Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest Simon Vestdijk Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest van Simon Vestdijk uit 1978. De eerste druk van het oorspronkelijke werk dateert uit 1949. De volledige serie Verzamelde romans bestaat uit 52 delen. 2, 6, 332, 334, 336 vest002bevr02_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl / erven Simon Vestdijk yes eigen exemplaar dbnl Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest. De Bezige Bij, Amsterdam 1978 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest Simon Vestdijk Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest Simon Vestdijk 2011-11-25 IB colofon toegevoegd 2019-09-03 KE bestand aangepast aan richtlijnen september 2019 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest. De Bezige Bij, Amsterdam 1978 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vest002bevr02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} BEVRIJDINGSFEEST S. VESTDIJK VERZAMELDE ROMANS 19 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Vestdijk Bevrijdingsfeest roman 1978 uitgeverij de bezige bij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iedere gelijkenis tussen personen uit deze roman en werkelijke personen berust op toeval’ No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher Copyright © 1978 Erven S. Vestdijk Ontwerp Karel Beunis Druk Hooiberg Epe isbn 90 234 6051 0 {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Theun de Vries {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} I Even voordat Markman en Lucy het zomerhuisje begonnen te naderen, had Louis Drost zich gewonnen moeten geven. Hij lag achterover in de oude tuinstoel, waarvan de zitting uit een door dwarsgespannen touwtjes gesteund stuk loper bestond; en deze loper boog maar weinig door, want Drost was mager van nature, uit idealisme, en door de hongerwinter. Onder zijn langwerpig voorhoofd, tot op het midden van de schedel met aanzienlijke haarinhammen verlengd, benen hulsel voor keiharde leerstellingen, waarboven enig blond en onbeduidend dons hoogstens een psychologisch poelier tot nadere uiteenzettingen zou hebben verlokt, - onder dit dogmatisch en aanmatigend voorhoofd verwrong zich zijn goedhartig, vrijwel kinloos rimpelgezichtje tot een grijns vol leedvermaak, met zichzelf, want dat hij zich had vergist en op zijn vingers was getikt, bewees weer eens hoe klein men was als mens, en hoe groot de waarheid waarvoor men had te strijden. ‘Ik moet er nog aan wennen, dat dergelijke magnaten werkelijk góed waren,’ zei hij, de handen achter het hoofd vouwend, ‘je had me wel even kunnen inlichten; je kent me toch: wanneer hier de adel de neus naar binnen steekt, word ik kritisch.’ Rensbergen lachte neerbuigend. - ‘Van gasten ben je niet zozeer gewend, dat ze de eerste dag al kritisch worden tegen de gastheer van de gastheer. Adel is trouwens een verouderd begrip, sociologisch gesproken, - in jouw prettige gedachten gang, bedoel ik.’ Zijn stem had iets krakends, maar zonder het onaangename daarvan. Op het wrakke hek van de veranda gezeten, liet hij de benen schommelen, doch niet heftig of ongeduldig. Op zijn volle, hoge grijze kuif na vertegenwoordigde hij in alles de middelmaat. Hij was niet sportief gekleed, zoals Drost, wiens harige {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} knieën uit een vettig broekje staken, noch circusachtig artistiek, zoals Van Rossum in zijn blauwwit gestreepte trui en gerafelde atelierbroek. Op deze warme zomerdag had Rensbergen alleen maar zijn colbert uitgetrokken, en zijn bretels toonden kleine roestvlekjes, zijn overhemd enkele stoppen; hij was een burger, getekend door textielnood, máar een burger. Toen hij zag, dat Drost een kleur gekregen had, wendde hij bevredigd de ogen af en werd onmiddellijk Markman en Lucy gewaar, beneden op de stoffige weg, dicht bij de berm, die aan het wijde, een kilometer verder naar een blauw verschiet wegduikende korenveld grensde. Dat wil zeggen: Markman liep op de berm, Lucy drie pas van hem af, in het zand. Zo beklommen zij hijgend een van de hellingen in de holle weg, die in de diepte langs het zomerhuisje streek. ‘Wat is dat nu voor patser?’ vroeg Rensbergen halfluid, en liet zich van het hek zakken, en hield de hand boven de ogen. Drost kwam overeind uit zijn stoel. Alleen Van Rossum bleef zitten, de armen over de borst gekruist. Langzaam volgden zijn blauwe ogen de twee wandelaars tussen de spijlen van het hek door. Het voorhoofd van Drost moest voor Markman juist even zichtbaar zijn; Drost hoefde zich maar iets uit te rekken, of Markman zou hem kunnen herkennen. Dit geschiedde met grote promptheid. Door het zestal ogen onweerstaanbaar gegrepen hief Markman zijn bruin, lachend gezicht omhoog, zwaaide met zijn grijze flambard; er lag iets van hulpeloze extase, jolig alcoholische verstandhouding in zijn enorme zwarte kijkers; toen was hij reeds in druk gesprek gewikkeld met de rijzige, trots de mulheid van het zand ferm voortstappende Lucy, en in de volgende kuil van de weg verdwenen zij vlak naast elkaar. Markman droeg een aktentas, Lucy een schoudertasje; het lichte blauw van haar zomerjurk stond precies tussen het wit van Markman's plompgevulde pantalon en het donkere blauw van zijn zwierig gedragen colbert in. Zelfs deze feilloze afgestemdheid der kleuren was niet bij machte de schilders in verrukking te brengen. Na zijn hand door zijn kuif te hebben gehaald, alsof hij hinderlijke gedachten verjagen wilde, herhaalde Rensbergen de vraag: ‘Hoe komt die vent hier nu?’ ‘Dat is Piet Markman,’ zei Drost, die begonnen was een sigaret te draaien, zeer bedreven, vrijwel met éen hand. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar hoe komt hij hier? Ken je hem?’ - Drost haalde de schouders op. - ‘Jij?’ - Van Rossum spuwde door de spijlen van het hek. Daarna stak hij zijn magere, blote jongensarmen omhoog, en liet ze in die houding in de lucht zweven, alsof hij nog niet wist of hij zich uitrekken zou, of het voorbeeld van Drost volgen, die de handen weer achter het blondoverdonsde hoofd gesloten had. Van Rossum sprak dromerig, en toch heel precies; zijn stemgeluid was hees en toonloos, en met een duidelijk boerse bijklank. ‘Ze kwamen aanwandelen net als twee foeten; zo ver mogelijk van elkaar af; de navelstreng stond helemaal gespannen. Een borrel voor de nare smaak... Rensbergen...’ - Hij eindigde smekend, en keek naar boven, naar zijn rooddoorschenen handen, bracht de vingertoppen bijeen, en liet de handen zo op zijn kruin vallen, waarna hij al zijn spieren spande, tot trillens toe. Het was een uitrekken zonder de daarbij passende beweging, zonder de daarbij passende grimas zelfs. ‘Ja straks,’ zei Rensbergen met een blik in het inwendige van het zomerhuisje, waar een grote tafel met een zeegroen zeil erover de last torste van wat boeken, een half brood en een tiental vaalbronzen blikjes uit een Canadese legervoorraad. Tegen Drost zei hij: ‘Wat een macabere fantasie heeft hij toch. Ik zou in deze meneer Markman een pooier in bonis kunnen zien, of een flessentrekker, of de oudste zoon van een collaborateur... Maar wat is het voor vent? Ik vraag dit, omdat hij hier eigenlijk niet komen mag, met dat lange drelletje van hem. Als de Hoecks denken, dat ik ze hier gehaald heb...’ ‘Ja, dan wordt de broodheer boos,’ zei Drost op meewarige toon, zijn gezicht tot een schampere grijnslach verwringend, waarop zijn kolossaal voorhoofd goedkeurend scheen neer te zien. Met een berustende zucht bekeek hij zijn sigaret. - ‘Markman zie ik wel eens in een kroeg, hij schrijft gedichtjes, - een soort kunstluis. Laatst zag ik hem met Flip Petit; ze schenen ruzie te hebben, maar met Petit is het zo, dat je alleen maar ruzie met hem hoeft te maken om een borrel van hem los te krijgen. Het is een goeie sul, volkomen weerloos tegen dat tuig...’ ‘De pianist?’ vroeg Rensbergen, ‘dat lijkt me anders óok een kunstluis...’ Van Rossum gaapte. - ‘Dat moet door Lucy zijn, ik bedoel dat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} je ze samen zag; in de oorlog, in het begin, heeft Petit haar wel begeleid...’ ‘Was dat die griet?’ vroeg Rensbergen, ‘nu, een goede body héeft ze...’ ‘Ze is nu actrice,’ zei Drost, ‘volkstoneel, cabaret, allemaal vuilnis en treurnis, waarmee de arbeider aan het lijntje gehouden wordt. Het is wel een goeie meid; wou niet bij de Kultuurkamer, Joden geholpen, - tenminste dat beweert Markman, - en toen heeft ze zich daarvan hersteld door met moffen uit te gaan, - en dáarvan weer met Canadezen. Honger brengt die meiden tot alles. Met Markman was ze, geloof ik, al in '42.’ ‘Ik zie hem vandaag voor het eerst,’ zei Van Rossum, zijn rekoefeningen stakend, ‘hij schijnt geregeld bij tante Gien te komen, maar daar kom ik alleen om mijn drankje te halen. Ik vind hem een volkomen foetaal iemand.’ ‘Hij lijkt mij meer een brutaal iemand.’ - Met een sprong was Rensbergen weer op het hek, en keek zijn vrienden om beurten uitvorsend aan. - ‘Ik hoop niet, dat hij op deze terreinen de beest gaat uithangen. Wanneer hier Amsterdamse artiesten losbreken, krijg ik het op mijn boterham. Ik kom hier nu al twintig jaar, in dit huisje, en je had het vroeger moeten meemaken. Avondtoilet, hoor, als je naar ze toe moest! Hoeck zelf kan het niets verdommen, die is los genoeg, die scharrelt zelf wel met de vrouw van de dokter; maar dan is zijn vrouw er nog, en de oude mevrouw niet te vergeten, en de broers...’ - Rensbergen klakte met de tong. - ‘Ik heb ze allemaal uitgeschilderd.’ ‘Dan kun je ook wel een potje bij ze breken,’ zei Drost, ‘ik vind het trouwens onzin om Markman hier een wandelingetje of vrijerijtje te misgunnen, al is hij nog zo'n mispunt. Deze meneer Hoeck is een kapitalist, een feodaal heer; hoe eerder die lui bijgebracht wordt, dat ze hun grond gewoon gestolen hebben, hoe beter...’ ‘Hoeck is bovendien een prima verzetsman geweest,’ zei Rensbergen bits, ‘ik heb er iets op tegen zo iemand een pooier van een moffenmeid, die zelf ook wel niet brandschoon zal zijn, - of wel soms? - neen, natuurlijk niet, dat zie je zo aan dat patserige smoel - om hem die op zijn gronden te sturen, nadat hij de vorige dag al door een van mijn vrienden in zijn eigen zomerhuisje gecatechiseerd is over het communisme. Hij heeft minstens net {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel gedaan als jullie groepen; een week voor de bevrijding is het kasteel nog in brand gestoken: de linkervleugel, van 1500 zoveel nog, helemaal in de as, en heel wat kostbaarheden mee verbrand, ook schilderijen; gelukkig niet van mij...’ ‘Verzetswerk van een kapitalist,’ zei Drost, ‘daar kan ik geen verdienste in zien; die kerels vochten voor hun eigen hachje, omdat de moffen het kapitaal aantastten...’ ‘Nou niet politiseren,’ zei Van Rossum, ‘schenk liever een borrel.’ ‘Ja, straks. Maar zeg, Louis, je kreeg toch niet de indruk, dat hij kwaad was, wel? Ik heb dit huisje voor niets, tot oktober toe, ik heb geen zin...’ ‘Een kapitalist is altijd kwaad, als je hem aan zijn historische schande herinnert. Toen ik hem zei, dat het nu pas goed ging beginnen, tegen hem en zijn vriendjes, keek hij wel een beetje vuil.’ ‘Verdomme, heb je dat gezegd? Hem en zijn vriendjes?! -’ Hoogst verontrust sprong Rensbergen van het hek, en begon de veranda op en neer te lopen, vlak voor de uitgestoken voeten van zijn gasten, waarbij hij met de rechterduim nerveus het slappe elastiek van zijn bretels op en neer deed flappen. - ‘Ik zal er wat van moeten zeggen...’ ‘We zullen wel een tekeningetje voor hem maken,’ zei Van Rossum, ‘Louis een krabbel van een feodaal verhongerd kindje uit zijn eigen dorp, en ik een foetale fantasie van Markman en Lucy Kropholler, de navelstreng verward in een buxushaag, en een volbloedige tuinman erachter met een schaar in zijn hand.’ ‘Maar hoe is het dan eigenlijk gegáan? Daarnet kreeg ik de indruk van een min of meer academisch gesprek, zonder onbeschoftheden. Dat is toch te gek, Louis!’ Berustend keek Drost naar boven, naar het staalblauwe naaldwerk van de dennen, die aan weerskanten van het huisje naar voren sprongen. - ‘Als het hem niet bevalt, moet hij me er maar uit laten zetten. Wanneer ik hier uitgenodigd ben, en er komt een vent binnen, die zich niet voorstelt, en in je kamer kijkt, en mij vraagt: “Is Rensbergen er niet?” - dan meen ik ook de vrijheid te hebben...’ ‘Dus jij bleef zitten en stelde je ook niet voor?’ ‘Maar het gesprek, dat toen volgde, was heel vriendelijk, van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} beide kanten. Hij zei, dat hij een wandeling door zijn bezittingen maakte, om te zien waar het hout lag, want dat er kapers op de kust waren.’ ‘Ja, hij heeft ruzie met Backer-Schele, de eigenaar van het landgoed hiernaast. Maar toen verder?’ ‘Toen zei ik: als men zoveel bezit als u, is het niet meer dan begrijpelijk, dat er kapers op de kust zijn, - ik dacht natuurlijk, dat het arme mensen waren die achter zijn hout aan zaten, om vast wat te hebben tegen dat de regering ze ook deze winter laat verrekken van de kou...’ ‘Natuurlijk, dat dacht je. Backer-Schele is de grootste kapitalist van allemaal, een rijk geworden inktfabrikant!’ ‘En toen zei hij, dat hij wel zien kon van welke politieke richting ik was, maar daar had hij geen bezwaar tegen. Gelukkig, zei ik. En toen ging hij op dat hek zitten, ongeveer waar jij zoeven zat, en zei, dat hij politiek progressief was...’ ‘Dat is ook zo.’ ‘Maar dat hij het toch altijd wel prettig zou blijven vinden een stukje land en een huisje te hebben helemaal voor zichzelf alleen, en toen werd ik des duivels, en ik zei tegen hem: Meneer, wanneer ú begint met die man daar (ik wees op een boer, die daar in de verte aan het maaien was, een van zijn pachters vermoedelijk) zijn stukje en zijn huisje te geven, dat hem toekomt, dan blijft er voor u misschien ook nog wat over. En hij aan het schaterlachen.’ ‘Nu, dan was hij niet kwaad,’ zuchtte Rensbergen, ‘ik heb hem trouwens nog nooit kwaad gezien. Maar toen verder!’ ‘Toen begon hij een heel verhaal te doen, over Rusland, en het staatssocialisme, erg fraai was het niet, nogal stom; en toen zei ik, dat de revolutie, die begonnen was, hier en overal, dat die revolutie, waarvan de oorlog maar een onbelangrijk en niet al te onhumaan voorspel was geweest, dat die revolutie korte metten zou maken met alle profiteurs en...’ ‘Potverdomme! Het mankeert er nog maar aan, dat je zei: profiteurs en collaborateurs...!’ ‘Hèb ik misschien ook gezegd, weet niet meer. En toen zei ik iets over mensen die werken...’ ‘Oók al het stomste wat je kon zeggen: hij is ambtenaar bij het openbaar ministerie en organiseert tribunalen en dergelijke; hij werkt harder dan jij.’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Had me dat dan van tevóren gezegd,’ zei Drost met gemoedelijke nadruk, ‘hoe kon ik nu weten, dat jonkheer Evert Hoeck van Lindenstein tot Kruytbergen werkt? Hij zag er niet zo werkerig uit; o ja, hij zei ook nog, dat hij in Rusland, en ook hier, als de communisten eenmaal de baas waren, een prima baantje zou krijgen en zijn auto zou mogen houden, en toen heb ik maar niets meer gezegd. Het was natuurlijk een dwaas gesprek.’ ‘Borrel,’ zei Van Rossum, de ogen in het doorschijnend wit gezicht van ondervoede gamin tot wazige streepjes gesloten. Rensbergen stond op. - ‘Nou ja, ik kan altijd zeggen, dat het grapjes van je waren. Ik vind hem een bijzonder fijne vent: van oude familie, schatrijk en zonder een greintje standsvertoon, al is hij als mens misschien wel een beetje arrogant; maar hij heeft gelijk: dat zou hij ook als arbeider of Sowjetambtenaar zijn, en hij zou er zich doorheenslaan, daar ben ik zeker van.’ Het was misschien iets te vroeg voor een borrel. Noch was het er de omgeving voor: deze geweldige welving van het korenveld naar het blauwe panorama vol spits gepenseelde torens, en aan weerskanten het geheim der bossen, wegvluchtend naar de blauwe diepte, opklimmend naar de heuvels; bossen, waarin men zou moeten slapen met koel water binnen het bereik der hand, en genoeg bedwelming in het gezoem der insekten. Terwijl Rensbergen in zijn geïmproviseerd vakantieverblijf een houtachtig gestommel verwekte, luisterden beide anderen naar het geruis van dennen en beuken. Zelfs de bleke Van Rossum dacht niet eigenlijk aan jenever. Hij dacht aan honger eerder dan aan dorst, al had hij geen honger; hij dacht aan fooddroppings uit een strakblauwe hemel; hij dacht aan een bijna verwoest land, zout overstroomd, alsof Lot's vrouw zich als een plasmatische undine zou hebben uitgebreid over vruchtbare gronden, deze tot in de lengte van dagen onbewoonbaar makend met haar omhelzend lichaam in plaats van met vuur en zwavel. Hij dacht aan Sodom en Markman en de goedgeklede foeten der wereldstad, waar hij niet tegen was, omdat zij zo fantastisch waren. Vrijwel van boerenafkomst, was hij tijdens de oorlog, behalve op verschillende clandestiene adressen, in het surrealisme ondergedoken, om na de bevrijding boven te komen als beroemdheid, die zich nu de naoorlogse herrie van het lijf hield met onzinnige machtspreuken. Alles om zijn integriteit te bewaren: armoede, verkwisting, al- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} coholisme, geen middel was hem te min. Hij leefde met de teringachtige vrouw van een in het verzet gevallen beeldhouwer en gaf haar kinderen de fles, alleen om zich maar niet salonfähig te weten en om zo lang mogelijk het gevoel te behouden, dat de wereld nog steeds op haar kop stond, net als in de oorlog, toen men nog spontaan en natuurlijk en kameraadschappelijk leven kon als in een soort gezellige hel. Dit kwam nooit meer terug; alleen de onzin was gebleven, daar was altijd nog wel partij van te trekken, in de kunst en buiten de kunst. Nergens zo goed als hier, op dit mallotige landgoed, was te zien hoe absurd de wereld was: deze velden en bossen zagen er nog net zo uit als een jaar tevoren. ‘Kijk eens,’ kwam het prettig stemgekraak van Rensbergen, die met twee gevulde apothekersflessen, een aluminiumbekertje en een gebarsten waterglas de veranda betrad, ‘een zuiver Canadees vocht, als beloning voor slechtgelijkende Canadese portretten. En nu maar geen lange gezichten, heren! Communisme of geen communisme, we zijn in elk geval de moffen kwijt.’ ‘Dat dacht je maar,’ zei Van Rossum, de hand uitstekend naar het waterglas. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} II Aan het eind van de mulle hobbelweg was Markman rechts afgeslagen in plaats van links. Nu mocht hij zich voor verdwaald houden, en inderdaad wekten de zandafgravingen, die zij spoedig daarop bereikten en waarvan niemand hem het bestaan had onthuld, bij hem de verrukking op van een onderzoekingsreiziger voor een door blanken nog nimmer aanschouwd natuurtafereel. 's Morgens vroeg was Markman, die er een dagje van had willen maken, om de vrede te vieren met lang ontbeerde arcadische genietingen, in het wilde weg gaan wandelen, zo weinig mogelijk in het dorp zelf, waar hij, naar zijn zeggen, hinder van de Canadezen had: wat een smoelen, wat een boerelullen! Ook Lucy had hinder van de Canadezen, maar minder erg dan Markman. Daarbij was hij op zegslieden gestuit van ontoereikende topografische begaafdheid, en toen hem op het noordwestelijke puntje van de bezittingen de weg gewezen was naar de oprijlaan, die hij dicht bij het boswachtershuisje, ergens midden op het terrein, zou moeten bereiken, had hij zich met Lucy alleen maar over de inlichtingen vrolijk gemaakt. Deze kaffers met hun rechts afslaan en links afslaan! Hij was te zeer grotestadsbewoner om de loop van naamloze wegen en voetpaden te kunnen volgen. Bovendien was hij door het dolle heen. Uitgelaten zwaaide hij met zijn flambard, zong lollig, sprong koddig, tikte Lucy tegen het achterdeel; hij scheen het erop aangelegd te hebben Kruytbergen in een feestterrein te herscheppen, met wimpels en tentjes. Dan weer deed hij er minuten lang het stilzwijgen toe, en schudde, wanneer Lucy iets zei of vroeg, nadenkend het hoofd. Ook toen zij voor de afgravingen stonden, sprak hij niet dadelijk. Wijdbeens stond hij te kijken, de flambard achter op het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd; over zijn bol voorhoofd zwierde een vochtige, zwarte haarkrul. Hij glimlachte. Terwijl Lucy haar poederdoos uit haar schoudertasje haalde, krabde hij zich achter het oor, en zei met zijn diepe, buigzame, ietwat dralende, bij vrouwen en kinderen onbegrensd vertrouwen wekkende bas van ondeugende suikeroom: ‘Het lijkt hier verdomd wel een kalkgebergte en zo.’ Hoewel niet meer in exploitatie, was de zanderij nog lang niet uitgeput. Scherp en steil, dicht bij de bovenrand grillig doorknaagd van oude konijnenholen, die op kogelgaten geleken, verhieven zich de gele wanden hoog boven achteloze sleepjaponnen van stortzand en gruis. Tot aan de voet van het gebergte liepen karresporen en roestige rails, losliggend, schots en scheef door elkaar. Voor de wandelaar, die tot in deze diepe werkkuil doordrong, zou het aspect der wanden welhaast grandioos kunnen worden; maar op een afstand gezien kwamen de heuvels erboven uit, precies bij de rand van de zandkammen een aanvang nemend met hun gewone vegetatie van berken en eikjes en toefjes paarse hei te midden van golvend bosgras. Als een stel kruimelige coulissen stonden de zandformaties tegen de chirurgisch geopende heuvelbuik aangedrukt. Meer naar rechts droegen afzonderlijk staande kegelvormige duintjes rutschbanen langs hun flanken, en tussen deze duintjes zwierden kleine, zwarte vogels, trilvlerkend; het landschap had hier iets van Japanse prenten. Uit de dalkuil met de rails woei een duffe schroeigeur, alsof daar in ijzererts gewerkt was, waarvan het zand hier en daar nog de bloedsporen droeg. ‘Volkomen knots,’ zei Markman, wiens glimlach zich sterk had verbreed. Lui begon hij met de nagel aan het roestige slot van zijn aktentas te prutsen; het slot ging moeilijk open. Het was een tas, die veel had meegemaakt tijdens de bezetting, bijna evenveel als Markman zelf; al het vuil van de bezetting had zich in die versleten tas verzameld, als in een leren sluisje. ‘Het wordt tijd, dat je erheen gaat.’ Lucy was bleek geworden. Het poederdoosje nog in de hand, staarde zij voor zich uit, haar langwerpige, langoureuze ogen schenen zich met tranen te vullen. Haar vleesrose aangezette mond vertrok zich smartelijk. Zij had een prachtig rijzig figuur, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} slank en loszinnig, sensueel sportief; maar haar gezicht, dat alleen maar kinderlijk en overgevoelig was, paste slecht daarbij, en eerst de fijngesponnen asblonde haren, plastisch geschulpt en gegolfd in de koude symmetrie van een Grieks godinnenkapsel, vonden iets terug van wat het lichaam scheen uit te drukken. Haar kleine wipneus trilde, toen zij haperend zei: ‘Ik durf niet, Piet. Ga liever zelf, dan wacht ik hier op je.’ Dit was de derde weigering in twee dagen. Markman staakte zijn gepeuter aan de tas en begon weer naar de schelverlichte bergwanden te kijken. Hoewel zijn bruin gezicht onbeweeglijk die richting bleef uitgekeerd, verkenden zijn zware zigeunerogen een gehele sector van bezienswaardigheden: zij gleden van afgraving naar heuvelrug, naar de weg, de rails, over spichtig gras en paarse heidetoefjes, stenen, steentjes. Had er daar in de verte op het zand een klein goudklompje geschitterd, hij zou het hebben opgemerkt. Vaderlijk overredend klonk zijn stem, alsof hij tot een doodziek kind sprak: ‘Laten we eens gaan kijken. In Zwitserland komen we tóch nooit meer, maar dit is eigenlijk even mooi, - volkomen knots. Echt móoi.’ ‘Mooi, móoi’ - de woordklanken galmden in haar na als een geaffecteerd en bronstig geloei, dat haar weerloos maakte. Terwijl zij Markman volgde, de hand aan de riem van het zedige en kinderlijke schoudertasje, haatte zij die zelfgenoegzame stem en die overbekende stopwoorden met een des te machtelozer haat, waar zij het bruine lichaam, oorsprong toch ook van die stem, tot in de vlezige tenen toe beminde. Ja, beminde, - haar verleden van doortrapt volkskind gedoogde geen andere omschrijving dan deze. Van Markman's plomp lichaam alleen mocht zij houden, deze liefde was volstrekt onbaatzuchtig, bestendig, allesomvattend, geestelijk, eeuwig. Zonder deze gebronsde ledematen, deze vochtig zwarte haardos, deze goedmoedige zuiglippen van rood marokijn, zou het leven ongenietbaar kunnen worden. Markman was een machtig man in bed, van een soort speelse onuitputtelijkheid, alsof er volksstammen van zulke bruine, zigeunerachtige kereltjes in zijn lendenen krioelden. Dat niet alleen: in bed was Markman grappig, was hij danserig, hups gezellig, nooit om een woordje of een verhaal verlegen. Als een grote, opgeblazen zuigeling kon hij over de kussens rollen, gillend van levenslust, en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, plotseling, had Markman - een van de vele Markmannen, want al deze hervattingen waren niet natuurlijk meer - haar weer als een tijger te pakken, en zijn woeste haren sloegen als een scherm over haar voorhoofd, kriebelden in haar oren, terwijl aan Markman's marokijnmond bedwelmende zegswijzen ontvloden, hijgende loftuitingen, in de trant van ‘at een vlees’ - ‘biefstuk’ - ‘de hele slagerswinkel, verdomd’ - en andere taal, die men tijdens de oorlog zo goed als in het openbaar had leren uitspreken, omdat niets er toch meer op aankwam, maar die op Markman's adem altijd weer het accent verkregen van het kostelijk verbodene. Honger, razzia's, Joden, geestelijke dwang, ruwe moffen, onder Markman vergat men dit alles. Misschien, had zij wel eens gedacht, was hij zo sterk in den vleze, omdat hij een onecht kind was; zijn moeder, de dochter van een timmerman, was verleid (naar hij beweerde) door een rijke Braziliaan, een vent met plantages. Men kon ook niet zeggen, dat zijn overwicht op haar, dit schier religieuze prestige van het vrolijke vlees, samenhing met zijn ontbrekende ijverzucht. Had hij haar die twee moffen en die vier of vijf Canadezen - die hém trouwens ook wel wat inbrachten - níet gegund, had hij haar geslagen bij ontrouw, zij zou wellicht van liefde zijn vergaan, zou wellicht niet eens meer hebben kunnen werken, bezeten door hém alleen. Nu had het er meer de schijn van, dat hij haar slaan zou om andere dingen, - dingen die zij weigerde, en zou blijven weigeren. Het was te beestachtig. Markman ging voor, de witte broek bol en flappend, - Lucy volgde, rank en bevallig in haar lichtblauw zomerkleedje, de hand als ter beveiliging aan de riem van het schoudertasje. Het was mogelijk, - hopen durfde zij het niet, - dat dit saaie plekje grond, dat hem zozeer in verrukking scheen te brengen, hem de hele onderneming zou doen vergeten, en dat hij er nooit meer op terugkwam. Zij wilde, dat hij wat zei; het werd hier hoe langer hoe eenzamer, en heter en schroeiender; het stonk er als aan 't goedkope strand, voor de oorlog - had zij maar de kracht deze stilte met een grap te verbreken! Maar waar hij bij was kon zij niet grappig zijn of uitgelaten; al was het waar, dat zij nooit zo goed in haar cabaretnummers was als wanneer hij op de vierde rij zat met zijn vrolijke lach en zijn hand omhoog tegen alle mensen die hij kende. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En het was of zij de hel ingingen, een hel van gloeiend zand, een kleine, rechtopgezette Sahara. En heel vanzelfsprekend, alsof dat bij zo'n soort hel hoorde, voelde zij Markman's gespierde hand om haar pols sluiten. Zo trok hij haar naar een opening in de grond, - zij dacht aan picknickers die verdwenen waren, zij had daarover gelezen, in een detectiveverhaal, er was een man met een puntbaard bij geweest, - een ronde opening in de grond, - een put. En nu stond zij naast Markman over de gemetselde stenen rand van deze put gehoorzaam naar beneden te kijken; en met zijn voet stiet hij steentjes en zandklonters over de rand, en men verwachtte na tien seconden een naargeestige plons, als in weer een ander half vergeten verhaal; maar het geluid, na minder dan éen seconde al, was geheel anders, want de droge bodem was bedekt met takkenbossen en dorre bladeren. De bodem moest zich twee manshoogten onder de rand bevinden. Tot onder aan toe was de put gemetseld: glad gevoegde grauwe stenen met korrels rood erdoor, alsof ook hier ijzererts was bewerkt. Juist toen zij bedacht, dat wie in de put sprong toch wel zacht zou neerkomen, pakte Markman haar bij het nekvel, en dwong haar nog beter naar omlaag te kijken, en nu ontdekte zij een klein waterkraantje, een koperen dingetje, ingemetseld. Markman liet haar nek los, maar nu had hij haar bij de heupen vast; de warmte van zijn handen voelde zij door het goed heen. ‘Zal ik je maar eens in die put donderen, Lucy? En het kraantje openzetten?’ Zij begon te rukken. - ‘Laat los, Piet.’ ‘Doe je het, of doe je het niet?’ ‘Ik verdom het,’ hijgde ze, sterk rukkend, maar met de grote verslapping al in haar borst, ‘doe het zelf!... Dat kraantje krijg je toch niet open... Laat me los, kreng...’ ‘Misschien niet,’ lachte hij, haar optillend, zijn gezicht rood en gelukkig naar haar opkijkend, zijn aan Canadezen ontkwanselde bruin-oranje schoenen schrap op de putrand, ‘maar je komt er niet uit, en niemand hoort je hier gillen en zo... Slaan?!...’ - Hij sloeg haar terug, met de handrug op de mond, niet te hard, wankelde, en moest haar loslaten, waarna zij achteruitvloog. Hij dook naar zijn tas, en had haar bij de rails weer ingehaald. ‘Verrek, schei nou uit, Lucy; we kunnen allebei rijk worden, die lui zijn schatrijk! En niet het minste risico. Het bestaat niet, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we er last mee zouden krijgen. We hoeven geen fluit meer uit te voeren en jij niet meer naar dat stinktoneel... Doe je het?’ ‘Ik verdom het,’ kreunde zij, knikkend in het middel onder zijn greep. Toen hij over haar heen ging hangen, als een zware, gezonde, copulerende pad, begon zij zachtjes te snikken. ‘Als je het niet doet, schiet ik me voor mijn kop,’ fluisterde hij vlak bij haar oor. Met zulk een geweld schudde zij hem van zich af, dat hij bijna gevallen was en vloekend achteruitstoof. Sierlijk van bewegingen, prachtig rukkend in de heupen, vloog zij met fladderend schoudertasje de dichtstbijzijnde zandhelling op, die naar boven voerde. Zij struikelde, viel op de handen, maar was al weer overeind en vervolgde haar weg. ‘Lucy!’ Vastberaden had Markman zijn tas onder de linkerarm genomen. Dadelijk stond zij stil, en keek naar hem om, verwijtend, de ogen zwemmerig van tranen. ‘Lucy,’ herhaalde hij met vaste stem, terwijl hij de rechterhand in zijn te bolle broekzak bracht, ‘ik ga me hier van het leven beroven, als je niet wilt. Ik verdom het om me langer te sappel te maken, als ik misschien drieduizend piek per jaar kan verdienen met niets doen. Doe je het?’ ‘Wees nou niet zo flauw, Piet,’ riep zij zwakjes terug. ‘Hier.’ - Met een zwaai trok hij een Canadese legerrevolver uit zijn broekzak. - ‘Ik geef je éen minuut. Op jou zal ik niet schieten, jij bent me te min, ik schiet niet op moffenmeiden en Canadezensnollen en zo. Eén minuut. Dan gáat Piet Markman. Doen of niet?’ Langzaam kwam zij terug, angstig, wat pruilend, maar met een stille, theatrale voldoening over wat hij zo onverwachts van zijn gemoedsleven had onthuld. ‘Dat mag je niet zeggen. Je hebt het altijd goed gevonden...’ ‘Voor de schijn. Omdat ik krepeerde van de honger. Godverdomme, ben ik van steen? Rotsnol dat je bent! Je hebt mijn leven verpest. Ik kan je gedichten laten zien, uit '43 nog, om je te bewijzen hoe ik eronder geleden heb. Je kunt het alleen goedmaken, als je naar dat oude mens toegaat.’ ‘Maar waarom heb je dan niet gezégd, dat je jaloers was, Piet? Dacht je soms, dat ik die Müller en die Mahrholtz, of hoe ze {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} heten mogen, zulke lekkere jongens vond? God beware me, - die stinkmoffen...’ ‘Dat kan me niets verdommen,’ zei Markman, uitvoerig spelend met de revolver, ‘ik heb genoeg geleden. Jarenlang genept door dat tuig. De minuut is om. Doen of niet doen?’ Nu moest zij wel. Door de openbaring van zijn ijverzucht had Markman zijn waarde verdubbeld in haar ogen, en zij kende zijn onberekenbare impulsen; zijn vrolijkheid, even tevoren nog, bewees niets. Zij moest. Met lichaam en ziel was zij nu van Markman, de grootse, de bruine, de deerniswaardige Markman. Zich onderwijzersachtig op de tenen verheffend, sprak zij, zorgvuldig de woorden articulerend: ‘Geef hier die revolver.’ Met een wildwestgebaar bracht Markman de revolver achter zijn rug; hij hield het hoofd gebogen, de zwarte ogen onderuit loerend. Vunze komedie was dit, zij wist het; dit nam echter niet weg, dat hij zich heel goed in een gekke opwelling letsel zou kunnen bezorgen. Hij zou in staat zijn zich in de rug te schieten, zuiver om haar te pesten; want dan zou zij er veel meer last mee hebben dan wanneer hij zich gewoon doodschoot. ‘Ik doe het, maar onder éen voorwaarde: dat je die revolver weggooit, en nu dadelijk.’ ‘Beloven?’ ‘Ik beloof het je.’ ‘Bij de maagd Maria?’ ‘Och schei uit...’ Toen hij met een zwierige beweging de revolver in de richting van de zandmuur wilde gooien, hield zij hem tegen: de revolver kon beter in de put, dat was veiliger; hoe vaak had zij hem al niet gevraagd dat rotding weg te doen. Maar dit weigerde Markman: hij hád iets tegen de put, dat was geen plaats voor zijn revolver; en het eindigde ermee, dat het wapen tussen de rails terechtkwam, waar het meteen in het zand bleef liggen, zonder op te springen. Even later liepen zij terug, op zoek naar de oprijlaan. Bij de tweesprong sloegen zij wederom een verkeerd pad in, - de tweesprong was eigenlijk een drie- of viersprong, - en verloren zich op de heuvelrug, waar het bos allengs van karakter veranderde. Zilversparren en rododendrongroepen kondigden {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de nabijheid van het kasteel aan; eikehakhout en berken en lijsterbes lieten zij achter zich. Er waren afrasteringen, er stak een torentje boven zwaar lommer uit, waaronder het rouwend grauwpaars van bruine beuken. Honden blaften bij tussenpozen. Toen zij het hoogste punt van de heuvel hadden bereikt, bleef Markman staan en begon zijn aktentas open te peuteren. ‘Loop jij nu recht door, over dat grasveld daar, en bel gewoon aan. Dan ga ik naar beneden en loop de oprijlaan terug, daar wacht ik dan ergens op je. Denk er vooral om, dat je Flip niet noemt, als zij er meer van wil weten. Je moet zeggen, dat het iets is met vervolgen, elk vervolg vijfhonderd piek, maar dat is misschien wat al te gortig; ga in ieder geval niet lager dan driehonderd. Zeg vooral, dat we politiek goed waren. Hoofdzaak is haar te identificeren. Er is maar éen zo'n mevrouw Hoeck in het hele land, maar het kan natuurlijk een andere mevrouw Hoeck geweest zijn. Als ze dingen vraagt waar je geen antwoord op weet, houd je je van de domme.’ ‘En jouw naam niet noemen,’ zei Lucy gehoorzaam, waarna zij een getypt manuscript in ontvangst nam, dat Markman uit de aktentas had gehaald. De titel, met rode inkt getikt, stond afzonderlijk op de eerste pagina. Na haar gekust en bemoedigend in de schouder geknepen te hebben, duwde Markman haar in de richting van het kasteel, en daalde fluitend de helling af. Enkele malen wuifden zij elkaar nog toe. Hij meende wel op een half uur onderbreking te kunnen rekenen. Als ze met het geld terugkwam, zouden ze het die avond in Amsterdam opmaken, tot de laatste cent. Schandegeld moest je nooit oppotten, dat bracht ongeluk; je werd dan minder ijverig en waakzaam, je werd lui en oververzadigd, en dan hadden je vijanden vrij spel. Terwijl hij tussen de bomen op een inspringend gedeelte van de helling, geen vijf meter boven de oprijlaan, een broodje zat te eten, overwoog hij, dat ieder bijgeloof zijn goede gronden had, maar dat dit nog niet betekende, dat men bijgelovig behoorde te zijn. Neem bijvoorbeeld, dacht Markman, met een blik op het struikgewas aan de overkant van de weg, het alomtegenwoordige en banale eikehout, dat hem op dit buitenverblijf reeds een weinig begon te irriteren, zoals men gehinderd wordt door de gewilde eenvoud van rijkaards, - neem bijvoorbeeld de vrijdag als ongeluksdag. Dat zal wel met {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het christelijk geloof samenhangen, en dat is natuurlijk knots. Maar er is een veel betere reden waarom vrijdag een ongeluksdag is. Op vrijdag verslapt de aandacht. Uitgeput van vier dagen beulen en donderjagen, begint men minder goed op te letten, men wordt melig en verstrooid, en daarin nemen de ongelukken hun oorsprong. Wie op vrijdag het Leidseplein oversteekt is een getekend man, omdat hij een vermoeid man is, en omdat de auto's níet vermoeid zijn. Vier dagen is de limiet. Het had ook drie dagen of vijf dagen kunnen zijn, maar de ervaring leert, dat het vier dagen is. Op zaterdag is men weer fris, omdat het de dag is waarop het paard de stal ruikt. Maar God weet, dacht Markman, terwijl hij de kruimels van zijn witte pantalon sloeg, wat de ongeluksdag is van kerels op landgoederen! Die hebben hun ongeluksdag waarschijnlijk iedere ochtend van achten tot tienen, als ze niet uit hun hoogwelgeboren nest kunnen komen. In het westen stond de zon in kopergloed. Markman, die een goede Amerikaanse sigaret had opgestoken, zat als op een groenomheind rotsterrasje, zeer intiem, - een beschaduwde filosofenwandeling in een kleine Duitse badplaats, waar het vocht van de druipende stenen nog met Goethe's geologisch zweet vermengd is. Geen gerucht; geen geblaf meer uit de richting waar Lucy nu aan het koekjes knabbelen was bij de thee met de douairière Hoeck van Linden tot Kruytbergen. Markman proestte het uit, werd toen ernstig, en liet de warme, bronzen namiddagstemming op zich inwerken. Eindelijk was hij dan bij het kasteel van zijn dromen! Het kasteel, - het enorme terrein, - de familie met de honden, - de positie en de autoriteit, dermate, dat de moffen aan hun pet tikten als ze kwamen vragen of ze een vrachtje munitie mochten lossen of een bunkertje bouwen, - alles onaantastbaar, als een gesloten atoomstelsel. Maar daarin ontbrak éen schakel, éen klein en onbeweeglijk elektron, en dat was de eeuwige indringer, de minstreel of nar, die met snaartuig en rinkelbel gewapend aan kwam wandelen, die bij de hoogwelgeboren rotzakken introk, en die ze er nooit meer uitkregen. Welk een heerlijk leven zou dat zijn! Zich als een slang rondom het familiewapen te kunnen kronkelen! Dán eerst zou men vrijdag kunnen vieren zoals het betaamde... Op een bronzen mosplekje aan de overkant van de oprijlaan, overzwierd door lichte avondinsekten, zat een haas. Markman {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeek het dier met een scheel oog; hij ergerde zich aan die speelgoedwinkelachtige roerloosheid, dat stompzinnige nietsdoen van een rechtmatig bewoner van het landgoed; bovendien wou hij wel eens zien, of het een haas wás; en dus begon hij te fluiten en te gillen: ‘Oeoeoei.’ Met een sprong was de haas weg, al zat hij ongetwijfeld nog vlak in de buurt: het leek wel of de zwerm insekten zich met de haas mee had verplaatst, en ja, daar zat hij nog, onder een eikeboompje, toegedekt door paarsige schaduw: de insekten hadden hem verraden, als aasvogels het aangeschoten wild! Markman gilde: ‘Oeoei, oeoei’, waarop de haas twee boompjes verder hobbelde. De lichte insekten bleven echter op dezelfde plek, en dit hinderde Markman buitengewoon, te meer daar het tot hem doordrong, dat hij al een half uur bezig was zich te vervelen; hij keek op zijn horloge: ruim een half uur. Lucy had zich zeker als kamermeisje verhuurd, en werd op dit ogenblik gekeurd door meneer: kneepjes in de billen, bicepsjes voelen. Ja, hij verveelde zich, godsgruwelijk verveelde hij zich, en dat was heel erg en mensonterend, want alleen dieren verveelden zich op de wereld. En nu begon Markman te schreeuwen en te zingen tegen de onzichtbaar geworden haas: ‘O Cánadá,’ - het Canadese volkslied, - en hij ging erbij staan en sprak het lafhartig knaagdier toe met opgeheven wijsvinger en overdreven zoetelijke intonatie: ‘Your girl is broadminded and does not mind. But remember: V.D. may make you blind! - Oeoei, oeoei...!’ Langs de oprijlaan kwam Lucy aangestapt. Achter haar aan liep een boerse man met een groen hoedje op het te kleine en ronde hoofd. Toen Markman zich naar beneden had laten sullen, ontmoette hij het eerst de ogen van deze boswachter. Lucy was doorgelopen. ‘Schreeuwde ú daar, meneer?’ ‘Ja, ik zag een haas, of een konijn of zo,’ zei Markman vrolijk. ‘U mag hier eigenlijk niet komen,’ zei de man, stilstaand, ‘en áls u hier wandelt, kunt u in elk geval het wild met rust laten.’ ‘Ik hoor bij die juffrouw, die is bij de oude mevrouw op bezoek geweest... Hé, Lucy, wacht even!... Ik wou alleen maar zien, of het een haas of een konijn was, of een mol of zo.’ ‘U kunt zich hier behoorlijk gedragen, meneer.’ ‘Natuurlijk, natuurlijk. Na vijf jaar bezetting, en razzia's, en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} miljoenen Joden vergast en zo, komen de hazen weer aan de beurt om ontzien te worden, natúurlijk... Maar zeg, wás het nu een haas of niet? Kijk, daar loopt hij nog!’ Na enige tellen naar het eikehakhout getuurd te hebben, in de richting die Markman hem wees, en waar geen haas meer te bekennen was, draaide de boswachter zich schouderophalend om en liep naar het kasteel terug. Reeds had Markman op een holletje Lucy ingehaald. Aanhalig stak hij zijn arm door de hare en keek haar lachend in het stuurs vertrokken gezichtje. ‘Hoe is het gegaan?’ ‘Noppes. Haal je maar niets in je hoofd, Piet. Gaat niet door.’ ‘Je hebt de boel verpest,’ zei Markman met een drukje in haar arm. ‘Ik heb mijn best gedaan, maar ik kon haar ten slotte niet dwingen, dat is nogal logisch. Eerst lieten ze me een kwartier wachten, in een kale kamer, zeker alles opgestookt; een dienstmeisje deed me open, en in de gang stond een huisknecht in een rose jasje, het was net of ik die vent al eens eerder had gezien. En er stond ook een invalidenwagentje, en de plaid en de dekens en kussens lagen over de grond, en achter in de gang schreeuwden kinderen. Toen bracht het dienstmeisje me naar de voorkamer. Dat oude lijk gaf me niet eens een hand, ik ging maar uit mezelf zitten, en ik zei, dat ik juffrouw Kropholler was, en dat ik en mijn verloofde Joden hadden geholpen, en nu aan de grond zaten, en dat jij schrijver was, en een roman in afleveringen had geschreven, en dat tijdens de bezetting de kunstenaars óok wel geholpen werden, en dat dat vaak zó ging: dat ze dan een dingetje schreven uitsluitend voor éen persoon, die over middelen beschikte, en die dan de eigenaar of eigenares werd volgens het auteursrecht...’ ‘Dat is knots,’ glimlachte Markman, ‘maar dat doet er niet toe...’ ‘Nou ja, van die dingen heb ik ook geen sjoege,’ zei Lucy wrevelig, ‘had het dan zelf gedaan... En ik zei, dat die dan het honorarium betaalde, en dat die uitsluitend het recht had om te bepalen of het werk later uitgegeven zou worden of niet en of de schrijver het ooit van zijn leven aan een ander zou laten lezen. Dat heb ik allemaal heel duidelijk gezegd, en ze begreep het ook wel, want ze zat maar van ja te knikken.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je niet gezegd, dat we moffen hebben neergeknald?’ ‘Oók al. Ze keek ook wel wat vriendelijker ten slotte, al was het een verrekt trots mens, bleek als een dooie, en toen gaf ik haar de eerste aflevering. Ze pakte het aan of ze er vies van was, en maar kijken, met grote ogen...’ ‘Naar de titel.’ - Markman knikte zwaarwichtig en liet een voldaan gegrom horen. - ‘Die titel is het hele ding. De stuiversromantiek van het geval kwam over haar als een bommentapijt over de wijken van Hamburg. Maar toen!’ ‘Toen zei ze heel langzaam: De Vondeling, - is dat voor mij? Wie is de schrijver? J.L. Tancredo, mevrouw, zei ik, kijkt u maar, het staat erop, maar dat is de schuilnaam van mijn verloofde; en toen keek ze me aan of ze me naar de werkelijke naam wou vragen, maar dat deed ze toch niet. Haar handen begonnen te trillen, en ik wou zeggen: misschien wilt u het even inkijken, mevrouw, maar toen had ze uit zichzelf de eerste bladzij al omgeslagen, en begon te lezen, ik denk vijf minuten lang, en toen hield ze op en pakte de tafelschel.’ ‘Was ze tot Petit gekomen?’ ‘Dat kon ik niet zien. Maar ze had het natuurlijk allang door. Ze beheerste zich reusachtig, net als zulke rollen op het toneel, erg uit de hoogte: kwek, kwek, kwek. Ze keek me niet meer aan, en toen het dienstmeisje kwam, zei ze: ‘Wil je de juffrouw even uitlaten en haar dit meegeven?’ En van het dienstmeisje kreeg ik het manuscript terug. Ze leek niet op Flip, vond ik, maar er hing een schilderij van een oude vent en die leek wél een beetje op Flip. Toen ik door de gang liep, trilde ik over mijn hele lijf. Ik doe het nooit meer, Piet! Toen begon ook net die hond weer te blaffen, ik dacht eerst, dat ze die op me los hadden gelaten...’ ‘We weten nu in elk geval, dat ze het is. Als ze het niet was, had ze je zo niet weggestuurd.’ ‘Daar schiet je wat mee op...’ ‘Was die boswachter met je meegelopen?’ ‘Nee, die kwam uit een andere richting, van het grasveld. Maar met dat oude mens had ik toch wel medelijden, Piet, ik denk niet, dat ze erg rustig slapen zal vannacht.’ Het boswachtershuisje, verscholen in klimop, waren zij inmiddels gepasseerd, en aan het eind van de laan, achter het door Duitse lompaards sterk beschadigde ijzeren hek, zagen zij Cana- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dese vrachtwagens voorbijrijden. De laan bestond uit hoge sparren, het was er zeer beschaduwd. Met een spottend gezicht keek Markman naar het groenrosse vuur van de ondergaande zon in de kruinen. ‘Medelijden heb ik ook. Ik vind het verdomd lullig om die mensen te haten alleen omdat ze moeten dokken. Heb je dat ding in je tasje? Neen, laat maar zitten; misschien hebben we het niet eens meer nodig.’ ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg zij nieuwsgierig. Er kwam geen antwoord, en zelfs een uur later had zij nog niets uit hem losgekregen. In een soort geblindeerde beestenwagen schommelden zij naar Amsterdam te midden van persende lijven, rugzakken, aardappelzakken, - de stemming van het sportieve, haast alweer onnodig geworden fourageren vulde de onttakelde ruimte. Toen er mensen uitstapten, konden zij zien, dat het een oude postwagen was waarin zij reisden, en na veel dringen veroverde Markman een plaats onder de loketten voor de postzakken, waar hij Lucy op zijn knie trok. Ook verderop stoeiden jongens en meisjes; er werd geschreeuwd en gezongen en op de banjo gespeeld; het was nog maar drie-en-een-halve maand na de capitulatie, en men reisde naar de verduisterde wereldstad, waar achter alle vensters licht brandde, feestelijk en uitdagend, als wachtvuren in een ontzette vesting. In de kroegen tierden Canadezen. Langs de winkels slenterden, in jeeps joegen bs'ers en verbindingsofficieren. nsb'ers werden opgepakt door nobele organisaties. Meisjes werden zwanger, alleen van het dansen van de jitterbug. En er waren geen moffen meer, wonderlijk, er was niet ook maar het kleinste mofje meer te bekennen. Markman's ogen straalden. Dicht bij het Amstelstation voelde hij Lucy's hand in zijn broekzak. Maar neen, werkelijk, hij had de revolver niet opgeraapt in haar afwezigheid; die lag nog tussen de roestige rails in het kleine dal aan de voet van de zandwanden, die op een kalkgebergte geleken. En als hij zich tóch nog van kant wilde maken, waren er honderd andere middelen! Nooit doen, fluisterde Lucy, nooit doen, - en zij perste haar lippen op de zijne, en genoot van het marokijn, en tussen het Amstelstation en het Centraal Station liet hij haar hand ongemoeid in zijn broekzak, ter ere van de bevrijding. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} III Afgezien van een met prikkeldraad omgeven plek aan de noordoostkant, waar nog munitie en landmijnen moesten liggen, - dit alles wachtte op nader onderzoek, - was het buiten na de bevrijding éen grote speelplaats geworden, waar kinderen de toon aangaven. Men danste en zong, at gemalen Amerikaanse biscuits, liet tot in het dorp de radio galmen, en de twee dienstmeisjes brachten in de keuken bleue Canadezen mee, onder wie een echte Mormoon. 's Zondags vertoonde de boswachter, Remmelts, zich op het terrein met groepjes van de overgebleven illegalen, hen rondleidend als een gids. Dan bekeken zij de paden en bosjes, waar zoveel spanning was doorstaan, en in het nuchtere vredeslicht stegen zij uit holen op, tientallen meters achter het huis gelegen: de uitmondingen der onderaardse gangen, waarin, onder de ogen der moffen vrijwel, jarenlang het grote werk was verricht. Een handpers, stempels, stapels formulieren, portretten en pb's, bevonden zich nog in de kelder, onaangetast als onder heilige glasstolpen. Aan de organisatie van Evert Hoeck had, behalve een aantal onmisbare vrouwen, zeker éen vijfde van de weerbare mannelijke bevolking, voor zover niet weggevoerd, deelgenomen, met klinkende namen in de leiding: Evert zelf, de burgemeester, en de 72-jarige voormalige inktfabrikant Backer-Schele. Met deze laatste was Evert gebrouilleerd geraakt. Ernstige tegenslag had zijn groep pas op het allerlaatste ondervonden. Met de vijand werd reeds over fooddropping onderhandeld, toen een bende ss'ers dol van wraakzucht om een onverdiende nederlaag, het kasteel was binnengedrongen, de linkervleugel in brand had gestoken, en tien man, onder wie acht verzetslieden, in de bossen had gefusilleerd. Hadden zij niet zo'n {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} haast gehad om weg te komen, er zouden nog meer slachtoffers zijn gevallen. Opgesloten in de koepel achter het huis, waren de vrouwen en kinderen getuige geweest van de verwoesting. Omdat men zich reeds half bevrijd voelde, was de slag des te wreder aangekomen; daarbij had men tot dusverre alleen maar plezierige ervaringen opgedaan met Duitsers op het kasteel, want de ingekwartierde soldaten waren sullen geweest, die met de kinderen speelden, de honden voederden van hun eigen Rationen, de oude mevrouw Hoeck vorstelijke eer bewezen, en zelfs herhaalde malen, wanneer er toevallig niemand anders bij de hand was, levensgevaarlijke documenten naar het dorp hadden gebracht, terwijl de officieren, die er nu en dan hun intrek hadden genomen, tot een generaal toe, gerateld hadden van hakkenklakkende hoffelijkheid. Na afloop had men dadelijk aan verraad gedacht. Te goed had de organisatie altijd geklopt, en de ss'ers, van verre gekomen, waren na een korte beraadslaging recht op het kasteel afgetrokken, terwijl van represailles om overtreding of sabotage geen sprake kon zijn. Ook hun uitlatingen wezen op aangifte. In het dorp was bekend, dat Evert Hoeck na de capitulatie niets ongedaan liet om de schuldige te ontdekken en zelfs nsb'er-kampen bezocht, uitsluitend met het doel om zich gegevens te verschaffen. Het was misschien iets te veel hooi op de vork genomen voor iemand die van nature geen zwoeger, de meervoudige last had te dragen van een hervatte werkkring, - tijdens de oorlog had hij bij het kantongerecht zijn ontslag genomen, zowel uit protest tegen slapheid als om zich beter aan het verzetswerk te kunnen wijden, onder meer door het bekleden van een vaag postje op het stadhuis, ter wille van administratieve spionage, - vervolgens van de organisatie van een tribunaal in de naburige stad, waarbij hij al zijn juridische kennis in de smeltkroes moest werpen en met minstens twintig personen per dag confereren, - en tenslotte van een bijzonder levendig temperament, vijf lange jaren zo onbarmhartig aan banden gelegd. Hij wist, dat weinigen meer hadden gedaan en gewaagd dan hij, dat er buiten de grote steden nergens zo feilloos en vrijgevig met gestempelde documenten was gewerkt om lieden uit de handen van de vijand te houden, nergens zo voortreffelijk gesaboteerd en gespioneerd; maar tevens wist hij, dat hij er beter aan zou hebben gedaan een half jaar rust te houden dan zich te laten {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} verstrikken in de oude en nieuwe ambtenarij. De ergernis om lome behoudzucht, die zich reeds aankondigde in den lande, om het sparen van collaborateurs boven een zekere vermogensgrens, nam hij er wel bij, - he took it in the stride, zoals Anna Hoeck zich uitdrukte, zonder dit nochtans woordelijk te geloven. Alles was veeleer een kwestie van tijdsindeling voor hem geworden, en dat de dag niet meer dan 24 uren telde, leek hem soms een administratieve schofterigheid van de moffen, net als de zomertijd, de steeds nog geldige pb's en de inlijving van Terschelling bij Friesland. Zo kon men iedere dag tegen zessen zijn claxon horen, als hij de heuvel opreed met huiselijke baldadigheid in de zin. Niet zelden reed hij voor, staande op de treeplank in de houding van ‘mof bij een razzia’, de kaak vooruit, de hand boven de ogen, de andere hand om een denkbeeldig schietgeweer geklemd. Remmelts, opgepikt bij de bos wachters woning, chauffeerde dan, tevreden lachend; of een enkele keer de huisknecht Jan Klaver in zijn slechtzittende chauffeursuniform, Jan Klaver, die nooit sprak en wiens handen trilden ten gevolge van een onbekende schok, ondergaan in een geheimzinnig illegaal verleden. Een paar weken na de bevrijding was hij door Evert in dienst genomen; men wist weinig anders van hem dan dat hij uit een dorpje twintig kilometer verderop afkomstig was, en in de hongerwinter bij de Engelsen moest hebben gezeten, over de rivieren; daar zijn geheugen sterk geleden had, berustte dit grotendeels op vermoedens. Klaver was dus eigenlijk stom, maar dit zou niemand hebben toegegeven; in de keuken zei men: Klaver spreekt nooit. Doof was hij niet, en zijn gezicht was expressief genoeg om een vrager niet geheel teleur te stellen. Op een leitje kon hij beverige letters trekken. Hij kon de vloer vegen en stof afnemen, broeken persen en op de kinderen letten, tuinieren en de auto schoonspuiten. Hij was zeer stipt in alles, en aan zijn aandacht ontsnapte weinig; maar fijner werk werd hem toch niet toevertrouwd, en in de kamer van de oude mevrouw mocht hij niet komen. Dat Evert hem soms liet chaufferen, onder scherp toezicht, werd goedgepraat met de noodzaak van frisse lucht en afleiding voor iemand van zijn geschokte gemoedstoestand. Omdat hij er niets anders op wist, had Herman Wisse, de dorpsdokter, op dit laatste aangedrongen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het ongunstig uitziend individu op de treeplank schoten dan de drie kinderen af, gevolgd door honden: een herder en een oude Duitse staander, blind aan éen oog. ‘Rotmof!’ juichten zij, en het wilde meisje Treesje verwrong haar gezichtje tot een masker van blinde haat, en de tweeling, Bobbie en Frans, nog met grauwe vegen onder de ogen van de hongerwinter, toffelden Evert op zijn buik, terwijl het meisje schietbewegingen maakte, of ook wel in onberaden omkering der rollen ‘Heil Hitler!’ riep, of achter het stuur sprong, of zich door Remmelts liet optillen, daar waar de zwijgende Klaver, die gewoonlijk maakte dat hij met de auto wegkwam, door haar op ouderlijk bevel werd ontzien. Onder gekrijs en geblaf, de tweeling op de schouders, waarbij Treesje, het hoofd verbeten voorover, de gehele troep opduwde met de handpalmen tegen de billen van de jongetjes, wankelde hij hijgend naar het bordes. Klein van stuk, niet al te gespierd, en in zijn hoofd het gonzen van een arbeidsdag, scheen hij deze lichaamsoefening toch spelenderwijs te kunnen verrichten. Op het bordes stond Anna meestal wel. Glimlachend plukte zij de kinderen van hem af, en omhelsde hem met een soort hoekige statigheid, alsof hij nu voorgoed thuisgekomen was. Het was, even, een suggestie van rust en eenzaamheid, die van deze toch zo weinig spontane bewegingen uitging, en dan voelde hij zich wel genoopt, haar zoen nog op de lippen, zich naar het zuiden om te draaien, waar de grote vaas van gebakken steen midden op het niet al te fraai onderhouden gazon de blikken naar het vergezicht leidde: de smalle, toch machtige horizontale strook, die blauw kon zijn of grijs, die zich verwiste bij regen, en die er bij mist niet was. Lang duurde het nooit, deze verkenning van het diepe, voorvaderlijke vertrouwde land. Maar zolang het duurde, voelde hij onveranderlijk Anna's gezicht achter zich: de donkerbruine, scherpe, bijna Mongools gesneden ogen, die nooit lachten en altijd lachten, de gesloten trekken, het gladde, eenvoudige haar, en de tragische mond, die al niet anders zíjn kon dan tragisch en die dus te verwaarlozen was voor wie het echtelijk schuldgevoel naar zoiets zou willen richten. Toch wist hij nooit, of hij niet met de rug naar haar toe ging staan omdat hij zich schaamde, in plaats van uit het trotse bezitsinstinct van de man, die de liefdevolle moeder en verstandige huisbestierster des te {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} beveiligender achter zich weet naarmate hij haar niet ziet. Het was misschien om de andere dag: nu eens schuldig, dan weer trots. Lang nadenken hierover deed hij nooit. Van de kinderen was hij dan nog niet af. Anna, meer een intellectuele toch dan een geboren huismoeder, - Evert had haar drie jaar voor de oorlog uit een dissertatie Engelse letteren weggetrouwd, - deed alles stelselmatig, doch traag: het late avondmalen was allerminst een uiting van aristocratische weidsheid van tijdsindeling. Meestal had hij nog wel een uur. Natuurlijk ging hij eerst naar zijn studeerkamer om zijn tas uit te pakken en dossiers en rapporten te rangschikken; maar daar haalden de kinderen hem spoedig vandaan, en in de grond van de zaak verwachtte hij niet anders. De laatste weken bestond hun nieuwste spel uit het rondklimmen tussen de ruïnes van de linkervleugel, waar tot voor kort nog zoveel op instorten had gestaan. De wankelste muren had hij toen laten omhalen, en ofschoon roet en gruis de kinderen ontoonbaar maakten, mochten zij daar spelen sindsdien, en hij mocht toekijken of meedoen. Ofwel zij speelden ‘brand’: de kinderen gingen in de koepel, drukten hun neuzen tegen de ruitjes in een der zes langwerpige geveltjes, terwijl Evert brullend en gesticulerend bij de puinhopen heen en weer liep. Na genoeg Duitse commando's uitgestoten te hebben, ontstak hij een lucifer, en bootste met beide armen de vlammen na, op de manier van alle-vogels-vliegen. Fusilleren van gijzelaars, dat Treesje een keer had willen spelen, had hij streng verboden, en toen de tweeling op een middag in de keuken was betrapt, knoeiend met lucifers, was het ook met het brandspelletje afgelopen. Dit speeluur - bij regen wilde achtervolgingen door het huis - putte hem meer uit dan saai routinewerk of rumoerige conferenties. Toch kon hij er niet buiten; het bood hem de enige gelegenheid kinderlijk uitgelaten te zijn in een tijd, die dit nu eenmaal van een geheel volk dwingend scheen te vergen. Aan de bevrijding was men het verschuldigd! Deze kinderen, die in hun naïefste jaren bij petroleumpitjes op inslaande bommen hadden liggen wachten, konden hem meer leren dan hij hun. Men had de dood overwonnen, men wist weer, dat men gelukkig behoorde te zijn. Niet dat hij zich tijdens de bezetting ook maar een ogenblik ongelukkig had gevoeld. Het geluk met Jeanne {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wisse had in het laatste oorlogsjaar zelfs een top gebracht, die nooit meer te overtreffen zou zijn. Maar onder en na het spelen met de kinderen voelde hij, dat hij voor dit geluk moeite zou moeten doen, steeds meer moeite, en tegen dat men oud werd zoveel, dat men eraan stierf. Men stierf niet aan het ongeluk, men stierf aan het streven naar geluk, men stierf aan de eigen opgeschroefde levensdrang. Kroop hij, zich schor schreeuwend als een rotmof, met de kinderen op zijn knieën rond, dan kroop hij eigenlijk naar de dood, als een boeteling, maar onderwijl was hij blij, heel blij en uitgelaten, met een diepe, duizelende vermoeidheid in aantocht, zoals alleen clowns en extatici kennen. De dag volgend op het bezoek van Lucy Kropholler werden de drie schilders op het kasteel genodigd. Na een fikse ruzie over de kleding - Drost weigerde pertinent zijn colbertkostuum aan te trekken, en Van Rossum had niets anders bij zich dan zijn trui en atelierbroek en een gummi regenjas, waarvan men in de hongerwinter verzuimd had een voedzaam soepje te koken - vertrokken zij langs meditatieve omwegen om vooral niet te vroeg te komen. Zij verpoosden bij een zonsondergang, een beukengroepje, een rustiek gevalletje, alsof zij werkelijk de schilders waren, die zich onder elkaar als schilders hadden te gedragen. Na zijn vergeefse pogingen om de schrik erin te brengen zorgde Rensbergen ervoor niets van nervositeit te laten blijken, maar vooral Van Rossum's deinende schommelgang van boers surrealist verontrustte hem niet weinig, en telkens moest hij zich voorhouden, dat op het kasteel heel wat veranderd was in de loop der jaren. Het waren er de goudhaantjes wel naar! Had de oude jonker Hoeck nog geleefd, zij zouden er nooit ingekomen zijn... Het was Rensbergen's noodlot, dat hij, officieel erkend portretschilder, steeds het gezelschap zocht van wilder broeders, met wie hij graag pronkte, maar aan wier toonbaarheid hij toch zekere eisen bleef stellen. Toen hij voor het laatst probeerde zijn vrienden manieren in te prenten, - voor het geval zij ongemanierd zouden willen zijn, - begon Drost te sputteren en anti-kapitalistisch te vloeken, en Van Rossum zei: ‘Tiere schauen dich an’, - waarmee de zaak scheen afgedaan. Ten slotte joeg een regenbui hen naar het hol van de mecenas, en zij werden in een huiskamer toegelaten, zo oer-Hollands eenvoudig, dat Everts drukke en gemeen- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zame conversatie en het handwerkje van de zwijgzame Anna niet meer nodig waren om hen op hun gemak te zetten. Aangezien Drost besloten had zich toch aan íets te ergeren, probeerde hij het achtereenvolgens met Everts ongedurigheid, - waarom sprong die knaap telkens op, alsof hij er genoeg van had? - Anna's glimlach, - spottend? geringschattend? - de radio die aanstond, te zacht om een politieke redevoering te kunnen volgen, die hem toevallig belang inboezemde, te hard om niet aan opzet te denken, - de komst van het koffie serverende dienstmeisje, of de huisknecht met zijn strak gezicht en vierkante schouders, die in een overdreven correcte houding het bevel in ontvangst nam de ramen bij de kinderen te gaan sluiten, - evenveel beledigingen voor het sociale gevoel, niet minder dan de zoetelijke gedienstigheid van hofschilder Rensbergen, de enige die wérkelijk nog in het feodale tijdperk scheen te leven. Maar al spoedig besloot hij de eenvoudige kamer toch maar te laten prevaleren, ondanks de fraaie bijbeltegeltjes onder de schouw, die wel gebarsten, maar ongetwijfeld kostbaar waren. Het pleitte voor de mensen, zij behoorden misschien tot diegenen die na de revolutie niet dadelijk afgeslacht behoorden te worden... Als communist was Drost een volstrekt anachronisme, een wildebras uit de twintiger jaren, al wist hij met zijn verstand, dat zijn politieke vakbroeders zonder neusoptrekken in salons kwamen, kapitalistische prijzen en opdrachten aanvaardden, desgewenst bij de Koningin zouden gaan keuvelen, en een uniform zouden aantrekken, wanneer zij onder het nieuwe bewind minister van kunsten en wetenschappen werden. Toen de regenbui haar hoogtepunt had bereikt, stelde Anna voor, dat de schilders zouden blijven logeren. Met een blik op Van Rossum, die in de houding van een jong standwerker in ruste in zijn stoel hing en wiens ondergoed nog vuiler moest zijn dan zijn trui, weerde Rensbergen haastig af: ‘Neen, neen, mevrouw, ik weet de weg, ik heb die weg honderd maal gelopen. Geen overlast...’ ‘Verdwalen zult u zeker niet,’ zei Evert, die juist sigaretten had gepresenteerd, en met twee sprongen weer in zijn stoel zat, ‘maar de schoenen van de heren...’ Zonder zich te bedenken keerde Van Rossum een van zijn voeten met de hand om: de zool leek van bordpapier. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het water trekt hier vlug in de grond,’ zei Rensbergen. ‘In elk geval zal mijn moeder het prettig vinden u nog even te zien voordat u weggaat.’ Rensbergen boog hoffelijk, en stootte Van Rossum, die nog steeds zijn zool in ogenschouw nam, met de voet aan, waarna hij begon te kuchen en de ogen ten hemel sloeg. ‘Mijn moeder is al oud,’ vervolgde Evert, zich voornamelijk tot Drost wendend, die Rensbergen nijdig zat aan te kijken, ‘en zij heeft zo meegeleefd met het verzet, dat zij op dat punt een beetje eigenaardig geworden is. Het is wel zeker, dat zij u, en ook meneer Van Rossum, vragen zal wat u voor de goede zaak gedaan heeft. Rensbergen niet, die heeft haar vijftien jaar geleden al geschilderd.’ Vriendelijk, vergoelijkend, hief Anna het hoofd van haar naaiwerkje op, maar geen van beiden lachte terug. ‘Zij ziet niet in,’ zei Evert, ‘dat er eigenlijk geen verdienste in schuilt, dat men er door de omstandigheden vanzelf toe gebracht werd.’ ‘Ik heb niets gedaan,’ zei Van Rossum, ‘de omstandigheden waren tegen me.’ Evert lachte luidop, het hoofd achterover, de mond wijd geopend, zodat het goud in zijn kiezen, maar ook enkele brokkelgaten zichtbaar werden, onbehandeld ten gevolge van de oorlog. - ‘Het zou misschien aanbeveling verdienen, als u dat niet tegen mijn moeder zei, meneer Van Rossum. Het is in uw eigen belang, u krijgt er maar gezanik mee. Zegt u, dat u bij het kunstenaarsverzet betrokken was, u was toch geen lid van de Kultuurkamer?’ ‘Voor zover ik weet niet, meneer. Op een gegeven moment waren we opeens allemaal lid, maar ik heb nooit iets thuisgekregen. Ik ben nú zeker geen lid meer.’ ‘Het gaat er alleen maar om...’ ‘Ik heb werkelijk niets gedaan,’ zei Van Rossum op kinderlijk verontschuldigende toon, ‘ik ben alleen op veertien adressen ondergedoken geweest, en ik ver... ik doe er niet aan mee een ander wat op de mouw te spelden.’ ‘Ik ook niet,’ zei Drost, zijn plat Amsterdams accent overdrijvend, ‘ik heb wél wat gedaan, maar daar loop ik niet mee te koop; het meeste kómt trouwens nog voor me, dit was nog {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een begin, deze oorlog...’ - Hij eindigde met een geringschattend gebaar. ‘Goed,’ zei Evert vergenoegd, ‘dan mogen de heren niet mee naar mijn moeder. U doet uzelf te kort.’ Voordat Rensbergen iets verzoenends kon zeggen, kwam Anna tussenbeide: ‘U moet niet alles voor ernst opnemen wat mijn man zegt. Mijn schoonmoeder zal u niet opeten. Maar luister eens, Evert, ze heeft vannacht erg slecht geslapen, en klaagde vanmorgen over haar hart. Zou het wel raadzaam zijn...?’ ‘Neen, beter van niet,’ zei Evert kort; en tegen Drost: ‘Een andere keer dan. U kunt natuurlijk tegen haar zeggen wat u zelf wilt. Mijn moeder heeft een geweldige wilskracht en wil nog aan alles meedoen; zo pas heeft ze hier in het dorp nog een muziekvereniging georganiseerd, of laten organiseren; tenminste ik geloof, dat het een muziekvereniging was. We moeten dit eigenlijk controleren; Anna, jij dacht, dat het een muziekvereniging was, hè? Nu goed, dan is het een muziekvereniging... Tijdens de oorlog werkte ze voor het Rode Kruis, deelde voedsel uit, nu nóg trouwens, we moeten haar voortdurend remmen. Toen het huis in brand werd gestoken, was zij de enige in de koepel die niet gegild heeft.’ ‘Ik ook niet,’ zei Anna met gebogen hoofd, haar glimlach verbergend. ‘Jij gilde tegen de kinderen, dat ze niet zo moesten gillen! - Maar dat gaat allemaal ten koste van haar hart, begrijpt u. Ze is heel koppig, en zoals dat meer met oude mensen is, wat monomaan op sommige punten. Voor haar vormen de illegalen een nieuw soort aristocratie.’ Rensbergen boog zich naar voren, met de hand betogend: ‘Ik herinner me nog, toen ik mevrouw schilderde, dat zij vaak naast me kwam staan, wanneer ze eigenlijk moest zitten, en van elk onderdeeltje rekenschap moest hebben: de handen, de bijouterieën, de val van het roodzijden kleed. Die hoogsels op die plooi, meneer Rensbergen, zouden die niet wat scherper kunnen? - ik hoor het haar nóg zeggen; in de vaktaal was ze beter thuis dan ik...’ ‘Schildert u óok portretten, meneer Drost?’ vroeg Anna, nog steeds met gebogen hoofd. ‘O neen,’ lichtte Rensbergen ietwat hoogdravend toe, ‘meer {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} volksmenigten onder vlaggen; expressionistisch, de grote vorm; ik weet niet, of u al eens iets...’ ‘Portretten,’ zei Drost met een vies gezicht, ‘neen mevrouw...’ Er viel een stilte in. Reeds vóor Anna's vraag was Everts aandacht voor Drost bijzonder dringend geworden. De grimassen onder het enorme idealistenvoorhoofd wezen op een innerlijk conflict, dat manmoedig onder de ogen moest worden gezien. Op even stellige, als beminnelijke toon vroeg Evert, die het gesprek in het zomerhuisje nog niet vergeten was: ‘Hindert u iets, meneer Drost? U vindt toch niet, dat ik met mijn illegale heldendaden te koop loop?’ ‘O neen,’ zei Drost kleurend, ‘neen, daar dacht ik niet aan...’ Hij had er werkelijk niet aan gedacht: de bijouterieën waren het, die hem hadden beziggehouden. En nu ergerde hij zich ten overvloede, omdat hij ontkennend had geantwoord, hetgeen enkel, en dan nog maar betrekkelijk, juist was geweest voor wat de tweede vraag betrof. Hij had ontwijkend moeten antwoorden maar dan zo, dat de vrijpostige edelman er niet van terughad; dat zou iedere tacticus hebben gedaan in zijn plaats. Hij voelde zich zeer uit het veld geslagen. ‘Maar áls u eraan gedacht had... Hé, hoor ik daar wat?’ Onmiddellijk afgeleid, was Evert opgesprongen, en staarde Anna aan, die twijfelend het hoofd schudde. De regen was in een onregelmatig druppelen overgegaan, er piepte ergens een luik. Evert stond in een houding, die hij de laatste jaren tientallen malen moest hebben aangenomen, en evenmin als toen drukte zijn gezicht verontrusting uit: hij was alleen maar klaar voor het onverwachte, een paraat ontvangststation voor indrukken. Even tevoren had de torenklok tien uur geslagen: een gebarsten klank zonder resonans, een dikke tong van ijzer. Rensbergen vroeg, of hij even zou gaan kijken, maar Evert weerde af, en bleef staan luisteren. Zonder voorafgaande voetstappen op de gang werd er geklopt, en de verpleegster, een mager meisje met schuwe ogen, roodomrand achter de hoornen bril, kwam vragen, of de heren de oude mevrouw nog het genoegen wilden doen kennis met haar te komen maken. Het was een gepreveld lesje, half achter de openstaande deur; pas op het allerlaatste moment stak zij het hoofd naar voren, om met een happend lachje de toestemmende knik van Evert op te vangen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik had haar bel niet gehoord,’ zei hij tegen Anna, die zuchtend opstond. Met kleine pasjes liep Rensbergen langs de stoelen van Drost en Van Rossum, hen tot opstaan nodend met het golvende dirigentengebaar van beide armen, dat een Matthäuspassionkoor doet verrijzen van de matten zittingen van kerkstoelen. Evert was al bij de deur, waar hij zich met de rug naar het gezelschap vermeide in een kortdurende, doch rijk geschakeerde mimiek van wenkbrauw optrekken, tanden ontbloten, lucht inzuigen tussen onderlip en bovenste tandenrij, en zo meer. Zijn gaaf, regelmatig gezicht kreeg dan gemakkelijk iets aapachtigs, en zonderling genoeg kwam zijn goedhartige natuur beter tot uiting in deze flitsen van dierlijke travestie, hoezeer bedoeld om misnoegen, verveeldheid of protest weer te geven, dan in zijn gewone voorkomen, dat in hoofdzaak alleen maar knap, intelligent en haastig gebakerd was. In de voorkamer, waarheen zij zich op de tenen begaven, brandde een petroleumlamp. In de oorlogsjaren was Antoinette Hoeck gehecht geraakt aan dit zachte licht met een vaag patriottisch tintje, dat zo goed voor de ogen heette te zijn. Nog beter dan de lamp zouden kaarsen het interieur tot zijn recht hebben doen komen. Veel van waarde en traditie op het kasteel was in de loop der jaren in de kamer bijeengebracht; daarna hadden de kostbare schilderijen, gered bij de brand, hun plaats nog aan de muren moeten vinden. Van Rossum's bordpapieren zolen verzonken in een dik deventer tapijt, terwijl Drost de aanblik had te doorstaan van knevels en baarden, stropdassen en staatsiemutsen. Er was porselein en oud koper, en een commode met koperen hekjes, waarvan het donkere hout onder de warme gloed van de petroleumlamp op gestampt koffiedik geleek. De zoldering was beschilderd met een mythologisch medaillon: Zeus op een zegewagen, aanwijzingen gevend aan naakte nimfen. Na de schilders aan Antoinette te hebben voorgesteld, had Evert stoelen aangewezen. Zelf bleef hij staan, Anna bleek verdwenen te zijn. Rensbergen vermeed zorgvuldig naar zijn eigen schilderij te kijken, niet uit bescheidenheid, maar omdat het zo achteraf hing. De overige doeken waren alle van veel oudere datum. Het grootste portret, in zeer duistere tonen, vertoonde bijna in profiel de kop van een uitgemergelde oude man, grijs {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en vaal, de huid een en al plooien, het oog melancholisch loerend. De neus, van onderen sterk gebogen, en het voorhoofd, naar onderen sterk verbreed, bepaalden het karakter van dit gezicht, sterk afwijkend van dat van Antoinette, al was dit even mager en van een nog ongezonder tint. Alleen haar sterke kin was nog opvallend gevuld, en de scherpe huidplooi naar de hals, deze kinteugel van de trotse ouderdom, ontbrak zelfs wanneer zij het hoofd oprichtte. Over het verzet, de illegaliteit, de bevrijding geen woord. Met een mechanische hoffelijkheid, waarbij oogleden zich hieven en daalden als bij een lang ingestudeerd ritueel, vroeg zij naar gestorven schilders, exposities, moeilijkheden bij de aanschaffing van materiaal, of de techniek van witjes, waarvan er zich een boven de deur bevond: een Correggio-achtig amortjes-gespartel, overgeschilderd of gerestaureerd door een schilder van naam zestig jaar tevoren. Ondanks de uitdrukking van haar gezicht, die hoogmoedig en ongenaakbaar genoemd kon worden, verstond zij de kunst de schilders tot ontdooien te brengen, beter nog dan Evert en Anna. Het was misschien haar weerloosheid, of een hogere nederigheid, een wil tot edel dienstbetoon, die, zo niet uit haar trekken, dan toch uit haar stem en manieren sprak. De amortjes boven de deur, de nimfen aan het plafond, schenen met de hand voor de mond naar haar te luisteren, schalks verschrikt, toch niet zonder sympathie. Van tijd tot tijd piepte haar adem, dan wachtte zij even, richtte zich hoger op, herhaalde de vraag. Tot Drost wendde zij zich zelden, hoewel hij het vriendelijkst keek van alle drie. Drost was op slag door haar veroverd! Na de duizelige woede, die hem overviel bij de aanblik van het misdadig en protserig interieur, had Antoinettes eerste vriendelijke woord sociologische balsem in zijn ziel gegoten. Deze vrouw wás niet zo kwaad! Vooral beviel hem, dat uit haar gedrag niet op te maken was, dat zij Rensbergen vijftien jaar kende, en Van Rossum en hem maar vijf minuten. Zij scheen hen als een onpersoonlijk soort hovelingen te beschouwen, die hier waren gekomen om haar eer te bewijzen en zich eer terug te laten bewijzen; daar zat iets aardigs in, het was niet pijnlijk, niet vernederend. Misschien omdat hij uiterlijk het meest van een schilder weghad, scheen Van Rossum haar favoriet te zijn. Met halfgesloten ogen op zijn pouffe gezeten, de roodgezwollen jongenshanden {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} op de knieën als in een ontoereikende poging om de verfvlekken op zijn broek te verbergen, kreeg hij een reeks vragen van haar te doorstaan, waarbij voor het eerst een glimlachje om haar dunne lippen speelde. ‘Heeft u tijdens de oorlog kunnen werken, meneer Van Rossum?’ ‘Niet zo best, mevrouw, maar ik werk soms, zonder dat ik er zelf erg in heb.’ ‘Van wie heeft u les gehad?’ ‘Van niemand.’ ‘Heeft u zich ook de techniek zelfstandig eigen gemaakt?’ ‘Hij is een genie, mevrouw,’ wierp Rensbergen er royaal tussendoor, en ook Drost knikte, dat Van Rossum een genie was. Ten slotte knikte Van Rossum zelf mee. ‘Ah... Kent u een schrijver, die Tancredo heet, meneer Van Rossum?’ Van Rossum schudde enige malen krachtig het hoofd, waarna hij Antoinette hulpeloos aankeek en haar glimlach beantwoordde. ‘De andere heren? U, meneer Drost?’ ‘Neen, mevrouw. Jij misschien, Rensbergen?’ ‘De heren zijn niet zo best georiënteerd in de andere kunsten,’ viel Evert in, die op de achtergrond tegen een kleine, bijna geheel onder kleden en draperieën schuilgaande notehouten piano geleund stond, ‘u denkt misschien, dat alle artiesten elkaar kennen. Ze wíllen elkaar soms niet eens kennen.’ ‘Neen, dat denk ik niet,’ zei de oude dame met een spoor van gemelijkheid, ‘Tancredo. Maar het is een schuilnaam.’ ‘Dan wordt het moeilijk,’ zei Drost minzaam, zijn gezicht stralend van alomvattende mensenliefde, in het bijzonder liefde voor ietwat kindse douairières, die men aan de klassenstrijd ontheven kon achten. Rensbergen kuchte. - ‘Kunt u niet eh...?’ ‘Ja, dat kan ik.’ - Haar glimlach zweemde nu naar het ironische, en zij legde beide handen plat op de brede leuningen van de gebeeldhouwde stoel. - ‘Deze Tancredo heeft in de oorlog Joden geholpen en Duitsers doodgeschoten; hij heeft het arm; zijn verloofde is ene juffrouw Kropholler. Wat hij schrijft weet ik niet.’ ‘Ja, u moet begrijpen, mevrouw, het is net als bij ons: de oorlog is een broeikas geweest van talenten...’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gewoon een serre,’ bevestigde Drost gul, ‘er is geen doorkomen meer aan. Lui van wie je vroeger nooit gehoord had...’ ‘Ik bijvoorbeeld,’ zei Van Rossum halfluid. Er ontstond enige onderdrukte hilariteit, waaraan Rensbergen met opgestoken hand een eind maakte. ‘Zou hij niet in de illegaliteit bekend zijn? Tancredo is misschien ook zijn schuilnaam als verzetsman.’ ‘Ik geloof het niet, mevrouw,’ zei Drost, al uitbundiger, ‘in onze groepen tenminste niet, en ik heb toch heel wat draden... ik heb er heel wat gekend, al wil ik daar nu niet over uitweiden...’ ‘Kropholler...,’ begon Van Rossum op veelbetekenende toon. Maar hij hield plotseling op, en wisselde een snelle blik met Drost, die zijn wenkbrauwen optrok en een kleur kreeg en als om steun naar Rensbergen gluurde. Toen deze geen aandacht aan hem schonk, begon Drost druk te ratelen: ‘Ons onbekend, mevrouw, absoluut onbekend! Maar als hij het arm heeft, en u wilt hem steunen, dan weet ik wel... dan kunt u zich het best wenden tot het bestuur... ik bedoel: dan kan er beter eerst geïnformeerd worden, of hij werkelijk wel...’ ‘Hij héeft het niet arm,’ zei Van Rossum op verstrooide toon. Vol verwachting keek Antoinette nu Van Rossum aan, die blijkbaar Tancredo toch kende. Toen hij er verder het zwijgen toe deed, scheen de oude dame te begrijpen, dat hij voor zijn uitlatingen niet geheel aansprakelijk kon worden gesteld; zij glimlachte hem nog een paar maal toe, eerder geruststellend dan aanmoedigend, en zweeg. Enkele minuten later begon ze te hoesten, zacht en droog; zij zat stijf rechtop, de handen om de leuningen van de stoel geklemd; de schilders hoorden Evert mompelen: ‘Wat vervelend nu weer,’ - waarna hij de kamer uitschoot om onmiddellijk met de verpleegster terug te keren. Van wat er eigenlijk gebeurd was of gebeuren ging zagen ze niets meer, zo overhaast werden zij de kamer uitgewerkt. Zij hadden geen andere indruk dan van een mevrouw Hoeck, die heel rustig zat te hoesten, in een houding waarin niemand anders zou hebben gehoest. ‘Het kan een begin van een hartaanval zijn; te veel vermoeid,’ fluisterde Evert zijn gasten toe, en omdat een afscheid zo kort op het incident onhoffelijk had kunnen schijnen, wilde hij hun {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaan, terug naar de achterkamer. Maar Rensbergen was wijzer, en na van Evert een handdynamo te hebben geleend, sleepte hij zijn vrienden mee in de druppelende duisternis. Met Drost had men nog enige moeite; hij was niet weg te krijgen uit de gang, waar hij, ver over Evert heengebogen, herhaaldelijk de verzekering gaf, dat hij mevrouw zo kras vond, zo helder van geest nog, zo belangstellend! Drost scheen geheel tot de aristocratie bekeerd te zijn. Van zijn Amsterdams accent was geen spoor overgebleven; en op de terugweg was hij ook over Evert niet uitgepraat. Rensbergen deed geen moeite erachter te komen wat hier de oorzaak van kon zijn; het leek hem alleen maar een normale toestand, wanneer een schilder als Drost met enige opgetogenheid sprak over lieden die vijfhonderd jaar langer bestonden dan hijzelf. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Bevrijd van de moffen, maar daarom nog niet vrijer geworden in hun opvattingen, waren er onder de dorpelingen heel wat die misprijzend gnuifden, wanneer zij Everts auto 's avonds voor het doktershuis zagen staan. Op zichzelf was de auto een beroemdheid: een van de weinige wagens in Nederland, die tot het eind toe aan vordering het hoofd hadden geboden, eerst door flikflooien, later met vervalste papieren, ten slotte met gefabriceerde mankementen of zoeke banden. Even beroemd was Evert zelf; maar men vond, dat hij misbruik maakte van zijn illegale faam; hij hoefde, nu het niet meer nodig was, niet in alle opzichten ‘illegaal’ te blijven. Weinigen wisten, dat zijn betrekkingen tot Jeanne Wisse zozeer met het verzet verweven waren, dat zij in hechtheid de meest burgerlijke verbindingen tarten moesten, zolang men nog enige waarde hechtte aan trouw en loyaliteit. Beide Wisses, maar Jeanne in het bijzonder, hadden hem tot het uiterste bijgestaan, Jeanne met koeriersdiensten van stad tot stad, vaak tot in het hart van de vijand. In de hongerwinter was toen opgelaaid wat hij in het begin bij zichzelf de fatale hartstocht had genoemd voor de vrouw, die zijn gevaren deelde, en, wat meer zei, op dezelfde wijze deelde: in het avontuurlijke. Want ook Anna had veel gedragen, veel gewaagd, maar nooit actief, nooit zó, dat men kon zeggen: dit zou zij óok gedaan hebben, wanneer de omstandigheden er niet toe hadden geleid. Een moeder kon men ten slotte niet met paperassen rondsturen, waarop de kogel stond. Overigens was het hem duidelijk, dat door overwegingen van dankbaarheid of solidariteit zijn hartstocht nauwelijks gevoed was geworden. Het ging dieper: met éen voet in de dood hadden zij samen als dollen genoten, dat was alles. Twee uur nadat de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} brand op het kasteel geblust was, had hij, nog niet eens geheel zeker van persoonlijke veiligheid, in haar armen gelegen; zoiets bond hechter dan kinderen. Na de bevrijding had zij erop gestaan open kaart te spelen, en allebei wisten zij het nu, Anna zo goed als Herman Wisse. Hun reacties waren nagenoeg dezelfde geweest, alsof zij van tevoren ruggespraak hadden gehouden. Hoezeer Evert gespied had naar blijken van jaloezie, hij was tot geen andere slotsom kunnen komen dan dat zij het begrepen, bijna billijkten; waarbij hij van zijn kant natuurlijk geen moeite had gespaard alles zo vergeestelijkt mogelijk voor te stellen, - gedeelde gevaren, fatale hartstocht, - deze laatste term had hij toen niet uitgesproken, maar hij had er wel aan gedacht, zij het ook voor het laatst. Wisse, een soort fijne, blonde grijsaard om te zien, hoewel geen jaar ouder dan hijzelf, zacht in zijn optreden, aarzelend in zijn diagnoses, maar zeer beslist in wat hij zich eenmaal had voorgenomen, had iets gemompeld van ‘niets aan te doen’ en ‘Jeanne zelf weten’ - dit alles met een belangstellend glimlachje, en toch ook weer niet zo alsof hij zich opmaakte tot het observeren van een boeiend ziektegeval. Het korte gesprek met Wisse was doortrokken geweest van de meest mannelijke aanvaarding van het onafwendbare, onder welke last doktoren tóch al meer gebukt gingen dan andere mensen. Doktoren kónden niet jaloers zijn; zij waren cocu van huis uit, om zo te zeggen. Niet alleen door hun drukke werkkring, niet omdat zij welbeschouwd op iedere minuut van de nacht hun bed uitgehaald konden worden, - hetgeen alleen onder acrobaten de liefde op den duur niet tot iets moordend potsierlijks maken moest, - maar omdat zij in hun werk steeds aangewezen waren op feiten die zij niet beheersten, feiten, van de natuur, van het lichaam en de spontane, her en der spartelende ziel. Daarbij had Wisse altijd erg tegen hem opgezien, en hij was ervan overtuigd, dat dergelijke drie- of vierhoeksverhoudingen vooral onder invloed van de bezetting onder vrienden veel vaker voorkwamen dan de buitenwereld vermoedde. Bij Anna iets dergelijks: hij wist dat Jeanne al jaren geleden haar hart gestolen had, al gingen zij weinig met elkaar om. En dan: Anna was niet hartstochtelijk van aard, niet avontuurlijk en impulsief; Anna las veel; Anna dacht te veel na, en had zichzelf zo verduiveld goed in de macht. Intussen was hij wat háar betrof er toch iets minder gerust op dan hij met {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking tot Wisse kon zijn; maar dit kwam misschien, omdat hij ten slotte met Wisse weinig en met haar veel te maken had. Gewoonlijk ging het zo, dat hij eerst Wisse opzocht, en dan naar Jeanne vroeg. Of Jeanne kwam erbij zitten, en Wisse verdween, - zijn werk riep, dit prachtige dokterswerk. Wisse leefde in de overtuiging, - dit veronderstelden zij althans, - dat zij elkaar onder zijn dak niet beroerden; dit bleef dus een prikkel van gevaar, een rest van de verrukkelijke wildheid van de hongermaanden, toen alles nog in het geheim geschieden moest, toen men elkaar beminde onder het zwaard; guerrillastrijders, die hun liefde verborgen, omdat hun gehele leven tot een verbergen was geworden. Ook kwam hij wel, maar dit niet te vaak, wanneer hij van tevoren wist, dat Wisse weg was en uren weg zou blijven. Deze bezoeken droegen echter een dubbelzinnig karakter; de tintelende geluksverwachting op de heenweg en onder de omhelzing bij de deur werd na het eerste kwartier gevolgd door een ontnuchtering, een stroeve, dode plek, alsof Wisse om een of andere reden toch in huis behoorde te zijn, niet te ver weg, niet te dichtbij, wanneer zíj genoten. Deze avond was er een zakelijke aanleiding tot het voorafgaand gesprek met zijn vriend. Reeds eerder had deze erop aangedrongen om Jan Klaver naar een specialist te sturen, al was het maar omdat iedere zenuwarts zulk een geval van psychisch veroorzaakte stomheid als een aanwinst zou moeten begroeten. Hoewel hij niet geloofde, dat men iets anders zou kunnen beproeven dan een psychische kuur, die hier door de bijzondere omstandigheden al haast bij voorbaat tot mislukking was gedoemd, leek het hem nauwelijks verantwoord de man langer onbehandeld te laten rondlopen. Maar Evert had zich verzet: Klaver voelde zich eigenlijk niet ongelukkig, had een leven als een prins, verlangde niet naar zijn vroegere bestaan terug en kromp ineen voor alles wat hem daaraan herinnerde. Maar nu kwam hij toch uit zichzelf om het adres van de zenuwarts. Er was een neef van Klaver, die hem met alle geweld zien wou; Klaver daarentegen schreef op zijn leitje, dat de neef beter weg kon blijven. Het was duidelijk, dat hier de hogere autoriteit beslissen moest. Reeds in de spreekkamer, terwijl Wisse het adres van de zenuwarts voor hem opschreef, had hij Jeanne piano horen spelen: de driestemmige inventione in f mineur van Bach. Telkens op- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw speelde zij het stuk, als in ongeduld om hem te roepen. Toch was dit, zo peinsde hij, terwijl hij op de drempel langs de teruggeslagen portière naar haar stond te kijken, toch was dit misschien de geduldigste muziek die er bestond: werelden van bedwongen gevoel uitdrukkend, uiterst traag en bedachtzaam, wiskundig zeker voortwentelend naar waar aan het slot de muziek de geest gaf in een gebroken glimlach, - gebroken en toch weer gereed voor de hervatting. De wereldslang, die zich niet haast, en zijn glans voor het laatst bewaart. Maar zij speelde het te schools. Gedecideerd liep hij naar voren, en drukte een kus op de linkerhand, die het akkoord nog liet doorklinken, terwijl de rechterarm zich in een los gebaar om zijn hals wond. Hun gezichten waren op gelijke hoogte, badend in het kaarslicht (oorlogslicht, de kaarsen werden nu opgemaakt: een kostelijke vet ver spilling), en in de wegstervende f-majeur-drieklank. Zij keek hem opmerkzaam aan, bijna beknorrend, lachte toen gretig. Zij was heel mooi: diep donkerblauw van ogen, een blauw zoals men tussen de witste zomerwolken waarnam, en met een meisjesachtige fermheid in haar trekken, hier wat spotzucht, daar wat weemoed, hoewel het als geheel toch een blank en onbeschreven, zelden door gevoelsstormen geteisterd gezicht was, met als enige kritieke punt de donkerrode, volle, soms ietwat uitpuilende onderlip: stormsignaal en teken van karakter beide. ‘Moe?’ vroeg zij speels. Terwijl de pedaal nog naklonk, hief zij enkele malen achtereen de voet op, om hem onmiddellijk weer te laten dalen, zodat het geluid bij vlagen verzwakte, alsof de drieklank langzaam een brede trap afwankelde. ‘Bij jou ben ik nooit moe. Ik ben niet iemand om moe te zijn, en het is geen tijd om moe te zijn.’ - Hij dacht even na. - ‘Het is een kwestie van wil, of beter van belangstelling, en die is bij mij onbegrensd. Als er steeds iets nieuws gebeurt, hoeft men niet moe te zijn.’ - Verstrooid streek hij zich over het voorhoofd; hij had het nog niet duidelijk genoeg gezegd, hij zou nog meer volzinnen met ‘moe zijn’ moeten maken, en dan kon hij beter ronduit zeggen, dat hij wel degelijk moe was. ‘Wees het dan niet.’ - Na hem, eerder bevestigend dan bemoedigend, op de schouder te hebben geklopt, stond zij op om thee te schenken. De twee schemerlampen, die zij in het voorbijgaan {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} aanknipte, bevonden zich als op mathematisch berekende afstanden van de divan. Evert zelf had ze daar maanden tevoren neergezet, in een bemoeizieke opwelling, maar men scheen er zich aan gehouden te hebben als aan een decreet. Na de tweede kop thee zou er cognac komen: het geschenk van een Canadees, wie Herman een stukje ijzer uit het oog verwijderd had. Door eens in de paar weken een fles wijn uit zijn kelder te sturen, begeleid door attenties van Anna, een inmaakpotje of een stuk wild, revancheerde hij zich. ‘Ik heb alleen maar spierpijn van het optillen van de kinderen,’ riep hij haar toe, ‘als rotmof ben ik een blijvende mislukking, schijnt het. Vandaag was ik tank, met rupsbanden over mijn knieën, ik voel het nóg. Van Tolstoj is bekend, dat hij soms midden in zijn werk opsprong om met zijn kinderen dwaasheden uit te halen; Dickens ook, tenminste dat beweert Anna. Misschien heb ik romanciersbloed.’ ‘Hoe gaat het met Anna?’ Van de theetafel kon zij hem ongemerkt gadeslaan, zoals hij daar in gemakkelijke houding voor de piano zat, van alle kanten belicht. Zo had zijn uiterlijk niets karakteristieks meer: een jong, levenslustig ambtenaar, knap en energiek, zonder schaduwen of verborgenheden, wanneer men van de ogen afzag, waarvan de uitdrukking vrolijk en lichtzinnig, maar ook wat schichtig kon zijn. Hoewel de neus ietwat gebogen was, de wenkbrauwlijn gebiedend, de huid glad en matbruin, moest zij om iets aristocratisch aan hem te ontdekken haar toevlucht al nemen tot het warrige, bruine haar, dat kaalde op de kruin. Dit was ongewoon, men kon er met de vingers in woelen, het was aan te tasten, en zij hield ervan hem aan te tasten. Meestal glipte hij dan wel weg. Maar eens zou zijn moeheid hem de baas worden. Niet dat zij hem dan koesteren wilde of overheersen; neen, zij wilde hem de weg wijzen. Tijdens de oorlog was dit haar nooit gelukt; haar gelukkigste impulsen en stoutmoedigste invallen was hij steeds vóor geweest met zijn rad werkend verstand. Dit verstand haatte zij allerminst, - het was zo amusant, zo sprankelend, al begreep zij niet altijd alles, - maar éens moest het tot bedaren komen, zwaar en evenwichtig worden, wat burgerlijk bedaard, zoals het verstand van Herman, - en dan was het háar beurt, dan zou zij hem wijzen hoe hij de wereld veranderen kon {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} door in vredestijd te doen wat zij beiden in oorlogstijd hadden beproefd: het verwezenlijken hunner idealen van een beter, vrijer, democratischer Nederland. De praktische uitwerking hiervan moest híj maar bepalen, daar had zij geen verstand van; en wanneer het waar was wat hij zei: dat hij geen aanleg voor politiek had, wel, dan moest het maar zonder politiek. Hoofdzaak was dat hij eerst echt moe zou worden, - zoals hij nu al vaak leek te zijn, - moe van zijn gehele leven, waarvan zij vaag vermoedde, dat het alleen maar doelloos was en ten overvloede heen en weer geslingerd tussen twee vrouwen, van wie hij niet evenveel hield... ‘Hoe gáat het met Herman?’ had hij plagerig teruggegeven, en sprong nu op om haar met het aandragen van de kopjes behulpzaam te zijn. Tegenover haar aan het ronde tafeltje gezeten, maakte hij onder het roeren in zijn kopje wiegende en schokkende beweginkjes met hoofd en schouders, alsof hij zich onnoemelijk verkneukelde. Hij was ook buitengewoon trots op haar; zij was een vrouw, die alles gaf; maakte men de rekening op, dan ontving zelfs Wisse nog betrekkelijk veel!... Natuurlijk waren er enkele dingen, die hij anders zou wensen. De conversatie kwam iets te vaak op zíjn schouders neer. Van een gemis aan esprit was zij, nuchter in wezen, niet geheel vrij te pleiten. Was haar weelderig haar blond geweest in plaats van donker, de tegenstelling tot Anna zou nog meer de allures hebben aangenomen van een klassiek voorbeeld van het recht tot verdelen van genegenheden. Zwart haar bij vrouwen kon hij bovendien slecht velen; hij kon eigenlijk niet eens tegen de lucht. Hij was geen snob, en geen sybariet, en geen kappersbediende, en het was misschien beestachtig van hem, maar tijdens de oorlog, op een ochtend dat het hele dorp met suikerbieten had ontbeten, had hij haar in de kelder, juist toen zij op het punt stond met een tas vol vervalsingen het kasteel te verlaten, gevraagd of zij haar haar niet eens wilde wassen. Het pijnlijke van dit verzoek werd overigens aanmerkelijk verzacht doordat geen enkele vrouw dat deed in die benarde maanden. ‘Anna heeft zorgen om mama,’ babbelde hij, met een oog op de klok, ‘haar toestand lijkt me niet goed, ze klampt zich te veel aan het leven vast. Zij zit nu weer in het bestuur van een vereniging tot ondersteuning van de nagelaten betrekkingen van gevallen verzetsstrijders. Op zichzelf prachtig, want de regering {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zal daar nooit voor zorgen. Maar dat gaat allemaal buiten ons om; we merken het pas bij het ontbijt, aan gestencilde circulaires. Anna is zelf gesloten van aard, maar voor al haar moeite verwacht zij tenminste in vertrouwen genomen te worden over verenigingen die slecht voor het hart zijn. Aan die verpleegster hebben we niets. Eens per dag laat ze zich naar Remmelts rijden, om zijn zieke vrouw eieren te brengen; de verpleegster moet haar dit beletten, omdat het uit- en instappen haar te veel vermoeit; maar die denkt er niet over, want het scheelt haar een kwartier duwen achter het wagentje.’ ‘Ik ben nog altijd bang, dat zij het merken zal, van ons,’ zei Jeanne. Luchthartig wuifde hij deze veronderstelling weg. - ‘Anna is voorbeeldig, ik neem aan, dat de schuld uitsluitend bij mama ligt. Neen, dacht je werkelijk, dat Anna geen schoonmoeder aan kon, na alles wat zij in de vrouwenwereld getoond heeft wél aan te kunnen?’ - Hiermee beantwoordde hij een vroegere opmerking van haar over ‘vrouw en schoonmoeder’, - een wat conventionele opmerking. Zij waren nu al zo ver, dat hun gesprekken gedeeltelijk uit chronologisch ver uiteengelegen dialogen waren opgebouwd. ‘Mij bijvoorbeeld.’ ‘Jou, en vele dienstmeisjes en kindermeisjes, en een bedillerige schoonzuster, en een lastig Treesje met difterie, juist toen de razzia's hier begonnen... De oplossing is zo verreweg de beste: ik als jongste zoon op het kasteel; want Thérèse en de vrouwen van Robert en Adriaan hadden het nooit bij mijn moeder uitgehouden... Ik ben blij, dat ik niet zo autocratisch ben.’ ‘Jij bent het alleen, als je in de wielen gereden wordt.’ ‘O ja, desnoods... Ik ben het bijvoorbeeld waar het die oude ellendeling betreft. Weet je het laatste? Hij wil me een proces aandoen over dat stuk grond! Maar geen zaken vanavond... De maniak!’ - Met kracht stootte hij de woorden uit, het gezicht vertrekkend tot de goedhartige apenkarikatuur, die haar mimisch doel zo slecht vervulde. Jeanne was opgestaan, en toen zij langs hem heenliep, greep hij vlug haar hand om er een kus op te drukken. Zij lachte, zij sloeg losjes met de hand naar boven, tegen zijn neus, zij zat al voor de piano. Alles werd nu een spel met goed gekende rollen. Wisse was in {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de spreekkamer, of boven. Om zijn gevoelens te sparen moest men Wisse nu en dan muziek laten horen. Zonder voorafgaand overleg hadden zij deze menslievende regeling indertijd ingesteld. Geen nerveuze, brokkelige muziekperiodetjes kort op elkaar en dan een lange stilte, die de schuld (de thans door Wisse gekende en aanvaarde schuld) aan de wanden schreef; neen: rustige pauzes, als op een galaconcert, nobele onderbrekingen, telkens gevolgd door een behoorlijk stuk, dat niet het karakter mocht dragen van stoeien onderwijl. Met zijn arm om haar middel begon zij aan de eerste arabeske van Debussy. Fris en naïef, zonder de schoolsheid, die haar tegenover Bach beving, speelde zij deze naar salonmuziek zwevende jeugdschepping. Zij had goede lessen gehad, was in alle opzichten goed opgevoed, al was haar vader een verzuurd leraartje in de provincie. Lichtvoetig en weemoedig klonk het, met iets weerbaar sprankelends erdoorheen, en vooral jong, bij uitstek jong; het was de muziek die bij haar paste. Deze muziek zou nooit ouder worden dan 26 jaar, - híj was 9 jaar ouder dan deze muziek... Voor het overige had hij er weinig kijk op; alleen de muziek, die zijn moeder vroeger had gespeeld, raakte hem diep. Daarna zaten zij een kwartier lang bijeen, kussen wisselend. Gedachteloos hield hij de klok in het oog, en éen moment, toen zij kreunend onder hem wegzonk, bekroop hem de paniek der uren, het kloppen om toegang der minuten, de jachtigheid der seconden om het te vele werk, en het onnutte werk, en de vlucht van het onnutte werk naar het vermaak, dat nieuwe seconden vergde. Des te heftiger kuste hij haar, in een vlaag van blind avontuur, gewiegd op de verre naklank der elegante arpeggio's van een niet tot verouderen bestemde Debussy. ‘Speel nu Bach nog even,’ zei hij, terwijl hij haar rechtzette op de kruk, ‘hetzelfde.’ ‘Als je maar niet kritisch bent.’ ‘Nooit!’ Bevend zochten haar handen de muziek. - ‘Ik vind het wel mooi, maar erg monotoon.’ ‘Dat komt omdat er geen spoor van hysterie in deze muziek is. Als je ernaar luistert, is het alsof er, heel langzaam en geduldig, een wereld gebaard wordt. Daarom maakt het zeker zo'n indruk op me: ik kan alleen óngeduldig baren.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij kunt helemaal niet baren,’ zei zij met een lachje, dat, naar hij aannam haars ondanks, schamper klonk. Overigens gaf hij haar gelijk: hij kon niet baren, in geen enkele betekenis; hij kon alleen doorgeven, bemiddelen, kleine ideetjes uitwerken, - merendeels kleine ideetjes, - waarmee intussen, en dat was zijn kracht, nog heel wel de wereld op haar kop te zetten was. Reeds zweefden haar handen boven de toetsen; zij voelde, dat hij nog iets wilde zeggen. ‘Mijn moeder speelde dit ding vaak. Beter dan jij. Ik herinner me een donkere namiddag, ik was alleen, niemand om mee te spelen, en mijn vader weg voor onbepaalde tijd, zoals zo dikwijls. Ze speelde het vijf-, zesmaal, en telkens dacht ik: laat ze niet ophouden, nog niet, nog niet, nog éenmaal, en dan speelde ze het werkelijk nog driemaal, en het werd hoe langer hoe mooier. Dat is de manier waarop je naar muziek moet luisteren: in een donkere kinderkamer, als je moeder zich verveelt en niet de kracht heeft om met een nieuw stuk te beginnen. Want buiten háar ging het allemaal om, al speelde ze het prachtig, en dat moet ik gevoeld hebben, want na afloop durfde ik er nooit over te spreken.’ Met een snelle wending van de heupen draaide zij zich naar hem om. - ‘Ik hoop niet, dat ik het tienmaal voor je moet spelen.’ ‘Wat dacht je!’ - Snel boog hij zich naar haar over en fluisterde haar in het oor: ‘Eénmaal, en dat is dan de laatste muziek voor vanavond, - en de volgende keer misschien wéer éenmaal.’ ‘En dan kom je niet meer terug.’ ‘Duizendmaal!’ ‘En dan telkens maar denken, dat ik je moeder ben...’ Quasi gegriefd liet hij haar los. - ‘Nou in Godsnaam niet diepzinnig worden! Jíj een moeder! Je hebt niets van een moeder. Anna heeft alles van een moeder - de kinderen onder andere -, jij niets, geen steek.’ ‘Nog niet.’ Daar hij zich die achteloze klank in haar stem van momenten van gemeenschappelijk gevaar herinnerde, keek hij haar verrast aan. De handen hield zij in de schoot gevouwen, haar rode onderlip puilde uit en gaf iets zwaars en onverzettelijks aan haar gezicht. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Je bent anders vlug genoeg van begrip.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu had ik hem bijna verslagen, dacht zij, bijna, - want hij heeft het allang begrepen. Nu gaat hij vrolijk en verstandig doen, dat is ook het beste. Hij zal zeggen: je hebt het deze winter drie maanden lang niet gehad, Anna vier maanden niet; hij zal grapjes maken over patriottische natuurstaking en vrouwelijke solidariteit, net als toen... Niet om zich beter op een blijk van tactvol gulle aanvaarding voor te bereiden had Evert de hand voor de ogen gebracht, maar om Herman Wisse beter voor zich te kunnen zien. Scherp omlijnd was Herman hem in deze minuut verschenen: in zijn witte jas, het fijne, gegroefde gezicht opgeheven, als luisterend naar al of niet medisch te interpreteren geluiden in de verte. Uit zijn borstzak stak de steel van zijn percussiehamer: het insigne van zijn voorbeschikt cocuschap, het gildeteken van de man, die reeds zoveel kinderen van anderen ter wereld had helpen brengen, dat het kind, dat zijn eigen naam zou dragen, daar ook nog wel bij kon. Misschien had Herman wel gewacht op dit kind; reeds luisterde hij naar de harttonen, in de verte, heel in de verte, heel gedistantieerd en fijn en beheerst... Op zakelijke toon vroeg hij: ‘Weet Herman het?’ ‘Ja. Maar spreek er niet met hem over.’ ‘Ik heb werkelijk niet in de eerste plaats de behoefte... Maar weet je het zeker? Ik bedoel: weet je zeker, dat ík de... nu ja, nu komt er iets geks, dat ík de ongeduldige man ben geweest?’ ‘Prachtig gezegd. Maar ik ben zes jaar met Herman getrouwd, bijna net zo lang als jij met Anna, met haar drie kinderen...’ - Haar onverschillig gebaar had iets minachtends. Kordaat sprong hij op om haar te omhelzen. In zijn kus vermeed hij alles wat naar zinnelijkheid en hartstocht kon zwemen, en hij keek naar de klok, en begon druk te doen: afwachten moesten zij, en niets forceren, en tegen dat het zo ver was, zou hij met Herman ernstig overleg plegen. Waarom zou alles niet kunnen blijven als het nu was? Het was alleen maar een versterking van de banden, die nu eenmaal tussen hun drieën bestonden. Wisse, die zo hoog met hem liep! Wisse zou hun evenmin moeilijkheden in de weg leggen als híj Wisse er scheel om zou aankijken, wanneer een later kind met récht zijn naam zou dragen. Eerlijk en openhartig moest men zijn! (Jeanne achtte het niet de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite waard hem eraan te herinneren, dat zíj het was geweest die indertijd op eerlijkheid had aangedrongen.) Zelfs Anna zou op den duur ingelicht kunnen worden, die Vierte im Bunde, zij hoefde immers niet jaloers te zijn, zij had er immers al drie! Het was de toetssteen van innerlijke voornaamheid om dit alles op een prettige manier af te wikkelen, patriarchaal en natuurlijk, als onder boeren, of nomaden, - ja, als onder boeren of nomaden... Gedwongen glimlachend keek zij hem na, zolang hij daar door de kamer liep te gebaren, tussen de twee lampen, de rode en de oranje, - feestelijke kleuren, die hij een paar weken na de bevrijding ‘een lust voor het oog van ons oranjebolsjewieken’ had genoemd, - soms rakelings langs de half-verduisterde divan. Straks, dacht zij, zou hij plannen gaan beramen voor als het een jongen of een meisje was, of een tweeling bijgeval; of hij zou zeggen: misschien krijgt Anna er óok nog een, dan blijft ze je drie voor... Onder die opgewekt voortkeuvelende stem uit alle hoeken van de kamer verzonk zij nu eens in een diep apathische moedeloosheid, dan weer voelde zij de neiging om in een ruwe schaterlach uit te barsten of hem iets naar het hoofd te gooien. Ten slotte liep zij naar hem toe om zijn mond te sluiten met een kus. Zij was nu zo moe, dat zij het liefst door hem naar de divan gedragen was. Maar ook hij scheen moe te zijn, want na talloze nieuwe kussen en verzekeringen van medeleven en onwankelbare liefde en nergens het hoofd over breken nam hij afscheid en liet haar achter in de magische driehoek, waarvan twee hoekpunten door brandende schemerlampen werden gevormd. In de gang hoorde zij hem Herman iets toeroepen, iets opgewekts. Met vooruitgestoken onderlip liep zij naar de piano, humeurig voor zich heen prevelend: ‘Moe van de kinderen, spierpijn van de kinderen, moe van de kinderen...’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} V In een gevangenis, een interneringskamp, een kazerne of een oorlogsambulance zou dokter Doeves stellig de mogelijkheid van simulatie hebben overwogen. Zo atletisch gebouwd was het ontblote bovenlijf van de man die wijdbeens tegenover hem stond, zulk een rustige zelfverzekerdheid drukte de houding uit, zoveel intelligente waakzaamheid de kleine, grauwe ogen, - en waar was het klaaglijke, om deernis bedelende, dat bij zulke patiënten gemeenlijk aangetroffen werd? - dat men zich krachtig de stelling te binnen had te brengen, dat ieder mens ‘sozusagen ein bisschen hysterisch’ was. Overigens was de grens tussen hysterie en doeltreffende aanstellerij vaak moeilijk te trekken... De huid, weinig behaard, leek vochtig, terwijl van het lange, donkerblonde haar éen smalle lok op het voorhoofd kleefde; waarschijnlijk transpireerde deze huisknecht een weinig van de zenuwen. Voor het overige was het lichaam kerngezond, zij het ook niet geheel zonder afwijkingen. Op hals en borst, vier centimeter boven de sleutelbeenderen beginnend, tekende zich een vrij grote, scherp omgrensde bloedrode vlek af. Toen Evert hem hierop opmerkzaam had gemaakt, had Doeves iets gemompeld van een ‘angioompje’, - hij had rustig van ‘angioom’ kunnen spreken, en zou dit zeker ook hebben gedaan, had deze aangeboren verkleuring iets te maken gehad met het ziektebeeld waarvoor zijn advies werd ingewonnen. ‘Slaap je slecht?’ vroeg hij op ruwe commandotoon. Klaver's hoofdschudden leek bescheiden genoeg. Het was de uiting van een ondergeschikte, die op zijn stuk bleef staan met een boosaardige, doch des te dieper gewortelde gehechtheid aan zijn kleine marge onafhankelijkheid in het leven. Zo moesten {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge Engelse butlers eruit zien, - als leeftijd had de man 32 jaar gekrabbeld op zijn leitje, het had ook 82 kunnen zijn, naar de beverige cijfers te oordelen, - zo hadden zij eruitgezien, dacht Doeves, die laatste vertegenwoordigers van het eerbiedwaardig bakkebaarden gilde, wanneer zij halfnaakt voor de dokter werden gesleept om gekeurd te worden voor het leger, de raf of de luchtbeschermingsdienst. ‘Probeer nu eens te spreken, Klaver,’ zei hij gemoedelijk, ‘je moet dit toch vaak geprobeerd hebben, toen je merkte, dat het niet meer ging. Zeg nu eens, langzaam: ik slaap slecht, dokter.’ Terwijl zijn ietwat rood ontstoken oogleden begonnen te fladderen, bracht Klaver het hoofd langzaam achterover. Het hoofd zwol op, zonder dat hij eigenlijk rood werd; hij slikte, wurgde, kuchte, hij opende de mond, - straks gaat hij nog kokhalzen, dacht Doeves, - maar woorden kwamen er niet uit. Het was duidelijk theater; maar ja, ten slotte had de man weinig andere middelen tot zijn beschikking om aan te geven, dat hij inderdaad niet spreken kon. Na nogmaals Klaver's graad van ontwikkeling en geestelijk weerstandsvermogen te hebben geschat, - als oud-verzetsman moest hij zijn mannetje hebben gestaan, en lichtgelovigheid was niet erg aannemelijk, - zei Doeves tegen Evert, die met de handen in de zakken tegen de schrijftafel geleund stond toe te zien: ‘Er is een paardemiddel, waarmee deze gevallen gemakkelijk te genezen zijn. Ik doe het niet gráag, maar we moesten het er toch maar op wagen. Ik zal het met elektriseren proberen. Sterke stroom. Toch niet bang?’ Klaver schudde het hoofd en gluurde naar Evert. Deze zei: ‘Hij is een van de weinige overgeblevenen van zijn verzetsgroep. En bij de Engelsen in Brabant zal hij ook wel het een en ander hebben meegemaakt. Hij is natuurlijk niet bang, wel Klaver? Maar wanneer die methode, die u proberen wilt, hem een grote schok zou geven...’ ‘Wie niet waagt die niet wint.’ Dreunend liep Doeves naar zijn elektriseerapparaat in een hoek van de spreekkamer. Op de nominatie staande voor een professoraat neurologie, - er hoefden nog maar enkele wankele figuren weggezuiverd te worden, - voelde hij weinig geneigdheid zich door eigenwijze juristjes de wet te laten stellen waar het de gang {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van het onderzoek betrof. Deze jonkheer was niet helemaal op de hoogte van geheugenstoornissen als nasleep van schokkende oorlogsbelevenissen. Niet minder dan kras was het geweest zoals hij zich op de voorgrond had gedrongen bij het onderzoek van de tremoren! Klaver's handen trilden, niet in rust, maar wanneer hij er iets mee wilde doen: bijgevolg had Doeves hem verschillende handelingen laten verrichten, en ten slotte had Klaver zijn armen in de hoogte moeten steken en een tijdlang onbeweeglijk houden. Jonkheer Hoeck als de kippen erbij: kun je het uithouden, Klaver? vermoei je niet te veel, Klaver! - enigszins bars had hij gevraagd, of hier soms sprake was van een nieuw ziekteverschijnsel. En ziet, Hoeckje had dit beaamd: had hem, Doeves, apart genomen en hem in het oor gefluisterd, dat Klaver eens een ernstige angstaanval had gekregen, toen hij met beide armen naar de bovenste plank van de keukenkast had moeten reiken. Waarschijnlijk een herinnering aan de moffen, die hem dwars zat; er zouden momenteel wel meer Nederlanders zijn, die niet graag langer dan een halve minuut met hun armen in de hoogte stonden, al was Klaver bij zijn weten nooit in een concentratiekamp geweest. Eigenlijk had Doeves zich toen voelen stikken van woede: wat waren dit voor verhalen? Er was natuurlijk geen speld tussen te krijgen; dit alles was mogelijk. Maar tegelijkertijd was het zo belachelijk en onoverzichtelijk als zulke psychische complicaties met oncontroleerbare voorgeschiedenissen maar zijn konden. Azend op zijn leerstoel neurologie, avond aan avond op dit belangwekkende en exacte vak als een eerzuchtig student vossend, was hij de laatste maanden meer en meer van de psychiatrie met haar floddertherapieën en haar ‘weltanschauliche’ nonsens vervreemd geraakt; daarbij wist hij uit de vakbladen, dat men in Engeland en Amerika voor deze gevallen van oorlogsneurose zijn hand niet meer omdraaide: de patiënten werden daar eenvoudig en masse behandeld, sociaal en disciplinair opgevoed, zonder ‘personalistische’ subtiliteiten, en het resultaat was vaak verbluffend. Nam men geen notitie van hen als patiënt, dan wáren zij ook geen patiënt meer. Hoe meer zorg en omkoestering, des te meer symptomen. Huisknechtje mogen spelen met angstaanvallen! De interessante stomme butler! Die kleine Hoeck moest de piëteit jegens zijn mede-illegalen wel donders hoog zitten! Show, - iets anders was het niet. Hij, Doeves, had {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} twee zoons in Berlijn verloren, en er kwam geen woord over zijn lippen; hij zocht het in zijn werk; hij zag toe hoe hooggeleerde neurologen met onpatriottische verslapping van de ruggegraat eruit getrapt werden, en zorgde ervoor, dat de aandacht op hem gevestigd bleef. En ten slotte: zelfs de meest wroetende Freudiaan zou immers niets loskrijgen uit deze onverstoorbare knaap, die op zijn smerig leitje zo beverig wist te schrijven: ‘Weet niet meer’, en ‘Pijnlijk voor me’. - Pijnlijk, - here God, dat had de papegaai natuurlijk van Hoeck opgevangen! Het hele neurologieboek zou hij nabootsen, liever dan zijn makkelijk baantje te verliezen en te moeten werken, zoals een jonge, gezonde kerel betaamde... Volbloedig prevelend, nijdig rukkend en trekkend, had Doeves zijn apparaat in gereedheid gebracht, en slofte nu woest en verveeld, door twee zich spannende draden met zijn eigen elektriseermachine verbonden als een nijdige stier aan twee kettingen, op de wachtende patiënt af, die hij de anode in de hand drukte. Met wreed genoegen zette hij hem de kathode in de nek, en waarschuwde bulderbassig: ‘Nou komt het, Klaver, dadelijk zul je kunnen spreken’, - hij riep nog eens: ‘Daar gaat ie!’ - de stroom schoot door, hij hoorde geklappertand, hij was erop voorbereid, dat de man toch minstens ‘au’ of ‘verrek’ zou roepen. Toen Klaver dit niet riep, en met gefronst voorhoofd en gezwollen kaakspieren de schokken zwijgend verdroeg, staakte hij het experiment, smeet de boel op het tafeltje, en gelastte de patiënt zich aan te kleden en enige ogenblikken naar de wachtkamer te gaan. Zelf ging hij achter zijn schrijftafel zitten, gemelijk toeziend hoe de jonkheer zijn huisknecht met het sluiten van enkele knopen hielp. ‘Ja, wat wilt u?’ vroeg hij onvriendelijk, toen hij met Evert alleen was, ‘ik kan doorgaan met elektriseren, op de kliniek...’ - Hij blies de lippen op: puh... - ‘Mankeren doet hij eigenlijk niets, - geen organische afwijking... En een psychische behandeling, nou ja, wat betekent dat nou; dat zou nog gemakkelijker gaan, wanneer de arts stom was en de patiënt praatte, - zo gáat het trouwens ook meestal...’ - Dit zei hij vrijwel onverstaanbaar. - ‘Kan hij niet aan het werk? Wat voerde hij uit?’ ‘Hij werkte bij een aannemer. Maar bij mij werkt hij ook, en ik geef hem salaris.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Getrouwd?’ ‘Hij beweert van niet. Neen, zeker niet, ik heb zijn persoonsbewijs gezien.’ ‘Maar meneer Hoeck, is er dan nooit eens iemand naar hem komen kijken? U moet toch naar de burgemeester daar geschreven hebben? Hoe bent u eigenlijk aan hem gekomen?’ ‘Hij kwam hier in een auto met Engelse soldaten; hij is bij ons uitgestapt, - hij droeg een soort uniform, - en ik heb hem in de bossen gevonden, volkomen overstuur, en al drie dagen zonder eten. Toen hij wat gekalmeerd was, schreef hij op een papiertje hoe en wat: verzetsstrijder; familie uitgemoord; de benen genomen naar de Engelsen in Brabant. En dat hij de meeste bijzonderheden vergeten was, en niet meer naar zijn dorp terug wilde, want daar zou hij gek worden. Dit alles heb ik er bij stukjes en beetjes uitgekregen. Ik besloot hem bij mij op te nemen, en hij hindert mij niet. Ik vind, dat wij iets voor mensen als hij moeten doen. En dat hem eigenlijk niets mankeert, meneer Doeves, dat zou ik toch niet...’ ‘Hm... Ja...’ - De zenuwarts staarde Evert aan met de morose lodderblik van iemand die van beroepswege aan nog wel erger beledigingen gewend is. - ‘Had u gedacht, dat ik hem kon genezen?’ Evert lachte. - ‘Neen. Wisse had me al iets verteld. Ik wilde in de eerste plaats weten, of het niets ernstigs is, en of het niet ernstiger kan worden, met het oog op mijn gezin.’ ‘Ik kan niets voorspellen. U zult hem moeten blijven observeren. Psychisch is het natuurlijk wél een ernstig geval, vrij ernstig... En dat u hem laat chaufferen, vind ik waanzin.’ ‘Ik zit altijd naast hem en hij doet het erg graag. U heeft zelf gezien, dat zijn handen alleen trillen, als hij fijne bewegingen maken moet. In de tweede plaats zou ik een attest van u willen hebben, dat hij inderdaad ernstig ziek is. Dit met het oog op die mensen daar. Een neef van hem heeft me geschreven, of hij niet terug kan komen; in elk geval wil hij hem komen opzoeken, in begeleiding van een stuk of wat vrienden. Die aannemer schijnt dood te zijn; ik heb dit allemaal van de burgemeester. Natuurlijk heb ik daar niets op tegen, ik bedoel: dat die mensen naar hem komen kijken. Maar Klaver wil niet. Hij wil niemand meer zien, zegt hij, ieder contact met dingen uit zijn verleden zou hem gek {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Daar moeten we toch rekening mee houden, vind ik. Misschien dat er ook nog een liefdeshistorie tussendoor speelt...’ Als afwezig keek Doeves naar het plafond, waarbij zijn rode stierenek zich dreigend plooide. Op het tafelblad roffelden zijn dikke vingers. Toen boog hij diep het hoofd, liet het hangen, alsof hij nu werkelijk niets meer wist, en zei op neutrale toon: ‘Is het nooit bij u opgekomen, dat hij heel andere redenen kan hebben om die mensen niet te willen zien?’ ‘Ik heb enkele mogelijkheden overwogen, ik ben ten slotte jurist...’ Doeves gaapte achter zijn hand. - ‘Dan moet u mij als jurist eens vertellen, of u de mogelijkheid overwogen heeft, dat hij die verzetsgroep, waar hij deel van uitmaakte, indertijd verraden heeft.’ ‘Dat zou inhouden, dat hij simuleert.’ ‘Niet noodzakelijk. Ik geloof niet, dat hij simuleert, tenminste niet tegenover die voltage van zoëven. Maar het een sluit het ander niet uit.’ ‘Ik geloof niet, dat we het zo ver moeten zoeken, dokter,’ zei Evert, na even te hebben nagedacht, ‘maar ik zal natuurlijk informaties inwinnen. Dank u voor de tip. Voorlopig lijkt het me toch het beste hem die mensen niet op zijn dak te sturen. Wanneer u nu een attest zou willen schrijven, liefst wat uitvoerig, met vermelding van de verschijnselen...’ ‘Ik zou hoogstens kunnen schrijven, dat hij niet spreekt en met zijn handen trilt. Ik kan niet schrijven, dat hij geen bezoek...’ ‘Maar dat is precies voldoende!’ - Met een bezwerend gebaar van beide armen liet Evert zich van de schrijftafelrand glijden. - ‘Het gaat er alleen maar om, indruk te maken op eenvoudige mensen, voelt u? Diagnoses zeggen hun niets. Uw naam, en de verschijnselen, gewoon in het Hollands...’ Zuchtend haalde de zenuwarts een receptenpapiertje naar zich toe. Uit balorige verveeldheid was hij nu gewillig, en Evert hielp hem bij het redigeren der verklaring, en zag toe, dat op het papiertje kwam te staan, dat Jan Klaver zwaar geschokt was, en niet spreken kon, en met zijn handen trilde. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Toen hij die middag met Klaver thuiskwam, die dit keer achter in de auto had mogen zitten en dadelijk na aankomst naar zijn kamertje onder de hanebalken verdween, vond hij bij zijn post een briefje van P. Markman, Prinsengracht, Amsterdam, dat als volgt luidde: ‘WelEdelgeboren Heer. Gaarne zou ik met u een zaak van gewicht willen bespreken. Ik ben een kennis van de kunstschilder Louis Drost, maar ik ben zelf geen schilder, en met landschapjes of Canadezen in battledress en zo zult u niet belaagd worden. Het gaat om een zaak, waarvan de opheldering voor u van het grootste belang kan zijn. Kunnen wij elkaar eens ontmoeten? Reeds door uw welverdiende reputatie in de wereld van het Nederlands verzet zou ik dit op hoge prijs stellen. Ik zit iedere avond in de Wacht aan de Rijn (tante Gien) in de Reguliersdwarsstraat; wel de moeite waard eens te bezoeken voor een niet-Amsterdammer. Wacht am Rhein zou nog leuker zijn geweest, maar dat durfde ze niet, en zo is het toch ook al volkomen knots. Maar ik wil ook wel bij ú komen. Schrijft u even? Met gevoelens van ernstige hoogachting, uw dienstvaardige P. Markman.’ Op grond van de flutterige stijl van het briefje meende Evert, indien niet met een schilder, dan toch met een artiest te doen te hebben, en voor artiesten had hij een zwak, artiesten in alle soorten, mits niet te veel highbrow, - artiesten als Drost zelfs, deze sympathieke doctrinair, wiens verdedigingslinies zo slecht bestand waren gebleken tegen de koude charme van aristocratische oude dames. De Wacht aan de Rijn kende hij niet. Jeanne had hij al in de hongerwinter beloofd haar eens mee naar Amsterdam te nemen, wanneer de Duitsers weg waren en die stad hadden laten staan. Maar wat de doorslag gaf bij zijn besluit om {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Markman op te gaan zoeken was iets geheel anders. Nog steeds zocht hij naar de verrader van zijn verzetsgroep. Getuigen uit het dorp waren langzamerhand eenstemmig gebleken in hun verklaringen, - vaak niet meer dan sterke vermoedens, - dat de aanbrenger een dorpsgenoot moest zijn, of iemand uit de onmiddellijke omtrek. De mensen van de Feldgendarmerie, enkele dagen na de capitulatie nog snorkerig gemoedelijk in hun villa aan te treffen, hadden hier geen twijfel aan laten bestaan, al wisten zij niet wie het was geweest; een anonieme brief waarschijnlijk, zodat het ook al niet veel uithalen zou, wanneer men op deze min of meer mededeelzame Duitsers nog de hand had kunnen leggen. Hoewel er geen aanwijzingen in die richting waren, had hij alle in kampen bereikbare nsb'ers uit het dorp in verhoor genomen, zonder resultaat. De kans, dat deze P. Markman iets wist, kon hij zich niet laten ontgaan. Op de heenreis was hij buitengewoon vrolijk: hij zong achter het stuur. Als medeoverwinnaars reden zij in Canadezencolonnes: de kleine, snelle bode, te midden van de kolossen der bevrijding! Zoiets had hij in '40 in de meidagen gezien, legde hij Jeanne uit; tussen gevechtswagens vol strakke of nerveus grimasserende ss'ers gleden toen heel kleine autootjes met ordonnansen of kwartiermakers, en steeds zat in zo'n autootje een klein, meelblond kereltje, het akelige ambtenarensnuitje uitstekend boven de hoge uniformboord, als een biggekop uit een met jus besmeurde kraag van geplooid papier. Onder de geïmponeerde dorpsjeugd bij de bocht hadden zich enkele belhamels met de taak van verkeersagent belast: bij het naderen van bijzonder brede wagens met bijzonder kwaadaardig schreeuwende moffen wenkten zij de omstanders achteruit te gaan, en de schreeuwende moffen wezen zij, dat zij veilig door konden rijden: zij deden dit met een soort zakelijke grootmoedigheid, zonder opstandigheid of ironie, ofschoon men daar nu ook weer niet uit afleiden moest, dat zij een paar jaar later niet een telefoonkabel zouden doorsnijden of een bevolkingsregister in brand steken. Maar hij, getuige op het balkon van het stadhuis, had, en toen voor het eerst, onomstotelijk geweten, dat de Duitsers eens verslagen zouden worden, alleen op het gezicht van die mannetjes in die kleine auto's. Hij lachte, en sloeg zijn arm om Jeannes schouders, wel wetend waarom zíj lachte: dat ook hij een klein mannetje was. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Na aan de eigenares van de Wacht aan de Rijn, een grauwe, vriendelijke volksvrouw, zeer verguld met haar etablissement en vogue, naar P. Markman te hebben gevraagd, koos hij een tafeltje uit onder een wandtekening met zwart krijt, een uittocht van moffen voorstellend, naar de inmiddels toegeschoten kelner, een familiare jongen zonder een spoor routine, die later een volle neef van tante Gien bleek te zijn, hem toevertrouwde. Officieel heette de kroeg zoiets als Astoria; de Wacht aan de Rijn was op een avond door luidruchtige Canadezen niet begrepen, of topografisch verkeerd opgevat (van oost naar west, in plaats van andersom), en sindsdien had tante Gien de naam alleen voor de ingewijden bestemd. Op de barkrukjes zaten zes meisjes met tante Gien te praten, terwijl het zaaltje half gevuld was met wat niet anders dan artiesten konden zijn met hun begeleidsters: een paar zwarte baardmannen, zeer rood van lippen en glanzend van ogen, tevreden, doch flegmatieke Rodolphes, die aan pijpen lurkten; een groepje vermoeide cabaretiers; schilders, onder wie Evert een beroemdheid herkende van zijn portret; en waarschijnlijk waren er nog wel andere kunsten vertegenwoordigd. Maar de huiselijke kopjes koffie, de meisjes bij tante Gien, de gemoedelijke omgang met de kelner, die bij elke bestelling onder het babbelen door moest peinzen en met tante Gien telepathie beoefenen, dit alles deed eerder aan een familiereünie denken dan aan een grotestadskroeg van zekere allure. Evert vond het er uitgesproken saai, maar toen hij hierover iets tegen de kelner zei, openbaarde deze hem, dat het pas na elven gezellig werd, soms; men had goede avonden en vervelende avonden, het was een tref; hij sprak hierover als over een loterij, en haastte zich twee tafeltjes verder, waar hij langdurige, de ganse mens opeisende onderhandelingen voerde over wat ten slotte toch maar weer op vier kopjes koffie neerkwam. Evert kwam hij om de vijf minuten vertellen, dat meneer Markman nu wel niet lang meer op zich zou laten wachten. Toen Evert jenever bestelde, werd hij met een knipoogje in een nieuw familiegeheim ingewijd, van de strekking dat de jenever voor alle heren tegelijk geschonken werd, na elven, of na elven als het erg gezellig was; niettemin kreeg hij na zwaarwichtig delibereren achter de bar zijn twee glaasjes. ‘Een dilettantisch zaakje,’ zei hij tegen Jeanne, die stil voor {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uit zat te kijken, ‘als dit nu het rosse leven na de bevrijding is...’ ‘Ik vind het hier wel aardig.’ ‘Zonder de moffen is het op het ogenblik overal aardig. Ik vind het hier een provinciale boel. Maar ik verveel me helemaal niet.’ Het viel hem op, dat zij zelf een provinciale indruk maakte. Anders zo rank en sierlijk, en los van bewegingen, zat zij er nu wat zwaar en onbehouwen bij. Aan haar volle onderlip kleefde een tabaksvezeltje van haar sigaret. Zoiets zag men alleen in de provincie; stadsvrouwen voelden zo'n verontreiniging instinctief, die waren de hele dag met een onzichtbare tong bezig om kruimpjes, vezeltjes, dingetjes, spinazieblaadjes van het mondje te verwijderen; geestloze, doch niet onnutte bezigheid. Het was een fluïdum, dat van haar uitstraalde; en dan was zij nog beter, zelfs mondainer gekleed dan die meisjes daar bij de bar, die op hun hoge krukpoten op kippen geleken die voor flamingo speelden. Juist keek een van hen om, een witblond poezeltje met een gezicht als in trance; puddingachtig bleek en gezwollen, de ogen geheimzinnige kieren, de glimlach van een murwgeslagen Mona Lisa. Zij deed minder denken aan een hoertje dan aan een vaag spiritistisch kind, dat alles van deze familieséance bij tante Gien in zich opslorpen zou en in haar ziel verwerken. Evert schrok bijna van de scheut uiterst ongekuiste sensualiteit die hem doorvoer bij de aanblik van dit charmante sponsje. Men merkte toch voortdurend, dat men vijf jaar lang niet bevrijd was geweest... Nieuwe bezoekers verschenen. Op alle muren waren met niet onvakkundige hand tekeningen aangebracht in houtskool en zwart of rood krijt: beesten, wangedrochten, moffen, bloemkelken, de doorreten kop van een arbeider, maar alles zo wild en terloops, dat de sigaretterook voldoende scheen om de scheppingen weer uit te wissen. Na een poos ontdekte hij Louis Drost, kaartspelend met drie anderen in een hoekje; hij droeg een bleekhoornen bril, en scheen volledig in het spel op te gaan. Omgedraaid op zijn stoel zat Evert geboeid te kijken: te veel markante koppen om niet enige provinciale aandacht aan te besteden. Maar wat waren ze stil en ernstig, de snuiters! En mager allemaal. Zelf was hij ook nog mager genoeg, maar dan moest men juist niet stil en ernstig zijn. Hij slaakte een zucht van verlichting, toen er hard op de rui- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ten werd gebonsd, gevolgd door lawaai in het kleine, driehoekige portaaltje. Achtereenvolgens traden binnen: de kunstschilder Van Rossum, een donkerblonde jongeman in een pak met ritssluiting, die een wandelstok in de hand droeg, een paar fataal blikkende Joodse meisjes, en een lompe reus, die dadelijk zeer levendig contact zocht met lieden in de zaal: knipoogjes, handjedraaien, uitzinnige voorhoofdsrimpelingen. Terwijl Van Rossum in een nagenoeg militaire houding bij de bar ging staan, waar drie rijen glaasjes jenever werden klaargezet, en de reus bij een der tafeltjes neerplofte alsof hij geveld werd, begon met keel en wandelstok de gejakte jongeman van zijn aanwezigheid te getuigen. Luidop te kennen gevend, dat zijn procreatieorgaan van hier tot de zolder reikte, zwaaide hij de meisjesrij langs, zoende ze allemaal om beurten, vrij hartelijk, en begaf zich toen achter de bar, waar hij tante Gien wilde pressen voor een dansje. Alles aanvaardend van haar nieuwe beroep, wilde ook tante Gien wel dansen, ondanks de wandelstok en de glaasjes in de buurt, en huppelend drukte zij hem tegen haar boezem, en hoog boven hem uit, tot halverwege de zoldering, stak de wandelstok. Later, in een toenemend gedrang van jeneverhalers, waggelde de rustverstoorder naar de cabaretgroep, waar hij Frans sprak en ‘Cas’ werd genoemd. ‘Ça va? Madame, comment ça va? Je suis saôul... Non, cinquante Pfennig, non, non, je dis: cinquante Pfennig, madame. Ça va?’ Met studentikoze bewegingen zwaaide hij tussen en over de artiesten, die niet de minste aandacht aan hem schonken. Toen de Franse uitingen zonder noemenswaardige aanvulling en in dezelfde volgorde door het zaaltje bleven knallen, wendde Evert zich geërgerd tot Jeanne: ‘De Parijse lucht wordt een beetje drukkend, vind je niet? Ik zal eens aan de kelner vragen, of dit nu een gezellige avond is of een vervelende...’ ‘Markman! Hier is meneer Markman, meneer!’ Verrukt knikkend dook de kelner op, stoelen in de hand, van mensen die zojuist waren opgestaan. Achter hem baanden Markman en Lucy zich een weg, gevolgd door een sullig en breedgeschouderd jongmens met een bokserskaak en een voorhoofd als een helm: kaak en voorhoofd schenen met een plethamer op elkaar geslagen te zijn. Markman droeg een fluwelen jasje; zijn zwart haar was van Kapellmeister Kreisler; in zijn ogen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} blonk de jolijt en de passie van goedbetaalde strijkjes-Zigeuners. Terwijl hij op Evert afstruikelde, hield Lucy zich bedeesd glimlachend op de achtergrond. Markman loeide geaffecteerd: ‘Ha, meneer Hoeck! Prettig, aangenaam, ik ben wat laat, wat veel gedronken vanavond. Ik heb u laten wachten, niet lang, hoop ik... Lucy, - Lucy, hier, wees nou niet zo schij... Even voorstellen: dat is Lucy.’ ‘Hoeck,’ zei Evert, en bleef zitten. ‘Mevrouw Wisse.’ - Er werden zeer ver uitgestoken handen gedrukt. ‘Markman,’ zei Markman, die Everts hand lang in de zijne hield en vlak naast hem ging zitten. ‘Kees, vier klare voor ons allemaal! - Ik heb u helemaal hier in Amsterdam laten komen, verdomd gezellig, en u heeft mevrouw ook meegenomen, dat is ook verdomd... Ja, vier, Kees, breng ze even gauw!’ ‘Haal ze zelf even, Piet,’ hijgde de kelner, terwijl hij tussen groepen kronkelde en bestellingen rekenkunstig verwerkte. ‘Op je brood,’ hoonde Markman, en lette niet meer op de kelner. Hij ging dicht tegen Evert aan zitten, zodat deze zijn drankadem rook, en begon sigaretten uit al zijn zakken te halen. - ‘We zullen hier niet lang blijven, maar voor even is het hier wel gek. Ik zal u straks meenemen naar een gelegenheid, waar je een dubbele kunt krijgen.’ - En op Everts koel bevreemde blik: ‘Tien in éen glas. Hé, Lucy, kruip er nou ook bij! Ze is verlegen,’ lichtte hij toe, en presenteerde sigaretten, onderwijl vermaakt de zaal inglurend, waar het rumoer hand over hand toenam. Op de punt van een stoel begon Lucy, die een blauwe broek droeg, uit smeltende ogen Jeanne tekens van vrouwelijk saamhorigheidsgevoel toe te zenden. Toen Markman zijn attaques op de kelner hervatte, had Evert alle gelegenheid hem te bestuderen. Het briefje had hem de voorstelling gegeven van een nog jonge man, een onervaren aansteller, of een dromerige dwaas zoals Van Rossum. Hij zou zijn oordeel moeten herzien. Voorlopig was er weinig anders van te zeggen dan dat Markman vrolijk was, en wat dronken, - vrolijk, zoals hij zelf vrolijk was na de bevrijding, en dit vooral ook wílde zijn. Dit bruine gezicht, glimmend en stralend van de lol, hoorde eigenlijk onder een grote panamahoed, en op de rand van de hoed groeiden mooie, rode rozen, veel rozen; en {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de rozen vormden een rode narrekap, en daaronder, heel in de diepte, een beetje tragisch in de schaduw, glunderde het diklippige gezicht... ‘Sjanter, speel!’ Over hoofden en ruggen had Markman deze woorden met volle longen uitgegalmd. Onmiddellijk brak uit de hoek van het lokaaltje een krachtige pianomuziek los, met koppig peristaltische bassen, waarboven uit als gigantische oprispingen zekere oerwoudkreten de maat syncopisch-maatvol geweld aandeden. Door het hoofd iets naar rechts te bewegen kon Evert de speler onderscheiden: het sullige jongmens met de bokserskaak, die de piano als een verachtelijke tegenstander bewerkte, honds, met pijnlijke tics tussen zijn kaak en zijn helmachtig voorhoofd. Markman was opgetogen: ‘Goed zo, Sjanter! Verrekt goed!’ - Tegen Jeanne zei hij, vol trots: ‘Hij heeft nooit les gehad, hij speelt die muziek alleen van het gehoor!’ - Tegen Evert: ‘Maar hij is verlegen, ik moet altijd eerst tegen hem schreeuwen. - Vooruit, Sjanter, speel! Speel! - Dan houdt hij ook niet meer op. Gekke naam, vindt u niet, Sjanter? Je denkt aan chanteur,’ fluisterde hij onderuit naar Jeanne glurend, ‘maar dat is hij toch niet. Hij heet geloof ik Chantepie de la Messagerie Maritime, ik weet niet precies...’ - Zijn geheime stiklach was zo aanstekelijk, dat Evert tegen wil en dank meelachen moest. - ‘Het is hier wel een grappige tent, vindt u niet? Tante Gien zal er binnenkort wel uitgezet worden, want ze heeft nog geen vergunning, en die lui van de hoerenkroegjes hiernaast lopen de deur van het stadhuis plat, omdat er niemand meer komt. Ik heb wat veel gedronken vanavond, Lucy had wat geld; we gaan dadelijk naar een gelegenheid waar je een dubbele kunt krijgen.’ - Geestdriftig herhaalde hij, met dubbele tong: ‘Een dubbele!’ ‘Ik was hier eigenlijk gekomen om inlichtingen van u te krijgen,’ zei Evert met gedempte stem. ‘Neen, dat kan hier niet,’ zei Markman beslist, ‘ze gaan dadelijk dansen ook. Ik ben erg blij, dat u gekomen bent; ik zei nog tegen Lucy: zal hij komen of niet? Lucy zei: neen, maar die is altijd zo verrekte pessimistisch. We gaan straks een dubbele drinken, en dáar is wel gelegenheid, het is hier ook zo verrekte klein; tante Gien zouden ze beter een zaal in Vieux Doelen kunnen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} geven; maar ze wordt hier tóch uitgezet, want ze heeft niet eens een vergunning, en ze kan er ook niets van. Tante Gien heeft te hoog gegrepen. Hé Lucy, zeg eens wat!... We hebben wat te veel gedronken, ziet u,’ zei hij tegen Jeanne. ‘Het is hier alle dagen keet,’ zei Lucy op hartelijke toon. ‘Dat schijnt zo,’ zei Jeanne. Toen Evert zich naar haar overboog om haar toe te fluisteren dat zij zo aanstonds weggingen en dat zij het nog maar even moest doorstaan, knikte zij opgewekt terug. Zij leek iets bleker dan gewoonlijk en had haar jenever onaangeroerd gelaten. Hoewel haar antwoord aan Lucy niet hooghartig had geklonken, begon het deze al spoedig te vervelen, zodat zij haar heil zocht bij een andere groep, waar zij druk stond te betogen, haar woorden kracht bijzettend met het overredend volksgebaar van de uitgestrekte arm, met de handpalm open naar boven. ‘Is dat uw vrouw?’ vroeg Markman, Evert aan zijn mouw naar zich toetrekkend. ‘Neen.’ Terwijl Markman voortging de inrichting van tante Gien afwisselend onder zijn loftuitingen en de meest sombere kritiek te bedelven, werd er aanstalten tot dansen gemaakt. De maatvaste dilettant Sjanter roerde nog steeds de tamtam, stoelen werden opzijgeschoven, paren vormden zich als bij toeval. Enkele leden van het kleine cabaretgezelschap dansten de jitterbug, bijzonder fris en authentiek; in het uitvoeren van het aardige boerendansmotief van de vrije arm, deze Canadese naïveteit van exquisiet folkloristische verleidingskracht voor pasbevrijden, muntte vooral een soort bejaarde jongeborst uit, een zwierig danser vol zelfspot en levenslust, wiens geestig masker uit stopverf met barsten erin scheen te bestaan. Deze deelhebber aan twee leeftijden danste met Lucy, en Evert zag de blauwe broek uiterst opmerkelijke lichaamsvormen omspannen, en hij dronk in twee teugen Jeanne's glas leeg, en luisterde naar Markmans geratel vlak bij zijn oor. Achter de warrelende dansparen stond eensklaps het rijtje drankjes-zuigende drelletjes op de barkrukken in een prachtig onaards licht, alsof daar in kale manteltjes Egyptische nachtgodinnen op bruine flamingopoten nuchter en wonderbaarlijk gematerialiseerd waren. Telkens draaiden zij zich om, wat benauwd, alsof zij vreesden door de dansers te zullen worden weggevaagd. De ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} jakte sloeg een van hen aan de haak van zijn wandelstok om de hals; zij liet zich kalmweg lasseren, verwijderde toen lachend de haak. En weer keek Evert in het witte gezicht van het huiselijk demonische sponsje, dat hem aan een spiritistisch medium had doen denken. Het was hem of hij een diepe blik in haar leven had geslagen, en hij wist, dat zij tot de klasse meisjes behoorde, met wie in vroeger tijden kasteelheren, senatoren, koningen, ministers onder hun eigen dak overspel pleegden tegen dat hun lot de grote, door historieschrijvers te vaak bejammerde, keer ging nemen. Verboden genot met dienstbaren als eerste teken, ja als diepere oorzaak van de politieke ondergang, - pourri dans l'intérieur. Zo moest Duveke van de Deense Christiaan er hebben uitgezien. En dan weer Lucy, groot en stampend in zijn gezichtsveld: geëlanceerd, soepelheupig: feilloze volksmeid, gekroond door het platinaglanzende, toch natuurlijke golfjeskapsel van de Venus van Praxiteles. Er werd gejuicht, geklapt. Sjanter, zijn machinale klankorgie onderbrekend, bekeek zijn handen, als wilde hij de aanwezigheid van een fractuur vaststellen. ‘Sjanter, speel!!’ Sjanter begon het Wilhelmus te spelen, ernstig en zwaar, met ingewikkelde modulaties. Op de pedaal trapte hij mee, als een organist. Achter in de zaal verhieven zich mensen, rondkijkend of er soms al iemand met zingen begon. En daar stond ineens tussen de rustende dansparen en de piano een klein mannetje van de straat, met een uniformpet op en zijn kraag tot over zijn oren en over zijn ingevallen mond een bibberende, grijze snor. Hij was smoordronken, en begon het Wilhelmus te zingen, met éen voet hoorbaar de maat markerend, en toen barstte de deur open, en er schoot een matroos binnen, opbotsend tegen Van Rossum, die zijn drie borrels ophad en naar een volgende gelegenheid ging. Naast het haveloze mannetje stond nu ook de matroos het Wilhelmus te zingen, en allen zongen mee, en iedereen stond op, ook Evert en Jeanne en Markman. Snel ontroerd, voelde Evert zijn knieën knikken; het was de eerste maal na de bevrijdingsdag in het dorp, dat hij met het volkslied instemde. ‘Hé Drost, opstaan!’ loeide Markman. Ergens uit de diepte keek Drost op, over zijn kaartenwaaier. Maar er werden daar afwijzende armgebaren gemaakt; men wilde zich niet laten storen door matrozen en dronken mannetjes. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert vroeg zich af, of Drost hem herkend kon hebben. ‘Dat is toch wel even Parijs,’ zei hij tegen Jeanne, toen zij weer zaten. Met tranen in de ogen keek zij hem aan, niet begrijpend, waarom hij naar de executanten wees, die bij de piano onder opmonterend gejuich op jenever werden getrakteerd. De matroos ging weer weg, hij had zijn plicht gedaan; het mannetje volgde, tussen de dansenden door; hij was tenminste weer wat bezopener geworden. Van de straat klonken kreten van meiden en Canadezen. Sjanter bedolf alles onder zijn jitterbuggeweld. Naar de bar wijzend, waar nieuwe bezoekers zich hadden opgesteld, zei Markman op vertrouwelijke toon: ‘Ziet u die jongen daar? Dat zal u interesseren, u bent van de rechterlijke macht. Kijk, die daar, met dat gefriseerde haar en dat meisjesgezicht. Wat maakt u daarvan?’ Evert haalde de schouders op. ‘Iedereen,’ fluisterde Markman met een half oog op Jeanne, ‘zou natuurlijk zeggen, dat het een miet is. En nu is het wel verrekte gek, meneer Hoeck, maar als er iemand géen miet is, hier, en in heel Amsterdam durf ik wel zeggen, dan is híj het. Hij geeft alleen om meisjes, ondanks zijn verwijfd uiterlijk. Maar door dat uiterlijk komt hij toch ook wel in moeilijkheden. Sommige moffen waren niet van hem weg te slaan, naar het schijnt, en in de Euterpestraat had hij een aanbidder, en daardoor heeft hij veel goed kunnen doen, voor intieme vrienden van mij, - heel belangrijk werk... Laatst - moet u horen - had hij hier aan de bar een kind opgepikt, en toen hij met haar weg wou gaan, schoot er plotsklaps een miet op hem af, - een echte, erkende miet, die verliefd op hem was, en die er nu juist helemáal niet als een miet uitziet, - en die begint een denderende ruzie te maken, dat het niet mooi meer was! Een hártstocht, meneer Hoeck, - dan zie je pas, dat flikkers eigenlijk doodgewone mensen zijn, met menselijk gevoel en zo, net als wij allemaal. Ik bedoel: je weet dat wel met je verstand, maar dan realiseer je je het pas...’ ‘Interesseert u zich voor homoseksuelen?’ vroeg Evert. Onder Markman's gloedblik begon hij zich wat onbehaaglijk te voelen, al was hij er op een of andere wijze zeker van, dat zijn gastheer zich niet uit esprit de corps zo humaan over de beklagenswaardigen had uitgelaten. ‘Och...’ - Markman wendde de ogen af - ‘niet meer dan een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ander... Ik bedoel: niet op een ziekelijke, maar op een zakelijke manier. We moesten dadelijk maar gaan, vindt u niet?’ Hij durfde niet te zeggen, dat hij in de oorlogsjaren ver heen was geweest in een systeem tot straffeloos chanteren van rijke mieten, en zelfs iets minder rijke. Omdat andere zaakjes lucratiever schenen, terwijl de door hem als lokaas te benutten jongens ook steeds door de arbeidsinzet voor zijn neus werden weggekaapt, was hier nooit iets van gekomen. In de kille straat doemden kluwens feestvierende Canadezen op. Rondborstige bevrijders, wier erotische fantasie van overthere ondanks krijgservaringen niet verder scheen te gaan dan een gearmd hossen, waarbij het lied ‘O Canada’, door Markman ‘de paringskreet der Canadezen’ genoemd, eindeloos weerklinken kon, werden door gehaaide kipjes spoedig tot een staat gebracht van giechelende depravatie, zich voorshands enkel nog maar uitend in grepen boven de buikgordel en het uitkotsen van sterke drank. Midden op de straat stond een meisje vrijelijk te braken; Evert moest om de plas heen lopen, en werd nagejoeld omdat hij er niet recht doorheenliep, zoals een medevaderlander paste. In het etablissement, waar Markman hen heenleidde, bevonden zich groepjes beschaafdere Canadezen, doch allen met de jitterbug in de leden: bij het opspringen, bij het betogen, bij het lopen van tafeltje naar tafeltje. Popperige gebaartjes werden opgemerkt: hier moest Frans bloed bij zijn. Acht dronken, doch correcte Canadezen zaten rondom éen meisje, eveneens dronken, de baret op éen oor. Zij had een fijn gezichtje, peinzend, intelligent, doch van zulk een wetend cynisme, dat Evert de ogen niet van haar afhouden kon. Op het podium raasde een jazzband; de lange drummer leek op Josef Kramer, de beul van Bergen-Belsen, zijn gestalte daarentegen deed denken aan sommige modernistische schilderijen van atleten met te kleine en te ronde hoofden. Op zijn onverwachtst bleken Sjanter en de jongeman met de wandelstok zich bij hen aangesloten te hebben; op het Rembrandtplein had Evert hen achter Jeanne en Lucy ontdekt, die zwijgend naast elkaar voortstapten. Maar in het café schenen zij niet veel mans: Sjanter zat somber voor zich uit te staren, terwijl de lange gejakte met zijn wandelstok moedeloos figuren {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tekende in het zand op de vloer. Op een vraag van Evert glimlachte hij witjes, als een betrapte schooljongen, en met Jeanne was hij de enige, die de dubbele afsloeg: een buikig glas met inderdaad tien glaasjes jenever erin. Overigens werd Sjanter uit zijn wrokkige zelfinkeer al spoedig door Markman gewekt met de aansporing het podium te beklimmen. Met zijn dubbele in de hand liep hij naar voren, schoof een paar spelers opzij, en ging achter de piano zitten, het hoofd gebogen, zeer terneergeslagen. Markman brulde: ‘Sjanter, speel!’ - en de mechanische roer- en bliksemmuziek dreunde door het huis. Terwijl de muzikanten maar vast hun instrumenten inpakten, verzamelden zich op het podium de acht Canadezen en keken vol eerbied naar Sjanter's sterke vingers en naar de vieze gezichten die hij trok. Alleen het meisje met de baret was blijven zitten; zij geleek op een Russische studente, mager en hongerig, heel mooi, heel berustend, maar aan het einde van alles, - nihil. Na enige tijd in de houding van een Hongaars magnaat, die zijn lijfzigeuner aan het werk heeft gezet, Sjanter te hebben gadegeslagen, tikte Markman Evert op de schouder, en beiden verhuisden nu naar een leeg tafeltje in de hoek, zo ver mogelijk van het lawaai af. Jeanne had hij nog geruststellend toegeknikt, maar daar de dubbele begon te werken, moest - met enige ergernis stelde hij het vast - zijn knipoogje een weinig lodderig zijn uitgevallen. Dicht bij Lucy zat de jakdrager Cas in geïntimideerde houding. Everts blik volgend, gaf Markman terstond zijn commentaar: ‘Dat is een vrindje van Lucy, hij loopt altijd mee.’ ‘Student?’ ‘Neen, hij tekent, geloof ik. Sjanter is student geweest, nu verbindingsofficier in Duitsland. Hij heeft nooit pianoles gehad, en hij speelt alles, hoort u maar, verdomde goed! We hebben vanavond wel veel gedronken, meneer Hoeck, en dan kun je beter met drinken doorgaan, tenminste zo denk ik erover, en ten slotte zullen we dit, de bevrijding, en de Canadezen en zo, toch ook nooit weer van ons leven meemaken.’ ‘Of we moeten een derde wereldoorlog... Hij scheidt ermee uit, gelukkig.’ ‘Nee, - nee nee nee,’ zei Markman vinnig, en hij stond op en donderde:‘Sjanter, speel! Godverdomme, Sjanter!! - Anders {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} komt hij bij ons zitten, hij is volslagen lazarus. Cas blijft wel bij Lucy...’ ‘De heren maakten op mij de indruk, dat zij uw bodyguard waren.’ ‘In Duitsland heeft hij een manuscript van Walter van de Vogelweide achterovergedrukt,’ vervolgde Markman, gezellig in elkaar gedoken, ‘absoluut echt, we zijn ermee naar een Duitse professor gegaan, en toen hebben we het samen aan een uitgever verkocht...’ - Dat hij bij deze transactie Sjanter voor driehonderd gulden in de nek had gezien, verzweeg hij. ‘Vertelt u eens: bent u werkelijk een vriend van Drost?’ ‘Een kennis.’ ‘Hoe wist u dan, dat Drost mij kent?’ ‘Dat weet iedereen bij tante Gien, want Drost zijn mond staat niet stil over u. Hij vindt u een reuze kerel... Door de oorlog is er heel wat veranderd, heel wat omgewoeld en aan het licht gebracht en zo; reputaties staan te wankelen; allerlei sukkels bleken helden te zijn, en allerlei helden bleken grote lullen te zijn, en mensen, van wie je dat het minst had verwacht, bleken een Verleden te hebben...’ - Geheimzinnig sprak hij, introspectief prevelend, de zwarte ogen peinzend, toch jolig. - ‘En nu zitten wij met de erfenis, de erfenis van de moffen, maar ook wel een beetje de erfenis van onszelf; je kunt zeggen: een beproeving, of een godsoordeel, - een beproeving, of een boete, door God opgelegd. U vindt het toch niet lullig van me, dat ik dat zo zeg?’ vroeg hij, niet zonder bezorgdheid. Evert schudde het hoofd. ‘Ik ben eigenlijk dichter, maar van gedichten kun je niet leven; mijn geld heb ik verloren tijdens de oorlog, je moest wel wat voor de goede zaak over hebben, ik praat daar liever niet over...’ ‘Dat begrijp ik,’ zei Evert, de oren spitsend. ‘Dus je vindt het niet lullig van me?... Nog een dubbele? Neen? Voor mijn rekening! Toe, neem nog een dubbele, zeg, het begint nu juist gezellig te worden. Hé!... Brengen jullie nog twee dubbele!... Neen, werkelijk niet?... Eén dubbele!... Lucy had wat geld vanavond, dat maken we nu maar op... Die zaak - waar ik het over hebben wil - heeft bepaald onaangename kanten voor je, maar als we die zaak menselijk... Lucy, jij nog een dubbele? Neen? Mevrouw? Een dubbele, mevrouw? Neen?... {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijk aanpakken... Ha, hier is de dubbele; nou zeg, van de frisse!’ Markman dronk, veegde zich de lippen af, en vervolgde: ‘De kwestie is, dat ik papieren op het spoor ben gekomen, die op je familie betrekking hebben. Stom toeval; bij een dreigende overval moesten we plotsklaps het huis ontruimen, met compromitterende papieren en zo, en toen vielen die brieven me in handen. Je hebt zeker geen flauw idee waar het over gaat?’ ‘Geen flauw idee,’ zei Evert koel, ‘kunt u me zeggen waar u die papieren gevonden heeft?’ ‘Bij een zekere Wester, de pleegvader van Flip Petit, die is musicus; als hij vanavond bij tante Gien was geweest, had u hem kunnen zien.’ ‘Ik ken de heren niet.’ ‘De namen ook niet? Nu... dan weet u van de hele zaak blijkbaar niets af. Uit die papieren blijkt, dat Wester - hij is dood, hij was al een oude man, ver in de tachtig - dat Wester geld kreeg, indertijd dan, geld kreeg om Petit op te voeden. Begrijpt u het nu?’ ‘Neen,’ zei Evert. ‘Goed,’ zei Markman, zich enkele malen de keel schrapend, als om de aanzienlijke mate aan te geven van het geduld, waarover hij beschikte. Hij sprak nu heel bedaard, beschaafd articulerend, toch ook bescheiden en vertrouwelijk en met een zalvend overredende galm in zijn stem. - ‘U moet het zich niet aantrekken, het kan de beste overkomen, ik weet er zelf van mee te praten; maar volgens die papieren was Petit een vondeling, en zijn moeder was eh... Nu snapt u het misschien wel?’ ‘Geen woord,’ zei Evert. ‘Uw moeder.’ ‘Ach,’ zei Evert, haastig naar Jeanne omziend, die met het hoofd op de hand voor zich uit zat te staren, alleen. Cas was verdwenen, Lucy stond met een der barmeiden te praten. Nog steeds daverde de piano door de rokerige ruimte, en de dubbele klopte en bonsde in zijn hoofd; maar hij meende nu toch wel over enkele minuten in de frisse lucht te zullen zijn. Met nog zo'n ernstig, ja plechtig uitgestreken gezicht mocht Markman in zijn glas kijken, inwendig jubileerde hij. Hij is niet kwaad geworden, dacht hij, niet kwaad; en dat betekent óf dat {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een grote lui is, óf dat hij een goed hart heeft - goed, góed, - een vriend, een vriend onder de aristocraten! Blauw blóed, helemaal voor P. Markman alleen! Bijna was hij in een vreugdedans losgebroken. Kastelen, ruïnes met familiewapens en klimop, ernstige gazons, windhonden... ‘Het is vervelend voor u,’ zei hij met een zakelijk gebaar, ‘maar we moeten er iets op vinden. Petit weet het niet, en anders zou hij er tóch niet over kletsen, geloof ik. Lucy natuurlijk ook niet. Wij voelen allemaal veel te veel voor u, meneer Hoeck. Drost zegt, dat u hélemaal alléen...’ ‘Geen cent,’ zei Evert, en deed een poging om op te staan, maar de dubbele had hem in haar macht, en met een bezorgde blik op Jeanne, die hem juist met opgetrokken wenkbrauwen aankeek, zonk hij in zijn stoel terug, waarbij het hem was of iemand hem achteruitgeduwd had; of was het alleen maar Markman, die hem bij de arm vasthield? ‘Loop nou niet weg, zeg, dat zou ik verdomd jammer vinden! We zijn hier nu eens onder elkaar, het is veel te gezellig. Het is geen joderigheid van me, Hoeck, maar: hoeveel zijn die papieren je waard?’ ‘Loop naar de verdommenis,’ zei Evert kwaad, en hield Jeanne in het oog, de ietwat provinciaal uitziende Jeanne, die zich verveelde en er niets van begreep; en hij zag het witte sponsje voor zich, en de bevallige gebaren van de cabaretier met het aardige stopverfgezicht, die de jitterbug had gedanst, en Lucy Kropholler zag hij in werkelijkheid voor zich, in haar blauwe broek bij de bar met weer andere vrouwen, en hij wist, dat dit allemaal feest was, bevrijdingsfeest, met drank en spiegels en Canadezenmuziek, en dat het nooit meer terug zou komen, en dat door de nacht met Jeanne naar haar dorpsdoktershuis terugrijden géen feest was, niet iets waarbij men alles vergat en waaraan een geheel volk deelnam in al zijn lagen, tot matrozen en kleine dronken nachtwakers toe, die het Wilhelmus zongen, waarbij men een brok in zijn keel kreeg, maar dat men niet met zijn tweeën in een auto kon zingen... En toen opeens werd hij nieuwsgierig, buitensporig nieuwsgierig, naar wat Markman nog meer te vertellen had. ‘Ik geloof van dit hele verhaal niets. Wat staat er dan in die papieren?’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Markman loosde een bevredigde zucht. - ‘Er staat in, dat je moeder geld aan Wester stuurde, voor de opvoeding van de kleine; het zijn brieven aan Wester, door een vertrouwelinge geschreven, sommige tenminste, een oude gouvernante of zo; ze lopen van 1892 tot 1903, met onderbrekingen. En Petit weet, dat hij een vondeling is. Dat klopt dus. Het liefst was ik de brieven weer kwijt. Hoeveel zijn ze je waard? Noem een bedrag, dan kunnen we erover praten.’ ‘Niets, geen rooie duit,’ zei Evert, ‘ik geloof het niet... Maar natuurlijk kun je die papieren beter aan mij geven.’ ‘Hoeveel had je gedacht?’ ‘Hoeveel jij?’ ‘Nee, jij eerst,’ zei Markman vleiend en dwingerig, ‘toe nou, wees nou niet lullig...’ Toen zijn tegenstander het hoofd schudde, sloeg hij de ogen neer, deed of hij rekende, afwoog, bedragen vergeleek, een portie omgerekende menselijkheid en beleefdheid in mindering bracht; en zei toen op fluisterende toon, heel zacht en bescheiden: ‘Tienduizend.’ ‘Leuk,’ zei Evert, en barstte in lachen uit, maar keek dadelijk weer ernstig, ‘ik moet weg. Ik geloof er niets van.’ ‘Je kunt de papieren bij mij komen inzien, en ik kan je meenemen naar Petit.’ ‘Is die ook in het komplot?’ ‘Welk komplot?’ ‘Om mij te chanteren.’ Markman kuchte. - ‘Dat vind ik een rotwoord, dat moest je niet tegen me zeggen, Hoeck... Ik zei je immers al, dat Petit niet alles weet.’ ‘Je hebt geen kans, vriend.’ - Evert keek op zijn horloge. - ‘Zelfs als die brieven echt zijn, bewijzen ze nóg niets. Een gouvernante heeft ze geschreven, - pff...’ ‘Nu, als je er zo over denkt, dan zal het je ook niet kunnen schelen wanneer ik andere mensen in de arm neem. Het is geen joderigheid van me, maar ik wil van die verrekte papieren af, en ik heb geld nodig... Kun je me niet wat voorschieten? Ik zit op een rotmanier aan de grond, kerel, werkelijk...’ ‘Welke mensen?’ vroeg Evert scherp, en deed zijn tweede poging om op te staan, waarbij het hem voorkwam alsof Mark- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} man hem nu toch werkelijk achteruittrok, en zelfs achteroverduwde, want hij zonk al dieper en dieper, ver voorbij zijn stoel, en ver boven zich uit zag hij de bruine en zwetende Markman, die mensen naderbijwenkte. Toen werd alles heel klein, en begon te draaien en te trillen; Sjanter vloog door de lucht, en was ook al bij hem; hij dacht: vier gulden vijftig, dat zit in mijn vestzak, van het diner met Jeanne, dat zal ik hem aanbieden, om te bewijzen, dat ik boven alle wetten en regels sta, want de eerste regel luidt, dat men afpersers nooit moet beginnen te geven... Hij probeerde te gaan staan, tussen alle mogelijke mensen, mannen en vrouwen, alle mogelijke bevrijden. Het was een duizeling, zoals hij ook in zijn studententijd wel had, op kroegjolen. En in hoeveel jaren had hij geen jenever geproefd. Hij was nog steeds niet bevrijd, nog steeds niet voldoende bevrijd... Zonder zich rondom hem te verdringen, niet eens glimlachend, keken zij toe hoe hij naar de frisse lucht toe wankelde, geleund op de arm van P. Markman, zijn vriend en afperser. Aardige, tactvolle mensen, dacht hij, ervaren en wereldwijze café-bezoekers. Jeanne zag hij nergens meer, was zij aan het afrekenen? Neen, dit had Markman al gedaan; hij had dit gezien en gehoord; Markman had dubbelen betaald en nogal honds tegen een kelner geschreeuwd. Opeens keek hij van zeer nabij Lucy Kropholler in het gezicht; ze knikte hem toe, vol meegevoel, met bijna natte ogen; dat deed hem goed, verduiveld goed; maar hij geloofde, dat het het meisje met de baret was in plaats van Lucy, en het maakte hem gelukkig te weten, dat zij nog niet totaal verloren kon zijn. Hij had tranen in de ogen: ook dit meisje was gered, want zij knikte hem toe, - allemaal vrij, allemaal vrij, na vijf jaar... Nog op de Binnenamstel liep hij aan Markman's arm. Van zijn duizeligheid was weinig meer over, en Markman scheen dit te kunnen aanvoelen, want in de Reguliersbreestraat liep hij tussen Lucy en Jeanne in, gearmd aan weerskanten. Achter hem slopen Markman en Sjanter. Het kwam er nu op aan zo vlug mogelijk bij zijn auto op het Leidseplein te komen. Vaag herinnerde hij zich, dat zij in een stampvol winkeltje met zijn vijven nog een broodje gegeten hadden: daar had een blonde juffrouw met een stoppelige onderkin Markman over de wang geaaid. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon ook fantasie zijn, een geheugenstoornis, zoals Jan Klaver ze had. Hij lachte hardop, maar niemand lette op hem, en eerst op een der grachten hoorde hij zijn naam uit de achterhoede weerklinken: Markman, die hem vroeg, of hij ook niet vond, dat heel Amsterdam éen grote hoerenbuurt geworden was, met al die rode en gele lampen achter de ramen, en verder alles verduisterd. Inderdaad bewogen zij zich door het licht als een motorboot door water, dat aan weerskanten tegen zwarte schoeiingen opspat en daaraan fosforescerend blijft hangen. Voor het eerst in zijn eeuwenoud bestaan was Amsterdam het Venetië van het noorden geworden: de dogepaleizen hielden uitverkoop van licht en wat niet al, de kanalen en smalle kaden bleven zwart. In de Leidsestraat voelde hij Lucy's heup tegen de zijne. Hoewel hij meende zich aan deze vrijpostigheid te moeten ergeren, drukte hij terug, en begon na enig gewroet haar handpalm met zijn vingers te bewerken. Die mensen zag hij immers tóch nooit meer terug; het was de aangewezen, ook de hoffelijkste manier om van zijn onmetelijke minachting blijk te geven. Voor hem langs, zonder hem aan te zien, zei Lucy iets tegen Jeanne, en ook hij begon nu druk te praten, Lucy loslatend om beter te kunnen gesticuleren; hij zei, dat Amsterdam toch Amsterdam bleef, altijd, altijd; en toen bevond hij zich meteen al midden in het afscheid tussen af- en aansnorrende jeeps op het parkeerterrein, met een opgewonden stotterende bewaker, en een troepje jonge Engelse officieren, die de trap van het American Hotel beklommen, gemakkelijk in hun bewegingen, en bijna allen met roodachtige snorretjes, als getrimde oranje poezen. Markman drukte hem lang en vast de hand, Lucy wuifde, er wuifden misschien nog meer mensen, het was allemaal zeer verward en slecht belicht. ‘Wat een vreselijk stelletje,’ zei Jeanne, toen zij de Stadhouderskade opreden. Hij lachte voor zich heen. Zij had niet eens naar zijn toestand gevraagd. Deze gewilde onverschilligheid was een dierbaar overblijfsel uit de oorlogsjaren, toen men niet eens naar elkaars gezondheid informeerde, wanneer de moffen voor de deur stonden, ha, ha! Maar ‘vreselijk stelletje’, was dat wel juist gezien? Daar Jeanne niet wist wat hij van het onderhoud met Markman had verwacht, had het weinig zin haar nu nog in vertrouwen te nemen, te meer omdat zij stellig een schoolmeisjesachtig snij- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dendadvies in de trant van ‘Ik zou dadelijk naar de politie gaan’ zou uitbrengen. Nu, dat wist hij waarachtig ook wel, daar had hij, verdomme, Jeanne niet voor nodig! Gaandeweg begon zijn ergernis zich op háar te richten in plaats van op zichzelf en zijn onvoorzichtigheid met de dubbelen. Wat was er over van zijn avontuurlijke stemming op de heenrit? Volgens alle feestelijke regels had op de terugreis deze stemming zich moeten verhevigen en verdiepen tot een hartstochtelijke, tragisch vervoerende sfeer van dood en liefde: dood die pas achter hen lag, liefde voor eeuwig; maar trachtte hij zich, onder de aandacht van het chaufferen door, aan zijn gevoel over te geven, dan waren daar alleen de barvlinders en de muziek van Sjanter, de sierlijk gedanste jitterbug en de vermakelijke schelmenconversatie van P. Markman, - was daar zijn groeiende geprikkeldheid door Jeannes botte veroordeling van mensen die zij niet kende. Markman en Lucy waren geen schelmen zonder meer, zij vertegenwoordigden een mensensoort waar Jeanne niet de minste ervaring van had: artiesten na de bevrijding, wat kon men daarvan verwachten? Ten slotte schoof zich tussen hem en zijn ergernis een broeiende begeerte naar Jeannes lichaam, - kortste, makkelijkste weg om zich met haar te verzoenen, - maar voor Jeanne in de plaats doemden die beelden uit de twee cafés weer op: het witte sponsje, Lucy, het meisje met de baret, en nu kon hij zich weer aan zichzelf gaan ergeren, omdat hij in staat bleek te zijn zich tot Jeanne te wenden met andere vrouwen in het hoofd, wel het misselijkste wat er bestond... ‘Het is goed, dat ik morgen een vrije ochtend heb. Ik voel me voortreffelijk, maar dat is natuurlijk óok een vorm van roes.’ Enkele minuten later hoorde hij haar zachtjes snikken. Dat had zij nog nooit gedaan. Geschrokken zwenkte hij naar het rechter gedeelte van de weg, stopte, doofde de lichten, en trok haar met grote warmte naar zich toe: ‘Maar lieveling wat is er nu?’ ‘Je houdt niet meer van me,’ snikte ze, ‘je bent veranderd. Ik heb het de hele avond gemerkt. Zég het dan liever...’ Hij kuste haar, trok haar op zijn schoot. - ‘Je bent stapel! Alleen omdat ik niet zoveel notitie van je heb kunnen nemen? Ik zal je later wel eens vertellen wat ik met die meneer Markman...’ Niet te hard duwde zij hem van zich af. - ‘En je zat maar met die vent te lachen en te drinken, die misdadigerstronie...’ {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God, Jeanne, we hebben toch buitengewoon gezellig gegeten; wat hindert dat nu, wat een onzin, we hebben toch een grappige avond gehad, en de avond is nog niet eens om, een avond kan altijd weer opnieuw beginnen... Mag ik je ook al geen zoen meer geven? Stink ik soms naar de drank? Dat komt van de dubbele... Jij ook trouwens... Pimpelaar ster...’ - Nog steeds duwde zij hem weg, maar hij was er niet zeker van, of zij niet giechelde onder het snikken door. ‘En dat akelige mens met dat gefriseerd kapsel had het maar over die Canadezen, en dat die er zo “jofel” uitzien in hun “betteldres”...’ ‘Maar dat doen ze ook,’ fluisterde Evert met zijn hoofd in haar haar, diep snuivend, broederlijk gestemd tegenover de bekende geur, die hem niet helemaal beviel, ‘ze hebben ons in hun betteldres bevrijd van het Bettelvolk... Herrenvolk... toe nu, liefje, stil maar...’ ‘Van dat meisje met die baret in de hoek zei ze, dat die zwanger was van een Canadees, - daar kwam het tenminste op neer... Prettig voor mij om aan te horen...’ Zo had hij haar nog nooit meegemaakt. Het moest van de drank komen, dacht hij, het was een tikje hysterie, volmaakt on-Bachse hysterie... Met zijn vrije arm naar de plaid tastend, fluisterde hij: ‘Onze Marietje is óok zwanger van een Canadees, en onze herder krijgt dezer dagen pups, van een Canadese legerhond, daar kan ík toch niets aan doen...’ ‘Erg fijngevoelig van je,’ mompelde zij, terwijl hij de plaid om hen beiden heensloeg en haar langzaam achteroverdrukte, scheef over de brede bank. Na het uitvieren van de nieuwe roes schoot hem door het hoofd, dat hij na die avond der grote onthulling nog met geen woord gerept had van wat haar toch enigermate vervullen moest. Het was beter zo, dacht hij vaag. Fijngevoeligheid was altijd op twee manieren uit te leggen, en de man, die zweeg of grapjes debiteerde, was vaak minder bot dan de man die zogenaamde fijngevoelige dingen zei. Beter luchtig doen, luchtig en vrij... {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} VII De volgende ochtend hielp hij Anna in de huishouding. Nooit was hij zo op haar gesteld als na een avond of nacht met Jeanne, niet uit schuldgevoel zozeer als wel uit de eenvoudige behoefte aan een vrouw om zich heen, die in alle opzichten Jeannes tegendeel was. Bovendien had hij een kater; hij wenste het leven zo simpel mogelijk aan te pakken, volgens de grote lijnen en de kleine, zichtbare dingen. Overleg over de kleren van de kinderen; plannen beramen om textiel los te krijgen van Robert of Thérèse, wier kinderen in de stad minder versleten dan deze rovertjes; actief de hand aan de linnenkast slaan, en de boel tellen en opschrijven, en apart leggen wat aan de naaister te verstellen was te geven, en kapot scheuren wat tóch al kapot was. Het eindigde ermee, dat Anna hem wegjoeg, niet omdat hij haar hinderde, maar omdat de kinderen hem hadden ontdekt. Zolang het schoolgebouw nog door Canadezen was bezet, had ook Treesje de ochtenden vrij. Met de tweeling op de schouder en Treesje aan de hand ging hij naar de jonge herders kijken, die die ochtend vroeg door de ooievaar waren gebracht (Evert was op dit punt volstrekt ouderwets; zoals al zijn voorouders bevredigde hij de kinderlijke nieuwsgierigheid met de ooievaar in plaats van belachelijkheden als het ‘buikje’ of het ‘warme moederlijfje’, waaraan Anna wellicht de voorkeur zou hebben gegeven). Bastaardherders waren het, die de kinderen niet mooi vonden. Hand in hand stonden zij voor het grote hok bij de oranjerie, er scheen weinig in hen om te gaan. Nadat Evert ongemerkt ontsnapt was, gingen zij naar de hardstenen vijver, waarin het water, om verdrinken te voorkomen, in regenweken door Jan Klaver steeds op een bepaald niveau werd gehouden. Hij was daarin zeer ingenieus, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} sjouwde niet met emmers of teilen, maar legde een lange tuinslang in de vijver, het andere eind afhangend in de diepste inzinking van de hellende bodem daar in de buurt. Klaver wist ook veel van tuinieren, en verzorgde de stamgeraniums in de kuipen langs de oprijlaan, en snoeide de heggen, en zorgde voor bloemen in huis en bloeiende hei op alle schoorsteenmantels. Door de achterdeur de marmeren gang betredend, struikelde hij bijna over het dienstmeisje Marietje, gehurkt voor de lage, geelgeverfde kast, waarin het buitenspeelgoed werd opgeborgen. Niet zonder lustige verstandhouding knikte hij haar toe. Volgens de traditie had Marietje met behuilde ogen in de keuken moeten zitten, gemeden door haar gelijken; maar voor zover hij dat kon nagaan, werd er over het ontluikende Canadese leven in haar schoot niet eens gesproken. Cor, het tweede dienstmeisje, had trouwens ook een Canadees, een Mormoon van vlak over de grens met de usa, een hoogst ingetogen jongmens, die zijn onkunde omtrent de geschiedenis van zijn sekte tot grote vervolmaking had weten te brengen. Tijdens een gesprek met Evert, die wel eens iets over de veelwijverij had willen horen, had hij alleen maar geglimlacht. Beide Canadezen kwamen nog steeds op bezoek, trouw tot aan het marsbevel. Waarschijnlijk waren alle partijen van de beste voornemens bezield: Marietje zou niet in de vijver springen, haar Canadees zou niet meer schrijven. In zijn lichte studeerkamer, met het uitzicht op de beuken en coniferen achter het huis, stond hij een tijdlang voor het raam te roken. Van de voorkant kwam het geratel van een maaimachine; door de bleekblauwe nazomerhemel dreven langgerekte, witte wolken, vrijwel in de richting van hun eigen lengteas. Hij peinsde: als ik een kerel was, zou ik mij net als die wolken laten voortdrijven, overal heen, en dan was ik juist géen kerel, want kerels gaan tegen de wind in. Dat er iets verontrustends in zijn leven gekomen was, kon hij niet zeggen; het werd alleen maar steeds voller en voller, boordevol; al moest hij zich natuurlijk onveranderlijk voor ogen houden, dat na de bezetting alles weldaad en ontspanning was, om het even wat er gebeurde. Pups en Canadeesjes, aardige chanteurs en ondergeschoven kinderen bij Wisse, een stapel dossiers en een proces op komst met Backer-Schele, een anoniem briefje, waarin hem de ‘geheime minnares’ van Backer-Schele werd genoemd: een zekere Rie Bentz, een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} authentieke nsb'ster uit een naburig dorp, thans gedetineerd, - het was alleen maar rozegeur en maneschijn na die éne Duitser die, en ware het slechts in de ziekelijke volksverbeelding, die éne Nederlander met de kolf van zijn geweer zachtkens in de lendenen had gestoten. Na zo'n bezetting kon men weer jaren mee: niets telde, alles kon men zich veroorloven. Of school er een fout in deze redenering? Men kon van tien dossiers geen honderd maken, alleen omdat de moffen er niet meer waren. Objectief waren de lichaamskrachten niet vermeerderd, was met nieuwe uren het etmaal niet aangevuld. Pakte men alles aan, stak men zich in iedere onderneming die zich voordeed, dan schoot men ten slotte ernstiger te kort dan tegenover de vijand, op wie men zich tenminste had kunnen oncentreren door middel van de haat. Liefde, geluk, feestrumoer, veelzijdige arbeid in dienst van een zich herstellend land, het verstrooide de aandacht zo licht, het leidde tot een soort passieve activiteit, des te verderfelijker waar men van nature al tot oppervlakkigheid neigde. En kon men zich werkelijk alles veroorloven, als bevrijde? Kon men moorden? Men kon het; maar wacht u voor de gevolgen, peinsde hij, want die zullen weinig afwijken van die van een vooroorlogse moord, ook als het geweten verstek zou laten gaan met het gekrabbelde briefje: ik ben bevrijd, ik ben verlost... De band om zijn hoofd, op zichzelf niet onaangenaam, had de gewone vermoeidheid verjaagd. Hij kon zelfs vrijer denken dan gewoonlijk, en hij dacht nu aan Markman, en achtte het uitermate onwaarschijnlijk, dat deze er in ernst over dacht hem te chanteren. Dit was te fantastisch. Men kon evengoed de president van de Hoge Raad - vóor de oorlog dan - of de Koningin willen chanteren. Markman bij de politie aangeven leek hem dan ook zo overdreven en kleinburgerlijk benepen, dat hij het niet eens in overweging wilde nemen. Was het waar, dat Markman gedichten schreef en illegaal werk had gedaan - reden te meer om hem niet te hard aan te pakken, - dan was hij waarschijnlijk alleen maar iemand die een beetje wild en cynisch bevrijding vierde, met een open oog voor zijn lege beurs, iets wat hem ten slotte was toegestaan. Het leek hem aannemelijker, dat zijn moeder inderdaad ergens een bastaard had rondlopen dan dat Markman van deze wetenschap misbruik maken zou. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Argumenten voor de bastaard waren niet moeilijk te vinden. Allereerst: het tamelijk ongelukkige huwelijk van zijn moeder. Vervolgens haar geslotenheid en verregaande eigenzinnigheid. Dan vooral ook zijn éigen natuur, erotisch zo moeilijk aan banden te leggen, iets wat hij zeker niet van de kant van zijn vader had, die, nu twintig jaar dood, een vlinder was geweest uitsluitend in het mondaine en onbeduidende. Een zeurderig en vermoeiend man, die zijn vrouw naliep van vroeg tot laat, evenveel aandacht opeisend voor een zwerende vinger als voor een berichtje in de krant over een mutatie ten hove, of een benauwde droom, die hij zich van de vorige nacht herinnerde. Een zot was hij niet, hij was alleen maar uiterst afleidbaar en onzelfstandig. Sloot eindelijk, moe van het gebazel, zijn moeder zich in haar kamer op, dan ging hij welgemoed op reis, en kwam terug of er niets gebeurd was, veelal met verwarde verhalen, altijd met bloemen. Zijn moeder, eerzuchtig, wilde zijn vader aan het werk zetten: zijn vader hield niet van werken. Als kind had Evert meegemaakt, dat zijn veel oudere broers Robert en Adriaan, stijve conservatieven in de dop, in hun soort toch rakkers, er hun werk van maakten hun vader na te apen waar de moeder bij was: spelletje van eindeloos uitgekauwde tirades over baron zus en minister zo, waarin zich toch reeds hun eigen zin voor relaties en carrière onweersprekelijk kond deed. Men kon niet beweren, dat zijn moeder daar genoegen in schepte: daar was zij te voornaam voor. Een half uur mekkeren over de plaats van de vouw in de broek links of rechts van het midden der knieschijf (of rechts of links bij een reumatische knieschijf, die naar links of rechts was verdikt), was ook wel bij uitstek geesteloos, zoiets kon men eigenlijk niet eens meer verbieden. En waar zij zich door haar eigen zoons als paladijnen niet had laten bedienen, daar had zij zeker ook nooit omgekeken naar een minnaar. Bijgevolg - nogmaals riep Evert de erfelijkheid te hulp - moest er vóor haar huwelijk iets gebeurd zijn. Vele van de Welsincks waren beruchte vrouwenlopers geweest. Ja, vóor haar huwelijk had zijn moeder, opstandig, of smoorverliefd, of alleen maar verveeld, of na de lectuur van Klaasje Zevenster of Een Liefde, zich op een dwaze manier vrijgevochten, - en zich nogmaals vrijgevochten door de prijs voor de eerste bevrijding te vondeling te leggen: een verouderd procédé, dat echter altijd {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} weer nieuw leven in te blazen was. Niemand kon een vrouw, een meisje, beletten haar kind ergens te deponeren, ook wanneer de tijdgeest zich daartegen verklaarde. Hij nam zich voor er zijn moeder nooit naar te vragen. Hij was ook allerminst geschokt door de onthulling van haar misstap; integendeel: hoe fermer misgestapt in haar jeugd, des te minder kans dat zij hem de liaison met Jeanne hoog zou aanrekenen, kreeg zij daar ooit de lucht van. Over de persoon van de vondeling dacht hij nauwelijks na. De man was te onwaarschijnlijk, ook al bestond hij. En dan de naam: Petit! Waarom niet Legrand? Bastaards waren, mocht men de historici geloven, gemeenlijk groter en krachtiger dan de wettige kinderen. Hij keek op zijn horloge: ieder ogenblik kon de deputatie voor Klaver komen opdagen. Na de bevrijding waren deputaties op het kasteel doorgaans voor zijn moeder bestemd: oude dames, jonge dames, dorpsgroepjes, comités en besturen, officieel ontvangen in de voorkamer, waar op Everts bevel de verpleegster bij de deur stond te luisteren, vlekkig rood in het gezicht van de spanning, en omdat ze zichzelf bij vlagen verwisselen moest met een verpleegster die niet luisteren mócht. Verstandiger dan alle specialisten tezaam, had Herman Wisse deze beraadslagingen goedgekeurd, omdat naar zijn mening niets zo slecht voor het hart was als niet te mogen beraadslagen, wanneer het hart dit wilde... Bij de ontvangst van Klaver's vrienden rekende hij op de hulp van Anna, want hij had een flauwe notie, dat voor deze brave lieden zijn eigen overwicht onvoldoende zou zijn; hij geloofde er uitgesproken lichtzinnig uit te zien, na de vorige avond. Grinnikend slenterde hij naar zijn schrijftafel. Daar lag het zojuist ontvangen anonieme briefje. De schrijver ervan zocht hij onder zijn illegale vrienden uit het dorp, brandend van verlangen om hem met hun gebrekkige middelen te steunen in zijn strijd tegen de rijke ex-inktfabrikant. Dat de oude heer een nsb'ster tot zijn bijzit had verheven, verbaasde hem allerminst. Het was nu eenmaal de lust van deze zonderling en vrijgezel om koddig of vlegelachtig te doen ten koste van anderen, dus ook ten koste van de eer van het vaderland, - dat hij zelf nota bene had gediend door zijn niet onbelangrijke bijdrage aan het plaatselijk verzet, waarvan Evert de ziel was geweest. De moeilijkheid school hierin, dat ook Backer-Schele de ziel had {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} willen zijn, of op zijn minst de zieleherder, iets waarop hij zowel door zijn leeftijd als door zijn geldelijke steun recht meende te hebben. Twisten om de leiding, tegenbevelen, geniepige verdachtmakingen, hadden de samenwerking bedreigd en de stemming in de kleine groep vaak vergald. Op Dolle Dinsdag had hij, met hoge hoed en oranje op in de kom van het dorp verschijnend, alle vlaggen willen laten uitsteken. Zowel Evert als de burgemeester had zich hiertegen verzet, maar Evert gaf hij later de schuld: ‘De jonkheer kneep hem.’ In de hongerwinter spraken de twee aanvoerders al niet meer met elkaar. Reeds ver in de zeventig, maar nog kras genoeg, op een, door de bevolking aan drankmisbruik toegeschreven maaglijden na, was hij negen jaar tevoren op het grote landgoed ten noorden van Kruytbergen komen wonen. Hij had weinig personeel; de bossen verwaarloosde hij. Daar hij zich overal mee bemoeide en zich meer feodale rechten aanmatigde dan Evert en al zijn voorouders tezamen, werd hij oprecht gehaat, hoewel hij in den beginne een zekere invloed op de burgemeester had gehad. De burgemeester was liberaal, het dorp overwegend christelijk; en waar Evert in die jaren nog met de conservatieven meeging, zowel om zijn moeder te ontzien als om sterker te staan tegenover zijn broers in Den Haag, weinig geneigd nog om hem het vruchtgebruik van het landgoed te laten, daar steunde Backer-Schele de burgemeester, met wie Evert overigens goed overweg kon. Maar de snoeverige grillen van de oude man, die getooid met hoge hoed en zeemleren handschoenen in een rijtuigje door het dorp reed en dan soms landlopers of boerenmeisjes oppikte; die iedereen met processen dreigde, leveranciers niet betaalde enkel om hen te plagen, - een der plaatselijke kruideniers had al eens met ontbloot mes voor hem gestaan, - en de sabbatrust schond met uitdagend kroegbezoek, hadden hem al spoedig onmogelijk gemaakt voor beide partijen. Evert deed hij altijd denken aan een Rembrandtets van een oudtestamentisch profeet: de blinkende, kale kop, het bomberende voorhoofd, de witte baard, de broedende blik, de uitvoerige rimpellijnen. Zelf hield hij zich voor een humorist. De mensen sprak hij aan met gekruiste armen, het zware, barok gesculpteerde hoofd schuin achterover. Hij noemde iedereen ‘meneer’ in plaats van ‘meneer Jansen’ of ‘meneer Hoeck’; dit laatste had Evert altijd bijzonder tegenge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, niet omdat hij ‘jonker’ genoemd verlangde te worden, maar omdat eruit bleek, dat de man geen opvoeding had genoten of niet met zijn tijd meeging. Door zich op het verzetswerk te werpen had hij wel iets uitgewist van zijn slechte reputatie, - politiek slechte reputatie ook, want in het eerste oorlogsjaar gold hij algemeen voor pro-Duits. Zelfs Evert moest erkennen, dat hij werkelijke moed had getoond en, wonderlijk genoeg, diplomatieke omzichtigheid, wanneer dit in zijn kraam te pas kwam. Maar daar hij in alles zijn neus had willen steken, zodat ieder vals persoonsbewijs, zonder zijn voorkennis het kasteel verlatend, tot een bulderscène leidde, werd hij door de meesten als een niet geheel ongevaarlijke lastpost beschouwd, die men duldde om zijn ruime hand en om de zeer goede vaderlandse naam, welke hij zich in allerlei kringen, ook buiten het dorp, had weten te verwerven. Eén zwak had hij: van zijn overvloed in natura had hij nooit iets willen afstaan, - voor Everts moeder, die zelf honger had geleden, aanleiding om voortaan van ‘de boterboer’ te spreken in plaats van ‘de inktfabrikant’. Maar het kon zijn, dat zijn oude knecht en zijn meid, die hem beiden verfoeiden, wat overdreven hadden op dit punt. Het bleek Evert niet onmogelijk, dat van een van deze twee in eerste instantie ook het bericht over Rie Bentz afkomstig was. Na de oorlog had hij zijn bombastisch querulantenbestaan voortgezet door links en rechts te gaan procederen. Van deze juridische speldeprikken van de machtig-gebouwde grijsaard was Evert niet het enige slachtoffer; en de aanval op een stuk particuliere weg langs de oostgrens van zijn terrein had hij met gemak kunnen afslaan, ook al omdat vlak na de bevrijding geen rechter bijzonder gestemd was om aan dergelijke aanspraken het oor te lenen. Maar nu was daar het stuk bos, de grensstrook tussen beide bezittingen, waarin Backer-Schele zijn tanden had gezet. Van oudsher slecht omschreven, was door de bekappingen en slordig geadministreerde houtvorderingen tijdens de oorlog de situatie nog verwarder geworden: zelfs in bossen kon men niet verwachten, dat Duitsers zich aan grenzen zouden storen. Backer eiste het land, en schadevergoeding voor al het verkochte hout, over negen jaar. Over een jaar zou de rechter zich met deze warwinkel - er waren ook nog papieren zoekgeraakt - misschien eens gaan bemoeien. Doch reeds dit vooruitzicht maakte Evert ner- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} veus. Bij zijn dagelijkse beslommeringen met de processen van anderen kon hij geen eigen proces gebruiken. Iedere houtdiefstal waarmee de eiser op een voor hem gunstige beslissing vooruitliep, maakte hem dol; met Remmelts en een paar houthakkers had hij al eens in hinderlaag gelegen, en de mannen van Backer-Schele mochten zich toen gemakkelijk hebben laten intimideren, hij kon tenslotte niet iedere dag opletten of wachtposten uitzetten. Verloor hij het, dan zou hij bij zijn moeder moeten aankloppen, die, hoe gul ook met giften en een regelmatige toelage, zeker bezwaren zou maken tegen stortingen op initiatief van ‘de boterboer’. Vooral dit hangende proces gaf hem meer en meer het gevoel, dat de teugels hem dreigden te ontglippen; het was precies datgene wat hij er niet meer bij kon hebben. Wel een liefdeshistorie, of twee avonden in de week dronken, of de reorganisatie van de rechterlijke macht, of de zuivering van de Hoge Raad, - niet het proces, over een jaar. Hij had er al van gedroomd, van het proces, - hij had gedroomd, dat hij het proces gewonnen had en dat men de munitie van de moffen van het betwiste stuk grond (waar in werkelijkheid geen munitie lag) in zijn huis droeg, in alle kamers, onder de bedden, in de kasten, en dat er lange, dikke lonten naartoe kwamen te lopen, die hun oorsprong vonden op het zolderkamertje, waar Jan Klaver sliep. ‘Evert, hier zijn de mensen voor Klaver.’ Hij schrok op: Anna had het hoofd om de deur gestoken. Met grappige hoffelijkheid sprong hij op haar af en trok haar aan éen hand de kamer in. Haar donkerbruine, steeds éven op glimlachen staande ogen leken opgeruimd genoeg. Het was of zij dwars door een niet te fraai, maar zeer karaktervol gevormd masker heenkeek, met langwerpig gesneden gaten voor de ogen, en dan die nadrukkelijk tragische mond. Haar slecht geproportioneerde gestalte rekte zich schaamachtig in het blauwe licht; het hoofd stond heel recht, heel in het midden tussen de te brede schouders. In zijn uitgelaten bui trok Evert haar beurtelings aan beide handen de halve kamer door, waarbij haar lichaam een wringende tempeldans scheen te volvoeren, onder het scherpgekerfde, toch niet strakke of levenloze masker. ‘Ik mag dus op je hulp rekenen? Als ze iets mals vragen, geef jij ze een warmvoelend antwoord!’ ‘Ik zal mijn best doen,’ zei zij, zich van hem losmakend. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wacht nog even, het heeft geen haast. Wanneer wil je eens mee naar Amsterdam?’ Zonder te antwoorden keek zij hem aan, bijna onmerkbaar glimlachend. ‘Het was niet eens zo geslaagd. Ik moest iemand spreken, en Jeanne vond, dat ik haar verwaarloosde. Dit is het begin van het einde. Of het einde van het begin, zoals de Afrikaanse veldtocht in '42. Waarschijnlijk hebben we genoeg van elkaar, maar schaamte belet ons dit aan onszelf te bekennen.’ Hij zei maar wat hem voor de mond kwam. Of zelfs dat niet eens; het was nog veel erger, wist zij: hij loog, uit aardige tactiek. Om haar geen gevoel van veronachtzaming te doen krijgen loog hij, dat Jeanne over dit gevoel had geklaagd. Maar deze gesprekken hadden zich reeds zo vaak op dezelfde wijze afgesponnen, dat zij het hem onmogelijk zwaar kon aanrekenen. Van elkaar wisten zij, dat de leugen werd doorzien, - hij wist, dat zij wist, - he knew that she knew... die akelige, quasi-subtiele zegswijze, die men in alle Engelse en Amerikaanse romans aantrof. Onwillekeurig moest zij lachen. ‘Het vooruitzicht schijnt je aan te lokken!’ ‘Stel je niet aan, Evert,’ zei ze zacht, ‘je weet heel goed, dat je nog net zoveel van Jeanne houdt als eerst.’ ‘Dat doe ik ook. Maar zo'n liefde volgt haar eigen wegen, het is een toestand tussen twee mensen, een lijn tussen twee punten, die allerlei nieuwe gedaanten kan aannemen, terwijl de punten zelf... Maar dat is misschien een understatement, - zou onze Canadese vriend van twee maanden geleden zeggen, - want de punten horen bij de lijn en veranderen dus óok... Ik ben trouwens vijftien pond aangekomen.’ ‘En omdat het absoluut niet nodig is,’ zei zij met grote ernst, zijn woordenstroom negerend, ‘voortdurend zo overdreven rekening met mij te houden.’ ‘Jawel, omdat ik van je houd!’ ‘Daar twijfel ik niet aan, werkelijk niet. Ik heb nooit de pretentie gehad je voor jaren en jaren aan mij te binden, uitslúitend. Ik zeg niet eens, dat je rekening moet houden met Jeanne zelf, of met Herman...’ ‘Want dan zou ík kunnen zeggen, dat zich achter zulk een nobele bezorgdheid zelfzuchtige motieven verbergen!’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je neemt me de woorden uit de mond. Maar je lét te veel op me, je bent de laatste tijd als de dood, dat je me verwaarloost. Je bent met Jeanne naar Amsterdam geweest, waarom moet ík nu óok? Het is een beetje belachelijk. You don't take me for granted.’ - Zij sprak met bijna gesloten ogen, de aandacht sterk naar binnen gericht; zij sprak toonloos, wat hakkelend en jachtig, alsof de woorden er minder op aankwamen dan de gedachten; het was haar gewone spreektrant in een betoog van iets langere duur. - ‘Je vergeet steeds, dat we getrouwd zijn, nogal gelukkig getrouwd, en op een kasteel wonen, en dat er duizenden echtparen met kinderen op kastelen hebben gewoond, die óok niet voortdurend notitie van elkaar namen. Je moet me eens een paar dagen vergeten.’ ‘Dat doe ik óok wel, vaak genoeg zeg!’ Zij lachte kort. - ‘Ik vermoed, dat je je een overdreven voorstelling van geluk maakt, en alleen daarom gelooft, dat ik door Jeanne zal gaan kwijnen. Ik had me een huwelijk altijd net zo voorgesteld als het nu is gelopen; alleen had ik gedacht, dat mijn man mij bedriegen zou, na drie jaar ongeveer. Ik had me daar volkomen bij neergelegd, - vóordat ik jou ontmoet had, begrijp me goed, - en ik was verduiveld nieuwsgierig naar hoe het zijn zou, wat ik voelen zou, hoe de mensen me zouden aankijken, en hoe ik mijn tweejarig kind zou behandelen en of ik het huishouden zou verwaarlozen, en de verbitterde scènes, en het in vertrouwen nemen van vriendinnen (wat ik nooit zou hebben gedaan). Maar dit blijkt toch nog te romantisch te zijn geweest; of de tijden zijn veranderd, want je hébt me niet bedrogen.’ ‘Een half jaar lang.’ ‘O neen, want ik heb het van het begin af aan gemerkt. Je bent zo doorzichtig als water.’ Dit was nieuw, in dit gesprek, dat voor het overige een vrij getrouwe kopie was van wat zij samen al zo vaak hadden overlegd en vastgesteld. Evert vroeg zich af, of ze meende wat ze zei. Zij stond nu zo dicht bij hem, dat hij onwillekeurig de handen op haar schouders lei; de blote huid voelde warmer aan dan hij had verwacht. Een nevelige gedachtenslinger schoot door zijn brein, een guirlande van vrouwengedaanten, terwijl hij naar haar glimlachende, nu bijna gesloten oogleden keek. Waren dit niet de oogkieren van het witte sponsje in de Wacht aan de Rijn? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo sloot de kring zich dan: sponsje-Lucy-meisje met de baret-Jeanne-Anna-sponsje, - een opklimmende reeks van de aandoeningen van het hart, waarvan de laatste weer in de eerste overging. Hij was een rijk man, vond hij. ‘Vind je het werkelijk niet erg? Nu buiten alles om, zelfpeilingen en analyses en zo meer: vind je het wérkelijk niet erg, als vrouw... Dadelijk zeggen!’ ‘Werkelijk niet erg.’ ‘Als vrouw!’ ‘Als vrouw.’ Langzaam duwde hij haar achteruit, en sprak onderwijl met veel nadruk, de goedige apengrimas bijna al in aantocht, zoveel moeite gaf hij zich zijn gedachten puntig te formuleren: ‘Je vindt het natúurlijk erg. Je bent natúurlijk jaloers. Maar ten slotte is iedereen jaloers op een zeker aantal andere mensen, en je weet, dat het erger kon. Niet dat je je in het onvermijdelijke hebt geschikt, of je lijden in stilte draagt, - dat zou veel te grof zijn uitgedrukt, - maar je hebt een houding gevonden, een innerlijke houding, die nu een deel van je leven geworden is...’ ‘Het zal wel zo zijn,’ zei zij, achteromkijkend naar de deur, ‘het spreekt vanzelf, dat ik op een bepaalde manier reageer, maar het lijkt me verkeerd daar van dag tot dag rekening mee te houden, alsof ik iemand was uit een roman, die zich ‘ontwikkelt’ van het ene ontzaglijke conflict naar het andere. Als ik helemaal niet reageerde, zou het alleen maar abnormaal zijn. Ik moet toch íets voelen, íets denken.’ ‘Je zelfbeheersing ís misschien ook wat abnormaal,’ zei hij met een koddig bedenkelijk hoofdschudden, ‘maar je hebt gelijk: als je helemáal niet reageerde, zou ik daar wel allerlei subtiele reacties achter gaan zoeken. Neem me niet kwalijk, ik doe nu net of je al dat wel-reageren en niet-reageren speciaal voor mij op touw hebt gezet... Ik ben natuurlijk een schurk. We praten er nog wel eens over.’ Voordat zij met een wat linkse, draaiende beweging door de deuropening verdween, keerde zij zich naar hem om en zei, zonder hem aan te zien: ‘Als je het ooit met Jeanne zou uitmaken, om míj zou uitmaken, zou ik je dat persoonlijk kwalijk nemen.’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mocht zeggen, dat deze gesprekken de geestelijke uitwisseling tussen Evert en Anna ten goede kwamen. Vroeger hadden zij hun hart zelden voor elkaar uitgestort, Anna uit geslotenheid, Evert minder uit afkeer van diepzinnige gesprekken dan uit een schuw ontzag voor wat hij haar borende intelligentie placht te noemen. Met een vrouw, die al jaren Proust in Engelse vertaling las, kon men theedrinken, stoeien, huishoudentje spelen, over de kinderen praten, maar niet over zijn ziel. Nu bleek dit echter sterk mee te vallen, misschien ook wel omdat hijzelf na de bevrijding bezinning en zelfonderzoek niet meer schuwde als inbreuk op een leven van parate daadkracht. Inmiddels moest hij zichzelf bekennen, van Anna des te minder te begrijpen naar gelang zij zich gewilliger aan hem openbaarde. Achter haar woorden doemden emoties op, een gedachtenloop, een inzicht, die zich niet zo gemakkelijk lieten vangen en waar hij tevergeefs de hand op trachtte te leggen door overrompelingen in de trant van ‘Dadelijk zeggen!’ Meestal vlinderde hij er maar wat omheen, dacht dat hij het begreep, wist dat hij niets begreep, vergat het weer; voelde zich schuldig, wist dat hier geen reden voor was, prees zich reeds gelukkig, dat ze haar jaloezie althans meesterlijk wist te verbergen, - en vergat het weer ijlings, al kwam hij er steeds op terug. Somwijlen dacht hij: ‘Anna is maar een gewone vrouw met lief en leed en opwellingen, als ieder ander, maar zij heeft gestudeerd en te veel gelezen en nagedacht. Dat kan gemakkelijk enorme diepten voorgoochelen.’ Of ook: ‘Zij is een niet al te aantrekkelijke vrouw met zelfkennis; zij weet, niet te veel eisen te mogen stellen.’ Ten slotte waren al deze probeersels misschien niets anders dan middelen om hem tot bewustzijn te brengen, dat hij werkelijk veel van haar hield, - mits hij een vrouw als Jeanne er tegenover kon stellen. En het omgekeerde gold evenzeer, zij het in iets mindere mate: geen liefde voor Jeanne zonder Anna, of een vrouw als Anna. Deze avond kwam er niets van een hervatting van het gesprek. Te vermakelijk hadden Klaver's dorpsgenoten, vijf in getal, zich in het kasteel gewaagd in al hun psychologische hulpeloosheid, en van nature mocht Anna voor dit soort humor weinig zin hebben. Everts eindeloze persiflages deden haar ogen toch tranen van het lachen. Dit uurtje nakeuvelen had hij uitgesteld tot na {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruikelijke bezoek aan de voorkamer. Zijn moeder mocht Klaver niet lijden, hoorde liever niet over hem, duldde hem niet om zich heen. Hoewel zij indertijd als reden opgegeven had, dat zijn gezicht haar niet beviel, zocht Evert de oorzaak veeleer in de trillende handen, die haar aan haar eigen ouderdom zouden kunnen herinneren. Antoinette Hoeck was altijd erg moeilijk geweest voor personeel, niet veeleisend of neerbuigend, maar overgevoelig voor uiterlijke eigenaardigheden. Aanvankelijk waren bij de deputatie de trillende handen erin gegaan als koek. Een niet al te snuggere metselaar, twee landarbeiders, een aamborstige drogist en Klaver's neef, een jonge, verlegen blozende postbeambte, hadden zich in de studeerkamer opgesteld, met Anna in de achterhoede, terwijl voor hun front, als Napoleon te Fontainebleau, Evert met nerveuze pasjes op en neer dribbelde, psychiatrie docerend met de handen op de rug. Voornamelijk met kuchjes was hij beloond. Over Klaver's stomheid had hij de neef reeds bij herhaling geschreven; en beurtelings, onder veel geknik en geschuifel, begroetten zij nu de trillende handen als bewijs voor de stomheid, en omgekeerd. Verloren zij het trillen een ogenblik uit het oog, dan vroegen zij bijvoorbeeld, of Klaver niet terug kon komen in een betrekking, waar hij maar weinig hoefde te spreken. Het attest van de zenuwarts werd nauwkeurig gelezen en van commentaar voorzien in die zin, dat Klaver altijd een sterk zenuwgestel had gehad en dat zij niet begrepen hoe dit nu ineens zo gelopen was. Enkele nieuwe dingen kwamen aan het licht, onder andere dat de aannemer, bij wie Klaver had gewerkt, nogal een collaborateur was geweest; hij was nu dood, het beste voor hem, en op het goede moment was Klaver bij hem vandaan gegaan, om zich aan de ondergrondse te wijden. Behalve de neef, die over zijn eigen verzetswerk vaag bleef, waren zij allen zijn spitsbroeders geweest. Eind '44 was de groep opgerold, gedeporteerd, doodgeschoten, te werk gesteld; van Klaver's drie broers was er geen uit Duitsland teruggekeerd. Klaver zelf was gevlucht, hij had altijd gezegd nooit te zullen onderduiken, en hij had woord gehouden. Twee weken voor de capitulatie was zijn huis met enkele andere bij wijze van represaille in brand gegooid met handgranaten; de moeder was van schrik gestorven, de vader meegevoerd en gefusilleerd met andere gijzelaars. Van Klaver had nie- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} mand meer iets gehoord, althans niet rechtstreeks; en het briefje, waarin stond dat hij bij de Engelsen was en hen allen spoedig terug hoopte te zien, hadden zij nooit helemaal vertrouwd. Daarop was Evert met zijn eigen brand voor de dag gekomen, en reeds meende hij in een sfeer van verbroedering en beuken op schouders de troep weg te kunnen werken, toen de drogist, die tot dusverre het minst had gezegd, de niet geheel onverwachte vraag stelde, of zij Klaver niet even mochten zien. Daar was de dokter tegen, zei Evert. Maar dit stond niet in het attest, en hij merkte, dat de mannen weer met de voeten begonnen te schuifelen. Het schuifelen werd nadrukkelijker, toen hij verklaarde, dat ook Klaver zelf ertegen was, omdat zijn hoofd nu eenmaal had geleden, en omdat hij niet herinnerd wilde worden aan wat hij grotendeels tóch al vergeten was, - hij voelde zelf, dat hij zich in tegenstrijdigheden ging verstrikken; maar toen kwam Anna voor het voetlicht getreden met de wapenen der vrouwelijke fijngevoeligheid. Klaver was stom, kon niet spreken, ging hieronder gebukt, voerde zij aan. Natuurlijk had hij alle hoop op herstel, maar zolang hij zich zelf als een wrak moest beschouwen, - wat maar ten dele juist was, want hij deed zijn werk voortreffelijk en was alleraardigst voor de kinderen, - zolang zag hij er werkelijk te veel tegenop om zijn vrienden onder de ogen te komen. Het was schaamte bij Klaver. Zouden zij het zelf soms plezierig vinden, zo ving Evert de bal op, om hun vrienden terug te zien als stommen, als zenuwlijders met trillende handen, als ferme verzetslieden, niet met een wond of een eerlijk litteken, maar in de geest aangetast? Het zou beter zijn wanneer zij zich maar bij de stand van zaken neerlegden, en ook niet probeerden Klaver van de weg af te zien te krijgen; dit moesten zij ook aan hun dorpsgenoten zeggen. Of er al een dominee met hem gesproken had, vroeg de metselaar. Waarop Evert zei, dat Klaver niet spreken kón. Toen het vijftal maar vastgeworteld op het tapijt bleef staan, liet hij ter verduidelijking van Klaver's identiteit en hoe goed hij het bij hen had een portretje zien, een familiekiekje van enige weken tevoren: de kinderen met de honden, Evert en Anna, de meisjes met één Canadees, de verlegen verpleegster zonder haar patiënte, en op de achtergrond Klaver, wiens voorhoofd onder een pet schuilging en wiens gezicht een eigenwijze uit- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking vertoonde, alsof hij zich persoonlijk verantwoordelijk had gesteld voor het welslagen van de foto. Het portretje ging van hand tot hand, maar zonder het effect dat Evert had beoogd, want nu vroeg de neef of zij Klaver dan niet even van op een afstand mochten zien, zonder dat hij hén zag. Een diep stilzwijgen bewees, dat allen zich bij deze minimum-eis hadden aangesloten. Evert aarzelde, maar Anna vond, dat het misschien wel gaan zou, en na sigaretten te hebben uitgedeeld, ging hij naar beneden. Vijf minuten later liep Klaver over het achterbordes, op enige afstand gevolgd door de naar boven glurende Evert. Dertig meter noordelijker, over de slordige speelweide met de twee geiten, liep hand in hand de tweeling in dezelfde richting, maar langzamer, en reeds met de beweging in zich om zich in het hoge gras te laten vallen, waar zij zelfs in hun bonte pakjes onzichtbaar zouden zijn. Voor de ramen stonden achter kringelende sigaretterook de metselaar, de twee boerenarbeiders, de drogist en de neef van Klaver; boven de linkerschouder van de drogist was het ernstige masker van Anna Hoeck zichtbaar. Klaver droeg zijn pet, hij hield een hark in de hand. ‘Wat een toneel!’ schaterlachte hij, ‘maar je hebt me uitstekend geholpen, prachtig! Maar dat gezicht van je, achter dat rijtje Klaverianen, dat was bijna te veel voor me! Zo moet vroeger in Parijs een stel hovelingen naar een executie op een binnenplaats gekeken hebben...’ ‘Zou hij het werkelijk niet hebben gevoeld?’ ‘Die kop koffie na afloop in de keuken heeft hem misschien op het idee gebracht,’ plaagde Evert, ‘maar je zou het hem kunnen vragen.’ Hoofdschuddend keek zij hem aan. - ‘Ik geloof, dat jij van een executie nog een grap zou kunnen maken. Ik vond er iets huiveringwekkends in; maar misschien kwam dat, omdat ik vlak bij die mensen stond en horen kon wat zij zeiden: “Is dat 'm? Ja, dat moet wel, ja, dat is 'm, hij ziet er goed uit, hij loopt flink, wel wat veranderd, veel magerder geworden, nou geen wonder”... Ze waren erg onder de indruk.’ ‘Ik niet, want ik wou ze weghebben. Maar we zullen het Klaver vragen.’ ‘Toe nou, Evert...’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij wist wel, dat hij zijn zin zou volgen. Om niet al te zeer spelbreekster te schijnen voegde zij eraan toe, terwijl hij opstond om te bellen: ‘Ik voel me altijd zo onzeker tegenover hem. Soms denk ik: zal hij mij verstaan, en een enkele keer zelfs: zal ik hem kunnen verstaan, als hij gaat spreken.’ ‘Ja, we moeten oppassen, dat we niet gaan malen met zijn beiden door Klaver,’ zei Evert luchtig. Even later werd er geklopt, en in zijn rose-gestreept jasje verscheen Klaver tegen een achtergrond van groenachtig ganglicht. Het was heel stil in huis, op het verre gemompel van de voorlezende verpleegster in de voorkamer na. Het gezicht van de huisknecht verried geen gemoedsbeweging; de scherpe neusrug ving wat licht uit de kamer, de kleine ogen met de roodontstoken leden knipperden niet. Hij stond kaarsrecht, het rechterbeen iets naar voren. Wat ging er in hem om? Wat had deze roerloosheid te betekenen? Anna had wel kunnen smeken, dat Evert het niet vragen zou. Toen hij vlak na de bevrijding met Klaver was komen aanzetten, had zij eerst bezwaren gemaakt: maar de tijd had hem in het gelijk gesteld: de man gedroeg zich onberispelijk, en van zijn ziekte merkte eigenlijk niemand iets. Maar hoe zou hij reageren, wanneer hem verteld werd, dat zij hem uit een bovenraam hadden laten bespieden?... Zij slaakte een diepe zucht, toen Evert de huisknecht wegzond met het verzoek om te gaan kijken of de garage op slot was. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII ‘Ik kan misschien wel iets voor u doen,’ zei hij, omziend naar een stoel. Dadelijk nadat de gespierde bewaakster haar naar binnen had geschoven, was de vrouw gaan zitten, alsof zij van uitputting niet meer staan kon. Toch zag zij er niet vermoeid uit, zelfs niet wanhopig. Haar grote, bruine ogen glansden in een rond gezicht, gebronsd van de zon en niet al te schoongewassen. Nochtans verried het een zekere verfijning, en de ogen waren prachtig, vond Evert, - de ogen en de stem. Het kortgeknipte haar ging schuil onder een witte doek, zij droeg de gewone kampkleding. Zij had een zachtwelvende onderkin, en haar hals was breed en gevuld, zeer blank, en iets gezwollen om het strottenhoofd. Uit die hals kwam de stem, een buigzaam en zangerig geluid, waarmee zij zonder klaaglijkheid haar klachten uitte. ‘Voor mijn kinderen is het het ergste, meneer, die zitten nu bij familie; maar die waren er altijd tegen, en ze zullen het de kinderen laten voelen, en die zullen van me vervreemden. En wat heb ik gedaan? Ik ben niet eens lid geweest.’ ‘Uw man was bij de ss, en is aan het Oostfront gesneuveld,’ zei Evert, ‘u kunt moeilijk ontkennen, dat u ervoor was.’ ‘Men mag toch wel een overtuiging hebben? Ik heb niets misdaan, niemand verraden, - de meeste vrouwen trouwens niet, die hier zitten. Het zijn allemaal idealisten, ze zijn niet zo slecht als ze worden afgeschilderd. We hebben ons misschien vergist, maar is dat strafbaar? Zijn we daarom misdadigers?’ ‘U móet nog gestraft worden, dit is maar voorlopig.’ Met de handen tussen de knieën tuurde hij naar de plankenvloer, waar vier maanden tevoren nog spijkerlaarzen over had- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} den geschraapt. Wacht- of spreekkamer zou dit naar papieren muizenmest stinkende hokje ook toen wel geweest zijn: dat er bloed en etter aan deze kale en onbeduidende wanden kleefden, was niet wel aan te nemen. Door het enige raam waren barakken zichtbaar, flauw afstekend tegen de avondhemel. Van tijd tot tijd klonk vrouwengekrijs: aansporingen of een ruwe groet, zoals men wel tussen blokhutten hoorde weergalmen in primitieve nederzettingen. Hij stak een sigaret aan, en presenteerde ook de vrouw, die bedankte. Weer keek hij naar de vloer, en ook naar de plinten, met hun blauwe splinterige deuken en afschavingen, die aan een gekneusd scheenbeen deden denken. Daar moesten toch Duitse laarzen tegen aangetrapt hebben! Uit woede, omdat ze weg moesten, hadden ze tegen de plint staan trappen, op een rijtje, op een ritmisch commando. ‘Ik kan misschien iets voor u doen. Maar alleen wanneer u mij volstrekt in vertrouwen neemt. Ik weet, dat u een verhouding heeft gehad met meneer Backer-Schele.’ ‘Is dat óok al strafbaar?’ vroeg zij met een flauw lachje, de blanke handen, die zij in de schoot had gehouden, op de knieën plaatsend, alsof zij zich gereedmaakte voor de strijd. ‘Dat is waarschijnlijk begonnen, toen u wist, dat uw man gesneuveld was. Hoe kende u meneer Backer?’ ‘Hij kwam wel bij ons in het dorp, waar hij een paar huizen heeft. Ik heb hem bij kennissen ontmoet.’ ‘De man is zesenzeventig, en als weduwe had u betere kansen. U bent niet lelijk.’ - Brutaal keek hij haar aan, maar zonder koketterie of schaamte keek zij terug, alsof het niet geheel tot haar doordrong wat hij met dit onverwachte compliment bedoelen kon. - ‘U heeft zelfs heel mooie ogen, mevrouw Bentz; ik zal u hier zeker weg zien te krijgen, als u me alles vertelt. Gaf hij u geld?’ ‘Daar was het mij niet om te doen, meneer. Maar ik was toen al bang dat ze me zouden pakken, als Duitsland verliezen zou. In het dorp werd ik wel bedreigd, hoewel de meeste mensen wel wisten, dat ik het niet zo kwaad meende...’ ‘Dus om u veilig te stellen. Die bom is dan verkeerd gebarsten. Hoe komt het, dat niemand bij ons wist, dat u een verhouding met hem had?’ ‘Ik ontmoette hem meestal in de stad. Op zijn buiten ben ik maar driemaal geweest. Niemand kwam op het idee, dat hij met iemand van de nsb... en dan zo n oude man...’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van meneer Backer zou men zoiets inderdaad niet verwachten,’ zei Evert vriendelijk, ‘maar blijkbaar had hij zijn ogen niet in zijn zak. Hij was, en is, een voortreffelijke vaderlander, met enige invloed. Had hij die invloed aangewend, dan had hij u zeker buiten het kamp kunnen houden. Waarom is dit niet gebeurd?’ Haar gelaatsuitdrukking was niet licht te duiden. Voorovergeleund, de handen op de knieën, zat zij hem aan te kijken in het schelle, armoedige lamplicht. De ogen werden nu zeer glanzend; het waren werkelijk ogen van achttien karaat, dacht Evert, mooie, menselijke ogen, zonder achterbaksheid, wrok of berekenende serviliteit. God stoorde zich niet aan schema's en schiep nsb'sters met ogen, en wat daarachter lag, naar eigen luim en welbehagen. Het viel niet te ontkennen: hij bevond zich hier tegenover de enige eerlijke, onschuldige, redelijkerwijs niet strafbare vorm van politieke ziekte - bij vrouwen. Dit laatste voorbehoud was essentieel. En opeens begon zij te spreken, laag zingend, beheerst muzikaal, toch zonder goedkope galm. Traag verhief zich de stem, gedragen haar vlucht nemend in de kleine ruimte; het werd een Brahms-aria, een ‘ernster Gesang’ van het beste soort. Evert had enige moeite zich te realiseren, dat de inhoud van wat hem door de klank zo donker ontroerde toch altijd meer met Hitler dan met Brahms te maken had. ‘Als u ervoor zorgen wilt, dat ik weer bij mijn kinderen kom, zal ik u alles vertellen, meneer. Maar zegt u nooit, dat u het van mij heeft, want dan zou ik opnieuw moeilijkheden kunnen krijgen. Meneer Backer heeft mij niet goed behandeld, tijdens de oorlog al niet. Hij mishandelde en beledigde mij, omdat ik een nsb'ster was. Hij zei: nu krijg je met de karwats, kameraadske, en pas nou maar op; maar ik vatte het altijd op als grapjes, ook omdat het een oude man was, en dan dronk hij nogal veel, als we uit waren. Ik was zo ontzaglijk bang voor na de nederlaag, meneer, en wat er dan met mijn kinderen gebeuren zou; en hoe hij ook tegen me raasde en tierde, op zijn belofte om me na de nederlaag te helpen is hij nooit teruggekomen. Het leek me meer iets abnormaals, zoals mannen wel vaker hebben; één keer wou hij me vieze dingen laten eten, ik praat daar liever niet over; maar zou het niet kunnen, dat hij niet helemaal bij het hoofd is?’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar heb ik ook wel eens iets over gehoord.’ ‘Maar het ergste komt nog,’ zo vervolgde zij haar altmelodie, ‘na de nederlaag...’ ‘Wij spreken van capitulatie, mevrouw Bentz. Ik wijs u hier maar op voor voorkomende gevallen...’ ‘Na de capitulatie heb ik hem nog éenmaal gezien, en toen heeft hij iets vreselijks tegen me gezegd. Ik kon het niet geloven van iemand, van wie ik zoveel verdragen had. Ik wist niet, dat de mensen zo in-slecht waren; want dit was nergens voor nodig geweest, meneer; hij werd er in geen enkel opzicht beter van... Hij zei tegen me, dat hij me bij de politie zou aangeven en ervoor zorgen, dat ik in een kamp terechtkwam en zwaar gestraft zou worden...’ - Nu klonken er tranen in haar stem, en Evert zag haar keel langzaam op en neer bewegen: een traag en moeizaam slikken, waaraan al het blanke en poezelige rondom geduldig meedeed. Nog steeds waren de glanzende, bezielde ogen op hem gevestigd, maar waarván waren zij bezield? Er was hier een wanverhouding; niet alleen dat de ogen en stem niet bij dit allernaargeestigste verhaal pasten, niet alleen dat een dusdanige glans eerder de herinnering opriep aan mystieke extasen uit de tijd van de barok, de rest van het gezicht was ook met deze ongebreidelde uitstraling niet in overeenstemming te brengen: was alleen maar wat moederlijk bezorgd, wat benepen, wat wezenloos. Er wás iets met deze vrouw, meer kon hij er niet van zeggen. ‘Wat heeft u toen gedaan?’ ‘Niets, ik ben huilend weggelopen. Ik vond het zo min, zo karakterloos; men hoeft zijn medemensen toch niet te plagen en te vervolgen om niets? Ik heb hem gevraagd hoe hij dit voor God verantwoorden kon, en toen begon hij me weer uit te schelden. Ik denk nu maar, dat hij niet toerekenbaar was.’ Na zijn sigaret in een hoek te hebben gegooid, boog Evert zich voorover, en greep haar hand, die lijdelijk aanvoelde. ‘Vertel me eens, voel je nog altijd voor hem?’ Heel langzaam schudde zij het hoofd, alsof zij nog twijfelde, maar hij begreep, dat al haar uitingen vertraagd waren, en dat hier weer diezelfde wanverhouding aan de dag trad die hem even tevoren was opgevallen. ‘Zou je er dan iets op tegen hebben mij’ - hij drukte de hand - ‘mij alles te vertellen wat je van meneer Backer-Schele weet?’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe bedoelt u?’ Evert kneedde de hand. - ‘Ik zal je misschien kunnen helpen, ik ben zelf rechter; ik vind, dat je niet in dit kamp thuishoort en naar je kinderen terug moet. Voor Backer-Schele hoef je niet meer bang te zijn; daar zal ik wel voor zorgen... Maar kun je je niets herinneren? Ik bedoel: zakelijke dingen, processen bijvoorbeeld... Hij zat in een illegale organisatie...’ ‘Ja, dat weet ik.’ - Als gedachteloos trok zij haar hand terug. ‘Maar dat boterde niet erg; ze schijnen nogal ruzie onder elkaar gehad te hebben.’ ‘Ja, met jonkheer Hoeck, daar stond zijn mond niet over stil.’ ‘Jonkheer Hoeck ben ik.’ ‘U?!’ - Verschrikt keek zij hem aan. In haar voorhoofd vertoonde zich een hulpeloze accoladefiguur, een rimpeling die aan het bezield-onbezielde van de glansogen toch geen afbreuk deed. Evert hoorde haar traag en ruisend ademen. Buiten weerklonk vrouwengeschetter: ‘Haal het even zelf, maar pas op!’ Al eerder was hem opgevallen, dat de tucht in de vrouwenkampen aan het verslappen scheen te zijn. Opeens begon het elektrische licht lager te branden, flikkerde even, schoot toen weer op volle sterkte. Behoedzaam liep hij naar de deur, opende deze vlug: niet eens een bewaakster te zien. Daarna probeerde hij het met de binnendeur, die op slot bleek. Nog half van haar afgewend zei hij met gedempte stem: ‘U weet iets. Spreek niet te hard. Wat was het?’ ‘Ik...’ ‘Als u het niet zegt, kan ik niets voor u doen; dan blijft u voor onbepaalde tijd hier. De bijzondere rechtspleging kan jaren duren.’ Schijnbaar zonder te weten wat zij deed, had zij de hand naar de keel gebracht; thans omvatte zij haar kin met die hand, en zonk ineen, de elleboog op de knie, één schouder hoog. Zelfs haar gefluister was nog welluidend; onwillekeurig gluurde hij naar een hoek van het vertrekje, waar iets mee scheen te gonzen. Er stond daar wat rommel op een plank: een plakmiddel, een vernikkeld buisje, een roestige schaar, spijkers en krammen, als minne oorlogsbuit in een hoek geveegd. ‘Ik zal het u zeggen, meneer, al benadeel ik mezelf er misschien mee. Meneer Backer was erg op u gebeten, en als hij dronken {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zei hij, dat hij er alles voor over hebben zou om u de das om te kunnen doen. Hij zei, dat u niet vrolijk genoeg was, en allerlei onzin. Ik was er zelf bij, toen hij het briefje schreef, met een verdraaide hand, het was even voor de... de capitulatie. Hij was toen smoordronken, het was bij hem aan huis. Ik had nooit gedacht, dat hij het zou durven versturen...’ Met grote stappen liep Evert op haar af, en greep haar, zonder geweld, bij de schouder. Hij was donkerrood geworden. - ‘Het was een briefje aan de moffen. Is het niet?’ ‘Ja,’ zei zij, het hoofd diep gebogen, ‘maar nu zult u mij wel voor medeplichtig houden, omdat ik u en de anderen niet gewaarschuwd heb.’ ‘Ja, daar kom je natuurlijk niet onderuit, - je hád me kunnen waarschuwen. Maar het gaat er nu alleen maar om, dat anderen je niet voor medeplichtig houden; ik ben op het ogenblik buitengewoon vergevensgezind gestemd op dit punt... Als dit ooit een zaak wordt, kun je zeggen, dat je bang voor hem was en hem niet durfde verraden, omdat hij je bedreigd had. Of je zegt, dat je nooit had gedacht, dat hij het versturen zou, omdat hij dronken was. Ik vind het erg onvoorzichtig van hem. Het is toch wel waar wat je me vertelt?’ ‘Wat zou ik eraan hebben u voor te liegen, meneer? Ik benadeel mezelf er immers mee? Maar hij was dronken; later zal hij er wel spijt van hebben gehad; en dáarom heeft hij me misschien ook gevangen laten nemen...’ ‘Kun je zweren, dat je dat briefje gezien hebt? Wat stond erin?’ ‘Er stond in, dat ze maar eens een kijkje op het kasteel van jonkheer Hoeck moesten nemen, als ze de illegalen te pakken wilden krijgen. Het was gericht aan de Feldgendarmerie, maar hij wist, dat er ss'ers in het dorp waren. Ik kan er een eed op doen. Hij heeft het verstuurd.’ Weer begon Evert op en neer te lopen. Hij sprak rad en opgewonden. - ‘Ik zal zien, dat ik je hier uit krijg, en zo gauw mogelijk. Maar je moet me beloven... Allereerst dit: je praat hier met niemand over voor je verhoord wordt! Dán kun je spreken, en dan ook de volle waarheid. Voor die tijd niets. Verder moet ik ervan opaan kunnen, dat je me niet in de steek laat, onder welke intimidatie ook; dus dat je voor de rechtbank niet terugkrabbelt en mij in mijn hemd laat staan. Kan ik daarop rekenen?’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, meneer.’ Na even geaarzeld te hebben liep hij op haar toe, en trok haar met iets van studentikoze joligheid aan beide handen omhoog. Haar ogen gleden langs hem heen; van dichtbij kwam haar ademhaling met een vleug van ijl gereutel. ‘Ik zal je een zoen geven, omdat je me zo goed geholpen hebt!’ Losjes sloeg hij de arm om haar nek en zoende haar op de wang. Maar het duurde langer dan hij zich voorgenomen had; zij had hem vastgegrepen, en terwijl hij, half vermaakt, een vragend zoemgeluid voortbracht, zogen haar lippen zich gretig aan de zijne. Hij voelde haar wankelen, haar borst drong tegen de zijne; een schor geprevel: ‘Niet doen, niet doen... Al maanden niemand, en je hoort hier over niets anders... Haalt u me hier toch weg, uit die hel...’ Een beetje dwaas stond hij te knikken, dat hij haar uit de hel weghalen zou, en half ter bezegeling, half om de distantie te herstellen wilde hij haar nog op het voorhoofd kussen. Over dit voorhoofd liep een dunne sliert van spinrag, overpoederd met grijze kalk; daaronder was haar gezicht purperrood. Hoewel de sliert hem geen eigenlijke afkeer inboezemde, maakte hij zich haastig van haar los, en liep naar de deur, waar hij zich nog eens omdraaide, de vinger aan de mond, ernstig en bemoedigend. Zij zag het niet. Als bedwelmd stond zij voor zich uit te staren. Hij opende de deur, en van de overzijde van het straatje tussen de barakken kwamen de voetstappen van de bewaakster. In de westelijke hemel hing nog een geelachtige gloor, ver achter de zwarte boomstammen, waar de auto langsgleed, om aanstonds een naar de betonnen hoofdweg voerend dijkje op te rijden. In de bocht zag hij het kamp der politieke delinquenten achter zijn groene wallen van obsoleet vestingwerk, - dit tijdelijk, of eeuwigdurend boeteverblijf, waar vrouwen het zonder man moesten stellen, zij het dan ook, dat dit allerminst uitdrukkelijk in de straf was inbegrepen, in een land dat aan eer en deugd altijd een zekere waarde zou blijven hechten. Maar waarom maten zij dit onpolitieke feit zo breed uit onder elkaar? Waarom bezorgden zij stakkers als Rie Bentz, met wie hij op dit ogenblik oprecht medelijden had, - al werkte het geval tevens op zijn lachzenuwen, - een vorm van nymfomanie, die door wat behoor- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke lectuur, en een wat beter idealisme na hun eigen idealisme, te voorkomen was geweest? Hopeloze taak om hier ooit nog iets van terecht te brengen: deze vrouwen waren voorgoed verloren, niet als vrouw, maar als staatsburgers, want tegen de voorlopige maatregelen van de kant van de staat hadden zij geen ander tegenwicht weten te vinden dan broeierige praatjes, zodat ook de latere straf, de boete, de zuivering, steeds tot iets onterends gestempeld zou blijven... Maar zijn medelijden vervluchtigde weer, en in zijn vreugde om de grote ontdekking vond hij nu meer baat bij de herinnering aan die ene kus, die bij de maatschappelijke overwegingen zo slecht paste. Deze gewetenloze kus, die als een tweesnijdend zwaard - kalmerend? aanwakkerend? - het poezelige lichaam van Rie Bentz binnengedrongen was, een exquise kus in zekere zin, want duizend Don Juans mochten hun miljoenen kussen aftellen, zó een zou er niet bij zijn. Naast hem zat Klaver, in zijn chauffeurskostuum. Alleen van het schaarse licht, dat in de wagen viel, ontving zijn spitsbesneden, toch krachtig gevormd gezicht leven en verandering. Evert dacht erover hem te laten chaufferen, om onderwijl beter over de zo juist ontvangen inlichtingen na te kunnen denken; maar de snelheid van de auto, de lange sprongen van lantaren tot lantaren - de meeste nog verduisterd, - het onzichtbare land ver daaromheen, en het raadsel van iedere opdoemende woning: puin of nog vooroorlogs? - boeiden hem te zeer dan dat hij nu reeds afstand wilde doen van de na jarenlange automobilistische onthouding nog steeds zo aantrekkelijke taak. En ziet, daar waren ook de Canadezen al weer: het lompe oorlogsverkeer, druk huishoudend in de nacht, voedzame jaggernauts, die elkaar met de lichtbundels hunner koplampen schenen voort te duwen. Zo aanstonds, dacht hij, kruip ik tussen twee Canadezen in, en laat mij brengen waar de conservenblikjes willen. Eén van hen, overwinnaar mée - eindeloos, eindeloos door de toegedekte lage landen. Of zou hij ernaast blijven rijden, als een brigadier-generaal in zijn snorrende jeep? Maar hun snelheid was te groot, hij moest op tegenliggers bedacht zijn, en vaart minderend sloot hij zich achter de laatste Canadees aan, die weldra in een bocht uit het gezicht verdwenen was. Hoog opgaand hout omzoomde deze bocht: een donkere berg met kartelige bovenrand. Hij wilde Klaver opmerkzaam maken op de slechte verlichting, dubbel onaan- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} genaam voor een chauffeur, die door een mankement het gebruik van de schijnwerper tijdelijk derven moest; maar Klaver was hem voor: ‘Ich glaube, ik rede nachts im Schlaf.’ Niet te snel drong Evert de plantaardige berg van duisternis binnen. Het was als een tunnel; maar toen hij er geheel door was opgeslokt, was er ineens verbazend veel licht, van links en rechts, van huizen of hofsteden, die hun onverduisterde lampen precies op dit hachelijke punt schenen te richten. Eén lag er in puin, en hij zag een kleine steengroeve voorbij schimmen, muurresten, gedrochtelijke schoorstenen, tegen een achtergrond van zilverig doornevelde nacht. Verderop lag het karkas van een auto, dat voorwereldlijker leek dan deze nog als romantisch te kwalificeren ruïne. ‘Slaap je nog altijd slecht?’ vroeg hij na een ogenblik. ‘Na, schlafen...’ - Klaver wendde het hoofd af en kruiste de armen over de borst. - ‘Wenn mich aber einer hört...’ Voor in de auto bevond zich een apparaat om vuur te geven. Het werkte niet, en toen Evert met veel moeite een sigaret tussen de lippen had gekregen, was Klaver erbij met een lucifer. ‘Dank je... Verdomd! Rotkonijn!’ Het was een kat, die bedaard uit de zwakke lichtbundel wegwandelde, zonder om te kijken, misschien wel op weg naar een der mansgaten, waarmee de bermen geperforeerd waren als een filmstrook. In zo'n, ook door Hollanders wel nuttig bevonden, maar toch verachtelijk gat ging de kat bevrijding vieren, krabbelend, blazend tegen verdwenen vijanden: te laat, zoals alle dieren en domme mensen, die nog scholden en straften, wanneer er niets meer te schelden of te straffen overgebleven was. ‘Je slaapt alléén op zolder, Marietje heb ik met opzet in de rechtervleugel gestopt. Maar als je praat, waarom doe je het dan niet in het Hollands?’ - Niet zonder spot wendde hij zijn gezicht naar links, en liet zijn sigaret gloeien als om de ander die spot te tonen. - ‘Je kent Hollands.’ ‘Ungenügend,’ zei Klaver, ‘und im Traume spricht man seine Muttersprache, selbstverständlich.’ Evert lachte. - ‘Als je weet welke taal je spreekt, kun je de taal ook veranderen, komt mij voor. Waarvan droom je?’ ‘Sehr verschiedene Träume, meistens unangenehm. Vielleicht könnte man sich üben...’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, dat is het enige wat ze je niet geleerd hebben.’ - Weer lachte hij, smalend, en begon toen een hoge toon aan te slaan. - Je moet je meer in het Hollands óefenen, kerel. Er kan altijd wat gebeuren: tegen een elektrische stroom zul je het uithouden, en als een wesp je steekt, zul je ‘verdammtes Sauvieh' roepen. Je moet in het Hollands leren denken; je verstaat het perfect, het is alleen maar koppigheid. Je zou eigenlijk ook betere Hollandse letters moeten leren schrijven...’ ‘Werde es versuchen...’ ‘Godverdomme, zeg dat nu in het Hollands! Begin nu systematisch...’ ‘Ick sall het proberen,’ zei Klaver langzaam. Maar Evert hoorde iets van ironie in zijn stem, en bleef hem zo lang aankijken als zijn chauffeurstaak maar gedoogde. ‘Ik heb binnenkort misschien werk voor je. Daar praten we nog over. Zeg nu eens hoe je deze weg vindt.’ ‘Vertommt slecht,’ zei Klaver moeizaam, en lachte nu ook, wat droevig berustend, waarbij zijn lang, pedant gezicht zich zuurzoet vertrok. Schouderophalend richtte Evert zijn aandacht weer op de weg. En opnieuw nam het avontuur bezit van hem, het nachtelijke trekken langs de legertreinen van bevriende naties. Canadezen reden hem tegemoet: vierkante monsters vol victualiën, of wellicht reeds op de terugweg na aflevering der waren. Hij naderde een omboomd dorp, en zelfs in de auto was de zware runlucht van de vroege septemberdagen te ruiken. Ergens aan de horizon flitste een zoeklicht naar de schim van het allerlaatste Duitse vliegtuig. Maar waarom, peinsde hij, zijn de moffen zo vlug weggegaan? ‘Erst war es immer, und dann war es nicht...’ Jarenlang had men ondergronds gewroet en geknaagd en zijn leven op het spel gezet; en kwam men eindelijk met een hoeraatje boven, dan bleek de vijand de hielen gelicht te hebben. Men had geen tijd gehad zich aan te passen aan deze geweldige ommekeer, waar God zelf de hand in scheen te hebben gehad; ánderen hadden het tempo bepaald, en veegden nu de Hollandse wegen schoon met ham and eggs. Men kon het niet eens een Pyrrusoverwinning noemen, want die de overwinningen bevochten hadden en die de overwinning verzwakt had achtergelaten, waren niet dezelfden. Geen wonder, dat de met battledress en jeeps {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} beloonde franc-tireurs er uit teleurstelling en balorigheid toe kwamen elkáar te gaan bestrijden, prettig en familie, verbeten en geniepig... Dat was misschien een niet te ontlopen natuurwet: door te moeten gaan met vechten, volgens de maatstaven waaraan men gewend was geraakt, - dóorgaan tot iedere prijs, wilde men niet in schaamte, verveling, dadeloosheid verzinken... Híj althans had zijn nieuwe vijand thuisbezorgd gekregen. Hij had zich niet te beklagen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Mr. Cornelis Frederik Valentijn, sedert kort hersteld in zijn functie van officier van justitie in de naburige stad, was een net verzorgd mannetje met rode konen, die, wanneer hij in zijn gijzelaarskamp de kantjes van de perken afliep, een zeer dun wandelstokje, in plaats van ermee te zwaaien op de maat van zijn schreden, voorzichtig vooruitstak, in een apart, verlangzaamd ritme, zoals alpinisten een lange bergstok hanteren. Bij hem evenwel had dit gebaar niets herderlijks of patriarchaals. Veeleer kreeg men de indruk, dat deze dribbelaar met zijn wandelstok vodden oppikte, paperassen, die hij aanstonds weer achter zich zou werpen, om er zijn levensweg mee te bezaaien. Met die nadrukkelijk rode wangetjes, de ogen van kool, de zwarte wenkbrauwen als opgeplakt, evenals het grijzende snorretje, geleek hij enigszins op een Russische marionet, een der ‘houten komedianten’ van Julia Sazonova uit het oude Sint Petersburg, voorstellend een getrapt Slavisch bureauheertje, stompzinnig, zwaarmoedig en benepen, hoewel op een afstand, onder het modieuze hoedje, zijn gezicht hups en toegankelijk kon schijnen. Maar wie hem beter kende ried onder dit nietige voorkomen, dat beurtelings aan de Parijse boulevard en aan de Dubbelganger van Dostojewski deed denken, - maar het Dostojewskiaanse zat dan ongetwijfeld in de dubbelganger, - een personage met veel macht over zichzelf en de wereld, die met een uiterste economie aan middelen en stappen te werk ging. Het was bekend, dat hij niet alleen zijn engere beroepswerkzaamheden onberispelijk verrichtte, maar door zijn opmerkingsgave en combinatievermogen in staat werd gesteld geruchtmakende zaken buiten zijn arrondissement met éen blik te overzien, hetgeen vaak tot verrassende uitkomsten had geleid. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak met kraaiende stem, en ook dit kraaien vervulde zijn zeer bepaalde functie, want nooit was het duidelijker hoorbaar dan wanneer hij levenslang eiste. Op zijn voorbeeld had Evert tijdens de oorlog zijn baantje bij het om eraan gegeven, terwijl ook hun wederwaardigheden na deze te weinig gevolgde stap min of meer parallel waren blijven lopen, al was hij geen gijzelaar geweest, zoals mr. Valentijn zeven maanden lang. Wat het verzetswerk betrof was Valentijn, na zijn ontslag uit het kamp, in de od terechtgekomen; Everts groep daarentegen onderhield betrekkingen met verschillende kp's in de buurt, hoewel bij hem het terroriseren, saboteren en spioneren door de omstandigheden minder belangrijk was geweest dan het verlenen van hulp. Dit onderscheid had zich na de capitulatie bestendigd, doordat Valentijn een adviserende functie was blijven vervullen bij de pod (voortgekomen, na een interregnum van weer andere voorletters, uit de voormalige od, waarbij ‘orde’ zich tot ‘opsporing’ had verhevigd) daar waar Evert zich had laten lijmen om werk te verrichten voor het voornamelijk door oud-kp'ers bezette bnv, belast met het opsporen van sd'ers, Gestapo-mensen en andere schuldige Duitsers. Erg gewichtig was dit werk nooit geworden, niet alleen omdat hij er toen al geen tijd meer voor had, maar ook omdat de door hem uit te oefenen controle veelal overbodig leek, gezien, de, naar zijn mening, voortreffelijke organisatie van deze rechterarm van het Militair Gezag. De linker, de pod, die onder andere de nsb'ers voor zijn rekening had te nemen, scheen iets minder goed te functioneren; en dat beide armen niet zelden in een onderling vuistgevecht waren gewikkeld, was stellig een der redenen waarom het hem spoedig was gaan vervelen, ondanks zijn voorliefde voor de battledress. Zonder officieel zijn ontslag te nemen - zodat hij zich gemakkelijk toegang had kunnen verschaffen tot de interneringskampen - had hij zich voortaan bepaald tot zijn juridisch routinewerk en de voorbereiding tot het oprichten der tribunalen. Tussen Valentijn en hem ontbrak overigens ieder spoor van animositeit op grond van genoemde tegenstelling. Behalve dat zij beiden misschien reeds ietwat gedesillusioneerd waren, voelden zij zich te zeer jurist om behagen te scheppen in de koortsachtige bureaucratie van een uit de grond gestampt politieleger; daarbij had Valentijn zijn verachting van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verzetsman voor de zozeer neutraal gebleven rechterlijke macht na zijn herbenoeming enigszins moeten temperen, en dit sloeg terug op zijn geneigdheid, zich over zaken het mg betreffende nog bijzonder druk te maken. Maar er was een andere tegenstelling, die Evert ervan had moeten weerhouden juist bij déze bevriende autoriteit advies te gaan inwinnen, - en die hem, nieuwsgierig en op bravourestukjes belust als hij was, er tevens toe had gebracht het erop te wagen. Mr. Valentijn kende Backer-Schele, minstens bij name! Hij kende hem als een uitnemend vaderlander, iemand die ondanks zijn hoge leeftijd opmerkelijke risico's had genomen. Intussen was de pod de enige instantie, die in deze zaak (tweeledige zaak: ook het ontslag van Rie Bentz viel hieronder) beslissingen had te nemen, zodat hij toch in elk geval bij lieden terecht zou komen, bij wie Backer-Schele persona grata was. Maar Valentijn was redelijker en onpartijdiger dan de meesten. Als studievriend van zijn oudste broer Robert kende Evert hem van jongsaf aan. In verband met de nog maar korte duur van Valentijn's nieuwe ambtsperiode had Evert niet verwacht, dat hij iets van de vete met de inktfabrikant afwist. Maar Valentijn bleek alles te weten. Nog voordat in de ruime achterkamer, met het uitzicht op puilend grachtlommer tussen rode daakjes in de verte, de naam Rie Bentz was uitgesproken, had hij zijn stellingen betrokken door zijn collega te tonen welke stellingen Backer-Schele sinds jaar en dag betrokken had tegenover mr. Evert Hoeck. Niet dat men deze aanvals- en verdedigingswerken ernstig behoefde te nemen: met een rotte appel waren ze tot instorting te brengen. Maar dit wees erop, dat Evert zijn redenen kon hebben om een rotte appel te gebruiken, en misschien zou Valentijn de nsb'ster Rie Bentz vergelijken met zulk een vrucht... Niet zonder achterdocht sloeg hij zijn elegant geklede superieur gade, wiens rode wangen even scherp omgrensd waren als die van een interessante teringlijdster uit de meer goedkope 19de-eeuwse romantiek. Die scherpe vouw in zijn broek was bijna een aanmatiging bij iemand zo kort van stuk! In zekere zin stelden hem de twee of drie centimeter, die hij boven mr. Valentijn uitstak, toch ook weer gerust, - had hij met een lange officier van justitie te doen gehad, dan had hij allang zijn ontslag genomen... Ten slotte zei hij plompweg waar het op neerkwam, en wachtte af. Valentijn was op de hoogte van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de rampspoed, die de kasteelgroep getroffen had; hij wist, dat Evert alleen de dans ontsprongen was door toevallige afwezigheid; hij wist hoeveel doden er waren gevallen. Verraad was des te aannemelijker, onvoorzichtige uitlatingen als oorzaak des te onwaarschijnlijker, omdat in die weken geen Duitser meer bijzonder lette op wat er rondom hem geklapt of gesnoefd werd. Dit alles moest Valentijn begrijpen. Natuurlijk begon mr. Valentijn er mee te zeggen, dat het geval hem niet aanging. Dat Backer-Schele, zelfs in dronkenschap, en hoezeer een zonderling, Evert zou hebben verraden, - en zichzelf als groepslid erbij, hetgeen alleen dan ongevaarlijk voor hem geweest zou zijn, indien hij de aangifte niet anoniem had gedaan, - leek hem een fabel; van de vrijage Backer-Bentz geloofde hij zelfs geen stom woord, hij scheen geneigd zich hierover vrolijk te maken. Maar het kwam er niet op aan wat hij persoonlijk geloofde, doch wat men bewijzen kon, of beter gezegd: wat men bijeen kon brengen ter overreding van de pod om mijnheer Backer-Schele, een geacht beschermheer van het verzet, onaangenaamheden te bezorgen. Daar dit Evert een subtiele manier leek om hem aan het verstand te brengen, dat het hem alleen om die onaangenaamheden te doen was, dat hij zélf zijn wormstekige getuige niet eens au sérieux nam, vatte hij terstond vuur. Rie Bentz had volgens hem de waarheid gesproken; dit was evident, want zij wist, dat zij haar eigen glazen ingooide door te onthullen wat Backer-Schele had misdaan met háar medeweten. Tenzij haar wraakzucht het van alle andere overwegingen had gewonnen, luidde Valentijn's repliek, die een grijnslach om Everts lippen te voorschijn riep, want het was hem nu alsof hij hier voortdurend op had zitten wachten, en hij voelde de ergernis van iemand die met versleten, zij het ook onweerlegbare argumenten wordt bestookt. Natuurlijk, natuurlijk, nsb'sters waren wraakgierig, leugenachtig, ten zeerste onbetrouwbaar; grote essayisten, gehaaide mensenkenners hadden immers uitgemaakt, dat het nationaal-socialisme op ressentiment berustte, het was weliswaar nooit in een psychologisch laboratorium aangetoond, men had nooit een aantal kringleiders op de eigenschap rancune getest, vergeleken met hetzelfde aantal rechtsgeleerden, hoofdofficieren of tweedekamerleden, - maar die moeite nám men ook niet voor de verdoolden. Moeilijk kon hij de geroutineerde jurist {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord komen met het ene Uitzonderingsgeval; bezwaarlijk kon hij in het licht gaan stellen, dat de glansogige Rie Bentz bij al haar politieke en andere gebreken nu juist géén wraakzucht kende, haar ex-minnaar allang christelijk vergeven had en alleen maar had te kampen met het verlangen naar haar kinderen. Mr. Valentijn zou het ontoelaatbaar achten, dit alles bij één nsb'ster onder vele duizenden ook maar te veronderstellen. Dringend ried hij zijn jongere collega ten slotte aan deze zaak niet te overhaasten. Backer-Schele was een oud man, met eigenaardigheden. Werd het verraad toch nog bewezen, dan zou men stellig zijn toerekeningsvatbaarheid betwijfelen en hem niet te streng straffen. Evert had dan hoogstens de voldoening hem het leven zuur te hebben gemaakt, zoals Backer-Schele het hém deed. Voorlopig zou geen autoriteit het in zijn hoofd krijgen Rie Bentz in verhoor te nemen; men zou moeten wachten tot zij vrijgekomen was, en hoeveel maanden gingen daar nog mee heen? Hij liet doorschemeren, dat een oude rot in de juristerij de gedetineerde Rie Bentz zo ver mogelijk op de achtergrond van zijn bewustzijn zou schuiven en zich uitsluitend bepalen tot die mensen van de Feldgendarmerie, dat anonieme briefje. Iemand als Evert, met zijn relaties bij het bnv, - bij deze woorden glimlachte mr. Valentijn, als om aan te geven, dat zij elkaar eigenlijk in de haren hadden moeten zitten in plaats van een amicaal gesprek te voeren, - zou het stellig in die richting moeten zoeken. Toen hij weer op straat stond, beleefd uitgelaten door het marionetachtige heertje met zijn kraaiend stemgeluid, beefde hij van woede. Zijn apengrimas had niets goedhartigs deze keer. Hij was niet geloofd! Ook hij was wraakzuchtig, minstens bevooroordeeld! Op dit moment had hij weinig moeite zich in de karakteristieke gemoedsgesteldheid der nsb'ers te verplaatsen. Hoe goed begreep hij deze lieden: men kreeg zijn zin niet, er werd onrecht gedaan, men was de dupe, men werd miskend, - vooruit, naar Mussert! Het zou geen slechte grap zijn, dacht hij, een bureau van de pod binnen te lopen: ‘Ik ben jonkheer Hoeck, oudverzetsman. Kunt u mij ook zeggen waar ik zijn moet om mij voor de Nederlandse ss op te geven?’ Maar ook op dit punt had de historie haar onachterhaalbare sprong gedaan: zelfs al had men gewild, men zou hem het antwoord niet meer kunnen geven... Liep het hem een beetje tegen, dan zou hij er niet eens in slagen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rie Bentz uit het kamp te krijgen voor haar dossier aan de beurt was, en dit hinderde hem haast nog meer dan de vooreerst vervlogen kans om zijn bejaarde tegenstander in een jeep naar de gevangenis te zien verdwijnen. Hoe voorbarig was hij geweest met zijn belofte, hoe overmoedig met zijn gezoen van dat arme mens, God betere het... Te onnozel had hij op zijn prestige vertrouwd, op zijn illegaal verleden, zijn titel misschien wel. Maar zijn illegale heldendaden imponeerden geen mens, want al deze mannen, van wier afwijzende houding Valentijn hem een voorproef had gegeven, waren zelf oud-illegalen... En dan dat beledigende voorstel om de Feldgendarmerie te gaan uitkammen! Reisjes naar Duitsland. Reisjes naar de Russen! Een naald in een hooiberg... Nog steeds gehinderd door de zeer reële mogelijkheid zijn belofte niet na te kunnen komen, overwoog hij een briljante wijziging van tactiek. Als hij eens naar Backer-Schele toeging, ruiterlijk, de kaarten op tafel: u bent de minnaar geweest van Rie Bentz, ik heb getuigen (die zouden zeker te krijgen zijn, hij kon er in elk geval mee dreigen); zorgt u er niet voor, dat ze binnen een week uit het kamp is, door eerlijk te bekennen, dat u zich bij uw aangifte hebt vergist, dan maak ik alles openbaar. Ontkende, weigerde de oude man, dan zou hij kunnen proberen op zijn gevoel te werken. Hij zou het stuk bos kunnen aanbieden in ruil voor de vrijlating, dan was hij ook meteen van het proces af... Maar hij wist, dat het niets zou uithalen. De sluwe maniak zou hem bedriegen, hoe dan ook. En het ergste: na dit spelletje, stel dat hij slaagde, zou hij Backer-Schele bijzonder moeilijk wegens het verraad kunnen aanklagen, en liet hij voor de schijn het initiatief aan Rie Bentz over, dan werd de zaak er niet waarschijnlijker op, terwijl het haar nog eerder in moeilijkheden zou kunnen brengen. Zij mocht niet te veel op de voorgrond treden, als zijn getuige moest zij door hem, de aanklager, gedekt blijven... Andere mogelijkheid: dreigen met een aanklacht wegens het verraad, beweren, dat hij het briefje gevonden had, en dan beloven de aanklacht achterwege te laten, - waaraan hij zich dan ook zou moeten houden, - indien Rie Bentz binnen een gestelde termijn vrijkwam. Maar dit had hij er toch niet voor over. Alleen omdat een nsb'ster naar haar kinderen verlangde, kon hij geen tien man ongewroken laten. Door het donquichotteske ervan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het de telg van een oud geslacht niet onwaardig zijn; maar hij was ten slotte niet verliefd op die vrouw, die er ook helemaal niet minder van werd, wanneer zij nog drie of vier maanden langer met kortgeknipt haar en vuile vegen over het gelaat rond moest lopen. Gelukkig werd hem een beslissing hieromtrent uit handen genomen, doordat hij de daaropvolgende dagen er inderdaad in slaagde Rie Bentz vrij te krijgen. Na eerst naar haar gedrag tijdens de bezetting te hebben laten informeren, reed hij een paar kopstukken van de pod af, waar hij de vrouw voorstelde als een lam van goedheid, in de verfoeilijke ideologie verstrikt geraakt onder invloed van haar Oostfront-echtgenoot. In deze dagen was men begonnen de allerlichtste gevallen, vooral onder de vrouwen, weer te ontslaan, zowel door plaatsgebrek en de toestanden op zedelijk gebied (er werd zelfs beweerd, dat in een vrouwenkamp Canadezen waren binnengedrongen, wellicht als verre terugslag op de non-fraternization in Duitsland) als door het zich langzaam baanbrekend inzicht, dat te veel arrestaties aan wraakneming of vergissing toegeschreven moesten worden. Men haalde het dossier, dat een blanco dossier bleek te zijn (de naam van de aanbrenger ontbrak), en men beloofde Evert, met de vrijlating niet te zullen talmen, indien hij voor de juistheid van de hem toegekomen inlichtingen kon instaan. Naar de redenen van zijn belangstelling voor de delinquente was men niet al te nieuwsgierig. Niet lang daarna kon hij er zich telefonisch van vergewissen, dat Rie Bentz in haar dorp was aangekomen, waar haar een kamer toegewezen was in haar eigen huis. Om haar wat te laten betijen wachtte hij drie dagen, die hij onder andere besteedde aan de voorbereiding van getuigenissen uit het dorp. Hoewel de leden van zijn groep, die hij in vertrouwen nam, van het verraad schrokken, twijfelden zij nauwelijks; tegenover iedereen zouden zij kunnen verklaren, dat de vroegere inktfabrikant van 1943 af Everts bloed had kunnen drinken en in een dolle bui tot veel in staat was. Dit waren ernstige, betrouwbare mannen, merendeels nog in battledress rondlopend. Daarna reed hij naar het dorp van Rie Bentz, liet zich haar huisje wijzen, en werd opengedaan door een oude vrouw, die de ogen ten hemel sloeg, toen hij het doel van zijn komst noemde. Hij moest zelf maar gaan kijken, zei zij op huilerige toon, het {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} was treurig, en het leek niet eens een kwaad mens, al was ze dan fout geweest; hij moest maar naar boven gaan naar de achterkamer; in ieder huis was ellende; als men tenminste een huis had; de ellende begon pas goed voor de meeste mensen. Haar ogen knipperden, haar perkamenten voorhoofd was door scherpe groeven als opengespleten. Zij scheen haar hart te willen uitstorten, maar eigenlijk letten op Evert deed zij toch niet, veeleer keek zij over zijn schouder naar de straat, als naar dreigende gevaren of beloofde hulp. Er kwamen nog meer mensen bij, schreeuwende kinderen; er stapte een man voor het hek af met een zak aardappelen achter op zijn fiets. Waarschijnlijk waren het evacués die dit huis bewoonden, verlangend weg te komen, of in onrust om hun huizen ergens in de Betuwe. Zonder verdere vragen te stellen baande hij zich een weg naar boven. Op zijn kloppen volgde geen antwoord. Hij ging binnen in een benauwd kamertje, voldoende gemeubeld nog; alleen waren vrijwel alle platen of schilderijen van de muren genomen. In een hoek stond een verroest noodkacheltje, op de tafel een bord met brood. Rie Bentz zat bij het raam, wat voorovergezakt op haar stoel, de handen op de knieën; om het kortgeknipte haar droeg zij een blauwe doek in plaats van een witte. Dat de deur geopend was, dat zich iemand in de kamer bevond, scheen niet tot haar door te dringen; zonder zich te verroeren staarde zij naar één punt. Toen Evert om de tafel heenliep, om althans de glansogen te herkennen, schrok hij van het vervallene in haar gezicht, hoewel zij niet magerder geworden was. De accolade-rimpel vertoonde zich in het voorhoofd, en het voorhoofd was vuil, maar op een andere manier dan hij zich van de laatste maal herinnerde. Het vuil scheen dieper in te zitten, éen met de huid, verstard tot een dunne, zachte laag, zoals het gehele gezicht verstard scheen, gebroken in zijn uitdrukking, die vroeger al zo moeilijk te ontraadselen was geweest. Alleen de ogen leefden nog; maar het was een verengd en verbijsterd leven, bestemd nog slechts voor een bepaald of onbepaald punt op de wand, in de buurt van het noodkacheltje. Toen hij haar naam noemde en haar bij de hand greep, begon zij zachtjes te snikken, maar hield weer op, en zat weer te staren. Bevelend of opmonterend toespreken durfde hij haar niet; hij noemde zijn naam nog, tilde haar hoofd op. Toen bewoog zij de {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen, alsof zij zou gaan fluisteren; hij verwachtte woorden als ‘kinderen’ of ‘alles weg’; de lippen vormden die woorden misschien ook wel, achtereenvolgens, maar er was niets te horen, niets dan die ruisende ademhaling, waarin het zachte gereutel hem aan de meegonzende voorwerpen op de plank in de wachtkamer van het delinquentenkamp deed denken. Daar zat zijn getuige. Met een brok in zijn keel stond hij over haar heen gebogen, zich dwingend aan de slachtoffers van het Duitse bewind te denken, alle ongelukkigen die hem met opgeheven wijsvinger tegen weekhartigheid waarschuwden, die hun wonden toonden en hun dodenlijsten, en de bedrijfsresultaten der gaskamers, en de lederindustrie en de beenbewerking. Ja, ja, hij moest nu maar doen alsof Rie Bentz in Bergen-Belsen de zweep had gezwaaid; dit eiste het vaderland. In een mengeling van schaamte en beklemming verliet hij 't huis, zonder bij de lawaaiige medebewoners navraag te hebben gedaan. De dokter, die hij die avond opbelde, was bijzonder kort aangebonden. Dat Rie Bentz haar kinderen nog niet terug zou kunnen krijgen, omdat zij er geen ruimte voor had en omdat er nog zekere formaliteiten te vervullen waren, - Evert had dit op het stadhuis vernomen, - was hem niet bekend; hij wist ook niet, dat de kinderen in een andere gemeente vertoefden; hij wist eigenlijk helemaal niets van kinderen af. Te meer waar hij niet ontkende de familie Bentz vroeger wel behandeld te hebben, als enige arts ter plaatse, - hierop legde hij sterk de nadruk, - kreeg Evert het vermoeden met een nsb'vreter te doen te hebben, aan wie men meer had vóor dan na een capitulatie, tenzij hij het pas na, of tegen de capitulatie was geworden. Of de dokter niet gezien had, dat de vrouw zwaar zenuwziek was? Of hij niet vond, dat zij opgenomen moest worden? Zeker, zei de dokter, aanstalten makend om het toestel op te hangen, en als Evert ergens plaats voor haar wist, hield hij zich minzaam aanbevolen. Zijn malaise na deze reeks van tegenslagen wist hij niet beter te bestrijden dan door nog meer van zijn illegalen in vertrouwen te nemen omtrent de verdenking, die op Backer-Schele rustte. Dit was, als het ware, een resonans van een klank die niet meer vernomen zou worden: de mooie stem; het waren secundaire getuigen, mensen die óok iets te weten waren gekomen, juridisch {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} onbruikbare, doch met de vox populi dreigende hulpkrachten. De verontwaardiging bij deze lieden was zo ongeveinsd, het was zo duidelijk, dat zij hun belofte van geheimhouding op onbewaakte of geïnspireerde momenten een weinig zouden schenden, dat hij het gevoel kreeg zijn vijand haast alleen door middel van dorps geroddel te kunnen verpletteren. Intussen zei zijn verstand hem, dat hijzelf toch voor de vox dei zou moeten zorgen. Indien Rie Bentz, ongeneeslijk zwaarmoedig of zwakzinnig geworden, niet meer spreken zou, moest hij voor God spelen, iets waartoe hij volkomen bereid was, de verwatenheid van dit voornemen ten spijt. Of wellicht juist dóor de verwatenheid. Op de momenten, dat hij in God geloofde, was deze bij uitstek een wezen voor hem, dat op grond van extravagante eigenmachtigheid en verwante eigenschappen niet beter te karakteriseren was dan als verwaten. Als godzoeker, vroom of onvroom, was men dus al verwaten zonder het zelf te weten of te willen; want waar men naar zocht, daarmee trachtte men zich ook te vereenzelvigen. Gods daden hadden het overrompelende en onberekenbare van een moderne bliksemoorlog, en een godsdecreet was niet iets plechtigs van de eeuwen, maar een tangbeweging van een minuut. Het had hem altijd betekenisvol geleken, dat een man als maarschalk Montgomery zowel verwaten als gelovig was. De God, in wie Montgomery geloofde, - evenbeeld van Montgomery zelf, of omgekeerd, - was er niet een die de zon liet stilstaan, - dit was alleen maar een wonder, of zelfs dat niet eens, want welbeschouwd stond de zon altijd stil, wanneer men ernaar keek, - maar die een tweede zon over de aarde liet razen, alles verbrandend en verdelgend. Op het zien van een brief van P. Markman onder de correspondentie voor zijn moeder was hij bijna dankbaar voor deze nieuwe aanleiding om zich nijdig te maken. Daar had hij net op zitten wachten! Vuurrood van drift, van voldoening en van het brieven rapen in de gang, stond hij naar het adres van de onbeschaamde afzender te kijken. De laatste tijd waren Anna en hij gewoon de post van de oude vrouw te controleren, niet om stukken achter te houden, maar om zich enigermate op de hoogte te stellen van aard en uitgebreidheid van verboden werkzaamheden. Zo onttrok men zich niet al te zeer aan de verantwoordelijkheid voor de zieke. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoog Welgeboren Vrouwe. Mag ik u nogmaals aan de roman in afleveringen herinneren, waarvan mijn verloofde u onlangs de eerste ter inzage gaf? Daar deze roman voor u alleen geschreven is, zou het mij als auteur leed doen aan andere reflectanten de voorkeur te moeten geven. De schuilnaam was uit overwegingen van discretie aangenomen. Ik wil volkomen openhartig zijn: ik ben zo arm als de mieren des velds, ik moet van mijn pen leven, en ik word miskend, omdat mijn genre - het leven op oude kastelen, familiegeschiedenissen, duistere romantische verwikkelingen en zo - geen aftrek meer vindt bij een publiek dat aan akelige en bij het dozijn te vervaardigen romans over de oorlog en het verzet (dat op deze wijze ontheiligd wordt) de voorkeur geeft. Ik spreek en schrijf niet over het verzet, mevrouw. U kunt mij volmaakt vertrouwen. Ik herhaal wat mijn verloofde u reeds zei: ik heb moffen neergeknald, ik heb honger geleden, ik meen aanspraak te maken op ondersteuning van de kant diergenen die door hun geboorte, stand, positie en vaderlandse gezindheid daartoe geroepen zijn. Het manuscript, u in vervolgen regelmatig toe te zenden, wordt uw persoonlijk eigendom. U kunt ermee doen wat u wilt; toestemming tot publikatie heeft u alleen te geven. Voorstellen tot wijziging van eigennamen (Biancelli, Lindewael tot Pückelstein, Petit, de dwerg Coni, de oude verzorgster Barbara, etc.) zal ik eventueel gaarne in overweging nemen. Namen zijn vaak gewichtig; zij suggereren een bepaalde sfeer; men moet er niet lichtvaardig mee omspringen. Over de prijs worden we het wel eens, ik ben geen afzetter of vilder, ik ben alleen maar een dichter, wie het water tot de lippen is gekomen. Uw goedgunstige beschikking in spanning tegemoetziend, met eerbiedige hoogachting, Uw dienstvaardige P. Markman.’ Terwijl Evert dit document op zijn kamer overlas, bekroop hem een gevoel van welbehagen, een gemoedelijke spotzucht, zoals hij de laatste dagen niet had gekend. Van de inhoud van het briefje, behalve dan dat Markman zijn poging tot chantage blijkbaar wenste voort te zetten, begreep hij niets; hij was voornamelijk nieuwsgierig naar de dwerg Coni. Tenzij Markman meer verloofden had, moest Lucy zijn moeder hebben bezocht, en hij begreep niet hoe deze mensen zich hiervan iets konden voorstellen, hoewel hij erkennen moest, dat zijn moeder, en met haar de familienaam, inderdaad kwetsbaar waren, aangenomen dat het {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal over de vondeling op waarheid berustte. Maar hoe kwetsbaarder de naam, des te ernstiger de chantage, en het gevaar dat Markman liep. Bij al zijn wereldwijze vlotheid moest hij wel een ongeëvenaarde dwaas zijn; een halve artiest, die schijn en werkelijkheid dooreenmengde, op hol geslagen onder invloed van de bevrijding. Vooral deze laatste gedachte stemde hem vrij mild tegenover Markman. Hij besloot hem een bezoek aan te kondigen. Het stuurde zijn tijdsindeling wel weer in de war. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} X Tenzij van een geacharneerd schuldenmaker, zou men van niemand wie het water tot de lippen was gekomen zulk een nobel domicilie verwachten als Markman op de Prinsengracht, niet eens zeer ver van de Leidsestraat, sinds jaar en dag het zijne noemen mocht. Behalve een slaapvertrekje achter in het huis, bewoonde hij op de benedenverdieping een grote voorkamer met zeer hoge ramen en eikehouten betimmering aan een der muren. De betimmering aan de tegenoverliggende muur was niet opgestookt, maar had nooit bestaan, zolang huiselijke heugenis reikte. Deze muur was door een zestal planken ingenomen, bevattende: dichtbundels, goede en slechte romans, boeken over genealogie en heraldiek, wetboeken, werken over de Renaissance, gynaecologie, scheepsbouw, het negerprobleem, kinderverzorging, astrologie, Paasvuren, het katholieke geloof, zeeëngten met politiek, Krishnamurti, oud-Amsterdam, Judaïca, onderlinge verzekering, pornografie, bijenteelt, en nog veel meer wat hij nog niet helemaal gelezen had. Soms handelde hij in deze werken. Tijdens de oorlog had hij van de tulpenhandel in gedrukte waren zelfs grotendeels bestaan; al was ook de zwarte handel er niet geheel vreemd aan, dat hij het rechte en smalle pad had kunnen blijven bewandelen tussen de verlokkingen van het beroep van V-man of Gestapo-agent en de knallender mogelijkheden van het illegale leven. Vooral de illegalen had hij met listige smoesjes op een afstand moeten houden, want onder alle kunstenaarscategorieën telde hij kennissen, die een open oog hadden voor zijn brutaliteit en andere kwaliteiten, al viel hij als verschijning natuurlijk te veel op, en al werd hij door menigeen voor een oplichter gehouden. Een tijdlang had hij Joden helpen verhuizen: zo dicht {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het verderf had hij zich nog nooit gewaagd! Na met de trawant van een berucht Jodenplunderaar vriendschap te hebben gesloten, zwierf hij als een aasgier om de drama's heen, waarbij hij er echter zorg voor droeg van alle plaatwerken, kostuums, schoenen, die hij in handen kreeg, nooit méér te verkopen dan de trawant merkte, en van de verkoopsom zoveel aan verzetsorganisaties af te staan als voor de werkelijke verkoopsom doorgaan kon. Zo waren zijn verdiensten bescheiden, niet te vergelijken met wat hij na de capitulatie aan Canadezen verdiend had; maar hij bleef, zoals hij zich uitdrukte, in elk geval fatsoenlijk. Daarbij trok het werk zelf hem buitengemeen aan, en dagen kon hij zoek brengen over waardeloze rommel, brieven en documenten vooral, die hij bij het gewicht van de hand deed, maar nooit zonder ze tot het laatste vodje doorgekeken te hebben. Dit was zijn spel met menselijke existenties. Joden, die naar Polen verhuisden, lieten, als stukken van hun huid, altijd wel iets achter in de handen van P. Markman. Het was minder sensatiezucht bij hem, of de bevrediging van machtsgevoel, dan een vaag vermoeden op den duur wellicht op iets waardevols te zullen stuiten, iets voor hém alleen bestemd, een vingerwijzing, een hogere onthulling. Met Lucy, toen zij eenmaal zijn minnares geworden was, sprak hij vaak hierover. Misschien was zijn vader wel een Jood, zei hij dan, een mogelijkheid door haar vol afschuw bestreden, al had zij op dat ogenblik meer Joden geholpen dan Markman onder zijn voorouders tellen kon. Eénmaal was hij verstrikt geraakt in een onderneming, die hem na de bevrijding de nek had kunnen breken. Werd een verzetsgroep opgerold, dan namen de Duitsers het huis in bezit, en er kwam niemand meer in. Maar dit kon zo niet blijven; het huis moest weer bewoond worden, al dan niet door Duitsers; en zo kwam onafwendbaar de dag, dat men als verre bevriende relatie ex-illegale percelen kon binnendringen om er bescheidenlijk te gaan roven. De meubels bleven doorgaans staan; voorwerpen van waarde waren natuurlijk allang verdwenen. Uitgevloekt door groot verhuizers, beruchte halve politiemannen met knevels, die later bleek en beheerst voor tribunaalhekjes de schimmen van alle door hen geredde Joden en onderduikers zouden bezweren, kon men echter altijd nog wel een oogje, een vingertje wagen aan paperassen, reeds gezeefd door de Duitsers, maar voor een {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} mensenvriend nog genoeg lezenswaardig bevattend. Een koffertje vol uit zo'n getekend huis weggedragen kon hem naar zijn mening noch met de moffen noch met de illegalen moeilijkheden berokkenen. In dit laatste had hij zich echter misrekend. Bij de liquidatie van het huis, waarvan de gepensioneerde deurwaarder Cornelis Wester de bovenverdieping bewoonde, was hem van verschillende zijden verweten te ver te zijn gegaan en op de Duitsers te parasiteren zonder enig voordeel voor de andere partij. Ten slotte had hij zich eruit weten te redden door inzage te geven van alle papieren die hij in huis had. Van enig belang was hier niets bij; toch hadden twee verzetslieden er enkele avonden over zoekgebracht, nerveus en snauwerig; en Markman, hoezeer door hen veracht, had voorlopig weer zijn bewijs van goed gedrag. Wester zelf, die kort daarop stierf, als een slak die men uit zijn huisje heeft gehaald, had met de geheime organisatie niets van doen gehad. Hij was een lijkachtig gele grijsaard, die steeds zijn plicht had gedaan, en behalve zijn eigen vier kinderen het buitenbeentje Flip Petit had opgevoed, die nu ook al vijfenvijftig jaar was. Wester had Petit musicus laten worden, niet op aandringen van de jongen zelf, want geniale aanleg was ver te zoeken: Petit was nooit hoger gestegen dan vaardig klavierbewerker, goed accompagnateur, prikkelbaar pedagoog. In de eerste oorlogsjaren had zich bij hem de gewoonte ontwikkeld, van huiselijk krakeel uit te rusten aan de boezem der bohème; hij was toen met artiesten ook wel opgetreden, in het bijzonder met Lucy Kropholler, die levensliedjes zong op at-homes, waar Markman gedichten voordroeg, onder andere zijn eigen gedichten, die hij van tevoren als begrijpelijk en gevoelig aanprees: niet die duistere onzin van zelfbevlekkende knaapjes, waaraan door de oorlog voorgoed een eind gekomen was. Markman vervaardigde deze gedichten meestal in kroegen, waar hij de gaande en komende man om rijmwoorden vroeg en ze soms kreeg. Te somber en te nukkig om zelfs op het tweede plan in de smaak te kunnen vallen van een iets groter publiek, had Petit zich later weer teruggetrokken, iets waarvan hij Markman de schuld gaf, zonder evenwel met hem te breken. Onder Wester's papieren had Markman, bijgestaan door de aan het verslinden van documenten al evenzeer verslaafd geraakte {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy, brieven gevonden, die betrekking moesten hebben op de afkomst van Petit, en deze laatste, voorzichtig gepolst, had tegenover Lucy, later in een bui van verbroedering ook tegenover Markman, toegegeven een vondeling te zijn. Wester had hem wel eens verteld, dat zijn moeder een adellijke dame was, wier naam hij beloofd had te zullen verzwijgen; maar hieraan hechtte hij niet de minste waarde; van vondelingen werd zoiets altijd beweerd; vondelingen hadden altijd mooie kleertjes aan en fijnbesneden gelaatstrekken, en op hun vijfde jaar, als ze erg lief en mooi en verstandig waren geworden, kwam er, zoals ook (volgens Wester) in zijn geval, altijd een landauer aangereden met een min of meer gesluierde dame erin, die de begeerlijke kleuter uit een troep spelende kinderen wegplukte en er gewoon mee vandoorging, in die landauer. Maar dan moest men eens zien hoe het pleegvaderbloed sprak. Weg de centjes, daar gáat mijn voordelige hartelapje! Schreeuwend om politie was Wester de landauer nagerend, en had het kind werkelijk ook teruggekregen, niet van de moeder toch waarschijnlijk, maar van een vertrouwelinge, of een voor de ontvoering speciaal gehuurde kracht. Dit was Wester's verhaal, dat Petit op zijn zestiende jaar van de oude lijkbidder had moeten aanhoren; men kon het geloven, men kon het ook bijzetten bij de fabelen. Het was allemaal vóor 1900 gebeurd, in de eeuw der leugens en der werkelijk erge dingen. Markman en Lucy hadden Flip Petit sterk geprezen om zijn cynische kijk op het geval. Thuisgekomen hadden zij de brieven weer te voorschijn gehaald. Lucy woonde toen al bij Markman in; pas na de oorlog had zij in hetzelfde perceel kamers op een bovenverdieping betrokken. Zij was de dochter van een katholiek dansleraar, - Instituut Ignatius Kropholler, - die zijn conflicten met een onchoreografisch aangelegd pastoor uitvocht door zijn kinderen de zedelijke normen in te ranselen. Op haar achttiende jaar was zij weggelopen; na een duistere periode, waarover zij nooit sprak, dook zij op aan het kleintoneel, waar vlotheid van manieren, goedhartigheid en gemis aan preutsheid een niet alledaags gebrek aan talent moesten vergoeden. Met Markman, die als natuurlijke zoon niet minder dan Petit ieder familieverband verachtte en bespotte, al had zijn grootvader, de timmerman, zijn moeder en hem goed behandeld, - zelfs was hij nog vier jaar op een h.b.s. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, - lieten zich heerlijke gesprekken voeren over de misdaad der vaders, de nood der moeders, de rotzooi der huisgezinnen; maar het mooiste was, wanneer Markman romantisch ging fantaseren, niet alleen over zijn eigen afkomst, - waarbij hij volledig vrij spel had, aangezien de timmermansdochter haar gebronsde verleider nimmer bij name had kunnen noemen, - maar over afkomst in het algemeen en in het hogere: misdaad van koninklijke vaders, nood van hertoginnen, rotzooi aan het hof! En nu waren die brieven daar, brieven van een juffrouw A.B. aan Cornelis Wester, waarin maandelijkse, later halfjaarlijkse geldzendingen werden aangekondigd, of om bevestiging verzocht van ontvangst daarvan. Geen enveloppen, geen plaats van afzending. Het kon van alles betekenen; er waren wel dertig van die briefjes, in een koud, hooggerekt handschrift geschreven. Totdat ergens een geheel ander briefje opdook, in een veel trivialer en beveriger hand: een toornig briefje, het briefje van een onvoorzichtige. In plaats van juffrouw A.B. een onleesbare krabbel eronder, met een staart van inktspatten. Dit briefje overstelpte Cornelis Wester met verwijten, omdat hij de jongen naar een tweederangs pianoleraar had gestuurd, en ook in andere opzichten, naar de schrijfster ter ore was gekomen, veel te veel aan de maat en de strijkstok liet hangen. Mevrouw Hoeck was ziek, verklaarde het briefje, maar zou zeker heel erg boos zijn, wanneer Wester niet voor verbetering zorgde. Uit de woordkeus meende Markman op te maken, dat hier een gedienstige van lager stand de taak tijdelijk had overgenomen; eerst na de onthullingen van Petit durfde hij wedden op een oude getrouwe, zoals men die in adellijke families wel aantrof; juffrouw A.B. zou dan mevrouw zelf kunnen zijn. Om een adellijke mevrouw Hoeck op te sporen, minstens tweeënzeventig jaar oud, had hij een informatiebureau in de arm genomen. Zij kon evengoed dood zijn; Flip zelf geloofde, dat zijn moeder allang gestorven was, van heimwee naar het onroofbare vijf jarige jongetje. Maar zij bleek nog te leven als enige mevrouw Hoeck met nog iets erachter in het ganse land. In zijn paarse kamerjas op de divan gelegen liet Markman een laatste blik gaan over beide helften van zijn kamer die zo aanstonds een jonkheer herbergen zou. Tegen het eikehouten beschot stond een theetafel met spiritusbrander en een tafeltje met {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} lege drankflessen, blikken en dozen met Amerikaanse biscuits, en allerlei rommel en souvenirs, tot stengunkogels toe; terwijl op de grond niet ver van daar drie splinternieuwe fototoestellen door het gescheurde pakkarton blonken. Achter het gordijn voor de suitedeuren stonden nog meer waren, dozen met schoenen vooral, waarvan een hele stapel zichtbaar was. De achterkamer was verhuurd aan een stil ambtenaarsgezin, dat zelfs door orgiën heensliep. Het slordige en voorlopige van de rechterkamerhelft werd ruimschoots goedgemaakt door de solide schrijftafel in het midden, waarop een remington pronkte, maar boeken en papieren ontbraken: deze tafel was even leeg als de schrijftafel van Mussolini en andere beroemde werkers uit de geschiedenis. De dikke, donkergroene overgordijnen voor de ramen waren sterk verschoten, zodat gele banen, die op zuilen geleken, het oppervlak verlevendigden. Toen er gebeld werd, verrees hij traag van de divan, en strikte de bekwaste snoer van zijn kamerjas toe, half van zins een tweede bel af te wachten. Maar de bezoeker bleek al binnen te zijn, samen met een der bovenbewoonsters, die toevallig thuisgekomen was. De marmeren gang weergalmde hol van de voetstappen, en vraag en antwoord. Voordat hij had kunnen aankloppen, werd Evert door Markman naar binnen getrokken. Hij was gekleed in korte jekker, reispet en chauffeurshandschoenen. ‘Prettig dat u er bent. Smijt de boel maar op de divan. Waar wilt u zitten?’ ‘Ik wil helemaal niet zitten,’ zei Evert, ‘ik kom je alleen vertellen, dat het afgelopen moet zijn. Wanneer je mijn moeder lastigvalt, sta ik voor de gevolgen niet in.’ ‘Het spijt me,’ zei Markman vormelijk. Hij scheen wat beduusd. In het daglicht was zijn gezicht veel gerimpelder dan Evert zich van de Wacht aan de Rijn herinnerde; het was een uitgesproken louche hoofd, vond hij, het deed aan een rotte mispel denken, al gaf hij er zich rekenschap van, dat enige drank, of alleen maar een golf van hernieuwde vitaliteit, er ieder ogenblik weer een rode lampion van zou kunnen maken. ‘Geen sigaret?’ - Markman stak er zelf een op. - ‘Het spijt mij, dat je kwaad bent. Heeft je moeder erover gesproken?’ ‘Ik heb die brief opengemaakt. Ik kom je voor het laatst waarschuwen. Ik heb geen zin weer hele verhalen aan te horen. Alleen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} verlang ik pertinent van je te weten wie de dwerg Coni is.’ - Uit de laatste woorden sprak een moordend sarcasme. ‘O, dat verhaaltje,’ zei Markman, zijn kwasten weer losmakend, zodat de kamerjas zich weelderig plooide om zijn plompe gestalte, ‘dat is kul, maar ik zal even mijn jas aantrekken, dan gaan we naar Petit. Ik vind, dat je hem kennen moet. Wil je eerst de brieven nog zien?’ - Met deze woorden deed hij een pas opzij in de richting van de schrijftafel, maar bleef staan, toen Evert antwoordde: ‘Interesseert me niet. Als je me niet zegt wie de dwerg Coni is, ga ik dadelijk weer weg.’ Markman trok een vies gezicht. - ‘Dat was een verhaaltje, zei ik toch. Om je moeder aan het verstand te brengen, dat ik alles weet. Een romantische geschiedenis over een vondeling en zo, een beetje middeleeuws, verdomd slecht. De vervolgen had ik nog moeten schrijven, wanneer ze erop in was gegaan.’ ‘Als je van plan bent met je ploertenstreken door te gaan, kun je je tot mij bepalen. Mijn moeder heeft het aan het hart.’ Zijn gegrinnik bedwingend, smeet Markman de kamerjas over de divan, en liep in niet geheel zindelijke hemdsmouwen naar de deur, waaraan zijn colbert hing. Kwade aristocraten was volkomen knots, dacht hij bij zichzelf, het was nooit helemaal echt, er kwam altijd een vleug historisch theater bij. Toch was hij enigszins onder de indruk; hij was er zich van bewust, dat Evert de macht van een gehele kaste achter zich had. Overigens versterkte dit in niet geringe mate de bekoring der situatie. ‘Je gebruikt zulke eigenaardige uitdrukkingen: ploert, chanteur. Waarom kunnen we er niet gewoon gezellig over kletsen?’ ‘Wat doe je als ik het aangeef?’ ‘Oooo...’ - Een guitig geloei ontsnapte Markman, alsof hem een licht opging. - ‘Dat heeft niet de minste zin. Wat wil je bewijzen? De naam Petit bewijst niet eens wat in dat verhaal, want Petit is de vondeling niet, maar de opvoeder van de vondeling. Wie zal mij beletten verhaaltjes te schrijven, met namen van mijn vrienden erin, als ik toevallig geen betere bij de hand heb, en het verhaaltje aan een oude dame aan te bieden, die, naar ieder weet, zoveel met het verzet opheeft en met de arme kunstenaars? Een roman te schrijven voor éen bepaalde Mecenas, die er naar goeddunken mee kan handelen, is een ideetje van me, al tijdens de oorlog, toen ik nog nooit van je moeder gehoord had. Daarvoor heb ik getuigen. Dit is geen afpersing.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De politie zal daar anders over denken.’ ‘Ik heb dat verhaal zo gek gemaakt, dat iedere rechter het als een grap zou beschouwen, - als hij het ooit in zijn handen kreeg. Lucy heeft het, geloof ik, nog... Maar jij gáat niet naar de politie. Je bent veel te bang voor een schandaal. Denk eens aan je broers, met al hun vrienden en kennissen bij de rechterlijke macht en zo. Denk eens aan je moeder; zoëven dacht je nog aan haar, nu schijn je haar al weer vergeten te zijn. Bovendien draai ik me er toch uit: ik stel me aan als een half-daas genie, en als ik ermee doorga, voor het geval je me niet helpt, dan heb ik weer andere methoden. Zwart op wit heb je niets, en Lucy verraadt me niet.’ - Hij liep naar de tafel, en schonk zich een glaasje cognac in, na een uitnodigende blik naar Evert. - ‘Op de gezondheid van de vondeling Petit... O neen, zeg, zet die politie maar uit je hoofd, Zelfs als ze me lieten brommen, begon ik toch weer opnieuw, als ik vrijkwam. Het is veel te mooi, Hoeck, veel te móoi.’ - Zacht en verrukt loeide hij. - ‘Dan moet je maar niet zo rijk zijn; verrek, wie kan dáar nu tegenop?’ ‘Als je mijn moeder lastig valt,’ zei Evert, het hoofd opheffend, en dit op en neer bewegend met kleine, driftige schokjes, ‘dan verpletter ik je, met of zonder politie. Je kent mij niet. Ik ben tot alles in staat. Ik heb methoden, die de grootste ploerten doen verbleken, als ik hun erover vertel. Tijdens de bezetting heb ik luizen verpletterd, tienmaal gevaarlijker dan jij.’ ‘O, ik ook,’ zei Markman achteloos, ‘moffen neergeknald en zo. Maar zullen we dan?’ Evert grijnsde. - ‘Naar Petit?’ ‘Lucy woont boven, maar ze is niet thuis, anders zouden we haar mee kunnen nemen,’ zei Markman, zijn glaasje ledigend, ‘je doet jezelf weer te kort; dit is verdomd goede Franse cognac, niet van Canadezen trouwens, maar van moffen van de Wehrmacht: helemaal goed, ze konden Hitler wel uitkotsen, een van hen was de zoon van een Hamburgs vakverenigingsleider, die in een concentratiekamp had gezeten. Met die Franse cognac hadden ze al vier dagen in colonne gereden zonder te slapen, van de Midi tot hier, en steeds sabotage, en kopspijkertjes, en lekke banden. Ten slotte werden ze er kotsmisselijk van, want ze waren nu wel tegen Hitler, maar ze waren ook tegen kopspijkertjes. En toen ze door Vreeland, of Loenen, reden, en dachten, dat ze {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} nu van de hele rotzooi afwaren en eens lekker konden uitslapen in het kleine Holland met zijn landouwen en aardige, vriendelijke mensen, - pang, weer een kopspijkertje, en de hele colonne stond stil. Toen hebben ze bijna heel Loenen platgebrand: net als in Rusland, zeiden ze. De burgemeester heeft uren met ze moeten praten; maar wat dat dorp gered heeft was alleen, dat in hun zakboekje of reglement stond, dat de Hollanders anders behandeld moesten worden dan de overige volkeren. Dat gold altijd nog voor ze, lang na Dolle Dinsdag en spoorwegstaking en zo. Ik heb ze heel Amsterdam nog laten zien.’ - Olijk grinnikte hij Evert toe, de door hemzelf ironisch doorschouwde karakterloosheid royaal aanbiedend op zijn bolle, bruine toet. - ‘Je zult me wel een rare sodemieter vinden.’ ‘Nogal,’ zei Evert vluchtig, en draaide zich om naar de deur. Gehoorzaam liep Markman hem achterna, een verse sigaret tussen de lippen. Op de gang zei hij met gedempte stem: ‘Begin nu met me wat geld te geven. Je zult zien, dat het meevalt.’ Zonder te antwoorden verliet Evert het huis, gevolgd door Markman, die op de stoep nog wat bleef rondkijken en met iets van bevreemding vroeg: ‘Is je auto er niet?’ - waarna hij zijn bezoeker achternaholde, die uit zichzelf scheen te weten welke kant hij op moest. Het was Evert opgevallen, dat Markman de deur van zijn kamer niet had afgesloten. Om een of andere reden paste dit bij hem; men kon zelfs de stelregel huldigen, dat afpersers nooit bang waren bestolen te worden, omdat hun speciale kijk op geldoverdracht met zoveel subtieler mogelijkheden rekening hield, - subtieler en in zekere zin menswaardiger, want de mens was een denkend en wetend wezen, en wilde, dat ook zijn slachtoffers zouden weten wat hij hun aandeed. Naast een door clandestien houtsprokkelen in de hongerwinter ingestort perceel op de Kloveniersburgwal woonde de presumptieve bastaard der Hoecks op de tweede verdieping. De gaping in de huizenrij scheen reeds in het normale stadsbeeld opgenomen te zijn; juffrouwen met kinderwagens, schoolkinderen, honden, haastten zich langs het afschuwelijke memento zonder op te kijken, de laatsten zonder de puinhopen te betreden. Een raadselachtig bordje met het woord ‘Bewoond’ erop stak midden in de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} steilste steenstorting, als een Totenbrettl in de Alpen. De kelder onder water, de tegels van de badkamer, flarden behangsel, zigzagsporen van vroegere trappen tegen de muren: dit alles was niet zozeer naargeestig of aangrijpend als wel volkomen absurd; men kon er lang naar staren zonder er iets van te begrijpen. Als ruïne was de Jodenbuurt, die Evert vroeger al gezien had, nog indrukwekkend te noemen: een modern Pompeji met zekere massale effecten, historisch eerwaardig als teken van de ondergang van een geheel ras. Eén zo'n grachthuis was veel erger, omdat het onder geen enkele bekende categorie verschijnselen te rangschikken was. Onwaarschijnlijk steil naast het brokkelige gat, leunde het huis van Petit enigszins hooghartig voorover; dwarrelwinden schenen steeds om zijn daklijsten te spelen, stinkwinden uit de badkamer en de w.c.'s van ernaast, die er niet meer waren. Aan éen kant was dit gespaarde huis ruw ontbloot, zoals, door het hemd open te scheuren, een krijgsman éen vrouwenborst aan het licht brengt, een door kanker hoekig misvormde borst, die hij dan maar zo laat, zonder de andere kant nog te onderzoeken. Een naambordje vermeldde het beroep van de gezochte, en dat hij les gaf in piano, zang en banjo, het laatste in groepsverband tegen verminderd tarief. Eerst toen Markman hem er opmerkzaam op maakte, dat Petit nog bezig was, hoorde Evert van boven het kale getinkel onder een kinderhand. Zij werden spoedig opengedaan. Gevolgd door Evert beklom Markman de smerige trap, triomfantelijk naar boven schreeuwend: ‘Wij zijn het, Jopie! Piet!’ - hetgeen door een ver verwijderd gemompel beantwoord werd. Een grove, blonde vrouw met een ongezond opgezet gezicht, wier blote voeten in houten sandalen staken, wees hun een donker achtervertrek, waaruit woest gegrom weerklonk. Terwijl Evert voor de drempel bleef staan, zeulden Markman en de vrouw aan voor- en achterpoten een worstachtige foks naar buiten, die zijn geelbeslijmde ogen haatdragend verdraaide, doch zich van bijten onthield. De vrouw zei niets, hoewel Markman haar taquineerde met ‘Flip geeft Fok weer veel te veel van zijn voedselpakket.’ De kamer stonk naar de hond en naar surrogaattabak. Op een voetenkussen stond een radiokastje. Door een der rolgordijnen op te halen onthulde Markman nog meer van het schamele, van iedere artisticiteit verstoken interieur, waar enke- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} le behangselflarden het verdwenen buurhuis concurrentie schenen te willen aandoen. Van de gang klonk het geluid van de houten sandalen, - geen geklepper toch, niet te onderscheiden van de klank van lompe schoenen, zozeer moest de vrouw reeds gewend zijn aan deze dracht. Later wisselden kinderstemmen af met het gegrom van de hond, die ten slotte in de keuken werd opgesloten. Door alles heen het geduldige getinkel op de piano; de stem van de leraar bleef onhoorbaar. Evert was op de enige leuningstoel gaan zitten, waarbij de veren een geluid maakten als van een springende snaar. Om Markman onaangenaam te zijn, zei hij: ‘Wanneer deze Petit inderdaad familie van me is, zal ik hem misschien moeten ondersteunen. Erg breed hebben ze het niet.’ ‘Jopie is een sloddervos,’ zei Markman, ‘en ze is vaak ziek. In de hongerwinter had ze oedeem, - ik trouwens ook. Hier.’ - Hij betastte zijn kuit. - ‘Welk huis je hier in Amsterdam binnengaat, slecht hebben ze het allemaal, daar heeft u niet zozeer een voorstelling van.’ - Hetzij omdat de nieuwe omgeving hem onzeker maakte, hetzij door het lange stilzwijgen op straat, was hij van zijn tutoyeren tijdelijk afgebracht. - ‘Ik was hier, toen de boel hiernaast in de prak viel, tenminste het ergste; een donderend lawijt, we zijn nog naar boven gegaan om te kijken... Verdomme, ik wou dat Flip ophield; ik kan alles hebben, maar dit niet... Flip stond te dansen en te springen van plezier, omdat het huis eindelijk tegen de vlakte ging, want hij is nogal overgevoelig voor geluiden, een beetje schrikachtig, en hij had het al een hele tijd zien aankomen. Er is toen ook nog een houtsprokkelaar getroffen; die lag achterover op straat, met zijn hout onder zich, maar later bleek hij alleen maar flauwgevallen te zijn van de honger. Het hout hebben ze onder hem weggetrokken, fftt... Neen, Flip heeft behoorlijk zijn brood, maar hij geeft te veel weg, aan collega's.’ Net als mijn moeder, peinsde Evert, het requisitoir tegen haar vervolledigt zich met de dag... Hij betrapte zich op het verlangen, dat Markman door zou gaan met zijn verhalen; het was het enige wat men in zulke naargeestige woonruimten doen kon: een beetje kwaadspreken van de hongerwinter. ‘Lucy heeft altijd veel van hem gekregen...’ - Markman trok {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} nu ook het andere gordijn op, zodat de Zuiderkerk zich vertoonde, grauw en rijzig in de vallende schemering, een machtig en definitief bouwwerk, zij het ook iets te sierlijk van transen en te kleurig van wijzerplaat. Het was een toren, die er eigenlijk niet had mogen zijn, - het spook van een toren, waarmee vroeger iets vreselijks was gebeurd, zodat men het in steen uitgedrukte vertrouwen op de machteloosheid der knagende eeuwen moeilijk ernstig nemen kon. ‘Is dat niet de kerk, waar ze de lijken heenbrachten?’ ‘Ja. Dat was het eind van alles, toen werden ze pas goed wanhopig: met de lijken te moeten leven! De hele stad stonk een beetje, maar dat hielp weer tegen de honger. Lijken in een kerk, dat vonden ze het ergste wat er bestond, veel erger dan levende moffen. Vermoedelijk denkt u daar anders over.’ ‘Waarom?’ Opmerkzaam sloeg hij zijn tegenstander gade. Het was nu opeens geen louche gezicht meer, vond hij; Markman had een behoorlijk gevormd voorhoofd, van lijnen niet onedel; het ploertige school meer in wangen, mond en kin. Markman scheen hardop te dromen daar bij het raam, geheel opgaande in de herinneringen aan lijken in een kerk, die daar wachten moesten tot zelfs God de stank te veel zou worden. ‘Uw familie zal toch altijd wel in een kerk begraven zijn, vroeger? Ik ben zelf een onecht kind, wie mijn vader was weet ik niet; mijn moeder was in dronkenschap verleid, dat kon nog in die dagen, al hoor je er tegenwoordig alleen over. Misschien heb ik méer vaders dan éen: Brazilianen, Russen, een stuk of wat Perzen en zo... Maar verdomd, Hoeck, als ik eraan denk, dat ik de bastaard van een rijke, aristocratische familie zou kunnen zijn, hier in Holland, - ik zou er een beter gebruik van maken dan Petit! Jij denkt aan chantage,’ - Markman liet zijn stem dalen en hief de arm op naar de bovenrand van het schuifraam, in een houding alsof hij het hoofd tegen het glas zou laten rusten, overwonnen door weemoed, - ‘jij denkt aan afzetterij en gepingel, omdat je een nuchter zakenman bent, maar ik denk alleen maar aan die familie van je, waar Flip bijhoort, en waar ik eigenlijk óok een beetje bijhoor, sinds ik die brieven in mijn fikken heb gekregen. Maar dat is je natuurlijk te ver gezocht. Je bent een filister. Houdt me voor een chanteur, en ziet niet in, dat het er {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} mij alleen maar om te doen is het gevoel te krijgen ergens bij te horen. Het is niet om de centjes, godverdomme, het is geen joderigheid van me. Hoeck, het is om dat gevoel.’ ‘Dat klinkt verheugend. Schei er dan mee uit.’ ‘Misschien, als jij meer fantasie had... Verdomme, ik geloof, dat Flip nu met onmuzikale handtastelijkheden is begonnen, ik hoor niets meer. Zal ik er eens heengaan?’ Dit dreigement was overbodig, want de voorkamerdeur werd geopend en Petit liet zijn leerling uit. Uit de keuken kwam de vrouw, en onder het gegrom van de hond werden enkele woorden gewisseld. De vrouw sprak nog, toen de deur al geopend werd, langzaam en schoksgewijs, alsof Petit over zijn schouder naar laatste mededelingen luisterde. Voor hem stond een schrale man, gekleed in een groenwollen vest en versleten plusfour. Wat loerend, wat wantrouwend en slachtofferachtig kwam zijn bebrild hoofd naar voren, alsof hij ieder ogenblik van schanddaden of valse noten getuige verwachtte te zijn. Zijn grijzend haar, vroeger blond geweest, was glad achterover gekamd en in lang niet geknipt. Ondanks de wallen onder zijn ogen, die bij het portret in de voorkamer ontbraken, herkende Evert dit gezicht onmiddellijk. Alleen - maar dit zag men niet in profiel - was Petit's gezicht scheef, door een of ander geboortetrauma. Door middel van de lichaamsbouw van zijn moeder had Gods hand deze onwettige nakomeling scheef gemaakt in iets dat bij de meeste mensen vrijwel symmetrisch was, - net als bastaardbalken in familiewapens, die, naar hij zich meende te herinneren, eveneens schuin liepen. ‘Zo Piet,’ zei hij onvriendelijk, en Evert opvallend negerend, ‘heb je een vrindje meegebracht? Ik heb weinig tijd, na het eten weer les.’ ‘Deze meneer wou je spreken,’ zei Markman, met een weids gebaar op Evert wijzend, ‘over die kwestie van de adellijke dame, je weet wel. Mag ik even voorstellen: jonkheer Evert Hoeck van Linden tot Kruytbergen. En nu...’ Petit's grijze ogen flikkerden, hij maakte zelfs geen buiging. Evert viel in: ‘Onze vriend Markman beweert, dat u een natuurlijke zoon bent van mijn moeder. Ik ben hier gekomen om enige...’ Plotseling stoof Petit op Markman af, die zich bescheidenlijk {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de deur had begeven, wellicht in de veronderstelling dat men hem tóch wel zou vragen bij het onderhoud tegenwoordig te blijven. ‘Dat rotsmoel van jou heb ik al weer lang genoeg gezien! Eruit! Gifspuwer dat je bent! Grote rotzak, - eruit, of ik donder je alle trappen af!’ Onder Petit's handen gleed Markman naar de deur, waar hij Evert toeriep op straat op hem te zullen wachten. Zijn rechter been opheffend voor een fikse trap, liet Petit zijn bezoeker amper de gelegenheid zich door de deurkier te wringen; niet ongracieus wentelde de musicus met gestrekt been om zijn lengteas, en kwam zo, zich handig aan stoelruggen steunend, op Evert af. ‘Neemt u me niet kwalijk. Maar ik wil met deze zaak niets te maken hebben, meneer. Alles wat van Markman komt, haat ik. Hij heeft me belasterd en tegengewerkt, hij heeft Lucy Kropholler tegen me opgezet, toen ik haar als zangeres een beetje bij wilde fatsoeneren, - maar wat doet dat er ook toe, - het is een schoft, die man!’ ‘Daar twijfel ik niet; aan,’ zei Evert zachtzinnig, ‘maar u gaat toch met hem om?’ ‘Jawel.’ - Petit keek naar zijn schoenen, hief het hoofd weer op, en keek langs Evert heen. Het leek of hij zijn antwoord op de tegenwerping al jaren klaar had liggen; hij sprak geduldig en onderwijzend. - ‘Hij kan amusant zijn, en het is niet iemand om tot je vijand te maken. Maar dat zal u niet interesseren. Met die zaak van u, die “natuurlijke” zaak van u, wil ik niets te maken hebben.’ ‘Ik liever ook niet, meneer Petit. Ik had alleen willen vaststellen, of u inderdaad de zoon van mijn moeder bent. Daaraan twijfel ik niet meer. U lijkt sprekend op mijn grootvader. Mijn moeder leeft nog.’ ‘Dat kan me niet schelen, meneer. U hoeft haar mijn groeten niet over te brengen, u hoeft haar niet te zeggen, dat ik voor vijfenzeventig cent per uur les geef aan volksmeiden die naar pommade stinken, u hoeft niet te zeggen hoeveel kinderen ik heb en of ze braaf leren op school, u hoeft niets van die aard te doen. Ik heb mijn eigen weg gebaand, en met mijn “verwekster”, mijn “natuurlijke” stammoeder, of “buitenechtelijke” voorvaderes, of hoe je zoiets noemen wilt, wil ik niets, geen bliksem te maken hebben.’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat lijkt me geen juist standpunt. Mijn moeder heeft geld gegeven voor uw opvoeding; zonder haar zou u geen vijfenzeventig cent per uur kunnen krijgen. Tenminste volgens die brieven aan Wester, die Markman in zijn bezit heeft. Heeft u die gezien?’ ‘Neen, meneer, ik wil er niets mee te maken hebben.’ ‘U zou natuurlijk ook een kind van mijn grootvader kunnen zijn, of van een ander familielid. Maar daar kan ik niet aan beginnen. U moet niet denken, dat dit alles mij erg hoog zit.’ ‘Gelukkig. En u moet niet denken, dat ik uw familie haat, of u persoonlijk ergens een verwijt van maak, of een blaam werp op uw moeder. Ik sta er los van, ik heb mijn eigen vrouw en kinderen, ik...’ ‘Het zou ook niet bij mij opgekomen zijn uit naam van mijn moeder verontschuldigingen aan te bieden... We praten wel een beetje dwaas, vindt u niet?’ ‘We hóeven er niet over te praten, meneer.’ ‘Eigenlijk bent u mijn halfbroer, maar zullen we dan maar niet...’ ‘Ik ben half genoeg, inderdaad. Maar ik wil er niets, maar dan ook helemaal niets...’ ‘Nog iets,’ zei Evert haastig, terwijl hij zich in de richting van de deur bewoog, ‘ik neem dus aan, dat u tot op heden niet wist, dat u van de familie Hoeck afstamt, en dat u niet weet wie uw vader is.’ ‘Neen, meneer, neen!’ ‘Verder neem ik aan, dat u óok niets te maken heeft met pogingen van zekere zijde om geld te slaan uit de wetenschap dat mijn moeder een kind te vondeling heeft gelegd. Of u daartoe in de toekomst zult lenen. Misschien begrijpt u wat ik bedoel.’ ‘Neen, meneer,’ zei Petit zeer beslist. Met een korte buiging vervolgde hij: ‘Als u weggaat, denkt u dan om de derde tree van boven. Daar is de loper gestopt. Maar u kunt er omheen lopen.’ ‘Adieu meneer,’ zei Evert, en opende de deur. De pet over het voorhoofd trekkend liep hij de steile trappen af. De zaak was afgedaan. Petit was de zoon van zijn moeder, maar hij had niets van hem te vrezen. Van Markman trouwens evenmin, het was te bespottelijk, het was niet meer dan een plompe grap... Plomp genoeg, en opgewekt en zelfverzekerd als altijd, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} had Markman, die voor het ingestorte huis steentjes in de natte kelder had staan schoppen, zich reeds bij hem gevoegd. In plaats van hem te negeren, zoals op de heenweg, vroeg Evert hem naar zijn verhouding tot Petit. Een lang verhaal: Petit leed aan nerveuze uitbarstingen, en miskende dan zijn beste vrienden, beschuldigde hen van laster, geld- en vrouwenroof, en had er, blijkens zijn periodieke zelfvernedering in dronkenschap, later zelf spijt van. Petit was eigenlijk een râté, verklaarde Markman, een râté vechtend om zijn zelfrespect niet te verliezen; en Evert kon niet nalaten te denken, dat wat Petit aan Markman bond voornamelijk de omstandigheid moest zijn, dat de laatste zijn râté-schap droeg met een lachend gezicht en een grote mond. Volgens Markman trachtte Petit met zijn vrijgevigheid de mensen ertoe te brengen hem zijn mislukkingen niet aan te rekenen, ze althans te vergeten zolang hij er zelf bij was, een opzet die wonderwel gelukte, want de meesten dachten zo weinig over Petit na. Met Lucy had hij nooit iets uitstaande gehad; dit beeldde hij zich maar in. Wanneer hij zich zulke dingen inbeeldde, was hij erg scheutig met termen als ploert, schoft, rotzak. - Evert verwachtte, dat zijn zegsman hieraan zou toevoegen: dat zit blijkbaar in de familie. Maar Markman begon over iets anders, steeds maar welgemoed naast hem voortwandelend en hem nu en dan met zachte hand behoedend voor de verrassingen van het verkeer. Zij liepen de gracht af, langs het Doelenhotel, tot de Munt. Het was half zeven. Toen Markman voorstelde de avond gezellig met Lucy door te brengen, die zij na negenen uit haar volkstheater zouden kunnen halen om dan gezamenlijk naar tante Gien te gaan, gaf Evert geen antwoord, en steeds door Markman begeleid, die nu ook niets meer zei, liep hij de Singel op naar het Koningsplein, totdat hij in de Leidsestraat na een vluchtig handopsteken een dure eetgelegenheid binnen draaide en achter de dikke portier om naar buiten spiedde hoe Markman dit opnemen zou. Voortreffelijk, naar het scheen; van Markman was niets meer te zien, hij moest onmiddellijk doorgelopen zijn. Hongerig geworden bestelde hij een klein diner, en ging om half acht, in vlagen motregen, naar zijn auto op het Leidseplein. Nauwelijks was hij het kruispunt bij het Rijksmuseum gepasseerd, of de wagen begon langzamer te rijden, en een honderd meter verder moest hij stoppen. Het moest iets aan de carburateur {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, ten gevolge van het vele saboterende prutsen tijdens de oorlogsjaren; de laatste weken had hij er al eerder last van gehad. In de dichtstbijzijnde garage, waar hij met horten en stoten heengereden was, keek hij een half uur toe bij reparatiepogingen met ontoereikend materiaal, gedeeltelijk van Canadese oorsprong. Ten slotte begon het hem te vervelen, en hij zei, dat hij om elf uur terugkwam; in die tijd zou men de hand trachten te leggen op betere vervangingsstukken. Hij liet zijn kaartje zien, noemde zijn functie bij het mg; men zou zijn best doen. Uit balorigheid ging hij een borrel drinken, toen nog een. Het waren borrels met een rouwfloers, en om de op dit uur van de dag ongewone bestelling kracht bij te zetten gaf hij bij voorbaat een grote fooi. Hij dronk, omdat hij zich leeg en melig voelde, geërgerd om het oponthoud. Maar toen hij, hoewel hij al afgerekend had, een derde borrel bestelde, kreeg hij een inval, die hem noopte later nog om een vierde en een vijfde te vragen. Vijf borrels: net genoeg, niet te veel, - met wat hij er in de Wacht aan de Rijn nog bij ging drinken. Om vijf voor tienen opende hij de deur van dit etablissement. Het publiek was anders gemengd dan de vorige maal. Geen Sjanter, geen Cas; geen rijtje barmeisjes met toegevoegd sponsje; zeer weinig artiesten. Deze avond scheen de zwarte handel zijn intree gedaan te hebben bij tante Gien, en op een barkruk, tussen opgeblazen en blauwwangige potentaten, leunde in getailleerde overjas het verwijfde jongmens, dat door Markman van een zonde vrijgesproken was, waartoe zijn uiterlijk hem zo nadrukkelijk scheen voor te beschikken. Soms richtte deze misleidende vrouwman het woord tot tante Gien zelf, maar die ontweek hem zoveel mogelijk, nerveus glazen spoelend. Ook de kelner leek minder hartelijk en gemeenzaam; blijkbaar had het tweetal veel geleerd in deze paar weken. Zich enigszins zwaaierig tussen de tafeltjes voortbewegende, ontdekte hij het gezelschap van Markman en Lucy pas op het allerlaatst, en ook Markman merkte hem eerst op, toen hij zijn schouder beroerde. ‘Hallo, bent u daar nog! Dát is verdomd...!’ - Hij straalde, maar scheen nog niet genoeg gedronken te hebben om tot zijn gewone luidruchtigheid te vervallen. ‘Hallo, ouwe jongen,’ zei Evert, waarna hij Lucy's hand lang in de zijne hield, hetgeen zij glimlachend duldde. De overigen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden ternauwernood opgekeken; er was een meisje bij met lang en sluik zwart haar, van onderen wild golvend en iets bruiner van tint, als schuim onder aan een zwarte waterval; verder wat somnambuul starende acteurs, te verveeld om zich te roeren; en dan nog twee of drie ratachtige lieden, van wie Evert het type te goed kende om in hen iets beters te zien dan zaakwaarnemers van het laagste allooi. Toen het gesprek fluisterend werd voortgezet, zei hij, dat hij zo lang aan een ander tafeltje ging zitten. Naar dit tafeltje begaf hij zich wederom zwaaiend, waarna hij met luider stem een borrel bestelde en ervoor zorgde de kelner op te houden met enig joviaal gedaas. In het daarop volgend kwartier bestelde hij er nog twee bij, maar liet de inhoud grotendeels op de vloer druppelen. Van zijn plaats kon hij Lucy vrij goed onderscheiden; van tijd tot tijd betrapte hij haar op het open-handpalmgebaar, dat hij zich van zijn vorige bezoek herinnerde. Ineengedoken als een zoutzak zat Markman met de hand onder het hoofd ernstig het voor en tegen van een zaak te overwegen. De ongunstigen hakten met vinnige gebaartjes op hem in. Verder gebeurde er in het zaaltje weinig; alleen kon men opmerken, dat de verwijfde bij de bar van tijd tot tijd contact met Markman's tafeltje zocht, waarbij hij zijn wipneus in de lucht stak of zijn gepenseelde wenkbrauwen vragend optrok. Er heerste een naargeestige stemming, een regenstemming bij licht en drank, en hoe meer er gedronken werd, des te zwaarwichtiger scheen men te worden; de zwarthandelaars leken zelfs uitgesproken melancholici. En hoe zinloos waren de wandversieringen geworden! Was Jeanne erbij geweest, dan had zij niet tot in de auto hoeven te wachten om in tranen uit te barsten. Niet dat zich dit de laatste tijd herhaald had. Er was iets werktuiglijks, iets van de koperen bruiloft in hun verhouding geslopen, iets wat huilbuien en verwijten niet ten goede kwam. Zo moest het ook. Voor iets anders, iets beters had hij geen tijd; hij kon dit rekenkundig aantonen; er trokken veel te veel mensen aan hem, en zij deden dit allemaal alsof het voor zijn eigen bestwil was... ‘Waarom zo somber, hooggeleerde vos?’ hoorde hij Markman zeggen, die met Lucy en het zwartharige meisje zijn tafeltje genaderd was. ‘Ga zitten!’ riep Evert, overdreven vrolijkheid veinzend, ‘bestel wat voor mijn rekening, Piet, ik heb al meer dan genoeg... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Nee, Lucy, kom jij naast mij zitten, - zo. Prettig toneel gespeeld? Ik wou, dat ik het ook kon!’ ‘Als zij?’ vroeg Markman minachtend, waarna hij begon voor te stellen: ‘Dit is jonkheer Hoeck, ook Evert genaamd; en dit is freule Augurkjesman, ook May genaamd; en dit is la vicomtesse Kropholler...’ Kropholler, dacht Evert, terwijl hij het schrander uitziend Jodinnetje de hand schudde, Kropholler... Mijn moeder zei die naam, op die avond; dat klopt, dat klopt; dat holt en dat kropt... Lucy Kropholler... Juist ontmoette hij haar ogen, thans zeer weinig langoureus, veeleer dol en onbeschaamd. Lucy had twee gezichten, die geheel buiten haar wil en gedeeltelijk zelfs buiten haar gemoedsgesteldheid om kwamen en gingen. Was zij de fiere en franke volksmeid, dan kon evengoed haar hart gebroken zijn, terwijl het nooit zo weinig kinderlijk in haar toeging als wanneer zij er naïef en sentimenteel uitzag. Zelfs met haar beroep hadden deze toch ook vrij eentonige metamorfosen niet te maken; eerder met het weer. Geheel naar Everts wens was zij naast hem komen zitten; er werden sigaretten opgestoken, hoofden en handen in gezellige rode nisjes dicht bijeen; en ook May nam vrijpostig deel aan deze intieme vuuroffers. Markman zei nog een paar maal ‘graaf’ en ‘baron’ maar hield er uit zichzelf mee op, en ook de twee meisjes schenen te begrijpen dat Evert voor beter kon dienen dan zachtjes pesten met rang en titel. Zij dronken wat; Evert zei weer, dat hij abnormaal veel gedronken had deze avond en geen dubbele meer lustte, iets waar de anderen niet op ingingen. Het instituut der dubbelen scheen weer in onbruik geraakt te zijn in Amsterdam. ‘Die arme tante Gien,’ zei May, ‘maar ze zal wel iets anders vinden.’ ‘Piet heeft bezwaar tegen haar exploitatie,’ zei Lucy met meegevoel, ‘ze doet het ook echt niet goed. Als je eens lol wilt hebben na énen, dan is het: mij niet gezien. Ze durft niets.’ ‘Uit je huis gezet worden is niet zo mooi. Waar ik ondergedoken was, werden de mensen uit hun huis gezet, en ze vergaten mij. En weet u wat er toen gebeurd is, meneer...’ ‘Evert.’ ‘Evert?... Nou, toen kwam er een Dienststelle van de moffen in, geschreeuw en gestommel van laarzen en erg vloeken en alle- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} maal gejatte Perzische tapijten binnengesleept, - en weet je wat ik toen gedaan heb in mijn benauwdheid, in mijn uiterste nood?... Neen?... Weggelopen.’ ‘Godskrakend flauw,’ wees Markman terecht, ‘jij hebt nooit last van de moffen gehad; je bent trouwens niet helemaal onarisch; onze afstamming is vaak een geheim... Ai, daar kijkt tante Gien! Ze voelt al nattigheid. Jacques kan nu wel opdonderen met zijn meidensmoel, die komt later wel aan de beurt...’ - Opmerkzaam keek hij naar de bar, waarlangs juist Louis Drost zich naar zijn kaartvrienden begaf in een hoek van het lokaal. ‘Ik heb een brief van Sjanter uit Duitsland gekregen,’ vervolgde Markman grinnikend, ‘hij amuseert zich kostelijk, hij speelt iedere avond de jitterbug, en af en toe mag hij moffen slaan.’ ‘Was hij het niet, die door een zwangere majoor bevrijd was?’ vroeg May. ‘Neen, dat was een ander. Moet je horen,’ zei Markman tegen Evert, ‘een kennis van me is uit zijn concentratiekamp bevrijd door een zwangere majoor.’ ‘Niet te geloven,’ hiklachte Evert. ‘Hè Piet, doe nou niet zo halfsjoeg,’ zei Lucy, waarna zij Evert toelonkte, als om samen met hem een verbond tegen Markman te sluiten. ‘Ik had het jou nog niet verteld. Het is werkelijk waar: ze zijn daar bevrijd door een regiment Russische vrouwen, en de majoor moest een kleine krijgen. Wat is daar nu aan om te lachen?’ ‘Toen je het mij vertelde, dacht ik eerst, dat je een dikke majoor bedoelde,’ zei May proestend, ‘zo'n vent als Goering; die heb ik ook nooit helemaal vertrouwd...’ ‘Goering was zo dik, dat hij zijn vrouw zadelde, bij sommige gelegenheden,’ verklaarde Markman, ‘maar van die Russen moet je toch niet onderschatten. Het waren kranige soldaten, die wijven; en de kinderen, die ze afvuurden, liepen dadelijk in kleine Russische uniformpjes rond. Die kennis van me had nogal last van ze, want met de mannelijke gevangenen waren ze natuurlijk niet te vertrouwen, maar toen heeft hij gezegd, dat hij onder de moffen de rang van Scheisshauskalfaktor had bekleed, en toen lieten ze hem met rust.’ ‘Ik ben tegen de Russen,’ zei Evert. ‘Natuurlijk, je hebt een kasteel!’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, neen, ik ben niet tegen de communisten, ik ben tegen de Russen. Soms ben ik tegen het communisme, en dan ben ik juist vóor de Russen. Nooit tegelijk. Dat is gek,’ zei hij, Lucy diep in de ogen kijkend, hetgeen hem niet belette Markman's wantrouwend gegrom op te vangen, alsof Markman twijfelde, niet zozeer aan de ernst van zijn gewild grappige woorden als wel aan de ernst van zijn dronkenschap. Waar Markman vooral niet aan twijfelen mocht was de ernst van zijn hofmakerij, die hij slechts zo vaak onderbrak als nodig was om May niet voor het hoofd te stoten. Zijn roes overdrijvend, speelde hij met Lucy's handen en fluisterde haar complimenten toe, waarbij zij het gelokte hoofd preuts nieuwsgierig naar hem overboog. Zij dronken nog wat; May vertelde anekdoten, die geen ander doel schenen te hebben dan aan te geven, dat zij niet jaloers was en dat men zelfs niet naar haar anekdoten hoefde te luisteren; en na enige tijd durfde Evert zijn vrijage wel weer op te schorten om iets onzinnigs te zeggen. ‘Piet,’ hakkelde hij, ‘de vorige maal zat daar een w... wit kind, met spleetogen. Weet je wie dat was?’ ‘Hij denkt al weer aan een ander,’ zei May tegen Lucy, die moederlijk knikte. Hij had het eruit geflapt voor hij er erg in had; hij had niet eens aan het sponsje gedacht, voor hij over haar sprak. Maar nu dacht hij aan haar, in een stijgende weemoed, en dat hij haar nooit terug zou zien in deze stad, waar alles veranderd was, waar iedere vreugde werd verloochend en niemand op de vroegere feesten terugkwam. Waar was het sponsje, mijn God, waar was zij? Een scherp verdriet sneed door hem heen. En waar was het meisje met de baret, tussen haar Canadezen, die gered had kunnen worden, wanneer men iets doortastender was geweest? Alles voorbij, alles vergeefs. Alleen Lucy Kropholler nog, als enig overgebleven pronkstuk uit een failliete boedel, weggesleept door Canadezen en bevrijders... ‘Je hebt nu een zwart en een blond kind,’ zei Markman, die gedurende Everts overpeinzingen nieuwe gasten had gegroet, ‘maar we moeten weggaan, het is hier nog nooit zo vervelend geweest als vanavond.’ Dankbaar voor deze constatering, die zijn eigen indrukken zo verrassend samenvatte, sprong Evert op, waarbij hij zijn glaasje {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} omvergooide. Lucy zei, dat hij maar éens in Amsterdam was; hij werd door beide meisjes beknord en aangekleed, hij wenkte de kelner, maar zag, dat Markman al weer bezig was te betalen, iets dat zonder meer gebillijkt kon worden. Met onzekere stappen liep hij naar de uitgang. Maar daar naderde een lange gedaante van links; hij werd vastgegrepen, sterk uit zijn baan gedrongen, en hij stond tegen de bar aangedrukt. Tegenover hem flapte blond donshaar bovenop een gedrochtelijk verlengd voorhoofd, als de vogel Phoenix op een zuil. ‘Meneer Hoeck,’ zei Drost ernstig, ‘ik zag u hier al eens eerder...’ ‘Goed,’ zei Evert, ‘dat is voortreffelijk wat je daar zegt.’ - Omdat hij Markman en de meisjes in de buurt wist, begon hij te zingen: ‘Ich bin von Kopf bis Fuss...’ Drost verwrong zijn gezichtje tot een hulpeloze grijns. - ‘Ik eh...’ - Hij fluisterde: ‘Ik zie u daar met Piet Markman... Past u een beetje op.’ ‘Beste kerel, Markman,’ lalde Evert, de maat slaand bij wat hij zoëven gezongen had. ‘Past u op; in de oorlog...’ ‘Wát in de oorlog?’ fluisterde hij, schichtig omziend. ‘Hij vroeg mij naar bijzonderheden over u en uw familie; ik heb er spijt van; ik... Legt u een kaartje met ons mee, meneer Hoeck?’ ‘Nog altijd c... communist?’ hikte Evert, terwijl hij Drost's schouder omvatte. ‘Toe, meneer Hoeck... Zal ik u eh...?’ ‘Geluk van de meesten voor de meesten, groots geluk de som van... je weet wel... Maar eerst het voorstadium, de louteringsberg: verdomd veel ongeluk! Dat heb jullie ervoor over. Is het niet?’ ‘Zo ongeveer. Maar zullen we...?’ ‘Maar wat doe je, als je in het ongeluk blijft stéken, Drost? De eeuwen, je vergeet de eeuwen, en de toendra's, en het lijden, godverdomme! Je vergeet, dat we bevrijd zijn, en eigenlijk niet meer lijden...’ ‘Hé, godverdomme, schei jullie uit met dat gelul!’ schreeuwde een forse zwarthandelaar bij de bar, waarop Markman en Lucy de tegenstribbelende Evert in hun midden namen en naar de uit- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} gang brachten. Achter zich hoorde hij nog: ‘Blijf liever kaarten, kuif!’ - gevolgd door onverstaanbaar gemopper van Drost, die naar zijn tafeltje terugliep. ‘Hij moet naar buiten,’ zei Markman, ‘de vorige keer ook...’ Gearmd tussen May en Lucy in, Markman als luidruchtig maître de plaisir vlak achter hen, wankelde hij het Koningsplein over, onderwijl scherp acht gevend of de anderen geen plannen beraamden naar een volgend café te gaan. Tijdens zijn gesprek met Drost was hij dicht bij een duizeling geweest; maar de avondlucht stelde hem opnieuw in staat zijn rol naar behoren te vervullen, samen met de overige spelers die, wetend of onwetend, tot het welslagen van het stuk bij zouden dragen. Oefenden zij zich reeds? Want hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het verhaal, dat Markman in de Leidsestraat aan May deed, eigenlijk voor zíjn oren was bestemd. ‘Laatst was ik met Lucy bij tante Gien, en aan ons tafeltje zat Simon Goudstikker, die pas wethouder van onderwijs is geworden, je weet wel, dat kleine, verwaande kereltje met die doffe ogen. Hij aasde allang op Lucy, maar die avond hield hij zich prachtig, tenminste waar ik bij was. Ik ga even weg, en bij de toiletten blijf ik om de hoek kijken, en zie net, dat hij een briefje in Lucy's mantelzak moffelt. Ik terug, ik pak het briefje eruit, zonder dat ze het merkt, ik weer naar de toiletten, - op het briefje stond: “Morgenavond 8 uur onder de Munttoren. Love. S.G.”...’ ‘Hij belastert me, hoor je wel,’ fluisterde Lucy tegen Evert. Met het openen van zijn offensief wachtte hij niet lang. - ‘Kunnen we ze niet kwijt? Als een wethouder van onderwijs...’ - Zij giechelde. ‘Ik schrijf er met potlood bij: “Alleen over mijn lijk. Love. P.M.” - en stop het in zijn zak.’ ‘Slim van je,’ apprecieerde May. ‘Och,’ zei Markman met een breed gebaar, ‘slim... Ze is natuurlijk tóch gegaan.’ ‘Maar hoe wist ze dan...?’ Markman lachte neerbuigend. - ‘Telepathie. Ook een beetje gewone sletachtigheid natuurlijk.’ ‘Moet ik dit tolereren?’ vroeg Evert met deftig stemgeluid. ‘En dan moet ze het natuurlijk ook van Goudstikker hébben. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze heeft geen talent, ze moet geprotegeerd worden. Ik ben machtig, maar niet zo machtig als Goudstikker. Zonder Goudstikker hadden ze zo'n stijve kracht allang van het toneel getrapt: “Ik geef u tien seconden tijd, dan roep ik mijn goede váááder,” - was dat niet in dat melodrama over die vondeling, Lucy?’ ‘Nou, schei nou maar uit met dat gekissebis,’ zei Lucy nijdig, waarna zij Evert een vergoelijkende blik toezond, die minder op Markman's harteloosheid betrekking scheen te hebben dan op een toespeling, die van hun vieren alleen May niet begreep. ‘Cognac uit L...loenen,’ zei Evert, ‘wie had het ook weer over cognac uit Loenen?’ ‘Wou je nog wat hebben?’ vroeg Markman. ‘Komen jullie dan op mijn kamer,’ viel Lucy in, ‘daar is het gezelliger, bij Piet is het net een kantoor...’ ‘Van een advocaat van kwade zaken,’ lalde Evert, en sloeg zijn arm om Lucy's middel en holde joelend met haar voort, telkens baldadig zijwaarts buigend waar portieken zich openden. Achter zich hoorde hij Markman's snerpend keelgeluid: ‘Hé, hé, jonkheer!’ - maar hij liet zich niet storen in zijn doelmatige dronkemansdwaasheid. Voor zijn geestesoog doemde een massieve schrijftafel op, geheel leeg, op de remington na, die in het midden stond. Op Lucy's kamer dronk hij cognac, at zoveel mogelijk Amerikaanse biscuits, en zat met Lucy te vrijen onder de ogen van Markman, die zich hoogstens ietwat geprikkeld voordeed bij verschil van mening over andere zaken. Dan leek het of gesmoorde hartstochten bij hem boven wilden komen; Evert sloeg er nauwlettend acht op, bereidde zich zelfs voor op een uitbarsting; maar neen, - de wereldwijze Markman had zich reeds met wethouder Goudstikker geoefend en verdroeg alles spelenderwijs, slechts een klein weinig humeurigheid veinzend om tegenover May niet al te karakterloos te schijnen. Lucy van haar kant liet zich bestrelen onder welk voorwendsel ook, en lette niet op Markman: een fraaie, frisse pop, naïef van oogopslag en zinneprikkelend eigenlijk alleen door het symmetrische godinnenkapsel, dat haar eenvoudige persoonlijkheid met een soort kunsthistorische stiptheid bekroonde. Bracht men haar in horizontale stand, dan zouden de ogen zich vanzelf sluiten, als door een innerlijk mecha- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} niek. May, die een verdieping hoger woonde, kwam in een zwartzijden pyjama naar beneden en nestelde zich op de divan aan Everts linkerzij, druk debatterend over toneel, uitzuigerij, het weerzinwekkend neppen van arme artiesten, die tijdens de bezetting als helden waren gevierd. Voor de gelegenheid was dit zeker een te serieus onderwerp; Markman althans schraapte zich luidruchtig de keel, en probeerde het met schuine moppen, die door May met een schamper weemoedig lachje, door Lucy met een frisse schaterlach werden begroet. Bij het cognac drinken berekende Evert de graad van dronkenschap, die hem net niet noodlottig kon worden. Nu en dan voelde hij zich doodmoe; maar de tijd deed grote stappen, het werd twaalf uur, het werd één uur, het werd vervelend en broeierig; hij durfde niet zeggen: ‘Ga weg’, maar later herinnerde hij zich toch nog gezegd te hebben: ‘Lucy is wat moe, geloof ik, Lucy wil slapen.’ Ten slotte wist hij nog maar enkele dingen heel precies, zo onder andere, dat met het oog op de Canadezen de garage de hele nacht openbleef, en dat hij bij het binnenkomen een van zijn handschoenen in de hoek van de benedengang had laten vallen. Hij schatte de charmes, die May voor Markman kon hebben: deze waren gering. Gezellig zwetsend, ook als hij zweeg altijd nog midden in een verhaal of betoog, dat ieder ogenblik hervat kon worden, zat Markman niet onvriendelijk naar Lucy en hem te kijken, terwijl May neuriënd en heupwiegend door de kamer sloop, alsof zij zo aanstonds zonder groet verdwijnen zou. Toch was Markman haar nog voor; alsof hem plotseling iets te binnen was geschoten liep hij vastberaden met opgericht hoofd naar de deur, het zwarte haar ver achterover geworpen. Met het gezicht half van hen afgewend zei May op stille, nadenkende toon: ‘Ik zal jullie morgenochtend wel op het blik schuiven, de vullisman komt om elf uur.’ De deur liet zij openstaan, geheimzinnig verwijderde haar geneurie zich over de gang, zonder dat dit door het kraken van een trap, het slaan van een deur op de bovenverdieping gevolgd werd. Roerloos zaten Evert en Lucy naar de deur te kijken. Hij zoende haar in de hals: ‘Is ze nu weg?’ ‘Jodinnen moeten er altijd met hun neus vlak bij zijn,’ fluisterde zij terug, steeds nog de open kamerdeur in het oog houdend, alsof zij May ieder ogenblik terugverwachtte, ‘in de oorlog heb ik {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} haar geholpen, maar nou is ze niet meer van me af te slaan. En een vreemde in huis: daar heeft ze de smoor aan.’ ‘Doe de deur dan op slot.’ Licht wenkbrauwfronsend schudde zij het hoofd en zat nog te luisteren. Terwijl hij haar geleidelijk aan, hand over hand, als een matroos die een eind touw inpalmt, naar zich toehaalde, hoorde hij het gegons van een vliegmachine. Bruusk hield hij op. ‘Wat heb je nu?’ ‘Beroerd geluid,’ mompelde hij. ‘Dat zijn de tommies maar,’ zei Lucy hardop. Het klonk triomfantelijk en zeer geruststellend, en op haar gezag wilde hij ook wel aannemen, dat het inderdaad de tommies waren. Een uur later deed hij zijn eerste poging om weg te komen. Op de divan kon men zich gezellig bedelven zonder een deken of plaid open te slaan, zoveel kussens lagen er. Er waren lagen boven lagen, zich moeiteloos openend voor de vluchtigste bezoeker; er waren leren kussens, van onderen zo koel als in een grot. Uit dit alles te voorschijn sprong vlak onder zijn ogen, schel beschenen door de, aan een plankje tegen de muur gemonteerde schemerlamp, Lucy's nog altijd even fraai gekapt hoofd, dat hem deed denken aan een masseuse, of een jonge Finse badvrouw, die losheid van zeden aan hardhandigheid paart. Het lichamelijk bedrijf, dat zich in de aardlagen van het divanbed als tussen ingegravenen had afgespeeld, werd door dit blankblond ensemble veredeld tot een koele camaraderie, dank zij het gezonde volksbloed dat hier zulk een zakelijke en onsentimentele taal had gesproken. Dit was alles goed en mooi; alleen gaf zij hem geen kans zich behoorlijk op te richten; hij rukte wat, maar er bewoog zich niets, aan haar noch aan hemzelf. Zijn kleren had hij aangelaten, hij moest nu toch kunnen opstaan. Ten slotte begreep hij, dat het niet aan haar lag, maar dat hij meer kracht in zijn bewegingen zou moeten leggen. Toen hij een nieuwe, heroïscher ruk volvoerde, hoorde hij haar vrij luid zeggen: ‘Wil je weg?’ In een kille verbazing schatte hij de luttele krachten, die hem waren gebleven. Hij was vernietigd, niet door de omarming, want hij kon nu al weer naar haar lichaam verlangen, maar door {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} alles. Niet van het drinken of het late uur was hij moe, maar van alle dingen uit zijn bestaan, die voor tien mannen van zijn grootte en temperament nog te veel zouden zijn. Opeens moest hij aan zijn vader denken: de enige verstandige kerel, die hij ooit had gekend, de enige die tot het inzicht was gekomen, dat men zijn leven, om het te kúnnen leven, stelselmatig versnipperen moest, van seconde op seconde, bij gebrek aan de negen anderen, voor wie het mede was bestemd. Alleen een dier had zijn eigen leven, en kon zich daaraan wijden zonder erop verdacht te hoeven zijn dat die negen anderen mee gingen doen... Moeheid, ontzaglijk. Moeheid, omdat er te veel gebeurde, te veel gebeurd wás, jarenlang, toen elke Nederlander de last van continenten en tijdperken te dragen had. Te veel vliegmachines, te veel oorlogsberichten. Te veel doden, te veel levenden. En de voeding. Zekere vitaminen waren door het oorlogsrantsoen onaangevuld gebleven, en nu was hij moe, moe als een steen. ‘Lucy,’ fluisterde hij, ‘ik vind je lief en mooi, je moet zelf maar zeggen, of we elkaar nog eens zullen zien. Ik verkeer in een zonderlinge toestand de laatste tijd; ik houd van allerlei mensen, die ik vroeger...’ ‘Klets niet,’ zei ze hartelijk en luid, en sloot de ogen, als moest alles opnieuw beginnen. ‘Wie weet,’ zei hij, alsof zij aan een zwaarmoedige levenswijsheid uiting had gegeven, en hij kuste haar, en stond op, en strompelde naar de plek waar hij zijn jas en reispet had neergelegd, dicht bij het raam, op een tafeltje met bloempotten. Hij rook de aardlucht en de bittere geraniums; hij trok zijn jas aan en tastte in alle zakken, ook van zijn colbert, en ten slotte keek hij in zijn pet. Met een tevreden glimlach lag Lucy naar hem te kijken. Hij hield haar één leren handschoen voor: ‘Ik vind er maar éen. Weet jij soms waar de ander is?’ ‘Neen, kijk eens op de divan.’ Steeds nog in zijn zakken tastend, schudde hij het hoofd. Lucy zocht nu zelf onder de kussens, niet al te ijverig, weinig geneigd zich aan de kille nachtlucht bloot te stellen. Het was stellig om hem ervan af te houden het hele divanbed omver te halen, dat zij het dwaze voorstel deed: ‘Onder de divan dan.’ Hij lachte haar uit, maar ten slotte gaf hij toe, en zocht de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vloer onder de divan af, waarbij hij op een verwonderlijk groot aantal schoenen stuitte. Schuin boven zich hoorde hij Lucy's regelmatige ademhaling. Twintig schoenen, als het er niet meer waren, herenschoenen, damesschoenen, jongeherenschoenen. Hij bleef maar tasten en graaien, barstens moe, het was of zijn hoofd zich leegde in scheuten, alsof zijn hand zich los van de rest van zijn lichaam bewoog, en allerminst als een bevrijde en uitgelaten extremiteit, die in gelukkige onbekommerdheid de beest onder de divan speelde; de hand was minstens even moe als hijzelf. Schoenen, schoenen... Hoe kwam hij ooit weer boven? Verdomme, hij was geen schoenfetisjist... Een doos stond er ook, een schoenendoos; of zat in die doos het manuscript van de dwerg Coni? Opstaan, dacht hij, dát in ieder geval, maar mijn hoofd... Slapen, hoe dan ook... Met het voorhoofd rustend tegen de divanrand zei hij zwakjes: ‘Zeg, ik herinner me nu, dat ik hem beneden op Piets kamer heb laten liggen, vanmiddag al. Op een stoel, ik weet de plek. Ik kan hem zeker wel even meenemen, als ik wegga...’ ‘Zal ik even?’ Al weer zo luid. Was dit gemis aan discretie, of heidense levensvreugde, of een vete met de buren, die akoestisch uitgevochten moest worden? ‘Neen, jij niet,’ fluisterde hij, ‘een koude gang na zoiets, dat is moord...’ Slapen, dacht hij, dit wordt de grote slaap na vijf jaar; moffen, staakt uw wild gedruis... Fascisme is moord... Kwam Lucy's stem daar nog? Had zij werkelijk nog iets te beweren met haar fris toneelgeluid? Zij moest zich naar hem hebben overgebogen, de divan kraakte ervan. ‘Maak je nou niet te sappel over die brieven, jongen. Piet doet je niets, daar zal ik wel...’ De schrijftafel, dacht hij. De geweldige schrijftafel van P. Markman. De kamer, die hij niet op slot heeft gedaan... Weer kraakte de divan. En nu eindelijk was Lucy tot het inzicht gekomen, dat men ook fluisteren kon in een dichtbevolkt huis midden in de nacht. Zij fluisterde, over zijn hoofd heen, zodat zijn haren bewogen: ‘Die brieven heeft hij ergens anders, ik weet niet waar. Op zijn kamer heeft hij alleen maar... afschrift...’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste woord had hij er misschien bij gefantaseerd. Met zijn handen op het kille zeil, het voorhoofd tegen de divanrand, lag hij naar haar stem te luisteren en naar het gonzen van de slaap die over hem kwam. Hij sliep. In de houding van een adorant voor zijn afgod was hij in slaap gevallen, en hoorde niet meer hoe Lucy over hem heenstapte en op blote voeten naar de deur liep, en hoe geen halve minuut later Markman in zijn kamerjas binnenkwam om hem, geholpen door Lucy, op de divan te leggen. Hij was in genen dele getuige van deze handeling, die aan een geslaagde beroving had kunnen doen denken, maar hij sliep, in een zwart gat van zichzelf, onaantastbaar, definitief bevrijd. Tegen de ochtend begon hij te dromen. Hij stond in een gevangeniscel, en achter hem op de brits lag Rie Bentz. Met een revolver mikte hij op het kijkgaatje, ofschoon hij wist, dat zich daar niemand achter bevond. De revolver beefde, zijn hand beefde verschrikkelijk, al bevend, al mikkend liep hij achteruit, en zonder om te kijken trok hij Rie Bentz het witte laken van het gezicht. Met de achterwaarts gestrekte hand streelde hij haar voorhoofd, met de andere bleef hij mikken. Er zei een stem: ‘Van die vrouw heeft hij altijd gehouden, van háar alleen, want zij was zijn vijandin.’ Toen opende zich een brede deur, en hij daalde een trap af, die flauwe hoeken maakte. Op elke hoek stak een wit bordje uit met de naam van een Nederlandse provincie: Limburg, Noordbrabant, - de volgorde was ongeveer die waarin Nederland was bevrijd. De revolver had hij niet meer; hij had een vage notie, dat die nu ergens aan de voet van een zandhelling moest liggen, eenzaam en verloren tussen roestige rails, die aan de bevrijding nog geen deel hadden gehad en die zich tot in de gevangenis voortzetten, ten gerieve van kleine wagentjes, waarin zand, maar ook wel eens lijken werden vervoerd. Helemaal beneden was een kelder, waarin een voet water stond, en op een brits lag wederom Rie Bentz onder het witte laken, als een lijk ter obductie. Op de tenen liep hij eromheen, plassend door het ondiepe water, en was nu zeer ontroerd. Een stem riep: ‘Gustave Flaubert.’ - en toen moest hij aan een speelgoedpistooltje denken uit zijn kindertijd, waarvan de munitie uit kleine cirkelvormige papieren schijfjes had bestaan. Hij ontwaakte in de ochtendschemering en keek tegen ge- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemde gordijnen aan. Zijn horloge wees vijf over zeven. Hij lag geheel gekleed op de divan, in de zwevende stemming van het wakker worden in een vreemd huis, waar men op de ruggen van onbekende existenties veilig en toch ietwat beangstigend gedragen wordt. De stilte suisde. In deze kamer zouden heel goed gnomen en elfen kunnen binnentreden, of een leger kleine Canadeesjes met miniatuurtheebladen in de hand; de een droeg de thee, de ander een geweekte Amerikaanse biscuit, een derde een vingerhoed met Franse cognac, een vierde een likje boter, een likje jam; bacon and eggs waren in aantocht; de vorige avond hadden zij zich beziggehouden met het verwekken van nóg kleinere Canadeesjes, maar nu waren zij present, internationaal door ochtendkeukens uitgezonden... Pas toen hij lachte, voelde hij zijn hoofdpijn, niet erg, meer alsof de pijn los in zijn schedel zat, als de puntige pitten van een uitgedroogde meloen, die bij het schudden rammelden. Zich nog iets dieper in het divanbed woelend, probeerde hij nergens meer aan te denken, en toen hij de ogen weer op de gebloemde gordijnen richtte, zag hij duidelijk de overgordijnen op Markman's kamer voor zich, het lakense groen met de gele, zuilvormige strepen van boven tot onder, bijeengebundeld in een hoek. De geraniums waren er niet meer, die moesten ze weggehaald hebben, hier lag iets ontroerends in. Geen bittere geuren meer; alleen Lucy's solide en goed herkenbaar parfum, en dan wat leerlucht, van de fraaie gekwaste kussens waarop hij lag, of van de schoenen onder het bed... Markman kwam binnen met een dienblad in de hand. Achter hem stond Lucy in pyjama; toen Markman haar geruststellend toeknikte, trok zij geruisloos de deur achter hem dicht. Terwijl Evert voor zich uit bleef staren, zette Markman het blad op een stoel bij de divan, en wilde de gordijnen gaan opentrekken, maar hij bedacht zich, en wendde zich tot zijn gast: ‘Slaap je nog?’ ‘Neen,’ mompelde Evert, ‘maar ik heb nergens trek in. Misschien straks.’ Markman ging op de uiterste punt van de divan zitten. - ‘Blijf nog maar wat liggen.’ - Na enkele minuten zei hij: ‘Je moet je de dingen niet te veel aantrekken.’ - Hij wachtte en liet het hoofd op de borst hangen, wendde zich van Evert af, kuchte achter zijn hand, en zei: ‘Ik heb die brieven hier bij me, je kunt ze meene- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men, ik had ze al voor je overgetikt. De zaak moet haar beloop hebben, maar het is een zaak van niets. Belachelijk om je op te winden over een dergelijke zaak.’ Van de gracht drong het gesnor van een auto tot hen door, onmiskenbaar een jeep. Verder bleef alles stil. Door de reten van de gordijnen drong krachtiger daglicht. ‘De zaak laat me koud,’ zei Evert, na enige tijd gezwegen te hebben, ‘je krijgt van mij geen geld, en je krijgt slaag, als je mijn moeder lastigvalt. Ik wou de posities even afbakenen. Mijn broers mag je chanteren zoveel je wilt, je krijgt mijn zegen; ik heb niet al te veel met mijn broers op, moet je weten. Ik zal niet naar de politie gaan, onverschillig wat je doet; dat kan ik je zelfs wel beloven; maar als je mijn moeder aanpakt, met briefjes of nieuwe bezoekjes van Lucy, dan vernietig ik je.’ ‘Vernietigen,’ zei Markman op peinzende toon, ‘dat is een heel ding. Ik geloof eigenlijk, dat ik niet vernietigd kan worden; dat geloof ik al van jongs af aan... En wat schiet je ermee op? Wanneer het er op aankomt, vind je deze zaak alleen maar leuk. Je komt hier telkens in Amsterdam, en dan bezat je je. Dat is erg opvallend. Het is ook niet meer dan begrijpelijk, want daarbuiten verveel je je natuurlijk rot.’ ‘Misschien.’ - Hij hield de ogen gesloten, en volgde lui zijn gedachten, die zich op een prettige manier tot verwoording bleken te lenen. - ‘Ik werk hard genoeg, en ik heb vrienden en kennissen en een aardig gezin, ik kan met iedereen omgaan, maar misschien heb je gelijk, misschien verveel ik me. Nu na de bevrijding moeten er meer zijn die dit van zichzelf kunnen zeggen, die moeten oppassen, dat ze zich niet gaan vervelen. We hebben zo ontzaglijk veel meegemaakt.’ ‘Te veel,’ bevestigde Markman, die opmerkzaam toeluisterde. ‘Neem alleen de angst voor een bom op je huis; die heeft iedereen ten slotte gekend, vijfmaal driehonderd vijfenzes tig nachten lang, en ook wel overdag. Gisteravond hoorde ik een vliegmachine, en toen was de aardigheid er toch bijna voor me af, werkelijk. Lucy zei: ‘Dat zijn de tommies’, en dat klonk wel erg opmonterend en leuk, maar helemaal leuk toch ook weer niét, want bij ‘tommies’ denk je aan aanvallen op Berlijn en fosforbommen en nachtjagers en een brandend vliegtuig op je dak. Maar ik bedoel dit: door die angst, en door alles wat daar nog {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkwam, hebben we ons tenminste niet verveeld. We hadden een doel. Zelfs de mensen, die alleen maar bang waren en verder geen klap uitvoerden, hadden een doel.’ ‘De verveling zal hoe langer hoe erger worden in dit rotiand,’ zei Markman, die herhaaldelijk instemmend had geknikt, ‘ik zie het als iets apocalyptisch. Niet een ondergang, te vuur en te zwaard, zoals Spengler en zo, maar een steeds toenemende verveling. Zo erg, dat de mensen op straat ten slotte lopen te schréeuwen van verveling.’ ‘Misschien,’ zei Evert, ‘misschien heb je gelijk.’ ‘Maar dán...’ - Markman hief de hand op en schetste een profetisch gebaar in de ruimte. - ‘Dan... dan krijgen mensen als ik een kans. Ik zie mezelf als een minstreel, een amuseur. Ik ben de vent, die voor de kroegen danst en de trommel slaat. Vervelen de mensen zich eenmaal zó erg, dat ze hardlijvig worden en uit verveling hun eigen kinderen gaan pesten, en dat niemand meer een klap uitvoert en het maatschappelijk raderwerk stokt en zo, dan kom ik, want dan hebben ze me nodig; mij niet alléén natuurlijk, maar alle artiesten en halve gekken, - alle persoonlijkheden. Dan maken wij de politiek, en alles. Dan is het afgelopen met de baarden en de stijve steken en de beffen en de bankdirecteuren, die rotzakken! Dan zal er lol gemaakt worden, dat de wereld ervan kraakt, maar steeds met de angst voor verveling op de achtergrond, als de angst voor de pest in vroeger tijden.’ ‘Een nieuwe religieuze sekte van amusante loeders. Misschien, misschien...’ ‘Een persoonlijkheid verveelt zich nooit,’ zei Markman, iets dichter naar Evert toeschuivend, met enkele wrikkende bewegingen van zijn logge dijen, ‘het bewijs is, als iemand zich verveelt, denkt hij ook dadelijk: ik ben een fluim.’ Evert lachte. - ‘Erg sterk sta je niet. Ik ben ervan overtuigd, dat je deze hele chantagegeschiedenis uit verveling op touw hebt gezet.’ ‘Ja, als ik niet deed wat ik deed, zou ik me natuurlijk gaan vervelen, dat spreekt vanzelf.’ - Hij hief het hoofd op en sprak met een zekere geheimzinnige plechtigheid. - ‘Ik zie het zo. God is het enige wezen, dat zich niet verveelt. Hij is een persoonlijkheid, Hij is zichzelf; ik heb het hier al eens met Lucy over gehad, die is katholiek opgevoed, maar ze begreep toch wel ongeveer {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik bedoelde, al is Lucy natuurlijk vrij stom. May was er ook bij, maar die zei, dat ze zich nooit verveelde; misschien omdat ze een Jodin is, die zijn altijd te veel vervolgd om zich echt te kunnen vervelen, dat staat erbuiten. God verveelt zich niet.’ ‘Zich vervelen betekent geloof ik “veel worden”, meer willen zijn dan men is, en dat heeft God inderdaad niet nodig. Ik vind het wel een grappig bedenksel van je, maar ten slotte is God ook niet bang, of gierig, of haatdragend of katterig; Hij heeft geen enkele ondeugd, dus...’ ‘Daar weet ik niets van,’ zei Markman, ‘ik geloof eigenlijk wel, dat Hij een beetje haatdragend is, maar ik weet zéker, dat Hij zich niet verveelt. Ik kan me niet voorstellen, dat iemand dat niet met me eens zou zijn. Ik zou er wel eens met een theoloog over willen spreken. Je moet het aanvoelen.’ ‘Waarom heeft Hij de wereld dan geschapen?’ vroeg Evert gapend. ‘Dat zeg jij, dat hij de wereld geschapen heeft. De wereld was er óok, en die verveelde zich; maar door de genade, of gewoon zo maar, was er óok een band tussen God en de wereld, en voor zover je aan God deel hebt, kun je de verveling bestrijden. Helemaal aan de andere kant staat de Duivel, die zich óok niet verveelt, niet omdat hij zichzelf is, maar omdat hij helemaal niets is. Dat is een overeenkomst tussen de Duivel en de Joden.’ Evert wuifde met de hand, ten teken dat het gesprek hem begon te vermoeien. - ‘Misschien kun je me een kop thee geven en een biscuit.’ Onmiddellijk sprong Markman op en begon een kop thee in te schenken. Op het schoteltje schikte hij biscuits en een reep zachte Amerikaanse chocola. Het was nu zo licht in de kamer, dat zij elkaars gezichten konden onderscheiden als overdag. Evert was komen opzitten en staarde met opgetrokken wenkbrauwen voor zich uit. ‘Ik heb vannacht van een nsb'ster gedroomd, iemand die ik in een kamp heb moeten opzoeken voor een bepaalde zaak. Zij is er beroerd aan toe, en geen onaardige vrouw. Van verliefdheid is geen sprake, maar toch droomde ik, dat ik van haar hield, alleen van die vrouw, ontzaglijk veel; het was een gevoel zoals die schoolkinderen in Amerika gekend moeten hebben, toen dat erotische vergift, hoe heet het ook weer, daar in de mode was: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een hele epidemie, op de scholen. In zo'n roes liepen ze gewoon het water in, bezeten door een bovenaardse liefde. Als je zo'n gevoel hebt, een vleug ervan, verveel je je niet.’ ‘Thee, meneer,’ zei Markman. Na de biscuits en de chocola op een der leren kussens te hebben gelegd, begon Evert lauwe thee te slurpen. ‘Dan verveel je je niet,’ vervolgde hij peinzend, ‘een nsb'ster, kun jij je dat voorstellen van een oud-verzetsman? Als ik vrijgezel was, zou ik met die vrouw kunnen trouwen, wat een schandaal! Daar is dat schandaal van mijn moeder niets bij. Waarom is dat nog nooit gebeurd in Nederland? Alleen omdat die vrouwen kaalgeschoren zijn?’ ‘Omdat het allemaal grote lullen zijn,’ antwoordde Markman met nobele overtuiging, ‘ik begrijp best wat je bedoelt, al zal het wel meer medelijden bij je zijn dan liefde.’ ‘Neen, geen medelijden. Dat is veel te zwak. Liefde van een man voor een vrouw, in de allerhoogste vorm. Die nsb'ster, ze lag onder een witte doek, en ik schoot, flauwe kul, verder. Ik kan heel veel van een vrouw houden, maar dit was toch nieuw voor me, vannacht.’ ‘Houd je van Lucy?’ vroeg Markman, terwijl hij ietwat treuzelend de theekop van Evert overnam. ‘Neen. Maak je geen illusies. Chantage zonder vrouwelijke... hoe moet ik het noemen.’ ‘Rotwoord,’ prevelde Markman, en liep naar het raam, waar hij met éen scheurende beweging de gordijnen opentrok. Het witte licht toonde prenten en schilderijtjes op een gevlekt behangsel, en een aantal grote barsten in het witgekalkte plafond, als sterren in ijs, met zwarte, navelvormige gaten op de verbindingspunten. Een van de tekeningen aan de muur stelde een hospartij van Canadezen voor met meisjes, wier open monden als zwarte gaten het motief op het plafond schenen te herhalen. Bijna roerloos hing het gele gebladerte van de grachtbomen. Er zongen geen vogels, er snorde een auto voorbij; en toen opeens kwam er van de bovenverdieping enig gestommel, gevolgd door een hoogbeschaafde vrouwenstem, die de ochtend inwijdde met een zeer pertinente, zij het ook onverstaanbare bewering. En weer dat gestommel, alsof er iets zwaars op de gang werd gezet, een stofzuiger, een vuilnisbak, een stengun, een dikke man, een brok verveling. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Die ochtend achter het stuur, schudde hij zich als een morsige hond. ‘Maar nu is het ook uit,’ mompelde hij, zich met maximumsnelheid door de opklarende dag spoedend, ‘alles wordt nu anders. Een ijzeren tijdsindeling. Kinderen niet meer dan een kwartier per dag. Jeanne een avond in de week minder. Andere avond meer bloemen. Markman en Kropholler volstrekt uitschakelen. Bentz serieus en humaan werk van maken. Na een week optreden. Klaver een plattegrondje. Mama beter bewaken. Met de mensen in het dorp niet meer over Backer spreken.’ Het klonk uitnemend, en alleen omdat hij, ook zijn werk erin betrekkend, tot zijn huis toe met deze imperatieve opsommingen door had kunnen gaan, hield hij ermee op. Die middag speelde hij drie kwartier met de kinderen, en kroop op handen en voeten. Rie Bentz wist hij in een ziekenhuis opgenomen te krijgen, en eens per dag belde hij op. De behandelende arts kon er weinig van zeggen, en Herman Wisse, die hij ernaar vroeg, bracht het niet verder dan de termen ‘melancholie’ en ‘amentia’. Intussen moest hij wel inzien, dat zij, zelfs wanneer zij later bij haar verklaringen bleef, als getuige vrijwel onbruikbaar was geworden; geen advocaat zou zich deze krankzinnigheid, hoezeer dan ook genezen, laten ontgaan in zijn pleidooi, - als het daar ooit van kwam. Dat hij geregeld bleef informeren en de vrouw versterkende middelen zond, voelde hij dan ook meer als een afbetalen van schuld dan als iets van enigerlei zakelijke betekenis. Hoewel de betovering van de droom allang geweken was, kwam het meer dan eens bij hem op haar op te zoeken en dan te eisen met haar alleen te worden gelaten. Om snel te genezen had zij misschien alleen maar lichaamswarmte nodig. Saint Julien L'Hoss- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} pitaier had zich wel naast de melaatse uitgestrekt, waarom híj dan niet naast een nsb'ster, die ten overvloede reeds eerder door hem gekust was? Maar dit was toch niet veel meer dan een gedachte om prettig mee te spelen, wanneer men boven dossiers dreigde in te dutten, ten prooi aan het apocalyptisch kwaad, waartegen P. Markman zich als een profeet had opgeworpen. Deze verveling had hij nu bij vlagen, als zenuwpijn; doordat het betrekkelijk maar kort duurde, zou niemand anders van verveling gesproken hebben. Ik lijd aan illegaliteitspsychose, dacht hij wel eens, het natuurlijke gevolg van een guerrillaleven zonder God of gebod. Alleen de daad kan mij helpen! Wist men maar zeker, dat er daden bestonden zonder nieuwe gevolgen... Altijd had hij zichzelf als een gelukskind beschouwd, een beweeglijk man van het midden, te speels voor rampen. Vlinders fladderden op halverhoogte, niet in de bomen en niet vlak over de grond. Maar als de vlinder gepakt werd? Dit was het, dit kon met hem gebeuren: hij kon gepakt worden. Gepakt! Afschuwelijke woorden, modewoorden uit de tijd van de bezetting, woorden met een klank als verbrijzeld kraakbeen, woorden zonder appèl en met de hel erachter. Men had iemand te pakken: dat was op zichzelf al iets vernietigends, een bevuiling zonder wederga, onverschillig wat er verder met de gepakte gebeurde. Dacht men hier wat beter over na, dan kwam men er ter zelfbeveiliging al spoedig toe geijkte verbindingslijnen te volgen naar de aanduidingen van een gemoedelijk en volks sadisme: zij pakten elkaar, hij gaf haar een pakkerd, - het taalscheppend mensdom had voor een argeloos en doorzichtig tegengif gezorgd... Vijf jaar lang had hij iedere minuut gepakt kunnen worden, met een pak op zijn ziel en meer dan dat in het vooruitzicht. Iedere auto met bezoekers in de oprijlaan gaf hem nu nog de rillingen. Wandelde hij in het dorp, en reed een wagen hem langzaam achterop, dan kon hij vloeken van ellende. Heel kort duurde dat maar; de schrik liet niet na zich in een zalige bevrijdingsglimlach op te lossen; toch wist men dan weer eens, dat de oorlog nog niet helemaal tot het verleden behoorde. Wandelingen maakten hem spoedig moe de laatste weken. Het kwam wel voor, dat hij met de beste verwachtingen naar het dorp liep, en dan toch blij was de auto van Herman Wisse ergens te {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zien staan. Wisse maakte dan altijd wel een kleine omweg om hem bij het hek te kunnen afzetten. Nu was er twee dagen na zijn laatste Amsterdamse uitstapje een van zijn illegale vrienden meegereden, een timmerman, die op Kruytbergen reparaties had te verrichten. Evert zag hem op weg naar het kasteel en vroeg hem in te stappen. Deze timmerman had hij als laatste over het verraad ingelicht, en om bepaalde redenen was het er hem toen om te doen geweest zo weinig mogelijk haatdragend te schijnen, en zelfs enige twijfel te laten doorschemeren aan zulk een krasse toedracht als door de verklaringen van Rie Bentz was komen vast te staan. Hoewel de timmerman bij de fusilleringen een neef verloren had, waren zijn reacties weinig fel geweest. Overigens leek het Evert niet onmogelijk, dat hij het hele verhaal nog eens van de anderen te horen zou krijgen, in een iets sterker gekleurde vorm. Daar Herman Wisse nog niets wist, was hij, toen bij een bocht van de weg plotseling de zware gestalte van Backer-Schele opdook, alleen nieuwsgierig naar de opmerkingen die de timmerman zich veroorloven zou. Zoals hij daar stond, wijdbeens, in wijde ulster, rijbroek en hoedje met veer, leek de oude man op een Duitse houtvester. Zijn witte baard zat grotendeels achter de opgezette kraag verborgen, hetgeen aan de eerwaardigheid van zijn voorkomen, het faux air van goedertieren patriarch, enige afbreuk deed. Hij stak zijn stok in de hoogte, en Wisse stopte en boog zich uit het raampje. ‘Mag ik even, dokter? Ik zie daar Van Leers zitten, ik wou juist naar hem toe.’ ‘Als het niet te lang duurt,’ zei Wisse met de hoffelijke beslistheid, die tegenover patiënten zijn gewone aarzelende spreektrant verving. Daar een fijne regen schuin van achteren binnenwoei, draaide hij het raampje wat op. Evert zat met de armen over de borst voor zich uit te kijken. Steunend op zijn stok, liep Backer-Schele, wiens ogen bijzonder scherp moesten zijn voor zijn jaren, naar het achterraampje, dat Van Leers bezig was open te draaien. Hij trok wat met het linkerbeen, het rechter zette hij op de treeplank. ‘Kun je voor vanavond nog bij me komen? De achterdeur is gebarsten, hij was allang rot.’ ‘Vanavond niet, meneer. Morgenochtend. Ik heb een karweitje op Kruytbergen, en de jongens hebben allemaal te doen.’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zei ook vóor vanavond.’ - Backer-Schele schraapte zich de keel en spuwde. De woorden waren waarschijnlijk als grap bedoeld, maar toen Evert voorzichtig omkeek, kon hij maar weinig grappigs aan zijn tegenstander ontdekken. Het zware hoofd gebogen, - dat hij anders altijd in de nek wierp tijdens een gesprek, - stond de oude heer naar de treeplank te staren, waarbij zijn linkerhand, leunend tegen het portier, zich ongedurig knedend om de zeshoekige kop van een grote, donkerbruine pijp bewoog. Door de weigering leek hij wat terneergeslagen, hetgeen des te meer uitkwam tegenover het schrale, gegroefde gezicht van de timmerman, die de ogen koddig wijd opengesperd hield, wat verstard vrolijk, al had hij zeker geen andere bedoeling dan correct en onafhankelijk en een beetje koud minachtend te schijnen. Wisse draaide zich om: ‘Nu heren: óf doorrijden óf een van tweeën uitstappen óf instappen. Ik heb nog meer te doen vandaag.’ ‘Ik kan ook wel naar een ander gaan,’ zei Backer-Schele, het hoofd nog dieper buigend. Het hoedje stond scheef, als afgezakt; het veertje erop was een ding van niets, een weinig briljant veertje van een Vlaamse gaai, opgeraapt in de bossen. ‘U doet maar wat u niet laten kan, meneer.’ ‘Geef gas, en laat hem zijn nek breken,’ fluisterde Evert. ‘Meneer Backer, ik rijd dóóóór,’ riep Wisse, de eerste woorden snijdend beleefd, het laatste met een jongensachtige galm. ‘Morgenochtend, meneer.’ ‘Ja, ja, goed, morgenochtend negen uur,’ gromde de vroegere inktfabrikant, tikte aan zijn hoed, draaide zich bruusk om naar een tweetal dames die juist voorbijliepen, en stapte verder, zwaaiend met de stok, de lege pijp aan de mond brengend. ‘Hij ziet ze weer vliegen,’ grinnikte de timmerman, een opmerking waarop Evert noch Wisse reageerde. Evert had eruit menen op te maken, dat de timmerman aan het verraad weinig waarde hechtte en nog niet met de anderen gesproken had. Deze ontmoeting was onaangenaam geweest, omdat hij erdoor aan het twijfelen was geraakt. Argumenten voor de twijfel waren er te over. De oude man kon tegenover Rie Bentz alleen maar gesnoefd hebben. Zij had gezegd, dat hij de brief verstuurd had, maar was ze daarbij geweest? Had hij haar mee naar de brievenbus genomen? De lijfelijke tegenwoordigheid van zijn {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand had hem op een bepaalde manier beroerd: niet zachter gestemd misschien, maar tot het inzicht gebracht dat verraad, haat, benadeling en plagerij onder de mensen geen regel konden zijn, doch monsterachtige uitzonderingen. In de oorlog was het regel geweest, maar men had ook een heel systeem moeten uitdenken, het nationaal-socialisme, om het zover te krijgen. Het was moeilijk te aanvaarden, deze vijandigheid tussen vlees en vlees, dat vrijwel op dezelfde wijze was gebouwd, met identieke bloedvaten en zenuwvezels en aardige, volstrekt argeloos uitziende cellen en weefsels. En dan was dit nog het vlees van een grijsaard, vlees dat er al bijna niet meer was, en dat, zelfs in bruingevlekte staat om een zeshoekige pijpekop geklemd, een zekere indruk van vergeestelijking teweegbracht. Hoogbejaarde mensen werden tot een soort god; zij waren al op weg naar elders, zij zweefden reeds een klein weinig; om hen geheel als medemens te kunnen blijven beschouwen moest men hun het wegvliegen beletten door hen in leunstoelen bij de haard neer te zetten; men voerde ze uit de hand, van onderen af, als vogels. Deze eerwaardige heren en dames waren maar moeilijk als boosdoeners te behandelen; zij waren als Hindenburg, die alle ellende in Duitsland en Europa op zijn stoer geweten had en naar wiens nagedachtenis de grootste nazivreter geen vinger uitstak. Intussen leek het hem niet ondenkbaar, dat Backer-Schele dit alles wist en erop gespeculeerd had, en men kon de wereld toch ook niet uitleveren aan een gangsterterreur van oude, heilige mannen. De tijd, die hij overhield door op het kinderuur te beknibbelen, besteede hij aan zijn domein. Een laat begonnen, maar nu haastig opschietend najaar eiste toezicht op het tuinwerk voor de winter, terwijl, wat de bosbouw betrof, Remmelts altijd een slecht administrateur geweest was, met pen of potlood althans, want hij had een ijzeren geheugen, dat hem tijdens de oorlog in staat had gesteld doelmatig te saboteren met het af te leveren hout. Over de tuinknechts, die de stamgeraniums in de oranjerie brachten en broeikassen met rietmatten toedekten, zwaaide Jan Klaver de staf, wiens stomheid evenwel door deze gehuurde krachten niet altijd even eerbiedig werd aanvaard als door de huisgenoten, terwijl Remmelts van zijn kant niets deed om aan Klaver's autoriteit kracht bij te zetten. Bevelende gebaren, doel- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} treffend geacteerde terechtwijzingen, stuitten op grijnslachjes; en achter zijn rug wezen ze op hun mond en lieten hun handen trillen. In huis werd Klaver ontzien om zijn illegaal verleden, hoezeer onopgehelderd; maar in het dorp wisten alleen de groepsgenoten en de intellectuelen en notabelen hiervan; en onder de arbeiders was het reeds gewoonte geworden het plaatselijk verzet als een aangelegenheid van het kasteel af te doen, als iets van de rijken, die in elk geval toch niet opgepakt waren om in Duitsland te werken. Waar zij Evert en vooral de oude mevrouw persoonlijk nog wel een goed hart toedroegen, daar bogen zij zich niet voor een rose-gestreept jasje, dat óok al met de ondergrondse in verband heette te staan. Toen er een keer uit een hinderlaag met een bloempot was gesmeten, stelde Evert een andere regeling in: hij gaf de knechts een scherp omschreven opdracht, controleerde als hij thuis was om de paar uur, of liet Remmelts of Anna controleren, en stuurde Klaver naar de kelder, om eindelijk de rompslomp van het verzet eens op te ruimen. De nadere bestemming van al deze technische hulpmiddelen, foto's en documenten, waarvan er nog hele stapels op de planken lagen, was onzeker. Enthousiasten uit het dorp hadden van een gemeentemuseum gesproken. Maar daar was het toch te schamel voor, alles met elkaar; door het hele land had men dergelijke verzamelingen; en het was beter, had Evert gezegd, de géest van het verzet hoog te houden dan aan vergankelijke curiositeiten te kleven. Hij had nu besloten in de kleine bibliotheekkamer een kast, later misschien een grote vitrine, voor deze relicten te bestemmen. In zekere zin waren de kelders trouwens een grotere bezienswaardigheid dan de inhoud ervan. Oorspronkelijk waren er twee kelders geweest, met tralievensters aan de achterkant van het kasteel. Een ervan had hij als schuilkelder laten inrichten, terwijl de andere vol rommel was gegooid: hout, oude stoelen, kalkemmers, een kleine handkar, een oude grasmachine. In deze half versperde kelder bevond zich de gecamoufleerde ingang tot het grootse bouwwerk, de onderaardse schepping van alle handwerkslieden en ijverige gravers uit de verzetsgroep. Men wentelde een steen, daaronder lag zand, een halve meter dik. Schepte men dit zand weg, dan kwam een tweede steen bloot, die, opgetild, toegang verleende tot een steil trapje naar de centrale ruimte, waaruit drie behoorlijk gestutte gangen hun {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong namen. Voorzien van ingenieuze versperringen, die Evert na de capitulatie had laten wegnemen, stegen zij ver achter het kasteel naar de kuilen onder takkebossen, die tussen de bomen weinig aandacht trokken, en waarvan er, op regelmatige afstanden van elkaar, trouwens nog meer waren, die zich in niets van het drietal onderscheidden. Om Klaver bij het schiften en inpakken wegwijs te maken zonderde hij zich enige malen met hem onder de grond af; Klaver moest ook het gewelf schoonmaken en de ingang in de kelder verwijden. Voor een zenuwpatiënt, die gezondheidshalve tuinierde en chauffeerde, was dit stellig niet de meest aangewezen bezigheid; maar tegen Anna zei hij, dat Klaver er op zijn leitje reeds herhaaldelijk om gevraagd had, en wanneer er nu eens iets was onder verzetssouvenirs wat hem níet de stuipen op het lijf joeg, dan kon men daar beter een menskundig gebruik van maken. Het was jammer, dat zijn moeder Klaver niet zetten kon, anders had hij haar kunnen rondrijden, beter dan de verpleegster dit deed, die te vaak bij bankjes stilhield, waar zij ging zitten lezen, niet eens meer voorlezen, en dan gewekt moest worden, met kreten, of door een regenbui. Deze leeswoede dateerde van enkele weken; Evert had er eerst tegenslag in de liefde achter gezocht, maar later had hij begrepen, dat de aanvang dezer verslaving precies samenviel met het tijdstip, waarop de meeste Nederlanders, bekomen van de oorlog en van de bevrijdingsroes, zich weer normaal waren gaan vervelen. Sinds enige tijd was er trouwens een tweede verpleegster voor de nacht, een oudere vrouw, die haar overdag al het werk uit handen nam. Het was hem niet gelukt vast te stellen, of een nieuw levensteken van Markman of Lucy zijn moeders toestand ongunstig had beïnvloed. Daar hij Anna niet in vertrouwen had willen nemen, zou hij haar hoogstens kunnen vragen, of zij een brief van P. Markman had gezien, aangenomen dan nog, dat de dilettantafperser - na het filosofisch gesprek op Lucy's divan weigerde hij hem te beschouwen als méer dan dat - ook de tweede maal naam en adres op de envelop had vermeld. Maar na een nachtelijke hartaanval had Herman Wisse een eind gemaakt, niet alleen aan de correspondentie, maar aan alle bezoek van niet strikt persoonlijke aard. Geen deputaties meer op het kasteel. Briefwisselingen met besturen en comités nam Anna over, om het al spoedig te {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} laten doodbloeden. Te meer waar Antoinettes gezichtsvermogen met de dag verzwakte, was er weinig kans op, dat zij dit alles nog eens ter hand zou kunnen nemen. In plaats van 's avonds bracht hij nu als hij thuis was iedere ochtend een kwartier bij haar door. De voorkamer was dan heel licht, en op de grond lag de oude, halfblinde jachthond naar laatste vliegen te happen, zwervelingen van de zomer, die zich wanhopig op gezicht en handen lieten vallen, als om bescherming te zoeken tegen de dood. Ook over zijn moeders handen kropen ze, van de ene blauwe ader naar de andere. Zij was veel magerder geworden, en in de kort geleden nog zo gevulde hals vielen scherpe plooien. Tegen de stoelleuning stond haar stok. Het was een gele wandelstok, en de knop was bruin en ruw geribbeld, alsof hij geblakerd was in een jachtvuur; dit landjonkerachtige steunsel was nog van Everts vader afkomstig, die er zich nimmer van had bediend. Nog steeds zat zij overdreven rechtop, en alleen de bril, die weinig meer hielp, maar die zij nu wel dragen wilde, maakte iets als een oude grootmoeder van haar, - voor anderen althans dan haar eigen kleinkinderen. Vaak verbaasde hij er zich over, dat deze vrouw, die iedereen respect inboezemde en communistische schilders tot lammeren temde, op Treesje en de tweeling zo weinig vat had. Misschien kwam dit ook wel, omdat het oorlogskinderen waren, wier ontzag voor volwassenen sterk geleden had door een systematisch en breideloos schelden op moffen in hun omgeving. Zelfs de twee jongetjes, vol schuwe eerbied voor Jan Klaver toch, zagen er geen been in, in de voorkamer de herrie te maken, die zelfs een veertigjarige moeder te veel geworden zou zijn. Dit duurde nooit langer dan vijf minuten. Maar nooit beknorde zij ze, liet dit aan Evert over, die het evenmin deed. Meestal gingen de kinderen uit zichzelf weer weg, omdat zij zich verveelden. Was Anna erbij, dan werd er vaak over financiële aangelegenheden gesproken, van de kant van zijn moeder niet zonder zuurheid, en met een sarcastisch meerderheidsvertoon, dat Anna zwijgend verdroeg. Van het begin af aan had hij besloten geldelijke kwesties geheel aan haar over te laten; Anna zou ook de nalatenschap moeten regelen, te zijner tijd, de verfoeilijke strijd moeten uitvechten met Robert en Adriaan, en met Thérèse, die hun het kasteel misgunde en Anna met de nek aanzag, omdat haar ouders gescheiden waren. Maar deze détournement {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de pouvoir voltrok zich niet zonder tegenkantingen van de oude vrouw, die zich schadeloos stelde door pogingen tot regelend optreden in het huishouden, iets dat zij nooit eerder had gedaan. En hierin gaf Anna geen kamp, niet uit vrouwelijk eergevoel, maar omdat de geringste inmenging van anderen haar pijnlijk stelselmatige opzet verstoorde; op dit punt was zij niet eigengereid uit intellectuele hoogmoed, doch uit intellectuele hulpeloosheid. Deze ochtend zond de steeds zuidelijker opgaande zon zoveel stralen naar binnen, dat zelfs zijn moeder er de ogen van sluiten moest. Terwijl hij haar peinzend gadesloeg, kwam Petit in zijn gedachten. Had de man zich iets toeschietelijker getoond, hij had hem waarachtig wel eens mee naar het kasteel willen nemen; onder een andere naam voorgesteld als bekend musicus uit de illegaliteit had hij dan een half uurtje met de oude dame kunnen keuvelen; zij zag reeds te slecht dan dat zij de gelijkenis met het portret aan de wand zou hebben opgemerkt. Het was niet goed, deze opzettelijke verwijdering, dacht hij vaag; men hoefde elkaar niet snotterend in de armen te vallen, maar men kon althans kennis nemen van elkanders bestaan. Petit was plus papiste que le pape op het stuk van de moderne afkeer van familie-apotheosen en de stem van het bloed; en wie gaf hem daartoe het recht? Wie wás Petit eigenlijk?... En waaróm Petit? De naam bleef hem intrigeren. Evenveel letters als Hoeck, maar dat was het natuurlijk niet... Zo mijmerend, had hij niet gehoord, dat zijn moeder hem iets vroeg. Hij merkte het aan haar strakke, afwachtende houding, en hoorde nu ook de klank van zijn naam als nagonzen tussen de oude meubelen. Er buitelden wat schaduwen van de wingerd-bladeren over haar gezicht, toen zij de vraag herhaalde, wegens kortademigheid éenmaal pauzerend in de korte zin: ‘Evert, kom je nog steeds veel bij de Wisses?’ Nu komt het, dacht hij: geen Petit, maar de andere bastaard in de familie, de bastaard op komst... ‘Niet vaker dan tijdens de oorlog. Waarom?’ De bladerschaduwen scheen zij als hinderlijk te voelen, want zij bewoog zich opzij, totdat een donkere raamstijl over haar gezicht viel, dit klovend van het hoge, grijze haar tot de rimpelige hals. - ‘Ik heb me nooit met je zaken bemoeid...’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet het al,’ viel hij in, ‘van wie heeft u het?’ ‘Dat doet er niet toe.’ ‘Dat doet er wél toe!’ - Hij was opgesprongen, en liep een paar maal snel de kamer op en neer, tussen zijn grootvader en een familieportret recht ertegenover, dat zijn moeder meer in het midden had laten hangen, sinds de maker ervan, Rensbergen, haar met zijn vrienden had bezocht; af en toe moest hij omlopen voor stoelen of tafeltjes. - ‘Wie zijn die kletskousen? En dat tegenover u, die ontzien moet worden!’ ‘Ik zal er niet dood van gaan,’ zei ze ironisch, ‘ik heb het van een paar dames in het dorp gehoord, maar zo bedekt, dat je ze hier absoluut niet over kunt aanspreken.’ ‘U kunt er beter niet over denken,’ zei hij, en ging weer zitten, en haalde zijn zakdoek te voorschijn en plooide die over zijn knie, alsof dit hem op enigerlei wijze onkwetsbaar kon maken, of onzichtbaar voor die oude ogen, die hem tóch niet zagen en die bovendien, indien alles uitgesproken werd, evenveel reden hadden om zich onzichtbaar te wensen voor de zijne. Hij merkte, dat hij zich aardig kwaad had gemaakt. Zijn eerste gedachte was geweest: tóch een briefje van Markman; maar stemmen uit het dorp waren natuurlijk veel aannemelijker. Tot dusverre had hij altijd menen te leven in een sfeer van glimlachende toegeeflijkheid voor de oud-verzetsman, aan wie de gemeente zoveel te danken had; maar ook hier bleek het leven zijn rechten te hebben hernomen, en het verzet misschien, misschien voor niets te zijn geweest. In het verzet, waar geen wetten golden, had men nieuwe wetten willen maken voor later, voor een beter, vrijer en openhartiger samenleving. Maar de Moffen hadden de verzetslieden niet de tijd gelaten tot het uitvaardigen dezer stenen tafelen, en de Canadezen evenmin. Alles was te vlug gegaan, en nu had de oude hypocrisie, die langzaam was, maar degelijk en volhardend, in vier maanden tijd al weer kans gezien de afstand van vijf jaar af te leggen, - vijf jaar terug. Holland puts the clock back... Zijn moeder hoestte en boog het hoofd. In de schaduw leken haar flauw trillende handen blauwachtig; toch kroop er, op dat kille plekje, nog een vlieg overheen, doelbewust wandelend als over een verwelkt blad. Nu richtte zij zich weer op, en wierp een blik door het raam. De fletsblauwe ogen zochten de zon buiten de omranding der nutteloze brilleglazen, en naast de oog- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeken trilde het, en deze zijdelingse blik, Evert merkte het tot zijn genoegdoening op, was volstrekt werelds, op het cynische af, en de toon van haar stem was tegelijk voornaam en naar het rauw gemeenzame zwemend, toen zij zei: ‘Ik ben er pas weer aan gaan denken, sinds Wisse hier iedere dag komt. Maar je kunt die toestanden beter zo behandelen, dat er niet over gesproken wordt.’ Die toestanden... Petit is haar zoon, dacht hij plotseling, het is bewezen! Hij had met de opwelling te kampen naar haar toe te gaan en haar een zoen te geven. Petit is haar zoon, en zij gunt ook mij wat! Petit is de zoon van een personage, met wie zij samen eer en deugd heeft getart onder heden ten dage onvoorstelbare druk; o, daar is dit dorpsgeroddel niets bij... Maar wie was die man? Bestond er een middel hierachter te komen zonder haar het ronduit te vragen? ‘U heeft gelijk,’ zei hij hartelijk, ‘men kan beter niet aan de weg timmeren. Na de capitulatie is het wel een beetje zo, dat ik mij alles meen te kunnen veroorloven. Ik zal de enige wel niet zijn. We hebben ons allemaal in een feestroes gestort, en nu is het maar de vraag, of we daar ooit nog uitkomen.’ ‘Je hebt wel wat ontspanning verdiend; iemand die in het verzet nummer éen is geweest...’ ‘Nu niet overdrijven!’ riep hij vrolijk, ‘niemand was nummer éen. Er komt natuurlijk óok bij, dat men vijf jaar lang alles in het geheim heeft moeten doen, dat gaat mij tóch al niet zo goed af...’ ‘Dat is de aard van je vader,’ zei ze stijfjes, ‘hij had veel fouten, maar hij was oprécht, hij flapte er alles uit.’ ‘Ik dacht, dat zijsprongen als waar wij nu over praten, of niet over praten, meer mijn erfdeel waren van moeders- dan van vaderskant; niet van ú natuurlijk, maar van de familie...’ Verder durfde hij niet te gaan. Hij dacht: nu moet zij zeggen: Evert, ik heb je wat te vertellen. Dit is het moment, met deze bevende wingerdschaduwen over haar japon en over al die oude portretten, in deze kamer waar geen Bach meer wordt gespeeld, maar zijn klanken nog hangen; dit is het moment: laat de barrières vallen, laat de moeder iets opbiechten aan de zoon, wiens biecht zij overbodig vond... Maar zij zou het niet doen. Zij zou liever sterven. Toen hij haar beide handen omhoog zag steken, als om aan te geven, dat zij de juistheid van zijn opmerking in het midden liet, wist hij, dat zij op dit ogenblik niet eens aan haar lang verjaarde misstap dácht. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uur later had de herfst zulke zomerse allures aangenomen, dat Antoinette Hoeck gereed werd gemaakt voor haar dagelijkse rondrit door het park. Ondersteund door de twee verpleegsters, strompelde zij naar het wagentje, waar plaids en kussens haar wachtten, en beval de gewone weg te volgen, langs het huis van de boswachter, wiens vrouw zij niet meer met versterkende middelen bezoeken mocht, omdat het praten en het tweemaal uit- en instappen haar te veel vermoeiden. De gewoonte had zich nu ontwikkeld, dat tijdens het voorbijrijden beide vrouwen naar elkaar keken: Antoinette kalkig wit en roerloos in het zonlicht, de teringlijdster heftig knikkend achter het half geopende raam. Achter de wagen liep de schuwe verpleegster met de hoornen bril, haar boek onder de arm. Was het een klein boek, dan stak zij het na enige tijd in haar mantelzak, om haar arm vrij te krijgen; zo niet, dan probeerde zij het onder de kussens te verstoppen. Zij reden langs het grasveld, en voor Antoinettes niets-ziende ogen verzonk in de verte het staalblauwe panorama. Zij bogen rechtsaf, waar het blikken gezwatel van nog maar weinig vergeelde eikjes lokte. Hier, waar de weg naar het huisje van Remmelts begon, speelde zich de strijd van iedere dag af tussen het verlangen van de verpleegster om een uur op een bankje te blijven zitten lezen en haar plichten van rondrijdster met zin voor variatie. Antoinette bemoeide zich er niet mee. Zij vroeg niet meer om voorgelezen te worden; zij bedacht nauwelijks, dat de verpleegster het dit keer wel bijzonder onbeschaamd aanlegde, door zich reeds na vijf minuten aan haar ondeugd over te geven, nagenoeg in het gezicht van het kasteel. Midden op de weg lag zij achterover in de zon, toegankelijk voor alle geluiden, die het domein voortbrengen zou, en bewaakt, niet door een opmerkzaam medemens, maar door een Engelse detective, die zojuist een lipafdruk had ontdekt op de rand van een wijnglas. Natuurlijk wist zij, dat de verpleegster haar bedroog met het rondrijden, zoals zij ook wist, dat er moeilijk een betere te krijgen zou zijn, in verband met de oorlogsschaarste in dit beroep. Maar aangezien de rode ogen van de verpleegster in sterke mate haar tegenzin plachten op te wekken, kwam het niet in haar op van deze kracht zoiets te vergen als toewijding of plichtsbetrachting. Zo was het altijd geweest: van ondergeschikten met iets afstotends in uiterlijk of gewoonten had zij nooit iets geëist, en werden zij ten slotte weggestuurd, dan {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} was dit minder om de wrat of het krabben op het hoofd dan om de vrijbrief, die zij hun gegeven had om hun werk te verwaarlozen, en waardoor zij dermate onbruikbaar waren geworden, dat zij om zo te zeggen zichzelf wegstuurden. Over het grasveld kwamen de kinderen aangedraafd. Het was of de wind hen voortjoeg, in hun kleurige, slecht gesorteerde kleren van kinderen na de bevrijding, alsof de wolkenschaduwen hen meetrokken in een vaag en broederlijk élan. Voorop liep de tweeling, telkens omkijkend naar Treesje, als honden, die de voeling met hun meesteres niet willen verliezen. Haar lelijk gezichtje stond ongewoon verbeten. Zij was die ochtend driemaal beknord, om niets, en de tweeling wist, dat zij iets verschrikkelijks zou gaan doen, misschien wel een larix uittrekken of vogels met stenen gooien. Maar voorlopig scheen zij het grasveld wijd en rond genoeg te vinden voor haar protest. Zij bleef staan, wachtte tot de jongetjes zich naar haar omdraaiden, en zei zo rauw en plat mogelijk: ‘Nou ga ik jullie doodschieten.’ ‘Hoe dan?’ vroeg Bobbie. ‘Dat mag niet,’ zei Frans, ‘als papa het ziet...’ Treesje trok haar bovenlip op. - ‘Ik doe het tóch. We zullen spelen, dat ik jullie doodschiet, net als de rotmoffen.’ Dat het doodschieten maar spel was, stelde hen niet gerust. Juist het spel was verboden. ‘Waarmee dan?’ vroeg Bobbie, ‘met de stengun van William?’ ‘Ik ben de moffen,’ zei Treesje, langzaam achteruitlopend, éen hand omhoog, alsof er een foto van de jongetjes genomen zou worden, ‘nou moet je met je handen op je rug gaan staan, nee, eerst bidden. Nee, ik breng jullie eerst op...’ ‘Was er dan maar één mof?’ ‘Neen, meer,’ zei Frans, ‘ik weet nog. We waren in de koepel, zullen we daar heengaan?’ ‘Er waren er wel duizend,’ zei Bobbie, in een poging om de slechte indruk van zijn domme vraag uit te wissen met behulp van grote getallen. Terwijl zij naar de kinderen luisterde, zonder de woorden te kunnen verstaan, bedacht zij, dat ze waarschijnlijk ondeugend zouden worden, en dan plotseling zouden terugschrikken, als ze haar za- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Dit ontzag hadden ze alleen voor haar, als ze in het wagentje lag. Kinderen waren nooit bijster op haar gesteld geweest, misschien omdat zij haar liefde voor hen moeilijk tonen kon. Kinderen waren te klein en onervaren; zij hadden nog geen vaste plaats in het leven, waar zelfs de honden wisten waar zij staan moesten om hun aandeel aan menselijke liefde op te mogen eisen. Kinderen stonden zeer laag, eigenlijk, men moest zich zeer diep tot hen bukken, en dit wilde men ook wel, maar men kon het niet altijd. Daarom misschien ook had zij het eerste kind later nooit meer terug willen zien. Bovendien had dit kind, schromelijke tegenstrijdigheid, ver bóven haar gestaan, met het vorstelijk evenwicht van zijn ongewenstheid: tegelijk veel minder en veel meer dan een volwassene met wie men rekening had te houden. Dit kind was niet te klein voor haar geweest, maar veel te groot, - in letterlijke zin zelfs al vóor de geboorte, waarbij de tang te pas had moeten komen, als ijzeren kroon rondom dat veeleisende hoofd. Dit eerste kind - de naam Petit sprak zij nooit uit, het was ook maar een willekeurige Franse naam geweest, omdat de vader toevallig Delarive had geheten, - deze half vergeten vondeling op een Amsterdamse grachthoek, waar juffrouw Kramers, haar vertrouwelinge, hem had neergelegd, zou haar, wanneer zij zich niet streng op een afstand had gehouden, stellig moeilijkheden hebben berokkend van het soort waarvan die opgemaakte kermismeid met haar onbeschaamd manuscript haar voor het eerst van haar leven een voorproef en een reëel denkbeeld had gegeven. Voor chantage was zij van het begin af aan bang geweest. Zelfs Wester, verbeeldde zij zich, had haar wel proberen te chanteren voor geringe bedragen, en Kramers, die dit niet geloofde, maar met haar angst rekening wilde houden, had er toen, vijf jaar na de geboorte, sterk op aangedrongen het kind aan Westers klauwen te ontrukken en bij familie van haar in de kost te doen. Hier had zij niet van willen weten, - Wester of de familie van Kramers, wat was het verschil? - en pas jaren later had Kramers haar durven bekennen, dat zij op eigen gezag een krachtdadige poging had gewaagd de kleine te ontvoeren, maar dat Wester haar te vlug af was geweest. Misschien was niemand tegen de verzoeking bestand, geen heilige, geen engel. Want het was niet alleen het winstbejag dat lokte, het was ook het geheim dat drukte en dat deze lieden dwong afschuwelijke eisen te stellen, in de hoop dat {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheim hen weer verlaten zou, terwijl de gechanteerde gedwongen was geld te geven, omdat hij er niet zeker van was, of deze illusie der chanteurs niet langs de kortst mogelijke weg verwezenlijkt zou worden. Juist voor dit gedwongen geven was zij bang geweest: schande leek haar minder erg dan het afkopen, beetje bij beetje, van schande die misschien niet af te kopen zou zijn. Niet het verlies van het geld duchtte zij, - zíj, zo royaal en milddadig in alle opzichten! - maar het vernederende, het onverwachte en toch zo regelmatig terugkerende dezer eisen, dezer briefjes, nooit te voorzien, en achteraf toch steeds op tijd... Wellicht was deze angst een kastijding geweest, om haar nederigheid bij te brengen tegenover God, waar zij het tegenover de mensen, zelfs tegenover dit kind, niet had kunnen zijn. Met de dorpse openhartigheid, die zij soms aanmoedigde, had een bevriend dominee haar eens onder het oog gebracht, dat ootmoed het enige was dat haar ontbrak, en zij had toen met instemming en ook wel wat gevleid gezwegen, hoewel zij de dominee zelf van hovaardigheid verdacht. Hij had afhangende schouders, die schommelden onder het lopen, en een scherpe wipneus in een oud, grauw gezicht. Zij had zich dit gezicht wel eens proberen voor te stellen als het gechanteerd werd: het verwrong zich dan tot een haat, die bovenmenselijk was, de haat van een Christen die bij het Laatste Oordeel wordt vergeten; en dit had haar pas een denkbeeld gegeven van haar lankmoedigheid tegenover al de gieren, die zich op haar geheim konden storten, - al diegenen, die gier werden door de beroering met het geheim alleen... ‘Nu moet je,’ zei Treesje bazig, ‘niets zeggen tot ik jullie beetpak, en dan schreeuw jullie: rotmof, rotmof!’ ‘En wat doe jij dan?’ vroeg Frans. Zonder te antwoorden pakte zij de tweeling bij de armen en sleurde hen over het grasveld voort, waarbij Bobbie zich liet vallen, Frans gehoorzaam trachtte mee te draven. Schreeuwen deden ze beiden, er werd gevochten, de jongetjes schopten elkaar, Treesje sloeg Frans om de oren: ‘Smaul halte!’ Zij naderden de rustieke vaas in het midden van het gazon: daar moesten de slachtoffers tegenaan gaan staan. ‘Ik veroordeel jullie, en nou ga ik jullie doodschieten!’ ‘We zijn niet bang! Rotmof!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Papa was er niet bij,’ zei Frans, die telkens naar het kasteel omkeek, en nu in zijn beklemming naar een lichtpunt zocht, ‘hij was in het dorp, weet je nog wel? Er was allemaal bloed, en toen zijn ze begraven...’ ‘Smaul halte!... Jullie moeten niet roepen: rotmof, maar rotmoffen. Ik ben het vuurpeloton.’ Geblaf naderde van de kant van het kasteel: de herder, die haar pups verlaten had en mee wou spelen. Onder de portiek klonk het zwakke, hoestende blaffen van de oude jachthond: een echo van vroegere spelen en baldadigheden. Het geschreeuw had de aandacht getrokken van een der dienstmeisjes, die haar hoofd buiten het raam stak, aardig ingelijst door nog zomersgroene wingerdbladeren; en op de drempel van de voordeur, een hark in de rechterhand, de linker gebiedend naar de jachthond uitgestrekt, stond Klaver in zijn rose-gestreept jasje. Ook hij lette op de kinderen, het was zijn plicht dit te doen. Verzetslieden, die zich onverhoeds als afpersers onthulden! Maar van Evert had zij genoeg gehoord om te weten, dat niet alles brandschoon was in de vaderlandse gelederen en dat veel bedriegers zich met het aureool tooiden dat hun niet toekwam. Het had haar zeer geschokt, en hoe wisten zij het? Van Tancredo's manuscript herinnerde zij zich maar weinig; er kwamen jonkvrouwen in voor en ridders, de volzinnen waren allemaal nogal kort geweest; maar toen zij de naam Petit had zien staan, was zij dadelijk met lezen opgehouden. Wester kon gekletst hebben, op zijn sterfbed. Op háar sterfbed zou geen woord over haar lippen komen! Het was ook al zo lang geleden, en alles was zo zorgvuldig geheim gehouden, jaren en jaren, tegen iedere verwachting in. Dat haar eigen familie geen lont geroken had, was toe te schrijven aan de ziekelijkheid van haar vader, de onverschillige wuftheid van haar moeder, terwijl haar broers en zusters op reis waren of zich weinig aan haar gelegen lieten liggen. Toch was het een wonder geweest, een wonder Gods; want zonder deze verwenning door mensen en omstandigheden had zich later nooit die sluipende angst voor afpersing kunnen ontwikkelen: Gods eigen wijze weg om haar nederigheid te leren... En dan al die discrete hulp, - de dokter met leugenachtige diagnoses en het gebod van zes maanden volstrekte rust in af- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zondering op het land, wegens overspanning; Kramers, die haar meegenomen had naar haar familie; en ten slotte de dokter weer, die de bevalling had geleid en het kind dadelijk mee had willen nemen. Maar toen was haar moederhart gaan spreken, ja, misschien toch wel even; al had zij twee dagen later geweten, dat het niet het moederhart was geweest, maar wantrouwen. Van Kramers en haar oude vader en moeder kon zij op aan, meende dit althans te kunnen, want de angst voor chantage was er toen nog niet; dié had zeker geen halt gemaakt voor twee oude mensen, - mensen, dus chanteurs in de dop. Ook de dokter was eerlijk, maar daarbij autoritair van aard, en met weinig zin voor de noodzakelijkheid van discretie (soms scheen hij te denken, dat een freule zoiets gemakkelijker bekennen kon dan een verleid winkelmeisje); en hij had haar nooit uitdrukkelijk geheimhouding beloofd, iets dat zelfs aan Kramers opgevallen was. Het was al een oudere man, energiek, en met iets merkwaardig ongeestelijks in zijn steenrood gezicht, handelend onder de drang van een edelmoedige opwelling, die zich later altijd wonderwel met listige berekeningen liet rijmen, en ondanks zijn eigenmachtigheid geneigd te bukken voor een autoriteit, die hij als abstracte macht boven zich wist. Zij wist, dat zij hem niet sympathiek kon zijn, dat zij hem prikkelde met haar trotse geslotenheid, en dat haar weigering het kind zo spoedig af te staan hem gegriefd had. Als familiedokter zou hij later spijt kunnen krijgen haar ouders zo bedrogen te hebben; hij zou kunnen menen, dat het voor haar eigen bestwil was wanneer zij het wisten; hij was al oud, hij zou kinds kunnen worden, zou zich kunnen verraden met een blik, een kuchje achter de hand. Vertoevende op een hem bekende en voor hem bereikbare plek, bleef het kind een verleiding voor hem alles openbaar te maken. Was daarentegen het kind niet bereikbaar, dan kon zij blijven ontkennen, en zij was er zeker van, dat hij de beschuldiging niet zou durven handhaven, wanneer zij dan op haar stuk bleef staan. Na enige weken was de angst voor de dokter haar de baas geworden, en zij had Kramers gezegd, dat het kind weg moest, weg uit haar ogen, en uit de ogen van iedereen, die haar kende. Zij was toen werkelijk overspannen geraakt, iedereen wantrouwend, verklikkers vermoedend in de verknochtste dienaren. Op haar knieën had zij Kramers gesmeekt, en gegild: breng dit kind {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, ik zou mezelf verraden, als ik wist, dat het hier bleef! Ja, wat had zij al niet gezegd en geroepen, misschien was het toch alleen maar afkeer van dat rose brokje leven in zijn goedkope wieg geweest dat haar bezield had. Uit hulpeloosheid stak het kind de armpjes uit, - het mocht wat, het was om haar dood te drukken! Zij kon zich niet voorstellen het kind op gezette tijden te zullen blijven bezoeken, haar leven lang; het was even vernederend als monotoon; en steeds die beklemming om wat het kind later zou kunnen doen: welke indiscretie, - misdaad, - chantage, - ja natuurlijk, chantage, wat was er anders van te verwachten? - ieder aan wie een misdaad was begaan, werd zelf tot misdadiger, of hij wilde of niet... Dan zou zij er op een goede dag de brui van geven en alles aan haar familie, aan haar man vertellen: ik ga vandaag niet naar mijn bastaard, ik wil niet; hij zit op mij te wachten, dat tuinmansjongetje of dat onderwijzertje, maar ik ga niet, nooit meer, gaan júllie maar! En zij zou gillen en om zich heen slaan, alsof de anderen haar waarlijk wilden dwingen het kind op te zoeken, waar zij nooit eerder van hadden gehoord. Kramers had de kleine Petit te vondeling gelegd met een kalmte en een speurzin voor aanstaande pleegvaders, die verwonderlijk te noemen waren; zelf had zij het tenminste doen voorkomen alsof zij die ene grachthoek speciaal had uitgezocht omdat Wester daar woonde, naar wiens omstandigheden en gezindheid zij van tevoren zou hebben geïnformeerd. Zij beweerde bij Wester te hebben aangebeld en toen hard te zijn weggelopen: een verhaal uit latere jaren, toen zij betweterig en brommerig was geworden en de dingen wel eens door elkaar haalde en haar mond voorbijpraatte, - een boosaardig spelen met de gedachte van chantage misschien toch al wel, een bedrijf van kwelzieke duiveltjes helemaal op de bodem van deze toch zo goede en toegewijde ziel. Men mocht niet te hard over de mensen oordelen... En de dokter, dit levend geweten in zijn steenrood omhulsel? Van de dokter was weinig goeds te berichten. Niet lang na het verdwijnen van Petit had hij een kraamvrouw laten doodbloeden, en een aanklacht met onaangename nasleep maakte een gebroken man van hem, met te weinig veerkracht om haar nog te verraden of zich haar avontuur ook maar te herinneren. De honden waren verdwenen, het dienstmeisje had het hoofd {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggetrokken. Voor het huis harkte Klaver het grint aan, met stijve, krachtige halen, nauwelijks gebogen in de schouders. Naast de vaas, de mondjes wijd geopend, alsof zij naar zonlicht hapten, lag de tweeling. Zij waren dood. Nu zouden zij begraven moeten worden, in het zand, of onder de bomen. Bij de zandafgraving, overlegde Treesje, zouden zij het spel moeten herhalen, daar kon de tweeling mooi tegen de muur, en vanaf een heuveltje kon men mikken. Daar merkte niemand er wat van, daar zouden zij het spel iedere dag kunnen spelen; maar vandaag was het er haar vooral om te doen, dat de anderen het wél merkten, of zo niet, dat Bobbie en Frans toch voortdurend om die reden in angst zouden zitten. Dit was nog niet voldoende gelukt; Bobbie en Frans gingen eigenlijk te veel in het spel op; zij waren bang voor kogels en doodgaan, niet meer voor boze gezichten zozeer. Na de twee doden vol welgevallen te hebben beschouwd, liep zij op hen af en schopte hen krachtig tegen de blote beentjes: ‘Aufstehen!’ Bobbie maakte een beweging alsof hij zich de ogen wilde uitwrijven en begon te gillen: ‘Rotmof! We zijn niet dood! Leve de koningin!’ Hij sprong en wilde vluchten. Het patriottisch gegil weerkaatste tegen de muren van het kasteel, waar Klaver juist een voorgeschreven wegvak geheel had afgeharkt, en nu onderzoekend omkeek naar de plek waar de kinderen een buitelende kluwen vormden. Nederigheid, - en nóg een les misschien: liefde. Liefde niet voor het kind, want dat was nu eenmaal onmogelijk geweest, maar liefde voor de man. Van haar pianoleraar Delarive had zij niet gehouden; maar zij was later van hem gaan houden, toen alles voorbij was. Delarive was een nerveus gekwelde, hoogst onevenwichtige natuur, die, men kon het niet anders zeggen, zijn handen niet thuis kon houden voor het klavier. Het was ziekelijk, en aan zijn schichtig knipperende ogen en lang, achterover geworpen haar was ook wel te zien, dat hij niet tot de grote hoop behoorde diergenen die hun toenaderingen ondersteunden met buigingen of balboekjes. Later had zij gehoord, dat hij wel vaker leerlingen uit betere standen belaagde op een wijze waarop zij het minst verdacht waren; meestal slaagde deze toeleg ook wel, meer nog {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge van zijn eigen argeloosheid dan van die van zijn slachtoffers. Hij was al over de dertig, en haar, achttienjarig meisje, gaf hij les aan dezelfde notehouten piano, die nu nog in de voorkamer kuis bedolven stond onder laag afhangende draperieën. Hoog en lispelend en verrukt sprak Delarive over muziek, het enige dat hem belang inboezemde in een maatschappij, die hij, zonder al te revolutionaire bedoelingen, als burgerlijk en beknepen brandmerkte; maar onderwijl zochten zijn handen hun weg, buiten zijn wil haast, en zij was er altijd van overtuigd gebleven, dat hijzelf geen tegenstrijdigheid voelde tussen dit geniepige spelletje en de Muze die hij zei te dienen. De koorts, die zich van haar meester had gemaakt, was zozeer iets geweest van het lichaam alleen, dat zij de man zelf eenvoudig niet meer opmerkte; hij was een onpersoonlijk centrum van innerlijke golvingen en kronkelingen geworden, een magisch begaafde worm, die zij evenmin verachtte als zij zich verbaasde over het uitblijven van declaraties. Na de onherstelbare bekroning, steeds voor de notehouten piano, was hij nog heviger geschrokken dan zij; een zenuwcrisis nabij, was hij op de knieën gevallen om vergiffenis af te smeken, stellig ten zeerste geschokt door de ineenstorting van zijn wereldbeeld van naïeve vingervlugheid onder de mokerslagen van een Daad, die zich niet meer met Wagnermuziek (naar zijn mening) en Schumanneske dromerijen rijmen liet. Zij had hem willen uitlachen, maar kon niet; snikkend was hij de kamer uitgevlogen, enkele muziekboeken achterlatend. Daarna liet hij niets meer van zich horen. Zij maakte een pakje van de boeken, en tegen haar ouders zei zij, dat Delarives lessen haar verveelden, al was hij dan de beste muziekleraar in Den Haag. De hieropvolgende maanden had zij zelden meer aan hem gedacht; hij was een klein beetje een vijand geworden, die men van zich heeft afgeschud, een zienswijze waartoe het zeer strenge oordeel van de moederlijke Kramers het zijne bijdroeg. Na de geboorte had zij niet verwacht Delarive ooit nog een warmer gevoel te zullen toedragen, en naar zijn bestaan was zij nog minder nieuwsgierig dan naar dat van het kind, dat zij althans met geldzendingen regelde. Maar na haar huwelijk werden de bordjes verhangen: het kind verdween gaandeweg in een afgrond, waaruit enkel nog chanteurs konden opstijgen; Delarive daarentegen ontwaakte tot een late en onvermoede glorie, in de vertederende {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering. In zekere zin was deze wederopstanding van Delarive een geschenk van haar huwelijk. De vluchtigheid en afleidbaarheid van Everts vader waren van die aard, dat hij alleen elfen, hennen en eendagsvliegen daadwerkelijk had kunnen beminnen; na zoveel jaren zag zij hier met een zekere humoristische toegefelijkheid op terug, maar allerminst blind voor het feit zelf. Het was haar altijd blijven tergen, deze schromelijke onvolgroeidheid in het liefdesspel, niet zozeer omdat zij sterk onder lichamelijke onbevredigdheid geleden had als wel door het stuitende van wat haar een inbreuk toescheen op een natuurlijke en eerwaardige levensregel. Opgegroeid in een strenge familie met toch vrij veel bonvivants onder ooms en oudooms, over wie men in huis genoeg te horen kreeg, had zij zich een huwelijk nooit anders kunnen voorstellen dan als een solide dagelijkse maaltijd, waar iedereen recht op had; iets betrouwbaars en ingezegends, waaraan slechts monsterachtigheid zich kon onttrekken. ‘Eén van vlees’ moest toch iets meer zijn dan een gedachteloze formule. Naar gelang haar blik zich verruimde, leerde zij inzien, dat de nachtelijke onbenulligheid ook in andere huwelijken geenszins gemist werd, en daardoor moest het beeld van Delarive wel tot een zeker aanzien komen, want men kon nu haast menen, dat alleen buiten het huwelijk, die goede maaltijden te vinden waren en dat Delarive daarvan het geheim had gekend, een glimpervan, die hij met nerveus onbeholpen vingervlugheid had nagejaagd. Natuurlijk wist zij, dat hij een détraqué was, een zot bijna, bij wie liefde, muziektalent, idealisme, beklemming tegenover adellijke leerlingen, tot een hopeloze knoedel waren vergroeid; maar in elk geval had hij durf getoond, en passie op zijn manier, en wie weet wat er in het huwelijk onder haar invloed niet van hem te maken was geweest. De late genegenheid, die zij voor hem opvatte, had niets zinnelijks; nu eens voelde zij een huiverend ontzag voor de in hem zetelende linkse en bespottelijke oerkrachten, die bijna een meisjesleven hadden vernietigd, dan weer een weemoedige belangstelling, een zekere deernis ook, niet zozeer met de zenuwlijder Delarive als wel met de artiest, die niet tot bloei had kunnen komen, want zij hoorde nog wel eens over hem, en hij werd algemeen als een begaafde mislukkeling beschouwd. Zij zag hem de kamer uitstruikelen, de handen aan het hoofd: zo struikelden begenadigde pianisten van het podium, wanneer zij door een bot publiek wa- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ren uitgefloten! Tussen zijn fijne vingers zag zij het rode potlood, waarmee hij gemaakte fouten aanstreepte. Zij hoorde zijn opgewonden stem, hoog en vrouwelijk gedragen, niet zelden in gefluister overgaand. Bij het pianospelen, dat zij zonder leraar was blijven oefenen, had zij steeds een gedachte voor Delarive, en de weldaden, die zij berooide en veelal niet al te talentvolle schilders bewees, waren in de grond voor toonkunstenaars bestemd. Zij kon glimlachen om de stuntelige Delarive, met een traan voor haar eigen meisjestijd; hij bleef de enige geliefde, die zij ooit had bezeten. En hoe meer haar trots zich bevestigde en verhardde in haar omgang met honderden mensen, die haar eerbiedigden of kortweg bang voor haar waren, des te weker werd dit kleine, steeds kleiner wordende plekje in haar hart voor de enige man, die zich tegenover haar had durven vergeten. Treesje keek naar het kasteel, waar Klaver zich bukte naar afgevallen wingerdbladeren. Te weinig toeschouwers voor de overtreding. Zij begon te schreeuwen, met grote galmen, onderwijl dansend met de armen in de lucht: ‘Nu ga ik jullie weer doodschieten! Ik ben de moffen, en jullie bent de ondergrondse!’ Hadden zelfs deze overduidelijke woorden geen effect? Kwam er nog geen vader of moeder om haar een heerlijke draai om de oren te geven? Maar dan was Klaver er nog! Dat zij Klaver niet mochten lastigvallen, leek haar als verbod aanmerkelijk veel ernstiger gemeend dan dat van het fusilleringsspelletje, want het had betrekking op een levende, niet op doden, al waren dat er ook tien geweest. Een verband te leggen tussen dit spelletje en de persoon van Klaver was het uiterste aan protest, dat zich door middel van stoutigheden verzinnen liet. In een opwelling gilde zij: ‘Klaver!’ Geschrokken keek de tweeling toe. Toen Klaver zich niet verroerde, maakte zich een grote woede van Treesje meester, - versterkt met de woede op haar vader, omdat die minder met hen speelde dan vroeger. Met Klaver, al zei hij nooit wat, liet zich misschien juist heel prettig spelen; Klaver kon haar heel hoog optillen, als hij wou, en was zeker veel sterker dan haar vader, en zijn stomheid had dan nog het voordeel, dat hij hen niet verbieden kon, en niet klikken. Bobbie, en vooral Frans, waren een beetje bang voor hem, zíj niet. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Klaver! - Schreeuwen jullie ook,’ gebood zij. ‘Moet hij meespelen?’ ‘Klaver, kom eens hier!’ ‘Klaver! Klaver!’ viel de tweeling in, aan weerskanten van Treesje geposteerd. Klaver had zich omgedraaid. Ze konden zien, dat hij glimlachte en dat zijn ogen tegen het zonlicht dichtgeknepen waren. Hij zou zeker komen meespelen, wanneer er niets tussen kwam. ‘Ik geloof, dat ze de knecht plagen,’ zei Antoinette tegen de verpleegster, ‘ga eens naar ze toe, en zeg dat ze niet zo gillen. Breng ze maar naar binnen.’ Na zich met inspanning van al haar krachten aan haar detective te hebben ontworsteld, die juist met een revolverschot een eind had gemaakt aan het leven van zijn voornaamste tegenstander, stond de verpleegster op, en liep naar het grasveld, waarvan op deze plek een klein gedeelte te overzien was. Het gekrijs hield op. Even trok een sarcastische plooi om Antoinettes lippen. In onze familie, dacht zij, hebben we het nooit verder gebracht dan huisknechts met reumatiek... De ogen hield zij gesloten, en onder de plaid lagen haar handen warm toegedekt door driedubbele plooien. Er kraakte iets in het struikgewas schuin achter haar, voetstappen in het zand naderden snel, en er klonk een stem, zwaar en klankvol en vertrouwenwekkend, alsof de verpleegster plaats had gemaakt voor een familiedokter, met een lange staat van dienst: ‘Ik wou u niet aan het schrikken maken, mevrouw, maar ik was genoodzaakt zelf te komen...’ De ogen openend, onderscheidde zij in den beginne niets anders dan zonlicht en vage bladervormen. Maar daar ergens tussen, niet te dichtbij, niet te ver af, was iets bruins en lachends te bespeuren, zeer onduidelijk, doch onmiskenbaar behorend bij die warme stem, die haar in haar mijmering had gestoord. Toen voelde zij zich heel hulpeloos en zwak worden; zij had moeite de lippen te bewegen, en toen zij daarin slaagde kwam er toch geen geluid. ‘Ik wou alleen maar zeggen, dat het manuscript nog steeds tot uw beschikking staat, mevrouw. Ik heb geld nodig, en ik hoop {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat u het mij zult geven. U hoeft niet bang te zijn, dat ik uw geheim verraden zal...’ Gretig was hij het wagentje genaderd en keek naar de nu weer gesloten oogleden onder het kalkwitte voorhoofd. Te roerloos, dacht hij, die vrouw is er niet meer. Maar ze hoort me heel goed. ‘Ik zal u mijn adres per brief opgeven, zonder afzender op de envelop. Stuurt u een postwissel of een cheque. Ik heb het geld erg nodig...’ Uit de verte kwam het zwakke geroep van kinderen, onder elkaar, niet tegen een volwassene. Markman begreep, dat de verpleegster op de terugweg moest zijn. Over de oude vrouw heengebogen fluisterde hij: ‘Nu moet ik weg. Maar vergeet u de schrijver Tancredo niet, mevrouw. Hij is het waard. Hij... Ik... Ik bedoel: hij voelt zich enigszins uw zoon, omdat Flip Petit zo...’ De voetstappen van de verpleegster! Markman zette zijn hoed op, en was met drie sprongen in het struweel. Lang blijven deed hij daar niet. Wat kon het hem schelen, of die vrouwen nu nog het geknap van takjes vernamen. Onverschillig daalde hij het terrein een vijftig meter af, dwars door het ritselende eikehakhout, waarbij herfstdraden, als door het overmilde zonlicht zelf gesponnen, in zijn gezicht bleven hangen als een soort droge dauw. Hij liep vlug, huppelend, en toen het eikehakhout achter hem lag, doemden fantastische tinten voor hem op, niet alleen van paddestoelen en beukebladeren, maar ook van de uitbundig schaterende Canadese eiken, met hun gevlekt bruin en rose, dat op het blozende van wierookkorrels geleek, en daardoorheen schelle bloedvlekken en feestelijke vingers en opeens weer een groen blad: allerlei mooie, opzettelijke kleuren. Markman was zeer gevoelig voor kleuren; zijn ziel was een soort laboratorium waar de invloed van kleuren op de ziel werd onderzocht. Ook waren er kleine, moppige struikjes, bloedend laag op de bosgrond; mutsen van kerstmannetjes, opgehangen aan drie of vier spichtige takjes. Markman, die niet wist, dat dit gewas van Canadese oorsprong was, bezag het met een reine, kinderlijke vreugde, en toen hij een paar paddestoelen omverschopte, was het niet van ganser harte. Bij het begin van een groot gerooid stuk, niet ver van een kegelvormige mierenhoop waarin het bruin krioelend toeging, at {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn boterham, uitermate ingenomen met dit hernieuwde contact met wie hij niet anders kon beschouwen dan als een stammoeder ook van hém, - van zijn streven althans, van zijn diepste dromen. Hoe het mens er zelf uitzag, hoe oud en afgeleefd, hoe dicht bij de dood, kwam er niet op aan; beslissend was alleen, dat hij zich haar ingewijde en hogepriester voelen kon, gerechtigd dieper, inniger, genadelozer in haar leven te wroeten dan haar eigen jongste zoon! En die dood? Zolang hij maar chanteerde, zolang zij dit van hem wist, zou zij niet sterven, - daarvan was hij opeens heel zeker. Al weer een staaltje van gemakkelijk verklaarbaar bijgeloof, want iemand die wist, dat hem ieder ogenblik de stuipen op het lijf konden worden gejaagd, klampte zich nog wel aan het leven vast... Nu moest hij nog naar het dorp, enkele adressen optekenen. Wel een half uur bleef hij liggen met de handen achter het hoofd, of hij keek naar de toefjes gele berkebladeren in de verte, die op bloeiende brem geleken, of naar de mieren, die dwaze zwoegers met strootjes en houtjes Zo'n kasteel te bezitten, peinsde hij, en je dan in een wagentje te laten rondrijden in de zon... Hij stond op en wandelde naar de oprijlaan. Dicht bij het hek stonden drie mannen: de boswachter, een buitenman met een fiets, en de huisknecht in het rose-gestreepte jasje, die hij zich van Lucy's beschrijving herinnerde. En dan, als ik dineer, zo'n vent achter mijn stoel, dacht hij weer... De huisknecht, een pak brieven in de hand, liep reeds verder, in de richting van het dorp. Hij had niet gegroet. Toen Markman beide anderen passeerde, ving hij van de man met de fiets iets op in de trant van ‘Dat is 'm toch niet?’ - gevolgd door een geruststellend knikje van de boswachter; maar omdat deze laatste hem scheen te herkennen, durfde Markman niet te talmen, al leek iedere uitlating op het landgoed hem van betekenis, ja van een zekere harmonische, of ook licht groteske schoonheid, geheimzinnig en door de eeuwen geadeld. Wie hier leefde wist wat dat alles te betekenen had... Geleidelijk liep hij de huisknecht achterop, wiens brede schouders onder het lopen hoger noch lager kwamen. In het voorbijgaan merkte hij op: ‘Mooi baantje heb jij.’ De man draaide het hoofd even in zijn richting, maar zei niets, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel hij niet kwaadaardig keek, of zelfs maar afwijzend. Dit maakte het alleen maar erger; Markman keerde zich om en zei: ‘Heb je je tong verloren?’ Nu deed iets in de ogen van de huisknecht hem toch op zijn hoede zijn, en zonder de vraag te herhalen liep hij schouderophalend verder. Vergiste hij zich, of had die vent werkelijk ja geknikt, even voor hij zo vuil begon te kijken? Stel je voor, dat hij gelijk had, dacht Markman, dat zou wel verdomde geraffineerd zijn van die aristocraten: een huisknecht die niet spreken kon, een Trappist in een rose jasje, verdomd! Volkomen knots. Natuurlijk wist hij, dat de huisknecht tóch spreken kon; maar dit nam niet weg, dat hij zich nog enkele ogenblikken bleef vermaken met het beeld van een gehandschoende hand, reikend voorbij zijn bovenarm bij het aangeven van de asperges of de kaviaar, en achter die hand, onverbrekelijk ermee verbonden, stond een vent die zijn spraak kwijt was, een decoratieve robot, en een graf voor familiegeheimen. Met zo'n vent achter zich was men pas thuis, als eeuwige zwerveling. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Indien Markman de illusie had gekoesterd, dat zijn aanslag op de oude mevrouw Hoeck met geldzendingen gehonoreerd zou worden, kwam hij bedrogen uit. De volgende ochtend vond men haar sprakeloos in bed, zeer apatisch; aan haar gezicht was weinig anders te zien dan een toegenomen verval en een toegenomen trots. De nachtverpleegster had niets gemerkt. In verband met de hartkwaal dacht Herman Wisse eerder aan een hersenembolie dan aan een beroerte; maar zelfs Evert en Anna wisten, dat dit voor de behandeling en de verdere vooruitzichten weinig verschil maakte. De zieke bleef ook de daarop volgende dagen moeilijk spreken en zag haast niets meer; toch scheen haar verstand onaangetast. Daar Evert het erg druk had, werd Markman's briefje door Anna opgevangen, die het vrijwel ongelezen in de prullenmand wierp. Markman had het adres van Lucy opgegeven en de brief niet ondertekend, zodat zij te doen meende te hebben met een der gewone gevallen van bedelarij, waaraan zij, in overleg met Evert, grondig een eind wilde maken. Haar schoonmoeder had genoeg gegeven voor generaties; zij geloofde trouwens, dat hier niet zozeer menslievendheid achter school, tenzij van een heel erg abstract soort, alswel de zucht om de grote dame uit te hangen. Hierin deed Anna, zelf in bekrompen omstandigheden grootgebracht, de oude vrouw stellig onrecht. Evert had haar dit eens trachten uit te leggen: het geven, had hij gezegd, was bij zijn moeder iets zuiver instinctiefs; zij vond het onaangenaam veel te bezitten en veel te ontvangen, omdat zij er zich door achteruitgezet voelde, letterlijk achteruit: iemand die iets ten geschenke ontving deed immers een pas achterwaarts, met ineengeslagen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} handen. Wanneer vroeger de door haar geprotegeerde schilders voor de bedongen som iets van onverwacht hoge artistieke waarde hadden geleverd, had zij steeds blijken gegeven van ontevredenheid. Hierop had Anna geantwoord, dat dit ongeveer hetzelfde was als wat zij bedoelde en dat de analyse van een eigenschap of een deugd of ondeugd nog niet tegen het bestaan ervan pleitte. De volgende dag bracht Jeanne Wisse een bezoek om van haar medeleven te getuigen. Het was laat in de middag, Evert zou pas 's avonds thuiskomen. Anna ontving haar in haar eigen kamer, waar zij een studentencel van had gemaakt, met veel boeken op ruw getimmerde planken, en op de kast een aan neus en armen geschonden Minervabeeld, getooid met het lint der literaire faculteit. De helft van de meubels waren wrakstukken van de brand, en het was eraan te zien. Alleen het uitzicht door het raam op het oosten logenstrafte deze als sober bedoelde enscenering, want hoe weids en van kleuren rijk geschakeerd golfden daar de bossen omlaag, ruimte gevend aan een zeer hoog stuk lege hemel, waarin een bleekgele maan hing, met nog drie dagen om vol te worden. Nergens in het kasteel leek het hoogteverschil groter dan hier, men kon zich in een torenkamer wanen. Wie aan het venster trad zag aan zijn voet de puinhopen van de linkervleugel. Het was niet hun eerste ontmoeting na Jeannes ruiterlijke bekentenis, waarmee overigens voornamelijk Evert zich had belast; maar nu, met de naderende dood in huis, zou het misschien wenselijk zijn heel ernstig samen te spreken over iets dat toch toegelicht, met het ganse wezen begrépen diende te worden. Zo althans zou Anna erover denken, meende Jeanne; maar had zij niet reeds alles gedaan door Evert tot de bekentenis te dwingen? Wat kon zij meer doen? Toch voelde zij zich niet beklemd; zelfs betrapte zij er zich onder het praten een paar maal op, met haar gedachten elders te zijn. In Anna's gezicht, dat merkwaardige mengsel van schijntragiek en intelligentie, had zij altijd een ondergrond van goedheid gevoeld; zij kan zich ook niet voorstellen, dat een vrouw zulk een verhouding zou tolereren zonder werkelijk intens goed te zijn. Maar hoe, wanneer Anna nu eens ronduit zei hoe zij erover dacht? De goedheid zou dan wel blijven; maar alles werd dan ook meteen erg ingewikkeld en moeilijk, en goedheid kende zij alleen als iets eenvoudigs, zó eenvoudig, dat het minder een gevoel was dan een bereidheid tot daden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Een pauze in het gesprek werd te lang gerekt; beiden wilden iets zeggen, tegelijk knapten de woorden af. Met een gedwongen glimlach keken zij elkaar aan. ‘Zeg jij het maar.’ Jeanne stak haar onderlip vooruit. Het was haar te moede alsof zij bij een allerliefste en wat sombere lerares op lesbezoek was. ‘Het was niets bijzonders...’ Anna stond op om de schemerlamp te ontsteken. Toen zij zich bukte, zag Jeanne heel duidelijk de lijn van haar voorhoofd, en daarin lag zoveel nadenkends en getourmenteerds, als van een wijsgeer die zich op de meest diepzinnige levensproblemen heeft geworpen, dat zij zich al meisjesachtiger begon te voelen. Toch was dit Anna's voorhoofd van altijd... Zij nam haar theekopje en bleef voor zich uit staren, dwars door de opstijgende damp. Anna zei niets. Zelf zou zij iets moeten zeggen, maar zij hád alles al gezegd, vroeger al. Het zwijgen duurde; eindelijk hief Anna het hoofd op: ‘Evert heeft het de laatste weken erg druk. Het vervelende is, dat hij geen dagindeling kan maken, en hij is te vlug afgeleid. Van nature houdt hij er niet van iets af te maken, al heeft de oorlog daar veel verandering in gebracht, omdat hij toen gedwongen was zich aan éen ding te wijden. Hij is eigenlijk niet iemand voor een ambtenaarsleven, hij had beter dokter kunnen worden, zoals Herman. Toen ik ze gisteren samen zag, bij het bed van mama, viel me dat op. Ik geloof, dat Herman een uitstekend medicus is, en zijn bedsidemanner is onberispelijk, daarin zou Evert zeker voor hem onderdoen, maar hij blijft op een afstand, hij denkt over de patiënt, niet in de patiënt...’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Jeanne, die zich afvroeg waarvoor deze knappe karakterontledingen nodig waren. ‘Evert is gauw ondersteboven, en als dokter moet je onverstoorbaar zijn...’ ‘Zij zouden elkaar goed aanvullen,’ zei Anna met een blik naar het raam, waarin zich haar boekenrijen in vluchtend perspectief weerspiegelden. Onmiddellijk liet zij er op volgen: ‘Als Evert minder vaak bij je komt, zoek daar dan niets achter.’ Jeanne verslikte zich in haar thee, kuchte, zette geërgerd het kopje neer. Bruusk sloeg zij het rechterbeen over het linker. ‘Dat Evert minder van mij is gaan houden, weet ik allang.’ ‘Dat is niet waar.’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is wel waar! En ik doe jullie allemaal maar verdriet, Herman en jou...’ ‘Mij niet. Ik heb je dit vroeger al uitgelegd.’ ‘Ja, je liet Evert vrij, en alles; maar je moet toch... Je moet je toch ellendig voelen.’ ‘Waarom! Dat decreteer jíj nu maar. Waarom moet ik me ellendig voelen? Je gelooft me natuurlijk tóch niet, en ik ga je niet uitvoerig tegenspreken, want dan geloof je het nog minder... Ik beschouw je als een vriendin, en deze hele geschiedenis, die ten slotte ontstaan is door de oorlog...’ ‘En die dus ook weer overgaat!’ riep Jeanne met een schrille lach. ‘Neen, dat bedoel ik nu juist níet,’ zei Anna geduldig, ‘ik ben ervan overtuigd, dat Evert altijd van je zal blijven houden. De oorlog duurde kort, maar heeft toch gevolgen gehad, en die verdwijnen niet zo licht. Dat is toch duidelijk.’ Zij haat mij, dacht Jeanne, ze praat eromheen, en met haar ongelofelijke zelfbeheersing omspint zij mij. Zij is mager en slecht gevormd, zij leeft alleen in haar hoofd. Toch haat ik háar niet; haar hoekige bewegingen niet eens; maar is dit wel zo?... Zij heeft Evert. Evert en de kinderen. Ze kan zich de weelde veroorloven... ‘Jaloezie is een fictie,’ vervolgde Anna, de hand onder de kin, de ogen sterk geconcentreerd, en gaandeweg in haar langzame, stotende betoogtrant vervallend, ‘het is iets uit de boeken, of het wordt je door je medemensen aangepraat. Ik weet gevallen, waarin men pas jaloers werd, toen iedereen er zich mee ging bemoeien. Het is een degeneratieverschijnsel van de cultuur. Het is belachelijk; wanneer Evert nu nog tegenover mij veranderd zou zijn...! Je moet ook niet denken, dat ik hem jou “gun”, uit opofferende liefde voor hem; zo bovenmenselijk edel ben ik niet. Ik ben niet jaloers, dat is alles.’ Ze gunt hem mij dus níet, dacht Jeanne, en toch is ze niet jaloers. Maar daar bedoelt ze iets anders mee, ze is zo vervloekt intelligent, en spitsvondig, en toch ook wijs; Evert is een kwajongen bij haar vergeleken... Zij heeft Evert... Ik de kruimpjes... ‘Jaloezie is altijd angst,’ vervolgde Anna, ‘angst dat je helemaal alleen komt te staan, want verlaten worden is het ergste dat een vrouw zich kan voorstellen, misschien omdat een vrouw in de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats een maatschappelijk dier is... Maar ik zou jou niet eens kunnen haten, wanneer Evert met je wegliep. Denk je eens in: zou je mij kunnen haten, in het tegenovergestelde geval?’ ‘Neen,’ zei Jeanne, ‘ik weet niet...’ ‘En ik heb een voorbeeld aan Herman,’ glimlachte Anna, ‘wanneer een man het kan, kan ik het ook... Maar mijn bedoeling was alleen je duidelijk te maken, je te verzékeren, dat Evert niet minder van je is gaan houden. Hij heeft een soort schuldgevoel tegenover mij, maar daar hoop ik hem van...’ ‘Ik moet een kind van Evert krijgen.’ Op effen toon had Jeanne deze woorden uitgesproken. Een diep rood kleurde haar wangen, en zij hield het hoofd gebogen; maar onderuit gluurde zij naar Anna, die in dezelfde houding was blijven zitten, éen hand aan de kin, de andere naast haar stoel afhangend. Op die hand vooral gaf zij gespannen acht: of die zich niet opende en sloot, of de vingers zich niet krampachtig bewogen. Niets van dat al. Zij nam de doodssteek prachtig op. Of was zij werkelijk zo ongevoelig, dat zij álles verdroeg? ‘Weet Herman dit?’ Jeanne knikte. - ‘Bovendien wilde ik Evert niet ongerust maken om niets. Als dokter kon Herman...’ ‘Wat zei hij?’ ‘Och, je weet hoe hij is... Het was te voorzien, en: niets aan te doen... Ik had verwacht, dat hij toch wel éven opspelen zou.’ ‘Hij kan zich beheersen.’ ‘Net als jij!’ zei Jeanne met een lachje, maar haar ogen fonkelden. Anna zag het niet. ‘In dit geval is er geen zelfbeheersing nodig, werkelijk niet, Jeanne. Als Herman er zich bij neerlegt, heb ik niets te zeggen. Je dacht misschien, dat nu de primitieve roerselen in mij boven zouden komen, en dat ik je zou gaan haten om een kind, waar ik het om een man niet heb kunnen doen.’ ‘Neen, dat dacht ik niet!’ riep Jeanne, alsof zij zich tegen ernstige beschuldigingen machteloos verweerde; en inwendig raasde zij: ze verplettert mij, de lerares; dit is geen vrouw, ze voelt niets; of ze voelt alles, en denkt aan vergif in mijn thee. Waarom geeft ze Evert de vrijheid niet, als hij dan werkelijk van mij houdt? Maar hij houdt immers niet van me, en dat weet ze... Zij voelde zich diep ongelukkig, toch ook opgelucht, omdat zij, en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ditmaal zonder ruggespraak met Evert, Anna de waarheid had gezegd. Onder een gekraak en een geknap van haar stoel, dat moordend klonk, stond Anna op en liep langzaam op haar toe. Er lagen misschien maar twee meter tussen de twee stoelen, en deze afstand doorkruiste Anna met alle linksheid van een vrouw die zich van nature niet weet te bewegen. De ogen op de grond gericht, voelde Jeanne niet dit hoekige, slecht uitgebalanceerde lichaam naderen, maar het maskerachtige gelaat daarboven, het voorhoofd doorgroefd, diep aangetast, toch onaantastbaar, als dat van een hogepriesteres, in een zeer veeleisende ritus. En zichzelf voelde zij zitten als een offerlam, zo wit en blank, te mooi voor deze kamer, een wezentje dat men eigenlijk de weldaad zou moeten bewijzen het de nek om te draaien. Anna schiep haar om tot dit wezentje... Maar alles wat Anna deed, toen zij die afstand van twee meter had afgelegd, was zich over haar heenbuigen en haar een zoen op het voorhoofd drukken. Daar zij de arm niet om Jeannes hals had gelegd, - en alleen daarom, Jeanne begreep dit, - wankelde zij even, en Jeanne stak haar hand uit om haar voor vallen te behoeden. Beiden lachten. Anna sloeg een deeltje van Proust op, en begon na te denken. Gelezen had zij genoeg van haar leven. Ook genoeg nagedacht trouwens, - zoveel, dat zij allang het ontoereikende van ieder denken was gaan inzien. Dat zij, met de roep van intellectualiste, altijd veel meer in haar gevoel had geleefd dan de vrouwen met opwellingen en tranen, wist zij zelf niet; maar de laatste tijd daagde het haar wel eens: ik denk na, wist zij dan, maar ik denk alleen de dingen die ik als kind al wist. Alleen door haar geslotenheid van gemoed was zij aangewezen op het nauwlettend geformuleerde woord, als uitdrukking van een machtig levensgevoel, dat geen liefde was, geen trots, geen angst, geen wanhoop, geen mystieke verrukking, maar dat aan dit alles deel had op een onnaspeurlijke wijze. Iedereen, haar kinderen, Evert, Jeanne, vond zijn plaats in dit gevoel, en omdat het in rust bleef, kon zij haar verhouding tot die anderen in woorden bepalen, die het gevoel doorkruisten als niet al te speelse vissen een kom kristalhelder water. Ook als men menen moest, dat zij zich in zelfbespiegeling uiteenreet, bleef het water ongerept. Jeanne en Evert, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} - het was niets. Het was een lichtstraal in het ongerept kristal, een bij tijden vals, toch kleurrijk en boeiend schijnsel, waarzonder zij het misschien niet eens meer zou kunnen stellen. Dat Evert, sinds hij Jeanne had, meer van haar was gaan houden en opgewekter en in huis gezelliger was geworden, stond voor haar vast, al liet het zich moeilijk aantonen, daar de overgang ongeveer met de capitulatie was samengevallen. Daarnaast moest zij zich afvragen, of ook Evert voor haar niet meer was gaan betekenen. Stellig was hij er boeiender op geworden: hij had er een dimensie bijgekregen, en waar zij vroeger altijd over had geklaagd, was juist zijn oppervlakkigheid geweest. Voor Jeanne voelde zij werkelijke sympathie, al bleef die zeer binnen de perken; en daarom kon zij, ten overvloede, Evert gemakkelijk met háar ogen zien, en liefhebben, en wat toegefelijk bemedelijden. Omgekeerd zag zij Jeanne, als het moest met de ogen van Evert; hoewel zij daarnaast weinig moeite had zich een onbarmhartig juist beeld van haar zo ijverig ontveinsde rivale te vormen. Dit ging haar zelfs spelenderwijs af; tijdens het gesprek had zij Jeanne begrepen als zichzelf: haar schuwheid, haar naijver, haar tweestrijd, de zwangerschap als dolkstoot, niet eens in de rug, - haar pretentie van ferme Hollandse eerlijkheid, waaraan heel wat echte eerlijkheid ten grondslag lag. Zij zag alle fouten van Jeanne, en Jeanne werd er nog iets sympathieker door, - niet veel, maar iets. Het enige dat zij niet zag, was hoe Jeanne háar zag. Deze eigenaardige clairvoyance voor het zieleleven van anderen - tot op de grens, die door haar geslotenheid en haar abstracte aanleg bepaald werd - had zij, indien al niet geërfd van haar ouders, dan toch aan hen te danken. Niet voor haar zestiende jaar waren zij gescheiden; daarna was zij bij een ongetrouwde tante in huis gekomen, het karakter reeds dermate gerijpt, dat zij in smaak en manieren en feilloos zelfbedwang eerder de tante beïnvloed had dan omgekeerd. Welbeschouwd hadden alle grote dingen in haar leven, behalve de liefde, zich voor haar zestiende afgespeeld. De eerste twist tussen haar ouders had vernietigend maar ook aanvurend en omwentelend op haar ingewerkt; zij kon toen acht jaar geweest zijn. Haar vader, een privaatdocent, door een spraakgebrek verhinderd om hoogleraar te worden, was getrouwd met een twaalf jaar jongere vrouw, die aan Anna's latere glimlach sterk glanzende en vuurrode wangen paarde, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} die toch een zeer verfijnde, allerminst boerse indruk maakten: een met de hand gekleurde Japanse om te zien, en uiterst zwijgzaam. Ruim acht jaar had zij nodig gehad om haar ontzag voor de strenge, erudiete rechtsgeleerde af te leggen en hem als een kobold te gaan tergen, en dit trof hem in een wankele periode, waarin neerslachtigheid en bloeddrukaanmaningen de voorgoed teloorgegane kansen op het professoraat ernstig onderstreepten. De vrouw ging geraffineerd te werk: bedroog hem niet, beledigde hem niet openlijk, maar maakte hem in het bijzijn van anderen belachelijk door hem bijvoorbeeld met een omslachtig verhaal te laten beginnen, waarna zijzelf door vragend wenkbrauwoptrekken de aanwezigen de fatale onderbreking in de mond gaf. Het duurde een jaar voor hij dit merkte en met de hem eigen degelijkheid een tegenoffensief begon, dat hem zijn nachtrust kostte. In gezelschap zat hij haar aan te kijken of hij haar de mond nog niet snoeren moest. Thuis zwegen zij halve en hele dagen, de moeder glimlachend en sierlijk haar eigen precieuze leventje levend, zich de nagels lakkend in steeds andere kleuren, voor zichzelf alleen. Dan kwamen de grote uitbarstingen. In haar nachtpon de gang opsluipend, vernam Anna de dierlijke kreten, het gegil, het stotterend gebulder, uit de slaapkamer van haar ouders. Zij begreep niet wat het was; het kon een derde zijn, die in de slaapkamer was binnengedrongen en nu door die twee met behulp van lelijk geluid verdreven werd. Maar uit die kamer kwám nooit iemand anders, de derde in huis was alleen zijzelf. Om het misselijk gevoel in haar maag tot zwijgen te brengen stond zij dan voorover over het traphek geleund; maar onderwijl glimlachte zij, als haar moeder, en trachtte woorden te onderscheiden. Of zij fantaseerde de woorden erbij; want die twee waren allang over het verstaanbaar stadium heen. Later in bed bedacht zij sprookjes over twistende dieren: een berenfamilie, die in een warm hol plotseling begon te brommen en te gillen, de vaderbeer de snuit nog druipend van honing, de berenjongen bang en verrukt over wat kennelijk een twist om honing verre te boven ging. Of razende poezen, de klauwen met kleine, scherpe messen verlengd, de bekken gesperd tot rode, van lange speekseldraden doorglinsterende muilen; aaide men hen over de kop, dan waren zij weer lief, al schoot het groene licht tussen al die ogen nog wel opwindend heen en weer en al waren de poezenouders van een zacht gebrom {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zo gemakkelijk af te brengen. Overdag weer het zwijgen, de gewoonte-opmerkingen. Voor haar bleven beiden vriendelijk. Met het opgroeiende meisje kon de moeder zelfs lange gesprekken voeren van een ietwat kinderlijk fantastisch karakter; zij konden ook uren samen niets doen. Of zij spraken over boeken, en onder het middagmaal vertelde haar moeder dan die inhoud van romans na, steeds met een half oog op de vader, die zo geleerd was en zo hakkelend sprak. Een of twee weken was het 's nachts wel stil, dan begon het gemiauw en geblaf weer, en de heerlijke, boze sprookjes over dieren twistend in warme holen. Ten slotte vond het kind middelen om deze nachten te voorspellen, alleen door haar ouders overdag gade te slaan. Naarmate zij ouder werd, vervolmaakte de methode zich. Wist zij het van tevoren, dan was het niet erg; dan ging zij niet slapen, en sloop de gang op, en beluisterde of fantaseerde de woorden, en het was haar alsof de sprookjes er het eerst waren geweest en alsof haar ouders die alleen maar nabootsten, op hun gebrekkige wijze. Het duurde niet lang, of zij wist alles van haar vader en moeder af. Zij zag hun bewegingen, peilde hun blik, wist wat zij dachten en voelden, en hoe zij op elkaar letten en hoe zij van elkaar schrokken. Want de feiten van hun beider leven kende zij nu, die hoefde zij er niet meer bij te fantaseren; en ónder de feiten lag het wezen van hun ellende, als een klare, spiegelende vijver, verborgen onder trillend, doch overzichtelijk loof- en twijgwerk open. Het was ook zo simpel, de sprookjes hadden het misschien toch iets te ingewikkeld en te weinig menselijk gemaakt. Het was zo: haar vader was jaloers, en haar moeder had een lichamelijke afkeer van hem. Het was belachelijk en groots, maar vooral het laatste, door de stereotiepe terugkeer van wat zich in hun slaapkamer afspeelde: een geweldig drama van liefde, walging, spijt en woede, steeds hetzelfde, als het komen en gaan van ochtend- en avondstond. Steeds een mens, die binnen wilde dringen in een ander mens, en die ander wilde niet, wilde zichzelf blijven, kénde de indringer eigenlijk niet eens zo goed, kende alleen haar eigen nagels, haar eigen glimlach. In die tijd nam zij zich wel voor nooit te zullen trouwen, niet omdat zij een herhaling voor zichzelf te duchten meende te hebben, maar omdat zij zich een vrouwennacht niet anders meer kon voorstellen dan als het sluipen over een gang en het ontraadselen van woorden en het dromen daar- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} over. Eindelijk had haar moeder er genoeg van, en liep weg met een bankier. Zij had haar nooit teruggezien. Ook haar vader, voor wie zij uiterlijk te veel op de overspelige leek, wilde haar niet meer om zich heen hebben. In de jaren dat zij studeerde, slaagde zij er wel in de oude fascinatie van het nachtelijk krakeel te overwinnen en te doorgronden, deels met behulp van moderne zielkundige theorieën. Weldra lag dit alles ver achter haar, en zij meende gehard te zijn tegen een huwelijksleven tienmaal bedreigder dan wat Evert haar later geven zou. Zij stelde er een eer in nooit jaloers te zijn; zij zou het ook niet kúnnen, zij zou in een schaterlach uitbreken en in een twaalfjarig meisje veranderen en over beren en poezen gaan redekavelen, zodra zij deze groteske en veelbeschreven gemoedsbeweging in zichzelf toeliet. Lang voortgezette lectuur over de verschijningsvormen der ijverzucht, bij Proust vooral, had er haar van overtuigd, dat hier enkel van een door cultuur bevorderde ziekelijkheid sprake kon zijn; hoe opvallend was het bijvoorbeeld, dat de door jaloezie bezochten in deze romans nooit erg hard werkten, veeleer behagen schepten in een esthetisch broeikasbestaan. Dat ziekelijke jaloezie vooral bij dronkaards werd aangetroffen, leek haar ook niet zonder betekenis. Na de onthulling van Everts nieuwe liefde was een onbeschrijfelijk gevoel van opluchting haar deel geworden, vermengd met dankbaarheid jegens haar ouders, omdat die haar hadden opgevoed tot wat iedere vrouw zou moeten zijn. Overigens had zij Evert over deze intieme en lang overwonnen voorgeschiedenis nooit iets verteld; hij moest nu menen, dat het geheel uit haarzelf voortkwam, een geschenk van haar natuur: de vrouw die niet jaloers kon worden. Natuurlijk wist zij, dat het geval-Jeanne moeilijkheden met zich meebracht, al zocht zij die zeker niet in de reacties van de buitenwereld, die zij eenvoudig niet opmerkte. De moeilijkheden lagen meer in Evert dan in haarzelf. Intussen ging het schuldgevoel, dat hij zo overvloedig demonstreerde, naar haar mening niet bijzonder diep: legde zij hem niets in de weg, dan was hij allang tevreden. En dan zou ook het schuldgevoel wel op den duur verdwijnen; waarbij zij er zich echter van bewust was, dat zich dit van iedere schuld liet zeggen: welke misdadiger, die men radicaal zijn gang liet gaan, had last van zijn geweten? Haar enige wens, haar enige, voortdurend uitge- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} oefende controle was niet: laat ik niet jaloers worden, doch: laat ik ervoor zorgen, dat hij mij nooit gaat haten, omdat ik hem in de weg sta. Over Antoinettes toestand hadden zij weinig gesproken, en het enige verschil met andere dagen was, dat Evert niet met de kinderen had gespeeld, hetgeen zij hem vergolden door nieuwe fusilleringsspelletjes op zolder, ten slotte door een der dienstmeisjes aan Anna verraden. De leesgrage verpleegster was toen ook gekomen met verhalen over verdachte luidruchtigheid op het grasveld. Dus verdienden de kinderen een reprimande, en daar zij naar het rumoer te oordelen tóch niet sliepen, maakte hij zich op voor het vervullen van een opvoedkundige taak waar hij zich al even weinig toe aangetrokken voelde als Anna: zij was er te ernstig voor, hij te weinig; zij kon zich moeilijk in kinderen verplaatsen, hij veel te goed. Hij was doodmoe uit de stad gekomen, en op het zien van zijn betrokken gezicht vroeg zij zich af, of zij hem deze avond wel over Jeanne spreken zou. Maar een krachtproef zou het in elk geval blijven, morgen, overmorgen. Hij had haar iets verzwegen, hij zou zich op de vingers getikt voelen. In de slaapkamer met de hoge, gespijlde kinderledikanten werd nog hoorbaar gegiecheld, toen zij in het donker binnenkwamen. In de hongerwinter hadden de kinderen afgeleerd met licht te slapen. Treesje zat overeind; de tweeling had de dekens afgetrapt en hield zich slapend, om echter in een opgetogen gekrijs uit te barsten, toen Evert naderde: ‘Papa komt nog met ons spelen!’ - een goede aanleiding voor het avondsermoen. ‘Ik speel nooit meer met jullie, als jullie nog éenmaal dat schietspelletje doet! Dat is flauw. Het is een spelletje, dat alleen heel domme en achterlijke kinderen doen.’ ‘We hebben het niet gedaan,’ zei Treesje. De tweeling lag al onder de dekens. ‘Je mag niet jokken,’ zei Anna bij de deur, ‘Cor heeft het zelf gehoord.’ ‘Ik mag ook nooit wat,’ pruilde Treesje. ‘Jokken ook al,’ zei Evert, ‘ja, ja... Papa verdriet doen... Zeg, kom jullie eens te voorschijn met je tweeën!... Waarom heb je dat nu gedaan?’ ‘We hebben alleen maar geschoten; als je al niet eens meer schieten mag...’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je mag zoveel schieten als je wilt, tenminste wanneer oma weer beter is. Maar je mag niet fusilleren spelen op de manier waarop je dat gedaan hebt. Cor heeft je heel duidelijk horen roepen: ik ben de moffen, en jij bent De Vries en jij bent Bollemans... Heeft Treesje dat niet tegen jullie gezegd? Hé daar, laat je eens zien!’ Bobbie dook op en knikte van ja, met een angstige blik op Treesje; Frans bleef onzichtbaar. ‘Het is niet fijngevoelig,’ zei Anna. ‘Daar begrijpen ze geen spat van,’ mompelde Evert. - ‘De Vries en Bollemans zijn als helden voor hun vaderland gevallen, hier bij het kasteel. Ik wil niet, dat ze nageaapt worden door snotapen als jullie. Ga liever bloemen brengen naar het graf, dat ziet er al weer aardig verwaarloosd uit de laatste weken... Help me herinneren, dat Klaver daarvoor zorgt,’ zei hij tegen Anna. - ‘Als ze mij hadden doodgeschoten, zou je dan tegen Frans of Bobbie gezegd hebben: jij bent papa! Hè?!’ ‘Neen,’ fluisterde Treesje. ‘En zou je dan op mij geschoten hebben? Wat moet Marietje wel van jullie denken, die zelf een oom had bij de slachtoffers! En Klaver, die niet eens kan zéggen hoe slecht hij het wel van jullie vindt!! En oma zal het ook wel gehoord hebben, en tobt er nu misschien over. Dus nooit weer doen? Goed, geef me dan maar een zoen allemaal.’ ‘Pedagogie van het jaar nul,’ zei hij vermoeid, terwijl zij naar de huiskamer terugliepen, ‘ik vraag me trouwens af waarom ze niet op hun eigen vader mogen schieten. Maar voor de mensen is het te gek, je moet er voortaan nu eens op letten. Dat voor mof spelen van Treesje is op zichzelf al iets bedenkelijks; er zijn al genoeg mensen in het land, die nu eindelijk ook eens voor mof willen spelen, tegen hun eigen mede-Nederlanders. Vandaag weer tribunaal gehad, en we zijn het erover eens, dat achter minstens twintig percent van de aangiften persoonlijke wraakneming zit. Uitzoeken maar. Ik geloof niet, dat ik ermee doorga.’ In de huiskamer zat hij een tijdlang zwijgend voor zich uit te staren. Reeds bij de kinderen was haar opgevallen, dat hij de vertoornde vader minder vermakelijk speelde dan gewoonlijk. Ook wel omdat hij echt verontwaardigd was geweest: het verzet zat hem nu eenmaal hoog, het was een der weinige dingen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij ooit had geloofd. En hoe kon men geloven in mensen en wat zij hadden gepresteerd, al dit vergankelijke? Het kenschetste hem geheel: ook de God, waarin hij wel eens zei te geloven, moest een uitermate wisselende en vergankelijke verschijning zijn... Zelf geloofde zij niet; maar het was haar soms alsof haar gehele leven een voorbereiding was voor een geloof op latere leeftijd, dat dan die naam met recht verdienen zou... Dan zou zij nooit meer weifelen en terugschrikken voor het noodzakelijke, zoals thans nog. Uitstellen, dacht zij, of vanavond zeggen? ‘Het is slecht voor het karakter,’ zei hij, ‘recht te spreken over mensen die zich van geen schuld bewust zijn. Over een half jaar beschouwt iedereen het als een farce.’ ‘Je kunt beter kinderen opvoeden, al zijn die zich evenmin bewust van hun schuld. Goed opvoeden - wat ik niet kan - lijkt me bijzonder karaktervormend: je leert een ander doorzien, of beter: overzien; je leert gecompliceerde en onbelangrijke dingen samenvatten...’ Evert gaapte. - ‘Dat leer ik iedere dag, en word ik er beter van? Ik leer liever helemaal niets meer... Tot zekere hoogte houden kinderen je jong, ik geloof dat dat hun enige nut is, - voor zover zij voor de ouders nut moeten hébben.’ ‘Misschien óok,’ zei Anna meegaand, ‘je roest minder gauw vast in gewoonten en in eikaars standaarduitdrukkingen. Waarschijnlijk is het aantal keren, dat een getrouwd stel precies hetzelfde zegt, omgekeerd evenredig aan het aantal kinderen.’ ‘Behalve in die gevallen, waarin de stopwoorden van de kinderen bij de ouders het eerste teken zijn, dat ze gaga beginnen te worden.’ Zijn gegaap werd nu zo demonstratief, dat zij ieder ogenblik verwachtte hem naar zijn studeerkamer te zien verdwijnen, zo al niet naar zijn slaapkamer. Dit moest tot iedere prijs voorkomen worden! Zij kon niet de hele avond en nacht met Jeanne bezig blijven, als met een onverteerd blok. ‘Jeanne was hier vanmiddag nog,’ zei zij op neutrale toon. ‘Ach...’ Zuchtend keek hij naar zijn wippende schoenpunt, die in het lamplicht aan- en uitging, als een signaal. - ‘Een zwaarwichtig gesprek?’ ‘Niet bepaald. Jeanne is niet zo zwaarwichtig.’ ‘Daar zou je je lelijk in vergissen. Jij lijkt zwaarwichtig, maar {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is veel erger. Ze verbeeldt zich, dat ik niet meer van haar houd, en daar moet voortdurend over gesproken worden, alsof het heil van de mensheid ervan afhing. Was het een andere vrouw, ik zou geloven, dat het een poging was om mij te chanteren: je houdt niet van me, tenzij... en dan een blanco cheque, vult u maar in, mevrouw. Of een gouden ring. Wel houden, niet houden; ik neem het haar niet kwalijk, hoor, maar ik heb haar duidelijk gezegd, dat ik er geen tijd voor heb.’ Zij moest glimlachen om de jongensachtige manier waarop hij zijn verhouding tot Jeanne trachtte te bagatelliseren. ‘Dat kan ik me voorstellen, dat ze denkt, dat je níet...’ ‘Niet: geen tijd om van haar te houden, - dat kóst geen tijd, onder beschaafde mensen, - maar: geen tijd voor een gewetensonderzoek van dat soort. Ik ben moe, ik zou liever een lange reis gaan maken. Iedereen trekt aan me... Jij niet natuurlijk.’ ‘Maar luister nu eens, Evert...’ - Aandachtig sloeg zij hem gade, zoals hij daar met de voet zat te wippen, boos opzijglurend, en toch niet al te boos, eerder vol goedige zelfspot. - ‘Je kunt Jeanne toch niet kwalijk nemen, dat ze wat meer zekerheid... Ik bedoel: voor haar zou het toch onverdraaglijk zijn, wanneer jij ooit...’ ‘Haar in de steek liet? Dat doe ik nooit. Verschiet maar niet van kleur, ik meen het.’ ‘Ik verschiet niet van kleur,’ zei Anna, de ogen neerslaand. ‘Werkelijk, dat zal ik nooit doen. Er zijn heel wat dingen in haar en aan haar, waar ik niet van houd, de manier waarop ze Bach speelt bijvoorbeeld, of de lucht van haar haar, - vertel haar dat in godsnaam nooit! - maar daar maak ik geen levenskwestie van. Ik beschouw haar als een kameraad uit het verzet. Maar dat is iets ruws en mannelijks, iets uit éen stuk, niet iets van “houden van - niet houden van”...’ ‘Maar het is de vraag, of Jeanne dit begrijpt. En zeker niet in de toestand, waarin ze op het ogenblik is.’ ‘Wát toestand?’ - Met grote ogen keek hij haar aan, lachte toen schamper. - ‘O... Juist... Ik kan niet eens zeggen, dat het tegen de afspraak is, want we hadden niets afgesproken, ik geloof het tenminste niet... Wat heb jij gezegd?’ ‘Ik heb haar een zoen gegeven.’ ‘Jullie zijn toch niet met je beiden tot de ontdekking gekomen, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik een beest ben, wel?... Gelukkig. - Het is een uitvloeisel van de situatie; en het is voor Herman niet erger een kind van mij op te voeden, of erbij te zijn, dat Jeanne het opvoedt, dan twee keer in de week, of nu de laatste tijd éen keer, een huisvriend te moeten ontvangen. Ten slotte offer ik net zoveel op als hij, want de opvoeding van dit kind zal ik aan een ander moeten overlaten...’ ‘Dat is nogal kras wat je daar zegt.’ - Met een ruk was Anna opgestaan, en liep naar het radiotoestel in een ander gedeelte van de kamer, dat zachte en smeltende muziek van zich gaf. De knop klikte. Eén wenkbrauw omhoog, volgde hij haar beweging. Was hij tactloos geweest? Natuurlijk was hij tactloos geweest, dat wilde zeggen: eerlijk, zakelijk en nogal grappig. Vrouwen konden daar beter tegen dan tegen sentimentele ontboezemingen, al was het alleen maar omdat de overtreder zo prettig op de vingers te tikken was. Toch vroeg hij zich af niet te ver te zijn gegaan. ‘Evert, je praat in het wilde weg; maar denk nu eens goed na... Dit is toch geen kinderspel. Het klinkt misschien gek, maar ik vind het mijn plicht, ik zóu het mijn plicht vinden je je vrijheid te geven als jij vindt...’ ‘O!’ riep hij, opspringend, en meteen was hij bij haar, omarmde haar en klopte haar op de rug. - ‘Nu zijn we er! Noblesse de coeur, heet dat geloof ik. Maar werkelijk, ik vind het verdomd mooi van je, Anna.’ ‘Dat is het niet,’ zei ze, zich bruusk van hem losmakend, ‘ik wil alleen in geen enkel opzicht een beletsel zijn.’ ‘Dat is juist wat ik mooi vind. Ik geloof natuurlijk geen moment, dat jij gelooft, dat ik...’ ‘He knew that she knew,’ zei zij glimlachend. ‘Maar ik geloof wél, dat je hetzelfde gezegd zou hebben, wanneer er enige kans op was, dat ik tot zulke barbaarse en kleinburgerlijke stappen...’ ‘Denk goed na,’ zei ze, met een poging om schalks te doen, die haar slecht afging, ‘je bent in juni vijfendertig jaar geworden...’ ‘En sindsdien twintig pond aangekomen... Onzin! Wat een vreselijk leven zou ik met Jeanne hebben, dat alleen al! Twee mensen ongelukkig gemaakt, mijn kinderen niet meer zien, fusilleringsspelletjes achter mijn rug, - en op pappie zouden ze dan {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk pas góed gaan schieten, - en met jou zou ik een buitenechtelijke verhouding beginnen, die klonk als een klok! Neen, luister nu goed.’ - Met de arm om haar middel trok hij haar naar zich toe. - ‘Zelfs al zou Jeanne dreigen het kind voor mijn deur te vondeling te leggen, dan nog liet ik mij niet van je weglokken. Grote onzin! Je doet net of dat kind een kleine heiland is, aan wie de belangen van hele families opgeofferd moeten worden...’ Vrolijk, opgelucht, wat hakkelend door zijn vermoeidheid flapte hij de hupse aardigheden eruit! Zij van haar kant had het liefst de armen om zijn hals geslagen en zich aan hem opgehesen als een dankbaar schoolkind aan de hals van haar vader. Maar zij hield zich in; zelfs toen hij haar kuste, bleef de smartelijke plooi in haar voorhoofd bespeurbaar. Maar die had nu even weinig meer te betekenen als de tragische mond. Achter het scherpgesneden masker glimlachten haar ogen. Vluchtig dacht zij aan Jeanne, en de glimlach werd iets warmer, - niet veel, maar iets. Zij zou iets voor Jeanne moeten doen, dacht zij, haar helpen met alles, kleertjes... En toen verstrakte zich het masker, want even had de gedachte haar beroerd, dat zij in de grond van de zaak een hypocriet was van een niet alledaags soort. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Was ook zijn vader niet steeds met bloemen bij zijn moeder teruggekeerd, na twisten die deze naam nauwelijks verdienden? Toen hij bij de Wisses op de stoep stond met een grote bos in de hand, waarin herfstasters de toon aangaven, bedacht hij, dat met gewassen alles bij vrouwen goed te maken was: als het maar léefde wat zij toegestopt kregen. Bloemen richtten meer uit dan parelen of armbanden, die eerder de gever bonden dan de vrouw verrukten: in hun blijdschap school dan altijd iets verschrikts en officieels, in hun uitgelatenheid iets gekunstelds, tenzij zij geboren hoeren waren, wat ten slotte maar zelden voorkwam... Het was even na negenen, en in een hoog overdrijvend nevelveld had de bijna volle maan zich met iriserende vlokjes parelmoer omgeven. Kille en heldere weersgesteldheid, die niet veranderen zou, de nacht door... De deur ging open, en hij viel zeer luidruchtig het huis binnen. Deze avond slaagde hij erin niet langer dan een kwartier met Jeanne alleen te zijn. De aanwezigheid van Herman Wisse op zijn aanstichten waardeerde zij gul als iets dat men wel voor het decorum overhebben moest, eens in de paar maanden. Reeds eerder, vlak na hun bekentenis, had Evert dergelijke gemeenschappelijke avondjes geïmproviseerd; maar die hadden toen iets gedwongens gehad, en Wisse was geen moment vrolijk geweest, zoals thans. Tegen elven schonk hij wijn, en Evert deed potsierlijke verhalen over de bijzondere rechtspleging, waar hij meer dan genoeg van had: voor juristen om van te ijzen, voor de nationale papierpositie een ramp, en alleen voor de geboren verklikker een gulden gelegenheid om zijn hartstochten bot te vieren. Waarom niet al die nsb'eertjes ironisch getrakteerd met {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangstcomités en erewijn, en alleen de rijke collaborateurs achter slot en grendel gezet? Daarna kwamen zij over hun eigen verzetstijd te spreken: een glorieus thema; zelfs Wisses kalm en schrander gezicht begon iets van warme geestdrift uit te stralen. Evert klopte hem op de schouder, het werd nu een echt mannengesprek; en Wisse vertelde precies en omslachtig van zijn ervaringen in Amersfoort met de artsengroep, die daar een tijdlang had gehospiteerd. Veel waard was het niet, dit verhaal: een van die uiterst fragmentarische relazen over aanschouwde mishandeling, dubbelzinnige Lagerältesten en psychopatische ss'ers, waarvoor men na Auschwitz en Bergen-Belsen, die mensenabattoirs in kosmische afmetingen, reeds ietwat afgestompt was geraakt. Maar Evert moedigde hem aan, zonder blijken van ongeduld of afgunst, terwijl Jeanne toch wist hoe gevoelig hij was op het punt van kamp- en gevangenissouvenirs: het enige vrijwel uit de veelsoortige kroniek van het verzet waarvan hijzelf nuchter was gebleven. Zij geloofde nu wel, dat alles toch goed was tussen hen beiden; zij was zeer ontvankelijk voor de ronde, mannelijke toon en de open blik in gesprekken; Evert leek haar zo gezond en krachtig deze avond, en met instemming had zij zijn klacht over de tribunalen aangehoord. Maakte hij zich daarvan los, dan was dit toch een daad, een, zij het ook negatieve uiting van idealisme, - een van de daden die zij steeds van hem verwacht had, - een protest tegen de slapheid en de rompslomp in een land dat maar niet op gang wou komen. Zo uitgelaten vrolijk was hij geworden, dat hij nog op de gang tegen een glimlachende Wisse stond te oreren, terwijl Jeanne achter haar hand gaapte op de drempel van de kamerdeur. Toen werd er gebeld, een man kwam Wisse roepen voor een bevalling, en terwijl deze zijn tas ging halen, bleef Evert bij de deur praten, zonder enige aandacht voor Jeanne, die ten slotte de kamer maar weer inging, niet wetend of zij zich boos zou maken of blij voor hem zijn omdat hij het leven zo luchtig opnam. Voor de ‘heer’ van het dorp lag het misschien ook voor de hand bij een aanstaande bevalling enige belangstelling aan den dag te leggen... Toen zij op de divan ging zitten, suisde het in haar oren. Everts stem bij de buitendeur, Hermans gestommel boven, gaven haar het gevoel alsof beide mannen op het punt stonden haar te verlaten: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hadden zich met een glas wijn met elkaar verbroederd en gingen nu huns weegs, voorgoed... Herman was heel goed in bevallingen... De onderlip vooruitgestoken, de handen tastend om niet te vallen stond zij op en ging naar de schoorsteenmantel, waar zij een portret van haar vader bekeek: een strenge, wat zelfingenomen man met borstelhaar. Dit gaf haar moed, deze ietwat beperkte correctheid deed haar beseffen, ondanks alles toch bij die twee anderen te horen, bij de hartelijke frivoliteit en de wijsgerige verdraagzaamheid. Daar was het ook niet zo slecht... Neuriënd liep zij naar de piano, en sloeg vrij hard éen toon aan de discant aan, niet uitdagend, maar alsof zij het einde van iets aankondigde, dat tevens het begin was van iets anders. Zij liet de toon niet doorklinken, het was geen verbindingsstreep in de tijd, het was een punt, - zij was het zelf. Zonder verleden, en met een toekomst die alleen die twee aanging, die twee mannen, die het zo goed met elkaar konden vinden... Bijna op hetzelfde ogenblik begon de hangklok in de gang twaalf uur te slaan. Backer-Schele had om tien uur zijn slaapkamer opgezocht, matig dronken en gekweld door maagpijn. Beneden had hij het niet langer uitgehouden; bitterder dan gewoonlijk had hem het vooruitzicht gestemd van om half elf een droog tikje op de deur en het toonloze ‘wel te rusten, meneer’ van zijn huisknecht Ryers, die daarbij zorgvuldig vermeed zijn hoofd te vertonen. De obscure vlegel! Ryers was een vroegere meesterknecht van de inktfabriek, en had alle reden om hem dankbaar te zijn en zijn hoofd om hoeken van deuren te steken op tijden dat de eenzaamheid een weinig bij de keel neep. Maar de man haatte hem, vertelde dit zelfs in het dorp rond, en had ten slotte ook de oude meid Els besmet met deze typische hebbelijkheid van ranzige ondergeschikten. Haat! Dat was even begrijpelijk als: de sjah van Bilbao, of Winnetou het lekkertje van Volendam. Ryers en Els waren de enige mensen op de wereld, die hem dit onzinnige gevoel toedroegen, dat hijzelf niet kende en waarnaar hij wel eens nieuwsgierig kon zijn. Haat te ervaren, barstende, grauwgroene haat, stinkhaat, leek hem wel amusant, zij het ook minder amusant dan de mensen te behandelen alsóf men hen haatte, iets dat hij zijn hele leven lang had gedaan: de mensen plagen, de men- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} senophitsen, de mensen pesten met het strenge recht en de onbegrijpelijke wet, - en onderwijl te weten, dat er van vijandschap in wezen geen sprake was, en dat men de benadeelden met een schouderklopje weer tot zijn vrienden en bewonderaars kon maken. Als welgesteld grootvader van het dorp vond hij de mensen eigenlijk nogal aardig; maar zij waren doods en schutterig, de fut was eruit, en dat prikkelde hem. Om niet in een poel van irriterende herhalingen te verzinken - opstaan, eten, drinken, slapen en Jansen nooit snurken als Pietersen, Willem sen steeds met hetzelfde puistje op zijn neus - moesten zij op voor hen ongelegen momenten dansen naar zijn pijpen; zij vroegen er zelf om. Adolf Hitler had hij altijd een groot man gevonden. Onbeschaafd, een beetje erg een mooie jongen, en in zijn redevoeringen weinig afwisseling brengend, maar gróot. Een figuur met ruimte om zich heen. Daarbij tegen het communisme, wat ten slotte iederéen groot maakte, zelfs de luizen van de Duitse soldaten in Rusland. In '41 nog had hij in de overwinning van Duitsland geloofd, en zag of hoorde hij de beschermers voorbijmarcheren, dan ging zijn hart open. Dat waren de jongens, speciaal uitgezonden tegen de vervloekte sleur, de dommeligheid en de zelfgenoegzaamheid van een klein volk, dat al drie eeuwen lang een hoge borst opzette. Totdat hem eens op een dag een boekje in handen gevallen was nog van voor de oorlog, een propagandistisch werkje, waarin Hitlers daden werden verheerlijkt onder belachelijkmaking van zijn penvoerende tegenstanders. Op de omslag van dit boekske, ‘Tinte gegen Tat’ genaamd, zag men een aantal spitse vulpenhouders op de borst van de Führer gericht, die met de armen gekruist zeer laatdunkend en onbeweeglijk, uiteraard onbeweeglijk, de jammerlijke zwarte lansen stond te verachten. Lang had Backer-Schele op deze afbeelding gestaard. Het was mooi, bepaald mooi; de Führer had hier iets bovenwerelds, iets als een politieke dominee na gedaan prevelement; het was een man uit miljoenen, en inkt had duidelijk geen vat op deze gestalte. Híj was geen man om zich door spatten, moppen en klodders van de wijs te laten brengen. Maar met dat al had Backer-Schele de volgende dag toch maar liever contact gezocht met de plaatselijke ondergrondse. Bij de herinnering moest hij grinniken. Hij lag met dikke kussens in de rug, en hield de handen op de maag, waarin het {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} trok en knaagde. ‘Allright,’ mompelde hij, ‘eens moet ik eraan geloven.’ Door een lampje boven zijn bed, half schuilgaand achter een voddig rose kapje, werd de ruime kamer niet geheel tot in de hoeken verlicht. Zoals altijd waren de overgordijnen opengetrokken. Daar hield hij nu eenmaal van, vooral in maannachten; hij moest voelen dat hij nog niet geheel van de wereld afgestorven was. De geelrose schemer verzwakte het zilveren schijnsel op spijlen en kozijnen maar weinig. Vitrages of rolgordijnen ontbraken, want toen hij het buiten kocht, had hij uitsluitend zijn oude meubels en stoffering willen gebruiken, de erfstukken. Dat vermengde zich niet zo gemakkelijk met nieuw meubilair. Meubelen werden eigen en onvergelijkelijk, net als de mensen die ze gebruikt hadden, vooral als die zo'n eigenaardig leven hadden geleid als zijn ouders. Hij was in een vrolijk, doch slordig huishouden opgegroeid, met veel overdaad, picknicks en watertochtjes, en ontzaglijk veel vrienden en kennissen, die joviaal bulderend - ook zijn moeder bulderde ten slotte, en liep in een slecht geschuierde rijbroek rond - geterroriseerd moesten worden tot een schare springende en buitelende gasten. Zijn vader, oud-zeeofficier, later inktfabrikant, had het gezicht van een gebleekte vos met lachkrampen, en was onuitputtelijk in veelal scabreuze anekdoten, waar zijn moeder, een vette blondine, overigens nog veel sterker in was, al vertelde zij de pointe meestal te vroeg. Op hun oude dag werd er alleen nog maar gevuilbekt aan tafel, bij het ontbijt reeds; zijn vader had ook wel pornografie en plaatwerken, zonder ze ooit in te kijken, omdat hij daar te ongedurig voor was, en zijn moeder vergat ze aan de gasten te laten zien, voor wie ze eigenlijk bestemd waren. Tot hun dood had hij bij hen ingewoond, tevreden, zonder problemen, voortdurend vermaakt en beziggehouden, en reeds op zijn twintigste jaar had hij geweten nooit te zullen trouwen. Zoiets was niet tweemaal mogelijk in twee opeenvolgende generaties: om de herrie van zijn ouders te evenaren zou hij zijn vrouw moeten knijpen, of weeskinderen in huis halen en dronken voeren, of eens per jaar een meid verkrachten. Heel zacht ruiste de nachtwind door het verlaten domein, dat overdag alleen nog maar doorslopen werd door schuwe dorpsjeugd, sinds de ouderen er niet meer kwamen om brandstof te roven, zoals in de hongerwinter. En dan de houthakkers natuur- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, grinnikende trawanten, die hun boekje te buiten gingen op zijn aanstichten. In de oorlog had hij de Duitsers bedrogen met het hout; thans verschafte het hout, en de plekken waar het groeide, hem de gelegenheid de kale jonkheer te treiteren, die niet tegen een grapje kon en altijd zijn zin moest hebben en het verzet zó verschrikkelijk ernstig had opgevat, dat hij, Backer-Schele, er bijna weer van naar de moffen overgelopen was! Oók een vent van ‘Tinte gegen Tat’, dacht hij, toch niet zonder een zekere spijt om de wel zeer onverkwikkelijke gevolgen van het briefje aan de Feldgendarmerie. Daarin was hij te ver gegaan, hij erkende het eerlijk. Maar juist in die dagen was Hoeckepoek ook zo vervloekt zeker van zijn zaak geweest, met trillende neusvleugels de lucht van de overwinning opsnuivend. Wat had hij anders kunnen doen? Hoeckepoek mocht in de grond van de zaak een goede jongen zijn, wanneer zo'n vent plechtig de armen over de borst kruiste en een volkslied aanhief, dan stond hij voor de gevolgen niet in! Hoeckepoek had wat meer humor moeten hebben, dan had hij nu zijn linkervleugel nog. Dát was het wat hem ontbrak, net zo goed als dat zeergeleerde wijf van hem, die haar billen aan de naaister meegegeven had om te vermaken. Iemand met een greintje humor in zijn bast zou toch zeker die stomgeboren huisknecht iedere dag een harde trap tegen zijn kont geven?! Hij strekte de hand uit naar het nachttafeltje, waar hij de keus had tussen een glas water, de fles klare en het bittermiddeltje voor de maag, dat hij in een gegradueerd glaasje placht te gieten. Hoewel de pijn verergerd was, trok hij zijn hand weer terug, en luisterde. Het ruisen van de wind zwol aan. Tot elf uur liet hij het licht branden, dan ging hij nog wat naar de maan kijken, en nadenken. Verder was er in de kamer niet zoveel om naar te kijken, want de muren waren nagenoeg onversierd en het plafond, met grote vochtplekken, was een schande voor het oog. Boven de deur verhieven zich twee hertengeweien, van de vroegere eigenaar nog, een groot doder van konijnen en fazanten, die de geweien op een veiling had gekocht. Aan het linkse hing een zonderling vormsel, dat nog het meest aan een trofee van gebleekte en ineengestrengelde doodsbeenderen deed denken. Aan sommige van die beenderen groeiden grove, witte pruiken. Het was een stuk dood hout, een stobbe, of een fragment daar- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van, dat hij een jaar of wat tevoren in de bossen had gevonden; maar op een afstand en bij slechte belichting kon het overal voor doorgaan, tot het skelet van een diepzeekreeft toe; en nog moest hij lachen, toen hij aan de dorpsonderwijzer dacht, wie hij dit na de derde borrel inderdaad op de mouw had kunnen spelden. ‘Interessant, interessant,’ had de schaapskop gepreveld, en toen hij, met het stuk hout in zijn vingers, van de verrassing bekomen was, hadden zij samen plannen beraamd om de geleerde wereld erin te laten lopen, door een niet al te duidelijke foto op te sturen naar een of ander biologisch instituut. Maar de oorlog was toen al te ver heen, er waren geen filmpjes meer te krijgen, er waren waarschijnlijk ook geen instituten meer, en kort daarop was de onderwijzer voor zijn gezondheid naar Duitsland gegaan. Een sprong: de kater Okke verscheen op zijn bed. Okke was een familienaam; zijn moeder had altijd dik in de katten gezeten, en bij de ongesneden katers was altijd wel éen Okke geweest. Deze vroegere Okkes mochten onder het eten kunstjes op tafel vertonen met de poezen. Ook de latere Okke, een grote grijze, was ongesneden. Terwijl zijn hand de brede kop streelde en de kater zich voorzichtig op zijn maag vlijde, dacht hij aan de manier waarop de oude Els het best met Okke te plagen was, - goedig plagen, niet met haat en stekerigheid in de ogen te vergelden, tenzij men spataderen had en een begin van nierbekkenontsteking. Hij had wel maagkanker, en zou over een jaar misschien niet eens meer mogen drinken, en dan? De dókter zou hij er nog niet eens om haten! ‘Ja, Okke,’ zei hij, ‘pis jij beneden maar tegen de mooie overgordijnen... Muisjes, Okke!... Muisjes!’ - Hij giechelde seniel. De kater keek hem ondoorgrondelijk aan en begon te spinnen. Met de handen op het fluwelige vel drukte hij Okke met toenemende kracht tegen zijn maag, scherp oplettend of het spinnen niet staakte, want hij wilde het lieve beest geen pijn doen. Drie weken geleden had hij Okke nog zo ver kunnen indrukken, dat het spinnen net ophield, terwijl zijn eigen pijn er toch niet noemenswaard door verergerde; nu ging dat niet meer. Kanker. Hevige pijnen en verzwakking. Niets meer kunnen inhouden. In elk geval had hij een geheel buiten om vol te brullen en twee mensen om 's nachts uit hun bed te halen. Hij begon te neuriën: een lied dat bij hem thuis wel op kerstdiners gezongen werd, waarbij de disgenoten met kaarsjes in de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hand, echt als kinderen, leuk Engels, achter elkaar in optocht om de tafel moesten lopen. De Duitse tekst was hij grotendeels vergeten, hij was toen nog te klein; maar het refrein luidde: ‘Kommt mir der Hampelmann vor Freud heran’, een echt stichtelijk lied voor de advent, prosit! Opmerkelijk was, dat zijn ouders nooit handtastelijkheden of vrijages hadden geduld bij zulke vocaal ontheiligde maaltijden; zij waren eigenlijk in-fatsoenlijke mensen, en hij kon zich niet voorstellen, dat er in Holland gelukkiger huwelijken bestonden. Weer drukte hij de kater tegen zijn maag, niet te hard, niet te zacht, en dacht nu aan Rie Bentz. Ook een mens, dat door haar humorloosheid in het ongeluk was gekomen! Zoals iedereen wel begrijpen zou, had hij met die nsb'ster alleen aangepapt om een gekke streek uit te halen, al had hij er geen openbaarheid aan durven geven. Behoefte aan vrouwen had hij toen al niet meer zozeer gehad; maar hij had gemeend met wat grappen en grollen in elk geval toch een gezellige tante van haar te kunnen maken; het was ten slotte geen mager, spichtig wijf, ze zat best in haar vlees, en die vrouwen hadden toch meestal wel enige zin voor het komieke in het leven. Maar neen. Hem altijd maar met die grote ogen aanstaren, alsof hij bezig was zijn onsterfelijke ziel te verspelen, als hij Mussert een veeg gaf, of het seksuele leven van Hitler te velde beschreef. Geen lachje. Daarna was hij misschien wel weer iets te ver gegaan, met dat uitschelden en dat slaan; maar here God, het was toch ook om dol van te worden, dat die vrouw daar het komieke niet van begreep: de onsterfelijke humor van iemand uit het verzet, een rijke lanterfanter met een hoge hoed, een inktfabrikant, die een nsb'ster protegeerde, en daaraan de vrijheid ontleende haar ‘slet’ te noemen en in de okselharen te peuteren en te vragen of het Germaanse bloedgroepnummertje er nog zat. Maar zeer zeker had hij dit te veel op de spits gedreven; dat ging nu eenmaal vanzelf, als iemand nooit lachte. En had hij haar ook niet aangegeven, enkel voor de lol? Of neen, wacht eens, neen, neen, nu moest hij niet alles door elkaar halen, - dat was geweest om te kunnen zeggen, dat het een wraakneming was, als ze hém na de oorlog aangaf. Dat zou ze wel begrepen hebben, dus érg kwaad zou ze wel niet op hem zijn achter haar prikkeldraad. Vredig lag hij naar de zoldering te turen, éen hand werktuiglijk aaiend, de ander pluizend in zijn witte baard. De kater sliep. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien bestond er dierlijk magnetisme, misschien slorpte Okke de kanker in zich op, wie weet... Goeie Okke... Alles was stil; Ryers en Els moesten geen vijf minuten na hem naar bed zijn gegaan. Zeer stil: op de vlagen van het horlogegetik op het nachttafeltje na, dat was als het geluid van regendruppels, nu en dan onderbroken door kleine windstoten, die de druppels verspreidden. Zo kon het ook hier op dit holle, naargeestige buiten druppelen: een plaats om zelfmoord te plegen voor ieder ander, maar waar hij een niet ongezellige levensavond sleet, verlevendigd door aardige advocaten, - hij had er twee, - die eens in de week bij hem kwamen drinken en de nieuwste gemene streken uitleggen. De maan was hoger geklommen, sommige lijnen onder het raam waren helwit... Hoorde hij iets? Was dat buiten geweest? Aandachtig luisterde hij, terwijl zijn hand voortging het warme vel te strelen. Hij zou een waakhond moeten nemen, al hield hij niet van honden... Nu had hij het gehoord: ‘Meneer Backer!’ Wie was de grote gek, die hier midden in de nacht onder zijn raam ‘Meneer Backer’ riep? Een scherp, ietwat gemaakt keelgeluid, - geen dronken stroper. De advocaten? Een bak?... Kreunend richtte hij zich op, en de kater met beide handen voor vallen behoedend gleed hij het bed uit. Het horloge wees tien voor elf. Toen hij stond, glipte het dier toch nog onder zijn handen vandaan, en hij voelde het zachte lijf langs zijn blote benen strijken. In hemd en onderbroek, huiverend van het koude zeil aan zijn voetzolen, voorzichtig stappend om de kater te ontzien, die streels met hem meeliep, begaf hij zich naar het raam. Eerst zag hij alleen zichzelf tegen de gele kamerachtergrond, éen arm omhoog, waarmee hij zich aan de bovenste vensterrand steunde; hij zag het rose lampje en de lichtglans op zijn kale schedel; maar al spoedig kon hij dwars door zichzelf heen alles daarbuiten onderscheiden: de kruinen der sparren, het langzame bewegen van takken, de lichtplekken. Daar beneden in de schaduw stond iemand. Hij had nog niet de tijd gehad om vast te stellen of het een man was, een heer, of een advocaat, en wat die uitgestrekte arm te betekenen had, of de vensterruit barstte hem reeds in het gezicht. Het was over half een, toen Evert, na op zijn slaapkamer zijn schoenen te hebben uitgetrokken, de donkere trap afdaalde en {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de kelderdeur opzocht. Door luisteren aan haar kamer had hij er zich van vergewist, dat Anna sliep. Daar de verpleegster en de dienstmeisjes hun kamers ver in de rechtervleugel hadden, was de enige die zou kunnen storen de nachtverpleegster, voor het geval het met zijn moeder plotseling misging. In romans, dacht hij, terwijl hij op kousevoeten de keldertrap afsloop, wordt zo'n verpleegster met een slaapdrank onschadelijk gemaakt, vandaar dat in romans de misdaden altijd aan het licht komen... Toen trapte hij op een omgebogen spijker, en had bijna een kreet van pijn uitgestoten. Het was niets. Hij beet zich op de lippen, en reeds speelde de lichtcirkel van zijn elektrische lamp over de keldervloer. Beneden gekomen, richtte hij de lamp op het gemetselde poortje tussen beide kelders, dat door een ruwhouten deur was afgesloten, op het bovensegment na, waar de rand van de deur niet toe reikte. Het hangslot sloot hij achter zich. In de belendende kelder zocht hij langs rijen oude stoelen zijn weg naar de gaping in de vloer, die thans de breedte van twee stenen bedroeg. Voordat hij zich op het steile trapje waagde, had hij het helle licht van omlaag reeds zien schijnen. Voor de houten bank, waarop vroeger de kleine drukpers had gestaan, zat Klaver op een kruk zijn voet te betasten. Hij was gekleed in zijn rose huisjasje, en zijn broekspijpen waren tot over de knieën nat. Daaruit staken zijn blote, rode voeten. Over de bank lag een regenjas, waaronder de loop van een revolver te voorschijn kwam. Het was niet zeer kil in dit diepgelegen gewelf. Tussen het kleine lampje aan een der gekalkte muren en de muur zelf was een spinneweb gespannen, een geheel intact spinneweb, zonder vliegjes. Maar de spin zelf was niet te zien. De vloer was met tegels bedekt. In een hoek stonden een spade, een korte bezem van heidetakken, een paar ruwe stokken en een roestige zaag. Op de drie brede planken, die tegen de wand waren bevestigd, lag alleen stof. ‘In een doorn getrapt?’ Voor Klaver langs liep hij naar de ingang van een der drie gangen: vormloze spleten in de ongekalkte wand tegenover de wand met de planken; in de meest rechtse hing een losgeraakt stuk hout van de betimmering schuin naar beneden. Hij draaide zich om en herhaalde de vraag. ‘Weiss nicht,’ mompelde Klaver, zijn voet met de hand omdraaiend. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert knielde bij hem neer en bekeek de bemodderde voetzool. Er was geen wondje te zien, geen zwelling; hij kneep nog op verschillende plaatsen; ten slotte zette Klaver de voet op de grond en begon in zittende houding zijn broeksriem los te maken. Heb je in de vijver ergens op getrapt?’ ‘Nein, beim Gartenhause. Wird wohl ein spitzer Stein gewesen sein.’ ‘Hollands spreken,’ mompelde Evert. Klaver wierp hem een snelle blik toe, en stond op om zijn broek uit te trekken. Zijn witte onderbroek omspande zijn gespierde dijen als de pantalon van een ouderwetse ambassadeursuniform. Het lange haar gaf iets vrouwelijks aan zijn toch niet verwijfd gezicht; het was het gezicht van een verfijnd geleerde, of van een jonge apostel van Dürer, die een kritisch oog in heilige boeken werpt, daarbij preuts de neus optrekt, en dan toch plotseling weer op Gerhart Hauptmann gaat lijken. Na de broek op de grond te hebben gegooid, haalde hij onder de regenjas een tweede broek te voorschijn, die hij aantrok. Naast de regenjas lagen nu, behalve de revolver, een paar oude, afgetrapte schoenen. ‘De vaiver was dieper als ik gedacht had,’ zei hij, terwijl hij de revolver en de schoenen in de jas rolde, ‘ik ben niet door de midde gegaan. Ik zeg het u maar voor de kinder...’ ‘Goed, zuig er maar weer wat uit.’ Met deze woorden ging Evert hem voor naar de middelste gang, waar zich onderaan tussen twee houten stutten een diep gat bevond, tot ver onder het niveau van de aarden vloer reikend. Het pak werd hierin gelegd, en Klaver ging terug om de spade te halen. Terwijl hij het gat dichtgooide en de aarde aanplempte, lichtte Evert hem bij met de lamp. ‘Niets laten vallen?’ ‘Ik had niets op mij,’ hijgde Klaver, krachtige klapjes met de spade toebrengend. Daarna knoeide hij nog wat aan enkele der ondiepe aarden nissen tussen de stutten verderop, zodat zij hetzelfde uitzicht vertoonden als die voor bergplaats diende. Evert was naar het gewelf teruggekeerd, en stak een sigaret op. Toen Klaver kwam, kreeg ook hij een sigaret. ‘Niets vallen laten, niets beroerd, niet met het knie of de handen op de grond.’ - Hij zoog zijn longen vol rook, en ging op de kruk zitten, de benen gespreid. Evert zat schuin achter hem op de bank. - ‘Een Silbertannefall was eenvoudiger.’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We zullen alle voetsporen hier, en in de gang, straks nog wegvegen. Wat is een Silbertannefall?’ ‘Organiseerde liquidaties van Nederlanders van zijden der ss. Daarvan weet men hier niets. Ik was niet daarbij, maar men hoort dit en dat. Dit zal nu alles wel eruitkomen.’ Ver voorovergebogen, de walmende sigaret onder de neus heen en weer bewegend, fluisterde Evert: ‘Is hij dood?’ ‘Mausetot,’ zei Klaver, achteroverleunend, zodat zijn hoofd op gelijke hoogte met dat van Evert kwam. Om zijn dunne lippen speelde een tevreden glimlach. - Ja, Herr Hoeck, u heeft de rechte gevonden... Gestatten Sie, dass ich heute Nacht deutsch spreche?’ ‘Ja, spreek maar Duits. Maar zacht.’ - Hij schoof wat dichter naar Klaver toe. - ‘Ik zal je dadelijk ook wat te drinken geven. Dus hij is dood?’ ‘Wenn Kopfschüsse heutzutage noch tötlich sind, ist er tot. Es war ein Schuss auf zehn Meter, und er hielt sich ganz ruhig. Eine komische Erfahrung, in diesem Lande wieder einmal schiessen zu können.’ ‘Heb je gewacht tot er iemand kwam?’ ‘Jawohl, der alte Hausmeister, vielleicht fünf Minuten später. Als er die gebrochene Scheibe sah, sagte er: “Gottverdomme, wat is dat nou?” Als er wieder hineinging, schlug es im Dorfe elf. Dan bin ich fortgegangen, es genügte schon...’ ‘Kwam hij dadelijk bij het raam, toen je riep?’ Klaver knikte. - ‘Jedenfalls hat man wieder einmal tüchtig im Freien schreien können.’ - Met een sarcastisch lachje bekeek hij zijn sigaret en tikte de as achter zich. Evert liet zich van de bank glijden, wierp Klaver zijn pakje sigaretten toe, en kroop onder de bank, waar hij de as naar het midden van de vloer toeblies. Achteraan, tegen een der poten, stond een wrak kastje, waar hij twee glazen en een fles uithaalde. Toen hij weer boven was gekomen, zette hij de glazen en de fles op de bank, en schonk éen glas vol. ‘Trinken Sie nicht?’ ‘Neen.’ ‘Man sollte doch zur Feier anstossen,’ zei Klaver op docerende toon, de lippen steeds tot datzelfde sarcastische glimlachje geplooid. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed, éen slok.’ - Hij gooide een scheut in het andere glas, en klonk met Klaver, die het zijne in drie teugen ledigde, en het na een vragende blik op Evert opnieuw volschonk. ‘Schmeckt,’ zei hij smakkend. Evert begon heen en weer te lopen. Nu en dan stond hij stil om verspreide as met de voet naar het midden te schuiven. ‘De kans op ontdekking is miniem. Maar we moeten dit toch nog even bespreken. Ik had je eerst gezegd, dat je je gek moest houden, zelfs als ze ontdekken, dat je een ss-man bent. Een ss'er kan ten slotte óok stom zijn en zenuwziek...’ Das is noch nie passiert,’ zei Klaver op enigszins meewarige toon, ‘aber mir ist aller einerlei. Wenn sie mich als ss-Mann entlarven, nun... dann macht es wei ter keinen Unterschied. Dann bevorzuge ich aufgehängt zu werden. Meinetwegen können sie mich auch mit Knüppeln totschlagen. Nur nicht diese Schweinerei...’ ‘Maar het kan zijn, dat je door de mand valt: dat je spreekt, en dat je de simulatie niet volhoudt...’ ‘Und haben Sie keine Angst, Herr Hoeck.’ - Het klonk niet als een repliek; Klaver scheen zijn eigen gedachten te hebben gevolgd en sprak met docerende nadruk, waarbij zijn half gesloten ogen slaperig, doch zonder minachting, de bewegingen van zijn ongedurige opdrachtgever volgden. Tussen twee spitse vingers balanceerde hij het glas, waaruit hij van tijd tot tijd een zeer klein teugje nam. - ‘Ich verrate Sie niemals! Von deutscher Treue haben Sie vielleicht andere Ansichten als ich...’ ‘Ja, ja, goed, maar in dat geval zou je kunnen zeggen, dat je iemand van het verzet had willen doden, uit wraak. Maar ook, dat je een vijand van mij had willen doden, uit dankbaarheid. In dat geval moet je een buitengewone aanhankelijkheid aan mij voorwenden. Het kan allebei, het kan zelfs tegelijk, alleen verzwak je je standpunt door twee motieven tegelijk te noemen...’ ‘Das machen wir so,’ zei Klaver grootmoedig. Hij hield zijn glas scheef, en scheen niet zeer opmerkzaam te hebben toegeluisterd. ‘De revolver heb je hier gevonden, bij het opruimen... Wanneer we ermee doorgaan, komen we daar natuurlijk niet mee uit. Wanneer ik je collaborateurs en dergelijke laat liquideren, wat oorspronkelijk de bedoeling was.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stehe immer zur Verfügung.’ De vloeistofspiegel had de rand van het glas bereikt. Steeds in dezelfde stand bracht hij het glas voorzichtig aan de lippen, zonder te beven, de ogen listig gesloten, de lippen zeer dun; er ging geen druppel verloren, bijna capilair zoog hij de jenever van de rand af. Met grote passen liep Evert heen en weer. - ‘Maar misschien komt daar niets van... Nog iets: ik vind, dat je vanavond je schuld afbetaald hebt. Je kunt hier blijven, ook als je verdere moorden weigeren zou.’ ‘Ich verweigere nichts,’ zei Klaver, en zette zijn glas met een harde tik op de bank, ‘ich finde es nett von Ihnen, aber ich halte Ihnen die Treue, und wenn sie mir die Hände abhacken sollten...’ - Horizontaal stak hij zijn rechterarm uit, en keek naar zijn hand. Zijn voorhoofd glansde vochtig, zijn wangen bloosden. - ‘Diese Hand bebt nicht! Auf diese Hand können Sie sich verlassen! Sie geben mir eine Adresse, Sie sorgen dafür, dass die Leute sich abends am Fenster zeigen... Abgemacht. Dann geht es wieder: bums. Ich sage nur! Heil Hitler.’ ‘Ik geloof niet, dat het ontdekt zal worden,’ zei Evert, zorgvuldig Klaver's blik vermijdend, ‘ze zullen ieder ander eerder verdenken dan ons. In het dorp zijn nog wapens genoeg...’ ‘Ich sage nur: Heil Hitler!’ zei Klaver zeer nadrukkelijk, en keek weer naar zijn hand. Daarop schudde hij het hoofd, en liet de arm langzaam zakken. Evert bleef voor hem staan. ‘We moesten nu maar naar boven gaan. Je hebt toch niet te veel gedronken?’ Met éen sprong was Klaver overeind, en deed twee pompeuze militaire passen op Evert toe, die niet terugweek. Grijnzend stond hij in de houding, de borst sterk verbreed; grijnzend ging hij weer zitten, bekeek zijn sigaret, draaide zich om en mikte het stompje onder de bank. Ditmaal binnensmonds vloekend, kroop Evert de sigaret achterna en smeet het stompje naar het midden van de vloer. Toen hij opstond, gaf hij Klaver, die reeds een tweede sigaret tussen de lippen had, uit eigen beweging vuur. ‘Man hat nicht den grössten Krieg der Weltgeschichte als Oberscharführer mitgemacht... Entschuldigen Sie, Herr Hoeck, ich rede ein Wenig wirr, aber ich kann noch immer nicht glauben, dass wir diesen Krieg wirklich verloren haben. Das ganze Leben {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ist wie sinnlos geworden. Sie sind ein netter Kerl, Sie müssen das begreifen. Die Welt ist wie vernichtet; es ist schlimmer als eine Vernichtung...’ - Hij streek zich door het haar, en keek Evert radeloos aan. ‘Ik begrijp het,’ zei Evert, en keek op zijn horloge. ‘Wenn ich sage: Heil Hitler - ich sage es oft, beim Einschlafen, - dann ist es mir immer so als ware Er noch nicht tot. Und vielleicht lebt Er noch.’ ‘Niet waarschijnlijk,’ zei Evert, ‘wat mij betreft kun je zo vaak “Heil Hitler” zeggen als je wilt, als je het maar niet doet waar de kinderen bij zijn.’ Klaver's ogen begonnen te flikkeren. - ‘Sie sind ja ein ganz spassiger Mensch, Herr Hoeck.’ ‘Maar ik begrijp je gevoelens,’ zei Evert haastig, ‘ik ben best geneigd om het menselijk te bekijken.’ Met een breed gebaar vervolgde de Duitser: ‘Man kann einen tadeln, weil er einen Menschen vergöttet aber dieser Mann war ein Gott; wenigstens hat Gott Ihn gesandt! Das ist Blech, wenn man es so sagt, das weiss ich recht gut; Sie können mich auslachen, - aber Sie haben den Führer auch niemals gesehen.’ ‘Op de film. Ik begrijp je gevoelens. Maar je moet er niet aan toegeven, je moet je erin leren schikken, dat hij geen God was, en dat hij dood is.’ Klaver schudde het hoofd en klakte met de tong. - ‘Man kann sich nicht damit abfinden... Und, sagen Sie mal, ein Gott, kann der etwa nicht sterben? Lehrt das nicht die Religion? Aber vielleicht glauben Sie nicht einmal an Gott.’ ‘Nu en dan. Jezus is als God gestorven, zo kun je het zien. Maar Hitler was Jezus niet. Dat is niet in ernst vol te houden, Mahrholtz. We moesten nu gaan. Veeg jij die vloer nog aan?’ ‘Was Jesus für euch ist, dass ist Hitler für die Germanen! Jesus hat sich für die Juden geopfert. Hitler hat sich auch für sein Volk geopfert. Er hat die Juden ausrotten wollen, wie Jesus die Sünder im Tempel, ich meine die Wechsler im Tempel, und die hat Hitler übefdies auch noch ausrotten wollen, all die reichen Schufte!... Und Sie sagen: tot? Ich sage: nicht tot! Er lebt im Geiste! Glauben Sie mir, Herr Hoeck, dieses überirdisches Feuer kann nicht sterben! Tausende, Millionen von tapferen Männern {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wie ich, keine Rotznassen, haben an Ihn geglaubt, glauben noch an Ihn. Das ist doch grossartig und überzeugend. Beweisst das etwa nichts? Sie haben Ihn im Kino gesehen; nun, dann können Sie später ihren lieben Kindern wenigstens sagen, dass Sie Ihn gesehen haben! Ich habe Ihn einmal gesehen, - nun, gesehen, das ist ja übertrieben, man sieht ja nicht allzuscharf, wenn einem die Tränen über die Backen laufen... Nicht zu vergessen. Diese Stimme! Diese Haltung!... Aber hören Sie mal: es ist doch alles geschehen, kann etwas das geschieht ganz sinnlos sein? Es ist Realität... All diese Männer haben an Ihn geglaubt, und wenn sie alle hingerichtet würden wie Schlachtvieh, so bliebe doch ihr Glaube! Der Glaube ist eine Realität, und wer glaubt, ich meine, an wen geglaubt wird, ist auch eine Realität...’ ‘Als jij het niet doet, doe ik het,’ mompelde Evert, en liep naar de hoek, waar de bezem stond. Maar dat kon Mahrholtz niet toelaten. Hoe volledig opgaand in zijn plechtig gemoedelijke toespraak waarbij hem nu en dan de tranen in de ogen stonden, nu sprong hij dienstvaardig op, ontrukte Evert de bezem, en veegde de vloer en daarna de gang zorgvuldig schoon. Gapend stond Evert toe te zien bij deze zinloze voorzorgsmaatregel. Maar het had hem gewenst geleken Mahrholtz’ op zichzelf niet geringe waakzaamheid te scherpen met overdreven voorstellingen van de hulpbronnen der Nederlandse recherche. ‘Pas op voor het kraken van de trap,’ fluisterde hij, toen hij het licht had uitgedraaid, ‘als iemand ons ziet, zeg ik, dat de hond aansloeg een half uur nadat ik thuiskwam, en dat ik jou toen heb gewekt om buiten te kijken.’ In dat geval moest hij de volgende ochtend naar de politie, want dan kon het de moordenaar zijn geweest, die langs het kasteel een goed heenkomen had gezocht... Van de keldertrap kraakte éen trede, niet te luid, maar Mahrholtz scheen zelfs dit kraken nog te kunnen vermijden, waarschijnlijk doordat hij zo dicht mogelijk bij de rand liep. Gaf men nauwlettend acht, dan kraakte eigenlijk iedere plank waar men de voet op zette. Wat hem vooral geruststelde was, zodra hij de lamp liet spelen, de glimp van het rose jasje op de grens van zijn gezichtsveld. Alsof zij onder het gaan schatten van ervaring en bedrevenheid opdeden, voltrok de tocht zich al geruislozer. Toch bleef hij de oren spitsen. In de gang tikte een klok, harder, harder, - zachter nu {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} weer; nu zou men kunnen kraken! - neen, dat zou men niet, want iemand die wakker lag, hoorde de klok nauwelijks nog, terwijl het kraken iets nieuws en geweldigs was in de nacht. Door een bovenlicht kwam maanschijnsel, melkbleek. Zij draaiden de brede trap op, naar nieuw melkschijnsel boven hun hoofd: de maan scheen deze nacht etage ge wijs. Voor een ziekelijk scherp luisteraar maakten Mahrholtz' blote voeten het sliffende geluid van engelen, die op de tenen van de ene kinderkamer naar de andere slopen om hun rozige beschermelingen in slaap te kussen, - iets waar Mahrholtz trouwens zijn hand niet voor omdraaien zou. De blote voeten deden hem denken aan de Maleise bediende van een van zijn ooms, een broer van zijn moeder, in wiens vrij gezellen huis hij als kleine jongen wel placht te spelen. Er hingen daar krissen en sarongs; het was een zeer stil verblijf, dat naar wierookstokjes rook, en de oom had vaak damesbezoek: geurige ompelsten, die hem de hand op het hoofd legden en beschaafd protesteerden, wanneer de oom hen met een klapje voor de billen de kamer uitstuurde. Maar wat had hij gespeeld? Hij was tien jaar; hij had misschien moordenaartje gespeeld in zijn eentje; ja, het was waar, en nu herinnerde hij zich ook het speelgoedpistool, dat hij in die jaren had bezeten, een bronzen dingetje, waarin rood papieren klappertjes tot ontploffing werden gebracht (men kon niet zeggen, dat men ermee ‘schoot’, reeds toen had hij dit wapentje uitsluitend opgevat als middel tot het verwekken van rumoer, dat met de loop van het pistool of met verbeelde kogels niet zoveel te maken had). Maar bij de oom aan huis had hij het toch nooit gebruikt; van de bijzonderheden daar ter plaatse herinnerde hij zich voornamelijk de behoedzaamheid, waarmee de bediende een theeblad binnendroeg met schoteltjes met kroepoek erop: voorovergebogen, de ogen hypnotisch starend, een kleine, geheimzinnig aanhankelijke kleurling, als luisterend naar het geslif van zijn eigen blote voeten en naar het gerinkel van dat éne kopje, dat zich niet aan het ritueel stoorde en de geheimen van het huis verraden wilde... Onder aan de zoldertrap bepaalde hij er zich toe Mahrholtz bij te lichten. Zo bespottelijk onhoorbaar sloop de man nu, dat het op een negatief geluid leek, iets dat een donderend lawaai zou moeten verwekken bij de tegenvoeters. Op zolder wist Mahrholtz de weg in het donker, en nergens stapte hij op slaapkamers. Dit {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} naspel rangschikte zich reeds geheel in het gebeuren van iedere dag: Mahrholtz zou naar de w.c. geweest kunnen zijn. Werden zij toch nog overvallen, - door iemand anders die naar de w.c. moest, - dan zou men moeilijk geloven, dat hij opgestaan was om Klaver bij te lichten; maar hij zou het kunnen zeggen... Na de lamp te hebben uitgeknipt, sloot hij de zolderdeur met enig geknerp en een kort klapje van hout op hout, dat ook de nachtwind had kunnen veroorzaken, en daalde op de tast de trap weer af. Ja, hij had dit kunnen zeggen. Anna, voor wie zijn ziel zo doorzichtig was, zou het hebben geloofd. ‘We moeten beter op Klaver letten, liefste, hij durft 's nachts niet meer naar de w.c. Hij klopte bij mij aan met het verzoek om hem bij te lichten.’ Anna's goedgelovigheid waar het feiten betrof was even groot als haar kritische zin op een terrein waar ieder ander goedgelovig was: de ziel, de gedachte... Maar ook de dienstmeisjes, met hun ferm ontzag voor de zenuwpatiënt Klaver, zouden niet twijfelen. Terwijl hij zich bij het, door de gordijnkieren binnenvallend maanlicht ontkleedde, overviel hem een onbedaarlijke lachbui, die hem in hemd en onderbroek op zijn bed deed rollen. Hij stak zijn kaak vooruit, en grimasseerde als een dolle. Hij stak zijn kaak vooruit als de rotmof op de treeplank van de auto, die de kinderen in verrukking had gebracht, hoe lang al geleden? Geen kinderspelletjes meer de laatste tijd, men speelde nu anders, anders... Zonder de moeite te nemen zijn pyjama aan te trekken, die trouwens ook meer een kunstzijden vod was, een soort glibberige refrigerator voor koortslijders, bleef hij in bed liggen en trok de dekens over zich heen. Zo was het dan eindelijk gebeurd. Een afgesloten hoofdstuk, zonder veel kans op onaangename voortzettingen. Mahrholtz vertrouwde hij volkomen. Daarbij rekende hij niet op Mahrholtz' angst of overwegingen van eigenbelang; neen, hij rekende werkelijk op iets, waar ook Mahrholtz zelf op rekende: zijn Duitse trouw. Het laatste wrakstuk van een uiteengeslagen wereldbeschouwing. Hier was een wilde, die nog primitieve dankbaarheid kende, die zijn menselijke waardigheid in het eens gegeven woord had gelegd. Hij was er trouwens van overtuigd, dat hij van Hitler of Goering als huisknecht en handlanger evenmin iets te vrezen zou hebben gehad. Maar, Mahrholtz' betrouwbaarheid nog daargelaten, was de gehele onderneming zo ondenkbaar grotesk, zo verwaten potsierlijk, dat niemand dit ooit achter ‘de kleine {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeck’ zou zoeken! Zo werd hij in zijn studententijd genoemd, en erg bevallen had hem dit nooit; door middel van een onstelpbare stroom van geestigheden had hij zijn vrienden van de gedachte moeten afhouden, dat hij inderdaad de kleine Hoeck was. Klein, en een jonkheer, - en een jonkheer was op zichzelf al iets kleins, het deed aan ‘jongeheer’ denken, het was kleine adel, een begin van adel maar... Daarbij dan nog de jongste broer, verdrukt een beetje, hoogstens sloom verdedigd, nimmer geheel au sérieux genomen door twee behoudzieke runderen, Robert en Adriaan geheten, - Robert de referendaris, die blij mocht zijn er niet uitgetrapt te worden wegens zijn ergerlijke slappe houding tijdens de bezetting, en Adriaan de firmant van een concern, dat gecollaboreerd en geknoeid had als ieder groot concern. De kleine Hoeck! Ook onder de collega's waren er nog wel, wie dit woord in de mond bestorven moest liggen. Wanneer, zoals enkele dagen tevoren, de waarnemende kantonrechter, nog bezig met een civiele zaak, met opgewekte spot uitriep: ‘Daar komt het Openbaar Ministerie al’, waarna hij zich in ambtsgewaad achter het rechtergedeelte van de tafel zette, wachtende tot de kakelende partijen weggewerkt zouden zijn, dan vroeg hij zich wel eens af wat de anderen zo vrolijk en spottend had gestemd: de gedachte dat hij dit keer nu eens niet verzuimd had, of een zekere herinnering uit hun studentenjaren, toen de kleine Hoeck wel amusant, maar ook wat dwaas gevonden werd, met al zijn liefhebberijen en opzichtige vrouwenhistories en feodale hebbelijkheden (hij was toen nog een erge fat, en het standsbesef, thans zo glansrijk overwonnen, kweekte hij aan om zich te kunnen handhaven, minder tegenover zijn vrienden trouwens dan tegenover Robert en Adriaan). Altijd een lichtelijk ridicule figuur te zijn, bij de gratie van de duimstok! Het was dan wel prettig te bedenken, dat noch de waarnemende kantonrechter noch die opgeblazen ezel van een griffier, noch de kantonrechter zelf als het erop aankwam, de moed had opgebracht de Duitser in het aangezicht te zien. Wie was er nu ‘klein’, hij of zij?... Uren lag hij wakker, genietend van zijn veiligheid en zijn superioriteit op het gebied der politieke zuivering. Hij twijfelde er niet aan, of dit optreden van Heinz Mahrholtz was de eerste executie na de bevrijding, waar een voormalig verzetsman de hand in had gehad. Hoe dom en kleinzielig zou het zijn daarbij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} te veel op persoonlijke bijmotieven te letten, - het proces met Backer-Schele met name, dat hem nu niet meer boven het hoofd hing, - hoe weinig afbreuk deed dat aan de diepere zin van deze daad, dit mogelijke precedent van latere terechtstellingen, of ‘veemmoorden’, voor wie aan dit naargeestige woord de voorkeur gaf. Het zou waarlijk wel uitlekken in de kringen van het verzet, dat Backer een verrader was geweest: hij had een voorbeeld gesteld, en zijn motieven gingen alleen hemzelf aan. Zo was bijvoorbeeld denkbaar, dat hij de oude heer naar de andere wereld had geholpen niet zozeer om het proces, of zelfs maar om het verraad, alswel uit ridderlijkheid. Onbewust - en met het onbewuste kwam men zeer ver - had hij misschien wraak willen nemen voor de ploertige behandeling, Rie Bentz aangedaan; zo nodig zou hij zich daarop voor een hogere rechterstoel kunnen beroepen. Hij zou zeggen: ‘Mijn God, ik heb gemoord, mij daarbij bedienend van een lid ener Duitse organisatie, die bij U in geen goede reuk staat. Maar deze moord was een zuivering. In velerlei betekenissen, maar voornamelijk in deze ene, dat een man die uit moedwil een onbeduidende nsb'ster kwelt, voor Uw aangezicht verachtelijker is dan een collaborateur, een Oostfrontheld of een verrader.’ Wat zou God hierop kunnen zeggen? Hij zou kunnen vragen: ‘Waarom?’ Daarop was het antwoord moeilijk te geven, al was het maar alleen omdat zijn veronderstelling, dat God de Oostfronthelden verachtelijk vond, van eigenwijsheid moeilijk vrij te pleiten was. Intussen mocht men aan deze God, op wiens overwegingen en raadsbesluiten hij zo schaamteloos vooruitliep, niet de gewone maatstaven aanleggen van de God voor alle tijden, rassen, landen en omstandigheden. Het was een totaal andere God, door de theologen slecht gekend, maar die ieder in Nederland had kunnen aanschouwen, toen de voedselpakketten als manna uit de hemel begonnen te regenen. Bij de bevrijding was God neergedaald in Nederland, en kon dus in zekere zin - het was een verfoeilijke Germaanse gewoonte, maar hij kon het niet anders zien - de Nederlandse God worden genoemd. Het was de God, die over de Dam had gemarcheerd, onzichtbaar aan het hoofd van een colonne vermagerde bs'ers in blauwe overalls, die de reusachtige vlaggen met zich voortsleepten alsof zij er steun bij zochten om niet in elkaar te zakken, van wie anderen met zwarte {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} maskers waren getooid, als heilige leprozen. Deze God met zijn ecclesia militans van bejubelde spoorwegambtenaren, gehelmde bevrijders in gevechtswagens, koeriersters met hongeroedeem in het gezicht. Zegekarren hadden voor de Hogepriesteres van de God gedefileerd, voortgetrokken door uitgemergelde knollen; authentieke rossinantes uit de krijgsbuit van verre eeuwen; want toen reeds, toen de Duitsers nog maar Spanjaarden waren, had de Nederlandse God zich bij herhaling aan Zijn uitverkoren volk vertoond, zeer onmiskenbaar en genadig nederdalend in een mannaregen uit Geuzenhanden. En achter de tot verstikkens toe aangrijpende stoet doemden anderen op, die vijf jaar lang in deze lokale en grootse macht hadden geloofd, deze aanfluiting van alle theologie, dit dogmatisch ietwat aanvechtbare, doch onbetwijfelbaar reële, in elk Wilhelmus naar Zijn diepste bedoelingen te onderkennen Opperwezen. Allen wilde hij ze niet aan zijn geestesoog laten voorbijtrekken; men kende hun eerwaardige gestalten wel; maar aandoenlijk en veelzeggend vooral waren de bij razzia's opgepakte studenten, die hier als acolyten van de Nederlandse Krijgskerk om enige aandacht vroegen. Die in concentratiekampen groen hadden gelopen met kaalgeschoren schedels. De moederszoontjes, de kleine, gebrekkige helden met hun dekentjes, die naar de donderjool waren geleid van een gebombardeerd Philistijnenland. Op hen vooral had de Nederlandse God opmerkzaam neergeblikt. Deze God was weer verdwenen, - natuurlijk, Hij kon niet blijven, het was maar voor eens, voor sommige keren. Hij stapte over de eeuwen heen, kwam en ging, en liet Zijn klein-groot volk thans weer die internationaal bekende schijngestalte van kruideniers en industriemagnaten aannemen. Maar enkelen had hij geladen met Zijn energie, en in wie Hij aldus nog nawerkte konden trachten te leven naar Zijn zuiverende beginselen, in plaats van naar de tien geboden, die tijdelijk buiten werking waren gesteld. Hij glimlachte, half in slaap reeds. De Nederlandse God bestond; men kon er de spot mee drijven, maar zijn bestaan was bewezen uit het gedrag van Nederlanders. De grote kunst zou zijn, Hem te verzoenen met die andere God, wiens wezen door Bach in zijn bovenaards geduldige Inventione was verklankt. Maar voor hem was dit niet weggelegd. Mensen als hij moesten zich haasten, zéér haasten, dat de bezieling niet verloren ging. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV De oude knecht Ryers had niet horen roepen, even voor de moord. Deze tegenslag zou intussen pas van ernstige aard kunnen worden, wanneer men Mahrholtz verdenken ging; en daarvoor waren er voorlopig veel te veel mogelijke daders in het dorp en de onmiddellijke omgeving, die lang niet allemaal over een alibi beschikten even overtuigend als híj zich in het huis van Herman Wisse had verschaft. Dit was ook zijn opzet geweest: een schare potentieel schuldigen te kweken, die de aandacht van hem persoonlijk afleiden moest, waarbij hij het risico had te nemen, dat een van hen werkelijk in ongelegenheid zou komen. Hiervan was intussen geen sprake. Misschien had men nog het best de gehele groep gevangen kunnen nemen, maar het parket dácht niet aan zulke Duitse methoden, en stelde zich tevreden met de constatering, dat Backer-Schele in het dorp van verraad werd beschuldigd en waarschijnlijk om die reden vermoord zou zijn, door een onbekende. Deze onbekende was intussen van de gewoonten van het slachtoffer danig op de hoogte: weinig dorpelingen toch zouden weten, dat de oude man steeds met de gordijnen open sliep en vaak het licht liet branden. Dit detail had men aan Ryers te danken. Dat diens haat tegen zijn meester niet over het graf reikte, bleek ten overvloede uit de gewilligheid, waarmee hij Rie Bentz als ex-minnares en mogelijke inspiratrice van een wraakoefening aanwees. Men kon zich nu werpen op de nsb, men kon Rie Bentz' beterschap afwachten... Zelf werd hij nauwelijks verhoord, en het onderzoek verliep in een onnut gekrioel ter plaatse, waar rechercheurs in hoge kaplaarzen niet aanwezige voetsporen volgden en gebroken takjes bekeken. Politiehonden werden niet gezien; er waren er ook nog maar weinig {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voorradig na de bezetting, en de overschietende achtte men wellicht niet geheel betrouwbaar meer, door een teveel aan goed vaderlandse luchtjes in hun neuzen. De vijver, waar Mahrholtz doorheen was gelopen, werd niet onderzocht, en diep onder de grond, in het heiligdom der illegaliteit, rustten de oude schoenen, die de schrandere, doch veel misbruikte dieren op een dwaalspoor hadden moeten brengen. Een bezoek aan de plaats van de misdaad, vijf dagen later, meende hij zich niet te mogen ontzeggen. Daar het halve dorp ging kijken, had het de aandacht kunnen trekken wanneer hij wegbleef. Zonder emotie of genoegdoening zag hij het stukgeschoten raam en enkele scherven in het gras. Over de moord sprak hij weinig, en toch weer niet al te weinig. Hij wist, dat ergens in hem de behoefte schuilen moest zich te verraden, hetzij door onvoorzichtige uitlatingen, hetzij door een bekentenis, in een vorm die niemand begrijpen zou. Zijn hele bestaan was misschien zulk een bekentenis, zulk een onvoorzichtigheid; want hij wás er nog, hij kuierde nog op Kruytbergen rond en reed naar de stad, en hij wist wat hij gedaan had, en het was misschien alleen maar een biologische, zoal niet juridische anomalie, dat zijn gedachten niet voor iedereen blootlagen. Toch lag, voor zover hij dat kon nagaan, dit gevaarlijke spelen met de mogelijkheid van openbaarmaking niet ten grondslag aan een andere bekentenis, die hij Jeanne Wisse deed. Dit had hij zich immers al eerder voorgenomen: haar in vertrouwen te nemen aangaande Mahrholtz, - niet Mahrholtz de moordenaar, doch Mahrholtz de ss-man, - haar de gehele toedracht te ontvouwen, als bewijs van liefde en kameraadschap; of ook: om haar een zekere macht over hem te geven, uit ridderlijkheid alweer, - om de ‘weerloze vrouw’ een punt voor te geven in de strijd die zich onherroepelijk tussen hen beiden voltrekken ging. De kansen waren dan wat meer gelijk: impulsief als zij was, zou zij hem in een opwelling kúnnen verraden, op zijn minst aan Wisse; zij zou het niet willen, maar de onthullingsdrang zou haar te sterk worden; onpersoonlijk zou zij gaan prevelen en klikken, als een Pythia... Jeanne had bijzonder weinig weg van deze door kruidenrook en een zittend leven op drievoeten bedwelmden uit de Oudheid; maar wie zou zeggen, of de echte Pythia's geen doodnormale vrouwen waren geweest, die alleen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} maar te veel wisten, - bedwelmd, niet door narcotica, maar door de geheimen, die men hun in een onberaden ogenblik had toevertrouwd... Overigens was hij, de moord nog daargelaten, geenszins volledig in zijn bekentenis. Van de huisknecht Klaver maakte hij de ss'er Heinz Mahrholtz, maar zonder hem het gebrek te ontnemen, dat Klaver nu reeds vijf maanden lang had gesierd. Mahrholtz, vertelde hij, had hij stom in de bossen aangetroffen, - een stomme ss-man! - ironie van het lot, voltrokken aan een, die kort tevoren nog zo hard moest hebben geschreeuwd. ‘Op de een of andere manier moet dit op mijn gevoel hebben gewerkt,’ vervolgde hij, terwijl Jeanne hem roerloos zat aan te staren, na de enkele woorden van verbaasd ongeloof, waarmee zij het begin van zijn verhaal had onderbroken, ‘het meest verachte individu in West-Europa: een ss-man, half verhongerd in mijn eigen bossen, en stom! Ik kon die man niet uitleveren, het was me onmogelijk. Laat het atavisme zijn geweest: in vroeger eeuwen zullen vijanden der Hoecks óok wel eens met goed gevolg een beroep op hun gastvrijheid hebben gedaan. Ik had medelijden met de man.’ In werkelijkheid was er van medelijden geen sprake geweest, en was de gedachte aan het gastrecht hem door het hoofd gegaan, dan zou hij die als al te Germaans stellig van de hand hebben gewezen. Mahrholtz had hij, niet half verhongerd, maar haveloos en gedemoraliseerd, in een der met takkenbossen gevulde kuilen gevonden, in goede, alleen wat gescheurde en gevlekte burgerkleding, en met een pb op zak, dat een speciale ss-organisatie hem had verschaft. Honger had hij sinds een paar dagen, daar zijn bonnen op waren; vandaar ook, dat hij zich zo dicht bij het kasteel had gewaagd, in de hoop dat er iets te kapen was. Evert, die hem eerst voor iemand van de Weermacht hield, nam hem dadelijk mee naar de kelder en bracht hem eten. Een dreigende houding had hij geen moment aangenomen, en vooral dat hij zich van smeekbeden onthield, maakte een zekere indruk op de gastheer. Na in Italië gevochten te hebben, was hij wegens maagklachten voor de velddienst afgekeurd en in Nederland toegevoegd aan een Sonderkommando, dat de noordelijke provincies onveilig maakte; later, in de hongerwinter, was hij vier maanden in Rotterdam geweest, niet bij de sd, doch in verband met zijn veronderstelde technische kennis - voor de oorlog was hij {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} reiziger geweest bij Zeiss - bij een afdeling belast met het vernietigen der havenwerken. Reeds toen was hij in het bezit van een burgerpak en een pb, dat hij zich uit een dump van nuttige formulieren had toegeëigend, ss'ers van iets hogere rang namelijk hadden het laatste oorlogsjaar systematisch peroonsbewijzen ingezameld van Nederlanders, die als burger gefusilleerd of op andere wijze omgekomen waren, bij voorkeur in het niemandsland der krijgsoperaties, in Brabant of bij Arnhem. Dat de dood dezer beroofden nooit officieel zou kunnen worden vastgesteld, was daarbij een eerste vereiste, en daarom was de keus vrij beperkt. Maar Mahrholtz had geluk, want naar de foto te oordelen had Jan Klaver zijn tweelingbroer kunnen zijn, en dit buitenkansje werd hem uit een voorraad van niet meer dan twintig pb's eine Gottesgabe! In zijn geval hadden de wapenbroeders geen ruzie hoeven te maken over de verdeling van de buit. Om de gelijkenis, waar ieder hem om benijdde, nog frappanter te doen zijn had hij zijn haar laten groeien en zijn snor afgeschoren. Na de capitulatie was hij in oostelijke richting gevlucht, met vage plannen en een met de dag afnemend vertrouwen de Nederlandse autoriteiten zand in de ogen te kunnen strooien. In Klaver's gemeente had hij voorzichtig naar bijzonderheden uit diens leven willen informeren, ten einde sterker te staan bij een eventueel verhoor. Maar in de buurt van het kasteel was hem de moed ontzonken. Wat hem het meest verontrustte was zijn gebrekkige kennis van de taal, - al bleek dit later sterk mee te vallen, - en zijn Duitse tongval; en toen hij dit aan Evert vertelde, had deze onmiddellijk de ingeving gehad, dat de man zich stom zou kunnen houden. Aanvankelijk uit speelsheid had hij dit plan tot in bijzonderheden uitgewerkt en er Mahrholtz deelgenoot van gemaakt, zodat hij zich reeds min of meer verplicht had hem te helpen. Hij liet hem twee dagen in het gewelf, dat hij gedurende die tijd aan zijn mede-illegalen verbood te betreden onder een of ander voorwendsel, stampte hem een voorraad Hollandse woorden en zinnetjes in, voor het geval hij later iets opschrijven moest, en nam hem de belofte af van onbeperkte trouw en gehoorzaamheid. Ondertussen won hij over Jan Klaver's antecedenten inlichtingen in. Daarna kwam hij met de stomme verzetsman voor de dag, een zwerver in de bossen, gekleed in lompen van wat eens een battledress was geweest; en nu was het allang geen spel {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, want op dat ogenblik wist hij, dat Mahrholtz, die zich een feilloos scherpschutter noemde, voor bepaalde doeleinden te gebruiken zou zijn. Het beven, aanvankelijk ter maskering van het Duitse schrift beraamd, wierp nog een geheel ander nut af: het was een alibi voor de schutter. Door dit alles waren zijn oorspronkelijke beweegredenen om de man te helpen wat op de achtergrond geraakt; eigenlijk had hij hier nooit goed over nagedacht en hij was bereid iedere verklaring te aanvaarden. ‘Ik begrijp niet wat je bezielt,’ zei Jeanne, die de ogen niet van hem afhield, zonder dat hij kon uitmaken hoe zij erover dacht, of zij de humor van het geval inzag of niet, of Mahrholtz haar belangstelling inboezemde dan wel afschuw. ‘Bezield héeft. Op het ogenblik is Klaver een lid van ons gezin en zorgt ervoor, dat de kinderen niet in de vijver verdrinken. Ik denk er haast nooit meer aan, dat hij eigenlijk een ss'er is, hijzelf misschien ook niet. Hij is een prima huisknecht. Maar wie weet, heb ik hem bij mij genomen om een oud pedagogisch ideaal te verwezenlijken! Een vriend van mij zei eens, lang voor de oorlog, maar niet lang na '33, dat iedere beschaafde Europeaan een Duitser bij zich in huis zou moeten nemen, om dit rampzalige volk individueel op te voeden. Als de huis-Duitser dan 's morgens hakkenklakkend bij het ontbijt verscheen, moest je hem terugsturen: nu eens behoorlijk binnenkomen, Werner, en groeten zoals alle andere mensen, zonder dat vervelende lawaai met je schoenen...’ - Hij lachte uitbundig, vooral de gedachte hoeveel moeite hij zich de eerste dagen gegeven had om Mahrholtz inderdaad het hakkenklakken en andere schneidige gewoonten af te leren, en vervolgde in éen adem: ‘Ieder zijn Duitser!... Vreemd, dat alleen mama lont schijnt te hebben geroken; het leek me tenminste altijd een soort intuïtie van haar, dat zij Klaver niet om zich heen wou hebben... Voor Anna ben ik doorzichtig als water, - zégt zij, - maar dat is kennelijk opsnijderij van Anna, want ook voor haar is Klaver de arme, getikte verzetsman... Heb jij nooit dergelijke intuïties gehad?’ ‘Neen, nooit,’ zei zij, het gezicht van hem afwendend, ‘dus je hebt Herman er ook in laten lopen.’ Hij begon zich wat geprikkeld te voelen door haar onbewogenheid, die stellig veel kritiek verborg. Meende zij werkelijk, dat hij Wisse ernstig tekort had gedaan? Vond zij het een idioten- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} streek? Van iemand die in die tijd nog een volijverig lid van het bnv geacht werd te zijn, fel op loslopende ss'ers! Stuitte het misbruik, door hem van het verzet gemaakt, haar tegen de borst? Of vond zij het maar een onbelangrijke aangelegenheid, had zij liever met hem beraadslaagd over doopnamen en kinderkleertjes? ‘Ik vertrouw, dat je er met niemand over spreekt, ook niet met Herman. Wordt het ontdekt, dan is het afgelopen met mijn carrière, ook al laat men mij door de mazen van de wet glippen. Ik vind het helemaal niet erg, dat je het niet begrijpt, maar je zou je toch enige moeite kunnen geven... Zeg eens wat! Ik bedoel: opper eens wat, help mij om het te begrijpen!’ - En toen zij niet antwoordde: ‘Ik moet zoiets als een ziekelijke belangstelling voor mijn vijanden hebben, - ziekelijk bij wijze van spreken, want ik zal hier wel niet alleen in staan. Veel gevallen van collaboratie en verraad zijn mijns inziens op deze manier te verklaren. De mens kan maar tot op een zeker punt haten, dan komt de terugslag. In de oorlog droomde ik vaak, dat Hitler en Goebbels mijn grootste vrienden waren; met Goebbels heb ik eens een uitermate belangwekkend filosofisch gesprek gevoerd, waarvan ik mij alleen herinner, dat wij het gloeiend met elkaar eens waren. Dergelijke dromen moeten vaak gedroomd zijn over tirannen, het is niet meer dan begrijpelijk, het is een wensvervulling: als reeds de tirannen zulke gemoedelijke kerels blijken te zijn, welk een paradijs is deze wereld dan wel niet!’ ‘Aan die dromen kun je niets doen,’ zei zij, ‘maar om een ss-man bij je in huis te nemen...’ Hij lachte; hij weigerde pertinent zich boos te maken over wat geen andere naam meer verdiende dan gewone vaderlandse botheid. Met een speelse greep naar haar arm riep hij uit: ‘Ik zie het al: je zult me verraden! Maar dan vlug, mijn engel, niet te lang in onzekerheid laten!... Bovendien ben ik weer tien pond aangekomen: dit is het uitgezochte moment om aan een langdurige hechtenis te beginnen; overeen paar maanden ben ik weer afgevallen, uit ergernis, omdat onze idealen niet te verwezenlijken zijn...’ ‘En om die te verwezenlijken neem je zo'n ploert van een ss'er in huis.’ Het klonk nu meer als plagen, op haar gewone laconieke manier. Ter bezegeling van dit nieuwe gezichtspunt sprong hij op, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging op haar schoot zitten, met de arm om haar hals. Het enigszins opgeschroefde van deze liefdesbetuiging besefte hij wel. En wat waren haar wangen bleek en koel, hoe donker onderzoekend bleef zij hem aankijken. Nu eerst drong het tot hem door, dat zij geen tien pond aangekomen kon zijn de laatste maanden, en wat hadden die blauwe kringen onder haar ogen te betekenen? Haar toestand, dacht hij vluchtig, het vrouwelijk inwendige met zijn ongehoorde gecompliceerdheid, waar weefsels en cellen en groeisels rechtstreeks in de ziel overgaan, - ze moet opgevrolijkt worden. ‘Je mag me beledigen,’ zei hij innig, zijn wang tegen de hare, ‘je mag alles tegen me zeggen, de ellendigste dingen. Leg je lijdelijkheid af en spreek vrouwentaal! Ik sta erop van je te horen waarom ik het gedaan heb!’ ‘Van die ss-man?’ ‘Wat anders?’ ‘Uit ijdelheid.’ Roerloos bleef hij zitten, de ogen gesloten, en zich steeds nog verbazend over de koelheid van een wang, die zich met de beproefdste middelen niet verwarmen liet. Toen hij zijn hoofd voorzichtig terug wilde trekken, scheen haar wang aan de zijne vast te kleven, even maar, doch lang genoeg om het hem als een bruskerie te doen gevoelen, toen beide wangen met een minuscuul smakje of plofje van elkaar loslieten, bijna waarneembaar voor het gehoor. Na ietwat vaderlijk haar hand te hebben gedrukt, stond hij op, en begon in de muziekboeken op de piano te bladeren. ‘Goed geschoten?’ ‘Ik weet niet,’ zei hij verstrooid, ‘iedereen is ijdel ten slotte.’ Een geluid, dat het midden hield tussen een lachje en een zucht. Hij vermeed naar haar te kijken; zij moest nu vooral niet menen, dat hij in zijn wiek geschoten was. ‘Maar vind je het niet een beetje onaannemelijk, dat een ijdeltuit zoiets maandenlang voor iedereen geheim houdt en het dan vertelt aan iemand van wie hij weet, dat zij ijdeltuiten veracht?’ - Hij wachtte even, als om haar gelegenheid te geven tot tegenspraak. Op deftige toon, waarvan hij hoopte, dat zij de zelfspot aanvoelen zou, vervolgde hij: ‘Naar mijn bescheiden mening was het meer nieuwsgierigheid. Overigens sluit dit ijdelheid niet uit; het komt misschien op hetzelfde neer: de nieuwsgierige wil op- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zienbarende dingen om zich heen zien gebeuren, de ijdele wil zelf opzien baren; ik denk, dat ik dit van Anna heb... Daarmee wil ik niet zeggen, dat Anna mij een ijdeltuit vindt...’ - Weer draalde hij. - ‘Maar tracht je daar in te denken! Vijf jaar lang is de ss het grote Kwaad voor ons allemaal geweest, de Duivel, - sss - sss, dat was het sijfelen van de Slang! Een hoogst eigenaardige demonie ging van dat woord uit, en van de kerels ook, dat valt niet te ontkennen. En nu staat er opeens zo'n belzebub voor je, als mens, - ja toch, natuurlijk een mens, geen aap of krokodil, - hulpbehoevend, opgejaagd, zenuwziek, stom, met trillende handen, - weg is alle demonie. Kun je je nu niet voorstellen, dat men nieuwsgierig wordt om zo iemand beter te leren kennen? Nog niet eens zijn ziel, of zijn geest, want die heeft hij misschien al niet meer; maar gewoon zijn gedragingen, zijn ondemonische, alledaagse gedragingen... Maar wie weet is zoiets alleen maar een superieure vorm van wraakneming.’ ‘Als je ss'ers had willen bestuderen, had je naar een kamp kunnen gaan. Dan hadden ze nog wat tegen je gezegd óok, en dan had je niet je tijd en energie verknoeid aan iets onzinnigs. Ik had jou altijd gezien als een man van de daad, maar dat ben je niet.’ ‘Dat schijnt zo,’ zei hij kort, en liep met de handen in de zakken de kamer in, in de richting van een der twee schemerlampen. Een paar maal beproefde hij zijn apengrimas, maar van harte ging het niet, hij voelde wel, dat dit conflict te ernstig was voor gezichten trekken in zijn eentje. Het was hem of hij nog maar de keus uit twee dingen had: óf haar alles opbiechten over de moord, en zich als ‘man van de daad’ rechtvaardigen, óf haar verlaten en nooit meer terugkomen. Hij was tekort geschoten in haar ogen. De schaduw van zijn ss'er viel over alles wat zij hem als verzuim kon aanrekenen. Over de wereld, die hij nog steeds niet verbeterd had, volgens zijn belofte tijdens de bezetting op momenten van vervoering afgelegd. Over het inslapende Holland, ongewekt door hém. Over de bijzondere rechtspleging, die hij nog steeds niet aan de schandpaal had genageld door zijn ontslag te nemen... Maar het is het kind, dacht hij weer, ze is geprikkeld, ze had vanavond over de toekomst van het kind willen horen, en over het beetje gestolen geluk, niet over een ss-man. Maar kan ik mij hier in eigen ogen belachelijk maken door sentimenteel te gaan doen over een kind dat nooit Hoeck zal heten?... Weer draaide hij {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zich om. Zij zat heel recht en steil, de rug éen feilloze lijn van afwijzing en veroordeling. ‘Je vindt me blijkbaar een kwajongen,’ zei hij met iets bedroefds in zijn stem, ‘nu, in Godsnaam. Le plus beau garçon ne peut plus donner que ce qu'il a... Maar vind je het niet voor me pleiten, dat ik tenminste openhartig tegen je geweest ben?’ ‘Och, misschien,’ zei ze mat. Hij kwam naast haar zitten en zei op schalks insinuerende toon: ‘Ik had evengoed Anna in vertrouwen kunnen nemen, in plaats van jou.’ ‘Anna moet de hele dag met die meneer Klaver optrekken, ik niet.’ ‘Inderdaad... Je denkt bijzonder scherp vanavond.’ - Hij zweeg een tijd. - ‘Je zult me moeten nemen zoals ik ben, Jeanne. Ik ben erg ontvankelijk voor indrukken, vrijwel weerloos ertegen. Mahrholtz was zulk een indruk. Heel Nederland mag me uitlachen, ik ben nu eenmaal zo.’ ‘Het verbaast me eigenlijk,’ zei ze, iets toeschietelijker, ‘dat nieuwe indrukken mij nog niet verdrongen hebben. In Amsterdam bijvoorbeeld.’ Dankbaar greep hij haar hand, drukte er een kus op, blozend van vreugde omdat zij hem nog aanhoren wilde, omdat hij zijn ziel nog voor haar mocht uitstorten omtrent alles wat zij al of niet begreep. Toch waren zijn ogen behoedzaam toegeknepen en vermeden de hare. Niet alles, dacht hij, niet alles; een vrouw moet niet alles weten... ‘Verdrongen níet. Dat kan niet. Dat is een natuurwet. Maar er zijn andere indrukken, dat wil ik niet ontkennen.’ ‘Dat meisje van die meneer Markman bijvoorbeeld.’ ‘Bijvoorbeeld, bijvoorbeeld...’ Van het geheimzinnige lachje, dat hij zich veroorloofde, had hij op hetzelfde ogenblik spijt. Stellig zou de openhartigheid te ver gedreven zijn, wanneer hij haar alles over zijn betrekkingen tot Lucy had opgebiecht, die hij na de nacht van de mislukte inbraak in Markman's schrijftafel nog driemaal had ontmoet. Een verontschuldiging, wellicht zelfs in haar ogen, was dat hij op deze manier de ‘chantage’ in toom hield; maar daar hij zijn moeder er niet in mengen wilde, zou Jeanne, ook indien ze het motief accepteer- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de, onfeilbaar de indruk krijgen van chantage om iets ‘ergs’, variërend tussen de zaak Mahrholtz-Klaver en tegennatuurlijke uitspattingen. Hij moest zich afvragen, of een liefdesverhouding, waarin zulke overwegingen mogelijk waren, op den duur wel te handhaven zou zijn. En het zou steeds erger worden. Thans was ze tot de ontdekking gekomen, dat hij ijdel en slap was, maar daarbij zou het niet blijven; als prijs voor de bastaard in haar schoot ging zijn hele karakter aan flarden, als hij niet oppaste... Toch had hij medelijden met haar, en hij wist, dat hij van haar hield. Hij wist dit, - vóélen deed hij het misschien niet meer. Maar was dit niet normaal? Was het niet de gewone gang van zaken ook in ieder huwelijk? ‘Ik geloof werkelijk niet, dat je veel om me geeft, Evert,’ zo verbrak zij het langdurige stilzwijgen, maar ze zei het niet aanklagend, eerder berustend, alsof ze de laatste schakel uit een gedachtengang van weken en weken moedeloos tussen de vingers liet wegglippen. Hij maakte een gebaar van: aan jou het bewijs. ‘Ik merk dit aan alles,’ vervolgde ze, nerveus haar rok betastend, ‘je hoeft me niets te zeggen...’ ‘Dat is natuurlijk het makkelijkst voor je, wanneer ik niets zeggen mag. Waarom geef ik niet meer om je?’ ‘Je doet, je praat totaal anders dan een paar maanden geleden.’ ‘Misschien ben jij veranderd.’ Peinzend schudde zij het hoofd, de rok tot scheve, lelijke plooien knijpend, zonder hem neer te trekken. - ‘Ik heb altijd geweten: als hij naar andere vrouwen gaat kijken, is het uit. En ik wil je ook wel zeggen, dat ik het niet verdraag.’ ‘Dat ik naar andere vrouwen kijk?’ ‘Ik weet niet wat je daar in Amsterdam uitspookt, maar je hebt me vroeger zelf verteld hoe je Anna wel bedroog, de eerste jaren van de oorlog...’ ‘Dat was geen bedriegen! Die dingen waren veel te onbeduidend en te vulgair om Anna mee...’ ‘Ja, daar is Anna te fijnbesnaard en te geleerd voor!’ riep zij bitter. ‘Ik vertel ze jou toch óok niet? Verdomme, wees toch niet zo onredelijk! Je bent on the lookout for trouble, je draait alles zo, dat...’ {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb Anna geaccepteerd...’ ‘Pardon, Anna heeft jóu geaccepteerd!’ riep Evert, die zijn geduld begon te verliezen. Zij luisterde niet. ‘Maar ik heb geen zin om een van de velen te worden. Iemand die éen vrouw heeft, komt er niet licht toe een tweede te nemen; maar een derde en vierde, enzovoort...’ ‘Gelukkig,’ spotte hij, ‘dan heb ik nog heel wat te goed.’ Voordat zij iets terug kon zeggen, werd er geklopt. Geschrokken bracht zij de handen naar het kapsel, terwijl Evert nieuwsgierig naar de deur keek, nieuwsgierig en ook ietwat bevredigd, omdat zij iedereen onder de ogen konden komen. Ongewoon was de stoornis wél. Daar het dienstmeisje goed getraind was, was er maar éen mogelijkheid: Herman Wisse, die nu inderdaad in zijn witte jas langzaam binnentrad, een papiertje in de hand. Met een schuw beleefd lachje gluurde hij naar het paar bij de piano, en keek rond naar een stoel. Voor hij ging zitten, zei hij: ‘Ik stoor toch niet?’ ‘Neen, beste kerel,’ zei Evert, die nog net op tijd een uitnodigend gebaar naar een van Wisse's eigen stoelen had weten te onderdrukken, ‘jij stoort nooit.’ Alsof hij zijn gezicht erachter verbergen wilde, zo dicht bracht Wisse het papiertje bij zijn toch niet bijziende ogen. Het was te groot voor een receptenpapiertje, te klein voor een brief. Door de belichting kwamen de talloze fijne rimpeltjes in zijn vroegoud voorhoofd sterk in reliëf. Hij kuchte. ‘Ik wou Jeanne en jou iets zeggen. Het begint een beetje moeilijk te worden.’ - Om beurten keek hij hen aan, en toen geen van beiden iets zei, voegde hij eraan toe: ‘Niet door jullie schuld, of doordat ik eh...’ ‘Ik heb er nooit aan getwijfeld, dat het moeilijk voor je was,’ zei Evert hartelijk, ‘maar wat is er gebeurd?’ ‘Dit,’ zei Wisse, en bekeek wenkbrauwfronsend het briefje, ‘en het is niet voor het eerst. De mensen reageren op zoiets, en het respect voor de dokter bestaat tegenwoordig niet meer. Ik kan veel verdragen, maar ik heb het land aan briefjes.’ ‘Laat zien.’ - Wisse stond op om Evert het briefje te overhandigen. Terwijl hij weer ging zitten, zei hij, half tegen Jeanne: ‘Ik had mij bij jullie historie neergelegd, omdat Evert mijn vriend is, en omdat die dingen tóch niet zijn tegen te houden. Ik {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ben nu eenmaal geen hartstochtelijk minnaar, en daar hoeft Jeanne niet onder te lijden...’ ‘Je doet net,’ zei Evert, de lectuur van het getypte briefje onderbrekend, ‘of alleen vuige hartstocht mij aan Jeanne bindt. Dat is toch niet zo.’ Hij las verder. Het briefje luidde: ‘Wie zou ooit geloofd hebben, dat de familie Hoeck van Linden tot Kruytbergen met het begrip ‘onecht kind’ in verband kon worden gebracht? Dorpsgenoten, die dit lezen, zullen zich de ogen uitwrijven. Verder nieuws volgt.’ Deze woorden waren getikt op het vierde deel van een vel schrijfmachinepapier met een watermerk. Evert wist wie het getikt had, en wat degene die het getikt had om zijn handen had gehad toen hij het papier aanvatte. ‘Ik wilde alleen maar het verschil tussen ons beiden aangeven,’ zei Wisse, ‘ik neem aan, dat we allebei van Jeanne houden, maar bij jou komt er iets bij, dat ik mis.’ ‘Misschien,’ zei Evert, terwijl hij het briefje aan Jeanne doorgaf, ‘misschien ook mis je het helemaal niet. Maar zeg, Herman, dacht je werkelijk, dat dit briefje iets met Jeanne of jou te maken had?’ ‘Kennelijk wel. En ik weet, dat ik niet de enige ben, die het ontvangen heeft.’ ‘Ik kan je helaas geen bijzonderheden geven, maar ik verzeker je op mijn erewoord, dat dit briefje op iets heel anders doelt. Het is een chantagegeval; de chanteur heeft een aantal notabelen uit het dorp briefjes gestuurd, en daar hoor jij toevallig ook bij... Jeanne denkt nu natuurlijk, dat ikzelf een onecht kind heb,’ zei hij, toen hij haar ongelovige blik opving. ‘Is dat zo?’ vroeg Wisse ernstig. ‘Dat ik...? O, je bedoelt... Ja, dat is zo, maar ik kan je er verder niets van vertellen.’ Het briefje verfrommelend, draaide Jeanne zich om naar de prullenmand, maar lei het ten slotte op de piano. - ‘Zeg je dat er nu maar om?’ ‘Werkelijk niet, en ik kan dit bewijzen. Van het “onechte kind” in een ander verband wisten alleen wij drieën.’ ‘En Anna.’ ‘Ik vermoed, dat je Anna er nog minder toe in staat acht hierover te kletsen dan mij.’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is natuurlijk allemaal waar,’ zei Wisse, ‘maar het blijft toch vervloekt onaangenaam, dat je elk ogenblik zulke briefjes kunt krijgen. Onbescheiden vragen vergeet je weer in een drukke praktijk, maar briefjes... ik weet niet... dat is iets als in de krant.’ ‘Onzin!’ zei Evert op krachtige toon, ‘briefjes zijn juist minder erg, want die kun je verscheuren.’ - Hij stond op om de daad bij het woord te voegen, maar ging weer zitten, toen Wisse vroeg: ‘Waarom trouwen jullie eigenlijk niet?’ ‘Omdat bigamie verboden is. Met scheiden begin ik niet, en ik laat mijn kinderen niet in de steek. Anna was de eerste; het was misschien niet helemaal verstandig met haar te trouwen, maar nu dat eenmaal is gebeurd, kom ik er niet op terug. Dat moet Jeanne begrijpen; het is in het geheel niet vernederend niet altijd de eerste te zijn. Sommige vrouwen schijnen het een ondraaglijke schande te vinden, dat ze niet de primeur hebben van alle mannen.’ ‘Dank je,’ zei Jeanne, en stond op. ‘Voordat je weggaat,’ vervolgde hij, met het hoofd achterover trachtende haar ogen op te vangen, ‘zou ik dit nog willen weten: wist jij ervan, dat Herman vanavond op zijn achterste benen zou gaan staan?’ - Deze vraag stelde hij alleen om aan zijn geprikkeldheid uiting te geven; hij had heel goed gemerkt, dat Jeanne geschrokken was van Wisse's komst en dus niet voorbereid kon zijn. ‘Het was geen komplot,’ antwoordde Wisse voor Jeanne. Met gefronst voorhoofd keek hij haar na, terwijl zij haastig de kamer verliet en de deur achter zich dichtgooide. Daarna schoof hij zijn stoel bij, en presenteerde Evert een sigaret. - ‘Maar Jeanne is misschien toch wél de aanleiding, dat ik hierover begonnen ben. Zij ziet er de laatste tijd slecht uit. Alles is toch wel in orde tussen jullie?’ ‘Dus je eigen bezwaren zijn niet van zo ernstige aard.’ ‘Toch wel,’ zei Wisse met een droevig ironisch lachje, ‘maar ik ben zelf niet van ernstige aard, in deze aangelegenheid.’ ‘Kom, kom, kerel...’ ‘Dus geen conflicten tussen jullie?’ ‘Die zijn er altijd! Een vrouw is een volstrekt ondoorgrondelijk wezen. Houdt men daar serieus rekening mee, dat wil zeggen, daalt men in alle draaikolken en maalstromen van het vrouwelijk {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed af met de stilzwijgende belofte voortaan mee te zullen draaien en malen, dan is men verloren; doet men het niet, dan is men een onmens of een botterik. Wanneer een vrouw klaagt, dat je haar niet begrijpt, dan betekent dit, dat zij haar zin niet kan krijgen.’ ‘Zo ondoorgrondelijk lijkt Jeanne mij anders niet. Ze wil jou voor zichzelf alleen hebben; en tenslotte ben jij de vader van het kind, en het kind is van háar. Dat is primitief geredeneerd...’ ‘Je vertelt me niets nieuws,’ zei Evert op levendige toon, ‘ze wil me hebben, natuurlijk, natuurlijk! Maar ik ben geen stuk textiel. Of wél een stuk textiel, want dat krijgt ze óok niet.’ ‘Je bent een stuk textiel, dat al aan een ander toebehoort. Wanneer je niet met Anna getrouwd was...’ ‘Zou ik onmiddellijk met Jeanne trouwen, als jij daarmee akkoord ging. Maar breng haar dat maar eens aan het verstand...’ ‘Scheiden is dus buitengesloten?’ ‘Zou jij van Jeanne willen scheiden?’ ‘Eigenlijk niet,’ zei Wisse aarzelend, ‘neen, ik kan niet zeggen, dat me dat bijzonder eh... Een echtscheidingsproces, al die mensen die erin gaan roeren... Bovendien hou ik natuurlijk van Jeanne. Maar in het belang van ons drieën zou ik eh... van jullie tweeën bedoel ik... Hoewel het natuurlijk toch wel een hele...’ Na al deze onafgemaakte zinnen met een zakelijk gebaar te hebben weggevaagd, zei Evert: ‘Zeg, ik vind het verdomd vervelend, dat Jeanne daar nu boven alleen zit.’ ‘Zal ik haar even gaan halen?’ ‘Ja, goed. Ze was vanavond nogal scherp tegen me, maar daarom hoef ik nog niet grof tegen haar te zijn, - als ik tenminste grof ben geweest.’ ‘Grof lijkt me overdreven,’ zei Wisse, na even te hebben nagedacht. Op de tenen liep hij naar de deur, als om Jeanne reeds op deze afstand de schrik van een bruuske nadering te besparen. Voordat hij de deur opende, keerde hij zich nog eens naar Evert om en trok een gezicht, dat voor grappig beteuterd moest doorgaan. Toen Wisse weg was, bekeek Evert zijn hand, die hij joviaal bemoedigend naar zijn gastheer - gastheer? - opgestoken had, en die nu nog besluiteloos in de lucht zweefde op weg naar zijn {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} knie, of zijn dij, of zijn broekzak, als een vleeskleurige parachute met veel mogelijke landingsplaatsen. Het schijnsel van de rode en de oranje schemerlamp maakte iets zeer fraais van deze hand: een sierlijk vleesscherm, dat hijzelf was, en tevens het uiterste deel van wat hem alleen maar toebehoorde, dus níet hijzelf. Dit rode ding, - want hoe merkwaardig rood was die hand gebleven, ook nu het licht er niet meer op viel, - dit hoogst vertrouwde grijp- en streelorgaan, in rust op zijn dij gelegen, was een van zijn vele persoonlijke bezittingen, en als ieder bezit was het bedreigd, gemakkelijk te verminken en af te houwen. Zo'n hand was eigenlijk een ding van niets. Maar goed, dat er twee van waren, die de gevaren en de verantwoordelijkheid op elkanders bruinbehaarde rug konden schuiven... Ook Jeannes kind was een dergelijk bezit: bedreigd, onzeker, niet met zijn Ik te verwisselen, en toch onweersprekelijk van hém. Het was als het ware een van zijn handen in Jeannes schoot. Nu de verwijdering tussen hen beiden niet goed meer geloochend kon worden, was dit kind hem opeens veel nader gekomen, en omdat hij er vrijwel voor het eerst in stilte en overgave over peinsde, ontroerde het hem. Een onsentimentele, biologische ontroering, niet geheel ongelijk aan de prille verwondering van een wat fantastisch aangelegde jongen, die in zijn eentje wandelend in een onbekende tuin een derde hand van zichzelf tegenkomt, springend op hoge poten tussen de bloemen: niet een monsterspin in dageraadskleuren, niet een demonische zeeanemoon, aan land gegaan om het mensdom te verschrikken, maar eenvoudig een stuk van hemzelf, een rechtmatige exclave, die zo aanstonds op een stadhuis ook als zodanig zal worden erkend. Het stadhuis verviel in zijn geval, dat kwam voor rekening van Herman Wisse, die hem wilde laten scheiden en daar zelf niet over dacht. Op een afstand, per schuchtere procuratie zou evenwel ook Herman Wisse deel hebben aan die grote vleselijke eenwording van individuen, die, in de ruimte van elkaar gescheiden, door het loutere feit dezer scheiding eigenlijk voorbestemd waren om elkaar te verdringen, te bevechten, te vernietigen. De voortplanting was de grote overwinning op de ruimte, en hoe meer lieden men erin betrok, hoe beter. Jeanne zou pas van hém zijn na de geboorte van het kind, Wisse was dán eerst zijn vriend geworden. Het was zeer indrukwekkend, men werd zo langzamerhand een In- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} disch afgodsbeeld, dat zich in tientallen ledematen vertakte, en dat was niet iets monsterlijks of dwaas exotisch, het was het leven zelf. Aangenomen dat hij werkelijk van Jeanne hield, - en wie zou daaraan twijfelen - zou dit kind het kostbaarste bezit kunnen worden, dat hij zich denken kon: als meisje het evenbeeld van Jeanne, als jongen ook nog een soort Jeanne. Zijn kinderen van Anna waren alleen maar Hoecks, spruiten van een onpersoonlijke en in genealogieën, te bestuderen familietak al hield hij veel van hen; maar eigenlijk nieuwsgierig, vóór hun geboorte, naar hun uiterlijk en naar Anna's zichtbaar aandeel daaraan, was hij nooit geweest... Maar dit waren allemaal dingen, waarover hij niet met Jeanne spreken kon. Bij haar ging het alleen maar om: heb ik hem of heb ik hem niet? Als bezit zei het kind in wording haar minder dan de kleine Hoeck, aan wie zij het recht tot worden en wisselen ontzei; het was haar misschien alleen maar om zijn naam te doen: het enige gelijkblijvende aan hem... Neen, zij moest maar denken, dat hij ongevoelig was en frivool. Zelf was zij ook niet zo demonstratief ten slotte. Behalve wanneer zij boos de kamer uitliep en zichzelf de straf oplegde, die zij verdiende omdat zij hem een ijdeltuit had genoemd... Wisse begon hem hoe langer hoe meer te boeien. Volgens zekere maatstaven zou men hem een heilige kunnen noemen; maar dat was hij toch niet, hij was alleen maar een geschikte kerel, onpartijdig, rechtvaardig, onzelfzuchtig en tegelijk erg moeilijk en erg gemakkelijk voor zichzelf. Wisse was geen asceet, en het was overduidelijk, dat zijn beroep, zo ernstig door hem opgevat, er veel toe had bijgedragen om die eigenaardige splitsing bij hem teweeg te brengen, waarover hij hem eens op zijn aarzelend omslachtige manier in vertrouwen had genomen. Hij had er dit van begrepen, dat Wisse niet meer volledig kon liefhebben, omdat de liefde zich altijd verbinden moest met iets van algemener strekking: een taak, een arbeid, een ruimere verantwoordelijkheid, - desnoods een avontuur, een gevecht met de dood; en bij hem kinderloos ten overvloede, werd dit alles vrijwel exclusief door zijn praktijk opgeëist. Liefde, zei men, was niet alles; maar dit kwam, omdat de liefde alleen dán alles was, wanneer zij met al het andere, of veel daarvan, samen kon vloeien. Droevig genoeg, had Wisse gezegd; het was maar gelukkig, dat de meeste mensen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} daar geen weet van hadden; en het droevigste was nog, dat het leven zelf vaak voor die splitsing zorgde, ook als men als persoonlijkheid allerminst een samenraapsel was van tegenstrijdige aandriften. Hoewel Evert op dit laatste nog wel iets meende af te kunnen dingen, had het hem een grote waarheid geleken, die Herman Wisse had ontdekt. En was het waar in zijn volle omvang, dan stond het er slecht voor met zijn liefde voor Jeanne, geheel vergroeid als die was met de vervoering van het verzet, dat nu tot het verleden behoorde. Ja, het kind was wel zéer noodzakelijk tussen hen... Eén grote fout had hij begaan: hij had Jeanne onmiddellijk in vertrouwen moeten nemen over Mahrholtz. Dan was er geen verwijdering tussen hen ontstaan, want Mahrholtz was het symbool van de voortzetting van het verzet met andere middelen... Terwijl hij nog over Wisse's waarheid doormijmerde, en als tweede voorbeeld Rie Bentz gedacht, wier zonderlinge bekoring voor hem alleen verklaarbaar was (volgens Wisse's theorie), doordat hier de liefde zich gehuwd had aan de verantwoordelijkheid voor de politieke delinquenten en de gewetensvraag hunner berechting, - verstandelijke problemen altegaar, die echter bij iedere passende gelegenheid hun gevoelsangel in het onvoorbereide hart konden slaan, - merkte hij niet, dat de ontwerper der theorie zich in de deuropening had opgesteld met een fles rode wijn in de hand. Op Wisse's gelaat lag de vertederde glimlach van studiegenoten, die elkaar na jaren terugzien en achter hun glazen voor enige uren weer boezemvrienden zullen worden. Blozend, het hoofd wat scheef, jongensachtig beschroomd, alsof er baldadige streken op het programma stonden, kwam hij naar binnen gedrenteld, waarbij hij zich bij iedere schrede een weinig op de tenen verhief. Met een lege uitdrukking in de ogen staarde Evert hem aan. Wisse zag eruit alsof hij zich langdurig in de handen zou gaan wrijven; maar dit deed hij niet, omdat hij de fles droeg, die hij nu met een triomfantelijke tik op het ronde tafeltje zette. ‘Ze wil niet,’ zei hij met gedempte stem, ‘maar blijf nog wat. En let niet op die fles; ons meisje is laatst zo gek geweest om alle stof van mijn wijnflessen af te vegen. Het is voortreffelijke Bourgogne.’ Kritisch bekeek Evert de fles, waarin hij een van zijn eigen geschenken meende te herkennen, want zo goed in zijn wijn zat {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Wisse niet. Maar het was toch een ander merk, geen Chambertin of Clos-Vougeot, maar een doodgewone Moulin-à-vent, - toch óok niet om te versmaden. ‘Laat ik Jeanne straks dan een glas boven brengen,’ zei hij. Maar hiervan kwam niets, zij begonnen over de oorlog te praten, en bleven bij de Bourgogne tot diep in de nacht. Jeanne Wisse lag gekleed te bed in een donkere slaapkamer. Nu en dan balden zich haar vuisten, en dan moest zij zich inhouden om niet een roffel op de dekens te slaan, of op haar buik, of op de duisternis rondom. Er was maar éen gedachte, die haar in beslag nam, éen vernietigende zekerheid; dat dit het einde was, het zwarte einde. Niet het einde van haar geduld met een onmogelijke situatie, - die zijzelf nooit als onmogelijk had beschouwd, omdat zij het in het geheel niet had gezien als een ‘situatie’, met de ogen van een buitenstaander, - maar het einde van Evert. Hoe een man zo veranderen kon! Tijdens de oorlog een energieke durfal, hoe bezonnen ook bij gevaar, ontpopte hij zich meer en meer als een slappeling, die aan iedere gril toegaf en een ss-man in huis haalde om er - voor haar, voor zichzelf, later, als alles voorbij was, misschien ook voor anderen - mee te kunnen paraderen als met een Afghaanse windhond, zo'n kameelachtig mormel met nare kwasten en knoedels aan zijn bast! Zij hield nog van hem, maar waar was zijn wilskracht gebleven? Waar de idealen, waar zij tijdens de bezetting voor hadden gevochten? Waarom ijverde hij niet meer voor een beter Nederland? Hoe men dit betere Nederland te voorschijn moest roepen, uit de lucht of van onder uit de aarde, wist zij niet; maar het was een ideaal, en als hij erover sprak, dan was het alleen nog maar iets waar anderen de verwezenlijking van beletten, - ánderen, - dan was híj ervan af! Waarom redeneerde hij zoveel de laatste tijd? Invloed van Anna? Ja, dat moest het zijn! Anna's geleerdheid was vergif voor hem, doodde zijn bezieling, maakte hem ironisch en gecompliceerd, willoos, waarschijnlijk onoprecht; hij geloofde nergens meer in, hoogstens in zijn eigen handigheid om op ieder voorval het juiste wederwoord te vinden. En dan betichtte hij háar nog van lijdelijkheid, dat durfde hij! En Herman, de partijdige, gaf hem in alles toe, verdedigde hem, maakte zich enkel overstuur om briefjes. Briefjes!... Zij wist niet {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} wie zij het meest verachtte van de twee. Waren zij maar dood, en het kind erbij, dat van beiden iets te veel zou hebben. Was het maar weer oorlog! Oorlog, die van mannen mannen maakte... Op haar buik beuken, om het kind flinkheid bij te brengen, op straffe van een vervroegde dood, een miskraam... Briefjes, en een ss-man als huisknecht...! Allengs begon zij zich zo eenzaam te voelen, dat zelfs het groeiende leven in haar binnenste los van haar scheen te staan. De tijd ruiste voort. Zij was nu enkel nog maar het deel van haar lichaam, in de buurt waarvan haar woede zetelde: een vrouwengezicht, een stuk gespannen en gemodelleerde huid, dat met vooruitgestoken onderlip in een ledige ruimte hing. Alleen dit vertrouwde oppervlak, dat doorgaans mooi werd genoemd, bewees, dat zij er nog was. Zij leed niet meer, de tijd had ook stil kunnen staan; er was nog een rest van geloof aan Evert, dat hij dit alles te boven zou komen, niet met haar hulp, want zij was niets, en kon niets, en ging hier niet eens meer onder gebukt, maar door een wonder, een terugkeren van de tijd naar wat geweest was: ronkende vliegmachines, inslaande bommen, de Engelse radio, en de heiligende schrik voor folteringen en ellende steeds, steeds in het hart... Toen maakte haar gezicht zich van haar los, - alleen dit ene, dit oppervlak, dit hete en boze beeldhouwwerkje, dat altijd gelijk had in de simpele dingen van het leven, en zweefde haar voor naar de slaap, waarin zij zich onverschillig ontspande. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} XV De Wacht aan de Rijn was sinds enige weken gesloten. Geen van de vier keer, dat Evert na zijn dronkemanskomedie nog in Amsterdam was geweest had Markman twijfel laten bestaan aan zijn persoonlijk aandeel aan de ondergang van dit etablissement, en het was gemakkelijk te raden, dat híj het was geweest, die tante Gien, een soort ereweduwe van het verzet, - haar enige zoon was gefusilleerd, - door kunstenaars vlak na de capitulatie geestdriftig geprotegeerd en in de bullen gezet en van wandtekeningen voorzien, het eerloos pad had opgedreven van begunstiger van tegennatuurlijke ontucht! Wat hij tegen tante Gien hád wist Markman zelf niet goed. Misschien was hij er iets te vaak beledigd door schilders, die onder de kunstenaarsgilden het meest op hem gebeten waren en openlijk van ‘rotsmoel’ spraken, daarbij gesecundeerd door Flip Petit, wanneer die in dronkenschap zijn mislukkingen weer eens toeschreef aan de minnaar (Petit sprak van ‘pooier’ en had die overdreven bijnaam in omloop gebracht) van het meisje met wie hij in de oorlogsjaren bescheiden en niet geheel verdiende triomfen had gevierd. Na afloop had Petit dan altijd spijt en kon zich voor Markman niet diep genoeg vernederen; maar de anderen, de schilders, de beeldhouwers, de literatoren, - en dit griefde de dichter nog het meest, - zagen hem niet voor vol aan, straften hem voor zijn luidruchtigheid met snijdende opmerkingen, en werden alleen nog in toom gehouden door consideratie met Lucy Kropholler, die men graag mocht en aan wie menigeen onder de bent ook intiemer herinneringen bewaarde. Zonder Lucy zou Markman zeker als moffenknecht aan de kaak zijn gesteld. Maar wat Lucy gedaan had was in de grond veel erger, al kon zij hier een en ander tegenoverstellen. Mark- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} man had het altijd doen voorkomen alsof zij zich met haar twee Duitsers had afgegeven om te spioneren, en hoewel niemand dit in ernst geloofde, onthield men zich van hatelijke toespelingen, en hiervan profiteerde Markman weer. Medestanders had hij verder niet zoveel. De oertrouwe, doch dommelige Sjanter was naar Duitsland vertrokken, om moffen te pesten, terwijl de jonge Cas bij Lucy het eerste blauwtje had gelopen, dat zij sinds haar kennismaking met Markman had uitgedeeld. Zo werd de Wacht aan de Rijn te compact-vijandig voor hem, hij verfoeide de kroeg; het was een kroeg met gebreken. Waren nu de kunstenaars tante Gien blijven steunen, dan had hij weinig kans gehad. Maar de klad was er reeds in; gehoorzamend aan de duistere wet, die geen vastigheid in de kunst gedoogt dan wat de Muze opeist voor de eeuwigheid, waren zij deze door henzelf in het leven geroepen mode reeds moe geworden. Zij waren beu van hun eigen muurtekeningen, van elkaars gezichten, meisjes, scheppingen en kritieken, en gaandeweg werd het aardige bohémienpubliek, waaraan Evert zijn verslingerdheid aan nachtelijk Amsterdam te danken had, vervangen - gedeeltelijk door toedoen van Markman zelf - door een suspect stel rijkgestolen en veel verterende boeven, die de zaak topzwaar langs de helling omlaag deden glijden. Door bemiddeling van een tweetal zaakwaarnemers had Markman zich door tante Giens naaste buren laten omkopen om iets te doen wat hij tóch allang van plan was geweest, en na twee bezoekjes aan de politie had hij het zo ver gekregen, dat er een inval zou worden gedaan. Die avond waren alle naburige kroeghouders en -houdsters met kloppend hart op hun drempels te vinden, en bijna ging er een gejuich op, toen op het afgesproken uur de rechercheurs tante Giens kamer binnendrongen, waar zij de jongeman met het verwijfde uiterlijk, Jacques genaamd, een employé in een herenzaakje, had toegestaan een vriend onder vier ogen te spreken. Zelfs een betere zakenvrouw zou hier ingelopen zijn, want iedereen wist, dat Jacques van homoseksuelen gruwde. Wel had zij een afkeer van hem, maar deze was zuiver instinctief, en weinig vermoedde zij hem in staat om tot haar nadeel een rol te spelen, die hem door de natuur alleen aan de buitenkant werd opgedrongen. Want ook Jacques was omgekocht; en zelfs wanneer hij zich minder betrapt had aangesteld, zou de politie geen ogenblik hebben getwijfeld. Jacques had eerst nuffig geprotes- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd, vervolgens half bekend: híj immers zette niets op het spel, en om te bewijzen, dat hij werkelijk niet bij de club hoorde, maakte hij het zuurverdiende geld diezelfde avond nog met twee snolletjes op. Maar tante Gien en haar neef, de kelner, waren niet handig of brutaal genoeg; zij begonnen te huilen en spraken elkaar tegen; de neef jankte: ‘Nou zullen ze mij godverdomme ook nog voor een flikker houden!’ - en na een kort verhoor, waarbij ten overvloede de vergunning niet in orde bleek, - een fout van een paar begunstigers onder de schilders, die haar indertijd verkeerd hadden ingelicht, - werd het café gesloten, en de dankbare buren konden nu voortaan alle soorten ontucht begunstigen zonder de concurrentie van een wijf, die niet eens de prijzen van zwarte jenever wist en dat in het zadel geholpen was door een stelletje halfgare kladschilders, alleen omdat haar zoon toevallig tegen een muur was gaan staan waar de moffen op schoten. Zelfs Lucy wist niet alles van deze toedracht af; zo ja, dan had zij, goedhartig als zij was, Markman zeker de les gelezen. Haar omgang met Evert was voor Lucy een voortdurende bron van zorg: wanneer zou Markman loskomen? Hij had het zelf zo goed als aangemoedigd, - voor het overige was zij ermee begonnen simpel uit angst voor de gevolgen van zijn afpersingsmanoeuvres, - maar afgezien nog van zijn onvergetelijke woedeuitbarsting bij de zandafgraving, die zij nu wel als komedie had leren doorzien, wist zij, dat zijn jaloezie niet sluimerde. En wat had hij ermee voor? Markman's bewering: dat zij Evert beïnvloeden moest, was aannemelijk genoeg; maar daarmee klopte niet, dat hij haar na een ontmoeting nooit uithoorde, en zich tevreden stelde met mopjes voor en na, waarvan de dreigende ondertoon haar niet ontging. Natuurlijk zat hier ook een pleizierige kant aan vast: Markman híeld van haar, en bewees dit door zijn ijverzucht. Maar daar was het nieuwtje spoedig af, en wat bleef was het vooruitzicht van Markman's vlezige handrug op haar mond, of erger. ‘Een gedegenereerde aristocraat, die zich met het schuim der aarde afgeeft,’ - dat was Evert, - kon evengoed betekenen, dat het schuim der aarde - dat was zij - rijp was om door P. Markman afgetuigd te worden. Zij kon niet weten, dat Markman deze omgang hoofdzakelijk aanmoedigde om voldoende haat in zich op te zamelen tegen iemand, die hij in zijn hart bewonderde: als jonkheer, als ver- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zetsman als doordraaier op zijn tijd, en vooral: als zulk een feilloos gepantserd doelwit van chantage. Evert had hem gezegd, - en hij had geen reden het niet te geloven, - dat zijn vrienden en kennissen en collega's merendeels onuitstaanbaar voor hem waren geworden, sinds hij geregeld in Amsterdam kwam, en dat betekende toch wel: sinds hij Markman geregeld zag! Met hoeveel haat moest men zich niet wapenen tegen zulke aardige complimenten! Uit zijn bedwongen jaloezie putte Markman de kracht om voort te gaan op een weg, die nieuw voor hem was en niet al te gemakkelijk begaanbaar bleek te zijn. Dat Evert hem ooit nog geld zou geven, geloofde hij allang niet meer. Maar zich vast te kunnen zuigen aan de aristocratie vormde voor deze mislukking een voldoende vergoeding, al was het maar om de zelfrechtvaardiging van zijn bestaan, die hij erin vond. Evert was voor hem het Hogere. Dat niet alleen: Evert was voor hem zo goed als een halfbroer, verplicht hem voor te gaan als gids naar de gelukzalige gazons en eikebosjes, waar hazen, door insekten overzwierd, de weemoedige rust ademden van het Geslacht, de wijdvertakte stamboom van eeuwen her. Het enige middel om aan zijn afpersingsaspiraties finaal een einde te maken - hem bij zich uitnodigen, aan zijn tafel, onder zijn dak, - zou Evert nooit aangrijpen. Misschien had hij het toch moeten doen. Maar hij kwam eenvoudig niet op de gedachte; hij, die het als een ridder voor de nsb-ster Rie Bentz had willen opnemen, was te eenzijdig vrouwenman om dezelfde open edelmoedigheid te betrachten tegenover zijn vriend-vijand, die hem een minnares verschafte en zijn dubbelen betaalde. Hij zag niet in, dat men tegenover de grootste schoft verplichtingen heeft, wanneer men eenmaal zijn Franse cognac heeft gedronken of hem zelfs maar glimlachend in de ogen heeft gezien. Zelf voelde hij van deze gewetensconflicten - voor iemand die zojuist een moord had laten plegen ook wel een al te subtiele aangelegenheid - hoogstens iets in de vorm van een malaise, die meer en meer bezit van hem nam. Hij wist, dat hij vergroofde, geleidelijk aan, doch ontstellend. Er was bierlucht in zijn leven gekomen, kroeglawaai en ruwe koddigheid. Zijn cynische openhartigheid tegenover Jeanne was minder een blijk van eerlijkheid tegenover háar dan een bekentenis van gevoelsonmacht aan zichzelf. Hij kon niet anders meer. Vooral na het gesprek met Jeanne {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} was het hem niet zelden te moede of hij zich volkomen op een dwaalspoor bevond, alsof alles in en aan hem verkeerd was, tot zijn bloedsomloop, zijn weefselstromingen, de bewegingen van zijn tenen toe. Een volgende ontmoeting met haar, opgeschroefd tot een intiem en lustig drinkgelag, bracht hier weinig verandering in. Het was een ijl gevoel van voortdurend bedreigd zijn, niet van buiten af, - de Duitsers waren immers weg, - maar van binnen uit. Het zou wel normaal zijn, meende hij, iedereen had wel eens het vage gevoel dat hij fout leefde; het abnormale was alleen, dat hij het bij zichzelf merkte en erover nadacht. Angst voor de dood? Maar dan had het tijdens de bezetting nog veel erger moeten zijn, al kon men ook op het standpunt staan, dat feitelijke bedreigdheid de doodsangst wegnam. Hij wist het niet. Het was het geweten misschien, maar dan niet in de gewone betekenis, veeleer in de zin van het weten, dat er ieder ogenblik iets gebeuren kon om het grondeuvel (niet de begane fouten, niet de zonden, maar de averechtse stromingen in lichaam en ziel) aan het licht te brengen: een vreselijk oordeel, een executie à grand spectacle. Gedachten van dit slag joegen hem in een al brandender koorts naar Amsterdam, naar Lucy Kropholler, bij wie hij alles vergeten kon, als in een koele galerij van marmeren vrouwenbeelden. Lucy had niets met het verzet uit te staan, zoals Jeanne, en niets met zijn persoonlijk leven, zoals Anna. Gezonde lust was het wat hem aan haar bond, klassieke sportiviteit van het vrolijk vlees, onpervers, en zeker niet grof, wanneer men van de meer of minder boertige conversatie afzag, die een en ander begeleidde. Haar vlot praten had Lucy voornamelijk van Markman geleerd, al was zij in zijn bijzijn veelal geremd. In haar gesprekken speelden haar toneelervaringen slechts een geringe rol, te meer waar zij, niet afgunstig van aard en weinig ambitieus, alleen de goede kanten van haar confraters opmerkte, hetgeen het coulissenbestaan plotseling scheen terug te brengen tot een volmaakt oninteressante aangelegenheid van welbespraakte mannequins. Haar respect voor hem bleef merkbaar; of zij verliefd op hem was, betwijfelde hij; na enkele ontmoetingen kwam hij tot de slotsom, dat liefde bij haar steeds in het teken stond óf van hondetrouw óf van kameraadschappelijkheid; daardoor was haar horigheid aan Markman niet in tegenspraak met een reeks weinig {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} kieskeurige minnarijen, die zij niet de moeite nam om te verbergen. Nu eens sprak zij met de grootst mogelijke hartelijkheid over Markman, - ‘een goeie jongen!’ - dan weer lichtte zij de sluier op van schelmenstreken, waarbij Evert in het onzekere bleef, of zij werkelijk niet meer wist dan zij voorgaf te weten. De poging tot chantage behandelde zij beurtelings met een geheimzinnige zakelijkheid of met een soort kinderlijk en vroom ontzag, en wanneer zij zei: ‘Een gekke vent, je moet niet alles geloven wat hij zegt’, dan lag daarin opgesloten: je moet wel alles aanvaarden wat hij doet. Chanteurs schenen voor haar babbelzieke figuren van de planken te zijn, waarvan men niet te veel kwaad moest spreken. Alleen een vrij goedkoop volkssentiment, verontwaardiging of medelijden, had haar tegenover Markman in het harnas kunnen brengen. Markman bedroog May, Lucy's huisgenote, wel eens met geld; May verdroeg dit, en ook Lucy protesteerde niet; zij zou pas uit haar slof geschoten zijn, wanneer May de benadeelde en de gegriefde had gespeeld. Afwisselend moest Evert in haar een spionne en handlangster van Markman zien, en een bondgenote; waarschijnlijk was zij beiden, zonder te weten waar de grens liep. Markman's zinspelingen op de ‘vondeling’ waren steeds van dien aard, dat zij ze negeren kon. Geheel zonder berekening, intuïtief en met aangeboren meesterschap hield zij zich op de vlakte, - het begrip ‘vlakte’, in velerlei betekenissen, was misschien de aangewezen sleutel tot haar karakter, dat zozeer door het grote-stadsleven gevormd scheen. Wilde zij overtuigen, dan toonde zij haar vlakke hand. Haar liefde was oppervlak, - gladde, welverzorgde huid, - het platte bed haar wezenlijk milieu. Dan pas was zij geheel zichzelf, in een natuurlijke, innerlijke properheid van waardig achteroverliggen en zich alleen door de wentelende aarde laten voortbewegen. Een vlak kan geen ruimte vullen: dit vonniste haar als actrice. Loyaal tegenover mensen op minder dan twee pas afstand, zou zij ze verraden en verkopen, zodra de lengte van een goed gekende Amsterdamse straat aan de afstand was toegevoegd. Deze eigenschap was het ook geweest, die haar tijdens de bezetting tot Duitsers had doen afdalen. Armoede, honger, angst om jodenhulp, demoralisatie sinds de in de Kultur ingeschakelde confraters haar door een ferme groepshouding geen ruggesteun meer boden, hadden gezamenlijk nooit de doorslag gegeven, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} indien de bewuste Duitsers, in hun uniform op het platte vlak geprojecteerd, niet sprekend geleken hadden op de schaduwen der latere Canadezen. Katholiek opgevoed als zij was, had misschien alleen het geloof in Personen zoiets als een derde dimensie aan haar natuur kunnen toevoegen; maar dit geloof had zij allang verloren. Het kwam niet vaak voor, dat zijn komst in Amsterdam onmiddellijk gevolgd werd door een ontmoeting met Lucy en Markman beiden. Markman was veel op stap, als een Zigeuner op doortocht, die het zelfs op zijn pleisterplaats niet zonder kleine zwerftochten kan stellen. Waren torsend, schoenen, kruiken, boeken, fototoestellen, trok hij de eeuwigheid in, raakte ze kwijt of kwam er weer mee terug, en even opgeruimd. Voor een samenkomst van drie was moeilijk een afspraak te treffen; niettemin dook in vele gevallen, al was het maar aan een bar, met een jolig handopsteken, Markman altijd nog wel onvermoed in het café op, waar hij met Lucy zat te drinken. Deze verschijningen van Markman vervulden hem met een zekere rust, alsof zijn aanwezigheid, hoe kortstondig ook, nodig was om het avontuur iets amusanter en prikkelender te maken dan met Lucy alleen, - dit was ook, dacht hij wel eens, de diepere, ja ideële zin van het pooierschap, van welke instelling zónder dit bijeffect de onuitroeibaarheid vrijwel onverklaarbaar zou zijn. Lang aan hun tafeltje blijven deed Markman trouwens nooit, al had Evert altijd nog wel de gelegenheid om kleine geschenken voor Lucy, een ringetje, een flesje odeur, schijnbaar onopzettelijk in zijn tegenwoordigheid te overhandigen, terwijl ook bij het afrekenen Markman veelal weer opdoemde, met een sneller hand voor klein geld dan hijzelf. Daar de anonieme briefjes aan notabelen in het dorp - toevallig constateerde hij nóg een geval - hem tot dusverre alleen maar voordeel hadden opgeleverd, had hij zich voorgenomen er tegenover Markman niet van te reppen. Het briefje had tot gevolg gehad, dat Wisse zich voor het eerst onbelemmerd had durven uitspreken en beklagen; dit was van veel belang, het kon zuiverend werken voor maanden en maanden. Daarbij kwam, dat hij zich, juridisch bijna, aan zijn eenmaal gegeven waarschuwing vastklampte: zolang Markman zijn moeder niet attaqueerde, mocht hij zich aan onzinnige speldeprikken alles veroorloven. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een sombere avond in november, met veel natte bladeren op het asfalt en een snijdende wind om alle straathoeken, was de verveling met Lucy in een rokerig café in de buurt van de vroegere Wacht aan de Rijn ten slotte zo moordend geworden, dat hij Markman, toen die eindelijk binnenkwam, terstond bij zich had gewenkt, vastbesloten hem deze avond niet meer los te laten. In dit café bleven zij niet lang. Toen zij in de deur stonden, bleek het te gietregenen: op het asfalt verenigden de opspattende druppels zich met de vallende tot een laaghangende mist, zinkwit doorschenen door het valse kroeglicht. Drie huizen verder stond de auto. Met Mahrholtz maakte hij altijd de afspraak hen van café tot café en ten slotte naar Lucy's huis te volgen; Markman had hij indertijd verteld, dat de huisknecht en de chauffeur een en dezelfde persoon waren: een held uit het verzet met een ernstig spraakgebrek, die zich liever niet vertoonde, en hij kreeg niet de indruk, dat Markman zich bijzonder voor Jan Klaver interesseerde. Mahrholtz was voorzichtig genoeg om uit zichzelf ieder nodeloos contact met Markman en Lucy te vermijden. In het tweede café bleven zij een half uur. Markman ging weg, kwam terug, klopte Lucy op de wang, en Evert zei nu, dat het gezelliger zou zijn deze avond bij elkaar te blijven. Markman zei, dat hij dit begreep, hoewel hij niets beloofde; zij dronken wat, en toen Markman noch Lucy de stilte met meer dan twee woorden tegelijk verbrak en er even verveeld bijzat als híj zich voelde, stond hij op, half met de bedoeling zijn metgezellen aan hun lot over te laten, en riep de kelner om te betalen. Toen hij hem niet zag, liep hij een eind het zaaltje in; terugkerend zag hij Markman en de kelner met de hoofden bij elkaar, en in de hand van de kelner het papier en het zink, dat híj voor dit keer voor zijn rekening had willen nemen. Markman zei nu, dat hij naar huis wilde; maar Evert verzette zich, en na een woordenwisseling, waarin ook Lucy zich mengde, die volstrekt niet begreep waarom Piet al die kroegen langs moest worden gesleept, troonde hij hem mee naar een derde café, waar Markman wat spraakzamer werd, en onder de invloed van nog meer drank zelfs gemeenzaam en handtastelijk, niet tegenover Lucy, maar tegenover Evert, die hij bij het verlaten van deze kroeg onder de arm vatte en langzaam en gewichtig voortduwde, alsof Evert een dure vrouw was, die veilig door het straatgewoel moest worden geloodst. Hij liep met {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} schommelend bovenlijf, als een beursheer, die het voorgenot aan de zijde van de gezellin van éen nacht in overdreven patricisch deftigheidsvertoon smoort. De bewegingen waren zo plastisch, de bijbehorende grijns zo honend, dat Evert hem afgesnauwd zou hebben, indien Lucy er iets van had gemerkt. De regen was opgehouden. Terwijl zij op weg waren naar de Leidsestraat, rolde een dichte mist van de grachten aan, als rookwolken van een verre, kille brand. Evert had Mahrholtz vooruitgestuurd. En weer verdwenen zij in rokige zalen, naargeestige feestholen, waar de mist zich achter sterk beslagen en schreiende ruiten in een alcoholische windstilte scheen voort te zetten. Men ging binnen, door een draaideur, men liep door de mist het bebeukte kalfsvel der feestvreugde tegemoet, men liep op spiegels toe, waarin beide misten zich in elkaar weerkaatsten; men schrok van ontploffingen, geratel van boordwapenen, instortende huizen, martelkreten van saxofoons uit kampen, slimme fluitjes van uitstel zoekende Joden; men ging zitten, en men dronk. Evert verbaasde zich over het geringe aantal Canadezen in deze gelegenheden. Waarschijnlijk waren zij al op weg naar de loopplank, de keurige jongens, met reumatische benen van het klimaat, maar tot het einde toe stijfjes de jitterbug dansend, het meisjesportret met een kras en een stempel eroverheen in de borstzak van de tuniek. Het einde, gehele volkeren deden er aan mee... Om de hoek van het Leidseplein, waar Mahrholtz ergens in een gelige nevel achter het stuur moest zitten dommelen, waren de cafés zo dicht gezaaid, dat Markman ervoor nodig was om de goede keus te doen. Aldra betraden zij een lange pijpenla met aan weerskanten gehalveerde treincompartimenten zonder raampjes of bagagenetten, maar vol reizigers. In zijn natte winterjas rondkijkend, werd Evert door het gevoel overmeesterd hier reeds ontelbare malen eerder te zijn geweest, in vele levens, in al zijn levens. Hij was aan het einde, maar het einde begon opnieuw: weggevaagd door mist, begon het feest opnieuw, in mist. Pas toen zij dicht bij de ingang plaatsen hadden gevonden, begreep hij waarop deze licht beangstigende indruk berustte. De eigenaar van het café, die door de nogal luidruchtig geworden Markman als een boezemvriend toegesproken werd, was een zeldzaam opgeruimde jongeman, zich vertederd in toch niet slaafs te noemen glimlachjes en knikjes. Op Markman's verzoek haalde hij een {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} soort stamboek, waarin Evert zijn naam moest zetten, en als het kon zijn illegale antecedenten. Maar deze sterk aangepaste kroegbaas was het niet, die hem zijn schok had bezorgd, en evenmin de vijf slaperige en allerlaatste Canadezen bij hen in de buurt, die niet eens meer een meisje bij zich hadden en wier rode en kalme confectiegezichten reeds door een zoute oceaanwind schenen te worden omspeeld. Het waren heel anderen, daar in de kleine, nette treincompartimenten, of als donkere waadvogels hoog op de barkrukken achterin. Allen, - en zo niet allen, dan toch velen, - de gehele levende have van tante Gien, die hier een tijdelijk onderdak had gevonden! De schilders, de hipjes, de cabaretmensen, de vertoners en de amuseurs. Met kloppend hart zag hij deze figuranten terug, tot de schertshomoseksueel Jacques toe, die in een krans van deernen zijn karakterloos gefriseerd hoofd voor een nieuwe schande aanbood. De roodlippige Rodolphes delibereerden ernstig. Van de meisjes op de krukken bij tante Gien waren er minstens drie. En niet ver van hem, zat Louis Drost met vier jonge mannen te praten. Nauwelijks had hij Drost herkend, of hij stond op en begaf zich naar diens compartiment. Halverwege kwam May hem tegemoet, op weg naar Markman of Lucy, die zij uit de verte reeds had toegeroepen. Ook Drost was opgestaan, na met de hand bedarend gewuifd te hebben tegen de vier, die hij tijdelijk alleen moest laten en die, naar het Evert voorkwam, enige nieuwsgierigheid aan den dag legden naar hém. Hoewel hij door de rook maar weinig onderscheiden kon, was het hem toch duidelijk, dat er zich familie van hem in het zaaltje bevond. In een der afgeschoten ruimten aan de overkant zat met gespreide benen en een sigaret tussen de vingers Flip Petit, in gezelschap van twee meisjes en een dikke heer, die wiegende bewegingen met het hoofd maakte, als weeklagend. Drost's voorhoofd blonk van welwillendheid, toen hij Evert de hand drukte, en hem voorbij de bar gedienstig voerde naar een meer verlaten oord, waar het sterk tochtte. Een smal trapje leidde hier naar de toiletten. Deze bevonden zich achter twee eenvoudige, bijna ruw getimmerde deuren, die ongeduldig op de wind bewogen alsof vlak erachter zich schuwe lieden verdrongen, die niet terugdurfden, uit een onberedeneerde vrees voor het trapje, waarvan de bovenste tree tevens als drempel van de deu- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ren fungeerde. Er zat hier niemand, Drost hoefde niet te fluisteren. ‘Gezellig u weer eens te zien, meneer Hoeck. Hoe gaat het met uw moeder?’ ‘Met mijn moeder, slecht,’ zei Evert, ‘maar we hebben laatst een gesprek gehad, in een ander café, over Piet Markman.’ Drost keek naar de vloer. - Bent u hier weer met hem?’ ‘Kijk maar.’ Ondanks de afstand en de dikke rooklagen liet Markman's tafeltje zich vrij duidelijk onderscheiden. Behalve May had zich nu ook Petit bij Markman en Lucy gevoegd. Hij had de arm om Lucy's middel geslagen en praatte druk tegen Markman, eerder betogend dan agressief. Evert begroette in zijn aanwezigheid een zekere waarborg, dat Markman hem niet ontijdig met Lucy alleen zou laten. ‘Het hele stel is compleet,’ zei Drost met een insinuerend lachje, ‘het amuseert u zeker nogal, met dit soort mensen...’ ‘Laten we er niet omheen draaien, Drost. We zullen elkaar maar tutoyeren. Je hebt me toen tegen Markman gewaarschuwd, en Markman had inlichtingen over mij gevraagd, ik kan wel raden waarover...’ Wederom sloeg Drost de ogen neer, waarna hij sigaretten te voorschijn haalde en Evert presenteerde. - Ik verfoei die vent. Dat is nu het typische voorbeeld van een etterblaas op het tot ontbinding overgegane lichaam van de kapitalistische maatschappij. Ik kan absoluut niet tegen die man. Hij voert iets tegen je in het schild, daar ben ik van overtuigd.’ ‘Och nee,’ zei Evert vaag, ‘maar het is merkwaardig: alle mensen, die hem verfoeien, zijn blijkbaar zo weerloos tegen hem, dat ze tegelijkertijd zijn beste vrienden zijn. Kijk nu Petit: je ziet het zelf, hij leeft helemaal op, nu hij met Markman kan zitten bomen. Deze etterblazen schijnen toch een zekere charme te kunnen uitoefenen.’ ‘Een oppervlakkige charme, ja,’ gaf Drost toe. ‘Je zei toen iets over wat Markman in de oorlog uitge1haald zou hebben. Ik liet je niet aan het woord. Maar ik ben nu niet dronken, en zal je niet onderbreken...’ ‘Bijzonderheden weet ik niet,’ zei Drost, fel aan zijn sigaret zuigend. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wist ze werkelijk niet op dit moment. Het enige dat hij wist was het schema van de etterblazen, dat alle keren dat hij Markman in een café zag door persoonlijke indrukken ruimschoots bevestigd werd. Maar zijn politieke wereldbeschouwing, zijn maatschappelijke idealen, zijn partijdiscipline, eisten meer en meer van hem concrete feiten van dit soort te verwaarlozen, en waar hij een paar maanden tevoren nog wel op mensen als Markman had kunnen foeteren, daar waren hem sinds de hervatting der partijbijeenkomsten in het najaar de schellen van de ogen gevallen, en hij wist nu, - en men had geen moeite gespaard het hem bij te brengen, - dat de partij onsentimentele hardheid eiste, zonder opzichtige protesten of verontwaardigde tirades tegen allerlei willekeurige individuen. Aangezien men als communist niet eens meer verplicht was zich in het lijden van het proletariaat te verdiepen, - geen kracht, die de energie zozeer aftapte als deernis, tenzij deze deernis langs propagandistische omwegen in de daad werd omgezet, - zou het bepaald stuitend zijn geweest nog enige aandacht te schenken aan de gedragingen van een onbelangrijke parasiet. Reeds door over Markman na te denken bevuilde men zich. Daarbij kwam, dat hij Lucy niet noemen wilde. In de Amsterdamse kunstenaarswereld had men nu eenmaal besloten haar gedrag door de vingers te zien, collectief, en Drost vond geen reden zich daar niet bij neer te leggen. ‘Tijdens de oorlog had Markman een slechte naam, dat is alles wat ik ervan weet.’ ‘Joden aangegeven?’ ‘Het werd beweerd.’ ‘Door wie?’ ‘Tja... Er is zo ontzaglijk veel gebeurd toen, je vergeet die dingen...’ - Drost trok een vies gezicht, en boog zich weer voorover, zijn kolossaal voorhoofd aanbiedend als een wereldbol, waarop alle landen tot éen verenigd, in definitieve wazigheid stonden afgebeeld. ‘Dit is wel een heel ander gesprek dan we van de zomer gevoerd hebben,’ zei Evert, zijn pogingen opgevend, ‘je trad toen min of meer als inquisiteur op, weet je nog?’ Drost kleurde. - ‘Komt Rensbergen er weer schilderen, het volgend jaar?’ ‘Ik denk van wel,’ zei Evert lachend, ‘en ik hoop, dat hij jou {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weer uitnodigt, en Van Rossum. Je weet nu tenminste, dat we niet zulke uitzuigers zijn als je eerst meende.’ ‘Uitzuigers!’ riep Drost verschrikt, ‘maar dat heb ik nooit gezegd! Natuurlijk ben je voorbestemd om een zeer voorbijgaande plaats te bekleden in dat geweldige revolutionaire proces der historie, dat binnenkort zijn laatste, definitieve fase tegemoetgaat. Maar ik óok, - wij allemaal! Dacht je soms, dat mij in een proletarische samenleving toegestaan werd te schilderen zoals ik nu doe? Of Van Rossum? Van Rossum!... We zijn allemaal overgang, bederf, gisting...’ - Hij maakte bewegingen met beide handen, alsof hij stofwolken opjoeg. - ‘We zouden in de nieuwe maatschappij niet eens zo kunnen schilderen, al zouden we het mogen. De wil wordt totaal anders gericht, door het collectief, waar men onherroepelijk deel van uitmaakt. Over iemand als Rensbergen praat ik nu niet eens.’ ‘Rensbergen maakt, dunkt mij, van jullie drieën de meeste kans de revolutie te overleven, omdat hij de portretten van de nieuwe machthebbers kan schilderen.’ ‘Ik schilder ook portretten, als het moet,’ zei Drost bescheiden. ‘Dat zal ik in mijn oor knopen...’ ‘Neen, neen,’ weerde Drost af, ‘zo bedoel ik het niet...’ ‘Dus als ik je verzocht mijn moeder te schilderen, zou je weigeren?’ ‘Och, weigeren, weigeren... In de overgangstijd, - ik stel nu een theoretisch geval, - ik bedoel: als de partij de dictatuur van het proletariaat in haar volle omvang uitoefent, om orde op zaken te stellen, zou ik Van Rossum er nog wel door kunnen slepen, als hij het niet al te bont maakt, maar Rensbergen? Hij is zo typisch burgerlijk. Van Rossum is in de grond van de zaak een proletariër; het is een lobbes van een vent, hij zorgt voor die vrouw van Bertus Rienks de beeldhouwer en voor haar kinderen beter dan menige vader, en die vrouw heeft de tering, en is een carogne waar ik niet van terug zou hebben. Het is alleen jammer, dat hij nog steeds aan de oorlog vastzit, waar hij trouwens ook zijn opkomst aan te danken heeft. Hij is in hoofdzaak destructief gericht, en het surrealisme, nou ja, dat is toch niks, dat kun je niet eens meer individualisme noemen, het is veel erger dan individualisme, - het is een ziel in de ziel, een zieltje in de ziel, dat als een gek om zich heen slaat, zinloos, volkomen zonder bin- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen of verantwoordelijkheid. Maar bij Van Rossum zit er tenminste nog zoiets als een protesthouding achter. Hij is losgeslagen, en het enige dat ik hem verwijt is eigenlijk, dat hij zich daar kiplekker bij schijnt te voelen. Maar ik zou hem er wel door kunnen slepen, natuurlijk, Van Rossum, het is tenslotte een genie; zoiets mogen we ons niet laten ontgaan! Stuur hem een jaar naar Rusland, onder het proletariaat, en hij komt herboren terug! Rensbergen niet. Dat is een hopeloos geval. Wat je ook voor hem deed, hij zou in de nieuwe maatschappij uit zichzelf verkwijnen. Zijn portretten zijn te academisch, zij weerspiegelen de smaak, of wansmaak, van een kaste. Maar ik zou natuurlijk alles voor hem doen, - voor zover er dan nog plaats is voor persoonlijke overwegingen.’ ‘Zou je mij erdoor kunnen slepen?’ ‘Dat zal mij niet worden gevraagd,’ grijnsde Drost, enigszins onthutst door deze overgang van het probleem der bedreigde schilders naar dat der bedreigde jonkheren, die voor de kunst weinig anders hadden gedaan dan gezegde schilders te corrumperen door middel van wansmakelijke opdrachten. Toen werd hij ernstig, en keek Evert trouwhartig in de ogen: ‘Naar mijn persoonlijke mening - wat die verder waard mag zijn - zul jij je er op eigen krachten wel doorheenslaan. Van de zomer wist ik nog niets van je af, maar ik geloof, dat je niet alleen niet geliquideerd zult worden, maar dat ze je heel goed zullen kunnen gebruiken.’ ‘Een behoorlijk baantje dus,’ zei Evert, terwijl hij Drost nadenkend gadesloeg en zich afvroeg hoe het kwam dat de man nagenoeg letterlijk zijn eigen woorden kon herhalen, zonder daar enige weet van te hebben. ‘Je bent een persoonlijkheid, en links georiënteerd,’ vervolgde Drost, ‘als ik jou was, zou ik me maar geen zorgen maken.’ Mijn kasteel zal ik in elk geval toch wel moeten missen. Afgezien daarvan geloof ik, dat het wel mee zal vallen. De ondergang van een klasse is nooit erg, - veel minder tragisch en vernederend dan de ondergang van een individu. Zoals ook ziekte, en degeneratie, - deze begrippen kun je niet in het groot toepassen, zoals bijvoorbeeld op een tijdperk, dat ‘ziek’ zou zijn. Als ik over ‘onze zieke tijd’ hoor, heb ik altijd de neiging hardop te zeggen: ‘Maar ik lust mijn borrel nog.’’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ondergang van een geheel volk is toch iets dat bestaat,’ zei Drost, ‘stel je eens voor, dat Hitler heel Holland had laten uitmoorden.’ ‘We spreken nu over een klasse. Zelfs de guillotinering van de markiezen en hertogen uit het ancien régime was geen eigenlijke ondergang, het was meer een soort feest, - ik bedoel, zoals ze het zelf beschouwden.’ ‘En de bourgeoisie in Rusland dan?’ ‘Die waren al ondergegaan voordat ze ondergingen. Ze hadden zichzelf opgegeven. Voor zover ze als individu nog levenskrachtig waren, was die hele episode meer een romantisch gevecht op leven en dood voor hen. Vergeet niet: op dat moment stonden de kansen voor rood en wit nog gelijk, subjectief gesproken. Een klasse gaat alleen ten onder, wanneer de leden ervan toegeven, dat ze verslagen zijn. Maar dat doen ze nooit allemaal tegelijk.’ ‘Ik ben het helemaal niet met je eens,’ zei Drost met de geduldige glimlach van de ingewijde, ‘een klasse wordt gevonnist door de historie. Hoe de leden ervan zich daarbij voelen is van niet het minste belang.’ ‘Maar zeg, Drost, hoe zit dat, je had het zoëven over de persoonlijkheid. Ik dacht, dat die geheel ondergeschikt moest worden aan het collectief?’ ‘In zekere zin. En in zekere zin ook weer níet. Dat is moeilijk uit te leggen, je zou daarvoor bij een historisch-materialistisch filosoof moeten zijn; maar het is ongeveer zo: collectief en persoonlijkheid, gemeenschap en individu, staan in een dialectische verhouding tot elkaar: dialectisch!. Hoe meer binding aan het collectief, des te sterker de persoonlijkheid. Een eenheid in tegenstellingen, - het collectief voedt de persoonlijkheid. Maar ik ben natuurlijk geen abstract denker...’ ‘Tenminste niet in de betekenis van geschoold filosoof. Je manier van denken lijkt me volkomen abstract. Ik vind Markman bijvoorbeeld een persoonlijkheid, en bij hem klopt die dialectische verhouding toch níet.’ Glimlachend schudde Drost het hoofd. - Markman is een fluim.’ - Ietwat gegeneerd keek hij om, het rumoerige zaaltje in. - ‘Zou je niet bij ons willen komen?’ ‘Je bedoelt aan dat tafeltje waar je zoëven zat?’ ‘Ja ook, dadelijk... Maar ik bedoel: bij de partij. Het is nu nog {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het goede moment voor je, nu de herinnering aan het verzet nog niet verflauwd is. Over een tijdje is de zaak verstard, en dan zit je misschien in een groep, die je de overgang minder gemakkelijk maakt...’ ‘Ik ben geen politiek man, Drost,’ zei Evert, aanstalten makend om op te staan, ‘en een nuchter man, en ik vind dialectiek ontzaglijk moeilijk.’ ‘Nou ja, dialectiek, dialectiek...’ ‘Tijdens de oorlog heb ik er, zoals veel intellectuelen, wel eens over gedacht, uit een soort dankbaarheid voor de Russische overwinning. Maar dat is geen zuiver motief. Ik had dan de communistische jonkheer kunnen worden, die is er, geloof ik, nog niet. Misschien is daar de zaak toch iets te serieus voor.’ ‘Je overtuiging is natuurlijk het beslissende,’ zei Drost met een soort dromerige eenvoud, als om door passende psychologische kunstgrepen de overtuiging te voorschijn te lokken. ‘Juist, en het valt me op, dat je niet begónnen bent naar mijn overtuiging te informeren. Blijkbaar komt die er toch op aan. Is het voldoende tegen de uitbuiting van de werkende klasse te zijn?’ ‘Neen,’ zei Drost, na even te hebben nagedacht, ‘bepaald niet. Je moet ook de middelen willen om daar een eind aan te maken, de uiterste middelen.’ ‘Moord en doodslag.’ ‘Oók, als het niet anders gaat.’ ‘Onderdrukking.’ ‘Onderdrukking... Wat versta je daaronder?’ ‘Hetzelfde als wat jij er onder verstaat. Mijn overtuiging is heel eenvoudig. Ik ben alleen tegen de onderdrukkers, waar ik die ook aantref, maar volgens de dialectiek zouden die aan beide kanten moeten zitten. Geef me nu eerst maar eens een half jaar om van de Duitsers te bekomen, dan kan ik in die tijd uitzien naar de onderdrukkers van de eerstvolgende dertig jaar.’ ‘Dat zie je toch zó,’ zei Drost, op wiens gezicht enige bezorgdheid te lezen stond, toen Evert, na hem vriendelijk de hand op de schouder te hebben gelegd, zich op weg begaf naar het tafeltje van Markman. Maar al spoedig had hij Evert ingehaald en fluisterde: ‘Zeg Hoeck, er zitten hier een paar vrienden van me, mensen van de kp, die graag eens kennis met je zouden willen maken.’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Weifelend keek Evert het zaaltje in. Tegen een kennismaking had hij geen bezwaar, al zou men elkaar bitter weinig te vertellen hebben. Het enige aanknopingspunt leverde de illegaliteit, en daarover kon men elkaar moeilijk de laatste nieuwtjes of de oudste herinneringen gaan toefluisteren in een kroeg. Met Drost vlak achter zich trad hij op de vier communisten toe, die zich in een audiëntie-achtige rij hadden geschaard. Zij waren geen artiesten, en het was duidelijk, dat hun monden zich zelden leenden tot een politieke loslippigheid als die welke Drost, hoezeer disciplinair bijgefatsoeneerd, zich zojuist veroorloofd had. Met hen zou een beter gesprek te voeren zijn over het communisme. Maar dit was al evenmin een onderwerp voor een toevallige ontmoeting. Communisme, - verzet, - katholicisme, - dat waren thema's, omringd door ondoordringbare sferen van schaamachtigheid, ultrapersoonlijke aangelegenheden, hoe collectivistisch de leer zelve mocht zijn. Reeds wilde hij de hand uitsteken ter begroeting van de eerste, toen aan het tafeltje van Markman, waar hij de laatste ogenblikken geen acht meer op geslagen had, een gejoel en gejouw losbrak, gevolgd door gestommel van meerdere lieden, die op hem afkwamen: Markman, Petit, die smoordronken bleek te zijn, en twee jongelui van het type van Cas, maar kleiner van stuk, die onder vette lachjes elkaar geniepig met de vuist in de zij stieten. Aan het tafeltje zaten Lucy en May in begeleiding van een oudere man met een grove karakterkop. Drost had nog kunnen roepen: ‘Mag ik jullie even...’ toen Markman, die Petit onder de arm had, ertussendoor schetterde: ‘Ik wed met jullie, dat Flip familie is van jonkheer Hoeck! Hij moet het zelf zeggen!’ ‘Flip zegt van niet,’ riep een der jongelui. Evert was onbeweeglijk blijven staan, de handen op de rug; hij lette minder op Markman dan op Petit, die op zijn benen stond te zwaaien en wiens scheef gezicht een huilerige, verongelijkte uitdrukking vertoonde. ‘Geen familie, verdomd... Maar tegenwerken! Als ik met Lucy optreed, tegenwerken! Neppen! Lucy afpakken, godverdomme!’ ‘Sla hem dan op zijn smoel, Flip, als hij dan tóch geen familie van je is!’ ‘Kalm aan, heren! Begin nou niet met dat gelazer...’ - Reeds had Drost zich tot de eigenaar gewend, die lachend toegeschoten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Markman liet Petit los en maakte een beweging of hij zijn jas wou uittrekken. ‘Nou, zeg eens wat, graaf Lindeman: is Flip familie van je, of niet! Wees nou niet lullig, anders kost het me tien piek, ik heb je al genoeg vrijgehouden!’ Ook toen zij vlak tegenover elkaar stonden, verroerde Evert zich niet en vergenoegde zich ermee Markman strak aan te kijken. Daar hij zijn overjas en hoed bij zich had, en de uitgang niet versperd was, had hij in vier stappen het lokaal kunnen verlaten. ‘Lucy afpakken!’ jankte Petit. ‘Jullie hebben dezelfde moeder! Waar of niet? De douairière!’ Na zijn hoed te hebben opgezet, mikte Evert op Markman's verhit gezicht, waartoe hij zich maar weinig voorover had te buigen. Een kluwen vechtenden ontstond; Petit gilde: ‘Nou sláat hij Piet ook nog!’ - en wierp zich op Evert, die met een tweede slag Markman's kin gevoelig had geraakt; Markman stompte terug, en deed Drost achteruitdeinzen. Toeschietende bezoekers weken uit voor Petit, die gestruikeld was en vloekend en armzwaaiend tegen een der houten beschotten aantuimelde. De eigenaar riep met een kranige, zelfverzekerde bariton: ‘Neen heren, neen heren’, maar deed geen moeite tussenbeide te komen. Een der Canadezen brulde: ‘Give him hell.’ Ook werden sussende uitroepen gehoord, of ‘Markman eruit!’ Toen Evert met zijn hoed in de ogen naar de uitgang toeliep, was het gevecht reeds ten einde. Maar hij had de deur nog niet bereikt, of Markman maakte zich los, dook onder een arm door en haalde hem in. Op dit ogenblik ging de deur open, en Mahrholtz verscheen. Terwijl Evert zich omdraaide om Markman van zich af te schudden, die hem in de kraag had gepakt, deed Mahrholtz twee stijve stappen naar voren, met een vragende blik op Evert. Deze hijgde: ‘Ga weg, Klaver’, maar daar Markman hem bij de keel had, was het alleen maar verantwoord van de chauffeur de aanvaller van zijn meester een tweede kinstoot te doen toekomen, die hem twee tafeltjes ver bracht, tussen brekend glaswerk en omvergeworpen stoelen. Slechts weinigen zagen, dat Petit zich een andere stoel had toegeëigend. Daarmee sloop hij om de groep heen, langs de muur. Mahrholtz, die Markman nakeek, ontving de slag met deze stoel boven op zijn hoofd, zodat de chauffeurspet hem over de ogen schoot; hij draaide, en hij {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zakte ineen, nog juist door Evert opgevangen. Nauwelijks lag hij op de grond of de deur ging open, en Evert zat geknield tegenover een blond meisje, dat uit slaperig kierende ogen de rokerige ruimte ingluurde. Onder de donkere bontmuts was haar gezicht nat en bleek als dat van een drenkeling, een spook van mist uit de grachten. Zonder zich een ogenblik te bedenken sprong hij op haar af, fluisterde: ‘Wacht buiten op me, er is veel mee gemoeid, honderd gulden als je op me wacht,’ en duwde haar de deur weer uit, die door iemand anders achter haar gesloten werd. Het was stil geworden in het zaaltje, achterin stond men op stoelen. Drost had de chauffeur de pet van het voorhoofd getrokken; de eigenaar kwam met water; en op drie pas afstand van de bewusteloze Mahrholtz stonden Lucy en May toe te zien, zonder enige notitie van Markman te nemen, die nog ergens op de vloer moest liggen. Opeens scheen Mahrholtz bij te komen; hij mompelde iets; later begreep Evert, dat hij, ontwakend, maar nog niet helemaal helder, zijn minachting voor het Hollandse publiek te kennen had willen geven door iets in de trant van ‘Das Affengesindel’. De laatste lettergrepen waren vrijwel onverstaanbaar. Evert, die de eerste had opgevangen, begon opgewonden te roepen: ‘Das af, zegt hij! Hij moet lucht hebben, en dan naar buiten, naar de auto! Nog even geduld, Klaver, dan ben je in de auto! Stil nu maar...’ Mahrholtz keek Evert even aan, hij scheen te begrijpen; daarna sloot hij de ogen weer. De eigenaar en een der anderen knielden bij hem neer, strikten zijn das los, openden zijn overhemd. Zo droeg men hem, Everts aanwijzingen volgend, naar buiten, waar hij achterin de wagen werd gezet. Zijn kraag knoopte hij zelf weer dicht; Evert zette hem zijn pet op. Even later, nagewuifd door de eigenaar en Drost, die zijn vatbaar voorhoofd met een zakdoek had bedekt, gaf hij gas, en stopte weer, geen twee huizen verder. Voor een der naburige cafés, omringd door flarden van wat door zijn geelheid bijna aan een Londense mist deed denken, stond het meisje met de bontmuts. Terwijl Evert langzaam naar het trottoir zwenkte, kwam zij onzeker naderbij. ‘Ik heb je al eens eerder gezien, ik wou je vragen, rijd je even mee?’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is het een zaak van leven en dood?’ vroeg het meisje, het gezicht naar hem opheffend. Haar stemgeluid klonk niet rauw of onbeschaafd, wat sloom alleen, zoals hij trouwens had verwacht. Hoe rustig hij zich ook voelde, zijn handen begonnen te beven, toen hij haar in de ogen keek. Dit was het. Dit was het feest, hiervoor had hij maanden lang gezwoegd en gemodderd en zielconflicten met pretentieuze vrouwen uitgevochten. Het sponsje. Met enige moeite kreeg hij het portier open. ‘Ik ben jonkheer Hoeck. We hebben wat gevochten, nu gaan we wat praten. Ja, leven en dood, dat is niet gek...’ ‘Moet ik zo maar ineens naar binnen?’ Gewillig kwam zij naast hem zitten, en de wagen schoot vooruit, een grauwe, mistige straat in: de kortste weg naar waar vroeger dicht bij de Amstel kleine hotels een zekere geniepige gastvrijheid plachten te beoefenen. Twee kamers, éen voor Mahrholz, de trouwe waakhond om uit te rusten van zijn onvoorzichtigheden... Zonder een woord te spreken hield hij, waar het maar even kon om het verkeer, de hand van het meisje in de zijne, in een onhoudbaar stijgende gelukzalige verworpenheid. Zijn lichaam tintelde. Dit was het dan, hij had het al veel eerder kunnen weten, wat al omwegen om alleen maar naar de bodem van zijn bestaan te kunnen zinken. Het sponsje. Gluurde hij opzij, dan beantwoordde zij zijn blik met een glimlachje, waarin alle lokkende oerdomheid lag, die hij misschien zijn hele leven lang bij vrouwen had gezocht. Zij was iets kleiner dan hij; al zijn andere vrouwen waren groter dan hij; maar zíj was zijn grote liefde, de eigenlijke beloning voor vijf jaar hel met de moffen en een half jaar dansen om de vrijheidsboom. Met een dankbaar ontzag schier bracht hij haar nog natte hand aan de lippen, en door de kieren van de auto drong de geur van het bladerverval van de eerste herfst na de bevrijding, die zich met haar goedkoop en onpersoonlijk parfum vermengde. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI In de nacht, dat Evert, door Heinz Mahrholtz bewaakt, de bittere verrukkingen van het diepzeesponzenbestaan smaakte, ontving Antoinette Hoeck van een ongeduldig geworden natuur de genadeslag. Bij zijn thuiskomst had Anna reeds telegrammen aan de Haagse familie verstuurd; in de loop van de ochtend konden zij verwacht worden. Zijn moeder vond hij lijkbleek en moeilijk ademend op haar slaapkamer. Aan haar ogen zag hij, dat zij de lezende verpleegster weg wenste; maar toen hij de aan drukinkt verslaafde trawant de kamer had uitgestuurd, bleef zij halsstarrig zwijgen, schijnbaar zonder acht op hem te slaan. Halsstarrig inderdaad; volgens de verpleegster had zij even tevoren nog gesproken, verbazingwekkend helder en begrijpelijk; en toen hij op haar neerblikte, vroeg hij zich af, of zij enkel maar met hem alleen had willen zijn ter wille van het contact met iemand tegen wie zij niet hóefde te spreken om begrepen te worden. Haar adem piepte, hij verwachtte een hoes taan val; maar waar zij vroeger zou hebben gehoest, - trots en ingetogen in haar stoel, alsof er alleen maar van een voorbijgaande kou sprake was, - daar hield nu de ademhaling geheel op, als om te kennen te geven, dat iemand, die niet eens meer hoesten kon, de borst ook niet hoefde te gebruiken voor andere doeleinden. Zo werd zij langzaam en geleidelijk uitgeblust, zonder schokkende stoornis, zonder het theater van agonie. Wisse, die hij later sprak en die geen hoop meer gaf, wees hem op de propere doelmatigheid waarmee haar lichaam éen voor éen zijn functies opschortte, in een soort abstracte waardigheid niemand lastig vallend of verschrikkend. Geen gerochel, geen zwelling of verkleuring, of de tekenen van spierverlamming in het gezicht; het {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} was wonderlijk van organische zelfbeheersing. Zij stierf zoals zij geleefd had, en, Evert moest het erkennen wanneer hij de ruime slaapkamer rondkeek, nu nog leefde zij zoals zij altijd had willen leven. Daar hing de petroleumlamp van beneden, haar eigenzinnige oorlogstrofee; op het tafeltje, achter de medicijnflessen, lagen circulaires; en aan de muur toonde de schilder Rensbergen zijn middelmatig talent in een portret van iemand die haar niet bijzonder dierbaar was geweest, maar die haar nu in het sterven mocht bijstaan, omdat zij Rensbergen in vroeger jaren had geprotegeerd. Haar hele bestaan in drie dingen. En wat ontbrak? De Inventione van Bach misschien, de geduldig en beheerst voortschrijdende beweging van onsterfelijke klank naar het geresigneerde einde. Maar die was zij zelf geworden. Daar gesprekken over de nalatenschap strikt vermeden werden, bepaalde zijn contact met de familie zich tot een zwijgend bijeenzitten, vol van een verveelde vijandigheid. Thérèse, die wegens ziekte van een van haar kinderen maar kort kon blijven, negeerde Anna zo opvallend, dat hij moeite had de hatelijkheden voor zich te houden, waar zij zo slecht tegen kon. Opgekropte naijver straalde uit haar boze, zwarte ogen, familienijd om het kasteel, dat zij niet bewonen kon en dat zij Anna misgunde. Doordat haar man, een adellijke diplomaat, die maar niet op wou schieten, in Den Haag moest wonen, voelde zij zich verbannen in deze stad, waar zij, woonachtig op het kasteel, met humeur- en tintbedervend heimwee naar gesmacht zou hebben. Evert slaagde erin haar enige malen naar aanleiding van ondeskundige vragen over het bosbeheer haar domheid te laten voelen, en liet haar toen zitten in haar opgeblazen trots: karikatuur van zijn moeder, aan wier kwetsende bemoeizucht hij voor zijn bevrijding uit standsbesef misschien toch meer te danken had dan aan zijn beide broers tezamen. Zijn haat waar het Thérèse betrof, was eigenlijk een vorm van dankbaarheid, want eerst haar bedillerige kuren hadden hem op rijpere leeftijd doen beseffen in welke verschillende werelden zijn broers en hij thuishoorden. Op de kop gezeten te worden door een vrouw had hem de kracht gegeven zich los te maken van een invloed, die Robert en Adriaan, goede conservatieven als zij waren, heersers met fluwelen handschoenen, liefst zo onmerkbaar mogelijk uitoefenden. Zij hadden hem steeds zijn gang laten gaan, al keurden zij ongetwijfeld alles af wat hij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} deed. En sinds hij zich ook politiek van hun clan had verwijderd, zou het onzinnig zijn geweest hem over deze afgrond heen nog te kapittelen over gedragingen van ondergeschikt belang, iets waar Thérèse nog wel een handje van had, omdat zij, bij het politieke conservatisme dat van teleurgestelde vrouw voegend, zich van de breuk eenvoudig geen rekenschap gaf. Niettemin had hij vaak verwacht, althans door Robert op de vingers getikt te zullen worden om zijn verhouding met Jeanne. Adriaan, een zwaarlijvig zakenman met gewild energieke gebaren, en altijd een pijp bij en om zich heen, in navolging van Engelse oliekoningen op hun plezierjacht, leidde zelf een te goed leven in velerlei zin, waarbij een (reeds oudere en uiterst discrete) maîtresse niet ontbrak, om als zedenmeester te durven optreden. Maar Robert was stijf, en streng godsdienstig, en, ofschoon geen huichelaar, met alle onverdraagzaamheid behept van iemand die het eigen wereldbeeld bedreigd voelt, zolang anderen nog openlijk zondigen. Evert had altijd moeten erkennen, dat Roberts fatsoen diep geworteld was en een zeker gehalte verleende aan correcte manieren, die zo op het oog alleen maar een kopie waren van de manieren van andere referendarissen. Zijn dunne lippen - de te korte bovenlip misprijzend strakgetrokken - verstonden zich op een of andere wijze met het vroom vertrouwende staren van zijn grote ogen, en iemand met zo'n prachtige adelaarsneus kon men gemakkelijk een zekere intolerantie toestaan. Hij was bleek en om een subtiele huiduitslag op een der wangen te verbergen poederde hij zich. Evert was hij iets sympathieker dan Adriaan, die, in alles door en door onecht, geen bewering uitsprak met overtuiging, en toch nooit te overtuigen was van eigen ongelijk. Eén afdoend wapen bezat hij tegen beide heren: zijn illegaal verleden. Bij wijze van steekproef of bedekt dreigement had hij hun reeds voorgesteld de kelders eens te gaan bezichtigen. Hierop was Adriaan luidruchtig gaan doen, voor zover de omstandigheden dit gedoogden, en had een beschermend air aangenomen, terwijl Robert een beroep had gedaan op zijn reumatiek. Begonnen zij tóch nog over Jeanne, zijn vriendin uit het verzet, dan waren zij als offerlammeren aan hem uitgeleverd! In de namiddag meldde zich de dominee, die zich een kwartier lang met Antoinette afzonderde. Daarna nam Thérèse afscheid van haar moeder, en vertrok, zonder dat Anna kans had gezien {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} haar om textiel voor de kinderen te vragen, zoals Evert haar opgedragen had. Zelf sprak hij er nog met Robert over, die duidelijk liet doorschemeren, dat hij het verzoek tactloos vond. Toen Thérèse weg was, wendde hij drukke werkzaamheden voor op zijn studeervertrek, waar hij weinig anders deed dan luisteren naar de schoten van jagers in de verte. Hoe verbaasd was hij, toen Mahrholtz met een briefje van Robert kwam, waarin deze hem alleen te spreken vroeg. Dit kon alleen over Jeanne zijn! Na de Duitser met de ogen geraadpleegd te hebben, alsof die hem over Roberts bedoelingen inlichten kon, krabbelde hij een uitnodiging om bij hem in de studeerkamer te komen. Anna was nu bijna ononderbroken bij zijn moeder, en het was zo stil in huis als bij de naderende dood maar paste. Doch ook hier had het leven zijn maatregelen reeds bij voorbaat genomen, want zo stil was het al dagen geweest. Marietje, wel eens hinderlijk zanglustig, lag met een miskraam bij haar familie in het dorp, en schreef brieven aan een vertrekkende Canadees, en de kinderen bedachten sinds enige weken doodstille spelletjes op afgelegen plaatsen. Over de oorlog spraken zij niet meer. Ook voor hen was het bevrijdingsfeest ten einde. In gedachten schilderde hij zich Mahrholtz af, in de houding staand voor een ietwat wantrouwende Robert Hoeck. Om de broers niet al te openlijk te beledigen was hij over de verzetsman Klaver zo kort mogelijk geweest, hetgeen hij natuurlijk had moeten bekopen met minachtende spot achter zijn rug: een stomme huisknecht, zeg, is dat de nieuwste uiting van democratie? Misschien, zo peinsde hij, heeft Robert zojuist alles ontdekt; het tweede gezicht heeft hem in staat gesteld Klaver te ontmaskeren... Maar de lange, ietwat buikige heer van middelbare leeftijd, die daar de kamer binnentrad, had niet eens iets van een speurder met nuchtere methoden. ‘Ik stoor toch niet?’ vroeg Robert, in een fauteuil neerploffend. ‘Absoluut niet. Fire away.’ Niet zonder tegenzin beschouwde Evert de grauwe haarstrengen, die als sterk gepommadeerde meridiaancirkels over de schedel van zijn broer zich bij de oren als bij de noord- en de zuidpool verenigden. Hij zag nu ook waarom Robert altijd conservatief gebleven was. Robert ademde niet goed meer. Zijn borstkas bewoog zich nauwelijks. Misschien, dacht hij, zal dit ademen met {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine teugjes hem in staat stellen tot een even waardig sterfbed als in die andere kamer van dit huis... Robert scheen zijn gedachten geraden te hebben. ‘Mama is de ferme vrouw gebleven die zij altijd geweest is,’ zei hij, terwijl hij de as van zijn sigaret op het tapijt tikte, iets dat hij zich op het ministerie van financiën niet zou hebben veroorloofd, ‘die zelfbeheersing vindt men weinig bij hartpatiënten. Vertrouwen in God zal het zijn. Maar daar zul jij niet over willen horen.’ ‘Waarom niet?’ Hij vroeg zich af, of zijn broer hem soms was komen bekeren. Van oprechte bezorgdheid over zijn afdwalingen had Robert al eens eerder blijk gegeven. Het misverstand daarbij was bijna komisch geweest, want er was geen sprake van, dat Evert niet meer in God geloofde, zoals Robert meende. Alleen in politieke zin had hij zich van de conservatieven losgemaakt, hetgeen Robert, als op zichzelf staand verschijnsel, toegeschreven had aan de invloed van hun vader, die in 1928, het jaar voor zijn dood, toen de economische crisis zich begon af te tekenen, loslippig progressief was gaan doen uit angst voor de roden. Evert was toen aankomend student, en hij herinnerde het zich pas weer, toen Robert het hem onder de neus wreef, jaren later. ‘Ik hoop, dat God op mijn sterfbed, ook als ik dan toevallig níet in Hem geloof, mij een steun zal zenden waar ik wél in geloof,’ zei hij nog. Robert deed een mekkerend lachje horen. - ‘God is geen verhuurkantoor, beste jongen. Ik vrees, dat je nog eens katholiek zult worden; een typisch roomse gedachte, wat je daar zei... Maar zeg, Evert, het viel me ook nu weer op hoe voornaam mama altijd geleefd heeft, en je zult wel begrijpen, dat het mij, juist onder deze droeve omstandigheden, buitengewoon tegen de borst stuit, wanneer ik moet merken, dat er pogingen worden gedaan haar reputatie aan te tasten. Vanmorgen kreeg ik dit briefje...’ - Omslachtig begon hij in zijn borstzak te zoeken. Dus nog geen wraakneming voor gisteravond, dacht Evert. Overigens was het Markman toegestaan... ‘Ik zal het je even voorlezen. ‘WelEdelgeboren Heer. Is het u bekend, dat uw moeder een onecht kind heeft, van voor haar huwelijk nog? Mij wel. Hoeveel is het u waard, dat dit feit en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} alle bijzonderheden in mijn boezem besloten blijven? Brieven te richten aan J.L. Tancredo, kiosk Leidseplein, Amsterdam.’ Een dergelijk ploertig document kun je natuurlijk het best onder je schrijftafel laten verdwijnen, maar juist op deze dag - het kwam een uur na Anna's telegram - wil ik er toch het mijne van hebben.’ ‘Heeft Adriaan ook zoiets gekregen?’ ‘Ik heb er nog niet met hem over gesproken. Wij beiden zijn ten slotte juristen, en kunnen beter samen overleggen, of we die meneer Tancredo niet bij zijn jasje kunnen pakken.’ ‘Hoe wou je dat doen?’ ‘Met hem onderhandelen en hem erin laten lopen. Dat is toch hoogst eenvoudig. Uit dit briefje zal wel niets op te maken zijn.’ - Robert bekeek het briefje, waarbij zijn hoge, gebogen neus zich zwakjes rimpelde, en liet het toen weer in zijn borstzak verdwijnen. ‘Neen, geen vingerafdrukken, en een onvindbare schrijfmachine.’ Op zulk een onmiskenbare toon van ingewijde had Evert gesproken, dat de ander hem verbaasd aankeek. Hij streek zich over het gepleisterde haar en lachte neerbuigend. - ‘Wat zouden we aan vingerafdrukken hebben, zonder verdere aanwijzingen? Maar is jou hier meer van bekend?’ Evert aarzelde. In geen geval wilde hij Markman aan Roberts plompe wraakzucht uitleveren. Daarnaast evenwel tergde hem de verleiding deze hoogst fatsoenlijke heer met een authentieke vondeling te verschrikken, een springlevende Petit, en hij zag niet goed hoe hij dit effect bereiken kon, wanneer hij Markman's naam verzweeg. Robert zou hem dan zeker niet geloven. ‘Het is een enigszins zonderling geval. Ik ben volkomen op de hoogte, en ik heb alleen dáarom zo'n briefje niet gekregen, omdat ik al maanden lang door deze heer geamuseerd word...’ ‘Geamuséerd word?!’ herhaalde Robert uitermate bevreemd. ‘Een amusante knaap, ook wel een beetje een schelm. In het verzet nogal op de voorgrond getreden...’ Berustend sloot Robert de ogen, alsof Evert hem wijs had willen maken, dat de schrijver van het briefje onder Lumey had gevochten. - ‘Het maakt op mij meer de indruk van chantage dan van amusement.’ ‘Juist. Maar waarom kan een chanteur niet amusant zijn?’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je hem al geld gegeven?’ ‘Neen, hij heeft alleen mijn verteringen betaald.’ ‘Maar ga je dan met die vent om?! Wat is het dan voor iemand? Hoe heet die schobbejak?’ ‘Dat zeg ik liever niet,’ zei Evert, die het bij nader inzien toch beter vond Markman's naam niet te noemen, ‘het is iemand met zekere kwaliteiten, en ik voel mij volledig in staat dit varkentje zelf te wassen. Ik zou graag willen, dat je hier met niemand over sprak, ook niet met Adriaan...’ ‘Maar zo pak je, voor de donder, toch geen afperser aan!’ riep Robert, zeer grote ogen opzettend. ‘...en niets tegen hem ondernam buiten mijn voorkennis,’ zo negeerde Evert dit juridische lesje, ‘men heeft afpersers en afpersers. Deze man is meer een fantast.’ ‘Dat haalt je de koekoek,’ zei Robert deftig, en boog zich hijgend en steunend voorover om zijn sigaretteneindje op de asbak te mikken, met geen ander resultaat dan dat het over de schrijftafel rolde, tot dicht bij Everts hand, waar het bleef smeulen en stinken. Zijn dunne lippen bevochtigend vervolgde hij: ‘Dit hele briefje is natuurlijk fantasie. Allicht!’ ‘Daar zou je je lelijk in vergissen. Mama had een voorkind, dat zij te vondeling heeft gelegd, of laten leggen. Hij heet Petit, Flip Petit, en is musicus in Amsterdam. Als ik jou was, zou ik deze zaak niet te veel opblazen. Volgens Wisse zal zij de nacht niet halen, en daarna vervalt natuurlijk ieder motief tot verdere chantage.’ ‘Dat is hoe je het op wilt vatten,’ zei Robert, die Evert somber zat aan te staren, heen en weer geslingerd tussen onthutstheid en ongeloof, ‘de familienaam... ook na haar overlijden eh... Wat een beroerd gesprek op deze dag...’ - Hij hief een wijsvinger op. - ‘Maar waar zijn de bewijzen? Heb je het mama zelf gevraagd?’ ‘Neen, zo tactloos ben ik niet,’ zei Evert, terwijl hij met een vies gezicht het smeulende eindje sigaret in de asbak gooide, ‘ik heb er ook voor gezorgd, dat zij in geen enkel opzicht door hem lastiggevallen is; dit was voor mij het enige beslissende punt. Je doet heus beter alles aan mij over te laten; ik heb die man volkomen in mijn zak. De bewijzen zijn deze: brieven aan de opvoeder van Petit, - die ik overigens niet gelezen heb, - en een frappante gelijkenis met grootvader Welsinck. Ik heb Petit opge- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht; het is een fatsoenlijk man, een beetje onbekookt; maar hij heeft niets met de chantage uit te staan, al kent hij de afperser.’ ‘De afperser-fantast,’ zei Robert met sarcastisch aplomb, ‘maar noem je dat bewijzen? Een gelijkenis?’ ‘Een meer dan frappante gelijkenis. Overigens konden mij bewijzen weinig schelen. Het is zo, of het is niet zo. Ik ben geen rechter over mijn moeder. Hoofdzaak voor mij was, dat zij er zelf geen last van had.’ ‘Pardon, voor mij is er wel degelijk iets aan gelegen! Ik heb mijn moeder altijd zeer hoog gesteld...’ ‘Niemand belet je daarmee door te gaan.’ ‘En om nu te moeten horen... Maar laten we erover zwijgen. Onze levensopvattingen lopen te ver uiteen.’ ‘Je moet ook niet denken, dat ík niet nieuwsgierig was. Maar over de persoon van de vader...’ ‘Neen, neen,’ weerde Robert af, de schouders optrekkend en het hoofd moeizaam en pijnlijk afwendend, ‘geen woord meer, Evert. Het is niet het moment...’ Met de hand voor de ogen bleef hij ineengekrompen zitten, als in gebed. Zijn borstkas bewoog zich nu in het geheel niet meer, hoe scherp Evert ook oplette. In de voorkamer was het zeer stil, op het knappen van het houtvuur na. Van buiten kwam het gekras van kraaien, dat zich haastig verwijderde, en telkens nog een laat schot in de bossen, dof en bot, zonder de klanksouvereiniteit van het stalen wapen. Beiden zaten zij te wachten, zoals ze ook reeds voor de lunch hadden gewacht, met een ijsberende Adriaan erbij, die zijn pijp tussen twee bloempotten verstopte en de as van een uitgeklopte pijp tussen twee andere bloempotten, of een ongedurige Thérèse, die reeds op middelen zon om Anna te grieven tijdens de lunch. Toen Robert de hand van de ogen nam en de lippen tot spreken opende, verbaasde hij zich niet een vraag te vernemen, die regelrecht leidde naar een gesprek over de erfenis. Na Petit kon men dit onderwerp nu wel met een gerust geweten entameren. Heel ver waren zij in hun beraadslagingen niet gevorderd, toen de verpleegster verscheen, met roodbehuilde ogen, zodat Evert dadelijk opsprong en naar de deur snelde. Maar ook hier wilde de dood het leven in geen enkel opzicht voorkomen, want toen hij haar op de gang wat beter bekeek, bleken het de rode ogen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, die de verpleegster altijd al had, van het vele lezen. Zij kwam vragen, of hij bij de oude mevrouw wilde komen, die een helder ogenblik had; ook stond meneer Adriaan op het punt te vertrekken. Na Robert te hebben gerustgesteld, haastte hij zich naar beneden. In de gang was Adriaan bezig afscheid van Anna te nemen met zijn pijp in de hand. Hij kon werkelijk niet langer blijven, had geen auto, moest voor de avond in Den Haag terug zijn; voor de begrafenis zou hij een dag vrij nemen. Naar zijn mening kon het nog wel een paar dagen duren, zijn moeder had een bijzonder goede indruk op hem gemaakt, een kwartier tevoren. Na hem vluchtig de hand te hebben gedrukt, ging Evert zich vergewissen van de juistheid dezer optimistische berichten, die volgens Anna door Wisse niet bevestigd waren. Wisse, die zojuist nog een injectie had toegediend, had zijn bezoek niet kunnen rekken, wegens een spoedgeval. Door middel van kussens was Antoinette Hoeck, ongetwijfeld op haar eigen verzoek, in half zittende houding gebracht. Met een ongeduldige beweging beduidde zij de nachtverpleegster heen te gaan. Toen Evert naast haar bed geknield zat, met haar hand in de zijne, viel hem op, dat haar geestesverheldering veel van haar lichaamskrachten scheen op te teren. Zij hijgde moeilijk, en was voor het eerst wat blauw in het gezicht. Misschien was het ook goed zo, schoot hem door het hoofd, men stierf ten slotte als mens, niet als een onberispelijk dier. En wat lag er voor gejaagde uitdrukking in die misschien op breken staande ogen? Er scheen een innerlijk licht in te schuilen, een zekerheid, of het streven naar iets dat nog zekerheid worden moest, - hij begreep die uitdrukking niet. Haar hand vaster omknellend, fluisterde hij: ‘Vermoei u niet te veel. U heeft toch nergens pijn?’ Zij bewoog het hoofd heen en weer, alsof zij het op wou richten. Op de knieën schoof hij iets dichter naar haar toe. Hij verstond: ‘Benauwd. Het zal nu niet lang meer duren, en met God alles in het reine... Maar ik wou...’ ‘Vermoei u niet te veel. Zeg af en toe wat, niet te veel achter elkaar. Ik blijf wel bij u.’ Na een tijd stilte begon zij hakkelend te spreken, de loodkleurige oogleden gesloten: ‘In Amsterdam woont iemand... Petit, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} een pianist... Ik wou, dat jij voor die man zorgde, als hij het nodig heeft. Beloof me dat.’ ‘Dat beloof ik,’ zei hij, en liet snel zijn gedachten gaan. - ‘Weet u het adres?’ - Haastig liet hij erop volgen: ‘Dat vind ik wel in het adresboek. Petit een Franse naam, niet? Voornaam doet er niet toe, er is natuurlijk maar éen Petit, die pianist is.’ ‘Maar éen,’ knikte zij. ‘Philippus...’ Nu keek zij langs hem heen, ergens naar de muur; haar ogen dwaalden sterk, en weer trof hem dat zonderlinge licht, dat hij vroeger nooit bij haar had opgemerkt. Hij omklemde haar koude hand, en bleef geknield zitten. Na een poos begon zij te prevelen, de meeste woorden verstond hij: ‘Uitstekend musicus, maar moeilijk... Moeilijk leven... Hij was hier nog, voor kort... bij het grasveld...’ ‘Wíe was hier?’ fluisterde Evert, die eveneens de ogen gesloten had. ‘Flinke man geworden, maar heel anders... Ik wou graag, dat je hem hielp. Beloof me dat.’ ‘Dat zal ik zeker doen. Hij zag er niet uit zoals u verwacht had?’ ‘Jong, en een rood gezicht... Rood en vrolijk... Totaal anders. Maar hij kwam hier... De kinderen...’ Evert had het hoofd diep gebogen. Hij zag Markman voor zich, rood en vrolijk, en anders, ja zo totaal anders... Hier stierf zijn moeder, tot het allerlaatst gesloten rondom haar geheim, als een schelp om de parel, en hij zag Markman voor zich. ‘Wilt u de kinderen nog eens zien?’ Toen zij met iets van gretigheid knikte, stond hij op en kuste haar op het voorhoofd. Voor hij haar hand losliet, kuste hij ook die, ademde op de hand, en verliet de kamer om Anna en de kinderen te roepen. In de studeerkamer zat Robert nog in het donker te soezen, een onaangestoken sigaret tussen de vingers. Zij spraken niet. Op de schrijftafel lag post; toen hij erin woelde, zag hij op de achterkant van een envelop de naam van Markman. Na de envelop met de andere brieven te hebben bedekt, begon hij heen en weer te lopen, tussen het haardvuur en de ramen, waarachter de najaarsmiddag op zijn eind liep. Robert rookte nu weer. Eénmaal klonk een kinderkreet van beneden, snel tot zwijgen ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht. Toen Robert opstond, vroeg Evert hem, als hij naar beneden ging, Klaver of het dienstmeisje op te dragen, Remmelts bij hem te sturen. Hij draaide het licht aan, en wachtte op Remmelts, steeds nog de kamer doorkruisend, in willekeurige richtingen, nu de snel verduisterende ramen geen duidelijk doel meer boden. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op het stapeltje brieven, en éénmaal op het houtvuur, alsof de brieven, of éen ervan, daarin verdwijnen moesten. Hij huiverde. Maar daar kwamen de bedaarde voetstappen van Remmelts, en de tik op de deur. In vrijmoedige houding stond de boswachter voor hem: een klein, streng gezicht, bijna rond, met onvoldoende schedelontwikkeling erachter, een dichtgeknepen mond, en enig verdriet in de ogen. Maar zo was Remmelts altijd, altijd. Het leven ging in de dood over, met alle figuranten in hun oude rollen. ‘Ik had je iets willen vragen.’ Remmelts boog. Gewoonlijk liet Evert hem niet bij de deur staan, maar wees een stoel en gaf vaak een sigaret. Remmelts evenwel begreep, dat men zich onder de tegenwoordige omstandigheden zo weinig mogelijk verroeren moest. Ook bij zijn vrouw thuis was dat zo; als zij een hoestbui had en bloed opgaf, stond hij altijd stijf in een hoek van de kamer, zeer eerbiedig. De zieken en stervenden vergden handigheid in het optreden van de een, onhandigheid en stilstaan van de ander. ‘Hoe gaat het met mevrouw, meneer?’ vroeg hij, toen Evert niets zei. ‘Goed,’ zei Evert, opschrikkend, ‘neen, niet goed natuurlijk. Ik had je willen vragen, Remmelts, of jij er soms iets van afweet, dat mevrouw, de oude mevrouw, door iemand lastiggevallen is, toen zij bij het grasveld lag te rusten. Ik had het ook aan de verpleegster kunnen vragen, maar die ziet en hoort tóch niets...’ ‘Wanneer moet dat gebeurd zijn, meneer?’ ‘Een poos geleden. In elk geval na augustus. Zeg: een maand geleden. Langer of korter.’ ‘Dat iemand mevrouw lastigviel...’ ‘Of aansprak. Gewoon aansprak. Een man.’ ‘Dat heb ik niet gezien, meneer. Weet u ongeveer hoe die man eruit moet zien?’ ‘Ongeveer wel,’ zei Evert met een flauw glimlachje, ‘vrij dik, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} niet groot, roodbruin in zijn gezicht, en vrolijk. Vrolijk,’ herhaalde hij met een soort vertwijfelde nadruk, toen Remmelts het hoofd schudde, ‘vrolijk... Denk eens goed na. Je loopt hier altijd rond. Of een van de knechts. Jullie kunt hem ergens anders op het terrein gezien hebben, of in de laan, of voor mijn part op de straatweg...’ ‘Wacht eens,’ viel de boswachter in, ‘er staat me iets van voor: een brutale vent, - ik had hem al eens eerder op het terrein aangetroffen, - toen die tweede maal was hij níet brutaal. Hij kwam de laan aflopen, toen ik bij het hek met iemand stond te praten. Die vroeg naar Klaver; Klaver was er ook bij, maar die liep door...’ ‘Nu niet te veel opeens,’ zei Evert met het beroeps gebaar van de jurist, die tot zijn schrik twee zaken door elkaar hoort halen. Er was dus ook al naar Klaver geïnformeerd; alles kwam tegelijk, hij had dit van tevoren kunnen weten. Laat ik oppassen, dacht hij, dat ik vanavond niet van de trap val en mijn nek breek... Hij trok zijn duisterste apegrimas: ‘Welke dag was dat?’ Remmelts keek naar de zoldering. - ‘Dat weet ik nog precies, meneer. Het was de dag voordat de oude mevrouw 's nachts een beroerte kreeg. 's Morgens was het, half twaalf ongeveer.’ ‘Goed, dat is wat ik weten wou.’ Hoewel hij onbeweeglijk bleef staan, wist Remmelts het sein tot vertrek gegeven. Evert was hierin altijd zeer discreet en stuurde zijn ondergeschikten nooit met zoveel woorden weg. Remmelts boog, en dacht onderwijl aan Klaver. Het moest toch wel iets met Klaver zijn, peinsde hij, terwijl hij door de gang liep; Klaver had hij nooit vertrouwd, die trilde hem te veel met zijn knuisten juist als men erop lette, en voor een aannemersknecht zette hij een veel te hoge borst op. En als iemand uit zijn eigen dorp nu zei, dat hij wel veel op Klaver leek, maar misschien Klaver toch niet wás? In gedachten zat Evert voor het haardvuur, het pakje brieven op zijn knie. Fel oranje tongen lekten langs de grote beukeblokken. In deze feestelijk patriottische gloed het gelaat van de schuldigete zien opdoemen, rood en vrolijk, zoals zijn moeder het had gezien, en zoals hij het zelf die eerste avond in De Wacht aan de Rijn met fantastische opsmuksels had getooid, kostte maar weinig moeite. De panamahoed met de rozen, die in een rode narrekap veranderden, en daaronder, in diepe schaduw, het glundere, diklippige gezicht... {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuchtend opende hij de brief, niet eens van plan hem behoorlijk te lezen. Hij was slaperig geworden, en ieder ogenblik kon men hem komen roepen voor het eten: de laatste maaltijd met zijn moeder nog levend in huis... Hij las, en zijn bleek gezicht werd op enkele momenten hoogstens door een droeve ironie verlevendigd; hij gaapte achter zijn hand, maar las door. ‘Beste Evert. Ik stel er prijs op je mijn ernstige verontschuldigingen aan te bieden voor mijn abominabel gedrag van gisteravond. Ik ben er kapot van. Maar ik was stomdronken, en dan doet men wel vaker dingen waar men later spijt van heeft. Ik hoop, dat je het mij vergeven wilt en dat dit kwalijk incident geen invloed heeft op onze prettige omgang. Weet je, het was natuurlijk niet uitslúitend dronkenschap wat mij tot mijn vijandig optreden dreef. Ik ben niet van steen, ik voel heel zuiver en diep, dieper dan menig ander, en hoewel ik het alleen maar aardig vind tussen Lucy en jou, komen er wel eens ogenblikken dat de jaloezie mij de baas wordt, vooral wanneer ik meen te merken, zoals gisteravond, dat Lucy je eigenlijk geen barst kan schelen. Als je haar zo verwaarloost, denk ik bij mijzelf: zij is alleen maar goed genoeg om af en toe met hem naar bed te gaan, en inwendig veracht hij haar, zoals mij. Ja, je veracht mij, Evert. En daar is toch geen reden voor, want er zullen maar weinig mensen op de wereld zijn, die je zo na staan als ik. Over de bewuste zaak spreek ik nu niet, ofschoon die toch ook een band tussen ons schept. Ik spreek ook niet meer over Lucy, die ten slotte maar een onbeduidend kind is, al ben ik op haar gesteld. Maar het is je familie, Evert, je geslacht! Verdomd, ik wou, dat ik Petit was, en dus een beetje Hoeck. Voel je niet, dat alles goed tussen ons zou worden, als je mij als het ware in je geslacht opnam, - wat Petit zou verdommen, - op een geestelijke, symbolische manier, als een aangenomen broer, een vriend volgens het bloed? Dit klinkt onzinnig en verrekte aanmatigend (ik bén nu eenmaal aanmatigend, want niemand anders zal het voor mij opnemen); maar het zou mijn redding kunnen zijn, want ik weet verdomd goed, dat ik een rotleven leid en op den duur wel naar de bliksem zal gaan. Volgens de wet moesten maatregelen mogelijk zijn om vrienden en geestverwanten in je familie op te nemen, als onderhorigen bij de middeleeuwse ridders en zo, of de cliënten bij de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Romeinen. Dan zou ik ergens bijhoren, mensen die voor me zorgen, en die me in het uiterste geval toch nooit zouden laten verrekken. Ik ben een mens; en ik heb wel veel vrindjes en kennissen, maar ergens bij hóren, dat is het wat me ontbreekt. Denk hier eens over na. Je mag laag op me neerzien, maar door dit verlangen ben ik tóch je gelijke. Ondanks alles. Kom spoedig in Amsterdam, dan bepraten wij de zaak nog eens. Te lang hebben we gedonderjaagd en gezopen, er moeten nu eens spijkers met koppen geslagen worden! Schrijf je even? Breng ook mijn oprecht gemeende verontschuldigingen over aan je chauffeur, die het gelag heeft moeten betalen, door toedoen van die gekke Flip. Als je al doofstom bent, - of stom alleen? mijn geheugen laat me in de steek, - en zenuwziek en zo, en je krijgt dan nog een pak op je lazerij óok, dat vind ik zuur. Lucy groet je allerhartelijkst, zo ook je trouwe vriend P. Markman.’ Tweemaal las hij de brief over, zonder dat het geschrevene goed tot hem doordrong. Na enige tijd zat hij te knikkebollen; de brieven gleden op de grond. Van achter de heuvels kwam het geluid van een trein, minutenlang te volgen, aanzwellend, afnemend, alsof daar niet alleen maar een klein stukje provincie doorkruist werd, doch een gehele landstreek met bergen en dalen en brede vlakten en eindeloze rotswanden, die het geluid murmelend teruggaven. De klok van het kasteel sloeg zes doffe, gebarsten slagen zonder resonans. Hij sliep, met het hoofd achterover, licht snurkend. Maar met wat er in huis voorviel had hij nog wel zoveel voeling, dat hij al wakker geschrokken was, voordat de haastige voetstappen op de gang naderden. Er werd geklopt, gebonst veeleer; hij bleef zitten en hoorde de verpleegster zeggen: ‘Meneer, of u dadelijk komt. Het is niet goed.’ Hij wachtte tot zij weer teruggehold was. Met moeilijke bewegingen stond hij op, bukte zich naar Markman's brief en wierp hem in het vuur. Toen hij door de kamer slofte, was hij doodsbleek, en enige malen moest hij naar de knop tasten voor hij de deur openen kon. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Nog vóor de begrafenis schreef hij Markman, dat hij hem laat in de avond wenste te spreken en dat hij de nacht in Amsterdam zou overblijven. Mahrholtz nam hij mee. Het was op slag van half twaalf, toen Markman buiten kwam. Toen hij de chauffeur gewaar werd, die voor de stoep was blijven staan, verbreedde zijn glimlach zich. Onder het spreken hield hij de ogen op Mahrholtz gevestigd, en Evert, die de kaart van zijn gezicht goed kende, viel het zelfs in het halfduister op, dat zijn glimlach iets stars en onnatuurlijks had, en dat de rimpels in de naar boven geperste bruine wangen ingekerfd leken als met een mes. Markman hield Everts hand zo lang in de zijne als hij altijd placht te doen. ‘Prettig dat je gekomen bent! Wil Klaver even mee komen? Ik heb Engelse gin op de kop kunnen tikken! Als Flip erbij was, zouden we het helemáal afkunnen drinken...’ ‘Niet gek,’ zei Evert, zich half naar de chauffeur omwendend, ‘ga maar even mee naar binnen, Klaver. - Hij kan niet lang blijven, hij heeft zijn nachtrust nodig, na die opstopper.’ ‘Voortreffelijke gin,’ zei Markman, terwijl hij Mahrholtz de hand drukte. Zij liepen het huis in, en Evert zei: ‘Het zou misschien aardig zijn, als Lucy en May er ook bij kwamen, als we het afdrinken. Zij moeten niet de indruk hebben, dat mijn chauffeur een wildeman is, die de mensen voor zijn genoegen knock out slaat. Hoe kunnen we dat arrangeren?’ Markman hield de kamerdeur voor hen open. - Alles is te arrangeren. Ik roep ze even, en dan stuur ik ze weer weg. Het feestje zullen we boven maar houden, maar ik wou eerst nog een half uurtje met je praten, hier op mijn kamer.’ ‘Ik blijf vannacht, zoals ik je al schreef. Tot elf uur had ik {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende conferenties, zodat ik niet eerder kon komen. Ik slaap wel op dat zolderkamertje, ik hoef Lucy geen overlast aan te doen. Voor zover er iets van slapen komt.’ ‘Je hebt alles al uitgekiend,’ zei Markman, waarna hij de deur achter zijn gasten sloot en zich over de gang verwijderde. Van de schrijftafel was de remington verwijderd, waarbij bleek, dat de machine onder andere had moeten dienen om een grote brandvlek te bedekken, die het hout grillig had uitgebeten. Ook de in dubbele zin zwarte waren, die anders de handelshelft van de kamer innamen, de schoenen, de fototoestellen, waren elders. De erudiete helft glom en vonkte van de boekenruggen, met hier en daar aanzienlijke gapingen, alsof Markman's ondernemende hand hele partijen tegelijk uit de kast genomen had. Het gordijn voor de verveloze suitedeuren was geopend, de raamgordijnen daarentegen waren dicht en vertoonden in het midden, aan weerskanten van de kier, de pilaarachtige, gele strepen op het groen, die Evert altijd het eerst voor zich zag, wanneer hij zich Markman's kamer voor de geest trachtte te halen. Overdag hingen die pilaren bijeen gebundeld in de hoek, zij hadden de kleur van verdorde lindebladeren. Hij liep naar de gordijnen en keek door de kier. Geen voorbijgangers; geen licht glimp op de kap van de auto voor het huis; en op het water moest men de rimpelingen maar raden, hoewel verderop een enkele lantaarn brandde, als eerste schuchtere aanduiding van hoe het voor de oorlog was geweest. Met het gordijn nog in de hand draaide hij zich langzaam naar Mahrholtz om, die bij de boekenkast was blijven staan; hij bracht de vinger aan de lippen en wees op de suitedeuren. Daarna begon hij de kamer op en neer te lopen. Van tijd tot tijd maakte hij een nietszeggende opmerking, luid genoeg om verstaan te worden door wie zich in de achterkamer zou bevinden. Hij sprak nog, toen Markman binnenkwam met een fles in de hand. Achter hem verdrongen zich Lucy en May op de drempel. Eerst toen Evert hen met uitgelaten gebaren binnenriep, waagden zij het erop, en de kortdurende verbroedering nam een aanvang. Evert zag niet, dat Mahrholtz, toen hij zich naar Lucy omdraaide om te groeten, rood in het gezicht werd en zich dadelijk weer van haar afwendde. Markman hield een korte toespraak, verklarend, dat hij een vlegel was en dat Klaver een dapper en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk ook galant man was, een held van het verzet, en dat het toch wel een gekke avond was geweest. Men dronk, Mahrholtz drukte handen, zette zijn pet op, en was al verdwenen, toen Markman nog niet eens aan het eind van zijn complimenten gekomen was. Door de deuropening riep Evert hem na, dat hij langzaam rijden moest en dadelijk naar bed gaan. Reeds ronkte de auto: een toornig geluid, alsof er een hoge brug moest worden beklommen. Door Mahrholtz' overhaast vertrek was de verzoening niet geheel tot haar recht gekomen. Met haar glas in de hand wilde May nog wat napraten, maar Markman joeg hen beiden onverbiddelijk naar boven, zeggende, dat ze over een half uur nog gelegenheid genoeg zouden hebben om Evert onder de kin te strijken. Misschien was dit bedoeld als aanmoediging van Lucy, die Evert nauwelijks een hand had gegeven, iets dat Markman, toen zij alleen waren, toelichtte met: ‘Je zult het weer goed met haar moeten maken, ouwe jongen.’ Evert dronk zijn glas leeg en zette het op de schrijftafel. - ‘Ik had Lucy vanavond alleen willen spreken. Het lijkt mij beter om het met haar uit te maken. Vandaar ook het zolderkamertje.’ ‘Uitmaken?’ riep Markman met, naar het Evert voorkwam, ongeveinsde bezorgdheid, ‘je hebt toch niet genoeg van Lucy? Dat zou ik nou verdomd jammer vinden...’ Geagiteerd, met waaiende kamerjas en dansende kwasten, liep hij heen en weer, keek nerveus de kamer rond, keek in een paar lege dozen bij de theetafel, die hij vervolgens nijdig opzijtrapte, en tastte in al zijn zakken, waar het pakje sigaretten ten slotte toch uit te voorschijn kwam. Hij leek op een gedwarsboomd goochelaar, die een technische mislukking voor een verwend publiek niet geheel heeft weten te maskeren. Maar toen hij ging zitten, was de glundere lach er al weer. Op enigszins plechtige toon liet hij horen: ‘Lucy was mijn voornaamste kans op “geslacht“, je weet wel.’ ‘Larie,’ zei Evert, ‘maar die jaloezie van je bevalt me niet. Een volgende keer sla je een stoel op mijn hersens kapot. Ik kan niet meer tegen je temperament op.’ ‘Ik vind het lullig van je,’ zei Markman eenvoudig. ‘Maar ik wil er eerst nog wel eens met Lucy over praten. Straks dan. Blijf jij dan zo lang hier, want ik heb opgemerkt, dat Lucy zichzelf niet is, als jij in de buurt bent.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Markman lachte spottend en gemoedelijk, waarbij hij zich in de handen wreef, het bovenlichaam achteroverwerpend. Toen kneep hij de ogen toe en zei heel langzaam, alsof hij naar zijn woorden zoeken moest: ‘Moest ik er dáarom met alle geweld bij zijn, die avond, van kroeg tot kroeg?’ ‘Ik moet eerst met Lucy spreken,’ herhaalde Evert, ‘het is mogelijk, dat het weer in orde komt; ik ben mezelf niet de laatste dagen. Mijn moeder is zo pas overleden.’ De sigaret ontviel Markman's lippen; hij bukte zich om hem op te rapen, maar was al weer overeind, met uitgestoken hand op Evert af. Zijn verschrikt gezicht paste weinig bij de betuigingen van deelneming, waartoe hij zich opmaakte. ‘Had je het niet in de krant gelezen?’ vroeg Evert de hand negerend, ‘het maakt voor jou toch ook wel enig verschil... Ga even zitten, ik heb nog iets met je af te handelen. Je hebt mijn moeder aangesproken, op de dag voordat zij een beroerte kreeg. Wat heb je tegen haar gezegd?’ Met iets van angstige verwachting zat Markman hem aan te loeren, de sigaret, die hij haastig had opgeraapt, tussen de vingers geklemd. Vluchtig keek hij naar de suitedeuren, waarachter het muisstil was. Hij sprak met gedempte stem. ‘Daar kan je moeder geen beroerte van gekregen hebben.’ ‘Wat was het?’ ‘Dat zeg ik liever niet,’ zei Markman met gebogen hoofd, ‘het is me heilig, ik vind...’ ‘Ik had je gezegd, dat ik je verpletteren zou, wanneer je mijn moeder lastigviel. Ik heb je alles toegestaan, briefjes aan deze en gene, tot mijn eigen broers toe. Je hebt het zelf betaald, met Lucy en met drank. Maar dit is iets heel anders. Mijn broers zijn rotlui, maar van mijn moeder hield ik.’ ‘Ik zeker niet,’ gromde Markman. Toen hief hij het hoofd op, en stiet uit, als gekweld: ‘Is het mijn schuld? Verdomme, ik wou bij jullie zijn, ik ben een rotvent, dat weet ik wel, maar daar, daar was mijn redding! Op jouw kasteel. Lucy is er geweest, godverdomme, en ik niet eens...’ - Hij liet het hoofd op de handen zinken, en zijn haar viel naar voren in éen enorme zwarte lok, als van een Zigeunerprimas, die niet meer weet hoe hij danken zal voor het frenetiek, het vernietigend applaus. ‘Dat is aanstellerij,’ zei Evert, toch ietwat onzeker geworden, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar we zullen de rekening even vereffenen, vriend, en voorgoed. Mijn broers - die rotlui - zouden het erg onaangenaam vinden, wanneer deze zaak, de zaak van Petit, toch nog bekendgemaakt werd. Ter wille van de nagedachtenis van mijn moeder. Ik deel hun gevoelens niet, maar ik sluit mij bij hen aan om andere redenen. Wanneer je me belooft van nu af aan met niemand meer over Petit te zullen spreken, in dat bepaalde geval, laat ik je nog vrij.’ ‘Dat kan ik niet,’ mompelde Markman; hij keek Evert aan, diep verwijtend. - ‘Ik móet dit doen, begrijp je dat dan niet? Je begrijpt ook niets, rotbourgeois dat je bent. Petit zou het moeten doen, maar hij is een lul, ik heb trouwens al weer ruzie met hem gekregen, diezelfde avond nog, om Lucy natuurlijk weer, die snertmeid... Het is rechtvaardigheid: hier ben ik, Flip Petit, ook een Hoeck; daar zit iets groots in; en als Petit het verdomt, dan moet ík het doen! Ik kan niet anders meer, godverdomme, geloof me toch, Evert, ik word gedreven, het is de enige band tussen ons...’ ‘Je zult je toch tegen die dwanggedachte moeten verzetten. Ik geef je je laatste kans. Ga je ermee door, dan hangt je iets veel ergers boven het hoofd dan de politie...’ - Hij had zijn stem sterk laten dalen. ‘Ik kan niet,’ prevelde Markman. ‘Ik zal je ook zeggen waarom ik nog zoveel consideratie met je heb. In de eerste plaats om dat gesprek op die ochtend over de God die zich niet verveelt. Daar zit iets in...’ ‘Ja, daar zat wel iets geks in,’ stemde Markman toe, met een snelle, listige blik op zijn tegenstander. ‘...en ik vind, dat ik een vent, met wie ik over dit soort dingen heb kunnen praten, niet als ongedierte kan uitroeien. En misschien om Lucy. Maar dan is er nóg iets. Op haar sterfbed heeft mijn moeder me verteld, dat je haar in het park had aangesproken. Maar zij was al in de war, en uit alles kon ik opmaken, dat zij dacht, dat Petit het was geweest, die zich aan haar had opgedrongen. Zij had Petit immers nooit gezien, praktisch nooit. Zij beschreef jóu, onmiskenbaar, - rood, flink, vrolijk, enzovoort, wat je nu niet zo erg meer bent, - maar voor háar was je Petit, de vondeling uit Amsterdam. Daar profiteer je nu van. Je bent een beetje haar zoon geworden. Ook dit moest je ervan weerhouden met je lastercampagne door te gaan.’ {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang zwijgen. Eindelijk hief Markman het hoofd op, in zijn ogen blonken tranen: ‘Is dat waar?’ Evert knikte. ‘Dan beloof ik je...’ - Vlug stond hij op, en liep met dansende kwasten om Everts stoel heen naar de boekenkast. - ‘Ik beloof je, dat ik ermee op zal houden.’ - Hij sprak schor en toonloos, met de rug naar Evert toe; het kon zijn, dat hij een boek ter hand had genomen. Evert hoorde zijn ademhaling, afgewisseld met zwaar gezucht, als van iemand in nood met bloedaandrang naar het hoofd; het kan natuurlijk ook zijn, dat Markman alleen maar stof van een rij boeken afblies. ‘Ik houd je aan je woord.’ ‘Ik beloof het je, omdat deze hele zaak van niet het minste belang meer voor me is.’ - Gaandeweg werd zijn stemgeluid scherp en snijdend, hoezeer nog steeds gedempt tot een discrete fluistertoon. - ‘Er is nu een andere zaak tussen ons. Dat is altijd zo met banden van het bloed: trap je een broer door de voordeur weg, dan komt hij door de achterdeur weer binnen.’ ‘Dat klinkt dreigend, maar ik kan mij de weelde niet veroorloven bang voor je te zijn,’ zei Evert half gekscherend, terwijl hij zich naar Markman omdraaide, die van opzij op hem neerkeek, het hoofd ver achterover ge worpen. Zo in het verkort gezien, schenen zijn lippen het grootste gedeelte van zijn gezicht in te nemen: zij waren vlezig en machtig als van een neger, de ogen schenen niet langs de wangen naar beneden te kijken, maar langs die lippen. ‘Neen, bang ben je niet. Maar dit is toch wel een bijzondere zaak: hierbij wordt de angst in kleine beetjes toegediend, en dat kun je niet meer hebben; jij kunt alleen veel angst tegelijk hebben, als in de oorlog, een flink knijpement van vijf jaar lang, met edele gevoelens en zo, en acht miljoen man achter je, die óok bang waren. Dat is heel iets anders, en ook heel iets anders dan chantage, - om dat lievelingswoord van jou nog eens voor het laatst te gebruiken, - chantage in verband met mevrouw Hoeck zaliger. Het gaat nu meer om de zaak van Heinz Mahrholtz.’ Evert maakte een beweging of hij op wou springen, maar beheerste zich en bleef zitten. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dank je voor de bekentenis. Je wist het dus. Voor vijfhonderd piek per maand houd ik mijn mond.’ Langzaam stond Evert op en ging vlak voor Markman staan, die de ogen neergeslagen hield, éen hand aan de boekenkast. ‘Hoe wist je het?’ ‘Lucy heeft hem gekend. In zijn gezicht is hij veel veranderd, maar zij herkende die rode vlek in zijn hals, toen zij zijn overhemd losmaakten. Ze had geen affaire met hem, hij is ook maar kort in Amsterdam geweest, maar hij had haar wel eens iets van die vlek verteld. Die vlek is natuurlijk geen bewijs. Maar het wordt anders wanneer ze hem onder zijn armen gaan kijken. En dan ben jij de lui, net zo goed als hij. Ik vind het verdomd brutaal van je, je moet me bij gelegenheid toch eens vertellen hoe je eigenlijk tot zoiets gekomen bent, als oud-verzetsman.’ ‘Weten anderen het?’ ‘Alleen Lucy en ik. We voelen veel te veel voor je om je zo maar zonder voorafgaande waarschuwing te laten hangen.’ ‘Ik verwacht ook niet anders van je,’ zei Evert op vlakke toon, terwijl hij zich van Markman afwendde en met de handen in de zakken naar het raam liep, vervolgens langs de theetafel en de dozen op de grond weer naar Markman terug: ‘Vijfhonderd gulden vind ik wat veel, maar daar valt over te praten. Ik zal je de voorgeschiedenis later wel vertellen. Vind je goed, dat ik er eerst nog met Lucy over spreek?’ ‘Waar is dat goed voor? We kunnen de zaak toch beter onder elkaar afhandelen? Nooit vrouwen erin halen, als het niet nodig is.’ ‘Ik wou van haarzelf horen, of ze hem werkelijk herkend heeft. Bovendien wou ik het met haar goedmaken. Het hoeft maar een kwartier te duren. Blijf jij dan zolang hier, anders wordt ze kopschuw...’ - En toen Markman hem met een bedenkelijke grijns bleef aanstaren: ‘Vijfhonderd kan ik niet betalen, driehonderd misschien wel... Geef me nog wat gin; het heeft me nogal aangegrepen.’ ‘Bedien je.’ Na zich ingeschonken en het glas geledigd te hebben, keek Evert om zich heen. - ‘Je hebt hier toch een verduiveld aardige kamer. Alleen die deuren mogen wel eens geschilderd worden.’ ‘Over tien jaar, als we helemaal bevrijd zijn.’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert liep naar de boekenkast en begon te snuffelen, terwijl Markman met de rug naar de kast bleef staan en hem van terzijde gadesloeg. ‘Ik zie daar Ranke, Die römischen Pabste, dat heb ik allang willen hebben. Hoeveel moet het kosten?’ ‘Vijftig pop, voor jou.’ ‘Drie delen... In orde. Pak het in die tussentijd even in, dan neem ik het morgenochtend mee.’ Na enige aarzeling liep hij naar het raam, naar het gordijn met de gele pilaren. Hij opende het half, liet het weer dichtvallen. - ‘Ook niet erg decoratief, dit gordijn, maar als je geregeld je maandgeld krijgt, kun je misschien een nieuw kopen - over tien jaar...’ ‘Je zegt dat niet op een toon alsof je me verneuken wilt,’ zei Markman. ‘Och neen...’ ‘Je weet zelf niet wat een eigenaardige toon je soms aanslaat. Dat is zeker je aristocratische afstamming.’ ‘Waarschijnlijk.’ Voorzichtig keek hij om: dieprood in zijn gezicht, - van de spanning? van de triomf? - bukte Markman zich bij de boekenkast. Rode rozen op een panamahoed... Na er zich nogmaals van te hebben vergewist, dat Markman niet naar hem keek, wierp hij een snelle blik naar boven, naar de houten ringen waaraan het gordijn zich verplaatste. Durfde hij het verder open te schuiven? Nóg iets verder? Voorlopig was er weinig durf voor nodig; hij deed het, en het gebeurde. Nu liep Markman door de kamer, blijkbaar om pakpapier te zoeken, in een van zijn grote kisten. Met bevende hand schoof hij het gordijn bij kleine rukjes open, totdat zich een gaping vertoonde van een meter, anderhalve meter. Naar buiten turend, nam hij nota van de stilste duisternis aller nachten, aller steden, op een rossig zoldervenster na aan de overkant, waar een student blokte of een liefdespaar zich bedwelmde. In het water waren de lichtrimpelingen van de lantarens uitgeblust, en in de kale takken ontbrak elk schemerig schijnsel. Venetië lag daar, bevrijd en dood, de bevrijdingsdood vierend op zijn eiland aan de rand der zee, waar de rode zeerozen bloeiden... Nog iets verder... Als castagnetten rikketikten de houten ringen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij draaide zich om. - ‘Ik ga nu. Pak dat boek stevig in. Ik zie er wel wat tegenop...’ ‘Neem nog wat gin,’ zei Markman met de rug naar hem toe, ‘en pas op dat May niet aan de deur blijft luisteren. Als die het te weten komt, zijn we gepiept.’ ‘Goed.’ Hij wachtte nog even, en liep toen langzaam op Markman af, die bezig was de eerste band van Ranke's standaardwerk in sterk bruin pakpapier te pakken. ‘Je hebt je niet verveeld in je leven,’ wilde hij zeggen, maar hij kon niet, en toen hij de arm uitstak om Markman's paarse schouder aan te raken, voelde hij zich zo ontmoedigd, dat hij aan de opwelling geen gevolg gaf. Al die kleuren om en aan Markman: paars, rood, bruin, geel en groen, - een aardige harlekijn. Met gebogen hoofd liep hij naar de deur, iets onverstaanbaars terugmompelend, toen Markman hem nariep: ‘Blijf niet langer dan een kwartier. Dan praten we nog even over de verdere regeling.’ ‘Kijk maar niet, ik hoor wel of ze er staat,’ fluisterde Lucy. Over Everts hoofd heen keek zij naar de deur, waar een van boven schuin afgesneden lichtvlak over viel, van het schemerlampje boven de divan. Zij stond in haar volle lengte opgericht, in kimono; een vrouw, die zich zo juist heeft laten vermurwen, maar zich nog niet durft te geven, uit angst voor stoornis. Terwijl hij het blonde, gegolfde haar streelde, fluisterde hij: ‘Je moet me niet verkeerd begrijpen: ik voel meer voor je dan je wel denkt, ik zal je niet in de steek laten, maar ik kan niet altijd verliefd doen, met Markman erbij.’ Plotseling maakte zij zich van hem los en stapte naar de deur, waar zij luisterend tegenaan ging staan, één schouder ertegen, alsof zij de deur wilde dichthouden tegen druk aan de buitenkant. ‘Ze kunnen niets horen.’ - Hij zei het alsof ook Markman achter de deur zou kunnen staan, Markman naast May, onder het toebrengen van stompen elkaar verdringend om beter te kunnen luisteren. Schoorvoetend kwam Lucy terug, telkens nog omziend naar de deur. ‘Je hebt Piet iets verteld over mijn chauffeur,’ zei Evert. Dicht drong zij zich tegen hem aan, zijn hoofd tegen haar borst drukkend, zodat hij haar gefluister voelde resoneren onder de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} warme stof van de kimono. - ‘Hij wou het weten; hij is zo'n linkerd, hij begreep het al, toen hij mijn gezicht zag! Ik vind het beroerd genoeg, jongen, maar ik moest wel, hij heeft me nog geslagen ook; er is de laatste tijd niks met hem te beginnen, altijd maar krupsies maken om niks...’ ‘Kun je je niet vergist hebben?’ ‘Neen, het was Mahrholtz; maar ik weet verder van niks...’ ‘Dat is ook maar het beste,’ zei Evert, iets luider, om aan zijn woorden de nodige nadruk te kunnen verlenen, ‘jij moet erbuiten blijven. Als dit onderzocht wordt, kun je er het grootst mogelijke gezanik mee krijgen. Houd je van de domme, dan hoeft niemand te weten, dat je iets met hem gehad hebt...’ - Hij talmde even, maar zij liet zijn laatste opmerking onweersproken. - ‘Ik zal het onderzoeken, het is grenzeloos brutaal van die vent...’ ‘Piet dacht, dat je het wist.’ ‘Dat ik een ss'er bij mij had laten onderduiken? Zou ik dan zo stom zijn geweest hem hier aan jullie te vertonen? Gebruik toch je verstand.’ ‘Ik vond het ook al zo idioot van je...’ ‘Ik zal het onderzoeken, maar zonder jouw naam te noemen. Ik kan op een andere manier op de gedachte gekomen zijn. Wees maar niet bang. Als je doet alsof je van niets weet, kan je niets gebeuren. Wanneer heb je iets met hem gehad?’ Onder het spreken was hij haar kapsel weer gaan strelen en had een haarlok tussen de vingers genomen. Lucy lachte gevleid; vervolgens bracht zij de vinger aan de lippen en liep op de tenen naar de deur, die zij met een grote zwaai opengooide. De gang was leeg. Evert riep haar toe, terug te komen en de deur open te laten staan. Een koude luchtstroom scheen haar naar hem toe te jagen; zij kuste hem, en bracht de hand naar zijn haar, alsof dit het antwoord was dat redelijkerwijs verwacht kon worden op zijn laatste vraag. Er konden vijf minuten om zijn van het kwartier. Ingespannen luisterde hij, lijdzaam onder Lucy's handen, die hun weg tastten tot in zijn nek, maar zijn zenuwen onberoerd lieten. Merkte hij, dat zij wilde gaan spreken, dan kuste hij haar, waarbij hij zich op de tenen op te richten had, want zij boog zich niet tot hem over, zij bleef luisteren met het hoofd hoog opgericht, als een antiek vrouwenstandbeeld, gematerialiseerd op de beroerings- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van twee geluidsgolven. Onder de liefkozingen door werden zijn ogen onweerstaanbaar door de ramen aangetrokken. Op het tafeltje stonden de geraniums, achter de geraniums de bloemen waarmee de gordijnen waren versierd, en achter de gordijnen de gracht en de duisternis. May was op haar kamer, Markman was op zijn kamer. May had hen alleengelaten met een weemoedig spottend lachje en een ‘zoek jullie het zelf maar uit, maar geen harten breken vanavond’. Markman was bezig de laatste band van Ranke's boek over de pausen in te pakken. En dan? Nog éen minuut, en hij zou het groene gordijn misschien gaan sluiten, want Markman was niet iemand om zich van uit het duister te laten bespieden, ook al was het waar dat hij zijn kamer nooit op slot deed, omdat hij een chanteur was en geen dief, en dus ook geen diefstallen te duchten meende te hebben. Met dansende kwasten zou hij zich door de kamer bewegen, hij zou naar buiten gluren, hij zou rimpelingen trachten te ontdekken in het dode Venetiaanse kanaal, en dan, juist als het erop aankwam, zou hij, als verstrooid, toch ferm van hand, het geklepper van de castagnetten verwekken, dat zo wonderwel paste bij de panamahoed en de rode rozen... Onderwijl streelde Lucy zijn wangen, - waar was dit goed voor? en waarvoor diende eigenlijk dit olympisch vrouwenkapsel, wanneer men op geluiden, éen geluid, stond te wachten? - Lucy streelde, en May was op haar kamer, schuin boven die van Lucy, die een half hoofd groter was dan hij, zelfs op pantoffels, - pantoffels uit een van Markman's schoenendozen onder de divan, waar hij ze vandaan haalde als hij de hort opging als een bloeiende Zigeuner met klanten aan iedere vinger éen. Op een der grachten was hij Markman zo bepakt eens tegengekomen, heel toevallig; en Markman had toen gestraald van ongeveinsd genoegen, en had de waren bijna laten vallen om hem de hand te kunnen drukken. Vreemd, dat geschreeuw op een gracht laat in de avond altijd aan studenten deed denken, zelfs in Amsterdam, waar het studentenleven toch niet zo'n ruime plaats innam tussen handel en nijverheid. Vreemd, dat het zo luid klonk, en toch zo discreet en zakelijk, een oproep eerder dan een bevel: ‘Meneer Markman!’ Lucy maakte zich van hem los: ‘Wat is dát nou in Godsnaam?!’ Vreemd, dat hij met een lachje de schouders ophalen en Lucy {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de kin vatten kon om haar te dwingen hem in de ogen te zien. Haar blik was zeer goedig, toen het schot klonk, en de uitbarsting van het glas. Daarna nog iets? Geen geronk van de auto... Vreemd, die schrik van Lucy, die misschien al wist wat er gebeurd was. En hoe zonderling, dat hij in staat bleek de rol tot het einde toe te blijven spelen door banale kreten van verbazing uit te stoten en de gang op te rennen, om May roepend, of die het ook had gehoord, en met twee treden tegelijk naar boven te springen en haar met verwarde taal in te lichten over iets dat hen nu toch werkelijk weer midden in de oorlog had verplaatst: een schot op een gracht met brekend glaswerk, - en waaraan zij zich zo prompt aanpaste, dat het was alsof zij nog steeds hetzelfde, bleke, verbeten en ondervoede Jodinnetje was, dat in vele van zulke grachtenhuizen vijf jaar lang op erger geluiden had zitten wachten dan dit ene, voorbijgaande. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII De dag na de begrafenis van zijn moeder werd hij opgebeld door mr. Valentijn, die hem vroeg eens te komen oplopen, wanneer hij tijd had. Uit de droge zakelijkheid van dit verzoek meende hij te mogen opmaken, dat hem enig uitstel werd toegestaan in verband met het sterfgeval, maar dat hij niet vrij over zijn tijd beschikken kon door bijvoorbeeld twee weken weg te blijven. Hij beloofde de volgende middag na zittingstijd te zullen komen. Tijdens het korte verhoor, dat hem in de nacht van de moord was afgenomen, had hij alles gezegd wat hij wist, zijn eigen treffen met Markman in het café inbegrepen. Markman was toen onbeschoft tegen hem geweest, misbruik makend van een vroegere grap van hem, Evert, zelf; hij had eens gezegd, dat Petit veel weghad van een portret van zijn grootvader en Markman had daar op smakeloze manier op doorgeborduurd. (Voor het geval dat er later iets over de chantage uitlekken zou, kon hij altijd zeggen, dat hij om de nagedachtenis van zijn moeder te sparen zich bij het vooronderzoek terughouding had opgelegd.) De bevreemding om zijn omgang met zulk een ongunstig bekend staand individu - bij de politie wist men blijkbaar wie Markman was - had hij gepareerd met de grootst mogelijke openhartigheid: hij was verliefd op Lucy Kropholler, had een verhouding met haar, en daar zij Markman vreesde, had hij niet beter weten te doen dan hem in hun omgang te betrekken, ten einde een oogje in het zeil te kunnen houden. De avond van de moord was hij zich met Markman komen verzoenen, alsmede zijn huisknecht Jan Klaver, en de verzoening had plaats gevonden in het bijzijn van twee van Markman's huisgenoten... Lucy zou zeker niet over Mahrholtz reppen: zij was veel te bang, dat haar mooie {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} golfjeskapsel er nog afging, een half jaar te laat. Haar gedrag tijdens het verhoor was al even bevredigend geweest als, na de eerste grote gilscène met May, haar onaandoenlijkheid, toen zij Markman in zijn bloed vonden liggen, dat de onderrand van de groene gordijnen had doorweekt, want hij was voorovergevallen en hield de ogen stijf dichtgeknepen, alsof hij bang was geweest zich te bezeren in zijn val. Het leek hem niet onaannemelijk, dat Lucy in hem Markman's rechtmatige opvolger zag, zodat hij haar de eerste maanden zonder moeite onder zijn invloed zou kunnen houden. Op de gracht had niemand het schot zien lossen of de auto voorbijrijden. Ook later had Mahrholtz veel geluk gehad. Niet alleen dat hij in een onverlichte zijstraat ongemerkt de donkere doek van het autonummer had kunnen verwijderen, hij was bovendien, na een rit met maximumsnelheid, juist op het goede punt aangehouden door de verkeerscontrole, dat wil zeggen, niet te ver van huis, en op een tijdstip dat vrijwel klopte met het kalme gangetje, dat Evert hem ten aanhoren van twee getuigen had aanbevolen. Dit alles overwegend, had hij weinig aanleiding om zich zorgen te maken, al vond hij het vreemd, dat Valentijn zich met deze zaak bemoeide, of zelfs maar op de hoogte was van de bijzonderheden. Toen mr. Valentijn een ongedwongen gesprek over weinig voor de hand liggende onderwerpen begon, voelde hij zijn verbazing stijgen. Zoveel tijd had deze functionaris niet, en van bespiegelingen was hij geen vriend. ‘De bevrijding heeft voor ons allemaal teleurstelling gebracht,’ zei hij aan het eind van een reeks vragen, bij de beantwoording waarvan Evert van de afkeer van zijn werk bij het tribunaal geen geheim had gemaakt, ‘in het verzet hebben wij een veel te rooskleurig beeld ontworpen van de toekomst van Nederland. En in de gijzelaarskampen, - dáar had u bij moeten zijn, meneer Hoeck. Daar werden wat idealen uitgebroed: na de oorlog zou de werkelijke eenheid van ons volk pas een feit worden. Maar een volk is nooit éen, daar is het een volk voor. Eenheid is een begrip uit de geschiedenisboekjes. Ja toch, onder Hitler was Duitsland éen.’ Hij had kraaiender dan ooit gesproken; en nu grinnikte hij en bracht de wijsvinger van de rechterhand tegen de duim, ten teken dat hij nog veel meer te vertellen had over dit onderwerp, maar zijn bezoeker eerst de kans wilde geven het met hem eens te zijn. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert keek naar zijn rode wangetjes, naar de scherpe vouw in zijn broekspijpen, en besloot hem op alle andere punten dan Hitler te bestrijden. Misschien won hij tijd uit. ‘Had men níet naar die idealen gestreefd, dan stond het er misschien nog veel slechter voor. Vanzelf gaat het nooit. Waren er geen gijzelaarskampen geweest, om mij daartoe te bepalen,’ - hij vertrok zijn mond; het was geen hatelijkheid aan het adres van mr. Valentijn, eerder een bescheiden uiting van spijt omdat men hém indertijd niet tot het gijzelaarschap had uitverkoren, iets dat hem altijd nog stak, - ‘dan zouden de verwarring en de onzekerheid nog veel groter zijn.’ ‘De mensen vergeten, dat Nederland leeggeplunderd is,’ zei Valentijn, achterover in zijn stoel naar de zoldering turend, ‘en dat we beginnen waar we honderd jaar geleden waren. Niemand met enige werkelijkheidszin kan verwachten, dat we materieel, en ook geestelijk, meer zullen zijn dan voor de oorlog. In een failliete boedel wordt altijd ruzie gemaakt. Er ís minder, en we zijn het niet met elkaar eens. Daarbij moeten we ons neerleggen; we moeten niet zoveel meer aan de oorlog denken...’ ‘Dat is moeilijk,’ zei Evert. ‘Vooral voor de ex-illegalen. Maar het “illegaliteitscomplex”, om een nogal malicieus vorstelijk woord aan te halen, heeft afgedaan, of zal binnenkort hebben afgedaan, het zal niet meer in de mode zijn; want we moeten vooruit. Vooruit in tweedracht.’ ‘Dus achteruit.’ ‘Neen, neen,’ zei Valentijn hoofdschuddend. ‘Vindt u het onaangenaam, wanneer ik u zeg, dat kleinering van het verzet door oud-verzetslieden naar mijn mening niet in het belang van de goede zaak is?’ ‘Ik kleineer het verzet niet. Ik meen alleen opgemerkt te hebben, vooral bij jonge mensen, ook onder collega's, dat zij geneigd zijn het verzet te overschatten. Dit is geen persoonlijke opmerking, of misschien toch ook weer wel, want ik herinner mij de felheid, waarmee u de heer Backer-Schele op niet geheel overtuigende gronden wegens verraad wilde laten volgen. Vat dit niet op als een reprimande, het is, of was, een algemeen verschijnsel. Het is nu aan het luwen, lijkt mij.’ ‘Niet alleen jonge mensen,’ zei Evert, die het gevoel had van een schermer, die zo juist een lokje haar boven het linkeroor {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft moeten afstaan aan een diabolisch bedreven tegenstander, ‘mijn moeder, die zo pas overleden is...’ ‘O ja, gecondoleerd,’ zei Valentijn, met een terloopsheid, die alleen daarom niet krenkend was, omdat hij zijn deelneming reeds per brief had betuigd, ‘maar het is merkwaardig hoe de mentaliteit van de mensen veranderd is, hoe weinig bijvoorbeeld delicten meer tellen. Dat zul jullie ook wel merken; laatst hoorde ik van een geval ergens in Friesland, van een vent die gewoon uit nijdigheid, niet eens in dronkenschap, in een straat alle ruiten kapot was gaan slaan. Ze hebben hem gelukkig gauw gepakt, na het derde, geloof ik; die man had er bepaald niet aan gedacht, dat er in Nederland een glastekort is ter grootte van de ongedempte Zuiderzee, in vierkante kilometers. Met grote delicten zien we het dagelijks. Diefstal is heel gewoon geworden, benadeling van de gemeenschap - aftappen van elektriciteit en dergelijke - is bijna een verdienstelijk werk, en een mensenleven heeft niet meer de minste waarde. Dit laatste is heel opmerkelijk, en in alle maatschappelijke lagen. Ik vraag mij af, of dat na vroegere oorlogen ook zo was.’ ‘Een oorlog als deze is er nog nooit geweest. En wie weet, is dat proces van... hoe zal ik zeggen, banalisering van het menselijk leven allang aan de gang, en heeft deze oorlog het pas aan het licht gebracht. Door toenemende overbevolking is er meer aanbod dan vraag, en daardoor verliest het artikel aan waarde.’ ‘Als theorie het overdenken waard,’ knikte mr. Valentijn. ‘En wat is de waarde van een mensenleven? Metafysisch gesproken.’ ‘Brr,’ zei mr. Valentijn, maar Evert liet zich niet uit het veld slaan en ondersteunde zijn tijdwinnend betoog met levendige en elegante gebaren. ‘Robert, mijn broer, houdt mij voor een atheïst, wat ik niet ben; maar voor mij is het in elk geval duidelijk, dat God de mens níet naar Zijn evenbeeld heeft geschapen. Hitler beweerde dit; na Hitler kan men zoiets niet meer in ernst volhouden, vindt u wel?’ ‘Neen, als Hitler het gezegd heeft...’ ‘Toen God de mens schiep, zei Hij: laat Ons iets maken dat zo weinig mogelijk op Ons gelijkt, en zien hoe ver dit wezen het brengen zal. Dat het resultaat wat ontmoedigend is uitgevallen, was zeer bepaaldelijk de bedoeling...’ {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij sprak, was Valentijn met krakende knieën opgestaan en naar zijn schrijftafel gedribbeld, waar hij een bleekblauwe map vandaan haalde. Deze map liet hij op het vloerkleed vallen, tussen zijn stoel en die van Evert in, zodat de laatste werktuiglijk de voeten iets terugtrok. Daarna ging hij op de leuning van zijn fauteuil zitten, trok zijn broekspijpen op, haalde een zilveren sigarettenkoker te voorschijn, en presenteerde Evert. Terwijl hij vuur gaf, babbelde hij verder: ‘Met roken is het nog weinig gedaan; ik ben eigenlijk een sigarenroker... In het kamp heb ik de laatste goede sigaar gerookt; heel Brabant verwende ons met zendingen, bepaald ontroerend...’ - Hij blies rook naar de zoldering, kleine pufjes, alsof hij pluisjes voortblies, ter bevruchting van kamerplanten of menselijke breinen in een ander vertrek van zijn groot, ouderwets huis. Het was donker geworden, hij stond op om het licht aan te draaien, en toen hij terugliep, leek zijn gezicht doods en strak, zodat Evert de onklare voorstelling had, dat iemand, die hard aan zijn snorretje zou trekken, tevens de allerbovenste lagen van zijn rode wangen zou afpellen. Omzichtig, als een oud heertje, zette hij zich in zijn stoel, legde zijn sigaret in het asbakje, dat op de leuning was bevestigd als een polshorloge om een dikke rode arm, en keek er verder niet naar om. Hij keek ook niet naar het dossier. Zijn ogen waren eigenlijk nergens op gericht; het waren met dofzwarte stof overtrokken knoopjes, die aan zichzelf meer dan genoeg hadden. Eindelijk zei hij, op de prettige keuveltoon, waarop men in gezelschap de laatste stunt van de goudvisjes uit de Kleine Krant vertelt: ‘Dan is er nog dat eigenaardige geval van die moord op de Prinsengracht in Amsterdam. Het is merkwaardig door de overeenstemming met die moord bij u, op eh...’ ‘Backer-Schele,’ vulde Evert aan, paraat als een schooljongen op examen. Examen doen was altijd zijn lust en zijn leven geweest. Dan daalde God neer in de gedaante van hondse of bedremmelde grijsaards, - of gewild verstrooid, of zich in schijnonwetendheid vermeiend, zoals die daar voor hem, - en men fluisterde God zijn persoonlijke geheimpjes in het oor, en praatte zich heerlijk schoon op een verwarde en ondeskundige wijze. ‘Uw vriend,’ bevestigde Valentijn, ‘men heeft ons hier om inlichtingen verzocht, nadat ikzelf reeds op die overeenkomst ge- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen had. Dat wij hier over deze zaak van gedachten wisselen, heeft u dus aan mij te danken.’ Evert maakte een hoffelijk uitnodigend gebaar. ‘De overeenkomst ligt in de manier waarop de moorden gepleegd zijn, en in de persoon van het slachtoffer. Beide keren is door een voortreffelijk schutter in de avond door een vensterruit geschoten, - een van de zoveel vierkante kilometer, - nadat van buiten geroepen was om de aandacht van het slachtoffer te trekken, - althans de tweede maal, maar ook de eerste maal zal dit wel gebeurd zijn, anders komt iemand niet in zijn nachtgoed bij het raam. Beiden waren vrijwel op slag dood. Beiden waren persoonlijke vijanden van u.’ ‘Backer-Schele inderdaad,’ zei Evert, de officier recht in het gezicht kijkend, zonder te kunnen zeggen, of de zwarte ogen hem zagen of niet, ondanks de overvloedige verlichting van de moderne zolderlamp, waarvan het horizontaal uitstralende schijnsel het plafond in een albasten gloor zette, ‘Markman nauwelijks. Ik heb in Amsterdam het nodige hierover al meegedeeld.’ ‘Ook dat Markman u en uw familie heeft willen chanteren?’ Evert bléef kijken. Hij keek, en probeerde te denken, maar dat lukte niet al te best. In Valentijn's mond had het door Markman bij zijn leven zozeer verafschuwde woord een gevaarlijke bijklank verkregen. Niet het chanteren zelf was gevaarlijk, maar dat de annalen van het recht zoveel bedenkelijks wisten te berichten over het gedrag van gechanteerden. Alle crimes passionnels, alle lieve parelmoeren revolvertjes in Franse damestasjes, waren op dit ogenblik gevaarlijker voor hem dan een kleurverschieten zou zijn geweest. ‘Dat heb ik voor later bewaard. De goede naam van mijn moeder is ermee gemoeid. Ik had een redelijke hoop dit buiten de openbare behandeling te kunnen houden.’ ‘Uw broer Robert heeft een aanklacht tegen Markman ingediend, heeft dat althans willen doen. Als oude studievriend heeft hij mij schriftelijk om advies gevraagd.’ - Hiermee stiet mr. Valentijn het dossier op de grond met de voet een paar centimeter opzij. ‘Daar wist ik niets van.’ Nu kreeg hij tóch nog een kleur: van woede op Robert. Hij had altijd wel geweten, dat Robert hem nog eens onmogelijk zou {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, - de ellendige bureaucraat! Waarom had hij hem niet laten belóven zijn mond te houden? ‘Inderdaad. U verzette er zich tegen, omdat u zich volledig in staat achtte dit varkentje zelf te wassen, - uw eigen woorden, volgens hem. Daarbij heeft hij zich niet neergelegd. Maar het feit blijft, dat u gezegd heeft dit varkentje zelf te zullen wassen.’ ‘Te kúnnen wassen. Maar hoe wist Robert, dat Markman het was? Ik had hem de naam niet genoemd.’ ‘Hij heeft iemand in Amsterdam opgezocht, die met vrij grote stelligheid kon vermoeden, dat Markman uw familie trachtte te chanteren.’ Petit, dacht Evert, - Petit heeft in een vlaag van humeurigheid en mensenverachting Markman verraden, wellicht met de duistere bijgedachte daarmee wraak te nemen op zijn gehele onaangetrouwde familie. In zijn verbeelding zag hij Robert de donkere trappen op de Kloveniersburgwal beklimmen, onder het getinkel van Zuiderkerk en Petit beide; maar deze gedachte stemde hem niet vrolijk. Het varkentje wassen: hoe gevaarlijk, hoe moorddadig, hoe uitermate belastend klonken deze woorden! Iedere openbare aanklager zou hier een kwartier over door kunnen zaniken... Hij begon te lachen, en voelde tot zijn voldoening, dat hij er ongeveer als een betrapte eerstejaars moest uitzien. ‘Ik hoop niet, dat men door al deze combinaties op de gedachte is gekomen, dat ik de moord, of zelfs beide moorden...’ ‘Neen,’ zei Valentijn zoetsappig, ‘uw alibi in beide gevallen schijnt buitengewoon volledig te zijn, buitengewoon. Maar het blijft toch eigenaardig, dat u er beide keren om zo te zeggen bij was. De eerste maal wordt de moord gepleegd op uw buurman, en de tweede maal bent u een verdieping hoger. Men zal dit vreemd vinden, en ik wou u van tevoren waarschuwen, dat u over al deze overeenkomsten en merkwaardigheden enkele vragen te verduren zult krijgen.’ ‘Erg vriendelijk van u, meneer Valentijn. Maar mag ik u op de man af vragen: houdt ú mij voor de moordenaar? De dolgeworden verzetsman, die zijn revolver na de bevrijding niet meer in bedwang kan houden?’ ‘Moordenaar? U?’ - Mr. Valentijn liet een minachtend gegrauw horen. - ‘Met die alibi?’ ‘Maar men zou kunnen denken, dat ik de moorden heb láten plegen, door een ander.’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zou men kunnen denken,’ gaf Valentijn toe, ‘en men zál het denken, want ik heb er zelf aan gedacht, als theoretische mogelijkheid.’ ‘Met Markman ben ik tot het allerlaatst toe vriendschappelijk omgegaan. Als afperser was hij alleen maar belachelijk; wanneer ik gezegd heb, dat ik dat varkentje wel zou wassen, dan bedoelde ik daar alleen mee, dat ik het niet de moeite waard vond om het aan te geven. Markman was geen ongeschikte kerel, een dwaze vent, een soort bohémien-figuur, ik ging met hem om...’ Valentijn stak de hand op. - ‘Dat hoeft u me niet allemaal te vertellen. Het blijft een feit, dat Markman u chanteren wilde met betrekking tot iets dat, openbaar gemaakt, de goede naam van uw moeder zou kunnen aantasten, iets dat u in de rechtszaal verzwegen zou wensen. En het blijft een feit, dat Backer-Schele iemand was die u persoonlijk dwars zat, met een proces onder andere, en die u van verraad van uw verzetsgroep betichtte. Dat is voldoende, zolang niet de hand gelegd is op een andere vermoedelijke dader. Als jurist zult u toch voelen, dat men wel op u zal móeten afgaan. Er zijn geen andere aanwijzingen.’ ‘Het hele dorp was gebeten op Backer-Schele. Ten slotte waren ze veel feller dan ikzelf! Van Leers, de timmerman, kan getuigen, dat ik het later nog maar half geloofde, ook al omdat mijn enige getuige, Bentz, in die tussentijd krankzinnig was geworden. En Markman had veel vijanden.’ ‘Er zijn geen aanwijzingen. Nóemt u dan die vijanden. Petit, de pianist, met wie hij wel eens ruzie had, heeft een alibi, die was dronken, ergens...’ - Was het inbeelding, of rustten mr. Valentijn's knijpogen nu eindelijk in de zijne, met iets van minachting? ‘Dus dan heb ik de moorden door een handlanger laten plegen,’ zei hij ironisch. ‘Er is een derde mogelijkheid,’ zei Valentijn, zonder de door Evert geopperde mogelijkheid ook maar met een handgebaar te weerspreken, ‘de handlanger - om dit woord in een oneigenlijk verband te gebruiken - kan de moorden gepleegd hebben buiten uw medeweten, om u welgevallig te zijn, om een wapen tegen u in handen te hebben, om later een beroep op u te kunnen doen, of om welke reden dan ook.’ ‘Erg spitsvondig.’ ‘Niet zo erg, niet zo erg. Bovendien lijkt deze spitsvondige op- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} lossing voor u bijzonder gunstig, iets om met beide handen aan te grijpen.’ - Hij wachtte even, sloot de ogen en Evert meende hem iets te horen mompelen, dat veel weghad van een herhaling dierzelfde woorden: ‘Met beide handen aan te grijpen...’ - Het leek wel of mr. Valentijn hem voorzei op het examen. - ‘Omtrent die zich aan u opdringende “handlanger” hebben we wél aanwijzingen, althans in het geval van Markman. Uw chauffeur had Markman tegen de grond geslagen, en is zelf neergeslagen door Petit.’ ‘Hij heeft zich later weer met Markman verzoend. In mijn bijzijn hebben ze samen een glas gin gedronken.’ Met een pijnlijke grimas kneep mr. Valentijn de ogen toe, zuchtend wendde hij het hoofd af. - ‘U schijnt zich in Amsterdam goed te amuseren...’ ‘En wat moet mijn chauffeur dan tegen Backer-Schele gehad hebben?’ ‘Dat zullen we hemzelf moeten vragen. In beide gevallen - dus afgezien van zijn persoonlijke animositeit tegen Markman - kan hij iets tegen hen gehad hebben, omdat ú iets tegen hen had. Deze Jan Klaver is volgens u een oud-verzetsman: zijn haat tegen Backer-Schele zou dus verklaarbaar zijn, wanneer hij iets afwist van uw verdenking van verraad, en daar wist het halve dorp van af. Is Klaver erachter kunnen komen, dat u last van Markman had?’ Evert dacht na. Zei hij ja, dan belastte hij Klaver, maar ontlastte zichzelf, en gaf misschien het waarschijnlijkste antwoord. Zei hij neen, dan zou Valentijn hem kunnen vragen hoe hij dit wist. Mahrholtz wist het inderdaad niet; hij had hem gezegd, dat Markman een verrader was, als Backer-Schele, de tweede van een reeks gevaarlijke Nederlanders, die hun wandaden met de dood moesten boeten. Daar hij geen tijd meer had om na te denken, zei hij ‘neen’, maar verzachtte dit antwoord door eraan toe te voegen: ‘Ik geloof het niet. Hij kan hoogstens iets afgeluisterd hebben. Markman flapte er alles uit.’ ‘In ieder geval wist hij, dat u met Markman venijnige ruzie kon krijgen, als het zo eens uitkwam. Er was ook nog een vrouw in het spel.’ - Mr. Valentijn sperde de neusgaten open, maar zonder te snuiven. - ‘Hij kan gemeend hebben u een dienst te bewijzen door Markman uit de weg te ruimen.’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Evert zich hoger in zijn stoel oprichtte, merkte hij, dat zijn ondergoed aan zijn lichaam kleefde. Blijkbaar zweette hij alleen nog maar van onderen, zijn hoofd was nog koel. Hij zocht naar een sigaret, en terwijl Valentijn hem vuur gaf, zei hij op vlotte zakelijke toon: ‘Voor we verder gaan, meneer Valentijn, moet ik u iets zeggen dat een beslissende invloed kan hebben op uw opvatting van de zaak, voor zover Jan Klaver in het spel is. De man is zenuwziek - niet ernstig, maar wel ernstig gehandicapt in sommige opzichten. Daarvoor heb ik...’ ‘Dat weet ik. Maar dat verhindert hem niet zeer opmerkelijke boksdemonstraties te houden in cafés. En de man chauffeert. Toen de moord gepleegd werd, was hij in uw auto er vandoor. Hij kan best op de Prinsengracht gereden hebben.’ ‘Ik had hem gezegd dadelijk naar huis te rijden.’ ‘Ik begrijp trouwens niet hoe u een zenuwpatiënt 's nachts kunt laten chaufferen. Iemand, die in deze tijd over een auto beschikt, is er gewoonlijk zuinig op.’ ‘Professor Doeves weet hiervan. Klaver chauffeerde geregeld, meestal als ik erbij was, de laatste tijd ook wel alleen... Maar ik moet zeggen, dat ik de veronderstelling, dat hij de moorden gepleegd zou hebben, eenvoudig belachelijk vind. Zonder bepaald geestelijk gestoord te zijn, is hij toch zeker niet in staat zó doortrapt listig te werk te gaan. Maar dat is niet het enige. Ik weet niet hoe listig zenuwpatiënten kunnen zijn, maar wel weet ik, dat iemand die stom is niet midden in de nacht voor een huis kan staan schreeuwen, en dat iemand, wiens handen zo erg beven als die van Klaver, niet twee schoten kan lossen, waarom een scherpschutter hem zou benijden.’ ‘Toch laat u die man met die bevende handen chaufferen en als uitsmijter optreden in een café.’ ‘Hij werd driftig en wilde mij ontzetten. Hij is gespierd genoeg, dat heeft niets met beven te maken. Ik heb wel eens gehoord, dat bokskampioenen in hun vrije tijd beven als juffershondjes.’ ‘Ik niet,’ zei mr. Valentijn. ‘Maar mag ik u van dit beven nog even uitleggen? Er is mij toch wél iets aan gelegen om deze man, die mij zo trouw heeft gediend en die ik als een kameraad uit het verzet beschouw, van alle blaam gezuiverd te zien. Klaver beeft, als hij fijn werk moet {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} doen; dit heeft dokter Wisse in het begin al geconstateerd, en het is later door professor Doeves, toen nog dokter Doeves, bevestigd. Hij kan harken, een pak oppersen, en zo meer, maar hij zou geen draad door het oog van een naald kunnen steken en geen schroef kunnen indraaien, en hij schrijft erg beverig. Intentietremor heet dat, volgens Wisse. Als het erom gaat spannen, schiet hij tekort; ik bedoel: als hij werk moet doen, waarbij hij juist niet moet beven. Het is een psychisch verschijnsel. Chaufferen valt daar niet onder. Het is geen schudden en trillen, het is een bijna onmerkbaar beven. Zelfs als hij op die manier beefde onder het chaufferen, zou dat op zijn prestaties geen invloed hebben.’ ‘Wat heeft hij tijdens de oorlog uitgevoerd?’ ‘Hij was illegaal werkzaam, en is later naar Brabant gevlucht, naar men zegt. Bijzonderheden weet ik niet, tenminste niet uit de eerste hand. Hij is alles grotendeels vergeten, en moet ellendige dingen meegemaakt hebben, want hij krimpt ineen, als men erover beginnen wil.’ ‘Een interessant ziektebeeld,’ zei de officier. Hij bewoog zijn fraai geschoeid voetje in de richting van het dossier, en vervolgde: ‘Ik zou u nooit zo lang met deze Klaver verveeld hebben, als er geen twijfel was gerezen aan zijn identiteit. Nu pas de allerlaatste dagen.’ Evert haalde de schouders op. ‘Mensen uit zijn dorp hebben hem gezien, en zijn er niet helemaal zeker van, of hij Jan Klaver wel ís. Dit is de politie nu pas ter ore gekomen, of zij hebben het rapport nu pas doorgegeven. Erg gul met hun verklaringen schijnen die mensen niet geweest te zijn, misschien omdat zij te veel tegen u opzagen, en de politie daar vond het niet van belang, in het eerst.’ ‘Dat staat erbuiten,’ zei Evert, zo onverschillig als hij kon, ‘als het Klaver niet is, dan is hij het niet. Daar word ík niet minder van. Ik had ervoor gezorgd, dat niemand van zijn vroegere kennissen hem te zien kreeg, omdat hij beweerde daar niet tegen te kunnen. Hij schaamde zich natuurlijk, de man is ten slotte stom. Ik zat al met een zieke moeder, ik wilde de kans niet lopen, dat hij een angstaanval of een breakdown kreeg. Het is bij mij geen sanatorium voor zenuwlijders.’ ‘Men zou haast zeggen van wel. Maar bent u zelf niet achter- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dochtig geworden door al deze merkwaardige symptomen, die deze man in staat stellen zich aan iedere controle te onttrekken?’ ‘Daar had dokter Doeves het ook al over. Neen, ik ben niet achterdochtig geworden, want ik had mijn persoonlijke indrukken. Ik ben misschien ook niet romantisch genoeg om iets achter een zaak te zoeken, die op zichzelf al romantisch was.’ ‘Als men achter de romantiek doordringt, dan lost die zich gewoonlijk op tot zakelijker verhoudingen,’ zei mr. Valentijn, zich bukkend om het dossier op te rapen, dat hij vervolgens naar de schrijftafel terugbracht. Over zijn schouder sprak hij verder. - ‘Er is nog geen bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd. Wordt hij gevangengenomen, dan is dat vooreerst niet als verdacht van moord, maar om die andere verdenking, waarmee ik eigenlijk niets te maken heb. Weest u in die tussentijd voorzichtig. Deze Klaver kan iedereen zijn. Het wordt tegengesproken, dat in de meidagen parachutisten zijn neergedaald, vermomd als nonnen. Maar in Limburg schijnen nu al ss-lieden rond te lopen als monniken, - rondlopen bij wijze van spreken. Ik hoop het beste voor uw Jan Klaver, maar deze zaak zal toch opgehelderd moeten worden. Ik kan dat niet tegenhouden.’ ‘Ik zie me daar als oud-bnv-man al staan als gastheer tegen wil en dank van een ss'er,’ zei Evert met een geknepen lachje, ‘ik zou me niet meer durven vertonen...’ ‘Kom, kom,’ zei mr. Valentijn. Hiermee wendde hij zich met uitgestoken hand tot zijn bezoeker, de ogen als beschaamd neergeslagen, het roodwangige gezicht dor en uitdrukkingloos. Maar het kleine, broze handje verraste Evert met een allerhartelijkste druk, een knijpen bijna, dat niet alleen Valentijn's voorkomen scheen te logenstraffen, maar ook het onderhoud, dat vooraf was gegaan. Pas op de stoep drong het tot hem door wat dit te betekenen kon hebben. Op slag kwam de storm van zijn gedachten tot bedaren: geen verraad was het nu meer wat hem bezighield, geen Lucy, geen Jeanne, die hun mond voorbijgepraat konden hebben. Dat Klaver een Duitser kon zijn, op dat idee was Valentijn helemaal uit zichzelf gekomen, op grond van de nog zo recente en aarzelende rapporten uit Klaver's dorp. Valentijn had hem willen waarschuwen! Dit alleen verklaarde waarom hij de bevoegde autoriteiten nog geen wenk gegeven had de suspecte huisknecht {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} op staande voet te arresteren. Valentijn gaf hem een kans, Valentijn wist of vermoedde, dat hij op een geheel andere wijze in deze zaak betrokken was dan als bedrogene. Tevens had Valentijn hem reeds een uitvlucht aan de hand gedaan, een motief voor het misdadig optreden van de pseudo-Klaver: de ss-man, die bij zijn heer in het gevlij wilde komen, hem aan zich wilde verplichten door nuttige moorden! Waarom Valentijn het zo goed met hem meende, daarmee brak hij zich het hoofd niet. Zeker níet in zijn kwaliteit van mede verzetsman, ofschoon men de nadrukkelijke wijze, waarop hij zich van het verzet gedistantieerd had, ook opvatten kon als een ongewilde bekentenis, een soort alibi voor mr. Valentijn zelf: verwacht van mij niets, want het verzet is ten einde... Robert en Valentijn waren altijd vrienden geweest... Maar wat deed het ertoe. Hij was gewaarschuwd. Hij had nog een avond en een nacht. Hij was, als altijd, weer het gelukskind. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX Zijn stemming begon pas weer te zakken, toen hij, in de schemering thuiskomend, door Anna verwelkomd werd met alle kentekenen van een die niets wist, niets vermoedde, niets aanvoelde van wat zich onder haar eigen dak voltrekken ging. Het was bijna angstaanjagend, de suggestie van eenzaamheid die dit gaf. En dan het kasteel zelf: zonder zijn moeder, zonder de verpleegsters, en met een tijdelijke hulp voor Marietje in de plaats, een ver nichtje van de vrouw van Remmelts, die een enorme attractie op de kinderen bleek uit te oefenen. In de keuken, op de zolder, overal liepen ze haar na, scherp spiedend na hoeveel uren of dagen zij dit benige en opgeschoten, gemakkelijk door vragen te verwarren boerenmeisje zouden kunnen gaan tergen, na een voorstadium van spelletjes waar zij geen tijd voor had of die zij niet begreep. Als wolven de reiziger zaten zij het hulpje op de hielen, zeer zwijgzaam, alles opmerkend, wreed als volleerde psychologen. En uit dit uitgestorven en zelfs door kinderen doorslopen kasteel zou hij nu nog de enige moeten verwijderen, die er kleur en spanning aan schonk en die een band vormde met het onmiddellijke verleden! Nog een avond, nog een nacht, dan was alles voorbij. Dan was alleen Anna er nog; en bijna kwam hem dit toch weer geruststellend voor, alsof deze overgebleven aanwezigheid alle andere complicaties voorgoed zou wegvagen, alsof hij Markman nooit had gekend, alsof Jeanne nooit had bestaan. Dat Jeanne wel degelijk bestond, bleek uit een briefje bij zijn middagpost: ‘Lieve Evert. Ik moet je spoedig spreken. Over datgene wat jou steeds zo weinig belangstelling heeft ingeboezemd. Mondeling meer. Veel liefs, je Jeanne.’ Met een schichtige blik op Anna verfrommelde hij het briefje. Waarom deze kwalijke {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} orakeltaal nog? Waarom moest alles tegelijk komen? De lastige Jeanne... Ja, nu kwamen ze allemaal aan zijn hals hangen, Jeanne, Lucy; op het goede moment, nu hij verzwakt en in beslag genomen was, schoten zij te voorschijn met eisen en briefjes... Alleen het sponsje hield zich nog op een afstand; háar tijd kwam ook wel, als ze eenmaal in een hoerencafé in de Almanach de Gotha het adres van jonkheer Hoeck had opgezocht... Op weg naar zijn kamer bedacht hij, dat door vrouwen vervolgd te worden althans het voordeel had vervolging door de rechterlijke macht tijdelijk op de achtergrond te dringen. Hij belde Mahrholtz, en onder het wachten mijmerde hij met klimmende vertedering over het sponsje, van wie hij toch wel nooit iets te duchten zou hebben, het passieve, spiritistisch verdorven sponsje, die hem leren kon, dat het enige tegenwicht tegen de leegheid van het na-oorlogs bestaan in een soort demonische smeerlapperij te zoeken was, - een navrant zeurig sprookje van gezelligheid en verrottenis op de Amsterdamse grachten, - splendeur et misère... En wie had over Duveke van koning Christiaan van Denemarken gesproken? Op de avond, dat Mahrholtz door Petit was neergeslagen, toen de grondslag was gelegd voor zijn aanstaande ondergang, was het sponsje voor het eerst in zijn leven gekomen... Mahrholtz stond in de deur, die hij op een wenk van Evert achter zich sloot. Over zijn rose huisjasje droeg hij een blauwe coin de feu, die hem te klein was. Toen de kou inviel, had Evert hem dit afgedankte kledingstuk opgedrongen tegen de kwade kansen van onverwarmde kamers of plotselinge uitstapjes in de tuin. Zo kostbaar was Mahrholtz' leven geweest, - zo weinig waard zou het de volgende dag zijn, en vele dagen daarna. Er lag ongeveinsd medegevoel in zijn stem, toen hij zachtjes zei: ‘Er zijn moeilijkheden. Het is nog niet uitgekomen, maar voor morgenochtend moet je weg zijn. Ik zal alles in orde maken. Ga om tien uur ongemerkt naar de kelder en wacht daar op me. Neem alles mee, ook de burgerkleren, die je nog in je koffer hebt. Het is een vervelende geschiedenis, maar ik kan er niets aan doen. Let goed op: mochten ze vanavond al komen, vlucht dan naar de kelder, en desnoods de bossen in. Ik zal alles doen om je te helpen.’ Mahrholtz was bleek geworden. Hij wilde iets zeggen, maar Evert legde hem met een bezorgde blik naar de deur het zwijgen op. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vanavond zal ik je alles vertellen. Je moet nu gaan; en blijf opletten. Geef me je persoonsbewijs, ik zal een ander voor je in orde maken.’ Met bevende hand - ja, waarlijk bevend, voor het eerst: verwonderd nam Evert hier nota van - tastte de Duitser onder zijn dubbel ambtsgewaad, en reikte het persoonsbewijs over. Toen hij de deur achter zich dichtgetrokken had, probeerde Evert wat te werken: het hoognodige, dat al dagen was blijven liggen. Maar zijn gedachten dwaalden af, soms naar Jeanne, en dan vroeg hij zich af, of hij er niet beter aan deed haar deze avond nog op te zoeken. Na een poos merkte hij dan, in het geheel niet meer aan Jeanne te denken en naar Anna's bijzijn te verlangen, of ook wel dat hij bezig was zich op te winden tot een vreselijke woede op Jeanne, niet omdat zij hem deze dag gestoord had, maar omdat zij zijn intrige met Mahrholtz indertijd met domme terechtwijzingen had gebanaliseerd. Zo waren de vrouwen: achteraf kregen zij gelijk in zaken waar zij niet het minste benul van hadden, en iemand, die een niet alledaags na-oorlogs theater op touw had gezet met ss'ers in rose jasjes en kogels door vensterruiten, berispten zij als schooljuffrouwen, omdat het toneelstuk niet van de hoogste adeldom des geestes vervuld was; en ging het toneel ten slotte in vlammen op, dan deden zij of zij het vooruit geweten hadden. Neen, dan het sponsje! Die zou er zich niet druk over maken, al was het alleen maar omdat zij de ss ongetwijfeld nog intiemer kende dan Lucy Kropholler. Overigens bracht de gedachte aan het sponsje niet meer de leniging van enige minuten tevoren. Als min of meer theoretisch feit wist hij nog, dat zij verrukkelijk was in haar soort; maar aldra werd zij verdrongen door nieuwe beelden: hij zag Markman opduiken, bij tante Gien; Markman, met sterke loeiingen Sjanter aanmoedigend de jitterbug te spelen zoals een oermens betaamde, en onderwijl zat het sponsje met nog enkele andere sponsjes bij de bar, gestoeld als op een koraalrif, en keek gegeneerd om naar Cas, die met zijn wandelstok als triomfantelijk en fallisch symbool hoog in de lucht achter haar langs danste. Na een half uur soezen ging hij naar Anna om haar te vertellen, dat Klaver zich niet wel voelde en niet meer geroepen moest worden. Daarna bracht hij de kinderen naar bed, waarbij hij zich met het onhandige dienstmeisje onderhield. Toen hij haar ginne- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gappend toesprak en in zijn vingers de drang bespeurde haar onder de kin te strijken, ontvluchtte hij ijlings de kamer, in paniek bij de gedachte, dat hij na het sponsje nog éen trede dieper kon zinken, en dan was hij meteen rijp voor het gâtisme. Of voor de gevangenis. Terwijl hij met grote sprongen de trap naar de bovenverdieping beklom, dreunde het woord in zijn hoofd: gevangenis, gevangenis, - het einde voor ieder rechtgeaard verzetsman, die nog niet geleerd had, dat men een revolver na gebruik ook weer kon neerleggen. In zíjn geval was dit niet geheel juist uitgedrukt, want hij herinnerde zich nu, tijdens de oorlog nooit geschoten te hebben; ook dit was hem ontzegd gebleven... Eén keer had het wel weinig gescheeld: toen tegen de avond een Engelse parachutist door de bossen was komen aanwandelen, een Eton-achtig jongmens met prettige open manieren, gezellig van gedachten wisselend met een paar begeleidende getrouwen, die van het gebruik der onderaardse gangen nog niet goed op de hoogte waren. Haastig had hij de gemoedelijke groep in de kelder geloodst, waarbij hij zich met getrokken revolver achter de deur posteerde. Nauwelijks stond hij daar enkele minuten, of er kwamen, wel zeer onverwachts, want zij hadden allang binnen moeten zijn, Duitse soldaten, bewoners van de later afgebrande linkervleugel voorbij, die hout hadden gehaald. Het was mogelijk, dat zij een gedeelte daarvan naar de kelder wilden brengen: attentie voor mevrouw. Zij waren met hun tweeën. Zij waren tegen Hitler, en voor mevrouw en de kinderen en de honden, maar wanneer zij de parachutist zagen, die alles aan zich had hangen waarmee het machtige Albion hem had uitgerust, dan was het natuurlijk mis. Later geloofde hij, toch niet geschoten te zullen hebben, wanneer zij de kelder waren ingegaan, te meer omdat de parachutist, die vooropliep, toen al beneden was. Maar zeker weten deed men zoiets nooit; hij was op dat moment zijn hoofd kwijt geweest, geschokt door de onnozelheid van zijn mannen. Op de drempel van de bibliotheekkamer werd hij door een duizeling overvallen. Zich vastgrijpend aan de deurpost, zag hij een lichtende slingerlijn door de duisternis schieten, zeer koen en voortvarend, op een doel gericht ergens achter de horizon van de kamer. Hij knipte het licht aan, en het was alweer over, alleen zijn oren suisden nog. Het was een kleine boekerij waar hij zich {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond, met weinig kostbaars uit een algemeen oogpunt; het vele bleke kalfsleer uit de achttiende eeuw, toen de Hoecks een onavontuurlijke periode hadden doorgemaakt en zich toegelegd op verzamelen en studeren, bevatte slechts wetenswaardigheden, die de bepruikte eigenaars hadden kunnen interesseren. Van deze archivarisachtige tak, de baronnen Hoeck, stroomde trouwens geen druppel bloed door zijn aderen. Pas in de negentiende eeuw waren, men mocht zeggen een eeuw te laat, de grote avonturiers Hoeck opgestaan, die zich aan het hof onontbeerlijk of onmogelijk maakten, zich voor Ferdinand de Lesseps en Monte Carlo opwonden, slavendrijvers in Indië, glimlachende gebakkebaarde Parijzenaars, vrindjes van koning Edward, haremhouders en doordraaiers. Het was een korte, doch roemruchte episode geweest, in geen geschiedenisboek ter wereld vermeld en bij de nazaat alleen nog voortsmeulend in de vorm van een soort zwerfzucht, die ten slotte bij zijn vader in onzinnige schijnbewegingen van zijn vrouw vandaan was uitgedoofd. Dan waren de Welsincks, van wie in de bibliotheek niets te vinden was, heel andere lieden geweest: slimme regenten, die zich onder de Franse overheersing hadden gehandhaafd, steile ministers in de tijd van de Heilige Alliantie, onbarmhartige cijferaars in Rekenkamers, later ook wel ingenieurs en zakenlieden, een enkele procureur-generaal. Van de eigenschappen der Welsincks maakte hij, voor zover hij wist, alleen aanspraak op een vleug van hun onstilbare honger naar vrouwenvlees. Het liefst onder zijn voorgeslacht was hem een freule Welsinck uit de zeventiende eeuw, volgens de familieoverlevering een maîtresse van prins Maurits in zijn laatste levensjaar, hetgeen door alle daaromtrent geraadpleegde Oranjekenners tegengesproken placht te worden. Een zeer geheime maîtresse dus. Herleefd in zijn arme moeder, die het geheim zo goed had bewaard, dat zelfs de naaste familie er niet achter was gekomen... Hij opende een muurkast in de hoek van het vertrek, en staarde op de rekwisieten van een al evenzeer tot het verleden behorend verzet. Het witte plafond met de engeltjes en krullen en bazuinen wierp een onwezenlijk licht op wat nog het meest op de in beslag genomen inboedel van een valse munter geleek. Terwijl hij in een stapel persoonsbewijzen woelde, vlak bij de hand, kreeg hij het al weer te kwaad; alleen dat het nu niet in zijn hoofd of in {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oren zat, maar achter zijn ogen. Ja, ja, dat moest er eens van komen: huilen bij deze trofeeën, waar niemand meer naar omkeek, de adelaars van het regiment, eens aanbeden, thans verscheurd en vertrapt. Daar lag zijn enige roem, mitsgaders de roem van zijn familie, die zelden een krijgsman van naam in haar generaties had geteld, en nooit een opstandeling. Met deze paperassen, dit voorwereldlijke drukpersje, deze stempels en inktpotjes en flesjes met chemicaliën, zou hij zichzelf en zijn familie moeten loskopen, wanneer God, later, veel later, bij een te vaak bezongen gelegenheid, de vraag zou stellen: wat hebben de Hoecks, wat hebben de Welsincks gedaan? Weinig, zou hij zeggen, alleen dit: stempeltjes zetten, lettertjes tekenen, foto's opplakken. Toch wel iets, zou God dan zeggen, toch wel iets, maar waarom ben je er niet mee opgehouden, toen het niet meer nodig was?... Hier stond hij voor zijn huisaltaar; voor deze kleine folterkamer van het brein, waarmee folteraars waren bestreden, zou hij eigenlijk moeten knielen. Kniel! zei een stem, maar hij deed het niet, want hij moest voort, de laan van het verzet nog verder door, tot het einde toe, tot de bitterste ontluistering, en op de knieën kon men zich die weg niet langsslepen, ook al had men Markman laten vermoorden. Voor het laatst werd het museum actueel, en de gevallenen onder zijn medewerkers klopten om toegang en wilden hun stempels nog eens zetten: de kleine Henk Bollemans voorop, de teringachtige stadhuisklerk, die altijd donkerrood van plezier werd, als hij zich onder zijn leiding met het werk belasten mocht, en die als enige ‘Leve de Koningin!’ had geroepen, even voordat zij met hun tienen werden doodgeschoten. Honderden namen van gestorvenen herleefden en eisten hun aandeel in de eredienst. Maar hij, hij had alleen maar een vals persoonsbewijs nodig voor Heinz Mahrholtz, gewezen ss-man. Knielen zou blasfemisch zijn geweest. Meer dan een uur was hij in de afgesloten bibliotheek bezig met vervalsen en verdraaien, schiften en afwegen, van de beste personalia, het beste beroep. Ten slotte legde hij het half afgewerkte persoonsbewijs, Klaver's schoon gemaakt en opnieuw overstempeld portret er reeds op, apart, en zette de ingrediënten voor de vingerafdrukken ernaast. Toen de kasteelklok tien uur sloeg, stak hij de voorwerpen in zijn zak en ging naar de huiskamer, waar Anna zat te lezen, bewaakt door de twee honden voor de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} schouw. Met iets van verwachting keek zij op, en hij ging naar haar toe en kuste haar, waarna hij haar op armlengte van zich afhield en haar aanried vroeg naar bed te gaan, na zoveel afmattende dagen. Zij knikte herhaaldelijk, en zei tegen hem hetzelfde: ook hij zag er moe uit. Weer kuste hij haar, en ging in zijn slaapkamer wachten tot alles in huis stil zou zijn. In het gewelf onder de kelder trof hij een geheel andere Mahrholtz aan dan de bekende correcte en onaandoenlijke figuur van Kruytbergen, die niet spreken kon. Om te beginnen had Mahrholtz zijn haar in de war gemaakt. In zijn gescheurde en aan de broek nog bemodderde burgerkleren zag hij er haveloos, ja verlopen uit, en de verongelijkte blik, waarmee hij zijn meester begroette, was in overeenstemming met dit voorkomen. Evert had een regenjas en een alpinomuts bij zich, en een portefeuille met geld; hij telde het uit: ruim duizend gulden. Toen hij klaar was, vroeg Mahrholtz, op een toon die hem deed ophoren: ‘Kunt u mij ook zeggen, meneer Hoeck, waarom alles zo snel tot een einde gekomen is?’ ‘Dat zal ik je zeggen,’ antwoordde Evert, met enige voldoening toeziend hoe Mahrholtz zich althans verwaardigde het geld in zijn zak te steken, ‘het is je eigen schuld. Je had mij nooit verteld, dat je in de oorlog een verhouding met Lucy Kropholler hebt gehad. Je had me niet eens gezegd, dat je in Amsterdam was geweest, alleen in Rotterdam. Het is zo verregaand stom van je, dat ik er geen woorden voor heb.’ ‘Dat heb ik wél gezegd, van Amsterdam,’ zei Mahrholtz op een duidelijke ruzietoon, waarbij hij met een ruk het hoofd ophief. ‘Ik herinner me er niets van. En dan: je hebt haar toch vaak genoeg gezien, als we met de auto in Amsterdam waren? Je had me moeten waarschuwen. Nu heeft ze je aangegeven.’ - Het leek hem niet ondienstig, voor Mahrholtz de toedracht ietwat te vereenvoudigen en te dramatiseren. ‘Ik had haar niet herkend!’ snauwde Mahrholtz, heftig zwaaiend met de arm, ‘ik ben ja altijd in enige verte gebleven, op uw eigen bevel! En vroeger in Amsterdam had ik haar driemaal ontmoet, en dan was ze nog betrunken ook. Die verfluchten Frauenzimmer!’ Hij stampvoette en sloeg met zijn vuist in zijn handpalm. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat je een ss'er bent, weten ze nu, en zij zijn op het spoor van de twee moordaanslagen. Wat wil je? Je moet nu niet nijdig worden op míj. Wees dankbaar, dat ik er achtergekomen ben en dat je nog tijd hebt om weg te komen.’ ‘Ik ben niet naidig op u,’ mompelde de Duitser. Toen hij als verslagen het hoofd liet hangen, en daarna het gelaat afwendde, alsof hij tranen had te verbergen, begreep Evert opeens waarom hij van het begin af aan, en nogal onberispelijk voor zijn doen, Hollands gesproken had, iets dat tot dusverre altijd was afgestuit op zijn ingekankerde weerbarstigheid, op een laatste rest van hoogmoed: zijn taal, zo onmetelijk ver verheven boven alle andere talen en dialecten. Hij wilde niet weg! Hij had het veel te goed op Kruytbergen! Met behulp van die roerende Hollandse zinnetjes had hij duidelijk willen maken dat, hij zich met dit Hollandse kasteel vergroeid voelde. Ook híj wilde ergens bijhoren, net als Markman, en ondanks zijn gemelijke uitbarstingen zou hij geen middel schuwen om zijn heer én meester te overtuigen van eindeloze toegewijdheid. Zo hij nog enige twijfel aan deze zienswijze had mogen koesteren, Mahrholtz zorgde spoedig voor de bevestiging: ‘En waar moet ik heen, meneer Hoeck? Mijn God, nergens is toch zekerheid voor een als ik? En ik had het hier zo aangenaam, bij mevrouw en de kinder...’ ‘Ik zal alles voor je doen. Morgenochtend vroeg moet je weg, en dan zo gauw mogelijk uit de buurt. Je neemt de trein; ik heb hier een adres voor je in Overijssel, waar je op bericht van mij moet wachten. Ik zal proberen je de grens over te krijgen, met behulp van bevriende instanties. Het is het beste, dat je voor zenuwpatiënt blijft spelen, maar niet te erg; je mag af en toe wel wat zeggen; maar je geheugen is nog zwak; dat spaart je verklaringen uit...’ ‘Dummes Zeug,’ prevelde Mahrholtz. ‘Geen kritiek,’ zei Evert streng, ‘hier is je nieuwe persoonsbewijs; ik moet alleen nog twee vingerafdrukken van je hebben. Pakken ze je, en word je als ss'er ontmaskerd, - het is altijd mogelijk, - dan moet je zeggen, dat ik je bepaalde vragen gesteld had, waardoor je het beter vond de vlucht te nemen. Je bent dus niet gevlucht om de moorden, maar doordat ik wantrouwend was geworden, vergeet dat vooral niet. Over het persoonsbewijs {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik lang nagedacht. Zonder pb kun je niet; dat van Klaver zou je onmiddellijk noodlottig kunnen worden; dit nieuwe heeft het nadeel achteraf belastend te kunnen werken; maar we moeten van twee kwaden het beste kiezen. Hetzelfde met je stomheid: blijf je deze rol voor honderd percent spelen, dan trek je de aandacht, al heeft het weer het voordeel, dat je ook na je inhechtenisneming kunt blijven simuleren. Dit laatste punt moet ik trouwens aan jezelf overlaten; denk er nog eens goed over na. Als je brutaal bent, sla je je er zeker doorheen. Probeer in Duitsland onder te duiken, als boerenarbeider, of misschien nog beter in een grote stad, tussen de puinhopen; daar zitten er nog duizenden van jouw...’ - Hij maakte de zin niet af. - ‘Het spijt mij, dat het zo gelopen is, Mahrholtz, werkelijk! Je bent een flinke kerel, en je bent niet een van de grote oorlogsmisdadigers, ze zullen niet speciaal naar je zoeken...’ ‘Honger laiden,’ zei Mahrholtz bitter. Dat Mahrholtz een flinke kerel was, daaraan begon hij nu juist ernstig te twijfelen. De man was ineengestort als een held van gips, die een tik boven op zijn kop heeft gekregen. Het huisknechtenbestaan had hem ten zeerste verwekelijkt. Het was jammerlijk, en geen aanbeveling voor de geest onder Hitlers keurbenden; toch kon hij het niet over zich verkrijgen hem zijn karakterloosheid voor te houden. ‘Kan ik hier werkelijk niet blijven?’ ‘Onmogelijk. Het is niet voor míj dat je weg moet, het is voor jezelf! Als je hier gepakt wordt, kan ík mij eruit draaien. Zelfs al zou je mij verraden...’ ‘Dat doe ik nooit, al draaien ze mij de armen uit!’ ‘Zelfs dán zou ik alles kunnen ontkennen. Er is geen schijn van bewijs, dat ik je tot moorden heb aangezet. Sterker nog: door je weg te sturen speel ik een hoger spel dan wanneer ik je hier zou laten. Want daaruit blijkt, dat ik je gewaarschuwd heb, en als ze later merken van het tweede pb, dan is dit een aanwijzing te meer tegen mij. Vragen ze je hiernaar, dan kun je trouwens zeggen, dat je het zelf uit de bibliotheek gestolen hebt en afgewerkt; je wist van die dingen af, want je hebt me indertijd geholpen ze op te bergen... Het is in elk geval goed, dat aan die moorden een eind gekomen is. Het is niet vol te houden. Maar je hebt goed werk gedaan, Mahrholtz, in het belang van de Nederlandse zaak; daar- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} mee heb je een zeer groot gedeelte van je schuld afbetaald...’ ‘Schuld... Waar ligt mijn schuld? Als ieder ander in de stroedel geraakt, verdammt... Maar, meneer Hoeck, u bent rechtsgeleerde, wie zal bewaizen, dat ik een ss-man ben, als ik mij stom houd en van niets weet?’ ‘Ze kijken onder je armen, en dan ben ík er niet bij om te zeggen, dat je stapelgek wordt als je je armen in de hoogte houdt, zoals toen bij dokter Doeves.’ ‘Ach ja, die verdammte Schweinerei,’ zuchtte Klaver, éen arm opheffend, die hij als moedeloos weer liet vallen, ‘waarom hebben we die smerige dinge niet laten vortnemen? Dat waar toch uw plicht geweest, meneer Hoeck!’ ‘Het is nooit spoorloos te doen, en men heeft een getuige tegen zich. Leg je er nu maar bij neer, Mahrholtz, dat gejeremieer helpt je geen flikker. Gedraag je nu als een ss-man, godverdomme!’ ‘Nur weil man ein Blutgruppenzeichen unter der Achsel hat, muss man fliehen, - der gotverdammte Mist! Ich habe Blut wie jeder Mensch... Ik heb hetzelfde bloed als u meneer Hoeck, waarom moet ik vortgejaagd worden?’ - Huilerig vertrok hij zijn gezicht, sloeg de handen voor de ogen, snikte, met diepe schokken. Evert haalde het persoonsbewijs uit zijn zak, en begon de twee vingerafdrukken af te nemen. Tijdens de manipulaties lette hij zo weinig mogelijk op de sterk gedeprimeerde Mahrholtz, die onder zijn handen van Jan Klaver, aannemersknecht, veranderde in Herman Müller, handelsreiziger, uit Rotterdam. Mahrholtz' vinger bleek vochtig te zijn, toen hij hem aanpakte; Mahrholtz had dus werkelijk gehuild. ‘Leer alles wat erop staat uit je hoofd. Deze Müller is waarschijnlijk allang dood; je hoeft dus niet bang te zijn hem tegen het lijf te lopen. En je hebt nu tenminste een pb met je eigen vingerafdrukken. Goed, dat ik die stempel van Rotterdam nog had...’ Om Mahrholtz wat af te leiden ging hij nog een poos door met het ophalen van technische herinneringen uit het verzet. Mahrholtz luisterde niet. Na hem op het hart te hebben gedrukt zich niet te verslapen, - klokslag vijf uur zou hij hem komen halen, - liet hij hem alleen, ineengezakt op de kruk bij de bank, in zijn regenjas, en het alpinomutsje op tegen de kou. Hij had een horloge bij zich, een oud horloge van Evert, dat deze hem op 8 oktober, de verjaardag van Jan Klaver, ten geschenke had gegeven. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stopte de wekker onder zijn hoofdkussen, en probeerde in slaap te komen. Een tijdlang zag hij in het donker niets anders voor zich dan reeksen pb's, valse en echte, en echte die in valse veranderden; zij lagen naast elkaar, of waaiervormig geordend; en de vele handtekeningen van stedelijke ambtenaren sprongen beledigend van nuchterheid in het oog: handtekeningen die zo gemakkelijk te fingeren waren, omdat ieder individu ten slotte stedelijk ambtenaar kon worden; er bestond geen grafologische wet, die dit beroep aan een bepaald slag mensen bond. Zou hij zijn klein instrumentarium ooit nog eens opnieuw voor een dergelijk doel gebruiken? Neen, dacht hij, dit is het einde, ik heb dit al vaak gezegd: de oorlog en de vrede zijn tot een eind gekomen, en nu wordt alles grauw en monotoon; de grote Verveling, die Piet Markman heeft zien aankomen en waarvoor hij intijds de wijk heeft genomen naar de gelukzalige jachtvelden. Een zeer kille winter zal ons deel zijn, en Holland gaat te gronde, uiterst langzaam, met veel schijnherleving, maar te gronde. Holland zal bevolkt worden door het nageslacht van de collaborateurs, die ik niet om zeep heb kunnen brengen, en het volk zal niet in tweeën tegen zichzelf verdeeld zijn, zoals Valentijn meende, maar in tienduizenden, amen. Hij schaamde zich, want welk een beter gebruik had hij niet van Mahrholtz' geoefende hand kunnen maken dan hij had gedaan! Weliswaar had hij dit voor later bestemd, tegen dat het stelselmatig ontzien van welgestelde of invloedrijke collaborateurs zich duidelijker aftekenen zou, maar hij had er toch mee kunnen beginnen. In plaats daarvan - en Backer-Schele vertegenwoordigde reeds een grensgeval - had hij op een onbelangrijk manneke als Markman laten schieten: een dwaze en geruchtmakende moord, waar de Nederlandse Leeuw niet beter van werd. Weinig fantasie, - hij had de zaak verkeerd aangepakt, en dit viel des te meer te betreuren, omdat niemand zou kunnen ontkennen, dat in de opzet iets adembenemends geweldigs had gescholen. De mens mocht zich niet aan God gelijkstellen; maar proberen deed hij dit altijd, altijd, en als het niet op een andere manier lukte, dan nam hij een revolver, of een handlanger, of meer handlangers dan éen. Dat was de idee, die hij had gediend, en waar Jeanne met haar kippeverstand geen weet van had gehad. De geest van het verzet uitdragen in de nieuwe tijd, in een bar- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} baarse en mysterieuze vorm, die de lamzakken op het aangezicht zou doen vallen als voor een wandelende vuurkolom! Iedere slapheid bij de zuivering beantwoorden met een daad. Ieder sparen van werkelijke schuldigen: een schot door een ruit, en een verbrijzelde hersenpan. Hij had zich met gelijkgezinde kameraden moeten verbinden; er waren er genoeg als hij, wie de gal overvloeide, omdat de ‘deernis’ allengs veld ging winnen op een koninklijke belofte, bij het berechten van misschien toch ook wel nuttige krachten in een nieuwe politieke strijd. Tijdens de oorlog had hij hier met andere verzetslieden wel eens over gesproken: dat het later wellicht nodig zou zijn het recht in eigen hand te nemen; maar in ernst geloofd had niemand dit toen. Voor hij er erg in had, viel hij in slaap. Na een half uur schrok hij wakker met een bittere smaak in de mond, stond op om water te drinken, en voelde zich klaarwakker. Mahrholtz' onderneming leek hem nu hopeloos. Maar zolang Mahrholtz zelf er niet zo over dacht, was er nog niets verloren. Hij moest weg, dat was het enige dat erop aankwam. Dat hij, Evert, veilig was, ook wanneer de ss'er op het kasteel gegrepen werd, was geen snoeverij geweest; het was in theorie te verdedigen, en tot dusverre was zijn theorie bijna steeds door de feiten bevestigd geworden. Pakte men hem niet te hard aan, - en waarom zou men? - dan zou hij er zich zeker uit kunnen draaien, steeds gebruik makend van de rol, die mr. Valentijn hem in zijn goedertierenheid, men mocht wel zeggen: opgedrongen had, de rol van onwetende dupe, in slaap gewiegd door het poignante verhaal van een mede verzetsman op een leitje. Illegaliteitscomplex! Er was alles mee te beginnen... Maar hij wist, dat hij het niet vol zou houden. Tegenover nuchtere speurders zou hij zich op een gegeven moment verraden, uit verveling, uit walging door hun gebrek aan fantasie, of door het ontmoedigende besef, dat zijn goedgelovigheid des te onwaarschijnlijker werd naar gelang hij juister en scherpzinniger antwoorden gaf. Uit zijn slagvaardigheid alleen al moest Valentijn hebben opgemaakt, dat hij veel meer wist dan hij voorgaf te weten. Op alles had hij een repliek bij de hand gehad; was hij werkelijk te goeder trouw geweest, dan had hij moeten verbleken, stotteren, verslagen doen, het perfide bedrog bejammeren. En hoeveel onbehouwener ging men niet bij een vooronderzoek te werk! En werd Doeves als getuige opgeroepen, dan kreeg hij {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna een vijand tegen zich. En Lucy zou door de mand vallen, als ze plotseling op een der ondervragers verliefd werd... In bijzonderheden riep hij zich het gesprek met Valentijn weer voor de geest; vervolgens ontwierp hij alle mogelijke gesprekken, die de eerstvolgende maanden zouden kunnen volgen, indien Mahrholtz gevangen werd genomen. Hij werd er stapelgek van. Hij wist, dat hem maar een fractie zou worden gevraagd van alles wat hem nu door het hoofd ging; maar daarnaast zou men andere dingen willen weten, dingen waar hij onmogelijk op verdacht kon zijn, uiterst eenvoudige dingen, begeleid door een onderzoekende blik of een medelijdend neusophalen. Schuld werd altijd zo sterk vereenvoudigd; de schuldige leefde in een spinneweb van zelfgeweven complicaties, maar daar stak de vuist van de geroutineerde werker plomp doorheen. Dit had niets meer met juristerij te maken. Er was een bloedschuld, er waren bloedhonden; alles ging zeer ruw en eigenlijk onbeschaafd in zijn werk: een gevecht van man tegen man, onder verwaarlozing van alle strategische regels... Ten slotte probeerde hij opzettelijk verwarring te stichten in zijn gedachten, de abstracte brokken van verbeelde dialogen opjagend tot een wezenloze rondedans, alleen om maar in slaap te kunnen komen. Hij droomde, dat hij zich bij zijn pogingen om het vaderland te redden eens voor al de hulp van Adolf Hitler had verzekerd. Subaltern en bescheiden, een ietwat zakkige ambtenaar, zoals hij zich in de felste propagandistische jaren van het Derde Rijk wel op foto's toonde achter een éenpansmaaltijd, bracht Hitler hem rapporten uit over het wel en wee van een bedreigde samenleving. Er moest veel gered worden, veel rechtgezet; maar alles ging zo gemakkelijk, met Hitler erbij. Geen forse maatregelen, geen onelegante liquidaties, alleen maar wat vluchtige beraadslagingen in zijstraten, achter stapels balken, die op barricades geleken, maar waarschijnlijk toch wel voor de wederopbouw waren bestemd. Langs in puin gevallen huizen slenterden zij met hun beiden, waarbij de besnorde famulus nu en dan iets in een opschrijfboekje schreef, als een deurwaarder. Onder het puin zouden nog wel lijken liggen: Hitler schreef het op, hij stond nergens voor, zijn boekje was vies, maar dik. Zoiets geruststellends als deze administratie bestond er niet op de wereld, het gaf een kostelijk gevoel van veiligheid en gemakkelijke toverij. Geen wonder dat {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich ten slotte in kroegen met elkaar gingen verbroederen, de koppen bijeengestoken over borrels. Hitler was nu zeer rood in zijn gezicht geworden, bruinrood. Later liepen zij samen op een landweg, en Hitler - of was het Markman? - zong met kraaiende falset een eenvoudig lied, enigszins schunnig van woorden, maar ontroerend van melodie. Houtstapels, balken, zwartgeblakerde planken versperden hun de weg; maar zij konden evengoed zonnige heuvels beklimmen, en deden dit, Markman met losse en sierlijke bewegingen, alsof hij een vlindernet zwaaide. Plotseling wist hij, dat hij naar de weg terug moest, hoezeer de onvolprezen natuur ook lokte. ‘Doe het niet,’ ried Markman, ‘het is allemaal knots; blijf hier, dan zal ik je mijn wonden laten zien.’ Hij draaide zich om, en ging naar de weg terug, achter zich Markman's, nu loeiende stem: ‘De wonden, je vergeet godverdomme weer waar het om gaat; mijn bloed en jouw bloed, en alle wonden.’ Over zijn schouder riep hij terug: ‘Ik heb andere plichten,’ - daarbij heel goed wetend, dat dit argument op Markman niet de minste indruk zou maken. Toen hij nog eens omkeek, zat Markman op een gevelde boomstam hem aan te gluren met de allures van een dikke Zigeunervrouw, die door het achterruitje van haar woonwagen koekeloert. Gedeeltelijk was hij ontkleed; uitermate rond en glanzend, roodbruin als zijn gezicht, puilde de blote buik over een eerder weggedrongen dan afgezakte broeksband. Vol afschuw draaide hij zich om, en bereikte de weg, waar achter een stapel hout Rie Bentz hem heupwiegend tegemoettrad. Aan haar witte hoofddoek kleefden grassprieten; zij was gezond en blij, en zo mooi, dat hem de adem afgesneden werd. Toen hij, alvorens haar te omhelzen, voor de tweede maal omkeek, zat Markman in meditatieve Boeddha-houding op de boomstam, geheel naakt, de ogen olijk neergeslagen; zijn buik was ontzaglijk, en scheen licht uit te stralen. Met Rie Bentz wandelde hij de weg verder af, hand in hand, nu en dan nog over balken stappend. Later sloeg hij de arm om haar middel, en tastte in warme vertrouwelijkheid naar haar buik, die zo gezwollen was als die van Markman. De vrouw sterker omstrengelend, al gelukzaliger te moede, richtte hij zijn schreden naar een mans gat naast de weg, dat bijna tot de rand toe met aarde volgegooid bleek te zijn... Bloed en bodem, dacht hij toen hij wakker schrok, dit is een droom van bloed en bodem. Ik ben altijd een verkapte nsb'er {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Dit is de eigenlijke nederlaag... Slaapdronken tastte hij zich naar de sferen van de droom terug; hij zag Markman weer op de boomstam zitten, en liep op hem af om - nu het er toch niet meer op aankwam, want hij was immers wakker - de wonden manmoedig onder de ogen te zien. Het gevoel van liefde, dat hem doortintelde, deed hem ten slotte geheel ontwaken; hij wist, dat de ochtend nabij was, maar zocht nog onderdak bij die machtige verrukking, die de gewaarwordingen van de eerste droom over Rie Bentz, op de kamer van Lucy, nog verre te boven ging. Als hij wilde, zou hij dit misschien een uur kunnen vasthouden, deze onovertrefbare vleselijke gemeenschap, deze eenwording van het diepste aan ziel en lichaam dat hij in zich wist. Eén uur maar, - of teruggaan in de droom, de droom voleindigen, en sterven... Onder zijn hoofdkussen snorde de wekker, kwaadaardig, als een gevangen insekt. In het donker kleedde hij zich aan, en vulde op de tast een grote medicijnfles met cognac. Ook sigaretten had hij bij zich. Toen hij de kamer verliet, was het nog geen kwart voor vijf en stikdonker op de gang. Geen maan; hetzelfde bedompte, hopeloos stagnerende herfstweer van de laatste dagen. De neiging bedwingend een slok van de cognac te nemen, daalde hij voorzichtig naar de kelder af. De dienstmeisjes kwamen pas om half zeven beneden, het was een vorstelijke spanne tijds die hij voor zich had, deze ‘small hours’ van de dag, waarin helden altijd het minst heldhaftig waren, drinkers en maaglijders het meest gekweld, misdadigers door wroeging, grote strevers door moedeloosheid bekropen. Hoe zou Heinz Mahrholtz de strijd tegen deze fysiologische katterigheid hebben aangebonden? In het eerst merkte hij niets verontrustends aan Mahrholtz. Hij uitte geen klacht, en zijn ontstoken ogen, die Evert vroeger wel eens aan slapeloosheid had toegeschreven, waren niet roder dan gewoonlijk. Gemelijk, maar zonder persoonlijke wrok in zijn houding, stond hij tegen de muur geleund, stak de fles cognac in de zak van zijn regenjas, maar weigerde een sigaret. ‘Ik zal je een eind wegbrengen; je moet zo lang mogelijk door de bossen blijven lopen. Ik breng je naar een punt iets ten noorden van het zomerhuisje. Dan loop je verder, steeds naar het noorden, zó dat je de weg kunt blijven zien; waar die een grote bocht maakt, kun je beter de weg zelf volgen. Een kwartier ver- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} der is de treinhalte. De trein gaat om half acht.’ - Hij wachtte even, in de hoop dat Mahrholtz enig enthousiasme aan den dag zou leggen, omdat de trein om half acht ging. IJverig praatte hij verder, de man moest beziggehouden worden. - ‘Doe zo gewoon mogelijk, zeg zo weinig mogelijk. Je Duitse accent hindert niet. Ik vergat je nog te zeggen, dat je een genaturaliseerde Duitser bent. De naam Müller heeft het voordeel ook hier veel voor te komen. Ik geloof zeker, dat je je er doorheen zult slaan.’ ‘Wat moet ik daar in Overaisel doen?’ vroeg Mahrholtz. ‘Ga in een hotel, en houd je ziek. Je bent reiziger, je kunt daar zijn om werk te zoeken. Schrijf mij een brief, als je aangekomen bent, ik moet je adres weten. Dan wacht je op bericht van mij. Als ik het niet in orde kan maken, moet je maar proberen clandestien de grens over te komen; in dat geval zal ik je de beste plaatsen in Duitsland laten weten, daar kom ik wel achter. Binnen een week hoor je definitief van me. Ik ken genoeg mensen, die mij ter wille zullen zijn met papieren; ik kan ze helaas niet zelf fabriceren; ik moet eerst informeren wat er allemaal voor nodig is.’ ‘Dat duurt langer als een week,’ zei Mahrholtz, terwijl hij zich met de schouder van de muur afzette en heen en weer begon te lopen. ‘Dan duurt het langer. Ik zal mijn uiterste best doen, en een andere mogelijkheid is er niet. Ik zou je misschien kunnen laten onderduiken, maar dat is erger voor je dan een kamp of een gevangenis, omdat het volkomen zonder perspectief is.’ ‘En main bonnen?’ vroeg Mahrholtz op pedant uitdagende toon. Evert sloeg zich op het voorhoofd. - ‘Niet aan gedacht, het spijt me. Ik kan je geen bonnen meegeven; dat zou hier kunnen uitlekken, en erg dik zitten wij er ook niet in. Ik zal zwart bonnen kopen, en ze opsturen. Als je honger hebt, koop dan zelf zwart. Ik zal je brood meegeven voor een dag. Ik zal ook een hoed voor je krijgen, dat is beter dan dat mutsje... Je zou eigenlijk een koffer moeten hebben...’ Mijn God, hoe slecht voorbereid dit alles, dacht hij, toen hij de keldertrap opsloop. Ik saboteer het zelf, dat is de enige verklaring. Ik wil in de gevangenis... In de huiskamer knipte hij brutaal het licht aan, maakte rumoer met de broodtrommel, en {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij zich bij het broodsnijden in de vinger jaapte, had hij met de opwelling te kampen, het bloed op het vloerkleed te laten druppelen. Hij was nijdig; in zijn maag zoog en trok het, en weer dacht hij aan Mahrholtz' cognac, en dat hij daar misschien nog een beroep op zou moeten doen voor hij weer in zijn bed lag. Kauwend ging hij naar de kelder terug, het brood in de ene hand een oude hoed in de andere. Mahrholtz wisselde van hoofddeksel en stak zijn mutsje in zijn zak, bij het brood. Had de man er niet zo bleek en stuurs uitgezien, hij zou hem zeker nog de hand hebben geschud, voordat zij met hun beiden de donkere gang ingingen, waar het naar aarde rook, doch minder kil was dan in het gewelf. Mahrholtz had hem veel te verwijten, en veel aan hem te danken; wie zou dit tegen elkaar afwegen? Bij het afscheid in de bossen zouden zij elkaar de hand kunnen drukken: tot ziens in de rechtszaal... Hij ging voorop tot waar een zeer flauwe schemer de opening aankondigde; aan het eind steeg de gang vrij sterk en mondde nagenoeg onmerkbaar uit in het ruime gat, dat vroeger met takkebossen gevuld was geweest. Hier liet hij Mahrholtz de voorrang, instinctief, uit een soort hoffelijkheid van de kasteelheer tegenover de gast. Hoewel het nog nacht leek, was er toch reeds veel te onderscheiden: de oranjerie, de garage, de afgebrande linkervleugel, laag en brokkelig, het huis daarnaast met een flauwe rand tegen de hemel, bekroond door de klokketoren. Wederom de leiding nemend, koos hij een pad in westelijke richting, vlak langs de ruisende coniferen, die zo zwart waren, dat de hemel er melkachtig boven leek. Vleugen van sparren geur, of de bitterder reuk der thujas, vermengden zich met het wasemend bladerverval aan hun voet, want de wisseling der boomsoorten was hier bijna geraffineerd te noemen: een legaat van Everts grootvader Hoeck, die behalve het scheren van hagen en het aanleggen van sedertdien verdwenen fonteintjes een weloverwogen combineren van loof- en naaldhout in de buurt van het huis als zijn levensdoel had beschouwd. Mahrholtz liep nu vlak achter hem. Het ritmische gedruis van hun voetstappen door de dorre bladeren leek op het hijgen van een uitgeput dier. Toen Evert zich naar Mahrholtz omdraaide om hem te wijzen welk pad zij te volgen hadden op hun eerste tweesprong, liep de Duitser met dezelfde snelheid nog een paar passen door, zodat zij bijna in botsing kwamen. Behalve {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de bladeren en de humus en de lichte ochtendmist rook hij Mahrholtz' drankadem. Het was hem toegestaan: een flinke slok cognac vóor een dergelijke onderneming zou niemand onwaardig mogen noemen... Naast elkaar drongen zij langs een kronkelend voetpad het eikenbos binnen. Zij bevonden zich nu niet ver van de plek, waar Markman maanden tevoren Lucy naar het kasteel had gestuurd. Waar de weg naar de oprijlaan afboog, zouden zij een noordwestelijke richting volgen, om in het gezicht van de pachthoeve, even voor Rensbergen's zomerhuisje, naar het noorden af te buigen. Een windstoot kondigde het krieken van de ochtend aan, en Everts ogen waren nu zozeer aan de duisternis gewend, dat hij op vrij grote afstand een tweetal laatste beukebladeren omlaag zag dwarrelen en zelfs de spichtige herfstknopjes aan de twijgen onderscheiden kon. Van de straatweg kwam het geronk van een vroege vrachtwagen. ‘Als je schrijft, dan het adres met blokletters,’ fluisterde hij tegen Mahrholtz, die met de handen in de zakken van zijn regenjas onverschillig voortbeende, niet achtend op takken of boomwortels. ‘Blockletters,’ herhaalde Mahrholtz met iets van ironische imitatie in zijn stem. Toen Evert onder de neergeslagen rand van zijn hoed een glimp van zijn gezicht trachtte op te vangen, wendde hij het hoofd af. Op hetzelfde ogenblik struikelde hij, tuimelde een paar pas naar voren, en bleef gekromd staan, zijn voet optillend en enige malen krachtig op en neer bewegend, alsof hij de pijn eruit wilde schudden. Een zware Duitse vloek begeleidde deze gymnastiek, spottend met alle voorzorgen van stilte in een op ontwaken staande wereld. ‘Neem nog een slok cognac,’ fluisterde Evert, ‘en houd je een beetje kalm...’ Licht zwaaiend wendde Mahrholtz zich half naar hem om, haalde de cognacfles uit zijn zak, hield hem ondersteboven, en Evert zag, dat de fles leeg was en dat de kurk ontbrak. Het volgende ogenblik had de Duitser met een tweede vloek de fles het bos ingeslingerd. Dit is erg, dacht Evert, dit is heel erg... Terwijl hij doorliep, was hem een reddende gedachte, dat de ss tenslotte overál tegen bestand was. Mahrholtz volgde, zijn handen aan elkaar afvegend. ‘Je bent er ook gauw mee klaar. Ik zou een stuk brood eten, als ik jou was.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Mahrholtz zweeg. Zij liepen nu weer naast elkaar, tussen beukestammen het terrein afdalend naar de driesprong, waar Markman indertijd het verkeerde pad was ingeslagen. Mahrholtz deed dit vrij snel, elastisch springend over boomwortels, zodat Evert moeite had hem bij te houden. Toen zij bijna beneden waren, keerde Mahrholtz zich van hem af, alsof hij het woord wilde richten tot derden, onzichtbaren, die met hem in het gelid meemarcheerden, en lalde met een rauwe keelstem, luid genoeg om alle vogels in de buurt te doen ontwaken: ‘Dort geht einer, der glaubt, dass ich nach Overaisel gehe.’ - Hij sprak in een plechtstatige zangerige cadans, ieder woord zwaar beklemtoond, op het laatste na, dat door een onhoorbare hik scheen weggevaagd. ‘Stil!’ siste Evert woedend. Zij hadden de driesprong bereikt. Toen de Duitser het verkeerde pad insloeg, riep hij: ‘Andere kant uit! We moeten dat andere pad nemen, je moet naar het noorden...’ ‘Norden?... Scheisse! Ich gehe gerade in südlicher Richtung, bis Frankreich, wo die schönen Frauenzimmer sind.’ ‘Je bent dronken, verdomme! Ga je mee, of niet?’ - Vooral door de ‘Frauenzimmer’ was hij geschokt, - Mahrholtz, anders altijd zo koel en ingetogen, die zelfs geen oog aan de dienstmeisjes waagde! De Duitser kwam een stap dichterbij: twee kleine, boze ogen in een vlekkig gezicht maten zich met die van Evert. - ‘Nach Frankreich, bis zum Westwall: den möchte ich mir auch einmal ansehen, den famosen Dreckhaufen... Rundstedt und Rommel haben gesagt, - ja, was haben die nicht alles gesagt... Aber ich sage nur: Sieg Heil!... Krepieren hier: niemals!... Overaisel!’ - Zijn honend gelach schalde door het bos. - ‘Dort steht einer,’ lalde hij weer tegen de onzichtbare getuigen, ‘der dämliche kleine Kerl dort, der famose kleine Obergruppenführer, der hat den Marschbefehl schon in der Tasche... Er sagt: Overaisel! Ich sage...’ ‘Vooruit, Mahrholtz!’ zei Evert opgewekt, en maakte aanstalten het goede pad in te slaan, ‘eet een stuk brood, en denk niet meer aan Rommel. Voorwaarts mars!’ - Hij bedacht zich. - ‘Kommen Sie mit! Wollen Sie gehorsamen?!’ snauwde hij, en greep Mahrholtz bij de arm. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gehórsamen?!’ zei Mahrholtz in grenzeloze verbazing. Hij rukte zich los. Toen hij in zijn jaszak tastte, dacht Evert eerst, dat hij toch nog een stuk brood zou gaan eten. Maar wat hij te voorschijn haalde was een revolver, waarmee hij wild begon te zwaaien. ‘Und wenn ich dich erschiesse, du Lump?’ brulde hij met overslaande stem, ‘keiner wird es sehen, keiner wird es hören! Dann sind Sie der Dritte! Sie sind ein nobler Mensch, aber ich sage: wenn Sie mir in den Weg kommen, dann geht es: bums...’ ‘Geef hier, godverdomme!’ schreeuwde Evert. Met een schaterlach draaide Mahrholtz zich om, en rende weg in zuidelijke richting. Evert volgde. Tot iedere prijs diende hij te verhinderen, dat Mahrholtz de straatweg op zou gaan met het wapen. Hij moest het 's nachts uit de onderaardse gang hebben opgegraven, met geen ander oogmerk vooreerst dan zich in het uiterste geval te kunnen verdedigen. Het begon lichter te worden, en terwijl hij de verdwijnende gedaante met de ogen volgde, schoten twee grote vogels tussen de takken door, klapwiekend, en al weer weg, als van het ene hooggelegen nest naar het andere. In de verte loeide een koe. Hij rende de weg af, Mahrholtz zag hij niet meer. Het was niet het pad naar de oprijlaan dat de vluchteling gevolgd was, maar het andere. Zo kwam hij tenminste niet langs het huisje van Remmelts. Het punt, waar hij hijgend stilstond, bestreek een groot gedeelte van de voet van de heuvelrug, die tot aan de straatweg slechts door de zandafgraving werd onderbroken. Een golvend terrein, met bijna regelmatig geplante struiken en bosjes; op éen plek, herinnerde hij zich, was in '44 een bom ingeslagen, daar hing nog, vlak boven de trechter, de onzichtbare grote bol, als spookachtige begrenzing van alle afgeknapte takken en twijgjes. Opeens hoorde hij Mahrholtz achter zich: de kant van de oprijlaan. Mahrholtz schreeuwde: ‘Stillgestanden!’ of iets dergelijks; hij keerde zich om, zag het wapen op zich gericht, en liet zich vallen. De kogel hoorde hij niet fluiten, maar het schot resoneerde als een bijlslag in ijzerhout. Meteen was hij al op de vlucht, de helling af, springend van bosje tot bosje. Werd hij achtervolgd? Zijn enige kans op redding was, dat men het schot in de boswachterswoning had gehoord. Of als hij zich verborg. Een tweede maal zou Mahrholtz, hoe beschonken ook, zeker niet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} missen. Wie weet, had hij de eerste maal opzettelijk misgeschoten... Hij rende verder, bereikte de rand van de afgraving, deinsde terug, liep de rand langs, in het bewustzijn een doelwit te bieden aan alle scherpschutters van het Derde Rijk, en daalde in een kleine zandlawine een glooiende kam af, die hem beneden in de dalkuil bracht. Er was hier ergens een put; maar hij kon zich niet in een put laten doodschieten. Ten einde raad liet hij zich in het zand vallen, dicht bij de roestige rails. Hij kon niet meer. Hij zou tot God moeten bidden; maar ook dit kon hij niet, want God had zich in Mahrholtz veranderd, - door zijn eigen toedoen -, en Mahrholtz was dronken en had een revolver. Wel kon hij geloften doen: zweren, dat hij voortaan als een normaal en fatsoenlijk man zou leven, dat hij Jeanne zou laten varen, dat hij tot de laatste rest vergeten zou ooit als verzetsman zijn land te hebben gediend... Niet ver van zijn voet zag hij een revolver liggen. Inbeelding kon dit niet zijn: het was werkelijk een revolver, met kleine roestvlekken, een legerrevolver van onbekend model. Hij kroop erheen, en onderzocht het wapen met bevende vingers: het was ongeladen. Hij moest verder. In deze kuil was hij eerst recht blootgesteld aan de schietkunst van zijn vijand, die misschien al over de rand stond te gluren. Maar het was onmogelijk; opstaan reeds zou hem te veel zijn geweest. Zijn borst piepte, en in zijn keel bonsde zijn hart, of liever, het trilde, in een onbestemd ijltempo, als een babbelende, kleine krankzinnige. In zijn hoofd was nog maar éen gedachte: ónwaardig sterven, gillen en slaan met armen en benen uit protest tegen deze belachelijke en nutteloze dood! Niet aan zijn kinderen denken, eerder nog zelf janken als een kind, als de kleine Hoeck, die in zijn eigen netten verstrikt was geraakt, nadat het maanden en maanden goed was gegaan... Tweede gedachte: het speelgoedpistooltje, dat hij als jongen had bezeten. Een eigenlijke gedachte was dit niet: het was een beeld, en de papieren munitie zag hij voor zich als een rol rode bloedlichaampjes onder een microscoop... Maar ook Mahrholtz scheen zich aan een spel te hebben gewaagd, want waarom liep hij daar nu te zingen, daar boven langs de rand van de steile zandhelling, die hij, de overwonnene, als een logge schaduw boven zich wist? Het was maar een dun en machteloos geluid, onweerkaatst door heuvels of zandwanden, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} en het gezang werd vaak onderbroken, alsof Mahrholtz de woorden niet goed meer kende. En dan was het een hele tijd stil. Als een geest was Mahrholtz boven zijn hoofd gepasseerd; maar de enkele woorden, die hij had opgevangen, kwamen machtig in zijn herinnering terug: ‘Deutschland... Deutschland...’ In een onvermoede richting, rechts van zich, zag hij Mahrholtz tussen de zandheuveltjes staan, scherp afgetekend in het traag winnende daglicht. Hij was blootshoofds, en hield de revolver in de hand; de uitdrukking van zijn gezicht kon Evert niet onderscheiden. Maar Mahrholtz zag hém, zijn heer en meester en verleider, heel goed; hij zag hem zoals men zijn tegenstander ziet op een onmetelijke vlakte, waarop geen ontsnappen mogelijk is. Richtte hij de arm reeds op? Dit deed Mahrholtz, en daarbij riep hij, met klankrijke stem, en toch verstond Evert niets anders dan een zwak ‘Herr Hoeck...,’ voorafgegaan en gevolgd door een aantal Duitse woorden, die aan de struiken en de steile zandhelling waren blijven hangen; maar toen schreeuwde Mahrholtz, een bijtend commando, bestemd voor legerscharen, die ter overwinning werden gevoerd: ‘Heil Hitler!’ - en Evert, wiens wijd opengespalkte ogen hem niet hadden losgelaten, zag hem het wapen op het eigen voorhoofd zetten, waarna de knal en het ineenzakkende lichaam nog maar de aankondiging waren van een nieuwe stilte en een nieuwe leegte, die zonder breuk in de voortvliedende tijd werden opgenomen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} XX Vóór zessen lag hij in bed, uitgeput, in een ijle sfeer van berusting en nameloze opluchting. In zijn verbeelding zag hij ook Mahrholtz liggen: in het vochtige zand, beroofd van zijn persoonsbewijs en zijn duizend gulden en de opgave van het Overijselse adres. Het brood had hij hem gelaten, als een soort teerkost. De morgenwind zou met het lange haar van Jan Klaver spelen; de hand, die de revolver nog omklemde, zou nooit meer beven. Het was voorbij. Hij voelde zich veilig, en toch ook klein en min, - minder dan die man daarbuiten, die althans voor zijn wandaden geboet had, en voor de wandaden van een geheel volk. Boete was datgene wat hém juist was ontzegd: gelukskinderen deden geen boete. Veeleer werden zij voor hun misgrepen en dwaasheden nog beloond, - niet vorstelijk beloond, maar beloond met een goede afloop op het kantje af... Even na half zeven, toen hij de hond hoorde blaffen, stond hij op en belde Jan Klaver, voor het laatst. Een kwartier later stond hij met het dienstmeisje voor het zolderkamertje, en zij zagen het onbeslapen bed, de geopende koffer. Op de houten wastafel lagen nog het stuk oorlogszeep en de kapotte kam met niet meer dan twee of drie lange haren erin. Tijdens de beraadslagingen met Anna, die hierop volgden, viel hem weer op hoe volledig verstoken van alle begrip zij moest zijn voor de mogelijkheden, die dit verdwijnen van Klaver inhield. Tegen zijn komedie was zij weerloos, daar waar zij zijn diepere beslommeringen misschien toch wel aanvoelen zou: zijn spijt en ontgoocheling, zijn besef van tekortgeschoten te zijn. Waarschijnlijk dichtte zij hem zulk een fijn ontwikkeld geweten toe, dat reeds de ontsnapping van de zenuwpatiënt hem wroeging bezorgen moest... Hij gaf haar de uitleg, die hij later tegenover de autoriteiten tot vervelens toe {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} herhalen zou: het was hem ter ore gekomen, dat er twijfel was gerezen aan Klaver's identiteit; hierover had hij met de man gesproken; en nu deze vlucht, als bevestiging achteraf. Zij vroeg niet eens wie Klaver dan wel kon zijn. Maar toen hij in haar ogen die verborgen gloed zag, dat bodemloze weten, dat heel ver achter scherpgesneden spleten zijn onnaspeurlijke oorsprong scheen te vinden, toen twijfelde hij toch werkelijk een ogenblik, of zij niet alles begreep en hem niet in het oor had kunnen fluisteren: ‘ss’ - zonder ontzetting over het monster, dat een half jaar lang haar kinderen had bewaakt. Een der door Remmelts tot een drijfjacht opgeroepen houthakkers was het, die het lijk van Mahrholtz vond. Het werd in het kasteel gebracht, en Evert belde de politie op. Reeds enige uren later verschenen de heren, die met de arrestatie waren belast, en die Evert het verwachte verhoor afnamen. Zij vroegen niet hoe hij wist, dat de twijfel aan Klaver's identiteit de autoriteiten ter ore was gekomen; ook naar andere bijzonderheden schenen zij weinig nieuwsgierig te zijn. Nu zou het bloedgroepteken nog ontdekt worden, en geconfronteerd met deze hiërogliefen van rassenwaan, zou hij verslagen het hoofd schudden en zijn verbazing uitspreken over de sluwheid van een bedrieger, die de groepsgeest van het verzet zo goed had weten uit te buiten. Toen het lijk het huis werd uitgedragen, was het hem of daar een vriend ging, die hem na zijn dood nog een dienst bewees. Tezamen zouden zij de rol ten einde spelen. Het lijk zou spreken met de oksels, híj zou spreken met de mond. Toen hij opbelde verhinderd te zijn in de stad te komen, - het was de dag van het tribunaal, - besloot hij meteen zijn ontslag te nemen. Jeanne zou dit toejuichen; en nu herinnerde hij zich ook haar brief, en dat het nodig zou zijn haar op te zoeken. Wat hem nog van de ochtend restte besteedde hij aan een doelloos rondneuzen in paperassen, die hem aangrijnsden met de onnozelheid der lagere misdrijven: een toegepaste rechtswetenschap, die van haar adepten niet eens eiste, dat zij van het bestaan van moorden op de hoogte waren. Maar aldra verloor hij zich weer in berekeningen; en wat men hem vragen zou; en wat hij antwoorden moest. En dan duurde het niet lang, of als de zweren op een aangetast lichaamsoppervlak braken de onwaarschijnlijkheden uit, de bespottelijke omstandigheden, de leemten in het verhaal. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds hoorde hij het schallende gelach van snuggere rechercheurs, nadat hij op de vraag waarom hij even voor Klaver's komst het gewelf twee dagen lang gesloten had gehouden, geen betere repliek had weten te geven dan dat hij geheime papieren had willen uitzoeken, waar niemand anders van op de hoogte was. Wat voor papieren dan? Waar waren die papieren? En zo waren er talloze punten, waarmee men hem zou kunnen belagen. Hoe bijvoorbeeld wist Mahrholtz, dat Klaver verzetsman was geweest? Daar Klaver gevlucht en bij de Engelsen terechtgekomen was, waren er bijzonder ingewikkelde verklaringen nodig in verband met een Mahrholtz, die zich ten tijde van zijn vlucht in Rotterdam had opgehouden, of wellicht in Amsterdam, in de armen van Lucy Kropholler. Het was niet aan te nemen, dat de persoonsbewijzencentrale der ss rekening had kunnen houden met dergelijke antecedenten van gesneuvelden of gefusilleerden. Maar het was mogelijk. De autoriteiten moesten dat maar uitzoeken. Hij zou zeggen: ‘Mijne heren, ik ben eringelopen bij deze meesterlijke komediant; ik ben een domoor en een idealist, - een oud-verzetsman, u weet wel: die hinderlijke dwazen en heethoofden, die maar met éen voet in de werkelijkheid stonden, - ik heb de ss onderschat, terwijl ik toch wist, dat deze hoogst perfide duivels in iedere schelmenstreek en iedere truc van hogerhand geoefend waren. Maar u kunt niet van mij eisen, dat ik zijn machinaties voor u aannemelijk maak. U heeft tenslotte ontdekt, dat hij een ss-man was, niet ik.’ En beter nog zou het zijn, wanneer hij helemaal niets zei, en zich maar voortdurend schaamde en schaamde, in het bijzijn dezer heren. Daarmee zou hij waarschijnlijk kunnen volstaan. Wat had men eraan hem uren lang aan de tand te voelen? De zaak was er een uit honderden, en het was een fait accompli, want Mahrholtz was dood. Aan de doffe vermoeidheid, die hem bij het overpeinzen dezer verwikkelingen bekroop, kon hij afmeten hoe melig de ondervragers zich zouden gaan voelen, na de tweede of derde maal. Toen hij de achterkamer van de Wisses binnenging, bedacht hij, dat hij deze kamer nooit overdag had gezien, alleen 's avonds laat bij lamplicht, of doorgloord van een fraaie zonsondergang. Jeannes gezicht had voor hem nooit het frisse gehad dat bij een strakblauwe lucht paste. Wat verwijtend, maar zeer blank en {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} jong en stralend, zou zij hem tegemoettreden om zijn verontschuldigingen aan te horen waarom hij haar meer dan twee weken niet had opgezocht. En als niets hielp, zou hij haar van de dood van Mahrholtz vertellen, en zich vernederen en zich de les laten lezen. En zijn ontslag bij het tribunaal! Dat zou haar moeten vertederen... Maar niet zodra zag hij haar onder een deken, die haar bijna tot de kin bedekte, op de divan liggen, of hij wist, dat dit geen gezicht was om ook maar bij een bewolkte dag te passen. Het vijandig witte licht tekende blauwe schaduwen onder haar ogen, en voorbij haar mondhoeken trokken lijnen van een scherpte die hem onthutste. Zij was het niet meer. En ook de kamer was het niet meer, want de oranje schemerlamp was weggenomen en de piano verplaatst naar een tochtige en ongezellige hoek bij het raam, waar men hem alleen nog zou kunnen sluiten en toedekken, als de notehouten piano op zijn moeders kamer, vroeger. Terwijl hij een stoel aandroeg en naast haar kwam zitten, volgden haar diepblauwe ogen al zijn bewegingen. ‘Ziek?’ - Zich vooroverbuigend beroerde hij haar voorhoofd met de hand en kuste haar. - ‘Mag ik een sigaret opsteken?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze mat. Door een rookwolk nam hij waar hoe haar voorhoofd zich fronste, hetgeen de gedachten achter dat voorhoofd nog onbereikbaarder scheen te maken dan anders. Deze meisjesachtige reinheid was van buiten af in plooien te leggen, - lijnen die zich steeds opnieuw vormden, nooit op de vorige plek, net als bij kinderen, die het voorhoofd rimpelen, omdat zij het ouderen zien doen, - maar erachter heerste de volstrekte onvoorstelbaarheid. Hij wist weer, dat hij van haar hield, zeer diep en innig, zij het ook periodiek, - ongeveer zoals zijzelf dacht en voelde: in flitsen en ingevingen, die zich in volledige vrijheid vormden achter dat in wezen onrimpelbare voorhoofd, maar er ook niet buiten konden treden. ‘Als je ziek bent, - maar toch niet ernstig, naar het schijnt, - waarom heb je me dan niet geschreven? Ik heb het razend druk gehad. Eerst de dood van mama, en nu, dat kan ik je meteen wel vertellen, de dood van de bewuste Jan Klaver. Vanmorgen vroeg heeft hij zich doodgeschoten. Jij was mijn enige vertrouwelinge, wij samen zouden hem eigenlijk moeten bewenen... Maar ik zou toch even tijd gevonden hebben bij je aan te komen.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het horen van de naam van Klaver had zij de ogen gesloten, en hij meende een minachtend keelgeluid op te vangen. Waarom zo schamper? dacht hij. Zou hij haar van de moorden vertellen? Neen, liever zijn rechterhand eraf dan zich te rechtvaardigen tegenover vrouwelijk onverstand! ‘Ik heb een miskraam gehad,’ zei zij, op een heldere en zangerige toon, die als onverschillig bedoeld was. ‘Ook dat nog...’ Het drong maar langzaam tot hem door, hij wist nog niet welk een slag dit voor hem was, dit afsnijden van al weer een band tussen hem en de wereld. En juist terwijl hij opnieuw van haar zou gaan houden, wás gaan houden! Verongelijkt keek hij naar de grond. Hij was zo nieuwsgierig geweest naar dit kind van Jeanne. ‘Het is ellendig,’ zei hij moeilijk, ‘ik weet niet wat ik zeggen moet. Ik had me daar zoveel...’ ‘Och kom.’ ‘Níet soms?’ - Zonder haar aan te kijken, zag hij, dat zij de schouders ophaalde. - ‘Dan niet. Ik kan je moeilijk gaan uitleggen wat dit kind voor mij betekend zou hebben. Ik heb er nooit met je over gesproken, opzettelijk...’ ‘Dat is het niet,’ zei zij, iets levendiger, ‘ik begrijp best, dat je daar niet voortdurend over spreken kunt, - alsof we getrouwd waren. Maar je houdt niet meer van me.’ Hij zuchtte diep, opgelucht, omdat zij hem op bekend terrein had gebracht. - ‘Daar zijn we weer waar we wezen moeten. Ik antwoord hier niet eens meer op.’ ‘Al die uitstapjes naar Amsterdam... Wat je daar uitvoert, vertel je me óok niet.’ ‘Dat is tenminste een rechtstreekse beschuldiging. Ik vertel je inderdaad niet alles. Ik vertel je bijvoorbeeld niet, dat ik op de hoek van de Vijzelstraat en de Prinsengracht naar een vrouw in een blauwe mantel heb omgekeken.’ ‘Wees niet zo flauw,’ mompelde zij. ‘Ik ben niet ongevoelig voor andere vrouwen; sinds de bevrijding ben ik misschien zelfs wat overgevoelig in die richting; het is een uiting van een soort liefde voor alle mensen, een geluk door de bevrijding. Dat is niet verboden, het is geen schoftenstreek, gelukkig te zijn door de bevrijding. Dat uit zich bij mij nu toevallig zó. Maar het heeft niets te betekenen. Ik houd van jou alleen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer je tolereert, dat ik met Anna leef, hoef je je van díe dingen niets aan te trekken. Het is niets. Voorbijgaand. Onzinnig.’ ‘Van Anna kan ik het ook niet goed meer velen. Dat je met haar... Ik vind het een beetje walgelijk.’ Er was iets slepends eentonigs in haar stem gekomen, alsof ze een uit het hoofd geleerd lesje opzei. Hoofdschuddend keek hij op haar neer, maar zij vermeed zijn blik, en lag zeer onbeweeglijk, geheel omringd door de roodgestreepte deken, die zelfs haar voeten niet vrijliet. Hij stond op om zijn sigaret weg te leggen. Toen hij terugkwam, sprak hij heel ernstig: ‘Ik heb geen zin je in deze toestand verwijten te maken. Ik geloof, dat je maar wat zegt; je zóekt dingen... Maar als je er werkelijk zo over denkt, laten we dan een paar maanden, een maand of drie, vier, alleen goede vrienden zijn...’ ‘Goede vrienden?!’ herhaalde zij, zich half oprichtend op de elleboog. ‘Om dan opnieuw te beginnen. Ik geef je niet op, ik geef nooit iets op, al lijk ik wispelturig... Ik bedoel: alleen om je te bewijzen, dat het mij dáar niet in de eerste plaats om te doen is.’ Zij luisterde niet. Met een ruk kwam zij overeind zitten, en haar ogen waren bijna zwart van drift: ‘Goede vrienden! Echt iets voor jou! Dat wist ik wel, dat zou je éens zeggen. Goede vrienden!’ ‘In het verzet waren wij goede vrienden,’ zei hij zacht. ‘Ik weet nu wat ik aan je heb! Niet de minste verantwoordelijkheid, je zou me het liefst laten stikken, als je dat kon doen voor je fatsoen! Je bent volkomen karakterloos!’ ‘Dat is niet waar,’ zei hij, haar recht in de ogen ziend, de wenkbrauwlijn dreigend, gebiedend, ‘je kent me niet eens...’ ‘Jawel, karakterloos!’ ‘Allright, dan karakterloos,’ zei hij bot, en staarde weer tussen zijn knieën. ‘Ik heb me in je vergist, en heel erg ook! Je bent een klein kind, zonder de minste lijn in je leven. Een ploert van een Duitser, een rotmof, was voor jou een stuk speelgoed, net als ik! Je gebruikte mij, ik was maar je vriendinnetje, een vriendinnetje! Van zo'n man wilde ik geen kind hebben, daarom heb ik Herman gevraagd om...’ Enige ogenblikken bleef zij hem uitdagend aankijken, toen liet zij zich krachteloos achteroverzinken, snoof een paar maal. Evert {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} staarde naar de grond, naar de twee korte pijpjes sigarettenas, waarmee hij het huis had bevuild, - een tweeling van as, bestemd om achteloos verstrooid te worden. Toen werd hij heel bleek, en op zijn voorhoofd vertoonden zich zweetdroppels. ‘Verdomme,’ prevelde hij, en nog eens, tussen de tanden: ‘godverdomme... Méen je dat?’ vroeg hij, de ogen opslaand, ‘is het waar wat je daar zegt?’ ‘Ja.’ - Zij begon te snikken. - ‘Ik was ook zo alleen, en ik wist dat je niet meer om me gaf. Herman vond het ook beter voor me...’ ‘Herman!’ riep hij uit, de vuisten ballend, ‘met die heb ik nog...!’ ‘Was dan ook wat vaker gekomen,’ snikte zij, ‘je kon toch weten, dat in mijn toestand... En vertel het in Godsnaam niet aan Anna, Evert, toe, beloof me dat! Je vertelt alles aan haar. Ik had het jou eerst ook niet willen vertellen...’ ‘Het was een wraakneming van je,’ zei hij, iets kalmer, ‘maar je huilt, je geeft blijkbaar nog iets om me; men kan altijd weer opnieuw beginnen, ik ben verdomd koppig, minstens net zo erg als jij. Minstens! Ik vind het misdadig; maar laten we dit vergeten, het is nu eenmaal gebeurd. Maar ik eis éen ding van je: dat je terugneemt, dat ik karakterloos ben.’ ‘Je bént karakterloos,’ zei ze, en begon ijverig naar haar zakdoek te zoeken. ‘Neen, je moet me goed begrijpen, Jeanne.’ - Hij stond op en kwam een stap dichter bij de divan. - Ik houd van je, en ik wil alles weer goedmaken. Maar ik maak het onmiddellijk met je uit, en voorgoed, als je die woorden niet terugneemt. Je hoeft het niet eens te menen, als je maar zegt, dat je ze terugneemt. Want het is een leugen. Of op zijn best gewone stompzinnigheid van je. - Terugnemen?’ vroeg hij, toen zij bleef zwijgen. Om haar mondhoeken speelde een ironisch glimlachje, hij wist ook wel waarom; het was om dat juridische spitsvondigheidje: dat zij het wel mocht geloven, maar niet mocht zeggen. - ‘Ik kom er niet meer op terug, het is je laatste... onze laatste kans. Neem je het terug?’ ‘Neen,’ fluisterde zij, en begon weer hartstochtelijk te snikken. ‘Adieu dan,’ zei hij, en draaide zich om, waarbij hij in botsing kwam met zijn stoel, die hij een trap gaf. Hij liep vlug en met zwaaiende armen en was in minder dan drie tellen bij de deur, die hij onhoorbaar achter zich sloot. Met angstige grote ogen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} keek zij hem na, diep verwonderde ogen; maar de onderhelft van haar gezicht bleef koppig en star, en het snikken had opgehouden. Op drie deuren had hij te kloppen alvorens Herman Wisse in zijn werkzaamheden te kunnen storen. Wisse had verschillende vertrekken in gebruik: zijn spreekkamer, zijn studeerkamer en een hokje op de eerste verdieping, dat hij als laboratorium gebruikte en waar zich ook de, nog slechts zelden benutte, apotheek bevond. Alle drie deze ruimten waren pijnlijk netjes geordend; zelfs de vlekken en kringen van het urinekoken op de grote tafel in het laboratorium schenen geometrisch gerangschikt te zijn, en de urine in de reageerbuisjes in het houten rekje was nooit ouder dan een dag. Met een kalm ‘hallo’ stond Wisse van de tafel op en reikte hem de hand. Zijn gezicht lag geheel in de schaduw, maar hij hing aan Everts ogen, oplettend, gedienstig, vervuld van een diepe ernst, alsof hij evenzeer bereid was Evert op staande voet te genezen als een ongeneeslijke kwaal bij hem te constateren. ‘Jeanne vertelde mij van... van de bijzonderheden.’ ‘Ja?’ ‘Ik wou je alleen maar zeggen, dat ik het een minne streek van je vind.’ Wisse draaide zich om naar de tafel, waar hij de zojuist verlaten stoel tegen aanschoof. Met de hand aan de stoelrug zei hij, zonder om te zien: ‘Je moet dit niet verkeerd beoordelen. Ik heb Jeanne volkomen vrijgelaten, van het begin af aan. Ik heb haar wil gedaan, in alles.’ ‘Dat is niet hetzelfde als vrijlaten!’ ‘Juridisch misschien niet,’ zei Wisse, en wendde zich, steeds met de hand aan de stoelrug, langzaam naar zijn bezoeker om, ‘maar als Jeanne mij smeekt haar van eh... daarvan te verlossen... te bevrijden...’ ‘Ik neem aan, dat verlossingen meer je dagelijks werk zijn dan dit soort bevrijdingen. Ik wou je nog zeggen, dat ik het zojuist met Jeanne heb uitgemaakt.’ Met een ruk gingen Wisse's blonde wenkbrauwen de hoogte in. - ‘Hierom?’ ‘Niet hierom. Of misschien toch, het een bij het ander.’ ‘Ik vind het jammer,’ zei Wisse met heldere stem, ‘ik laat Jean- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ne volkomen vrij, zij heeft de totale beschikking over haar vrijheid, in alle betekenissen; maar daarom voel ik mij nog wel verantwoordelijk voor haar...’ ‘Dat blijkt!’ Onmerkbaar schudde Wisse het hoofd: twee korte schokjes. Toen kwam hij iets dichter bij Evert staan, waarbij hij de stoelrug losliet, aarzelend, wat spijtig misschien, alsof hij een steun of een wapen prijsgaf. ‘Je bent een vriend van mij, en Jeanne had het slechter kunnen treffen.’ ‘Ik kom er niet meer op terug. Maar ik zou het ellendig vinden, wanneer zij zich aan een ander verslingerde. Beloof me, als het maar enigszins doenlijk is, dit te verhinderen. Of waarschuw mij, als je iets merkt.’ ‘Dát kan ik nu weer niet beloven,’ zei Wisse met een bescheiden lachje, alsof Evert hem tijdens dit korte gesprek reeds ontelbare dingen had gevraagd, die hem op grote offers te staan waren gekomen, ‘dat is een soort controle, die mij absoluut niet ligt. Ik heb een drukke praktijk, ik kan Jeanne niet achternarijden. Ik vind trouwens, dat je van een enigszins feodale mentaliteit blijk geeft, door geen afstand te kunnen doen van iets waar je zelf geen prijs meer op stelt.’ ‘Goed,’ mompelde Evert, ‘dat weet ik dan...’ - Hij keerde zich om, maar bleef nog even met gebogen hoofd staan luisteren naar een zware vrachtwagen in de dorpsstraat, of wel twee of drie vrachtwagens, die in Wisse's houten rekje een zacht gerinkel verwekten. ‘Ik hoop niet dat het voor onze prettige verstandhouding verschil maakt.’ ‘O neen,’ zei Evert vluchtig, en stak zijn hand uit. Die van Wisse voelde koel en droog aan, prettig betrouwbaar: een geoefend, mannelijk pezig orgaan, dat in een uitgebreide praktijk deed wat het vond te doen. In zijn auto door het ontbladerde domein rijdend, miste hij Mahrholtz naast zich, en dit bracht hem voor het eerst tot bewustzijn, dat zijn leven tot de grond toe afgebroken was, en dat hij opnieuw zou moeten beginnen, op een punt ergens voor de oorlog, in een onachterhaalbaar verleden. Enkel met Anna en {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen, en misschien van tijd tot tijd iets Lucyachtigs of iets onweerstaanbaar sponzigs in Amsterdam: bittere souvenirs aan de maanden, waarin hij alles had menen te bereiken en waarin alles kapot was gegaan, met deze moord op zijn kind - daar waar hijzelf de dood zojuist ontsprongen was - als afschuwelijke bekroning. De keten van vrouwen tussen Anna en het sponsje, dat blinkende sieraad van mannelijke ijdelheid, was voorgoed weggeslagen, hij zou het nooit opnieuw kunnen smeden; hij kon zich voorbereiden op een rustige middelbare leeftijd, een nafase. Met als enige steun, het enige dat zichzelf in alle wisselingen gelijkbleef, zijn kasteel en zijn land. Daar lag het asymmetrisch, eerwaardig gehavend bezit, dat de laatste rode wingerdbladeren rondom zijn hoge ramen afschudde naar waar geen Jan Klaver ze meer bijharken zou. Hij zag de oude klokketoren boven het leien dak met de rode, paarse en gele bijtinten uitsteken. Maar hij vermeed naar rechts te kijken, naar het vergezicht, - en dat niet alleen omdat het bijna onzichtbaar zou zijn in de ijle herfstnevel. Toen evenwel Anna hem tegemoetkwam met iets van bezorgdheid in haar gezicht, en toen hij achter in het huis de stemmen van de kinderen hoorde, toen wist hij, dat alleen zíj het was die hij als vluchthaven hoog had te houden, niet een ding van steen met een particuliere geschiedenis, niet een wisselend panorama, dat retorische gevoelens van verbondenheid opwekte. Anna leefde: zij leefde niet sterk, of briljant, of ook maar onderhoudend; maar zij leefde met een diep ingehouden aandacht voor zijn eigen leven, hoeveel van de bijzonderheden daarvan haar mochten ontgaan. Zij bleef in rust, zoals een kasteelvrouwe betaamde, altijd daar waar zij zijn moest, ver van de kleine opschuddingen, - aristocratischer dan hij, de geboren en getogen aristocraat. En hoe feilloos hadden de kinderen deze onverstoorbaarheid van haar overgenomen. Op het horen van Klaver's dood waren zij niet geschrokken; Treesjes gezicht had geen peinzende uitdrukking aangenomen; zij waren al weer verder, in hun eigen leventje, stap voor stap, met wat kleine, hinkelende stapjes ertussen voor het spel, waar híj langzamerhand onherroepelijk buiten was komen te staan; want zij vroegen hem nooit meer mee te spelen, en wat zij speelden begreep hij vaak niet eens. Maar die bezorgdheid van Anna? Die viel toch enigszins buiten het beeld, dat zich zo droef kalmerend aan hem opdrong. Zij {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wist alles, - zij wist niets, - was het zo niet? Toen zij zijn thee had ingeschonken, keek zij hem zo lang en aandachtig aan, dat hij, om haar voor te zijn, terugkwam op wat hem nauwelijks nog vervulde. ‘Is er nog iemand geweest, in verband met Klaver?’ ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘en ik hoop ook niet, dat dit een eindeloze historie van ondervragingen wordt. Je ziet er al slecht genoeg uit.’ Hij richtte zich op en zag in de spiegel zijn bleek, vervallen gezicht, een oud gezicht bijna. - ‘Inderdaad, erg fraai is het niet... Maar geloof je, dat de dood van Klaver mij zo aangrijpt? Dat is toch niet zo... Ik zal je later wel eens vertellen wat hier achter zit.’ - Aan zijn onweerstaanbare behoefte om haar in vertrouwen te nemen, na Jeanne, terwijl zij het zoveel meer dan Jeanne verdiende, wilde hij niet toegeven. Laat dit dan voorlopig maar de onverbreekbare band blijven tussen Jeanne en mij, dacht hij, die halve waarheid die zij weet. ‘Ik merk óok wel eens wat.’ - Zij hield het hoofd wat scheef, schuldbewust glimlachend. - ‘Klaver - of wie hij zijn mag - heeft ook op mij bepaalde impressies gemaakt...’ Was dit haar oude pretentie van hem zo glansrijk te doorzien? Nog steeds ervan overtuigd, dat zij niets wist, probeerde hij koddig bestraffend te kijken, - het ging hem slecht af. ‘Wanneer je het vervelend vindt...’ - En op een aanmoedigend gebaar van hem: ‘Was Klaver misschien in die chantagegeschiedenis gemengd?’ ‘Chantagegeschiedenis?’ ‘Robert schreef mij erover: ik moest jou aansporen om straffer op te treden. Ik wil niet weten wat het is; ik zeg het je alleen om je te tonen, dat ik wel iets heb voelen aankomen. Ik wist het trouwens allang: je moeder sprak wel in haar slaap, en de verpleegster heeft mij eens verteld, dat zij het voortdurend over afpersers had. Nu achteraf heb ik altijd gevoeld, dat Klaver iemand was, die een zekere macht over je uitoefende. Maar bijzonderheden wil ik niet weten.’ ‘Die vertel ik je ook niet.’ - Bij de gedachte, dat het geen nieuwsgierigheid was die haar dreef, maar alleen de drang om van haar medeleven te getuigen - en van haar psychologisch doorzicht - moest hij glimlachen. - ‘Maar als ik er slecht uitzie, dan is {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werkelijk niet om Klaver. Ik heb het zojuist met Jeanne uitgemaakt.’ Met de rug naar het haardvuur gezeten, in de ietwat gekromde houding van de vrouw die gestudeerd heeft, stak haar gestalte scherp af tegen de achtergrond van de bijbeltegeltjes: die aangevreten miniaturen, die in stipte en zwemmerige blauwheid een ganse religie belichaamden, krachtens de wijze fantasie van oude, kunstzinnige zeevaarders, die zelfs als knutselaars de zee nog in het hoofd hadden: de halftinten van steeds een en dezelfde kleur. Deze achtergrond zag hij vaag, doch bewust; en terwijl Anna's gestalte langzaam verstijfde, en al scherper werd en dreigender in haar linkse hoekigheid, richtte zijn aandacht zich meer en meer op die tegels achter haar. Niet dat hij haar ogen vermeed: hij keek er als het ware doorheen. Het was de beste houding, waartoe hij zich bepalen kon, en hij zág die houding, hij zag zichzelf zitten: innerlijk bedremmeld, uiterlijk star, een schuldige, betrapt op een moment, dat iedere vrouw hem met een kreetje om de hals gevlogen zou zijn en hem alles zou hebben vergeven. Zij stond op en kwam bij hem staan. - ‘Evert, je weet wat ik je indertijd zei: als je het om míj doet, is alles bedorven tussen ons.’ ‘Niet om jou,’ zei hij, met een gebaar alsof hij haar hand wilde grijpen, ‘niet om jou...’ ‘Kijk me eens aan, Evert.’ O, het was zo eenvoudig haar blik te doorstaan; haar in de ogen te zien was zelfs prettig. Hij had niet gelogen, en wat Jeanne betrof zou hij de waarheid blijven spreken. En toch voelde hij zich alleen maar een leugenaar, een leugenaar die het in brutaliteit zocht, in blauwe bijbeltegeltjes, in de tot niets verplichtende beroering met twee scherp gesneden, donkerbruine vrouwenogen, die alles begrepen, en niet begrepen. ‘Niet om jou,’ herhaalde hij, ‘op mijn woord! En ook niet om iets anders dat ik je nog vertellen moet: dat Jeanne een miskraam heeft gehad, net als Marietje... Net als Marietje,’ zei hij, met een dwaas en naargeestig gegrinnik; en nu voor het eerst begon hij zich schuldig te voelen, dwaas schuldig, alsof men hem aanrekenen kon wat Canadezen hadden misdreven. Hij herstelde zich. - ‘Dit staat erbuiten! Maar ze heeft iets tegen me gezegd dat ik haar niet vergeven kan. Misschien heeft ze gelijk... Neen, ze heeft geen gelijk.’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bewust misschien dáarom. Maar consideratie met mij zit erachter. En dat wil ik niet! Evert, in Godsnaam, zeg dat het niet zo is! Want dat is erger dan alles...’ Zij knielde bij hem neer, en wiegde wanhopig met het hoofd. Hij wist, dat zij niet in snikken zou uitbarsten, want dat had zij nog nooit gedaan; hij begreep ook niet waarom zij zo vertwijfeld deed; wat was dit voor op de spits gedreven edelmoedigheid? Met de hand op haar glad, donker haar zei hij zacht: ‘Ik kan je zweren, dat jij erbuiten staat. Van mijn onbewuste drijfveren weet ik niets af, - ik bedoel: voor zover ze volkómen onbewust zijn. Wanneer je díe erbij haalt, kan ik evengoed met haar gebroken hebben, omdat de dominee mij minder uitbundig groet dan tijdens de oorlog. Wanneer je gezegd had: je hebt genoeg van Jeanne, en nu grijp je die belediging als voorwendsel aan, - nu, dan was erover te praten geweest...’ ‘Als je het mij maar nooit nahoudt, later,’ fluisterde zij hortend. ‘Het gáat niet tussen Jeanne en mij: zij heeft een verkeerd beeld van mijn karakter, en omdat ik haar niet alles zeggen kan, is dit onherstelbaar. Ze noemt mij karakterloos. Karakterloos... Ik ben misschien tactloos en frivool, en oppervlakkig, en onbeschaamd, en wat nog meer; ik ben maar een gewoon mannetje dat zich overschat heeft; maar ik heb toch naar een paar dingen gestreefd, en tijdens de oorlog zelfs naar éen ding. Dan verdraag ik niet om door iemand, die de feiten niet kent en die haar verstand niet gebruikt, karakterloos genoemd te worden!’ ‘Och, stil toch,’ zei zij, terwijl ze zijn arm schudde, ‘maar denk nog eens goed na; dat is toch geen reden om met iemand te breken...’ Koppig staarde hij in het vuur, dan weer naar de tegeltjes, deze horizontaal en verticaal gerangschikte zinnebeelden van een verleden, terend op een nog ouder, nog eerwaardiger verleden, geglazuurd tot een systeem van heilige wetenschap voor vissers, nettenboeters en vlootvoogden: een Hollands altaar, waar de geurige dennenrook voor opkronkelde. Laatste wijkplaats voor de Nederlandse God, sinds Hij uit zijn leven verdwenen was. ‘Je bent veel conventioneler dan je zelf weet,’ vervolgde Anna, terwijl zij schuw de arm om hem heensloeg, ‘dit hele conflict met Jeanne is opgelost alsof het van het begin af aan op de meest ouderwetse manier behandeld is geworden, terwijl geen van ons {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} drieën toch ouderwets ís, - Jeanne misschien nog het meest. Iedereen zoekt tegenwoordig naar een nieuwe moraal, maar wat er te voorschijn komt zal van de oude wel niet zo heel ver afstaan... Toch zou ik het allerellendigst vinden, wanneer Jeanne...’ Toen merkte zij, dat hij zat te huilen. Zonder zich te verroeren, zonder de hand naar de ogen te brengen, hulpeloos zijn apengrimas tentoonspreidend, die het niet verder bracht dan het uitdrukken van een soort weerloze goeiigheid, gaf hij zich over aan een verdriet, dat zij, eerder nog verbaasd dan geschrokken toeziend, alleen daarom niet met Jeanne in verband durfde brengen, omdat dit slechts voedsel zou geven aan haar eigen onmetelijke voldoening. Toen zij hem in haar armen wilde nemen, schudde hij met een pijnlijk glimlachje het hoofd, veegde met een jongensgebaar zijn ogen af, en verliet de kamer. Onthutst staarde zij hem na, - dan al opgeluchter, al gelukkiger, ja met iets van uitgelatenheid, met de lust om blootshoofds een lange wandeling te ondernemen, ver over de heuvels. Natuurlijk had hij gehuild om Jeanne: een aftrekkend onweder. Het was beter zo dan dat hij over drie maanden, en níet in haar bijzijn, om Jeanne zou huilen. Zij liep naar het buffet, en nam een kiekje van de kinderen in de hand, het kiekje met de dubbelzinnige Klaver op de achtergrond. Om de kinderen is hij bij mij teruggekomen, dacht zij, niet om mij; maar om mij zóu hij het gedaan hebben, als hij geweten had hoe jaloers ik ben! Want nu eerst, nu alles tot een oplossing was gekomen, begon haar ijverzucht als een rauw, wondend gevoel vorm in haar aan te nemen, zodat zij het had kunnen uitschreeuwen van pijn. Het was er nooit eerder geweest, en nu was het er, met alle sombere trawanten die het van oudsher werden toegeschreven, tot lichamelijke afschuw van Jeanne toe. Het zou misschien niet langer dan vijf minuten duren, maar zolang het duurde was het een hel, deze onverwachte inenting met de smetstof der jaloezie, waarvoor de immuniteit in de loop der jaren zo deerlijk verzwakt bleek te zijn, waartegen geen sofismen meer hielpen en geen jeugdherinneringen en psychologische analyses en al het andere waarmee zij haar vrouwelijk gevoel had trachten te verstikken. Donkerrood in het gezicht keek zij naar het portretje: drie kinderen, en zij omklemde het, dit plaatje achter glas, alsof zij het iemand naar het hoofd wilde slingeren, Jeanne of een ander. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} In de kamer van zijn moeder hing de petroleumlamp weer. En alle portretten hingen er weer, en in een hoek lag de kleine bijbel, die vroeger wel eens door tijdschriften of circulaires aan het oog onttrokken was geworden. Alleen de piano had een ander aanzien gekregen, en stond nu in notehouten naaktheid nuchter in een nieuwe tijd te blikken. Treesje zou beginnen met pianoles: zij, het ongezeglijke Indianenkind, zou in dit huis de Inventione in f-mineur leren spelen, op den duur, - de onvergetelijke muziek van zijn moeder, waarin geduldig een wereld werd gebaard, en die hij het laatst had horen spelen door een vrouw, die dit geduld niet had kunnen opbrengen. Zijn schuld? Maar schuld was altijd wederkerig: ook híerin zou Jeanne met hem verbonden blijven. Ook al nam hij de schuld voor de volle honderd percent op zich, dan nog bleef er honderd percent over voor háar. Peinzend keek hij uit door het raam, waarachter heel in de verte de grijze landstrook aan de beginnende avondschemering werd prijsgegeven. Zijn moeder had daar nooit naar willen kijken, ook toen haar ogen nog goed waren; en inderdaad, het was of men ergens overheen keek naar iets waar men eigenlijk niets mee te maken had: een onbescheiden spioneren. Misschien had zij dit ook wel eens tegen hem gezegd. Maar voor hem was, buiten de perken van zijn enige bezit, deze onregelmatige platte schijf, uitgesneden uit het land der rivieren, de enige mogelijkheid om in beroering te komen met Holland. Hiervan moest hij afscheid nemen. Afscheid van het verzet, - in de kamer van zijn moeder, die het verzet had gevenereerd, - dit betekende afscheid van een geheel land, waarin hij voortaan alleen nog maar leven zou, niet meer streven, enkel nog maar voorkomen als willekeurig exemplaar van een tamelijk verbreid soort hogere organismen. Het verzet behoorde tot een verleden, dat door steeds minder pelgrims vereerd zou worden. Wie hield dit vast? Wie van deze kleine, ploeterende wezens, waarvan hij er zelf éen was? En mét het verzet, deze gruwelijk overschatte nobele wandaden van enkelingen uit een te hoop gedreven massa, behoorde ook de roes der bevrijding tot het verleden; want dit juichende celebreren, dat uit het oude verzet nieuwe krachten had moeten putten, vergde de energie van een geheel volk, niet minder dan de oorlog dit had gedaan. De eenling geraakte daarbij onherroepelijk op dwaalwegen, sloeg op hol, verbroederde zich met schooiers en {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zwetsende histrionen, werd een mengvorm van guerrillastrijder en hansworst, - voor zover hij dit laatste niet altijd geweest was. In een trieste verbijstering zag hij het land in de duisternis verdwijnen, langzaam wegzakken uit een tijd en een ruimte, die zelden meer tot leven zou worden gewekt, - misschien over driehonderd jaar, wanneer een nieuwe vlam de geesten zou komen herinneren aan de oude, nu pas gedoofde. Men kon zeggen: tot ziens, want de Nederlandse God kwam altijd weer terug - díe liet zich niet uit het veld slaan. Maar voor hém was het een vaarwel. Het vaarwel van de zwakke aan de sterken, van de onwaardige aan de waardigen, van de mislukte en op zichzelf teruggeworpen held aan de heldenschaar der voormalige wapenbroeders, die nu naar de toekomst vertrokken, met het vaag verwijzend gebaar van de vonk die verstoof, de verre, heilige sproeiregen van vuur over een tamelijk grauw land, waar niet zo licht meer bevrijdingsfeest zou worden gevierd. Doorn, najaar 1947 {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Hoofdstuk i p. 7 Hoofdstuk ii 15 Hoofdstuk iii 28 Hoofdstuk iv 43 Hoofdstuk v 54 Hoofdstuk vi 60 Hoofdstuk vii 80 Hoofdstuk viii 96 Hoofdstuk ix 107 Hoofdstuk x 119 Hoofdstuk xi 153 Hoofdstuk xii 179 Hoofdstuk xiii 195 Hoofdstuk xiv 216 Hoofdstuk xv 235 Hoofdstuk xvi 255 Hoofdstuk xvii 269 Hoofdstuk xviii 281 Hoofdstuk xix 294 Hoofdstuk xx 316 {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Vestdijk Verzamelde romans De uitgave van S. Vestdijk Verzamelde Romans is een gezamenlijk initiatief van de uitgeverijen De Bezige Bij, Amsterdam en Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage. Alle delen worden opnieuw gezet naar de eerste druk, en gecorrigeerd volgens de voorkeurspelling. De grafische vormgeving is van Karel Beunis. De nummering van de delen is gebaseerd op de volgorde waarin de romans zijn geschreven. Deze chronologie werd vastgesteld door A.C.M. Vestdijk-van der Hoeven en het Nederlands Letterkundig Museum. Niet opgenomen in deze nummering werden de romans die S. Vestdijk schreef in samenwerking met anderen. De drukgeschiedenis van elk deel is ontleend aan de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum. Bevrijdingsfeest Geschreven najaar 1947 Eerste druk september 1949, W.L. Salm en Co, Amsterdam. Stofomslagontwerp B. Ohm, 272 pp., 16 × 24,5 cm. Tweede druk mei 1958, De Bezige Bij, Amsterdam. Stofomslagontwerp Karel Beunis, 300 pp., 12,5 × 20 cm. Bijenreeks. Derde druk april 1962, uitgegeven voor De Bezige Bij door J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Omslagontwerp Lotte Ruting, 352 pp., 11 × 17,5 cm. Meulenhoff Pockets 100-101. Vierde druk juli 1968, De Bezige Bij, Amsterdam. Omslagontwerp Karel Beunis, 336 pp., 12,5 × 20 cm. Literaire Reuzenpocket 201. Vijfde druk september 1973, De Bezige Bij, Amsterdam. Omslagontwerp Karel Beunis, 336 pp., 12,5 × 19,5 cm. Literaire Reuzenpocket 201, fotografische herdruk van de vierde druk.