tot afgunst op de gestudeerde Minderbragt, en later ook op Drakestein en mij. Met Charlotte de Vije-Waardijk van Leente introduceer ik de eerste vrouw in mijn verslag, en hoewel dit onderwerp kreunt onder de lasten der onoverzichtelijkheid, lijkt het mij niet juist iemand als Charlotte op luistervrienden af te vuren zonder voorafgaande inlichtingen over de seksen in het algemeen, en in één {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite door over de generaties. Dit laatste onderwerp is vlug afgehandeld. Gewoonlijk behouden wij geesten de eigenschappen van de leeftijd die wij op aarde bereikt hebben; het komt al evenmin voor, dat uit een zuigeling een volwassene groeit als dat kindse ouden van dagen weer helder in het hoofd worden. Zeer zeker zijn er grijsaards, die uit hun dood wonderlijk verjongd te voorschijn treden; de ouderdom zat dan enkel in de lichamelijke functies van deze Fausten-zonder-Gretchens, zodat men in hun geval van een, vaak indrukwekkende bevrijding van de geest kan spreken. En zestienjarigen, verlost van de puberteitsdrang, zijn soms zo saai en pedant als gepensioneerde archivarissen. Kinderen, vooral onder elkaar, kunnen erg lastig zijn; maar al dit soort bijzonderheden, en de maatregelen, die zij uitlokken, kunnen mijn luisteraars zelf wel bedenken. Mannen en vrouwen... Neen, achterdochtige luistervriend, zie in mij geen vrijgezel geplaagd door rancune. Tegen vrouwen heb ik niets; en in het algemeen vind ik het te velde trekken tegen een wezenlijk aspect van het leven even dwaas als de Venus van Milo overlangs in tweeën zagen en uitsluitend een der helften bewonderen. Het valt echter moeilijk te ontkennen, dat in ons hiernamaals de vrouw in de verkeerde helft terecht is gekomen. Met het spoorloos verdwijnen van het lichaam verloor zij meer dan één functie: niet alleen die der voortplanting en de lasten en veraangenamingen daarvan, maar ook het koken en kokkerellen, kleren verstellen (en dragen), de geheime kunsten beoefenen van het toilet, en vooral het knuffelig of snibbig opvoeden, want wat wil een moeder beginnen met een kind dat haar niet zien kan? Ons bestaan is nu eenmaal sterk verschoven naar het abstracte, en in overeenstemming daarmee moet de vrouw te kort komen. Met haar trouwens enkele andere categorieën, zoals de kunstenaar, voor wie eigenlijk alleen de letterkunde-per-telepathie openstaat. Maar wat komt daarvan terecht? Het is hier misschien een paradijs voor praatliteratoren, maar daarmee houdt het ook op. Wie beschrijft de ellende, stil gedragen, op den duur niet zelden tot jammerlijke uitblussing leidend, van de begenadigde componist, een erger dan dove Beethoven, een Chopin, een Brahms, die, onder ons toevend, muziek kunnen bedenken zoveel zij willen, maar die al bijzonder virtuoze telepaten moeten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, willen zij iets daarvan op anderen over kunnen dragen. Ik maak mij sterk, dat de artiesten onder ons erg achterwaarts gekeerd leven: in de herinnering; en wie bedenkt hoeveel tijd zij hieraan kunnen besteden zal hun bestaanswijze niet geheel zinloos achten, zij het ook nauwelijks een vervulling. Dit laatste kan ook gezegd worden van de vrouwen. In zekere zin zijn alle vrouwen hier tot Helen Kellers geworden: blind, doof en stom, maar niet allen met haar begaafdheid. Overigens, laten we wel wezen, hoeveel mannen verdwijnen er niet in de meest ontstellende onbeduidendheid? Wat de vrouw het pijnlijkst mist is het antwoord op haar uiterlijk, de mannelijke hulde, de instinctieve onderwerping aan het geheim van haar vrouw-zijn. Ook de man mag veel missen, hij stelt zich eerder tevreden met compensaties in de geestelijke sfeer. Dit probeert de vrouw ook wel eens, met name in het verenigingsleven, maar vraag mij niet naar het gekunstelde van wat in hoofdzaak toch van de mannen afgekeken is. (Ik herinner mij een genootschap rondom een paar authentieke Londense suffragettes; dit gedoe is aan zijn eigen onwaarschijnlijkheid te gronde gegaan; het was er zo vervelend, zei men, dat er niet eens kwaad werd gesproken.) Verder kan de vrouw het zoeken in veel praten, de baas spelen in kleine kring, volkomen irreële diensten aanbieden overal waar zij komt, en dit is met elkaar al een vluchtig portret van Charlotte de Vije. Als voordeel staat hier tegenover, dat zij minder vaak dan de man aan een voortwoekeren van de geslachtsdrift lijdt, een aankweken van erotische fantasieën, dat hier natuurlijk net zo goed mogelijk is als op aarde. Een vrouw alléén heeft bij ons altijd iets belachelijks. Dat is door iedereen opgemerkt, ook door de vrouwen zelf, de verstandigsten onder hen, - óók door de zeer jonge doden, met zo geheel andere opvattingen over de positie van de vrouw dan wij in onze tijd. Spreekt men hier over gevallen van uitdoving, - gij herinnert u nog wel de uitgedoofde zielen, die schijnbaar finaal van de kaart geveegde wezens, - dan zal niemand menen, dat men het over een vrouw heeft, terwijl er langs deze weg toch evenveel vrouwen als mannen verdwijnen. Raakt een vrouw onbegeleid in kringen verzeild, waar de fijnste geestigheid bestaat uit een burlesk verwisselen der geslachten, dan kan zij haar ple- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zier wel op. Men maakt met een vrouw kennis, - men heeft al dadelijk gemerkt, dat het een vrouw ís, - en men vraagt doodonschuldig: ‘Zijn wij samen niet in dienst geweest?’ - of - historisch, het moet zich afgespeeld hebben in zo goed als een chauffeursmilieu -: ‘Ik zou wel eens willen weten of die kast op het Singel er nóg is.’ De vrouw zei: ‘Ik ook,’ - zij gaf zich niet bloot. Een kwartier later zeurde men er nog over. Het is wel goed, luistervrienden, dat gij kennis neemt van deze twijfelachtige manieren, die gij nooit in het hiernamaals gezocht zoudt hebben, tenzij dan misschien in de hel. Door elkaar genomen lijken onze groepen meer op chauffeurs- dan op lerarenmilieus. Charlotte, die ons dus verliet, onder medeneming van Ukkie, heeft zich werkelijk niet over ons te beklagen gehad, niet over het uitblijven van égards en niet over blijken van ongeduld bij het aanhoren van wat Pop en Kai beneden wel aan het uitspoken zouden zijn. Pop en Kai zijn haar nog levende kinderen, van veertien en tien. Uitdagende voornamen schijnen in die familie meer voor te komen; een oudoom van Charlotte, die tijdens onze werkzaamheden eens kwam rondsnuffelen, met volslagen onbenul moet ik zeggen, trok door de woordklank Radbout niet minder de aandacht dan door Waardijk van Leente, een familienaam die geen mens onthouden kan. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij fout. Vóór 1910 kon men alleen fout zijn als bankroetier, maar ik heb mij natuurlijk op de hoogte gesteld, en hetzelfde neem ik aan van u. De heer Radbout zei, dat híj toch wel verwachtte, dat er aan die janboel binnenkort een eind kwam. Wat hij hiermee bedoelde was onduidelijk. Neem mij niet kwalijk, luistervrienden, ik was aan het improviseren. Ondanks mijn sterke geheugen doet de tekst, waarop wij met ons drieën vele dagen gezwoegd hebben, bij tijden een onweerstaanbaar beroep op mijn spontaneïteit; het hopen is dan maar, dat ik weer op mijn voeten terechtkom. Voor het uitweiden bestond dit keer echter een bijzondere reden. Ik hink op twee gedachten: nog een tijd doorgaan over Charlotte, bijvoorbeeld over de zenuwslopende manier waarop zij altijd vrouwen op bezoek kreeg tijdens onze meest beslissende experimenten, of over haar speciale jovialiteit, - ‘zo gek dat ik jullie niet kan knuffelen’, - óf meteen overgaan op onze werkzaamheden. Het tweede dan maar. Welnu, onze arbeid kan ik zeer voor- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} lopig omschrijven als iets dat gericht was op doel a, en dat ons ten slotte b in handen speelde, dat zo op het oog niets met a te maken had. Columbus ging uit om Indië te bereiken. Een jongeman is verliefd, het meisje krijgt hij niet, maar er wordt paal en perk gesteld aan het voortschrijdend verval van zijn gebit. Een streven wordt dikwijls beloond met het volkomen onverwachte: een van de redenen om bij mislukking nooit de moed te laten zakken. Door de letter b wordt voorgesteld het uitzenden van gedachten naar de aarde, waar ik op het ogenblik mee bezig ben; terwijl a een lange reeks onderzoekingen aangeeft, die hoofdzakelijk betrekking hadden op de grote vraag hoe wij het ons in dit onruimtelijke verblijf een beetje aangenamer konden maken. Nu is het onaangenaamste van wat wij dagelijks ervaren de herrie om ons heen, - onhoorbare herrie, en daardoor des te irriterender. Men kan zich niet eens beklagen! ‘Schei jullie eens uit met dat gegil.’ Of, iets nauwkeuriger: ‘Zoudt u zo goed willen zijn de telepathie iets minder intensief te beoefenen?’ Men zou wel leuke opmerkingen terugkrijgen. Burengerucht op aarde in de zo volgestopte tweede helft van de twintigste eeuw is niets vergeleken bij de onbeschaamdheid, waarmee de medemens, eindelijk veredeld, eindelijk tot zijn wezen herleid, eindelijk geheel geest geworden, onze gedachten en gesprekken onderbreekt, zonder dit ook maar enigszins te beogen. ‘Denk mij niet in de rede,’ - misschien dat dit succes zou hebben. Zei ik niet in het eerste onderdeel van mijn lezing, dat de stille, idyllische plekjes dun gezaaid zijn? De intellectueel bij ons moet voortdurend op zijn hoede zijn niet terecht te komen in een vliegende storm van flauwiteiten en schouwiteiten van de kant van gepensioneerde kroegbazen, kwekkende viswijven, ongezalfde kappersbedienden, jongetjes met het buskruit niet in zicht, politici die wat willen dóen, potsenmakers die van hun verveling een openbare ramp maken, jongedochters bij pa met pa's geest, ma zonder iets, pas ontslapen belastingambtenaren, die nooit eerder zo prettig konden rekenen binnen hoorwijdte van hun ex-klanten, - kortom, al die overbodige psychische concentraties, zich mens noemende, die zich net als op aarde het middelpunt wanen van wat? - en die zúlk een krasse illustratie vormen van de menselijke waardigheid, dat gij er met het telepathisch kromzwaard op {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in zoudt willen hakken. Wat niet kan, en wat ook niets zou uithalen. Wie iets wil veranderen moet bij zichzelf beginnen. Daarover waren mijn vrienden en ik het van meet af aan eens. Om niet weggedacht te worden moesten wij onze eigen gedachten leren beschermen. En nog een ander ding stond vast. Allereerst moesten wij de telepathie onderzoeken, het telepathisch vermogen, de mogelijkheden en onmogelijkheden daarvan. Daarbij waren wij erop voorbereid in het begin weinig anders te zullen vinden dan wat een versterking zou blijken te zijn van wat wij allang hadden geweten of vermoed. Is dat niet altijd zo, wanneer men zichzelf onderzoekt? Er komt niets uit dan wat erin zit. Dus: wat is telepathie? Hoe werkt het? Waardoor wordt het begunstigd, hoe kan het belemmerd worden? Hoe overwinnen wij de moeilijkheid, dat telepathie alleen kan worden onderzocht met telepathie? Hoe moeten wij de gang van zaken en de resultaten fixeren? Als surrogaat van papier en potlood niets anders dan het overbelast geheugen van één die zich opoffert? Tien vragen, twintig vragen... Niet door hun inhoud, maar door de vlotheid waarmee zij opborrelden, waren zij uitermate karakteristiek voor onze beginnersmentaliteit, het remloos onderzoekers-enthousiasme, zoals dat in alle lentes en prille stormen van de ontwikkeling der wetenschap wordt aangetroffen. Onderzoeken begint altijd met pedante opsommingen en indelingen, waarmee de kleine hoofden hun competentie menen te bewijzen. Mijn beginsel van directe en onopgesmukte weergave onveranderlijk handhavend, ga ik niet uit van wat nu achteraf belangrijk blijkt te zijn, maar van wat ons op het moment zelf geheel vervulde. Wij gingen na wat er in theorie al zo met het telepathisch vermogen gebeuren kan, onverschillig of wij daartoe in staat zouden zijn of niet. Natuurlijk dachten wij, dat wij er wél toe in staat zouden zijn, en de twijfel, die ons bij tijden beving, was alleen maar de specerij die onze gulzig verzwolgen wetenschappelijke maaltijden kruidde. De hele dag waren wij in de weer. Aangezien Charlotte haar gewone dagtaak: nieuw aangekomenen naar Pop en Kai te vragen, wat eentonig begon te vinden, was zij vaak uren lang bij ons, als ‘toehoorster’, hoewel zij in grote trekken toch de ongedurige en onberekenbare bleef, voor wie Ukkie ons niet lang na haar dood zo goed als gewaarschuwd {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} had, en wier ‘weer bezig met diepspitten, bonjour allemaal’ ons al krachtig op de zenuwen begon te werken, zonder dat wij elkaar dit durfden bekennen. De waarschuwing van Ukkie, in een bepaald verband, dat mij ontgaan is, was nogal geestig. ‘Jullie moeten nooit laten merken, dat jullie het haar niet naar de zin wilden maken de minuut voordat jullie merken het haar naar de zin te maken, ha ha ha!’ Zelf bleef hij buiten schot. Charlotte had vermoedelijk wel van hem gehouden (het is typerend voor sommige vrouwen, dat hun liefdes op aarde niets waarborgen omtrent het vervolg ervan); natuurlijk bemoederde zij hem; maar hij was intelligenter, zelfs handiger dan zij, en haar ergste onbeschaamdheden durfde zij toen nog niet aan. Ging zij er aan de ene kant onder gebukt niets over Pop en Kai te weten te komen, daar kon zij het aan de andere kant niet van zich verkrijgen openlijk te wensen, dat zij dan maar bij haar waren. Maar in haar verbeelding moet zij ze vaak als dood en begraven hebben gezien, én levend onder haar vleugels; daar moest zij dan weer aan wennen, en natuurlijk nam zij zichzelf deze egoïste gedachten ook kwalijk. Dit was een langdurig proces; werkelijk kapot van innerlijke knaging gaan wij geesten niet zo gemakkelijk, en Charlotte had ongewoon veel afleiding. Voor onze proefnemingen, eenvoudig als die waren, had zij de eerste tijd wel enige belangstelling; de moeilijkheid was, dat zij de samenhang niet begreep, en ook niet die eigenaardige kettingreacties der experimentele wetenschap, waardoor de onderzoeker, nooit tevreden, bij ieder kruispunt niet één, maar twintig wegen tegelijk zou willen inslaan. Haar gewoonte van ‘nu is het erg mooi, jongens, dat weten we dan, nou gaan we gezellig kletsen’ moest op den duur slopend werken op de vriendschap. Minderbragt, de handen vol met het kalmeren van de bijna agressief geestdriftige Ukkie, die ieder meditatief uur voor een bekentenis van mislukking der proefneming aanzag, vond haar die eerste tijd nogal schappelijk, iets dat hij later ontkende. Dat heb ik nooit erg in hem kunnen waarderen; onwillekeurig verwacht men van die langzame, soliede mannen, dat ze zichzelf gelijkblijven. Niemand van ons had enige bevoegdheid op een terrein, waar op zijn minst ervaring in de experimentele psychologie werd vereist. Intussen waren de omstandigheden moeilijk te vergelijken met die op aarde; en bij het allerbelangrijkste, het nauw- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig en geduldig gadeslaan van zichzelf, maakte het weinig verschil hoe men opgeleid was. In deze introspectieve praktijken blonk Minderbragt uit, Drakestein en ik iets minder, en Ukkie helemaal niet. Hij zei maar wat, ‘sprak voor zijn beurt’, en ontdekte hij desondanks iets waardevols, dan hadden wij het nakijken, want het volgend ogenblik dacht hij al weer aan iets anders. Gegeven het vluchtige karakter van psychische processen was dit niet eens zo onverklaarbaar. Wat mij persoonlijk betreft, door de noodzakelijkheid mij op mijzelf te concentreren met een bepaald doel maakte ik mij eigenlijk voor het eerst de stoornissen in hun volle omvang bewust. Het hele hiernamaals scheen zich in het hoofd te hebben gezet mij te hinderen. Was het klagen over de ‘herrie’ vroeger een soort luxe geweest, thans maakte ik kennis met de naakte waarheid, de schandaleuze realiteit. Maar deze verandering had ikzelf bewerkstelligd, en ik troostte er mij mee, dat tegen het euvel nu eindelijk iets gedaan zou worden. Ik zal nu enkele resultaten bekend maken, die niet al te ver afliggen van wat men bij voorbaat had mogen verwachten. In hoeverre zij voor de telepathie op aarde van belang zijn, laat ik in het midden; een vergelijking is hier strikt genomen niet mogelijk, want op aarde is een telepaat, die deze naam verdient, betrekkelijk een zeldzaamheid, en de opzettelijk aangeleerde telepathie iets oncontroleerbaars van verre Tibetanen. Drakestein herinnerde zich in een semi-wetenschappelijk boekje gelezen te hebben, dat de Tibetaanse kluizenaars zich inderdaad stelselmatig oefenden door tegenover elkaar te gaan zitten en de onderlinge afstand geleidelijk te vergroten. Daar had je het al: de afstand! Hoe wilden wij, onruimtelijke lieden, afstanden vergroten, verkleinen, meten, er ook maar over praten? Mijn opmerking, dat wij in elk geval toch konden doen alsóf er ruimtelijkheid bestond, viel niet in goede aarde: bij Minderbragt niet omdat hij fictieve grootheden alleen in de wiskunde erkende en geen aanleg had voor filosofie, terwijl Ukkie, misschien erg bekwaam in de aardrijkskunde en de geschiedenis, geen orgaan had voor het nuttig goochelen met denkbeeldigheden, ook, of juist, in de exacte wetenschap. Van een echte goochelaar moest de kleine man vroeger wel iets hebben gehad (Charlotte van een kermiswijf in het beschaafde), maar hij leek misschien nog meer op een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} echte charlatan, wat goochelaars toch niet zijn; en nu wij met iets bezig waren, waarbij geen geldelijk voordeel te behalen viel, of ook maar aanmoediging of eerbetoon, vond hij, dat alles netjes moest toegaan: geen leugenachtige veronderstellingen dadelijk al in het begin! Maar ook mij beviel de door mijzelf ingehaalde ruimtelijkheid niet, en het was niet voor het eerst, dat ik de macht voelde van iets vijandigs, waarmee ik mij tegen mijn wil zou moeten afgeven. Ik liet niets blijken, en bepaalde mij tot de opmerking, dat iedereen van ‘afstanden’ sprak, of die in het gesprek vooronderstelde. Hé, daar hadden ze nog nooit aan gedacht! Drakestein vond het zo verrassend, dat hij van dat ogenblik af een warme vriendschap voor mij opvatte. Dat vond ik veel verrassender. Wij stelden dan vast: dat zowel woorden als woordloze gedachten overgeseind kunnen worden, maar dat het eerste gemakkelijker is dan het tweede, en dat er in de praktijk bijna altijd sprake is van een vermenging. De moeilijkheid was het ontbreken van iedere controle. Hoe kwamen wij erachter, of een gedachte bij een der proefpersonen werkelijk woordloos was? Bijzonder lastig was het ‘raden’ van zeer vage gedachten. (In verband hiermee zou men een onderscheid kunnen maken tussen gedachtenoverdracht en gedachtenlezen; het tweede heeft betrekking op gedachten, die gewoonlijk niet overgeseind worden.) Ook ontdekten wij, dat er aanzienlijke verschillen bestonden in de vaardigheid om een gedachte te fixeren, en zich daarbij niet in de war te laten brengen. Hierbij was ik de andere drie verre de baas, iets dat ik niet verwacht had, want had ik niet altijd het meest over de telepathische chaos gekankerd? Wij stelden vast: dat los van woord en gedachte de overige psychische elementen door wie het daarop aanlegt hoogst waarschijnlijk wel overgebracht kunnen worden, - een gevoel, een stemming, een wilsimpuls, een opwelling, - maar zonder veel betrouwbaarheid, en gemakkelijk verstoord door de fantasie van de ontvanger. Om er haar niet altijd buiten te houden hadden wij voor het ‘gevoel’ een beroep gedaan op Charlotte. Nadat iedereen vergeefs had geraden, verklaarde zij plechtig, dat zij ‘liefde voor haar vader’ in haar gedachten had genomen. Ukkie betwijfelde de echtheid van dit gevoel. ‘Herinner je maar, Charlotte, hoe de verdorven oude mij heeft tegengewerkt, toen ik {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het eerst aan je horizon verscheen.’ Waarop Charlotte beweerde, dat men die vervelende oude knarren veel liefde moest toedragen, anders werden ze helemáál onuitstaanbaar. (Haar vader leeft nog, hij is meen ik dicht bij de negentig.) Waarop ik het debat sloot door te verklaren, dat het ‘in gedachten nemen’ van kinderliefde niets inhield over de aanwezigheid van het gevoel zelf, echt of onecht, maar dat ik overtuigd was van de diepte en authenticiteit van Charlotte's voelen en denken beide. De ironie ontsnapte haar gelukkig. Interessant vonden wij, en als gezichtspunt wellicht ook bruikbaar voor onderzoekingen op aarde, de vraag wat de ontvanger nu precies van de vreemde gedachten merkt, in welk opzicht zij verschillen van die van hemzelf. In bepaalde gevallen kan de inhoud ons op het spoor brengen: een gedachte van een ander hoort thuis in een heel complex waarmee wij van tevoren niet vertrouwd hoeven te zijn, zodat de samenhang ons op een gegeven moment kan ontsnappen. Verder moet er iets karakteristieks zijn in de sfeer om de gedachte heen, die niets met de inhoud te maken heeft, en die enkel en alleen samengaat met het telepathische fenomeen bij de passieve partij. Geen gemakkelijke opgaaf! Of daar werkelijk iets van te bespeuren is, zou een wetenschappelijke twist kunnen ontketenen, - hééft die ook ontketend, want Charlotte kwam op het rampzalige idee om uit een stelletje gewezen fuifnummers, zoals zij ze noemde, de geschiktste naar ons toe te sturen, en dat was een telepaat, iemand die bij zijn leven in het publiek was opgetreden, maar zonder dat zijn talenten de aandacht hadden getrokken van politie of parapsychologische onderzoekers. De man begon dadelijk van leer te trekken tegen onze dilettantische opzet. ‘Daar zijn we ons van bewust,’ zei ik, ‘maar waar ligt volgens u het dilettantische in? Wij gaan momenteel het verschil na tussen eigen gedachten en opgevangen gedachten...’ Hij onderbrak mij. - ‘Alles is eigen.’ ‘Pardon? U bedoelt filosofisch...’ ‘Daar vegen wij onze zolen aan af. Een gedachte, die u opvangt, - ik neem aan, dat het u af en toe lukt, - die is toch even goed uw geestelijk eigendom?’ ‘Even goed als wat?’ ‘Het astraallichaam kent die verschillen niet.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O juist,’ zei ik, ‘dank u. Dank u voor uw komst.’ Hij scheen te verwachten, dat nu de anderen hem vragen zouden stellen, maar uit mijn abrupte beëindiging hadden zij al opgemaakt, dat dit het ware wild niet was dat wij joegen. Astraallichaam... Even later verscheen er een tweede telepaat. Charlotte schudde ze uit haar mouw. Hij trad op als een elektricien in een boerendorp: ‘Moeilijkheden, heren? Wat is er aan de hand?’ - en toen ik zei, dat wij moeilijkheden nooit erkenden, maar graag wilden weten wat er waar was van de bewering, dat elk telepathisch contact geopend moest worden met gebed, antwoordde hij: ‘Bidden kan nooit kwaad.’ - Wij bedankten hem. Het werd mijn eerste ruzie met Charlotte, en mijn drie vrienden draalden niet mij af te vallen. Het was mijn eerste en laatste onnodige ruzie met Charlotte. Ik had nog iets te leren. Van nu af aan werd ik bij het onderzoek als nummer één erkend, hetgeen ik na een onwaarschijnlijk korte tijd bekrachtigde door de allerhoogste eisen van wetenschappelijke waarneming en bewijsvoering te laten vallen. Opgelucht door dit lichtzinnig decreet ontdekten wij zonder enige moeite, dat de passiviteit bij het opvangen van gedachten een andere gevoelstoon heeft dan wanneer men door een eigen gedachte wordt overvallen, maar dat dit in geen geval toegaat tot aan een gevoel van innerlijke dwang. Voorts, dat degene, die gedachten opzettelijk uitzendt, een gevoel van activiteit heeft, van gespannenheid, maar dat dit teloorgaat, wanneer men ongedwongen zijn gedachten laat gaan, iets dat door iemand in de buurt óók wel eens kan worden opgevangen. Toch dient men in het algemeen vast te houden aan de regel, dat uitgezonden wordt alleen wat bedoeld is uitgezonden te worden. Een regel met uitzonderingen. Nog een ontdekking, dit keer een die wij iets minder gemakkelijk van tevoren hadden kunnen weten. Het mijmeren, suffen of dromen, dat moeilijk te onderdrukken is, wordt door personen in de omgeving niet opgevangen als gemijmer, gesuf, maar gewoonlijk als een soort uitstraling, lastig nader te omschrijven, en mogelijkerwijs dienend om een al te dichte nadering tot de dromer te verhinderen. Hierdoor, mag men aannemen, wordt de kans op ‘botsingen’, die vooral in vroeger tijden wel eens voorgekomen schijnen te zijn, vrijwel tot nul gereduceerd. Behoorlijk onderzocht hebben wij dit niet, en ik heb altijd geloofd, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit door een zekere schuwheid kwam in verband met de uitgedoofde zielen. Straalt ook zo'n ‘afwezige’ uit, om niet omvergelopen te worden? We zijn er nooit achtergekomen. Van de uitgedoofde zielen moesten wij geen van vieren iets hebben, terwijl de beduchtheid voor de ruimte iets was van mij alleen. De volgorde der experimenten staat mij niet helder meer voor de geest, en gehoorzaamde ook nauwelijks aan enigerlei systematische opzet. Wij onderzochten wat bij ons opkwam, los en vast, waarbij misverstand en gekibbel alleen maar opmonterend konden werken, zelfs wanneer Charlotte er zich in mengde, die ons ‘de jongens van de zuivere gedachte’ noemde en ons daarnaar behandelde. Een vredig uur zag ons te zamen bij de analyse van wat er omgaat bij een gesprek tussen meer dan twee personen. Natuurlijk kwamen wij daar niet uit; maar wel vormde zich een niet weinig onthutsend beeld van de verwikkelingen, zodra wij ons begaven in het bevorderen en tegenhouden van eigen en vreemde gedachten, het voorzichtig stimuleren, het onbescheiden sonderen, het loze dissimuleren van een gedachtetje, een gevoeltje, dat degene voor wie het bestemd is opvangt, iemand die zich vlak naast hem bevindt niet. Bij een gewoon gesprek, op aarde, verloopt alles oneindig veel eenvoudiger, oppervlakkiger, beter af te bakenen; door het telepathisch contact vangt men niet alleen gedachten op, maar heeft men ook toegang tot hun bron, en tot alle twijfel en voorbehoud, waarmee de persoon in kwestie de gedachte omringt. Dit zijn zeer grove omschrijvingen; van de werkelijkheid dezer intieme psychische processen kunnen woorden nauwelijks een denkbeeld geven. Ook deze vraag stuitte af op onze hulpeloosheid: hoe komt het, dat iemand, die zich in het vrije telepathische gewoel begeeft, niet stapelgek wordt, in plaats van een hinder te ondervinden, die heus nog wel te overkomen is? Hoe komt het, dat wij op een bepaald moment niet alle gedachten opvangen, waar en hoe en door wie ook uitgezonden? (Volgens Minderbragt, die astronomie als bijvak had gehad, en ons daar meer over vertelde dan over zijn wiskunde, vertoonde deze vraag enige overeenkomst met de oude, klassieke paradox van Olbers: hoe te verklaren, dat alle lichtstralen uit het heelal ons niet treffen, verblinden, vernietigen zelfs?) Worden deze gedachten onderweg verzwakt, of reeds bij de bron afgeremd? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het, dat ik een gedachte, die ik aan niemand verraden wil, inderdaad geheim kan houden; en hoe te verklaren, dat in een kleine groep degene, die toevallig aan het woord is, met zijn spontaan opwellende gedachten, die toch vaak een antwoord of commentaar inhouden op wat gezegd wordt, de conversatie niet in het honderd stuurt? Hoe zwak en onvoorbereid stonden wij tegenover dit alles! Hoe meer wij ontdekten hoe ontevredener wij werden, en hoe weerlozer tegenover de goedige spot van Charlotte, die de ‘zuivere jongens’ op jammerlijke dwaalwegen zag, iets waarvoor deze vrouw, zonder iets van de problematiek te begrijpen, een bijzonder fijne neus had. En toch, de grote ontdekking stond voor de deur, en wij wisten het niet, en gingen voort ons op een speelplaats te vertreden, waar wij alleraardigste proeven deden, die van nul en gener waarde zouden blijken te zijn, vergeleken met de supervondst, die ons was toegedacht, de grondbelofte, de diepere zin van ons samenzijn. De oefeningen der arme Tibetanen waren nooit lang uit onze gedachten geweest; en dat op aarde de telepathische kracht te meten is aan de afstand tussen twee proefpersonen, en dat deze hun vermogen kunnen oefenen en versterken door die afstand te vergroten, is iets dat iedereen aanvaardt zonder veel kritiek of onderzoek. Afstand impliceert ruimte, en ruimte, dit was mij na het gesprek met professor Reston altijd bijgebleven, was iets volkomen fictiefs. Of misschien niet helemaal fictief, maar toch ook niet helemaal werkelijk. Dit fictieve, waarvan een definitie mij moeite gekost zou hebben, had ik er bij mijzelf ingehamerd. Ik zei bijvoorbeeld tegen mijzelf: wie ‘de klok’ gaat raadplegen begeeft zich zogenaamd naar de zogenaamde plek waar ‘de zogenaamde klok’ zich bevindt, maar dit houdt niet in, dat hij ‘de klok’ kan zien, horen, betasten, en waarom dan ook niet gelijkzetten of opwinden. Dat mocht niet, dat was een axioma voor mij: wij mochten niets zien, niets horen. Daar ben ik nog steeds van overtuigd. Eén kleine vastheid in een wereld die de helft harer werkelijkheid aan het niets heeft afgestaan. Wie iets ziet, wie iets hoort, wie zijn niet bestaande handen uitsteekt om ergens aan te komen, verraadt de zaak, onverschillig welke zaak. Hadt gij mij voor zo dogmatisch gehouden? Drong de al dan niet fictieve ruimte zich al te beklemmend aan mij op, dan was ik geneigd tegen de draad in te gaan en toe- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} passelijke onderzoekingen te bedenken, waarin grote afstanden een belangrijke plaats innamen. Een keer viel dit samen met een onverklaarbare opwelling om Charlotte een vriendelijkheid te bewijzen. Ik ben nu eenmaal iemand die het niet lang verdraagt met halve vijanden of vijandinnen samen te leven. Ontmoedigd als zij mocht zijn, gretig de ene afleiding na de andere verzinnend, ging Charlotte nog altijd eens in de twee of drie dagen naar de Nederlandse opvangposten om iets over haar kinderen te weten te komen. Wel, Charlotte, wat vóel je, als je daarnaartoe gaat? Weet niet. Niets. Hoe weet je de richting, hoe komt het dat je nooit verdwaalt? Mag ik eens een keer met je mee?... Verdwalen was bij mij een teer punt. Nadat het mij vroeger een paar maal was overkomen, had ik er altijd voor gezorgd geen uitgebreide tochten te ondernemen dan alleen in gezelschap; verdwaalden wij dan tóch, dan kon mij dat betrekkelijk weinig schelen; het was bij mij meer een kwestie van eergevoel dan van angst de weg niet terug te kunnen vinden. Op de regel, dat geesten van nature zwervers zijn, ben ik een der uitzonderingen. Maar nu mijn laatste vraag aan Charlotte. Wel, Ukkie vond het goed, en ik ging mee, met een dolle kop mag ik zeggen. Charlotte was ik in een ommezien kwijt. Daar zal ze het wel op aangelegd hebben. Na een taaleigen gepasseerd te zijn, dat mij als Hongaars in de oren klonk, vroeg ik de weg naar de opvangposten in het Frans. Daarna kwam geruime tijd niets; ik hield het ervoor, dat mijn weg langs zwermen uitgedoofde zielen voerde; en daar het mij zaak leek mij hier niet al te veel in te verdiepen, dwong ik mijzelf om acht te slaan op verre gedachten die naar mij overwoeien: dat zachte, toenemende of afnemende ‘geknetter’, waarmee een zwak telepathisch krachtveld het best te vergelijken is. Gedachten van normale sterkte hebben op een afstand inderdaad iets hards en kantigs, en zijn bij uitstek ‘klein’. Daarnaast lette ik op alles wat ik in mijzelf waarnam aan richting, afstand, beweging, quasi-beweging. Ach, beste vrienden, het was allemaal nogal quasi; ik nam waar wat ik wilde waarnemen, zo ongeveer noordoost ten oosten van wat ik had moeten waarnemen zo ik in staat was geweest om waar te nemen... Er was een inval, een zuiver theoretische inval, een ‘zuivere jongen’ waardig. De ruimte, als fictie, als heilig of veilig of onveilig bedenksel, werd tot werkelijkheid binnen de grenzen der bewe- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ging: deze beweging had niet plaats in de ruimte, zij baarde alleen maar ruimte: schijnbare ruimte, of zeer kortdurende ruimte, wat op hetzelfde neerkwam. Schijn is iets dat niet standhoudt; zolang het er is, is het ook geen schijn, al zal men aarzelen het werkelijkheid te noemen. Markante gedachte! Maar ik lette helemaal niet meer op de dingen waar ik op letten moest... Na een poos kwam ik in de nabijheid van de opvangposten, de Nederlandse wel te verstaan. Flarden van een inlichtend en verlicht betoog bereikten mij; ik schoof wat verder; en daar kwam een gemoedelijk stemgeluid zonder stem en zonder geluid, maar krachtig en vertrouwenwekkend, een echte krachtpatser, geef hem de ruimte... ‘De dood is een peuleschil, kijk mij maar!’ - Kijken, ook dat nog... Gehakketak over een testament, nerveus tegenstribbelen, alles door elkaar, overal het geknetter en getjilp van wat zo gegarandeerd geruisloos het leven na de dood begroette. ‘Nog pijn, ouwetje? Nee, geen pijn, meneer. Van dat kindje is geen spoor gevonden. Ja, we hebben iedereen gevraagd, er moet nu maar eens een eind aan komen, u heeft alle tijd om zelf te zoeken.’ Ik weet niet meer hoe ik teruggekomen ben, met een oogst aan resultaten, waar ik op het moment zelf beu van was geworden. Ik zei tegen mijzelf: ‘Wanneer ik mij voortbeweeg, wanneer ik redenen heb dit van mijzelf te veronderstellen, dan is er ongetwijfeld een toename van dat moeitegevoel, of niet precies dat moeitegevoel...’ Was ik nu bezig een ontdekking te doen, of was ik aan het bazelen? Had iemand mij gevraagd waarom ik mij aan Charlotte's breekbare leiband zo ver buiten mijn gewone kring gewaagd had, ik had het antwoord schuldig moeten blijven. Op de terugweg heb ik toch wel enig nut van haar gehad, want mijn vrienden heb ik alleen kunnen bereiken door steeds opnieuw navraag naar haar te doen. ‘O ja, dan moest ik die kant op, steeds maar rechtuit, o ja, die mevrouw, die kennen we.’ Zeker, men kende Charlotte de Vije-Waardijk van Leente; en het incorrecte ruimtelijke taaltje, jarenlang door ons gedachteloos gebezigd, verkreeg een nieuwe glans, toen zij in deze milieus bekend bleek te staan als de vrouw met het stopwoord ‘kijk eens in de poppetjes van mijn ogen’. Verdraaid, dat had ik haar nog nooit horen zeggen! Overigens maakt dit wel een heel erg achterlijke indruk; ik wil Charlotte niet te kort doen; de volledige tekst luidde: ‘Ik {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg tegen hem (of haar): kijk eens in de poppetjes van mijn ogen.’ Leest men voor ‘zeg’ de verleden tijd ‘zei’, dan heeft deze mededeling niets buitensporigs, dan verhaalt Charlotte alleen maar een van haar heldendaden op aarde. Diezelfde dag ontstond er ruzie. Niet door mij! Het is al erg genoeg, dat ik dit erbij moet zeggen. Na mijn moeitevolle tocht meende ik het recht te hebben mij erbuiten te houden; het ging voornamelijk tussen De Vije en Minderbragt, waarbij Charlotte zich - misschien veelbetekenend - op de achtergrond hield. Dat Ukkie al zijn geestdrift voor onze experimenten op slag kwijt scheen te zijn, was iets waar de trage, doch betrouwbare wiskundige volstrekt niet tegen kon, en hij loosde alles wat hij weken lang in zichzelf had opgespaard. Voor de klas schijnt Minderbragt eens in de paar maanden ontzaglijk indrukwekkend opgetreden te zijn; dat werd door de leerlingen overgeleverd, en het eindigde ermee, dat hij voorbeeldig orde had door zich kwaad te maken om de twee of drie jaar. Terwijl Drakestein zich als scheidsrechter verdienstelijk maakte, lette ik scherp op wat mij telepathisch bereikte. Ik had niets anders te doen; huiselijke twist is een ceremonieel, waar een bepaalde tijd voor staat. Ik kon alles verstaan, al was het dan niet voor mij bestemd; wat ik verstond was voor anderen bestemd, dat was voldoende. Verstaanbaarheid van gedachten is afhankelijk van hun doelgerichtheid, maar deze laatste is niet gespecificeerd naar de ontvangende persoon of personen, tenzij men dit beslist wil. Ik verwijderde mij iets. Drakestein werd iets duidelijker, alleen hij. Dit was vreemd. Maakte ik soms een bocht? Vraag mij niet hoe ik dat deed! Ik nam een ingewikkelde draai, en nu verstond ik Minderbragt het best: ‘Volslagen infantiele gewoonte om in elkaar te ploffen...’ Naar gelang het telepathische krachtveld zich wijzigde, kon ik mij inbeelden om hun groepje heen te draaien. Ik kon zelfs aannemen, dat dit werkelijk zo was. Niemand die het mij belette. Eindelijk ging ik naar hen toe, en stelde voor de strijdbijl te begraven, en te proberen of wij anderen in het onderzoek konden betrekken, jongelui liefst, met een behoorlijk studentenverleden, en ik dacht: dan houden ze voortaan meteen hun fatsoen. Ik zei nog: ‘We gaan van nu af aan een beetje serieus werken, jongelui.’ En ik zei: ‘Allemachtig hartelijk van jullie om ruzie te maken even na mijn terugkomst. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was mijn enige kans een luide conversatie te onderzoeken, zonder dat er op mij werd gelet. Hulde.’ Dit verslag van een wetenschappelijk onderzoek zal niet alleen de droogstoppels onder u de haren te berge doen rijzen. Het was het dilettantisme ten top gedreven; en ik wil er geen twijfel aan laten bestaan, dat de verwarring in werkelijkheid nog veel groter was; sterker: dat wetenschappelijke onderzoekingen, ook op aarde, en daaronder de beroemdste, alleen daarom een indruk van orde en klaarheid op de buitenstaander maken, omdat alle misslagen, probeersels, onzinnige intermezzi, stommiteiten, slordigheden, plichtsverzuim, onderlinge tegenwerking, ruzie met collega's, vrijen met de typiste, zorgvuldig verzwegen worden. Alles moet zich zo olympisch mogelijk afspelen. Maar daar doet G.H. Hildevoort niet aan mee. Als geest heeft hij geen lust iets erbij of eraf te liegen, alleen om een gunstige indruk te maken op lieden, die niet álles afweten van wat er bij een wetenschappelijk onderzoek komt kijken. Dat bent u dan, luistervrienden. Het is niet kwaad bedoeld. Door relaties van Charlotte hadden wij in een ommezien vijf of zes studenten bij elkaar, die alles met zich lieten doen. Zij vroegen geen uitleg, waren in niets bevooroordeeld, en hun onnozel, maar erg gezond scepticisme maakt hen ongeschikt voor welke suggestie of autosuggestie ook. De resultaten? Bijna zoals een kind zich dat zou hebben voorgesteld. Alles klopte, alles kwam uit! Wij snakten naar één fout: hij weigerde zich te laten betrappen. De toename van het moeitegevoel bij ‘beweging’ (wetenschappelijk te definiëren als ‘een wijziging in het telepathische beeld, dat niet aan andere oorzaken dan beweging kan worden toegeschreven’) werd door die jongens, die aangaande de probleemstelling natuurlijk onkundig werden gelaten, bij herhaling geconstateerd. Als frisse dwaalsterren bewogen zij zich ten opzichte van de constellatie der vier veteranen. Zij letten, deze jeugdige precisie-instrumenten, op het uitdoven van de telepathische stroom, die wij constant trachtten te houden door met volledige concentratie iets in onze gedachten te nemen. Een richting kon bepaald worden door een gedachte langzaam in kracht te doen afnemen, en na te gaan bij welke van twee proefpersonen zij het eerst geheel verdween. Volgens Minderbragt moest men dit driemaal doen, dan had men een coördinaten- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel, en kon voorwerpen in de ruimte bepalen. De ruimte! Koude rillingen liepen mij over de rug. De Vije betwijfelde het goddank. Men moest eerst weten wat links en rechts was, beweerde hij. En voor en achter, vulde ik aan. Over het ontbreken van deze steunpunten bij plaats- en richtingsbepaling had ik mij vroeger al eens verwonderd; nu zij bij dit onderzoek actueel werden, moest Ukkie eraan denken. Ik was werkelijk jaloers. Maar vooral leed ik onder een sterk minderwaardigheidsgevoel, wanneer ik mij de symmetrie van de menselijke gestalte voor de geest haalde: de voorkant in fraai renaissancistische verdeling, de achterkant veel eenvoudiger gebouwd en getekend, en beide voorkomend bij ieder dier dat zich respecteerde. Had ik, homo sapiens, er niet evenveel recht op? Het was een klein psychisch trauma. Ik revancheerde mij door als eerste te verklaren, dat mijn voorkant en mijn achterkant, en links en rechts, en netjes om mijn as draaien, als even zoveel illusies opgegeven konden worden. Er deugde niets van. Van het hele onderzoek, bedoel ik. Een paar flinke trappen tegen dat kaartenhuis. Later kwam ik daarvan terug. Ik kon moeilijk anders. Nog iets later liep alles in de war doordat Charlotte, die mee had mogen doen, de studenten verkeerd had ‘toegedacht’, kennelijk in een poging om met hen onder het werk te flirten. Een pandemonium brak los. Het ruziemaken hadden ze nog niet verleerd! Ukkie gilde, dat zíjn vrouw... Minderbragt trok een loodlijn als een bliksemschicht, en verklaarde, dat hij er geen vrouwen meer bij wou hebben, hij had er genoeg van, hij hield niet van hysterie, en hij hield niet van moedwillig de boel verpesten. Ukkie gaf de studenten de schuld, die moesten weg. Heb ik al gezegd, dat men als geest urenlang kan twisten? Moe wordt men niet, en men heeft steeds het gevoel, dat het maar een spelletje is. Maar bij mijn vrienden en mijn enige vijandin niet: daar was het bloedige ernst. Oude veten werden opgehaald, kleinsteedse troebelen van leraren, die zich door hun beledigde vrouwen laten opstoken, en hun geraamten zouden willen bezielen om elkaar de doodskoppen in te slaan. O hemel, dacht ik, wanneer de lijken, de begrafenissen, de testamenten, de scholen en de leraren er niet waren, wat hadden wij dan een zuiver verleden om op terug te blikken. Ik walgde van hen. Op dat ogenblik, en afgezien van deze in de grond van de zaak {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} toch onbeduidende walging, bevond alles wat aan mij de moeite waard was opgemerkt te worden zich in algehele rust: mijn geest, mijn ziel, mijn gebrekkig verstand, mijn astraallichaam (dit speciaal voor de spiritisten), alles. Ook op aarde, ver beneden mij of ver boven mij: mijn knekels, mijn nagedachtenis, mijn papieren, mijn oudere familieleden en enkele van de jongere, niets roerde zich. Het was het uur van Pan, van de lome en demonische, natuurlijk-onnatuurlijke rust in het heelal. Ik ‘luisterde’, de twist bleef op een en dezelfde hoogte (welk een minachting spreekt uit die woorden: de twist bleef op een en dezelfde hoogte...). Maar ik weet nog, dat ik dacht: als ze ruzie hebben, komen de invallen, let op, let op. Ik wilde weg, maar ik kon niet weg. Neen, neen, ik wilde niet weg, ik wilde naar een plek, zo plekken mij nog waren toegedacht, waar ik Charlotte zou kunnen verzuipen als een jonge kat. De stilte van de studenten was bijna beledigend, na afloop zou ik hen apart moeten nemen. Vernam ik die stilte als een ding van een bepaald karakter, of was het iets zuiver negatiefs? Toen begon iets in mij zich te verzetten tegen iets in of buiten mij, en tot mijn grote opluchting merkte ik, dat de twist afnam; het was of er een doek voor werd getrokken; het verzet wakkerde ik aan, uit alle macht; het was iets totaal anders dan de inspanning bij beweging, dan het moeitegevoel bij het met klem uitzenden van gedachten, en het moeitegevoel zo maar; het was fel, trots, eenzijdig, vrolijk en wreed. Ik voelde mij als iemand die in een zinkput goud heeft gevonden, en een ogenblik later is er niets anders dan goud. De Vije en Minderbragt konden daar bij lange na niet tegen op: de twist leek ten einde. Ik vernam niets meer. En toen verspreidde zich door mijn geest een gevoel van oneindige bevrediging, en ik wist een ontdekking gedaan te hebben, een echte ontdekking, die enige kans had latere ontgoocheling te overleven. Deze ontdekking hield ik voorlopig geheim. Terwijl de anderen onnozelweg een zijpad insloegen, en bouwstenen aandroegen voor een fonkelnieuw plan om geesten, die het maar wilden, telepathische paspoorten te bezorgen, die Ukkie wou laten bestaan uit roepnaam en een ‘eigen getal’, - men probeerde mij ervoor te interesseren door mij wijs te maken, dat ik nu niet meer verdwalen kon - werkte ik geduldig mijn nieuwe {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vondst verder uit, niet bij mijn eigen mensen, met de volontairs, maar in het geheim bij naburige groepen, waar men van mijn ambitie niet op de hoogte was. Ik begreep niet waarom ik het niet eerder had ontdekt. Het móest er immers zijn. Het was de meest voor de hand liggende verklaring waarom wij door de telepathische energieën niet verpletterd werden, murw gebeukt, gek gemaakt. Wij zorgden daar zelf voor. Van nature beschikten wij over een afweermechanisme; en er kwam dit bij: dit mechanisme kon door eigen inspanning versterkt worden, want het sprak vanzelf, dat ik mij in het gebruik ervan al tijden en tijden geoefend had, zonder het zelf te weten. Tot hoe ver versterkt? Misschien tot heel ver. Zoals men krachtige gedachten kon uitzenden door dit krachtig te willen, zo kon men de allerkrachtigste gedachten van anderen, ruziegedachten, - en de hinderlijkste! - de nek omdraaien, in zichzelf verminderen en draaglijk maken, hoogst waarschijnlijk tot aan de limiet nul. Dat had ik immers zelf meegemaakt. Eenmaal zeker van mijn zaak, trad ik voor het forum van mijn vrienden, en sprak hen toe als groot man. Inderdaad was deze ontdekking nog wel niet de laatste, allergewichtigste, maar toch een waarvan de draagwijdte alles overtrof wat wij tot dusverre gepresteerd hadden. Daarbij van praktische betekenis, want adieu nu de telepathische overlast. Dat was een onvoorstelbare zegen, ook al slaagden wij er in den beginne niet in de daarvoor benodigde krachtsinspanning langer dan enkele minuten vol te houden. Maar dat werd een kwartier, en langer, en dat wij er ons niet dagen achtereen aan overgaven, kwam alleen door ons verlangen weer nieuwe dingen te ontdekken (en natuurlijk door de kans ‘uitgedoofde zielen’ te worden, dit eigenaardige bijgeloof, dat misschien toch iets meer is dan dat). Tegen mijn vrienden zei ik, dat zij voor mij niet op de knieën hoefden te vallen, dat niemand vindt dan wat hij altijd al geweten heeft, en dat de uiterste eenvoud misschien niet altijd het kenmerk is van het ware, maar wel van het ware waar men mee opschiet. Dit waren zij met mij eens. (Ik meende opgemerkt te hebben, dat zij de oplossing wat erg ‘gewoon’ vonden, en nam hun op deze manier de wind uit de zeilen). De studenten ging het weldra te hoog. Zij bleken zich ook te veel geremd te voelen door onze vrouwelijke aanhangwagen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘mevrouw let te veel op ons, het is ten slotte geen gezelschapsspel,’ - en zij lieten zich door ons op de joviaalste wijze de woestijn in sturen. Geen van hen heb ik ooit teruggezien. Deze onvindbaarheid na een vrij intieme omgang had ik al eens eerder, onder andere met professor Reston, opgemerkt. Het heeft de schijn alsof de geestelijke mens een innerlijke weerstand ontwikkelt tegen medeschepselen in wier gezelschap hij veel verkeert, zonder dat gemeenschappelijke arbeid aan deze omgang een gezonde vitale basis verschaft. Volgens deze regel had Charlotte, die niet of nauwelijks aan onze werkzaamheden deelnam, allang verdwenen moeten zijn; maar in de eerste plaats was daar natuurlijk Ukkie, die wanneer het erop aankwam erg afhankelijk van haar was, en bovendien kon men haar opvallende ‘uithuizigheid’ als een bewijs opvatten voor de theorie. Nadat ik had weten door te drijven, dat Charlotte tijdens onze experimenten naar haar naburige cercles ging, ontwikkelde het onderzoek zich zo voorspoedig, dat de weggestuurde zich gebelgd toonde, en er ons van verdacht, dat wij haar altijd voor de bron der meest onaangename stoornissen hadden aangezien. Dit was sterk overdreven; maar ik begreep wel hoe zij op die gedachte gekomen was. Ons onderzoek had de laatste tijd steeds met ‘stoornissen’ te maken gehad, zodat zij, wanneer zij bij ons was, daar voortdurend over hoorde. ‘Zo, lekker bezig geweest, jongens? De storende factor was weg, hè jongens?’ ‘Laat het me je nog eens uitleggen,’ zei Ukkie, ‘storing is alles...’ ‘Ja, alles. Fijn, zo maar doorgaan.’ Minderbragt viel rustig in: ‘Je begrijpt veel meer dan je voorgeeft, Charlotte. Waren er soms weer geen berichten?’ ‘Dat zal het zijn,’ zei ik, en ik probeerde de grens te vinden, waar haar domheid overtroffen zou worden door haar lichtgeraaktheid, ‘daar zou mijn humeur ook niet tegen kunnen. Als die twee overgaan, heb je geen kind meer aan haar.’ ‘Welke haar?!’ ‘Wij spraken over het erfelijk koningschap,’ zei ik. ‘Jou heb ik altijd de grootste aterling gevonden van allemaal,’ zei Charlotte, ‘wacht maar, je hebt nu een groot woord, omdat {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het je een beetje meeloopt met die kostbare onderzoekingen van jou, die sommige mensen íets vervelender vinden dan domineren.’ ‘Domineren,’ zei ik, ‘dat is juist wat jij te veel doet.’ ‘Geestig hè. Als je eens wist hoe ontzaglijk flauw je was. Hilda! We spreken elkaar nader!’ ‘Nóg nader?’ Ik wilde best als Charlotte's ware vijand bovendrijven in deze imbeciele snertgesprekken, of zelfs als haar enige vijand, want dit hakken op haar met ons tweeën of drieën beviel mij maar half. Het was mij opgevallen hoe plastisch en zinrijk ieder accent, iedere nuance van haar boze woorden overgekomen was, enkel maar door gedachte te zijn, niets anders; men had geen behoefte aan de woordklank, men beschouwde het echte spreken nog maar als ruwe ballast... Het was wel een uiterst kostbaar materiaal, dat wij te onderzoeken hadden gekregen. Hierna vermanden wij ons, en zochten de hele gamma af tussen het belemmeren van telepathische overlast en het zich doodhouden van de ‘uitgedoofde zielen’. Voor een echt onderzoek waren deze raadselen der natuur ontoegankelijk, maar in die leemte voorzagen wij door iets dat het meest aan verstoppertjespelen deed denken, en waarmee wij op zijn minst onze onverschrokkenheid bewezen. Minderbragt, het was te voorzien geweest, kon zich prachtig onvindbaar houden, en ook Drakestein stond zijn man. Doch genoeg hierover. Ik zal nu proberen de stand van zaken in dit voorlaatste stadium zo beknopt mogelijk weer te geven. Alleen wou ik dit nog zeggen, dat wij er terdege rekening mee hielden, dat onze ontdekkingen al eens eerder waren gedaan, in een of andere verre of ontoegankelijke groep. Wij hadden nooit iets gehoord dat in die zin te duiden was, en hoewel Ukkie op zich wilde nemen om ‘alle groepen uit te kammen’, was onze belangstelling niet zo groot, dat wij voor het oplossen van deze prioriteitsvraag tijdverlies over hadden. Wie ons te vlug af was geweest moest maar bij óns komen. Het stond dus vast, dat wij uit onszelf de telepathische stoornissen konden bestrijden door onze aandacht daarop te concentreren, en dat dit nuttige vermogen met stijgende snelheid scheen toe te nemen door stelselmatige oefening. Hiervan had- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij reeds na enkele weken een duidelijke indruk. Ook de oorzaak van de stijgende snelheid bleef niet voor ons verborgen. Immers, het effect der oefeningen moest evenredig stijgen aan de afwezigheid van stoornissen, die zij zelf bestreden; men leerde zich des te doeltreffender concentreren naar gelang men niet meer werd afgeleid; dit was dus een surplus, dat er telkens bijkwam. Verder bleek al spoedig, dat iemand, die zich tijdelijk onontvankelijk maakte voor de gedachten van anderen, tevens in staat was het eigen onwillekeurige uitzenden tegen te gaan. Dit ging vanzelf, en het voordeel ervan was, dat men nu ook niet de aandacht trok van anderen, die zouden kunnen proberen de met zoveel inspanning bevochten afsluiting met heftig zenden te doorbreken. Maar er bestond nog een tweede wederkerig verband, dat naar het mij voorkomt in sterke mate tot de verbeelding van mijn luisteraars op aarde moet spreken. Minderbragt was het die op het denkbeeld kwam, en het verheugt mij de lauweren eens aan een ander te mogen afstaan. Laconiek als altijd baande hij de weg voor de waarlijk formidabele ontdekking, dat degene, die zich door geestelijke concentratie te weer stelde tegen vreemde gedachten, op hetzelfde moment, en in eerste instantie zonder het te beogen, diezelfde gedachten bij de bron, dus in de geest van de ander, kon remmen, en ten slotte zelfs geheel verijdelen. Daardoor sneed het mes aan twee kanten. De toestand van innerlijke afzondering bleek nu drie oorzaken te hebben: zich ontoegankelijk maken voor de gedachten van anderen, zelf geen gedachten uitzenden, en ervoor zorgen, dat niemand in de buurt gedachten uitzond. Deze drie handelingen hielden elkaar steeds gezelschap, en waren alleen theoretisch van elkaar te scheiden. Het was één handeling, die wij ‘concentratieve afsluiting’ noemden, en voor het voltrekken waarvan slechts één wilsimpuls nodig was. Aan de kracht van deze impuls schenen geen grenzen gesteld te zijn, zodat wij, elkaar aanmoedigend tot de stoutste fantasieën, de mogelijkheid zagen opdoemen, dat één persoon, sterk van wil, koppig als een duivel, oefengraag als een fakir en agressief als Charlotte de Vije, in staat was gehele gebieden vol zielen simpelweg te verlammen. Natuurlijk zouden de belaagden zich kunnen verweren, en de vijand op hun beurt bedreigen. Dat hing ervan af, of zij van de daartoe aangewezen middelen op de hoogte waren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeger heb ik in verband met de bestrijding van telepathische overlast van een toestand gerept, die ik aanduidde als ‘marmottenslaap’. Dat deze quasi-slaap in wezen niets met onze concentratie te maken heeft, volgt uit beider karakter: het ene is actief, het andere passief. Ook is, voor zover wij weten de ‘marmottenslaap’ door oefening nauwelijks te versterken. Juist dit inoefenen, deze disciplineerbaarheid, - waarbij overigens tussen de perioden van training ‘passieve’ stadia ingelast moeten worden, - geeft aan het vermogen tot concentratie in de bovenbedoelde betekenis zijn unieke waarde; het lijkt mij een schitterend voorbeeld van zuiver geestelijke machtsuitoefening, van het overwicht van het ‘doen’ over het ‘zijn’, mede als gevolg van het ontbreken van een lichaam en zijn eigen ‘zijn’, waar wij op aarde de voor- en nadelen van ondervonden. Op aarde wordt van de persoonlijke macht, het heersen, het irrationeel prestige van al dan niet historische figuren, ontzaglijk veel aan het lichaam overgelaten, aan het simpel lichamelijk bestaan, dat is wat het is en de ruimte inneemt waar het is, zonder in zijn halsstarrige inertie anders beïnvloed te kunnen worden dan door een gewelddadig ingrijpen. Ik denk nu aan het zitten (op een troon, op het gestoelte der ere), het dragen (de kroon, de snor, het snorretje), het zich tonen, en andere zuiver statische verrichtingen. Iedere koning heeft iets van een roi fainéant. Bij ons verdwijnen de fainéants. Wanneer het waar is, dat wij het vermogen tot ‘concentratieve afsluiting’ in aanleg altijd bezeten hebben, levert dit wellicht een verklaring waarom de postmortale mensheid zich in groepen heeft gesplitst, volgens taal en tijd, volk en vriendschap, stand en beschavingspeil, en een enkele maal, bijvoorbeeld bij primitieve Italianen, naar het patroon der familiebanden. Het verschijnsel der onderlinge afstoting, waarover ik sprak, past geheel in dit schema. Men kan de volgende stadia onderscheiden: ik heb last van iemands gedachten, die mij hinderlijk of vijandig voorkomen; ik rem deze gedachten ter plaatse; de persoon in kwestie merkt dit als een onaangename ingreep, en krijgt de neiging om weg te gaan, om te vluchten. Laat dit in een bepaalde groep jaren achtereen gebeuren, en er worden steeds meer heterogene elementen afgestoten; zij kunnen het bij andere groepen proberen, of gaan zwerven, of in de ‘uitdoving’ hun heil zoeken; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en ten slotte blijven de individuen over, die het bij elkaar kunnen uithouden, bij wie de belangstelling voor elkaars uitingen het wint van de zucht om zichzelf te zijn, en die dus een maatschappij in het klein gaan vormen, zij het ook zonder de trekken waaraan wij vroeger een maatschappij plachten te herkennen. Stelt men zich een groep voor onder de gedaante van een bol, dan heeft men grote en kleine bollen, en in de centraal gelegen gebieden van de grote zouden wel eens heel andere toestanden kunnen heersen dan waaraan wij gewend zijn. Vraagt men mij naar mijn persoonlijke mening, dan geloof ik, dat de afzondering en afronding der groepen langs een veel eenvoudiger weg tot stand komt dan door een selectie, die alleen feilloos werkt op de lange duur. De periferie der grote groepen wordt mij te vaak bevolkt door doodgewone proleten dan dat dit door toeval te verklaren zou zijn; naar mijn mening hebben we hier veeleer te maken met een maatregel om de kern van zo'n groep, bestaande uit een elite, of uit belangrijke en kwetsbare historische persoonlijkheden met hun aanhang, zoveel mogelijk aan de profane nieuwsgierigheid te onttrekken. Koningen, grote veldheren, pausen, beroemde geleerden en kunstenaars. Zonder het te beseffen houden de vulgaire lieden aan de buitenkant, die daar geleidelijk aan heentrokken om eens iets anders te beleven, de belangstellenden op een afstand, terwijl zij evenmin in staat zijn hen in te lichten. Het verspreiden van binnenuit van onjuiste berichten zou daarvoor al voldoende zijn. Mijn vrienden voelden weinig voor deze hypothese, en waar zij mij in andere opzichten geheel als leidsman aanvaard hadden, daar spraken zij zonder veel eerbied van ‘die bezopen sociologie van Hildevoort’. Nu, ik moet erkennen in mijn postmortaal bestaan (het langste van ons vieren) genoeg belangrijke personages te hebben ontmoet, zij het ook steeds zonder de schoolboekjes-beroemdheid. Het spreekt ook vanzelf, dat de theorie betrekking heeft op een gemiddelde; wanneer ook maar drie of vier groepen mijn methode volgden, zou ik al tevreden zijn. Voor mij is de hoofdzaak, dat de theorie sluit, en door de feiten (voorlopig) niet wordt weersproken. Gaat gij zelf maar na, luistervrienden, welke opvatting u het meest bevredigt. Ook kunnen beide theorieën opgaan, tegelijk of om beurten. Alleen moet ik nu nog aannemelijk maken, dat die superieure kernbevolking inderdaad {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat, in een aantal gevallen. Dit leid ik af uit de afwezigheid van Napoleon, Beethoven, Bismarck, Pasteur, en een paar duizend anderen van die rang. Aangezien ik geen oorzaak kan bedenken waarom zij allemaal uitgedoofde zielen geworden of op een andere manier verdwenen zijn, moeten zij zich ergens bevinden waar de toegang tot hen versperd is, zonder dat daarbij geweld kan worden gebruikt (voor Napoleon en Bismarck een harde noot om te kraken). Aan de onvindbaarheid van eminente persoonlijkheden schrijf ik ook toe, dat wij nooit iets hebben gehoord van experimenten als die waaraan wij vieren ons gewijd hebben. Kort daarop bewees een voorval, dat de door ons ingeslagen weg tot asociale uitkomsten zou kunnen leiden. Onze naaste buren, de gewone lawaaimakers, wier levenslust van dronken timmerlieden de eerste stoot tot ons onderzoek had gegeven, begonnen op hun beurt last te krijgen van onze concentratieve afsluiting, hetgeen zich uitte in de vorm van allerlei belemmeringen van het denken, verstrooidheid, het ‘ontglippen’ van gedachten, en zo meer. Charlotte's verhalen duidden althans in die richting. Wij negeerden haar. Ukkie trok één lijn met ons, tot nader order. Toch leek het gewenst de buren iets meer te ontzien, vooral die hun hart verpand schenen te hebben aan een of andere fatsoenscode. In een bepaald verband had ik, meer frivool dan hatelijk, de mogelijkheid geopperd Charlotte met ons vieren nieuwe kinderen te schenken, ter vergoeding van Pop en Kai. Natuurlijk was het niet mijn bedoeling geweest, dat anderen dit zouden opvangen. Toen erover geklaagd werd, omslachtig, penibel, gichelend, ongeveer in de stijl van de cultuurfase van mijn eigen sterfjaar, beweerde ik, dat de gedachte van Charlotte zelf afkomstig was, en verwachtte nu de nodige onaangenaamheden. Later had ik er spijt van, en ik voelde mij opgelucht, toen uit niets bleek, dat zij van mijn grapje op de hoogte was. Het bleef intussen moeilijk in te zien hoe een eenling, of een zeer kleine groep, zoals wij, erin slaagde zich in de buurt van grote groepen te handhaven. Onder bepaalde omstandigheden moesten de gezamenlijke krachten van zo'n groep de omgeving bebeuken als trommelvuur, waartegen de natuurlijke concentratieve afsluiting niet bestand was. Zelfs trachtte ik de betekenis van het fatale jaar 1820 met deze factor in verband te brengen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele jaren vóór 1820, zo nam ik aan, waren de allergrootste groepen zo sterk geworden, dat - als uitvloeisel van de Heilige Alliantie van Metternich? - niet alleen alles daarbuiten tot zwijgen was gebracht door een abnormaal sterke concentratieve afsluiting in die groepen, maar dat deze zich bovendien in een voor ons moeilijk voorstelbare autarchie afdoende hadden verschanst, en wel voorgoed (al dan niet in de ‘uitgedoofde’ vorm). Toen dit proces eenmaal voltooid was, dat wil zeggen: toen de groepen in het geheel geen voeling meer hadden met hun omgeving, en dus eigenlijk niet meer ‘bestonden’, konden er weer nieuwe kleinere groepen en eenlingen ontstaan, en weldra ook weer grotere groepen. Dit proces verliep des te vlotter naar gelang de middelen tot machtshandhaving beter werden onderzocht en benut. Het gehele probleem verplaatste zich zodoende van de groepen naar de eenlingen (respectievelijk de kleine groepen), en dit was ongetwijfeld een reden om onze bescheiden en veelzijdige actie, gericht op instandhouding van het denkend individu, dat door ordeloos massale uitingen bedreigd werd, een revolutie te noemen. Het was een revolutie in de richting van een sterker, vruchtbaarder individualisme (zoals alle revoluties dat zijn, behalve de geperverteerde, reactionaire, fascistische). Wij bijvoorbeeld hoefden allang niet meer beducht te zijn voor de machtige agglomeraties, maar zij voor ons. In hun bangelijk conservatieve verstarring schuwden zij alle contact met wat buiten hen lag; hierdoor werd ook begrijpelijk waarom wij altijd zo weinig van de religie gemerkt hadden. Religieuze groeperingen, kerken, sekten, zijn bij ons minder brandpunten van geloofsijver dan wel óf genegeerde óf belegerde vestingen. Een katholieke lijfgarde, ongetelde gelovigen in trossen eromheen gerangschikt, die in haar centrum een aantal belangrijke pausen dienend verborgen houdt, zouden wij, eenmaal tot meesterschap gekomen, kunnen openbreken en verspreiden, alleen door de macht der gedachte, de onbarmhartig remmende of suggererende gedachtekracht! Na kennisneming en keuring van deze adembeklemmende perspectieven zal de nuchtere luisteraar mij wellicht tegenwerpen, dat bij zulke ongelijke verhoudingen onze goede en mallotige Charlotte - dit punt roerde ik reeds aan in een andere samenhang - allang tot ons aller leedwezen vernietigd had moeten {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waaronder te verstaan: onmachtig om te denken, beroofd van alle psychische vermogens, die immers enkel en alleen kunnen bestaan ‘al doende’. Wanneer enkelingen of zeer kleine groepen gevaarlijk kunnen zijn voor grote groepen, hoeveel te meer dan voor andere enkelingen. Maar Charlotte, behoedzaam uitgehoord, gaf te verstaan niet de minste last te ondervinden van ons bollebozen. Nu is het heel goed mogelijk, dat wij haar alleen kwaad hadden kunnen doen, wanneer wij dat bepaald gewild hadden, en dit was iets dat zelfs van mij niet te verwachten was. Charlotte kende ons ook te goed, en ontzag had zij nooit voor ons gehad; zij beschouwde ons als stoute en ijverige kinderen, een schare knoeiende kleuters in de kinderkamer, die nooit het vreemde, vijandige voor haar konden vertegenwoordigen. Bang was zij zeker niet. Volgens Minderbragt was zij eens een kind achternagesprongen in de vaart, en eerst nadat een steeds zwaarder wordende en zich door gegil uitputtende Charlotte drie goede zwemmers bijna het leven had gekost, - zij legde een bepaald ziekelijke voorkeur aan den dag voor het verdwijnen onder zolderschuiten, - nam zij zich voor zwemles te gaan nemen. Voor het kind moest een van de drie opnieuw duiken. Minderbragt vermoedde, dat zij de kleine onder water de keel had toegeknepen. Zei ik al, dat hij bevooroordeeld was? Luistervrienden. Het einde van mijn verslag begint in zicht te komen. De gang onzer experimenten, waaraan gij wellicht de mogelijkheid dankt berichten uit het hiernamaals op te vangen, was schutterig, ten zeerste onmethodisch, vol elementaire blunders. Nergens heb ik onze werkzaamheden geflatteerd voorgesteld; ik heb ze getoond met hun onvermijdelijke tekortkomingen, niet alleen omdat men het meest leert van de fouten van anderen, - en vergeet niet: eens zult gij onze voetsporen drukken, ‘in the sands of time’, - maar vooral omdat ons werkschema in al zijn vaagheid en verwardheid achteraf niets anders bleek te zijn dan een vrij willekeurige ezelsbrug naar wat het goedgunstige toeval ons al veel eerder in handen had kunnen spelen. Bovendien - om ook mijn persoonlijke smaak tot zijn recht te laten komen - vind ik deze kromme en onzekere paden naar een groots einddoel op zichzelf de moeite waard, want zij getuigen van de zwakheid van de mens, die zich onthult als zijn grootste kracht. Voor mij hebben deze paden iets ontroerends. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De relaties tussen grote groepen, kleine groepen en enkelingen waren een voorbereiding geweest tot de laatste stap. Een enkeling, die zich niet alleen verzetten kan tegen de gezamenlijke denkende en seinende, vooreerst nog niet op haar ondergang bedachte postmortale mensheid, maar die - omkering van alle natuurlijke machtsverhoudingen - door gedachtenconcentratie rampen in die groepen teweeg kan brengen als enkel maar te verwachten van de magiërs en asceten uit de oude Indische mythologie, moet méér kunnen dan dat; en waar het ingrijpen in anderer gedachtenleven in wezen niets anders is dan een telepathisch overgebracht bevel van een bijzonder soort, daar behoeft niemand er zich over te verbazen, dat onze psychische kamergymnastiek, waarbij de strenge wetenschap preuts het gelaat afwendde, onze geestelijke spieren maakte tot spieren van reuzen, en onze levenslust tot het verlangen die spieren te gebruiken. Raadt men het al? Wij werden machtige telepaten. Ik zou bij deze volzin willen pauzeren. Ik ben geen snoever, geen hogeborst-opzetter of goudhaantje, maar het is een grote en goede, een geniale volzin, en daarom moet hij maar even doorklinken. Ofschoon een ander onderzoek, mits de telepathische kracht dag in dag uit geoefend was, hoogst waarschijnlijk tot dezelfde uitkomst had geleid, was het niet gering waar wij na verloop van tijd op konden bogen. De gedachten, door ons uitgezonden, overtroffen in kracht en doordringingsvermogen alles wat op dit gebied ooit vertoond kan zijn, tenzij na oefeningen vergelijkbaar met de onze. En was het erg aannemelijk, dat die ooit hadden plaats gehad, tenzij vóór 1820, in geheel andere postmortale gebieden, voor ons ontoegankelijk? Het tot in het duizelingwekkende gestegen telepathische vermogen is iets dat niet geheim te houden is, en waarvan op zijn minst het gerucht tot ons had moeten doordringen. Ik kan alleen maar de hoop uitspreken, dat onze resultaten nog eens met onberispelijke methoden, op aarde, - want alleen daar vindt men de vereiste hulpmiddelen, - heronderzocht en gecontroleerd zullen worden, inzonderheid mijn vermoeden, dat de beide grootheden, waartussen hier een verband is gelegd, de remmende kracht en de uitzendende kracht, in een sterkteverhouding tot elkaar staan, die in de verte doet denken aan de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding tussen massa en energie van de materie volgens de beroemde formule uit de relativiteitstheorie van Einstein. Hoewel, kwantitatief, veel minder krasse cijfers te verwachten zijn, laten zich ontegenzeglijk overeenkomsten opmerken: het remmen (van de gedachten van anderen dus) is te vergelijken met het stollen of stremmen van de bewegingsenergie in de rustende massa, het uitzenden van de gedachten met het bevrijden van de energie in en door de beweging. De nieuwere atoomtheorieën hebben het ons geleerd (ongeveer vijftig jaar geleden maakten zij mijn bewondering en ontzetting gaande bij het aanhoren van een deskundig verslag): in één gram materie schuilt een onvoorstelbare hoeveelheid energie, en het is de mens mogelijk gebleken sluimerende atomen in één flits vernietigend te doen ontwaken. Ik herhaal: dergelijke spectaculaire verhoudingen zijn in ons geval natuurlijk niet te verwachten; maar daarbij is in aanmerking te nemen, dat er veel minder energie nodig is om wezens over zeer grote afstanden telepathisch te bereiken dan om het stoffelijk equivalent van deze wezens - hun lichamen, op aarde - in de lucht te laten vliegen. Na deze pluimen op onze hoeden is het niet anders dan onbegrijpelijk te noemen, dat wij onze telepathische wonderstraal - er waren nog poëtischer benamingen: Ukkie sprak van ‘supersonische fijne dondersteen’, en beweerde Charlotte op die manier naar de aarde terug te kunnen krijgen - in onze verbeelding een niet bestaande ruimte lieten doorkruisen, zonder ons af te vragen, of dit instrument in onze hand niet te overreden zou zijn tot een schuiver in de werkelijke ruimte, de ruimte waarin de aarde cirkelt en de tastbare en zichtbare mensheid zucht en zwoegt. Zelfs werden wij niet op deze gedachte gebracht door ons voornemen om Charlotte, zo bekend met de wegen naar de opvangposten, in onze metingen van de telepathisch afgelegde afstanden in te schakelen. Dat komt zo aanstonds aan de beurt, in het derde onderdeel; het hangt nauw samen met een heel andere gebeurtenis, die veel afleiding en uitstel heeft gebracht. Thans behandel ik alleen nog enkele punten, die later wellicht niet meer zo gemakkelijk onder te brengen zullen zijn. Allereerst iets van zuiver praktische draagwijdte. Het uitstel, waar ik zoëven op doelde, heeft het niet te onderschatten voordeel gehad van een langer voortgezette oefening in de telepathie {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} over grote afstanden. Op dit ogenblik ben ik de enige, die uitzendt, omdat men mij voor de geschiktste houdt. Had ik het dadelijk gedaan, nooit had ik mij door wedijverend seinen samen met De Vije, Minderbragt, Drakestein, en één keer zelfs met Charlotte, deze verbluffende vaardigheid eigen kunnen maken. Wij deden niets anders meer. Wij waren de jongens die het nu eindelijk konden. Raadseltjes doorkliefden feilloos ruimte of on-ruimte. Wát lichaam, wát gewicht en tastbaarheid: als nieuwbakken magiërs waren wij daar ver boven verheven. Het was een roes, wij hadden afstanden in het hoofd, recht evenredig aan hun onmeetbaarheid, wij presten voorbijgangers ergens heen te gaan waar zij ons telepathisch geloei zouden opvangen als een zuchtje; wij lieten het erop aankomen, wij beledigden grote mannen, daagden dictaturen uit, die wellicht in het verborgene onder ons tierden, waarschuwden voor moord en doodslag, bekten surrealistisch, stuurden alle leugens uit en alle waarheden in de war. Het was een heerlijke tijd. En een onovertrefbare leerschool om later alles te kunnen. Want - dit mag ik nu wel verklappen - wanneer onze verwachting in vervulling gaat, wanneer de aarde antwoordt, dan ga ik verder. Dan ga ik nieuwe bewoonde werelden ontdekken. Dan dring ik door tot voorbij de grens waar melkwegstelsels samen met het licht aan de greep der astronomen ontsnappen. Een tijdlang waren mijn vrienden en ik vervuld van het doordringingsvermogen onzer telepathische projectielen, welk probleem wij te danken hadden aan een buurtende medicus. Toen deze aesculaap in ruste van onze onderzoekingen hoorde, sloeg hij een oneigenlijke kuitenflikker, en noemde ze zonder aarzelen baanbrekend. Fijn, dachten wij. Hierna stelde hij een reeks vragen, die allemaal vrij onnozele tegenwerpingen bleken te zijn. Eén opmerking trok onze aandacht, namelijk over het verschil tussen harde en zachte röntgenstralen, waar wij overigens niets van afwisten; en toen hij inlichtingen verlangde over de hardheid van onze telepathische uitzendingen, zeiden wij maar wat. Nauwelijks had hij dit gemerkt, of hij veranderde van tactiek. Daar moesten wij toch wel héél erg voorzichtig mee zijn, verklaarde hij, want hij had mensen gekend, een kleine groep, net zo aan het experimenteren als wij, en die hadden daarmee hun buren volslagen krankzinnig gemaakt; dat ging zó maar niet, wij {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten een beetje om andere mensen denken. Ukkie zei, dat wij niet anders deden dan dat, maar dat de mensen daar juist niet tegen konden. Iedereen, die het verlangde, kon een recept van ons krijgen om er wél tegen te kunnen. Bovendien lieten wij duidelijk merken, dat wij in het bestaan van die andere knappe groep niet geloofden. Vermoedelijk was de genezerik gestuurd door de nietsdoeners bij ons in de buurt, die al zo vaak geklaagd hadden. Toen de medische intrigant weg was, staken wij de koppen bij elkaar, draaiden het probleem van de hardheid en de zachtheid om en om, en vroegen ons beteuterd af waar wij de moed vandaan haalden om gewezen artsen iets te willen leren over telepathie en aanverwante zaken. (Dat biologen, geografen en mathematici tegen medici hadden op te zien, bleek als vooroordeel in nauw verband te staan met de tijd waarin wij op aarde hadden geleefd; bij Drakestein, de jongste van ons, niet in jaren, maar in aardse levensperiode, deed zich veeleer de neiging voor de artsen tot het uitvaagsel te rekenen.) Het was de inzinking, de schaamte, de bleke verslagenheid, die harde en wilde werkers plotseling zonder aanleiding kan overvallen, - werk is schoon, maar de prijs, de prijs... Intussen leek het onderwerp op zichzelf ons zeker de moeite waard; mits wij het maar behandelden geheel los van onze wankele zielen en persoonlijke belangen. Gaat het bij het wetenschappelijk onderzoek gewoonlijk zo niet toe? Zodra door verveling, uitputting, ontmoediging of eigenwijsheid de persoon van de onderzoeker roet in het eten gaat gooien, bedenkt men fluks, dat men immers zo objectief te werk heeft willen gaan (alsof objectiviteit géén persoonlijke eigenschap is). Het probleem van het doordringingsvermogen had een bepaalde kant, die bij het latere seinen naar de aarde sterk op de voorgrond zou treden. Aangezien wij niets van het gedrag van röntgenstralen afwisten, en beslist weigerden de medicus te gaan raadplegen, of een andere medicus of een röntgenoloog, moesten wij wel afgaan op het weinige dat hij ons verteld had, en dat voor een vergelijking met de telepathie ook ruimschoots voldoende leek. Ik geef hier een beknopt exposé van ons probleem. Wat gebeurt er met de telepathische energie, die geesten op grote afstand bereikt, maar op haar weg naar hen toe andere geesten heeft ‘geraakt’? Gaat er door dit laatste veel energie ver- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} loren, dan is de telepathische straling zacht, laat zij zich niet van de wijs brengen, dan is zij hard. Nu is het gemakkelijk in te zien, dat verlies aan kracht door aanraking of botsing niets anders betekent dan dat de onderweg geraakte geesten de boodschap hebben verstaan en in zich opgenomen: dit laatste heeft een deel van de energie verloren doen gaan. Harde straling - ik volg hier dus een terminologie, ontleend aan de röntgenstralen - brengt de boodschap over grote afstanden, zonder zich aan tussengelegen instanties kenbaar te maken, uiteraard in de mate van de hardheid, die nooit absoluut kan zijn. Later is gebleken, dat mijn lezing door Minderbragt en Drakestein alleen dan verstaan kon worden, wanneer zij zich vlak bij mij bevonden en zich erg inspanden; op enige afstand vernamen zij iets dat zij vergeleken met een ‘geraas’ of ‘geloei’, zonder verstaanbare woorden, (en nogal onaangenaam). Hoe ik mijn uitzendingen zo ‘hard’ kan maken, en of ik ze ook ‘zacht’ zou kunnen houden, weet ik niet. Hard is niet hetzelfde als krachtig. Bij de röntgenstralen is dat misschien heel anders; ik weet hier niets van af, en wil het ook niet weten. Het is misschien op het randje van vlegelachtig mij uit te laten over een probleem en een praktijk, waar ik geen verstand van heb; maar ten slotte ben ik de man die hier aan het seinen is, degene die mij zou willen kritiseren niet. Voor mij bestaat er op dit ogenblik een speciale reden om mij met de hardheid en de zachtheid bezig te houden. Of mag ik dit aan ú overlaten, luistervrienden? Zijt gij waarlijk vrienden, dat wil zeggen: hoort en verstaat gij mij, dan is wat gij opvangt hard. En dan maar goed hard terugseinen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde deel Elektrokutie {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Charlotte hadden wij de laatste tijd weinig last ondervonden. Ik ben er zeker van, dat zij al die kleine stekeligheden, waaraan vooral uw dienaar ondanks alle goede voornemens zich schuldig maakte, opperbest begreep, en niet vergat, maar zich voorgenomen had zich niet uit haar tent te laten lokken. Deze zelfbeheersing kon niet eeuwig duren, maar dat was van later zorg. Bovendien was zij haast altijd weg. Op een geschikt moment dus, toen zij niet al te laatdunkend naar onze experimenten informeerde, waagden wij het erop, en verzochten haar naar eigen goeddunken een plek te zoeken een flink stuk van ons verwijderd, en daar te proberen onze gedachten op te vangen. De zuiverheid van de proefneming vereiste, dat wij pas geruime tijd na haar vertrek zouden afspreken welke gedachte het zijn zou. Dat onze verwachtingen erg hoog gespannen waren, kan ik niet zeggen. Charlotte's telepathische talenten functioneerden uiterst grillig, als bij iedere vrouw die zich op grilligheid toelegt, en wat haar niet beviel drong niet tot haar door. Daarbij kwam, dat haar inschakeling in het onderzoek altijd het gevaar borg van de meest hinderlijke en voor ons vernederende bemoeizucht. Daar hoefde men geen boosaardigheid, of zelfs maar prikkelbaarheid achter te zoeken; zij was van nature zo, het viel samen met haar begrip van ‘leven’, dat in hoofdzaak teruggebracht kon worden tot het bevredigen van machtsdrift en een sterke zucht naar sensatie. Ik mag niet vergeten te vermelden, dat nu zij zich tegenover ons drieën vrij behoorlijk gedroeg, de goede Ukkie daarvoor de rekening gepresenteerd kreeg; wat wij dan weer merkten, wanneer de werkzaamheden hem begonnen te irriteren; wij wisten dan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit: is dit nu uit nervositeit door Charlotte, of door een suggestie die uitgaat van Charlotte, of neemt hij wraak op ons voor een grote mond van Charlotte? Hij had ook geen goede methode om haar te weerstaan of te ontwijken: een mal nonsenstaaltje, waarvan ik al enkele voorbeelden gaf, fijngeslepen onzin, die niets betekende en veel scheen te verbergen, en die ik in mijn omgang met Charlotte wel eens van hem overnam. Ik vond het wel een grappig taaltje voor een geest zonder lichaam. Maar op haar had het niet de minste uitwerking, en voor Ukkie zelf zat er het nadeel aan vast, dat hij zich tegenover ons nooit eens openhartig kon uitspreken. Daarvoor moet men rustig zijn, en serieus, daarvoor moet men niet even tevoren voor clown hebben willen spelen. Waarom wij zelf niet gingen, bijvoorbeeld twee van ons? Het antwoord kan kort zijn: wij vonden de afstanden te groot, de mensen die wij zouden passeren te vervelend, de indrukken bij de opvangposten te banaal en te afgezaagd. Daarbij hadden wij, met onze sinds kort verworven reputatie van rustverstoorders, van een contact met groepen, waar men de alomtegenwoordige Charlotte wel zou kennen, alleen maar onaangenaamheden te verwachten. Tegenover de medicus van de hardheid en de zachtheid hadden wij erg ferm gedaan: stuur ze maar naar ons toe, wij zullen ze wel leren stoornissen te bestrijden; maar daar zou nooit iets van terechtgekomen zijn. Men kon ons verwend noemen; sinds het begin van onze proefnemingen waren wij bepaald overgevoelig geworden voor het contact met vreemden. Geestelijke arbeid maakt fijnbesnaard wie er niet door worden afgestompt. Om alles goed te kunnen volgen heeft men eigenlijk een schets van onze ‘ruimtelijke’ situatie nodig, waarvoor de gegevens pas in de laatste plaats van de verslaafde zwerfster Charlotte afkomstig zijn, aangezien zij haar dooltochten nooit los kon maken van de kleurige of griezelige gebeurtenissen, waarvan zij getuige was geweest. Veel berust op vermoedens, geruchten, oude overleveringen. Als uitgangspunt kan gelden, dat de opvangposten het ‘dichtst’ bij de aarde liggen. Dit is logisch. Hierbij dient al dadelijk te worden opgemerkt, dat niemand weet in hoeverre de volgorde der posten door de bolvorm van de aarde wordt beïnvloed, en of er in het algemeen ook maar een bepaalde volgorde {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ís. Over de opvangposten heb ik vroeger enkele gegevens verstrekt. De aankomst der doden is het enige, dat in onze samenleving onophoudelijk verandert, maar voor de wetenschap is het minder interessant dan voor de vrijwilligers die de dienst verzorgen, de sensatiejagers, de verveelde nietsnutters, die om eens iets anders te beleven met graagte hun eigen ondergang hadden bijgewoond. De nieuwelingen blijven altijd wel een poos bij de barrières achter, zodat een vrouw als Charlotte, zonder zich met de werkzaamheden te bemoeien, alle gelegenheid had zich sterke prikkels toe te dienen: luidruchtige ontmoetingen met familieleden, verhalen over sterfbedscènes, vreselijke verminkingen, herroepen testamenten, jonge moeders, gestorven samen met pasgeborenen, en daar meteen voor altijd van gescheiden, omdat pasgeborenen in het hiernamaals weinig kans hebben meer te zijn dan lichte en lege pluisjes. Daarbij had Charlotte er slag van zich als grote dame voor te doen, en in het uiterste geval, wanneer iemand zich verbaasde over haar brandende belangstelling, zich te verschuilen achter haar ‘jongens’, die zij beurtelings uitgaf voor miskende genieën en voor ondankbare objecten van haar pedagogie. Het woord ‘jongens’ vormde een niet geheel onbetrouwbaar spoor naar de verste posten, langs alle grotere of kleinere groepen, aan de periferie waarvan zij bekendheid genoot, niet alleen als grote dame, maar ook als dame met de grote mond, dame die wel geen dame zou zijn, of ‘die vriendelijke dame, die altijd zo meeleeft, die zo goed luisteren kan’. (Luisteren kon Charlotte helemaal niet.) Wij konden daar inderdaad beter wegblijven. Ik teken hierbij aan, dat de posten, die naar haar zeggen het verst van ons aflagen, niet de Nederlandse waren, waar zij, wanneer ze er zelf niet heenging, zich door kennissen op de hoogte liet stellen. Van de opvangdienst had zij geen medewerking meer: op de namen Pop en Kai werden alleen nog flauwe moppen getapt. Men dient er zich rekenschap van te geven, dat wij er ondanks alle nasporing en denkinspanning nog steeds geen voorstelling van hadden wat ‘afstand’ nu eigenlijk precies wás. Enig houvast, zoals gezegd, meenden wij te hebben aan de opvangposten in hun relatie tot de aarde. Maar trachtten wij de volgorde der posten over te brengen in een afstandsbepaling, dan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} had dit alleen zin, wanneer zij in een rechte lijn achter elkaar lagen, terwijl het heel goed mogelijk was, dat zij weliswaar aan de aarde met de haar omringende ruimte grensden, maar dat dit, in onze eigen pseudo-ruimte overgebracht, een brokkelige of sterk geknikte lijn zou opleveren, zonder enige samenhang. Of: een aardse rechte lijn werd bij ons een kromme (of omgekeerd). Twee posten, die hier ‘vlak bij elkaar’ lagen, konden aan gebieden grenzen, die in de aardse ruimte elkaars antipoden waren. Voorts moesten wij rekening houden met een wijziging in de schaal. De landen zouden wel veel verder van elkaar af liggen dan de daarbij behorende posten, zodat de afmetingen een veelvoud van duizend maal verkleind konden zijn. Tot die conclusie dwong ons de snelheid, waarmee iemand als Charlotte deze afstanden aflegde. Over de snelheid gaf het zo weinig betrouwbare ‘bewegingsgevoel’ geen uitsluitsel; het kon vlug zijn, maar ook langzaam, aangezien zichtbare voorwerpen ter vergelijking ontbraken; met dat al leek het weinig waarschijnlijk, dat wij met de snelheid van het geluid konden reizen, terwijl wij de snelheid van een fietser wel zouden overtreffen. Nu waren er aanwijzingen, dat wat Charlotte op gezag van anderen ‘de verste opvangpost’ noemde inderdaad een heel eind van ons aflag, en dat de rechte lijn hier geen kromme kon zijn, en ‘verste post’ niet hetzelfde als ‘vlak naast de deur’. Er is daar een post, waar de Noordamerikaanse doden zich melden, en verondersteld nog steeds, dat het patroon der posten een sterk verkleinde kopie was van het aardse model, leek er iets voor te zeggen deze post op aanzienlijke afstand te situeren van de posten voor Rusland, vooral het oostelijke gedeelte daarvan. Welnu, deze laatste lagen niet ver van ons vandaan. De doden daar zonderen zich altijd dadelijk af, vermijden alle contact, en worden in grote groepen afgevoerd en geborgen, maar de toegang is vrij. Men zegt, dat het er hoogst vervelend is, niemand gaat er ooit heen. Voordat Charlotte bij ons kwam, heeft Ukkie de topografische situatie bij ons in de buurt ‘in zijn hoofd in kaart gebracht’; als waarnemer leek hij mij niet eersterangs; maar zijn gegevens kwamen nergens in botsing met wat wij in grote lijnen al wisten. Heeft alles een regelmatig beloop, dan kan men de op ons hiernamaals geprojecteerde afstand van Noord-Amerika tot Oost-Rusland beschouwen als een formidabel stuk, zij het ook niet als {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootste afstand die bij ons kan voorkomen. Naar onze schatting deed iemand met Charlotte's snelheid daar ongeveer vijf uur over. (Zijzelf meende anderhalve dag, vermoedelijk omdat zij onderweg altijd opgehouden werd.) Voor Charlotte was die levende dodenakker der Nieuwe Wereld des te aantrekkelijker, omdat zij niet ver daar vandaan een spiritistische vriendin had zitten, geen Amerikaanse van geboorte, maar de vrouw van een voorlopig nog afwezige Amerikaan, bij wie zij eerst Christian Science had opgedaan, om vervolgens af te buigen naar een nog beroemder specialité, die meer een vorm van fatsoenlijk bijgeloof is dan van religie. Deze spiritiste, die in ons hiernamaals haar eigen jaloers gekoesterde voorstellingen onmogelijk terug kon vinden en bij haar aankomst fiks op haar poot had gespeeld, met militante uitroepen als ‘wil jullie míj wat leren’, brandde van verlangen om ons experimentatoren van onze waanideeën te genezen; maar tegenwerken zou zij ons niet, want de mogelijkheid om telepathisch grote afstanden te bestrijken erkende zij volmondig: dat kon zij zelf ook. Het pleitte voor Charlotte, dat zij zich niet had laten bekeren, en nooit ingegaan was op aanbiedingen van de vriendin om Pop en Kai ‘op te roepen’. Tegenover ons had zij dit gemotiveerd met de bewering, dat de vriendin, op aarde een ongelofelijk sterk medium, haar te bemoeiziek was. Inderdaad, beter de moeder bemoeiziek dan een wildvreemde. (Ik bedenk nu, dat Pop en Kai mijn lezing misschien opvangen, met mijn kritiek op hun moeder erbij; nu, kinderen, zo kwaad is het niet bedoeld!) Het ‘oproepen’ van levenden op aarde schijnt hier wel eens toegepast te zijn, met negatief resultaat uiteraard. Na Charlotte's vertrek naar die buitenste duisternis der Yankees toog ik met mijn vrienden aan het werk om de proef zo goed mogelijk te doen slagen. Onze grootste prestatie tot dusverre was een uitzending naar oppervlakkige kennissen, die drie uur van ons vandaan woonden. Met seinen zouden wij minstens vijf uur wachten, en dan waren wij misschien nóg te vroeg, want aan Charlotte's belofte om onderweg niet te blijven kletsen hechtten wij weinig waarde. De gedachte moest kort en pregnant zijn, en kenmerkend alleen voor ons, zodat er geen verwarring mogelijk was met wat haar uit andere groepen bereikte. Na enig overleg kozen wij ‘Charlotte de Vije reist om de wereld, zij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} komt van de andere kant terug’. Dit hing samen met onze onderzoekingen, was nieuw en toch begrijpelijk voor Charlotte, en niet al te uitdagend in de ogen van anderen, zoals mijn eerste voorstel: ‘Wanneer Charlotte ons verstaat, wordt zij portierster van alle opvangposten.’ Het was de bedoeling, dat wij alle vier tegelijk zouden seinen. Het handhaven van dezelfde graad van ‘hardheid’, - dus het afstemmen zo nauwkeurig mogelijk op de geschatte afstand van vijf uur, - leek haast een te zware opgaaf; maar dit woog niet op tegen het voordeel van de viervoudige versterking. Ik had de mijnen zo goed mogelijk geïnstrueerd, en alle aandacht besteed aan het nut van subjectieve bijverschijnselen als drukken, persen, voorhoofdfronsen, en zo meer. Ik liet Ukkie de nodige tijd om daar grapjes over te maken. Nauwelijks waren wij begonnen, of vlak bij ons in de buurt barstte een telepathische kanonnade los, zoals wij die niet voor mogelijk hadden gehouden. Verschrikt hielden wij op, slechts langzaam en aarzelend en zeer ongelijk herstelden wij ons. Hoongelach droeg kreten van protesterenden: ‘Uitscheiden! Laat die gekke leraren uitscheiden! Laat die bescheten Hollanders zich rustig houden! Weg met Hildevoort! Sla Hilda dood! De kloten! Kijk eens in de poppetjes van mijn ogen!’ Dit laatste was kennelijk tegen Charlotte gericht; het gaf wel even een veilig gevoel, dat ook zij eraan geloven moest. Daar wij al onze energie voor de uitzending nodig hadden, leek het niet raadzaam onze concentratieve afsluiting in werking te stellen; het ging er nu alleen maar om of dit woedende protest de boodschap tegen zou houden; theoretisch was daar evenveel voor als tegen te zeggen. Voor alle zekerheid wachtten wij een luwte af, en ik verklaarde met nobel accent en matige sterkte: ‘Het spijt ons, dames en heren, dat wij u overlast aandoen. Wij weten, dat het niet om aan te horen is. Het zal niet lang duren. In elk geval kunt u de woorden niet verstaan, dat is al iets. Het is een ernstige zaak, wij menen uw clementie te mogen inroepen.’ Eén seinde terug: ‘Als u Charlotte wegstuurt, gaan wij akkoord.’ - Verrukt door deze inschikkelijkheid seinde ik: ‘Aardig van u, maar u kent Charlotte niet.’ (Later bleek Ukkie mij dit kwalijk genomen te hebben.) Hierop was het antwoord: ‘Waarom voeren jullie haar niet geregeld dronken?’ De klagers waren Belgen, brooddronken jongelui, versterkt met Engelse soldaten uit de eerste wereldoorlog, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} die daar waren blijven hangen, met een wisselend contingent Antwerpse snollen. Zij waren onvermoeibare herriemakers; aan de oefeningen in het afweren van ‘It's a long way to Tipperary’ hadden wij onze kostelijkste telepathische krachten te danken. Na ruggespraak met de anderen laste ik nu telkens goed verstaanbare vriendelijkheden jegens België en Engeland in, en ten slotte seinden wij met langere tussenpozen. Charlotte moest al haast op de terugweg zijn. Eindelijk vingen wij haar groet op aan het adres van de Belgen en andere naburige groepen. Wij hadden de indruk, dat zij uit dezelfde richting terugkeerde als waarin zij was vertrokken. ‘Wijze mannen, dadelijk meekomen! Er is iets heel bijzonders aan de hand!’ Streng riep ik haar tot de orde, vroeg naar haar bevindingen. ‘Natuurlijk heb ik jullie gehoord, wijsneus, maar er is een moordenaar aangekomen, en die wil terug...’ ‘Charlotte, godverdomme, wát precies heb je van ons gehoord!’ ‘Vloek tegen jezelf, ik héb jullie gehoord, dat zeg ik toch, maar het is een ongelofelijk gekke vent, hij wil naar de aarde terug, en toen heb ik gedacht...’ ‘Dénken?’ vroeg ik langzaam, ‘hiernaast bij de Belgen is ook al over je geklaagd. Over je verdomde luidruchtigheid.’ ‘De Belgen? Wel verdraaid, dan ga ik naar ze toe!’ Met enige moeite slaagden wij erin haar dit uit het hoofd te praten. Zij scheen ook andere grieven tegen de Belgen te hebben. Zij wilde weg. Zij wilde naar de moordenaar, daar wonen. Maar wat had zij gedacht? Ja, luistervrienden, dat was het nu. Daar was niemand van ons op gekomen. Ook Charlotte zelf niet, die er toch alle redenen voor had, zij met haar kostbare Pop en Kai. Kort en goed: zij stelde voor, - heel terloops, als tussenzinnetje in het relaas over een moordenaar die ons niet aanging, - zij stelde voor, dat wij naar de aarde zouden seinen, en wel uit naam van diezelfde moordenaar. En of wij meegingen, nu dadelijk, en niet getreuzeld, en voorgoed, want voor haar geen Belgen meer. Die wijven alleen al, waar wij rotgrapjes tegen maakten; en ze hielden haar geregeld voor de gek, op een minne, lepe manier, niet te betrappen; daar hadden wij nooit iets van gemerkt, omdat wij proffen en idioten waren. Er werd nog wat geruzied, en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gaandeweg begon het tot ons door te dringen, dat enige minuten stilte en inkeer goed aan ons besteed zouden zijn. Wij konden onze verbazing niet op. Charlotte had een denkbeeld gehad. Wij hebben haar nog een formele verklaring ontwrongen, dat onze boodschap haar intact bereikt had, al gebruikte zij enigszins andere woorden. Het resultaat was natuurlijk tóch twijfelachtig, want hoewel dat niet eens zo eenvoudig was, had zij allang gelegenheid gehad de woorden uit ons brein te plukken; de voorzorgen daartegen hadden wij verzuimd. Er kwam nog een afgezant van de Belgen om over de zaak te praten; men zocht geen twist, maar het was veel erger: men zocht verbroedering, men zocht ons van ons werk te houden. Een pint bier konden ze ons niet aanbieden, maar verder, wat gezelligheid betrof... Charlotte was allang weer weg. Wij overlegden. Vreemd om het te zeggen: geen van ons roerde het grote onderwerp aan, de verbijsterende inval: het seinen naar de aarde. Veeleer bespraken wij de kwestie van ons domicilie. Wij moeten alle vier gevoeld hebben, dat onze dagen in de nabijheid der Belgen geteld waren, en Ukkie sprak het openlijk uit, en herinnerde ons aan het weinig glorieuze feit, dat hij met Charlotte getrouwd was. ‘Alles goed en wel, ik zit nu eenmaal aan haar vast, en zij zal zeker niet op haar besluit terugkomen. Dan ga ik óók weg, jullie kunnen hier blijven.’ Ik zei, dat dit onvriendelijk klonk, en Minderbragt zei, dat het toch zeker niet op stel en sprong hoefde; waarna ik, om al vast mijn draai te nemen, rustig uitlegde waarom het na deze dag bij de Belgen niets gedaan zou zijn. Nu zij ons zwakke punt hadden ontdekt, zouden wij veel te veel energie in de afweer moeten steken. En welke bezwaren waren er eigenlijk tegen een verhuizing? Op zichzelf was iedere verblijfplaats gelijkwaardig aan iedere andere. Alleen de lasten van de reis waren er... om weggepraat te worden, vulde Minderbragt ontevreden aan. Daar had het inderdaad veel van weg. Dus gingen wij de volgende dag, in de hoop niet een Charlotte tegen het lijf te lopen, die al weer genoeg van haar moordenaar had. Ukkie zei, dat wij haar gingen verrassen. Ik geloof nog steeds, dat wij gewoon nieuwsgierig waren, gewoon behoefte hadden aan een verzetje na onze ingespannen arbeid; en hoewel dit geen aanbeveling is voor iemands moreel peil, veronderstel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bij mijn luisteraars hetzelfde. Uitstekend, maar eerst moeten zij nog enig zelfbedwang tonen door naar een kleine inleiding van mij te luisteren. Charlotte's moordenaar vertegenwoordigde een geval van ziekelijk berouw. Dit is daarom met zoveel zekerheid te zeggen, omdat in ons hiernamaals berouw altijd ziekelijk is. Het schuldgevoel behoort nauwelijks nog tot onze geestelijke inventaris. Waar dit anders schijnt te zijn, bij overgevoelige nieuwelingen bijvoorbeeld, houdt het berouw, op zichzelf misschien reëel genoeg, gewoonlijk niet lang stand tegen de ontdekking op zijn alleronverwachtst deel te hebben aan dit wonder van het voortbestaan na de dood, dat kennelijk evenzeer tot de menselijke mogelijkheden behoort als de zucht om zich op te knopen als arme zondaar. De zielen, die de opvangposten vrijwillig bezetten, zal niemand tot de fine fleur van onze samenleving rekenen (iemand als Charlotte sloeg daar niet eens een kwaad figuur); maar bijna altijd slagen zij erin spijt en schuldgevoel en andere angsten en bedenkingen met enkele simpele onthullingen te overstemmen, en het botste ongeloof aan een nieuwe toekomst aan het wankelen te brengen. Zij zouden, dat is waar, moeite hebben deze toekomstmogelijkheden aanlokkelijk voor te stellen, maar dat proberen zij ook niet, zij houden zich aan de suggestieve kracht van woorden als toekomst, nieuw, definitief, breuk met het verleden, en dat is ook ruimschoots voldoende. Behalve de overredingskracht van een nieuwe bladzij in ons levensboek is er nog een andere oorzaak waarom wij aan de begrippen schuld, vergelding, straf, weinig of geen waarde meer hechten. Als lichaamlozen kunnen wij geen letsel meer oplopen of toebrengen, en waar moet het dan heen, niet alleen met de misdaad, maar ook met de straf? Morele vergelding schijnt alleen voor te kunnen komen waar lichamen met pijngewaarwordingen de eerste slagen opvangen en de laatste. Waar niet ergens op de achtergrond het verre zuchtje van de mogelijkheid van een brandstapel dreigt voelt de mens zich zo rein als een engel, ís hij dat in zekere zin ook. En maakt, luistervrienden, u geen overdreven voorstelling van de kwetsbaarheid van onze geest. Hoe wil iemand mij dreigen met straf, op mijn eergevoel werken, mijn geweten bespelen? Ik doe onmiddellijk alsof ik er niet ben! Kiekeboe: in dit onnozele spel zou een cynicus met inzicht de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijke betrekkingen tussen ons zielen kunnen doen opgaan. Charlotte heeft mij de meest onbeschaamde affronten naar het hoofd geworpen, niet eens allemaal onjuist, wanneer men het zo zien wil; en Ukkie en Minderbragt hebben zich tegenover elkaar al evenmin onbetuigd gelaten; maar wat halen dergelijke beschuldigingen uit? Wij kunnen niet eens meer blozen! De ogen niet neerslaan, het gelaat niet afwenden! Charlotte's stopwoord over de poppetjes in haar ogen, wat beduidde dat anders dan dat zij van ons, haar vier mannen, stoute kindertjes zou willen maken, zonder daar ooit in te slagen? Dat begreep zij ook drommels goed, want juist wij hadden dit stopwoord nooit van haar gehoord! Het was oorspronkelijk bestemd geweest voor Pop en Kai, de stakkers. De moordenaar, naar wie Charlotte ons had meegetroond, was een Amerikaan, die een baantje bij de vakbeweging had gehad, en die na zijn uiterst vlotte overgang en de allereerste inlichtingen te kennen had gegeven opnieuw gestraft te willen worden. De oorzaak van deze afdwaling zou een ondraaglijk schuldgevoel zijn, iets dat ik ook later steeds voor juist heb gehouden, al moest ik, nadat ik hem eenmaal had meegemaakt, toegeven dat hij eerder iemand leek die zijn speciale manier van sterven niet had kunnen verwerken. Hij kwam namelijk regelrecht van de elektrische stoel, geen overstrenge straf voor een seksuele baldadigheid, met messen en gordijnroeden, - ik bespaar u de bijzonderheden, - die zijn advocaat als enige in de rechtszaal van lustmoord had willen onderscheiden. De omstanders, bij wie ook Charlotte's spiritiste de halve dag te vinden was, vertelden ons, dat de man alleen met de grootst mogelijke weerzin over het langzaam verbranden sprak, waar zijn elektrokutie op uit was gelopen: een dilettantisch geknoei, waaraan hij de herinnering maar niet kwijt kon raken; een kreeft bij het koken kon het niet erger hebben gehad! Dit laatste hoorde ik uit zijn eigen mond (geest). Rancune om iets bijkomstigs leek inderdaad sterker bij hem ontwikkeld dan wroeging en schuldbesef; maar ik was niet aan één stuk door bij hem; en bovendien, dit schoot mij later te binnen, had hij, extravert en verzakelijkt als zoveel Amerikanen, voor de fijnere schakeringen van gemoed en geweten eigenlijk geen woorden tot zijn beschikking; en om klakkeloos de terminologie van de spiritiste over te nemen, die {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hem al danig bewerkt had, daarvoor was hij weer te links georiënteerd in de politiek. In openbare confessies proefde hij iets van opium voor het volk. Maar vooral proefde hij de kreeft. ‘Vond je dat dan vernederend?’ vroeg iemand hem. ‘Een kreeft, gentlemen,’ herhaalde hij, ‘deze schande, en waardoor? Door gebreken in het apparaat, slordigheid, achterlijkheid: in de eeuw van het atoom, en... wist ik het niet van tevoren? Ik had het hun van tevoren kunnen vertellen! Deze schande moet uitgewist worden! Ik wil terug!’ Daar wij ons nog wat verwaaid voelden van de reis, die overigens voorspoedig verlopen was, - in minder dan vijf uur, Charlotte had de laatste maal dus tóch getreuzeld, - zochten wij afleiding bij dit zonderlinge geval, en mengden ons onder de andere nieuwsgierigen, bij wie zich zo juist ook een paar juristen hadden aangesloten. Wat de kreeft aangaat volgden zij wel een gezonde redenering. Hoe naarder de manier van sterven, betoogden zij, des te minder kans kreeg dat onzinnige schuldgevoel zich blijvend in hem te nestelen, al moesten zij mij gelijkgeven, toen ik zei, dat het zwijgen daarover weinig bewees bij iemand wiens geest gestoffeerd was met technische snufjes, perfectionisme en sociale misstanden. Hierover debatteerden wij met de ernst van middeleeuwse kanunniken. Het leek alsof wij niets ernstigers aan ons hoofd hadden! Dat hij voor de tweede maal gestraft wilde worden, heb ik hem zelf horen verklaren. Een betere straf, een behoorlijke straf, niet enkel maar zijn lichaam aan kookhitte blootgesteld, zonder dat zijn geest, dat was hijzelf, daar iets van gemerkt had; want de sterke stroom had hem natuurlijk dadelijk het bewustzijn doen verliezen. Toen Minderbragt, met het beste mondje Engels van ons vieren, hem vroeg hoe hij dan van het koken weet had kunnen hebben, beweerde hij, dat alle geëlektrokuteerden gekookt werden, tenminste in Wisconsin, de staat waar hij veroordeeld was; het speet hem dood te zijn, anders had hij een actie tegen die schoften kunnen instellen; er waren nog wetten in zijn land. Ukkie vroeg of hij erge spijt had. Dat ging wel, zei hij, maar dat was het probleem niet. Men moest rechtlijnig redeneren, zonder de kans voor welke schoft ook om er een speld tussen te krijgen. Wie zou niet begrijpen, dat hij opnieuw wilde sterven, desnoods afschuwelijker dan de eerste maal, afschuwelijker en correcter; en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} toen iemand zei, dat dit bij ons onmogelijk was, wilde hij weten in welke prulhemel hij terechtgekomen was. Deze onnozele opmerking deed veel om mij mijn interesse in hem te doen verliezen. Ik vond hem een psychopaat, en liet dit blijken. Maar ik herinner mij, dat ik tegen mijzelf zei: nu moet ik niet gaan doen alsof dít zijn schuld is, maar dat zal wel erg moeilijk zijn, want de man werkt mij op de zenuwen. Wat zei hij nu? ‘Was het nog gebruik, ze zouden me kunnen vierendelen.’ Waarop Ukkie hem ried dan maar te dénken, dat hij gevierendeeld werd, een ongevoelige opmerking, die niet zonder gevolgen zou blijven. Wat mij betreft was ik na deze verkenning bereid naar onze vorige standplaats terug te keren; maar op mijn vrienden bleek dit psychiatrische geval, en wie weet Charlotte's uitlating over het seinen naar de aarde, zoveel vat te hebben gekregen, dat zij besloten te blijven waar zij waren, en waar nog genoeg rustige plekjes te vinden zouden zijn. Uit koppigheid gaf ik mij niet dadelijk gewonnen. Terwijl wij nog aan het beraadslagen waren, trof mij een veelbetekenend gefluister: die onbeschrijflijke suggestie van werkelijk geluid, waarmee het onaangekondigd intiem ingrijpen van vrouwelijke geesten gepaard kan gaan. Het was de spiritiste: ‘Meneer Hildevoort, ik weet, dat u dit geval onderschat.’ ‘Hoe weet u, dat ik Hildevoort ben?’ ‘Och, dat voel je toch aan...’ ‘Wat wou u eigenlijk? Wou u soms beweren, dat ik deze man te kort doe? Ik ben vrijwel de enige, die zijn schuldgevoel voor goede munt opneemt, al geef ik toe, dat hij erg veel weg heeft van een in zijn beroepstrots gekrenkte beul.’ ‘Altijd zo verstandelijk,’ glimlachte zij (men zou het gezegd hebben!), ‘maar we spreken toch over een en dezelfde?... Goed. Waarom die arme man zijn zin niet gegeven en niet naar de aarde geseind?’ ‘Dat heeft u van Charlotte! Hij heeft het helemaal niet over seinen gehad, hij wil alleen maar terug! Kan zij haar eigen boontjes niet doppen? Ik weet wat zij wil: zij wil, dat wij seinen naar die schoonzuster van haar, die de kinderen opvoedt!’ ‘En wat dan nog?’ ‘Het is misschien erg verstandelijk, zo al niet verstandig, maar dat zal ik altijd blijven verhinderen!’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop bond zij in, en in het verdere gesprek bleek het er haar werkelijk om te doen te zijn een telepathische boodschap naar de aarde te sturen, zich tot spiritisten te wenden, vrienden van haar, en gedaan zien te krijgen, dat de Amerikaan, als geest, terugging om een betere straf in ontvangst te nemen; dat zou in zijn geval wel neerkomen op een zinrijke boetedoening. Op die gedachte was zij zelf gekomen, niet Charlotte. Dit liet ik mij gezegd zijn; ik had niet de minste behoefte aan een aureooltje om Charlotte's kruin voor iets waar zij part noch deel aan had. Toen ik alleen was, nam ik mij vast voor, nooit naar de aarde te zullen seinen ter wille van die twee kinderen, aan wie Charlotte misschien nog niet eens gedacht had. Niemand zou mij kunnen dwingen. Wij mochten dan dood zijn en begraven, gehalveerd, en van een psyche voorzien, waarin wij na 88 jaar de weg nog niet hadden leren vinden, vrij als individu waren en bleven wij, er stond niemand boven ons, zoals wij boven niemand anders. En toen moest ik lachen. Wat een verontwaardiging, wat een edele tirade, terwijl er over het seinen, het grote seinen, het project aarde, het project A (die naam was mij al te binnen geschoten), nog niets beslist was, nog helemaal niet gepraat zelfs. De ontevreden boef, in wiens nabijheid wij voorlopig bleven wonen, buiten het bereik van zijn gezwets, ergens waar wij onze experimenten konden voortzetten zonder al te veel opschudding te verwekken, slaagde er nog steeds in een wisselende menigte om zich heen te verzamelen, die kennis van hem nam als van de krant, de radio, de televisie en de berichten uit het dolhuis. Veel onontwikkelde lieden kwamen luisteren, maar ook was het intellect vertegenwoordigd, de geest, de geestigheid, en de geestelijken niet te vergeten. Deze man wilde alles tegelijk: hij scheen al een klap beet te hebben van een dilettantische veelzijdigheid, die voor ons hele bestaan nogal karakteristiek is, wellicht omdat er geen lichamelijke voorwaarden meer zijn om paal en perk te stellen aan de ambitie om alles en nog wat aan te pakken. (Ook onze onderzoekingen droegen daar de stempel van.) Hij was schuldig, en tot het uiterste wílde hij dit ook zijn, maar wie hem daarop attent maakte kreeg de wind van voren, en zonder enige overgang te maken met een blanke en vertechniekte Amerikaan, die niet schuldig kon zijn, omdat iedereen op aarde, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen in Amerika, zich met schuld beladen had ten opzichte van hém. Nu eens was hij de gewillige zondebok voor alle lustmoordenaars sinds de dagen van Washington, dan weer was hij de individualist, de negativistische kwajongen, die zich ‘niets liet zeggen’. Vandaar zijn populariteit; zijn optreden kreeg een betekenis buiten alle proporties, omdat iedereen van zijn gading bij hem kon vinden. Zoiets hadden we hier nog nooit gehad! Alles deed hij dubbel, hij spuide dialectiek als de smerigste politieke propagandist, en in een ongelofelijk tempo. Hij was het met iedereen eens, en gaf niemand gelijk. Voor de tweede dood, waar hij naar haakte, die zuiverende en technisch onberispelijke straf, was hij bij tijden toch ook weer zo bang als een wezel, en hij maakte zich sterk, dat het zelfs daarmee niet afgelopen zou zijn. Bijterig links in de politiek, stond hij niettemin open voor alle idealistische zwendel; en met zijn angst verbonden zich de zonderlingste denkbeelden over hel en hemel, boete en vergeving van zonden, die hij ons in het aangezicht slingerde als even zoveel vlammende uitdagingen. Om hem te gerieven verrichtte men nasporingen naar de toestand van zijn overleden slachtoffer; die vrouw werd gevonden, en men beweerde, dat zij hem vergeven had. Het maakte geen indruk op hem. Hij wás niet te vergeven. Welke misdadige en imperialistische elementen hadden rondgestrooid, dat hij te vergeven was? Al was hij goed van de tongriem gesneden, intelligent leek hij mij bepaald niet; hij was eigenlijk alleen maar een onmogelijke kerel, een snoever vooral ook, een typische pronkmisdadiger, iemand die een moord pleegt om in de krant te komen en zich in de rechtszaal te kunnen meten met gestudeerde lieden; en wie nu beweert: die man zal toch wel erg geleden hebben, die antwoord ik, dat de graad van lijden zich aan ons medeleven onttrekt, zodra er aanstellerij in het spel is. Het is mogelijk, dat juist de aanstellers het meest lijden, maar daar heb ik geen oordeel over. Dikwijls heb ik mij afgevraagd waarom wij maar zijn blijven hangen in de buurt van deze zo weinig stichtelijke figuur, en ik heb er ook mijn vrienden naar gevraagd, waarbij ik voor Ukkie, de plichtsgetrouwe echtgenoot, redelijkerwijs een uitzondering kon maken. Voor wie veelheid van motieven een verdacht teken vindt zou ik maar één antwoord weten: het was omdat wij tegen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} onze nieuwe taak, het seinen naar de aarde, te veel opzagen. Daardoor waren wij gebonden aan de plek waar degenen zich bevonden, die ons op de gedachte hadden gebracht, en waar een soort kermisklant zijn snater roerde, die het meest van ons allen de aarde nog in het hoofd had, die zijn aardse ervaringen niet kwijt kon raken, die terugwilde. Zelfs wil ik - wie met pek omgaat wordt ermee besmet - de werking van een miniem schuldgevoel niet buitensluiten. Schuldgevoel tegenover Charlotte, wel te verstaan. Neem mijn pertinente weigering, nog voor zij erom gevraagd had, om als spreker iets te doen in verband met haar kinderen. Hoe kwam ik daarop? Waarom durfde ik het haar niet ronduit te zeggen, en niet eens aan mijn vrienden? En werd ik er minder van, wanneer ik het wél deed? En nu dóe ik het toch! Door te spreken over Pop en Kai spreek ik misschien tót Pop en Kai, rechtstreeks of langs een omweg. Het project A stak als een onverteerbaar brok in onze keel. Bracht een van ons het gesprek erop, dan waren wij virtuozen in het verzinnen van uitvluchten: het kon tóch niet, we zouden ons belachelijk maken, we hadden de laatste tijd weinig geoefend, om de buren te sparen (dit was niet waar, we oefenden nog meer dan vroeger); ook al zou men op aarde onze berichten opvangen, wat schoten we daarmee op, wanneer er niet geantwoord werd? En telde de aarde telepaten die ons kónden antwoorden? En in welke richting moesten wij uitzenden? Van de opvangposten? Maar wat was de richting van de opvangposten? En wat was richting? Daar de beide reeksen van gebeurtenissen, die rondom de Amerikaan en die onmiddellijk voorafgaand aan de uitzending, weinig met elkaar te maken hebben, wil ik ze gescheiden behandelen, en met het tweede punt beginnen. Over mijn geschiktheid als redenaar heb ik al iets gezegd. In alle bescheidenheid was ik van mijn kwalificaties dermate overtuigd, dat ik, ons besluit eenmaal genomen, beslist weigerde mij door de gedachtekracht van mijn vrienden te laten bijstaan; zulk een gezamenlijk optreden leek mij ook alleen doenlijk bij het verzorgen van zeer korte berichten. Dit afslaan van alle hulp, op zichzelf een ding van niets, heeft ook al weer bijgedragen tot de twist met Charlotte en Ukkie. Men zal iets willen weten over onze drijfveren om, hoogst {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk voor het eerst in de geschiedenis der mensheid, van hieruit een verbinding met onze bakermat tot stand te willen brengen. De rest - de moeilijkheid om de richting te vinden, en de noodoplossing daarvan: bij iedere herhaling een kwartslag omdraaien (voor zover te verwezenlijken), zodat alle richtingen na elkaar aan de beurt komen; de stille plek die wij opzochten; de voorzorgsmaatregelen om mijn krachten zoveel mogelijk te sparen - behoort tot de techniek van het geval, blijft altijd op de een of andere manier onzeker of aanvechtbaar; onze motieven daarentegen kunnen een ander dwaas voorkomen, hij kan niet ontkennen, dat wij ze hadden. De eerzucht om de eersten te willen zijn is als beweegreden wel erg vanzelfsprekend; daarom haast ik mij een tweede punt naar voren te brengen, dat vooral bij mij duidelijk aan den dag trad. Het was iets, dat ik zou willen omschrijven als een minderwaardigheidsgevoel tegenover de stervelingen, die in menig opzicht zoveel rijker zijn dan wij, ook al zal deze rijkdom hun worden ontnomen. Een satiricus zou ons als afval kunnen beschouwen van het mensdom op aarde, en de tevredenheid met ons lot als een blijk van karakterloosheid. Door onze poging nu zouden wij ons alvast in eigen ogen kunnen rehabiliteren. Alle respect voor wetenschap en techniek op onze planeet, maar hadden ze daar ooit geprobeerd met de hemel- en helbewoners, waarover zij eeuwen lang de speculatieve mond vol hadden gehad, tot een bruikbare communicatie te komen? En wie mij voor de voeten werpt, dat dit met wetenschap niets te maken heeft, laat staan met techniek, doch met geestelijke zaken zoals het geloof, die antwoord ik, dat het niemand fraai staat zijn zwakheden, zijn verzuim, zijn lichtzinnige verwaarlozing van primaire zaken, klakkeloos aan het ‘hogere’ te koppelen, waar hij het óók niet zo bijzonder ver in heeft gebracht. Al deze overwegingen spraken ongetwijfeld mee. Ons telepathisch optreden in groter verband was een hoogst serieus iets, met een niet te verwaarlozen resonantie op wereldbeschouwelijk gebied; en daarom ook was het zaak geen boodschappen in te lassen voor Pop en Kai, of tante of oom, of voogd of voogdes. Er zou onvermijdelijk een huiselijk geurtje aan ons experiment komen te zitten. Bleef ik waardig tot in uiterlijkheden, vertegenwoordigde ik de onomkoopbare wetenschap en de bovenpersoonlijke waarheid, dan zou, bij succes, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs Charlotte kunnen erkennen, dat ik daar goed aan had gedaan. Ik wil een bekentenis doen. Misschien zou een waarderend woord juist van Charlotte mijn grootste beloning zijn. Ach mijn hemel, ik ben mij waarachtig wel bewust van de geheime naijver, die altijd achter mijn kritiek op haar heeft gescholen. Ik weet alleen niet waar die naijver op berust. Neem mij niet kwalijk, luistervrienden, dat ik mij zo ver van mijn onderwerp heb laten lokken. Het lijkt haast op schipbreuk lijden in het gezicht van de haven; het zal niet weer gebeuren. Maar nu het eenmaal gebeurd is, kan ik beter eerst het geval Charlotte helemaal afhandelen. Zij verdween, zoals gezegd, met Ukkie, veel omhaal hadden zij er niet bij nodig. Toen de tijd rijp was voor een definitieve beslissing, onthulde ik in hun bijzijn wat wij van plan waren, en ik legde er de nadruk op, dat onze poging niets anders was dan een zakelijke, onpersoonlijke voortzetting van een nuchter wetenschappelijk onderzoek. Dit klonk nogal uitdagend, neem ik aan. Heel rustig, alsof zij erop had zitten wachten, zei Charlotte: ‘Je bedoelt, dat je geen boodschap wil uitzenden voor mijn kinderen.’ ‘Inderdaad,’ zei ik, ‘het is niet helemaal waar, dat ik het bedoelde, want ik dacht er toevallig niet aan; maar wanneer ik bezig ben een nieuw hoofdstuk aan de geschiedenis der mensheid toe te voegen, ben ik niet geschikt om de groeten te doen aan wie ook.’ ‘Grootdoenerij.’ - Even had ik moeite haar gedachten te volgen, zo nijdig moest zij zijn. - ‘Maar als je dat méént: dat je niet geschikt bent...’ Minderbragt viel in: ‘Ik zou mij er niet mee bemoeien, Charlotte. Jij bent nu wel op de gedachte gekomen...’ ‘Oók niet eens,’ zei ik, ‘dat was onze spiritiste.’ Ukkie viel in: ‘Misschien mag ik me er ook niet mee bemoeien?’ Met het dromerige gemak, waarmee iemand zich overgeeft aan de stille eisen van een zeer oud conflict, antwoordde Minderbragt: ‘Liever niet, jongen.’ ‘Dat is voor mij voldoende.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn geestesoog verrijst een Japanse prent, die ik vroeger eens gezien moet hebben: een formidabel gestileerde, hoog opgerichte, witgekartelde krulgolf, een soort uitgerekte poedel, en daartegenover een tweede golf, net zo een, beide gereed voor schuimbekkende strijd, terwijl achter de linker golf een nog hogere golf opklimt om er zich overheen te storten (dat was Ukkie, die Charlotte's partij gekozen had), en rechts precies hetzelfde, en dat waren ik en Minderbragt. Die golven zijn nooit gebroken, ze staan er nog net zo. Want er gebeurde niets meer. Was het een kenmerk van innerlijke beschaving van gewezen leraren en hun vrouwen, dat wij zonder verdere woorden uit elkaar gingen? Zij waren weg. Dat gaat altijd gauw in ons hiernamaals. Minderbragt moet zich gevoeld hebben als de man, die de laatste plooien uit zijn leven weggestreken heeft: een beetje tevreden, een beetje sterfbedachtig doods en leeg, een beetje eeuwig. Drakestein begreep er in het eerst niets van. En wat mij betreft: het is soms duivels moeilijk een gevoel van bevrijding te onderscheiden van een schrijnend gemis, dat langzaam, langzaam aanzwelt. Laat mij tot de motieven terugkeren. Wij hadden wel erg a-sociaal moeten zijn om geen rekening te houden met de belangen der aardbewoners in hun gezamenlijkheid, en niemand zal nalaten zijn soortgenoten gerust te stellen, wanneer hem dat zo weinig kost als in ons geval. Wees niet bang, gij zult niet sterven. Reken op het eeuwige leven, want dat is een natuurwet, de godsdienstige heeft geen betere kansen dan de godloochenaar. Verbijt op uw sterfbed pijn en benauwenis. Tob niet over de mogelijkheid van voordegekhouderij, zoals in die opera, waarin een te fusilleren schilder, wie het leven beloofd is en een schijnexecutie, brutaalweg doodgeschoten wordt. Pleeg geen zelfmoord, in de aanvechtbare veronderstelling, dat zulk eigenmachtig ingrijpen niet het minste verschil maakt (men zal niet gestraft worden, maar voor zijn eigen gevoel, en voor de mensen die ervan weten, blijft men altijd de man die zelfmoord heeft gepleegd). Geloof niet alles wat men u hier zal vertellen. Oordeel zelf, bewaar uw kalmte. Trek u niets aan van het gemis aan decorum bij onze opvangdienst... Nog meer beweegredenen? Nieuwsgierigheid, verveling, onderlinge naijver, gewichtig doen tegenover de buren? Gij weet er misschien ook wel een paar, luistervrienden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzie ik dit korte exposé, en breng ik mij onze gesprekken uit die tijd in de herinnering, dan treft mij achter de woorden een eigenaardige weifeling inzake machtsverhoudingen. Spraken wij over de stervelingen, die wij zeer binnenkort zouden gaan ‘praaien’, - met het samenstellen van de tekst, afgewisseld met vlijtig memoriseren door uw dienaar, waren wij terstond na het vertrek van de De Vije's begonnen, - dan lag daar beurtelings een toon in van superieur bemedelijden en van een nederig opzien tot de meester, van wiens oordeel wij volstrekt afhankelijk waren. De vraag, of de mensen op aarde onze minderen waren dan wel onze meerderen, was ons eigenlijk al voorgelegd in het optreden van de rampzalige Amerikaan, aan wiens prestige van zo pas nog volledig levend, zij het als een kreeft te koken menselijk individu niet viel te tornen. Hij was een geestelijk gestoorde, verward, moreel minderwaardig, alles wat men maar wou, maar een uur voordat ze hem waren komen halen had hij in de tuin van de gevangenis een merel horen zingen. Wat is meer waard: het bij minuten te smaken geluk op aarde, of de zeer gedempte, zeer onder voorbehoud toe te geven, maar in grote trekken zichzelf gelijkblijvende tevredenheid bij ons? Antwoord is niet te verkrijgen, want niemand is onpartijdig. Men moet altijd maar beginnen zijn eigen partij te kiezen, en er ook mee eindigen; daartussen komen dan wel eens ogenblikken dat men zichzelf vergeten kan.   In beslag genomen door het instuderen van mijn redevoering en de laatste oefeningen in het zo ver en ‘hard’ mogelijk wegmikken van mijn gedachten, had ik aan de berichten over de Amerikaan maar weinig aandacht kunnen besteden, en zolang het nog ging hield ik eraan vast, dat er overdrijving in het spel moest zijn, hersenloze fantasterij, quasi-journalistieke bedenksels. Daar kwam nu verandering in. Of Ukkie's aansporing, ‘dénk dan dat je gevierendeeld wordt’, de eerste stoot tot de verdere ontwikkeling had gegeven, weet ik niet; maar zoveel is zeker, dat de exmoordenaar zijn zotternij bekroonde door dingen te gaan zien: beelden, voorstellingen, of wat dan ook, wat mij betreft spookverschijningen die hij van de spiritiste betrok, en die zo schokkend macaber waren, dat er sterke zenuwen voor nodig waren om het bij hem uit te houden. Reeds mij, getuige uit de tweede {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} of derde hand, waren deze hallucinaties, zoals wij ze noemden, een ware kwelling, een hoogst onwelkome afleiding ook, zodat wij voor de zoveelste maal verhuisden, naar waar de griezelverhalen alleen tot ons door konden dringen ontdaan van de ergste buitensporigheden. Enkele adepten der wetenschap, studenten weer, en één alleraardigste middelbare scholier, die zijn ouders zocht en dit zoeken telkens weer opgaf met een prachtig hoogmoedige allure van ‘laat ze stikken’, interesseerden zich voor onze onderneming en mochten bij de toebereidselen aanwezig zijn; in vrije uren gingen zij naar de Amerikaan, die bleef waar hij was, als het centrum nu langzamerhand van een permanente volksoploop. Hun jeugdig enthousiasme deed mij goed. Ook op aarde heb ik mij altijd met de jeugd omringd. Wat zij niet konden weten, en mijn twee vrienden maar half, was de demonische betekenis, die de ruimte meer en meer voor mij verkregen had, en die nu door de nieuwste gebeurtenissen alleen maar bevestigd werd. Ik had een afkeer van de ruimte. Door middel van onnozele theorieën had deze vijand macht over mijn ziel verkregen. Noem het een bijzonder soort van ruimtevrees. Ik was als een onderzoeker, beroemd geworden door een uitvoerige beschrijving van het leven der weegluizen, en die plotseling het hoofd heeft te bieden aan een weegluizenplaag in zijn slaapkamer. Voor die plaag zorgde die vervloekte Amerikaan. Wat was het dat de fielt beweerde te zien? Wel, luistervrienden, en lach niet te hard: hij zag ons. Hij zag ons geesten. Ik heb mij dat wel eens proberen in te denken, niet van zijn standpunt, maar van dat van de omstanders, die hem aanhoorden, aanmoedigden, tegenspraken of hoonden. Hij zag wat niet gezien kan worden, bijna had ik gezegd: mag worden. Dat wij mooi of lelijk waren, sterk of zwak, donker of blond, in vuile lompen of kostbare gewaden gehuld. Hij had ons kunnen uittekenen. Zinrijke en gruwelijke rekwisieten lieten niet op zich wachten. Hij zag ons belaagd door spuitende wolken zwaveldamp. Diepe afgronden gaapten. Doodsvogels overzweefden ons. Broodmager waren wij, ademloos strompelend, of met de pafferigheid van weldoorvoede en weinig wandelgrage Amerikaanse zakenlieden behept. En bij negen op de tien straalde de zonde de ogen uit. Dit althans moet hem enige voldoening hebben geschonken. Ook {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, want van stonde af aan had ik hem immers voor een schuldmaniak gehouden, al praatte hij meestal over andere dingen. En hoe zag hij zichzelf? Of kregen de anderen hém te zien? Goede God, onder wat voor omstandigheden is er al wetenschappelijk werk in het belang der mensheid verricht... De enige manier om zijn geduld niet te verliezen was alles van de komische kant te bekijken. Ik noemde hem meneer de Kreeft. Waar enerzijds maar weinigen betwijfelden, of de geëlektro-kuteerde zag wezens en voorwerpen die er niet waren, en die hij voor een gedeelte ook niet had gezien, alleen maar aan de lopende band bedacht, aangemoedigd door de ziekelijke belangstelling van de omstanders, daar bleken anderzijds, voor wie geen strenge eisen aan wetenschappelijke betrouwbaarheid stelde, zijn waarnemingen zich zeer wel te laten verifiëren. Ik heb altijd geloofd, dat ons onderzoek hier en daar aanstekelijk had gewerkt, dank zij de propagandiste Charlotte vooral, die ijdel genoeg was om van belangrijke proefnemingen de roem op zichzelf te doen afstralen. De zogenaamde bewijzen kwamen hierop neer, dat de Amerikaan in onze onruimtelijke ruimte, onze driewerf gelogen, op duivelse inblazing of het bè bè der idioten aangewezen, alleen aan fatsoenlijke leraren in de biologie in handen te geven ruimte, individuen ontdekte, wier uiterlijk hij tot in finesses beschreef; bij navraag bleek dit beeld dan ongeveer te kloppen met hun signalement vroeger op aarde. Had ik tijd en lust gehad om mij ermee te bemoeien, ik had de ‘onderzoekers’ kunnen vertellen, dat deze overeenkomsten niets bewezen in een milieu, waar telepathie, niet zelden op een vrij hoge trap van ontwikkeling, schering en inslag is. Ook bij parapsychologische onderzoekingen schijnt men altijd met telepathie als vervalsingsbron rekening te moeten houden. De overgebrachte gedachte had in dit geval de hallucinatie bewerkstelligd; de bron van de gedachte was degene die zich zijn eigen voorkomen op aarde goed kon voorstellen, of iemand die hem op aarde goed had gekend. Dit is helemaal niet zo vergezocht als het lijkt. Doordat hij steeds op dezelfde plaats bleef, waren er veel pas gearriveerde Amerikanen die zich met hem bemoeiden, en men beweerde, dat hij niet zozeer proselieten maakte (waarvoor?) als wel principiële vijanden, vanwege de gepleegde misdaad, die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens ieder ogenblik door de aanwezigen vergeten werd, waarna de herontdekking allerplezierigst deed griezelen. Meestal zorgde hij daar zelf voor, met een instinctieve doortraptheid, die men ook tijdens de rechtszitting bij hem had opgemerkt, ongeveer op het niveau van een handige zaakwaarnemer, bestudeerd onnozel, met geniepige humoristische effecten, waarbij hij smekend naar het publiek gluurde. Dit vertelde mij een psychiater, tijdens een van mijn zeldzame bezoeken daar ter plaatse. Volgens deze deskundige, die een stad van hem vandaan had gewoond, was hij vooral verontwaardigd, omdat hij veroordeeld was zonder dat de moord ooit was bewezen. Soms ging hij zo ver, dat hij de moord toegaf, maar het ontbreken van ieder bewijs als een nog groter schande beschouwde dan het lot van de kreeft; en een volgende keer zei hij bijvoorbeeld: ‘Lustmoord, ik houd niet van het woord, maar iedereen kan zwak zijn. Maar wanneer de verdediger lustmoord ontkent, wat kan een eenvoudig man als ik dan nog beginnen?’ Toen ik zei, dat zo'n half waanzinnige eigenlijk veel interessanter in elkaar zat dan wij normalen, lachte de psychiater, en verzekerde mij, dat ik dit beter om kon draaien: dat de mensen, die interessant in elkaar zaten, de meeste kans liepen voor geestesziek te worden gehouden. Krankzinnigheid was tenslotte een sociaal begrip. Deze lustmoordenaar was natuurlijk wel een grappig manneke, een beetje paranoïed-achtig, een egocentrisch ijdeltuitje, maar werkelijke krankzinnigheid, daar kwam nog veel meer voor kijken, en wat de zinsbegoochelingen aanging, die boden hém geen moeilijkheden. Hij ontkende ze. Maar hij had een collega, en die verklaarde ze. (Het leek mij niet onmogelijk ze tegelijk te verklaren en te ontkennen.) Volgens deze tweede psychiater, door de eerste met slecht bedwongen ongeduld enkele minuten aangehoord, was er bij de patiënt eerst het schuldgevoel geweest, relatief zwak ontwikkeld, maar abnormaal lang aanhoudend; vervolgens het verlangen naar straf, angst voor straf; en daaruit had zich geleidelijk zoiets als helderziendheid ontwikkeld voor wie hem zouden kúnnen straffen; en straffen, straffen in grote stijl, zoals hem dat voor de geest zweefde, vereiste tastbare lichamen, van straffer en gestrafte beiden, was het niet zo? En tastbare lichamen kwamen alleen voor in de...? {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ruimte,’ vulde ik aan, ‘waarom vindt u het nodig, dat ik de zin afmaak?’ ‘No offense,’ zei hij, ‘maar het kwam mij voor alsof u mijn gedachten met de uwe begeleidde. Is dat zo?’ ‘Dat lijkt mij niets ongewoons,’ zei ik, niet zonder scherpte, ‘u bedoelt dus, dat zijn diepste aandrift ruimte vergde, en daarom kwam er ruimte, zag hij ruimte. Mag ik u vragen, of mensen, wier diepste aandriften de ruimte afwijzen, volgens u gevrijwaard zijn voor dergelijke visioenen? Ik hoop niet, dat u de indruk heeft, dat ik bezig ben met behulp van Amerikaanse psychiaters mijzelf gaar te stoven voor een niet bestaand gekkenhuis.’ ‘Ik kan uw gedachtengang vrij goed volgen,’ zei hij na even gezwegen te hebben, ‘dat is natuurlijk iets dat wij niet zo gauw verleren. Ik ben hier ruim dertig jaar, mijn denkbeelden zijn misschien ietwat verouderd... Op aarde had u op een divan gelegen, maar dat is niet essentieel... Wist u, dat zich hier dagelijks nog patiënten melden bij gewezen zenuwartsen?’ Nu moet ik bekennen, dat ik ieder ogenblik verwachtte hem te zullen voelen verdwijnen. Ik vertrouwde de zaak allerminst. Ik achtte het zelfs mogelijk, dat hij niet werkelijk bestond. Dat duurde maar heel kort. Toen ik niet antwoordde, ging hij rustig verder, en betoogde onder andere, dat de ruimte geen element der werkelijkheid was, maar een aangeboren categorie, die uit onszelf voortkwam; daarom kon men nooit de vraag stellen: bestaat deze ruimte echt? De ruimte was er of was er niet, dat was alles. Over deze tweede Amerikaan ben ik iets uitvoeriger geweest, niet omdat zijn inzichten mij opmerkelijk voorkwamen, of omdat ik werkelijk geloof, dat hij mij voor de gek wou houden, of - andere mogelijkheid - in mij een toekomstige patiënt zag, maar omdat tegen het eind van het gesprek een derde Amerikaan zich bij ons voegde, een filosoferende theoloog, of theologiserende filosoof, een hoogst bescheiden man nochtans, die na het vertrek van de tweede psychiater enkele ogenblikken bleef zwijgen, alsof hij hem dadelijk weer terug verwachtte. De welwillende gevoelens, die hij over mij uitgoot, waren des te onmiskenbaarder. Toen ik hem vroeg, of hij dat zien van mensen en dingen niet {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} een bedenkelijke zaak vond, antwoordde hij bevestigend. Er werd ook veel te veel aandacht aan de ongelukkige besteed. Intussen moest ik mij de vraag eens voorleggen hoe ons oordeel zou uitvallen, wanneer de terechtgestelde iets gezien had, desnoods gehallucineerd, dat voor ons allen van de grootste betekenis zou zijn. Dit had evengoed gekund. Ik vroeg hem hoe hij zich dat voorstelde. ‘Wel,’ zei hij, langzaam beginnend, en geleidelijk opklimmend in orgelachtige perioden, die mij eerlijk gezegd een weinig komisch voorkwamen, al had de man zelf niets belachelijks, ‘we zullen niet te veel vergen van deze zo eigenaardig beproefde figuur. Ik geef een voorbeeld: wanneer hij iets gezien had, waarin hel of hemel vorm had aangenomen. Het bovenzinnelijke, het niet direct ervaarbare.’ ‘Het is hier allemáál nogal bovenzinnelijk,’ zei ik, ‘maar het valt mij op, dat u de hel het eerst noemt. Dat vind ik al een tegenargument, ofschoon bij deze misdadiger niet geheel onlogisch. Maar van deze dingen heeft hij toch niet de minste notie?’ ‘U wel? Ik wel? Het visioen, het drogbeeld, waar wij om lachen, - u meer dan ik, neem ik aan, - kan bij iedereen en onder alle omstandigheden als een teken gelden voor aanstaande gebeurtenissen van een alomvattend en ingrijpend karakter. Deze gebeurtenissen kunnen even subjectief zijn als het droomgezicht, dat ze aankondigt. Het hoeft ook niet dadelijk in religieuze zin te worden uitgelegd.’ ‘Daar zou ik niets op tegen hebben, maar ik wantrouw bij deze man bij voorbaat alle verheven taal.’ ‘Ik ook,’ zei hij kort, ‘maar ik spreek nu over zijn uitwerking op ons allen, als groep. Juist als groep zijn wij zo ongelofelijk ontvankelijk; er is zelfs iets voor te zeggen, dat wij één groot levend organisme vormen, zodat niemand meer kan optreden als een geheel op zichzelf staand individu.’ ‘Jammer, maar heeft u professor Reston wel eens ontmoet?’ ‘Nooit,’ antwoordde hij, naar waarheid leek mij. ‘Maar wat zou deze lustmoordenaar ons dan wel te vertellen kunnen hebben?’ ‘Moet ík dat zeggen? Nu, laat hem een geweldige ommekeer profeteren, laat hem iets aanschouwen en beschrijven, dat nog tot de verbeelding spreekt van de allergeringste. Iets waarop {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder van ons in het geheim en tegen beter weten in wel eens heeft gehoopt. U bent toch niet zonder hoop? Of heeft de verbazingwekkende, ja verbijsterende overgang naar een bestaan, waar niemand op aarde enig vermoeden van heeft, al uw hoopvolle verwachtingen voorgoed bevredigd?’ ‘Dat nu niet,’ zei ik lachend (en dadelijk met een lach beloond), ‘maar mijn nuchterheid staat mij niet toe deze kerel als een oud-testamentische profeet te beschouwen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Waarom wel? Ik vind hem een ellendige kerel.’ ‘O, ik ook, nagenoeg.’ ‘Ik ga iets te ver, de correctie daarop heb ik zelf al eens eerder aangebracht. Hij houdt zich voor schuldig, ik vind dit onzin, maar ik spreek over hem tóch als over een schuldige: schuldig aan het feit, dat hij mij niet bevalt...’ ‘Dat is zeldzaam aardig wat u daar zegt, ik was zo ver nog niet.’ ‘Erg gevleid, als u het meent. U zult het met mij eens zijn, dat zijn vasthouden aan zijn schuld onzinnig is, níet omdat het hem in Wisconsin erger is vergaan dan een kreeft...’ ‘Wisconsin, zei u? Juist, juist...’ ‘Maar omdat met onze manier van leven schuld niet te verenigen is. In de grond van de zaak heeft dit niets met religie te maken; het is een uitvloeisel van een natuurlijke vorm van bestaan, waar niemand iets aan veranderen kan. Zouden wij ons lichaam terugkrijgen, dan konden wij weer met een gerust geweten last krijgen van ons geweten.’ ‘Good heavens, dat is niet gering, ja, zo kunt u het zien...’ ‘U moet mij goed begrijpen: ik ben daar niet tegen, absoluut niet. Ik laat alleen de feiten spreken, want voor de feiten heb ik eerbied.’ ‘Ik ook, soms. Maar om tot onze vriend Laywell terug te keren...’ ‘Heet hij Laywell? Dat wist ik niet.’ ‘Wist u dat niet? U laat de feiten niet allemáál spreken, dat mag ik horen... Die ellendige kerel, zei u. Maar wanneer die ellendige kerel nu iets ziet... Heeft u er nooit aan gedacht, dat waar het christendom gesticht is door arme vissers, later slaven en kleine handwerkers, een religieuze vernieuwing aangewezen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen zijn op de misdadigers?’ ‘Vooruit dan maar,’ zei ik, ‘dan zijn ze tenminste ergens goed voor. Maar wat moet hij dan zien volgens u?’ ‘U bent toch niet geprikkeld? Ik vind dit gesprek buitengewoon stimulerend, buitengewoon... Nu, denkt u zich een nieuw licht... ik zeg nieuw licht, maar eigenlijk bedoel ik een oeroud licht, van vóór het aardse bestaan. Een ondergang, een vernietiging, gevolgd door, en in wezen één met een goddelijke herschepping, ook zonder god, als u dat beter uitkomt. Hij zal iedereen plezier willen doen: ook zonder god. Dat maakt geen verschil. Laat hem voor iedereen zichtbaar als in baringsnood achteroverliggend de gouden wolken... op aarde had ik deze dingen nooit durven zeggen, waarde heer, en ze zijn toch zo vanzelfsprekend... de gouden wolken uitbraken van een nieuw Jeruzalem in wording, waarbij alles smelt in uitzinnige verrukking, en na de ruimte ook de tijd in stukken breekt.’ Zo ging dat nog een poos door. Ik vond het vreemd, dat ook hij de ruimte had genoemd, maar wie weet wat hij in mijn geest las, en wat hij opgevangen had van de voorafgaande gesprekken. Ondanks de charme, die van hem uitstraalde, vond ik het tijd worden een eind aan het gesprek te maken, en daarom zei ik, dat ik geen bezwaar had tegen een nieuw Jeruzalem, en nog minder tegen een in stukken gebroken ruimte, maar dat ik de indruk had, dat de man alles zou doen om de ruimte in haar oorspronkelijke staat te herstellen. Voor een lustmoord was een minimaal stuk ruimte nodig; misschien zat dát hem dwars. Deze schampere uitval verdroeg mijn gespreksgenoot met engelengeduld, - ik zag nu eerder een theoloog in hem dan een filosoof: een hageprediker van een verlicht soort, - en toen ik hem, al weer meegesleept, uitlegde wat ik op de ruimte tegen had, toonde hij een begrip, dat mij verbaasde. Zodat ik niet minder kon doen dan hem iets over onze experimenten vertellen, en over de stoutmoedige onderneming, door ons op touw gezet. Over enkele dagen zou ik mijn eerste woorden de ruimte inslingeren, - altijd diezelfde ruimte, for better and for worse, altijd weer die onnozele en veeleisende ruimte, die niet bestond. ‘Die niet bestaat,’ herhaalde hij peinzend, ‘ik weet wel bij wie ik zijn moet om weer te leren geloven. Wanneer u eenmaal de ruimte zou aanvaarden, stond dat met een kruistocht gelijk.’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor de ruimte.’ ‘Waarvoor anders? Voor de ruimte.’ Wat hij hiermee bedoelde? Niet veel, geloof ik. Waarschijnlijk wou hij mij de mond snoeren, prettig beschaafd, door mij dood te slaan met ‘ruimte’. Nu, daar ruim ik het veld voor. Een vrijzinnige dominee, daar houd ik het op. Een vrijzinnige dominee, als aardige blinkende vis in het levende water der ketterij.   Op de dag voorafgaand aan mijn eerste uitzending heeft de Amerikaanse profeet en opperboef zijn eerste grote stunt uitgehaald. Het is niet onmogelijk, dat het ook zijn laatste is geweest, want hij schijnt met de noorderzon vertrokken te zijn, - van deze ongare uitdrukking bediende zich degene die het ons kwam vertellen. In deze eerste uitzending las ik dus nog een stuk over hem in, en breng enkele veranderingen aan in het slot van de lezing. Het heeft me weer heel wat werk gekost; gelukkig maar, dat ik alles zo gemakkelijk onthoud. Tijdens een twistgesprek met zijn halve vrienden merkte hij, dat hij met zijn rechterbeen ergens in wegzakte. Hij beschreef wat hij voelde en zag: ‘Ik hang in een straat, ze kijken naar boven.’ Inderdaad, hij hing, meende te hangen, zei te hangen, vlak boven een echte straat op aarde, met wolkenkrabbers, veel verkeer, reclameborden, en zo meer. Was het de stad van zijn executie? Zo ja, dan kan men alleen maar zeggen, dat een profeet niet in zijn eigen land wordt geëerd, want hij heeft ook nog beweerd, dat er op hem geschoten werd. Schíet men tegenwoordig op de aartsengelen? De heilige Michaël, zo van de elektrische stoel, blinkend geharnast... Gij moet mij dergelijke uitvallen maar niet kwalijk nemen, luistervrienden, ik ben volkomen ongevoelig voor het grootse of veelbetekenende in het gedrag van deze schelm, en het doet mij genoegen, dat tenminste van déze zwendel niemand de dupe is geworden. Ik had mijn Amerikaanse dominee er wel eens over willen horen. Terug naar die straat. Onze lustmoordenaar hing daar met zijn rechterbeen naar omlaag; dus alleen dat been hing, en laat ons aannemen een stuk van zijn diepgebogen hoofd, met minstens één oog, en ook een oor, om de schoten te horen. Een fraaie aanblik. Het is waar, dat God de vreemdste kostgangers Zijn waarheden laat verkondigen, maar ik vind wel, dat we er in {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig eeuwen op achteruit zijn gegaan; hier geen epilepticus met een voortreffelijke briefstijl, maar een akelige komediant, die door de onderbegrenzing van de hemel was gezakt als door de vloer van een oude rommelzolder. Het hele hiernamaals maakte hij te schande, de ellendeling. Hij werd dan ook prompt teruggetrokken, niet in werkelijkheid natuurlijk, maar door de aansporing: ‘Trek je been dan op, en schei uit met die kunsten.’ Dat deed hij. Hij kwam tot zichzelf. Hij begreep, dat er iets beslissends was gebeurd. Dat de berouwvolle zondaar in hem vervangen was door een potsenmaker van het minste allooi. Voortaan geloofde hij er zelf niet meer in. Tenminste, zo stel ik mij dat voor. Hij is weg, net als Charlotte en Ukkie, de betreurden, met de kous op de kop, en een pleister op zijn poot, en een innerlijke stem zegt mij, dat wij nooit meer iets van hem zullen horen, al mag ik als gehoorzaam dienaar der wetenschap de mogelijkheid niet buitensluiten, dat een inwoner van die stad, een geacht medeburger, een afstammeling van de Pilgrim Fathers met baard en al, ons binnenkort zal komen vertellen, dat hij vlak voor zijn dood mensen gesproken heeft, die het been wel degelijk hebben gezien. Voor het eerst een dwingend bewijs van de juistheid van 's mans waarnemingen, voor geen tegenspraak vatbaar! Ofschoon... En desalniettemin... Wanneer op aarde, later, deze dagen herdacht zullen worden als het begin van een nieuw tijdperk, met een nieuwe wereldbeschouwing en een nieuwe moed om te leven, zal men dan weten, dat ik, bescheiden heraut, begeleid werd door mijn eigen clown, mijn aap, mijn parodist?   Er is mij een licht opgegaan, luistervrienden. Herinnert gij u nog het begin van mijn relaas? Het is mij duidelijk geworden waarom ik er niet in geslaagd ben aannemelijk te maken waarom het bestaan na de dood moeite kost, zodat ik mij na enkele half mislukte pogingen dankbaar liet afleiden door iets anders. Maar nog steeds vraagt het feit om verklaring, en die verklaring meen ik te kunnen geven. Deze moeite, die met niets anders te vergelijken is, die op zichzelf zo goed als niets is, en die op aarde door niemand opgemerkt zou worden, wordt veroorzaakt door een bestaansvorm, zo fijn afgestemd, zo evenwichtig, zo glad en onmerkbaar func- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} tionerend, zo gemakkelijk, dat de kans om zich even onsterfelijk te blameren als de man met zijn rechterbeen boven die straat niet groter is dan één op de zoveel miljoen. Dit is het, en niets anders. Volgens alle morele maatstaven, en vooropgesteld onze natuurlijke beperkingen, is het bijna precies goed zoals wij hier leven. Er ontbreekt bijna niets aan. Niets dan die ene, vrijwel te verwaarlozen kans op mislukking door een karakterloos en marionetachtig heulen met het eigen verleden, waarvan voor mij, voor ons, de Amerikaan voortaan het dwingend symbool is geworden. Daarvoor is het, dat wij terughuiveren, onbewust, daarvoor is het dat de besten onder ons als asceten hun eigen gedrag bewaken en nimmer verslappen. Juist door het geringe van de kans, hoe vreemd dit moge klinken. Zou de kans stijgen, dan zou evenredig daaraan onze waakzaamheid af moeten nemen. Hoe dit te begrijpen? Op aarde is dat anders. Daar is de mens des te waakzamer, naarmate hij ernstiger wordt bedreigd. Hier evenwel, waar het lichamelijk afreageren ontbreekt, dat afleiding en verlichting en vergetelheid belooft, kunnen slechts weinigen de grote spanningen aan; het gevolg daarvan is, dat wij ze eenvoudig niet opmerken, dat zij er voor ons niet schijnen te zijn, en dus niet zijn. Het grote gevaar schuilt derhalve in het kleine gevaar, in de nietige, onbeschrijflijke nuance; wie zich dit moeilijk voor kan stellen moet zich maar eens trachten in te leven in een absoluut vergeestelijkt bestaan, niet in de aardse, lichtelijk halfzachte betekenis van dienst aan al het schone en ware, maar in de simpele betekenis van geen lichaam meer te hebben. De verleiding om de geest te verraden wordt hier door de geest zelf overgenomen; en juist daardoor kan hij met veel onbeduidender verlokkingsmiddelen toe, want hij bevindt zich op bekend terrein, hij hoeft niets te vertalen in de taal van het andere. Waar op aarde de slang de vrouw verlokte door lust te vermommen als kennis, opstijgend van het lichaam naar de geest, daar is in ons gehalveerd bestaan, waar wij geen slangen hebben, en ook geen vrouwen in de ware zin des woords, het zinspelen van de lust op zichzelf, het verre knipogen, het allerlichtste knikje in de lendenen, reeds voldoende om dat maximum aan overgave en zelfverslingering te bereiken, waar op aarde hele bijbelboeken tegen te velde trekken. De aartsverleider van het hiernamaals kan met bijna {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} niets toe. Hij mag zelfs een mislukte verleider zijn, daarom is zijn macht niet minder onweerstaanbaar. Een halve verleider, zoals alles hier half is: gij hebt het gezegd, ik buig mij voor uw woord. Gaven wij ook maar even aan hem toe, dan waren wij verloren. Dan hadden wij al eens arm in arm gelopen met een avonturier uit Wisconsin met één echt been en de mond vol praatjes; en die praatjes zouden wij geloven, eenvoudig omdat wij ons met hem hadden afgegeven, en omdat iedereen dit had gedaan. Iedereen: de grote bekoringstroef in het spel van iedere duivel! Wanneer een duivel niet meer in staat is een behoorlijk bijbels verleidingsverhaal in elkaar te flansen, waarin twee mensen zondigen, zoekt hij het in de massa, waar alle mensen zweten en kwijlen en aan elkaar vastkleven en elkaar napraten. Praatjes, zonder eind. Geredekavel over de ruimte, dat burgerlijk hol vol opgepompte dwazen, over de aarde, deze dure planeet vol van de lol van ruimtereizen, over de reïncarnatie misschien wel, dat banaalste van het banale, voor wie geen Hindoes zijn, in dit geloof grootgebracht. Over de schuld en de schuldeloosheid en de elektrische stoelen (in Wisconsin) en het koken van kreeften, en waarom dit niet mag en dat niet mag in de rechtszalen, en alles mag daarbuiten. Dan werden wij door hem aangestoken, dan hingen ook wij in zo'n straat te bengelen, hulpeloos als metafysische paljassen, en muf en onheilspellend als de neerslaande rook bij dreigend regenweer; en de ogen, aangegroeid vlak bij de plek van ons denken, zouden wij neerslaan in schuldig-onschuldige verwarring. Vertrouw dat aan ogen maar toe: het eerste wat zij doen is ons dwingen ze neer te slaan: om niets. Erger nog: in deze achterwaartse beweging, dit krachteloos vervallen tot wat eens was, zou het leven op aarde opnieuw begeerlijk voor ons kunnen worden. Het is afgedaan, maar waarom niet overgedaan? Wij zouden weer eens in het zonnetje willen lopen, als lieve reconvalescenten, wij zouden willen ademhalen, lachen, muziek horen, met een vrouw in bed liggen, - kreeft eten, voor den donder. Terwijl wij er in ons hart van overtuigd waren, dat een terugkeer onmogelijk is, en het verlangen ernaar het toppunt van zinloosheid, zouden wij, erfgenamen van het eeuwige leven, ons hier verbannen en achteruitgezet kunnen gaan voelen als de laatste getrouwen van een of ander ancien régime. Niets geleerd en niets vergeten. Een domme, hangerige, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} terugblikkerige bende. De scherpst denkbare tegenstelling tot de boodschappers die na mij zullen komen, die zich eveneens tot de aarde terug zullen wenden, maar die dit zullen doen als geesten in naam van de geest, vrij en soeverein. Tegen een grote kans valt weinig uit te richten. Maar dat hij door het nauwgezet vermijden van het allergeringste, een statistisch tot nul naderend gevaar, ongewild en ongeweten van dag tot dag zijn houding laat bepalen, daaruit, vrienden, bestaat misschien de grootheid van de mens. Houdt dit in uw gedachten. Het is beter dan welke hemel ook. Vale. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde deel Catastrofe {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte en Ukkie zijn teruggekomen. Ik weet niet wat dit te betekenen heeft, al geloof ik niet, dat zij het erop aan zullen leggen de uitzendingen te storen. Toch is het mij alsof alles anders zal gaan dan wij het ons gedacht hadden; en daarom heb ik besloten nieuwe bijzonderheden aan mijn tekst toe te voegen, notitiegewijs; elk van deze kortere stukken draag ik, voor zover het geheugen dat toelaat, dan telkens opnieuw voor. Ik wil er zoveel mogelijk getuigen bij hebben. Waarbij? Dat het gemakkelijke leventje uit is, bijvoorbeeld. Dat nu de moeite begint... Ja, dat meen ik. Het was zo heerlijk veilig en donzig en dommelig zonder Charlotte en Ukkie, een leven van reine en volhardende vrijgezellen. Dat is nu afgelopen. Ook Minderbragt en Drakestein weten niet waarom zij teruggekeerd zijn, juist nu het schip te water is gelaten. Wil Charlotte er haar goedkope champagne nog tegenaan mikken? Ukkie zei niet veel: de man van zijn vrouw, dubbelblank. O ja, hij zei: ‘Ons Postmortaal Manifest zijn wij nog niet vergeten.’ Dat slikte ik maar, van deze nul, die de uitdrukking zeker niet zelf bedacht heeft. (Volgende dag: hij heeft de uitdrukking wél zelf bedacht; natuurlijk is hij tóch een nul.) Toen Charlotte zich meldde, en ik haar, ongelogen, een hand wou geven, - ik was meer op Ukkie gebeten dan op haar, - schoot mij het dierbare feit te binnen, dat ik geen hand kón geven; daardoor werd mijn gevoel van welkom thuis sterk geremd, en dit merkte zij natuurlijk, en dat merkte ík weer, zodat van mijn kant de verzoening mislukt is. Dat zal ik wel zo gewild hebben. Ik zei: ‘Er is een plaats voor je gedekt, Charlotte, vorken houden,’ - min of meer in de stijl van Ukkie, de geciviliseerde nonsensstijl; en bij mijzelf dacht ik hoe {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderling het was, dat ik dat beleefde gebaar had willen maken, alsof ik een nieuweling was, die de aardse gewoonten en reflexen nog niet heeft afgeleerd. Heeft Charlotte de macht de klok terug te zetten? Ik vertrouw haar zolang ik haar zie, dus nooit. Men had, zei Ukkie, nog geen bericht van de aarde opgevangen, op de plaats waar zij de laatste dagen waren geweest. Wat was dat weer dom van hem! Op aarde zou men in zo korte tijd toch geen telepathische krachten, vereist voor het antwoord, hebben kunnen opsporen en opleiden! En weer had ik mij vergist, want werden de uitzendingen op aarde bekend, dan zouden gestorvenen ons immers kunnen inlichten? Ik schaamde mij diep, en was boos op de anderen, omdat die er ook niet aan gedacht hadden. Zoals Charlotte ons het eerst op het idee had gebracht van het seinen naar de aarde (of de spiritiste, Charlotte had het alleen maar verteld), zo was nu Ukkie de grote man in het bedenken van een bruikbare mogelijkheid van wederzijds contact. En toen drong het tot mij door, dat Ukkie helemaal niets bedacht had; ik had het zelf bedacht; en dadelijk zei ik tegen Minderbragt en Drakestein, dat er een andere methode bestond om welslagen te controleren, en dat we daar nog diezelfde dag mee moesten beginnen. Ik zei het ook tegen Ukkie, en Ukkie rook geen lont, en bood onmiddellijk zijn diensten aan. Wanneer wij er niets op tegen hadden, trokken zij weer bij ons in, en hij, Ukkie, beschouwde zich als de aangewezen man om ‘de kusten af te stropen naar aangespoelde flessen met briefjes erin’. Later ging het joyeuze paar inderdaad naar de dichtstbijzijnde opvangposten om hun voelhorens uit te steken. Even voor zij vertrokken, voelde ik Charlotte naar mij toekomen. ‘Ik mag je er wel mee gelukwensen, dat je niet dadelijk tegen me uitgevaren bent. Denk erom, Hildevoort, ik verdraag niets meer van dien aard. Uk heeft mij ingelicht, ik weet alles van je.’ Dat is het dus. Daarom is zij teruggekomen, de slang. Ukkie heeft zijn mond voorbijgepraat; ik was er nooit zeker van of hij op de hoogte was. Maar ten slotte kan iedereen het weten, al heb ik nooit in de krant gestaan, met een H. in plaats van Hildevoort. Zou dit de reden zijn waarom de Amerikaan mij zo heeft tegengestaan? Toen ik niet reageerde, zei zij vlug: ‘Ik had het je niet willen zeggen, maar Pop is hier. Dat moet {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wel indruk op je maken.’ Ik deed of ik niets hoorde. Zou zij mij onmogelijk willen maken bij naburige groepen? Kwalijk nemen zal niemand mij iets, maar de uitzendingen hebben de aandacht getrokken, en, overlast of geen overlast, van hun goede wil is men nooit zeker. Ik zette alles van mij af. Gelukkig heeft het incident zich afgespeeld in een rustperiode tussen twee uitzendingen.   Met Pop, die zo juist aan kinderverlamming overleden is, hebben wij nu netjes kennisgemaakt. Minderbragt kent haar van vroeger, toen ze nog klein was. Charlotte hield zich op de achtergrond, en op haar insinuatie van de vorige dag kwam zij niet terug. Natuurlijk moest Pop, die al aardig met haar gedachten weet om te springen, al leek het mij een onbeduidend kind, dadelijk vertellen of ze op aarde iets over de berichten gehoord had. ‘O ja, dat mammie het goed maakt.’ Dat sloeg nergens op. Zij meende toch niet, dat ik over Charlotte had gesproken? Of had Charlotte haar dit antwoord in de mond gegeven? Ik begin wantrouwend te worden. Bij wie zich geheel aan één taak geeft gaat het karakter naar de bliksem.   Er is iets anders aan de hand, en voor zover ik weet, heeft de terugkeer van de De Vije's daar alleen zijdelings mee te maken: zij wilden er met oude vertrouwden over kunnen praten. Maar eerst moest Pop vertoond, en Charlotte was natuurlijk in haar wiek geschoten door de psychische begeleidingsverschijnselen van mijn mislukte handdruk. Het kan ook anders gegaan zijn: Ukkie heeft er met de anderen over gesproken, en die hebben gezegd: laat Hildevoort erbuiten, hij mag niet afgeleid worden, en hij kan niet tegen ruimtelijke dingen. Aardig van ze. Maar langer dan een of twee dagen is zoiets niet vol te houden. Moet ik het zeggen? Niet beter een poos wachten? Neen, vooruit maar. De Amerikaan is niet teruggekomen, maar op zijn plaats, daar bij diezelfde leeglopers, de ‘réception’ van de Amerikaanse doden, en in zijn plaats hebben zich soortgelijke gevallen voorgedaan van ‘ruimtezien’. Ik kan ook zeggen ‘ruimteziekte’. Wij zijn er nog niet van af, naar het schijnt, al zorgt mijn goede oude ziel op dit ogenblik voor het geruststellende beeld van de oude Kant, met snuiftabak tegen de hersenen aan, die heus niet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen zou hebben wat ‘ruimteziekte’ betekende. Ik heb hem nooit gelezen, maar ik vind zijn ongevraagde inmenging bepaald troostrijk. Ik moet mij concentreren. Mij geheel afsluiten, voor wie of wat dan ook, dat heb ik mezelf immers geleerd? Minderbragt wilde er niet over horen; er moeten altijd praatjes zijn, beweerde hij, voor die mensen is de Amerikaan veel te plotseling weggegaan. Drakestein leek minder optimistisch. Maar er is toch niets gebeurd om pessimistisch te zijn?   Ik denk nog maar weinig aan Charlotte's toespeling. Dat is het werk van die andere geruchten. Die andere. God geve (ja, laat God het maar geven, ongelovige hond), dat het alleen maar een ruimtemode is. Ik kan, ik mag mij niet versnipperen in de beschrijving van dat alles. Of móet ik het juist beschrijven, in het belang van de aardbewoners? Hangt alles met elkaar samen, gaat de ‘ruimteziekte’ ook hun aan?   Ik zal het zo kort mogelijk samenvatten. Het is iets als waar de Amerikaan ons op vergastte, maar op enkele beslissende punten anders. Zo zijn deze ‘zieken’ veel gemakkelijker tot de erkenning te brengen, dat het zinsbegoochelingen zijn die hen teisteren. Belangrijker is dit: zij zien geen medezielen, in welke vermomming ook, geen tendentieuze stoffage van een door wrok geschroeid brein, maar zij zien taferelen, die zeer in het algemeen, en vaag genoeg, ‘kosmisch’ genoemd kunnen worden. Noem ik bijzonderheden, dan begrijpt geen van mijn luistervrienden waarom ik mij zorgen maak, en ik niet alleen. Sterren, kometen, melkwegen, nevelvlekken niet eens. Wel: lichtverschijnselen, die zich razend snel verplaatsen. Wel: rookontwikkeling, wolken, reusachtige waterstofwolken, zoals die op de nieuwere astronomische foto's schijnen voor te komen. Nooit in rust. Was het niet zwaveldamp, waar de Amerikaan over leuterde? Op zichzelf hebben ze niets angstaanjagends. Toch, en dit is het ongehoorde, toch verwekken ze angst, gaan althans gepaard met angst; en die angst blijft een tijd voortduren, niemand heeft na hun afdeinzen het hoogste woord. Het is iets volslagen nieuws, en dat op zichzelf is al angstaanjagend; wij waren misschien wat laks en conservatief geworden, het nieuwe erkenden wij alleen wanneer het door onszelf tot stand was gebracht. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de vrienden heb ik afgesproken, dat ik de volledige verhandeling met elkaar dertigmaal zal uitzenden, dat is dus voor dertig dagen. Drakestein zal hierop toezien. Dat zou ik niet meer kunnen; ik merk dat mijn geheugen tot het uiterste belast is; het zal er nog van komen, dat ik iedere dag meer moeite (moeite?) zal hebben met de uitzending te beginnen. Ukkie en Charlotte zien wij weinig. (Dat ik een tekst, die zeven à acht uur duurt, met steeds nieuwe aanvullingen erbij, tot nog toe zonder fouten ten gehore heb gebracht, en tegen het tellen van het aantal keren opzie, zal psychologen op aarde wel heel gewoon voorkomen. Toch voel ik er ook iets in van de theorie, verkondigd in mijn peroratie: de grote spanningen gaan ongemerkt voorbij, over de kleine kan men zijn nek breken. Deze zienswijze geef ik voor beter; ik hecht er geen waarde meer aan gelijk te hebben; dit althans is een geluk bij een ongeluk.)   Charlotte is hier geweest, de mond vol over de spiritiste, die zij goddank niet mee had gebracht. De spiritiste schijnt niet goed te durven, niet om mij, niet om de hagel van sarcasmen die haar zou treffen, maar omdat ze ‘zich moeilijk verplaatst’. Waterzucht in de benen, Charlotte? Het zal wel iets esoterisch zijn. In de verbreiding der ‘ruimteziekte’ schijnt stilstand gekomen te zijn, volgens Ukkie. Niemand schijnt te geloven, dat het de Amerikaan is, die een rem heeft weggenomen, en die nu ergens in een hoekje van het hiernamaals vol duivels genot zich in de handen zit te wrijven. Angst kan gemakkelijk erger zijn dan welke kwaal ook. Waarvoor (of vanwaar) deze angst, die wij hier nooit hebben gekend? Deze vraag stelde ik aan Charlotte, onder begeleiding van de vriendschappelijkste gevoelens. Daar liep zij niet in: het antwoord was van de spiritiste, gewerd ons op de uitdagende kwajemeidtoon van Charlotte zelf. (Pop had zij niet meegebracht, ik denk, dat zij Pop het liefst naar de aarde terug zou sturen.) Want zij sprak van een gevaar. Iedereen, die de visioenen had gehad, kende dat gevaar. Wie nog enigermate zijn zinnen bij elkaar had wist wat hem te doen stond. Bidden. ‘Ik heb je nooit voor godsdienstig gehouden,’ zei ik. De andere drie zwegen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat doet er nu niet toe,’ zei Charlotte, ‘ik heb niet gezegd, dat jij in God moet geloven, ik heb gezegd, dat jij moet bidden. Bij al die woorden die je vuil maakt iedere dag.’ ‘Alleen wanneer ik voor jóu moest bidden, zou er kans zijn op vuil bidden,’ zei ik, mijn voornemen om haar niet meer te prikkelen te schande makend. Zij beheerste zich schitterend. Zij is totaal veranderd: een Walküre, een antieke heldin, ongeschokt toeziend bij de ondergang van een of ander pestplaatsje. Wat de bevredigde moederliefde al niet vermag. Later, om Minderbragt en Drakestein uit hun tent te lokken, heb ik gezegd, dat wanneer zij erop stonden, ik ook wel wilde bidden, zelfs in de uitzending. Zij zwegen. Wat moet men daar ook op antwoorden?   Vandaag schoot mij te binnen, dat Charlotte mijn woorden niet verstaan kan, en Minderbragt en Drakestein alleen met grote inspanning in mijn onmiddellijke nabijheid. Dit maakt het mij ook mogelijk over hen te spreken op de kritische toon, die op den duur verwijdering tussen ons te weeg zou kunnen brengen. Op zekere afstand zijn mijn woorden alleen nog verneembaar als een soort geraas of geloei, bij wijze van spreken. Dat dit verschijnsel mij was ontschoten, is wel kras. Vandaag had ik tijdens de lezing... neen, geen visioen, het was een gewone gezichtsvoorstelling, volkomen normaal naar het mij toescheen, en die bestond uit Charlotte en Ukkie, met lange hangende vlerken als doodsvogels over enorme afstanden opvangposten afstropend, waarbij Ukkie opgewonden kakelend vroeg of het Postmortaal Manifest al beantwoord was. Gaat dat zien. Híj zal niet bang worden, als hij het krijgt. Daar is hij te oppervlakkig voor.   De rust en onverstoorbaarheid, die mijn vrienden ter wille van mij in acht nemen, hebben niet verhinderd, dat Drakestein het slachtoffer is geworden van de ‘ruimteziekte’. Zijn er onder u, die mijn lezingen in het geheel volgen? Dan moet gij de onderbreking gemerkt hebben. Een pauze door toedoen van de zwarte dood in een middeleeuwse preek óver de zwarte dood had niet veelzeggender kunnen zijn. Het duurde maar kort, Drakestein gaf mij zelf het sein om door te gaan. Na afloop zei hij, dat het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hem erg was meegevallen. Ik geloof hem niet. Daar moet eerst wat tijd overheengaan. De tijd doet veel. Luistervrienden, houd altijd de tijd in ere. Wantrouw de ruimte. Deze keer was mijn geheugen minder betrouwbaar, ik heb veel moeten improviseren. Dat herstelt zich wel weer. Ik laat mij niet uit het veld slaan.   Over de angst weidde Drakestein niet uit, en wij vroegen er niet naar (zijn wij al zo bang voor de angst?). Zijn verslag had iets conventioneels, en het leek sprekend op wat wij al van anderen gehoord hadden. Toen ik hem daar opmerkzaam op maakte, verzwijgend dat ik hem helemáál, als persoonlijkheid, wat conventioneel vond, zei hij dat deze herhaling volgens hem een bewijs was voor het hallucinatorische karakter der verschijnselen, die anders geweest zouden zijn, wanneer hij niet geweten had wat de lotgenoten hadden gezien. Dit leek mij nauwelijks een bewijs, of op zijn best een bewijs dat nog bewezen moest worden. Natuurlijk ben ik het in zoverre met hem eens, dat ik nog steeds weiger aan iedere vorm van ruimtelijkheid een zweem van realiteit toe te kennen; maar het is mij niet duidelijk waarom hallucinaties bij verschillende personen meer op elkaar moeten lijken dan gezichtsindrukken van iets werkelijks. Of had hij aan suggestie gedacht? Ik vroeg hem ernaar, en toen zei hij: ‘Ik weet het niet meer, mijn gedachten staan stil, maar er is niets met me aan de hand.’ Dat was voor mij bedoeld. Ze behandelen me als kraakporselein. Terecht trouwens. Waar dit alles toe leiden moet, daar kunnen wij, de zieken zelf, weinig verstandigs over zeggen. Of ook weer veel verstandigs, zo wij ervan uitgaan, dat het mogelijke einde, de volledige vernietiging (met de gewone uitdoving als voorstadium? - dáár ben ik nog steeds als de dood voor), een denklimiet is, en, gedacht wordende, de enige tegenstand is die wij kunnen bieden. De felste, de onbuigzaamste en loyaalste tegenstand - loyaal aan het leven in dit hiernamaals - bieden wij door een dialectisch werkzame overgave, een berusting, zwaar en loom en schijnbaar lafhartig, maar met één oog sluw en uitdagend open voor het gevaar. Berusting als hogere tactiek. Daarvan zou ook het bidden uit moeten gaan. Een machtige formule, en dat is het gebed, moet lang en degelijk overpeinsd worden. Vreemd, men zal niet eens van mij verlangen, dat ik tot de aarde bid. Niet eens dat ik {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} de aardbewoners om raad vraag en om troost, aan alle goede moeders en nobele staatslieden en in zichzelf ingesponnen filosofen en naar menselijke communicatie hunkerende psychologen, en vooral aan de astronomen, met hun nieuwste resultaten, door monstertelescopen binnengefilterd. Wel danig zijn de bordjes verhangen: in plaats van wij de aarde, moet thans de aarde óns geruststellen. Nu, mijne heren, het verzoek is uitgesproken. Naar berichten van de opvangposten vraag ik maar niet meer. Mijn geloof in succes vermindert met de dag, het zal misschien duren tot en met de dertigste keer. Wat zal er dan over zijn van mijzelf? Ik vermoed, dat Ukkie en Charlotte enige troost putten uit het uitblijven van aardse bevestiging. Leedvermaak is het dat ons te zamenbindt. Een hoogst eigenaardig paar. Twee krijsende kaketoes, en nu staan ze te huppelen en te springen om die ene clandestiene stap te kunnen doen uit de zonde naar de reinheid des hemels. Een opstapje. Charlotte had een mooie roofvogelneus, blauw aangelopen aan de vleugels.   Ik heb mijn eerste aanval gehad. Dat ik er niet gedurende de uitzending door overvallen ben, stemt mij zo dankbaar als ik mij in tijden niet gevoeld heb: een vol en voldaan geluk, een volledig godsgeschenk in dit paradijs van halfheden. Ja, tot de halven moet men behoren om de grote openbaringen deelachtig te worden; zij weten hoe zij met het bescheidenst begin moeten beginnen, zij nemen de langste aanloop, zij hebben hun religieuze krachten niet verbruikt. God, laten wij Hem neerzetten, daar vlak voor ons (ruimtelijke bepaling, foei) en laten wij Hem raden hoe Hij ons bestaan met de minste last en onkosten zo rijk en verzadigd kan maken als dat van de natuurlijke mens op aarde volgens de tijdgenoten van Rousseau, die in jabot en onder schandelijk onhygiënische pruiken de Roodhuiden aanbaden. Heeft deze god bijgeval zoiets in de zin gehad, dan was de angstvlaag door hem gezonden wel een meesterzet! Vanuit die angst een geruststelling: op die gedachte zou niemand zo gemakkelijk gekomen zijn... Stil, stil, dit zijn allemaal maar voorwendsels om de waarheid niet onder de ogen te hoeven zien. De waarheid, in haar eenvoudigste gedaante, is de oprechte hoop deze schandelijke ontreddering niet voor een tweede maal {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te hoeven maken. Belangrijk is, dat ik gedurende het woeden van de angst (misschien een kwartier lang) nauwkeurig wist waarvoor ik bang was, dat ik dit van mijzelf begreep, en nog veel meer dingen begreep, zo niet alle dingen. (Was dit weer het effect van de aanloop der halven, der achterblijvers, die plotseling hun doel op de meest verheven wijze voorbijschieten?) Nu kan ik er niet eens het simpelste woord meer voor vinden. Het is niet zo, dat eerst de angst er is, en daarna pas, rond die angst als middelpunt uitkristalliserend, al het andere, het ‘visionaire’. Deze angst heeft niets onredelijks. Men weet precies waar men bang voor is, op het moment zelf. Onredelijk is alleen onze rede, die alles wil weten en formuleren, op alle momenten. Het is duidelijk, dat wie iets begrijpen wil er middenin moet zitten. Over muurtjes en schuttingen zijn geen blikken te werpen. Er valt op te tekenen: het holle, zuigende gevoel in de maagstreek, wanneer ik mij zo onnozel mag uitdrukken. De opengesperde blik van non-existente ogen in die infernale ruimte. Het was alsof ik op aarde nooit een ruimte, een stuk, een segment ruimte, goed bekeken had. Drakestein heeft dit bevestigd; hij sprak van een meer-dan-drie-dimensionale ruimte, die zich aan hem had voorgedaan. Ik zou het anders omschrijven. Het was een schandelijke ruimte, dát vooral. Die scherp begrensde, al te zware en nooit topzware, de een na de ander in ijzig rustig holderdebolder over elkaar heenpuilende wolken hadden in hun verwaten gekronkel de absolute vrijheid bereikt, onafhankelijk van drie en van vier en van alle toegestane en verboden dimensies. Wat ik zag was geen ruimte, ingedeeld volgens zoveel dimensies, maar een ruimte die dimensies baarde, die daar vreeslijk druk, walglijk druk mee bezig was. Het was of men een vrouw in haar buik kon zien, en daar in die glijdende ingewanden was alles versneld, met zwepen erachter. Om die snelheid mathematisch aan te geven verschiet er af en toe iets lichtends: een ironische bevestiging. En terwijl men met zijn zoete verstand weet, dat dit hele dolzinnige samenstel van onmogelijke verhoudingen een gevolg is van de eigen abnormale toestand, heeft men even onafwijsbaar het besef, dat wij, de mensen, ondergeschikt zijn aan wat daar bezig is zich te formeren. Dit zet de ziekte niet op losse schroeven: ziekte is wat iemand schept en dat groter en machtiger is {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hijzelf. Deze macht wordt onder meer aangegeven door de strenge begrensdheid der lijnen. Het lijkt wel alsof men voor het eerst in zijn leven lijnen waarneemt, en wat zij kunnen doen zodra men ze hun gang laat gaan, en wat zij in hun schild voeren. Wie mij wil overreden, dat ik tijdens de crisis gebeden heb, zal ik niet tegenspreken. Niet door het gebruik van bepaalde woorden, een betrouwbare liturgie, maar door en in de zuivere, onvertroebelde aanschouwing van het meerdere.   Alles heeft ongestoord voortgang: zoveelste uitzending. Vandaag wil ik alles terugnemen en omkeren wat ik vroeger heb beweerd. Want dat is oneindig veel meer dan een aarde met adviezen bestoken, dat omgedraaid wordt tot een aarde, die alsjeblieft moet adviseren hoe de catastrofe nog te keren zal zijn. Want dat het een catastrofe is, daaraan twijfel ik niet meer. Het is de ondergang der zielen na de ondergang der lichamen. Ik waarschuw u, aarde, ik waarschuw al mijn arme luistervrienden, voor een voortzetting van deze catastrofe tot in uw dampkring. Luister vooral, sla niets over en niets in de wind, luister naar dit aamborstig gepiep van het half dode vogeltje, waarmee ik, stervend en adviserend, de resten van mijn ijdelheid bewijs. En verder neem ik alles terug. Alles, de subjectieve ruimte voorop, het wetenschappelijk spel om de ruimte te behandelen als een knechtje dat het vuile werk mag doen. Want de ruimte is werkelijker dan ikzelf en al mijn gelijken. Onze superioriteitswaan, die onder het huichelachtig mom van ‘rehabilitatie’ aan onze geduldige moeder aarde opgedrongen werd, het wordt teruggenomen. Mijn vrijheid, waar ik op pochte, zij is verdwenen; want van de ruimte, en waarvan niet, ben ik oneindig veel afhankelijker dan de sterveling, die alleen voor de dood moet bukken, en die de ruimte en al het andere kan vergeten in de slaap en in de liefde. Herhaalde malen, in verschillend verband heb ik onze bestaansvorm zo natuurlijk genoemd; en het is in werkelijkheid het kunstmatigste wat er is, iets dat zich in een uitzonderingspositie met hangen en wurgen handhaaft. Is dit nog natuurlijk, dan is het de natuurlijkheid van de natuurspeling, het kalf met twee koppen, de vis met pootjes. Eénmaal, in haar miljarden jaren durende existentie, heeft de natuur zich vergist, en het bleek mogelijk te zijn de zielen van gestorvenen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel meer dan zuchtjes, windjes, pluisjes, een paar eeuwen voort te laten leven. De natuur, kuchend achter haar hand, stond dit toe, en niemand die er beter van werd. Angst en schuldgevoel, heb ik verzekerd, en morgen, bij de zoveelste herhaling, zal ik het opnieuw verzekeren, hebben niet de minste zin in deze postmortale gebieden. En nu ziet men! Want de angst overvalt mij, en het schuldgevoel laat niet op zich wachten; ik voel mij al een klein beetje schuldig bij de gedachte, dat ik door de ‘ziekte’ mijn uitzendingen zal moeten staken. Charlotte, toen zij mij dreigde, had het goed met mij voor. Zij stak de zwarte plek uit mijn verleden, deze weelderige verrotheid, zij plukte de vrucht, en ik mag eraan ruiken al de keren dat ik mij afvraag waarom ik mij schuldig zou voelen. Dan stinkt de vrucht, en Charlotte stinkt mee. Verder: wij dachten, ik dacht, hij dacht, dat ons bestaan niet anders zijn kon dan eeuwig, ons wezen niet anders dan onsterfelijk. Onze waardering hiervan was matig: neerbuigend eerder dan kwispelstaartend of met het gegrom van de hond die zijn botje bedreigd ziet. Deze hoogmoed wordt thans gestraft door een simpele omkering: hals over kop in de afgrond. Het moet allemaal nog gebeuren, maar door de aanstaande vernietiging zijn wij reeds getekend. Op aarde wordt niet zoveel aan de vernietiging gedacht, meestal niet eens bij de gedachte aan de dood; hier willen sommige gekken zelfs meer dan éénmaal doodgaan. De Amerikaan, geprezen zij zijn naam, heeft ons alles al voorgedaan. Morgen verder. Want ik moet nog veel meer herroepen. Het is niet eens een onaangename bezigheid. Zolang ik seinen kan, is alles goed. Maar waarom wordt er niet geantwoord?   Zijn wij er niet erg vlug bij geweest om uit wat overzichtelijke en weinig afwisselende visioenen tot vernietiging te concluderen? Ik niet alleen, iedereen die men er naar vraagt heeft deze gevolgtrekking gemaakt, ook de geesten die men niet verdenken mag van het kritiekloos napraten van anderen. Is het soms doordat het vernietigd zijn in de visioenen zelf ligt opgesloten, als in een primitieve geheimtaal, die iedereen verstaat? Bij het woord vernietiging stelde men zich vroeger bijvoorbeeld een nul voor, dit onschadelijke en zich tot mathematische grootspraak lenende cijfer nul. Maar neen, het ware symbool, het ingegrifte {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} teken van de vernietiging, blijkt een wolktafereel te zijn, waar onze verziende broeders op aarde, de astronomen, hun hand niet voor omdraaien. Het is maar een weet.   Nooit omzien naar wat geweest is, heb ik gedecreteerd in steeds datzelfde slotwoord, dat ik ongewijzigd opzeg bij iedere uitzending (ik kan niet aan het veranderen gaan, alles zou in de war lopen, ik moet al oppassen, dat mijn improvisatiedrang er niet met me vandoorgaat). En in deze nieuwe situatie zou ik er wat voor geven, wanneer ik alleen maar kon omzien. Het beste zou inderdaad zijn, wanneer de tijd de schrik van zijn leven kreeg, en zich omkeerde, zich schuldbewust terugspoedde, en wij allen op aarde gereïncarneerd werden, de een als een lam, de ander als een slang, een derde als roofridderende gier. Alleen Dr. Hildevoort als mens. Zijn luistervrienden, nieuwsgierig hoe hij eruitziet, hebben een goed woordje voor hem gedaan. Ziekte, ruimteziekte, goed. Goed en braaf. Maar wie zegt mij, dat wij niet en bloc krankzinnig zijn? Dat wij het niet altijd geweest zijn? Wij hier, de fameuze, sinds kort aan de grote klok gehangen wij hier, wij hebben altijd gehallucineerd dat het een aard had, zo erg zelfs, dat het aan gerechte twijfel onderhevig is of ons hiernamaals iets anders is dan waan, inbeelding. Wij liggen - bijvoorbeeld - nog steeds op onze sterfbedden te reutelen. Onze koortsdromen ondersteunen een diagnose die allang vaststaat.   Er zijn drie dingen gaande, drie, en niet meer. Er is de voortgang, koppig, van uitzendingen aan de lopende band. Men zal mij tussen twee volzinnen moeten wurgen om van mij af te komen. De geest is zwak, bij wie vroeger zwak geweest zijn als vlees, maar al word ik uitgehold, met een vlammetje erbij, ik houd niet op. Niemand vergt dit ook van me. Ze vergen andere dingen van me. Ergens in de verte drenst hun stompzinnig geleuter. Ten tweede is daar de paniek, die zich langzaam uitbreidt, die doet wat zij kan, die in een wereld zonder vormen en geluiden binnenkort een paniek zal zijn die zich mag laten zien. En ten derde is daar Charlotte. En ook Charlotte heeft drie dingen gedaan, zich vermenigvuldigend als echte vrouw uit de natuur. Ze {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een paar aanvallen gehad (Ukkie zegt: één), praat daar niet over, neen, volstrekt niet, en vertelt overal rond, dat het haar niet kan schelen om erover te praten. (Ook Pop heeft een aanval gehad.) Zij draaft met Pop rond alsof ze haar uit wil huren. En mij heeft ze opnieuw gedreigd, in vrijwel dezelfde bewoordingen, en ik heb haar de vrijheid gegeven mij te verraden en iedereen op mij af te hitsen. Ha ha, er gebeurt niets van dien aard. Ik blaas ze allemaal met mijn telepathische adem het levenslicht uit. Ze zijn allemaal bang voor me. De kinderen jaagt men naar bed met de woordklank ‘Hildevoort’. Ik heet alles liegen, eenvoudig. Fouten, ondeugden, kleine zwakheden, ze tellen hier immers niet? Men heeft genoeg aan zijn eigen ontreddering. Charlotte's domheid heeft iets monumentaals. Ik mag haar wel. Charlotte schijnt zich werkelijk in te beelden, dat ik door niet met gebed te openen en te sluiten de algemene zaak benadeel. Ik heb haar gezegd, dat ik het voor Ukkie doen zou, voor Minderbragt (Drakestein niet, die is te fatsoenlijk), en voor ieder ander die er mij om vragen zou, - niet voor haar. Waarom niet voor haar. Gaat je niet aan. Als je het me niet zegt... ‘Kijk eens in de poppetjes van mijn ogen.’ - Erg flauw, maar dat had ik allang tegen haar willen zeggen. ‘Daar durf jij niet eens in te kijken!’ raasde ze, een allerongelukkigste herhaling voor een snijdende repliek. ‘Wie wel? Er is nog zoiets als een elementaire zindelijkheidsbehoefte. Laat ons, o Heer, voor het allerlaatst profiteren van onze onbekwaamheid om te zien.’ Vergeef mij, o demiurg, bouwheer, usurpator, of god weet God zelf, dat ik deze pygmee geantwoord heb. Zij heeft nog eens gezegd, dat zij ‘ze’ op mij af zal sturen. Hier komt niets van terecht. O, maar nu is er opeens iets heel anders, en weer voel ik die zachte, vernederende, lief gehoorzame neiging in mij opkomen om alles terug te nemen, en om, eenvoudig uithuilend bij niets en niemand, te zeggen wat het enige is dat mij bezwaart. Dat is dat de aarde niet antwoordt. Dat alles misschien mislukken zal. Word ik zo straks in de afgrond geslingerd, dan zal dit kleine verdriet nog doorzingen, een korte poos.   Van de paniek is de religieuze begeleidingsmelodie heel flauw {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} verneembaar. Schuldwaan: zwak ontwikkeld, daar zijn we nooit erg sterk in geweest. Verkeerde opvatting van mijn uitzendingen (tarten van God, heulen met de duivel, inbeelding, zelfoverschatting): weinig van gemerkt, en gekonkel van Charlotte nooit helemaal buiten te sluiten. Men is nog zoekende. Maar wat zullen wij lachen, wat zullen wij elkaar in de buik porren, en genereuze en onhoorbare boeren laten, en wiegen en dansen en trappelen, wanneer er niets gebeurt, wanneer alles wegtrekt, overgaat na een tijdje, en de auguren, de oren hangend, de staart ingetrokken, zich gaan staan schamen in hun wederom gegarandeerd ruimteloze kerken, kapellen en gehoorzalen. Mij niet gezien. Is deze gedachte van een wassen neus soms een teken van gezondheid? Ik-kan-niet-zeggen-dat-ik-mij-ziek-voel, dokter. Herhaal dat honderd maal. Gezegd moet worden, dat indien zich al iets ontwikkelen wil, dit toch zeer met mate geschiedt. Ik heb het nu tweemaal gehad; er zijn er van zesmaal; Minderbragt vindt het niet al te hinderlijk, en Drakestein gelooft niet in blijvende gevolgen. Het is allemaal de schuld van de Amerikaan, en deswege zal onschadelijke naäperij nog een tijdlang het wachtwoord zijn. Het is het overdenken waard. Ik zou professor Reston nog eens willen ontmoeten, of anders de Amerikaanse ‘vrijzinnige dominee’. En wat minder willen lijden onder het uitblijven van berichten. Gaat men op aarde niet meer dood? Dat zou een voorteken kunnen zijn van onze gezamenlijke ondergang: een voorzichtigheidsmaatregel. Even dat doodgaan wat minderen, dames en heren, de kust is niet veilig, later kunnen we weer verder zien. En eerlijk gezegd: wat heb ík voor de doden gedaan, om nu iets van hen te mogen verwachten?   Ukkie, die naar zijn zeggen erg zijn best doet bij de opvangposten, heeft gezegd, dat hij ‘het wel gedacht’ had. Komt hij morgen met de bevrijdende boodschap terug, dan heeft hij dat óók gedacht. In alle opzichten een mislukkeling, Ukkie.   De toestand zie ik iets minder somber in. De redelijkste verklaring van dit naargeestige gedoe en gedreig, de uitweg die zich na verloop van tijd in alle situaties voordoet, is dat de ‘ruimte- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte’ wel een einde aankondigt, maar niet zoals wij tot nog toe hebben gedacht. Dat wil zeggen: geen vernietiging, niet wat men daar gewoonlijk onder verstaat. Voor de luistervrienden, die mijn lezing enkele malen gevolgd hebben, is dit geen nieuw geluid; zij hebben mijn gedachtengang wellicht beter in het hoofd dan ikzelf. Drakestein, de verstandigste van ons vieren, al komt er weinig uit hem los, vindt het denkbeeld opmerkelijk, en ik heb hem en Minderbragt (en Ukkie, die af en toe aan de waakzaamheid van Charlotte ontsnapt) laten zweren mij de nederige Hildevoort te laten, en zichzelf flink wat van de eer te gunnen; dat ik er toevallig mee voor den dag kom, is een gevolg van de gedwongen opschorting der denkwerkzaamheden, iedere dag acht uur. Het goddelijk vernuft, ook mij niet geheel vreemd, neemt in de vrije uren revanche. Luistervrienden, even pauzeren. Ik voel mij te opgewekt om niet even om mij heen te kijken, en om sympathie en goedige instemming te bedelen. Ik ben vandaag over de helft. Over de helft van dertigmaal één Postmortaal Manifest. De mens, die over de helft is, mag de boter eruit braden en de bloemetjes buiten zetten. Hij mag ook zonder betaling biechten. Ja zeker, het scheelde weinig of ik had u al mijn pekelzonden kond gedaan, en u had genoten. Zo slecht ben ik niet eens. De Amerikaan hebben we gehad, dat was lustmoord, dát was slecht. Bovendien gebeurde het allemaal op de aarde, genaamd tranendal; hier bij ons heeft het alleen betekenis in het brein van Charlotte, onze dienstmaagd en slachtoffer der polyandrie, daarbij beschermster van de leukerd Pop, die zij rondstuurt bij groepen om zich te ontwikkelen. Ik ben een redelijk denkende, ook wel eens een tikje fantastisch denkende Dr. Hildevoort, en ik zeg en voorzeg, dat er binnenkort vast en zeker iets gebeuren zal, iets ernstigs wel, maar niet om van kleur bij te verschieten. Waarvoor ik thans de aandacht vraag is de kerkhofhypothese, naar de omstandigheden gewijzigd en aangevuld. Ziehier: wij worden overgebracht naar elders. Zonder verlies van botjes onderweg, precies als in 1820. Massale verhuizing. Dat is nog wel te overkomen, zou ik zeggen. En om deze verandering kracht bij te zetten in ons eigen gestel worden wij opnieuw gehalveerd. Daar kan ik geen verandering meer in aanbrengen, het spijt mij wel. De geest van al die thans zo geïntimideerde lieden {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt geopereerd van het ruimtelijk voorstellingsvermogen, dat maakt ze meteen wat rustiger, en hallucinaties zijn voortaan onmogelijk geworden, zelfs na lustmoord. Voortaan geeft de ruimte geen ander levensteken dan in de experimenten en gedachtenconstructies van de mannen der wetenschap; afgezien van de herinneringen aan de ruimte, die gaandeweg toch óók verbleken. De taal kan buiten beschouwing blijven, de flirt van de taal met de ruimte is nooit serieus geweest. Volgende verandering, weer na 178 jaar. Bespiegelingen hierover hebben bij gebrek aan feitelijke aanwijzingen alleen dan enige zin, wanneer het beginsel identiek blijft, waarvan zij uitgaan. Zijn er geen feiten, dan moet de wetenschap zorgen voor orde en regelmaat. Het bedoelde beginsel - wie raadt het niet? - is de ruimte, diezelfde ouwe trouwe ruimte, waar Dr. Hildevoort en zijn vrindjes als terriërs achterheen hebben gezeten. Derhalve gaan wij ertoe over het abstract ruimtelijk constructievermogen der geleerden te elimineren. Minderbragt kan nog wel rekenen, aan planimetrie doen, algebra, goniometrie, maar niet meer aan stereometrie, wat hem overigens volkomen onverschillig laat. Toch is het een ernstige verandering. Vervolgens, wéér na 178 jaar, verdwijnt de laatste rest der ruimtelijke herinneringen. Zij krijgen het heilige kruis achterna. Herinnert men zich zijn jeugd, dan ziet men zich achter hoepels en meisjes lopen in het platte vlak. De mens wordt hoe langer hoe eenvoudiger, een boompje, al zijn takken en bladeren om zich heen verspreid over de grond. Later, verder. Ruimte kan hem niet meer ontnomen worden. Wat nu? Even denken. Even gewoon heerlijk ruimteloos nadenken over de tot op het bot ontvleesde ruimte, deze broedplaats van misdaad, overspel, oorlog, pestilentie en wreedheid achter dikke stenen muren, die de mens altijd dwarsgezeten heeft, en waartegen hij nooit ander verweer heeft gekend dan een voor psychiatrische belangstelling ineenkrimpende ruimtevrees en voor militaire belangstelling ineenkrimpende ruimteprojectielen. Gelukkig, dat hij er nog over nadenken kan. De glorie van dit nadenken wil ik bezingen. Wanhoopt niet, luistervrienden, gij die mij heden wellicht voor het laatst aanhoort: wordt de mens van alles beroofd, dan behoudt hij niettemin zijn denkkracht, en dan eerst recht! En dit denken is ongelofelijk prettig, vrienden. Gij, die haakt naar zingenot, - reeds vage geruchten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} over een catastrofe worden door de onmondige mens beantwoord met voortplantingsexcessen, - gij weet misschien nog niet zo goed, dat denken, echt denken, denken zoals ik denk, con amore en con fuoco, de razendste heerlijkheid is, die het bestaan te vergeven heeft. Het enige nadeel is, dat het zich moet ontbladeren om voor dit denken zelf de humus te leveren. Glimlachend dan ook, zeldzaam goedertieren, strooi ik als een vader mijn lommer in het rond, en tot slot breng ik de stam, mijzelf, naar het onzichtbare vuur. Het denken blijkt op eigen kracht zijn gang te kunnen gaan, het is niet meer afhankelijk van: hersenen, voorstellingen, woorden, herinneringen, denkconstructies, en...? En. Denken maar, jongens. Het is goed voor jullie. Denk en geniet, kleine zwamneuzen. Hoe banger jullie bent, hoe uitdagender even later jullie juichkreten. Dit bestaan is ongelofelijk, ik had het altijd wel gedacht. Bovendien is het onuitputtelijk. Luister maar. Wij zijn thans genaderd, vrienden, tot de allerlaatste ruimtelijke verandering in het bestaan van de ganselijk van ruimte beroofde menselijke geest. Deze verandering, op te sporen bij uitsluiting, kan op niets anders betrekking hebben dan op het stoffelijk, bijgevolg ruimtelijk substraat van de geest, zoals professor Reston dit mij en u heeft uitgelegd. De geest merkt hier dus niets van, evenmin als hij op aarde anders dan langs indirecte en door sommige overkritische geleerden aangevochten wegen te weten komt, dat hij aan de hersenen vastzit. De geest wordt zuiver geest, substraatloos, kapstokloos, zonder enig materieel houvast aan of in iets anders, en met deze zuiverheid is de laatste trede beklommen, en voor hem opent zich het zonovergoten plateau tot en met de duizendste verandering, die hij niet meer ervaren zal, sterker nog: die hij niet meer denken kan. Na alle triomfen des alleenheersers te hebben gesmaakt keert de geest in tot de nederigheid van het nergens-zijn en het niet-bezitten. Daarmee is de geest volmaakt geworden, geheel zichzelf, een god (hij stelt geen prijs op deze benaming). Wat is het kenmerk van een god? Dat hij schept. En weet, vrienden, wát hij schept is niet zijn eigen hoofdletter. Is het eenmaal zo ver, dat de geest er een flauw vermoeden van krijgt, dat er niets meer in, om, naast, boven, onder hem gebeurt, dan gaat hij zelf gebeurtenissen maken. Een nieuwe cyclus vangt aan. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder ruimte, wars van ruimte, schoongebeten van ruimte, kotsend van ruimte, vervaardigt de menselijke geest zelf ruimte, schept hij ruimte, en alles herhaalt zich, tot in eeuwigheid. Bij een voorwereldlijk beekje zitten wij een vlierfluitje te snijden, verblind door de zon, die er weer is. Achter ons krioelen onze kinderen.   Vandaag was ik driemaal de draad kwijt. Ik moet het filosoferen proberen na te laten. Het laatste woord heb ik gezegd, het woord dat op aarde nooit weerklinken zal, tenzij op het nippertje de kleine dode bode aansnelt en mij in de armen vliegt: meester, meester, daar ben ik, van allemaal de groeten... Minderbragt en zelfs Drakestein zijn aan een zware gemoedsdepressie onderhevig.   Vandaag vroeg ik mij af hoe de doden nu ingelicht worden. Op de beproefde gemoedelijke manier, met koek en hete grog? ‘Het gaat ons slecht, kinderen, binnenkort zijn we er niet meer, een kosmische ramp is in aantocht; maar zit aan, en de oren open, en je lichaam ben je al vast kwijt. God? Ja, dat is goed, God dat is goed, ga maar naar Hildevoort, die weet daar alles van. Verbaasd, dat je nog leeft? Wij ook. Denk daar maar eens goed over na. De zaken gaan hier niet zo florissant, broer, de tanden maar op elkaar. O ja, Hildevoort wil weten of jullie wat weten. Niets? Had ik wel gedacht...’ Volgens Charlotte verwaarloost men de doden. Ukkie zei deftig, dat hij niets en niemand verwaarloosde. Iedere dode vraagt hij: al iets bekend over Dr. Hildevoort? Zo'n vraag zou een springlevende niet eens begrijpen, laat staan iemand die pas gestorven is.   Pop is hier geweest, voor mij. Ik kan nu niet gaan uitleggen waarom dit de laatste, meest geraffineerde schoftenstreek is van het wijf Charlotte. Maar ik beloof: komen we er zonder kleerscheuren af, dan zal ik in het openbaar en met mijn kranigst stemgeluid al mijn aardse zonden bekennen. Dan maken we er een gezellig dagje van. Dan snoer ik haar de mond, die zure bom. Maar Pop wist van niets. Dat tere stemmetje. Ik antwoordde haar ongeveer in de stijl Ukkie, maar niet altijd. Op dit kind ben ik in geen geval gebeten. Wil men een gesprek uit de nadagen van het menselijk ras? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Pop: ‘Mammie maakt zich ongerust, omdat de onverschilligheid zo toeneemt. Waar zij laatst was gelooft meer dan de helft niet in de aanstaande ondergang van het menselijk ras.’ (Zij gebruikte andere woorden, ik voel mij moe, het is of alle bestaande woorden deel uitmaken van mijn lezing, zodat ik onvermijdelijk in herhalingen verval.) Ik: ‘Daar geloof ik meestal ook niet in. Maar je moeder heeft toch geen aandelen in die onderneming?’ Pop: ‘Maar waar spreekt u dan voortdurend over? Mag ik u oom noemen? Het gaat ook zo rad wanneer u spreekt, of rad niet: hard. Het dreunt zo. Mammie zegt: ik word stapelgek van die wortsjwal, hij schijnt het ook telkens over mij te hebben, ik kom er maar niet zoveel meer. En dan die nare dingen, die mammie over u vertelt. Neen, nu zeg ik het verkeerd: mammie zegt, dat ze nare dingen over u zou kúnnen vertellen.’ Ik: ‘Rondborstig kindje. En niet genoeg rondborstig. Weet je hoe dat komt? Dat komt omdat jouw mammie, deze Jezebel van Lutteprut tot Edeltut allang ondergegaan is. Een mislukte maan. Kon niet eens míj weerkaatsen... Had je op aarde iets over mij gehoord?’ Pop: ‘Neen oom. Maar mammie heeft het erg moeilijk gehad. Ze zegt ook: Hildevoort, die had moeten trouwen.’ Ik: ‘Ze denkt natuurlijk, dat ik op haar verliefd ben. Je zou eens kunnen beginnen met je mammie te verloochenen; daar beginnen alle fatsoenlijke meisjes mee.’ Pop, beschaamd: ‘Ik ben niet zo fatsoenlijk... Maar weet u waar ik telkens aan denken moet? Hoe u eruit ziet.’ Ik: ‘Salomé's nieuwsgierigheid was gemakkelijker te bevredigen.’ Pop, zwijgt. Ik: ‘Volgens oom Minderbragt had je moeder vroeger grijze ogen. Je vader houdt het op rookblauw. Wat had jij voor ogen?’ Pop, alsof zij ontwaakt: ‘Ik weet niet... Het is allemaal zo gek, je spreekt maar van ogen en oren en horen, en er is niets. Ik ben er nu wel aan gewend. Mag ik u een zoen geven?’ Ik, zwijgt, denkt na. Pop: ‘U wou natuurlijk van me weten of ik bang ben. Dat wil iedereen weten. Zegt u maar niets, uw gedachten spelen krijgertje met die van mij. Dat vind ik altijd zo'n geslaagd spel: ik doe {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het altijd met dat jongetje van de Mexicaanse gezant... Ik wil liever helemaal niet meer denken.’ Ik: ‘Wat wil je dan?’ Pop: ‘Ik ben wel wat bang, soms; dan luister ik maar naar u, of ik stel me voor zoals u hier staat, rechtop, als een held.’ Ik: ‘Heb je dat van je mammie? Ik weet zeker, dat ze gezegd heeft: zeg, dat je hem een zoen wil geven, en wacht af wat hij doet, en kom het me dan vertellen. Niet?’ Pop: ‘Wát zei u? Het is soms zo moeilijk te volgen... U heeft mij vroeger nooit gezien, oom, ik geloof dat dit de hele moeilijkheid is. Hoe kan u dan verliefd op me worden? Maar natuurlijk kan alles als je maar wil. U moet maar denken, dat dit de laatste gelegenheid is. Ik wil niets van u, geen zoen, geen aanraking, geen tegelijk leuk zich voorstellen hoe het gaan zou, geen kunstjes, geen wandelingetjes. Alleen maar...’ Ik: ‘Wát alleen maar.’ Pop: ‘Mammie zegt: je kunt toch van elkaar houden.’ Ik: ‘Dat is alsof Herodias de rol van Johannes de Doper overneemt, met de zilveren schotel nog in zicht. Dat is alsof bij twee mensen, die aan hun liefde de kracht ontlenen om elkaar te bevelen zichtbaar te worden, een derde komt staan met een vooralsnog onzichtbaar fototoestel. Mag je gerust aan je mammie vertellen. Begrijpt ze tóch niet.’ Pop: ‘Mammie zegt, als hij op die school wat minder... Ja, wat zei ze ook weer?’ Ik: ‘Godverdomme, ga naar je moeder terug!’ Pop, zwijgt. Gaat naar haar moeder terug.   Het aanvullende stuk van de vorige keer zal ik verder achterwege laten. Minderbragt, verstrooid controlerend, heeft iets meer opgevangen dan gewoonlijk, en het leek hem wartaal, zei hij. Wartaal van mij, wel te verstaan. Volgens mij waren Pops uitlatingen veel verwarder, maar misschien heeft ze andere dingen gezegd dan ik meende op te vangen. Waarom zouden er geen telepathische hallucinaties bestaan? Dat hebben we indertijd nog vergeten te onderzoeken. Zal ik Minderbragt eens vragen hoe Pop er vroeger uitzag? Wanneer ik me die ouders voorstel, op de beschrijving, kan het kind weinig verrassingen voor me in petto hebben. ‘Het kind’, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen deze twee woorden oefenen nog een charme uit, waar Charlotte niets van af kan weten. Toch was haar hele drijven dit, in verband met dat. Ik moest mij schamen. Het is waar, dat de hoogste spanningen alleen te dragen zijn door afdalingen in wat vroeger het lichaam was. Daar ontkomt niemand aan. Niemand maakt mij ook wijs, dat Johannes de Doper Salomé niet begeerd heeft. Ook wil ik niet ontkennen, dat de manier waarop de mens zich in deze dingen behelpt voor zijn vindingrijkheid pleit. Om erachter te komen hoe het met de plaag en haar verbreiding staat heeft Drakestein voorgesteld met ons drieën naar de dichtstbijzijnde groep te gaan. Wij willen niet altijd afhankelijk zijn van zwervers, of van Ukkie, die Charlotte's visioenen beschrijft als worstelpartijen in het kraambed. Wanneer er nu eens een lichtende engel naar mij toekwam: ‘Charlotte is de schuld van alles, beste kerel. Vermoord haar, en er is geen ruimteziekte meer.’ Drakesteins voorstel is hem natuurlijk ingegeven door consideratie met mij. Ze hebben mij afleiding voorgeschreven, de goede jongens.   Dat is dan verkeerd uitgepakt, want voor mij is het uitstapje verkeerd afgelopen. Minderbragt zegt, dat ik mij allang te veel vermoeid had. Vermoeid, in ons hiernamaals: dat had men mij een paar weken geleden eens moeten zeggen... Vermoeid of niet vermoeid, midden in een gesprek kreeg ik een aanval, en het was erg. Ik moet er nog over nadenken. Er zijn dingen, die men niet straffeloos beschrijft. Degenen die wij aanklampten ontkenden iedere paniek. Maar dit was een antwoord op vragen van ons, een gelegenheidsinformatie, waarbij men zich graag groot houdt; wat wij om ons heen aan spontane verschijnselen opmerkten sprak een geheel andere taal. Een vrouw, zich beklagend dat zelfmoord plegen onmogelijk was. Een eentonig zeurende man, die anderen iets uit het hoofd trachtte te praten (‘als je maar wil, je moet je er niet van af laten brengen, je moet willen...’). Stemmen, die ons verweten de zaak aan de gang te maken, de aandacht op ons te vestigen; op aarde kent men die stemmen wel, dat geprevel, in concentratiekampen en martelkamers. ‘Niets zeggen, niets zeggen, houd je stil, niet kijken...’ Dan trekken de broeders van het bloed {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij, likkend aan de messen, likkebaardend. En dan te denken, dat wij ons dit zelf aandoen. Het subjectieve karakter van de plaag is niet te betwijfelen. Wij plagen onszelf. Maar dit inzicht helpt ons niet. Nog steeds zien ze allemaal hetzelfde. Wolken, een kolkende beweging, een overdaad van ruimtelijkheid, enkele verschietende sterren; geen menselijke figuren. Geweldige afmetingen, als van koortsdroompaleizen. Er schuilt iets onuitsprekelijk zinloos en troosteloos in deze taferelen (misschien juist omdat ze zo ‘interessant’ zijn). Over mijn aanval morgen. In een grote menigte - de groep, die wij bezochten, moet aan de buitenkant met zielen volgestopt zijn, als een soort wijkplaats, al werd dit laatste ontkend - berust een paniek in wezen altijd op de uitzonderingsgevallen. Ik zal nu maar denken, dat de verwijten aan ons adres zéér grote uitzonderingen waren. Ze waren er onzinnig genoeg voor. Door dat ‘luide’ seinen hadden wij de aandacht getrokken. Jawel, maar van wie of wat? Erotische overprikkeling, waarvan ook het bezoek van Pop een nogal eigenaardig blijk was, - het schijnt overigens niet vast te staan, dat ze hier geweest is, - werd door sommigen uit die groep als een sinds enige dagen optredend euvel beschreven. Inderdaad merkten wij stemmen op, van vrouwelijke geesten, die zich aanboden. Dan moet men toch wel ver heen zijn. Was er overeenkomst met het geraaskal van Pop? Ik moet Ukkie eens polsen. Charlotte is hier niet meer geweest; is het soms helemaal mis met haar, en was het optreden van Pop een imitatie? Iemand beweerde niet te begrijpen hoe men zich over die wolkjes kon opwinden. Hij heeft gelijk, maar hij vergeet, dat de ongelijkhebbers talrijker zijn, zoals altijd.   Na het ordenen van mijn indrukken. De ruimte, waarin ik staarde, waarin ik móést staren, want mijn blik trachtte ik tevergeefs af te wenden, was wederom volstrekt ondraaglijk, een duivels iets, een openbaring niet te beschrijven zo noodlottig, iets om te wensen, dat men nooit geboren was. De wolkgevaarten, weelderig opbollend, vieszwart, machtig en verwaten, ervaart men als een afsnijden van alle banden met het leven en het leven na het leven. Het is als met die vrouwengestalten op etsen naar schilderijen van Rubens, die in werkelijkheid en op het schilderij zacht {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en verend zijn, maar in die zwarte lijnen, die zelfs voor uitbeelding der afzonderlijke spieren niet terugdeinzen, van een uitvoerige, vonnisachtige onverbiddelijkheid. Het gezuig in de maag heeft heel flauw iets van wellust op de verkeerde plaats, een omgekeerde ontzetting, en vooral een opgeven van alle inspanning, alle moeite. Wat hier de hel schijnt voor te stellen lonkt om een hoek naar de hemel, en het wellustige is in dit lonken gelegen (ook in het omgekeerde: het lonken van de hemel naar de hel), meer dan in de hemel zelf. Ik heb, heel misschien, enkele essentiële waarheden ontdekt, maar wat doe ik ermee? Wie geen lichaam heeft eist van nieuwe waarheden in de eerste plaats praktische bruikbaarheid. Ons onderzoek naar wetten en regels de telepathie betreffende leidde tot een methode om de aarde te beschreeuwen, grofweg eigenlijk, zonder een spoor van intelligente berekening. Ik weet niet eens hoe ik het doe. Verloren moeite? Ja, luistervrienden, gij zijt nog steeds niet de luistervrienden die men zich wensen zou. Want gij antwoordt niet. Moet ik mij haasten, dan zal ik mij haasten, maar houd, ik bid u, rekening met de grenzen van het menselijk uithoudingsvermogen.   Kinderen bij een paniek reageren heel vrij en ongeremd, hun gedachten roepen om de moeder. Of om Charlotte, die haar behoefte aan daden schijnt te bevredigen door overal rond te hollen, al het krijtende en snotterende aan haar borst te drukken, fopspenen uit te delen, etc. Deze vrouw doet voortdurend dingen die op de grootste minachting en de grootste bewondering aanspraak maken. Vroeger merkte men van de kinderen niet zoveel, hun signalen reiken niet zo ver; deze angst stelt hen in staat boven zichzelf uit te groeien. Wie van betrekkelijk dichtbij een aanval van paniek meemaakt, hoort de kinderen daar nog bovenuit huilen. Het is iets, dat het sadisme opwekt, dit licht georkestreerd verdriet. Op aarde heb ik daar nooit last van gehad. Ik sein als een marconist op een zinkend schip, en als hij voor een paar minuten afgelost wordt, loopt hij als een haas naar zijn hut, waar aan een der scheefstaande muren de lollige prentjes hangen. Toch evengoed een held, dus wat wil ik eigenlijk? Even later. Ik werd onderbroken, en had geen tijd mijn concentratieve afsluiting in te schakelen. Gelukkig niet tijdens de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke lezing, begonnen ze ons te belegeren met woedende protesten, en dat is meteen het ergste dat ze kunnen doen. Ik riep: ‘Ik moet mij haasten, helpen jullie mij liever,’ - toen gaf ik het op, en Minderbragt en Drakestein gaven antwoord. Het oude liedje: door dat seinen van mij was de boel misgelopen. Een nadere theorie ontbrak. Minderbragt beloofde, dat ik mij voortaan zou matigen. Hij kan meer beloven! Ze kunnen ons niets doen; desnoods gebruiken Minderbragt en Drakestein hun concentratieve afsluiting, en ik ga door met seinen. Als dat kan? Ze mogen dan niet te dicht bij mij staan.   Drakestein schijnt verdwenen te zijn. Wij ontdekten het, toen er weer iemand klagen kwam, en alleen Minderbragt hem te woord stond. Geen Drakestein. De klager heb ik gezegd, dat hij meer weerstand in zichzelf ontwikkelen moest; ik wou hem wel les geven, wanneer daar nog tijd voor was. Dit kalmeerde hem geheel; maar het bleek de kalmte te zijn der dodelijke ironie, want hij voegde mij toe: ‘Wanneer er nog tijd voor is, wil ik graag les van u hebben, natuurlijk tegen betaling. Bij ons waren er gisteren twee onvindbaar. Ik zeg onvindbaar, ik zou ook een ander woord kunnen gebruiken. Bij een kleine groep verderop ontbreken er vijf. U heeft heel wat verantwoordelijkheid op u geladen, meneer.’ Toen ik hem vroeg, of hij in ernst meende, dat deze lieden voor mijn telepathisch gegalm op de loop waren, koos hij na enig gemopper de wijste partij. Ja, Drakestein moet weg zijn. Hoe graag zou ik een van u, luistervrienden, om zijn mening vragen. Zijn onze dagen geteld? Minderbragt houdt zich goed. Ik niet. Nú niet. Ik was nogal op Drakestein gesteld, en het is alsof voor het eerst ons hiernamaals zich onthult in al zijn nooit eerder toegegeven leegheid en zinloosheid. De verdwenen vriend, de tevergeefs dreigende vijandin: dat geeft een gevoel alsof men door bei zijn ouders te vondeling is gelegd.   Op mijn theorie van een periodieke grote schoonmaak onder de zielen, een ‘zielsverhuizing’ in een andere dan de gebruikelijke betekenis, schijnt nog niemand anders gekomen te zijn. Om ons te verzetten zijn Minderbragt en ik er weer op uitgetrokken, en wij hebben nu gehoord hoeveel geesten er in de kleinere groe- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} pen bij ons in de buurt absent zijn. Vijftien. Men praat er niet graag over. Dit verdwijnen is vroeger toch ook wel voorgekomen? Minderbragt moest mij eraan herinneren, dat afwezigheid alleen bepaald kan worden als onmerkbaarheid, onaantoonbaarheid; in beginsel is het mogelijk, dat Drakestein, ontoegankelijk geworden, met stomheid geslagen, verlamd in al zijn faculteiten, toch nog geen idioot, alleen maar een ‘uitgedoofde ziel’, vlak bij mij staat om mijn levensadem in te drinken; zoiets is niet minder gruwelijk dan wanneer men het zou zien. Verdwijnen valt hier samen met algehele geremdheid, nemen wij aan. Namen wij aan... Mijn kerkhoftheorie ligt wel erg voor de hand, want alles wordt vernietigd en weer opgebouwd in de natuur. Al is het hier dan ook natuur op de grens van de onnatuur. Maar moeten wij dit verdwijnen, van Drakestein en de anderen, als een werkelijk verdwijnen opvatten, als een onomkeerbaar proces, een superuitdoving, of hoe men het noemen wil, dan is dat een serieus argument tégen mijn theorie, en vóór de ‘ruimteziekte’. Wordt een kerkhof opgeruimd en de bewoners naar elders getransporteerd, dan knijpen ze er niet één voor één tussenuit.   In zijn beschouwingen over de waterstofwolken, waaraan een profetische bijbetekenis niet vreemd geweest schijnt te zijn, ging professor Reston uit van een identiteit van deze wolken met onze zielen; maar ik heb nooit begrepen hoe hij dat met de kwantitatieve verhoudingen klaarspeelde. Het onmetelijk grote ‘hetzelfde’ als wat op aarde door hersenschedels wordt omvat, al zijn dit er ook een paar miljard? Neen, neen, men hoeft maar een blik in die ontzettende afgronden te werpen om te weten: dat ben ik niet, ik heb daar niets mee te maken, het zien daarvan is mij in diepste zin verboden. Zo is het. Zien is altijd ons zwakke punt geweest. Toch hoop ik oprecht, dat Drakestein en ik elkaar terug zullen zien, ja zien, en dat ze hem niet al te erg de dampen... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nawoord {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} (Uit de aankondiging van de uitgever: Het nawoord is van de hand van de bioloog Dr. L.O. Valewink, secretaris van de commissie, belast met het door de regering gesubsidieerde onderzoek van de z.g. ‘berichten uit het hiernamaals’, die tegenwoordig algemeen worden opgevat als een ‘bericht’, een samenhangende toespraak of lezing. Wat hier gepubliceerd wordt is door hem in overleg met de andere commissieleden uit de beschikbare gegevens samengesteld.) Dat deze voorlopige publikatie in half populaire vorm zo vroeg reeds tot stand is kunnen komen, is allerminst vanzelfsprekend, en onze erkentelijkheid geldt dan ook eens te meer de onbekrompen bijstand van de kant van autoriteiten, wier preoccupatie met de ernst der onderneming nauwelijks het voornemen kon begunstigen om vóór de wetenschappelijke publikatie van het volledige materiaal een samenvatting te geven in handzaam formaat, een voor ieder begrijpelijke tekst van het Bericht, zoals die door mijn medewerkers en mij uit de tot dien binnengekomen gegevens is samengesteld. Enige aarzeling in verband met de onkosten werd vooral overwonnen door de gedachte, dat deze uitgave het nog niet definitief afgesloten onderzoek ten goede zou kunnen komen. De mens, vooral, naar het schijnt, die van het jaar 2000, vergeet snel, en het is niet ondenkbaar, dat er hier of daar nog gegevens sluimeren, die de weg naar onze commissie zullen vinden juist dank zij deze publikatie. Iedereen, die over materiaal beschikt, al zijn het maar onduidelijke herinneringen of spaarzame opgevangen woorden, stelle ons daarvan zo uitvoerig mogelijk in kennis. Niets wordt openbaar gemaakt dan met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkenen. Een for- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mulier met aanwijzingen is aan dit boek toegevoegd. Niet dat wat wij reeds verzamelden kwantitatief te verwaarlozen zou zijn. Duizenden bladzijden zijn ermee te vullen, zoals dat in de eerstkomende jaren volgens systematische gezichtspunten en in vier of vijf verschillende talen ongetwijfeld geschieden zal, meer in het belang overigens van de wetenschappelijke meningsvorming en de onmisbare detailkritiek dan om de geïnteresseerde lezer een aantal avonden nuttig en aangenaam bezig te houden.   Wat in de loop van het jaar 1998 door dagbladpublikaties bekendheid verwierf als het ‘bericht uit het hiernamaals’, aanvankelijk nog in de meervoudsvorm ‘berichten’, is een verzameling notities, die ons schriftelijk bereikten, of ook wel na onderlinge afspraak per dictaat. Deze notities zijn afkomstig uit de meest uiteenlopende bronnen, en vertonen vrijwel alle denkbare staten van volledigheid, innerlijke samenhang en uiterlijke afwerking. Zonder uitzondering hebben zij betrekking op, naar wordt aangenomen telepathisch opgevangen gedachten ‘uit het hiernamaals’, die explicite over dit onderwerp handelen, en waarvan de zender, d.w.z. de persoon die de gedachten op een vooralsnog onopgehelderde wijze telepathisch uitzond, zich al spoedig onthulde als een zekere Dr. G.H. Hildevoort, een gewezen leraar in de biologie, overleden in 1910. Ook noemt hij enkele medewerkers, leraren als hij, en eveneens overleden. Onze identificatiepogingen, met succes bekroond ten slotte, werden sterk bemoeilijkt doordat Dr. Hildevoort van deze anderen de sterfjaren niet noemt. Door de herkomst der berichten was het weinig waarschijnlijk, dat zij voor goede munt aangenomen zouden worden, en inderdaad werd er in den beginne minder aandacht aan besteed dan een halve eeuw geleden aan de vliegende schotels of aan het monster in een der Schotse meren. Zij schenen voorbestemd een even weinig roemruchte dood te sterven. Men dacht aan een grap, in de zomermaanden aan een journalistieke mystificatie; een tijdlang namen dagbladredacties de berichten niet eens meer op als bladvulling. Wat deze houding vergeeflijk maakte was de aanvankelijke samenstelling van de bronnen (‘bronnen’ noemen wij iedereen, die iets van het Bericht opving; de tekstfragmen- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ten heten het ‘materiaal’; Dr. Hildevoort noemden wij reeds de ‘zender’). De eerste maanden kwamen alle ingezonden of door mededeling dan wel bij geruchte bekend geworden berichten uit spiritistische milieus, milieus derhalve, die zich in de wetenschap geen klinkende naam hebben verworven, en die daar veelal ook geen prijs op stellen. Dat in dit bijzondere geval het door hen vergaarde materiaal wel degelijk wetenschappelijke betekenis had, begon eerst tot ons door te dringen, toen ook uit een geheel andere hoek gegevens begonnen binnen te druppelen, die niet alleen soms letterlijk dezelfde waren als die waarover wij reeds beschikten, maar waarvan wij ook bij kleinere of grotere onderlinge afwijkingen op grond van de tekst met zekerheid mochten aannemen, dat zij ‘erbij hoorden’. En toen de bronnen, thans reeds tot enkele honderden aangezwollen, onderzoekers van onverdachte huize begonnen te tellen, zelfs enkele hoogleraren, die een wetenschappelijke reputatie te verliezen hadden, draalde men niet een andere houding aan te nemen; en als probleem drong zich nu het allereerst aan ons op waarom juist de spiritisten het spits hadden afgebeten, en waarom dit, bij uitzondering, niet tegen de authenticiteit der berichten pleitte. Bij de volledige en definitieve openbaarmaking der gegevens zal naast vele andere monografische bijdragen ook de mening van een parapsycholoog worden gepubliceerd; in feite heeft hij reeds aan de voorlopige schifting en beoordeling van het materiaal deelgenomen; en wat ik hier schrijf is door hem goedgekeurd. Wie het woord ‘spiritisme’ gebruikt kan daarmee twee verschillende dingen bedoelen. ‘Spiritisme’ is de leer omtrent een voortbestaan van de menselijke geest na de dood, waarmee men op aarde in verbinding kan treden; ‘spiritisme’ is evenwel óók de praktijk van dit contact, van het opvangen, verwerken en interpreteren van berichten, door de geesten van overledenen uitgezonden, en door z.g. mediums opgevangen. Waar nu het spiritisme in de eerste betekenis door de wetenschap genegeerd wordt, althans naar zijn waarheid ontsluitende taak, - men kan b.v. het spiritisme als wereldbeschouwing of als sociaal verschijnsel wetenschappelijk beschrijven en onderzoeken, - daar trekken de spiritistische mediums partij van de omstandigheid, dat hun paranormaal vermogen hoogst waarschijnlijk in niets afwijkt van dat van andere mediums. Men neemt dan ook alge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} meen aan, dat tijdens de spiritistische seances wel degelijk gedachten worden ‘overgeseind’, - telepathisch dus, - echter niet door de geesten van overledenen, maar door een of meer levende personen, al dan niet bij de seance aanwezig, en op de hoogte van de spiritistische leer, waaraan zij c.q. de inhoud van hun mededelingen aanpassen. Dit telepathisch contact met andere personen kan o.a. aannemelijk worden gemaakt, wanneer het medium berichten overbrengt, die het onmogelijk kan hebben geweten, maar die de bedoelde persoon (personen) bekend waren. Het spiritisme is dus een onwetenschappelijke leer (een geloof, een wereldbeschouwing); een spiritistisch medium daarentegen kan het voorwerp zijn van exact wetenschappelijk onderzoek, en in verreweg de meeste gevallen zal zich daarmee belasten de parapsycholoog, tegenwoordig zonder uitzondering academisch gevormd. Dit waarborgt ons, dat hij ons niet zal overvallen met fantastische of onbewezen veronderstellingen. Ofschoon wij niet mogen zeggen, dat bij geen der andere bronnen telepathische begaafdheid en (of) andere mediumieke eigenschappen tot dusverre waren opgemerkt, is het begrijpelijk, dat de spiritistische mediums hen vooruit waren, om de eenvoudige reden dat zij doorgaans redelijk sterke mediums zijn, vertrouwd met deze werkzaamheid, en niet genoodzaakt eerst innerlijke weerstanden te overwinnen. Ook waren de berichten wel eens afkomstig van mediums, - in de zin van beroeps- of gewoontemediums, - die met het spiritisme nooit iets uitstaande hadden gehad, of van spiritistische mediums, die iets opvingen buiten hun spiritistische praktijk. In het algemeen waren de berichten van mediums, spiritistisch of niet, vollediger (in eerste instantie: langer), nauwkeuriger (hoewel vaker vermengd met niet ter zake doende elementen) en begrijpelijker dan berichten afkomstig van hoogleraren, die tot hun, soms onaangename verrassing mediumiek bleken te zijn. Daar staat tegenover, dat de mediums door elkaar minder goed Nederlands schreven. Dit had men van tevoren kunnen verwachten. Een medium is niet een calqueermachine, hij reageert met zijn gehele persoonlijkheid. Ook wanneer een hoogleraar - om dit voorbeeld aan te houden - telepathisch iets opvangt dat hem volkomen vreemd is, zal zijn mededeling gewoonlijk logisch en taalkundig beter in elkaar zitten dan die van een betrekkelijk onontwikkeld me- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dium. Maar ook het omgekeerde kwam voor, want het kan juist een hoog geestelijk niveau verraden, gedeformeerd of in een primitieve vorm opgevangen mededelingen onverbeterd en onopgesmukt te willen laten. Vermeld kan nog worden, dat sommige spiritisten gekant waren tegen publikatie van het door hen verstrekte materiaal. De uitvallen, die Dr. Hildevoort zich tegen deze beweging veroorloofde, had hen terstond al tegen hem in het harnas gejaagd; in een aantal gevallen, mag men aannemen, zijn deze uitvallen dan ook bewust of onbewust gesupprimeerd, of door het medium niet of niet duidelijk genoeg opgevangen. De tekst, waarvan het boven afgedrukte een behoorlijk denkbeeld geeft, werd vrijwel zeker achter elkaar uitgesproken, telkens weer opnieuw, hoogst waarschijnlijk bijna dertig keer, en met tussenpozen ongeveer tweemaal zo lang als de duur van de lezing. Bijna dertig keer, omdat Dr. Hildevoort, van wie al deze gegevens afkomstig zijn, ten slotte werd onderbroken; na telling van de kortere fragmenten, die zijn lezing besluiten, - hierover zo aanstonds meer, - zou hij zevenentwintig keer uitgezonden hebben, een keer per etmaal; maar in werkelijkheid kan dit heel goed minder vaak zijn geweest, want niemand waarborgt ons, dat de afscheiding tussen de bedoelde fragmenten door de bronnen overal correct is aangegeven. Dit soort problemen vergen een formidabel gereken en gezoek; het zal later worden verricht door speciale krachten, die nu reeds hebben aangekondigd een beroep te zullen moeten doen op elektronische hulp. In een half populaire publikatie heeft het geen zin hier nader op in te gaan. Ofschoon niet alle bronnen de datum hebben opgetekend, mag men aannemen, dat vóór 1 maart en na 30 maart van het jaar 1998 geen berichten zijn opgevangen; dat sommige gegevens pas een half jaar later in de dagbladen resp. tot onze kennis kwamen, is te verklaren doordat heel wat van hun eigen begaafdheid onkundige mediums - ook de hoogleraren e.a. onderzoekers van hun standing zijn tot de mediums te rekenen, ook al bleef hun parapsychologische gevoeligheid tot op dat moment beneden de vereiste drempelwaarde - eerst na verloop van tijd de moed of de animo vonden om tot openbaarmaking over te gaan. De eerste vertegenwoordiger der officiële wetenschap, die de Rubicon overschreed, aangemoedigd door de vele spiritistische gevallen, die gaandeweg het odium hunner ‘bijgelovigheid’ verloren had- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} den, is ons niet bij name bekend; voor het overige zijn bijna alle namen en adressen genoteerd, en van het merendeel der betrokkenen weten wij, dat zij tot publikatie, met naam, titel en functie, hun toestemming zullen verlenen. Met velerlei hulp en onder strenge controle is uit een onafzienbaar mozaïek van gegevens de tekst door mij samengesteld, en naar wij hopen in een voor de gemiddelde intellectueel toegankelijke vorm gegoten. Tijdens de lezingen kwamen onderbrekingen voor, zo vermoedelijk steeds tussen de verschillende onderdelen, die Hildevoort in twee gevallen van titels heeft voorzien, zodat wij ons gerechtigd achtten er twee bij te bedenken. Het slotdeel of slothoofdstuk, het vierde dus, bestaat uit een vrij groot aantal afzonderlijke stukken en stukjes. Het juiste aantal te noemen heeft geen zin, - hoewel ik reeds aangaf, dat zevenentwintig ons het waarschijnlijkst voorkomt, - omdat wij niet weten of alle stukken in een niet al te gehavende toestand tot ons zijn gekomen. De zender heeft ons duidelijk gemaakt wat hij met deze indeling beoogd heeft. De aantekeningen, waaruit het vierde onderdeel bestaat, vormen zoiets als een doorlopend dagboek, en werden bij elke nieuwe uitzending in hun geheel herhaald (op een enkele uitzondering na), dus sneeuwbalsgewijs, waarbij men zich mag afvragen of Dr. Hildevoort altijd wel in staat is geweest de vorige stukken woordelijk te herhalen. De geheugenprestatie van de eigenlijke lezing (de eerste drie onderdelen) is reeds van dien aard, dat nauwkeurige reproduktie van de bedoelde fragmenten, in steeds groteren getale, het onaannemelijke nadert. Dr. Hildevoort heeft er zich niet over uitgelaten, al klaagt hij wel eens over de mnemotechnische last; maar door vergelijking van varianten is ons gebleken, dat er in het ‘dagboek’ veel meer onderlinge verschillen voorkomen dan elders. Dit wordt des te begrijpelijker, wanneer wij er ons rekenschap van geven, dat hij hier nauwelijks gelegenheid had de tekst uit het hoofd te leren, en dat deze geïmproviseerd werd onder emotionele spanningen, waarop de uitgezonden woorden rechtstreeks betrekking hadden. Het is zelfs mogelijk, dat sommige stukken slechts éénmaal uitgesproken zijn, of slechts éénmaal in hun geheel. Op gezag van Dr. Hildevoort weten wij dit van het gesprek met Pop: de volgende dag zegt hij, dat het van nu af aan komt te vervallen, en daar schijnt hij zich ook aan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden te hebben. Overigens zijn deze gevallen moeilijk te onderscheiden van die, waarin door bepaalde oorzaken een tekstfragment maar éénmaal op aarde is opgevangen. Zoals het materiaal thans voor ons ligt maakt het, niemand zal dit verbazen, een bij uitstek verwarde indruk. Een vergelijking met het ontcijferen van documenten in een onbekend schrift toont nog lang niet de helft van onze moeilijkheden, want deze berusten voornamelijk op de verschillen tussen de bronnen, die door subjectieve interpretaties: leemte en aanvulling, vergissing en tendentieuze wijziging, vergeleken kunnen worden met een verzameling documenten, elk in zijn eigen taal. Voeg daar nog aan toe de vrijheden, die Hildevoort zich nu en dan met zijn eigen tekst heeft veroorloofd. Het materiaal is dus tweemaal aan vervorming resp. misvorming blootgesteld geweest, en een volstrekt betrouwbare tekst uit deze vaak in de tientallen lopende varianten samen te stellen is al spoedig een illusie gebleken. Dus nogmaals: wat hier gepubliceerd wordt is niet ‘de tekst’, want deze bestaat niet. Het is een benadering, één uit talloze mogelijke benaderingen. Dat wij ons beijverd hebben de nadelen hiervan zo gering mogelijk te maken, spreekt vanzelf. Een volledige uitzending werd door geen der bronnen opgevangen, zelfs niet wanneer men de dagboekaantekeningen, die grosso modo moeilijker overkwamen, niet meerekent. Van het begin af aan hebben wij iedere bijdrage als waardevol willen beschouwen, ook wanneer er maar één lezing van bestond, en ook wanneer de inhoud onoverkomelijke moeilijkheden opleverde. In een aantal gevallen, met flink wat varianten, konden wij door tegen elkaar wegschrappen de hand leggen op de oorspronkelijke tekst, maar dit betrof meestal korte onderdelen. Moeilijkheden ontstonden vooral daar waar de inhoud opviel door een irrationaliteit, waarvan wij aannamen, dat zij niet aan de bronnen kon worden toegeschreven. Ik denk nu vooral aan het laatste onderdeel, dat inderhaast en met een vermoeid brein is uitgezonden, en waarvan de hier en daar tot het profetische naderende toon een beroep doet op lezers, die niet onder alle omstandigheden nuchterheid het hoogst stellen. Dr. Hildevoort spreekt hier meer als literator, resp. filosoof of homo religiosus, dan als wetenschappelijk onderzoeker. In verband met de geheugenprestatie, uniek ook daar waar {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} invariabiliteit van meet af aan niet heeft bestaan, heeft de psycholoog in ons team de veronderstelling uitgesproken, dat dit misschien een voorbeeld is van de eigen psychologische structuur van deze ‘zielen’; hoewel hij toegaf, dat een zuiver tot de geest beperkt bestaan de werking van het geheugen even goed zou kunnen benadelen als begunstigen. Aan zijn bewondering voor de prestatie deden dergelijke overwegingen geen afbreuk. Bewondering, vermengd met beklemming, zoals bij de meesten onzer. Het samenstellen, niet alleen van het ‘dagboek’, maar ook van de eerste drie onderdelen, moet wel uitsluitend aan Dr. Hildevoort worden toegeschreven, al hebben zijn beraadslagingen met de heren Minderbragt, Drakestein, en vermoedelijk in mindere mate ook De Vije, ongetwijfeld een gewichtige voorbereidende rol gespeeld. Dat hij, in passages handelend over deze vrienden, straffeloos alle mogelijke veranderingen aan kon brengen, hen kon bekritiseren, zelfs een beetje belachelijk maken, brengt hij in verband met de meer of minder volledige onverstaanbaarheid van zijn woorden voor de omstanders en de ‘buren’ (vgl. het nogal fantastische gedeelte over de ‘harde’ en ‘zachte’ stralen). Op dit moeilijk op te helderen punt zullen wij in de definitieve publikatie terug moeten komen. Dat wil zeggen: onze parapsycholoog zal dit moeten doen; alle anderen hebben zich eenstemmig onbevoegd verklaard. Het noemen van de heer De Vije, ‘Ukkie’, de voormalige aardrijkskundeleraar, die samen met zijn bazige vrouw Charlotte, en ten slotte nog met zijn dochtertje Pop, voor een burleske verlevendiging van de tekst schijnt te hebben willen zorgen, herinnert mij eraan, dat van het begin af aan onduidelijkheid heerst over de aan- en afwezigheid van deze lieden. Het leek ons niet belangrijk genoeg om het in de hier aangeboden tekst weg te werken, en ik volsta er daarom mee de (schijnbare?) lapsus te signaleren. In het begin wordt De Vije genoemd als een van de groepsgenoten; in het tweede onderdeel treedt plotseling zijn vrouw Charlotte op (over wie Hildevoort tot nog toe gezwegen heeft, ‘omdat ze niet mijn sympathie is’); en later blijkt, dat even voor de definitieve toebereidselen voor de uitzending de aardrijkskundeleraar met zijn vrouw de andere drie in de steek laat. Hieruit volgt, dat De Vije niet aanwezig is tijdens de definitieve {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstelling van de tekst, en hiervan had men wel enige toelichting mogen verwachten. Het beste leek ons, Hildevoorts slordigheid toe te schrijven aan het voornemen om van de twist met de De Vije's in het geheel niet te reppen. Later is hij daarvan teruggekomen, en vergeet er dan melding van te maken, - een vergeetachtigheid, die juist hém wel vergeven kan worden. Verraderlijk, van zijn kant, lijkt het gebruik, op een paar plaatsen in het eerste onderdeel, van de verleden tijd in plaats van de tegenwoordige. En natuurlijk dient men altijd weer met de mogelijkheid rekening te houden, dat dit soort complicaties ontstaan zijn door fouten bij het opvangen van de tekst. Veel tijd en moeite hebben wij besteed aan het opsporen van het ontbrekende slot. De dagboekaantekeningen houden abrupt op; en wie Dr. Hildevoort als leidsman heeft aanvaard zal geen moeite hebben deze onderbreking toe te schrijven aan de ramp, die hij van het begin van het ‘dagboek’ af heeft voelen aankomen; terwijl ten overvloede, zonderling genoeg, de eigenlijke lezing een paar achteraf als profetisch uit te leggen (en in één geval door Hildevoort ook zo uitgelegde) passages bevat. Even voor het afbreken is er sprake van geesten, die plotseling verdwenen zijn, onder andere Drakestein, en er wordt ons te verstaan gegeven, dat Hildevoort zich dit verlies erg heeft aangetrokken. Heeft kort daarop het noodlot hém getroffen? Toch kan hij nog iets meer hebben uitgezonden dan het thans de schijn heeft, en wie weet sporen wij het ontbrekende nog op. Of het de beantwoording behelst van een aantal vragen, die men bij zich voelt opkomen, lijkt twijfelachtig.   Een eerste en zeer principiële vraag betreft de betrouwbaarheid van de berichten. Hierover dient met alle voorlopigheid, die deze hele eerste publikatie kenmerkt, het volgende onder de aandacht van de lezer te worden gebracht. Het is zaak een scherp onderscheid te maken tussen de betrouwbaarheid van alles wat Dr. Hildevoort betoogt, of losweg opmerkt, en de betrouwbaarheid van het Bericht áls bericht, en niets meer dan dat. Nog afgezien van het vele persoonlijke, dat naar het einde toe de vorm wil aannemen van een biecht van de benarde mens in al zijn naaktheid en armzaligheid, maar ook in zijn streven naar zelfkennis en eerlijkheid tegenover zichzelf, zal, naar wij menen, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand het eerste punt vlotweg in positieve zin kunnen beantwoorden; niet positiever althans dan de overeenkomstige vraag aangaande een onderzoek hier op aarde, dat onder uiterst moeilijke omstandigheden, vrijwel zonder hulp, zonder schrijfmateriaal, zonder zintuiglijke waarnemingen zelfs, tot stand is gekomen met betrekking tot een raadselachtig materiaal zonder enig precedent. Daarbij zijn ondanks hun wetenschappelijke opleiding Dr. Hildevoort en zijn vrienden nagenoeg leken op het gebied, waarop zij zich wensen te bewegen. Te meer waar het voor de mensheid zo eminente belang van de grondvraag, nu die eenmaal opgeworpen is, - is er een voortbestaan na de dood? - ons tot des te onverbiddelijker kritiek verplicht, zal men zeker niet alles uit de koker van onze bioloog voetstoots willen aannemen. Met nadruk dient er echter op gewezen te worden, dat het thans niet zozeer gaat om deze grondvraag, en evenmin om allerlei nevenproblemen, van hoeveel gewicht die op zichzelf ook mogen zijn, - ik denk nu aan de functie van de ruimte in het Hildevoortiaanse wereldbeeld, zoals dat tegen het slot van zijn rede tot een metafysica van adembenemende allure wordt ontwikkeld, - als wel om dit ene doodsimpele punt: wanneer Dr. Hildevoort verklaart, dat hij vroeger op aarde heeft geleefd, na zijn dood een kleine eeuw lang als ‘geest’ voortleefde, samen met lotgenoten, met wie hij zich langs de weg der telepathie verstond, om ten slotte als toevallig resultaat van bepaalde onderzoekingen over zulk een fabelachtig telepathisch vermogen te beschikken, dat hij erin slaagt de aarde te ‘beschreeuwen’ (zijn eigen term), verdient hij dan ons vertrouwen, of moeten zijn mededelingen op één lijn worden gesteld met de gewone spiritistische gegevens, waarin het werkelijkheidsprobleem even naïef wordt opgelost als gesteld? De beantwoording hiervan mag niet op beproefd sceptische wijze tot later worden uitgesteld. Alles waarop het antwoord gebaseerd kan worden is in ons bezit; het is uitermate onwaarschijnlijk, dat nieuwe gegevens het zich aftekenend beeld ingrijpend zullen wijzigen. Wat moeten wij hiervan zeggen? En: wat is men verplicht te zeggen als consciëntieus beoefenaar der wetenschap? Staat het een wetenschappelijk denker nog vrij, ondanks het moeilijk te betwisten feit, dat het Bericht op enigerlei wijze uitgezonden {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn, aan te nemen, dat de menselijke werkelijkheid, waar het onvermijdelijk op berusten moet, in de hoofdpunten letterlijk niets met de inhoud van het Bericht te maken heeft? Of, weer anders: wanneer een groot aantal serieuze onderzoekers, die zich nooit eerder met spiritisme, en evenmin met parapsychologie hebben beziggehouden, na veel wikken en wegen geneigd zijn hier anders over te denken, bestaat er dan nog een redelijke kans, dat zij hun standpunt later zullen moeten herzien? Persoonlijk geloof ik van niet, en ik spreek mede uit naam van alle commissieleden, op één na, die zijn sceptische houding echter als zuiver formeel aangemerkt wil zien. En dit betekent, dat ik Dr. Hildevoort geloof, in de hoofdzaken, en dat de bestrijding, die hij in ons land vooral op religieuze gronden gevonden heeft, naar mijn mening aan vooringenomenheid moet worden toegeschreven. De felheid dezer bestrijding, die wel zeer kritiekloos de waarheid van religieuze stellingen meende te verdedigen door een vernietigende aanval te ondernemen op wat Dr. Hildevoort te berde brengt over heel andere zaken, is trouwens sterk geluwd, sinds men ontdekt heeft, dat Hildevoort een ‘atheïst’ mag zijn (zelfs dit is volgens sommigen van ons niet helemaal zeker), maar dat zijn onthullingen net zomin als de heliocentrische wereldbeschouwing of het darwinisme in strijd hoeven te komen met de leer der christelijke kerk. Wat Hildevoort beweert is niet te weerleggen (nogmaals: in de hoofdzaken, zo men wil in één hoofdzaak), want het is door de mens, door ons, opgevangen. Weerlegging zou alleen denkbaar zijn in de volgende twee gevallen: wanneer alle mediums en andere personen, die als ‘bron’ zijn opgetreden, als bedriegers aan de kaak werden gesteld, of wanneer ergens op aarde een zeer sterke ‘zender’ werd ontdekt, die zich voor ene Dr. Hildevoort in het hiernamaals heeft uitgegeven. Ons lijken deze voorwaarden onvervulbaar, om niet te zeggen volkomen onzinnig, maar het is wel zaak ze hier niet onvermeld te laten. Men heeft mij dan ook gerechtigd uitdrukkelijk te verklaren, dat Dr. Hildevoorts uitlating over een mijlpaal in de geschiedenis der mensheid niet als grootspraak mag worden afgedaan, want dat de consequenties van zijn mededelingen natuurwetenschappelijk, religieus, wijsgerig, ethisch, kentheoretisch, psychologisch, niet te overzien zijn. De zuiver wetenschappelijke {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} perspectieven, waartoe ik mij hier bepalen moet, lijken ook dan nog overrompelend, wanneer het materiaal van Dr. Hildevoort nooit zal worden aangevuld, en er geen ander commentaar op te geven zal zijn dan in de vorm van een vermoedelijk nooit te bewijzen hypothese. Het is waar, dat de onbewijsbaarheid ener hypothese niet voor haar wetenschappelijkheid pleit. Dit bezwaar verliest echter veel van zijn betekenis, wanneer de onbewijsbaarheid in de hypothese zelve ligt opgesloten, en er geen betere hypothese te vinden is. Voor zover wij weten, kunnen gegevens omtrent het hiernamaals, zoals Dr. Hildevoort dat geschetst heeft, uitsluitend tot onze kennis komen met behulp van mediums subs. mediumiek begaafden op aarde, en het is bijzonder moeilijk, zo niet ondoenlijk, om hun betrouwbaarheid aan te tonen, - betrouwbaarheid niet in menselijke of juridische zin, maar in de zin van een niet-beïnvloed-zijn door andere krachten dan die men onderzoekt.   Hier volgen eerst nog een aantal punten, die in engere of ruimere zin op het materiaal betrekking hebben. Het is wel goed er nog eens aan te herinneren, dat wat hier gepubliceerd wordt aanmerkelijk afwijkt van het bruto materiaal. Behalve uit de noodzakelijke keus uit varianten vloeit deze afwijking voort uit de bewerking, die ik de tekst deed ondergaan, o.a. in het belang van de leesbaarheid. Over het geheel streefde ik naar interne samenhang méér dan naar een feilloze vertolking van Hildevoorts inzichten; maar toch geloof ik, dat men mij wel een ‘reconstructie’, - een der mogelijke reconstructies, - maar niet een ‘arrangement’ mag aanwrijven, laat staan een arrangement in dienst van een vooropgezette mening. Het enige punt, waarop ik - men zal wel begrepen hebben, dat het enkelvoud van de eerste persoon hier doorlopend voor het meervoud staat - de leesbaarheid niet altijd heb laten prevaleren, is dat der herhalingen. Of die reeds in de oorspronkelijke tekst aanwezig waren, of dat ze ontstonden bij het improviseren, waartoe Hildevoort wel eens zijn toevlucht neemt, of dat het schijnherhalingen zijn, tot stand gekomen doordat twee identieke of nagenoeg identieke gegevens op twee verschillende plaatsen in twee verschillende lezingen voorkwamen en bij de uiteindelijke redactie in een en dezelfde tekst verschenen, is meestal niet uit te maken; maar het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} komt nogal eens voor, dat hij meningen of vermoedens herhaalt, theorieën nog eens noemt of belicht, en zo meer. Of een tekst daaronder te lijden heeft, zal wel in de eerste plaats van de persoon van de lezer afhangen; maar het leek ons een goede gedragslijn de herhaling te laten staan, wanneer er voldoende afstand aanwezig is met de vorige maal, en wanneer de inhoud ervan door ingewikkeldheid of ongewoonheid een recapitulatie niet overbodig maakt. Iets over de leestekens. Door het gebruik van aanhalingstekens, haakjes of streepjes, puntjes en cursieve druk heb ik zoveel als doenlijk was schriftelijke of mondelinge voordrachtsaanwijzingen van de kant van de bronnen trachten weer te geven. Wanneer zij zo ver gingen de ‘toon’ of het ‘tempo’ van Hildevoort te willen omschrijven, heb ik ervan afgezien; in enkele gevallen ben ik ertoe overgegaan het effect weer te geven door een kleine wijziging of aanvulling van de tekst. Het gebruik van haakjes betekent nergens, dat iets twijfelachtig is. Een paar langere stukken tussen haakjes kwamen in het materiaal maar éénmaal voor. Geldt dit ook voor de lezingen zelf, dan waren het vermoedelijk improvisaties. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat Dr. Hildevoort niet in staat was geïmproviseerde gedeelten te onthouden en te herhalen. Reeds door mijn bewerking, waarbij een zekere stijlvermenging moeilijk was te vermijden, is Dr. Hildevoort, bioloog als ik, mij zeer na komen te staan. Tot een zo geheel andere cultuurhistorische periode behorend, met de meest in het oog lopende generatieverschillen, maakt hij op mij de indruk van een oudere - ook wel eens van een jongere - broer, die ik meer dan eens benijd heb om een intellectuele rechtschapenheid, een onwankelbare toewijding, een heroïsme in het aangezicht van een smadelijke mislukking, die - zo meenden wij - van groter belang zijn dan de ‘moeite’, waar hij met zoveel ijver en onzekerheid over uitweidt, of zelfs dan de aardige gegevens over de psychologie van het wetenschappelijk onderzoek, die onze psycholoog in mijn aandacht aanbeval. Wetenschappelijke onomkoopbaarheid, met de nodige areligiositeit als mogelijkerwijs te betreuren keerzijde, benevens een nogal uitdagende zelfverzekerdheid tegenover de burgerlijke aanspraken der menigte, - een hoogmoedig, zij het door zelfironie getemperd individualisme, dat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hier wel deerlijk voor de val komt, - leken mij onmiskenbare geschenken van de laat-19e-eeuwse beschaving; en ook hoort daar m.i. bij, dat hij graag de wetenschappelijke betoogtrant verruilt voor de literaire, - vooral in de dagboekaantekeningen vond ik dat wel eens hinderlijk, - erg veel gewicht hecht aan de status van leraren en hun eega's, en dan opeens een kwajongensachtige studentikoziteit tentoonspreidt (‘kreeft eten’, in dat verband), die wij, op de drempel van de 21e eeuw, in deze vorm alleen nog historisch kunnen waarderen. Ik mag zeker niet nalaten te vermelden, dat Dr. Hildevoorts 19e-eeuwse geaardheid in de boezem van onze commissie niet onweersproken is gebleven, en dat sommige leden, ongeduldig geworden, geneigd waren veeleer voor de 18e eeuw te opteren. Dat kan evengoed, zeiden zij, want niemand spreekt ons tegen. Het eindigde ermee, dat men mij verzocht de eigenschappen van Dr. Hildevoort, die tot deze woordenstrijd aanleiding hadden gegeven, wel te noemen, maar niet in verband met deze of gene eeuw, of welke andere willekeurige tijdseenheid ook. Hetgeen hierbij zal geschieden. Een indruk van traagheid, in scherp contrast met flitsen van plotselinge voortvarendheid, maakt Dr. Hildevoort wel eens door erg veel aandacht te besteden aan tegenstrijdigheden en paradoxen. Zijn denkapparaat lijkt speciaal op dergelijke zaken afgestemd. Men heeft soms moeite zijn eigenlijke mening uit allerlei voorbehoud en tegenwerping los te maken, en men verdenkt hem ook wel eens van het beoefenen van kritiek om de kritiek, van een sportieve vorm van zelfsabotage, waarbij zijn in de grond van de zaak oergezond relativisme niet helemaal uit de verf komt. In overeenstemming hiermee zijn ook de andere personen dikwijls gekenmerkt door een bepaald verwarrende dubbelzinnigheid (de Amerikaanse moordenaar! - verder professor Reston, ook Charlotte in bepaalde opzichten, en zelfs Minderbragt; vgl. ook de ambivalente houding van het groepje, wanneer zij op Charlotte's instigatie hun tenten ergens anders opslaan, iets dat zij even tevoren voor geen geld gedaan zouden hebben). Ook Hildevoorts visie op het leven in het hiernamaals vertoont een hoogst merkwaardige schommeling van wit naar zwart, bijwijlen doorbroken door kleinere schommelingen van soortgelijk karakter. Hij heeft dit zelf ook wel gemerkt; maar {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hem ontgaan moet zijn is de haast onaannemelijke onverstoorbaarheid, waarmee hij tot dertigmaal toe het optimistisch uitgangspunt van zijn verhandeling trouw blijft, zelfs nadat de dreigende debâcle het vierde onderdeel beslissend is gaan kleuren. Of deze onverstoorbaarheid zich tot en met de laatste lezing op hetzelfde niveau handhaaft, zal later onderzocht moeten worden; maar voorlopig heeft men de indruk, dat het geheugen van deze man - ook van de andere geesten? - op een bijzondere manier functioneert; en het ligt voor de hand hierbij aan een algemene trek te denken, zoals onze psycholoog dit reeds in een ander verband heeft gedaan. Andere voorbeelden van dit omslaan van het ene uiterste naar het andere zijn: Hildevoorts houding tegenover de ruimte, tegenover het seinen naar de aarde, tegenover het prestige der aardbewoners, tegenover de wetenschappelijke betekenis der experimenten, waarbij een prijzenswaardige zorgvuldigheid bruusk afwisselt met een laat-maarwaaien-mentaliteit. Zijn lotgenoten verheugen zich afwisselend in een signalement van geestelijk uitvaagsel en van een historisch gesanctioneerde elite, die van het vulgus profanum stipt gescheiden wordt gehouden. Natuurlijk kunnen deze personen en deze toestanden in werkelijkheid zo geweest zijn; waarbij men steeds weer rekening heeft te houden met de mogelijkheid van een algemene psychologische trek ten gevolge van wat Hildevoort het ‘gehalveerd bestaan’ noemt, zodat alles wat wij als afwijking of curiositeit beschouwen een onvermijdelijk gevolg zou zijn van een eenzijdige vergeestelijking, die zo weinig gemeen heeft met wat men bij ons onder deze benaming verstaat (Hildevoort wijst hier zelf op). Dat verhindert niet, dat wij deze sympathieke bioloog iets minder gecompliceerdheid en impressionabiliteit zouden hebben toegewenst, vooral ook omdat de door hem onderzochte stof een gecompliceerde methodiek in het geheel niet verdroeg. Nog enkele voorbeelden van wat ik voor mij de fin-de-sièclementaliteit zou willen noemen: de ‘moeitetheorie’, met gevoelvolle retoriek onderstreept, een waar verzoeningsfeest van fijne nuances en een moraal van ouderwets stoïcijnse flinkheid; de wetenschappelijke twijfel, die er - ons allen is dat opgevallen - soms opeens het zwijgen toe doet, wanneer er werkelijk behoefte aan bestaat; en, iets heel anders weer, de omgang met en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeling van de nogal verontrustende figuur van Charlotte. Hierbij heeft Hildevoort zijn mannelijke zwakheid gecamoufleerd achter sarcasmen. Dat hij dit zelf schijnt in te zien, wil ik niet ontkennen; maar in plaats van als tegenwicht wat meer goede wil en gemoedelijkheid aan te kweken laat hij nu en dan de vrije teugel aan een soort mythologisering, die oppervlakkige lezers van zijn relaas op het denkbeeld zou kunnen brengen, dat alles wat deze zielen ervaren een humeurige droom is van Charlotte de Vije, die als een metafysische Kirke haar hang naar toverkunsten niet heeft kunnen onderdrukken. Na deze op- en aanmerkingen, wellicht te zeer uitgesponnen, maar nog lang niet volledig, zal niemand ons van partijdigheid ten gunste van mijn verre broeder kunnen betichten. Wel wil ik erop wijzen, dat wat wij Dr. Hildevoort ten laste hebben gelegd geen motie van wantrouwen kan rechtvaardigen. Menselijke zwakheden kent iedere onderzoeker, zelfs de meest objectieve; misschien ook, dat ze bij Hildevoort wat meer op de voorgrond treden door het geheimzinnige waas, waarachter hij somwijlen schuilgaat, en waarvoor hij bezwaarlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Men neme hem zoals hij is. Wie daar moeite mee heeft moet zich maar eens een voorstelling proberen te maken van zijn eigen gedrag in deze ‘postmortale’ oorden, die juist zoveel van een paradijs weg hebben om niet sprekend op de hel te lijken. Bij onze nasporingen hebben wij, ik zei het reeds, zowel Dr. Hildevoort als de meeste anderen met veel moeite kunnen identificeren. Professor Reston b.v. niet. Niemand van ons is de naam bekend, en onze astronoom verzekerde ons, dat geen Mr. Reston de juistheid van de theorie van Hoyle heeft bewezen, die de laatste dertig of veertig jaar juist meer en meer uit de gratie is geraakt; dit punt moet dus nog nader opgehelderd worden. Dr. Hildevoort was leraar in... (over het vrijgeven van de plaatsnaam moet nog een beslissing worden genomen), en het was in zijn tijd algemeen bekend, dat hij op school moeilijkheden had gehad, die bijna een ‘zaak’ waren geworden. De geïncrimineerde feiten zijn te zoeken in zijn persoonlijke omgang met leeftijdgenoten van Pop; maar wij hebben niet de indruk, dat er iets strafbaars is geschied, of dat van een seksuele afwijking mag worden gesproken. Leraren zijn ook in onze tijd wel eens gevoelig {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de meedogenloos uitgestraalde charmes hunner vrouwelijke leerlingen. In elk geval zullen psychologen zich deze sleutel op Hildevoorts persoonlijkheid niet laten ontgaan. Ook onze psychiater stelt er prijs op zijn stem te laten horen. Zijn judicium komt in hoofdzaak neer op een weerlegging van aantijgingen. Een van onze vergaderingen werd besteed aan een debat over Hildevoorts geestestoestand, - een debat tussen leken, op één na, - en de psychiater gaf als zijn mening te kennen, dat overdreven angst voor de ruimte en voor vernietiging (vgl. de ‘uitgedoofde zielen’), neiging tot identificatie, het niet kunnen verwerken van grote spanningen, zodat de kleine als het ware promotie maken, weliswaar onmiskenbaar zijn, maar dat het signaleren en beschrijven van hallucinaties door de persoon zelf nog niet bewijst, dat er werkelijke hallucinaties in het spel zijn; terwijl dit a fortiori geldt voor die behulpzame patiënten, die hun eigen psychopathie als mogelijkheid opwerpen, en daarbij dan nog één zijn uit een menigte (hiermee werd gedoeld op de ‘ruimteziekte’, waaraan Dr. Hildevoort zulke sombere vermoedens verbindt). Onder deze omstandigheden kon onze psychiater hem hoogstens een neurose toestaan, enigszins naar het type van de dwangneurose, maar hij voegde hieraan toe, dat ‘iedereen een neurose had’, zodat de grens met het normale wel zeer beslissend in het voordeel van Dr. Hildevoort verschoven bleek te zijn. Een definitief oordeel moest hij zich voorbehouden totdat hij Dr. Hildevoort had kunnen onderzoeken. Nadat de ondeskundige voorstanders van een psychose deze mededeling hadden geslikt, bracht onze psychiater hun de genadeslag toe door te verklaren, dat de gegevens strikt genomen geen andere interpretatie toelieten dan een collectieve psychose, die alle hiernamaalsbewoners had aangetast, van het begin af aan of eerst later. Maar tegenover dit probleem bevonden wij ons in een nog ongunstiger positie dan tegenover de toestand van Dr. Hildevoort alleen, aangezien deze laatste de enige is, van wie wij zoiets als een zelfbeschrijving bezitten. Geheel onafhankelijk van deze overweging moest hij zich afvragen, of wij er niet verstandig aan deden het voorbeeld van onze psycholoog te volgen, die reeds enkele malen op een hiernamaalspsychologie sui generis had gezinspeeld, d.w.z. op een geheel eigen karakterbeeld, dat niet zo maar begrepen kon worden door zich een ‘half mens’, uit geest {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaand, voor te stellen, laat staan door zijn heil te zoeken bij een der twintig of dertig psychopathologische symptomencomplexen, waarmee wij om verschillende redenen niets zouden weten aan te vangen. De psycholoog zag zich nu wel genoopt de psychiater bij te vallen, en de eenstemmig aanvaarde eindconclusie luidde, dat wij met intrinsiek normale lieden te doen hadden, afgezien van de Amerikaan, en afgezien van de ‘ruimteziekte’, die echter vermoedelijk aan een uitwendige oorzaak moest worden toegeschreven. Door de buitengewone omstandigheden kunnen deze normale lieden (natuurlijk: voor zover iemand normaal kan zijn) op óns de indruk maken met een neurose of zelfs een psychose behept te zijn; maar geen psychiater zou daar de dupe van worden. Terug naar het materiaal in engere zin. Het Bericht is in het Nederlands uitgezonden, en door Nederlanders, Vlamingen en enkele Duitsers opgevangen. Ook door Zuidafrikanen en Nederlanders in Amerika en elders, zodat van een predilectie voor een bepaalde streek op aarde niet gesproken kan worden. Men heeft ook niet de indruk, dat Hildevoort erin geslaagd is in een bepaalde richting uit te zenden. Zijn experimenten met betrekking tot de oriëntatie in de ruimte zijn bijna roerend van onhandig amateurisme, en ook niet altijd even goed te volgen, deels door de vermenging van systematische en chronologische gezichtspunten. Naar onze wetenschappelijke normen heeft hij het grote geschenk: een tot in het fantastische toegenomen telepathische kracht, die het ‘project A’ mogelijk maakte, nauwelijks verdiend. Dat er geen pogingen gedaan zijn om terug te seinen, - ook niet, voor zover wij weten, door de spiritisten, wier animo door Hildevoorts schimpscheuten wel tot het nulpunt gedaald moest zijn, - mag niet in de eerste plaats worden toegeschreven aan het besef tegenover de genoemde kracht niets gelijkwaardigs te kunnen stellen. Men kwam er eenvoudig niet meer aan toe; toen de eerste schuchtere stem opging hem niet voor niets te laten ploeteren, was het reeds te laat. Er was nog die andere weg: een stervende de boodschap mee te geven. Ook dit zal wel nergens beproefd zijn. Uit Hildevoorts relaas blijkt trouwens, dat van zijn kant, ondanks het volle begrip voor het tragische van zijn situatie, weinig moeite gedaan is om boodschappen in ontvangst {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen. Een der talrijke inconsequenties, die bij hem worden opgemerkt. Het ligt in onze bedoeling later zoveel mogelijk persoonlijke reacties en andere bijzonderheden van en over de ‘bronnen’ mee te publiceren; maar aangezien het noemen en analyseren van sprekende gevallen weinig zin heeft zonder openbaarmaking der namen, en de toestemming daartoe nog niet door iedereen gegeven is (sommigen verbonden er voorwaarden aan, die niet altijd even scherp omschreven waren), zal ik mij hier bepalen tot het aangeven van een zestal algemene richtlijnen. Misschien dat de kennismaking daarvan bepaalde ‘bronnen’ nog op nieuwe gedachten brengt, bepaalde details, die zij vergeten waren, of verzuimd hebben op te geven. Waar de eigenlijke mediums hun berichten vrijwel steeds tijdens een spiritistische seance opvingen, - met heel wat ‘ruw materiaal’ erbij, - daar hadden de anderen hun beste momenten veelal even voor het inslapen, na matig alcoholgebruik, of bij ontspanning, b.v. in de natuur. Zelfs waren even voor het inslapen de woorden soms duidelijk te horen, bij enkelen tot de helderheid van echte gehoorshallucinaties toe; onder andere omstandigheden kwam dit niet voor. Ook tijdens dromen is het contact wel tot stand gekomen, maar hier was de misvorming erg groot. Om deze en andere redenen is er vermoedelijk heel wat waardevol materiaal verloren gegaan. In de mate van nauwkeurigheid en van vermenging met de eigen denkwereld worden alle mogelijke graduaties opgemerkt. Ik wees er al op, dat hoe meer varianten er van een bepaald gedeelte bestaan, hoe groter de kans is, dat de afwijkingen door vergelijking weggewerkt kunnen worden. Een gunstige factor is, dat opvallend vaak van stenografie gebruik werd gemaakt. Beheerst iemand dit hulpmiddel, dan ligt het voor de hand het ook te gebruiken, maar men vraagt zich af, of ‘even voor het inslapen’ de mens erg geschikt is om potlood en papier te gaan halen. In dit opzicht nu evenwel hebben wij veel nut gehad van de herhalingen. Zodra een der ‘bronnen’ hier de lucht van kreeg kon hij zich beter voorbereiden dan de vorige maal; en talrijk zijn dan ook de gevallen waarin tot tien of vijftien maal toe telkens weer dezelfde lezing werd ‘aangehoord’, met schrijfmateriaal bij de hand, in één geval zelfs door een bejaard echtpaar, dat met mannen- en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenmoed de neiging tot onenigheid over het ‘gehoorde’ onderdrukte. Opvallend is ook, dat vrij veel ‘bronnen’ hun bijdragen gedateerd hebben. Vergissingen zijn nooit uit te sluiten; maar voor ons is toch wel van belang, dat wij nu ongeveer weten welke fragmenten in een en dezelfde lezing thuishoren. De reacties op het voortbestaan van geliefde doden waren over het geheel positiever dan op het vooruitzicht zelf niet dood te zullen gaan. De levenswijze van Dr. Hildevoort en de zijnen wordt zelden als iets begerenswaards beschouwd; eigenlijk wijkt de algemene houding niet zo erg veel af van die van de oude Grieken tegenover het bestaan in de Hades, dat zij voor een soort schaduwbestaan hielden, - een term, die ook Hildevoort ergens gebruikt, merkwaardigerwijs zonder er ongunstige associaties aan te verbinden. Terwijl de voormalige leraar en zijn vrienden vooral in den beginne lang niet ontevreden lijken met hun lot, daar vond men hier op aarde hun hiernamaals op zichzelf niet erg aanlokkelijk of betekenisvol, - ‘kan onmogelijk het echte hiernamaals zijn,’ schrijft een Nederlands theoloog, - het ‘terugzien’ van een overleden vrouw of man daarentegen wel teleurstellend voor wie er te veel van verwacht heeft, maar ontegenzeglijk toch een ontroerend moment, waar maar weinig hoogtijdagen in het leven mee kunnen wedijveren. Over het afslijten der vreugde, wanneer men er te vast op heeft gerekend of wanneer het te lang duurt, noteerden enkele zeer- en hooggeleerden opmerkelijke gedachten, waaraan in de definitieve publikatie onze psycholoog de nodige aandacht zal besteden. Daarnaast beschikken wij over niet minder waardevolle natuurfilosofische bespiegelingen van de hand van een bekende autoriteit op zijn gebied, die geen bezwaar had tegen het noemen van zijn naam, mits wij die bespiegelingen weglieten. Ik geef ze hier anoniem. Het leven na de dood, zoals Dr. Hildevoort dat beschreven heeft, vertoont naar zijn mening alle nadelen van wat Hildevoort het ‘gehalveerde bestaan’ noemt, zonder daar overal de juiste conclusies uit te trekken. Wat sterke emoties en zelfs sensaties betreft heeft hij het niet slecht getroffen; desalniettemin kan niemand de ogen sluiten voor een toestand van rustige rust, die misschien iets met de traditionele voorstellingen van de hemel gemeen heeft, maar die enkele essentialia verloren blijkt te heb- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ben van wat men gewoon is ‘leven’ te noemen. En wanneer de spanning gaat toenemen, zijn Hildevoort en zijn lotgenoten meteen ook aan hun ondergang toe, tegenover welk vooruitzicht hun innerlijke weerstand niet overstelpend groot is. Leven, zo betoogt onze hooggeleerde, berust bij de mens op een wisselwerking tussen soma en psyche (lichaam en ziel); valt een van beide weg, dan blijft een mechanisme over zonder noemenswaarde verrassingsfactor, die deze tweezijdigheid of dubbelpoligheid stimulerend en vruchtdragend maakt. Het is natuurlijk waar, dat ons Ik, ons meest intieme bezit, zich met onze ziel identificeert, niet of in veel geringer mate met ons lichaam; maar het is moeilijk aan te nemen, dat deze vereenzelviging het bezwaar geheel te niet doet. De door Hildevoort uit en te na ter sprake gebrachte ‘moeite’ beschouwt onze zegsman als een, op zichzelf wel interessante overcompensatie. Hildevoort voelt zelf wel, dat de muziek eruit is, en zoekt daarom naar een aards kenmerk in homeopathische verdunning, dat zijn hiernamaals van de egale spanningloosheid verlossen moet. Ik zou hieraan toe willen voegen, dat de bioloog ook wel eens helderder momenten heeft. Hierbij denk ik aan de passage over het verband tussen liefde en het vooruitzicht van de dood, iets dat de zo juist geciteerde autoriteit uit het hart gegrepen moet zijn. En wederom, en tot vervelens toe: wat weten wij eigenlijk af van de gemoedstoestand van deze lieden zoals die precies geweest is? Het lijdt geen twijfel, dat de zo juist ter sprake gebrachte beschouwingen geïnspireerd zijn op Hildevoorts ‘gehalveerd bestaan’; had hij een iets minder ongunstige karakteristiek gekozen, men zou niet zo licht op de gedachte gekomen zijn, dat het postmortaal bestaan bij al zijn grif toegegeven beperkingen nu zo'n ongelukkige vorm van ‘leven’ is. Met het vorige punt in verband staat een algemeen verbreide mening omtrent een niet uitsluitend negatief te waarderen betekenis van de z.g. catastrofe, dit raadselachtigste punt in het gehele Bericht. Men vond het billijk, dat er nu maar eens een eind aan kwam; daarentegen had men ook wel oren naar een bestaansvernieuwing, zoals Dr. Hildevoort die voor de geest zweefde: een nieuwe dood, weer wat verandering, niets staat stil, etc. De Amerikaan werd door de meesten een warhoofd gevonden, zonder veel menselijke betekenis; ook dat hij de catastrofale ver- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnselen aan de gang zou hebben gebracht, werd door bijna niemand aangenomen. Aan een kritiek op deze opvattingen kan hier niet gedacht worden; maar dat in Hildevoorts relaas - gewichtige beperking! - de figuur van de Amerikaan niets te betekenen heeft, lijkt ons een wel erg onbesuisde stelling. Door zijn hallucinaties loopt hij vooruit op de latere ontwikkeling, om het even of deze er een gevolg van is of niet; en juist op Hildevoort maakt hij een bijna demonische indruk, om tal van redenen, waarvan ik hier alleen de (oppervlakkige) overeenkomst tussen zijn seksueel vergrijp en Hildevoorts vroegere moeilijkheden aanstip, alsmede het contact met de aarde, dat de moordenaar op zijn manier in stand wil houden, en dat Hildevoort en de zijnen tot stand willen brengen. Op beide punten heeft Hildevoort zelf gewezen, of op zijn minst gezinspeeld. Het is overigens niet onvermakelijk, dat hij, gebeten op de Amerikaan als geen tweede, de mening van onze ‘bronnen’ dankbaar zou hebben onderschreven! Teleurstellend leek ons het uitblijven tot op deze dag van verklarende theorieën uit de mond of de pen van natuuronderzoekers, psychologen, bekende medici, etc. Menen zij soms reeds genoeg te hebben losgelaten door het aanbieden van hun materiaal? Zo ja, dan zou ik hen willen uitnodigen toch maar met aanbieden door te gaan. Een beredeneerde verklaring zal wel nooit gevonden worden, zodat men aangewezen zal blijven op een hypothese gesteund door de meeste stemmen; en om dat mogelijk te maken moeten er ook véél stemmen zijn. Alleen een paar astronomen waren guller. Bij hen trad echter vrij schril het nadeel aan den dag van een ontbrekende wijsgerige vooropleiding. De vakfilosoof in ons team was althans niet weinig verrast door kentheoretische vrijheden, die ik nu maar niet noemen zal, en waarvan hij overigens grif toegaf, dat zij de keerzijde konden vormen van speelse vernuftigheid bij het verzinnen van aantrekkelijke hypothesen. (Onze astronoom was het daar niet helemaal mee eens, maar hij had de onbeschaamdheden van professor Reston misschien te veel in het hoofd.) Later wordt dit alles gepubliceerd, desgewenst zonder naamvermelding. Van vooringenomenheid - ik roerde dit onderwerp reeds aan in verband met de religieuze weerstanden - hadden wij na een zeker tijdstip weinig last meer. Alleen Hildevoorts behandeling {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van het schuldprobleem, en van liefde en vriendschap, van alle warmere gevoelens, die bij hem wel erg in de kou blijven staan, was ook later niet naar de zin van sommige ‘bronnen’, waarbij niet voldoende onderscheid werd gemaakt tussen de door Hildevoort vermelde feiten en zijn persoonlijke opvattingen. Het is niet onmogelijk, dat het ietwat scheefgegroeide liefdeleven van deze man zijn blik voor onbevredigende toestanden gescherpt heeft; maar dit mag ons niet verleiden om het bestaan van deze toestanden te ontkennen, alleen omdat wij er niet mee akkoord gaan. Onder de ‘bronnen’ zijn nogal wat vrouwen, en hun bijdragen kunnen niet anders dan waardevol worden genoemd; maar wanneer men van een intelligente vrouw leest, dat ‘het gemeenschappelijk lot deze zogenaamde zielen weinig sympathie voor elkaar heeft geleerd, hetgeen mij toch weer aan het hele geval deed twijfelen’, dan vraagt men zich af, of zielen ‘zogenaamd’ moeten heten, alleen op grond van hun weerbarstigheid bij het leren van een lesje. Daarmee ontkennen wij niet, dat voor idealisten Hildevoorts relaas tamelijk ongenietbaar moet zijn; en wij behoren niet tot dezulken die in de afwezigheid van idealisme een waarborg zien voor wetenschappelijke integriteit. Waar wij iets op tegen hebben is enkel en alleen het argumenteren op een basis van gemaskeerde waardeoordelen. Waardeoordelen, gemaskeerd of niet, dienende om het Bericht te kunnen diskwalificeren, troffen wij nog aan op een gebied, dat in het algemeen de man meer bevrediging schenkt dan de vrouw. Bedoeld is het slecht omschreven, maar uiterst virulente samenstel van gangbare wetenschappelijke overtuigingen. Daarbij kan de intelligentie verrassend lang op hetzelfde niveau werkzaam blijven; deze personen beschouwen het alleen maar als heiligschennis, wanneer nieuwe verschijnselen zich niet gehoorzaam voegen naar hun persoonlijke dogmatiek; en deze afwijzende houding is nog markanter, en vrijwel onuitroeibaar, wanneer het persoonlijke samenvalt met het algemene. Wordt in een bepaalde historische periode in wetenschappelijke kringen geen geloof gehecht aan de mogelijkheid van een scheiding tussen lichaam en ziel, dan loopt meteen het hele Bericht gevaar in de prullenmand te verdwijnen, beargumenteerd en wel. Onder onze zegslieden is een jurist, die in het openbaar liefhebbert in de astronomie. Zijn intelligentie leek voor die der andere {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘bronnen’ niet onder te doen; maar voor de latere, uitvoeriger en meer specialistische behandeling zullen wij hem niet uitnodigen, aangezien zijn dogmatisch scepticisme vormen aanneemt, die buiten de grenzen vallen der wellevendheid. Lichaam en ziel, in hun onderlinge verhouding, lijken een geschikte aanleiding om tot het theoretische gedeelte over te gaan, en het terrein van wetenschappelijke zekerheden en vermoedens aan een vluchtige inspectie te onderwerpen. Andere problemen, zoals dat der telepathie en haar inoefenbaarheid, blijven voor de latere publikatie bewaard.   Het mag een paradoxale omstandigheid heten, dat in de natuurwetenschap en de natuurfilosofie het bestaan van psychische verschijnselen niet of nauwelijks erkend wordt onafhankelijk van een levend lichaam, terwijl men anderzijds niet moe wordt de principiële tegenstelling tussen ziel en lichaam in het licht te stellen. Ik hoef dit laatste niet in den brede toe te lichten, en meen te mogen volstaan met een karakteristiek verschil in organisatie in de herinnering te roepen, dat een ieder bij zichzelf kan nagaan. Waar het psychische een functionele eenheid is, daar is dit van het levende lichaam, hoezeer ‘bezield’, al veel minder goed te zeggen, en van de z.g. dode stof in het geheel niet meer. De graad van synthese vertoont ingrijpende verschillen. Materie valt in stukken en brokken, ten slotte in moleculen en atomen uiteen, en blijft toch materie; bij het levende lichaam blijft een dergelijke splitsbaarheid beperkt tot lagere diersoorten; terwijl de psychische splitsing niet alleen zeer zogenaamd is, maar bovendien tot de pathologische verschijnselen mag worden gerekend. Voorts vult de materie de ruimte, in tegenstelling al weer tot haar partner. Er dient echter met de grootst mogelijke nadruk op gewezen te worden, dat wij hier slechts te maken hebben met empirische wetten of regels, die ons verstand niet decreteert buiten de ervaring om. Wanneer morgen aan den dag zou worden aangetoond, dat psychisch leven na vernietiging van het in aanmerking komende lichaam op aarde of elders zelfstandig kan voortbestaan, dan had men zich hier zonder tegenstribbelen bij neer te leggen. Hoe zonderling: de psyche gehoorzaamt aan totaal eigen, met niets anders te vergelijken vormbeginselen; maar zodra dit zeer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere, individuele, onverwisselbare, zichzelf innerlijk doordringende en op al het andere kennend en voelend gerichte leven zich zelfstandig wil maken, is het alsof het lichaam als een inktvis zijn vangarmen uitstrekt en de psychische prooi niet los wil laten. Des te zonderlinger is dit, waar deze verhouding volstrekt unilateraal is: de inktvis-prooi-relatie bestaat niet in omgekeerde zin. Er is geen ziel, die het lichaam rechtstreeks kan beletten zich zelfstandig te maken, d.w.z. tot dode materie te worden en uiteen te vallen. Het leven na de dood, waarover in speculatieve, voorwetenschappelijke vorm heel wat vermoedens zijn uitgesproken, en heel wat meer of minder weldoordachte hypothesen opgesteld, vindt bij de moderne exacte natuurwetenschappen dan ook alles eerder dan een gul onthaal. Bij de religieuze mens lijkt persoonlijke onsterfelijkheid behalve een desideratum niet zelden een denknoodzakelijkheid te zijn, maar wetenschappelijk is er niets mee aan te vangen. Wil men b.v. het axioma, dat niets verloren gaat, - in de oudere natuurwetenschap vigerend als de wetten van het behoud van de stof en van het arbeidsvermogen, - op de psyche toepassen, dan kunnen overgeleverde meningen omtrent het onvernietigbare Ik of de substantiële ziel zich tegenover de wetenschappelijke kritiek vaak lange tijd handhaven, maar het einde is toch altijd de algehele capitulatie, waarna de bedoelde theorieën over het Ik of de ziel onder de jurisprudentie van het geloof komen te staan. Er schijnt niets labielers, vluchtigers, kwetsbaarders te zijn dan de psyche, ondanks haar vergelijkenderwijs zo sterk gesyntetiseerd karakter. De schok van het afsterven van het lichaam doorstaat zij niet. Reeds wanneer het lichaam slaapt, is er geen ziel meer, of hoogstens in een andere, ‘lager’ georganiseerde vorm. Van het lichaam blijft gedurende zekere tijd het ‘lijk’ over, van de ziel niets, tenzij in een oneigenlijke betekenis, die ons hier niet hoeft bezig te houden (de geest ‘leeft voort’ in het werk, bij het nageslacht, in de kinderen, etc.). Dit alles zuiver wetenschappelijk beschouwd. Maar nu komt de grote uitzondering, wat mij betreft het ‘wonder’, de wetenschap uitdagen. Wat zal haar antwoord zijn? Vooreerst, komt mij voor, geen ander dan een bekentenis van onmacht, in de hoop op den duur haar schade in te kunnen halen. Het zal wel een temperamentskwestie zijn, of men het ‘wonder’ liever verklaart dan het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn eigen sfeer onaangetast te laten. Een van de indrukwekkendste gevolgen van de onscheidbaarheid van twee beginselen (onscheidbaarheid dus van één kant beschouwd, nl. van de ziel uit), die in niets met elkaar te vergelijken zijn, is de verlegenheid, waarin de filosoof geraakt, zodra men hem vraagt naar de nadere betrekkingen tussen lichaam en ziel. Deze relaties bestaan, zij worden dagelijks opgemerkt, iemand hoeft maar een harde slag op het hoofd te krijgen om van hun belang doordrongen te worden. Maar het is als met de diplomatieke betrekkingen tussen staten, die in oorlog met elkaar zijn: zij worden nimmer verbroken, maar niemand weet er het rechte van. Zij zijn in de hoogste mate obscuur. Niet dat de filosoof om antwoorden verlegen is. Het behoort nu eenmaal tot zijn vak dit niet te zijn. Maar hij weet te veel antwoorden, en een keuze heeft men niet van hem te verwachten. Misschien is dit een van de redenen waarom de 20e-eeuwse wijsbegeerte zich meer en meer van deze problematiek is gaan afkeren. De vragen zijn in alle richtingen doorzocht en om en om gedraaid, en de resultaten zijn niet anders dan kinderlijk te noemen. Soms worden (werden) antwoorden gegeven die geen antwoorden zijn, zoals in de theorie van de wisselwerking, die niets anders doet dan met minder woorden de vraag herhalen: hoe werken lichaam en ziel op elkaar in? - antwoord: door wisselwerking! - en dit antwoord geeft nog niet eens rekenschap van de onscheidbaarheid van lichaam en ziel. Deze laatste wordt beter gediend door een theorie, die ook Dr. Hildevoort op het oog moet hebben gehad (vgl. zijn gesprek met professor Reston), en die verschillende vormen aan kan nemen. Het psychofysisch parallellisme is daarvan niet de elegantste, maar wel de meest beeldende: ziel en lichaam ‘lopen met elkaar evenwijdig’, b.v. als de binnen- en buitenkant van een bol. Men kan dan evengoed stellen, dat ze een en hetzelfde zijn, van twee verschillende kanten bekeken. Ook op deze theorie is de kritiek niet mals, maar daar kan ik hier niet op ingaan. Voor een aantal dezer problemen is ook Dr. Hildevoort dus komen te staan. Maar er is een belangrijk verschil: hij wordt er op een totaal nieuwe wijze mee geconfronteerd. Anders dan de filosofen op aarde is hij een geest zonder lichaam, zodat het gehele probleem van de onderlinge betrekkingen komt te verval- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Niet dat hij zich dit bewust is. Het probleem neemt veeleer andere vormen voor hem aan, sluipt in allerlei vermommingen zijn persoonlijk leven binnen. Het allereerst dringt het zich aan hem op, wanneer hij over de door hem en zijn lotgenoten gebezigde taal nadenkt, die nog boordevol is met lichamelijkheid, ruimtelijkheid, en met andere elementen, die aan het leven op aarde zijn ontleend (de woorden die geluiden weergeven b.v.). Samen met andere zielen is hij na zijn dood terechtgekomen op een ‘plaats’ (hoe moet hij zich anders uitdrukken?), die hij als theoretisch denker juist als plaats onverbiddelijk moet afwijzen. Hierdoor verschijnt de paradox in zijn bestaan, - dezelfde paradox, die, en laat het geen toeval zijn, in zijn denktrant zo overvloedig de toon aangeeft. Door zijn ervaringen, onruimtelijk, onlichamelijk en onzintuiglijk als die mogen zijn, wordt hij telkens weer met de ruimte in aanraking gebracht. Nu eens lijkt de ruimte voor het grijpen, op weg naar volledige identificatie met onze eigen ruimte van het ruimteonderzoek en de tochten naar de maan en de planeet Mars, dan weer doet zij zich voor als een hypothese of noodtheorie. Ruggespraak met zijn lotgenoten houdt hij zelden of nooit; hij probeert alles zelf op te lossen; waarbij het niet kan missen, dat zijn kritische en experimenteergrage, maar ook tot het speculatieve en fantastische geneigde geest allengs het spoor bijster raakt; en wij begrijpen, dat hij de ruimte ten slotte als een persoonlijke vijand gaat zien, met wie hij de wapens kruist met wisselend succes, om ten slotte strijdend het onderspit te delven. Maar welke graad van werkelijkheid bezit deze ruimte? Van de uitkomsten van Hildevoorts overpeinzingen lijkt het ‘ruimtelijk’ karakter van de taal het minst aanvechtbaar, maar ook verreweg het onbelangrijkst. Men kan zich immers vrij gemakkelijk een hiernamaals denken, waarin de ruimte tot de laatste rest zou zijn uitgebannen (Hildevoort geeft daar in het vierde onderdeel van zijn lezing zelf een voorbeeld van), en waarin de taal, voor zover nog in zwang, in niets zou afwijken van de op aarde gebruikelijke, met al haar ruimtelijke attributen. Veel belangrijker is b.v. wat Hildevoort te bedenken kreeg, wanneer hij zich ‘bewoog’, d.w.z. bij ervaringen, die ‘beweging’, dus ‘ruimte’ onafwijsbaar aan de orde stelden. Nergens beschrijft hij - of hoogstens erg summier - het volgende eenvoudige experiment. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt hij het besluit ‘ergens anders’ heen te gaan, naar een der opvangposten, of naar een bepaalde groep, en neemt hij een ‘bewegingsgevoel’ bij zichzelf waar (men vraagt zich af hoeveel zelfsuggestie hierbij in het spel was), dan treedt hij achtereenvolgens in contact met verschillende telepathische bronnen, die nauwelijks te beschrijven zijn zonder de in dit geval niet anders dan plausibel te noemen hypothese, dat hij zich door een grotere of kleinere ruimte beweegt, waarin zijn medezielen elk een bepaalde ‘plek’ innemen. Ook het omgekeerde is mogelijk: de bronnen bewegen. Hildevoort is in rust. Negeert men evenwel de ruimte, en daarmee iedere mogelijkheid van beweging, dan vervalt men in hoogst gekunstelde omschrijvingen, zoals het ongemotiveerde ‘aan- en uitgaan’ van telepathische krachtbronnen, alsof het lichtbronnen waren. Daar zou niemand iets mee weten aan te vangen. Hildevoort, dit typische voorbeeld van de ‘theoretische mens’, die zich in iedere situatie rekenschap tracht te geven van wat er gebeurt en wat hij doet, haalt dus de ruimte binnen, met een slecht geweten, maar door niemand weerlegd, en hij verzekert ons ettelijke malen, dat het maar een hypothetische ruimte is. Dat neemt niet weg, dat iedereen, die zijn woorden opvangt, leest of hoort, zijn hiernamaals als een ‘plaats’ beschouwt, een ‘oord’, dat wel niet zo heel ver van de aarde verwijderd zal zijn. Dit laatste neemt ook Hildevoort aan, zonder enige reden, eigenlijk hoogst naïef, zonder zich te bekommeren om andere mogelijkheden. Ik denk nu aan zijn amusante en volkomen waardeloze ‘geografie’ der opvangposten, die ons in de tijd der allereerste landkaarten schijnt te verplaatsen. Zelf moet hij dit wel gevoeld hebben. Maar hij blijft alles behandelen onder het veilige voorbehoud van het ‘hypothetische’, en vervolgt welgemoed zijn weg, zonder zich af te laten schrikken. Aan de ene kant ligt hierin zijn kracht, aan de andere kant is het stellig een der oorzaken geweest van zijn latere ontreddering, toen de rekening gepresenteerd werd voor iets dat niet anders dan zelfoverschatting kan worden genoemd. Dat hij ondanks de ondermijning van al zijn zekerheden voortging met het volbrengen van zijn dubbele taak: het seinen naar de aarde en zijn koppige en verbeten zelfpeiling, staat daarbuiten. Hierin heeft hij zichzelf niet overschat. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zouden wij in zijn plaats evenzo te werk zijn gegaan? Wij zouden vermoedelijk iets ijveriger zijn geweest in het uithoren van autoriteiten, - vooral het oordeel en de praktische wenken van moderne parapsychologen had Hildevoort zich niet mogen laten ontgaan, - en professor Reston iets minder vertrouwen hebben geschonken. Wij zouden veel minder verontrust zijn geweest door de ‘ruimtelijkheid’ van psychische processen, zulks in overeenstemming met de modewisseling in deze zaken; tegenwoordig is men niet meer zo huiverig om psychische gegevens in de ruimte neer te zetten, aangezien iedereen wel begrijpt wat hiermee bedoeld wordt en wat niet. Wanneer ik zeg: mijn geest zit in mijn hersenpan, dan onderga ik niet de schok van ‘dat kan niet’. Daarom ook voelen wij de noodzakelijkheid om een intermediaire stof aan te nemen als minder dwingend; het maakt toch waarlijk niet zoveel verschil, of men de psyche in de ruimte lokaliseert, dan wel gebonden acht aan een onbekende, volmaakt hypothetische stof, die door Hildevoort als ‘ijle stof’ uit het arsenaal der geheime wetenschappen wordt gelicht, en vrijwel ongedefinieerd gelaten, zoals dit tegenover een deus ex machina betaamt. Eerlijkheidshalve moet erkend worden, dat de kans op ontdekking van zulk een stof ons niet eens zo buitensporig gering lijkt. Mogelijkerwijs zal zij dan verwant of identiek blijken te zijn aan het z.g. ectoplasma, zoals de materie genoemd werd, waaruit de ‘materialisaties’ heetten te bestaan, die in Hildevoorts tijd door verschillende geleerden onderzocht zijn, totdat ongeveer na de tweede wereldoorlog deze ‘spookverschijningen’ óf uit zichzelf óf door al te strenge voorzorgsmaatregelen veel minder talrijk werden; daarop schijnt tegenwoordig weer een reactie te zijn ingetreden. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de weg naar een oplossing van de talrijke raadsels, waarvoor Dr. Hildevoort ons heeft geplaatst, lopen moet en zal over een diepgaand onderzoek van de materie, met name van de levende materie. Voor het overige heeft de mensheid in deze ambitieuze bioloog geen onwaardig vertegenwoordiger gevonden. Met de middelen, waarover hij beschikte, ging hij zijn realiteit dapper te lijf; hij had ook weinig anders kunnen doen; hij had de keus tussen een dommelig voortvegeteren en werk, onderzoek, experiment, op eigen verantwoording, onbekommerd waar het hem heen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zou voeren. Dit zelfvertrouwen en deze spontaneïteit brengen hem en zijn vrienden herhaaldelijk op nevelige zijpaden; hij kan onze bladzijden vullen met de onhandigste verslagen van niet geheel duidelijke experimenten; en een van de moeilijkst te bevredigen critici in ons team sprak niet geheel ten onrechte van ‘een geestelijke variant op de science fiction van twintig, dertig jaar geleden’. Maar ook hij sloot zich bij de algemene uitspraak aan: dat geen van ons het Dr. Hildevoort had kunnen verbeteren. Hadden wij bepaalde dwalingen en technische fouten nagelaten, wij hadden ons zeker aan andere dingen schuldig gemaakt, die Hildevoort juist heeft weten te vermijden. Hij is op slag, en zonder veel kans op opvolgers (want zo ja, waarom is er dan vroeger nooit een Dr. Hildevoort geweest?), de grote classicus geworden van dit soort onderzoekingen, waarvoor nog geen naam bestaat. Hoe wij ons de ‘overgang’ van de aarde naar het hiernamaals moeten voorstellen, langs welke wegen, volgens welke wetten, blijft al evenzeer in het duister gehuld als wat Hildevoort de ‘catastrofe’ heeft genoemd, en dat wij bezwaarlijk anders kunnen zien dan als het sein tot een algehele vernietiging, al dan niet met regeneratiemogelijkheden. Geen van ons heeft daar een gefundeerde mening over; maar wij zijn wél geneigd de voorstelling van zaken, die Hildevoort in zijn ‘kerkhofhypothese’ geeft: het groepsgewijs verwerken van zielen met grote tussenpozen (van 1820 tot 1998, wanneer hij gelijk heeft), als een al te optimistische schatting te beschouwen; met dien verstande dat het ‘uitdoven’ van zielen, waarvan hij meer dan eens niet zonder huivering gewag maakt, en waarvan wij op het allerlaatst wellicht ook getuige zijn, op een veel groter schaal plaats moet hebben gevonden dan hij wel meent. Dit zou ook verklaren, beter dan zijn eigen theorie over de waardevolle kernen der groepen, waarom hij niet kon gaan debatteren met Metternich of schreeuwen tegen Beethoven. Zijn wereld lijkt klein; hij roert dit punt ook wel eens aan; maar veel ermee aan te vangen weet hij toch niet. In verband met de ‘catastrofe’ moet ik mij tot tolk maken van een algemeen gevoelen in onze commissie met betrekking tot Hildevoorts grootste verzuim. Dit zou hierin bestaan, dat hij er geen ogenblik rekening mee houdt, dat de schuld bij hemzelf en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrienden zou kunnen liggen, die immers in staat zouden zijn het denkvermogen - en dat is tevens: het bestaan - van grote groepen onklaar te maken. De meesten van ons geloven daar niet in; maar het gaat nu alleen om wat Hildevoort zelf geloofde. Zij geloven ook niet in de ‘kerkhoftheorie’. Volgens hen is het aan het eind van Hildevoorts relaas zo goed als afgelopen met de geesten. Hun mysterieuze voorraad leven is uitgeput, zo drukte een van ons het uit. Wij zullen er ons bij moeten neerleggen, dat Hildevoorts koortsachtig gehaaste beschrijving van dit naderende einde verreweg de meeste onbeantwoorde vragen opwerpt in wat ons zo sfinxachtig wordt gepresenteerd. Wel menen wij zijn opvatting der ‘visioenen’ te kunnen delen; dus geen werkelijke, ruimtelijke gebeurtenissen, die de geteisterden in de ‘waterstofwolken’ te aanschouwen kregen, maar echte hallucinaties, al dan niet als het symptoom van een of andere ‘ziekte’. Maar verder blijft alles onopgehelderd. Een tip van de sluier is opgelicht; een onthullend woord is gesproken, een menselijk streven in een niet geheel menselijke situatie zichtbaar gemaakt; en voort spoedt zich deze eigenaardig actuele stem van achter de dood, om, naar wij moeten vrezen, door de stilte der verlaten ruimten te worden verzwolgen.   Doorn, november 1962/maart-juni 1963