Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart Simon Vestdijk Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart van Simon Vestdijk uit 1978. Het oorspronkelijke werk dateert uit 1936. De complete Verzamelde romans bestaan uit 52 delen. p. 248: werdende → werden de: ‘werden de romans’. 2, 6 vest002mene02_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / erven Simon Vestdijk yes eigen exemplaar dbnl Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1978 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart Simon Vestdijk Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart Simon Vestdijk 2011-11-25 IB colofon toegevoegd 2018-05-24 KE bestand aangepast aan richtlijnen mei 2018 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1978 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vest002mene02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} MENEER VISSER'S HELLEVAART S. VESTDIJK VERZAMELDE ROMANS 2 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Vestdijk Meneer Visser's Hellevaart 1978 uitgeverij nijgh & van ditmar 's gravenhage - rotterdam {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher Copyright © 1978 A.C.M. Vestdijk-v.d. Hoeven Ontwerp Karel Beunis Druk Hooiberg Epe isbn 90 236 6658 5 {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘They say a man who does it is a coward,’ Mr. Dedalus said. ‘It is not for us to judge,’ Mr. Cunningham said. james joyce Ulysses {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} I De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechter raam, éen arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z'n benen,’ - maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn - pas op, straks valt ze er uit!! - die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnen in, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, - maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou...’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óok in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heenschoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!... Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, - hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? - voelde onder zich, achter zich, voor zich al weer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, - en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even... Onder de dekens kruipen?... Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, 's ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m'n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis... Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken nu al... Verduiveld, nu klopt 't hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine... Eén, twée, en dan een dof bonzend sprongetje... Toktokbóem... Zou 't dan tóch niet in orde zijn?... Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar... Droom?... Zijn ogen dwaalden door de grijze kamer, langs de overgordijnen, de kast en de mahoniehouten posten van de twee bedden, waar zij bleven rusten op het ‘Goeden morgen’ van de witte sprei, - ‘Goeden’ aan zijn kant, ‘morgen’ over zijn vrouw heen. Slaapdronken verhaspelde hij de door heuvels en dalen onderbroken letters. ‘Go.d... mo.’ werd ‘goud in de mond’, ‘Go.de.r.’ een vloekwoord. In de kamer klonk alleen het getik van de wekker; buiten moest alles nog stil zijn. Zacht kraakte het bed, als hij zijn benen bewoog... Droom?... Onwillekeurig vormden zijn lippen, de spanning in de kaak geweken, vergeten, nog de woorden die in hem naklonken: Oom... broer... moeder... Mader, voeder, broom...? Laatst had Touraine 't over broom. Nooit te lang achter elkaar, zei hij, puisten krijg je er van. Oom-oon, puisten ook van ona...’ - of juist niet? Koning Onan. Verrek, hoe zit dat, ja, wacht: oom Richard beweerde altijd, dat hij die jongens aan hun gladde gezichten herkende. Oók lang geleden! Hij zei dat, hij kón dat, zó, met éen wetende blik van zijn bolle, blauwe ogen, fluisteren: ‘Een glad gezicht, het boze oog, la grande vérole, melaats, untouchable, hu!’ ...Seniele vreetzak... Rechtop zitten, Willem, als je eet, en kauwen, Willem, kauwen! 't Mankeerde er nog maar aan, dat hij de maat sloeg, of een van de tamboers liet roffelen als bij een executie. Dertig jaar geleden of daaromtrent... Rondom zijn onderkaak raspten zijn vingertoppen over een baard van twee dagen... Droom?... Verduiveld, ik droomde van het gezicht van Anton, zo bleek en rond, glad ook; zeker, wat je noemt glad, zeker, zeker. Broertje, mag niet doen, hoor. Overigens: tien jaar! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Te jong daarvoor,... nee, in dit geval te beroerd daarvoor! Vanavond... Vooruit, opstaan. 't Kreng slaapt nog. Wekker onder haar kussen leggen, op 6 uur zetten, ik slaap er doorheen, zij de last, omlopen, om 't bed heen met d'r dikke derrière, bang dat ik wakker zal worden,... och nee, wekker dan immers vlak bij d'r. Toch eens doen bij gelegenheid. Vooruit, ineens! Koud is 't niet. 's Winters óf dekens voorzichtig aftrappen, óf eerst dwars in bed en dan er uit... Droom?... Wegsoezend, lag hij nog even naar het tikken van de wekker te luisteren; toen richtte hij zich langzaam op en keek hoe laat het was... Acht uur pas; dacht, dat ik langer op twee tabletten... Na de tube met sulfonaltabletten, die links van hem naast de wekker op het nachttafeltje lag, tussen duim en wijsvinger genomen te hebben, of hij er zich aan ophijsen wilde, stapte meneer Visser krakend het bed uit. Hij liep naar het raam om de overgordijnen opzij te schuiven, maar bleef halverwege staan. Aan het kleven van zijn voeten op het zeil merkte hij licht bezweet te zijn, en, een ritmisch kloppende hoofdpijn bespeurend onder het lopen, vergat hij aan iets anders te denken, dan aan ziekte, ouderdom, hartkwalen. Met een ruk trok hij zijn nachthemd uit: donkere borstharen, een nest jonge vogelspinnen gelijk, kwamen boven de hemdrand uit gluren. Gemelijk modelleerde zich zijn gezicht naar de stroeve lijnen van de hangsnor: donkergeel ijzerdraad, over de dunne lippen omlaag gespannen als opzettelijk beschermend mondmasker. Zijn ogen stonden in te wijde kassen, als kommen onder de borstelige wenkbrauwen uitgehold. Hij had slap vlees, te slap voor zijn stevig hoekige lichaamsbouw. Lichaam en langwerpig gezicht waren in aanleg die van een woudloper, of van een pezig Schots atleet, - maar toch zo Hollands in die lompe armstand met de ellebogen krom, in dat botte achterhoofd, dat de schedelvorm bedierf, in die brede, iets naar voren staande schouders. In Schotland zou men trouwens zijn dijen bespot en er het geruite rokje afgerukt en in het openbaar verbrand hebben, want, al te makkelijk pletbaar, werden ze wel anderhalf maal zo breed, toen hij op de stoel zitten ging en zijn voet naar het Jaegerreceptaculum strekte. Misprijzend spiedde hij naar binnen. Twee weken? Hard gebakken biscuit, verdomd. Roodgegarneerd, verduiveld. Een ander? 'k Vertik 't om zelf in de kast te gaan scharrelen. Gordijnen ineens opentrekken? Nee, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} beter anders: schrikken moet ze... Nadat hij zich weer van de onderbroek bevrijd had, ging meneer Visser op het vloerzeil liggen, en kroop toen onder het bed dat het dichtst bij het raam stond. Nog helemaal donker was het daar, en het werd er niet lichter op naarmate hij op zijn blote knieën verder kroop, als in een zeer lage rotszaal, die aan drie kanten uitkwam op een schemerige buitenwereld: rotstempel van Elephanta, met als enig overgebleven afgodsbeeld het domme, witte maangezicht van steen, welks luisterend oor van hem af was gekeerd. Op handen en knieën steunend, drukte hij zijn rug tegen de springveermatras, bleef een paar tellen in die houding, en schokte toen ferm naar boven, als een ezel die zijn last afwerpen gaat, maar nog niet met volle kracht. De matras rinkelde. Grinnikend bedacht hij daar nu geknield te liggen in aanbidding voor wat? Hupsa, wat hoger! Robespierre voor het stenen beeld der Rede. Gegroet, schone Jonkvrouw, geen aandrang overigens voor u, want ik drink 's avonds zo verschrikkelijk weinig. Barst, nu een flinke!... Boven het gekletter uit klonk kreunen, gesmoord door linnen, wol en molton; een gilletje: ‘Wim?...’ Zijn hand zorgelijk op de linker borsthelft gedrukt, stond meneer Visser al weer rechtop. Verdomme. Van binnen toch niet in orde. Laat ik 't vanmiddag duidelijk uitleggen. Zo: tok-tok... bóem. Net of 't hart na een aanloopje tegen m'n keel op sprong, - zoals ik zelf onder tegen Marie... ‘Zeg, zou je nou niet opstaan?’ De volle, urbane galm achter in zijn krakende stem dempte zich tot een sarcastisch timbre. Een commandostem, die niets meer te doen vindt... Hij voelde zich koud worden, en nijdig joeg hij zijn magere, behaarde benen door de pijpen van de vuile onderbroek, waggelend en struikelend. Maar weer kwam grimmig plezier boven; hij merkte toch enkele duidelijk prettige dingen te hebben om aan te denken. Vanmiddag Zeeburg, vanavond Martha Wachter met d'r bleekneus! En een hele dag voorpret. Executie. Guillotine voor dat magere halsje met de kippenbeweginkjes. Veren stuivend in de korf. ‘Guillotin, médecin politique, s'imagine un beau matin que pendre est trop inhumain et peu...’ Onverwacht, even opschrikkend, keek hij in het benepen gezicht van zijn vrouw, die bezig was zich aan de dekens te ontworstelen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouwelijk voor haar 35 jaren, scheen het toch eerder gerimpeld in steeds hernieuwde afweer tegen vrees, dan door vervroegde sloping. Zodra zij lachte of alleen maar niet aan Visser dacht, werd het jeugdig en volmaakt onbeduidend: een te dik meisje, wat flets door te weinig buitenlucht. Maar haast altijd droeg het een uitdrukking van moederlijke radeloosheid, gesimuleerd door die rimpels, die er eigenlijk niet hoorden. ‘Zeg, ik kruip nou al weer in een zous-pandhalon van twee weken. Waarom leg je de boel niet klaar?’ Voorzichtig klom zij op Visser's bed, en bereikte langs deze omweg de vloer. Ze zei niets. Haar nachthemd was te lang voor haar korte benen. Haar huid, blank toch, leek nog slapper, kwabbiger dan die van Visser. ‘Oók goeiemorgen!’ Dreigend sprak hij tegen haar rug. Zonder hem aan te kijken, keerde zij een gedwee en bezorgd halfprofiel naar hem toe: ‘Goeiemorgen, Wim.’ ‘Zo. Zeg Marie, leg 't geruite overhemd even klaar, hè.’ Gewild opgewekt, opwekkend klonk zijn stem nu. Niet te ver gaan, dacht hij, alles opsparen voor vanavond... Maar hij wist, hoe moeilijk dat was, hij wist, dat hij 't niet vol zou houden, overmand, telkens opnieuw, door gewoonte, humeurigheid, zuigende leegte. En dan Bets de hele dag... Betsdag vandaag... Hij veegde met twee imperatieve gebaren de overgordijnen opzij en staarde naar buiten. Over het binnenplaatsje met de smalle stenen bijkeuken en het geknotte tuintje achterin, - twee heesters ontbladerden zich onder valwinden, - klom zijn blik steil tegen de zonbeschenen kerkmuur op, die van de schutting alleen door een stille steeg gescheiden was. Boven die muur zeilden door het septemberblauw vuilgele wolkgevaarten in de richting van de zon. Westenwind. Buiig. Toch zo kort mogelijk thuis blijven vandaag. 't Is maandag: Benjamins heeft niets te doen. Oppassen. Als ze weer een zenuwtoeval krijgt, zegt ze Wachtertje af... ‘Marie, heb je wel eens gedroomd, dat er een inbreker onder je bed lag?’ Geen antwoord verwachtend, ging hij verder met aankleden, even proestend in een poezenwas bij de houten wastafel. In peignoir voor de kastlade gehurkt, was mevrouw Visser bezig hem- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den, overhemden en zakdoeken door haar vingers te laten glijden. Niet uit tactiek had ze zijn vraag genegeerd, doch alleen omdat ze haar eigen bevende stem wantrouwde, al overtuigde ze zich ook altijd achteraf, dat haar lijdzaamheid berekening was geweest: had hij er geen voldoening van, dan hield hij éens misschien op. En hoe lang duurde dit nu al? Jaren... ‘Och nee, zeg, die geruite, dat roodgeruite, dat bleekrode. Jezes...’ Mevrouw Visser beefde. Begon hij zo vroeg al? Ze zocht en zocht, haar zwaar, moe kindergezicht over de stapels overhemden hangend, alsof er niet genoeg waren voor de tranen, die vast en zeker komen zouden; ze was maar zo zwak; straks kroop ze in de la, een klein meisje, een baby, knietjes krom, vuistjes dicht... ‘Deze dan, Wim?’ ‘Déze dan? Déze dan? Ik zei: bleekrode. Dit is een hardrode, als 't smoel van Tichelaar, of van meneer Wachter. Ik moet 't smoel hebben van, ja van wie, laat 's kijken, ja: van van den Oever' z'n vrouw, een beschaafd rose b-b-kleurtje, als er tenminste weer niet te veel stijfsel in zit, dat komt 't kleurenspel niet ten goede... Och toe, je weet toch wel, die ene van die vijf, die je bij Palsma gekocht hebt...’ ‘Hier dan...’ Even dacht hij er over, nieuwe hoon te ontlenen aan nóg subtielere kleurschakeringen, toen griste hij haar het bleekrode overhemd uit de handen, en dook er ogenblikkelijk in weg. Met mouwen, slippen en plooien leverde hij een kort schijngevecht, waaruit hij als heer bovenkwam. Hij strikte zijn das, deed zijn bretels aan, driftig peuterend rondom de knopen die voor de lussen iets te groot waren, en verliet toen de slaapkamer, binnensmonds vloekend, bij het omdraaien van de sleutel, het verschuiven van de knip: godv... doodschop moest je... doodschop... Het frummelen aan de andere overhemden werd gestaakt. Om haar gedachten te verzamelen bette mevrouw Visser zich met wat Eau de Cologne uit een 4711, die in haar eigen kleine laatje stond, helemaal achteraan, voor Bets. Aan de overkant van de Hamerstraat lagen de huizen achter een fijn, blauw waas, waar aarzelend de zon doorheen scheen, die ook al in de voorkamer schuin naar binnen begon te vallen. Bomen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dropen uit in de straatgoten, en éenmaal op de twintig, dertig traag vallende druppels voegde er zich een dwarrelend blad bij. Maar meneer Visser lette niet op dit alles, hoogstens spitste hij zijn oren, als er een troep schoolkinderen voorbij joelde. Alleen was je toch nooit. Hoeveel minuten had hij voordat Marie binnen zou komen? Drie, vijf? Rechtop, vastberaden, schouders achteruit, stevende hij op de spiegel af, keek nog eens naar de deur, en stak toen zijn gezicht grinnikend vooruit, zich met beide handen aan de schoorsteenmantel steunend, waarbij hij half kwam te rijden op het vernikkelde bovenstuk van de kachel. Dit was een grote distractie voor hem. Overhemd, bretels en loshangende das maakten hem jonger. Grijs aan de slapen? Sluw monsterden zijn kleine grauwe ogen de kleine grauwe ogen van de spiegelman. Zo, Visser. Die snor eens weg. Eet die snor maar op, Visser, geel als hooi. Lijk ik op een paard, een Shetlandse pony? Ook niet. Wat ziet die jongen dan in me? Misschien... ja, misschien dat alleen zo'n bleek, verwend, sloom mormeltje mijn... kracht doorgronden kan: mijn kracht, mijn ruigheid, wreedheid, heerser? Och kom... In elk geval niemand anders. Bets? Soms, als ze achter me staat, stil en donker, - ongeveer als Robespierre de vrouwen achter zich gelaten moet hebben, die hem aanbaden. Dat was zíjn kracht: vrouwenschimmen achter zich... Met een ruk draaide meneer Visser zich om, maar onmiddellijk afgestoten door het nuchtere interieur dompelde hij weer terug in het spiegelglas. Overigens: discours sur dít, discours sur dát! Geef mij de echte dáadkracht liever: macht over obstakels, die te grijpen zijn, te tasten! Om maar een klein voorbeeld te geven. Generaal Visser, Viessère, leidde in wanneer was 't het Franse leger over de stijfbevroren rivieren. Leger van sans-culottes, bibberend en wanordelijk. Generaal Viesser toch nog gehuld in een vieze onderbroek met een rode bies als die stinkt ief. Met éen oogwenk beheerst hij zijn staf van oude grommelende grognards. Hij strijdt alleen nog maar met zijn aangezichtsspieren. Meneer Visser, aandachtig voorovergeleund, stulpte zijn lippen om tot een vlezige tuit, en overwelfde met éen opgetrokken wenkbrauw het gebeef van zijn snorharen. Zo, dat is ongeveer het bevel tot terugtrekken. Rechter wenkbrauw er bij: gebed voor de slag. Wangen listig inzuigen: omtrekkende beweging. Oren afzonderlijk bewegen: vormt carré. Bek breed tot de oren: valt aan, slaat dood. Hoofd {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt tussen de schouders, gezicht laten opzwellen, rood, vuurrood, persen, drukken: roept allen merde! Neus optrekken en ook overigens alle kentekenen van de diepste minachting: fusilleert alle voorradige kolonels als landverrader!! Dat is 't beste bevel... Meneer Visser bracht hierop fijnere nuances aan, trillingen, rimpelingen, die zich nauwelijks meer verstonden met zoiets grofs als strategie. Zo beheers ik nu dat kereltje, waarom niet iedereen? Een gladde tong zou ik moeten hebben, zoals notaris Elskamp zei, hoewel ik toen niet meer stotterde: je bent te langzaam, Visser, niet ‘ter tale.’ Ter tale... De man is dood, misschien wel gestorven toen ik zó deed! Meneer Visser ontwrong plotseling met geweld een satanisch masker aan zijn gezicht, een woest uitdagende boevenfrons, gruwelijk in koorden gespannen tot in de halsspieren; zijn zware Jan Klaassen-kaak kwam ver vooruit; de neus, kwaadaardig rimpelig appeltje, leek een orgaan op zichzelf, elke baardstoppel een dreigement. Daar, wie dat ziet, gaat dood. Proberen vanavond met Anton, dag broer, bgoer, bgoer, dag bgoer, dag bgoerie... Meneer Visser knikte tegen zichzelf, proefde met kwijlende hanglippen de woorden, die hij telkens herhaalde; hij knipte met éen oog, sperde het andere macaber wijd open, mummelend steeds: bgoer, bgoerie... Hij keerde zich om alsof hij in de nek geslagen werd. De bel. Door de vitrages zag hij het melkkarretje van Tichelaar, die hij altijd zelf opendeed. Zijn gezicht trilde nog na; hoofdpijn bonsde. Vlug liep hij de gang op, en draaide in het voorbijgaan een wollen bouffante om zijn hals. ‘Blijf maar, ik wel.’ Dat loeren kan ze niet laten, ze wéet wie er om vijf voor half belt. Tocht. Even wachten. Stomme big... ‘Zo Tichelaar.’ ‘Morge meneer.’ ‘Mooi weertje, Tichelaar, nattig, maar mooi.’ ‘Jawel meneer. Hoeveel vanmorgen?’ ‘Anderhalve kan, Tichelaar.’ Bij elk ‘Tichelaar’ aarzelde hij even, en keek dan uitvorsend naar de hoge zijden pet, alsof de naam daarop te lezen stond. Terwijl de oude boer naar zijn wagen met de grote koperen vaten terugsjokte, bleef hij in de open deur naar voorbijgangers spieden, de borst breed makend. Kinderen? Alleen kinderen, bgoeries... {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe is 't met de vrouw, Tichelaar, maalt ze nog altijd?’ vroeg hij, toen de man met de schuimende melk voor hem stond. ‘Met de jongens gaat 't best, meneer.’ ‘Wat doe je ook te trouwen, Tichelaar? Je weet toch van te voren, dat alle vrouwen malende zijn, Tichelaar, of 't worden mettertijd? Is 't niet zo?’ ‘En de oudste, die maar niet oppassen wou, maakt 't nou ook veel beter!’ ‘Zo, zo, zo...’ Geamuseerd keek Visser neer op het kromme mannetje met zijn grijze schippersbaard, drankkleur, en roodomrande, knipperende ogen. Iedere morgen herhaalde zich dit duel tussen leedvermaak en koppigheid. Tichelaar zag te veel tegen de ‘rijke meneer Visser’ op, had te weinig klanten ook, om het op een openlijke breuk aan te durven laten komen. Een middenweg kiezend, beschermde hij zijn gevoeligheden, door zich Oost-Indisch doof te houden, - doch met een systeem. Wanneer Visser over zijn vrouw begon, antwoordde hij met de jongens; mededelingen over mond- en klauwzeer (waarover Visser bijzonderheden opzocht in zijn encyclopedie) pareerde hij met de vrouw, die dan goed vooruitging, en als Visser de carrière van de jongens betwijfelde, weidde hij uit over het prachtige vee en de kwaliteit van de melk. Daar er niet meer onderwerpen waren dan die drie, draaiden zij steeds in een cirkel om elkaar heen, een gesprek voerend, waarin vragen en antwoorden alleen op elkaar betrokken waren, als men de tijd wegdacht. Het was niet zo erg opwindend of vermakelijk, en toch zou meneer Visser er voor geen geld afstand van doen, want dit was nu eens een van de weinige gevallen waarin men er zeker van was iedere dag een slachtoffer tot zijn beschikking te hebben. ‘En wat zegt dokter Baal nou wel van je vrouw, Tichelaar, is er nou eigenlijk nog wat aan te doen, of niet? Ze moet anders maar naar Driehuizen, zeg. Je kan dat toch niet in huis houden, op den duur!’ ‘Ja, hij is in dienst, bij 't paardenvolk, meneer, bij de gele rijders; daar leren ze wel anders; daar heb ik nou al mijn hoop op...’ Eerbiedig grijnsde Tichelaar naar boven: híj zou geen kamp geven. 't Was anders wel geschikt zo: iedere ochtend een prettig gesprek met een heer, waarvan je vooruit wist, hoe het af zou lopen, en nooit vergiste hij zich, als iemand ánders naar Reindert {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg, of naar de roodbonte. Maar hij was ook nog zo erg oud niet, en drinken deed hij pas de laatste drie jaar. ‘Dank je.’ Zich bukkend om de volle melkkan neer te zetten - zo dicht mogelijk bij de deur, want hij was hier de knecht niet, verdomd, Marie kon de kan naar de keuken sjouwen! - zag hij twee brieven op de straatmat liggen, en voor het eerst op deze morgen dacht hij aan zijn moeder, die veertien dagen geleden gestorven was. Opgewekt wendde hij zich tot het gebogen kereltje: ‘Tichelaar. Voor we deze ochtend afscheid nemen, wou ik je een goede raad geven. Vermijd altijd alles wat om zo te zeggen de... sfeer, de rust en gezelligheid in je huis zou kunnen verpesten! Dat...’ ‘Ja meneer, dat zegt m'n vrouw ook altijd.’ De grijns om Tichelaar's mond was gestold. Zonder te knipperen, staarde hij de heer recht in de ogen. Alleen de koperen ringen in zijn oren hadden even bewogen, zonder naspeurbare oorzaak. Visser keek eerst beduusd, maar toen, geheel meester van deze situatie, liet hij zijn mondhoeken superieur trillen. Eindelijk eens een nieuwe wending! Schaakmat, ouwe dronkelap! Dat noemen ze nou boerenslimheid! Morgen over het vee, daar kom je niet zo makkelijk... ‘Goeiemorge, meneer!’ Bulderend gelach begeleidde de melkboer naar zijn wagentje terug. Voordat hij verder ging keek hij even over zijn schouder om, grijnzend nog steeds, beleefd en onderdanig in dit gebaar van nek en rug, dat bij de mens doorgaans minachting uitdrukt, vrees, haat... Niet bij hem. Hij keek over zijn schouder als een koe die gemolken wordt. Reeds belde hij twee huizen verder aan. Snel sloot Visser de deur. Jongensgezang, dat juist op straat losbrak, dreunde door de gang: Hij hèt de bok an touw, Hij - hèt - biet! Hoewel hij al twee jaar in Lahringen woonde, wist hij niet, dat met dit lied dronkelappen werden vervolgd, ook als ze niet dronken waren. Hij voelde het bloed in zijn wangen opstijgen. Bok an touw? Biet? M'n rode overhemd, verdomd. Bok: omdat ik lach- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} te?... O ja, de brieven... Maar alsof hij verwachtte, dat de jongens nog aan zouden schellen ook, bleef hij naar boven gluren, naar de bel. Weerloos... Iedereen zou aan kunnen bellen, iedereen had daar recht op, verduiveld... De jongensstemmen verwoeien. Achter zich hoorde hij voetstappen, dan de huiskamerdeur. Hij bukte zich naar de brieven, stak de grootste, een zakenbrief, tussen broek en overhemd en opende de andere, die aan zijn vrouw gericht was. Van Lies. Over de nalatenschap? O, gedonder: servetten, hemden, pff... zijn gedachten zwierven weg naar de twee telegrammen, die hier op de dag van zijn moeders dood gelegen hadden, naast elkaar, zoals de brieven zoëven. Veertien dagen geleden. Veertien dagen gezwegen! Maar vandaag zou het er van komen, vandaag werd zijn werk bekroond door het daverende succes, waarvoor hij zich zoveel inspanning en hoofdbreken had getroost: vijf uur, half zes, in Zeeburg! En Wachtertje als nagerecht... Met de bouffante nog om de hals ging hij vlug naar binnen. ‘Thee al klaar, Marie? Warme melk? Natuurlijk was er niets klaar van die aard. Alleen het beverig gehanteerde laken lag half over de tafel gespreid, de kastdeur stond open. Er waren nu verscheidene mogelijkheden. Hij ging bijvoorbeeld zo staan, dat ze telkens een omweg maken moest. Hij liep haar gedribbel in de weg. Hij eiste haar attentie op voor dingen die op straat gebeurden of niet gebeurden. Hij vertelde anekdotes. En dan, als de kostbare minuten van zorgvuldig aangekweekte, doch ingehouden drift om waren, gaf hij haar de volle laag van zijn ziedend misnoegen. Een andere keer weidde hij deskundig uit over de honig, die juist neergezet werd. Bron van zijn kennis: de encyclopedie. Moet je goed begrijpen, Marie, die bijen, die koningin, hè?... ongelooflijk, hè? En altijd weer trok ze, gedwee belangstellend, haar wenkbrauwen in de hoogte, en zei wat er van haar verwacht werd. En vier keer op de vijf verraste haar dan de uitbarsting nog, want die bijen had ze gezien, onder de dwang van zijn stem, de imker gezien, en de boekweit en de korven ver weg in de zon... ‘Een brief van Lies, Marie.’ De kaasstolp bleef waar hij was. Nu minder dan ooit zou ze twee dingen tegelijk kunnen doen. ‘Nee, laat mij maar voorlezen, zet jij klaar in die tijd.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De brief doorvliegend, begreep hij deze ochtend niet te zullen bulderen om de thee of de melk. Dit volstond! Een mantel! Bontmantel zelfs!! Precies. Nog even overlezen: Lieve - erfenis nu wel geregeld - enkele dingen uit boedel niet in - hieronder lijst - Dick maak 't goed (met z'n modellen zeker) - je arme schoonmoeder (ja, jaa) - verwonderd, dat Willem niet over kon komen - zaken gaan voor (die is verd.. goed!) - hier alles wel - kinderen - school --- kus (karakterloze vrouwenpoot) - damasten tafel - servetten - olie en azijn - hemden, 10 hemden (tien hemden, verduiveld!) - bontmantel - reticule, kooi van Lorre, bidet, enz. enz. - ‘Ja, zeg, Marie. 't Gaat over 't lijfgoed voornamelijk, van mama. D'r schijnt nog veel moois overgebleven te zijn na de verkoping...’ ‘Wat schrijft ze, Wim?’ ‘Wat schrijft ze? Ze geeft hier een: lijstje. Een honneponnig lijstje. Een nachtponnig lijstje, om zo te zeggen. Ik zal 't den volke kond doen. Eén damasten tafelkleed, zes servetten, éen olieen azijnstel, tien hemden, niet meer en niet minder, een fraaie bontmantel, éen reticule, éen ‘kooi van Lorre’, éen thermometer, een eh (meneer Visser schraapte discreet zijn keel) bi-det, een kristallen flacon, twee gebordeerde kussens, éen hondenmand. Zo'n rijke boedel heb ik zelfs niet onder m'n ogen gehad, toen ik nog bij Elskamp zat! Plus: alles wat Dick in de wijde mouwen van z'n atelierjas liet verdwijnen. Hocus pocus pilatus wast zijn handen in onschuld. Maar die bontmantel, zeg...’ ‘Staat er nog wat in over de kinderen?’ ‘Een heleboel. Maar kijk...’ Eindelijk zaten ze dan tegenover elkaar, meneer Visser met zijn rug naar de spiegel, zoals altijd. En zoals altijd liet hij zijn oog dreigend over de tafel glijden: geen jam, geen theezeefje, en, verduiveld, daar zat ze al weer balletjes brood te kneden, waar hij niet tegen kon, - maar hij bedwong zich. Veel doeltreffender immers, veel verfijnder was het wat hij aanstonds met haar ging doen. Hij sneed het enige waterbroodje open, smeerde het. Nog aarzelde hij. ‘Ja kijk, - je zei laatst immers, dat je een wintermantel nodig had. Dus: als jíj nu eens die mooie bontmantel van mama nam, en we laten hún als kleine beloning voor hun moeite de tien hemden en de vogelkooi,’ - zakelijk en wat toonloos sprak hij nu, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof 't hem niet aanging, - ‘en de thermometer, voor als de kinderen mazelen... Of wou jij die thermometer...?’ ‘God Wim, je had 't me toch beloofd!’ Verwijtend keek ze hem aan, haar ogen vol tranen. ‘Beloofd? Had ik je een thermometer beloofd?!’ ‘Och toe,... je had toch gezegd, dat ik in Weulnerdam een nieuwe wintermantel mocht...’ Groot en zwart openden zich zijn loerende oogkassen aan weerskanten van de benige neusrug die nu bijna in de zon kwam. Het grijs van de ogen lag zo in een rustige schaduw verscholen, die hun tergend cynisme temperde, doch tevens bestendigde tot een vreemd eenzelvige verslaafdheid, een bedwelming zonder overgave. Met de punt van zijn mes tekende hij mythische figuren in het tafelkleed, lijnen, cirkels, beestenkoppen; kleine klopjes er tussendoor. ‘En hij is me natuurlijk veel te nauw ook! Je moeder...’ ‘Laat je 'm vermaken.’ Met een vaag gebaar in de richting van een of andere tovernaaister leunde hij achterover, zich verkneuterend, toen hij haar een kort ogenblik díe mogelijkheid overwegen zag. Stom, meneer, stóm... ‘'t Is zó'n mooie mantel, dat Lies d'r hand helemaal beefde, toen ze 't woord opschreef. Je kan dat duidelijk zien. Ze dacht ons zeker te lijmen met de servetten en de hondenmand! Goeiemorgen.’ Mevrouw Visser likte aan haar zoute mondhoeken. Haar gezicht, in de oude, benauwde plooien gekreukeld, verlevendigde zich nu door wat bescheiden grimasjes van gedegouteerdheid. Aarzelend sprak ze: ‘Ja maar, ik vind 't toch pijnlijk om in je moeders... Uit piëteit al...’ Met één armslag draaide meneer Visser zijn bouffante los en mikte die over een stoelleuning, waar het ding hangen bleef als een grijze, gestreepte slang aan een boomtak. Een wijsvinger borend vooruitstekend: ‘Piëteit? Piëteit? Vind jij soms, dat 't van piëteit zou getuigen als een bontmantel, die mijn móeder gedragen heeft, door Dick aan een van zijn verdomde blote modellen cadeau werd gedaan? En ik verzeker je, hij is er toe in staat! De tien hemden, de honden- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} mand, en het plasmeubel: soit. Hemden is iets... onpersoonlijks, hè, en een bi-det voegt tenslotte die dametjes beter dan jou, of zelfs dan Lies, die ik altijd nog te fatsoenlijk gevonden heb voor die meneer de kladschilder...’ ‘Och Wim, draaf...’ ‘Ochwimdraaf? Bij jou is de logica op hól, zeg! Als jij die bontmantel niet neemt, dan krijgt niet Lies hem, maar juffrouw Mina van Hoerenstein uit de Pijp, drie hoog achter. Prettig om op 'n goeie dag door Amsterdam te lopen. Op 't Damrak. Verduiveld, wat gaat dáar? Lekker kippetje, mmmh... Of wacht... hé, 't is m'n moeder toch niet?... Zie je, zo iets vind ik nu pijnlijk.’ Hoewel zij wist, dat hij die mantel nooit gezien kon hebben, vermocht zij toch geen weerstand te bieden aan het scherpe beeld: Wim, ‘zo'n vrouw’, zijn moeder, het Damrak! Als een verhaal was het... ‘Afgezien daar nog van, verdom ik 't om tien hemden van m'n moeder over de post thuis gestuurd te krijgen. Een bontmantel: dat is wat anders, dat is...’ - hij wilde zeggen: ‘iets onpersoonlijks’; zich snel hervattend, wist hij niets te bedenken dan: ‘Helemaal anders.’ Somber bleef hij voor zich uitstaren, bijna ontmoedigd. Het schampere lachje zat nog in zijn mondhoeken, maar rondom zijn ogen trok een licht verbaasde ontzetting om iets dat opsteeg uit zijn eigen lichaam, inwendig, uitwendig? Beide: op de grens van bloeddoorstroomd leven en kille ruimte. Onbehaaglijk verschoof hij zich. Op die grens, daar kon men pijn hebben, leegbloeden, doodgaan... Misschien bidet beter dan een waskom... Tien hemden... 't Trekt weg, gelukkig... Tien hemden, bij god!... Met een bars plezier recapituleerde hij nog eens wat hij zo juist gezegd had over die oukleer-aangelegenheid. 't Was niet slecht geweest; voor de vuist weg had hij gesproken, geheel zonder het bedachtzame van iemand die vroeger gestotterd had. Zo moest het hem om vijf uur lukken, zo: half docerend, een beetje humoristisch en hooghartig, en op een toon dat iedereen luistert. Kinderen maken van je gehoor. Of eigenlijk: iets dat voortdurend heen en weer zweeft tussen kind en volwassene, op en neer... hij wist 't niet... ja toch: snel op en neer, kleinhouden en opvijzelen, jullie zijn rakkers - jullie zijn reuzen, - en dat duizelingwekkend vaak herhaald, zo, zo, ja, zoals een gewone lachbui! Maar zijn vrouw was {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een te gemakkelijke tegenstandster, geëffend terrein, geen eer aan te behalen... Hij vatte zijn betoog samen: ‘Dus, schrijf vandaag nog aan Lies en Dick, dat jij die bontmantel graag had, omdat je hier slecht in de gelegenheid bent, wat behoorlijks te kopen.’ Maar mevrouw Visser begon opnieuw te klagen: waarom had hij 't dan beloofd? Ze kon nooit eens behoorlijk uit; ze schaamde zich voor haar oude spullen; Martha Wachter was veel beter gekleed dan zij, en iedereen... ‘Wel alle donders!’ Alsof hij een darm uit zijn lichaam rukte, trok hij de zakenbrief uit zijn broeksband, en opende die. Men kondigde hem aan, dat zijn aandelen meerendeels niet onbelangrijk gestegen waren, en voor de rest maar weinig gedaald. Hij vloog de brief door, bekeek hem toen van alle kanten, verontrust, alsof hij toch nog graag éen lichtpunt had ontdekt, en snauwde: ‘Hier! Als je niet zo stóm was, zou ik 't je laten lezen, hoe ik nou al wéér flinke klappen gekregen heb. We moeten bezuinigen, zeg, en niet gering. En jij die maar zit te jammeren...’ ‘God, ik heb ook niets, niemand. Nooit kan ik me eens uitspreken. Ik snak er naar om er eens uit te zijn; dat verschrikkelijke gat, dat me al jaren benauwt...’ ‘Uitspreken? Vertel me dan eerst maar eens 't logisch verband tussen een wintermantel en een verschrikkelijk gat dat me al jaren benauwt! En er nooit eens uit? Wie heeft een maand geleden zijn best gedaan voor dat pension op de Veluwe? Hè?’ 't Werd nu aanblaffen. De vuist moest er dan maar bij. Bom, de kopjes rinkelden. Toch was meneer Visser niet echt boos. Want achter dit gesprek, - zoals achter alles wat hij deze morgen zei, voelde of dacht, - stond, veilig in de achterhoede van zijn bewustzijn, het dubbele voornem en, dat hij reeds dagen lang in zich omdroeg, waarop hij geteerd had als op een leeftocht, al die lege minuten van nietsdoen of lectuur. Bovendien bracht die uitgelokte toespeling hem de verlichting van een vluchtig geopend ventiel, waar hij zich immers voorgenomen had niets los te laten voor de tijd aangebroken zou zijn, zelfs niet tegenover Benjamins. Moeilijk genoeg overigens. Wát een verhaal! Wat zouden ze lachen! Hoe begin ik ook weer? Repeteren. Zeg lui..., Ja, eerst: Zeg lui. Nou (of nu?) heb ik mijn vrouw er aardig tussen gehad. Wach- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Als ze dan over iets anders beginnen, of als die lui van de andere tafel er tussen door gaan schetteren, ben ik verloren. Zal wel niet. Dan na elkaar: zeuren Marie - advertentie - brieven - Brummen - Lehmans - telegram - tyfus... Met een ruk wendde hij zich weer tot haar: ‘En als er géen tyfus uitgebroken was, hadden we toch óok niet kunnen gaan. De twee telegrammen kwamen tegelijk, als je je herinneren wilt.’ Eigenlijk jammer op dat moment. Te veel van 't goede, de ene tekst al tragischer dan de andere. ‘Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen’ - en ‘Mevrouw Visser plotseling overleden’. - Had 't gevoel of 't tweede óok van mij kon zijn... Maar als er nu eens werkelijk tyfus geheerst had in zo'n pension,... en Marie was dan toch gegaan,’... alléen natuurlijk, zonder mij... een glas melk... ongekookt... of 't water, de groenten... tijd na besmetting ongeveer twee weken, zegt Winkler Prins... Wel, dan was er dus vandaag misschien een derde telegram... ‘Wat schrijft Lies nog meer, Wim?’ Na de plotselinge schrik was ze weer slap en lijdzaam geworden. Tegen dat aanmatigend stemgeluid kon ze tóch niet op. En nu dat eenmaal zo was, school er een zekere voldoening in om maar te berusten, en overal in te geloven. Bovendien was dat gemakkelijker. Ze geloofde dus: zowel in de financiële tegenslagen en een veel te nauwe mantel die nog wel te vermaken was als in het dubbelzinnige fantoom Mina, dat op 't Damrak zo moeilijk te onderscheiden zou zijn van wijlen de oude mevrouw Visser. Het waren allemaal werkelijkheden, die die stem voor haar had geschapen. ‘Hoe gaat 't met de kinderen?’ O, verrek, kinderen! Eén van d'r stokpaardjes. En de vrije natúúr! Luiers en mest: past goed bij elkaar, en de vrouwen de Dritte im Bunde. Als 't niet over kinderen gaat, dan hebben ze heimwee. Martha Wachter doet net of 't wurm gods eerstgeborene is... ‘mijn zoon J.C., maar sla hem niet aan d'r kruis, lieve meneer Visser!’ Verd... zal d'r vanavond... komediante... Wachter met z'n arm in een doek, vertelde Cohen. Trap van 't paard dus flink... ‘O best. Ze gaan naar school, eten goed, en de jongste praat alleraardigst.’ ...dus flink aangekomen. Dan is Wachter zelf: Christus, een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine, rooie pattepoef van een Christus, tussen de twee moordenaars,... maar híj z'n botten gebroken: rolverdeling enigszins gewijzigd... Brief niet geven. Nieuwsgierig laten. Straks verscheuren... Kinderen!... ‘Zeg Marie, Duyfjes heeft toch die kist met jongensboeken naar Wachter gestuurd?’ ‘Ja zeker. Anton was er wát blij mee...’ ‘Dan horen we vanavond wat hij uitgezocht heeft. Hoe laat komen ze?’ ‘Hij heeft me nog laten zien wat...’ ‘Vraag ik niet.’ ‘Tegen achten, Wim.’ Voor de bakker. Mocht Zeeburg lukken, dan laat ik me vanavond totaal gaan, zonder voorbereiding. Redenaar, vurig en bezield,... nee, niet Robespierre, - Lucien Bonaparte had zoiets: uitleven van de instincten, niet bewust nadenken... De bel onderbrak zijn gepeins. Terwijl mevrouw Visser open ging doen, voelde hij zijn stemming stijgen. Hij trachtte zich voor te stellen, hoe Bets zijn vrouw voorbijlopen zou, met niet meer dan een half woord reagerend op een langdradig betoog. Er was iets hards, iets ongenaakbaars in huis gekomen. Alsof hij de weerglans daarvan na wou gaan in voorwerpen, zette hij zich aan het turen naar de linker kamerhoek, waar de zon zich nu verzamelen ging, en waar alles zó goud en bruin glom, dat de aanvullende blauwe kleur van de hemel zich aan hem opdrong, zonder dat hij die te zien kreeg. Die hemel zou koud en scherp moeten zijn, voelde hij; je zou je aan de lucht moeten kunnen snijden... O, drenzerige, lieverige stem: of je een kwal opensneed, zo zonder weerstand!... ‘Bets is laat vanmorgen.’ ‘O.’ Laat Bets zo laat komen, als ze wil. Als 't jou maar ergert, hobbezak. Dat noemen ze 'n peignoir! Stap stap, dribbel drabbel. Zal ook een ouwe schommel worden. Kost me 'n kapitaal aan corsetten. Maar over 20 jaar lopen we op zondagmiddag nog wel een Singeltje om. Stap, stap, stap. En samen eten. Met z'n tweeën, smak, smak. Tongzoentjes aan hapjes brood. Kauwen, Willem, kauwen... Maar misschien verdwijnt ze eerder dan ik... Mét telegram of zónder telegram... Verduiveld, ben wel wat {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen d'r uitgevaren... Oppassen. Als ze de honigpot 't eerst opbergt, zal ik... Nee, ze pakt de kaas. Toch maar, tóch maar... En op een maar zeer weinig schampere toon deelde meneer Visser zijn vrouw mee, dat ze zich voorbereiden mocht op een uitstapje naar Driehuizen, de eerstvolgende zondag, of de daaropvolgende zondag, of nóg een weekje later (of helemaal niet, dacht hij er zelf bij). Bezig de kruimels in de prullenmand te schudden, zond ze hem een goedig lachje toe, zo wezenloos goedig, dat hij zich onmiddellijk voornam, Driehuizen voortaan te mijden als de pest. ‘Maar zorg er voor dat je er niet blijft, Marie.’ Hij zei het loom, als zonder er bij na te denken. Mevrouw Visser's lachje kreeg iets hulpbehoevends, alsof ze zich betrapt gevoelde. Toevallig had ze ook juist aan dat krankzinnigengesticht in Driehuizen gedacht, in de buurt waarvan nog al wat bomen stonden, op de wallen; minder dan op de Veluwe natuurlijk, maar toch meer dan waar ook in Lahringen. Ze zouden daar wat kunnen wandelen. En ook platte groene weiden, twintig minuten lang glijdend vanuit een coupé-raam gezien, mocht men met de naam natuurschoon bestempelen. Meneer Visser wachtte zwijgend bij 't raam. Toen zij de kamer verliet, stond haar kleine zwartmarmeren pendule, die zij altijd opwond als hij er niet bij was, op kwart over negen. Nadat hij de papiersnipper met ntmantel, wat mottig erop boven de prullenmand in zeer kleine stukjes had gescheurd, stak hij rechts van de telefoon zijn ochtendsigaar op (Manilla, 20 cent), wendde zich toen tot de nieuwe Winkler Prins: links van de telefoon, maar ging nog even langs de telefoon terug om de lucifer en het puntje in de koperen asbak te gooien, die op een laag, met eenvoudige rozetvormige figuren besneden tafeltje stond. Meneer Visser liep graag voorbij de telefoon. Hij kon Benjamins opbellen, de slager, de banketbakker, dokter Touraine en de groentenveiling, als hij dat wenste. Hij kon daarbij andere stemmen nabootsen, dierengeluiden maken en verkeerde orders geven. Daar de telefoon pas een week in huis was, had hij zich tot dusverre bepaald tot het trekken van gezichten. In de metalen onderdelen verschenen dan soms wel vijf kleine Vissers tegelijk, generaals, notarissen, misdadigers, ieder in zijn eigen miniatuurlachspiegel. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 9 had hij. De juffrouw vergiste zich nog wel eens, hoewel 't hoogste nummer 14 was. De telefoongids werd voornamelijk gevuld door advertenties en een gebruiksaanwijzing en was iets dunner dan de zwartleren omslag. De nieuwe Winkler Prins daarentegen telde 14 kloeke delen, en meneer Visser was van plan zich ook nog een Grote Larousse aan te schaffen. De oude Winkler Prins lag op zolder op éen hoop met Franse geschiedeniswerken, Indianenverhalen, detectivestories en oude modebladen, waar zijn vrouw een jaar lang op geabonneerd had mogen zijn. Meneer Visser stak zijn hand uit naar de M, trok zijn hand weer terug en greep de K. Hij legde het zware boek op de schrijftafel, die de schaduwhoek bij het raam beheerste, schoof zijn draaibare bureaustoel achteruit, waarop een zacht fluwelen kussen de werking ener cocaïnezalf ondersteunen moest, zette zich, en begon te bladeren. Kinematograaf Kingsley Klankleer Klaverzuring terug Klauwzeer. Zowel in de oude als in de nieuwe Winkler Prins stond Mond en Klauwzeer onder K. Geen verandering dus. Toch misschien nieuwe ontdekkingen, geneeswijzen, wetgeving? Want het ging er nu om, Tichelaar definitief te verpletteren als 't kon; 't mannetje werd een beetje te vrijpostig. Morgen antwoord eisen! Overbluffen met alles wat vee al zo overkomen kan! Kwade droes? Oók onder K. Kan 'k er meteen bijnemen. Of onder D? Miltvuur in elk geval onder M. Klauwzeer, ha, ha... Kan goedaardig en boosaardig wezen. Voor mij niet van belang: bij Tichelaar altijd boosaardig. Runderen, schapen, zwijnen,... minder dikwijls geiten, en slechts zelden bij paarden... Heerst veelal tussen de lente en de herfst en verspreidt zich snel over grote gewesten. Dáar, nou hangt Tichelaar! Gewesten zelfs. Lijkt een notariële acte, de stijl. Maar laat ik dit in ieder geval onthouden. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Gewesten. Lente en herfst. Dan móet ie benauwd worden: nu september! Zo lok ik 'm uit z'n tent. Verder. Aha!... blaren - verzweringen - hoeflederhuid - hoornschoen... 't Artikel is er op vooruitgegaan. Veel, hoe noem je 't, veel gedegener. M'n hoofdpijn totaal weg; niets anders dan nawerking sulfonal blijkbaar; voel me trouwens patent, hart zal wel in orde... Verder. Is het zeer goedaardig, dan... nee, dat niet... Kijk eens aan, al weer: zweren, beenvlies-, been- en gewrichtsontstekingen! Niet bepaald een vrolijke ziekte. Voor de beesten niet, voor Tichelaar nog minder, want: de melkafscheiding houdt op en er {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaat vermagering en verval van krachten. Je snapt niet, dat die mensen nog vee houden... Hier: door besmetting (tijd staat er niet bij; misschien 14 dagen, net als bij tyfus) ook op de mens, waarbij (‘bij wie’ moet dat zijn) zich dan hoogstens mondzeer kan ontwikkelen. Alleen maar mondzeer. Of 't niets is. Mondzeer. Mond... Meneer Visser blies een dikke rookwolk voor zich heen, gevolgd door een paar goedgevormde kringetjes, die hij uitstiet met de ù-ù-geluidjes achter in de keel, waarmee men heel kleine kinderen of huisdieren verbiedt. Zwaar leunde hij achterover, met een vreemde, ontspannen glimlach om zijn mond. Het leek of zijn snor nog nasmeulde. Even dacht hij te zweven, gewichtloos te zijn geworden zoals die rook daar, dat ijl en wisselvallig pneuma, dat blauw naar de longen trok, grijs weer terugkeerde. Als om het aan te haken stak hij zijn wijsvinger door het laatstgevormde rookkringetje. Kringetjes, spiralen, slierten, sluiers, stijgend en dalend, - verder bestond er niets in de kamer. Niets dan dit blauw en grijs... Blauwe jeugd, grijs verleden. Niet: grijze ouderdom! Lente, - en herfst? Nooit oud worden, o god, nee... Gewesten. Verre, overzeese... Hij droomde weg. Langzaam zag hij in de nevelachtige vaagheid van de kamer een weids en onafzienbaar tropenlandschap voor zich opdoemen, Manilla, of Orinoco, bevolkt met bruine bontgevederde Indianen, die zich in de zon koesterden tussen troepen geiten, zwijnen, paarden, koeien, buffels, bokken en blazende rhinocerossen, waarvan de afzonderlijke lichamen bijna niet te onderscheiden waren, zo glibberig wentelden ze zich in de oevermodder van de brede, blauwe rivier, die daar statig voortstroomde tussen hardbruine tabaksvelden, waaruit discrete rookwolkjes puften. Zich verscherpend en van kleuren verwisselend, veranderde het beeld in de grote oleografie, die op het kantoor van Benjamins hing: Union Castle Line, bruin stoomschip met schapen en landverhuizers bovenop een egaal blauwe zee. Uit de horizon, even duidelijk bekabbeld als de boeg van het schip vlak bij, verrees een pioenrode bol met gele stralen. Rood werd geel. Bruin wordt blauw. Blauw wordt grijs. Hij aanschouwde nu alleen nog maar vluchtige kleurenmengelingen, verschietende sectoren, prismavlakken met groenen roodaangelopen randen, prachtig bedwelmend kaleidoscopisch. Flauw herinnerde hij zich uit zijn schooltijd, dat het zonlicht meer rode stralen moet bevatten dan andersgekleurde. Wit {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt rood. Witte, antieke gewaden door het purper gesleurd. Kleine purperslakjes... Door het bloed gekleurd. Nero, Caligula... Toen daalde het gelukzalige gevoel lager in zijn lichaam, en hij begreep de lezing van het artikel te moeten onderbreken. Touraine toch gelijk: geen laxativa, maar vroeg opstaan, en geen angst voor de pijn. Juist... Met zijn handen op de piepende stoel gesteund, las hij nog even door, wat roder in zijn gezicht dan gewoonlijk. Moet men aan de zieke dieren rust bezorgen en een droge, zindelijke stal... en een droge, zindelijke stal... zindelijke stal. Meneer Visser stond op. En een droge, zindelijke stal. Onhandig als een schooljongen draaide hij om de deurpost heen, en volgde toen over de grote vierkante wit marmeren gangstenen een diagonaal naar de eerste deur links. Op de loper éen, twee, - als 't oneven is, zal 't geen pijn doen! - drie, vier passen, en een hinksprongetje: vijf passen! Hij was er. Toch geen gehaastheid? Verduiveld, een beetje zelfbedwang, generaal! Voor de deur bleef hij nog even staan luisteren naar de stemmen uit de keuken. Gerust nog een paar tellen kamergymnastiek te doen. De natuur tarten met diepe kniebuigingen; rompbuiging minder goed: spanning van de buikwand. Maar je komt er niet uit, als ik niet wil. Ik stel je de wet. Je bent mijzelf niet, en toch van mij, mijn lijfeigene, mijn stinkdier. Met de stopwatch erbij beveel ik: nú, en geen seconde eerder: verdwijn! Ik lever u uit aan de guillotine, en voor het aangezicht uwer concitoyens formez vos bataillons... sang impur... Verdomme!!... Meneer Visser trad snel in een vale duisternis, die na enige ogenblikken opklaarde tot een matgele gloor, uitgezonden door het olielampje op de wigvormige, rondafgezaagde plank, die in de rechterhoek op gezichtshoogte was aangebracht. De achterwand van het kleine hokje, waarin men zich slechts met moeite om kon draaien, was gewit; de zijwanden waren van hetzelfde bruingeschilderde hout als de deur. Het peuteren aan zijn bretelknopen onderbrekend, wipte hij met zijn wijsvinger een nog vrij nieuw, licht gebogen koperen haakje in een half verroest schroefoog. Rechts van hem vloog zijn schaduw gejaagd heen en weer, rukkend verbreed, rukkend versmald, - totdat hij eindelijk neerstreek, en de schaduw zich schuin tegen de muur op vlijde, als een grote, donkere waakhond aan zijn zij. Spoedig aan het koele hout gewend, dat hem eerst had doen rillen, gaf hij zich met welbehagen over aan de vertrouwde cirkelvorm. Hij was {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen. Een geheimzinnig cloacale duisternis grensde onmiddellijk aan zijn huid, scheen er de kloppende warmte van over te nemen, zoals kleren dat doen. Een kelderachtig iets, dat men zich in iedere andere omstandigheid gevuld zou denken met ongedierte, ratten en slangen, en beschimmelde vodden, werd de natuurlijke voortzetting van de mens van binnen. Meters diep peilde hij de aarde, nam er bezit van met niets anders dan het gebaar van een gezellig onderons. Hij voelde zich als een soort synthese van mijneigenaar, aanzienlijk Kurgast der modderbaden, en wetenschappelijk onderzoeker, want met het verslag van de daden, hier bedreven, zou een spreekkamer worden gevuld. Macht bezat hij over de wereld en het leven en alle levensverschijnselen! Hij was nog lang de minste niet, verduiveld! Kon híj ooit de Willem Visser geweest zijn, die niet voor zijn beroep deugde, die éen keer zelfs weggejaagd was door notaris J.N. Elskamp, omdat hij 't verdomde op tijd te komen? Die niet minder dan vier maal voor zijn examen was gezakt, en op school zonder uitzondering tot het uitschot werd gerekend om zijn koppige luiheid? Van wie niemand anders ooit had gehouden dan een vrouw, zorgvuldig uitgezocht om haar domme lijdzaamheid, en die zowel door zijn broers als door vrienden en collega's altijd gehaat of geminacht was?... Kom, kom, dat moest dan wel een andere Willem Visser wezen, want hier, op deze kubusvormige troon, daar zetelde een verdienstelijk kandidaat, die niet eerder zijn ontslag had genomen, dan toen zijn oom, kolonel Richard thoe Water, bij wie hij vanaf zijn tiende jaar was opgevoed, hem enige tonnen naliet. En, mocht hij dan ook voor het notariaat nooit enige belangstelling gevoeld hebben, hij was aardig thuis in de Franse geschiedenis, kende zijn Shakespeare, had zelfs wel eens in Schopenhauer geneusd, en werkte toch zeker iedere dag een paar kwartier in een driedelige biografie van Robespierre? 't Werd tijd, dat die lasterpraatjes de kop werden ingedrukt! Niemand van hem houden? Van hém, van deze Koning op zijn troon, van deze Roi-Soleil?!... Alle duivels, dacht meneer Visser, dat was nog eens een tijd! Gezanten ontvangen op een chaise percée! Wat een zelfgevoel moet die man gehad hebben, om zo, in alle waardigheid, beheerst en statig... Wat voorovergebogen, heftig trekkend aan zijn sigaar, trachtte hij zich dat tafereel af te schilderen: zichzelf als de zonnekoning tijdens de ongegeneerde audiëntie, om hem heen sierlijke, gepoederde ho- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} velingen, die achter zijn rug (maar hij zag 't wel!) met kanten doekjes en reukwateren manoeuvreerden,... maar toen werd zijn aandacht in beslag genomen door een inwendiger gebeuren, dat de historische apotheose verjoeg. Hoe zou 't aflopen? Pijn en bloedverlies bedreigden hem... Van aambeien, deze clandestiene en schuwe lichaamsdelen, had hij zich slechts een uiterst vage voorstelling gevormd - het woord ‘beien’ bracht hem op iets plantaardigs, of paddestoelachtigs, overigens leken ze in zijn verbeelding misschien nog het meest op purperslakjes en wekten dus antieke associaties - maar in elk geval: hun áfmetingen wisselden nauwkeurig met de mate van zijn vrees. Een baring kon nauwelijks erger zijn, soms... Au!.. Weerloos nu. Het lichaam trad uit. Tegenstrijdige krachten vochten in zijn buikspieren om de voorrang. ‘Je moet je laten keren...’ Wie zei dat ook weer? Oom Richard?... De uitdrukking verkreeg voor 't eerst een gruwelijk plastische bijbetekenis in zijn ogen. Zó opengespalkt te worden, als een rund: gruwelijk, gruwelijk... Maar de pijn was miniem gelukkig. Zeker door de cocaïne... Merkwaardig, cocaïne, zit dat in opium? Ineens moest hij aan dat portret denken van zijn twee broers als jongens van 13 en 16, toen hij zelf 18 was en hen haast nooit meer zag: jongeheren, die netter en beter spraken dan hijzelf, vrijer gelaten werden, gelukkiger waren... Met wie ze waren getrouwd wist hij niet eens; altijd stelde hij zich hen nog voor met jonge, gladde gezichten, Bob in een korte broek, Louis in een lange. Louis bouwde bruggen in China en had eens een paar jaar geleden geschreven over pagoden, opium en martelingen. Later had hij nog een jade draak gestuurd, diezelfde draak die Bets gebroken had... Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen, hield hij het vast, zo lang tot het afgelost werd door de onduidelijker afbeelding van een naakte vrouw, wier darmen, naar buiten getrokken door een opening in de buik, langzaam op een windas opgewonden werden. Zeker uit dat boek over Christenmartelaars dat hij vroeger eens gelezen had... En hoe heet dat andere waarover Louis schreef? Empalement... En wat gebeurt er met de paarden in een corrida?... Ah, god... Het was voorbij. Zijn lichaam, rond en soepel in de houten rand geklemd, was weer intact. Vergenoegd keerde hij terug tot de levée du roi, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hij echter het beeld niet verder uit te werken wist. Door een hedendaagse variant werd hij gemakkelijk schadeloos gesteld. Er kon niemand bij in het hokje, maar ze zouden op de drempel kunnen blijven staan. Vanavond Anton en z'n moeder zo ontvangen, buigende gezanten van een bevriend rijk. Dag oom Visseg! Dag bgoer. Oom, tgekt u nog 's een gaag gezicht. Dadelijk, jongen, maar laat me eerst je moeder een handje geven. Zo mevrouwtje, 't geneert u toch niet? Doktersvoorschrift, gasten uitsluitend op mijn troon te ontvangen, maar een kakmadam als u zou ik 't ook zonder doen. O, meneer Visser!... Zou ze verontwaardigd kunnen worden? Kan niet eens behoorlijk uit d'r woorden komen, hoe graag ze ook ‘converseert’, de précieuse uithangt. Altijd ‘dinges’: ben gisteren in de dinges geweest; dan moet je maar weten wat er bedoeld wordt. En dan: ‘ik zeg’, ‘zeg ik’, ‘ik zeg tegen 'm’, - in iedere zin minstens driemaal... Rotwijf... O, meneer Visser, u zit op de ‘dinges’!... Meer een mop voor Cohen; even grote komediant trouwens... Enfin, vanavond voor 't laatst: op een elegante manier zien weg te pesten,... niet alleen omdat ze me irriteert, maar ze stijft Marie ook te veel in d'r ‘heimwee’. Ik zie 't al aankomen: theelebberen, roddelen, elkaar beklagen, en dan op een goeie dag naar 't station, en niet meer terug. Naar Lies, en d'r lieve, líeve neefjes. Dan ben ik 'r wel kwijt, maar kost me meer dan nu. Hoewel: what about kwaadwillige verlating? Zij daartegenover: mishandeling. Ik daartegenover: geen getuigen, want Bets kletst niet... Mishandeling... Verduiveld, dat steigerende paard op Koninginnedag! Verwarde kluwen van mensen, dieren, wagens, wapenschilden, wambuizen, bastuba's, met Wachter als middelpunt! Allen als bezetenen springend rondom rood ceremoniemeestertje! Z'n hoge hoed onder de voet, kinderen onder de voet, gejoel en gegil, en vrouwen met hun handen voor hun oren, alsof alleen 't geluid gevaarlijk was. En m'n twee handlangers met de vuisten erop in! Echt dronken, of deden ze maar zo? De afspraak was 't anders niet... Prachtkerel, die lange Rinse! Echte galeiboef, zó van 't duivelseiland, kerel als 'n boom, brutaal honend smoel, rode haviksneus. Vijftig pop voor hem, vijftig voor Jansonius, en de boete, en 't verzuim in hun werk: wel wat veel, maar ze houden hun mond... Terwijl Wachter de teugels probeerde te grijpen, liepen de vier 17e-eeuwse paardenknechts als kakelende kippen om de wagen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} heen. Bang is hij niet, in elk geval. En de godin wankelend op haar platform als op een levende brug, doodsbleek! Merkwaardig, dat er zo weinig politie was. Godin schijnt overigens een juffrouw Wielaard te zijn, dochter van die agent, met die witte baard. En toen Anton ineens, door z'n neus: ‘Oom, daar loobd un hondje duzze die meneeg z'n bene.’ Dat was Kalff, die d'r achter aan kwam sukkelen, met 't hele muziekkorps op z'n hielen. Tarataboemdié! Voor tien jaar is die jongen toch werkelijk achterlijk... Meneer Visser tikte voorzichtig de as van zijn sigaar in de opening. Oppassen dat ik me niet brand. Pfff... Dooft in de smurrie. Moerasgassen. Methaan... Methylalcohol hoort daarbij, zegt Winkler Prins... Vanmiddag weinig drinken, laat ik daaraan denken: m'n aambeiregime... Zeker, die Kooistra in elk geval was beslist wél dronken. Samen hingen ze als klissen aan 't paard: struikrovers, een postkoets overvallend. 't Duurde wel vijf minuten voor de marechaussee er bij was en m'n twee vrienden naar 't gevang werden geleid, met de halve stad er achter aan. En de godin durfde niet meer op de wagen! Glaasje water. Andere commissieleden erbij. Hoge hoeden. Gewichtig doen. Paard klopjes op z'n rug. Godin geruststellen. Erg vervelend voor u, juffrouw Wielaard. Waarom houdt uw pa dan ook niet beter orde?! Wachter moet anders toch wel de romantiek van 't geval gevoeld hebben, hij met z'n erkende kwaliteiten van feestleider. Maar Martha'tje allerminst! O god... o god... meneer Visser, gaat u toch naar beneden... o god... Broertje, niet kijken... 't is niets met pappa, hoor,... en weer: o god. En ik: kom mevrouw, zo'n vaart zal 't wel niet lopen (ik, de aanstichter, met alle draden in handen!), uw man is immers zo sterk. Verdomde krachtpatser, je verdiende loon, wie aan de weg timmert... Is Lange Rinse niet timmermansknecht, of geweest? Nou ja, de man doet van alles, als hij niet dronken is tenminste, of in Weulnerdam zit. Jansonius tonnenman, zo ben ik trouwens aan de heren gekomen... Een ton, zonderling toch. Eens in de twee weken geleegd. Maar de kerels zelf stinken toch anders, een bijgeur, niet onaangenaam, vettig, harsachtig, doet denken aan een timmermanswerkplaats, misschien 't werkmanspak?... Twee weken... Jammer, dat ik dit niet eens aan Benjamins vertellen kan. Te gevaarlijk... Maar 't plezier op 't moment zelf volstond ruimschoots. In het eerst begreep niemand de ware toedracht, ze dachten zeker, dat 't bij 't feestpro- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gramma hoorde, de stommelingen. 'k Zie nog die wijven de Kerkstraat inhollen, met hun oranje op, en hun kinderen aan een armpje; misschien was die meid met die oranje broek er wel bij, waar Cohen 't over had. Toch gek, dat er geen politie kwam. Zou ik de commissaris óok gestopt hebben, zonder 't te weten, in mijn slaap bijvoorbeeld, ouwe slaapwandelaar die ik ben? Op gespannen voet met de burgemeester, zeggen ze. Verder een vuilpoets. Enfin, zo heb ik ze in m'n eigen familie wel, en niet gering. Wat moet er in godsnaam van die kinderen van Dick terechtkomen! Voor d'r huwelijk was Lies toch ook al een beetje zó, - meneer Visser plaatste zijn gestrekte handpalm in een hoek van 45°, - en dan, ja jezes, 't hele milieu hè; altijd wijven van comme ça over de vloer; zedeloze bende, als onder 't Directoire, in 't klein dan en in 't burgerlijke; incroyables, - maar die hadden dan nog 't excuus, dat ze maanden lang rondgelopen hadden met hun hoofd los op hun schouders!... 't Spijt me een beetje, dat ik nooit meer ‘historische verhalen’ voor Anton bedenken zal en sprookjes, na vanavond. 't Schaap begreep er niets van, met z'n sloom, bleek maansmoeltje, - maar toch had hij iets rustigs, iets aanhankelijks (had: 't lijkt wel of ie dood is), en onvermoeid in zijn: ‘Oom Visseg, tgekt u nog es 'n gaag gezicht’... Omslachtig haalde meneer Visser het horloge uit zijn half onder zijn dij getrokken broekzak, en trachtte zich in 't bolle glas te spiegelen, tapirsnuitjes trekkend. Zijn gezicht draaide hij naar links, zodat snorhelft, neusrug en voorhoofdswelving in het door de blikken reflector geworpen licht geel blinken gingen, maar dat was niet voldoende, en het hout omving hem te warm dan dat hij op zou staan voor zo'n wissewas. Van acteren gesproken: ik zou een toneelspeler geweest zijn!! Geen éen zou bij me halen uit de u.d.i.-beweging van Wachter! u.d.i. - judi - judae... i.n.r.i.... Verrek, nou vergelijk ik Wachter al weer met Jezus! Belachelijk... Maar d'r moet iets achter zitten. Botten gebroken,... twee moordenaars,... optocht, op ezel met palmtakken bij de echte,... wat nog meer: Martha en Maria: dá's een mooie. Dan... 't Is wel verdomd gezocht anders... Ha, ik heb 'm: in het huis mijns vaders zijn vele woningen. Wat je noemt: toepasselijk. Zodra ik de jonge Borgholt spreek, zal ik 'm zeggen, dat ie op 't huis van Wachter rekenen kan. De troep moet er dan maar uit, als we toch gebrouilleerd raken. In 't geniep, in 't geheim; je moest alle dingen achter iemand anders z'n {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} rug kunnen doen, zoals hier: lekker in 't donker, in de stank... En een flinke koopsom, een mille meer dan ik er voor... ‘Tussen ons geen huurcontract nodig, dierbare vrienden.’ Zullen me wel een schoft vinden. Ben ik ook. Ben ik ook... Opmerkelijk, hoe vlug je die dingen vergeet, geen acte zou ik meer kunnen opmaken, Elskamp zei trouwens altijd, dat ik er een boerenafslagersstijl op nahield, en zo meer. God, god, wat een rotzooi. Bedankt, lieve oom Richard, wel bedankt dat u gecrepeerd bent. Verlossing! Rentenieren gaat me beter af. Couponnetjes knippen. Huisjesmelken. Huisjes geen mond- en klauwzeer ook, hè hè hè, hoogstens een hypotheek, bè bè bè, hoogstens een apopinatokotheek, pè pè pè. Grinnikend keek meneer Visser voor de derde maal op zijn horloge. Tien over half. Nog even. Here, here, wat een rust. Niemand die me pest, niemand die ik hóef te pesten. ‘Bliksemse aap, wil je wel eens van 't huis afkomen!’ - ‘'t Huis’, noemde de kolonel dat... Hoe zou mijn vader 't genoemd hebben? De toilet, naar alle waarschijnlijkheid. Herinner me niets meer van 'm, was toch tien jaar, toen ie zich vergiftigde. Bob moet op 'm lijken. Lang en breedgeschouderd, kaal, klein snorretje, dat is 't enige wat ik nog van 'm weet. Een of ander portret, dat me parten speelt? Een behoorlijke kerel, in ieder geval. Ik meer de aard van mamaatje: tiranniek, verduiveld gauw op 'r teentjes getrapt, en kwaadaardig tot en met; oom Richard nog lang geen ongelijk om me dáar uit huis te halen, al zal hij wel alles aan mij geweten hebben; stom genoeg voor, de bulderbast. Een echte kolonel, witte snorren, kaplaarzen, en nooit in 't bad. Daarom rookte hij natuurlijk de hele dag: roken om niet te ruiken. Ik heb gerookt om niet geroken te hoeven hebben. Wij zouden geroken hebben, indien wij niet... En merkwaardig, die tegenstrijdige bevelen altijd! Als het zo in dienst ging, begrijp ik niet, hoe hij ooit promotie heeft gemaakt. Uitsluitend zucht om te vitten, dat bleek daar dan wel uit, niet voor niets een broer van m'n moeder, god, god, laat me d'r niet aan denken... En dan al die ijzervreters en kribbebijters periodiek bij 'm op bezoek! Die ene kerel, in zijn pronkuniform met gouden tressen, die ik jeukpoeier in z'n hoe noem je 't, in z'n dolman strooide. Dolman lijkt een beetje te napoleontisch, maar 't is een prachtig woord, een symbolisch woord zelfs... Ja, dán was er van slapen geen sprake, 't gehinnik van de dronken krijgshengsten klonk tot aan de vliering toe, en 's zomers bleef {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dan maar in mijn nachthemd voor 't raam zitten, en staarde in de maan, als die er was, over de moestuin, de velden: links de kerk, helemaal rechts het bruggetje, maar dat kreeg je zo niet te zien... Die maan was eigenlijk m'n enige speelgoed... Maar slaapwandelen deed ik altijd, als de nacht volkomen donker was, gek. Ik wou dan zeker weg... Eén keer naar beneden in de dronkemansherrie... Toch 't meeste vergeten uit die tijd, mijn gedachten, liefhebberijen, vrienden... Maar niet, hoe ik ononderbroken nagereden werd, achter m'n vodden gezeten, verdomme. Geen wonder, dat ik meer en meer ‘'t huis’ ben gaan frequenteren. Want in 't huis mijns vaders zijn vele woningen, ook als je vader zich van kant heeft gemaakt... ‘Presenteren de geweren, Willem mag niet...’ 't Enige vers, dat ik ooit... Hoe oud? Zestien, zeventien... Was ik verliefd in die tijd? Nee, nee... Of 't moet op juffrouw Slagter geweest zijn! Zo stijf als een lat, oud mirakel, maar, verduiveld, hoe vaak heb ik niet gedroomd, dat ik op d'r rug sprong, tot in m'n 30e wel. Dat moet dan toch gebeurd zijn, een jongensspelletje, waar je de betekenis niet van doorziet. Zal ik óok wel niet hebben mogen doen. Eens optellen wat ik verder niet mocht doen. In de bibliotheek geroepen. Kolonel Richard thoe Water ontwaakt allerschrikverwekkendst uit zijn strategische en tactische sluimeringen, zet zijn gouden knijpbril op, en geeft op strenge toon te kennen, dat Willem niet liegen mag, niet bedriegen mag, niet veinzen, draaien, krom door zee gaan mag, niet stelen, snoepen, drop kauwen, zich bevuilen, gillen, zingen, fluiten, wiebelen, stotteren, kotsen, hoesten, niezen, stinken, de hik hebben mag, en ook niet oudere mensen uitlachen, aan 't schrikken maken of met minder dan twee woorden toespreken mag, en evenmin dingen van waarde, onwaarde of overwaarde weg-, vuil-, kapot-, openmaken of verwisselen mag, en ook geen vuile lange korte ingescheurde nagels hebben mag, nagels schoon maken, nagelbijten, nagels in toiletemmer gooien, nagels níet in toiletemmer gooien, po legen, po niet legen, wel vloeken, niet vloeken, niet mannelijk vloeken, aan mama schrijven, niet aan mama schrijven, te veel aan mama schrijven, niet op gezette tijden aan mama schrijven mag, en nog minder laat opstaan, vroeg opstaan, op 't dak klimmen, zijn kleren scheuren, vogels vangen, katten meppen, zout op slakken strooien, duiven martelen, vliegenpoten uittrekken, pissebedden roosteren, peper in de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kattebak gooien, huilen, drenzen, te laat, te vroeg aan tafel zijn, hardop aan tafel spreken, een bochel kweken, met een gil wakker schrikken, verstopt wezen, vuile ogenorentenennavels hebben mag, alsmede en mitsgaders niet niet-kauwen, wél-kauwen, smakken, eten met vinger op vork schuiven, kluiven, boeren, neuspulken, krabben mag, ongerekend niet hardop ademen, zichtbaar horen en kijken, merkbaar proeven, ruiken, tasten en spijsverteren, ziek worden, scheel kijken, niet voeten vegen, puisten hebben, soms puisten hebben, helemaal geen puisten hebben, wel oftewel al dan niet bijaldien overmits en anderszins puisten hebben... In elkaar gedoken, verloren voor zich uitstarend, was meneer Visser begonnen te prevelen. Een grimmige uitdrukking lag over zijn benig gezicht, een uitdrukking van wrok en wanhopige kwelling als bij een jongen, die voor het eerst vloeken durft in eenzaamheid, en er niet meer mee op kan houden. Diep zogen zijn wangen zich in: een traag vonklijntje beliep de rand van het reeds overdakkend stuk dekblad. Maar toen hij merkte, dat de eindeloze woordenreeksen, tegen zijn wil en bijna gelijktijdig uit zijn hersens geglipt, een vreemde onrust in hem aanwakkerden, schudde hij zich, en smeet nijdig de sigaarstomp naar beneden, na zijn benen gespreid te hebben. Iemand ónder hem soms, die met een lange grijphand, onverhoeds...? SSSsss... Ben jíj daar, oom Richard? Sis je ook nog tegen me? Ik brand je de ogen uit, oom Richard, de bolle visogen met het bloedige netwerk erover. Je bent overal, dus ook hier, ik weet je te vinden! Dáar heb ik geen tonnenman voor nodig, voor de donder! Bommen en granaten, granaatkartetsen en kruitmijnen laat ik op je neerdonderen, oom Richard, dat je rode vleeshompen zullen kleven in de ton! Waarom ben je ook dood, jezes nog an toe, waarom kan ik je niet meer, zo, langzaam, zo met mijn eigen handen, langzaam... Hij schetste een verraderlijk toesluipend worggebaar, plaatste daarna beide handen op de dijen, en wilde berustend verder dromen toen zijn aandacht getrokken werd door de oude verjaarslijst hoog tegen de deur. Zijn ogen dichtknijpend, ontcijferde hij: Bob, neef Kees, Lies, oom Richard, tante Alie, tante Clasina, moeder, kleine Kees. Van die acht tussen april en juli waren er alvast twee dood. Niet doorschrappen, misschien gaan er dan nog meer: lijk, onbegraven, tast de levenden aan! Maar oom Richard dooier dood dan m'n moeder, die de laatste 15 jaar eigenlijk al onschadelijk voor {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} me was. De douarière noemde ik haar altijd. Een mondain opgetuigde, broodmagere ouwe dame met stinkende honden, anders kan ik haar niet zien. En theosofie. En godsdienstwaanzin, of zo. En onberaden uitgaven. En tenslotte bijna door Bob en Louis onder curatele. En toch, hoe is 't godsmogelijk, nog tien hemden nagelaten!! Brrr. Ik zie ze voor me, gele ouwedameshemden, gerimpeld, gevlekt als d'r eigen corpus... Tien... Voor m'n tiende jaar... Hoe zou ze 't eigenlijk aangelegd hebben, dat vader de hand aan zichzelf sloeg? Ik kan nu wel zeggen: als oom Richard was ze heerszuchtig, driftig, onberekenbaar, maar wat weet ik ervan? Literaire neigingen had ze, zegt men... En na m'n twintigste? Twee of drie keer nog eens opgezocht, maar dan deed ze zo veraf en statig terughoudend,’... of ineens stopte ze me tien pop in m'n hand, als een fooi. Zou ze altijd zo geweest zijn? Zou ze me ook zo uit de hoogte de borst gegeven hebben? Zou ze...? Nee, ik weet niets, niets. M'n jeugd: niets anders dan die dikke, blauwe bast met gouden knopen en witte snorren er boven: daarachter gaat alles schuil. Alles. Misschien daarom de pest aan dikke mensen gekregen: Wachter, Marie... Wie meer? Hier in 't stadje doorgaans mager. Die thesaurier, Jurriaans, van 't armbestuur, bijvoorbeeld: mager om altijd naast te spugen: weeskinderen beknibbeld op hutspot, worst, bonen: Jurriaans bij burgemeester geroepen: ‘Er wordt veel te veel gegeten door de mensen, burgemeester!’ Nogal sterk. Nee wacht, de commissaris!! Verhaal van Benjamins: commissaris Eveking in de Bargebuurt door een bedstee gezakt! Wijf ook dik. Meeste hitsige wijven dik. Mokkel volgens woordenboek: buitengewoon dikke haakje en vuile haakje sluiten vrouw. Dus een vrouw, die niet meer d'r haakjes sluiten kan, en aan wie een haakje los is. Verdomd aardige woordspeling! Nee: steekje aan los, ‘niet in de haak’ is 't andere. Kenschetsend voor de menselijke moraal, dat 't een soort aanhalig naampje geworden is: lief mokkeltje. Mokkeltje maar een klein beetje dik (en vuil). O, maar dat moet dan die vrouw van Kooistra geweest zijn, waar ze 't op Zeeburg altijd over hebben. Je moet 'r maar van houden. Herdersuurtje in de bruine bonenstank met Engelse ziekte en dauwworm en loopoortjes om je heen. Dag commissaris. Kinders, een beetje op zij, de commissaris moet er ook in, hahaha... Meneer Visser lachte stotend, maar spiedde toen bezorgd naar de deurspleet, onaangenaam verrast door een sonoor blaffend ge- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} luid, dat metaalachtig onder hem vandaan dreunde en zich toen snel in de afgrond verloor: naargeestig, gekerkerd geluid, ver, ver wegstervend... Speak for yourself, sir. Zou niet graag willen, dat Bets 't hoorde. Gelukkig is de keukendeur dicht, Marie weet, dat ik niet gestoord... Lastig, met 't nieuwe koperen haakje blijft de deur veel wijder open... Nooit alleen, verduiveld... Bets een heel ander slag overigens, valt helemaal buiten de gewone categorieën, en als ze al dom is, en dat moet ze als meid toch wel zijn, dan laat ze er merkwaardig weinig van blijken. Verduiveld, een houding dat dat wijf heeft! Kletsen met Marie, zoals die Sientjes van vroeger? Nooit! Slot voor d'r mond. Rustig. Geen vrijer. Nauwelijks vriendinnen aan de deur. Zingt niet. Maakt me rustig: iemand in huis met zelfbedwang. Zou niets met d'r willen... Soms bijna bang van d'r, en Marie doorlopend. En ze breekt de spullen op tijd. Ze breekt de spullen... Of bang: nee, 't is wat anders, - en beter dan al die walgelijke kraam, die je al zo met vrouwen uit kan halen op het stuk van de zogenaamde liefde met de opgeblazen kikker voor de ooievaar (laat ik die onthouden, voor Zeeburg!); bah, zo word je door de natuur om de tuin geleid; steeds hernieuwd zelfbedrog, twee seconden twijfelachtig genot onder transpiratie en knarsinge der tanden, ik doe er niet meer aan mee. Anders, - beter, - geheimzinniger... Geen woord nodig te wisselen, laat staan een aanraking, en dat al van de eerste dag af, toen ze dat pulletje brak, dat Marie haar aangewezen had als bijzonder kostbaar en voorzichtig te hanteren... Rapport mystique... Charlotte Robespierre... Femme aigre et triste... Toch niet zó erg, want Fouché waagde nog wel een kansje bij d'r... Nooit een zuster gehad... Onaanraakbare zuster... Untouchable... Scherven van een pulletje en een jade draak voor de arme melaatse Visser op z'n mesthoop... Zie hem zitten, lach hem uit, hij heeft jeuk, hij stottert, hij stinkt... Maar hij staat geweldig op, en met zijn harde, meedogenloze zuster gaat hij de voze wereld aanranden!... Jeanne d'Arc! Théroigne de Méricourt!! Met de rode muts en het rijkleed van purper, díe is 't! Barricades bestormen, 't ganse stadje uitmoorden: met haar! Allons, enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullboten: noyades: met haar! Le jour de gloire est arrivé!! Scholieren, bok-an-touw-zangers, jonge borsten, moederskindjes, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} loopoortjes, snotneuzen, peulebroekjes, jongeheren, neefjes, aannemelingen, bestedelingen, stamelaars, hinkelaars, bedwateraars, benjamin's, cohen's, david's en jonathan's, jezussies in de tempel, kinderkruistochten in 't vrij kwartier onder juffrouw Pameier: met háar alleen!!... Ben aan 't doorslaan. Maar toch... Herinner me die morgen, ze was een paar dagen hier, toen ik aan kwam zetten met Benjamins, even voor tienen, want ze was bezig de loper te kloppen, dat rooie ding; traproeden lagen in de gang, de punten goud in het zonlicht. ‘Dat lijkt me geen gemakkelijke tante,’ zei Ben toen, terwijl hij er overheen stapte... Kleden kloppen! Vinnige tikjes. Hele lijf schokkend en spannend en draaiend en trillend. Geluid bijna muzikaal, en afwisselend ook: een pauk, vast- en losgeschroefd, los en vast; anders dan timmeren, dat kan ik niet uitstaan, maar kleden kloppen: de godganse dag en m'n hele leven lang... Getrouwd zijn met iemand, die je haast nooit ziet, nooit aanraakt, maar die de hele ochtend kleden voor je klopt. Ik in de voorkamer aan 't roken, zij op straat. Kinderen, die voorbijkomen, worden stil, geen slagersknecht zal een grapje wagen: Zij Klopt! Zij klopt, en als we eten, heeft ze de mattenklopper nog naast zich, al weet ze, dat 't niet nodig zal zijn, want ik draag haar op de handen. En 's nachts, 's nacht ligt de klopper tussen ons in, als het kil, scherp zwaard tussen Tristan en Ys... Verduiveld! Door de gang jankte de straatbel. Zijn broek met éen hand in bedwang houdend, stond meneer Visser op, en loerde door de spleet. Deur, voetstappen, glimp van een vrouwengedaante. Haastig maakte hij zijn kleding in orde. Wat nu? Of meneer Visser thuis is? Verdomme. Benjamins? Nee. Cohen?... Ze laat hem binnen! Stom v... Wie is 't, Bets of Marie!!? Deur, stemmen. Zware stem. Laatste knoop. Deksel er op. Toen hij het sombergele verblijf verliet, botste zijn blik op het smalle donkere vrouwengezicht, dat zich tegen de gangmuur aftekende. Handen op het witte schort gevouwen. Haar zwart, plat. ‘Zo, Betsy.’ Ze moest daar even hebben gestaan. Hij trachtte zijn borst breed te maken, zijn schouders vierkant. Waarom klopte zijn hart nu zo? Ze vertelde hem, dat de hoofdagent Bastiaanse op hem zat te wachten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast een van de stoelen bij het raam, zag meneer Visser, die nu in vest en colbert verscheen, een rose man in uniform, van wie hij vaag meende te weten, dat hij ‘de majoor’ genoemd werd. Terwijl de bezoeker zich voorstelde, en een handdruk gewisseld werd, trachtte hij zich vlug te oriënteren, maar er viel hem geen andere reden in voor dit bezoek dan kleden kloppen na tienen. Overigens lang niet onwaarschijnlijk, want deze majoor stond bekend als een echte dienstdoener; bij de bevolking was hij zo weinig populair, dat de bootwerkers 's nachts op het dok grote stukken steenkool naar zijn benen wierpen vanuit schuilhoeken. Misschien wel niet iedere nacht, want Benjamins overdreef graag. Uit eigen aanschouwing wist Visser alleen, dat hij zo deftig wiegelend liep als de oude heer Borgholt: die eigenaardige vertraagde boulevardtred, in Lahringen het onbedrieglijk kenteken der notabelen. Maar deze gegevens waren niet voldoende om hem vat te geven op de uniform daar tegenover hem, en het aanstaande gesprek werd een sprong in de duisternis. ‘Een Manilla?’ vroeg hij op achteloze toon, ‘maar gaat u zitten, meneer Bastiaanse.’ Tijd winnen. Hij liet de bezoeker het puntje afbijten, naar lucifers zoeken, en laveerde zelf naar de bureaustoel. Zo, nu zat de rose man in 't licht, en kon ongemerkt bespied worden. Blond jongensgezicht met beginnende onderkin. Roder dan anders? Door verlegenheid? Op zijn rechterdij lag zijn pet, als een opgehoogde knieschijf van blauw laken. ‘Geen mooi weertje, meneer Bastiaanse.’ ‘Ja meneer, erg wisselvallig. Vanmorgen vroeg ben ik al... kijk, 't begint al...’ Meneer Bastiaanse maakt zijn zinnen niet af, dacht Visser. Hij is stuntelig en log, en hij voelt zich. Maar wat wil hij van me? Omkijkend, want de kamer verduisterde zich nu snel, zag hij aan de overkant achter een strepig-grijs druppelgordijn Holleman voorbijlopen, krom van de reumatiek, maar bedaard en solide als altijd. Op weg naar 't houtkopershuisje, of naar 't station... Ha, nu wist hij 't! Tóch een Archilleshiel onder die kaplaarzen! ‘Toen ie hier kwam, werd er beweerd, dat ie drie talen sprak,’ had Holleman verteld, toen ze voor een maand of zo met z'n vijven in Zeeburg bij elkaar zaten, ‘maar dat schijnt zich te bepalen tot yes, oui, non, en dergelijke’... Holleman's bijdrage was waardevoller dan die van de anderen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat verschaft me het genoegen, meneer Bastiaanse?’ Aandachtig boog hij zich naar voren, de kaak vooruit. Hap. Gereed tot de sprong. Na zich in een gemakkelijker houding gezet te hebben, lepelde de zware, jonge man dreunend op: ‘Ik heb een boodschap van commissaris Eveking voor u, of u zo vriendelijk wil zijn, vanmiddag om halfvijf bij hem te komen, op 't bureau.’ Stilte. De kaak hing. Meneer Visser's handen lagen gespreid, star. In zijn hersenen ging werktuigelijk het zoeken verder naar Franse uitdrukkingen en spreekwoorden, - maar daaronder gaapte de afgrond. Want ineens zag hij ze voor zich, de twee kerels, zoals ze op die winderige augustusavond de achterdeur binnen waren gelaten: gedwee, bedeesd, ondanks hun vertoon van rauwe onbeschaamdheid. Grote kinderen eigenlijk, die de lapjes niet eens behoorlijk bekeken, voordat ze ze in hun zak frommelden. Hij hád 't kunnen weten, dat ze kletsen zouden, eenmaal onder zijn invloed vandaan, geprest door het gezag. Hij was verloren! Een wanhopige drift steeg in hem op. Hij had lust die rose majoor te gaan beschreeuwen, alles over te slaan wat er gelegen was tussen nu en halfvijf: Zeker, meneer Bastiaanse, ik was 't die de heren omkocht, maar je m'en fiche, want de commissaris... die... dat... Uit de woorden, die als luchtbellen door zijn hoofd wemelden, brouwde hij met moeite: ‘Waarom dat?’ De hoofdagent, die een dergelijke vraag wel verwacht had, stak nu zwaarwichtig van wal. Ja, meneer moest goed begrijpen, officieel wist hij van niets, híj had alleen maar de boodschap over te brengen, maar onder de roos, 't viel eigenlijk buiten zijn dienst, kon hij meneer wel zeggen, dat 't over die rel ging op Koninginnedag. Je Hollandse uitdrukkingen zijn in orde, man, dacht Visser, die wat meer vaste grond onder de voeten begon te voelen, omdat zijn stem niet getrild had, - maar nu de Franse. Zijn angst met geweld wegduwend, concentreerde hij zich op die taak. ‘Cela m'échappe,’ zei hij kalm. Hij stak zijn tweede ochtendsigaar op, waarbij hij voortdurend de bezoeker in 't oog hield. Deze liet zijn laarzen kraken. Evengoed had hij 't Frans kunnen negeren, want dat was niet veel meer dan een haastig gelispel {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, rondom twee a-klanken. Maar zijn Frans in drie dagen (‘vous prenez la première rue à gauche’) nam onweerstaanbaar bezit van hem, en uit een dikke rookwolk klonk het antwoord: ‘Oui, c'est ça.’ ‘Bovendien,’ vervolgde meneer Visser nadenkend, en sloeg zich met de Manilla een langzame maat onder de neus, ‘past 't me vanmiddag nu niet zó goed. Als we eens zeiden: morgenmiddag. Il y a des accommodements avec le ciel!’ Die majoor moest er buiten gehouden zijn, dacht hij bij zichzelf. Zo stompzinnig deed geen ingewijde. Blozend rund... ‘Ja,’ zei Bastiaanse, ‘maar ik vermoed, dat uw aanwezigheid vandaag al gewenst is, meneer. 't Is een vervelende geschiedenis, zoals u wel weten zult. Ordeverstoring, en...’ ‘Wat moet moet,’ zei Visser, ‘ik zou iemand anders moeten teleurstellen, maar: on ne peut pas contenter tout le monde et...? Son chien? Sa femme? Son curé? Sa pipe? Verrek... ‘Et...?’ ‘Ik begrijp alleen niet erg goed wat ik er mee te maken heb,’ ging hij schouderophalend voort, terwijl de majoor, hoogrood geworden, een opschrijfboekje uit zijn binnenzak haalde, gewichtig fronsend als iemand die aanstonds opstappen moet, ‘maar ik zie daar, dat uw Manilla niet goed trekt! Neem een ander, zeg! En neem er een paar mee, voor onderweg straks. Laat dit nu maar eens buiten uw dienst vallen,’ voegde hij er spottend aan toe. Ineens ging hem een licht op. ‘Ach, ik moet zeker als getuige gehoord worden! Is u daar soms iets van bekend?’ Maar de rose agent herhaalde nóg eens: zeker wist hij van niets, zijn opdracht... Toch gaf hij graag toe, dat meneer, als een van de ‘betere mensen’, die alles gezien hadden... ‘Tu es un imbécile considérable,’ waagde meneer Visser het er nu maar op, het woord ‘imbécile’ zeer Frans uitsprekend. Hij vermaakte zich kostelijk, vond hij. Dat politierund zag er werkelijk ook te dom uit! Nog 'n beetje met 'm spelen. Vuurbanderilla's in z'n bast. Vuurmanilla's in z'n onnozele dienstkloppersbek. Politie überhaupt volmaakt onschadelijk. Nodeloos had hij zich bezorgd gemaakt. De commissaris diepte hij bovendien uit zijn geheugen op als een kleine, vette man met een lorgnet, die op feestdagen een oranjelint met zilveren penning op z'n geklede jas {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} speldde. Niet alleen onschadelijk, maar ook onwezenlijk, zoals hoogwaardigheidsbekleders dat kunnen zijn; een man, die hoogst waarschijnlijk alleen bestond, als hij in de bedstee van vrouw Kooistra... ‘Zitten die lui nog achter slot, meneer Bastiaanse?’ ‘Voor zover ik weet alleen Kooistra, meneer, of Lange Rinse, zoals ze 'm hier noemen. Die heeft de commissaris ook nog een grote mond gegeven. Belediging van een ambtenaar in functie! Tegen Jansonius was mijns inziens niet anders proces-verbaal op te maken dan wegens dronkenschap en verstoring van de openbare orde... Hij is al een paar dagen vrijgelaten. Maar...’ ‘Is de apotheker ook als getuige opgeroepen?’ ‘Zou 't u niet kunnen zeggen, meneer.’ ‘Vreemd. Die heeft 't minstens zo goed kunnen zien als ik. Daarbij kwam, dat ik me hoofdzakelijk met mevrouw Wachter bezig heb moeten houden, die nogal... eh overstuur was. M'n eigen vrouw was er niet bij. Hoofdpijn.’ ‘Meneer Wachter z'n arm schijnt lelijk gebroken te zijn, meneer.’ ‘Och, gebroken, gebroken... Maar vertelt u me eens: hoe kwam 't eigenlijk, dat er zo weinig politie op de been was?’ Wat onbehaaglijk schoof de hoofdagent Bastiaanse op zijn stoel heen en weer. Hij had allang weg moeten zijn! Maar de Manilla's. Maar die welgestelde heer op zijn praatstoel. Maar dat onverklaarbare Frans, waarover hij nog steeds nasoesde. Als hij nu vooral niet méer losliet dan wel goed voor hem kon zijn wanneer 't de commissaris ter ore kwam. Die deed trouwens de gekste dingen met hoofdagenten, ook zonder bepaalde aanleiding. En met de inspecteur had hij ruzie. Het publiek haatte hem. Er waren alleen een paar schooljongens, die hem op de handen droegen en zich gelukkig prezen, als ze een straat ver naast hem mochten lopen. En toch wist hij zichzelf een eminent politieman, en goed onderlegd ook. Als hij maar van minuut tot minuut oppaste, dat hij geen fouten... ‘Ja meneer,... meneer heeft misschien wel van die geschiedenis gehoord, met de commissaris en met de burgemeester... Maar, als iemand die z'n dienst kent zou ik zeggen: de commissaris had geen bericht van de commissie ontvangen,... over de route, ziet u...’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Begrijp ik niets van,’ gaf Visser vriendelijk te kennen, ‘maar kort en goed: de burgemeester en meneer Eveking hebben ruzie.’ ‘Nou, ruzie, ruzie!...’ ‘Zeker, ruzie. Dat noem je toch ruzie in 't Nederlands? In 't Frans misschien weer anders, dat zult u beter weten dan ik. Maar nou zal ik u eens wat zeggen, meneer Bastiaanse. Laat die commissaris oppassen! Een autoritair man, naar wat ik al zo van 'm gehoord heb. Iemand die de grenzen van zijn bevoegdheid totaal uit 't oog verliest! Wanneer er dus door zijn eigenmachtig optreden geen politie ter plaatse aanwezig was, dan treft de schuld van het betreurenswaardig incident, náast de alcohol, in de eerste plaats meneer Eveking zelf. Is 't niet waar?’ God allemachtig, dacht de majoor, iemand van de kliek van de burgemeester!! Omzwenken, en dadelijk! Wordt ooit de commissaris er uit getrapt en komen ze er achter, dat ik 'm door dik en dun heb zitten verdedigen, en de burgemeester wil kwaad, en de inspecteur doet een duit in 't zakje... Toen hij spreken ging, verried zijn aanvankelijk zo beschaafd accent al veel meer het kleine dorpje in de buurt van Weulnerdam, waar hij vandaan kwam. ‘Nou meneer, 't kan natuurlijk best zijn zoals u 't inziet. De burgemeester zal natuurlijk wel zijn redenen hebben om...’ ‘Wees dáar maar verzekerd van,’ onderstreepte Visser deze capitulatie, lui zijn benen uitstrekkend, ‘die is tenslotte óok geen kind...’ Allerlei anekdotes vielen hem in over die twist, anekdotes waar hij tot dusverre nooit veel aandacht aan had besteed, want burgemeester noch commissaris interesseerden hem. Maar steevast, iedere maandag en donderdag, kwam Cohen of Benjamins met nieuw materiaal aandragen: sommige verhalen had hij al drie maal gehoord. Als hij eens over dat dikke wijf van Kooistra begon: zou hij 't durven? Meneer Visser durfde alles op dit moment. Meneer Visser had het gevoel, alsof hij het hele politiekorps in zijn zak steken kon. ‘Nu ik er over nadenk, wordt 't me langzamerhand ook duidelijk, waarom juist Kooistra vier dagen lang in 't cachot gehouden wordt, en z'n maat niet. Nou zeg, waarde heer, daar zit méer achter. Belediging van een hoe heet 't ook weer? Ik weet nog niet wie hier de beledigde partij is! Overigens heeft de hoe heet 't ook {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} weer in dit geval lang geen ongelijk om 'm op te bergen. Vier dagen, dát is geen kleinigheid! U kent dat bijbelverhaal toch, over Uria, die door koning David... och toe: die historie van Bathseba!!... Ik zie, u kent 't niet, maar luister, voordat u weggaat dan toch in elk geval naar die onsterfelijke beginregels van de Midsummernights's Dream’, - ijlings stond hij op, pakte met een zwaai zijn Universal-Edition (London New York 1896) van het boekenrek boven de schrijftafel, bladerde even in de microscopisch bedrukte bladzijden, en reciteerde toen met holle stem, zijn rechterarm bezwerend omhooggeheven: ‘Now, fair vrouw Kooistra, ou-wer nuptial hour Draws on apace; four happy days bring in Another moon...’ ‘En, u zou 't niet geloven, meneer Bastiaanse, maar dat gaat zo 't hele stuk door: stikvol van de meest ondubbelzinnige toespelingen op Lahringer toestanden. U kent toch zeker ook Engels, meneer Bastiaanse? Of kent u géen Engels. Natúurlijk kent u Engels! Iedere inspecteur kent toch Engels, verduiveld!! Wacht, ik heb nog meer toepasselijks,’ - weer ritselden de bladzijden onder zijn duim; zijn ogen vonkten boosaardig; rondom zijn mondhoeken trokken de spieren alsof daar bliksemsnel kransen van nieuwe mondhoekjes ontstonden; armgebaar en orerende grafstem richtte hij nu onmiddellijk tot de bezoeker, - ‘hier, uit Measure for Measure: Thank you, good Pompey, and hark you: I advise you, let me not find you before me again upon any complaint whatsoever; if I do, Pompey, I shall have you whipt: so for this...’ Over het pafferige Feldwebelgezicht onder de kortgeknipte haren streek een glimlach, voorzichtig en onnozel. De twee mannen stonden tegenover elkaar. De majoor stak zijn hand uit. Bang was hij niet, tenslotte. Had hij niet een half jaar geleden zelf die krankzinnige Wiebenga naar Driehuizen gebracht, die de boel kort en klein sloeg bij zich thuis? ‘Nou meneer, ik moet weg wezen.’ ‘Ja, maar vind u 't niet prachtig! Er gaat toch niets boven Shakespeare!’ In Visser's ogen was een vertwijfelde, hongerige uitdrukking verschenen. Waarom ging Bastiaanse nu heen, waarom kon hij hem niet hier houden, voorlezen, fijnmalen...? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Do you say that well,’ grinnikte Bastiaanse onverstaanbaar. Achter elkaar schoven ze door de deur. Achter de uniform aan: zoete jongen, Willem. Lijkt wel 't achterdeel van oom Richard... Bij iedereen 't zelfde, mannen, vrouwen, ouden van dagen... Uniform niet eens nodig! Brandmerk op zitvlak: m.e.n.s. En een nummertje of een paar letters voor beroep, graad, waardigheid. Kolonel majoor Prof. Mr. Dr.... Professor Merde! ‘Zegt u dan maar aan meneer Eveking, dat ik vanmiddag wel even langs kom,’ zei hij mat, toen de zware hoofdagent al op de stoep stond. Beleefd saluerend, bracht die zijn rechterhand naast zijn rose kaalgeschoren gezicht, dat nu weer ernstig geworden was. Op zijn nekhuid waren twee glanzende littekens zichtbaar, van oude steenpuisten. Telkens wanneer meneer Visser, al ijsberend, in de buurt van 't raam kwam, kreeg de stoel een trap. Na de derde trap viel de grijsgestreepte bouffante, die er nog steeds overheen hing, naar beneden, en bleef in drie slappe krullen op de grond liggen. Wat restte er nog van zijn overmoed, zijn spot, zijn prachtige vervoering? 1e toer door de kamer: Half vijf. Nog... zes uur en twintig minuten: 380 minuten onzekerheid, die alles bederven. Zeeburg en Martha en Robespierre en het lekker niets doen en de sigaren en de heldere hemel tussen de buien. Uitstellen, mijn twee exploten? Kan 't niet, kan 't niet. Heb 't me voorgenomen, heb 't weken lang opgespaard, nu moet 't er godv... ook uit, en tegelijk! Hoe krijg ik die dag nu om? Springend van minuut op minuut, van seconde op seconde: als balkjestrappende jongens met de Majoor aan de kant: kom er maar af, bengels, jullie zijn opgeschreven!... Dwang: dat is 't ergste nog. Ik moet naar de commissaris. Stoort m'n dagindeling niet eens, maar moeten: dat is 't. Gedwongen... Verduiveld, wat wil de man? Verdomde stoel. 2e toer door de kamer: Buffet ook een trap? Vurenhout. Tussen twee vuren. Maar wat heeft de vuilbaard met me voor? Ik ken 'm niet, ik deed 'm nooit wat. Is Kooistra door de mand gevallen? Was ik 't maar nooit begonnen... Of, zoals ik vijf minuten (vijf eeuwigheden!) geleden nog zo zeker dacht: alleen als getuige opgeroepen? Maar wáarom, voor de donder, sturen ze dan iemands dagindeling in de war voor zoiets! Kan zeggen, dat 't {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een grap was, een weddenschap was, kan me met Wachter verstaan. Maar die is ook niet gek. En, allejezes, dan kan ik primo z'n huis niet verkopen, secundo niet met z'n vrouw afrekenen vanavond. En dat heb ik nodig om de tijd door te komen. Of eigenlijk andersom: primo vrouw, secundo huis... Daar, stoel. 3e toer door de kamer: Twaalf over tienen. Zou ze de pendule al opgewonden hebben, met d'r bevende worstvingers? Souvenir van d'r móeoeoeder... Boel hier ook nooit in orde: wie laat er nou in christesnaam een bouffante op een stoel hangen! Tik tak tik tak. God god... Maar laat ik me vooral kalm houden. 't Is niets, ze maken me niets. Hoogstens een boete. Zoals ik dat rund behandeld heb, doe ik 't zijn baas ook. Doodslaan met citaten. Now, fair vrouw Kooistra... Die was vervloekt goed! Eveking, in verband met koningsdrama's, avondkoning, - nee, da's te gezocht... In ieder geval me niet opwinden. Desnoods verhuis ik naar Tibet. Ik kan alles, geld kan alles. Kalm blijven, kalm, kààààlm... Doel voor ogen houden. Heb ik dáarvoor een telegram vervalst? Zeg lui, nou heb ik de vrouw er aardig tussen... nee: aardig beetgenomen is beter. Moment suprême! Alle gezichten op mij gericht!! Fête de l'Etre Suprème: Français républicains, il est enfin arrivé ce jour à jamais fortuné que le peuple français consacre... Trap. De bouffante viel. Als op een overwonnen vijand zag meneer Visser er op neer. Uitdagend smeet hij zijn sigaar in de asbak. Om zijn herwonnen zelfvertrouwen geheel te bevestigen drentelde hij nog wat langs de spiegel, met zijn kin in de lucht, waarbij hij zich herinnerde naar van der Plaats, de kapper, te moeten. Toen schoot hem te binnen, dat de twee kerels, die dat zaakje voor hem hadden opgeknapt, ieder op hun beurt aangeklaagde waren, zodat hij nooit twee getuigen tegenover zich vinden zou, of had dat geen invloed? In verband met deze onzekerheid besloot hij vóor de middag nog een Wetboek van Strafrecht bij Duyfjes te gaan kopen. Hij zag de Shakespeare open liggen bij Cymbeline. De versregel, die onmiddellijk in het oog sprong, ‘A foolish suitor to a wedded lady, that hath her husband banished’, deed hem even aan zijn eigen mystificatie geloven. De Universal-Edition leek hem een veilig en dienstvaardig bolwerk, een bijbel haast van citaten, waarmee men iedereen vernietigen kon. Toch betwijfelde hij, of een commissaris van politie wel gevoelig zou zijn voor dit soort toegepaste mythologie. Hij verwierp alle plannen in die richting. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij walgde van Shakespeare. Naar een slachtoffer verlangend, dat zijn inmiddels weer stijgende onrust delen moest, stevende hij naar de deur. ‘Marie!’ ‘Joe.’ Zwak drong het stemgeluid vanuit de keuken tot hem door. Was ze aan 't kletsen geweest? Probeerde ze weer met Bets aan te pappen? Mooi weer, Bets, mooie eendvogel, Bets...? ‘Ja, wat is er, Wim?’ ‘Kom 's hier.’ Haar handen afvegend, draaide ze zich door de deuropening. Meneer Visser ging haar afgemeten voor, terug in de huiskamer. Zijn woorden wikkend: ‘Zeg, ik heb graag, dat je geen kledingstukken meer over de vloer laat slingeren. 't Is verduiveld onaangenaam om bezoek te moeten ontvangen in zo'n herrie. Kijk.’ Eén ogenblik kwam de gedachte in hem op, ook de opengeslagen Universal-Edition en het K-deel van Winkler Prins in zijn standje te betrekken, maar dit leek hem toch te kras. Hij was geen hond... ‘Bel je ook even Peters op, voor vanavond?’ Met de wollen das gehoorzaam in twee handen: ‘Wat moet 't zijn, Wim? Veel hebben we niet in huis. Wat bonbons, voor Anton, alleen. Verder...’ ‘O hemel, weet je weer niets te bedenken? Voor mijn part allerhande. Maar alsjeblieft geen dure gebakken en pasteien. En wat drinken betreft: geef ze slemp. Bij hun krijgen we ook nooit veel bijzonders, al houdt Wachter ook nog zoveel van fuiven en uithalen. Maar dat bewaart ie zeker voor de toneelavondjes: erewijn voor z'n vrouw!’ ‘Of chocola?’ ‘Best: slempofchocola. Als je maar geen onnodige uitgaven doet voor zo'n pestavondje. Of brandt het geld je weer in je vingers? Je herinnert je hoop ik wat ik vanmorgen zei: zo-zuinig-mogelijk.’ Onwennig stond ze in de telefoongids te turen, waarin de advertenties, die de nummers opslokten, haar hulpeloosheid nog vergrootten. Als hij in de kamer bleef, zou 't mislukken. Hoe was 't ook weer: eerst draaien, en dan de hoorn afnemen? En in die tussentijd nog 't nummer onthouden ook, en wat ze zeggen moest... {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heeft Bets al wat gebroken vanmorgen?’ ‘Nee Wim, hoezo?’ Over de noordelijke helft van de kamer kwam een langzame schaduw strijken, over de gouden schilderijlijsten, de spiegelrand, het geheime blinken van pendule en kachelglans, de telefoon en het blonde nekhaar en de encyclopedieruggen. En toen werd alles weer helder, in precies dezelfde volgorde. Over het groene behangsel weefden zich vitrages. Meneer Visser begreep, dat deze kamer pas anders zou worden, als de wereld verging. ‘O, je beweert toch, dat ze altijd wat breken moet? Toevallig éen keer gebeurd...’ ‘Drie keer! Maar ik heb 't 'r toen immers goed gezegd.’ ‘Zo, heb je 't 'r goed gezegd...’ Dicht klapte de deur. Ik ben heel gematigd geweest, dacht hij, op weg naar de slaapkamer om zich te verkleden. Tenslotte moet ik met die vrouw leven, en ik ben geen hond, maar makkelijk is 't niet, en als ik m'n kleine taquinerieën niet had, zou ik 'r geregeld moeten slaan. Moeten? Overdreven... Maar ja, - zodra dat rotgevoel in m'n maag komt opzetten, ben ik tot alles in staat... Toen hij de kamer binnenging, sloeg het op de kerkmuur geel weerkaatste licht al weer om tot grijs. Hij boog zich omlaag en richtte zijn gezicht scheef op naar de hemel. Nog altijd buiig. Wolken: van west naar oost. Komen nooit terug. Net als de tijd. Met kabels moest je ze aan de aarde kunnen vastmaken. Wolk, blijf! Regen uit, kletter tegen de ramen! Zo ook met de tijd: in eens borrelend leeg laten lopen, als een wekker. Dan ben je er meteen van af, draai je je nog eens op 't andere oor. In éen seconde alles doorleven wat er ligt tussen geboorte en dood, in éen seconde. Nu. Vervelen zou je je zeker niet. Verveling, sterk gecomprimeerd, is misschien geen verveling meer, maar pijn, of wat? Heb eens bij Schopenhauer of wie was 't gelezen, dat de tijd niet bestaat, alleen maar een menselijke inbeelding is, maar dan, als men de tijd zou kunnen versnellen of samenpersen, en dan opheffen, was er tegelijkertijd aangetoond, dat vóor die tijd de tijd... Dat vóor die tijd de tijd... Hij vond zichzelf gedachteloos aan het staren naar het nachttafeltje. Verduiveld, alleen een wekker in een slaapkamer, en niets anders: wel wat sjofel. Pendule van Marie bijvoorbeeld. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Bets hierheen laten brengen bijvoorbeeld... Pulletje, kristallen vaas, en die jade draak van Louis schreeuwen om gezelschap, bijvoorbeeld... Nee, dáar nu maar mee uitscheien. Ik ben geen hond... Overigens, om de tijd naar de andere wereld te helpen, zou men kunnen beginnen met de klokken. Wacht, de wekker proberen voor morgenochtend! In geen maanden gebruikt... Ja, ja, in wekmethoden is Vissertje nu eenmaal specialist. Nooit 't zelfde, en altijd een paar rustdagen inlassen na een bijzonder stout stukje. Vroeger, een paar jaar geleden, gilde ze nog: vriendelijk applaus voor wat ze altijd nog als idylle zien wou... En nóg vroeger dacht ze ze de inleiding tot liefkozingen... Acht jaar getrouwd... Oppassen vandaag. Morgenochtend weer vrij spel. Onder-bed-kruipen en wekker-onder-kussen kunnen wel vlak na elkaar. Dan overmorgen, laat eens kijken: rust, en overovermorgen: een lucifer 2 cm van d'r oog om 'r te laten dromen dat er brand is... Die sulfonal daar: doodt óok de tijd... Nog tien, twaalf tabletten in de tube. 0,5 staat er op. Gram zeker. Vooruit, pak de wekker! Hoe is 't? Rechts voor uurwerk, geloof ik... Even bij 't licht... Na het slagwerk opgewonden te hebben, draaide hij de aanwijzer op tien voor halfelf, en zette de wekker op de tafel voor 't raam. De pal er op, anders merkt ze 't. Paar minuten wachten, 'k Hoor 't aan de klik, zij niet. Suitedeuren tussen ons in, portières, lucht, haartjes en oorsmeer. Tong in d'r oor: deed ik vroeger wel. En dan kon ze me zo nat aankijken, nat en trouw als een hond: lieve Wim, lieve jongen. Smoel, oud smoel kijk voor je. Een maand geleden trouwens nog, want toen hoorde 't bij de komedie, omdat ik 'r dat pension beloofd had... Of nee: precies vijf weken... Niet zo lang... Niet nodig om 't kwijt te raken: komt maar neer op bloedverlies. Ben niet zo jong meer... Iets dat eigenlijk helemaal buiten je om gaat, de wil van een andere Visser, een kleine, belachelijk... Pah... Hinderlijke wijven... Vanmiddag niet zeggen, dat ik 't beloofde, burgers hebben zo hun ere-codex. Holleman misschien te stom om 't fijne er van te snappen, maar op Benjamins kan ik rekenen. En op Cohen. Zeg lui, nu heb ik... Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan krijgt ze van die... Moeilijk te vertellen, dat van Lehmans, die 't telegram vervalste voor me... Niet bang zijn. Nóoit bang zijn. Ik ben ik. L'état c'est moi. Niet voor Zeeburg, drank, aambeien, commissaris, Wachter, tonnenmannen. En dáar stonden we! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn blik liet de wekker los en zwierf de tuin in, naar de schutting en de achterdeur, die half verborgen lag achter het stenen gebouwtje. Dáar! Samenzweerders! Zwarte hoeden in de ogen. Jansonius stonk tóen niet zo naar de ton, o nee: zondagse pak, sundese, zoals ze hier zeggen. De bijkeuken met hen in. Olielampje uit de w.c. verlicht twee barse werktronies, steenrood en gegroefd, oplettend vooruitgestoken over mijn verhaal, in een grote-was-entourage van emmers, bezems en tobben. Snorren als touwpluis. ‘En hoeveel zou meneer denken?’ Fluisterend zijn aanwijzingen herhalend deelt Judas de zilverlingen uit. ‘Meneer kan op ons rekenen!’ - En toch babbelen, de schoften! Wist ik 't maar, wist ik 't maar... Wat heb ik ze al niet op 't hart gedrukt. Stom van me. Te goed van vertrouwen. Of nee: meer een gebrek aan praktisch inzicht, geen rekening houden met détails, met onvoorziene omstandigheden, komt méer voor bij grote doctrinairen, die alleen de hoe noem je 't, de grote lijn zien, 't algemene beginsel... Dadelijk nog wat lezen in Robespierre. Veel van te leren, al valt de man op de duur toch niet mee. Hij doet te weinig, en hij lijkt eigenlijk meer op Jezus dan op Nero, en dat is verdomd teleurstellend, of zou dat aan Hamel liggen? Of vanmiddag. Na de eend. Schot in z'n kaak gehad. Gelost door die gendarme, Merda, die er zich later op beroemde, en er geld uit trachtte te slaan... Die Bastiaanse had ik moeten stoppen, misschien wist hij toch meer dan hij voorgaf... Nu komt de terechtstelling. Verrek, maar 't moet nou toch tijd wezen!? Geen klik had zijn stille monoloog onderbroken. De wekker, sfinxachtig, glanzend in de opkomende schijn waarvan de kamer al weer volstroomde, wees vijf voor halfelf. Ongeduldig schudde meneer Visser hem heen en weer, verdraaide de wijzers, nam zelfs de risico de pal terug te schuiven. Stik. Hij bracht de wekker naar het nachttafeltje terug, en bleef daar besluiteloos staan. Dus nu moest het er van komen: het eerste... contact. Het eerste contact met wat nu eenzaam in de keuken was achtergebleven... Hij luisterde. Vanuit de voorkamer drong de telkens onderbroken praatstem van zijn vrouw, die nog steeds met leveranciers telefoneerde, tot hem door, op een achtergrond van fietsbellen en de meer geraden dan gehoorde galm van een voddenkoopman: ‘Waterkookt, waterkookt.’ Van de andere kant klonk de langgerekte huiltoon van een sirene uit 't dok, ijle last van geluid, die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de wind telkens vallen liet. In-droevig tinkelde bij de buren een vals gracieuze Mozart-parodie, die haast lijfelijk het goor en sluikharig kind met de spinnevingers opriep, dat men zich daarbij voor te stellen had... Nog meer te horen?... Hij luisterde, ontzet. Want onder al deze geluiden door vernam hij daar de geheime boodschap van een inwendig verborgen stem, des te inwendiger, omdat hij óok van zo heel ver scheen te komen: de stem, die hij altijd met zich omdroeg. Tok-tók, tok-tók, tok-tók, tok-tók, toktok-bóem... tok-tók, tok-tók... Zo, het ging dus door, die onregelmatigheid van de hartslag, ook wanneer hij er geen acht op sloeg. Als in een kelder galmde het door de borstholte, het bonkte tegen de ribben en tegen het kraakbeen van de keel. Werktuiglijk tellend, in dezelfde houding als even te voren bij het raam, betrapte hij er nog twee. Zo... Dat was dus zijn eigen lichaam, dat hij daar voelde... Toktok-bóem... Misschien was het zo ver. Misschien moest hij zich haasten. Want voordat het hart als een wekker af zou lopen wou hij nog... Wat?... Wat?... Nog éen kleine heldendaad om de leegte te vullen, om 't leven niet geheel doelloos voorbij te hebben laten gaan: dat was toch 't minste dat hij eisen mocht... Als hij nu maar wist op hoe láat zijn hart gesteld was, dan kon hij zich daarnaar inrichten, want wie weet hoe ziek hij al... Verduiveld!! Nog steeds naar omlaag kijkend, werd hij plotseling het witstenen oor gewaar, dat van onder de mahoniehouten bedrand gluiperig aan het meeluisteren was. Hij stoof er op af om er naar te schoppen. Hij klemde zijn tanden op elkaar, stormde de gang op, en stootte de keukendeur open. Walm en geur van wildbraad sloegen hem tegemoet. Naast de keukentafel keerde de vrouw, die daar aardappelen zat te schillen, haar schraal, bruin gezicht naar hem toe. De lippen, op elkaar geperst, waren recht en dun. Er zou iets Zigeunerachtigs in dat gezicht gelegen hebben, met die zware, in 't midden samenkomende wenkbrauwen, als de neus niet te plomp was geweest en te grof van poriën. Ze zat rechtop, volmaakt parallel aan stoelrug en muur. Zich met éen hand aan de deurstijl vasthoudend, richtte hij het woord tot haar, zonder haar aan te zien. ‘Betsy, wil je vanmiddag de wekker naar Stolle brengen? Vraag dan of hij 't slagwerk repareert, en de wekker vóor vanavond terugbrengt.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja meneer.’ De zachte, schorre stem was geheel in overeenstemming met de bedwongen rust die van de vrouw uitging. ‘Wil je de wekker in een krant pakken en er voor zorgen, dat mevrouw er buiten blijft?’ ‘Ja meneer. En aan Stolle zeggen, dat hij de wekker aan u persoonlijk afgeeft.’ Stilte. Hij leunde wat over, en vroeg eindelijk: ‘Zou je willen weten waaróm mevrouw er buiten gehouden moet worden?’ Reeds plompte een nieuwe aardappel in de emmer, maar niets wat op wrevel leek of op oneerbiedig ongeduld kon uit haar houding opgemaakt worden. En nu kwam de proef op de som. Zoals zo vaak. Zenuwachtig, omklemde zijn hand het hout. Laat Marie niet komen, o god, nee, Marie mocht nu niet komen... Het proefstuk waar hij alle kracht uit putten zou!... Tot het uiterste gespannen, als iemand die een wonder gaat aanschouwen, zag meneer Visser de vrouw langzaam opstaan en de aardappelbak met het glinsterende mes er in op de aanrecht plaatsen. Al haar bewegingen volgde hij, met zijn smalle, grauwe, listig speurende ogen, die nu, in het door de gewitte muren teruggegeven licht, bijna dweepziek lichtend bleken te zijn in de diepten der kassen. Zijn mond was geopend, hetgeen hem tegelijk onbeschaamd maakte en deemoedig. Meer dan éen keer slikte hij. Als ze nu zou gaan giechelen, of gemeenzaam doen, of onverschillig, of geraakt, - dan was alles bedorven. Met opgeheven hoofd zond hij haar zijn gedachten toe. Even dwaalde zij heimelijk af naar de indruk van verborgen gevaar die ze op hem maakte, nu meer dan ooit, nu ze daar maar staan bleef, doelloos voor de aanrecht, en toen op het fornuis afging, twee passen van hem vandaan, waar ze nog enkele seconden dralen bleef, die zijn spanning deden stijgen tot het ondraaglijke. Verloren staarde hij haar aan. Wat ging er gebeuren? Maar er mócht niets gebeuren, dat was 't juist!... Iemand die hem stond. Iemand die alles in zich verborg. Iemand met wie hij maanden lang onder éen dak gewoond had zonder haar te bejegenen zoals hij ieder ander bejegende. Iemand die... Hij slaakte een diepe zucht, toen hij haar antwoord hoorde, na een halve minuut misschien, zacht en schor: ‘Nee, meneer.’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Visser trad achteruit. Achter hem stond zijn vrouw, haar onderlip rimpelig ingezogen. Hij mat haar met de ogen, doch geen woord werd er tussen hen gewisseld. Dadelijk ging hij terug naar de slaapkamer, en kleedde zich snel in zijn duur, donkergrijs kostuum. Elk van zijn bewegingen was zorgvuldig, kort en energiek. Met zijn armen ging hij schermutselen tegen vijanden; hij sprong op en neer, maakte veerkrachtige kniebuigingen, reed als op een bezemsteel de kamer rond. Zijn gezicht bleef daarbij strak en afwezig, maar niet somber. Hij dacht alleen: de straat op, en zo gauw mogelijk, nu ben ik geladen, niets er van verliezen bij god. Even gleden zijn vingers over de wekker. Hij had zijn slappe vilten hoed ver achterovergezet. Gebiedend strekte hij zijn arm uit, op post bij de deur. In die houding wachtte hij tot alles stil was geworden, toen keek hij op zijn horloge, en verliet in een gestrekte militaire pas slaapkamer, gang en huis. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II ‘D'r zit flink wat op, meneer.’ Op het punt om in te gaan zepen, plaatste de manke barbier zijn linkerhand op zijn uitbochtende heup, die daartoe wel uit te nodigen scheen. Hij had het scherpe gezicht van een intelligente Pierrot, waarvan de bleke tint iets naar het blauwe zweemde, zoals men dat wel bij gebochelden ziet; de harde, krijsende ogen waren spottend bedwongen. Nog nooit had Visser over die heup durven beginnen, zelfs niet als het scheermes al opgeborgen was, - maar hij dacht er altijd aan. In de hoek schuin achter hem wachtte een andere klant, die hij niet kende. Hij was blij, beneden het niveau van de twee tegenover elkaar gelegen spiegels te zitten. Duizend duivels, zenuwziek zou hij worden, als hij de hele dag daartussen heen en weer moest lopen, onafgebroken in spanning, of het tiende spiegelbeeld of het twintigste er niet de brui van gaf. Maar ging het wel tot twintig? Want geleidelijk aan sloeg de rij menselijke figuren, die zich afwisselend van voren en van achteren toonden, een soort hoek om, nog voordat hun gelegenheid gegeven werd te verdwijnen in die bijna angstaanjagend grijze schemer, waar de scheersalon ontkleurd de oneindigheid in zou gaan. Dit had hij wel eens gezien als hij afgeborsteld werd. De twee spiegels liepen dus niet parallel. Deden zij dit wel, dan zou men zichzelf, in theorie tenminste, op oneindige afstand kunnen zien, lichtjaren ver, of wát? Lichteeuwen, lichtaeonen! In mathematisch ingerichte kapperswinkels zou men op alle afstanden, in alle tijden tegelijk leven: de oneindigheid tussen twee muren. Maar zó, op deze onschuldige manier, was 't weinig meer dan een grap. Twintig hinkende Hendrikken op 't toneel. De eerste zeept, de tweede zeept, de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, de vierde, de negentiende zeept, maar de twintigste krijgt trek in koffie en ‘gaat af’. Exit. Makkelijk toneelspelen zo: je weet zelf niet wat je doet, dat is je ware... ‘Zeg, Hendrik, ben je nooit bang, dat ze er genoeg van krijgen?’ ‘Hoezo, meneer? De messen, bedoelt u?’ ‘De messen! Nee, natuurlijk de andere Hendrikken,’ - ‘van 't ballet,’ slikte hij in, omdat hij iedere zinspeling op de heup vermijden wilde, maar scherp zag hij ze ineens voor zich, die zes Wienerinnen in nauwsluitend tricot, waarvan hij vroeger eens de foto uit een Duitse illustratie had geknipt: zes achter elkaar, met grote, gekromde, zijdig glanzende achterwerken, waar men wel op zitten kon. - ‘in de spiegel, bedoel ik.’ Hij wees schuin naar boven. ‘Ik heb ze onder de duim, meneer,’ zei de gebrekkige jonge man plechtig, en greep zijn mes, ‘ze doen niets wat ík niet doe. - Wel laat ik ze soms dansen: als ik moe ben.’ Visser zweeg. Het staal gleed over zijn wang. Hij kon niet uitmaken of de andere klant meegeluisterd had naar dit zonderlinge gesprek. Wienerinnen, ontzaglijk! Fritzi, Mitzi en Pitzi, met kleine ronde hoedjes met een brutale veer er op, de handen op elkaars schouders, de zoete kindergezichten wat pervers aangekruid, maar niet erg, hoogstens een beetje ondeugend ex officio, zonder ook maar iets van de fundamentele kleinburgerlijkheid dezer bierhuisdochters en korporaalszusters te doen vergeten. Alt Wien: niedlich. Maar dan daaronder ineens, als geweldadig contrast, die hottentotse aanzwelling, dat donkere werelddeel van het menselijk lichaam, bijna gewetenloos van barbaarsheid... Op de kindergezichten las je trouwens, dat ze er zelf geen raad mee wisten; ze staken 't maar achteruit, omdat 't er nu eenmaal wás, omdat ze 't niet meer weg konden krijgen. Kwaadaardig gezwel: make the best of it. Bij geen enkel dier heb je zoiets, dacht meneer Visser, alleen bij sommige apen, en daar is 't nog blauw ook... Hij voelde het mes dicht bij zijn snor: éen snee, en m'n neus is er af... Als 't een beetje wil, komt Hendrik nu wel op zijn praatstoel. Denk om dat puistje!!... Zo. Geen bloedvergiftiging nodig... Zitvlak in twee betekenissen... verduiveld, zo ben ik vroeger ook wel eens op die juffrouw Slagter gesprongen, als oom Richard er niet was! Hij haalde zichzelf over tot een nieuw {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneringsbeeld: de magere, bebrilde huishoudster, die statig door de villatuin loopt om de kippen te gaan voeren. Boven haar vliegen de duiven in de zon. De jongen ligt in het gras, lusteloos en nors, hij mag niets, hij kan niets, in alles voelt hij zich gefnuikt; hij gelooft niet meer in God, alleen omdat oom Richard hem in gezelschap de tien geboden heeft laten opzeggen die men op catechisatie er in gepompt had. Daar ontwaart hij de huishoudster, die zich altijd op een afstand van hem houdt, afgepast vriendelijk op haar hoede. Hij wil bewijzen, dat hij er is, dat men hem niet zo maar straffeloos verwaarlozen kan -; hij staat op, enkel met de gedachte: ik wil haaf aan 't schrikken maken, dan sluipt hij achter haar aan, in de zon... ‘Maar als 't u hindert, wil ik er wel wat vóor hangen, meneer. Bijvoorbeeld, als u denkt, dat een van die andere Hendrikken’ - het mes glipte over de kaakrand en daalde zacht snerpend in de plooiing van de hals - ‘kwaad wil.’ Zonder overgang liet de kapper er op volgen: ‘Heeft u al gehoord, dat Verdoorn zich weer opgehangen heeft? De slager.’ ‘Nee,’ zei Visser. ‘Ze hebben 'm nog bijtijds afgesneden,’ mengde de man in de hoek zich in het gesprek, ‘dokter Touraine was er bij, gisteren, maar toen leefde hij al weer.’ ‘Al weer,’ zei Hendrik spottend. ‘Wat heeft de man dan?’ vroeg Visser, ‘ik heb een andere slager.’ ‘Hij doet 't toch weer opnieuw, ik ken 'm wel. Hij is levensmoe, zeggen ze, maar volgens mij: kan hij niet tegen 't slachten.’ ‘Hé,’ zei Visser. ‘Zou ú er tegen kunnen, meneer?’ ‘O, ik... Er voor ophangen zou ik me niet!’ ‘Je moet er wel een bijzondere conflexie voor hebben,’ begon de andere man weer, ‘mijn broer...’ ‘U moet goed begrijpen, dat ze hier zelf de beesten afmaken, meneer. Met de gordijnen voor de winkel. Ik weet wat 't is om altijd met messen en zo om te moeten gaan. Ik dróom soms van messen, meneer Visser.’ ‘Och kom,’ prevelde Visser door een schuimklodder heen, en sloot zijn ogen. Nu wist hij wel, dat die mankpoot weer bezig was {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hem voor de mal te houden, maar toch liet de gedachte hem niet los, dat een van die allerverste Hendrikken (die dansen konden), 's nachts bij vergissing achtergebleven, in zo'n droom... Wel, dwaasheid. Beter m'n mond houden verder, op 'n goeie dag wordt ie vrijpostig. ‘Wilt u 't zelf doen?’ vroeg Hendrik. Terwijl meneer Visser zich naar het wasbekken overboog en een handvol water in zijn gezicht schepte, hoorde hij de twee anderen het gesprek voortzetten over de zwaarmoedige slager. Dwaze gewoonte om in een kappersstoel te moeten praten. Mooie toetssteen voor zelfbeheersing: zwijgen híer. Bovendien was híj een heer, en dát daar - voorzichtig gluurde hij achterom - een... verdomd, dat leek Holleman wel: zelfde ogen, maar een andere mond, en een andere stem, natuurlijk. Nee, hij moest nu niemand van Zeeburg ontmoeten, uitgezonderd Benjamins dan... Zeg lui, nu heb ik de vrouw (de vrouw: meubel, gebruiksvoorwerp!) er áárdig tussen gehad! Rust. Uitnodigende snaakse blikken om me heen werpen; zwijgen zolang als ik 't maar volhoud, spanning laten stijgen!.. Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan heeft ze van die... kuren? bevliegingen, en dan zeurt ze me de hele dag aan m'n hoofd om er eens uit... Naast zijn oor was de schaar begonnen te tjilpen. Links in zijn gezichtsveld rustte de vuist weer op de witte, mismaakte heup. Om er eens uit... Droom ik van messen, meneer Visser... Daar drong het ineens tot hem door, dat hij met zijn rug naar die steeg toe zat, waar hij vroeger eens een paar keer van gedroomd had. Twee of drie huizen verder op de Achterweg beginnend, dus dichter bij dan twintig maal de breedte van de salon, dus eigenlijk in de salon als je de spiegelwereld meerekende, liep die steeg eerst evenwijdig aan de Hamerstraat, verenigde zich dan bochtig met andere stegen, om eindelijk uit te komen in de buurt van de Grote Kerk. Wie er woonden wist hij niet, schorem ongetwijfeld; maar al vaak had hij zich voorgenomen om er eens door te lopen, of er aan te denken wanneer hij bij Hendrik zat. Benauwde dromen waren 't geweest... De schaar kwetterde in de lucht, pikte weer toe. ‘En z'n vrouw is ook al 's van 'm weggelopen,’ zei de klant, die even had zitten lezen in een komisch weekblad. ‘Dat willen ze allemaal wel's. Maar dan had ie dat touw beter kunnen gebruiken!’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog steeds over die slager, peinsde Visser. Hendrik zegt niet eens waarvóór: vastbinden, slaan?... Hij laat die kerel gewoon stikken. Zeker iemand van buiten, die hier weinig komt... Die ene keer, dat ik Marie sloeg, toen ze in onze steeg is gaan gillen, 's avonds... Als ik dat hier eens vertellen ging: kom, kom, heren, met de vlakke handrug gaat 't óok best! Pah. Gillen, meneer! Onder de kerk. Er vlak onder. Uit de kostbare gebrandschilderde vensters daalden de heiligen neer om te zien wat er aan de hand was. 't Geluid weerkaatste als in een gewelf. Ruïnesfeer, katers, muizende uilen met lampjes in hun ogen, heksensabbath! Maar van deze steeg hier om de hoek had ik toch al eens eerder gedroomd, jaren geleden al, komt 't me voor... Dat ik er niet in kon? Of er niet meer uit kon?... Verrek, dromen! Waarde aan hechten? Droomboeken heb je wel, verminkte oude wijsheid van de Egyptenaren, Hermes Trismegistos, daar heeft Winkler Prins 't tenminste over, koffiedik is helderder... ‘In de nek zeker weer kort, meneer?’ Hij knikte zwijgend. Vroeger in de Nes 's 'n keer bij een dikke hoeder geweest, die wou me eerst de kaart leggen. Geld, veel geld! ‘Nou, jij wordt rijk, Moppie!’... Voer - voeder hoer - hoeder... Ben toen ineens weggegaan, bang voor ziekte. Dat van 't geld is trouwens uitgekomen... Wat méer? O ja, dat ik op moest passen, ik kon sterven door verwonding, of verminking... Vrouwen met jakken, nachtjakken: traditioneel in die tijd. Kan me voorstellen, dat die ook de steeg hiernaast bevolken, huis aan huis. Achter: een overtrippeld duivenplat boven een koel, donker binnenplaatsje, waar zwarte armoede heerst, maar rust en eenzaamheid: oneindig... In zo'n steegje woont die fair vrouw Kooistra ook... De halve aardigheid van een dergelijke relatie lijkt me trouwens 't huis zelf: zo'n klein, vies, stinkend armeluiskot... Je gaat naar binnen, je legt al je waardigheid af, je wordt klein en gemeen en sterk, je bent tot alles in staat... ‘Hoor 's,’ zei de wachtende klant. Van buiten klonk gejoel van kinderstemmen tot hen door, aanzwellend, bijna in juichtoon. Het scheen zich te verplaatsen, eerst door de linker matglazen deur binnen te dringen, dan door de rechter. ‘Elf uur. Het vrij kwartier is afgelopen,’ kondigde Hendrik aan op sloom meewarige toon, en begon meneer Visser's nek sym- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} metrisch uit te scheren, ‘vroeger was dat hier vlak tegenover, maar op een keer heb ik aan juffrouw Pameier gevraagd, of de zaak niet verplaatst kon worden naar de andere kant van de Hamerstraat.’ ‘Had je d'r dan last van?’ ‘Erg. Een kaatsbal of een tol door de ruiten was nog niet eens 't slimste. Maar als Ouwe Elske de Plaatsteeg hiernaast uitkwam - als ze kinderen hoort, komt ze d'r op af, dat is bekend, hè - dan had je de poppen aan 't dansen. Kruk afpakken, en omgooien, en onderwijl stonden de klanten op een rijtje voor de winkeldeur te kijken, met 't schuim nog op hun smoel.’ ‘Hè hè hè,’ lachte de man. ‘Nou, nou,’ zei Visser, ‘dat maak jij er maar bij, Hendrik!’ ‘Goed meneer, dat maak ik er maar bij. En dacht je, dat de politie er wat aan deed? Die lopen ook liever een straatje om. En in ieder geval is 't hier alleen maar een scheersalon, en ik had geen zin om belasting voor openbare vermakelijkheden te moeten betalen.’ Visser had een kleur gekregen. Verduiveld, een scherpe tong heeft de baardschraper. Maar over die heup kan ik toch niet beginnen, vooral niet nu er een derde bij is... Dat wijf, die Ouwe Elske, woont dus in dat steegje... Kon ze jou d'r kruk wel eens lenen, hinkepoot. ‘Ze’ - ‘hinkt erg,’ wou hij zijn toespeling toch nog maar openen, maar de klant was hem voor: ‘'t Is wat raars, hè, met de commissaris!’ ‘Even nog stil, meneer,’ suste Hendrik ironisch, want Visser's hoofd had een scherpe beweging gemaakt, zodat de schaar luid piepend in de lucht fladderde als een angstige vogel boven zijn nest, ‘de schaar doet u niets. - Wat is er nóu weer met de commissaris? Is ie weer op de Zeedijk betrapt?’ ‘O, je weet 't nog niet?’ begon de man te vertellen, terwijl hij in het midden van de salon kwam staan, ‘meneer ook niet? Nou, 't is wat. Geschorst, man!’ ‘Ai,’ zei Hendrik. ‘Ik heb 't van m'n broer, die heeft 't van iemand van 't stadhuis. Er schijnt al vaak aanleiding voor te zijn geweest, maar dat van Koninginnedag doet de deur dicht. Ze schijnen m' te beschuldigen van een complot: tegen meneer Wachter, omdat die te veel weet! Nou, jong, d'r is een luchtje aan.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hét Lahringer politieschandaal,’ grijnsde Hendrik, en waggelde naar de tafel om voor 't laatst het scheermes te grijpen, ‘u woont hier nog niet heel lang, meneer Visser, maar ik kan u verzekeren: als commissaris Eveking hier ooit vandaan zou gaan, dan is 't úit met de conversatie, hier in 't salon zo goed als bij de dames op de thee. 't Is maar te hopen, dat 't niet gebeurt. Zo'n sterke keel heb ik ook niet.’ ‘Zou daar al gauw sprake van kunnen zijn?’ sondeerde Visser voorzichtig. ‘Nou,’ zei de man, en kwam zo dicht bij hem staan, dat hij de bombazijnen broek rook, ‘vandaag of morgen. Hij is beschuldigd, hè.’ ‘Waarvan?’ ‘Ja, waarvan niet? De politie is hier volkomen onbetrouwbaar, niet, van der Plaats? Ze stelen zélf hout op 't balkland, meneer. Vanmorgen moet ie er bij de burgemeester uitgegooid zijn.’ ‘Allemachtig,’ zei Visser. ‘Wat nat maken, meneer?’ ‘Nee, laat maar zo, Hendrik.’ Hij ontdeed zich van de witte slobbermantel, en liep naar de kapstok, recht voor zich uitkijkend zolang hij binnen het bereik van de spiegels was. Terwijl de manke jongen hem wat afschuierde op goed geluk, betaalde hij. ‘Ik ben bang, dat 't wel een beetje overdreven is wat u zegt,’ begon hij nog tegen de klant, een ruige man met roodblonde baardstoppels en veekoperslaarzen vol modder, die aanstalten maakte om in de zo juist verlaten stoel neer te zakken. De aangesprokene vergenoegde zich er mee zijn schouders op te halen. ‘Goeiemorgen, heren.’ Toen de winkelbel verstomd was, kwam de buitenman half overeind: ‘Wat is dát voor kerel, van der Plaats?’ ‘Die noemen we hier in de zaak nou de gekke Visser,’ antwoordde Hendrik, zijn mes aanzettend rechts van de marmeren tafel, waarvan de weerschijn zijn tragisch dodenmasker witte, ‘dik in de centen, maar ik vertrouw 'm niet. En een beest voor z'n vrouw. Een achternichtje van me heeft 'r gediend. Niet lang trouwens.’ ‘Zo,’ bromde de man. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Commissaris Eveking heeft misschien heel wat op z'n kerfstok, maar als we alles van meneer Visser wisten...’ ‘Wéet jij wat van 'm, dan?’ drong de man aan. ‘Ik praat nooit over m'n klanten, Miedema,’ zei Hendrik lui, en begon het grove gezicht met zijn kwast te benaderen, ‘maar iemand, die zo bang is voor snijdende voorwerpen en spiegels als díe daar’ - met zijn linkerduim wees hij over zijn schouder, en zette toen die hand weer terug op de gewende plek - ‘nou, die z'n geweten kan nooit helemaal zuiver wezen, wat jij?’ De omstoppelde mond, vol zeep nu, antwoordde niet meer. De enge bergpas, waartoe de Hamerstraat zich vernauwde alvorens in het Schoolplein uit te monden, noemde meneer Visser altijd ‘de Gelaarsde Kat’, omdat een van de huizen een muursteen bevatte met een kattekop in onduidelijk reliëf. Aan dat huis grensde een van zijn eigen bezittingen, waarvan de eerste verdieping, die op het Schoolplein uitkeek, bewoond werd door de familie Wachter. De tuin, die er bij hoorde, zette zich voort tot aan de Achterweg; op dit ogenblik stond hij juist tegenover de muur. Hij bevond zich in het hartje van de stad, mocht men zeggen. Zijn andere eigendommen lagen ten noorden, ten zuiden, ten westen en ten oosten van dit punt. Hij kon zich dus huisheer voelen van de vier windstreken, en de vuilgele regenwolken als bevriende huurders beschouwen, die nooit zouden klagen over tocht of lekkage tegenover een baas, zo weinig toeschietelijk op het stuk van reparaties, zelfs de allernoodzakelijkste. Een rentenier was geen liefdadigheidsinstelling, verduiveld. Op de maat van een verminkt kinderrijmpje, dat zich nauwelijks tot woorden vormde, deed hij acht stappen naar rechts, en bleef daar in het zonbeschenen vierkant staan, dat de straatschaduw onderbrak. De steeg, die nu in het gezicht kwam, had hij zich voorgesteld als een bochtige geul, met kotten en stulpjes aan éen kant, en daartegenover de lange kale muur van een pakhuis, die het perspectief draaiend af moest sluiten, - maar het bleek heel anders te zijn. De kotten en de stulpjes waren er, maar van een pakhuis was geen sprake, en een bocht maakte de steeg ook niet. Schijnbaar een recht, doodlopend slop, eindigde hij daar waar een andere steeg begon, haaks er op. Meneer Visser herinnerde zich Hendrik's woorden over dat oude wijf, dat op het ru- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} moer van de kinderen afkwam om zich te laten plagen; in die twee jaar moest hij haar wel eens gezien hebben; hoe zag ze er uit? Een doodskop op stelten? Een kruk... Bezig zich iets af te schilderen dat nog het meest leek op het vrouwelijk pendant van de manke barbier, hoorde hij in de steeg een deur opengaan. Door een paar lichtwaaiers bewoog zich een spichtige jonge vrouw op afgetrapte sloffen; ze smeet een roestige asemmer leeg, zodat het stof hoog opwolkte, en bracht dan haar hand voor haar mond: ‘Káat-jóe!’ Als die Elske nu eens kwam, dacht hij, ik heb niets te doen vanmorgen, hoe meer me bezighoudt en m'n gedachten afleidt, hoe beter. En als dan ook nog de commissaris geschorst is, wel, dan ben ik om zo te zeggen zo veilig als in de moederschoot, voorzover je... Ineens sprong hij opzij. Juist toen de vrouw haar roep voor de tweede maal herhaalde, was er een klein meisje de hoek omgekomen met een petroleumbus in de hand. Onverwachts smeet het kind de bus neer, en drukte zich tegen een deur aan met een houten hek er op, die twee van de huisjes van elkaar scheidde. Tussen de vrouw en het kind door vloog een bloemkoolstronk, met kracht uit een van de ramen geworpen. Een gebalde vuist stond naast een grimmig hol mansgezicht. Na twee sprongen buitelde de stronk tegen een primitief urinoir aan, zwart geverfd, in het midden boven de bak geel uitgebeten. ‘Barst jullie... nachtdienst...’ Reeds was meneer Visser een huis verder. Jansonius! Zonder enige twijfel! Nachtdienst: komt uit. Verduiveld, die moet me niet zien. Niet voordat ik weet of hij en Kooistra, of een van beiden, me verraden hebben... Prettige connecties... 's Nachts zeker werk op 't asland. Niet meer aan denken. Telkens herhalen: niet-meer-aan-denken... Wat jachtig liep hij de Achterweg op, tot voor de kleine boekhandel van Hanemeier met de schoolschriften en de ansichten met korstig vergulde duiven. Niet meer aan denken. Ansichten van Lahringen ook? Dok, Singel, Hoofdstraat, Singel, Singel... Nederig stadsschoon. Pittoreske geveltjes. Kijk Marie, zo bouwden onze voorouders nou, die wisten 't wel. Ja, Wim? Geestrijke conversatie. Vanmiddag matig zijn met drinken... Twee Singeltjes omgelopen gisteren, vrouw aan 't handje, dribbel drabbel. Perpetuum mobile. Minstens drie maal {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde mensen, de tweede keer weet je al niet meer of je groeten moet, en toch groet je. En toch groet je... En: wie voor de ander opzij moet gaan! En: de onvergeeflijke fouten, die daarbij worden gemaakt!! En nog bij de boerenjongens: zag je 't, Jans, hij ging niet op zij, zij gingen niet op zij! Ik gij hij gingen niet op wij gij zij. Lahringen dan eigenlijk éen grote karnton, ik gij hij, klodders boter roteren in de melk, worden vervoegd, verbogen, wij gij zij, groeien aan, klonteren samen: mooi weer vandaag, hè, mooi op de wandeling, drijven weer uit elkaar, monotoon rondgeroerd in hun eeuwige centrifuge. En allemaal mond- en klauwzeer, want ze durven niet zonder handschoenen uit, en de dames niet zonder vowale. Bah, die wijven. Aangeklede apen. Die te hoog klimmen willen. Ziet men van te-dom te-dom. Beter in een nachtjak, een hemd, desnoods tien gele hemden over elkaar over de post dan... Rooie overhemd staat me goed? Hallo, lach eens! 't Wàs Jansonius misschien niet eens... O, ze moet nog schrijven vandaag, daar komt ze niet van af. Verduiveld, ik wil naast m'n moeders mottige wintermantel door de stad kuieren! Eén Singeltje, twee Singeltje. Eén ootje, twee ootje, driesakootje! Het kinderrijmpje had nu eindelijk vorm aangenomen, meneer Visser voelde zich vrij en opgelucht, hij knikte zijn spiegelbeeld eens toe, en wandelde verder. Hij voelde nog naar zijn portemonnaie-zak, maar trok zijn hand weer terug. Nee, wetboek beter bij Duyfjes. Nakijken over die getuigen: om me veilig te stellen tegenover Eveking. Avondkoning: lollige naam voor een commissaris. Verder alles heten liegen natuurlijk. Die mensen zijn potatoren, commissaris, als u weet wat dat betekent; anders zal ik u deel P van Winkler Prins even laten aanreiken! Nee, nee, hij doet me niets. Niet meer aan denken, hij doet me niets... Desnoods 50 pop aanbieden, of 100. Onomkoopbaar als Robespierre zal hij wel niet zijn, deze Fouché... Wraken van getuigen: dacht vroeger, dat dat betekende: een getuige afwijzen die uit wraak valse verklaringen aflegt. Om zulke dingen werd ik dan uitgelachen, op de Habéès. Hoe noemden ze me ook weer? ‘De dwarskijker’ noemden ze me. Tuig. De meisjes, die niets van me wouen weten. Tuig. Elskamp, met z'n meer dan belachelijke witte bakkebaarden, die zei dat ik een koppige muilezel was, alleen omdat ik die ene rijkgestolen jutefabrikant die altijd over dat codicil kwam zeuren, niet telkens wéer een stoel onder z'n gat schoof. Tuig. Kom, dan is 't hier in {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Lahringen toch wel wat beter! Laat ik me hier af en toe maar eens voelen als een Russisch grootgrondbezitter, eenzaam in zijn dorpje, na de ongenade, waarin hij viel aan 't hof. Verre gewesten. Lente, herfst, winter! Houd van alles wat hard is: ijs, Bets, een hard hoofdkussen. Werdet hartttt! Waar heb ik dat gelezen?... Bedonderd geheugen. Zoiets vind je ook niet in Winkler Prins onder W of H. Tuig. Ja, en dan met de knoet er op in, meneer! Op sommige dagen zucht de hele bevolking in de ijzers, en wordt tot bloedens en kermens toe gegeseld door Kooistra en Jansonius, die zich in zware, mottige kozakkenmantels vermomd hebben. Klits klets. Machtspositie. Overigens wel wat minder geworden na dat rescript van een paar jaar geleden, toen met de Russisch-Japanse oorlog... Bliksems, als die Jansonius me later eens geld wil afpersen, of Kooistra; zo'n vent, die alijd in de drollen zit te wroeten, voelt misschien meer voor gouden tientjes dan gewone mensen. Dukatenmannetje: daar ergens in de Harz, waar we op onze huwelijksreis geweest zijn, Goslar, Wernigerode? Dat ik toen verliefd dacht te wezen... Tjonge, en een arm huisgezin natuurlijk, een kind, misschien meer kinderen... Kinderen... Kinderen... Kinderen!! Stel je voor: kleine Vissertjes, Wimpies, die me later de dampen aandoen... Nee, dáar niet in, daar woont die slager; misschien al wéer bezig zich op te hangen, als 't waar is wat Hendrik zei. Guillotin, médecin... que pendre est trop inhumain et peu patriotique... Een luguber mannetje ondertussen, die Hendrik. Achter de mouw... Maar als ík slager was, en ik was levensmoe, en ik wou me om zeep: dan beter met een mes slagader door, rustig uitbloeden als een rund, en de biefstuk vermaken aan Marie, om aan je borst te koesteren, lieveling, in luiers te wikkelen, schat, in wit wiegje te leggen onder rinkelrammelaartje, Singeltje mee omlopen in sportkarretje, aan iedereen laten zien, da da Wimpie, en wat een lekker kleurtje heeft ie toch, je zou er zó in happen, da da... Langzaam stapte meneer Visser voorbij de Kerkstraat, waar de zon hem een korte schaduw verachtelijk schuin voor de voeten smeet. Geweldig, vanaf zijn grashoogte, steeg daar, aan het einde van de straat, de Grote Kerk tussen twee vuilgele wolken omhoog, verschoof, was verdwenen. Vier huizen voorbij de hoek bevond zich een fotozaak, waar hij nu op af stevende. 's Kijken. Straks voor twaalven nog even naar Benjamins, die heeft koffie op {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n kantoor; misschien weet ie wat positiefs over die schorsing... Niet-aan-denken! Zeg lui, nou heb ik de vrouw er aardig tussen gehad, jullie weet dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan (of zo weg) krijgt ze van die bevliegingen en wil ze er eens uit (of: om er eens uit te...) Hé, daar gaat Jurriaans! Niet groeten, verdorie! Hij eerst! Ik ben de rijke Visser, hij maar armenpaus, en bovendien een scharminkel... Hoed lichten. Morge, meneer Jurriaans... Hij groette!!!... mogelijk heeft ie een maagkwaal, maar dan hoef je toch niet je dieet aan de hele bevolking op te dringen... Foto's. Even kijken. Dames Kistemaker. De ene laat de klanten lachen, de ander drukt af. En dat de hele dag door: lachen drukken, lachen drukken, lachen drukken, Jean qui rit et Jean qui... ‘Een mens héeft hier in Lahringen niet veel, Miedema, en dan moet je altijd rekenen, dat ze zelf beginnen!’ Berustend trok Hendrik zijn fijngepenseelde, zware wenkbrauwen op. ‘Ja, maar zo'n smerig wijf,’ zei Miedema, en werkte zich uit zijn stoel omhoog, ‘m'n broer zegt, dat ie 'm d'r vaak uit heeft zien komen!’ ‘Dat wijf van 'm zelf is ook niet zoveel. En dan vind ik: je kan beter bij een ander gaan dan je eigen vrouw 't leven zuur maken, zoals die: waar we 't daar staks over hadden.’ ‘Misschien zijn er bij die jongens van Kooistra dan wel bij van de commissaris!’ ‘Wie zoekt dat uit? Ze moeten dan allemaal maar bij de politie, zeg!’ Miedema draaide naar de rechter matglazen deur en zei: ‘Zeg dat wel, met dieven vang je dieven, hè hè hè.’ ‘Heb je nog rapporten ontvangen over die diefstallen op 't balkland?’ ‘Nee, niets, commissaris.’ Commissaris Eveking blies zijn wangen op, en weer leeg, met acht zwakke knalletjes, kneep toen een bloc-note-papiertje met cijfers erop in zijn dikke rechterhand samen, en mikte het nijdig in de papiermand onder het inktbespat bureau. ‘Zei meneer Visser nog wat?’ ‘Ja, hij... Ik geloof niet, dat hij er veel zin in had, tenminste... Hij wou aldoor maar voorlezen, uit een...’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voorlezen!’ ‘Ja, commissaris, maar onder ons gezegd geloof ik niet, dat hij ze alle vijf... En dan kreeg ik sterk de indruk, dat meneer... om zo te zeggen, helemaal op de hand van de burgemeester...’ ‘Ah!!!... Gaat jou anders niet aan, Bastiaanse. Dus hij komt. - Hoor's, Bastiaanse...’ Hij loerde om zich heen, naar de twee hoge, geelgeschilderde kasten, en naar de strepen zonlicht op de vloer. Even scheen hij te luisteren. In de Raadhuissteeg ratelde het wagentje van de melkboer Tichelaar, die daarjuist voorbijkwam. ‘Ja... 't Is niet onmogelijk, dat ik een paar weken met verlof ga, of langer. Je moet 't hier dan maar zien te bolwerken, met inspecteur Blanksma. Als je van je afbijt...’ ‘O, erg vriendelijk van u, commissaris!’ ‘Maar ik zou wel graag willen, dat voor die tijd dat insigne nog gevonden werd. Ik moet 't vrijdagavond verloren hebben, mogelijk op 't balkland, waar ik poolshoogte ben gaan nemen, om een uur of tien. De meeste agenten waren bij de fakkeloptocht, zodat er alle kans bestond, dat de houtdieven juist toen zouden proberen hun slag te slaan...’ ‘Wielaard meent, dat ie een oranje lint in 't water heeft zien liggen, in dat ondiepe gedeelte van de Spoorsloot.’ ‘O, Wielaard... Die heeft de kolder in z'n kop sinds z'n dochter op die kar gestaan heeft!’ ‘En een zilveren penning zat er toch ook niet aan, zei hij.’ ‘Ja... 't kan natuurlijk ook zijn, dat 't gestolen is. Hoe staat 't nu met Kooistra?’ ‘O, die slaapt de hele dag, commissaris!’ ‘Vandaag er nog in laten. 't Is nog niet bekend, of 't procesverbaal naar de kantonrechter moet of naar Weulnerdam. Hopelijk weet ik 't vanmiddag, want 't is morgen al de vierde dag. - Zeg, Bastiaanse, als jóu soms ooit gevraagd wordt over die dertig gulden: verleden jaar hebben jullie die van de Commissie voor Volksvermaak niet gekregen, denk daarom. Een eed zal je 'r niet op hoeven te doen; de kwestie is alleen maar, dat iedereen in 't korps gelijkluidende verklaringen aflegt.’ ‘O... juist, commissaris...’ ‘Zoek zelf ook nog eens naar dat insigne: Balkland over, en dan die dwarsweg naar de houtschuren, Zeedijk ook...’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Knus bewoog ze zich door haar voorkamer: hier een tikje, daar een veegje, een angstig streeltje over de zwarte pendule van haar moeder, en dan waren daar nog de boeken op de schrijftafel, die altijd haaks en symmetrisch moesten liggen en gelijkmatig op stapels verdeeld. Studieboeken! Schoolboeken dus eigenlijk, zoals ook Anton ze al had... Als Wim nu eens plotseling klein werd, tien jaar... Bestonden er geen portretten van 'm op die leeftijd? ‘Bets, als je meneer's bed opmaakt, haal dan eerst dat harde hoofdkussen van de zolder, dat vindt meneer prettiger. En leg ook even een schoon Jaegerstel neer, als je wil.’ ‘Goed, mevrouw.’ Mevrouw Visser voelde het antwoord bijna als een terechtwijzing. Maar als steeds probeerde ze toch nog de weerstand te breken van dat zwijgen en die correcte antwoorden, die een eigenaardig schuldbesef in haar opwekten, alsof zij het zelf was die zo laconiek tegen een mindere sprak. ‘Hoe gaat 't met de kinderen van je zuster, Bets; hoor je wel eens wat over ze?’ ‘Niet vaak, mevrouw.’ Teruggestoten, evenzeer door de ontoegankelijkheid van die vrouw van wie ze niets begreep, maar in wie ze haar meerdere vermoedde zonder te kunnen zeggen waarom, als door het zo vaak herhaald kletsverbod, werkzaam zelfs in Visser's afwezigheid, zweeg ze verder. Beiden vloeiden op zonderlinge wijze samen, en toen de dienstbode stil de kamer verliet, haar hand tussen haar blouse gestoken, alsof ze iets verborg op haar ongewelfde borst, scheen het wel, alsof Visser bezig was binnen te komen met dezelfde snelheid waarmee de andere zich verwijderde. Met een zucht liep ze naar een van de kasten en haalde er een klein portretje uit te voorschijn, dat een kind voorstelde met een bol, onnozel gezichtje, erg jong, en te ingebakerd. Als altijd zocht ze naar familiegelijkenissen, maar toen ze aan haar eigen uiterlijk toekwam, was het niet geheel duidelijk of ze in het kinderportret volwassen trekken opspoorde of alleen maar het spiegelbeeld van wat ze zelf eens was geweest. Aan de schone, kapotte handdoek, die naast de waskom voor hem klaargelegd was, droogde dokter Touraine zijn handen af. Zichtbaar rimpelig had hij even nagedacht, hoewel dat nauwelijks no- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dig kon zijn in dit milieu, meer uit gewoonte dus. Toen hij twee ogen, loszinnig toegeknepen onder wasachtige oogleden, vragend op zich gericht voelde, zei hij luchtig: ‘Ja, 't is zo ver, Aaf, al weer zwanger.’ De vrouw sloeg haar rokken naar beneden en kwam van de krakende bedstee af. In een hoek zaten kinderen met schillen te spelen. Op hun kaalgeknipte hoofden waren korsten zichtbaar, vleksgewijs, als het mannetje in de maan. Lava, puimsteen. ‘Nou dokter, als Kooistra 't hoort lacht ie zich 'n bult.’ Rossig straalde haar gezicht, trouwhartig en bronstig, een goed doorkneed stralend dik beest. ‘Zit ie nog altijd?’ ‘Wat 't kind betreft had ie al een jaar kunnen zitten!’ O ja, dacht dokter Touraine, verwonderd, dat hij 't zo vlug begreep. Ze kwam dicht naast hem staan, dringend, omvangrijk. ‘Is ie nooit jaloers, Aaf?’ Want, dacht dokter Touraine, bij chronisch alcoholisten komt dat voor, zelfs zonder aanleiding. ‘Wá zegt u?’ ‘Ik bedoel, of ie nooit kwaad is, als een ander met...’ ‘Welnee, dokter, alleen kan ie niet velen, dat Jaap en Ruurt samen met die vrouw van Jaap...’ Kom, laat ik gaan, dacht dokter Touraine, ze dwaalt weer af. Zuipt óok zeker. Vrolijke kermis. Al jaren aast ze op me. Kon toch bij gelegenheid wel 's een uitstrijkje van d'r maken, om te zien of 't geen kwaad kan, als ik zelf soms 's... ‘Heeft dokter nog wat voor de kinders hun hoofd?’ Dokter Touraine hield nu op met denken, nam zijn receptenboekje en schreef zinkolie voor. Jeanne qui rit, et Jeanne qui presse... Bliksems, daar zijn ze ook al gauw mee: vergrotingen! In het winkelraam van de fotozaak, waarvoor meneer Visser zich had opgesteld, hingen drie grote fotografieën, waarop, onder laag overhangend gebladerte door, een soort zegekar kwam aangereden, telkens op een andere afstand van de toeschouwer. Het volk, aan weerskanten in hagen geschaard, hield hardnekkig de naderende wagen in 't oog; enkelen maar keken het muziekkorps na, waarvan het laatste gelid juist over de onderrand van de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} platen marcheerde. Dames met schijfvormige hoedjes, de blouses tot onder de lippen dichtgeknoopt, stonden tussen mannen, vrouwen, meisjes en kleine kinderen die omhoog werden getild. In een van de benedenramen van de apotheek hurkten een paar armoedzaaiers, zich steunend aan de muurrand. Daarboven was een venster bezet met een viertal smalle figuurtjes in 't wit, die naar beneden gluurden in die eigenaardige houding van verwende kinderen voor 't raam op zondagmiddag: verveeld, arrogant, een beetje zielig. Op de zegekar, die bespannen was met vier bepluimde paarden, en waarvan de treden waren bezet door een Mercurius met hoed en staf, en een baardige Poseidon, die een fikse drietand hanteerde, stond, als kruispunt van al die blikken, een slank, rijzig meisje, dat zich met éen hand aan een lusje vasthield, aangebracht in de achterwand van een baldakijn van eenvoudig beschilderd hout. Zij had een ontevreden, muisachtig gezichtje. Zij droeg een mantel van hermelijn over een donker onderkleed, een koperen spang om haar pols. Een halvemaanvormig kroontje sierde haar blond haar. Naast haar lag een grotere kroon op een hoge pouffe. Achter de duidelijkste van de drie wagens verscheen dan nog een glimmende Turkse trom, waarvan een segment afgekapt werd door een van de wapens met heraldische leeuwen die de baldakijn flankeerden, en enkele andere koperen instrumenten. Men kon, met behulp van de foto's alleen, niet uitmaken, of dit tweede muziekkorps ook speelde, gelijk met het eerste, en, zo ja, of ze elk hun eigen mars bliezen, dan wel een en dezelfde. Het lommer van de zware bomen, dat de stoet overkapte, strekte zich uit tot hoog in het witte hemelvlak, en was met een schier 18e-eeuwse uitvoerigheid opgenomen. Van de school, rechts, was alleen een gevelrand te zien. Met de handen in de zakken stond meneer Visser aandachtig toe te kijken. Naar steeds nieuwe bijzonderheden zocht hij. De foto's moesten genomen zijn uit 't huis naast dat van Wachter, niet in de Gelaarsde Kat, maar op het Schoolplein. Juist. Klopt allemaal precies. Waar loopt Wachter zelf?... O, daar! Je ziet z'n hoge hoed, en een open mond er onder, alsof hij roepen gaat. Misschien voelde hij al wat aankomen! 't Tweede muziekkorps, waar dat hondje voor langs liep?... Juist. Jammer, dat ik er zelf niet op sta. Wie anders dan ik was de belangrijkste man op dat uniek moment? Bijvoorbeeld in duivels gedaante, dreigend het School- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} plein overzwevend, kantig gevlerkt, hoonlachend! Satan jetant son sperme sur la ville, zoals op die plaat van Rops, in dit geval echter door tussenkomst van een tonnetjesman en een... wacht eens, op die linkse, verdomd, ja, dat is Kooistra! Je ziet 't aan z'n neus, verdomd! Hij kijkt om, hij grijnst, hij knikt uitnodigend naar Jansonius, die in het gewoel verloren gaat omdat hij kleiner van stuk is, en daar, op de twee andere, kan je z'n kop ook nog onderscheiden, vlak naast die juffrouw met dat platte hoedje op d'r test! Jezes, jezes, jezes, hoe ben ik toch ooit op 't idee gekomen! Dat noem je nou toch geniaal! Wat is ánders geniaal! Nooit iets gelezen erover, helemaal: intuïtief, de flits, de hogere ingeving! Wat een onvergetelijk moment! Wachter; petit maître, dapper aanrennend, bevelen uitschreeuwend, maar op hetzelfde ogenblik heeft ie de trap al te pakken. Paard steigert, wit gebit, vliegende manen, vlokken schuim op de wind!... En dat zoiets nooit meer terugkomt... Niet eens op een foto staat het... Alles voorbij, voor altijd en eeuwig, - al was 't alleen maar, omdat ik nooit meer in Wachter z'n voorkamer zal komen, na vanavond. Bovendien verkoop ik z'n huis immers: om de sporen van de misdaad uit te... ha ha ha! Nee, maar 't heeft er werkelijk wat van, of ik 't daarom doe. Slecht geweten, Vissertje?... En dan - is er nog de mogelijkheid, dat de... commissaris (ja, denk er nu maar eens aan, voluit!) alles bekend maakt,.. Nee, nee, 't komt nooit weerom: tegen de eerstvolgende Koninginnedag zou ik te veel bezwaren bedacht hebben... Nooit. Nooit meer met die bleke vrouw en dat bleke knaapje in éen kamer om geduldig uit te zien hoe man, vader en kostwinner misschien voor z'n leven ongelukkig... Verduiveld, dat zoiets je zo lekker maken kan... En vanavond komt mevrouw zelf onder 't mes! Moest me eigenlijk nog wat voorbereiden, mogelijkheden analyseren; ook al houd je je er niet aan, 't is toch altijd veiliger. Alles moest je trouwens vooruit kunnen berekenen, 't hele leven in éen formule! Niet: morgen of overmorgen kon ik, ijs en weder dienende, wel eens dat of dat gaan doen, maar: nú, op ditzelfde ogenblik, richt ik mijn leven zó in, volgens een zó exact en alomvattend program, dat ik over 20 jaar, 3 maanden en 1 dag 's morgens precies om deze tijd een kalkoense haan ga kopen, zonder in al die jaren ook maar aan kalkoense hanen te denken zelfs! Eenvoudig als de resultante van alle factoren, die ik op dit ogenblik in werking stel... 'k Hoop, dat {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} die eend goed zal smaken vanmiddag... Overigens, dat breken van Bets zou er ook bij horen, dat is net zo iets! Vandaag denk ik: ‘Volgende maand gaat de zwarte pendule er aan,’ - en op 1 oktober gebeurt het! Handle om: zjuuttt... En dan laat je je verder maar leven. Onvoorziene omstandigheden, die een spaak in 't wiel zouden kunnen steken, staan veilig in 't levensplan opgetekend, vinden hun plaats in de formule... Homme machine? La Mettrie? Er zweeft me toch iets anders voor. Leven blíjf je, natuurlijk en spontaan, zoals ieder ander. Alleen: je hebt nergens meer weet van of verantwoordelijkheid voor, nergens angst voor, dát vooral, geen angst, geen... Voor het eerst, met een lichte huivering, voelde hij de koele westenwind in zijn nek. Hij wilde zich omdraaien om naar de hemel te kijken, toen zijn blik gegrepen werd door de weerspiegeling in de vensterruit. Hoewel niet van spiegelglas, toonde die van de overkant vier of vijf duidelijke huizen en, helemaal naar rechts, de kleine bakkerij op de hoek van het westelijk gedeelte der Kerkstraat. Vlak voor die bakkerij, in het zonlicht, vaag overzweefd door de buitenste flarden van een wolkschaduw, stond een lange politieagent met een witte baard in zijn richting te kijken. Verder was de straat geheel verlaten. Na even geaarzeld te hebben, stapte de agent stijf en gewichtig van het trottoir af, en, de lijn volgend, waarin hij zich tussen twee boompjes door bewegen ging, zag Visser de nu plotseling schemeriger geworden uniformschim bedaard over de besnorde aangezichten van vier schutters wandelen, waarvan het portret achter in de winkelkast was neergezet. Schommelend streek de witte baard over de hoge kepi's van het viertal. Meneer Visser voelde zijn knieën week en trillend worden. Als uit zelfbehoud ging hij door met de schutters te fixeren, maar geen stap ontging hem van wat daar in 't midden van de straat naderde. Slechts met moeite hield hij zich onbeweeglijk, zijn vuisten krampten samen, de schuttersfoto lokte alsof hij wel in de winkelkast zou kunnen springen om zich te verbroederen met de snorren en de zilveren vangsnoeren. Maar reeds schoof de agent over de foto van een juffrouw met een bril, die in starre schrik de blauwe verschijning over zich heen liet gaan. Hij stapte in de schaduw van de huizen, en stond met een bars gezicht bovenop een bloot jongetje in een schuin afgezakt hemdje met schulpjes. Alles schikte zich nu boven en over el- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kaar, in verschillende vlakken tot rust gekomen: de drie foto's van de optocht, de schutters, de juffrouw, het jongetje, meneer Visser's silhouet, en die van de agent schuin achter hem. Zijn hart bonsde alsof het uit zijn borst wou springen, maar hij vergat op enige onregelmatigheid te letten. Tegelijk met het rinkelen van de winkelbel werd er een hand op zijn schouder gelegd. Hij kromp in elkaar. ‘Zo Vissertje, weer eens verstrooid?’ Naast hem stond een vrij kleine man met een raapachtig verweerd voorhoofd tussen langwerpige oren, en een verlekkerde onderlip. Onderzoekend keek hij Visser aan, lachte tegen hem, knipoogde en begon toen te hoesten. Zijn ogen stonden waterig. ‘Hallo, Ben.’ Eerst toen zij een handdruk gewisseld hadden, herinnerde hij zich tot zijn onnoemelijke verlichting, dat de witgebaarde agent, die nu in de winkel verdwenen was, Wielaard zijn moest, de vader van de godin op de zegekar. Benjamins, een 38-jarige cargadoor, had, minder provinciaal, een bon-vivant kunnen zijn. Hij had de gewoonte, zijn conversatie te verlevendigen met kleine elleboogstoten in de ribben, maar, afgezien van het enigszins verstard loslippige lachje, was zijn gezicht te droog geworden om dit dartel gebaar nog bij te kunnen houden. Alleen de oren behielden iets faunachtigs; het leek of zij zich konden spitsen. Hij sprak goed Engels, slecht Noors, was Italiaans consul, lid van 't armbestuur, en verbeeldde zich wat hij noemde: verliefd te moeten worden op iedere vrouw, die zich uit een van de grote steden in Lahringen vestigen kwam. Hij was daarin zeer exclusief. Slechts de maagdelijkheid van 't verhuisbiljet boezemde hem belang in. In vroeger jaren droomde hij wel erotisch van stadsnamen. De naam Christiania zei hem meer dan welke Christina ook. Graag hoorde hij kapiteins en stuurlui uit over hun achtergebleven verloofden, en op zijn kantoor of in kajuiten groeide hij dan in die joviale en overspannen sfeer van tot verering aangeblazen zinnelijkheid, die hem alle gemakkelijke charmes schonk ener bevrediging uit de tweede hand. De Engelsen waren hem te gereserveerd, maar hij had nu een jonge Italiaanse machinist in het ziekenhuis laten opnemen, die hij bijna iedere dag tot confidenties trachtte te bewegen. Voor het overige {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijn zinnelijkheid een zuiver straathondenkarakter blijven dragen, waarvan het begeleidende mengsel van cynisme en schaamte hem nooit zou toestaan zijn keuze te richten op een vrouw van zijn eigen stand anders dan in dat bedeesde spelletje van verliefdheid op een verwisseld domicilie. Op dit tijdstip was het de assistente van Paardekoper, die uit Amsterdam kwam en reeds drie weken maagd was. ‘Ze staat er niet op, Ben,’ zei Visser knorrig, toen hij zag, dat de ander zich op de tenen verhief om de foto's van de optocht beter te kunnen bekijken, ‘alleen de kinderen van Paardekoper.’ ‘Maar staat ze dáar niet, heel wazig, achter die kleinste? Ja zeg Visser, kijk 's...’ Zijn handen naar buiten afgebogen als platte, weke zeehondenpoten tegen de rand van een glibberig bassin, scheen hij tegen de gevel van de fotozaak op te willen klimmen; hij kleefde aan 't glas. Maar eindelijk slaagde Visser er in hem mee te trekken, en even later bogen ze al naar rechts, de Driehuizer vaart op. Visser voelde, dat de ander naar links wou, maar hij gaf niet toe, en dat half geraden tegenstribbelen van Benjamins sterkte zijn zelfvertrouwen zozeer, dat hij binnen vijf minuten de agent Wielaard en alle andere Lahringer politieagenten volkomen vergeten was. ‘Maar om een uur of twaalf wou ik even langs de apotheek gaan; dan gaat de lagere school uit, en komen de lui van hun werk, zodat 't niet opvalt.’ ‘All right.’ ‘We kunnen dan wel even op 't Schoolplein blijven staan praten, quasi...’ ‘Maar niet te lang, Ben; ik moet naar Touraine. Ben je nu al wat opgeschoten met d'r?’ ‘O nee, weinig... Eerst verkennen, hè!’ ‘Ja, ja...’ In het begin van hun vriendschap had Visser zich wel eens trachten te amuseren ten koste van die amoureuze hebbelijkheden. Hij was er vlug mee opgehouden. Nooit had hij iemand ontmoet die zo goed plagerijen velen kon, al scheen ook gemis aan fijngevoeligheid hier eerder de oorzaak van te zijn dan goedmoedigheid. Bovendien leefde Benjamins aanhoudend in die ietwat opgeschroefd uitgelaten Zeeburg-sfeer, waarin plagerijen tot de goede toon behoorden en het kunnen verdragen ervan tot de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} elementaire mannelijke deugden. Maar wat hem het meest verwonderde was de bereidwilligheid waarmee Benjamins alles wat hij hem ooit over zijn eigen leven verteld had op te nemen scheen in die broederlijke sfeer. Je vrouw slaan? Vriendinnen zo onbeschoft behandelen of geniepig beledigen, dat ze nooit meer terugkomen? Wel, dat waren dan misschien dingen, die je nu eenmaal déed als je getrouwd was, en zó gul applaudisseerde Benjamins bij ieder nieuw verhaal, dat Visser hem tenslotte, bij gebrek aan een ernstige weerstand, al minder en minder vertellen ging, de kleine daden van iedere dag geheel verzweeg en de grote voor de bittertafel bewaarde, waar zijn gehoor gemengder was en daardoor moeilijker te bevredigen. Toch kon het soms wel hinderlijk zijn, dat Benjamins zoveel wist. Dat van die slag bijvoorbeeld. Indertijd had hij hem doen geloven, dat het hier ging om een van die kalm voorbereide strafoefeningen van een rechtmatig vertoornd echtgenoot, terwijl hij in werkelijkheid, voor 't eerst in zijn huwelijk, - en voor 't laatst - zijn zelfbeheersing totaal kwijt was geweest op dat moment. Die leugen zou hij nu goed willen maken met het verslag van alles waarbij hij inderdaad kalm was gebleven, alles dus wat daar al zo op gevolgd was. Voortdurend had hij met die neiging te vechten, zelfs wanneer het gebeurtenissen betrof waarover hij een paar dagen later toch op Zeeburg beginnen zou. Maar hij gaf er zelden meer aan toe. Te sterk was zijn angst geworden voor het lege gevoel van ontgoocheling dat hem dan achteraf besluipen zou, dat spijtig besef van alles wat zoveel dagen lang zijn leven had gevuld uit handen gegeven te hebben zonder de vergoeding van de veelstemmigste bijval, die in dit stadje bereikbaar voor hem was. De verhalen, die voor de bittertafel ongeschikt waren, - zoals bijvoorbeeld het gebeurde op Koninginnedag, - hoedde hij dan ook als kostbare geheimen; soms scheen het hem toe, dat die voorvallen nog niet onherroepelijk achter de rug waren, en altijd weer opnieuw konden gebeuren: als hij er maar over zweeg. ‘Ja, ja,’ herhaalde hij, ‘vooral eerst verkennen...’ De straat waar zij liepen was vrij modderig, een slijmig afgeslepen modder van veel voetstappen. Uit de Zoutsteeg kwamen sjouwerlui aangelopen, aardmannetjes, met zakken over hun hoofd. Ruw zout lag gereed in de pramen langs de kant. Van de zoutziederij golfde witte rook flardsgewijs de hoek om, op slag {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrepen door de westenwind, en dan verder geblazen. Zij naderden de brug naar de Zoutsloot, die juist opengedraaid werd. Langzaam gleed een grote aak voorbij; een venijnig keffend schipperskeesje holde over het dek, op gelijke hoogte blijvend met de brugwachter, die nu met draaien ophield om aan een hengel een houten klompje uit te zwaaien, waarin een sproetige jongen geld duwde. Uit het kombuis gluurde een vrouwengezicht, onverschillig. ‘Morgen, meneer Benjamins,’ hoorde Visser schuin boven zich. Hij had niet opgelet, geboeid even door die combinatie: vrouwjongen-hondje... De fietser was al achter hem. Vragend keek hij naar rechts. ‘De griffier,’ lichtte Benjamins toe, ‘om half twaalf is er zitting, 's maandags. Hij schijnt hier een fiets te hebben...’ Visser keek om en zag achter een voorbijratelende wagen de rug verdwijnen van Mr. Buiterse. Verduiveld, dat was... ‘Kan me voorstellen, dat die lui 't vertikken om in Lahringen te wonen. Een zondag hier, dat is om een ziekte van te krijgen. Ik bén trouwens ziek, een flinke catarrh. Waarom ben je gisteren niet 's komen oplopen? Ik heb je niet gezien vanaf donderdag.’ ‘Een beetje hoofdpijn, Ben,’ zei Visser, nog eens omziend. De fietser verscheen nu tegen de Hoge Pijp op, waar hij even later afgleed, alsof hij in de grond getrokken werd. Richting Hoofdstraat, Kantongerecht... Ja, dat is die griffier Buiterse die Anton eens achternagelopen is, omdat hij hem voor iemand anders aanzag, die de vorige dag bij Wachter op bezoek was geweest: een zekere Prager, Pgageg, óok geen Jood, die toen al lang weer in Den Haag zat of in Amsterdam, en waarvan Martha vertelde als van een bijzonder stout stukje, door haar origineel jongetje bedreven. Pah! Durf er wat onder te verwedden, dat die twee mensen niets van elkaar weg hadden!! ‘Ik snap trouwens niet waarom jij hier maar blijft wonen, Visser. Iemand met jouw middelen!’ ‘Als je hier niet vastzat door je werk, Ben, zou je ook niet wegwillen. 't Is overal 't zelfde, Den Haag, Amsterdam, hier. Alleen als je gedwongen bent ergens te zitten: dan is 't de hel.’ Zij zwegen. Aan de overzijde verscheen het Buitenwalpark, vlak voor hen de witte ophaalbrug, waarachter, boven een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} streepje groen van verre weiden, de nevelige torenspitsen van Driehuizen zichtbaar waren. Maar even goed kon men aannemen, dat er helemaal niets van die aard verscheen of zichtbaar was, en Visser's gedachten gingen dan ook ongehinderd hun gang. Niets van elkaar weg hadden... Hoe ging het? Met z'n hand, z'n handje achter op 't zadel, meehollend, buiten adem, want dat is ie gauw: ‘Dag meneeg Pgageg, bent u dan tóch niet weggegaan?’ De man, stom verbaasd, stapte af ook nog, vertelde 't later aan Wachter, en 't hele geval werd natuurlijk liefderijk door z'n moeder opgesmukt, waar hij zelf bij zat liefst... Altijd moet die idioot ook kunstjes vertonen, schrander zijn, schrander gewéest zijn, boeken boven z'n leeftijd lezen, matrozenpakjes dragen met lange broeken godv... en Wachter kijkt maar met een zelfingenomen lachje toe, en vindt alles prachtig! God, dat wijf... Vanavond... ‘Cohen zegt, dat je hier blijft wonen alleen om je beter met je vrouw te kunnen occuperen!...’ ...over achterlijke kinderen beginnen, ter inleiding. Opzoeken onder I (Imbecil, Idioot). Ja... Maar daar drong het tot hem door, dat Benjamins een of andere toespeling gemaakt moest hebben met die flemend overslaande stem, die gewoonlijk gewild ruw en bassig klonk. Hij kon ongeveer wel raden wat: een kleine wenk ongetwijfeld om weer eens uit de school te klappen. Nog voelde hij de jolige ogen, waterig onder het borstelige blond van de wenkbrauwen, vol verwachting op zich gericht, maar hij bleef recht voor zich uit kijken en versnelde zijn pas. Het besef, uitgehoord te worden, was alleen aangenaam prikkelend, wanneer men zijn mond hield. En hij had dit nodig, hij moest zich sterken, want onontkoombaar begon de verslappende verveling te dreigen, toen de groene Singel zich voor hem opende, waar de herinneringen zweefden aan zoveel ondraaglijke wandelingen. Hun voetstappen galmden op de ophaalbrug, toen bogen ze naar rechts. Achter het belommerde voetpad lagen tjalken en andere schepen, met lichtrimpels kabbelend over de bruine rompen, waarvan de teergeur de toenemende warmte van de dag accentueren ging, nu zij buiten de wind waren. Bij rijen hemden, pavoiserende vogelverschrikkers, stonden schippersvrouwen te praten, met hun buik vooruit. Aan de overkant, alsof daar een hete springbron verborgen lag, steeg vlak boven het {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} water een stoomwolk op uit een der afvoerpijpen van de gasfabriek, traag puffend, blauwwit in de zon, met de kleur van vervalste melk. ‘Das schmalschulterige, breithüftige, kurzbeinige Geschöpf,’ begon Visser, terugwijzend naar die vrouwen, blij een onderwerp gevonden te hebben, dat hem niet in verleiding brengen zou, ‘en Schopenhauer heeft 'r heel wat gezien, meer dan jij of ik, en meer dan goed voor hem was ook.’ ‘O ja?’ zei Benjamins onzeker. ‘Moet je 'm maar horen over de ‘göttliche Merkur’, een soort lofrede er op. Prettig aandenken aan de vrouwtjes... M'n zwager in Amsterdam heeft 't ook, 't zou me tenminste sterk verwonderen...’ ‘O, de schilder? Velzink?’ vroeg Benjamins. ‘Zeg maar: de kladschilder! Totaal rot.’ ‘O, bedoel je dát...’ zei Benjamins. ‘Of nog beter: de gatschilder.’ ‘Hi hi hi,’ zei Benjamins, die dit begreep. Hij liet er op volgen: ‘Heb jij geen schilderij van 'm?’ ‘Niet graag,’ gaapte Visser, met 'n vies gezicht, maar danig in zijn nopjes, dat hij op zo ongedwongen wijze zijn zwager had kunnen belasteren. Dat waren de drie dingen, die je altijd van iemand zeggen kon, langs je neus weg: hij drinkt, - hij staat er slecht voor, - hij is zo rot als een mispel. ‘Hij heeft teebee’ was iets minder aardig: ondubbelzinniger, en ook minder verachtelijk, maar het gangbare oordeel. ‘Touraine is, geloof ik, bang, dat 't bij die Italiaan ook is waar je 't net over had. Hij wil nu bloed aftappen.’ ‘Alle zeelui hebben 't, ‘generaliseerde Visser gul. ‘Nou, zeg!... - Benjamins deed verontwaardigd. - ‘Maar dan is ie nog niet gelukkig, hij met z'n ‘basta Olanda!’ Ik kan me trouwens voorstellen, dat ie zich hier verveelt; zoveel mogelijk zoek ik 'm maar op, we kunnen 'm zo niet laten gaan natuurlijk...’ ‘Zwischen Schmerz und Langeweile wird jedes Menschenleben hin und hergeworfen,’ wilde Visser te berde brengen, maar hij wist uit ondervinding, dat Benjamins niet te belagen was met zulke citaten. Neen, dan had hij met dominee Orbaan meer succes gehad! Dat was zo'n echte hartelijke dominee, die vloekte op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de manier van ‘lieve tijd’ en ‘goeie help’, en overal verstand van had, tuinieren, normaalschool, ezeltje rijden, zand voor de kattebak, - maar nog nooit was iemand zó'n hak gezet met Schopenhauer! Bij Wachter op de thee gebeurde 't; er waren ook nog een paar leraren van de h.b.s. bij geweest. Tegen dat de port aangedragen werd had hij kans gezien om, steeds het woord richtend tot de dominee, in grote trekken Schopenhauer's grondstellingen te ontwikkelen: dat van de wil, die voorstelling werd, als je 'm maar lang genoeg objectiveerde, en een beetje over de ideeën, en de Abstufungen, het grondeloze, Unmittelbare, niet waar, dominee? - maar hij had het doen voorkomen, alsof het allemaal van Kant was. En dominee had maar van ja geknikt, ja, ja, meneer Visser, - totdat meneer Visser zich ineens hardop herinnerde, dat hij zich vergist had met de namen... Verduiveld, zijn hele dag was goed geweest! Vuurrood van verlegenheid had dominee Orbaan toen nog wel een verzoenende nadruk trachten te leggen op de overeenkomsten in de beide systemen, maar daarmee was het niet te redden, en de leraren hadden zo onvermurwbaar spottend gekeken als men dat alleen van leraren verwachten kan. Ze waren nu de Singelbocht genaderd en volgden, met de bolle westenwind in hun gezicht, het voetpad aan de waterkant. Links, in het Borgholtplantsoen, wandelden wat kinderen beneden de zes jaar onder de hoede van luie meisjes rond, en een klein oud mannetje met een zwart pijpje. En Benjamins ging maar door met vertellen, eerst nog over die machinist, - aan de overkant, boven op de oude wallen, was het ziekenhuis zichtbaar geworden, - toen weer over de assistente van Paardekoper, een echte mooie jonge meid, en zo'n goed figuur, en toen over zijn zaken, die van een leien dakje gingen, behalve dan dat de havenmeester zo hard van begrip kon zijn. ‘Dur de comprenure,’ zei Visser gapend. Ah-h-h. Op een goeie dag ontwrichtte hij zijn kaak nog eens. Wat een leven! De hele wereld gaapt mee, éen blauwe gaap, ontstellend, tot aan de horizon, want gapen is aanstekelijk, ah-h-h. Als Benjamins nu eens in een zwarte hond veranderde. Ksst, Ben, apporteer. Een oud renteniertje heeft een zwarte hond nodig, uchem-uchem, een hond Fidel. Ah-h-h-h. Gottegottegot, waarom gebeurt er niets... ‘We zien je vanmiddag toch?’ Welzeker zien jullie me! De kromme Holleman, en de holle {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Cohen, en de hengst Brouwer: ik zal ze laten lachen, meneer, tot ze barsten als opgeblazen kikkers. Wat was die mop over een kikker die ik onthouden wou?... Lazert niet... Zeg lui nou heb ik de vrouw... ter wereld ooit gevonden... het hemelse gerecht... te dom te dom te deste... erbarremd over... erbarremd over Wim, die zo zijn vrouw kon pesten... Ah-h-h!... Een gevoel alsof je verhemelte in je nek en je hersenen doorbreekt... Suffend keek hij uit over het plantsoen. Langs het station schoof op onzichtbare pootjes de zwarte, logge locomotief van de stoomtram tussen langwerpige bloembedden voort, opgewonden bellend, volkomen ongemotiveerd opgewonden bellend. Ze hadden naar 't station moeten gaan, voor een kop koffie. Op de Singelbrug zou hij waarschijnlijk in slaap vallen. Nergens dynamiet? Kon de zwaartekracht niet even afgezet worden? ‘Kijk,’ zei Benjamins, ‘daar heb je die agent van zoëven weer.’ Over de Singelbrug, een twintig schreden van hen vandaan, stapte de agent Wielaard in de richting van het balkland, waar hij nog eens naar het oranje lint en de zilveren penning van de commissaris wou gaan zoeken. Hij zag er gemelijk uit, de dames Kistemaker waren hem te duur geweest met die foto's. Toen zij over de Tuingracht liepen, in de richting van Hamerstraat en Schoolplein, wenste meneer Visser bijna, dat hij om halfvijf gearresteerd zou worden. Benjamins was nu ook aan 't gapen. ‘Ga jij met je rug naar de apotheek toe staan, Visser, dan praten we, - wacht, zo is 't echter.’ Hij haalde een gekreukeld papier voor de dag, een afschrift van een of ander cognossement, en wees Visser op cijferreeksen. In de schaduw van meneer Wachter's huis staken ze de koppen bij elkaar. Vlak voor Benjamins, achter Visser's rug, verscheen op de hoek van Lanen en Schoolstraat de apotheek; op de andere hoek stond de lagere school, een roodstenen gebouw. Hoewel het bijna ontnuchterend werkte, dit schijngesprek boven een cognossement, had Visser toch ook het gevoel of hij verborgen gevaren trotseerde. Rechts van hem, pal in de hoogte, bevond zich het raam waarachter hij vier dagen geleden toeschouwer was geweest. Tersluiks spiedde hij naar boven. Vitrages, rond uithangend, zwart er tussen: niets te zien. Maar toen herinnerde hij {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zich meteen wat hij nog te vragen had, en, zijn hoed diep in zijn ogen trekkend, zei hij op onverschillige toon: ‘Zeg, weet jij ook, of ze de commissaris geschorst hebben?’ ‘Waarom? Dat is al zo vaak beweerd.’ ‘Naar aanleiding van vrijdag...’ ‘Vrijdag? Ach, maar 't is waar ook, hij hebt 't hele geval bij Wachter in de voorkamer gezien! Kerel, ik wou dat ik in je plaats was geweest!’ ‘Om mevrouw Wachter?’ ‘Och, kom nou!’ Vol snaakse verstandhouding stak hij zijn linker elleboog vooruit, maar Visser stond te ver van hem af om aangestoten te kunnen worden. Terwijl zij verder spraken, Benjamins met een half oog op de apotheek, Visser lusteloos, en ook wat geprikkeld omdat de ander zo weinig bleek af te weten van wat er in Lahringen omging, dreunde de Grote Kerk zijn twaalf zware slagen, vanaf de vijfde begeleid door de Katholieke. Het leven in het stadje scheen zich tegelijk te openbaren en te ontspannen. Voetstappen en stemmen van werklieden klonken achter hen; een geur van stopverf woei voorbij. Op de Lanen was men bezig ijzeren platen neer te smijten, als een galmend bevel om met het werk op te houden. Rinkelend in vlagen begon de schoolbel te luiden. Een kar met een ladder erop, verschillende fietsers, reden de Kerkstraat in. Halverwege de Schoolstraat kwam een oude, gebogen vrouw aanstrompelen, telkens weg achter een boom of achter een paar vrouwen met kinderen; een stok tikte voor haar uit. Als eenv erkenner stak een mager, sproetig jongetje zijn hoofd om de hoek, terugwenkend naar vriendjes die nog onzichtbaar bleven. De winkelbel van de apotheek ging over. ‘Blijf zo staan, ik zie d'r!’ fluisterde de cargadoor gejaagd, en trok nu ook zijn hoed in zijn ogen, het wapperende cognossement in de andere hand grijpend. ‘Zeg, zou je niet liever drop gaan kopen, Ben, je hoest toch immers... Zijn woorden werden overstemd door het lawaai dat rondom losbrak. Het sproetige jongetje liep al op de Lanen, en verdween behendig in een steeg. Huppelend volgden kleine witgeboezelaarde meisjes, als het vooruitgeworpen schuim van de waterval, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} die nu de Kerkstraat uit kwam spatten. Jongens schreeuwden, hosten, leverden snelle vechtpartijen. Onderwijzers en onderwijzeressen, donkere, door de stroom meegesleurde rotsblokken, wankelden statig de hoek van de Kerkstraat om. ‘Vuile spekjood!’ ‘Je moer!’ ‘Leve de miesieson, Leve de miesteson, Alle sociale in de harington!’ ‘Ga iets meer naar rechts, Visser!! Zo.’ ‘Hei jongens, daar hè je Ouwe Elske!’ Met schorre stem had Jan Zijlstra, een kleine jongen met een rood gezicht, dit boven het geroezemoes uitgeschreeuwd. Met Jan Bredevoort en diens slaaf, de slappe, schele Kees Vlaming stond hij de Schoolstraat in te kijken, en terwijl het pleintje snel leeg stroomde, voegden zich nog een paar andere jongens bij hen, die de roep overnamen: ‘Daar hè je Ouwe Elske!’ Opmerkzaam geworden door die naam, draaide meneer Visser zich om en zag inderdaad naast de schoolstoep de oude vrouw in de richting van de jongens voortstrompelen, blootshoofds, gekleed in armoedig grijs. Ze was vrij lijvig, maar achter haar zwarte, solide stok maakte ze eerder een indruk van asachtige kruimeligheid. Onder haar linkerwang puilde de ronding van een groot, bleek gezwel. Hoogstens acht passen kon ze nu van het troepje vandaan zijn, waar Jan Bredevoort met zijn trotse hanglip een hoofd boven uit stak, als een kalme, jonge caesar die zich amuseren gaat. Weer de bel van de apotheek. Een witgekleed meisje boog zich schrijvend over de lessenaar bij het raam. Vlak boven haar hoofd vluchtte een rij stenen potten de donkere winkel in. Benjamins was vuurrood geworden. ‘Zeg Ben,’ fluisterde Visser, ‘schiet een beetje díe kant op. Zo kan je ook zien.’ ‘Wat is er dan? O, dat ouwe wijf...’ Visser maakte nu een kwartslag naar links, zonder met hun onderlinge stand verder rekening te houden, en begon met over- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven aandacht te volgen wat zich daar tussen de school en de apotheek afspeelde. Na zich vergewist te hebben, dat er geen onderwijzers meer in de buurt waren, liep Jan Zijlstra, op zijn gezicht een eigenaardige trek van spot en bedwongen plezier alsof hij aan éen stuk door zijn brutaal mopsneusje ophaalde, langzaam en gewichtig op de vrouw af, waarbij hij telkens naar de anderen omkeek, of die alles wel zagen. Zij probeerde nu wel de Schoolstraat over te steken, een enkele fietser week voor haar uit, maar Jan Zijlstra, treiterig van het ene been op het andere wippend, versperde haar de weg, zodat ze met de stok tussen de stenen trillend staan bleef. Vreemd, dacht meneer Visser, vreemd: ik wil dat zien. Ik móet dat zien, al zou ik me hier ook voor de hele stad onmogelijk maken, en voor Martha Wachter.... Oud, vuil wijf. Roodomrande ogen met vuil erin. Vuil met ogen! Iedere rimpel vol vuil. Lijkt wel een kopergravure die te zwart afgedrukt is, Heksentype; zonder de neus en de kin, maar geef d'r eens 'n bezemsteel... Hoe zal 't aflopen?... Die kleine heeft 't meer bij de hand gehad. En nergens politie: zoals Hendrik al zei. Kon dat vanmiddag de commissaris wel eens onder z'n neus... ‘Zeg,’ zei Benjamins kwaad, ‘we staan hier nou wel erg raar naast elkaar, ga nou tegenóver me staan en praat tegen me!’ ‘Dan kan ik evengoed helemáal naast je gaan staan; houd dat papier maar vlak voor m'n gezicht. Trouwens, die juffrouw is al weer weg. Je moet de winkel in, man!’ Toen zij goed en wel naast elkaar stonden, beiden met hun gezicht naar de apotheek, probeerde Visser zijn metgezel uit te horen over de oude vrouw, ook om hem weer wat gunstiger te stemmen. Benjamins, die nooit lang boos bleef, gaf bereidwillig inlichtingen. Ouwe Elske, zei hij, dat was nu een van die typische Lahringer straatfiguren zoals je nergens anders meer aantreffen zou. Eigenlijk had ze al lang in 't armenhuis moeten zitten, klantje voor Jurriaans, vooral omdat ze in een onbewoonbaar krot leefde waar de luizen nog te vies van waren, - maar ook werd er wel beweerd, dat ze niet onbemiddeld was, kleine woekeraarster, een stuiver voor een gulden per week, nou, als je dat een poosje volhoudt, 250 procent rente per jaar, dat jongt aardig. ‘Praatjes,’ zei Visser, ‘stuiversromantiek. Hoor eens!’ Steeds omzwermd door haar kleine kweller, had de vrouw ein- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk de overkant bereikt. Maar de andere jongens, die joelend volgden, hitsten hem nu aan om het kunststuk te volbrengen waar ze daar voor stonden. Jan Zijlstra was zóveel kleiner dan zij: hij moest dus meer presteren, wilde hij hun vriendje blijven. Met de hand aan hun mond riepen ze hem toe, liefkozend haast: ‘Nou de stok, Pukkie, van achteren!’ ‘'t Wordt ernst,’ zei meneer Visser rustig, hoewel hij over zijn hele lichaam beefde. Zijn kaken klemden zich op elkaar. Gek, dat gevoel had hij nooit eerder gehad, zo warm en behaaglijk als het door zijn maag tintelde, of eigenlijk iets er boven: daar waar de ziel zit volgens de oude Grieken. Het hield het midden tussen honger en wellust, merkwaardig... Het steeg naar de keel alsof het om toegang kloppen wou. Het leek op drift, die stilgezet is en geen inspanning meer kost. Het was plezieriger dan welk plezier ook, en men onderging het op zijn gemak, op klaarlichte dag, zonder aan een tafel te gaan zitten of in een bed te moeten kruipen!... Nooit eerder? Ja toch: toen Bets die dingen brak, die jade draak, toen ook wel... Die jongens moesten nog maar even doorgaan. Vervelen deed hij zich niet tenminste... Onderwijl, om zich een houding te geven, vertelde de cargadoor al maar nieuwe dingen over Ouwe Elske, het cognossement opgeheven alsof hij er van voorlas. 't Was wel zonderling, ze had om zo te zeggen de hele stad voor zich alleen, maar, of de duivel er mee speelde, altijd als de scholen uitgingen was ze present, misschien om 't medelijden van voorbijgangers op te wekken, of god weet waarom. En dan, een ander verhaal, - Visser zou dit ook wel weer stuiversromantiek vinden, - men beweerde namelijk, dat ze in vroeger jaren haar kind... De bel van de apotheek onderbrak hem. ‘Wát?’ fluisterde meneer Visser. ‘Vermoord,’ kwam het antwoord, maar toen wijdde Benjamins al zijn aandacht weer aan de assistente, die een nieuwe klant aan 't helpen was. Schouder aan schouder, als samenzweerders, stonden ze over 't cognossement heen te loeren. Ze merkten niet eens, dat de gemeentearchitect van den Oever passeerde, die vluchtig groette en toen de Kerkstraat instevende na even naar links gekeken te hebben. Naar links: naar Jan Zijlstra, die er nu toch in geslaagd was de kruk af te pakken, iets dat hij beter deed dan welke jongen in Lahringen ook! Er begon een kleine demonstra- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tie van alles wat een jongen al zo met een kruk uit kan halen. In triomf droeg hij hem weg, balanceerde hem op zijn neus, speelde er viool mee, of sloeg er gebiedend mee tegen boomstammen. Dan kwam hij wijdbeens terugstappen, bood geniepig lachend de stok aan, maar greep de vrouw er maar naar, dan stoof hij weer met een gegriefd gezicht achteruit. Zonder zich te verroeren stond Ouwe Elske in de zon, die warm scheen op dat apotheekhoekje. Het grote halsgezwel beefde even, toen opende zich de ingevallen mond tot een spleet, en een laag kreunend gejank klonk over het plein. ‘Hoera! Poliesjes! Pukkie, toe! Van achteren! Regenen!’ ‘Wat schreeuwt ze, Ben?’ vroeg meneer Visser schor, ‘Ben?’ ‘Lieve heer, laat 't poliesjes regenen,’ vertaalde Benjamins preuts lachend dat gehuil, ‘dat roept ze dan altijd. Maar zeg, is 't niet een beetje gek, dat we hier... God, 't schijnt jou te interesseren! ‘Tuf tuf, Pukkie! In een auto, Pukkie, in een auto! En je stapt erin en je bent er zo!’ De assistente was in die tussentijd weer onzichtbaar geworden. Daarentegen vertoonde zich in een der bovenramen van de apotheek een zeer klein jongetje met een slabbetje voor, dat juist in een hoek van de vensterbank een speelgoedkonijn neerzette, een spierwit dier met onevenredig grote oren en wrede zwarte kraaloogjes, waarmee het dadelijk oplettend naar de slappe, schele Kees Vlaming begon te staren, die daar beneden kwijnend aan 't rondwalsen was, zijn armen boven zijn hoofd gekromd. Andere jongens volvoerden dronkemanspassen, schreeuwend en zingend; Jan Bredevoort wreef zich impressarioachtig vergenoegd in de handen, en weer walste Kees Vlaming tussen hen door, in guirlandes en slepende uithalen, zijn schele ogen dweepziek naar de bomen en de wolken opgeslagen. Ook van de anderen kon men niet zeggen, dat ze voortdurend stipt naar het schouwspel keken, dat toch te hunner eer gegeven werd; maar ze wisten, dat 't gebeurde, dat was voldoende, ze wisten, dat die grappige Jan Zijlstra de stok onder tegen de rug van de oude vrouw gedrukt had en nu als een kleine, zwoegende kolentremmer bezig was te duwen, kalkoenrood van inspanning, stikkend van 't lachen, zijn voeten schrap tegen de gele klinkers, die om de stoephoek van de apotheek heenbogen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Benjamins stak het cognossement in zijn zak: ‘Hoor 's, ik ga weg! 't Wordt me nu al te mal...’ Maar meneer Visser, die zijn ogen niet afhield van dat zonderlinge, door de donkere kruk aan elkaar verbonden tweespan, scheen niets te horen. Hij had geen gedachten meer. Het welbehagen was blijven duren, maar werd nu bijna drukkend. Plotseling zag hij de apotheek in een waas; hij wenste, dat hij hier vandaan kwam, dat het maar over zou zijn, toen was het hem alsof zijn hart zich onverhoeds op zijn kant draaide, tweemaal ophuppelde, om dan met volle kracht omhoog te springen dat 't dreunde tot in zijn schedel. Alles werd zwart, een kort ogenblik, in een onmachtsgevoel, waar zijn gehele lichaam aan meedeed, - het hart klopte al weer door, of er niets gebeurd was. Hij bedacht, dat hij zijn leven beteren moest, maar wist niet hoe. Er viel hem niets anders in dan dat hij misschien met roken zou moeten ophouden. Door de ijle sluier, die langzaam wegtrok, verscheen het angstige gezicht van Benjamins, een gezicht dat hij haatte. Verder was het verschrikkelijk, dat de zon scheen: ook dat zou verbeterd moeten worden. Er werd niet meer gezongen, alles was stil, en opeens werd hij de oude vrouw weer gewaar, die langzaam en nors langs de stoep van de apotheek waggelde, steunend op de arm van een meisje met een recht, ongecompliceerd gezicht, dat ernstig naast haar voortschreed. Haar goudhaar woei anderhalf hoofd boven het grijs. Men zou niet goed kunnen zeggen waar die engelachtige gedaante zo plotseling vandaan was gekomen. Juist sloop Jan Zijlstra achter hen aan, en lei de stok tegen de stoeprand. Meneer Visser kon nu weer denken, combineren. Had de apotheekdeur niet geklingeld, even nadat zijn hart zo begon te bonzen? Hij voelde zich onweerstaanbaar vrolijk worden. Maar dit was schitterend, maar dit was prachtig! Benjamins leek nu inderdaad op een hond, een geslagen hond, ha ha ha! Verduiveld, hij zweette. 't Leven wás nog niet zo kwaad, verduiveld! Hij durfde er wat onder verwedden, dat dat meisje hen gezien had, toen ze uit de winkel kwam om dat ouwe wijf te ontzetten, dat ze hen van het hoofd tot de voeten had opgenomen! ‘We slaan hier een figuur als modder,’ bromde de cargadoor, die zijn hoed tot op zijn neus getrokken had, en Visser's arm losliet, ‘hoe voel je je nu? Wat had...’ In zijn volle lengte richtte meneer Visser zich op: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voelen! Voelen? Hoe voel jij je? Heb je nog last van je hoest, zeg? Ga nu toch drop kopen, Benjamins! Ga d'r een handje helpen!’ ‘Verrek...’ ‘Dag oom Visser!’ Het was een vreemdsoortige gestalte, die zich aan hen openbaarde, toen ze zich omdraaiden. Een jongen van een jaar of tien, met een bleek, bol gezicht, waarin de neus te ver vooruitsprong boven de terugwijkende kin, wat hem tegelijk angstig en onnozel maakte. Verlegen wiebelde hij op éen been, en scheen niet te weten, of hij zijn pet af moest nemen of niet. Benjamins liep al door, de Schoolstraat in. ‘Zo Anton,’ zei Visser, ‘moet je niet naar huis?’ ‘Nee... ja oom... ik moest nablijve...’ De stem van de jongen klonk nasaal en sterk brouwend. Voor de tweede maal keek Visser naar boven, schuw knipogend tegen de zon. Nee, niemand voor 't raam... ‘Vond je 't boek mooi, Anton?’ ‘Ja oom' t waren zoveel...’ Meneer Visser herkreeg zijn bezinning nu geheel. Die jongen kon hem toch bedanken? Dacht hij soms die hele kist in de wacht te mogen slepen? Sufferd... ‘Welk heb je uitgekozen?’ vroeg hij nog terwijl hij zich in beweging zette, Benjamins achterna. Bleef die jongen maar staan? Wat zei hij? Kon hij wel weer uit zijn woorden komen? Links hoorde hij onderdrukt hoongelach van de andere jongens die de oude vrouw en haar begeleidster na stonden te gluren, zoiets als ‘bú, bú, bú,’ hij kon niet uitmaken op wie het sloeg, maar waarschijnlijk toch wel op die meer dan ergerlijke idioot daar op de keien, die hem zo graag een handje geven wou... Het was een geluid, dat dadelijk weer verwoei, zonder belang, - en dat hem toch op een onverklaarbare wijze herinnerde aan iets uit zijn eigen leven waar hij in lang niet aan gedacht had... Maar de jongen zei niets. Met éen arm vooruit, alsof hij die vergat naar zich toe te trekken, bleef hij maar staan staren, zijn gehele gezicht toenemend nu tot een trage, brede glimlach, boers en wat onbehouwen, en tegelijk door een weke weerloosheid de innige en volstrekte bewondering onderstrepend die uit zijn ogen straalde en die pas begon te verminderen, toen meneer Visser Benjamins had ingehaald. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet gebroken. Zoals ik al dacht.’ Tastend gleed een lange, slanke hand om een gespierde arm, die op verschillende plaatsen paars verkleurd was, en rondom de elleboog wat gezwollen. Op de grond lag een slordige hoop verbandlinnen. De hand ging nog even door met knijpen en kneden, als om voor het allerlaatst een voor en een tegen af te wegen, gaf toen een luchtig bemoedigende pats op een van de zware spieren, en dokter Touraine, zijn glimlach overschakelend van ironischafwachtend tot menslievend-deskundig, herhaalde: ‘Nee, geen sprake van. U komt met de schrik vrij.’ ‘Mijn vrouw is erger geschrokken dan ik!’ wierp meneer Wachter tegen, die in zelfbewuste houding met éen voet op zijn eigen verbandlinnen was gaan staan, ‘ze maakte zich al ongerust, dat de arm niet goed gezet zou zijn?’ Hij lachte, energiek en vergoelijkend, een mooie, vrijmoedige, rode lach onder een opgestreken knevel, die op sommige feestdagen 's morgens wel een half uur lang onder een Schnurrbartbinde zat. Aan zijn staalblauwe ogen en ferme kin kon men zien, dat hij dacht: die vrouwen ook, - maar zonder enige kleinerende betrekking tot zijn eigen vrouw als afzonderlijk individu, vaardig als hij was in het veralgemenen van persoonlijke aangelegenheden ten einde ze op een afstand te houden. Voorzichtig instemmend met het gelach liep dokter Touraine naar zijn verbandtrommel: ‘Zetten: dat is ook nog ouderwets, dat komt zo zelden voor bij een beenbreuk, maar...’ Bijtijds hield hij zich in. Nooit te veel loslaten van het vak. In het volksbrein speelde ‘zetten’ nu eenmaal een grote rol. En dan bij sommige angstige dames. ‘Ik hoorde vanmorgen, dat een van uw belagers nog achter slot en grendel zit.’ ‘Mijn belagers? Merkwaardig, iedereen denkt, dat 't een persoonlijke aanslag op mijn leven is geweest! Ik heb niets met die mensen gehad. Nee, ik kan best met 't volk opschieten hier!’ ‘Ik bedoel dan ook,’ zei dokter Touraine, terwijl hij een nieuw verband om de arm draaide, over een onderlaag van kapokachtige watten, ‘de belagers van de optocht; maar iemand als u, die zo éen is met uw liefhebberijwerk, zo met hart en ziel...’ ‘Zeker, zeker,... 't was ook werkelijk onaangenaam, zo de boel in 't honderd te zien sturen, na al die moeite.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, als de wijsheid... ik bedoel de wijn in de man is... Ik ken die mensen wel. Kooistra tenminste. Een echte straatslijper!’ ‘Ach zo? Ja, veel zaaks zal 't niet zijn...’ Op de hoek van de Schoolstraat gekomen, nam meneer Visser afscheid van Benjamins, die de Natte Hoofdstraat insloeg, waarna hij zelf, onder de twee rijen ontvelde, breedbladerige platanen van de Hoofdstraat door, schuin overstak naar de boekwinkel van Duyfjes, waar hij onmiddellijk geholpen werd door de bediende Osinga, die twee juffrouwen achterliet in het tweede catalogussupplement (Abcoude, Agatha, Aimard), om op zijn beurt verdrongen en bij de twee juffrouwen achtergelaten te worden door Duyfjes zelf, die buigend naar voren trad en na enig zoeken de Vijfde Druk (1905) van het Wetboek van Strafrecht (‘zoals het nader is gewijzigd’) over de toonbank aanreikte. Meneer Visser liet het opschrijven, zei iets over het weer, en stak het langwerpige, zwarte boekje in zijn rechter binnenzak. Na de winkel verlaten te hebben, deed hij vijf passen in de richting van de Raadhuistoren, waarvan de klok op twaalf minuten voor half één stond. Tussen de Raadhuistoren en het Stadhuis lag het Politiebureau. Hoewel het hem speet de ritmisch met zijn schreden af en aan waaiende westenwind niet langer in zijn gezicht te zullen voelen, - koelte leek hem bepaald heilzaam voor een hartpatiënt, - maakte hij rechtsomkeert en liep de Hoofdstraat terug. Hij werd vrij kort daarop gegroet door de winkelier Palsma, bij wie hij altijd zijn dure overhemden kocht, waarvan de kleur (bleekrood veelal) bedreigd werd door te veel stijfsel. Rechts hoorde hij de oude omroeper van Drogen, die op het kruispunt van Schoolstraat en Hoofdstraat luide te scanderen stond, omringd door een troepje jongens, waaronder de sigaretten rokende Jan Bredevoort en Kees Vlaming. Meneer Visser stak de Raamstraat in, en passeerde de winkel van Stolle. Hij vroeg zich af, of zijn wekker daar nu misschien al staan zou, verlegen en aan zijn lot overgelaten tussen zoveel minachtende klokkengezichten, die ieder een ander uur aanwezen om de indringer in de war te brengen. Aan de overkant wandelde Piebema voorbij, de pachter van Zeeburg, die hoog en verheugd groette. Het bevreemdde meneer Visser, dat het voor het stadsbeeld zo bitter weinig verschil maakte wáar die wekker nu eigenlijk stond op dit ogenblik; niettemin leek het hem {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde onderneming en bijna stoutmoedig, om een wekker van een nachttafeltje te nemen en eigenhandig door zinnige straten te dragen. Tussen de winkel van Stolle en de geschilderde houten leeuwen van de Grote Sluis dacht hij verder nog aan monstransen, hartkwalen, wateruurwerken, suikerziekte (de kwaal van Piebema), hoofdkussens (uit de winkel van Parfumeur), Nietzsche en slagershonden, waarvan er twee grote, gele op de Rommelhaven aan het stoeien waren met een kapotte turfmand, vlak voor de winkel van slager Blok. die niet aan Groninger schippers verkocht. In zichzelf lachend, passeerde meneer Visser de Grote Sluis, waar dominee Orbaan hem tegemoet kwam, die het eerst groette. Schuin achter dominee Orbaan, op de terugweg van de gemeentewoningen, in aanbouw achter de Zoutsloot, verscheen de gemeentearchitect van den Oever, die helemaal niet groette, omdat hij al een half jaar kwaad was met meneer Visser. Gelukkig evenwel werd meneer Visser achteropgelopen door het rode dienstmeisje van Holleman, dat hem opgewekt en eerbiedig toeknikte. Toen hij in de verte mevrouw Touraine haar huis zag binnengaan, moest hij ineens aan de eerste Christenen denken, die voor de leeuwen geworpen werden, maar dat had met mevrouw Touraine niets te maken. Hij keek nog eens om naar de Grote Sluis, en naar dominee Orbaan, die juist in de Raamstraat verdween. Dát was 't. Boven de Haven, waarvan het water tegen de met hout beschoten en van roestige knoppen voorziene wal aanklotste, zwierven in Westelijke richting vijf kleine, zwarte vogels in W-vorm, en dat leek meneer Visser best in orde zo. Maar kijk eens aan, liep daar niet, klein en gebogen en onaanzienlijk, de melkboer Tichelaar de Hoogstraat in, op weg naar een klein kroegje in de Scheerstraat, waar het altijd erg stil was om deze tijd? Alleen vliegen zochten er de verveloze tafeltjes af en kropen langzaam om het glaasje heen, welks gele glanzen hem des te duidelijker voor ogen stonden, nu hij niet meer achter de koperen kannen sjokte, - maar groeten deed hij niet, omdat hij meneer Visser niet zag. Deze voelde zich eenzaam, bedreigd, een verworpeling. Het schoot hem te binnen dat hij liever nog naar zee zou willen dan naar een dokter of naar een commissaris, en toen hem uit een smalle steeg etenslucht toewalmde, merkte hij niet alleen, dat hij honger had, maar stelde zich ook een hut of een kombuis voor met nautische instrumenten, die het midden hielden tussen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkers en melkkannen, doorzweefd van een geur van gebakken schol. Zichzelf zag hij daarbij in olielaarzen, breedgeschouderd, uiterst onverschillig. Hij versnelde zijn pas, en passeerde het huis van de directeur van de h.b.s., dat zijn eigendom was, een brievenbus, de zenuwzieke onderwijzer de Jager, die nors groette, een en veertig mussen, pikkend in een dampende, bruine, lakachtig glanzende zelfstandigheid, die, híer in knolvorm, dáar amfitheatersgewijs opgebouwd als de Boroboedoer, het midden van de straat bedekte over een lengte van 2½ meter, een schooljongen met een tas, drie kleinere honden, een wagen met zakken meel, de procuratiehouder van meneer E. Borgholt A.Zn. en de halfbroer van de moeder van de huishoudster van meneer A. Borgholt E.Zn. (de ‘jonge heer Borgholt’), die beiden een weinig groetten. Op de Raadhuisbrug aarzelde te groeten de deftig schommelende hoofdagent Bastiaanse, die op weg was naar het politiebureau; meneer Visser keek juist de andere kant uit, omdat de belastinginspecteur Schroefmans voorbijfietste. Toen keek hij weer naar links, overwoog, of hij ‘tok tok bóem’ zou zeggen of ‘tik tik bóm’, en caramboleerde met iemand, die even te voren het huis van dokter Touraine verlaten had. ‘Ah, meneer Visser!’ ‘Dag... meneer Wachter...’ Meneer Wachter zag een star gezicht met een hangende onderkaak voor zich, waarvan de bleekheid verklaard kon worden door de pasgewitte zijvleugel van het doktershuis. ‘Muren witten niet eens!’ pruttelde de gemeente-architect van den Oever, op een vochtig, zwart sigarenstompje kauwend, ‘wees maar blij, dat u niet in een huis van 'm woont! Bevriend of niet bevriend: dat huis van Wachter laat ie óok aardig rotten. Kruip maar 's in de go ten!’ ‘Och nee,’ antwoordde Benjamins ontwijkend, en keek om zich heen, alsof hij kansen overwoog om te ontsnappen in een van de vier richtingen, bestreken door de Hoge Pijp waar ze stonden, ‘goten...’ ‘Wees maar blij, dat je in een gemeentewoning woont!’ herhaalde van den Oever met een enorme aandrang, familiair van strijdlust, ‘van je vrienden moet je 't hebben!’ ‘Och, zo kwaad is ie niet,’ zei Benjamins, meer en meer benard; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn vreugde zag hij in de verte Mr. Buiterse, de griffier, aankomen, die hij voldoende kende om hem te praaien. ‘Zo kwáad niet?!’ - van den Oever brak nu los in zijn halsstarrig en ongrammaticaal gemopper, dat uren duren kon; zijn geitebaardje maakte alle spreekbewegingen mee, alsof hij grafische voorstellingen in de lucht aan 't schrijven was - ‘zoals hij mijn vróuw behandeld heeft? Enfin, jullie zijn vrienden, - maar wees gewaarschuwd! - maar dat Wachter 'm niet doorziet, enfin geen zakenman, gauw verblind door de schijn en door 't geld, gauw geïmponeerd, en z'n vrouw ziet zeker wat in 'm, maar let op m'n woorden hoe dat af zal lopen, en ik ben de enige niet, jíj hebt geen vrouw, maar ga 's een half uurtje praten, zeg maar dat je van mij komt, met...’ ‘Ja, ja, goed,’ prevelde Benjamins, zijn hoofd als een jachthond in de richting van de naderende griffier, ‘ja, excuseer me, zeg, hallo, meneer Buiterse, hallo...’ ‘Ik heb 't prachtig kunnen volgen,’ zei meneer Visser, ‘uw voorkamer was werkelijk 't beste punt op de hele route. 't Huis bevalt u toch altijd nog hè? Jammer alleen dat uw vrouw 't zich nogal aangetrokken heeft...’ Terwijl zij pratend heen en weer liepen tussen het huis van dokter Touraine en dat van Benjamins, dat een vijftig meter verder lag, voelde hij bijna sympathie voor zijn slachtoffer, die zijn verbonden arm zo dapper voor zich uitdroeg. Bovendien was hij zelf nu lijdend, een hartpatiënt, er moest hem veel vergeven worden en iedereen. Op dit ogenblik kon hij niet eens van zichzelf geloven, dat hij de man, die hem altijd zo hartelijk ontvangen had, een gekneusde arm had toegewenst. Verduiveld, hij was toch geen misdadiger! Alles wat hij beoogd had was een kleine afstraffing geweest, een reprimande, om zo te zeggen achter de schermen toegediend aan zo'n zwierig regisseur van liefhebberijtoneel en volksfeesten, een kleine correctie van die hartelijke sfeer van samenwerking en onderling stadsgenoegen, en dan was de man ook te zeker van zichzelf, cocksure, ja juist, cocksure, een woord, dat nogal eens in de verhalen van Sherlock Holmes stond, cocksure,... en eigenlijk een rotvent. Hij merkte, dat zijn gedachten vrij ver waren afgeraakt van hun mild uitgangspunt en om ze weer in goede banen te leiden, zei hij: {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Houd me ten goede, dat ik u niet opgezocht heb na vrijdag. Maar u hebt m'n brief gekregen?’ ‘Och, wérkelijk niet de moeite waard, wérkelijk niet! Hoofdzaak is, dat de optocht niet mislukt is!’ De kleine, gezette man gesticuleerde iets levendiger dan hij reeds doen moest om te laten zien, dat 't met die arm niets was: zijn reactie op het verschil tussen de werkelijke Visser en het onschadelijke joviale, doorsneebeeld waartoe hij iedereen vervormde, die in zijn gezichtskring kwam. Bij iemand die zo rijk was, - een huisvriend tegen wie men ‘u’ zei, een huisvriend die kostbare cadeaus stuurde en die men met trots vertoonde op thee- en borrelmiddagen, waar hij heel laat verscheen, - bij zo iemand kostte dat alleen wat meer moeite. Verontrust had Visser hem nog nooit. ‘De godin deed 't werkelijk alleraardigst,’ zei Visser voorzichtig, toen ze zich voor 't huis van Benjamins omdraaiden. ‘Godin?!’ borrelde meneer Wachter vrolijk over, een bevelende stoot met zijn gezonde arm aan de lucht toedienend, ‘zegt u nu eens Maria van Bourgondië, meneer Visser, zou m'n vrouw zeggen!! Maria van Bourgondië, hóe vaak...’ ‘O, maar dat maakt toch geen verschil, juffrouw; er hebben misschien wel veertig mensen aan de optocht deelgenomen, we kunnen die toch niet allemaal zo'n dure vergroting geven!’ ‘Vader dacht, omdat ik zoveel als hoofdpersoon was, dat ík toch zeker wel...’ ‘Ja, wacht u even... Tine!’ Achter de glazen deur, met doorschijnend, rood- en groengeloverd papier beplakt, vertoonde zich na enkele ogenblikken de silhouet van de oudere juffrouw Kistenmaker, die de leiding had van de zaak. De silhouet werd weer wat onduidelijker, twee armen grepen ter hoogte van het kapsel, en de gehele verschijning draaide heen en weer, als om zich in de beplakte ruit te spiegelen. Juffrouw Wielaard keek daar in het geheel niet naar. Niet omdat ze zo mooi was, had men haar voor de zegekar uitgekozen, nee, veeleer omdat ze nooit op dingen uit haar omgeving scheen te letten, men had iemand nodig gehad met veel sang-froid, - maar juffrouw Wielaard zelf was zich vanaf Koninginnedag een schoonheid gaan voelen. Zo zeker was ze daarvan, dat ze nauwe- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks vaker dan gewoonlijk in de spiegel keek. Dat allerlei mensen, die gewoonlijk voor knap doorgingen, ineens foeilelijk bleken te zijn, was de spiegel voldoende voor haar. Zij zag veel wratten, puistjes, ronde ruggen in deze dagen. Ze had geen kleur gekregen, toen ze dat vroeg over die foto; haar mond was spits en spijtig. Ze zou niet weggaan zonder zo'n gratis foto; geld had ze er best voor, 't was alleen om haar vader de loef af te steken; ze zou de foto aan de muur hangen voordat hij thuis kwam; ze duldde nu niets meer van hem; ze was vijf en twintig; ze had boven op een wagen gestaan met een diadeem op; wat zou hij zich ergeren; wat was hij altijd vulgair, kinderachtig ook; de Commissie had er vrijdagmiddag zeker voor gezorgd, dat er geen politie bij was, alleen om háar niet de schande aan te doen van haar haar eigen vader als agent tussen de mensen te zien staan; wat was nou agent; vijf heren met hoge hoeden hadden zich om haar verdrongen; volgende maand nam ze haar ontslag; een winkel, wat was nou een winkel; in een witte fluwelen mantel had ze op... ‘...'t ogenblik is de toestand zo verward, dat niemand op 't stadhuis meer in of uit weet! 't Zou me inderdaad niet verwonderen, als hij geschorst was, vooral als je in aanmerking neemt wat er al zo aan vooraf is gegaan. Sinds de burgemeester onze vriend Eveking niet gesteund heeft bij een actie om salarisverhoging, leven ze als kat en hond, nu ja, de vergelijking... 't Zal u anders wel amuseren, dat gedoe in een kleine plaats!’ ‘Jawel,’ zei Visser. ‘Van die praatjes over 't lastig vallen van vrouwelijke ingezetenen heb ik nooit iets willen horen, maar op de mensen maakt dat natuurlijk de meeste indruk...’ ‘Stuiversromantiek,’ zei Visser, en draaide zich om voor 't huis van dokter Touraine. ‘Voor 'n stuver? Je kon 'm best meer vragen!’ ‘Nou, en toen zei ik: as je begin, ga ik schreeuwe, zei ik. 't Is een rare, hè moeke?’ Op klompen stond de jonge vrouw voor de onderdeur, waarboven, aan weerskanten van de zware juffrouw Kooistra, kaalgeknipte hoofden uitstaken met korsten, glinsterend in het witte licht. Het straatje was leeg en windstil, de zon blaakte op de puntige keien. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Trien Wiekei, die is ook al 's weze getuige, in Weulnerdam. Oók op de dijk, nou...’ Na de kinderen de gang ingejaagd te hebben, boog de zware vrouw zich vertrouwelijk naar haar schoondochter over, de nieuweling in Lahringen: ‘Om half zes komt ie weer bij me! Hij mot hier weg, maar reken maar van jes, dat ie genoeg aandenkens...’ ‘...op vrijdag - 31 augustus - verloren - een oranje - lint - met zilveren - penning - in de buurt van - het balkland. - Tegen beloning - terug te bezorgen - aan het politiebureau.’ Tingelingelingelingeling. Voor de 18e maal op deze dag schudde de omroeper van Drogen zijn bel heen en weer, en baande zich toen, met de klepel tussen twee vingers, een weg door de omstanders, die hier op 't Havenplein al aardig gedund waren. Ook de twee jongens gaven 't nu op, en maakten aanstalten terug te keren langs de Hoofdstraat. Een golf sigarettenrook inhalerend zei Jan Bredevoort: ‘Je moet zó doen, Kees, diep inhalen. 't Is verdomde fijn, op de longen roken. Je raakt er wel aan verslaafd natuurlijk.’ ‘Dat geeft niet,’ zei de slappe, schele Kees Vlaming. ‘Anton Wachter durft niet eens te roken!’ ‘Die schijtert,’ zei Kees Vlaming, verachtelijk hoestend. ‘Neen, dank u, ik moet zo naar Touraine. 't Roken ben ik trouwens aan 't afwennen...’ Met zijn verbonden arm stijf van zich afgebogen, stak meneer Wachter zijn sigarenkoker weer in zijn jaszak, en vervolgde: ‘Werkelijk ongelooflijk! En dan die uitvluchten achteraf! Alle jaren krijgt de politie van de Commissie voor Volksvermaak f 30, maar nu moet Eveking beweerd hebben, - dat heb ik weer van de jonge Borgholt gehoord en die had 't van de secretaris - dat dat verleden jaar niet gebeurd is, en dat hij daarom geen agenten heeft gestuurd! Met je klomp te voelen...’ ‘Ja, dat is sterk,’ viel meneer Visser in de rede, ‘dus u dacht wel, dat hij geschorst was?’ ‘Maar moet u verder horen! Toen ik dan met Borgholt op de Driehuizerweg de stoet formeerde, was er niets, letterlijk niets, geen agent te bekennen...’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alle reden om 'm te schorsen!’ ‘Goed. We wachten, hè. Twee uur, kwart over twee, - en veel volk om ons heen natuurlijk, - geen politie! Wat doen? Er was schriftelijk toestemming gevraagd aan 't gemeentebestuur, alles moest dus in orde zijn, niet waar? Toen ben ik dan, na overleg met de commissieleden, die in die tussentijd voor alle zekerheid de marechaussees en de rijksveldwachter zouden optrommelen, naar 't politiebureau om inlichtingen gegaan, waar ik zéer uit de hoogte door meneer ontvangen werd: hij had officieel geen mededeling over het plaats hebben van de optocht gekregen, zei hij, en zou de politie de hele dag geen assistentie laten verlenen! En dat op een tóon, meneer Visser, alsof ik de grooste boef was! 't Kostte me werkelijk moeite om niet onaangenaam tegen 'm te worden. Meneer voelt zich aardig. Ja, en wat bleef me toen anders over dan bij de burgemeester...’ ‘Er zijn waarachtig wel commissarissen voor minder geschorst,’ zei Visser flauwtjes. Zij maakten rechtsomkeert voor 't huis van Benjamins. Toen hij de zware deur achter zich gesloten had en de bos sleutels weer bij zich stak, viel hem in, dat dit de laatste keer was, dat hij in een van de drie cellen komen zou om een gevangene te bezoeken. Het was niet aan te nemen, dat er voor de volgende dag nog iemand opgepakt zou worden, te meer omdat alle agenten nu wel wisten, dat ze eigenlijk zonder chef waren. Ook bij hen was zijn spel uitgespeeld... Welke kaarten had hij nog in handen? Alleen deze ene: die bekentenis, waardoor volgens Bastiaanse iemand ‘van de aanhang van de burgemeester’ bezwaard werd. Dat moest zijn wraak dan maar zijn: pover genoeg. Maar toch deed het hem goed, iemand anders in zijn val mee te slepen... ‘Kooistra, je blijft er dus bij, dat meneer Visser jou en Jansonius ieder f 50 gegeven heeft, als jullie de optocht op Koninginnedag in 't honderd zouden sturen?’ ‘Nou, jawel, als 't dan moet.’ ‘Wel, donders, er moet hier niets, man. Ik wil alleen de waarheid horen!’ Hij ging dicht naast de brits staan, waarop de zwaargebouwde kerel in half zittende houding slaapdronken om zich heen gluurde. Chronisch drankmisbruik had zijn haviksneus onherkenbaar {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een rode stomp doen zwellen. Zijn gezicht vertoonde een mengeling van somber verheven ernst en groteske kwajongensachtigheid; roofridder en nar in éne. ‘Nou best, meneer weet 't ommers al.’ ‘'t Gaat er maar om, dat je later niet alles weer terugneemt, zoals zo vaak al!’ Na een onverschillig-geruststellend gebaar gemaakt te hebben ging de man weer achterover liggen, met de armen over de borst gekruist. Het was heel rustig in de cel, het gaslicht kon men haast horen suizen, maar commissaris Eveking verbrak de stilte weer: ‘Heeft meneer Visser jullie straffeloosheid beloofd?’ ‘Och jezes, weet ik 't...’ Demonstratief gapend wilde hij zich naar de muur toe draaien, toen de commissaris plotseling naar voren schoot als een stier, die stoten gaat. De twee verticale voorhoofdsrimpels, scherp en zwart in het midden boven de lorgnet, alsof daar het verbindingsstuk van het metalen garnituur met geweld naar boven gebogen was in tweeën geknapt, maakten het brede gezicht zo dreigend, dat de man verwezen overeind schrok. ‘Hoor 's Kooistra. Uit alles merk ik, dat je niet meer precies weet wat meneer Visser jullie gezegd heeft. Nu is 't mij ter ore gekomen, dat 't zijn bedoeling is geweest niet om alleen maar voor de aardigheid de zaak in de war te sturen, maar wel degelijk om meneer Wachter persoonlijk te laten molesteren. 't Zou dus heel aannemelijk zijn, als meneer Visser jullie op 't hart gedrukt had om bij 't wild maken van de paarden in 't bijzonder op meneer Wachter te letten. Kan dat?’ ‘Alles ken,’ zei de man met een uitdagende vloek. Maar nu liet commissaris Eveking zich van een heel andere zijde kennen. De cel weergalmde van het gebulder. ‘Wel godv... Als er hier te vloeken valt, zal ik dat wel doen! Ben jij helemáal bedonderd? Ik zal jou eens wat vertellen. Als jij mij geen behoorlijke inlichtingen geeft, zoals ik die wens, dan gaat vandaag nog je zoon Jaap 't cachot in wegens 't gelegenheid geven tot ontucht, en hij komt er voorlopig niet meer uit ook, daar kun je van op aan!’ ‘Jezes, nee...’ Pal omhoog begon de Raadhuistorenklok van tien voor éen te {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} luiden, een koperachtig jankend geklep, dat associaties opwekte aan rijen schaftende werklui, leunend tegen warme winkelpuien, met hun kruis in de zon. Maar commissaris Eveking keek naar boven, alsof die bel wel eens naar beneden zou kunnen komen om hem te verpletteren. Toen hij zich weer tot de brits wendde, zag hij, dat de man huilde als een kind, de woeste roofriddertronie deerlijk verwrongen. Dronkemanstranen! Neen, dat was toch buitengesloten. Het verheugde hem, dat zijn dreigement zo goed doel getroffen had, hij had gevreesd, dat Kooistra ook voor dit ene punt: de eer en het welzijn van zijn kinderen, reeds afgestompt zou zijn. Weinig mensen wisten, dat Lange Rinse, wat die kinderen betrof, in een eigen droomwereld leefde. Ook al zou hij terwille van hen allerminst zijn straatschenderijen en dronkemansvechtpartijen opgeven, hij geloofde niemand die hem vertellen kwam, dat zijn zoons zich aan dezelfde wandaden schuldig maakten en ergere. Zij waren nu eenmaal de getrouwe keerzijde van zijn eigen leven, zij waren fatsoenlijk, en zouden dit blijven ook. Toen een van de jongere dier rauwe klanten voor het eerst op het politiebureau zat, ontstond er een geweldig rumoer. Men hoorde geschrei en gevloek, gebons. Agenten snelden toe. Het bleek, dat Lange Rinse, die toevallig in een van de twee andere cellen opgesloten was, zijn zoon had horen huilen. Men onderscheidde nog zijn stem: ‘Huil maar niet, Klaas, je vader zit er ook in,’ - toen werd alles stil. Het merkwaardigste evenwel was, dat hij later volkomen vergeten bleek te zijn wie hij tot buurman had gehad: de vader had zich voor de zoon gesubstitueerd, zijn eigen hechtenis maakte die van de ander principieel onmogelijk! Waarschijnlijk werd deze struisvogelverhouding eerder nog door naijver bepaald op een even grote durf als de zijne dan door een familietrots, die toch tot in het patriarchale ging. Iedereen in Lahringen was wel eens getuige geweest van die opgewonden tonelen op 't station, als Lange Rinse, door al zijn jongens opgewacht, uit Weulnerdam terugkwam, waar hij een straf had uitgezeten. Dan tuimelde hij uit zijn wagon, ging in het midden van de kring staan, gaf niemand een hand, maar riep enkel met een vreemde, hoge stem, die van geestdrift trilde: ‘G.v.d., g.v.d., g.v.d.’, wel twintig maal herhaald, in steeds uitbundiger intonaties, waarbij hij met zijn rechtervuist in zijn open handpalm beukte. Dronken kon hij dan moeilijk zijn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu, hoe denk je er over?’ Lange Rinse ging rechtop zitten, met de tranen nog langs zijn neus biggelend, en zei plechtig: ‘Als meneer die jongen maar lopen laat...’ ‘Goed,’ zei de commissaris, haalde een potlood voor de dag en een dichtbeschreven vel papier en lei dit op Kooistra's knie. ‘Teken dan hier maar.’ Even later stond er een slordig kruis onder de verklaring. Commissaris Eveking richtte zich triomfantelijk op en stak het opgevouwen papier in zijn binnenzak. Dokter Touraine liet zijn glimlach terugveren van afwachtend naar ironisch, en stak zijn fonendoscoop opgerold in zijn broekzak. De man was kerngezond. Snel ging hij nog even het rijtje door uit een van die oude, vergeelde dictaatcahiers, die onder in zijn kast lagen: dikke enkels, stuwingslever, kortademig met trappen lopen, hart groter dan een vuist, stuwingsbronchitis, souffles, eiwit... Het rijtje was wat door elkaar geraakt met de jaren, maar nog steeds stond er alles in waar ook een professor op lette, als hij patiënten met een hartkwaal onderzocht. Dokter Touraine interesseerde zich overigens minder voor hartkwalen dan voor anthropologie en fysiognomiek, zijn hobby. Hij deelde de hele stad in, en hield over die onderwerpen lezingen op de Lutherkring(waar hij het Darwinisme vermeed terwille van freule Harinxma, die theosofe was), en hij lachte hard, wanneer hem overgebriefd werd, dat dokter Baal gezegd had, dat een goed medicus zich geheel aan zijn praktijk moet geven. Terwijl zijn vingers op meneer Visser's pols rustten, nam hij tersluiks de krachtig gebouwde borstkas op, die daar onder hem op de divan lag. ‘Als u werkelijk niet te veel gerookt heeft, kan die stoornis niet anders dan van nerveuze aard zijn. Ook niet kortademig met trappen lopen, hè?’ ‘Ik loop nooit trappen,’ zei meneer Visser stug, met zijn ogen gesloten, alsof hij zich schaamde daar zo te liggen. Zwijgend ging dokter Touraine verder met het speuren naar onregelmatigheden van de hartslag. Dat was nu weer eens een echt Visserachtig antwoord geweest! Al leek de man niet onintelligent, hij kon soms uit de hoek komen als de stomste kaffer. En dan dat koppig verbeten gezicht erbij, met die kaak... Fijne {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen, maar een kaak als een misdadiger. Zoals hij soms naar je loeren kon als uit een hinderlaag; iets opgejaagds, iets schuws had hij over zich, hier in Lahringen ging hij trouwens voor een zonderling door. Oogkassen groot en diep, zoals bij de gevoelsmens, maar de ogen hoorden daar weer niet bij: te klein, listig, sarcastisch, en toch ook naïef en kinderlijk op een moeilijk definieerbare manier... ‘Nerveus ben ik ook niet,’ zei meneer Visser, die daar als een dode lag, wasachtig, maskerachtig, deerlijk bloot. ‘U had toch beter op moeten passen met messen, juffrouw Verdoorn!’ ‘Ja dokter... Ik had er al voor gezorgd, dat er geen touw meer in huis was... En messen kon hij toch ook altijd uit de winkel wegpakken!...’ Tussen de stillevens van runderspieren en gestold vet keek dokter Baal op zijn horloge. Hij was jong en ambitieus, en had chirurg willen worden. Toevallig was hij hier in de buurt geweest; hoewel de Verdoorns niet tot zijn patiënten behoorden, had men hem toen binnengeroepen. Jammer, dat hij net te laat gekomen was voor de slager, die met een gapende halswond leeg lag te bloeden, toen hij de kamer binnenstormde met veel lawaai. Hij zag de spoedoperatie voor zich, die hij had willen doen: snede op sternocleido aan mediale rand op niveau van hyoïd loodrecht naar beneden 8 cm lang, en zo verder. 't Zou een zware operatie geweest zijn, - moeilijker dan op die kalfskop daar. Met behuilde ogen ging de vrouw hem voor naar de winkeldeur; de gordijnen waren al neergelaten. ‘Ik begrijp ook niet, dat dokter Touraine hem niet heeft laten opnemen!! Drankje, zegt u? Och, drankje...’ Toen dokter Baal de winkel verliet, was hij er vrijwel zeker van, deze familie Verdoorn, althans wat er van overgebleven was, van Touraine over te kunnen nemen, en de buren ook, en misschien de hele straat, en dan bestond er nog een neef Verdoorn in de Achterstraat, een aannemer, niet onbemiddeld. Ja, zo was de dood nu eenmaal: een geest, die steeds das Böse will en steeds das Gute schafft. Ja... Met elastische tred naar zijn fiets lopend, struikelde dokter Baal bijna over de kleine Jan Zijlstra, die begerig spiedend voor 't {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} raam gehurkt zat, omdat hij dacht, dat er geslacht zou worden achter die dichte gordijnen. Even keken de jonge, lange, slanke, knappe, ambitieuze dokter, die chirurg had willen worden, en het onderkruipsel met het gemene mopsneusje, elkaar in de ogen. En dan zouden ze misschien verder vragen en wéer zeggen, dat hij niet meer met Jan Zijlstra mocht omgaan, die hem laatst toch drop had gegeven en veel van die rare liedjes kende, liedjes waar zijn vader zeker erg kwaad om zou worden, net als dat toen van Jan Bredevoort, en wat was dat dan nog: lik me de maas, en de Maas was toch een rivier, of mevrouw Maas, en dan had je nog dat liedje van de molenaarszoon die wou malen zonder stroom, en van de haverkist, of was 't havenkist, maar hij zou 't vast niet voor zich kunnen houden, dat van Pukkie en Ouwe Elske, als hij hun vertelde, dat hij meneer Visser gezien had op straat en tegen hem gesproken had, o, maar dat zouden ze dan misschien niet eens geloven, na die ene keer, dat hij een andere meneer voor meneer Prager had aangezien, maar als hij nu voor 't eten nog wat in die sprookjes bladeren ging, zou 't makkelijker zijn om er niet over te spreken, en hij kreeg nu al weer zo'n slaap, in dat warme hoekje van de voorkamer, waar de zon heel scheef door 't raam naar binnen begon te schijnen, bijna op zijn handen, en er reisden veel stofjes omhoog, en stak je daar je vingertoppen in, dan werden ze van binnen rose of er lampjes schenen naast de nagels waar nog wat griffelslijpsel in zat, maar eigenlijk had hij de andere boeken veel mooier gevonden, maar 't mooiste was nog de doos zelf geweest, even voor hij 'm openmaakte, zo'n glimmende doos, met een leren riem er overheen met een gesp, en vol met boeken in prachtband, Michiel Adriaan en Engelse kostscholen, en Floris V, die allemaal weer wegmoesten, omdat ze gezegd hadden, dat hij de sprookjes 't mooiste vinden moest, er was een verhaal in over een kasteel ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde en een plaat met zwanen om een kar waarover een meisje doeken gooide die in de lucht bleven hangen, maar die andere waren toch eigenlijk óok van hem, zijn boeken, en 't volgend jaar kwamen ze weer terug, of ze zouden altijd in de winkel blijven liggen en niemand kocht ze. Nu zijn moeder daar de borden neerzette, die blauwachtig glommen in het noordelijk binnenvallend licht, was ze zo stil en {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rustig als anders nooit, gewoonlijk lachte ze te veel en te schel, vooral op verjaardagen, of alleen maar als zijn vader er bij was, die nog steeds niet van de dokter terugkwam, ja, vooral op verjaardagen, krastus, met zoveel dames, die naar zijn portretje in uniform hadden gekeken en ‘broer’ zeiden, waarvoor Jan Breedevoort hem altijd uitlachte en die schele, maar hij was niet bang, en meneer Visser mocht 't best zeggen, en mevrouw Visser leek op iedere andere dame, en mevrouw Maas had een vies puistje, en de hele middag had hij naar meneer Visser verlangd, die maar niet kwam, hoewel hij toch die boeken had gestuurd, en als meneer Visser nu eens zijn vader werd, hoefde hij misschien nooit meer naar school toe, want meneer Visser werkte zelf ook niet, meneer Visser was een zonderling, had zijn vader gezegd, maar 't liefst zou hij de hele dag verhalen van meneer Visser horen, over die heks, die 93 kolonels in dwergen veranderde die in de grond moesten werken om al maar schatten op te graven, misschien vertelde hij vanavond weer en trok hij gezichten voor hem, van die rare, maar 't allerliefst toch over Indianen en paarden, zoals hij een paar nachten geleden van meneer Visser gedroomd had, die een steigerend paard in bedwang hield en voortdurend lachte, knikte, en al maar gezichten trok, en ook kon hij zich veranderen, in een prins wel, net als in een sprookje, eerst een monster, dan een jonge prins, dan een tovenaar, dan weer een ander beest, een goudvogel, een... ‘Beestachtig’ zei juffrouw Wessel hooghartig, ‘zó iets heb ik nog nooit gezien, wát een straatjeugd hier, zo iets komt in Amsterdam niet voor, zúlk getreiter.’ Zij onderbrak zich om de vierjarige Eefje Paardekoper (de jongste) aan een hapje brood met boter en lekkere gestampte muisjes te helpen, maar ineens stroomde er iets uit Eefje's neusje, bijna op 't hapje brood(!), en allerlei vreemdsoortige luchtbelletjes, grote en kleinere, borrelden uit de twee neusgaatjes! Het was heel, héel erg, maar juffrouw Wessel, blond en bedrijvig als ze was, trok er zich maar o zo weinig van aan, en met haar eigen zakdoek snoot en kneep en veegde en bette ze Eefje's neusje, of 't niets was, en de andere kinderen werden er stil van, en de negenjarige Piet Paardekoper (de oudste) mocht wel wensen ook zo'n bellenneusje te hebben om óok zo fijn geholpen te worden door die aardige {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} juffrouw Wessel, en de 37-jarige mevrouw Paardekoper, die ziekelijk was en een beetje humeurig, zei, dat juffrouw Wessel zich maar niet meer met die straatmensen moest bemoeien, daar was de politie toch voor! ‘Eefjeviesewees,’ zei Adriaan Paardekoper met een vol mondje en een uitgestoken wijsvingertje. ‘De politie!’ hoonde juffrouw Wessel, ‘kom mevrouw, die drie man en een paardekop hier! O, en dan stonden er nog twee heren bij te kijken ook, - mooie heren, echte halfblanksheren! - zonder een hand uit te steken, terwijl dat zielige oude mens gemarteld werd. Worden júllie later maar niet zo!’ wendde ze zich tot Piet en Tilly en Adriaan en Eefje Paardekoper, die haar vol ontzag aanstaarden, met open mondjes, waarin men de halfgekauwde broodhapjes en de speekseldraadjes teertjes glinsteren zag. ‘Hoeveel recepten van Touraine waren 't er vanmorgen?’ vroeg mevrouw Paardekoper bits. Onmiddellijk werd juffrouw Wessel zakelijk, koel. Zij dacht even na en zei op berustende toon: ‘Eén, mevrouw.’ ‘Daar heb je 't weer! Een schandaal gewoon! We kunnen wel op een houtje gaan bijten! Eén recept op maandag! Van dokter Baal acht! Nou, ik groet 'm niet meer! En wat was 't dan nóg? Zeker carrageen zonder iets er door?!’ ‘Neen, mevrouw, Wener laxeerwater voor de oude mevrouw Borgholt...’ ‘...juist in gevallen van slaapstoornissen lijken me dromen van veel belang. Er wordt de laatste tijd nogal eens over geschreven, een zekere Freud, uit Wenen, beweert, dat bij nerveuze personen vergeten gebeurtenissen uit de kindertijd... Enfin, als ik dat boek koop, kunt u 't wel eens van me lenen. U interesseert zich toch ook voor Schopenhauer, is 't niet?’ Meneer Visser knikte en bukte naar zijn hemd. Geweldig welfde zijn borst tussen de zware schouders, die schonkig en dreigend naar voren hingen. Hoewel hij maar weinig van de spreekkamer zag, begreep hij toch, dat hier ergens messen rond moesten slingeren. Even luchtte het hem op, dat die klok van 't Raadhuis nu eindelijk zweeg. Een doodsklok had het wel geleken... ‘Uit de kindertijd, zéker merkwaardig. Ik herinner me van een {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} brand... enfin. Maar wat anders: hoe gaat 't nu met de...?’ - Met de middelvinger van zijn rechterhand duwde dokter Touraine een keer of drie snel en energiek naar beneden, alsof hij bezig was een geweerloop door te steken. ‘O best,’ antwoordde meneer Visser iets levendiger, ‘tenminste vanmorgen... Maar wat dat hart betreft, dokter, is daar nog wat aan te doen?’ ‘Nee, niets.’ Toen wachtte dokter Touraine even en zei uitermate fijntjes: ‘Om de eenvoudige reden, dat u niets mankeert! Wácht eens, u gebruikt toch niet te veel van die sulfonal?’ De vraag moest herhaald worden, meneer Visser scheen niet te hebben geluisterd. Strak en afgetrokken staarde hij voor zich uit, met zijn bleekrode overhemd in zijn twee handen. Geen hártkwaal? Half en half voelde hij zich beetgenomen. Zolang het politiebureau zich nog tussen hem en zijn huis bevond, had hij liever de ergste ziekte gehad, die in deze spreekkamer ooit gediagnosticeerd was. ‘Wat noemt u veel?’ ‘Nou, bijvoorbeeld de hele tube,’ grapte dokter Touraine, die nu de toon te pakken had, ‘maar in ernst: wees er een beetje voorzichtig mee. Tien van die tabletjes zoals u er heeft kunnen al dodelijk zijn, dat had u misschien niet gedacht! Neem er niet meer dan twee per dag, en niet op uw eigen houtje nabestellen. - Verder geef ik u niets,’ voegde hij er aan toe, zijn donkerbruin puntbaardje zorgeloos in de lucht, ‘geen broom, geen valeriaan of zulk spul, ik ben tóch niets op medicijnen, u heeft alleen die leefregel te volgen. En veel op straat. U houdt u te veel met uzelf bezig,’ waagde hij 't er nog op, en besloot toen maar, dat dit 't laatste orakel was dat hij vandaag orakelen zou. De aambeien kon hij beter voor de volgende keer bewaren. Varietas delectat. ‘Ik denk nooit aan mezelf,’ zei meneer Visser somber. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} III Er was al veel van de eendvogel verdwenen. - Aandachtig, misprijzend, doorproefde hij van de barnsteenkleurige appelmoes opnieuw een hap op klokhuisschilfertjes en meelknoedeltjes, maar het smolt op de tong, het bekleedde de mondholte met een aangenaam geleiachtige, lichtwrange sensatie, iets als cider, het deed ook denken aan het woord cider: ssieder, en het was goed van zoette. Hij zeefde het na door de beide tandenrijen. Toen de rinsige smaak te minderen begon, beet hij de helft van het vette stuitje van zijn vork, en zette zich langzaam aan 't kauwen, scherp lettend op het moment, dat de appelmoes geheel verdrongen zou zijn door de zoute wildsmaak. Het was zonder enige twijfel het lekkerste kluifje van de eendvogel, dat daar nog voor hem lag, goed doorbakken onder de dikke, gele, bepukkelde huid. Op de rand van zijn bord, bruin en somber, eenvoudig gewelfd als lagere zeedieren, bevonden zich de inwendige organen: twee niertjes, een hart, een zeer groot stuk van de lever, en dan de kruimige, bijna zwart gebraden bloedstolsels, met zijn eigen mes van binnen uit het karkas gewipt. ‘Hè, hè,’ zuchtte meneer Visser. Toen dreef hij zijn vork in het eendenhart, stak het in zijn mond, en begon fel te kauwen, met zijn ogen dicht, zijn ellebogen op tafel. Geen appelmoes er bij dit keer. Hij moest eens precies weten hoe of een hart nou eigenlijk smaakte! Kruidig, een beetje bitter; hartig, een beetje adelijk; half rot, als je 't goed naging. Eigenlijk ziek: een ziekte na de dood, een ziekbed in vet of boter op 't vuur: een soort eendenhel... In elk geval was 't maar 't beste om zelf gezond te zijn, ha, ha. Een nieuwe golf appelmoes spoot de doorspeekselde hartvezels door zijn keel. Meneer Visser attakeerde de nieren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je al naar Amsterdam geschreven?’ ‘Straks, Wim, na 't eten.’ Zorgvuldig sprak zij haar woorden uit, wetend hoe smakken hem irriteerde. Ze mocht ook niet met haar handen eten, er mocht geen vet aan glimmen, hoewel echt kluiven toch niets onbehoorlijks kon zijn met eendvogel. Haar eigen vader had ook altijd echt gekloven, toen ze nog thuis was, en haar moeder had altijd het stuitje gekregen, later zij. In haar onderdrukte echtelijke verlangens was mevrouw Visser langzamerhand afgedaald tot het eten. Dadelijk zou ze weggaan, hij at het liefst alleen. ‘Geef mij 'm dan mee, want er zijn geen postzegels in huis, en ik moet toch naar de post,’ - meneer Visser kocht liever zelf postzegels dan het geld er voor aan een ander te geven, - ‘en hoe laat ga je de deur uit vanmiddag?’ ‘Drie uur.’ ‘Ga je naar Martha?’ Maar hij wist wel, dat ze nergens anders heen kon, in een stad van verboden vriendinnen, een stad waar men bij sommige huizen verplicht was streng voor zich uit te kijken om maar geen twijfel over te laten aan een brouille die men zelf veroorzaakt had, en hij voorkwam haar antwoord door te zeggen: ‘Denk er aan, dat je pendule achterloopt!’ Beschuldigend keek hij om over zijn rechter schouder, toen streelde zijn blik even de boeken, die op de schrijftafel klaar lagen: zijn dessert. ‘We moesten dat ding maar eens in de slaapkamer hebben, faute de mieux,’ zei hij met een volle mond, ‘en dan hier een gouden, met krullen, en een engel met een bazuin, of iets dergelijks. Die rouwkleur hindert op den duur...’ Mevrouw Visser zei niets. In haar verbeelding zag ze haar moeder door een groot, donker vertrek lopen, met kleine, stijve pasjes, haar gezicht over de pendule gebogen, die ze iedere dag opgewonden had, vlak voor haar dood nog. Het leek wel, alsof die pendule achterliep omdat hij óok terug wou naar een gelukkiger tijd, maar die gedachte liet zich nauwelijks grijpen. Vlug at ze af. Onderwijl, bij het binnenslobberen van de lever, die hem wat de smaak betrof een opmerkelijke synthese toescheen van hart en nier, alleen iets minder verfijnd, iets zanderiger, bedacht meneer Visser, dat hij nog drie hele uren voor zich had. Een zee van tijd, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij zelfs nog een kalme wandeling kon maken, tot drie uur bijvoorbeeld. Wat kon hem eigenlijk gebeuren met zo'n zee van tijd voor zich, en zo'n eendvogel? Nu die poot! Al voelde hij grond, het begerige bijten kon nog best tegen zijn maag op. Toen zij hem alleen gelaten had, viel hij als een wolf op de kluif aan. Met beide handen het been omknellend, scheurde en rukte hij met de tanden het vlees er af, malend, smakkend, oprispend nu en dan. Hij brak het been en zoog het merg er uit. Het halsje werd van de schotel gegrist, zijn vingers plukten het vlees tussen de wervels. Na het ruggemerg in zijn holle hand geblazen te hebben likte hij het daaruit op, met een platte, warme tong, kietelig, tot tussen de vingers. In zijn hoofd klonk het slagwerkorkest van een bezig gebit. Met wellust schraapte hij de laatste bloedstolsels van de binnenkant der ribben, vermaalde glazig gewrichtskraakbeen, vermorzelde dunne, sierlijke richels en sprongetjes, greep en knauwde en beet, en veegde de saus met zijn vingers op. Toch bevuilde hij zich nauwelijks, het was meer een demonstratie, een vlagvertoon. Even kwam het in hem op, zijn mes loodrecht in de tafel te steken, op de goede afloop, maar toen merkte hij vermoeid van verzadiging te zijn, hij stond traag rekkend op, zijn mondhoeken smalend omlaaggetrokken, en smeet zijn servet onopgevouwen op tafel, na zijn handen tot aan de polsen afgeveegd te hebben. Even later zat hij in het derde deel van zijn Histoire de Robespierre van Ernest Hamel te lezen, met zijn sigaar tussen zijn tanden geklemd. Lang had het geduurd voor hij de hand had kunnen leggen op dit boek, en nog steeds was het zijn liefste bezit, zij het ook in hoofdzaak om de herinnering die het vertegenwoordigde. Vanaf dat hij denken kon was Robespierre zijn held geweest. Hoe het precies begonnen was wist hij niet meer, maar het hevige gevecht, dat hij eens op school had moeten leveren, was hem altijd bijgebleven. Hij tegen de hele klas: bebloed was hij thuisgekomen. En dat alleen omdat de geschiedenisleraar, een dunharig gedrocht, er iets op aan te merken had, dat deze leerling bij een rondvraag op de laatste dag voor de vakantie Robespierre opgaf als ‘grootste man uit de geschiedenis’, onder voorbijgaan van Willem de Zwijger, Julius Caesar, en de andere figuren, waaraan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn klasgenoten de voorkeur gaven, terwijl toch nog enkele weken daarvoor de revolutietribuun afgeschilderd was als een monster niet minder bloeddorstig dan Nero of Iwan de Verschrikkelijke. Het kon trouwens zijn, dat zijn voorliefde dateerde van die lesuren. De leraar had onder meer gezegd: ‘Ik kan me voorstellen, dat jij dat vindt, Visser,’ - met zo'n bleek, ironisch lachje, en toen al, in de klas, verkerend in vakantiestemming, had hij om zich heen dat hoongeroep gehoord, dat hem op deze dag, voor 't eerst na zoveel jaren, weer opgeschrikt had: bù bù bù, of met een andere nabootsende beginletter, want in die tijd stotterde hij nog. Na het luiden van de bel een jongen, die als bij ongeluk tegen hem opbotste, en daarna volgde de rest vanzelf. Hij had verwoed gevochten, éen tegen tien, maar een paar jaar later had hij Robespierre tegen een generaal verdedigd, die, bij zijn oom op bezoek, juist uitweidde over een veel omstreden flankverdediging bij Austerlitz, toen hij binnen mocht komen om zijn kop thee te halen, zwijgend. Het was een kleine generaal met een frettengezicht, zijn landauer wachtte in de oprijlaan voor de villa; en, hoewel het nog niet laat geweest kon zijn, twee glaasjes stonden al tussen de heren in. Congestief ongeduldig tot hij weer de kamer uit zou gaan, leunde de oom achterover. ‘En, jonge man, óok roeping voor de militaire loopbaan?’ vroeg de generaal, die de kolonel een vriendelijkheid bewijzen wilde. ‘Eerder Demosthenes dan Napoleon,’ gromde de kolonel. ‘Hoezo?’ vroeg de generaal. ‘Och, zo maar,’ bromde de kolonel. ‘Ah juist,’ zei de generaal, en wilde de neef weer de rug toekeren. Maar deze wist wat dat van Demosthenes te betekenen had. Doodsbleek, een beetje duizelig, stond hij in 't midden van de kamer. Hij deed een paar scheve stappen in de richting van de generaal en zei: ‘Als Robespierre was blijven leven, meneer, dan was Napoleon nooit meer geweest dan een vergeten generaal, hij was niet waard zijn schoenriemen te...’, - toen zag hij het hoogst verbaasde gezicht van de generaal op de kolonel gericht, die de generaal nog nooit eerder had horen vloeken. Haast even erg als bij Austerlitz knetterde het door de kamer. Een dag op water en brood was zijn straf. Slaan deed oom Richard hem niet meer na zijn zestiende. In latere jaren had hij zich trachten te sterken aan een kleine bibliotheek over de miskende, die echter buiten verhouding tot zijn financiële draagkracht aan dreigde te groeien, omdat hij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit vond wat hij eigenlijk zocht. In al die werken, zo ze al niet zonder voorbehoud de geschiedenisleraar gelijk gaven, moest Robespierre nu eenmaal voorgesteld worden als onmenselijk: een bezetene, een eigenzinnige starre ideoloog, nauwelijks na volgenswaard. Toch twijfelde hij nooit. Alle deugden kende hij de dictator toe, die maar goed genoeg klonken om de instinctieve en hem zelf niet bewuste verering ener aanvankelijk veronderstelde wreedheid te verbloemen en te verklaren. Tevergeefs over wetsartikelen zwoegend op zijn kaal Amsterdams bovenkamertje, zocht hij steun bij de grote eenzame, met wie hij zich bij tijden geheel vereenzelvigen ging. Daar hij zich niet voor politiek interesseerde, betroffen de aanrakingspunten uitsluitend de persoonlijkheid. Zijn eigen pedante koppigheid, zuinigheid, gebrek aan praktische zin, afkeer van vrouwen, plaatste hij zonder veel omslag in het kader van dat beroemde karakter. Zelfs meende hij zijn groteske invallen en gedachtenverbindingen, hoezeer ook in tegenspraak met die andere eigenschappen, bij Robespierre zonder meer terug te vinden, maar hij maakte al spoedig uit, dat alleen hijzelf die zijde van hun beider karakter tot beslissende ontwikkeling had gebracht, omdat die vroegere tijden geen fantasie gedoogden. Als ideaal zweefde hem voor een mengsel van onkreukbare burgerdeugd een schampere verachting voor alle burgers, wie men zijn wil niet zou kunnen opleggen. Robespierre belichaamde dat ideaal. Als Robespierre zou hij een wreker hebben willen zijn, een bleek, onverstoorbaar despoot zonder vrienden, die, vanuit éen of twee stelregels, de wereld regeerde, - maar alleen despoot, omdat de mensen zo dom waren, en alleen idealist, omdat de mensen geen idealen kenden. Want een ideaal was voor meneer Visser minder een stenen tafel met hoge geboden, waarnaar men zelf in de eerste plaats te leven had, dan een molensteen om een andermans hals. Wat er nog aan hem ontbrak was gemakkelijk door de omstandigheden te verontschuldigen, die zijn talenten niet tot ontplooiing hadden laten komen, en al hoger steeg zijn bewondering voor de revolutieheld, wie het ook in dit opzicht zo meegelopen was. Wat een andere tijden ook, hoeveel meer gelegenheden, - en dan had Robespierre geen spraakgebrek gehad... Hij keek uit naar een historisch werk, waarin zijn voorbeeld even onvoorwaardelijk bewonderd zou worden als hij dit zelf deed. Vol verwachting zwierf hij door de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere Oudemanhuispoort, voerde gesprekken met boekhandelaren, die hem niet begrepen en soms niet verstonden. Op lezingen, zelfs een semester lang op een juridisch college, kon men hem somber in een hoek zien zitten, waar hij begon met in zichzelf de redenaar te bekritiseren, om dan al gauw af te dwalen naar de banken en het gipswerk van het plafond, die iets van eind-18e-eeuwse attributen voor hem kregen, in een mengeling van nuchterheid en plotselinge dramatiek, passend bij die revolutiesfeer. Als een boetprediker kwam hij zichzelf dan voor, een toornende monnik, wie alleen nog maar het boek ontbreekt, waar hij zijn lering uit putten moet. Ook daarna, op het notariskantoor, toen zijn caesarenideaal allang omgezet was in geniepige sarcasmen, die zich op het kleinste en zwakste moesten richten, bleef hij naar dat geheimzinnige boek verlangen, dat de rechtvaardiging van zijn jeugdideaal behelzen zou, al was hij ook te indolent geworden om er nog echt moeite voor te doen. Soms verachtte hij Robespierre, omdat die geen betere biograaf gevonden had! Meer en meer verburgerlijkte hij, rancuneus en kleinzielig, even conventioneel als hij de conventies haatte die zonder zijn toedoen ontstaan waren. Hij leerde zijn toekomstige vrouw kennen, en van het begin af aan, - doch reeds met merkbare zelfspot, - richtte hij hun verhouding in naar het deugdzame model van de verloofde Robespierre. Daar zij echter ook een ademloos toeluisterende Nationale Conventie vervangen moest, begon hij haar al na een paar maanden te betuttelen, eerst over haar overigens zeer vage levensopinies, toen over het gedrag van haar zuster, die het met haar aanstaande schilder minder nauw te nemen scheen, en tenslotte over huisraad, dagindeling, japonnen, tasjes, het huishoudboekje, de naaldenkoker. Zo verkleinde zich allengs alles tijdens zijn huwelijk, zijn diepere aandriften vonden geen uitweg; ver boven hem zweefde het Robespierreschema, ongrijpbaar als een rookpluim; hij was nu als een uitdovende vulkaan waarop men kleine, vierkante huisjes bouwt. Hij werd al pedanter, bekrompener. Totdat hij eindelijk door de dood van de kolonel in staat werd gesteld te leven zoals hij dat zelf wenste. Hij was 37 en stotterde niet meer. Ieder die de verzuurde kandidaat-notaris links had laten liggen, liep de rijke Visser achterna. Uit het buitenland schreven zijn broers lange brieven; door zijn zwager werd hij naar artistenbals meegenomen. Zijn {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} woordspelingen werden op slag beroemd in kleine kring, hij was een droge humorist, ontdekte men. Al begreep ook niemand de zonderlinge zelfparodieën geheel, waarin zijn stugge verlegenheid wegsmolt, zij waren toch altijd in termen ingekleed, burgerlijk genoeg om voor grappig door te kunnen gaan. Vergoelijkend glimlachte men, als de slachtoffers van zijn dolste spotternij zich beklaagden; men verzweeg, dat men hem in de grond een botte intrigant vond, geestig ten koste van anderen, gewild geestig, en bovendien krenterig. Dit laatste vergaf niemand hem maar men bleef hem aanmoedigen, in de hoop dat hij in deze roes wel éens zijn evenwicht verliezen zou en dan ook met geld zou gaan smijten. Toen, ineens, walgend van zoveel gemakkelijke triomf, kocht hij huizen in het nest Lahringen en verdween met de noorderzon. Hij gaf zich geen rekenschap waarom hij dit deed. Waarschijnlijk zocht hij alleen maar een kleiner bestek om over te kunnen heersen, een milieu, meer in overeenstemming ook met zijn peuterig huiselijk leven. In Lahringen kon hij zich een groot heer voelen zonder enige risico, hij kon er een ironisch bespiegelend leven leiden, hij kon zich laten gaan en toch boven blijven drijven. De tweede dag reeds trok hij als kalme Maecenas naar de Hoofdstraat, en trad de boekwinkel van Duyfjes binnen, met een zeer dun wandelstokje spelend. Hij sprak langzaam en bijna alsof hij al te bescheiden was. Hij vroeg alle boeken voor hem te bestellen, die er in de 19e eeuw in de vier talen over Robespierre verschenen waren. Zowel Duyfjes zelf als de bediende Osinga staken bleke onwennige gezichten over de toonbank naar voren, maar meneer Visser was wel zo goed hen op streek te helpen. ‘Robes-piere,’ zei hij traagjes, ‘piere: wormen begrijpt u, Robes: Caspar de Robles, waar hier dat standbeeld van staat, en dan vooral zonder l: Robes-piere; boeken, biografieën, levenbeschrijvingen, voelt u, en de 19e eeuw loopt van 1800 tot 1906. Goeiemiddag.’ Eerst toen men besefte met een schatrijke man te doen te hebben, besloot men deze en dergelijke grapjes, waarmee hij iedere Lahringer belaagde die onder zijn bereik kwam aardig te vinden. Er werd een glimmende doos thuis bezorgd met een leren riem en een gesp en propvol Franse boeken, want met die taal was men maar begonnen. Er waren er bij, geel van bladzijden door de ouderdom, pokdalig door bruine vlekjes. Sommige staken in donkere leren ruggen, andere waren verguld op snee. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovenop lagen drie dikke banden, voor het grootste gedeelte, naast het marokijn van de rug, beplakt met een patroon van grillig gevormde en gekleurde bolletjes, waardoorheen zich op een Bordeaux-rode achtergrond smalle, gele ranken kronkelden. Toen hij twee bladzijden gelezen had in dit boek, liet hij de rest terugbrengen met de boodschap, dat ook de andere talen niet nodig waren. Enkele van die Franse werken over Robespierre lagen nog steeds bij Duyfjes in de winkelkast tussen Derksen en de Laive en de volledige werken van Melati van Java, maar nooit keek meneer Visser er meer naar om, teleurgesteld als hij zich voelde door het zo lang verbeide, dat voor hem te laat gekomen was. Het was te veel geweest. Tegen zo'n slaafs jacobijnse bewondering als die van Ernest Hamel kon hij niet meer op. Hij had ook te veel litteraire smaak om niet geërgerd te worden door de braaf verontwaardigde commentaren op Hébertisten en Thermidoriens, in hun goedkoop contrast vooral tot de bloemrijke ontboezemingen wanneer het er om ging de hoofdfiguur in een gunstig licht te plaatsen, en te weinig om niet in te zien, dat er van een vrijwel vergeten geschiedkundige uit 1867 moeilijk iets beters te verwachten viel. Omdat 't nu eenmaal gekocht was en betaald, bleef hij doorlezen, maar tegelijkertijd voltrok zich de laatste verandering in hem. Nu zijn held zo kritiekloos in de wolken verheven werd door een ander dan hijzelf, begon hij hem, - uit zucht tot tegenspraak, uit ijverzucht wellicht, - voor 't eerst als gewoon mens te beschouwen. Robespierre viel van hem af, hij kon hem niet meer ernstig nemen, en weinig scheelde het of het voormalig idool werd tot wrijfpaal. Het prikkelde hem bijvoorbeeld niet weinig hoe deze Hamel in zijn apologetenijver zo ver ging te vermelden, dat talloze moeders in die tijd hun kinderen naar Robespierre noemden! Kon men zich iets pijnlijkers, iets vernederenders indenken, zowel het feit zelf als het zalvend gebruik, dat deze mooischrijver er van maakte? En wanneer hij op Zeeburg zijn bittervrienden geamuseerd had, of bezig was een nieuw kwelmiddel te bedenken voor zijn vrouw, konden hem verheven redevoeringen evenmin meer imponeren als de blijken ener moralistische bemoeizucht, die toch de schrik was geweest van alle Parisiennes in de dagen van het schrikbewind. Hij zelf was nu een kleine Robespierre, een echte, een tastbare, hij had de grote niet meer nodig om zich aan op te heffen. Ja, als zich de oude legende {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} eens onverwacht bewaarheid had, als die vroegere leraar toch nog gelijk had gekregen, dán... Zonder voorbehoud zou meneer Visser zich overgegeven hebben aan een Robespierre, niet bewonderd om zijn burgerlijke deugdzaamheid, maar om zijn wreedheden -, of nog beter om allebei tegelijk! - een Robespierre, die de kinderen, waarover hij peetoom moest spelen, levend braadde en opat, verduiveld! Toch hield het boek van Hamel hem vast met zijn 2500 bladzijden, als een spinneweb een vliegje, al was dan ook de giftige spin uit het midden al lang verdwenen. Het had trouwens nog enige bekoring voor hem, om achter de zoetelijke taal van de late jacobijn een andere en dan inderdaad wredere Robespierre te zoeken. Elke poging om de tribuun schoon te wassen werd verdacht, bijna een beschuldigende toespeling. Van die moordpartij in Lyon zou hij toch zeker wel meer geweten hebben dan Hamel voorgaf!... Meer en meer ging meneer Visser correcties aanbrengen bij dezelfde man, die hem vroeger tot leidster had gediend. Hij zou dit, hij zou dat gedaan hebben in Robespierre's plaats. Hij begon met analogieën te spelen, met gebeurtenissen uit zijn eigen leven, soms zelfs tussen andere revolutiefiguren en inwoners van Lahringen met wie hij te doen had; het uitgangspunt van zijn grappen en streken vond hij even vaak in Hamel als in Winkler Prins. Tot ook dat verveelde en uitstierf. En al kwam het ook nu en dan weer op, al zag hij zich dan nog wel beurtelings als karikatuur van de revolutieheld, of omgekeerd, al naar zijn stemmingen, de travestie bleef klein en wezenloos, zonder dieper belang, en toen hij op een ochtend de hele keuken bevuilde om aan te tonen, dat ook hij geen eieren bakken kon (zoals Danton van Robespierre beweerd had), mocht men zeggen, dat zijn vroeger levensideaal in het laatste stadium van ontbinding was getreden. - Langzaam steeg de rook van zijn sigaar naar het grijze licht van de bewolkte hemel dat in de vitrages dun en kalkachtig gevangen hing. Op goed geluk aan 't bladeren schampte hij telkens twee of drie regels in het midden van de bladzijden. Hij raakte in een toespraak verstrikt: ‘Vous êtes les images de Dieu sur la terre, c'est de lui seul...’ - en andere grote woorden als: ‘Le sceptre et l'encensoir pour déshonorer le ciel et pour usurper la terre.’ Een twintig bladzijden verder was de dictator aan 't oreren voor een gewel- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dig amfitheater, dat meneer Visser zich vroeger wel eens had trachten voor te stellen, bevolkt met rode mutsen, witte jabots, zedig geklede vrouwen, of nog beter helemaal geen vrouwen. Met korte rukken wendde zich de redenaar naar alle kanten, vrijheid en rede verheerlijkend: ‘...Il a vu régner sur la terre le crime et l'imposture... Français républicains, c'est à vous de purifier la terre qu'ils ont souillée...’ Des applaudissements réitérés accueillirent cette harangue. Ja, dat was de redevoering, die hij vroeger eens uit het hoofd geleerd had, zonde van de moeite... Spottend grinnikend bladerde hij nog wat verder, en kwam nu geleidelijk op het punt waar hij verder lezen wilde. De netten waren gespannen, de Thermidoriens zouden toeslaan. Op de tribune braakt Billaud-Varenne zijn beschuldigingen uit. ‘Périssent les tyrans!’ weerklinkt, en als de dictator de tribune bestijgt, wordt hij door een hels koor begroet, dat hem niet meer aan het woord zal laten komen. Vooral in dat onvermoeid herhaalde gebrul van ‘A bas le tyran!’ dat aan de gevangenneming vooraf ging en iedere verdediging belette, zat toch wel iets dat licht kietelend op de maagstreek werkte, zelfs als men een beetje doezelig was van te veel eendvogel met appelmoes. Snel sloeg hij een paar hoofdstukken over, om nog eens op zijn gemak de aanslag van de gendarme Merda door te nemen, gevolgd door het transport van de getroffene, bloedend uit zijn kaakwond, door het vreselijkste gespuis bespot, door sansculottes en dansende lichtekooien, die niet van de kar waren weg te slaan. Er werd de man niets bespaard, dat was duidelijk. Toch viel dit gedeelte hem niet mee. Lang had hij de herlezing er van uitgesteld om er dubbel van te genieten, in de hoop door deze wreedheden schadeloos gesteld te zullen worden voor het hinderlijk gemis aan wreedheid bij het slachtoffer zelf. Maar zijn aandacht dwaalde af naar wat er om halfvijf gebeuren zou, en dat betekende, dat het boek minder indruk op hem maakte dan een volkomen onbelangrijk bezoek op een politiebureau! Hij kon niet anders dan erkennen, dat de betovering verbroken was, eindelijk, na vijf en twintig jaar. Die kaakwond, die doodsstrijd, zij waren de laatste troeven geweest in een verloren spel. Met Robespierre had hij afgedaan. Hij zou hem trachten te vergeten, nam hij zich voor, en toen zijn vrouw binnenkwam en de brief overreikte, sloot hij de drie delen van Hamel weg in het kastje van zijn schrijftafel, met een gezicht alsof hij dit boek nu eindelijk helemaal onder de knie had gekregen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die grijze lucht valt straks nog. Grijze slaapmuts allemaal. Daar om de hoek toch wat zon? Telegraafpaal, handwijzer: daarheen. Ook Lahringen ligt op de wijde wereld, andere helft nu eens van de stad bekijken, rijke vreemdeling met witte jachtpet dat ik ben. Flink doorstappen, iets meer naar links, dan kan ik de kerk zien, die is zes maal hoger dan m'n huis, maar ík heb meer dan zes huizen, zet ze op elkaar als 't moet. Alles kan, g.v.d. Hè, lekker vloeken, lekker in je eentje vloeken. Niet gapen: er gebeurt wat om halfvijf. Wél gapen: uh-h-h-h... Die loodskapitein keek. Dag kapitein, nou gaap je ook. Wees maar blij, dat je geen kolonel bent, dan zou ik je weggapen met m'n ontzaglijke drankadem. Pijn in m'n kaak, - maar kogel is erger. Kogel door de kerk: zei m'n dooie schoonmoeder, toen ik ‘vragen’ kwam, met een uitgestreken facie en een kachelpijp op. Was wát blij. Kan me die zwarte pendule niet herinneren in die kamer. Veel mensen dood, als je 't goed nagaat; als iedereen zo ver was, had ik 't rijk alleen, maar op een jacht kan ook, rijke lord, waarom ga ik nooit eens uit, rijke Engelse Lord, Sir William Fisher in wit strandtoilet. Engelsen vloeken beschaafd: greesjes. Hoboïsten. E - au - ai, Auer nupsjel auer. Niet aan denken! Vooruit, nooit aan denken. Ik ben ik. Rechts om. Daar boven de werven probeert de zon 't al weer: blinkend witte doorbraak, lichtvloed, Satan jetant son sperme sur la ville: in de middeleeuwen dachten ze, dat 't zaad van de duivel ijskoud was, raar bijgeloof: incubus, succubus, de heilige Thomas zoog dat allemaal uit z'n duim, in Winkler Prins onder H... Lichtvloed, gutst naar beneden, over de masten, de golfjes. Poëzie? Pah. Maar dat hameren op die werf is toch wel 'n opwekkend geluid. Zou Touraine een goed hartonderzoeker zijn? Kloppen, luisteren, geleerd kijken, maar 't ding zelf krijgen ze niet te zien! Maar die eend was in elk geval lekker. En wat was dát nou voor praat, dat ik me te veel met mezelf bezig houd!! De mensenkenner uithangen... Aambeien behandelen kán ie tenminste, vinger met een gummi hoedje, perst u eens, meneer Visser, o, ik voel 't al, ik hoor 't al, ik ruik 't al. Stap stap. Weerkaatst in 't steegje naast de kerk, waar Marie toen is lopen blèren, toen ik 'r een klap gaf, maar waarom moest ze me ook Dick als voorbeeld stellen, die smeerbaard, die naaktkliederaar, 't is me tóch nog meegevallen, dat ie Lies getrouwd heeft, dat volkje leeft er gewoonlijk maar op los, er moest hier in Holland werkelijk eens een {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede Robespierre opstaan of een Savonarola om dat gespuis mores te leren, Hamel wordt anders vervelend, maar die eend was verdomd lekker. Je verwaarloost me, Dick dit en Dick dat; zó dribbelde ze met d'r korte benen om me heen en zó had ze m'n uitschietende vuist te pakken: klets, bang! Stil hoekje hier, de Werfgracht. Ja, zo was 't: een geluid tussen klets en bang in, zo klonk 't: op d'r wang, die week trilde tot in de andere wang, als weke dril, als paling in gelei, als weke, blauwe modder... En Bets rustig naar de keuken om water te halen, en óok de steeg in! Dacht toen nog, dat ze me verachtte... Is wel anders uitgekomen! 't Zou me niets verwonderen, als ze altijd nog aan die slag denkt, en dat niet uit gewone meidenjaloezie op ‘mevrouw’... Ruw en onhandig. Bets is goed voor haar werk, maar ze is wat ruw en onhandig: en dat zegt ze dan met zo'n mondje, zo'n rimpelig pruimpje... bah. Dat je zoiets ooit gezoend hebt van je leven... Heksen... in Winkler Prins onder H... Waar lijkt het op? Rimpeltjes als wielspaakjes naar de opening in 't midden... Wel,... don't know. Dat de wekker er niet is heeft ze natuurlijk niet eens gezien; op zulke dingen kan je best vertrouwen. Ai, wat zal ze janken, als ik vanavond Martha Wachter weggewerkt heb, net als toen met die vrouw van van den Oever, of erger zelfs, want daar was ze niet eens op gesteld. 't Is de vijfde keer, dat ik 't hier doe in Lahringen; tot nog toe altijd die vriendinnen tegen elkaar uitgespeeld, maar dat gaat nu niet meer, omdat er nog maar éen over is. h.b.s. Vroeger pakhuis voor de walvisvaart, dan is die manke leraar, Maas, of Vaas, die geen orde kan houden, de incarnatie van kapitein Ahab. Onleesbaar boek anders Moby Dick. Dick dit en Dick dat. Zon breekt nu definitief door, glimmend op de loodskotters, lucht naar het oosten grauwer van de weeromstuit... Lekker was dat stuitje van die eend... Hoe zou Bets over me denken? Nooit naar vragen! 't Moet onuitgesproken blijven: macht over iemand, - en zij misschien over mij. 28 is ze. Nooit iets aan de hand gehad. Maagd voor mij. Maagd laten. Vreemd, gesloten karakter. Leeft bij een oude moeder, een stil, zwart mens met een hoge rug, fatsoenlijke familie. Breekspecialiteit. Iemand die zich zó heerlijk van de domme kan houden bij het breken van een jade draak, moet meer kunnen! Sluipmoord, samenzweringen, staatsgreep, bankbreuk, nee, dat is te duidelijk misdadig, alleen maar lekker geniepig pesten, pince sans rire, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} rince sans pire, rincer son empire, stoep schrobben, wacht, op die lange, rooie stoep ga ik lopen om me nog eens Habeèsser te voelen. Stemmen, schuiven van lessenaars, piepen van een bord, meisjes zitten altijd vooraan, stemmen, piepen, schuiven, de hel. Bù bù bù. De grootste rottijd van mijn leven. Wát zie ik daar, aap, allemaal vieren, geef m'n bril, nee oom, ik heb 'n acht voor gymnastiek, en vier is nog net voldoende, oom, je liegt, aap, geef m'n bril, alleen in mechanica was ik goed, omdat ik me daar helemaal zelfstandig ingewerkt had, na die ziekte, hoor eens, wat een lawaai, dat is die Maas dan zeker. Of Vaas. Kogeltjes, die een kromme goot opsukkelden en, op 't hoogste punt beland, net niet naar beneden donderden, en dan berekenen hoe en wat en waarom, met een gegeven beginsnelheid. Zo'n goot kreeg je helemaal in je macht, en 't kogeltje ook, alleen maar door te denken, exact, logisch, daar boven op mijn zolderkamertje, naast m'n ijzeren ledikant, onder die oude plaat van de Beresina, die ik op zolder gevonden had. En dan s = vt! Dat was je reinste toverformule! Weg = snelheid maal tijd. Eigenlijk onvoorzichtig om de tijd met iets te vermenigvuldigen. Alsof hij al niet lang genoeg is... Versteld stond de directeur, dat ik z'n hulp niet eens nodig had, maar minder gepest zullen ze me er wel niet om hebben. V-v-visser, W-w-willum. God, god, kon ik er nog maar eens op inranselen... Vijf en twintig jaar geleden: maar dat is gisteren, want wie zich éénmaal op z'n kop laat zitten is voor z'n leven weg. Die ene oudere jongen, Böhler, Eikelenboom, Beule... neen: Beukelmans, die me trapte zonder dat ik iets terugdeed, waarna ze 't allemaal probeerden, en al sloeg en beet ik terug, want zwak was ik niet, toch was 't verbeurd, voorgoed. Klets, bang... Dat imbecilletje van Wachter zegt nog bang in plaats van wang! Zo onnozel als hij er weer bijstond vanmiddag, of ie een goddelijke openbaring voor zich zag, en 't was oom Visseg maar. Ik spgik spgauw. Heeft niets van z'n vader, die populaire kwast: zou 't werkelijk een gelukkig huwelijk zijn, zou wel eens achter de schermen willen kijken, de man is te luidruchtig, te ijdel, en wie regisseert er nou voor z'n plezier toneeluitvoeringen, en bovendien wist ie niet eens wat over die schorsing! Kan een geschorste commissaris nog...? Niet aan denken. Weg. Ik wil niet. Zo... Klets, bang. Trillen als in nat zand. Hé, nat zand: wat is dat?... Wat was dat!... Blikken schepje... Neen, niets. Soms, als ik moe ben, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} vliegen de gedachten weg uit m'n hoofd, of er aan getrokken wordt. Beginnende aftakeling? Pah, nog 20 jaar kan ik jong blijven. Hart gezond. Als ik maar geen aderverkalking krijg, want dan ben je opgeschreven, een zak met pijpestelen. Eigenlijk gelooft geen mens ter wereld, dat ie ooit oud kan worden, dood kan gaan, misschien is 't ook maar zinsbedrog, een soort oplichterstruc van doodgravers, doktoren en dominees, een kongsi. Enfin, als je daarop doorgaat, kom je in 't schuitje van m'n dooie moeder... Allemachtig, stel je voor, dat de douarière nog leefde, en oom Richard,... maar m'n vader zou ik nog wel eens willen zien: zo, ouwe heer, hier ziet u nou Willum Vissur, de grootste schoft op gods aardbodem, en die heb jíj nou... Nu maar van de stoep af. Verduiveld, als ik eens naar binnen ging en op een bank ging zitten, bijvoorbeeld naast een van die jongens van Holleman, en m'n vinger op, dat ik 't wel weet: s = vt, meneer! Nog altijd! Concierge er bijgehaald, de directeur. Och, een grapje, meneer Fierstra, een dwaze inval! A propos van die tochtende ramen bij u thuis: dat komt in orde, hoor, en op míjn kosten! Juist, meneer Visser, juist! Duur grapje. Enfin, dat zou weer goedgemaakt worden met de winst op 't huis van Wachter, dubbel en dwars, 't Nadeel is, dat ik nu misschien een huurder krijg, die chicanes maakt. Nog niet zo gek om je huizen aan vrienden te verhuren... Zei freule Harinxma niet tegen van der Zee, dat 't bij d'r op zolder lekt? Laten lekken. Lekker laten lekken. l.l.l. Kaartjes laten drukken met zulke initialen en bij voorkomende gelegenheden aan m'n huurders rondsturen, R.B.K. Ramen blijven kapot. G.z.R. Goot zelf repareren. Kogeltje net niet niet net net... Werfstraat. Hier in? Er komt iemand acher me. Tak tak. Hakken. Achter me. Dichter. Nee, ik loop door. Achter, naast me. Daar, helemaal links... voorbij 't been van m'n oogkas... schuift... langzaam... vooruit... nee, 't is niets. Kijk voor je uit, want de man kent je toch! Goed geschoren nu, zware stap, handen in z'n zakken. In welke zak zit de brief van Marie...? Verdomme, wetboek vergeten op te slaan! Na drieën maar. Marie uit om drie uur, zorgen dat ik er dan ben, dan moet er wat gedaan worden,... wat gedaan worden... Tien hemden... Brief openmaken om te kijken of ze me niet beduvelt? 'k Zou een nieuwe envelop moeten hebben en langs een boekwinkel kom ik niet... Tien hemden... Hoe ver heen zou die slager zijn? Opgehangen? Afgesneden? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bocht van de Werfgracht. Die man is ineens weg, o nee, daar staat hij met een schipper te praten aan de kant. Weer voorbij 'm. Dan hij weer. Dan ik weer. Dan hij weer. De man die van de schorsing wist. God, als 't eens waar was, als ze hem eens gevangen genomen hadden, als hij zich eens van kant... Niet meer aan denken! Nou was 't voor 't laatst, verstaan? Dan ik weer. Dan hij weer. Vreemd, die spiegels bij Hendrik. Melkzaak. Blauwe hemel in 't koper weerspiegeld. Lente en herfst. Oók niet alles, een gekke vrouw te hebben. Tak tak tak: die klant van Hendrik haalt me weer in. Oppassen, dat ik Marie nooit té veel pest. Waarom ooit getrouwd? Benjamins heeft 't beter, of zou hij 't houen met die ouwe juffrouw Ketelaar van 'm? Bah... Zorgen dat ik om drie uur thuis ben... Zware laarzen, die pummel; kon me best groeten... Figuur dat hij vanmorgen sloeg, niet meer de minste kans bij die juffrouw uit Amsterdam, maar hij wil geen kans hebben, dat is 't juist, echte schooljongensmentaliteit, Benjamins... Die rooie nek had Hendrik wel uit kunnen scheren... Onwerkelijk: smachten op 'n afstand, en toch heb ik altijd 't gevoel of hij 't niet meent... Staat nu stil voor die werkplaats, krullen, schaafbank, half op straat, zeg lui nou heb ik de vrouw er aardig tussen gehad jullie weet dat ze honkvast genoemd mag worden maar zo nu en dan heeft ze van die kuren bevliegingen beter en moet ze er met alle geweld uit zo ook van de zomer - tak tak: haalt me weer in - wel een paar weken aan m'n hoofd gezeurd om werk te maken van een pension - tak tak, maar ook: tek tek, iemand anders er bij, zal ik harder gaan lopen? - ergens op de Veluwe of in Limburg en omdat ze maar niet - tek tek: andere kerel, hoogst onaangenaam die mensen achter je, schepen, exportslagerijen, een witte wolkrug, tak tek tek tak tek tak, de boer links, rechts de ander, aan weerskanten van me, hoogst onaangenaam, want zo zou ik opgebracht kunnen worden, tek tek, gaat u maar mee, meneer Visser, neemt u maar afscheid van uw vrouw, meneer Visser, rechts, laat me loeren, nee, geen uniform, langzaam schommelt 't voorbij m'n jukbeen, z'n neus 't eerst, als winnend paard op de wedrennen, maar dat is geen paardenneus, dat is een grote, kromme... ‘Hee, hallo, Visser!’ ‘Hallo, Cohennn.’ Goed volk. Maar altijd laten voelen dat 't een leip is. Klamme {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} hand. Een beetje ongeschoren. En omdat ze maar niet ophield met zeuren wat kon ik toen anders... ‘Hoe gaat 't sinds donderdag? Op de wandel?’ ‘Zoals meneer ziet. 'k Moet even naar 't postkantoor.’ Hoe raak ik 'm kwijt. Vragen over die schorsing! ‘'k Loop zover met je mee.’ Niet te veel zeggen. Tek tek nu naast me. Tallien auf hohen Kothurnen. Ja wat kon ik toen anders doen dan een advertentie plaatsen in de Gelderse Vallei Bode. Dat is 't eerste geestige... ‘Zeg Visser, ik weet 'n goeie, moet je horen!’ ‘Vertel maar op.’ Handelsreizigers. Of 't 100-moppenboekje. En gebarentaal of ie je bestelen wil. ‘D'r zat een vent in de trein die stotterde, hè.’ Verduiveld!... Nee, niemand heeft me hier ooit horen stotteren: geen toespeling. Durft ie ook niet. ‘Met andere lui, die 'm nogal uit de hoogte behandelden om z'n spraakgebrek. Toen dan de trein door 'n mooie streek reed, met bergen en watervallen en zo, ging die man opstaan, en zei ineens hardop: ‘Impoposant!...’ ‘O, ik snap 'm al.’ Gras voor de voeten. Natuurschoon. Lijkt Marie wel. ‘En wat denk je, dat een van die andere mensen zei? Dat moet een verschrikkelijk gevoel zijn, meneer! Ha, ha, ha, ha?’ Niet lachen. Kot-urnen. Mondhoeken naar beneden. Ontzaglijk flauw. ‘Ik kende 'm.’ Zand, nat zand. Een klein kind, dat met z'n billetjes op 't strand zit en met stervormige zandvormpjes speelt. Verre blauwe hemel. Gek. Weg is 't weer. Tallien, verberg je teleurstelling. Zeg wat vleierigs. Vooruit, spreek! ‘Vanmiddag zien we je, hè? Ik moet overigens vroeg weg, kwart voor zeven uiterlijk.’ ‘Druk in de zaak?’ ‘O ja, ook, - maar vanavond is er repetitie, van 't nieuwe stuk.’ ‘Speelt mevrouw Wachter weer de hoofdrol?’ O, mevrouw, bent u werkelijk nooit nerveus? O nee, meneer Visser, ik voel me gedragen door m'n talent!! God, god, god... ‘Nátuurlijk. Jammer dat Wachter zelf gehandicapt is met die arm.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, jammer. Havenplein. Rechtsom dadelijk. Nu vragen, voor de hoek nog. Stem gewoon, niet met m'n ogen draaien. Zo... ‘Zeg, weet jij soms ook, of ze nu eindelijk de commissaris er uit gewipt hebben?’ Waarom niet: geschorst? Ik wil meer dan me toekomt... ‘God man, dat beweren ze iedere week. Waarom nu? Heeft ie er weer eentje op de Schapendijk aangerand?’ ‘Och nee...’ Let go. Niemand weet wat, blijkbaar. Niet meer... Verduiveld, de tonnenwagen daar over 't Havenplein! Onze riching, onze kant! Twee kerels, plechtstatig in 't bruin. Kot-urnen. Nog twintig pas naar 't postkantoor. 's Kijken... Verdomme, Jansonius zit op de bok!! Vooruit, Jood, maak voort! Als ie me maar niet ziet! Te gek. Vooruit. Blauwe stoep op, struikel niet. Wapen. Brievenbus. Moet ik kijken? Stank. Loop dan! Tek tek. Godallem... hij ziet me! Hij groet me, met z'n zweep in de hoogte!!!... Donkere gang. Deur zoeft dicht. Hart. Belachelijk. ‘Zeg, die tonnetjesman knikte tegen je, Visser!’ Stem galmt. In popo zand. ‘Nee, dat was tegen jou, Cohenn, hij vind die mop aardiger dan ik.’ Die zit. Uitgeslapen na z'n nachtdienst, of vóor z'n nachtdienst. Dadelijk weer in de p... Hij lachte, vriendelijk. 't Lijkt me trouwens een beroep dat vriendelijk stemt en veel in de buitenlucht, op de bok. Lang geen gek beroep. Tweede deur: zoef. Rust. Moet niet zo bang zijn. Opgedroogde sigarenstank, tuberculose, geruststellende grijsblonde baard, m'n hart gezond goddank, uitstekende schouderblaadjes, eendvogel wat zwaar, even boeren, binnensmonds, puf, lucht ontsnapt door de neus, moeders laat uw kinderen onderzoeken. Waar zit Lehmans? Deze handlanger al vast achter de tralies... ‘Ben je hier wel 's zondagsmorgens geweest, Visser?’ ‘Nooit.’ ‘Dan kan hier post gehaald worden, maar ze maken er altijd een soort reünie van, 't lokaaltje is dan stampvol jongens en allerlei scharrelmeiden...’ ‘Scharrelmeiden, héb je die hier?’ Bloemenmeisjes, waar Louis over schreef. Daar, Lehmans, Jonge Adonis, voetballer. Z'n naam niet noemen vanmiddag. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiet op me af, in zijn handen wrijvend. Lefzakdoekje. Beter fluisteren tegen hem. Shylock kijkt naar de malariaplaat. Biefstuk aan Marie. Sotto voce. ‘Saluut, meneer Lehmans, tien van vijf, en vijf briefkaarten.’ Lacht glunder en betekenisvol. Als hij weer opkijkt, vinger op m'n mond en olijk kijken. Wat tikt die juffrouw daar? Een telegram? Er zullen niet veel mensen rondlopen, die een telegram aan zichzelf gestuurd hebben! Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. Blauw potlood, stempel was niet nodig, afgezonden 9.30 a.m. Brummen, ontvangen 11.10 a.m. Lahringen, handtekening beambte: krabbel krabbel. Zou 'm kunnen aankl... ‘Alstublieft, meneer.’ Vinger. Hij begrijpt, knikt, glimt. Portemonnaie. Sotto voce. ‘Hoe smaken de sigaren, meneer Lehmans?’ ‘Uitstekend, meneer, - maar ik heb die telegrambesteller, die jongen, er ook wat van gegeven, u begrijpt, voor alle veiligheid is 't beter...’ Goeie Lehmans. Wil nog meer! Nou, voor dit soort afpersing ben ik niet bang. Kan me haast niet voorstellen, dat Jansonius me verraden heeft; zou hij me dan zo vriendelijk groeten?... Onkosten dozen schoen: ‘O, maar dan heb ik u op onkosten gejaagd! Enfin, van Dijk heeft nog meer van die dozen. Kijkt u morgen of zo maar eens in uw schoen!’ My baby rose. Aardige jongen. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. ‘O, maar dáar zei ik 't niet om, meneer Visser!’ Alla. Populair doen. Breed gebaar. Postzegels in dit vakje, kleefstof niet tegen elkaar. Kooistra moet 't zijn, als 't al gebeurd is. Heb ineens zin in een wijf. Zo, stop 't er in, portemonnaie dicht. Lik. Verschuif. Druk. Pats. Dag, telegramvervalser, dag, magere juffrouw, dag, malariamuggen. ‘Hallo, Cohen!’ ‘Goeiemiddag, heren!’ ‘Goeiemiddag, Lehmans.’ ‘Bonjour, meneer...’ Deur: zoef. Tek tek tek. Deur: zoef. Shylock zien te lozen. Havenplein goud in de zon, zeewind. Brief over de rand. Altijd bang, dat ie blijft zitten. Griezelig om een brief zo ineens kwijt te {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} raken, opgeslokt, weg, pf. Wil altijd op 't laatst terugtrekken. One pound of flesh, one ounce. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet... ‘Nou, Cohen...’ ‘Ja, ik moet 's naar de exportslagerij. Tot vanmiddag dus!’ ‘Tot vanmiddag.’ Tek tek. Toch geen kwaje kerel. 'n Jood heeft 't niet makkelijk, karakter van jongsaf verpest, graag anderen er tussen nemen, maar Cohen heeft dat helemaal niet, goed soort Jood, mag 'm liever dan Brouwer of Holleman. Maar altijd: distantie. Anders te kleverig. Hoe nu! Naar zee? Ouwe man loopt daar. Hoe laat? Vijf voor half. Horloge warm van m'n buik, van de eendvogel. Als ik nog zo jong was als Lehmans... Stap stap. Bolle keien, schuin erover. Huis van ontvanger: aardig er tussen gehad met 't bedrag van die hypotheek! Rechtop lopen. Of juist een beetje krom, om armoedig te schijnen? Ernstig, betrouwbaar in elk geval. Zo, voorbij. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. Hyfus, hypothyfus, hippodrome, met de kermis hier op 't Havenplein, Scharrelmeiden. Geile Jood. Reckitt's zakje, van onderen bruine vlekken, alsof er pruimen tegen aan gespogen zijn. Blauw en bruin. Union Castle Line. B.Z.K. Bruine, Zoete Kwalster. Niet zó leuk. Dus: mocht er gepraat zijn, dan heeft Kooistra 't gedaan. In dronkenschap? Oud vrouwengezicht dat daar opzij van een raam hangt. Een beetje angstaanjagend, zo'n spionnetje. Princesse de Lamballe: Charlot en Grison droegen 't hoofd rond op een piek. Of uit angst? Heeft Eveking hem gedreigd? Vergeet niet 't overwicht van de man, hoger in stand, die je vrouw geregeld gebruikt! Als dat waar is tenminste. Knechtsinstinct of zo. Zou die fair vrouw Kooistra wel eens willen zien. Warm is 't hier in de Havenstraat. Woep, weer wind gelukkig. Formidabel wijf. Houd je neus maar dicht. Verduiveld, ik zie nog die Ouwe Elske met d'r stok in d'r partes particip... posteriores is?... en dat venijnige jongetje er acher aan 't duwen! Ik weet wel waar ze me morgen om 12 uur weer kunnen vinden: ergens verdekt opstellen, in een van die winkeltjes bijvoorbeeld. Of een dak huren. Of ergens voor een raam met een spionnetje. En dan, zonder hartkwaal, lekker kijken. In een auto, in een auto, je stapt er in... Formidabel wijf. Hier rechts: touwwinkel, grote kluwens, dik als een mannenarm, als een python, als die slang om Laocoon en z'n jongens. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb een aversie tegen touw, maar die slager Verdoorn moet wel een goeie afnemer zijn, hi hi. Op de dijk een touwslagerij, weet je wat, ik loop de ringmuur om. Kleine schaduw, wandel maar mee, wandel maar mee met oom Visseg. Schepen, hemden, tien hemden; tien hemden zullen nu wel langzamerhand gejongd hebben, zo vaak denk ik er aan. Hemdshemden, Kindskinderen. Die Ouwe Elske d'r kind vermoord, zei Ben, zeker in de plee gedonderd, fooitje voor Jansonius, o, maar daar vechten ze om op 't asland, om dooie kinderen. 't Is anders wat om zo maar ineens door je eigen moeder... Stank soms tot in de Hamerstraat, met zeewind, 't ligt onder de dijk... Zeeburg. Ziedaar! Waardig toneel van m'n aanstaande triomfen, alsjeblieft. Dat verhaal laatst over die afspraak met Marie, toen ik 'r liet opwachten door een gebrekkig jongetje met een geit, viel tenminste in goede aarde. Vergunning. O, dag juffrouw Piebema. Hoed afnemen? Och ja, vooruit, ben in 'n goeie stemming, Piebema suikerziekte, vijf po's per dag, beweert dat Touraine 'm verwaarloost. Nou ja. Waar was ik gebleven? Laat ons veronderstellen: bij de Gelderse Vallei Bode. Nu komt 't er op aan, de zaak op 'n elegante, geestige wijze verder te ontwikkelen. Weinig boten in 't dok. Rrrr. Lossen. Laag water: stenen bloot daar bij 't Noorderke. O jo o, o jo, o jo o, o jo, vindt in de zee zijn element, o jo o, o jo. Dus plaatste ik een advertentie in de g.v.b. waar we zeker over de honderd brieven op kregen uit alle streken van Gelderland pensions optrekjes landgoederen villa's met sanitaire w.c.'s kleine kasteeltjes, en zo meer, dat is de juiste toon, dan hebben ze natuurlijk al lang door, dat 't een mystificatie geweest is. Dan zeggen, dat ik die advertentie toch maar níet plaatste, en zelf alle brieven schreef en die door boekhandelaars op liet sturen? Ja, dat is 't beste. Dan de keus, die op een lieve villa in Brummen viel. En dan dadelijk over Marie, die de hele dag maar bezig was met verstellen en vermaken van zomerkleren... Juist, en verder loopt 't van een leien dakje. Tyfus uitgebroken, kunnen u niet ontvangen. De rol van Lehmans nog even repeteren, als ik van Eveking af... Niet-meer-aan-denken!! In ieder geval ben ik er nu te lui voor. Zee. Twee eilanden maar, nevelig aan de kim, wat zeilen, een rookpluim, een beetje schuimslag op de Noorderdijk, en verder blauw-blauw, dubbel blauw. Heerlijke rust, heerlijke wind. Golfjes achter golfjes, onbenullig streepje strand. Zon op m'n rug, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed af, sigaar? Nee, die half rotte stank is zo lekker, een gevaarlijke, half tragische stank, zilt, fris, en toch rot, van mosselen, of dooie krabben, of zeewier, zilt waait 't naar me toe, nu weggaan, ver over zee, naar Engeland, dat van hier zo vreemd lijkt, Noorwegen zo steil, Spanje zo duister rood... En kom je aan: 't eerste wat je ziet zijn havenhoeren en leeglopers zoals die ene kerel hier met dat magere, steenrode gezicht, die ze De Nijverheid noemen en die op alle brugleuningen tegelijk hangt en de dames vuile woorden achternaschreeuwt, ‘bedengel’, of zo. Daar rechts achter me, in de diepte, over dat water, daar begint de Bargebuurt, je kan er zo opstappen, rooie daken smeulend in de zon. Daar begint ongeveer fair vrouw Kooistra: best te zeggen van een dik wijf, ik liep laatst op de Ringmuur, lui, jullie weet wel, daar waar die vrouw van Lange Rinse ongeveer begint, - en dan een gebaar om haar omvang aan te duiden. Maar 't zou hier 't paradijs kunnen zijn, zo eenzaam. Op de pier enkel een paar kerels, heel klein. Geen scharrenstank: westenwind. Dat wapperen. Als ik eens naar beneden ging. Ja, doen. Been over muurtje, dadelijk al in 't bruin gedroogde zeewier, ritselend om de voeten. Voorzichtig met die kantige stenen. Oude schoen. Gruis. Platte rode keilstenen. Kan straks gaan zitten: niets doen, peinzen, nirvana. Ruisen hoor je, zacht, ijl, kinkhoren vol gebotteld geluid. Lager. Niet uitglijden, schrap, zig zag, eerste vochtige steen, zeewier vochtig groen, lange biezen, kolfjes als kikkerbuikjes, vroeger wel kikkers gevangen om ze op te blazen... Hoe was die mop die ik vanmorgen op de w.c. bedacht? Weet 't niet meer, weet 't niet meer... Hoe vlug gaat de tijd: dat vanmorgen Bastiaanse bij me was, good Pompey, 't lijkt zo lang geleden; dat ik vanmiddag naar de commissaris moet, 't lijkt me zo onwezenlijk... Zee... Hier leef ik pas. Vindt in de zee zijn element. Altijd alleen zijn. Jong en alleen. Zee en alleen; oog in oog er mee, blauw overal, op en neer, als ademhalen. Geen branding: intiemer, - en grootser tegelijk. Klein behuisde zee, maar méer zee dan wat daar buiten de zeegaten bruist. Waarom? Omdat 't afgesloten is door bazalt en drie eilanden, omdat men er niet meer uit vandaan kan, omdat de tegenstelling met de uitgestorven straten en stegen van Lahringen meer huivering wekt dan met duinen, fjorden, falaises. Zo voel ik 't. Laat me ook maar eens wat voelen, ik zal 't nooit weer doen. Zo. Droge steen uitzoeken, sit down and begin to crack. Ai, krakende {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} botten, verduiveld. Oom Visseg voor de wijde waterplas: thóu art nature's punchinello, full of fun as Puck could be, Harlequin might learn of thee. Kleine schelpen daar op 't zand, steken er even boven uit. Reus er in begraven: nagels. Opzijlopende krab, bultig, gruwelijk symmetrisch, schiet schichtig weg onder 't zeewier, zoekt, graaft naar de reus om 'm met zijn scharen de nagels te knippen. Of: een kolonel onder 't zand imposant in 'n half rotte dodemanskist, waarin de krab zoekt, zoekt, zoekt, om hem de ogen uit te knijpen, gruwelijk, want de ogen komen bovendrijven, worden oesters, spieden stinkend, knippen lillend, visogen, dreigend rood. Was oom Richard maar altijd dood geweest... Gek: een-man-die-altijd-dood-is-geweest... Nou, een marmeren beeld bijvoorbeeld, Laocoon met de slangen en de twee nakende jongetjes: ook aan zee. Waar zouden Bob en Louis zitten? Ook aan zee. Daar, die afgekapte Fingalshöhle van lage bazaltblokken: als 't stormt breekt daar 't water op, de reus woelt, Fingal zelf, Richard Theodoor Fingal Laocoon thoe Water, hoger en hoger aan 't woelen, dreigend en schuw, hij komt, hij vloekt, hij spuwt bier: een vlerk wit schuim op de sidderende dijk, hij ranselt met slangen, hij beuk met bazalt, steigerend verlaat hij zijn graf, daalt weer met 't schuimnet, slaapt dan weer in, met gebroken marmeren ogen als witte schelpen zoetjes onder de zee. Naast m'n schoen 'n open mossellijk, verkwijnende pest in de zon, schaal in schilfers, allemaal zee, 't hoort bij de zee. Allemaal: van mij. Geen eieren te vinden, van meeuwen, futen, aalscholvers, slangen, papegaaien, apen? In the very ark, no doubt, you went frolicking about, never keeping in your mind, drowned monkeys left behind, wadden: komt van waden, plas plas, maar verzuipen kan je er ook in, zou tenminste niet graag van de partij geweest zijn, toen Benjamins met Holleman en Brouwer naar 't Griend gingen om eieren te zoeken. Tot op 2 km er van af met 't bootje van Meermans, toen roeibootje, en toen: stapt u maar uit, heren, hier is 't! Plas plas door de zee met opgeslagen broekspijpen, schoenen om hun hals, een half uur lang, en op 't Griend gekomen, konden ze met hun natte broeken voor goed geld eieren kopen bij eentje van de eilanden, die was hun voor geweest, een zakvol. Merkwaardige zandplaat, imposant. Steen wat hard, beetje verschuivend, hard, geribbeld als een fakirbedstee, fair vrouw Kooistra, our nuptial hour draws on, Macbeth does mur- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} der sleep! Sleep no more, Visser does murder sleep met een wekker, die nu bij Stolle tikt, 2 km hier vandaan, tegelijk met mijn hart. Slaap heb ik. Zonnewarmte: helemaal boven in de hemel, - en toch tussen m'n schouderbladen te voelen. Wie geeft... En: de kust die zich daar ombuigt, 't leiblauw bazalt dat daar geel wordt, zwavelgeel, vuilrood, bruin, mauve, harlequin might learn of thee, - en toch hier te zien is, Dus, als je 't goed nagaat, ben ik tegelijk dáar en híer. Welke filosoof geeft daar nu eens een verklaring van? Wat helpt het, of je al beweert: wil is voorstelling, of stof is geest, - laten ze eerst hier eens op de dijk rondkijken, verduiveld! De gekste... identificaties, heet dat geloof ik, heb je hier. 't Bestaan zelf is trouwens nog 't allergekste. Dat er iets bestaat. Dat er iets is. Dat 't niet verdwijnt. Misschien omdat 't allemaal aan elkaar vastzit: niemand durft weggaan om de anderen, net als op een visite. Daar is hier, onder is boven, alles 't zelfde, oog is bazalt, zand is reus, popo is zee, Lahringen is Stavoren, vrouwtje stortte 't koren, stad stort in, verdwijnt onder de zee, verandert er wat? In genen dele! Alles gaat z'n gang onder de zee, even prutserig en klef en kleinsteeds onder de zee, terwijl de klokken laag en overredend door 't water dreunen, r.k. en p.g. en b.z.k. en g.v.d., de bruinvissen verschrikkend, en de goudvissen en de zilveren oorijzervissen, en de houtvissen, de kolenvissen, de gerookte visvissen, allemaal schichtig als de weerlicht wegglippend als namaakparelmoer uit de winkel van Poort te midden van draaikolken vol wulpse sirenen en meermannen die hun singeltjes rondzwemmen ik gij hij terwijl er 's avonds op de Hoofdstraat scharrelmeiden aan 't kuitschieten zijn, en luchtbelletjes die opborrelen in kerk en lutherkring en boelgoedverkopingen, en sluiersalamanders die in de echt verbonden worden, en door alles heen schiet daar De Haai Visser, op de vlucht voor De Baardvis Wielaard en De Drolbaars Jansonius, stom van me om zo bang te zijn vanmorgen, alsof ze me zouden kunnen arresteren, sidderaal dat ik ben, kijk me die meeuwen daar, duikend naar vis, en m'n elleboog is van de steen een beetje rul, en m'n adem gaat maar zacht ruisend door m'n neusgaten, zz - zz, en de meeuwen liggen nu in scholen op 't water als stukken losgedreven loos ijs, of als schuimklodders op de scherpe blauwe snede van een scheermes, éen schot en alle vliegen op, en de zon trekt weg, en een wolk scheert over m'n voeten, en {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} over de alikruiken, krabben, wierhopen, en over de natte, groene wierhalmen, over de nagels, over Fingal,... koele rilling in m'n rug... en nu is alles hard en scherp blauw, door zwart bazalt omrand, ongestoord door 't vloeiende goud, oneindig ver, zo oneindig ver dat m'n ogen nooit meer terugkomen, want toen ze me op de h.b.s. leerden dat die blauwe kleur ontstaat door weerkaatsing van de zonnestralen in de dampkring en dat 't daar buiten zwart moest zijn toen is er wat kapotgegaan in me voorgoed maar de meeuwen zijn er nog om de duisternis te bestrijden de vervloekte rouwkleuren en de leegte en de vervloeking en ze gaan hoog en zweven onbevlekt als duiven door 't blauw tot waar ik hier zit en ze brengen de olijftak aan de little merry fellow Noach met zijn zwijnen paarden buffels lente en herfst maar meestal lente tot waar ik hier... klein jongetje... aan het strand... grote warme hand warm poposant... blauw glanzig schepje... tot waar ik hier... zit... zzzit... zzz... zzzz... zzzzz... zzzzzz... Verduiveld, hoe laat is 't al? Geslapen! Even voor drieën, bliksems! Moet me nog prepareren, moet nog wetboek, had ik hier kunnen doen, moet nog Lehmans, moet nog,... ja, eerst naar huis. Bets: moet me moed geven, alleen met d'r thuis, geheimzinnig. Moed geven. Op-staan. Botten. Stormpas. Naar boven. En avant. Muurtje over. Wip. Rood gruis aan m'n schoen. Kortste weg? Kinderen lopen soms over de ringmuur, daar waar hij hoog wordt worden ze bang, armpjes uitgestrekt... Kortste weg!... Suf in m'n hoofd. Links af, langs molen, scharren, Schapenstraat, Haven, Raam, School, Gelaarsde, Hamer. Juist... Stap. Geitje. Mèè-è-è. Of je een blèrend kind vlug op en neer voor z'n mond slaat. Niet zo, dat 't zeer doet natuurlijk... Kindertijd was toch beter, niemand deed je wat... Als ik Eveking eens tegenkwam... Niet Meer Aan Denken! - maar wat geeft dat, als je er tóch aanhoudend aan denkt?... Bargebuurt, Zoutsloot, zolderschuiten. Kaa-e. Kraai. Slecht voorteken. Grillige wolk daar voor me in 't oosten, broeiend grijs van onderen, iets rossig als bij onweer. Om halfvijf barst 't los... Straks alle mogelijkheden even opschrijven, om te weten waar ik aan toe ben. Entwederoder. Getuige-beklaagde. Boete-gevangenis. Artikel zoveel-zoveel. Barst 't los. Een soort examen is 't. Gauwer afgelopen zelfs. Alles ontkennen, en niet bang zijn. Wentelen, rinkelen, knakken: vroeger afgebrand, die {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} molen. Alles ontkennen. Schapen met betweterige neuzen en smerige wol. Dan zou ik ook een advocaat moeten hebben. Ze lopen soms met touw en ring en al weg, de hele dijk langs. Bokkingrokerij, stank. Alles ontkennen. Nieuwe huizen. Naar beneden, rechts om. En niet bang zijn. Droomde vroeger wel van examen doen... Wat zei Touraine over een boek van een Weense pil over dromen? Kindertijd?... Steegje daar achter de Nieuwe Huizen. Op de hoek aanplakbiljet. Kadaster? Perceel? 41?... 40 ben ik... Steegje bij Hendrik smaller... Misschien vroeger als kind bang geweest voor een steegje. Of een herinnering aan Amsterdam; volle po over je hoed... In deze buurten zeggen ze dan, dat Eveking 's nachts ronsluipt, en soms de huisjes in: inspectie. Als ie weet, dat de man weg is. Kom, kom, praatjes. Vullen geen gaatjes. Eveking wel!... Drukker hier. Dag, neus. Verdomme, een agent. Recht voor me. Recht. Voor. Me. Uit. Kijken. Voorbij. Keek me niet eens aan. Mooi verhaal, dat van Wachter, over die ruzie met de burgemeester, brutale hond, wel aardig anders, dat hij Wachter zo uitbekte, klein autocraatje, maar als ze 'm geschorst hebben, kan hij toch niets tegen me beginnen? Of wel? Misschien iets over te vinden in dat wetboek. Hier op mijn hart zit 't. Als 't minder dan tien passen is tot de hoek van de Haven, dan is ie geschorst en van al z'n functies ontheven. Grote passen, acht, negen... En dat pothuisje telt niet mee. Hier liep ik vanmiddag nog met een hartkwaal. Hád ik er maar een. Daar 't stadhuis. Verduiveld, als ze me eens onder de toren stoppen, bij Kooistra in de cel! Verdomme, had ik 't maar nooit gedaan. Helemaal goed wijs ben ik toch niet. Straks stadhuis opbellen om te vragen of ie geschorst...? Blij, dat 't vandaag is en niet morgen, anders zou ik geen oog dicht doen vannacht. Trein van 3.20. Zou ik kunnen nemen. Hoe zou hij eruit zien? Pater goedleven met een lorgnet; oranje lint en zilveren penning natuurlijk alleen op feestdagen, zeker verleden jaar zo gezien. Alles ontkennen. Telegrambesteller. Zeg lui nou heb ik de vrouw er aardig... Nou ja, ik weet 't nu wel. 't Verhaal is misschien niet eens erg leuk. Maar was 't maar halfzes... Zou hij mij ook uitbekken? Ah, daar hebben we freule Theestoof! Lekker laten lekken. Sieraad van haar kunne. Kernig rechtop. Veerkrachtig trillend als 't hout van een boemerang. Groeten. Nu. Dag fr... Een beetje dédaigneus knikje, maar niet bepaald onvriendelijk: zijn wij niet allen broeders, oude zielen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge zielen? Fijne gerimpelde neus, vel over been, wou op de Lutherkring de theestoverij invoeren, maar dat zat 'r niet glad, hoewel Orbaan 't studiemateriaal anders wel zo breed mogelijk nemen wou, lieve tijd, ja, maar hij verdomde 't om de incarnatie van Napoleon te zijn, goeie help, nee. Vooruit, rechts om. Sluis. Water ruist nog steeds, zwak door de tegenwind. Brievenbus. Brief toch gepost? De tien-hemden-brief is gepost. De enige keer, dat ik m'n moeder nog gezien heb, zei ze: Willem, er heeft misschien veel tussen ons gestaan, maar ik vat dit op als een karmische beproeving. Al zat ze ook met d'r neus in de hemel, ze had toch in ieder geval een van die tien hemden aan! Ook douarières dragen hemden, freules, dominees... Blauwe, bolle, ja, oom Richard's ogen, die over je heen keken, en een kakement als een heks... Winkler Prins zegt... Nou ja. Knap gedaan hoor, om m'n vader de gifbeker te laten... Daar uit de Raamstraat komen er nog twee van die aangeklede apen. Kan beslist geen mantels verdragen. Ziet men van de blote... Slager Blok links, Zweedse consul rechts, en nou plons ik voor de duivel de Raamstraat in, voorbij m'n wekker... Wat! - Jezes nog an toe, 't zijn ze! Dát moet er vooral nog bijkomen! Achter een van die houten leeuwen? Sluiswachtershuisje? Op de grond gaan liggen? Geeft allemaal niets, ze hebben me gezien. Glimlach. Bek breed, toe nou. Niet sarcastisch doen. O, ellendige wijven. Slecht voorteken. Verdomme, wat zeggen ze tegen elkaar? Wat een mantels! Teven. Bek. Hand. Hoed. O dag dames. Mooi weer. Fris. Koud. Warm. Tijd van 't jaar... ‘Zo, Wim!’ ‘Dag, meneer Visser!’ ‘Goeiemiddag, dames! Ook aan 't wandelen!’ God, god... Smal handje. Zo te vermorzelen... Ben je nog niet bang? ‘Ja, heerlijk weer, vindt u niet? We gaan 't maar eens in 't Buitenwalpark proberen!’ ‘Ja, ja, daar is 't nu heerlijk, mevrouw, juist in deze tijd van 't jaar!!!’ Tjaar. Hi hi. Poeier op d'r kin. Ben je nóg niet bang voor me? ‘O, ik zou 't nog vergeten! Wel bedankt hoor, voor dat mooie cadeau op Anton z'n verjaardag. Hij heeft een echt mooi boek uitgezocht, al was de keus niet gemakkelijk, we hebben 'm natuurlijk 'n beetje geraden!’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Kakdame. Wat nu nog? Bliksems, die repetitie! ‘We mogen vanavond toch op u rekenen, mevrouw Wachter, om acht uur?’ ‘'t Zal misschien iets later worden, tot acht uur is er repetitie. Anton praat al een paar dagen nergens anders over, zó dol als hij is! En nu weer met dat boek!’ ‘Ja, ja, ik hoorde al van Cohen, dat u eerstdaags weer eens zult schitteren, mevrouw!’ ‘Och kom! Ha, ha, ha!’ Kronkelbewegingen als een aal. Vel er af, mes met bloed. Bleekgezicht. Oorlelletjes met kleine grauwe gaatjes. Gloeiende naald er in. Verduiveld, een kleur heb ik gekregen. Hemel, wie gaat dáar nou weer! - ‘Nou, Martha, jíj hoeft niet bescheiden te wezen!’ Zegt óok wat. Kijk over schouder. Is 't 'm? Kan haast niet... ‘Dát vind ik ook! Bescheidenheit ist eine Zier, doch kommt man weiter ohne ihr...’ Te dom te dom te dier. Ophoepelen nu. Is 't 'm? ‘Nu, mevrouw, ik zal u niet langer ophoe... ophouden. Veel genoegen op de wandeling verder, en tot vanavond!’ ‘Ja, dag meneer Visser!’ ‘Dag Wim.’ Oef. Stap stap. Hakkepolka. Gíng ie daar?! Klein, dik, z'n rug? Nee, geen lorgnet. Die ouwe kindse klerk van van den Oever is 't. M'n hart... Vanmiddag aan Borgholt vragen, of ie voor achten z'n mond houdt. Voor kwart over achten. Mond houdt. Zweedse wapen. Bezweet. Mond houdt. In de schaduw koel. Gauw thuis. Oef. Een huis was voor meneer Visser iets geheel aparts, zodra hij er zich ongestoord kon voelen. Wijder, onbekrompener werd het dan, rust en eenzelvigheid onmiddellijk mededelend aan de straat en de huizen waar het aan grensde. Men zou als een kat door de kamers kunnen sluipen, met een hoge rug, en iets van fosforiserend gevaar toch in de pupillen, maar er waren alleen inbeeldingen om bang voor te zijn, het was een gezellig gevaar. Wilde men uitgaan, enkele roofdierpassen naar de kapstok volstonden; zonder groet, bijna zonder geruis vertrok men. Men keerde op dezelfde wijze terug. In zo'n woning was het veilig als in een verge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ten kinderkamer. Ook gedachten en dromen gingen vrij in en uit, en er werd niet om uitleg gevraagd, als men soms een dwaas dansje wilde maken, of gezichten trekken voor de spiegel, al was 't een uur achter elkaar. Maar nu, opnieuw voor zijn schrijftafel gezeten, op de draaistoel met het zachte fluwelen kussen, nerveus kauwend op zijn gele hangsnor, nu kon hij enkel maar vijandschap om zich heen ontdekken. Onrustig schoof hij heen en weer, en bladerde af en toe verstrooid in de smalle plaquette van het Wetboek van Strafrecht. Zijn gedachten wilden niet zoals híj wilde. En wat was dat voor benauwd gevoel, dat daar zijn maag omschroefde?... Wel herkende hij het: als hij als jongen op visite moest, had hij het ook. Steeg het hoger, dan kwam er een prop in je keel; lager dalend zou het op een zekere natuurlijke verlichting uit kunnen lopen. Met zijn hand op zijn vest gedrukt, dacht hij weemoedig aan de eendvogel terug, die toch nog zo goed gesmaakt had... Buiten was de zon al gouder geworden, tegen de huizen van de Hamerstraat aan, waar langzame moeders met kinderwagens voorbijtrokken. Toen hij tussen hun geluiden door het tikken van de pendule opving, wist hij al vast éen van de vijanden nader herkend te hebben. En die liep nog achter ook... Maar deed dat er eigenlijk wel wat toe? Elke minuut, aan het verleden toegevoegd, werd afgenomen van een tijd die, onverschillig hoe lang of hoe kort, en al of niet op de juiste wijze aangegeven, rechtstreeks in het politiebureau uitmondde; er was niets meer tussen, de tijd maakt geen omwegen meer. Maar als hij zich nu het gesprek van halfvijf trachtte voor te stellen: wat er gezegd zou worden, hoe hij kijken moest, dan sprong de tijd als een te sterk gespannen veer plotseling terug bij die geschiedenisleraar, die hem eens op een middag na had laten blijven, omdat hij de blouse van het meisje voor hem met inkt had besmeerd, en toen hij over dat voorval heenstapte, verzeilde hij in jeugdherinneringen zo ver en vaag, dat hij zich weer met een ruk tot de enige bondgenoot wendde, waarover hij op dit ogenblik beschikte: het smalle, zwarte wetboek, waarvan het Alfabetisch Register achterin hem de weg zou moeten wijzen naar de Getuigen. Meneer Visser had evenwel te veel in encyclopedieën gelezen van zijn leven, om aan een alfabetische reeks weerstand te kunnen bieden, en voordat hij aan de G toe was werd hij door zulk een ongehoord gecomprimeerde lijst van mis- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven gegrepen, dat ze, zo al niet duidelijk toepasselijk minstens toch leken op verkapte dreigementen. Aangifte, valse? Neen, daar was hij tenminste onschuldig aan. Aanhitsing van dieren op mensen? Misschien, en als je 't omdraaide, dan helemáal. Aanklacht, lasterlijke. Aanstotelijke zang, toespraken, tekeningen. Aanvaring. Adellijke titels, het onbevoegd voeren van. Afdrijving enz. der vrucht ener vrouw...? Maar er kwamen andere, die hij gemakkelijker op zichzelf betrekken kon. Ambtenaren, omkopen van. Hij dacht aan Lehmans, en aan de telegrambesteller die ook van die sigaren had moeten hebben. Attesten, valse geneeskundige. Hij herinnerde zich als motief van verhindering een hartkwaal te hebben gewenst. Bouwmaterialen, bedrog in. Brandgevaar, het doen ontstaan. Als zijn huurders eens spreken konden... Brieven, onbevoegd openen van. Er schoot hem een brief te binnen over tien hemden en een bontmantel, die aan zijn vrouw gericht was. Burengerucht. Toen hij zijn vrouw geslagen had. Daders en mededaders. Dierenmishandeling. Dronkenschap, bevorderen van. Familieleden, wegblijven zonder geldige reden na oproeping van. Hij dacht aan de begrafenis van zijn moeder... Getuigen. Eindelijk. Goddank. De klok van de Roomse kerk sloeg halfvier. Toen hij de opgegeven artikelen doorlas, die niets anders behandelden dan het Opzettelijk Wegblijven van Getuigen, herinnerde hij zich, dat al het overige in het Wetboek van Strafvordering stond. Verongelijkt smeet hij het boekje neer. Hij viel op de Schorsing aan. Deze bleek in het Alfabetisch Register niet eens genoemd te worden. Op zoek naar de Medeplichtigheid werd hij en passant nog belaagd door Kindermoord, Koninklijke Waardigheid, misdrijven tegen de, Laster, en Lichamelijk Letsel, schuld aan het veroorzaken van. Artikel 49 leerde, dat de straf voor medeplichtigheid met éen derde wordt verminderd, wat hem bitter weinig toescheen. Hij ging op de Ordeverstoring af en vond, een halve bladzij boven het onbevoegd dragen van Nederlandse Ordetekenen en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het aannemen zonder 's Konings verlof van, drie verschillende Titels die de misdrijven tegen de Openbare orde behandelden. Op weg naar Titel V, merkte hij, dat er geklopt werd. Nadat hij ‘binnen’ geroepen had, deed hij wel alsof hij verder las, maar onderwijl trachtte hij op te vangen wat zich aan de rechterrand van zijn gezichtsveld afspeelde door zijn ogen te laten wentelen tot ze er pijn van deden. Bijna geruisloos ging het toe achter hem. Even een witte glimp, dan weer niets. Een zacht gekletter van een mes op een bord of een schaal werd afgelost door het muisachtig gepiep van een buffetdeurtje. Met geweld dwong hij zich om niet te kijken; hij bladerde op goed geluk, trommelde op de tafel, hield zijn adem met geweld in. Tegen dat zijn bloed begon te bonzen, moest er een halve minuut verstreken zijn, die hem dichter bij halfvijf had gebracht. Rondom hem zweefden angst en onzekerheid. Hij wilde niets zeggen, maar deed zijn mond open: ‘Is de wekker bij Stolle gebracht, Betsy?’ Geritsel, en het antwoord, dat nu toch bewees, dat er iets menselijks achter hem stond: ‘Ja meneer. Vanavond komt hij terug.’ De angst sloop wurgend toe, handen, vingers. ‘Als je soms de kamer doen moet, kun je je gang wel gaan.’ Meteen sloeg de deur dicht. Weer was hij alleen... Minder alleen! Want de angst had hem nu gegrepen, en hield hem onverbiddelijk vast. Waarheen kon hij vluchten? Geen wetsartikelen, geen straf voor openbaar verstoorde optochten, alleen de dunne, grauwe massa van de tijd was het die hem nu aanrandde en meevoerde, suizend als in een zandloper, naar een voorafbestemde afgrond. Op zijn horloge kijkend zag hij, dat het zeven over halfvier was. Als hij nu de eerstvolgende minuut uit ging tellen, zou die even lang duren als het kwartier, in het Wetboek zoekgebracht! Wel een bewijs, hoe onbetrouwbaar de tijd was: als je op hem lette had hij ineens minder haast, net als een vluchtende dief, die op straat zijn best doet zich niet van de voorbijgangers te onderscheiden. Naar andere afleiding zoekend, haalde hij een blocknote naar zich toe en trachtte zijn gedragslijn tegenover de commissaris te bepalen, door de verschillende mogelijkheden tegenover elkaar te stellen, puntsgewijs. In het midden schreef hij: ‘Beklaagd’ en ‘Getuige’, door het tweede woord haalde hij met- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} een een streep. Toen trok hij onder ‘Beklaagd’ twee schuin naar beneden uiteenwijkende lijnen, ongeveer als de voelhorens van een omgekeerde slak, en zette aan het uiteinde van elk: ‘Ordeverstoring’ en: ‘Mishandeling’. Onder beide kwam te staan: ‘Uitvluchten’, 1, 2, 3, 4, 5, - maar even later betrapte hij er zich op, dat hij een poppetje zonder hoofd getekend had. Wanhopig schoof hij het papier terug, en bleef doelloos voor zich uitstaren. Hij dacht aan de hoofdagent Bastiaanse, die daar 's morgens nog tegenover hem gezeten had, als aan een goede vriend, die misschien medelijden met hem zou hebben, als hij alles wist. De meeste mensen, waar hij verder nog aan dacht, leken vrienden voor hem. Even klampte hij zich vast aan de stoere, beweeglijke figuur van meneer Wachter, tegen wie hij eigenlijk niets had, die hem alleen maar had geprikkeld, meer dan een jaar lang, door zijn populariteit en zelfverzekerdheid, en waarom deed de man alsof hij zo gelukkig getrouwd was, met zoveel vrolijkheid en vieren en vijven? En dan had hij maanden lang verhalen over die optocht aan moeten horen, dat hield níemand uit... Kwam ze nog niet?... Hij zat te popelen tot de deur weer gaan zou, maar alles bleef stil. Hij trachtte zich de dag voor de geest te halen, dat die vrouw hier gekomen was: een echte vrouw, na al die hinderlijke kinderen, die al schichtige bewegingen begonnen te maken zodra ze hem maar zagen. Eerst had hij haar zelfbeheersing een paar keer op de proef gesteld, door een luidruchtige inval in de keuken, of door een uitbrander aan zijn vrouw, waarbij iedere andere meid gekronkeld zou hebben van plezier, en toen, na enige weken, had zich die zonderlinge verstandhouding ontwikkeld, die hij in zich beschermde als een kostelijk geheim, waaraan hij zo weinig mogelijk dácht zelfs, om 't maar niet te doen verminderen. Geen ogenblik hield hij deze nieuwe toestand voor verliefdheid, noch bij haar, noch bij zichzelf, maar wel kon hij nu met zeer grote zekerheid zeggen, dat hij dan ook nog nooit eerder verliefd was geweest in zijn leven, en zijn vrouw had hij er des te dieper om veracht. De grote weerzin tegen haar lichaam had zich geopenbaard in deze tijd, en een bewust nagestreefde, en als virtuoos gevoelde onthouding. Kinderen had hij al eerder niet willen hebben, maar nu begon hij ook alles wat er aan voorafging als zoiets kinderachtigs te beschouwen, dat hij niet begreep, hoe volwasse- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} nen daar een behagen in konden scheppen waarop ongeveer de gehele samenleving berustte: te beginnen bij kerk en burgerlijke stand tot de winkels in gummiartikelen toe, waarvan hij zelf overigens een minder ruim gebruik had gemaakt dan van die bepaalde Bijbelse uitvlucht, waaraan onze vaderen zo'n averechtse terminologie verbonden hebben. Bijna stelde hij dit alles op éen lijn met het bevuilen van luiers, iets waaraan men op den duur toch ontgroeide... 's Nachts in bed lachte hij in zijn vuistje: lag ze soms wakker? Hardnekkig bleef hij met haar in éen kamer slapen om er bij te kunnen zijn als ze soms wakker lag... Langzamerhand, gesteund bovendien door zoveel beredeneerde bezwaren tegen de handelingen van het geslacht (het genot duurde te kort, men verloor zijn zelfbeheersing, men gilde en trapte zelfs als het redeloze vee, en vooral: men had er iemand anders bij nodig, en misschien nog meer: men verrichtte iets dat tot een uitkomst leidde die men in 't geheel niet beoogd had!), ging hij nu met volle overtuiging de natuur corrigeren zoals hij dat sinds jaar en dag Robespierre had gedaan: het was een vergissing, het waren trucjes, het werd tijd, dat hij er van afstapte! Verbaasd genoeg was hij toch nog geweest door een vrouwelijk wezen tot iets anders genoopt te kunnen worden dan wat iedereen ‘verliefdheid’ noemde, - en dat óf wulpsheid was, óf het meer dan bespottelijke gedweep van een Benjamins, - eerst verbaasd, toen trots. Ternauwernood werden er enkele onbetekenende woorden met de nieuwe huisgenote gewisseld, alles geschiedde in stilte en op de grootst mogelijke afstand, en misschien was hij nog het opgewektst, - een uitdagende opgewektheid, een grimmige zelftevredenheid, - wanneer ze er helemaal niet was. Hij moest natuurlijk wel weten, dat ze weer terug zou komen. En nu, kwám ze nog niet?... Even later was hij weer aan het loeren naar het witte gesluip achter zich, dat de kamer zonder deur binnengedrongen scheen te zijn. ‘De schrijftafel kun je wel zo laten, Betsy...’ Niet te dicht bij hem komen moest ze. Wat zou ze van plan zijn? Eén minuut verlossing maar van dat benauwde, klemmende gevoel, meer vroeg hij niet. Zacht rillend voelde hij het door de kamer rondwaren, soms veraf, dan weer vlakbij, en dan schoot er weer een arm uit, of een witte schortplooi verstreek: allemaal {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegingen waarmee een onzichtbaar web door de kamerruimte gesponnen scheen te worden, opgehangen aan zijn ooghoeken, en dus gedoemd te verdwijnen, als hij zich omdraaien zou. Om te ontsnappen uit zijn gedachtenkring, begon hij de spanning willens en wetens aan te wakkeren, doch hij vermeed iets bovennatuurlijks toe te kennen aan het witte stofafnemen: hoogstens zou er iets bovennatuurlijks uit kunnen ontstaan, als hij verder ging en zijn zelfbeheersing verloor. Was angst soms alleen te vernietigen door een andere angst die sterker was?... Diep onder zich voelde hij een golvende volheid omhoog komen, schoksgewijze, en dan weer terugwijken, opstijgen, neerzinken, een kloppend, lillend gevaar in zijn eigen lichaam zoals hij zich dat wenste. In déze angst, door hemzelf uitgelokt, was hij volkomen veilig. Alleen nog maar te wachten had hij, en niet eens lang meer, want achter zijn rechteroog gebeurde het nu: daar rustte het zwart op het wit, of iets er naast; zonder geluid werd daar de opengaande deur bereikt: in éen zichtbare stap, wit en zwart als een op donker, dovend fluweel uitgespeelde dobbelsteen; en dan was hij weer alleen, in elkaar gedoken, zijn bultig gefronst voorhoofd naar voren, alsof hij zwaar perste, zijn handen op zijn dijen. Wachten: nu seconden nog... De portières die geluidwerend waren? De deur, de dikte van het hout, de spleten rondom: Maar de grote golf onder hem rees al omhoog, machtig als een zeearm alle poriën vullend. Op de maat van zijn hart telde hij; de golf kon nog tegengehouden worden, nu was het te laat, de golf krulde om, sloeg naar boven... Hij sprong op. Van uit de gang klonk een brijzelende slag tot hem door, gevolgd door een gegiechel van steenbrokken en splinters, dat zich met de korte echo vermengde. Weg alle angst, weggevaagd door een gevoel van uitdagende trots! Met éen hand dwaas in de hoogte staarde hij naar het goudomlijst landschapje boven het boekenrek. En reeds werd hij weerloos tegen de ontzaglijke lachbui, die in hem losbrak, met hikkend gestomp onder tegen zijn longen. Ha, ha, ha, dít was het! Vrij, meesterlijk vrij was hij, de tovenaar van dit huis! Het scheurde in hem, het moest er uit, ha, ha! Alsof hij van achteren dierlijk gekieteld werd, draaide hij zich half om, steeds in onhoorbaar geschok afwisselend volgezogen, en leeggepompt door die kleine vriend in hem, die hem alles deed vergeten. Ach, wat was het leven goed zo! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie anders bande verveling, onmacht en smoorlijke angst dan zo'n lekkere nerveuze duivel in het ingewand, die je anders niet zo makkelijk te zien en te voelen kreeg? Zijn vuisten bebeukten de lucht, zijn kaak maalde heen en weer, wit door de gespannen huid. En nauwelijks dacht hij uitgelachten te zijn, of opnieuw begonnen zich uitgelaten krampen te lozen, alsof er een blaasbalg in hem zat, met de punt in zijn keel. En ook naar buiten scheen de vreugde zich verplaatst te hebben: rondom zijn hoofd, achter zich, hoorde hij een geheimzinnig fluisteren en ginnegappen, hoorde hij luchtgeestjes en aetherische scharminkels zich te barsten lachen boven op de kachel, huis- en schoorsteengodjes met hun handen voor hun gerimpelde buik, gezellige, potsierlijke gedrochten, die van achter de spiegel, waar ze al zo lang plat hadden moeten zitten, blijmoedig te voorschijn kwamen en zich van 't schateren bol opbliezen om dan weer kermend leeg te lopen of ze 't in hun broek deden. Ha, ha, de hele kamer bevuilen, stuk trappen, aan flenzen scheuren! Wat een macht, wat een monsterlijke pret, waar was de commissaris, waar was het hele politiekorps? Waar was de Commissie voor Volksvermaak, met hun kachelpijpen en hun deftige smoelen? Waar was Bastiaanse dan toch, en waar waren de rakkers van Zeeburg? Al hun spieren zouden verslappen als in een heet bad, als ze maar eens hier in de kamer durfden komen, waar de lachstank tegen de ruiten aan walmde, waar tanden en kiezen op elkaar rikketikten van iedereen die er nog een ernstig gezicht bij houden wou! En waar was zijn vrouw? Meelachen moest ze, anders sloeg hij haar dood! Lach dan, Merie, om je mooie, je mauie,... miaue... miauw... Eerst toen hij begreep, dat er een of andere kater uit hem begon te mauwen, liep hij snel naar de deur, voordat de geesten hem geheel overmeesterd zouden hebben. In de gang was alles stil. Halverwege zat Bets gehurkt bij zwarte, vergruizelde overblijfselen, waartussen de tandraderen en schroeven van een uurwerk blonken. De wijzerplaat stond schuin tegen de gangmuur. Met grote kracht moest de pendule op de marmeren gangstenen neergesmakt zijn, tot voor de kamerdeur lagen de scherven. ‘'t Was een ongeluk, meneer.’ Rustig keek ze naar beneden, naar haar rechter wijsvinger, die ze voor zich uitgestrekt hield. ‘Je vinger bloedt!’ stamelde Visser, in schrik niet wetend wat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} meer te zeggen. Maar de kapotte klok, de doodse stilte in huis, drongen tot een grotere vertrouwelijkheid. Achter elkaar, als medeplichtige kinderen, liepen zij weer de voorkamer in, waar hij dadelijk naar jodium ging zoeken in éen van de kisten. Zijn eigen zakdoek zou de wond verbinden. ‘Ik zal wel zeggen, dat je 't niet helpen kon,’ stelde hij haar gerust, terwijl het paarsbruine penseeltje al over de vingertop veegde. Hoewel hij er voor zorgde niet vaker naar haar hand te kijken dan noodzakelijk was voor de kleine verrichting, konden de ingescheurde nagels en de raspig harde huid hem toch niet ontgaan, maar evenmin als de keukenlucht af en toe in zijn neusgaten boezemde hem dit afkeer in. Hoogstens werd het een pikante tegenstelling tot wat anders te volmaakt zou zijn geweest. Hij verwachtte nu, dat ze verder haar mond zou houden: als een orakel of toverdier, dat na zijn kunsten vertoond te hebben weer in een schrijn opgeborgen wordt voor de volgende keer. Zo min mogelijk raakte hij haar aan. Ook kwam het niet in hem op te vragen, of zijn vrouw haar opgedragen had de pendule naar de andere kamer te brengen, zo overtuigd was hij, dat ze zijn wens geraden had. Maar mocht men dit nog raden noemen?! Hij voelde zich kalm en bevredigd, als een echtgenoot, wiens vrouw zo even zonder vreemde hulp bevallen is... ‘Ik ben erg zenuwachtig sinds Koninginnedag,’ zei Bets. Haar stem, lager en dringender dan gewoonlijk, verwonderde hem zo, dat hij haar voor 't eerst in het gezicht keek. Door het inbijten van de jodium trok haar mond zich wat zuurzoet samen; tevens scheen dit haar manier van glimlachen te zijn: door de mond smaller te maken. Naast haar neus zat een ovaal wratje met drie haartjes erin. Het was hem of hij het vernis van een schilderij aan 't bekijken was, door een loupe; al die bijzonderheden, nieuw voor hem, stonden in geen samenhang met de uitdrukking van haar gezicht en het beeld dat hij er altijd van bewaarde. ‘Zo,’ zei hij flauwtjes, zonder iets van die zenuwachtigheid te geloven, ‘'t doet nu geen pijn meer...’ Van mening genoeg gestreken te hebben, scheurde hij een reep van de zakdoek, die hij op tafel klaar had gelegd, en benaderde daarmee de gewonde vinger. Terwijl hij omslachtig bezig was het verband te knopen, sprak ze al verder: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zou ik u om raad mogen vragen, meneer?’ Het uiteinde van de reep glipte uit de lis. Verbaasd knikte hij van ja. Maar 't werd al vreemder voor hem, toen de vrouw vastberaden een stap achterwaarts deed, en, het onvoltooide verband met haar andere hand dicht houdend, gelijkmatig en zonder stemverheffing aan een verhaal begon, af en toe knikkend alsof alles wat ze zei precies in overeenstemming was met wat ze zich had voorgenomen te zeggen. ‘Ik ben vrijdagavond aangerand, meneer, 't is erg onaangenaam voor me geweest, u zult wel begrijpen, dat ik zo iets niet duld, maar ik weet alleen niet hoe ik er mee aan moet, ik loop er al drie dagen mee rond. 't Was bij de houtschuren. Om tien uur ongeveer.’ ‘Wat deed je om tien uur bij de houtschuren?’ vroeg Visser bruusk. ‘Ik was met een vriendin naar de fakkeloptocht wezen kijken, en toen ik 'r thuisgebracht had, in een van die huisjes achter de Zuiderdijk woont ze, liep ik de kortste weg terug naar de stad. Even voorbij dat middelste brugje gebeurde 't. Er kwam een man achter een stapel balken te voorschijn, die me dadelijk beetpakte. Ik begon te gillen, maar iedereen was bij de fakkeloptocht en het vuurwerk op de Haven. Hij zei niets. Maar ik ben niet bang, en ook niet zo zwak. Ik sloeg maar hard terug. Ik heb 'm ook nogal geschopt. Ik zou nou alleen wel willen weten hoe of 't nu verder moet.’ Meneer Visser voelde een doffe woede in zich opstijgen. ‘En hoe is 't afgelopen? Je kon hem toch wel aan?’ ‘O zeker, meneer, hij heeft me niets gedaan. Ik ben vies van die kerels. Maar dat er zulke dingen in Lahringen kunnen gebeuren - en dan zó iemand...’ ‘Weet je dan wie 't was?’ ‘Zeker meneer, dat is 't juist waarom ik er niet eerder over durfde beginnen, niemand zal 't geloven als ik 't vertel, maar ú zult wel niet denken, dat ik er om lieg.’ ‘Wie was 't dan?’ ‘Ja, 't is eigenlijk te gek, meneer...’ ‘Kom, vooruit Betsy!’ ‘Ja meneer...’ Met de verbonden hand, waar het lapje half afgegleden was, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} plukte ze verlegen aan haar schort. Maar het was misschien alleen door dat ‘Ik ben vies van die kerels’ dat ze, voor de eerste maal sinds hij haar kende, een zielige, kleinburgerlijk bekrompen indruk op hem maakte. Alle mogelijke andere dingen had ze kunnen zeggen, vulgair klinkende, en in dialect uitgesproken, maar dit ene, deze samenvoeging van zeven lettergrepen, deed hem zo pijnlijk aan, dat alleen de lachbevrediging van enkele minuten geleden en de nieuwsgierigheid naar wat er verder komen mocht, verhinderden dat hij zich van zijn ontgoocheling geheel rekenschap gaf. ‘Nou?’ drong hij aan. ‘U zult 't wel gek vinden, meneer, maar 't was de commissaris.’ ‘Wát zeg je?!’ Angstig, met grote, zwarte ogen, deinsde de vrouw terug. Visser's mond was wijd open gevallen, zijn rechterhand hield hij omhoog, alsof hij haar nog verder achteruit duwen wou. ‘Commissaris Eveking?!’ ‘Jawel meneer, de commissaris; ik dacht wel, dat u 't vreemd vinden zou, ik wist ook niet of u hem misschien kende, of...’ Maar nu begon er een kinderlijk gelukkige glimlach onder memeer Visser's snor te blinken. Overal rondom schenen zijn smalle, draaibare Tatarenogen naar kleine woordjes te zoeken, om haar op haar gemak te zetten. Zijn armen bewoog hij als een dirigent, hij zag er rozig en beweeglijk uit. ‘Ja, hoor eens, Betsy, dit kan van belang voor me zijn, ik bedoel: ik ken de commissaris niet, maar... eh een vriend van me heeft een appeltje met hem te schillen... in ieder geval: vertel me nou maar alles verder! Ik zal er voor zorgen, dat 't in orde komt.’ ‘Ja meneer, 't was 'm heus,’ verzekerde de vrouw, zich wat dichterbij wagend, ‘maar hoe vindt u zoiets? Had ú dat van zo iemand gedacht?’ ‘Och...,’ - even had hij weer moeite om 't belachelijke van deze hele aangelegenheid niet te zien, - ‘maar heb je hem wel met zekerheid herkend? En er was niemand anders bij, zei je. Je moet altijd twee getuigen hebben!’ ‘Ik heb 'm niet alleen herkend, maar ik heb ook een bewijskrachtig stuk van z'n jas afgescheurd, toen hij me beetpakte,’ - zij stak haar hand in haar blouse en haalde iets langwerpigs te voorschijn, - ‘hier, dit! Dat zal toch wel niet iedereen gedragen hebben op Koninginnedag!...’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Visser boog zich voorover. Naast het witte, door het bloed en het jodium rood en blauw gevlekte lapje lag een breed oranje lint, door het ene uiteinde waarvan een veiligheidsspeld gestoken was. Aan het andere uiteinde hing een zilveren ambtspenning met een inscriptie. Men had hem gezegd, zijn goed maar aan de kapstok op te hangen, bij de twee uniformpetten en de korte sabel, maar hij had geweigerd: het was hier wat koel, zijn overjas hield hij maar aan. Demonstratief deed hij de onderste knoop ook nog dicht, en zette zich toen op een van de stoelen rondom de vierkante tafel, waarop wat formulieren lagen en een map. ‘U bent zo aan de beurt, meneer.’ De inspecteur was op zijn tenen bij de rechter deur gaan luisteren. Een zwaardere deur aan de overkant verleende toegang tot de drie cellen. Op een bank daarnaast zat een agent met een traag goedhartig gezicht. De inspecteur daarentegen was een nerveuze en felle man, die telkens een bleke, haakvormige speurdersneus tegen de deur stak, waarvan de bestemming nu wel duidelijk werd. Meneer Visser vond de agentenkamer een kaal vertrek, waarin het ook nogal naar tabak stonk en doorzwete uniformen. Hij begon nu maar een beetje op de tafel te trommelen, of kletste hooghartig met zijn handschoenen op zijn linker handrug. Hij vermoedde wel iets bleker te zijn dan gewoonlijk. Terwijl hij er over peinsde, dat heel vroeger zijn wangen eens opgewreven waren om hem meer kleur te geven, en wie dat wel geweest kon zijn, zag hij de deur opengaan waardoor hij binnengekomen was. In de opening stond de witgebaarde agent Wielaard te grijnzen. ‘Saluut, jongens!’ ‘Ssstt!’ keerde de inspecteur zich nijdig om, ‘je weet waar je bent, hè Wielaard?’ ‘Ik weet waar ik ben. Ik weet niet waar ik ben. Ik heb me 't apenlazarus gezocht daar op 't balkland, met de halve 4e gemeenteschool om me heen. Maar nou verdompel ik 't verder, laat 'm nou zelf maar rondkruipen tussen de juffers!’ Van de bank klonk een kalm gegrinnik. Visser begreep, dat Wielaard de getolereerde humorist moest zijn in dit gezelschap, en toen hij zich herinnerde wat een angst hij 's morgens voor die fotowinkel uitgestaan had, glimlachte hij en tikte losjes aan zijn hoed. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goeiemiddag, meneer!’ ‘Goeiemiddag,’ zei Visser patroniserend. ‘Zag ik u vanmorgen niet bij die platen van m'n dochter kijken?’ Visser knikte. ‘Ze vroegen me alleen wat te veel voor de gouden lijst! Zeg, Reitsma, als een van jouw dochters soms 's voor mannekin moet spelen op een kar, denk 'r dan om, dat je eerst foto's bedingt! Een gedonder, dat ik dáar ook al...’ ‘U kunt binnenkomen, meneer!’ De inspecteur deed een stap achteruit, met een uitnodigend manuaal van zijn twee handen, alsof hij meneer Visser met inspanning van al zijn krachten overlaadde. Deze trad het andere vertrek binnen, en stond plotseling oog in oog met een kleine, vervette man, die in het bezit was van dicht bij elkaar geplaatste, uitpuilende kikkerogen van kroosgroene kleur, en van palingachtige smaklippen, waarop het licht glom, dat door de hoge ramen binnenviel. Als om nog meer de nadruk te leggen op het poelachtige van zijn wezen, droeg hij een pak van rosbruine stof, een kleur als van ijzeroer. Maar Visser kon op dit ogenblik ter vergelijking alleen aan een boek uit zijn jongensjaren denken, waarin een plaat stond van een of andere boze demon, die, boven op het onderstuk van een klok gezeten, zich door toverij met het ongeluk der mensen vermaakt of iets dergelijks. Het gezicht van die demon, dat hem steeds een onverklaarbare afschuw had ingeboezemd, rond en gluiperig zelfgenoegzaam als een wijzerplaat, leek sprekend op dat van de commissaris, die nu ten overvloede vals aartsvaderlijk begon te grijnzen, zonder dat de twee zwarte, verticale rimpels boven zijn neus er ook maar iets onscherper door werden. Hard en onwrikbaar waren de plooien van wang en onderkin, alsof men daar het vet bevroren had. Na de bezoeker een stoel gewezen te hebben, ging hij achter zijn schrijftafel zitten en vouwde boven steunende ellebogen de handen. Nu meende Visser zich ook de titel van dat verhaal te herinneren: ‘Meester Zacharias’, een fantastische toegift achter in een van de romans van Jules Verne, doch reeds opende de commissaris zijn mond en loosde een dof en lang aanhoudend gedreun: ‘Zooooooo, dáar bent u dus...’ Zonder zijn ogen neer te slaan, bleef Visser zwijgend zitten. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lei niet eens zijn hoed op zijn andere knie. ‘Vertelt u me eens, meneer Visser,’ zei commissaris Eveking op een toon alsof hij het goed met hem meende, ‘op wie bent u eigenlijk het meest gebeten: op meneer Wachter, of op mij?’ Lange stilte. ‘Jae,’ was het kwijnende antwoord, met zo iets van een Haags accent, ‘als u eens begon met te zeggen waarvoor ik hier eigenlijk ben. Ik ben nogal gepresseerd.’ De commissaris fixeerde hem nog enkele ogenblikken onbeschaamd, en vervolgde toen: ‘'t Interesseert me namelijk zeer, zuiver menselijk gesproken, wat wel uw beweegredenen geweest kunnen zijn. Met de familie Wachter bent u vrij intiem bevriend, naar ik hoorde. Daar staat tegenover, dat me van andere zijde verteld is, dat u nogal belangstelt in de... eh onderlinge verhouding tussen de autoriteiten hier ter stede, en dat u er misschien wel wat voor over had om blijk te kunnen geven van een... eh parti pris, dat zich bij u postgevat had in zake een vermeende onenigheid tussen twee van die autoriteiten, op een wijze die het meest geëigend zou zijn om de aandacht te vestigen op een door u veronderstelde... eh ambtelijke ongeschiktheid van een van beiden... Kunt u me volgen?’ ‘Neu,’ zei Visser. Het was hem opgevallen, dat de manier van spreken van deze commissaris zich getrouw, zij het ook onvolledig, weerspiegelde in die van zijn ondergeschikten. Het gewichtig aarzelende had Bastiaanse trachten over te nemen, Wielaard het overredend joviale, en inspecteur Blanksma de bevelende galm. De stem van de superieur brak zich zodoende in die van zijn agenten als ineen prisma, en ineens moest hij aan die monaden van Leibniz denken, waarover hij eens iets gelezen had, toen hij naar bijzonderheden over de Franse Legitimisten zocht en maar door had gebladerd in het L-deel van Winkler Prins: wezens, of bolletjes, of wat dan ook, die het gehele universum weerkaatsten, maar telkens onder een ander aspect. Het verheugde hem op dit moment zo zonder enige verwarring aan dergelijke bijkomstigheden te kunnen denken. ‘Ik neem dan maar aan,’ hernam de commissaris, zijn beide rimpels zo mogelijk nog meer verscherpend, ‘dat u zich over uw persoonlijke gevoelens niet wenst uit te laten. Aangezien deze me {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen als mensenkenner zouden interesseren, ben ik nu wel genoodzaakt u als politieambtenaar te vragen op welke andere wijze u uw kwajongensstreken dan denkt te kunnen verantwoorden.’ Meneer Visser nam zijn hoed tussen duim en wijsvinger en liet die rechtstandig op de vloer vallen. Hij sprong op, en stak zijn kaak enkele centimeter vooruit. Hij stond daar als een echte militair. Zijn stem kraakte en daverde. ‘Meneer! Voor we verder gaan wou ik u dit zeggen. U bent geschorst. Ja ja zeker, loert u maar niet zo: u bent een geschorste Commissaris van Politie. U hebt het hier te bont gemaakt, meneer. Wat er met u als mensenkenner gebeurd is laat me onverschillig, maar als ambtenaar bent u van al uw functies ontheven. Volgens het Wetboek van Strafrecht en het Wretboek van Strafvordering...’ Hij hield op, bemerkend dat zijn laatste zinnen begeleid werden door een geluid alsof er iemand meezong. Dat geluid ging nu alleen verder: ‘Zo zo. Wel wel. Ach zó? Wel zeker...’ Toen commissaris Eveking uitgegalmd was, gaf hij met zijn vuist een korte slag op de schrijftafel. ‘Als u er zo over denkt, zullen we maar dadelijk open kaart spelen. Gaat u zitten. U kunt niet van me verwachten, dat ik met u over wetboeken ga debatteren... Maar gaat u toch zitten. Zo. Nu ga ik u eens een stukje voorlezen, meneer Visser.’ Zich een vriendelijk brede bek plooiend, begon hij gezellig in de papieren te rommelen, die voor hem op de tafel lagen. Hij harkte zich eens over zijn kruin, blies met gemakkelijke pufjes zijn wangen op, steeds snuffelend tussen de papieren, waarvan hij er heel wat schijnbaar achteloos op zij deed vliegen. Eindelijk vond hij wat hij zocht. Het stuk omhooghoudend, las hij langzaam op: ‘Ik, ondergetekende, Rinse Wullem Kooistra, geboren de 11e december 1858 te Lahringen, van beroep los werkman, verklaar hierbij op de avond van 28 augustus j.l. in gezelschap van Sybe Gerrit Durk Jansonius, van beroep stadsreiniger, door de heer W. Visser, woonachtig te Lahringen, Hamerstraat 23, in zijn woning ontvangen te zijn, alwaar genoemde heer Visser zowel Jansonius als mij ieder f 50 zegge vijftig gulden ter hand heeft gesteld onder voorwaarde, dat wij gezamenlijk met verenigde krachten op de middag van 31 augustus d.a.v., gezegd Koninginnedag, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de op die middag in Lahringen plaats zullen hebbende feestelijke optocht zouden verstoren, te weten op het Schoolplein, welke plaats ons uitdrukkelijk als zodanig, door de heer Visser aangewezen werd, die ons bovendien de raad gaf, om, althans gedurende de tijd voorafgaande aan het tijdstip waarop de optocht plaats zou vinden, geen sterke drank te gebruiken, doch tijdens de door ons te ondernemen aanval, waartoe we ons onder het publiek moesten mengen, wel te doen alsof wij in staat van dronkenschap verkeerden en dit ook later als reden van ons gedrag op te geven, het er in het bijzonder op aan te leggen de paarden wild en schichtig te maken en vooral ook te letten op de persoon van de heer J. Wachter, die in zijn kwaliteit van vice-voorzitter der Commissie voor Volksvermaak te Lahringen de leiding had van bovenvermelde optocht, en niet tot de ordeverstoring over te gaan aleer de heer Wachter ter plaatse aanwezig zou zijn. De heer Visser heeft aangeboden iedere geldelijke schade die wij ter zake van deze voor hem te verrichten dienst zouden lijden, hetzij in de vorm van boete of van gederfd werkloon ingevolge hechtenis of anderszins, te zullen vergoeden. Aldus getekend door mij, Rinse Wullem Kooistra, Lahringen 3 september 1908, en dan volgt een kruisje, want de man kan niet schrijven...’ ‘Amen,’ zei Visser. ‘Vindt u 't geen aardig stuk?’ vroeg commissaris Eveking, terwijl hij het papier dichtvouwde. ‘Slecht gesteld,’ zei Visser hoofdschuddend. ‘Kom kom, dat meent u niet, meneer Visser! Kooistra kan werkelijk heel aardig stellen, als hij wil, al is dit stuk dan ook misschien wat minder... hoe zal ik 't noemen, wat minder overtuigend uitgevallen dan de tekst van artikel 141 van het Strafwetboek, dat hem en zijn helper met zes jaar gevangenisstraf bedreigt en u met vier.’ ‘Ah, juist! Maar nu u toch zelf weer over dat wetboek begint, kunt u me zeker ook wel even inlichten met hoeveel jaar een geschorste commissaris bedreigd wordt, die dronkemanspraatjes in een ambtelijk stuk verwerkt ten nadele van rustige...’ ‘Ah, u schijnt dus precies te weten, dat Kooistra...!’ ‘Die met de burgemeester overhoop ligt en door zijn nalatigheid ongelukken uitlokt, die houtdiefstallen...’ ‘Wel ja, welzeker, gaat u nog even zo...’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tolereert, die vrouwelijke ingezetenen niet met rust kan laten en in kotten en stulpjes kruipt om zich af te geven met 't ergste schuim, die zich ten overvloede, om zijn vuige lusten te bevredigen, niet ontziet om, op dezelfde wijze als koning David indertijd zijn knecht Uria de Hethiet in de voorste gelederen plaatste, waarvoor hij trouwens door de profeet Zacharia...’ Voor de tweede maal was meneer Visser op gaan staan, zijn rechtervuist dreigend omhoog geheven. Als om zich lucht te verschaffen, knoopte hij met zijn linkerhand langzaam zijn overjas los. ‘Hee, houdt u eens even op!’ riep de commissaris, die met hoge schouders heen en weer schommelde, als een kat die op het punt staat een prooi te bespringen, ‘'t is hier geen kerk, ik zal...’ ‘Nee, Nathan was 't!’ schreeuwde meneer Visser woedend, en greep krampachtig de linkerrevers van zijn overjas vast, - ‘het illustere voorbeeld, dat mij de kracht en de...’ Resoluut pakte de commissaris een pen, haalde een stuk papier naar zich toe: ‘Uw naam en adres?’ ‘Nathan, die de moed vond om met de befaamde gelijkenis van het Ooilam de eervergeten geweldenaar...’ ‘Uw naam en adres!?’ ‘De eervergeten geweldenaar en schootverkrachter tot inkeer te brengen, die met juffrouw Kooistra...’ ‘U bent stapelgek!’ brulde de ander, opspringend. ‘Zwijg! Weet u wel, dat ik u met deze verklaring in handen kan laten arresteren? Als u me niet ogenblikkelijk te woord staat, gaat u de cel in, zonder vorm van proces. Begrepen?’ ‘Begrepen,’ herhaalde meneer Visser, ineens ijzig kalm, ‘maar dan ga ik niet alleen, - dan ga jij mee.’ Alsof hij zich de borst ontblootte voor een fusillade schoof hij met éen handbeweging zijn overjas opzij, en bleef zo onbeweeglijk rechtop staan. De commissaris staarde hem in 't gezicht, toen naar zijn colbert. Verblekend week hij achteruit: ‘Wa... wat is dát?’ Langzaam en plechtig als een litanie klonk het: ‘Ik, Willem Visser, geboren 23 november 1867, verklaar hierbij, aan niets anders schuldig te zijn dan aan het Onbevoegd Dragen van Nederlandse Ordetekenen en het Aannemen zonder 's Konings...’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe komt ú daar aan? Geef hier dat ding, voor de donder!’ Vlug wilde hij om de schrijftafel heenlopen, maar Visser deed behoedzaam een paar stappen terug naar de deur en knoopte zijn overjas weer dicht. ‘Geeft u dat ding hier?’ siste het, ‘of ik roep twee agenten binnen!’ ‘Prachtig. Uitstekend. 't Zal me een waar genoegen zijn, samen met u opgesloten te worden, meneer Eveking, maar dan graag in twee afzonderlijke cellen, want ik vrees, dat de lucht van juffrouw Kooistra toch wel wat...’ ‘Godv... Lummel! Geef óp dat insigne!’ ‘Toch wel wat te sterk zal blijken voor m'n reukorganen, trouwens ik vind ook, dat de geringe overtreding, waaraan ik me op 't ogenblik schuldig maak...’ ‘In naam der wet: geef hier dat insigne! Ik sommeer u voor 't laatst!!’ ‘Schuldig maak, niet over éen kam kan worden geschoren met het aanranden van mijn d-d-dienstbode, op het balkland, ja z-zeker, op vrijdagavond, sch-schoft ik heb jou door, j-j-jou...’ Met gebalde vuisten stonden de twee tegenover elkaar, sidderend van woede, met bonzende slapen. Maar in de kamer werd het nu doodstil, zodat men duidelijk de stemmen van de kinderen hoorde, die in de Raadhuissteeg aan het touwtjespringen waren. Na enkele ogenblikken liep de commissaris naar zijn plaats terug en bleef daar in gedachten verzonken staan. Zijn gezicht was bijna grauw. ‘Wat wilt u nu?’ vroeg hij, zijn hoofd wat opheffend en Visser onder de ogen aanziend. Maar deze gaf geen antwoord, zeker een halve minuut lang. Nog nooit van zijn leven had hij zich zo terneergeslagen gevoeld. De zege was hém, zonder enige twijfel: vrijwel alles wat hij, met de Bijbel erbij, ingestudeerd had, vanaf het ogenblik dat Bets hem het insigne liet, had hij er uit kunnen gooien, iets dat hem nog meer voldoening schenken moest dan welke nederlaag ook der tegenpartij, en toch voelde hij zich wanhopig klein en minderwaardig en diep ongelukkig, - want hij had gestotterd. Alles was er door bedorven. Het liefst had hij nu maar zijn handen uitgestrekt: voor de handboeien... Toen hij sprak, klonk zijn stem toonloos en nauwelijks onvriendelijk. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laten we 't maar niet te lang maken, meneer Eveking. Dat insigne is bewijs genoeg, dat u...’ ‘Zij kan 't gevonden hebben, of u zelf!’ ‘Aan de veiligheidsspeld zit nog een rafeltje zwarte stof, blijkbaar afkomstig van een geklede jas. Bovendien is mijn dienstbode bereid onder ede te verklaren, dat ú het was die haar aanviel, in elk geval dat de persoon die dat deed dit insigne droeg, wat op hetzelfde neerkomt. Deze aanwijzingen, ook in verband met uw reputatie, zijn voor iedere officier van justitie voldoende om u in hechtenis te laten nemen, dat zult u toch wel met me eens zijn.’ Stilte. ‘Ja, wat wilt u dan?’ vroeg de ander weer. ‘Gelijk oversteken,’ was het prompte antwoord, dat nog bij het programma behoorde, ‘en nu dadelijk, want ik moet weg. U geeft mij dat mooie stuk waar Kooistra dat kruis onder gezet heeft, u zorgt er voor, dat de man verder z'n mond houdt, - u kunt bijvoorbeeld zeggen, dat 't een grap was, of een weddenschap, - en u bemoeit u voortaan niet meer met mijn zaken. Ik geef u dat lint terug met die gulden er aan, en beloof u op mijn beurt, dat mijn dienstbode alles zal vergeten wat er op vrijdagavond voorgevallen is. Natuurlijk: als ik weer last van u zou krijgen, of van uw opvolger: dan herinnert ze zich alles weer precies. Dat heb je wel met die meiden, hè?’ Breeduit ging hij zitten, éen arm over de stoelleuning. Aarzelend, even steunend op de tafel, stond Eveking op en reikte in het voorbijgaan het papier over, zonder zijn tegenstander aan te kijken. Hij opende de deur, en Visser, die hem met de ogen volgde, zag in de opening twee uniformen terugdeinzen als grote, zware poppen die stijf achterover vielen. Voordat hij zien kon of ze nog ijlings in de houding gingen staan, was de deur al weer gesloten. Hij kon het nauwelijks grappig vinden. Leeg voelde hij zich, moe en geënerveerd, en met een begin van hoofdpijn. Terwijl hij onder zijn overjas de veiligheidsspeld losdrukte en het insigne over de tafel keilde, hoorde hij op straat klompen voorbijklossen. Een rauwe jongensstem zong erbij: ‘Daar buiten op de velden Daar staat een herenhuis, Daar wonen drie gelijke broeders, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En het was voor mij een kruis, Daar wonen drie gelijke broeders, En het was voor mij een kruis.’ Nooit had hij dit lied eerder gehoord, het leek ook op geen enkel ander dat hij kende, waarom moest het hem zo weemoedig maken? Hij luisterde nog: ‘De eerste was mijn broeder...’ De stem stierf weg, met de klompen. Van ver klonk gejoel van kinderen, hoog en zwevend, een koor van zomerinsekten. Kwam er nog niet een jongensstem terug? Er waren zoveel ijle stemmen in de lucht, maar die ene bleef weg... Naar buiten kijkend, over het matglas heen, ontwaarde hij niets anders dan een hoge, rechte muur zonder ramen met vlak onder de goot een oranje wig van verflauwend zonlicht. Daarop gleed zijn blik weer terug, over een van de twee hoge, geelgeschilderde kasten, waartussen aan de muur een groot portret van de 18-jarige koningin hing. Even zuchtte hij. Hij had nu geen haast meer, hoogstens de drank, die hij op Zeeburg krijgen kon, leek hem de moeite waard om voor op te staan, en ternauwernood draaide hij zich om, toen de deur weer openging. ‘Hier is Kooistra, meneer Visser.’ Commissaris Eveking ging achter zijn schrijftafel en richtte dadelijk het woord tot de man die onwennig met zijn ogen tegen het daglicht stond te knipperen: ‘Ik heb de overtuiging gekregen, Kooistra, dat meneer Visser geen laakbare bedoelingen gehad heeft met die geschiedenis op Koninginnedag. 't Was meer een grap, een... eh weddenschap. Er wordt aan de zaak geen voortgang gegeven, behalve dan de vijf of zes dagen, die je nog wel uit te zitten zult krijgen, maar daar is hij wel aan gewend,’ voegde hij er aan toe in Visser's richting. - ‘Als ik er van op aan kan, dat ook jij er met niemand meer over kletst, kun je voorlopig naar huis. - Nu?’ Lang dacht Lange Rinse niet na: ‘Meneer kan op mij rekenen! Meneer ook!’ Struikelend liep hij naar voren, drukte eerst de commissaris de hand, en toen Visser, hard wringend en schuddend, met een on- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nozel opgetogen grijns onder zijn piekerige snor, waarboven de roofvogelneus als een onbeheerde vesting in zijn gezicht stond. ‘Om zeven uur kun je gaan, er zijn nog enkele... eh formaliteiten te vervullen. Je kunt hier nog eten.’ De man sloeg aan naast zijn voorhoofd, maakte een scheef, onhandig bokkesprongetje, en bleef toen verrukt naar Visser staren, of hij hem voor 't eerst van zijn leven zag. ‘Je kunt nu wel gaan...’ Fabrieksfluiten klonken uit verschillende richtingen, loeiend of schel, veraf of dichtbij. Boven hun hoofden dreunde de eerste slag van de Raadhuistoren, plechtig, bezegelend brons, de tweede, de derde... Alle drie luisterden onbeweeglijk naar dit luid gegons. Vijf uur. ‘'t Tocht hier óok weer, 'k voel 't in mijn botten.’ ‘Piebema moet die ramen maar 's...’ ‘Alstublieft, heren.’ Het gelach van de andere tafel vulde de zaal. Zenuwachtig zette juffrouw Piebema het blad met de glaasjes neer, vergiste zich bij de distributie, plaatste de glaasjes weer in de goede volgorde en veegde toen alles rondom schoon met een grijs, vlekkig doekje. ‘Mij Cats,’ zei Benjamins vriendelijk, ‘hoe gaat 't met uw man, juffrouw?’ ‘Hij klaagt zó over honger, meneer, dat ie...’ ‘Juffrouw!’ viel Brouwer haar in de rede, terwijl zijn geelbleek, halvemaanvormig uitgehold gezicht als een duiveltje uit een doos omhoogschoot, ‘brengt u míj nog wat van die biscuits erbij.’ De vrouw slonk weg. Benjamins wisselde drie handdrukken en ging zitten. Allen rookten. Nadat zij hun indrukken uit het zakenleven gewisseld hadden, zei Holleman: ‘Ik vertelde juist een nieuw staaltje van Pa Borgholt, van deze zomer. Hij had verschillende mensen schriftelijk uitgenodigd om met z'n motorboot...’ Holleman herhaalde zijn verhaal over de oude heer Borgholt, die al midden in de Singel tufte, toen die genodigden éen minuut over tweeën buiten adem aan kwamen hollen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Spijt me wel, maar jullie benne te laat, en toen konden ze allemaal weer terug, met witte broek en al, de secretaris, en allemaal. En de dames ook: óok te laat! Een halve minuut over tweeën: jullie benne te laat!’ Allen lachten. Benjamins stak zijn pretlip glanzig vooruit: ‘Zou iets voor Visser zijn!’ ‘Durft ie niet!’ zei Brouwer en liet zijn zwarte ogen beschuldigend over de kring rollen, ‘bij hem moet 't zich altijd binnenskamers afspelen!’ ‘Nu zal ik jullie eerlijk zeggen dat die geschiedenissen van Visser me wat beginnen tegen te staan,’ gaf Holleman's lompe bas te kennen, ‘alles heeft z'n grenzen. Altijd z'n vrouw en z'n vrouw, ik geneer me, als ik 't mens op straat tegenkom!’ ‘Nou, nou...?’ ‘Ja, - zo denk ik er nu over.’ ‘Jezes,’ zuchtte Benjamins, ‘word alsjeblieft niet van den Oever, Holleman! Die doet net of Visser 't boze oog heeft! Vanmorgen weer, je weet niet hoe je van de man afkomt, 't is een idee fixe bij 'm...’ ‘Maar die z'n vrouw,’ zei Holleman, die vuur begon te vatten, ‘die heeft Visser dan toch wel van zo'n beroerde kant leren...’ ‘Och, geloof dat toch niet allemaal! Die kletskous!’ ‘Ja, hoor eens eventjes,’ mengde Brouwer zich in 't gesprek, ‘zulke verhalen vertelt ie toch zelf! Van die vrouw van van den Oever kan ik me op 't moment niet herinneren, maar...’ Benjamins trok het gezicht van de ingewijde. ‘Als jullie Visser beter kenden, zou jullie weten, dat de meeste van die dingen verzonnen zijn, daar houdt ie nou eenmaal van om dingen...’ ‘En als er maar een tiende gedeelte van waar is,’ riep Holleman driftig, dan...’ ‘Zeg mensen,’ kwam Cohen minzaam tussenbeide, ‘ik heb een verdomd goeie mop gehoord!’ ‘Hoort, hoort!’ riep Benjamins, het glas grijpend, dat juffrouw Piebema met de biscuits aangeschoven had, ‘proost! Jij ook Holleman, we zwijgen er maar over.’ Cohen begon aan de mop van de man in de trein die stotterde. Allen dronken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...dat moet een allerverschrikkelijkst gevoel zijn, meneer! Ha, ha, ha, ha!’ ‘Waarom dát?’ vroeg Holleman. ‘Nou,’ verduidelijkte Benjamins hoestend, ‘zand, hè, zand met een z, in z'n... nou, popo, hè, im-poposant, snap je 'm?’ ‘In z'n gat,’ zei Brouwer nijdig. ‘O, popo...’ ‘Ja, juist, popo, snap je 'm?’ ‘Geef mij een van die biscuitjes van je, Brouwer,’ zei Holleman berustend en sereen, waarna hij dadelijk begon te knabbelen, in zware regentenhouding achteroverleunend, dubbel achterover tegen de pijnen in zijn wervelkolom in. Welvend, blauw verwonderd, zonder iets te zien, staarden zijn ogen uit over de zonbeschenen haven. ‘Daar heb je Visser!’ Allen keerden hun gezicht naar 't raam. ‘Daar, voor die touwwinkel, hij ziet ons niet.’ ‘Ja, hij steekt zijn hand in de hoogte!’ ‘Hij moet vanmiddag maar eens wat minder drinken,’ sprak Holleman bedachtzaam, en zoog met een kort sissend geluid een van zijn kiezen leeg, ‘hij...’ Benjamins sneed hem de pas af: ‘Heb ik jullie al verteld, dat die kerel van laatst, in 't postkantoor, in Weulnerdam gearresteerd is wegens oplichting? Als ik 't niet gedacht had!’ ‘Wat was dát?’ ‘O ja, jij was er niet bij. Ik was op 't postkantoor, toen een man, een meneer kan ik wel zeggen, nou ja, meneer... me aanklampte en me f 100 te leen vroeg, hij kende m'n naam en noemde allerlei mensen met wie ik relaties onderhoud, hij praatte me 'r toch bijna in, hè.’ ‘Oei!’ zei Holleman met grote schrikogen. ‘Ik stond op 't punt om 't 'm te geven, maar ineens denk ik: verdomme, niet doen...’ ‘Nóoit doen,’ zei Holleman. ‘Ik zeg: 't spijt me, meneer, maar ik vind 't niet zakelijk, dat kan je dan 't beste zeggen...’ ‘Altijd groot houden,’ knikte Cohen. Ook Brouwer knikte. Allen knikten. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik vind 't niet zakelijk; nou ja, 't speet hem ook, en hij weg...’ ‘Laatst hadden wíj een die niet betalen kon, ik zal geen namen noemen: Noorse juffers, dan weet je 't misschien wel.’ ‘Tien bij achtentwintig,’ vulde Benjamins deskundig aan, ‘en ves gesaagd. Is 't die?’ ‘Juist. En weet je wat díe zei? Meneer Holleman, zei die...’ ‘Hallo, Visser!’ Met een gebelgd gezicht bleef Holleman in zijn tweede verhaal steken, en draaide zich moeilijk naar de deur om. Hoog opgericht, vurig beschenen door de zon, die al tot op manshoogte opgekropen was, stond meneer Visser daar rustig glimlachend hun afwachtende ogen en handen terug te wijzen tot zo dadelijk. Na juffrouw Piebema toegeknikt te hebben, die achter het buffet ernstig te breien zat, keerde hij zich naar het stemgegons van de andere tafel, achter het inspringende ganggedeelte, dat van de grote zaal twee zijruimten afschutte bij de voorramen. ‘Je ziet niets van 'm, hoor!’ waarschuwde Benjamins nog, ‘maar wat gaat híj nu doen?’ Aarzelend bewoog meneer Visser zich langs het houten beschot naast de deur. Engelse jachtplaten, een kalender, een paar ruggen voegden zich aan zijn gezichtsveld toe; naast de druipsteengrotachtige deuken in een kale schedel werd een geel vonkend glaasje opgeheven. Hij schoof nog wat verder naar voren, vond de gezochte in een plotselinge krans van deftige gezichten, die hem niet zagen, en knipte met de vingers. Om dit al te familiaire teken te neutraliseren maakte hij een kleine buiging, toen de jonge heer Borgholt, een vlugge man met een open gezicht, verrast opstond en naar hem toeging. ‘Ik heb eens over dat huis op 't Schoolplein nagedacht, meneer Borgholt, maar ik geloof wel, dat u er op rekenen kunt, als u bij 't bedrag blijft, dat u laatst noemde.’ ‘Maar ik breng meneer Wachter toch niet in ongerief? 't Zou me spijten...’ ‘Geen sprake van! Die étage beviel hem al lang niet meer. Neen, maakt u zich daar maar geen zorgen over. Nog iets. Ik zou graag willen, dat u vóor vanavond halfnegen er met niemand over sprak, met niemand buiten uw familiekring, bedoel ik. Morgen hoort u dan wel van me.’ ‘Uitstekend!’ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Visser schudde de jonge heer Borgholt de hand, en liep toen naar zijn eigen tafel, juffrouw Piebema toeroepend: ‘Mij een groot glas witte port, juffrouw!’ Hij deed, of hij het ‘je bent heel wat van plan’ van Holleman niet hoorde, en begroette hen allen. Daarbij keek hij Brouwer, die als zelfkeurend sigarenfabrikant voortdurend op de grens ener nicotinevergiftiging leefde, niet in de ogen, maar hij keek naar zijn vaalbleek, parelend bezweet voorhoofd; Benjamins vroeg hij, hoe hij 't maakte sinds twaalf uur; Holleman's hand kneep hij zo krachtig, dat de reumatische vingers kraakten, terwijl Cohen voor 't laatst bewaard werd, hoewel die eigenlijk 't eerst aan de beurt had moeten zijn, omdat hij 't verst in de zaal zat. Toen hij zo ieders zwakke punt had aangestipt op zijn manier, ging hij zitten en keek bedaard in 't rond, alsof hij hun een voor een het woord ontnam en weer opnieuw verleende. Hij had bezit van hen genomen. Cohen, listig, meende, dat dit overgangsmoment wel geschikt zou zijn voor zijn verhaal. ‘Jullie kent de Vries? Daar is me ook wat moois over ter ore gekomen...!’ ‘Wèlke de Vries?’ vroeg Brouwer scherp. ‘Uit de Kerkstraat, S.A., die z'n vrouw waterzucht heeft. Die hebben een ouwe vader in huis, van hem of van haar, daar wil ik van af zijn, ik geloof van hem...’ ‘Geloven is iets voor waar houden waarvoor de bewijzen ontbreken,’ overpraatte hem Holleman, en toen, groot en blauw uitvorsend, tegen Visser: ‘Zeg, begin jij nou al met de tafel van de zogenaamde chic aan te pappen?’ Visser gaf geen antwoord, en wenkte hem stil te zijn. Met beleefd verongelijkte rimpels boven opgetrokken wenkbrauwen vervolgde Cohen: ‘Nu, en omdat die Oude Man, die wat kinds is geworden, niet meer behoorlijk eet en er geluiden bij maakt, en morst en zo, daarom mag hij niet meer bij hun aan tafel zitten, en krijgt z'n eten, pap, of havermout, in een nap, in de keuken! Honds, hè?’ ‘Dat is vrij ongewoon, voor Joden,’ was Visser's commentaar, ‘maar dan blijkt al weer, Cohen, dat jullie dat vijfde gebod verduiveld hard nodig gehad hebben indertijd.’ ‘Een houten nap! Als ik nog lid van de Joodse gemeente was, zou ik...’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Holleman zoog een tweede kies uit, en sprak, voorovergebogen, oud: ‘Ja, dat ben je van je kinderen te wachten.’ ‘Kom, kom,’ zei Benjamins zorgeloos. ‘Ik zeg altijd maar: sla ze niet te hard, want ze betalen't je met interest terug, als ze later de kans krijgen. Maar wat moet je doen, man? Toen Henk en Kees laatst voor school in 't water gesprongen zijn, om een weddenschap: nou in zo'n geval moet je toch een voorbeeld...’ ‘Zo, juffrouw,’ zei Visser, breed achterovergeleund, tegen de vrouw, die zijn glas op tafel zette, ‘en hoeveel potten waren 't er vandaag?’ Allen werden op slag stil. Holleman nam Visser even van 't hoofd tot de voeten op, stuurs en bevreemd. ‘Vier, meneer,’ antwoordde de vrouw, verlegen instemmend met het gegrinnik van Cohen en Benjamins, ‘maar we meten 't altijd nog na in 't melkmaatje, dat moet van dokter...’ ‘Mij dan nog maar een klare, juffrouw,’ viel Brouwer zeer zakelijk in, ‘maar zonder melk graag.’ Daar Visser haar afwachtend aan bleef kijken, ging zij weifelend voort: ‘Maar ik kan nooit geloven, dat dokter hem goed behandelt, hij mag haast niets eten, en hij verzwakt zienderogen, en laatst...’ ‘Klare, juffrouw,’ fluisterde Brouwer, fel, geel. ‘Nee, laat 'r nou even uitspreken,’ zei Visser met een joviaal wegwerpend handgebaar, terwijl hij zijn glas voor de helft leegde, ‘spreekt u u maar 's uit, juffrouw Piebema!’ ‘Nou meneer, heren, laatst had hij zich in z'n vinger gesneden, hè, 's nachts, even na twaalven bij 't openmaken van een blikje sardines, en omdat dokter Touraine gezegd had, dat je met suikerziekte altijd erg voorzichtig moest wezen met fijt en omloop en die dingen, zeg ik tegen 'm: ga nou dadelijk, Hendrikus, je kan nooit weten, een mens is er zo geweest, nou, hij doet 't, hij belt bij dokter aan, aan de nachtbel, en toen ie daar stond te wachten, werd er een raam opengeschoven: Wie is daar? Nou, ik ben 't, hè, Piebema, zo en zo. En wat denkt u, dat dokter 'm niet uitgeraasd heeft, dat ie om zo'n wissewasje kwam?! Ben jij helemaal... nou, 'k zal 't maar niet navertellen. Raam met een klap dicht, en daar stond Piebema. Maar omdat ie dacht, dat dokter 'm misschien {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} niet goed verstaan had, belde ie maar weer aan, en toen nog eens, hij heeft 'r zeker tien minuten gestaan, maar toen ie voor de vierde maal belde, ging 't raam wéer open en smeet dokter Touraine 'm een puts water over z'n kop!...’ ‘En wat deed Piebema?!’ vroeg meneer Visser op gebiedende toon. ‘Nou meneer, wat zou hij moeten doen, hij was helemaal nat, hij...’ ‘Wat zou hij moeten dóen?! Wat doet iemand die een klap in z'n gezicht krijgt?!’ ‘Nou, dat hangt...’ ‘Terugslaan! Wat doet iemand die een schop voor z'n achterste krijgt?!’ ‘Terugschoppen, meneer!’ zei juffrouw Piebema bereidwillig. ‘Goed. Wat doet iemand die met water wordt gegooid?!’ ‘Terug...’ ‘Juist, juffrouw: terugwateren! Als je acht of tien maatjes per dag produceert, kan dat er best af, zou ik zeggen!’ Uitgelaten was Benjamins al aan 't schateren, in kronkelingen op en neer springend, Cohen met zijn elleboog in de korte ribben stotend, en zelf Holleman glimlachte mee met de anderen. De juffrouw stond bedremmeld rond te kijken. ‘De vijand altijd met zijn eigen wapenen bestrijden!’ dikte Cohen dienstvaardig aan. ‘Wraak is zoet,’ zei Brouwer zuurzoet. ‘In dit geval zout,’ legde Visser hen imperatief het zwijgen op, en dronk zijn glas uit, ‘en brengt u me nu nog maar wat van die port.’ ‘Mij klare, juffrouw,’ zei Brouwer. Allen bestelden klare en Angustora en nog wat van die biscuitjes, en toen het gelach bedaard was, boog zich Brouwer naar voren voor een mededeling, waarvan hij het belang aangaf door verwijtend naar de witte as van zijn opgeheven sigaar te kijken: ‘Ik heb van m'n neef in Den Haag gehoord, dat een van de socialistische kamerleden een interpellatie zal houden over de commissaris hier, donderdag...’ ‘O ja, 't is waar ook: Visser, jij vroeg vanmorgen of ie geschorst was! Je hebt een profetische geest gehad, de griffier vertelde 't...’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God, god, we zíjn weer zover, hoor!’ ‘Door de commissaris van de koningin?’ ‘Vraag 'm nou niet te veel!’ ‘Wat hebben de socialen daarmee te maken?’ Opgewonden praatten ze door elkaar, alleen Visser bleef met een superieure glimlach toeluisteren. ‘Wezen jullie nou 's even stil,’ kalmeerde Benjamins, ‘d'r is nog veel meer te vertellen, in Weulnerdam hebben ze 't nergens anders over, d'r komen de gekste dingen los, Buiterse heeft wel een kwartier met me staan kletsen. De aanleiding is natuurlijk die geschiedenis op Koninginnedag, maar wat daar allemaal niet aan vooraf is gegaan, man, daar sta je paf van.’ ‘Dus hij is geschorst,’ zei Holleman. ‘Nou en of.’ - Benjamins begon zachter te spreken: ‘Al een hele tijd, als de burgemeester 's avonds laat die grote hazewind van 'm uitliet, zag hij iemand achter een boom staan, je weet wel, die dikke beuken op de Rommelhaven, en, 't was verdomd gek, altijd wou die hazewind naar die ene boom waar die man achter stond, en dan maakte die kerel zich klein, en ging maar door met loeren, en z'n zoon Herman, de oudste...’ Aarzelend keek Benjamins om. ‘Nee, hij is er niet,’ zei Brouwer, en keek ook om. Allen keken om. ‘O, hij mag 't anders best horen! Nu, die merkte, dat hij 's avonds geschaduwd werd, als hij van Zeeburg kwam! En weet je wie dat allemaal deed? De commissaris!! In eigen persoon. Gewoon een soort terreur. Eén keer heeft de burgemeester gemerkt, dat hij tot twee uur 's nachts 't huis stond te begluren zonder zich te bewegen...’ ‘Misschien had hij een afspraakje,’ stelde Cohen voor, ritmisch wippend op zijn stoel, alsof hij aan het paardrijden was. ‘O, maar dát komt nog, wacht maar! 't Mooiste komt nog, man! Twee maanden geleden moet er een aanklacht tegen hem ingediend zijn door een vrouw hier uit Lahringen, en bij 't vooronderzoek zijn er toen zeker wel tien wijven uit de Bargebuurt...’ Ha, ha, vrouw Kooistra! Ik dácht al, waar blijft vrouw...’ ‘Neenee, alleen jongere vrouwen dit keer, maar allemaal bekende types, hè, opgeroepen om te getuigen, of ze wel eens over- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} last van Eveking hadden ondervonden. Nou, daar moeten de dwaaste toneeltjes bij voorgevallen zijn, ze beschuldigden wel elkaar, maar allemaal de commissaris verdedigen: 't was zo'n goeie man, en hij was zo aardig voor de kinderen...’ ‘Dié is verd...!’ ‘...Maar toen was dan eindelijk Trien Wiekel aan de beurt, je weet wel, dat rooie wijf, dat met die petroleumbussen aan een juk rondloopt, of wacht eens, nee: dat is Trien Zonder Broek... Trien Wiekel is de vrouw van die bootwerker waar Luisorgeltje ook in huis woont, - ik weet dat toevallig door 't armbestuur,’ voegde hij er half verontschuldigend bij, ‘en toen...’ ‘Zeg Ben,’ zei Holleman, met moeite opstaande, ‘als we de tafel eens...,’ - hij boorde een bultige wijsvinger heen en weer in de richting van het raam, - ‘dan zitten we wat vrijer.’ Cohen en Benjamins droegen nu de vrij lichte tafel (de notabelen aan de andere kant hadden de chique, zware tafel van gedraaid mahoniehout, waarop hun overgrootvaders al jeneverkringen hadden gemaakt) dicht bij 't raam, waarna ze hun stoelen in een halve boog aanschoven en nog even zwijgend naar buiten bleven kijken voor Benjamins met zijn verhaal verder ging. Loom in zijn stoel hangend, zag Visser, die aan zijn derde glas bezig was, allerlei donkere figuurtjes van kinderen en mensen over de Grote Sluis en de Raadhuisbrug lopen; ze staken over in de rode gloed, baadden zich even in het aangename gegons in zijn hoofd, en waren dan weg. Hij besloot met zijn verhaal te wachten tot alles diep rood en helemaal stil zou zijn. Over de buitensluisbrug, vlak voor Zeeburg, waarvan ongeveer de helft te zien was, liep haast niemand. Meer naar rechts, waar de straat sterk glooide, verscheen evenwel het langwerpige, gele hondje van juffrouw Piebema, ongedurig snuivend in de avondwind, en ineens was er een tweede hond bij, en van heel ver op de Haven kwam zelfs een pluimachtig schipperskeesje aanrennen van een van de schepen. Ze zouden dadelijk wel gaan blaffen, dacht hij. ‘Dus: Trien Wiekel werd gevraagd, of ze wel eens wat met de commissaris uit te staan had gehad. Stel je daarbij voor: die stijve Mr Jaspers, jullie kent 'm niet, maar fijn als gemale... En, juffrouw Wiekel, heeft commissaris Eveking u wel eens aangesproken? Nooit, edelachtbare! Heeft commissaris Eveking nooit... uh oneerbare voorstellen tot u gericht? Welnee, edelachtbare! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, bedenkt u zich eens goed, heeft commissaris Eveking u nooit trachten... uh over te halen tottuh... ontuchtige handelingen? En al die andere meiden in de bank aan 't giechelen, man, je had Buiterse moeten horen zoals die 't vertelde... maar toen hij 't dan misschien wel vijf of zes keer gevraagd had, telkens op een andere manier, zegt ze ineens: Nù, en al wazzi mi an weest, dan suu 'k 't nô niet segge!...’ ‘Ha ha ha ha!!’ begon Cohen vlijtig aan een mannelijk bulderende lachbui, terwijl Benjamins zelf van stuipachtig plezier tegen een tafelpoot trapte, ‘da's kostelijk, zeg, da's kostelijk!’ ‘Ja,’ zei Visser terughoudend, ‘vertaal 't even voor me, Ben; dat dialect hier...’ Zijn hoofd dicht tegen 't zijne stekend, verklaarde Benjamins hem de betekenis dier woorden. Holleman was ook traag begonnen te lachen. Allen lachten. ‘Ah juist, een bekentenis in de vorm van een ontkenning. Heb je 't zelf bedacht of Buiterse?’ - ‘Dat is,’ proestte Cohen, ‘dat is als die man die ook onschuldig was, in de eerste plaats omdat ie er niet bij geweest was,... nou ja, ook twee onverenigbare... Nù, en al wazzi mi... kostelijk, kostelijk!!’ Langzamerhand verminderde het gelach, en Cohen, Benjamins en Brouwer staken nu beurtelings van wal over de verstoorde optocht, over Lange Rinse, die voor drie en een half jaar een bord met koude aardappelen bij Jurriaans door 't raam had gesmeten, over een weerspannige schutter, het huwelijksleven van de jonge heer Borgholt (in fluistertoon), een cycloon in het gebied der Nyassamaatschappij, en Sloan's liniment, dat wel eens goed voor Holleman zou kunnen zijn. Zo kabbelde het gesprek verder, en meneer Visser begon nu uit te zien naar een gunstig ogenblik om er midden in te springen. Toen hij de beginregels nog eens bij zich zelf herhaalde, merkte hij die beter te kennen dan het Onze Vader. Als ze eenmaal luisterden, ging alles van zelf. De moeilijkheid was hen zo ver te krijgen. Tersluiks nam hij Holleman op, wiens rechtschapen eikenhout door de zon bevlamd werd, die door de zes grote ramen aan de zeezijde naar binnen scheen. De man leek hem slaperig. Des te beter. Zou hij wachten tot ze weer wat besteld hadden? Of zelf een rondje geven en dan meteen beginnen: dat was het veiligst. Weinig ongerust op de afloop, keek {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nog even verstrooid naar buiten, waar de bloedrode gloor al minderde. Wat neerslachtig stond het gele hondje van juffrouw Piebema op post op de blauwe stenen, waar de brug langs gleed als hij opengedraaid werd; behalve het schipperskeesje dartelden er nog drie andere honden om hem heen, een bastaardfox, een slagershond en een vrij vuile poedel, het was een reünie van honden. Ze blaften niet, maar holden schichtig rond, beten en besnuffelden elkaar. ‘Wat zul jullie gebruiken?’ Hij wenkte de juffrouw. Terwijl de bestelling opgenomen werd, zat hij maar naar de honden te staren, zonder bijgedachten in zijn lichte, behaaglijke roes. Het hondje van juffrouw Piebema maakte een paar schurkende bewegingen met de poten wat opzij, zoog zijn ribbetjes in, totdat het helemaal krom kwam te staan, en spoog een dampend golfje bruinachtig braaksel op de stenen. Dit werd nog twee of drie maal herhaald, het hondje van juffrouw Piebema likte zijn bek af, rechts en links, en begon toen nauwgezet aan de te voorschijn geroepen massa te ruiken. Meneer Visser had de eerste woorden pasklaar op zijn lippen. De glaasjes werden neergezet, jenever, ook voor hem. ‘Nou, Vissertje, daar ga je?’ ‘Op je gezondheid, Visser!’ Zij klonken. Zij dronken. Met een tik zette meneer Visser zijn glaasje neer. Hij wachtte op de vier andere tikken, op de vier op en neer bewegende adamsappels, de vier vegende handruggen, de zichtbare ingenomenheid met de jenever die hij betaald had, - maar met een half oog bleef hij volgen wat zich daar buiten in die andere wereld afspeelde. Begerig snuffelend naderden van verschillende zijden de vier honden, met de tong uit de bek. Het hondje van juffrouw Piebema hield hen echter grommend op een afstand, gaf een paar duchtige schijnbeten aan de lucht, waarop het zich omdraaide en aanstalten maakte om het hoopje braaksel weer naar binnen te slobberen. Maar toen stonden de vier glaasjes ook, en meneer Visser sprak met een gezellig overredende stembuiging: ‘Zeg lui, nou heb ik de vrouw er weer eens áárdig tussen gehad...’ ‘Aha!’ zei Benjamins, vol verwachting zijn oren spitsend. Visser talmde nog even, knipte een pluisje van zijn mouw, omzichtig alsof hij een vlieg wou vangen, en vervolgde: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jullie weet, dat ze honkvast genoemd mag worden, maar zo nu en dan krijgt ze van die bepaalde hinderlijke bevliegingen, dan moet ze er met alle geweld uit. Zo ook van de zomer. Wel een paar weken heeft ze me aan m'n hoofd gezeurd om werk te maken van een pension, ergens op de Veluwe, of in 't zuiden van Limburg, en omdat ze maar niet ophield met zaniken, ja wat kon ik toen anders doen dan een advertentie plaatsen in de Gelderse Vallei Bode, - of bestaat die soms niet?’ Tartend keek hij Holleman in de ogen, maar die haalde knorrig zijn schouders op met het principiële gezicht van iemand die bepaald weigert alles leuk te vinden van de man wiens jenever hij drinkt. ‘Enfin, in elk geval kregen we zeker over de honderd brieven op die advertentie, uit alle delen van Gelderland, in de vallei, en boven de vallei, en er onder: pensions, optrekjes, boerderijtjes, landgoederen en kleine kasteeltjes, boswachtershutten, kampementen, een aardige tent in Oldebroek, paviljoentjes, en grotten, en warmoezeniershofjes, en bijenkorven uit Veenendaal, en villa's met sanitaire w.c.'s, twee fraaie gecapitonneerde cellen in Ermelo-Veldwijk, Nederlands Mettray, het Loo, de Malle Jan, de Zwarte Piet, de Gebraden Haan, de Vochtige Barend, en zo meer, te veel om op te noemen...’ Snel dronk hij zijn glas uit, alsof de woorden naar beneden gespoeld moesten worden. Maar aangenaam verwarmd kwamen ze weer in hem bovenstromen, hij kon ze met de hand grijpen, als vissen, en vloeiend praatte hij al weer verder, tegen de dom-verbaasde gezichten van Holleman en Brouwer in, terwijl Benjamins trots en voldaan mee zat te knikken alsof hij wel verwacht had niet te schande gemaakt te zullen worden. ‘Nu, jullie begrijpt wel, toen ik merkte, dat die bijenkorven me bedreigden, heb ik er toch maar van afgezien zo'n advertentie te plaatsen. Er moest wat anders op gevonden worden, want 't zat nu eenmaal zo, dat ik de vrouw die honderd brieven niet onthouden wou. Ik heb toen de moeite genomen om ze zelf te schrijven, en ik liet ze door boekhandelaars waar die maar te vinden waren in Gelderland naar mijn eigen adres terugsturen. Marie deed in die dagen niets anders dan brieven lezen en vergelijken, dat had ook weer z'n voordelen. Daartegenover stond, dat ze nieuwe zomerkleren hebben moest, maar ze is gelukkig nogal {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} handig met de naald, zodat 't nu niet meer gekost heeft dan een paar el mousseline of dergelijk spul. De keus viel dan tenslotte op een lieve villa in de buurt van Brummen, die ik van alle gemakken voorzien had: behalve dat sanitaire stilletje was er een echo in huis, een rotstuintje, een piano met zandaardappelen er in, en drie kinderen, die er op getraind waren zich door de vrouwelijke gasten te laten knuffelen. Veertien dagen geleden zouden we er heen trekken en drie weken blijven. Nu, Marie leefde op, hè, zienderogen, ze werd vrolijk, ze werd wat roziger, ze zong zelfs in die tijd, maar niet hard, gelukkig. Soms vloog ze me om m'n hals, en witte en lichtblauwe kleedjes begonnen er in steeds groter getale door de kamers te fladderen, we sliepen om zo te zeggen in de mousseline, we droomden van prachtige bruine heiden en...’ Er knapte een gewricht. In Holleman's goedbesneden boerengezicht bliksemde iets. Tot in de hoeken van de zaal waren zijn woorden te verstaan: ‘Dat is een verdomde laffe streek van je. Visser.’ Doodsbleek, met hangende kaak, bleef Visser zitten. Een ogenblik was het hem geweest of er een projectiel langs zijn hoofd scheerde; het had weinig gescheeld, maar reeds traden reddende machten op: in hem, buiten hem. Naast hem sprongen er twee van hun stoel, ha ha, zijn paladijnen, hij kon nu op zijn gemak zijn tegenwoordigheid van geest terug gaan zoeken, en vooral zijn onverschilligheid: véel onverschilligheid... Onverstaanbaar schreeuwden Benjamins, Cohen en Holleman door elkaar. Van de andere tafel sloop de bankier Pekelharing danserig de zaal in tot bij het biljart om te zien wat er aan de hand was. Vuistslagen vielen tussen de glaasjes. Juffrouw Piebema, die altijd om zes uur brokjes kaas kwam brengen, op een schoteltje, maakte met een bezorgd gezicht rechtsomkeert. ‘En ik zeg je...!’ ‘Wel allejezes!’ was Benjamins aan 't blaten, vertoornd over zoveel koppigheid, ‘'t is toch niet echt gebeurd! Hij bedenkt 't immers maar allemaal!!’ Cohen: ‘Dat is juist 't leuke, Holleman, hij bedenkt 't maar allemaal! 5 Brouwer: ‘Nou, leuk, leuk...’ Holleman: ‘Ja, dan...’ Benjamins: ‘Ja, natuurlijk, Holleman, snap dan toch ook 's {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wat, voordat je zo onhebbelijk uitvalt. Ga nou door, Visser, met die brieven!’ Cohen: ‘'t Was juist verrekt geestig: met die brieven!!’ Geheel vertrouwd met de gonzende golvingen van de jenever, die hem op de aangenaamste, zwevendste wijze van deze herrie isoleerden, schudde meneer Visser glimlachend 't hoofd. Hij kon tevreden zijn, dat hij zijn kalmte bewaard had, en zelfs al denken kon: 't spijt me maar weinig, achteraf, want 't slot van 't verhaal, over 't telegram met die tyfus, was misschien niet eens 't aardigste en zeker geen climax, en als ze dan ook nog geloven, dat 't niet eens echt gebeurd is... ‘Nee, jongens, niet voor de tweede keer.’ Moest hij zich nog verzoenen ook? Benjamins stond daar op, er werden allerlei handen geschud, en Holleman zei, berouwvol en nog een beetje wantrouwend: ‘Ik dacht, dat je 't echt meende, Visser!’ En meneer Visser ging maar door met zijn wijze, stoïcijns afwerende glimlach. Wat was er gezegd? Laf? L-a-f? Een l, een a, en een f. Tja... Een woord als een ander! 't Werd tijd, dat hij ongevoelig voor zulke woorden werd, er waren zoveel andere geluiden om op te letten in de wereld: dat getuf van een sleepbootje achter hem in 't dok, en dat gegons in zijn hoofd, en dat zacht ruisende water door de buitensluizen, en waar waren de honden gebleven? De zon was nu bijna weg, over een grijs huis, heel in de verte, welfde zich de zilveren rug van de opkomende maan. Men kon best volhouden, dat dit 't mooiste en rustigste hoekje op heel de wereld was... Toch zou hij maar niet meer zo vaak in Zeeburg komen, de mensen hier waren te stom. Maar hield hij op die manier niet erg weinig over in Lahringen?... Alleen zijn zielsrust: en dat was 't voornaamste. Komaan, nog een glaasje. ‘Juffrouw!’ ‘Zeg,’ zei Cohen op hetzelfde ogenblik, na de lange gedwongen stilte, ‘ik hoorde in de exportslagerij, dat die slager Verdoorn zich vanmiddag van kant heeft gemaakt!’ Visser's gestrekte hand met de knippende vingers bleef in de lucht zweven. ‘Z'n hals door, met een slagersmes...’ Met de zijkant van zijn rechter handpalm sneed Cohen zich ook nog eens de hals af. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet mettentouw?’ vroeg Visser onduidelijk, bijna lallend, ‘tóch mettenmes? Ja, juffrouw, nog zo maar eens eentje, en vraag aan die heren...’ ‘De kaas, heren!’ zei juffrouw Piebema, en zette het schoteltje op tafel. Allen namen er hun geel, week kubusje af. Allen kauwden. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Hoewel hij niet geloofde, dat hij gedroomd had, stond hem toch een beeld voor ogen, helder en tegelijk vaag, zoals men dat alleen uit een droom overhoudt, met alle navrante verwondering die daar bij hoort en die hem er gewoonlijk van afhield, dromen langer te onthouden dan de enkele minuten halfslaap die aan het volledige ontwaken voorafgaan. Zijn hoofd naar rechts wendend, naar het raam, zag hij boven de donkere kerkmuur een streep blauwe avondlucht, die naar het westen nog wel in een gele band zou overgaan, en dat was dezelfde kleur als van het droomgezicht. Zwart staken zijn schoenen af tegen het wit van de sprei. Hoofdpijn zou hij wellicht ontlopen door nog even te blijven liggen. Daar sloeg de kerkklok, bijna vlak boven hem. Acht slagen... Wat was er gebeurd tussen vijf en acht? Weinig van betekenis. Wat omgewipte glaasjes, wat honden, een diepe slaap... Waar was hij? Hij was ver weg, indien hij dat wilde, hij kon zich achteruit laten zinken, zonder moeite. Eerst kwam er dan, achter de flauwgele band in de hemel, iets uit een ander gedeelte van de stad: de oranje wig zonlicht, die hij op die muur gezien had toen hij op 't politiebureau zat. Daarbij zong die jongen weer met zijn schrale straatslijpersstem: drie gelijke broeders, en het was voor mij een kruis. En: de eerste was mijn broeder... Neen, neen, dacht meneer Visser, de eerste niet, de twéede misschien... Maar wáren 't wel broeders? En dan drie gelijke! Wie zingt er nu van drie gelijke broeders, op de maat van haveloos klompengebolder, in een stille straat! Maar daar, langzaam zich verhelderend, ver achter de verflauwende band in de hemel en de wig zonlicht op de muur verscheen het strand weer, helgeel. En nu scheen het of ze dan toch eindelijk aan elkaar gelijk geworden waren, want ze waren {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} naakt, de drie broeders: drie naakte jongens. Ze groeven of speelden met zandvormpjes, hun tenen krulden in het zand. Blauw was de lucht, en telkens, als een rij witte, blaffende poedels, sprong de branding hoog. En al moest men wel aannemen, wanneer men die gezichten beter bekeek, dat er tóch een ongelijke broeder bij was, - wie denkt daar nog aan na zoveel jaren? Hij, Visser: hij zou er altijd aan blijven denken, mét strand of zonder strand. Misschien dat zijn schepje wat minder puntig was geweest dan de andere twee, of wat meer verroest, of dat hij minder ver in zee durfde te gaan, bang voor de kwallen: die weke gedrochten met verborgen spelden erin als je er op trapte. In elk geval had zij, die achter hem in de kuil zat, die zij gegraven hadden, er beter voor moeten zorgen, dat die schepjes aan elkaar gelijk waren, en de drie stukken koek ook, en de vlaggetjes, die ze boven hun hoofd zwaaiden, toen ze tenslotte naar huis gingen met de zwarte, puffende stoomtram. Meneer Visser draaide zich op zijn linker kant, zodat hij met zijn rug naar het schemerlicht kwam te liggen. Het beeld bleef helder, maar veranderde weinig meer. Wilde hij er meer van weten, dan zou hij er zelf dingen bij moeten bedenken, van zó lang geleden was het. Het was een van die herinneringen, die hem op deze dag telkens overvallen hadden, in veel groter getale dan anders. Dan scheen het wel, of iedere gedachte zich vertakken ging, en een loot of een terugkrommende luchtwortel afzond, de diepe afgrond in van zijn eigen vroegere leven. Vlug afsnijden, met spot en hoon! - maar er groeiden weer nieuwe. Er gingen bijvoorbeeld maanden voorbij, dat hij niet aan oom Richard dacht, en nu vandaag om de haverklap. Met dat strand had oom Richard overigens weinig te maken, en een eenvoudig rekensommetje leerde, dat die vrouw in de zandkuil onmogelijk ook Richard's huishoudster geweest kon zijn, want die had de twee andere van de drie gelijke broeders nooit gezien zelfs. Een voorval van vóor zijn tiende jaar was het dus, uit een vergeten tijd, zorgvuldig vergeten. Dan moest die vrouw in de kuil blond wezen en smal, met grote blauwe ogen, maar dat was raadwerk, omdat ze zo voortdurend achter zijn rug bleef zitten. Spreken deed ze niet eens tegen hem, zodat hij wel weer ondeugend geweest zou zijn, ondanks de blauwe lucht en het mooie wit van het schuim. Wist hij maar wát, dan zou hij 't nog goed kunnen maken, of zweeg ze {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} om een andere reden? Maar daar kwam de branding weer! Snel sprongen ze met hun drieën het water achterna, dat zich reeds met slierten en glanzen over het strand terugtrok, aangezogen in geulen, kuilen vullend en verwissend. Ze sprongen en plasten roepend rond, boven hun hoofd spatte het water op. Het spatte in zijn ogen, en dan op het hoofdkussen onder hem, dat helemaal nat geworden was... Wel alle duivels!... Huilen? Hij huilen?! Willem Visser?! Maar goed, dat de bel daar ging; 't werd anders al te dwaas hier, in die donkere kamer. Acht uur geslagen: 't bezoek... Door de deuropening klonk de stem van zijn vrouw: ‘Wim, hier is iemand, die je zelf spreken wil.’ Hij stond op en zag haar schemerig op de drempel. Versperde ze hem de weg soms? Wat zou ze dan?’ ‘Zeg, Bets heeft m'n pendule gebroken...’ Wat was die stem kleverig. Wat had hij met die stem te maken? Vooruit, ga opzij!! ‘Wanneer dan?’ ‘Toen ze alleen thuis was, vanmiddag, ik had gezegd...’ ‘Ja, zeg... laat me nou even die man helpen, hè; met huilen wordt die pendule niet heel, hè... Och, hou je mond toch...’ Op de stoep wachtte een meisje, met een wit pakje in haar hand. Achter haar was de straat koel en stil, de maan stond al boven de huizen. ‘Alstublieft, meneer, de...’ ‘O, dank je. In orde hoor. Je vader schrijft 't wel op, hè. Hier is een dubbeltje voor de moeite. Goeienavond.’ Gauw dicht de deur. Zonder een woord te spreken liep hij voorbij dat onzichtbare gesnik in de donkere gang naar de slaapkamer terug. Bij het licht van de aangestoken kaars, die op de tafel bij 't raam stond, begon hij, net als 's morgens, aan de koperen schroeven van de wekker te draaien. Hij wond slag- en uurwerk op en zette de aanwijzer op zes uur. Even bleef hij nog staren naar de brandende kaars, waarvan de pit zich als een zwarte, nieuwsgierige gnoom naar een der drie spitse stalagmieten van vet bukte die bleek aan't wegsmelten waren, toen stopte hij de wekker onder de peluw van het rechtse bed, en boog zijn hoofd naar voren om te onderzoeken of het tikken nog te horen was van zo diep. Terwijl hij de sprei zorgvuldig over het hoofdkussen schikte, ging de gangbel voor de tweede maal. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstrooid stond hij naar de geluiden van de binnengelaten bezoekers te luisteren. Vóor hem, in het raam weerspiegeld, stond hij nóg eens, met hoge, gele jukbeenderen achter een tweede kaars. Welk een daad van ongehoord zelfbedwang zou het zijn, als hij de hele avond hier nu eens staan bleef, en de visite de visite liet. Sentimenteel zou hij in geen geval meer worden. Dat werd je enkel als je wat te veel gedronken had, en van zijn roes bespeurde hij bijna niets meer... Hij kon bijvoorbeeld een beetje tegen zichzelf gaan grinniken, en dan oppassen, oppassen, of er wel steeds trouw teruggelachen werd, en of er misschien een derde Visser achter de tweede... Door een plotselinge angst gegrepen, draaide hij zich om, maar het kon ook zijn, dat zijn aandacht werd getrokken door het vrouwengelach uit de voorkamer. Wàt!? Lachten ze? Waren ze vrolijk, gelukkig? Gelukkig: in die vervloekte saamhorigheid tussen vrouwen, in dat lieve, aanhankelijke gefleem, dat hij altijd om zich heen gevoeld had, achter zich, boven zich, niet te begrijpen? Maar wel te vernielen. Vooruit! Bij de voorkamerdeur wachtte hij, met de hand aan de knop. Kon hij maar eens even naar binnen gluren! Stemmen. Anton, vind je 't niet prettig om op zondag jarig te zijn? Ja - nee, mevrouw? O, en dan dat opgetogen, klokjesklingelende, enthousiaste: zeg dan eens aan mevrouw, of je 't prettig vond! Vónd ie 't prettig of niet? Verduiveld... Geruisloos opende meneer Visser de deur, en liep met een vaartje de kamer in. Onder 't gaslicht, achter de kopjes, het koekjestrommeltje en het theelichtje in zijn vestinkje van melkglazen landschapjes, zat het bezoek; zijn vrouw zat met haar rug naar de deur. Twee stemmen tegelijk, die hem begroetten. Hij kneep in twee smalle handen. ‘Zo, broertje, én hoe vond je 't om op zondag jarig te zijn?’ ‘O meneer Visser, ú heeft geluisterd!’ dreigde mevrouw Wachter schalks, haar smachtend spleetvormige ogen schuin naar hem opgericht, ‘maar zég nu eens, jongen, hoe vond je 't? 't Is geloof ik nog nooit eerder gebeurd.’ ‘O, ís 't geen zondagskind, mevrouw?’ ‘Ik zou óok niet weten, of ik 't prettig vond,’ zei mevrouw Visser goedig, haar heesheid weghoestend. ‘Maar hij moet 't toch zeggen!’ hield Visser vol, en ook de {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder bleef maar aanmoedigend knikken in de richting van het bleke, ouwelijke jongensgezicht, dat rond gezwollen van verlegenheid op de te magere hals stond, ‘jarig op zondag: that's the question! Wanneer geeft uw man Hamlet, mevrouw?’ Lachend omhoogblikkend draaiden haar ogen mee naar het encyclopediehoekje, waar hij een sigaar halen ging. Daarna begon ze de jongen weer aan te porren: ‘En je hebt oom Visser nog niet eens bedankt!’ ‘Hier, Anton,’ zei mevrouw Visser medelijdend, en schoof hem een eivormig, blauw porseleinen schaaltje toe, ‘bedien je nog maar eens!’ ‘Maar eerst bedanken en een hand geven!’ Dampend kwam meneer Visser teruglopen. Hij zette zich tegenover de gasten, veegde met éen armgebaar al deze woorden uit, en terwijl hij de jongen, die zijn grote, donker glanzende ogen niet van hem afhield, strak aanstaarde, sprak hij op gewichtige docententoon: ‘Op zondag jarig zijn, mevrouw, het is een probleem, waardig om door de diepzinnigsten onder de filosofen uitgeplozen te worden. Als uw zoon het materialisme was toegedaan, zou hij zeker moeten wijzen op de verminderde kans op cadeaus, met zoveel gesloten winkels! Maar hij is nu eenmaal géen materialist, dat kun je aan alles merken. Je vond 't zeker vervelend, hè Anton, op de dag van je verjaardag niet op school te kunnen trakteren...’ Zijn stem had zacht uitgeklonken. Heftig knikte de jongen van ja, toen, na enige ogenblikken, ontspande zich zijn gezicht, de brede, vervloeiende glimlach kwam opzetten, hij keerde zich naar zijn moeder, en begon voorover te fluisteren. ‘O, dat mag je nu niet wéer vragen, Anton! Hij heeft 't al weer over gezichten trekken, meneer Visser, daar staat hij mee op en gaat hij mee naar bed...’ Toen Visser de grote, donkere ogen weer te pakken had, bewoog hij zijn rechter oor er ook nog bij, zonder verder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Met een verrukt lachje zei de jongen: ‘Doet u 't nog eens, oom...’ ‘Wat? Je hoort toch dat 't niet mag!’ ‘U doet 't toch...’ Meneer Visser keek nu duidelijk scheel; hij liet zijn wenk- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} brauwen aalachtig golven, - en meteen was alles weer gewoon. ‘Vanmiddag zag ik uw man ook,’ zei hij over zijn kopje thee, ‘'t is gelukkig nogal goed afgelopen. Bent u ook al wat bekomen?’ ‘O, maar hoe vond u 't van die mensen! Vreselijk toch; dat vreselijke stadje hier! Ik heb wat uitgestaan om Jaap daar ineens tussen víer wild stéigerende páárden te zien, en die kerels die hem te lijf wilden, ik begrijp nog niet dat ik 't raam niet opengeschoven heb, en gegild heb, Jaap zegt altijd wel, dat ik niet zo angstig moet zijn, maar ik was toch maar blij, dat ú er bij was!’ ‘'t Is een hele geruststelling hoor, iemand bij je te hebben, als er zo iets akeligs...,’ praatte mevrouw Visser, met haar rood behuilde ogen schuw naar Visser's beleefd twijfelend gezicht glurend. ‘Och, zó akelig was 't nu ook weer niet,’ - hij lichtte een paar keer z'n mouw op boven z'n biceps, - ‘ík tenminste had 't volste vertrouwen in m'n vriend Wachter! Zo'n atleet, - en niet bang uitgevallen! Hoe zegt hij ook altijd weer: ik ben voor de duivel niet bang, of zo? Als iemand zo iets helemaal uit eigen beweging zegt, is 't gewoonlijk waar ook!!... Maar uh... vond u in 't hele geval niet iets Shakespeariaans, mevrouw? In die stukken heb je toch ook van die schelmen en moordenaars, fools, en knaves, zoals... hoe heten die lui ook weer, Marie?’ ‘K. en J. stond in de Lahringer...’ ‘Kooistra heet die ene, geloof ik,’ zei mevrouw Wachter peinzend, haar ogen ineens leeg en ver, nu ze niet meer lachte: demonstratief huiverde ze, alsof ze de hele kamer met koele luchtstromen volschudden ging: ‘Vreselijk, die drank...’ ‘Kooistra, Kooistra..., ach jáaa, Kooistra: dat is een berucht type hier, nogal gauw klaar met 't mes. Héeft hij wat tegen uw man?’ ‘God, 't is niet te hopen! Als ze 'm nu maar opbergen...’ ‘Vier dagen hoogstens. Ja, ja, Kooistra... Echt nog een ouwerwetse bekkesnijder, Kooistra! Die lui trekken 't mes voor een peuleschil; m'n vriend Benjamins, die in 't armbestuur zit... maar kom, laat ik die griezelhistories maar voor me houden. Welk stuk geeft u.d.i. dit jaar?’ ‘De Veroveraar van mevrouw Simonsz-Mees,’ antwoordde ze angstig, ‘een nieuw stuk, erg interessant, maar moeilijk te spelen...’ ‘Kom, kom,’ viel Visser zwaar en krakend in, ‘de troep van uw {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} man, mevrouw, die kan zich met de beste Amsterdamse troepen meten; ik zie geen verschil, hoor, en ik heb er toch heel wat gezien indertijd: Kelly, en Buderman, en Moor, de oude Chrispijn, en dan Prot: Prot, hemel ja...’ ‘God ja, Amsterdam...’, droomde mevrouw Wachter weg, en prompt accentueerde ook de gastvrouw haar heimwee door smartelijke rimpels, ‘Amsterdam!...’ ‘En wie is de veroveraar, mevrouw? Cohen? Werkelijk? En wat moet hij al zo veroveren?’ ‘Hij moet míj veroveren!’ riep ze met een dapper, ijdel lachje hoog de lucht in, haar hele lichaam even opschokkend, alsof ze vliegen ging, en boog zich toen, plotseling geknakt in haar slank middel, met vallende krulletjes naar de jongen over, die chocola aan z'n mond had gesmeerd; in intiem gefluister en een vegende zakdoek werd hij ingewikkeld: ‘O, jóngetje...’ ‘Ach zó... Bijt u maar goed van u af dan! Cohen... ja, dat zal 'k u ronduit zeggen: Cohen zou ík met mijn vrouw geen kwartier alleen in een kamer laten, een,’ - ‘ongeluk zit in een klein hoekje’ hield hij nog bijtijds voor zich, - ‘een echte ladykiller!!’ Dat amuseerde mevrouw Wachter buitengewoon. Gelukkig, zilverachtig klaterend lachte ze, met een enkel extatisch gilletje er tussen door. Haar ogen, kinderlijk, bevrijd van alles, herhaalden in hun onderlinge stand de mooie, gevoelige welflijn van de mond. ‘Och Wim, jíj ook...’, protesteerde mevrouw Visser, gevleid en huiselijk. ‘Ik óok? Ben ik óok een ladykiller? Zie ik er uit als een ladykiller, mevrouw, als een veroveraar misschien wel? Dacht u, als Cohen een wenk krijgt om zich terug te trekken, dat ík dan die rol...?’ Maar op al deze vragen wist zij geen antwoord te bedenken. Ze bleef maar lachen tegen Visser, ijdel en verlegen, maar zonder enige koketterie. Ze probeerde haar mond in een bestraffende plooi te krijgen, maar men voelde, dat ze dadelijk weer als een vogel op de jongen zou neerstrijken, die met wijd verontruste ogen van de een naar de ander keek, onderwijl vegetatief kauwend op de bonbons, die mevrouw Visser hem met regelmatige tussenpozen toeschoof. Het werd stil, het gelach stierf uit, alleen het sputteren van het waxinelichtje klonk nog van achter de Matter- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} horn en de Jungfrau. Meneer Visser had zijn handen over elkaar gevouwen als op de knop van een gezellig beulszwaard, het onzichtbare middelpunt van de gehele kamer. En ook toen de ogen al weer van hem afgewend waren, en de dames nieuwe woorden wisselden boven vers ingeschonken kopjes, scheen de kamer zich nog met hem bezig te houden, zo plechtig en onbeweeglijk als hij daar zat, de enorme oogholten hongerig gapend in het lange, benige masker. In deze houding scheen zijn omgeving hem ironisch te willen bestendigen. Eerbiedig, of medelijdend, maar steeds met een ijle spot er doorheen, kwamen de voorwerpen naar voren en raakten hem vluchtig met de vinger aan. De kachel, de spiegel en het donkere buffet, de telefoon en de Winkler Prins, zij allen zonden hun kleine, zwarte of gouden verspieders uit om te zien of er nog niet wat aan meneer Visser te doen was, nu hij toch die twee vrouwen daar tegenover hem op zo'n vermakelijke wijze bezig had gehouden en zich koesteren kon in de vreemde genegenheid van die jongen. Voorzichtig, aarzelend en voorlopig, sloegen ze hem tot ridder, met een enkele glans, een onmerkbaar gesuis of gekraak, en trokken zich dan weer terug, berustend, en eigenlijk in twijfel of 't wel zou gaan... Mogelijk merkte de jongen er iets van, want daar kwam zijn glimlach al weer te voorschijn, traag en breed, alsof zijn mondhoeken langzaam onder zijn wangen wegkropen. Zijn voet was tegen de tafelpoot te horen; zijn schouders schokten ineens van het lachen. ‘Stilzitten, Anton, wat heb je nu weer?’ Even keek ze onderzoekend naar Visser's strak gezicht, toen weer naar de jongen. Op hetzelfde ogenblik gingen Visser's wenkbrauwen voor de tweede maal de hoogte in, waarbij zijn ogen zich kalm ronddraaiden alsof ze op hun rug gingen liggen. Zijn mond was een plat, rood cirkeltje. Bijna dweepziek stak de jongen zijn hand uit. ‘Hè, god, wat is er nu toch? Je moet oom met rust laten, hoor!’ Maar nauwelijks gingen haar ogen weer een andere richting uit of Visser's neus vertrok zich krampachtig tot een bultige knol boven radeloos sidderende snorharen, terwijl de mond zich samenperste alsof er een ondraaglijke pijn humoristisch verbeten moest worden. De kaak sloeg open en dicht, het gezicht viel weg als in een klappend toneelluik, alles was voorbij. De jongen gierde, onbeheerst. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat 'm nu maar 's lachen, dat is gezond,’ overreedde mevrouw Visser. Er klonk meer zelfvertrouwen uit haar stem dan gewoonlijk, nu ze er twee had over wie ze moeder kon spelen, maar ook een zekere angstvallige tederheid, zoals ouders hebben tegenover een alleen overgebleven kind. ‘Hè, oom, trekt u nou 's een érg raar gezicht!’ brouwde de jongen, wat vrijmoediger geworden. De dames bleven nu maar meelachen. Meneer Visser schakelde om: ‘Vertel me maar eens wat over dat boek, dat je van me gekregen hebt!’ ‘Vooruit, Anton, hoor je niet wat oom Visser je vraagt? Wat staat er in dat mooie boek, dat je uitgekozen hebt?’ ‘Sprookjes,’ zei de jongen met een dikke tong, terwijl hij dom in zijn stoel wegzakte. ‘En hoe was dat ene mooie sprookje over de zwanen, dat ik je vanmiddag voorlas?’ ‘Weeniemeer...’ ‘Hè kom, je weet 't nog best! Van een prinses die elf broers had, en wat gebeurde er met die broers?’ ‘Dievlogeweg...’ ‘Hè nee, - nou goed: ze werden eerst in zwanen veranderd door een boze stiefmoeder, en toen vlogen ze weg, en wie bleef er alleen achter, erg bedroefd?’ ‘Hun zusje...’ ‘Die prinses natuurlijk! En wat...’ ‘En toen ging de prinses naar zee,’ zei de jongen verveeld, maar nu toch uit eigen beweging. ‘Och jíj! Een prinses is toch geen scheepsjongen, of een van de drie matrozen van Michiel de Ruyter! Hè, je vertelt 't niets aardig, léert juffrouw Pameier jullie dan geen vertellen op school?’ ‘'t Is erg moeilijk, sprookjes vertellen!’ zei mevrouw Visser instructief. ‘Maar hij kan 't anders zo aardig, Marie, heus! Waarom ging...’ ‘Als je 't helemaal alleen uitvertelt, broer, zal ik je straks een lang verhaal doen, waarover: mag je zelf zeggen!’ Op deze belofte van meneer Visser kwam de jongen onmiddellijk overeind zitten; hij slikte eens en begon ijverig verder te vertellen, kort ophijgend telkens na een bijzonder lange zin. De moeder leunde berustend achterover, met een vermoeid gezicht, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek en nietszeggend, ondanks de teder afwachtende glimlach. ‘En toen ging de prinses naar zee, want de zwanen waren in een schoon land en als ze niet op die rots konden vielen ze in 't water en 's nachts werden ze weer prinsen en Lisa gaf een gil en 's morgens werden ze weer zwanen en namen Lisa mee in een net van lenigewilgebas en toen eh... kwamen ze in dat andere land en zongen ze psalmen op die rots en toen kwam er een fee...’ ‘Droomde ze van een...,’ fluisterde mevrouw Wachter. ‘Droomde ze van een fee en die zei: zie je die brandnetel wel? Daarmee moet ge panserhemden met lange mouwen vlechten, en over de prinsen gooien...’ ‘Over de zwanen...,’ prevelde mevrouw Wachter als in trance. ‘Hè jasses... Over de zwanen... en dan worden ze weer prinsen en toen ging Lisa bidden en 't dee erge pijn o nee hoe was 't ook weer o ja toen kwam er een koning en Lisa mocht niks zeggen maar d'r was ook een aartsbisschop bij en die bleef wakker als andere sliepen en die zei dat ze een heks was en naar een kerkhof ging met heksen en toen waren die brandnetels klaar en toen werd ze verbrand maar ze zou met de koning trouwen want ze had niks gedaan en toen werd er een optocht gehouden en de kerkklokken luidden... o ja en toen kwamen die zwanen ook nog en toen gooide ze tien hemden over hun heen en toen...’ Als gedachteloos bleef hij meneer Visser aanstaren. Meneer Visser staarde terug, onbeweeglijk. Alles was stil, het lamplicht suisde, de thee pruttelde. Het verhaal scheen uit te zijn. Dadelijk begon de moeder aan een uitvoerig commentaar. ‘Nou, 't léek er tenminste op, maar 't slot was toch niet erg duidelijk, vond u wel, meneer Visser? En wát zei je: tién hemden? En hoeveel prinsen waren er?’ ‘Elf,’ zei de jongen, die weer bezig was terug te zakken. ‘Nou dan?’ ‘Maar nóu krijgt ie nog een bonbon!’ viel mevrouw Visser bijna heerszuchtig in, en keerde het eivormige schaaltje op haar hand om, ‘twee: op éen been kan je niet lopen!’ ‘Vertelt u nou ook, oom,’ drensde de jongen, die wel voelde, dat hij van de elf zwanen nog niet af was. ‘Maar hoe kun je van oom Visser verwachten, dat hij je een mooi verhaal vertelt, als je zelf zo'n raar slot bedenkt! De volgorde was ook verkeerd. En hoeveel hemden had Lisa nu gebreid, als er elf prinsen waren?’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tien,’ zei de jongen koppig, met een pruillip. Meneer Visser zoog hard aan zijn sigaar, zodat de as op 't tafelkleed viel. ‘Hè, Anton...’ - Teleurgesteld, maar uiterst lief bleef ze hem aankijken, haar lippen in een wijde, zonnige lach, waar boven de fijne, spitse neus evenwel hardnekkig in éen en dezelfde richting wees. ‘Of bedoel je, dat de elfde prins een zwanenvleugel hield in plaats van een arm? Maar dat elfde hemd was toch al klaar, al ontbrak er een mouw aan! En toen, daarna pas, gingen de kerkklokken luiden en werd de optocht gehouden...’ Toen de jongen dan eindelijk begon te huilen, z'n gezicht verwrongen, voorover in de schaduw, vielen de dames goedhartig op hem aan, met meewarige o-monden en stuipachtige vogelbeweginkjes, zeggend, dat hij toch zo zijn best had gedaan met dat sprookje, en dat hij nog meer bonbons en allerhande kreeg, als hij zoet was, en een kop chocola, en huilen moest hij vooral niet, want dat deden grote jongens nooit! Koeltjes kwam meneer Visser tussenbeide. Het troosten en tranen vegen werd gestaakt, en mevrouw Wachter was dadelijk geanimeerd in het gesprek, dat langs allerlei bochtige omwegen, die Visser op subtiele wijze beschreed, tenslotte weer bij de Koninginnedag terechtkwam. ‘Vanmorgen, bij Kistemaker, zag ik al foto's van de optocht, mevrouw! Werkelijk buitengewoon duidelijk, en de godin kon je...’ ‘Godin...,’ fluisterde zij schalks en toonloos, met een verwijtend schuddende hoofdbeweging; hoe dikwijls had ze meneer Visser al niet trachten bij te brengen, dat men Maria van Bourgondië zeggen moest tegen juffrouw Wielaard. ‘Ja, ik zeg nu eenmaal liever: godin, mevrouw,’ sprak Visser hoofs en afgemeten. Opmerkzaam keek ze hem aan om te ontdekken welk grapje dáar nu weer achter school, toen glansde haar gehele gezicht hoog op van een nieuwe inval, en onder het volvoeren van nuffig ijle gebaartjes begon ze in haar tasje naar de grote verrassing te zoeken. Ze verwarde zich in spiegeltjes, poederdoosjes en sluierachtige doekjes, ze zag zelfs tot haar dodelijke ontsteltenis een doosje met kleine, half doorschijnende pepermuntjes openspringen, maar eindelijk trok ze zegevierend een portret {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn, dat ze dadelijk aan mevrouw Visser overreikte, na 't even speels plagend voor Anton z'n narrige gezicht gehouden te hebben. ‘Och, Martha, wat alleraardigst! En waar heb je al die dingen vandaan? God, wat echt!’ ‘Bij ons op zolder ligt nog heel wat van vroegere feesten, een heel arsenaal. Jaap heeft 't zelf gemaakt, vind je 't niet aardig?’ ‘Alleraardigst!’ Het was een somber portretje, dat zich aan meneer Visser openbaarde, toen hij zich over de tafel boog. Men had de jongen als soldaat gefotografeerd, met een punthelm op en een frontje met gouden of zilveren tressen voor, waarop een medaille gespeld was. Een leren damesceintuur bezorgde hem een wespentaille. Wantrouwend staarden de grote, zwarte ogen door een knijpbrilletje heen; een opgestreken snorretje was onder de neus gekleefd. De linker hand rustte gehandschoend in het gevest van een blikken degen. Vanaf de dijen werd de gestalte dan weer een gewone jongen: in broek, kousen en tuinschoenen die in weelderig gras stonden. Meneer Visser nam het portretje ter hand en keek nu en dan ter vergelijking naar Anton, die hem smekende blikken was begonnen toe te werpen. Onbegrijpelijk, dacht hij, zoals dat bleke, zoetelijke gezicht verandert door die snor en die lorgnet: nijdiger, bevelender, laatdunkender wordt, als een onmiddellijke kruising tussen een pafferige baby en een Feldwebel. De gehele indruk was zo ontstellend grotesk, dat hij niets wist te zeggen dan: ‘Hebben u en uw man militairistische neigingen, mevrouw?’ ‘Och nee., we vonden 't alleen zo leuk om 'm 's te verkleden...’ ‘Ik vind 't een beetje angstaanjagend,’ zei Visser doch zonder enige spot, langzaam en nadenkend, ‘en welke rang wordt hij verondersteld te bekleden?...’ ‘Ja, hemeltje... Kom, jongen, dat moet jij dan maar eens aan oom Visser zeggen: wat ben je op dat portretje?’ ‘Soldaat,’ zei de jongen kribbig. Plotseling richtte Visser zich op: ‘Zou je niet liever Indiaan zijn, broer?’ ‘Ja oom,’ was het antwoord, vol intense belangstelling nu. ‘En waar wil je nu, dat ik je een verhaal over vertel?’ {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Over Indianen, oom!!!’ ‘Dat kan gebeuren,’ zei Visser met een gebaar alsof hij zich daar dan maar in schikte, ‘ik hoop niet, dat 't u zal vervelen, mevrouw, maar belofte maakt schuld...’ Even later, nadat er nog een bleke melkchocola ingeschonken was, zetten ze zich alle drie te luisteren. Mevrouw Wachter verschoof en verschikte zich als een poes die haar plekje zoekt, terwijl de jongen gebiologeerd naar Visser bleef kijken, wiens sombere oogholten in het ledig waren gericht alsof hij bezig was inspiratie te zoeken. Toen hief hij profetisch zijn rechterhand in de hoogte, met de wijsvinger licht gekromd, en kondigde met diepe stem aan: ‘Het verbaal van het Indianenjongetje, dat bij de Bleekgezichten werd opgevoed. Er was eens een Indianenjongetje, dat de Snelle Vos heette en zijn naam in alle opzichten eer aandeed. Het was een flink Indianenjongetje om te zien, hij sloop door het hoge gras der savannah's op kleine mocassins, en schoot even goed met pijl en boog als de jongelingen van 16 jaar. Maar op een dag was hij spoorloos verdwenen, en men dacht toen maar, dat de wilde katten hem hadden opgegeten, terwijl hij in werkelijkheid alleen maar verdwaald was. Wanhopig en bijna verhongerd kwam hij bij een kamp waar een heleboel Bleekgezichten bij elkaar woonden, die daar in hout handelden en visten. Het was er zo saai en vervelend, dat twee van hen, een man en een vrouw, zich dadelijk van de Snelle Vos meester maakten en zich over hem ontfermden. Eerst dacht hij in de hemel terechtgekomen te zijn, bij de Waconha, zo goed waren ze voor hem, maar na een paar maanden begon het nieuwe leven hem te drukken. Allerlei dingen deden ze met hem die hij niet gewend was. Zo vonden ze, dat hij als Christenjongetje een bleek gezicht moest hebben, en ze schrobden en boenden net zo lang tot 't wat lijken ging, en op feestdagen, als er optochten gehouden werden, moest hij met zijn nieuwe moeder op een tribune staan kijken, en iedereen die er maar van horen wou vertelde ze, dat ze toch zo lief voor hem waren, en dat 't toch zo'n schrander Indianenjongetje was, die op school net zo hard leerde als echte jongetjes, en ook zo aardig vertellen kon...’ Hij wachtte even, liet zijn ogen snel over mevrouw Wachter {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} glijden, boorde ze toen nog dieper in de andere kamerhoek, en vervolgde: ‘De Snelle Vos was nu precies een gedresseerd aapje, ze hadden hem zó aan een circus kunnen verkopen, maar dat deden ze niet, omdat ze zo trots op hem waren! Soms liep de moeder 't hele kamp met hem af, en zei: zien jullie m'n Indianenjongetje wel, hij is nu helemaal wit, en vertel nou 's een gelijkenis uit de bijbel voor meneer, en dan ratelde het jongetje af wat ze er ingepompt hadden, maar altijd begon de moeder hem dan te helpen en te verbeteren, want dat was eigenlijk een vrouw, die 't leuker vond zichzelf te horen, vooral als er andere mensen bij waren, dan om 't jongetje ongestoord uit te laten vertellen, en als er maar een kleinigheid aan ontbrak, een cijfertje, of een ander pietluttigheidje, dan was ze soms een kwartier bezig tot het goeie pietluttigheidje eindelijk te voorschijn gekomen was, zodat de mensen die moeder maar liever niet zo vaak meer zagen, want wie houdt er nu van om altijd een bleek jongetje te horen verbeteren?’ ‘Maar,’ ging meneer Visser verder, zijn handen vouwend, alsof hij begaan was met het lot van dit Indianenkind, ‘er gebeurden nog heel andere dingen! 't Is eigenlijk ón-ge-lóóf-luk, maar ze gingen 't Indianenjongetje fotograferen, nee, geen echte foto natuurlijk, die waren er in die tijd nog niet, toen noemden ze dat daguerreotypes dat is afgeleid: van meneer Daguerre... de beroemde Daguerre...’ Voor de tweede maal liet hij zijn ogen in de richting dwalen van mevrouw Wachter's lijkbleek gezicht, als om de snelheid te bepalen waarmee hij doorspreken moest. Zij moest nu in dat stadium gekomen zijn dat hij zo goed kende bij zijn toehoorders: het stadium van verlamming. Zijn eigen vrouw zat nog steeds met een goedige glimlach over haar moe, tobberig gezicht toe te luisteren. ‘...en dát is weer afgeleid van guerre, een Frans woord dat je zeker wel zult kennen, of... och nee, je bent immers pas in de derde klas gekomen, 't is waar ook, 't is waar ook, maar je bent toch tien geworden hè, of elf? hoe zit dat dan? elf min drie, elf min twee, ja ja ja waar was ik ook weer gebleven? Nou, die foto zullen we dan toch maar zeggen, was in éen woord vreselijk: stel je voor, dat bruine natuurkind (dat ze trouwens ook al bleek ge- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} schrobd hadden!) aangekleed, toegetakeld liever, in een uniform, een uniform van het Amerikaanse leger...’ Meneer Visser begon zeer rad te spreken. ‘Zó bespottelijk toegetakeld, dat dat Indianenjongetje, die Snelle Vos, zich de ogen uit 't hoofd schaamde, wat zou jij nu gedaan hebben, Anton, als er zo met je gesold werd?’ ‘Weglopen!’ zei de jongen trots, gloeiend. ‘Weglopen? Weglopen? Dat zeg je omdat je de wet der prairiën nog niet kent, léert juffrouw Pameier jullie die dan niet op school? Oog om oog, tand om tand! Nee, nee, hij pakte een kleine tomahawk, liep daarmee op die vervelende moeder af, en om zich voor alle vernederingen te wreken kloofde hij haar...’ Hij voelde een trap tegen zijn scheen. Op hetzelfde ogenblik stond mevrouw Wachter op, met smartelijk verwrongen gezicht. Haar mond vertrok zich, haar kin trilde, stille tranen liepen naar beneden. ‘Ik ga weg, Marie, ik kan niet blijven, ik...’ ‘Wat mevrouw, gaat u nu ineens weg?!’ ‘Wel, maar Martha...’ ‘Zó iets... had ik nooit van u...’ Haar stem brak in snikken. De jongen keek angstig omhoog. Ze pakte hem bij een arm en trok hem halverwege naar de deur; het tasje in haar hand stond nog open. Tevergeefs trachtte de niets begrijpende mevrouw Visser haar te weerhouden. ‘Hè, gaan we nou weg?’ dreinde de jongen, onwillig omkijkend, ‘hè, oom Visser, trekt u nou nog éen keer een raar gezicht!! Hè, nog even!’ Ze waren al bij de deur. Met een starre grijns keek Visser toe, zonder zich te verroeren. Op de gang nog enkele woorden, haastig en gesmoord, het geklepper van de kapstok, weer het gedrens van de jongen, die nog steeds terugwou, toen de slag van de buitendeur, en even later stond zijn vrouw voor hem. ‘Zo, die hebben we voor 't laatst gezien,’ zei Visser opgeruimd, ‘heb je wat te eten voor me, Marie, ik heb niet veel gehad vanmiddag.’ Bleek en bevend liet zij zich op een stoel neervallen. ‘Wát zeg je? Wat had ze dan toch?...’ ‘Ja, ja, van dat Indianenjongetje had ze niet terug. Verduiveld, daar ligt dat portret óok nog! Verdomme, daar droom ik van- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht nog van. Híer dat ding! Rang, rang. De generaal in de prullemand. Zo.’ Na de foto in vieren gescheurd te hebben, wilde hij naar zijn encyclopediehoekje lopen voor een verse sigaar, toen mevrouw Visser opsprong en hem met een onherkenbaar gezicht de weg versperde. ‘Voor 't laatst gezíen? Wat heb je dan gedaan? Waarom verscheur je dat portret?’ ‘'t Is weer allemaal aan je voorbijgegaan, hè?’ hoonde hij zonder terughouding, zich half omdraaiend, met een vlugge vingerbeweging langs zijn voorhoofd, ‘zet je wat brood klaar?’ Ze bewoog zich niet. Schel en huilerig klonk haar stem: ‘Heb je dan wat gezegd waar ze...’? ‘Heb jù dan wat gezegd waa-ar zù!’ zong meneer Visser op de wijs van het Wien Neerlands Bloed, waarbij hij achteloos de maat sloeg, en toen, op onheilspellend kalme toon: ‘Zet je wat brood klaar, Marie?’ Langzaam, sidderend, bracht zij haar handen opzij van haar wangen. Haar ogen waren wezenloos wijd opengesperd. ‘En m'n pendule ook? En de enige vriendin die ik nog had ook? Zoals vroeger allemaal die anderen. O god, en die vreselijke meid. Waaraan heb ik dat verdiend, o god, waaraan, o moeder, waaraan, o god...’ ‘Zeg, je houd je mond, hè?’ snauwde hij, onmiddellijk op haar af stevenend, ‘je gaat niet gillen, versta je! Heb ík die pendule gebroken? Is 't míjn schuld, als dat theatrale wijf...’ Verder kwam hij niet, het was al te laat. Mevrouw Visser bonkte een paar maal met haar vuisten tegen haar slapen, en brak in een kermend gehuil uit. Haar mond was in zijn eentje aan 't lachen. Wel probeerde Visser nu een stoel om te gooien, uit hetzelfde instinct waarmee men een hysterische aanval met gutsen koud water meent te moeten afleiden, maar hij waagde zich niet dichterbij. Dof klonken de vuistslagen door de kamer, toen kreeg het gehuil de overhand. Een langgerekt en vrij hoog oe-geroep was het, ontstaan blijkbaar uit het woord ‘moeder’, maar geheel zinneloos en eigenmachtig geworden. Voorovergebogen voortschrijdend, als tegen een hevige stormvlaag in, steeds haar hoofd bebonzend, bereikte ze de deur, die aan was blijven staan. Het was opmerkelijk, hoe ze dit geransel nauwelijks onderbrak bij het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} verder openen. Het oe-geluid verminderde, werd even onhoorbaar, en klonk toen door de portières die voor de suitedeuren hingen. Alleen... Werktuiglijk graaide meneer Visser koekjes uit het opengeslagen trommeltje. De lichte onrust, waarin de geluiden uit de slaapkamer hem brachten, kon wellicht het best bestreden worden door het knabbelen op amandelen en kleine stukjes gebrande suiker. Bovendien had hij inderdaad honger. Hij keek zelfs even in de kopjes, alsof ook daar iets van zijn gading te vinden was. Van de vier stonden er nog drie half vol chocolade, met velletjes en bruine waden, licht gerimpeld tot over de rand gespreid. Oe, oe, oe, ging 't maar door, en klappen alsof er hard gevochten werd, maar dat hield niemand lang vol, 't zou dadelijk wel stil worden. Die allerhande droegen overigens hun naam met ere, daar had hij een stukje gember te pakken zelfs, maar het stukje gember was in een holle kies terecht gekomen, en dat kon wel eens pijn gaan doen, verduiveld: gauw dus de tong erin, wringen, zuigen, maar nu ging de tong steken van de scherpe randen van de holle kies, en als je dat vaak deed, kreeg je later tongkanker, dat stond tenminste in Winkler Prins, onder K, in 't zelfde deel als Klauwzeer... Verdomme, is 't nou nog niet afgelopen, dat gejank? De buren kunnen 't horen op die manier. Onnodig geklets. Als ze maar niet in de steeg gaat, of wegloopt, of gek wordt net als die vrouw van Tichelaar. Of de boel breekt... Oe, wie schreeuwt er nou oe, waarom niet o, of ah, dat is toch gebruikelijker... Op de een of andere manier straks goed maken, 't is bliksems onaangenaam naast iemand te moeten slapen, die oe roept. Hoor eens! Oe, oe, oe. Was dat toen ook, toen met die vorige zenuwtoeval? Haar laatste vriendin, - maar wie maakt uit hoeveel vrienden of ik al verloren heb van m'n leven! Oe, oe... Slaat ze nou nog, gooit ze met wat? Kauwend wandelde hij naar de portières, en legde zijn oor te luisteren. Toen het geluid verminderde, liep hij terug, naar de prullenmand, en raapte de stukken van de verscheurde foto er uit; drie ervan liet hij weer vallen. Het Indianenjongetje... Goed lesje voor dat stomme, zelfingenomen mormel. God, god, die snor. Wat een afschuwelijke komedianten. Als 't míjn kind eens was. Ik zou 'm niet zo toetakelen!... Nooit meer terug dus... Ik ken ze ruim een jaar... Gezichten zal ik nu alleen nog maar voor {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} de spiegel kunnen trekken... Is 't daar nu afgelopen? Ja, eindelijk, stil. Maar op zo'n geestige manier heb ik nog nooit een vriendin weggewerkt! Op 't moment zelf bedacht ik 't, op 't moment dat ik dat portret... Maar wat zal Wachter zeggen? En wat zal zij hem zeggen, dat is nog wel zo interessant! Visser heeft me beledigd! Wat!? Wat heeft hij gezegd!? Want de man kan aardig driftig worden, al lijkt ie nog zo joviaal; indertijd, toen met die jongens, die z'n vrouw naschreeuwden. Wát heeft hij gezegd!? Hij heeft een verhaal gedaan over een Indianenjongetje! Een Indianenjongetje!? Dan is ie nóg niet veel wijzer... Maar misschien komt ze wel weer terug! Als Marie smeken gaat en bijvoorbeeld zegt, dat ik dronken was. Echt een mens om zich telkens opnieuw te laten wegpesten. Uh, die handjes, dat lachje, die smelterige ogen... Verduiveld nee, hun huis! Maar beklonken is dat nog niet, en ik kan Borgholt net zo goed bedonderen als hun... Begint ze nou wéer! Nee, 't is de klok van de Roomse, halftien. Tien uur zelfs... Nog steeds met het fragment van de foto in zijn hand ging hij dicht bij de tafel staan, onder 't suizende gaslicht. Vreemd, had 't me heel anders voorgesteld, de grote afrekening. Meer op de manier van dat wijf van van den Oever, die ik een hele avond onderhield met verhalen over frauduleuze aannemers en architecten. Niet zó, dat ik 't zoontje tegen de moeder uitspeelde... Weglopen zou ie! Pah, 't is een stakker, die jongen. Een imbeciel. Kijk nou dat gezicht! Kijk nou dat snorretje! Je moet toch wel van lotje getikt wezen om je eigen kind zo te laten fotograferen! God... als ik 'r 's alleen met 'r kon zijn, met dat wijf. Ga liggen, teef! Kleed je uit! Geef die zweep, dat touw! Ga andersom liggen! Nee, nee, andersom! Ha, wát zie ik daar? Wat zijn dát voor bleke hemisferen? Hoe kom je dáar aan? Lijkt 't gezicht van je zoon wel, maar waar is 't snorretje gebleven?... Verd... en dan ranselen, meneer, ranselen tot ze godvgdvdrgvr... Meneer Visser keilde het stukje karton weer in de mand, en liep, rusteloos malend met zijn bonkige onderkaak, naar de schrijftafel, waar hij nog even in zijn leunstoel ging zitten, op het zachte fluwelen kussen dat de werking ener cocaïnezalf ondersteunen moest. Hij steunde zijn hoofd in zijn hand. Moe ben ik, moe. Veel gebeurd vandaag. Maar niet allemaal even prettig om aan te denken, en daar was 't toch om begonnen... Zeeburg? Al- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} leen dat van juffrouw Piebema: dat was een uitgesproken succes, en dat was dan ook inderdaad van een zeldzame burlesk humoristische... Maar om laf genoemd te worden, als je je zo voor die lui uitgesloofd heb!... Nou, en dan meneer Benjamins, die niet eens geloofde dat 't echt gebeurd was, misschien heeft ie die vroegere dingen ook nooit geloofd, altijd miskend ben ik, had echt 't gevoel of ik me door een chicaneur liet verdedigen... De optocht? De commissaris? Gestotterd heb ik: dát zal me nog dagen vervolgen... En wat moet ik morgen doen, en wat de volgende week? Geen reserves meer over. Alles verspild. Geen boek meer: dáar, Hamel, old stuff. Geen vriendin van Marie meer. Zou ze ondertussen naar bed zijn gegaan?... Geen bgoeries, geen sprookjes, niets... Alleen Tichelaar, maar wordt dat niet een beetje vervelend? Lente en herfst, hoornschoen, moet men aan de zieke dieren. Ah-h-h-h. Nou ja, - en Bets natuurlijk. Ik ben vies van die kerels... Nou ja, dát verrekt niet. Ik wist toch wel, dat 't een gewone meid was. Als ze de zaken maar geregeld breekt, dat is de hoofdzaak. Eigenlijk een juweel, om te zeggen dat ik uit was, toen de pendule kapot ging! En dan dat insigne! Toverij leek dat wel. Zó'n invloed heb ik! Charlotte Robespierre door Fouché lastig gevallen, Bets door Eveking: komt precies uit. Dat grijpt allemaal in elkaar... Je zou haast zeggen, dat de hele Franse geschiedenis alleen voor mij gemaakt is, net als zo'n hoe heet 't ook weer, zo'n kinematograaf die je altijd weer opnieuw kan laten afdraaien... Maar 't is nog 't aardigst om ze alle twee bij elkaar te hebben, zoals toen die eerste keer met dat pulletje, toen moet ze gemerkt hebben, dat ik een kleur kreeg of zo, of gevoeld, trillingen bijvoorbeeld, wat weet je ervan, zelf weet ze 't natuurlijk niet, 't is net als Svengali met Trilby, hypnose of god weet... Dan zou ik ze expres tegen elkaar kunnen ophitsen, dat levert nog veel mogelijkheden. Bets uit laten gaan met dingen van Marie, met die bontmantel... Tien hemden... Elf zwanen... Zou dat...? Dat sprookje kende 'k, maar ik dacht altijd, dat 't zeven raven waren... Verrek: toeval natuurlijk! Alles is toeval. Er is niets. Alles is zinneloos. Wil is voorstelling liefst! De hel? Die hoeven ze niet te bedenken, niet te beloven, niet mee te dreigen: die is hier, voor me, in de leegte, voor 't grijpen, in de tijd die nooit terugkomt, in de verveling, het nietsdoen, de mensen en de dooie mensen en de bananenschillen en de mooie meisjes voor 't raam te kokette- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en waarom, en daarom, en waarom, en daarom... Hij neuriede. Uit gewoonte keerde hij zich om naar de plaats waar de pendule gestaan had. Hij rekte zich wat, liep naar de tafel om het theelichtje uit te blazen en draaide de gaskraan dicht. In de gang, waar hij zich nu voorzichtig doorheentastte, wierp de maan door het glas boven de deur een bleek vierkant over de loper. Handen vooruit. Knip erop. Geen inbrekers nodig. Daar: zou 't nog knarsen? Alles netjes opgeveegd, in 't vullisvat: buit voor Jansonius. Wacht, hier nog even. Kan die dingen niet goed in de slaapkamer doen... Hier vanmorgen opgeschrikt door Bastiaanse, maar morgen kan 'k 'r de hele dág op blijven zitten om m'n schade in te halen. Piebema water over z'n... Net op een stuk krant, gek geluid, net een kleine trom. Manier van martelen: druppels op éen plaats van de schedel, in onderaardse cel... Kooistra vrij nu. Morgen schone onderbroek. Bliksem, natuurlijk moest hij tot zeven uur op 't bureau blijven, omdat Eveking nog een apartje met z'n vrouw had! Dat de mensen daar toch zo gebrand op zijn... Toch heb ik nog een hand van 'm gehad, van onze avondkoning... Als Marie eens weggelopen... Vooruit, niet bang voor 't donker zijn, vooruit. Vooruit: als de soldaten - door de stad marcheren - staan de mooie meisjes... Vooruit. Deur. Lucifers. Kaars. Stinkt hier naar Eau de Cologne, hoe komt ze dáar nou weer aan, o ja, dat is die 4711. Verduiveld: die gaat er aan de volgende week! Maar dan stinkt 't hele huis... Toch nog iets in petto! In dat kleine laatje... Slaapt ze? Ze is er, in ieder geval, Oe, oe, oe. Niets zeggen, Jas, broek, das, boord, goede volgorde, altijd rustig blijven. Dat Bets die dingen breekt, zou 't óok toeval zijn, zou 't niet voor mij zijn? Eéns moet ik 't 'r vragen: Bets, brak je... Ik ben vies van die kerels. Dat was niet plezierig... Natuurlijk is 't een gewone vrouw. Ik zie d'r alleen maar zo. Ik ben een idealist. Zoals ík de wijven smerig vind, zo zij de mannen, dat is dan toch weer een punt van overeenkomst. Nachthemd. Verd... ligt 't niet op z'n...? O ja, hier. Wat hoofdpijn. Sulfonal? Nee, beter zó proberen... Kaars uit. Pas op, links, hout, langsglijden, omlopen, kraken, koel laken. Als ik nu maar gauw slaap. 't Moment zelf is nooit te bepalen, je glijdt weg, je verdwijnt, je raakt er geleidelijk onder, als onder een zandstuiving... Impoposant... Flauwe Jood... Ze ademt rustig. Morgen weer gedwee. Ze schreeuwde anders wel erg. Wat zou die vrouw van Tichelaar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} precies hebben?... Ze sloeg zichzelf: dat zou een symptoom kunnen zijn. In elk geval breng 'k 'r niet zélf naar 't gekkenhuis in Driehuizen, dat moet Touraine dan maar doen. Jezelf slaan... De laatste vriendin... waaraan heb ik dat verdiend, of moeder waaraan, of zo iets. Zou ze slapen? Laat me eens proberen: fluisteren. Sotto voce. ‘Marie.’ Geen antwoord. Iets harder. ‘Marie!’ Ze is er toch? Is ze aan 't bokken? Laat me koud, maar ik zou alleen wel willen weten of ze nou weer normaal is. Wat kan ik zeggen? Gewoon vragen. Zeg Marie. ‘Zeg... eh Marie, ben je nou weer kalm?’ Blijft stil. Nou zeg, loop dan ook verder naar de verdommenis! Wat nog te zeggen! Ik zal 't nooit weer doen?! Laat ze...! Wacht, ik zou kunnen beweren, dat ik Martha weggewerkt heb uit jaloezie, omdat ik haar voor me alleen wil hebben! Om zo iets overtuigend te kunnen zeggen, moet je 't minstens zelf geloven. Neen, de taal van 't hart zou beter zijn, postzegeltaal, postzegel schuin, postzegel recht, die Lieieiebe: een klein kusje tussen de lakens, gezellig onder de dekens naar d'r toekruipen als een aal in de modder, dag schatje, dag lieve Wimmeltje, och och lekkertje, ben je nou weer goed? Spannend waar je op terecht komt: buik, rug, of ineens een puntige knie. Eigenlijk zou een mens helemaal rond moeten zijn, zonder die uitsteeksels; gewoon een bol, een ballon, die je kan blazen en bij je steken: ieder z'n eigen vrouw in z'n vestjeszak. 't Moet daar anders wel warm zijn in 't andere bed... Als ik eens... Eerst een zoen. Dan nog een zoen. En dan een kleine attentie: meteen alles goedmaken, en een goed slaapmiddel ook. Vijf weken geleden... Zou 't toch liever tot zes afronden: een even getal... Vissertje, zou 't gaan? Misschien ook gezonder dan wat me vanmorgen bijna passeerde, en een hartkwaal heb ik óok niet meer, en voor de aambeien is 't misschien wel erg opluchtend zelfs: soort aderlating in de buurt, goldene Ader, dukatenmannetje, huwelijksreis, dacht ik vanmorgen aan, toen ik van Hendrik kwam... Zou 't gaan, nu? De wekker hoor ik niet, dat tikken is van m'n horloge. Nee, 't gaat niet. Alleen nog maar wekker en horloge in huis, nu de pendule... Een met gouden krullen... engel met 'n bazuin... O ja, en d'r armbandhorloge, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat is kapot. En de Roomse, achter 't steegje... Jopie, Jopie, lekker dier,... wat was dát ook weer?... Nee, 't gaat niet. In duizend diggelen, meneer, wat een wijf toch, die Bets, zó, flang, rang, een kostbaar erfstuk naar de bliksem,... verrek, nou begint 't,... in d'r hand en d'r vinger en dat lapje,... nou begint 't ineens, maar als ik nou naar d'r toe zou kruipen, was 't meteen weer weg ook, want eigenlijk vind ik d'r een beetje walglijk,... dat merk je dan aan dat gevoel aan de binnenkant van je dijen net of er iets in de huid naar boven schrikt... gek toch, 't menselijk lichaam, griezelig, ook wel interessant natuurlijk,... toch maar niet doen,... 't vermindert al weer,... zo slaap ik, voel 't aankomen, zwevende wegwezen,... 't is weer vort, zou 't bloed 't doen, of een kloppende spier?... rare uitvinding, was daar nou niet wat anders op te bedenken, hoe zouden dieren weten hoe ze beginnen moeten, 't is verduiveld ingewikkeld, pastoor d'r soms bij, of dokter, dokter zou 't voor kunnen doen, pastoor niet, 't is een parasiet, een ingewandsworm, naar buiten gegroeid en die nu weer in de darmen terugwil, maar dan vergist ie zich altijd en je staat op 't stadhuis voor je 't weet, maar die jongen heeft vast wormen zo bleek als ie er uitziet, en van een zwanenvleugel kan éen klap je arm breken, zoals van Wachter, - wát heeft ie gezegd, de ellendeling, - zó slaap ik, opletten op 't moment, zwanen pesten bij oom Richard op de villa bos om de vijver waar 'k wel lag te dromen wie zou d'r nu wonen verkocht aan een effectenmakelaar en 't bos en de wei bij die boerderij gekomen dommeledome met die modelmelk, d'r komt toch geen krankzinnigheid voor in d'r familie, nee, mond en klauw, klont en mauwzeer, omdraaien, alles omdraaien, kont en mlauw maluw mulaw die medische student van Dick een halve mulat had 't altijd over snijzaal had 't altijd over snijzaal Kooistra echte bekkesnijder bang was de komediante prettig anderen bang zelf nooit bang had 't altij over snijzaa had mulad muladhadduddaldijdovezenijzaze... zzzz... zzzzz... zzzzz... zzzzzz.. Meneer Visser kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij wakker schrok door een laag kreunend geluid, dat uit verschillende richtingen tegelijk scheen te komen. Het zwol af en aan, begeleid door een zacht gerochel, en dan weer door een geproest alsof iemand zich verslikte. Ook kletterde er een springveermatras, terwijl hij zelf toch muisstil lag, verlamd door dit ongewone. Hij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} begon nu wel te begrijpen, dat 't zijn vrouw moest zijn, die zo gekreund had, en gewoeld, en die nu weer helemaal stil was geworden. Misschien had ze benauwd gedroomd. Hij riep haar naam, twee, drie maal. Daar hij zich niets herinnerde van wat er 's avonds voorgevallen was, draaide hij zich op zijn rechterkant en stak een arm uit om haar wakker te schudden. Op hetzelfde ogenblik brak er schuin onder hem een dof gesnor los. Dat kon niet anders dan de wekker zijn; de bel werd gedempt door de peluw en de matras, waar hij tussenin lag, hetgeen het ongewone geluid verklaarde. Zes uur dus. Maar daarmee klopte niet, dat de kamer nog helemaal donker was... Toen de wekker was afgelopen, tastte hij verder en verder, en kwam op een schouder terecht, en op een arm die zich niet bewoog. De hand, die bij die arm hoorde, was gesloten om een hard voorwerp, als van metaal; het kon een sleutel zijn. Maar wat deed iemand in bed met een sleutel!?... Zich vermannend stond hij op, haalde de lucifers uit zijn broekzak, en stak de kaars aan, die aarzelend omhoogbrandde. Uit een soort schuwheid bleef hij nog even met zijn rug naar de bedden toe staan, overleggend wat er wel gebeurd kon zijn. Dat van die wekker was nog 't allervreemdste: zijn horloge stond op zeven minuten voor twaalven! De nachtlucht deed hem rillen. Hij draaide zich om en bewoog zich aarzelend naar het rechtse bed. Dekens, laken, een hand, nóg een hand? Dat haar... De blaker moest hij pakken om beter te kunnen zien. Hij schrok terug. Vreemd blauw was dat gezicht, de mond open, de ogen half open. 't Was niet eens nodig 't licht naderbij te brengen om bijvoorbeeld na te gaan, of hier nog geademd werd: dit wás geen gezicht om nog te kunnen ademen. Met een begin van afgrijzen maakte hij de koude, krampachtig gesloten hand los, en herkende het harde voorwerp als de tube met sulfonaltabletten, waarvan het nikkelen dekseltje ontbrak. Hij gluurde door het smalle gedeelte waar het papier het glas onbedekt liet, hij keerde de tube om, schudde: geen tablet viel er uit. 't Werd nu langzamerhand wel duidelijk wat hier gebeurd was in 't holst van de nacht... Nadenkend zat meneer Visser aan het voeteneind met de lege tube te spelen; van tijd tot tijd knipoogde hij eens tegen de statig heen en weer zwaaiende kaarsvlam. Hij had alleen maar last van de kou, maar er zou nu toch iets gedaan moeten worden. Tien {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van die tabletten konden dodelijk zijn, had Touraine gezegd, en er waren er twaalf in geweest. Een tegengif, een braakmiddel, - maar wat? Mosterd, had hij wel eens gelezen, maar er was geen mosterd in huis, omdat hij niet van mosterd hield. Of zij, die daar schuin achter hem lag, eigenlijk wel van mosterd gehouden had, wist hij zich niet goed te herinneren. Voortaan zou hij alleen dingen in huis kunnen laten halen waar hij zelf van hield: dat was tenminste een gedachte die enig houvast bood... Klappertandend stond hij op om te gaan telefoneren, maar kleedde zich eerst helemaal aan, waarbij hij er voor zorgde zo weinig mogelijk naar het stille, blauwe gezicht te kijken, en naar die ene hand die opengebleven was. Toen stapte hij naar de voorkamer, met de kaars voor zich uit, langzaam, bijna plechtig, als in een vertraagde dodenmars. In de kamer toonde het kaarslicht vier half lege kopjes op tafel, een theepot, en een open koekjestrommel. Hij liep regelrecht op de telefoon af. Nauwelijks had hij in de dunne telefoongids met de zwartleren omslag het nummer van dokter Touraine gevonden, met enige moeite, - hoewel de nummers toch niet verder gingen dan 14, en dokter Touraine nergens anders kon staan dan in 't begin, - of schuin boven zijn hoofd begon de klok van de Roomse kerk te dreunen, dreigend en zwaar. Hij moest zich dus haasten met telefoneren, maar werktuiglijk bleef hij eerst nog de slagen tellen. Tot vijf gekomen, hoorde hij er in eens de Grote Kerk doorheen, en dat verbaase hem zozeer, - 't kleinste kind in Lahringen wist toch, dat eerst de Grote begon en dan pas de Roomse! - dat hij verder vergat op te letten. Hoeveel slagen waren 't er nu geweest? Minder dan twaalf toch zeker! Zou zijn horloge dan verkeerd lopen, en de wekker goed? Of zou hij de wekker op een verkeerd uur gezet hebben? Of waren de kerkklokken van slag? Of was er een totale zonsverduistering? Met de overgordijnen opzij stelde hij vast, dat de maan in 't verlengde van de Hamerstraat stond, vrijwel in 't zuiden: 't moest dus toch 12 uur zijn. Terwijl hij er over dacht nog even in de slaapkamer te gaan kijken hoe 't nu eigenlijk met die wekker gesteld was, - hij kon hem met éen greep onder de peluw vandaan trekken en daarbij zijn ogen dichthouden, - herinnerde hij zich weer, dat hij telefoneren moest. Na enig gegons kreeg hij een slecht articulerende vrouwenstem. Meneer Visser sprak met een geruststellende bas. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, juffrouw, kunt u me eerst even precies de tijd opgeven?’ ‘Zeker, meneer, 't is net éen uur geweest.’ ‘Eén uur? En u sluit om twaalf!’ ‘Sluiten we om twaalf? O hemel ja, we sluiten om twaalf. Elf soms wel, elf min twee, elf min drie, god...’ Ineens werd de stem onduidelijk, andere geluiden murmelden er doorheen, geklok als van een kip, vervloeiend hondengebas, alles heel vaag en zwak. ‘Juffrouw, geeft u me even drie.’ De stem weer, bijna onhoorbaar: ‘Elf, soms wel tien, o god, waaraan heb ik dat verdiend, o god, waaraan...’ ‘Juffrouw, nummer drie graag!’ riep Visser zangerig modulerend. ‘Juist meneer,’ hoorde hij, nu weer vlak bij zijn oor, ‘even een stoornis. Wélk nummer zei u?’ ‘Drie, juffrouw.’ ‘Hóe zegt u: 4711?’ ‘Nee, juffrouw, drie!!’ ‘4710?’ ‘Drie, drie, drie!!’ ‘4709?’ ‘Barst jij!’ brulde meneer Visser, de hoorn neersmijtend, die na een slag tegen de muur aan het koord bleef bengelen. Daar stond hij. Natuurlijk deugde die telefoon niet, hij hoefde de poging niet te herhalen. Het kwam niet in hem op, dat hij de telefoonjuffrouw door slaapdronkenheid verkeerd kon hebben verstaan. Overigens was er niet 't minste bezwaar tegen, zelf naar dokter Touraine te gaan, in deze mooie septembernacht met maanlicht. Dat zou dan meteen een van de laatste dingen zijn die hij voor zijn vrouw deed, - ook een van de eerste, welbeschouwd... Na de kaars uitgeblazen te hebben, bleef hij nog even dromerig het asachtig witte schijnsel volgen, dat zich in de vitrages voortspoedde naar het verzilverde W- en Z-deel van zijn encyclopedie. Bijna had hij 't gevoel alsof daar buiten de nacht op hem wachtte om hem voor 't eerst volop van zijn alleen-zijn te laten genieten. Op zijn gemak verliet hij het huis. Het stuk Hamerstraat tot aan de Achterweg doorliep hij langzaam, met de maan in de rug. Hij luisterde naar de wind die in de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bomen ritselde. Als een donker beschaduwde zilvervis zwom zijn korte maanschaduw door de schaduwen van het gele lantaarnlicht, die telkens langs zijn voeten naar voren roeiden. Het was alles stil en geheimzinnig; geen mens scheen er op straat te zijn. En hoe het kwam wist hij niet, mogelijk door de eenzaamheid of de duisternis, maar na drie of vier huizen merkte hij in een zonderling contact te kunnen treden met die rustige omgeving. Aanvankelijk gaf hij er zich nauw rekenschap van, het was als in een lichte roes, maar waar in een roes de bewegingen zo gemakkelijk gaan dat ze al voltrokken worden voordat het voornemen zich gevormd heeft, zo waren het hier de gedachten zelve, die zich reeds buiten hem aftekenden, als hij nog niet eens wist waaraan hij eigenlijk dacht. Iedere inval, iedere overpeinzing, over de maan, of over de sterren, of nog vagere die niet eens onder woorden te brengen waren, weerspiegelden zich onmiddellijk ergens in de nachtelijke ruimte, maar steeds zo, dat ieder zinrijk verband ontbrak, hetgeen hem zeker beangstigd en misschien wel geërgerd zou hebben, indien alles niet zo onduidelijk gebleven was. Instinctief trachtte hij nu een en ander in overeenstemming met elkaar te brengen, een gedachte aan een open deur bijvoorbeeld te doen begeleiden door een flink zwart gat onder in een huis in plaats van een bescheiden gebeef en gerimpel op plaatsen waar hij juist naast keek, maar dit scheen hij niet anders te kunnen bereiken dan door zichzelf, onder spierspanning, op te blazen, uit te bochten, uit te rekken, en toen hij dat een paar maal geprobeerd had, bleek hem al spoedig, dat hij nog over geheel andere vermogens beschikte! Eigenlijk had hij altijd wel gedacht tot deze dingen in staat te zijn, maar hij wenste er geen misbruik van te maken, en toen hij dan ook, na de duistere Achterweg gepasseerd te zijn, dat bepaalde huis op de hoek van het Schoolplein en de Gelaarsde Kat begon te naderen, verlengde hij zich alleen maar tot de eerste verdieping, hoewel hij gemakkelijk zijn kin in de goot had kunnen leggen. De muursteen met de kattekop er in gleed naar beneden ter hoogte van zijn borst, een klein, half openstaand raampje kwam tegenover zijn das te liggen, daarop deed hij nog een paar passen naar links, toen hees hij zich wat hoger op, en drukte zijn oor tegen een groter raam, waarachter een flauw licht door gordijnkieren scheen. Verderop werd de blauwgrijs gekalkte muur nog door een tweede raam onderbroken; zijn aan- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht zou hij kunnen verdelen tussen die twee. Hij hoorde al vast geluiden: een verwijtende mannenstem, een vrouw die bevend terugsprak; het was jammer, dat hij niets te zien kreeg zo. Vlug stak hij zijn hoofd bij het andere raam, waarachter gesnik klonk, óok van een vrouw, of neen: een jongen; een hoog, wanhopig gegrien, dat hem aangenaam verwarmde. Ook achter het verlichte raam begon het nu erger toe te gaan, maar zodra hij de woorden trachtte te ontraadselen, werd het raam ineens zwart en de stemmen zwegen; keek hij dan naar de gordijnen, dan werd de ruzie weliswaar hervat met zoiets als een gebromd ‘je zult me zeggen wat hij gedaan heeft,’ maar probeerde hij met een tegen 't glas gekleefd oor iets meer van de vrouw op te vangen dan ‘dat kind’ of ‘die jongen’, dan zag hij 't licht weer, terwijl alles stil werd. Het leek zo wel, of zijn gezicht en gehoor tergend aan het stuivertje wisselen waren, en daar hij er niet toe besluiten kon, het glas stuk te slaan, begreep hij, dat er met die ramen toch niet veel aan te vangen was. Enkele ogenblikken luisteren nog bij het jongensgesnik, - en hij trok al weer verder, discreet tot natuurlijke grootte saamgekrompen, en voldaan in de zekerheid, dat er achter die blauwgrijze gevel een ellende heerste, die niet licht te overtreffen zou zijn in dit stadje. Maar was dat wel waar? Terwijl hij de Schoolstraat doorliep, zette hij onwillekeurig zijn bemoeiingen voort met het inwendige van de meeste huizen waar hij voorbij kwam. Het ging alles zo vanzelf. Hij had alleen maar zijn maanschaduw los te laten, die dan laag en gehoorzaam vooruitrende, gezwind tegen de huizen opklom, om eindelijk, na nog wat heen en weer geschommeld te hebben, als honende duivelsgestalte de bezigheid te volbrengen waartoe hij uitgezonden was: door ieder raam van iedere gevel, geopend of niet, het ijskoude satanszaad naar binnen te drijven, dansend en schokkend als een pikzwarte, kantig gevlerkte marionet. Het begon al bij de apotheek. Bijzonderheden kon meneer Visser natuurlijk niet gewaar worden, maar geen ogenblik twijfelde hij er aan of in de omhelzing der beide Paardekopers traden stoornissen op, die de gehele nacht niet meer goed te maken zouden zijn. Zelfs de kinderen woelden onrustig, wanneer het binnengedrongen zaad grauw en koud door de kamer zweefde om het bed te zoeken waar het zijn verwoestingen aanrichten moest. In elk van de volgende huizen openbaarden deze zich op {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} een bijzondere wijze. Híer werd een bepaalde walgingwekkende geur opgewekt, dáar een knappend geluid in een kamerhoek. Geen wellust, geen genegenheid, geen gewoonte ontkwam aan dit weerzinwekkend bederf, door een meedogenloos fluïdum uitgezaaid. En meneer Visser wandelde er maar vergenoegd grinnikend tussendoor, nauwelijks enige gevolgen ondervindend van de ongehoorde verkwisting waar zijn schaduw zich aan overgaf, en die pas bedaarde, toen hij aan de zuidzijde der Hoofdstraat buiten 't bereik van 't maanlicht was gekomen. Maar ook hier leefde alles in een schuwe angst voor hem! Tussen de bladerschaduwen van de platanen geleken de lichtere vlekken op schelpachtige ogen die in de wind wentelend zijn blik vermeden. Stammen draaiden zich behoedzaam om, om hem maar niet in de rug te hebben. In de Raadhuissteeg - hij had nog gelegenheid gevonden op de torenklok te kijken, die op twaalf voor half éen stond - galmden zijn stappen tot diep in de verlaten complexen van politiebureau en stadhuis, en overal klommen de vensters sidderend boven op elkaar, overal ontstonden er kleine scheuren in de muren, overal versprong er iets, gleed iets weg, raakten dingen zoek, begroeven zich brieven, akten en andere papieren bewijzen diep onder 't stof, alsof juist op dit moment besloten was, dat ze 't voortaan zonder de menselijke aandacht zouden moeten stellen, die hen tot dusverre in leven gehouden had... Eerst op de Raadhuisbrug werd alles weer kalmer om hem heen; de maan had hier een grotere ruimte om vol te schijnen, de dingen traden verder van hem af. Hij was nu bijna op de plaats van bestemming. Op de witgeverfde brug en het brugwachtershuisje volgden de rondgehoofde paaltjes op de glooiende aardwal, waarover hij een paar stappen deed om schuin af te steken, tussen de bomen door, twee stoepen langs, de maan weer links, - en daar stond hij voor het grote huis met het geruststellende naambord. Des te vreemder was het, dat meneer Visser dadelijk al begon met zich vrij machteloos te voelen voor dit huis. Het kwam bijvoorbeeld helemaal niet in hem op, dat hij kalm tegen éen van de bovenramen had kunnen tikken; alles omtrent de zo juist verworven vermogens scheen hij weer vergeten te zijn. Als hij me maar niet met water gooit, - dat was zijn enige gedachte, terwijl hij daar besluiteloos naar boven stond te kijken. In ieder geval {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij wat met dat raam te maken, of dat raam met hem, en dan was 't altijd nog beter dokter Touraine voor te zijn dan zelf nat te worden. Meneer Visser ging dus vlak voor de stoep staan, veranderde iets aan zijn kleding, en deed een krachtige straal omhoogstijgen, die in klaterende watergordijnen op het glas brak en zilverig naar binnen gutste. Lang voordat hij aan 't eind gekomen was, vertoonde zich een witte schim, die heftige gebaren maakte. Het raam werd opgeschoven, dokter Touraine stak zijn puntbaardje tussen twee rijen biggelende druppels door en begon zonder enige aankondiging naar beneden te schreeuwen: ‘Doe dat niet te veel, zeg; tien keer kan al dodelijk zijn! 't Lijkt wel, of u bij 't paardenvolk bent! U komt ook te veel op straat, dat heb je wel met die meiden. Waar komt u eigenlijk voor? Uw naam en adres? En wat zijn dat voor druppels: wil u me soms martelen?’ ‘Mijn vrouw is niet goed geworden!’ riep Visser, die in dezelfde houding was blijven staan, alsof hij ieder ogenblik de besproeiing hervatten moest. ‘Die arme ouwe schommel die in de keuken uit een nap eet? Waar klaagt ze dan over? Al wéer over aderverkalking? Maar had u er niet beter wat voor kunnen hangen?’ - Plotseling werd zijn stem bars en gebiedend: ‘Geef op! Heeft u 'm gevonden? Staat er nog wat in van de kinderen? Die moet u trouwens laten onderzoeken voor 't te laat is, maar als ik er zelf een koop, kunt u die van mij wel lenen, een gouden, met krullen en een bazuin, maar vermaken bij de naaister raad ik u bepaald af. Een ongeluk zit in een klein hoekje! Is de kogel nou door de kerk? Ontvangt u nog altijd op uw troon? Officieel weet ik van niets. Ik zal u nog van de patiëntenlijst moeten afvoeren, met cascaraatjes en jeukpoeier in uw dolman, want een stuiver per week daar kan ik toch geen puisten of anderzins voor behandelen, dat zult u toch zeker wel met me eens zijn! Melaats, zegt u? Stuiversromantiek! Allerhanden? Och kom. Brandt' t weer in uw vingers? En u staat daar maar tegenover me, 't is een schandaal, u lijkt wel een gedresseerd aapje! Een echte aartsbisschop! Ik ben vies van die kerels, denkt u er om, dat ik die andere kerel ook al afgesneden heb, ik heb hier de keuken vol aardappelmessen! Nou, komt er nog wat van? Of u gaat in vier stukken in de prullenmand, hoor, en de biefstuk aan uw vrouw!! Nu?!!’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel Visser geen tiende deel van deze woorden verstond, die met een verbijsterende snelheid uitgesproken werden, was toch de beveltoon zo onmiskenbaar, dat hij haastig zijn kleding weer in orde maakte. Toen hij opkeek, was het gezicht voor het raam verdwenen, maar haast op hetzelfde moment ging de deur in de praktijkvleugel open, waardoor dokter Touraine, geheel aangekleed nu, zijn fiets naar buiten duwde. Hij scheen erg verwonderd, Visser daar te zien staan. ‘Ach, bent ú 't, meneer Visser! Ja kijk, dat is zo m'n gewoonte: als er 's nachts gebeld wordt, begin ik altijd met de mensen af te snauwen. Als ze dan niet weglopen: dan is 't een ernstig geval. Komt haast altijd uit. Uw vrouw zegt u? Wat? Sulfonal? Ja juist, ja juist, hóe zegt u? Nu goed, ik zal zien. Heeft u mosterd in huis? God allemachtig, geen mosterd heeft ie in... Goed. Ik fiets toch langs Paardekoper. Geef me uw sleutel, en volgt u me maar, binnen tien minuten ben ik bij d'r. U blijft kalm: vooral niet gillen. Adieu.’ Hij stak Visser's huissleutel bij zich, maar voor hij op zijn fiets sprong herhaalde hij nog eens: ‘Binnen tien minuten,’ - en met een veelbetekenend glimlachje, schelms donkerogig, over een opwippende schouder, voegde hij er opgewekt aan toe: ‘'t Is nu precies... tien voor halfelf, dat had u niet gedacht. Adieu! Adieu!’ Gracieus en luchtig wuivend als iemand die een applaus afwenkt reed hij met een vaartje de Haven af en verdween uit 't gezicht. Meneer Visser was alleen. Alleen met 't maanlicht, dat in de druppels glinsterde, die nog van de vensterbank afvielen. En zo uitgeput voelde hij zich door de woordenvloed die hij over zich heen had moeten laten gaan, dat hij een droog plekje op de stoep uitzocht en met knikkende knieën zitten ging. Hij trachtte na te denken. Nu hij zijn taak had volbracht en weer terugmoest, stond hem veel helderder voor de geest dan enkele minuten geleden wat hij in de Hamerstraat achtergelaten had. Op dit ogenblik had hij niet 't minste vertrouwen in dokter Touraine. Ze kon gered worden, misschien, - maar nu hij dat blauwe gezicht met die half gesloten ogen weer voor zich zag, geloofde hij 't al niet meer. Dood was ze, en dood zou ze blijven, en niet meer levend worden, zoals die slager, die trouwens ook dood was gegaan tenslotte... 't Is maar goed, dacht hij, dat niemand iets van onze klei- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ne ruzies afweet, anders zouden ze 't míj wel eens in de schoenen kunnen schuiven. Mensen zijn zo achterdochtig... Plotseling sprong hij op, er was hem iets ontzettends te binnen geschoten! Benjamins: díe wist er van, die wist van die klap, - en Benjamins praatte graag, met die en met die en met de hele stad! In z'n verbeelding zag hij hem al, met de hoorn van de telefoon vlak bij die smakelijke praatlip van 'm, bezig de 10 of 12 andere telefoonhouders in te lichten, en die zorgden er dan wel voor, dat 't verder kwam. En als Touraine dan nog vertelde, dat hij hem gewaarschuwd had voor de gevaren van die sulfonal!... Dadelijk moest hij naar Benjamins toe, om hem geheimhouding te vragen, te smeken, desnoods af te persen! Gelukkig was het geen minuut lopen naar zijn huis. Even later belde hij aan, na eerst door de ramen van de voorkamer en van het kantoor naar licht gespied te hebben. De deur ging open, gehuld in een zwarte kamerjapon stond de cargadoor voor hem, doodsbleek, met verwarde haren. Hij hoestte. Hij staarde Visser aan of hij een spook zag. ‘Hallo Ben, kan ik je even spreken?’ ‘God, ben jíj 't?’ kwam het hese antwoord, ‘'t is verloren, je bent verloren...’ ‘Verloren? Je bent niet wijs! Ik wou je spreken, even maar.’ ‘Ik kan je zo niet ontvangen, Visser, d'r is niets in orde, niets! Ik heb de stukken te laat gekregen, alles hoopt zich op...’ ‘Verrek, laat me nou eerst binnen! Je heb koorts, man.’ ‘Och, Visser... En dan, o ja, dan is Stolle er nog geweest, die dat afschuwelijke ding bracht, voor 't vooronderzoek, of weet ik veel; d'r is niets in orde, god, god...’ Snikkend klemde Benjamins zich aan hem vast, veegde toen zijn gezicht aan een zwarte mouw af, en zei toonloos: ‘Ja, in godsnaam, ga dan maar naar binnen; ík kan niets doen...’ In de huiskamer, buiten de kring van het gaslicht, was alles in een halve schemer gehuld; men onderscheidde een paar stoelen, een ouderwetse kanapee met rood pluche overtrokken, en aan de muur vrouwenportretten met zoetelijk uitvoerige kapsels. Op de tafel lag een witte lap, nog 't meest gelijkend op een stofdoek. Daarnaast, geel blinkend, stond een koperen wekker, die zeven minuten voor zes aanwees. ‘Wel, alle duivels!’ grauwde Visser, ‘hoe komt dat ding hier?!’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is van Stolle. Dat afschuwelijke ding! In de akten staat er geen woord over. En 't loopt maar, al meer dan een half uur!’ ‘Daar begrijp ik niets van,’ zei Visser, en liet zich op de rode kanapee neervallen, terwijl Benjamins een van de verste stoelen nam en met een bedrukt gezicht voorover ging zitten, z'n handen samengewrongen, z'n oren spits en pril omhoog, als elementaire natuurgeesten die zo weinig mogelijk te maken willen hebben met die zorgelijke voorhoofdrimpels tussen hen in, - ‘maar dat is dan een vergissing. Ik kom alleen om je te... ‘Sst!!’ siste de ander angstig, met een verdwaasde vinger in de hoogte, ‘daar heb je 't weer!...’ In de stilte die volgde was duidelijk een zacht snorrend geluid verneembaar, dat van de tafel kwam. Het hield even aan, werd dan tweemaal onderbroken, en eindigde met een korte slag, die metaalachtig nagonsde. Met inspanning van al zijn krachten zocht Visser zijn zelfbeheersing te bewaren. ‘Let daar maar niet op. Dat ding is van slag. Ik wou je alleen...’ ‘O god, Visser, wat een leven!’ barstte Benjamins wanhopig uit, ‘ik slaap niet meer, ik kan niets meer, ik zie alleen papier, bergen papier. Je weet niet wat ik me op de hals gehaald heb. Nee, laat me maar eens uitspreken, dat doet me goed. Staks begint 't, en er is niets in orde, niets! Ze lichten de hand met de volgorde, met de bewijsvoering, met alles. Goddank, dat jij tenminste kalm bent. 't Is de monsterachtigste rechtsverkrachting, die ooit in de annalen... Jezes, daar begint dát ook weer!’ De wekker, die op vijf minuten voor zes stond, herhaalde het gesnor, dat ook weer op dezelfde wijze beëindigd werd: twee pauzes en een korte slag. Maar tegelijk hiermee ving Visser een ander geluid op, dat van onder uit de kanapee scheen te komen: er versprong een veer, er gonsde een muzikale toon, de wekker was al weer stil, toen hij 't nog onder zich voelde natrillen. Hij ging wat verzitten, er scheen iets onder hem naar boven te stoten, - maar toen sprak Benjamins al weer. ‘Je bent m'n beste vriend geweest, Visser, nooit zal ik vergeten wat je voor me gedaan heb; die juffrouw van Paardekoper was om zo te zeggen tot alles bereid, alles had ze voor me willen breken in de winkel: stenen potten, dropflessen, trechters, de vensters, - maar toen kwam die catastrofe met jou: kón ik je in de steek laten? God god, zoals ze me tegengewerkt hebben; iedere {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dag, ieder uur worden er nog nieuwe dingen ontdekt, maar overal houden ze me buiten, omdat 't pro deo is, en ik, die je zou willen redden, ik ben tot...’ Visser hoorde nu een soort knal en werd een handbreed opgewipt. Terwijl hij van de kanapee opstond en achter zich keek, vroeg hij achterdochtig: ‘Zit er wat onder die kanapee, Ben?’ ‘Waar zit níet wat onder? 't Is afschuwelijk, god, god, ze zullen je...’ ‘Zeg, je hebt juffrouw Ketelaar toch niet...!!’ ‘Houd 'm tegen!’ riep Benjamins, opspringend, z'n ogen wijd opengesperd, ‘alles gebeurt ook tegelijk. Jezes, dat ding!...’ Weer snorde de wekker, luider, dringender. Weer sprong de kanapee een handbreed in de hoogte, duidelijk zichtbaar voor Visser's onthutste blikken. Woede en ontzetting streden in hem om de voorrang, maar eerst toen Benjamins naar de tafel liep en zijn hand uitstrekte naar de witte doek, begon hij zijn kalmte te verliezen. ‘Laat liggen dat ding!’ commandeerde hij. Smekend keek de ander hem aan, en zei heel zacht: ‘'t Moet toch gebeuren, Visser, 't is zó tijd!’ - Hij wees op de wekker die op twee voor zes stond. ‘Leg neer dat ding!!’ Reeds omplooide de doek Benjamins' hals. Visser schoot op hem af. Achter hem schoof de rode kanapee een halve meter vooruit als om hem te volgen. Bij zijn pogingen om de doek af te rukken kwam hij in aanraking met de gaskroon, die langzaam heen en weer begon te schommelen, telkens een helft van de kamer verlichtend met de binnenkant van zijn rose lampekap. ‘Doe af dat ding!!’ Verwoed trachtten ze elkaar de doek uit de handen te trekken, ze struikelden over het vloerkleed, vlogen tegen de tafel op. Een harde klik van de wekker was het antwoord. Met een slag botste de kanapee tegen de muur. Toen Visser zich omdraaide, zag hij een man in nachtgewaad over de vloer kruipen, schokkend en kronkelend als een worm, die bezig is door een opening onder de grond te vluchten. Dol van drift greep hij de wekker om die naar de gedaante toe te smijten, maar met een vertwijfelde gil hield Benjamins hem tegen: {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je hart! Visser! Denk om je hart!!’ Op hetzelfde ogenblik begon de wekker af te lopen, begeleid door een diep gedreun van onder het huis of er omheen. De gaskroon sidderde. Visser en Benjamins vluchtten in een hoek van de kamer. Hevig steigerde de kanapee omhoog met twee poten achteruittrappend, golvend als een elektrische paardenrug. Het licht verminderde. Op de deur klonken zware slagen. In het halfdonker vochten ze nu om de witte lap, die Benjamins nog steeds om zijn hals wilde knopen. Het licht ging uit. Blindelings beukte Visser op verschillende lichamen die zich om hem heen verdrongen; een ruwe hand sloeg tegen zijn ogen, er werd iets voorgebonden dat als wol aanvoelde. Hij voelde zich de kamer uitgedragen, toen twee luidruchtig opengetrapte deuren door, waarna het geleidelijk aan voor zijn ogen begon te schemeren; hij viel in een bank, merkte dat niemand hem meer vasthield, en greep naar de wollen doek die los bleek te zitten. Boven het oorverdovend lawaai uit steeds van de bel, van voetstappen en van andere geluiden tegen hout, riep een scherpe stem: ‘Er wordt hier niet gevochten! Bij de minste ongeregeldheden laat ik de tribune ontruimen!’ Toen kon hij zijn ogen openen. Van de ontzaglijke ruimte om hem heen werd hij allereerst die gedeelten gewaar die het meest in schemer lagen, en wat daar te zien was boeide hem zozeer, dat hij vergat zich in zijn bank om te draaien om de rest in ogenschouw te nemen. Aan sommige bijzonderheden herkende hij 't cargadoorskantoor, maar dit had niet alleen zijn afmetingen vervier- of vervijfvoudigd, er schenen ook ruimten aan toegevoegd te zijn, die zich in alle richtingen voortzetten, schuin omhoog, of ver naar achteren, vaak eindigend in volslagen duister. Tot dicht onder de zoldering steeg een amfitheater van verveloze banken, bezet door een groot aantal haveloos geklede toeschouwers, die onder elkaar zaten te praten, te schreeuwen of te roken. De eerste vijf, zes rijen waren leeg. Helemaal naar links, waar deze tribune langs een smalle trap steil neerstortte in het gangetje met de deur waardoor hij binnengekomen was, zat een groep mannen met rode mutsen. Rode mutsen waren ook hier en daar onder het volk te zien. Een enkele piek, een sabel of een stok stak er boven uit. Rechts van de tribu- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ne bleef zijn oog rusten op een kolossale plaat, het bruine stoomschip van de Union Castle Line voorstellend met de rode, uit zee opstijgende zonnebol er achter. De schapen aan boord waren zo groot als werkelijke lammeren. De plaat hing tot op de grond en ging daar plotseling over in een scherpe wildernis van over elkaar gesmeten meubels, kisten, manden, beddeplanken, gordijnroeden, waaruit een half vernielde kanapee drie poten omhoogstak; in alle opzichten heerste hier een onbeschrijflijke wanorde; mannen in lange, gele jassen slopen er rond, hamerend aan 't hout van dit boelgoed, of met veel gestommel nieuwe stukken aanzeulend. Toen hij dit allemaal gezien had, wilde hij zijn hoofd verder naar rechts draaien, maar, verblind door het licht van vier lampen, die aan lange, dunne draden waren opgehangen, besloot hij eerst zijn onmiddellijke omgeving te verkennen. Voor hem, over de leuning van de bank, hing een grijsgestreepte wollen bouffante. Daarnaast ontdekte hij vier uniformpetten, toebehorend aan agenten in de bank lager voor de zijne. Hij keerde zich om en zag een even groot aantal achter elkaar zitten, waaronder de oude, witgebaarde agent Wielaard, die juist achter zijn hand gaapte. Hun bank stond vlak voor een vooruitspringend gedeelte van de muur, blijkbaar de buitenkant van een schoorsteen, zo groot en ruim, dat er gemakkelijk drie schoorsteenvegersfamilies in hadden kunnen kamperen. In het tegenover de tribune gelegen zaalgedeelte had men op tafels en banken een ongehoorde hoeveelheid papier opgestapeld; beschreven vellen fladderden overal rond, of lagen duimdik onder 't stof. De twee ramen, waarop dit gedeelte eindigde en die hij zich weer van het cargadoorskantoor herinnerde, waren door stapels boeken tot op de helft aan het oog onttrokken. Vlak voor de balustrade aan die kant zat Benjamins, lijkbleek, met roodgezwollen ogen, achter een laag tafeltje te schrijven, dat zuchtte onder de paperassen. Hij was gekleed in een zwarte toga met witte bef. Geen ogenblik keek hij in Visser's richting. Deze had zich nu voldoende aan het licht gewend om zijn aandacht te kunnen wijden aan het podium tegenover hem, waarachter de hoge, kale muur slechts was versierd door een portret van de koningin. Drie van de vier personen die daar op een rij naast elkaar zaten droegen dezelfde kledij als Benjamins, alleen waren hier de beffen vuiler, en achtelozer omgeknoopt, zodat ze wel wat aan kinderslabbetjes deden denken. Op de hoek van de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel, die het dichtst bij de plaat van Union Castle Line gelegen was, zat naast de drie andere rechtsgeleerden een groot spierwit konijn met zwarte kraalogen, dat zelfs zonder de hoge hoed, die zijn oren neerdrukte, zeker een half hoofd boven zijn buurman uitgestoken zou hebben. Het was geheel naakt, op een smalle, rood, wit en blauw gestreepte lendendoek na, waar het van tijd tot tijd zijn pen aan afveegde om dan dadelijk ijverig door te gaan met schrijven. In een van de anderen, die baretten op hadden, meende Visser eerst Holleman te herkennen, maar die gezichten waren eigenlijk te vaag om er iets van te kunnen zeggen, en toen werd hij ook geheel in beslag genomen door de zware figuur in 't midden, die voortdurend met een bel zwaaide en met zijn vrije hand tekens gaf aan verschillende soldaten en dienaren in bonte uniformen, die voor de tribune stonden geschaard. Zijn gezicht was bijna grauw van de diepe rimpels die het doorploegden. Een groot, rond gezwel nam de linkerkant van de hals in en een groot gedeelte van de linkerwang. Aan de andere kant kon men beter zien, dat hij witte bakkebaarden droeg. Boven zijn lorgnet sneden twee verticale rimpels door zijn voorhoofd. Juist vroeg Visser zich af, waarom Bastiaanse, die hij tussen de soldaten bij de tribune herkend had, een driekante hoed met kleurige pluimen droeg, gouden épauletten, en een pompeuze sleepsabel, toen de zware man met luiden ophield en in zijn richting wees. Even daarna werd hij op zijn schouder getikt. Hij keerde zich om. ‘U moet gaan zitten, meneer,’ sprak agent Wielaard. Visser bleef hem strak aankijken. ‘Wie is die man met die bult?’ vroeg hij. ‘Ik mag niets zeggen, meneer, u moet gaan zitten!’ ‘Ik heb wel voor de foto's van je dochter stilgestaan,’ zei Visser schamper. ‘Gaat u dan eerst zitten,’ kwam het fluisterend, ‘die man met die bult moet u toch wel kennen! De meeste beklaagden schrikken zich 't apenlazarus, als ze 'm zien. Meester O. Elske!’ ‘Dat is notaris Elskamp,’ antwoordde Visser, die nu zat, ‘en zo gauw schrikken doe ik ook niet. Ik zal je f 30 geven als je er voor zorgt dat ik hier vandaan kom. - f 50,’ voegde hij er snel aan toe, toen hij een twijfelend gezicht voor zich zag. Maar deze onderhandelingen werden op onverwachte wijze onderbroken. Van achter de stapels huisraad stoof een lange man in {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} een blauwe gagalonneerde rok met een driekleurige sjerp te voorschijn, die bijna over zijn sabel struikelde. In zijn gordel staken drie pistolen. Hij rende op de achterste bank af, schreeuwde een commando, Visser hoorde een heftig gestommel, dat zijn eigen bank trillen deed, en even later zag hij, hoe Wielaard door twee andere agenten naar de deur gesleurd werd, terwijl de man in het blauw de punt van de sabel onder tegen zijn rug plantte en hard meeduwde. ‘Inspecteur!’ kwam het hoge, doordringende geluid van de voorzitter met het gezwel, ‘u gaat naast de beklaagde zitten en houdt 't oog op hem. Ik hoop niet, dat 't nodig zal zijn politieagenten te laten regenen, maar in het uiterste geval kunnen we ook dat. De bergpartij kan nu beneden komen: éen maal, andermaal, ten derde male!!’ Op dit bevel ontstond een groot geraas. Het was of zich op de tribune een lawine voorbereidde. Iedereen sprong op en stormde naar beneden. Zij wipten over twee rijen banken tegelijk, struikelden, vielen, trokken elkaar van reeds veroverde zitplaatsen af. Op verschillende plaatsen werd hevig gevochten, Visser zag messen blinken. Vlak vooraan kwam nu een rij vrouwen in jakken te zitten, met half ontblote boezem, een enkele zuigeling; sommigen breiden, maar de meesten dopten apenoten of zogen gulzig een sinaasappel leeg. De rode mutsen waren bij hen minder talrijk dan bij de mannen achter hen, waaronder Visser van gezicht verschillende bootwerkers, losse werklui, zoutsjouwers, en andere straatfiguren herkende. Helemaal naar links, 't dichtst bij hem, zaten drie met zwepen gewapende tonnenmannen, die zich schenen te vermaken met een magere kerel met een steenrood gezicht, die lui voorover in zijn bank hing alsof hij ieder ogenblik kon gaan braken; maar vlak daarachter ontdekte hij plotseling tot zijn grote vreugde Kooistra en Jansonius, die grijnzend in zijn richting wezen. Hij voelde zich nu al veel minder eenzaam, en aandachtig bleef hij volgen wat zich op of voor de tribune afspeelde. De knechts, die met het boelgoed bezig waren geweest, plakten hier en daar nog wat etiketten op de meubels, sjorden touwen los, en verlieten toen de zaal of voegden zich bij 't publiek. Het rijtje agenten in de voorste bank marcheerde links uit de flank weg om het cordon kleurig aangeklede huurlingen te gaan versterken, dat op regelmatige afstanden voor de tribune {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} was opgesteld. Ook waren er een paar marechaussees komen opdagen en een veldwachter in groot tenue. Langzaam bedaarde het lawaai. Iedereen zat nu, de mannen onverschillig met hun ellebogen op de banken geleund, en duidelijk vertoonde zich op de achtergrond een stijve groep roodgemutste mannen, die eerst meer naar links gezeten hadden. Zij droegen allen een witte jabot en brede, hoge kragen. Hun hoogmoedige kinnen deden aan wassen beelden denken. Zonder zich te verroeren, alsof het gepeupel vóor hen hen niets aanging, staarden ze naar de voorzitter, die juist het woord nam. ‘We gaan nu eerst een stukje voorlezen! Mag ik onze waarde griffier, meester Prager tot Buiterse, verzoeken, mij het verslag van de vorige zittingen aan te reiken?’ ‘Dat is een konijn!’ was Visser's hardop uitgesproken commentaar, toen hij het witte dier moeizaam een dikke map over de tafel zag schuiven. Maar daar stapte de uitgedoste inspecteur in zijn bank, met kletterende sabel, bleek en nerveus. ‘Hé, meneer Blanksma,’ fluisterde hij achter zijn hand, ‘f 30 voor u, als u me helpt ontsnappen, f 50, f 100, f 1000, een lijfrente...’ De man stond onmiddellijk recht met klapperende hakken: ‘Monsieur le Président, il m'offre de l'argent, des sommes considérables! Il dit qu'il y a des accommodements avec le ciel!! Il...’ ‘C'est ça!’ onderbrak de voorzitter hem op strenge toon, zonder evenwel van Visser notitie te nemen, en zich weer tot het konijn wendend: ‘Waarde griffier, wilt u zo goed zijn enkele aantekeningen te maken ter zake van het Omkopen van Ambtenaren, we kunnen dat in een codicil,...’ - Op zijn beurt werd hij onderbroken doordat de rechter die wat op Holleman leek hem aanstootte en naar de hoek van de tafel wees; daardoor opmerkzaam gemaakt fluisterde hij 't konijn iets in, waarop het dier met een trillend opgetrokken neus zijn lendendoek ophaalde die dreigde af te zakken. Dadelijk begon het weer vlijtig te schrijven. ‘Verdomd vuil van je!’ zei Visser verachtelijk, maar toen hij een beetje bezorgd om zich heen speurde, zag hij achter het hoofd van de inspecteur zijn twee vrienden tellende vingerbewegingen maken, terwijl Jansonius zijn zweep in de hoogte stak. Hij keek toen ook nog even naar Benjamins uit, maar die scheen verdwenen te zijn en hij ontdekte hem pas, woelend in papieren onder een van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de tafeltjes achter de balustrade, toen Mr. Elske al weer verderging: ‘We zullen in 't kort recapituleren wat de beklaagde ten laste wordt gelegd. Daarna worden er enkele kroongetuigen gehoord, en wellicht nog andere getuigen inzake misdrijven die staande deze zitting tot onze kennis zullen komen...’ ‘Dan deugt de instructie niet! riep meneer Visser met luide stem, en schudde de inspecteur van zich af, die hem wilde beletten op te staan, ‘jíj bemoeit je d'r niet mee!! Ik protesteer. U bent een notaris met een boerenafslagersstijl, een avondkoning uit Shakespeare, of anders een oud wijf, als u dat beter in de oren klinkt. Ik verlang het woord!’ ‘U?!’ bulderde de voorzitter woedend, u bent niet ter tale! Ga zitten! Gaat u zitten? Inspecteur!...’ Van de tribune klonk onderdrukt gejuich. Visser bleef uitdagend staan. Maar zo gemakkelijk liet de rechter zich de leiding niet ontnemen. Onverwachts rukte hij het grote, ronde gezwel uit zijn hals, en smeet het met volle kracht naar het hoofd van de beklaagde, waarop het met een knal brak. Visser voelde harde scherven om zich heen vallen, over zijn rechtervoet rolde een witstenen oor. Even werd alles grijs voor zijn ogen; met trillende knieën ging hij zitten. ‘Weg met de tiran!’ ‘Sla 'm dood!’ ‘De bergpartij: stil!’ krijste Mr. Elske daar onmiddellijk tegen in en schudde zijn bel, ‘of ik laat de tribune ontruimen! Ik ga door. Zoals gij allen weet heeft deze man de Rede beledigd. Aan de ongehoordste misdrijven heeft hij zich schuldig gemaakt. Dit is een monsterproces. Men zal het ons ten goede houden, wanneer onze procedure enigszins afwijkt van de voorgeschreven rechtsingang nopens het ontvankelijk verklaren van testamentaire beschikkingen in kracht van gewijsde en wie dat niet doet gaat er maar uit. Beklaagde is reeds schuldig bevonden aan het volgende: Ten eerste: aan het Afscheuren van een Bekendmaking in een steeg achter de Nieuwe Huizen, naar zijn zeggen omdat hij die voor zijn eigen geboorteakte aanzag. Ten tweede: aan het Beschimpen van Voorwerpen gewijd aan de Eredienst, doordat hij op klaarlichte dag een monstrans door de stad gedragen heeft. Ten derde: aan Brandstichting. Beklaagde heeft in de spreekkamer van dokter {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. Touraine een brandende lucifer 2 cm van het divankleed gehouden; de daardoor ontstane binnenbrand heeft hij weliswaar zelf geblust, doch op de meest walgelijke wijze! Ten vierde: aan oplichting. a. Door het bestellen van Franse boekwerken bij verschillende boekhandelaars in Gelderland, waarvoor hij het bedrag steeds schuldig is gebleven. b. Door het verkopen aan de heer A. Borgholt E. Zoon van een perceel met een totaal kromgetrokken goot, waar de mussen en andere wildvogels afdonderden. c. Door het verhandelen van Reckitt's Zakjes Blauw, die met minderwaardige pruimtabak gevuld bleken te zijn. d. Door het verstrekken van ondeugdelijke hutspot aan de thesaurier van het armbestuur, de heer A.L. Jurriaans. e. Door het verkopen aan zeelieden van nautische instrumenten merk v.h.z. (‘Visser Houdt Zee’), die op ruwe wijze vervaardigd waren van koperen melkkannen. Ten vijfde: aan het Onbevoegd Voeren van een Adellijke Titel. Verschillende malen heeft beklaagde zich voor Sir William Fisher uitgegeven, en kort geleden zelfs nog voor Lodewijk de Veertiende!!’ Sarcastisch, vol verstandhouding, had de rechter deze laatste woorden naar de publieke tribune geslingerd, waar nu een hels kabaal losbrak. Mannen zwaaiden brullend met pieken en sabels, vrouwen wierpen met apenotendoppen, vruchtenschillen en breikousen, een furieus viswijf smeet een petroleumbus in Visser's richting. Bloemkoolstronken, rode mutsen, rotte eieren, maasballen, uitwerpselen en afgekloven beenderen volgden. ‘A bas le tyran!’ ‘Hors la loi!’ ‘Weg met Visser!!’ ‘Vuile spekjood! Rotpooier!!’ ‘Les aristocrats à la lanterne!!’ Onder deze kreten door zongen de mannen in jabots beheerst en melodieus het ‘Ça ira’. Zij wilden juist aan de ‘Carmagnole’ beginnen, toen de bel weer luid schallend stilte gebood. Met open monden, in versteende houdingen bleven zij zitten. ‘Inderdaad, concitoyensformezvosbataillons, uw verontwaardiging is maar al te begrijpelijk! Maar luistert slechts verder. Ten zesde: aan Misdrijven tegen de Koninklijke Waardigheid, doordat hij zich op een van de feestdagen op straat heeft vertoond in oranje onderbroek met een rode bies!...’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Smeerpoets! Hoerenjager!’ braakten hysterische wijven van de tribune. Met moeite hielden de agenten het volk in toom. ‘Dat was ík niet, dat was Trien Zonder Broek!’ riep Visser, die weer wat tot zichzelf was gekomen na de slag tegen zijn hoofd. ‘U bent stil! Ten zevende: aan het Ongeschikt maken voor de Dienst bij de Schutterij. Beklaagde heeft in de zaak van de dames W. en J. Kistemaker bij vier schutters snijwonden in de vingers toegebracht, waardoor fijt en omloop en zulke dingen ontstonden, bij éen van hen buitendien suikerziekte, en bij éen van de dames Kistemaker aambeien van de schrik, zodat zij gedurende twee weken geen foto's afdrukken kon. Ten achtste: aan het Bederven van Drinkwater. Ons onderzoek heeft uitgewezen, dat beklaagde op het land van de veehouder C. Tichelaar smetstof van mond- en klauwzeer in de sloten heeft geworpen, tengevolge waarvan al het ter plaatse aanwezige vee afgemaakt moest worden. Als droevige bijzonderheid vermeld ik hierbij, dat de vrouw van genoemde Tichelaar van verdriet krankzinnig geworden is...’ ‘Vuile schoft!!!’ Iedereen draaide zich om om te zien van wie dit jammerlijk gehuil wel afkomstig kon zijn. Op de vierde rij was een man opgestaan die dreigende gebaren tegen Visser maakte. Hij was gekleed in een veel te nauwe uniform van de gele rijders. Hij scheen stomdronken te zijn. Eerst aan de ringbaard en het blinken der oorringen herkende Visser de oude melkboer. Deze werd nu wel weer naar beneden getrokken en door de omzittenden gekalmeerd, maar vooral de vrouwen in zijn buurt waren nog niet zo gauw uitgeraasd. Hun breikousen en zuigelingen gaven zij aan elkaar over om maar beter met hun vuist te kunnen schudden. Daarentegen scheen zich in het hoekje van Kooistra en Jansonius, die beurtelings al hun kornuiten apart namen, een gunstiger stemming van de gemoederen meester te maken; van tijd tot tijd werd er zelfs een bescheiden ‘Leve Visser!’ aangeheven. ‘Ten negende: als aristocraat en Russisch grootgrondbezitter was beklaagde reeds lang suspect; het is ons bovendien ter ore gekomen, dat hij naar Tibet heeft willen emigreren met de trein van 3.20. Ten tiende: aan het Veroorzaken van Opschudding bij Terechtzittingen. Nadere specificering onnodig!! Ten elfde: in gezelschap van en in vereniging met beruchte stadgenoten, zoals de {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijverheid, Luisorgeltje, Bouwe Ries Ties, Lange Rinse, Gerard Gieseltop, Luie Pier, Dronken Maandag, Rikus Poes en de Dakpisser, heeft beklaagde, in staat van dronkenschap verkerend, zich herhaaldelijk schuldig gemaakt aan Mishandeling, Openbare Bedelarij, Inklimming, Grafschennis, Diefstal van een Vuilnisemmer, het Bespotten in de Geoorloofde Waarneming hunner Bediening van Godsdienstleraars (het laatst nog, doordat hij zich onder het gehoor van dominee Arthur Immanuel Orbaan bevond met een houten, met namaakparelmoer ingelegde speelgoedleeuw, die hij uit de winkel van Poort had weggenomen), Inbreuk maken op eens anders Auteursrecht, Ontucht met...’ Reeds een paar maal had de vage rechter, die op Holleman leek, de voorzitter wat trachten in te fluisteren. Deze richtte zich nu tot Bastiaanse, die bezig was de vooraanzittende vrouwen in bedwang te houden, en beval: ‘Dit gedeelte moet met gesloten deuren behandeld worden. Sluit de deur!!’ Na stram gesalueerd te hebben, stapte de hoofdagent het gangetje in, opende de deur op een smalle kier en sloot hem weer. De zitting werd onmiddellijk voortgezet. ‘Ontucht met Kinderen, en Tegennatuurlijke Handelingen, o.a. met de postbeambte F. Lehmans, die, zoals we ons allen nog herinneren van een van de eerste zittingsdagen, tot dat doel van te voren bedwelmd was met sigaren van van Dijk. Ten twaalfde: aan het Stellen van voor de Eerbaarheid Aanstotelijke Woorden en Tekeningen op ene van de Openbare Weg zichtbare Plaats. Op een nacht heeft beklaagde een van de schuttingen rondom de scheepswerf aan de Werfgracht overdekt met niet nader aan te duiden woorden, met behulp van een stuk krijt, dat hij uit de h.b.s. gestolen had. Op verschillende plaatsen elders in de stad heeft hij een mannetje zonder hoofd getekend met de letters l.l.l. er onder, op andere weer woorden als ‘Professor Merde’ en ‘bedengel...’ ‘Dat was de Nijverheid!’ riep Visser, die nu vast besloten was zich zo zakelijk mogelijk te verdedigen. Zijn woorden werden door het gejoel van Kooistra, Jansonius, en hun nu geheel voor Visser gewonnen kameraden beantwoord: ‘Meneer, laat je niet kisten!’ ‘Leve Visser, lang zal ie leven!’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier zit de Nijverheid. Hij wil opnieuw getuigen, Rikus Poes ook, meneer Visser heeft niets...’ ‘Zwijg!! Ik laat de publieke tribune ontruimen, als dat zo doorgaat! U ook, beklaagde: u heeft te zwijgen! Agent, de deuren kunnen weer open. Ik ben bijna aan het einde gekomen van deze onverkwikkelijke lectuur. Ten dertiende: aan Diefstal. a. Van de Monstrans voornoemd. b. Van de Vuilnisemmer voornoemd. c. Van de Houten Speelgoedleeuw voornoemd. d. Van het Stuk Krijt voornoemd. Ten veertiende en ten laatste, - doch dit wel zeer onder voorbehoud, want wie weet wat er nog onder de hamer komt - aan Dierenmishandeling! Ons allen staat nog levendig voor de geest de beklagenswaardige getuige Fikkie Piebema, die niet alleen op Koninginnedag door beklaagde bijna onder de voet gelopen is, maar bovendien enkele dagen later heeft moeten braken alleen al van het gezicht van beklaagde, en dat terwijl het Arme Dier juist zijn buikje rond had gegeten aan lekkere appelmoes, paling in gelei en een waterbroodje. We gaan nu over tot het verhoor der kroongetuigen. Het betreft hier een dergelijk buitensporig geval, dat we het raadzaam hebben gevonden om ter fine van een beter inzicht in het karakter van de delinquent enkele personen te laten compareren, die zijn gedragingen gedurende langere tijd hebben kunnen observeren. Ik verzoek om de grootst mogelijke aandacht. De bergpartij kan misschien ook wat minder knappen met die aardnoten.’ Mr. O. Elske veegde zijn doorgroefd voorhoofd af en knoopte zijn bef vaster om. De andere rechters volgden zijn voorbeeld; ook het witte konijn hield even op met schrijven en bond zijn lendendoek om zijn hals. Van Benjamins was niets meer te zien. ‘Zeg,’ fluisterde Visser weer en schoof wat in de richting van de inspecteur, die streng en oplettend naast hem zat, ‘zeg, dat is een wijfje, dat konijn! Ik ben niet van plan me voor de gek te laten houden, verduiveld! Begin nou niet dadelijk weer te roepen, maar hoeveel moet 't me kosten...’ ‘U moet uw mond houden, meneer, anders wordt u gekneveld!’ siste de man, bleek van woede. ‘Wat dacht je van tien mille, morgen verkoop ik een van m'n...’ De bel onderbrak hem. Er kwam beweging in de zaal. Soldaten en agenten renden af en aan. De bergen huisraad onder de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} plaat van de Union Castle Line werden nog wat meer naar achteren geschoven. Bastiaanse salueerde voortdurend in 't wilde weg. Ook de inspecteur naast Visser scheen te popelen om aan de ordemaatregelen deel te nemen. Zelfs Benjamins was weer komen opdagen, met gebogen schouders en een ingevallen gezicht dat door die ene vrolijk gebleven lip een roerend kinderlijke uitdrukking vertoonde. Op de tribune was 't intussen kalmer geworden, de groep rondom Kooistra scheen aan 't kaarten te zijn, er werd minder gegeten, meer gerookt. De fractie roodgemutste jabotdragers was en bloc in slaap gevallen. Bij de anderen zag men weinig rode mutsen nu, maar des te meer bezwete voorhoofden, en de enige pieken en stokken, die nog omhoogstaken, waren schuin tegen de banken aan gezet. Mr. O. Elske zette de bel neer en schraapte zijn keel. ‘De eerste getuige, de heer Velzink.’ Twee agenten snelden hierop naar de deur, en enkele ogenblikken later kwam door het gangetje een kortgedrongen man aanstappen, gekleed in een fluwelen jasje met een losgestikte, blauwe das er boven. Om zijn benen fladderden vrijmoedige broekspijpen. Zijn brede flambard had hij bij 't binnenkomen met een achteloos gebaar aan Bastiaanse overhandigd. Zwarte leeuwenmanen vielen rondom een hoog voorhoofd, dat hier en daar door verschillende overbodige knobbels en uitbochtingen opgesierd werd. De uitdrukking van zijn gezicht, met de korte baard, forse, zinnelijke mond en sardonische oogleden, was tegelijk dromerig en verbeten. Midden voor 't podium bleef hij staan, wijdbeens. ‘Dirk Velzink, geboren 8 februari 1870, van beroep kunstschilder, woonachtig te Amsterdam?’ Een zwijgende knik. ‘U bent de zwager van beklaagde, niet waar? Willem Visser. Vergewist u zich even!’ Heel langzaam keek de schilder over zijn rechter schouder om, met éen verachtelijk opgetrokken wenkbrauw. Weer knikte hij. ‘In orde. Meneer Velzink, zoudt u ons uw verhouding tot beklaagde willen schilderen, en alles wat u van zijn vroeger leven afweet? Alleen hoofdzaken graag, en zo kort mogelijk: over zijn neigingen, relaties tot andere mensen, familieaangelegenheden, kortom alles wat voor ons maar van enig belang kan zijn!’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deze Visser,’ begon de schilder met een sonoor gesluierd keelgeluid, dat niettemin overal in de zaal goed te verstaan was, ‘is een sujet. Ik zou hiermee kunnen volstaan, al mijn verdere inlichtingen kunnen alleen variaties zijn op dit ene hoofdthema. Een minderwaardig sujet, een klein mens. Ik ken hem tien jaar. In 't begin had ik medelijden met hem, om z'n eenzaamheid, z'n spraakgebrek ook; ik trachtte 'm wat meer in 't volle leven te brengen, hem te introduceren in de lustige, fidele schildersbent, waarvan ik deel uitmaakte, maar de man was zo aartsburgerlijk, dat hij de indruk wekte ongeveer als van een aanspreker op een van die zonnig sprankelende doeken van Gauguin. Er zat geen perspectief in 'm, geen hoe zal ik me uitdrukken, geen losse streek; alles wat hij zei was bestudeerd, hij mist iedere spontaneïteit, de gave der intuïtie, fantasie. Ik geef graag toe, dat men ook zonder deze eigenschappen een aannemelijke kerel kan zijn, maar dan moet men niet doen alsof! Deze Visser behoort tot 't slag mensen, die de moppen die ze in gezelschap willen debiteren van te voren opschrijven en uit het hoofd leren. Hij wilde grappig zijn, gevierd zijn, - en dat mislukte jammerlijk. Uit wraak trachtte hij iedereen te kwetsen of er tussen te nemen die zich maar blootgaf. Eens per maand moest hij per se uitgevloekt worden, anders werd hij onuitstaanbaar. Deze Visser is bovendien een geniepige lasteraar. Aan hoeveel mensen heeft hij niet rondverteld dat ik m'n vrouw slecht behandelde, geld stuk sloeg, m'n kinderen perverteerde, een geslachtsziekte had! Ik had iedere week een nieuwe geslachtsziekte, meneer de president, immuniteit na syfilitische besmetting scheen er voor hem niet te bestaan, en ik weet uit betrouwbare bron, dat hij in de Universiteitsbibliotheek in de Enzyklopödie der Heilkunde alleen om mij beter te kunnen belasteren allerlei smerige bijzonderheden nasloeg, bijvoorbeeld...’ ‘Ja, ja juist,’ viel Mr. Elske hem een beetje haastig in de rede, ‘en de verhouding tot z'n vrouw: vertelt u dáar eens wat over?’ ‘Z'n vrouw? Toen hij al bemiddeld was, hield hij zich nog altijd arm en ontzei haar het allernoodzakelijkste! Ze kwam vaak bij ons de kliekjes opeten! Haar ondergoed moest ze zelf verstellen, en dat was soms rag, rag! Hij vitte op alles. Ze mocht niet denken, wandelen, kijken, leven; alles zocht hij te onderdrukken, iedere natuurlijke, mooie opwelling; hij kon geen genot zien, geen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlichten, geen geluk van anderen! Hij was een trüber Gast op de dunkle Erde, om met Lessing, of was het Rückstock, te spreken, en van Multatuli's genot is deugd! scheen hij al evenmin benul te hebben! Vriendinnen mocht m'n schoonzuster niet hebben: Hij pestte ze weg, door laster, anonieme brieven, zelden maar door een pertinent verbod, en nooit durfde hij die vriendinnen zelf aan, want daar is hij te laf voor. En hoe vaak heeft ze m'n vrouw niet opgebiecht, dat ze graag kinderen had, maar de egoïst...’ ‘Wie heeft dat diner in Kras voor je betaald?’ vroeg meneer Visser, die met z'n armen over elkaar te luisteren zat. Rood van drift stoofde voorzitter op. ‘Beklaagde, wilt u uw mond houden? Dat is... Inspecteur!!’ ‘Present, meneer de...’ ‘Ja, hoor eens even,’ ging Visser onverstoorbaar verder, ‘'t verveelt me hier. 't Is hier 't dolhuis. Daar zit me een konijn voor griffier te spelen, een wijfje liefst! Straks gaat ie nog jongen. Ik protesteer. Bovendien wraak ik deze getuige, en dat betekent, godv..., al zou jij op je achterste poten gaan staan, en de griffier op alle vier, dat hij hier is om wraak op me te nemen, ik weet godv... ook wel wat van jurisprudentie af, ik...’ ‘Inspecteur! Een prop voor z'n mond! Knevel hem! Ogenblikkelijk!’ Als een tijger viel de bewaker op Visser aan en trachtte de grijsgestreepte bouffante voor zijn mond te binden. En al verzette hij zich ook zo goed als hij kon, schreeuwend: ‘Godv..., kl..., blijf van m'n lijf, Kooistra, help me dan toch, Benjamins,...’ - toen er ook nog twee helpers in de bank sprongen, moest hij alle tegenstand opgeven. Drie maal werd de bouffante rondgedraaid, aan iedere arm kreeg hij een agent. Het publiek was vrij rustig gebleven tijdens dit incident. ‘Gaat u door, meneer Velzink,’ zei Mr. Elske, zich minzaam naar voren buigend, ‘uw inlichtingen zijn zeer waardevol voor ons. Misschien kunt u ons nu een en ander vertellen over beklaagde's verhouding tot vrouwen in 't algemeen, die Frau überhaupt!’ liet hij er op volgen met een poging om ook de humor tot zijn recht te laten komen in dit verhoor. Met een bevallige ruk wierp de kunstenaar zijn manen achterover. ‘Ehret die Frauen sie flechten und weben, und sind eine Zier! Tegen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beroemde hexameter van Kleist, of was 't Kloppert, meneer de president, heeft m'n zwager altijd gezondigd! Hij was meer van de richting van Schopenhauer, en, dat kan ik er wel dadelijk bijvoegen ‘richting’ in een zéér bijzondere betekenis dan, want ik heb de man altijd gehouden voor een paederast...’ Met alle geweld hielden de twee agenten Visser's armen in bedwang, terwijl de inspecteur de wollen doek van achteren steunde en de agenten sissend aanspoorde hem niet te laten ontsnappen. De tribune luisterde aandachtig toe. Mr. Elske wenkte Bastiaanse: ‘Deuren sluiten!!’ Op de tenen sloop de hoofdagent naar de deur, opende, en sloot hem. De rechter wendde zich weer tot de schilder. ‘Kunt u dat met feiten staven?’ vroeg hij streng. ‘Dat niet... Maar mag men van iemand, die de vrouwen haatte en minachtte als mijn zwager dat deed, iets anders veronderstellen? Ik zal u een karakteristiek staaltje geven. Op een heerlijke zomernacht liepen we met drie andere jonge kunstenaars en een medisch student, een West-Indiër, die zich graag bij ons aansloot, door de Nes. Boven ons fonkelden de sterren, een lauw zuidenwindje speelde met onze baarden en flaphoeden; wij waren jong, krachtig, levenslustig, er lag iets van een meeslepend heldere serenadestemming in dat zorgeloze flaneren langs die nachtelijke huizen, die kantig tegen het blauw opdonkerden, ik zie 't nóg voor me, en dan daar tegenaan die heerlijke roden van de lichten in de kamers, die pétillante vrouwengestalten voor de ramen, die Rubensvormen, die heldere vlezen, die tonen, die toetsen, die passiekleuren, die vrijheid en romantiek, dat énige Amsterdam bij nacht! Amsterdam!!... Juist wilde de student vol uitlaaiende bravour het lied inzetten: ‘Jopie, Jopie, lekker dier, in 't gangetje, in 't gangetje’, toen Visser naast me kwam lopen en vroeg of we niet een volle po over ons hoofd konden krijgen, nu vraag ik u, meneer de president, in dergelijke omstandigheden zó'n vraag, zó iets kleinburgerlijks, zo iets kleins, benepens!... En zo was hij in alles, alles bevuilde hij, - en z'n eigen braafheid? Huichelarij, meneer de president! Toen ik nog verloofd was, stond hij soms tot twee uur 's nachts achter een dikke beuk te spioneren om te zien of z'n schoonzuster niet bij me op de kamer was! Ik zag hem gelukkig altijd dadelijk... En dan m'n modellen! Als hij bij me op {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoek kwam altijd rondkijken, of er niet ergens een naakte vrouw verborgen was, ‘zo'n dik, bloot wijf’, om een van z'n eigen poëtische omschrijvingen te gebruiken, 't mankeerde er nog maar aan, dat hij onder de bedden zoeken ging, de dwarskijker! Ik ben geen asceet, daar kom ik rond voor uit; het vrouwenlijf in zijn bloeiende harmonie van kleur en lijn is voor mij...’ ‘Hoe was de verhouding tot zijn moeder!’ viel de voorzitter hem in de rede, daarbij iedere bruuskheid in toon vermijdend om hem niet te ontstemmen, ‘uw vrouw heeft haar verpleegd, niet waar?’ ‘Er bestond geen verhouding! Hij negeerde haar volkomen. Zij was een zonderlinge vrouw, die weinig over haar leven sprak en over de heer Willem Visser helemaal niet. De andere broers heb ik niet gekend. Maar wel kan ik u verzekeren, dat zij uitsluitend op aanstichten van mijn zwáger een poging gedaan hebben, van uit 't buitenland, om haar onder curatele te laten stellen. Die vrouw was niet verkwistend, ze was alleen nogal liefdadig, ze deed graag goed...’ Op dit ogenblik ging de deur open en een kleine telegrambesteller met een grote sigaar in zijn mond stond saluerend in het gangetje. De voorzitter knikte, dat hij naderbij kon komen, waarop hij naar voren trad en een telegram overhandigde. De aandacht van het publiek, die te verslappen dreigde, richtte zich nu geheel op dit nieuwe voorval. Even was er een geheimzinnige spanning in de zaal. ‘Voorlopig nog verhinderd,’ las de rechter voor, zijn lorgnet rechtzettend; toen, tegen het konijn aan zijn rechterhand: ‘Mevrouw is voorlopig nog verhinderd,’ - en tenslotte tegen de getuige: ‘Mogelijk zullen we die inlichtingen uit de mond van mevrouw zelf vernemen. Wij danken u voor uw bereidwilligheid. - Beklaagde, u krijgt éen minuut om op de aantijgingen van de heer Velzink te antwoorden. Indien u daarna onmiddellijk zwijgt, hoeft u niet meer gekneveld te worden. Maak zijn mond vrij!’ De bouffante viel aan Visser's voeten. Hij sprong op, ademde diep, en begon zijn minuut vol te praten. ‘Ik ontken alles. Dit is een schoft, een slampamper en een bohémien. Ik heb z'n hele familie onderhouden. Hij vertelt schuine moppen waar z'n kinderen bij zijn. Hij vloekt waar z'n kinderen bij zijn: godver en godmo zegt ie! Hij laat ze fotograferen, de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schuinsmarcheerder! Z'n modellen lopen rond in de kleren van z'n vrouw. Hij heeft me bedrogen met een erfenis. Hij zet z'n vrouw aan om een thermometer te gebruiken! Hij is gek. Hij moest dat haar van 'm liever laten knippen. 't Eerste woord, dat de kleine Dikkie kon zeggen was ‘bil’. De kleine Liesje zat vaak met een lapje fluweel voor haar blote buik modelletje te spelen. Hij kan alleen naaktschilderen; laat 'm eens een molentje maken, of een Angelus van Bidet! 't Is een eersterangs knoeier, en hij heeft met z'n vrouw geleefd voor hij d'r trouwde, en daarná ook, de schoelje, en hij heeft me zelf verteld, hoe hij de gevolgen vermeed van die ongeoorloofde omgang - met jodium, de smeerlap! - en ik heb zelf hun schaduwen gezien en ik heb er zelf drie vergrotingen van gemaakt. Z'n ondergoed zit zelf vol jodium, olieverf, haarolie en azijn. Hij gaat niet naar de kerk. Hij kent Kant en Schopenhauer niet uit elkaar, goeie help, nee. Hij is een Jood. Hij loopt op 't Damrak in een mottige atelierjas en roept ‘Moppie’ tegen handelsreizigers. Hij is een blozend rund. De melkafscheiding is gestoord. Hij heeft teebee. Hij trekt 't mes om een peuleschil. Hij houdt 't met zes Wienerinnen en z'n vrouw moet zelf de kleden kloppen. Hij is een kleine woekeraar. Hij heeft cocaïnezalf op 't Griend gestolen, z'n zak vol! Hij heeft ingewandswormen, poppestront, tongkanker, en 'n beenvliesontsteking aan z'n hoornschoen! Hij is fijn als gemale! Hij is 't roken aan 't afwennen, de vuilik! Hij...’ ‘Ja, uw tijd is om,’ onderbrak Mr. Elske hem op zeer ironische toon, ‘uw uitlatingen zijn zo mogelijk nog instructiever dan de verklaringen van de getuige! U kunt gaan, meneer Velzink. Dank u.’ Na een buiging voor de rechters gemaakt te hebben, verliet de kunstenaar met een minachtende blik op Visser de zaal. Iedereen verwachtte nu, dat deze door zou gaan met misbruik te maken van zijn herwonnen vrijheid, maar hij ging zitten zonder verder een woord te spreken. Gedurende de tweede helft van zijn minuut had hij meer gelet op wat er zich voor de tribune afspeelde dan op de woorden die zo gemakkelijk over zijn lippen kwamen rollen. Even voordat hij begon, was het telegrambestellertje, dat bij de agenten stond, doodsbleek geworden. Het smeet zijn sigaar weg, en verdween door het gangetje. Als een kat sloop Kooistra naar beneden om het stompje op te rapen; toen hij weer terug {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, versperde Bastiaanse hem de weg. Een woordenwisseling ontstond. Met een zoet lijntje kreeg men de man wel weer naar boven, maar zijn kornuiten begonnen er zich nu ook mee te bemoeien, en de houding van sommige vrouwen was zo dreigend, dat op een wenk van de voorzitter de inspecteur Visser's bank verliet om met getrokken sabel orde te helpen scheppen. Hij bleef dus alleen met de twee agenten, die hem bovendien nogal slaperig leken. Misschien zou hij in de lege bank kunnen springen, vlak voor hem, en zo ontsnappen! Hij nam zich voor rustig te blijven en zijn kans af te wachten. ‘De tweede getuige, kolonel thoe Water.’ Op de tribune scheen deze naam een zekere hilariteit te verwekken. De steenrode kerel bij Kooistra in de buurt, die Visser nu als de Nijverheid herkende, - zelf had hij de afgeroepen naam niet goed verstaan, - riep op smekende toon ‘toe, water!’ naar de eerste rij vrouwen, en die vrouwen riepen zo mogelijk nog onbetamelijker dingen terug. Onbedaarlijk gelach barstte los; sommige agenten hielden zich slechts met moeite goed. Als twee kleurige hanen langs een rij kippen stapten de inspecteur en Bastiaanse met bezwerende gebaren heen en weer. Op het podium galmde de bel. Ineens vloog Visser achteruit, zodat zijn rug tegen de achterkant van zijn bank bonkte. Binnengeleid door een van de dienaren met pluimhoeden, was in 't midden van de zaal een dikke, grijze man verschenen, die nu op zijn gemak stond rond te kijken, eerst naar rechts, toen naar al die uniformen voor de tribune, en eindelijk naar het uitgelaten publiek, dat hij met bolle, bloeddoorschoten ogen toornig monsterde. Hij droeg een versleten sportkostuum met een rijbroek; een zweep krulde in zijn rechterhand. Zijn gezicht was verweerd en apoplectisch van kleur. Tussen de borstelige, witte snorren en de gouden lorgnet boorde zich een kwade puntneus naar voren. Men kon zich dit gezicht haast niet zonder monocle denken. Zijn rijlaarzen waren niet bemodderd, maar met een dikke laag schimmel bedekt. ‘Kolonel Richard Theodoor Fingal Laocoon thoe Water, geboren 20 augustus 1838, overleden 17 maart 1904, zonder vaste woonplaats?’ vroeg Mr. Elske eerbiedig. ‘Zoals u zegt!’ klonk het antwoord op ruw bevelende toon. ‘Het spijt ons, kolonel, u geen behoorlijke uniform te hebben {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verschaffen voor deze gelegenheid; we hadden alleen uniformen van 't Amerikaanse leger voorradig; u zult u misschien wat onwennig...’ ‘Dondert niet! 'k Heb wel wat anders om aan te denken dan aan uniformen. In die vier jaar zijn jullie er anders niet op vooruit gegaan. Potverdorie, zeg, jíj,’ bulderde hij tegen Bastiaanse die ogenblikkelijk in de houding sprong, ‘heb jij die ontbrekende knoop van je tuniek rauw ingeslikt? Potztausend,’ - met de zweep sloeg hij tegen zijn laarzen, - ‘en wat zijn dát voor hoeden: zijn dat kogelvangers, zijn dat afgesneden sappeursbaarden, met menie opgeverfd? Jullie moet je laten keren! Duizend bommen en granaten, wat een bleekscheten! Hebben jullie wel eens kruit en lood geroken, jongens? Vooruit, gadverdamme, met de stormpas naar boven, neemt de citadel, rijg ze d'r aan en trap ze d'r af, draai de bajonet in hun darmen om! Voorwaarts aan de schouder rechts richten mars links uit de flank met rotten van víerrr, de blauwe bonen doen je niks, bij Wagram ging 't wel anders toe, en laat die twee kontschrappers eens eventjes een omtrekkende beweging maken, ze kunnen 't niet: kontschrappers zijn 't, zo van de latrine vandaan, ik zal de balk laten doorzagen dat jullie in de derrie bliksemen, hè hè hè hè,’ - hij lachte seniel, en keerde zich toen apologetisch tot de rechters: ‘U houdt 't me ten goede, heren, maar ik heb zo lang in m'n loopgraaf gezeten, dat een beetje commanderen in de frisse lucht me goed doet...’ ‘Zonder twijfel, kolonel!’ haastte de voorzitter zich te verzekeren, ‘we begrijpen dat ten volle! Mogelijk kunt u het aangename met het nuttige verenigen door ons enkele inlichtingen...’ ‘Doet me verduiveld goed! Hè, en dan nog wat lichaamsbeweging, een ochtendje op de fazantenjacht,... nee, wees maar niet bang!’ schreeuwde hij lachend tegen 't konijn, dat van schrik zijn pen liet vallen, ‘ik doe je niks! - We zullen nou 's lekker krijgsraad onder mekaar gaan houden, jongens; wie moeten er in? Dat plebs daar?’ - wijzend naar de tribune, die een vijandige stilte bewaarde. - ‘Hè, hè, ik ben weer helemaal 't heertje, en ik begin nu ook langzamerhand wel te begrijpen waarvoor ik hier ben, ja ja, ik zie je wel, al zit je achter me, al kruip je weer voor me weg als een echte lafbek: ik heb ogen in m'n rug! Je denkt zeker weer straffeloos je gemene streken uit te kunnen halen, maar ik heb je {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} verduiveld goed in 't vizier, met je afgedriedonders stiekeme uitgefluimde smeerkeezentronie! Ken je me nog, zeg? Voor de donder, zeg eens wat, aap! Geef me antwoord!!’ brulde hij, voorovergebogen, met zijn rug naar meneer Visser, die jammerlijk in elkaar gezakt in zijn bank zat, ten prooi aan een ontzettende angst, ‘nou, ken je me nog?’ ‘J-j-j-ja, oom.’ ‘Vraag ik je niet!!! Ken je me nog?’ ‘N-n-n-nee, oom.’ ‘Wát!... Kén jíj míj níet méer?’ hoonde de oude man met een satanische galm in zijn stem, ‘maar je stottert toch nog wel! Hoe zit dat dan... zit dat dan... zit dat... tot waar ik hier zit... zit...’ De stem stierf weg. Langzaam viel de kolonel naar voren; zijn voeten schuifelden over de planken; even scheen het alsof hij uitgeput op zijn handen neer zou zinken. Maar toen, met geweld zijn zwakte bedwingend, richtte hij zich weer stram op en keek met zijn rode ogen, die bijna zichtbaar in hun kassen klopten, zegevierend om zich heen. ‘Schijtlaars!’ riep een stem van de tribune. Bleek verontwaardigde gezichten waren omhoog gekomen. Kooistra stak boven allen uit: ‘Zal 't uit zijn, heren, met dat gekoejeneer? Wij zijn voor meneer Visser! Leve meneer Visser! Wij laten 'm niet vern... door zo'n flapdrol! Is dat een kolonel? 't Lijkt wel een lijk! Weg met de aristocraten!’ ‘Weg met de aristocraten! Hoera, leve Visser! Hang die dikkop op!’ ‘A la lanterne!’ ‘Ah! Ça ira, ça ira, les aristocrats on les pendra!!’ Ook andere liederen werden vanuit verschillende hoeken aangeheven. De politie stond machteloos. Het razen van de bel kon niet meer tegen het lawaai op. Vrouwen zongen: ‘Als de soldaten door de stad marcheren, Staan die mooie meisjes voor 't raam te koketteren, En waarom, en daarom, En waarom, en daarom, En allééééén maar om die...’ Wie weet wat er nog gebeurd zou zijn, als de deur niet plotseling {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} was opengesprongen en ruimte had gegeven aan een man, die gejaagd binnentrad en met een handbeweging om stilte verzocht. Het was dokter Touraine. Zijn anders zo levenslustig gezicht stond hol; op zijn doktersjekker waren bloedvlekken te zien. Een verlostas hield hij in de hand. ‘Ik heb iets afschuwelijks ontdekt!’ riep hij Mr. Elske toe, die hem vragend aankeek, ‘ik wens te getuigen!’ Na overleg gepleegd te hebben met het konijn, dat nu een onbeschreven vel voor zich nam, sprak de rechter: ‘Zoals ik gedacht had. Tot op 't allerlaatste moment worden er nieuwe delicten aangegeven. Kolonel, ik zal u even moeten onderbreken, u kunt zo lang gaan zitten. Een stoel voor meneer!’ - Vier agenten kwamen met de driepotige kanapee aanzeulen, waarop de oude man zich in trotse houding neerliet. Het publiek was intussen doodstil geworden; de insurgenten hadden geen kans meer. ‘Ik geef het woord aan Dr. Touraine, geneesheer te dezer stede!’ De nieuwe getuige kwam vlak voor het podium staan en stak zijn puntbaard in de lucht. ‘Ik heb veel meegemaakt van m'n leven, ik heb aan een expeditie tegen de Dajaks, de Tibetanen en de Mulatten deelgenomen, ik heb op snijzaal lijken zien openen, en bij operaties geassisteerd van meer dan een uur, - maar wat ik nu gezien heb, dat tart iedere beschrijving... Ik...’ ‘Een glas water voor de Dokter!!’ ‘Neenee, dank u. Ik ben alleen oververmoeid. Ik kom van 't huis van de heer Visser in de Hamerstraat, waar ik telefonisch ontboden was voor een indigestie. De deur stond aan, maar er scheen niemand thuis te zijn. Met behulp van mijn zaklantaarn bereikte ik de slaapkamer, die in een ontzettende wanorde verkeerde. Tegen de muur scheen bloed gespat. Op het bed lag het geheel ontklede lichaam van mevrouw Visser, toegedekt door een oude bontmantel, die met bloed doorweekt was. De pols was niet meer te voelen. In de buik vertoonde zich een meer dan twee vuist grote opening, waardoorheen de dunne darm over een lengte van enige meters naar buiten was gehaald en op een garenklos gewonden. Het was mij eerst niet recht duidelijk op welke wijze die wond toegebracht was; een nader onderzoek wees ech- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ter uit, dat een stuk zwart marmer met geweldige kracht door de buikwand heen aan stukken was geslagen op de wervelkolom; in de buikholte althans vond ik op de meest uiteenlopende plaatsen brokstukken van dit zwart marmeren voorwerp, alles was er letterlijk mee bezaaid. Om u enige voorstelling te geven van de kracht waarmee de slag toegebracht moet zijn, vermeld ik nog, dat de lever van zijn plaats geraakt was en tussen de linker nier en het hart was komen te liggen. Toen ik het lichaam omkeerde, bleek ook de rugzijde deerlijk verminkt te zijn. Op de linker bilstreek bevond zich een brandmerk dat ik niet heb kunnen ontcijferen; daarentegen was uit de rechter een groot stuk vlees verdwenen, dat ik aanvankelijk nergens ontdekken kon. Toen ik evenwel de buikwond nog eens exploreerde, bleek mij al spoedig waar ik te zoeken had... De... uh ongewone plaats, die uh... duh...’ ‘Sluit de deur!’ commandeerde de voorzitter. Bastiaanse herhaalde zijn manipulaties aan de deur. ‘Dat stuk vlees dan, tot op het zitbeen uit de bilspieren gesneden, bevond zich in het inwendige van de baarmoeder, die waarschijnlijk met hetzelfde mes geopend is en waar ik het zonder moeite uit verwijderd heb. Ik heb 't in mijn verlostas meegenomen, minder om u een bewijsstuk te verschaffen dan uit gewoonte, zuiver reflectorisch als 't ware. Dat stuk vlees namelijk was op ruwe wijze gesneden in de vorm van een ongeboren kind, een foetus, en 't is mijn gewoonte dergelijke produkten altijd mee naar huis te nemen om op sterk water te zetten. Bij de lijkschouwing zullen er mogelijk nog andere gruwelijke bijzonderheden aan het licht komen. Voor 't ogenblik is hiermee te volstaan.’ Hij trad naar voren en zette de tas op het podium. Op de tribune was enige opschudding ontstaan rondom een flauwgevallen vrouw, doch overigens hield het publiek zich kalm. Ook scheldwoorden tegen Visser werden niet vernomen. ‘Inderdaad, hiermee is te volstaan!’ sprak de voorzitter op veelbetekenende toon, ‘Beklaagde! Wat heeft u hierop te zeggen? Hoe verklaart u...?’ Terwijl hij zorgvuldig vermeed naar de kanapee te kijken, begon meneer Visser, die weer wat van de schrik bekomen was, aan een vlotte weerlegging: ‘Ik ben onschuldig. Het is een bespottelijke aantijging. Maak {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} die tas maar eens open! Er zit alleen een stethoscoop en een gummiehoedje in, wed ik!’ ‘U hoeft mij geen advies te geven inzake de leiding, beklaagde! Wie heeft overigens beweerd, dat u schuldig zou zijn? U bent er al heel gauw mee klaar om...’ ‘Ik zeg ook immers, dat ik ónschuldig ben! 't Is zelfmoord. Mijn vrouw kon niet tegen 't slachten. Zelfmoord komt trouwens in m'n familie voor: m'n vader...’ ‘En die verminkingen dan? Hoe stelt u zich voor, dat iemand zichzelf met een stuk marmer...’ ‘Touraine is een fantast. Hij kan alleen aambeien behandelen dat is bekend. Ik was 't niet. Ik ben de hele dag niet thuis geweest. Ik woon buiten de stad, hier heb ik alleen een fiets. Ik was bij de fakkeloptocht en het vuurwerk op de Haven. De kladschilder moet 't gedaan hebben, om mij de schuld te kunnen geven! Vanmiddag zeg ik nog onder 't eten zeg ik tegen m'n vrouw, zeg ik, dat ze op moest...’ ‘Zwijg! U spreekt u zelf tegen. U doet hier niet anders dan bekentenissen afleggen in de vorm van ontkenningen, werkelijk kostelijk! We zullen u vervolgen wegens doodslag, zo niet moord. Dokter, u was beklaagde's huisarts: hoe was de verhouding tot zijn vrouw?’ ‘Zeer slecht. Hij ranselde haar geregeld!’ zei dokter Touraine met agressief wippend baardje. ‘Dat liegt ie lekker! Dat was alleen die éne keer, toen in 't steegje...’ ‘Uw mond houden! Hoe was hunnuh... huwelijksuh... leven?’ ‘Zij kwam vaak bij me klagen. 's Nachts moest zij een mousseline luier voor...’ ‘Sluit De Deuren!!!! Dokter, dokter...’ ‘Hij zuigt alles uit z'n duim!’ riep Visser geërgerd, ‘ik heb vier kinderen bij m'n vrouw! Bij de dames Kistemaker in de kast staan ze op een daguerreotype, als schutters en Indianenjongetjes verkleed. De jongste heeft pas mazelen gehad met dauwworm en Engelse ziekte. We hebben 'm in een bedstee verpleegd en in 't leven gehouden met bruine bonenstank. De oudste is goed in Franse geschiedenis, mechanica en Shakespeare. Ik koop altijd sprookjesboeken voor hun. Ze heten allemaal Willem of Wilhelmina; de zesde wil alleen nog maar in een oranje ponnetje slapen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Mientje twee haalt 's zondagsmorgens altijd de post voor me, 't is een echte scharrelmeid, een lief mokkeltje. Ze helpt m'n vrouw altijd d'r haakjes te sluiten. 't Nieuwe haakje op de w.c. helpt ze míj altijd te sluiten, van binnen. Ze zijn allemaal op zondag jarig. Elke dag wandel ik met ze in 't zonnetje op de Singel en leer ze de verbuigingen van de voorzetsels en de voegwoorden. Ik...’ ‘Dat is wartaal! 't Is bovendien niemand bekend, dat u ooit kinderen heeft gehad. Was dat desovermitsnochtansalniettemin 't geval, dan zou u zich schuldig gemaakt hebben òf aan Verzuim van Aangifte voor de Burgerlijke Stand, òf aan Kinderdoodslag met een subsidie voor Kindermoord...’ ‘U bent zelf schuldig aan kindermoord!’ krijste Visser, ‘Benjamins, jíj hebt 't me verteld! Verdomme... die slaapt!’ ‘Uw advocaat is een chicadoor!’ viel Mr. Elske woedend in, ‘'n bekend vrouwenverleider, die Italiaanse machinisten lastig valt, 'n schandvlek voor de balie!’ ‘Maar dan hoeft hij hier toch niet te slapen!’ ‘Dat staat aan mij te beoordelen! Nog éen woord van u - én de bouffante...,’ voegde hij er langzaam en dreigend aan toe. Visser was onmiddellijk stil. ‘Dokter, we danken u voor uw aangifte, die des te meer lof verdient waar u er uw kostbare nachtrust voor opgeofferd heeft! U zult hier nader van horen.’ Door verschillende vrouwen van de voorste rij gegroet, trok dokter Touraine zich terug, en de rechter begon zich nu weer met de kolonel bezig te houden. ‘We moesten u even laten wachten, kolonel. Uw neef is een berucht misdadiger, die hier eindelijk zijn schanddaden boet. Voordat we vonnis wijzen zouden we gaarne het een en ander uit zijn jeugd vernemen. Hoe hebben die criminele neigingen zich ontwikkeld? Welke middelen tot verbetering zijn er aangewend? Het woord is aan u!’ ‘Het verwondert me niets,’ zei de kolonel schor, terwijl hij de kanapee een nijdige trap gaf, en toen weer met zijn rug naar Visser ging staan, ‘mijn neef in deze omstandigheden aan te treffen. Ik heb altijd wel gezegd, dat hij voor de provoost opgroeide, en ziedaar. De dag voor mijn dood sprak ik er nog over met de generaal de Brocqueville, die me vaak op kwam zoeken na m'n laatste attaque, een verdomd fidele kerel, de Brocqueville, al {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ze mij dan ook gepasseerd toen hij generaal werd, een echte tacticus van de oude school nog, hij bleef wel eens een nacht...’ ‘Zuipen,’ vulde Visser aan. ‘Goed zo, meneer!’ kwam een stem van de tribune. ‘De bouffante?’ vroeg Mr. Elske vriendelijk, met zijn kin naar voren, - ‘maar gaat u door, kolonel! Wat is u bekend over de tijd dat hij nog niet bij u was? Hoe was de verhouding tot zijn ouders?’ ‘Ja, dát is een heel verhaal... Als ik u was, zou ik 'm maar eerst ophangen, dan kunnen we er onder een borrel nog wat over napraten... Maar enfin. Mijn zuster klaagde al over hem, toen hij nog niet eens droog was. Ik geloof zelfs, dat ie d'r even na z'n geboorte een kraambeen geschopt heeft, maar daar wil ik van af zijn. In elk geval ging 't in die trant verder, en in gesloten colonne! Hij moest altijd z'n zin hebben, vernielde z'n speelgoed, sloot Bobbie op de pleti op, nu, zo kan ik uren doorgaan. En z'n moeder trapte en sloeg hij bij het minste geringste dat hem niet beviel, terwijl ze toch altijd heel lief voor hem was; ik herinner me bijvoorbeeld nog hoe ze zijn wangen opwreef even voordat hij wandelen ging, omdat hij er zo bleek uitzag...’ ‘Was hij ziekelijk?’ ‘Bleek van kwaadaardigheid, denk ik! Hoogstens wurmen. Nu moet ik hier bij vertellen, dat m'n zuster ook in andere opzichten geen gemakkelijk leven had. Robert Visser, m'n zwager, was een ellendeling, een stille tiran, in gezelschap vriendelijk voor d'r, maar achter de schermen... Enfin, een echte bleekscheet van een referendaris!’ ‘Dat lieg je!’ vloog Visser op, ‘ouwe hond, wil jij je smoel...!’ ‘Lieg ik? Wel gadverdamme... Aap!’ - Woest draaide de kolonel zich om en deed wankelend een paar stappen in de richting van de banken, zijn vuisten gebald. Twee bepluimde dienaren stortten zich in 't strijdperk om hem de weg te versperren. ‘Beklaagde! Dit was voor 't laatst, nog éen...’ ‘En ik verdomd 't!’ gilde Visser, buiten zichzelf van woede, ‘mijn vader zal ie d'r buiten laten, de ploert, de hoop stront! Jongens!!’ galmde hij naar de tribune, waar Kooistra, Jansonius en de Nijverheid al weer rechtop stonden en hun pieken zwaaiden, ‘zou jullie je vader laten beledigen door een dooie kolonel?’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nooit!!!’ ‘Zou jullie 't kunnen aanhoren, hoe een met piëteit bewaarde nagedachtenis bezoedeld werd door zo'n aterling?!’ ‘Weg met die goudvink!!!’ ‘De bouffant! Agenten! Ik laat de tribune ontruimen! Vooruit jullie, de bouffante! Doe je plicht, of op staande voet ontslag!’ ‘Vooruit, meneer!’ overreedde de rechtse agent, terwijl de ander met een verschrikt gezicht de grijsgestreepte wollen das opraapte, ‘weest u nou kalm, anders gebeuren d'r andere dingen!’ Even later zat Visser weer stom in zijn bank, zijn armen omschroefd. Het verhoor kon verder gaan. ‘U was bij 't huwelijksleven van uw zuster gebleven, kolonel! Let u maar niet op die kleine onderbrekingen!’ ‘Weinig discipline anders hier! Nu goed. M'n zuster was oorspronkelijk een lieve, levenslustige vrouw, die graag mensen om zich heen zag; ze was literair en muzikaal begaafd, ze speelde zelfs verduiveld aardig militaire marsen op de piano, die ene, hoe was die ook weer, tara, tara... Nu goed. Langzaam maar zeker veranderde ze in haar huwelijk, ze haalde allerlei muizenissen in haar hoofd en is later zelfs aan theosofie gaan doen, iets waar ik 'r tot d'r dood niet van af heb kunnen brengen. En geen wonder! Ik ben er bijna zeker van, dat Robert haar mishandelde, en de kinderen moeten dat wel eens bijgewoond hebben, maar je zou verwachten, dat die als jongens van stavast dan de partij van de moeder kozen! Mijn neef, dat bleek wel toen hij bij me kwam, beschouwde haar als een baarlijke duivelin; de schuld van zijn vaders zelfmoord zocht hij alleen bij haar, terwijl ik er toevallig achter ben gekomen dat speelschulden de oorzaak waren. Goed. De vader is dood, m'n zuster zit met drie blagen. Om d'r wat te ontlasten, en ook in 't belang van Louis en Bobbie, heb ík toen de oorwurm tot me genomen, want, dacht ik: met ransel krijg je die streken er wel uit. Jawel! Eerder kon je van een soldatensok een lodereindoosje maken. Alles heb ik geprobeerd met die jongen, alles, maar hij bléef onhandelbaar, voelde zich altijd verongelijkt, achteruitgezet, en treiteren was zijn lust en z'n leven. Onzindelijk in hoge mate, ik moest 'm eigenhandig de tobbe injagen! Bij 't eten smakken als een werkman, en de rest navenant. Te stom om voor de duivel te dansen: de generaal de Brocqueville zag hij bijvoorbeeld altijd aan voor de oude overste jonkheer Repelaer {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van Schevichuysen tot Dubbeldam, hoewel die twee Kameraden toch niets van elkaar weg hadden! Op school was 't miserabel gesteld: slecht in alle vakken, en laf bovendien: hij liet zich aardig op z'n kop zitten, en dan dat vervloekte stotteren...’ ‘Zit u nou stil, meneer!’ waarschuwde gemoedelijk een van de agenten, ‘'t is voor ons ook geen lolletje, zo.’ ‘Daar kunnen we 'm toch geen verwijt van maken!’ wierp de voorzitter tegen. ‘O nee? Heeft ú 'm opgevoed?’ vroeg de kolonel onbeschaamd, ‘ik heb dat stotteren altijd opgevat als een aanwensel. Of hij deed 't om zich interessant te maken. Want, óok een karaktertrek van 'm, nu u op dergelijke futiliteiten uit schijnt te zijn: 't was een echte komediant, dat kwam vooral boven, toen hij een jaar of 17, 18 werd en naar de meisjes ging kijken, ha, ha, de meisjes! Wat ik me dáar al mee geamuseerd heb! Kijk eens, als oud regimentscommandant beschouw ik dat zo. Wie een vrrrouw wil vrrroovre, moet in de eerste plaats zijn doel voor ogen houden: hij moet op de vijand letten en niet of z'n uniform wel goed zit. Dat is dienst. Dat is iets vanzelfsprekends. Je optreden, je savoir faire, daar moet je op kunnen rekenen. Maar dat ezelsveulen kreeg al een kleur, als hij een mantel zag! Een keer was Lepelaar bij me op bezoek, en die had een nieuw model rijmantel, van verduiveld fijne stof, dat moet ik eerlijk zeggen, al waren de militaire kleermakers in die dagen eigenlijk bedonderd, maar 't was dan ook meer buitenmodel, een bliksems chic ding, want dat zullen we Leep moeten nageven... Nu goed. Heeft m'n huishoudster me toch later verteld, dat ie twee uur lang op de pleti is blijven zitten, omdat ie dacht, dat er damesbezoek was! Eigenlijk voelde hij zich alleen bij die huishoudster in de keuken op z'n gemak, hoewel zij toch ook weer over 'm te klagen had. Nou, en wat wilt u nou nog meer van 'm weten?’ vroeg hij op vermoeide toon, ‘na z'n 21e heb 'k 'm gelukkig uit 't oog verloren. Hij voldeed niet in zijn beroep. Hij leidde een losbandig leven, ging met bohémiens om, 't leek wel of iedere notie omtrent burgerlijk fatsoen hem ontbrak! Niet voor niets heeft ie een schilder tot zwager: nou ja, koeien en schaapjes en vijvertjes, maar geen slag bij Waterloo van Pieneman, verduiveld nee! Och, hij had 't eigenlijk altijd al hoog zitten: groot doen, pff, puh,’ - de oude man blies zich puffend op vanuit zijn gevaarlijk rode stierennek, - ‘'t was nu eenmaal een {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} warhoofd met een bedroefd beetje gezond verstand, een fantast en eigenlijk een stakker, als je 't mij...’ Door een hoffelijk handgebaar verzocht Mr. Elske de kolonel om stilte. Meneer Visser had zijn rechterarm los gekregen en zwaaide die omhoog, met zijn vingers knippend. Na een korte beraadslaging werd de agenten bevolen de doek weer los te maken. ‘Ja?’ vroeg de voorzitter bars, ‘wat wilt u?’ ‘Ik zal me fatsoenlijk gedragen,’ verklaarde Visser, terwijl hij zijn nek wreef, ‘kijk eens, hij zit me nu wel zwart te maken maar waarom heeft ie me dan al dat geld nagelaten? Vindt u zelf wel, dat dat klopt? Hij hoeft ook niet te denken, dat ik 't 'm terug...!!!’ ‘Dat is tenminste een redelijke vraag. Kolonel, wellicht kunt u ons daar een verklaring van geven?’ ‘Om m'n zuster heb ik dat gedaan, die altijd nog 't meest van haar oudste zoon is blijven houden,’ antwoordde de kolonel met beginnende drift in zijn stem. ‘U hoort 't, beklaagde?’ ‘Was blijven houden,’ verbeterde Visser. ‘Is blijven houden,’ zei de kolonel al driftiger, maar zonder om te kijken. Met een somber, verbeten gezicht bleef Visser voor zich uitstaren, de armen gekruist. ‘Eén ogenblik nog!’ kwam de voorzitter tussenbeide, ‘heeft u ooit iets gemerkt van neiging tot wreedheid?’ ‘Wreedheid?! Een béul was 't, vooral op z'n 15e! Geen dier was veilig voor 'm! Hij knuppelde de zwanen, als hij de kans kreeg! 't Kleine dwegpinchertje van de Brocqueville heeft hij sterk zwavelzuur in de ogen gedruppeld! Ik heb toen een verschrikkelijk jaar met 'm doorgemaakt, voortdurend moest hij in 't oog gehouden worden, de overgangsjaren, zult u zeggen, alles goed en wel, maar bij hem was 't onverdraaglijk. Hij zat soms een half uur achter elkaar op 't huis, en we weten allemaal wel, hoe bij jongens op die leeftijd...’ ‘Deuren Sluiten!!’ Toen dat ritueel weer voltrokken was, hernam de kolonel op snorkende toon: ‘Dat brengt me op een heel ander voorval, dat ik tot slot nog wel even vertellen kan, nu de deuren toch dicht zijn. Heb ik al {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd, dat hij slaapwandelde in die jaren? Oók al! We hadden een fuifje onder elkaar, Brok, Lepelaar, die kleine majoor Borrelmans van 't achtste, en nog een paar; 't was nogal laat geworden, een uur of twee. Opeens de deur gaat open, wie staat daar voor ons? M'n neef...’, - de oude man strekte zijn armen uit en maakte een paar groteske danspassen in de richting van 't podium, waarbij zijn witte snorren bibberden, - ‘in z'n nachthemd, met blote benen, z'n ogen dicht, kwam hij op ons af! Leep viel haast van z'n stokje van de schrik, die was toch al niet meer zo gezond in die tijd, - zó, zó ging 't, zó kwam hij binnen...’ Met gesloten ogen tastte de kolonel zich naar voren, wiegend van 't ene been op 't andere, heupwiegelend en glijdend op weke polichinellenbenen, z'n laarzen beurtelings scheef voor elkaar, en zo volkomen was de illusie, dat iedereen naast of achter hem een magere, witgeklede jongen somnambulisch door de zaal meende te zien zweven. Visser stond op. ‘Meneer de president! Wilt u deze man 't woord ontnemen? Hij krenkt nodeloos.’ ‘Dan zult u voor de eerste maal in uw leven eens ondervinden wat 't is om gekrenkt te worden, beklaagde!’ was de bitse repliek, ‘gaat u zitten!’ Hij bleef staan. Een angstige trek was op zijn gezicht verschenen. ‘Ik verzoek als gunst hem er mee op te laten houden. Ook in 't belang van de orde. U hebt die deur nu wel laten sluiten, maar iedereen zit nog te...’ ‘Dat gaat u niet aan, beklaagde! Ga zitten!’ Onderwijl was de kolonel in zijn macabere dans tot onder het podium genaderd; af en toe helde hij zo ver naar éen kant over, dat iedereen dacht hem daar te zien vallen; het konijn, door die dichte nabijheid verontrust, zocht z'n papieren al bij elkaar. Maar toen, na nog wat rondgewalst te hebben, schokschouderend, onder onnozele grimassen, stond hij stil, en draaide zich met een ruk om, z'n gezicht roodgezwollen naar Visser gekeerd, die doodsbleek in zijn bank hing. De rijzweep floot. ‘Maar ik? Satan nog toe, nu zullen jullie zeker wel eens willen weten wat ik deed bij zo'n ongehoorde belediging, door die melkmuil aangedaan aan 7 regimenten, 93 vaandels en 87.000 gouden {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} sterren! Donder en bliksem! Ha, als ik er nog aan denk! Als ik straks weer in m'n loopgraaf moet, zal ik er nog aan denken, de hele eeuwigheid heb ik voor me om er aan te denken, ha! Gadverdamme, op díe manier is 't nog niet zo kwaad om dood te zijn!!’ Dreigend, afgemeten, stapte hij in Visser's richting, zwiepend met zijn zweep, bulderend en gesticulerend. ‘Wat deed ik?! Ja, lieve dames, luistert u maar eens,’ onderbrak hij zichzelf met een honende buiging naar de rij viswijven, ‘wat deed ik? Ik pak een touw, dat ik altijd in de kamer klaar had liggen, ik loop op die slaapwandelaar af, ik...’ ‘Nee, nee, n-n-n-nee,’ kreunde Visser, vooroverzakkend, z'n handen voor z'n gezicht. ‘Agent, houd beklaagde vast!’ ‘Ik.. Wat doe ik! Ik pak 'n touw... O, duivelse aap, weet je 't nu weer? Was je 't vergeeeeeeten?’ - steeds naderbij kwam de kolonel, hooggeschouderd, z'n zware lippen druipend van 't kwijt, z'n armen in stuiptrekkingen; de zweep scheen uit zichzelf door de lucht te snijden, - maar eensklaps, vlakbij Visser gekomen, maakte hij militair front naar 't publiek, en met behendige gebaren, als een goochelaar die een truc gaat verklaren, vervolgde hij: ‘Ik pak 'n touw, ik pak 'm beet, ik pak d'r nog eentje, nee, niet wat jullie denken, canaille, ik pak m'n neef bij z'n blote verdommenis, ik til z'n hemd op, ik draai 'm om... wat doe ik? Ik pak 'n tououououw, ik pak 'm beeeeeeeet...’ Visser deed een poging om zich los te rukken, sloeg zich toen met volle kracht een paar maal tegen de slapen, waarop hij half bewusteloos voorover viel, z'n gezicht convulsief verwrongen. Een dierlijk gehuil begon de galmende woorden van de kolonel te begeleiden. Hij lag met zijn gezicht op de zitting van de voorste bank, dubbelgevouwen over de leuning, hij lag daar hulpeloos te spartelen, in zijn duur, donkergrijs kostuum, dat bijna op de naden scheurde. ‘Ik pak 'm beeeeeeeet, ik pak m'n neeeeeeeef,’ zong de oude man tergend langzaam, ‘bij z'n blooote verdòòòòmmenis, en... ik ging even kijken of de wind nog oost was, ha, ha, ha, ha!!... Wat doe ik?’ De mensen op 't podium gierden van 't lachen, zowel om deze stereotiepe onderbrekingen, die zij koddig vonden, als om de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} houding waarin meneer Visser daar met gespannen achterdeel tussen de agenten lag. Zij begonnen mee te roepen, te juichen; gehele rijen waren op gaan staan, met de armen omhoog, die zij nu bij elk lang aangehouden woord als dirigenten lieten dalen. ‘Wat doe ik? Ik pak 'n Touououououw, ik pak 'm Beeeeeeeeeet, ik pak m'n Neeeeeeeeeef, ik til z'n hemd op, ik pak m'n hemd ik til z'n neef ikpakkikneefop, en ik ransel 'm toch gadverdààààmme met dat touououw, dat ik beeeeet had gepakt, en nu de deuren toch dicht zijn kan ik jullie wel zeggen, dat ik 'm zó op z'n blote pepernoot geranseld heb (dat met tóuóuóuóuóuw!!!), dat de stijfsel d'r uit spoot.’ Woest stommelend liep hij naar voren, zweepklakkend, bijtend en malend, de bolle ogen star, of hij nog steeds dat naakte jongenslichaam voor zich zag. Met schuim op zijn mond braakte hij er nog uit: ‘Want d'r zat natuurlijk weer te veel stijfsel in z'n bleekrode óóóóóverhemd, en te veel dit in dat, en dat in dit, en waar is de tentcommandant, ik moet theorie houden, de generaal komt, ze zullen me weer passeren, altijd ben ik achteruitgezet, wát, lachen jullie me uit, plebs?! Geeft acht! Richten! Vuur! Valt aan! Zuipt! Hoereert! Twintigduizend caissons, affuiten en maarschalkstaven met turf! Iedere boerenjongen in z'n ransel! Leggen! -Merde! Vormt carré! Hoezee! Levewillemtwee! Gadv...’ Trillend als een dolle stier voor een landhek, bleef hij staan, deed toen een paar kruiselingse stappen achterwaarts om zich eindelijk, moe en gebroken, op de kanapee te laten vallen, die twee maal op en neer waggelde. ‘Hoezee! Leve Willem twee!’ Het publiek was niet te houden. Men zwaaide met de armen, men danste in 't rond, of lag slap van 't lachen over bankleuningen in dezelfde houding als meneer Visser over de zijne lag, en zelfs det wee of drie vrouwen, die medelijdend in zijn richting gewezen hadden, stemden in met het gezang, dat nu daverend losbrak, tien, twintig maal herhaald: ‘Hij hèt de bok an touw, Hij hit biet!’ Drie agenten waren in die tussentijd Visser's bewakers bijge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} sprongen, maar toen zij hem beetpakten, bleek het, dat hij alleen maar rechtop gezet hoefde te worden. Alsof dat tot hun plicht behoorde, legden zij om beurten hun grote, harige oren tegen zijn mond om zijn geprevel op te vangen: ‘To whip whipped... O, Laocoon, met de nakeinde jongetjes... touw in plaats van slangen... Nù, en al wazzi mi anweest, dan suu 'k nô niet sègge... our nuptial hour... draws on...’ ‘Hij is er beroerd aan toe,’ bromde een van de agenten en keek afwachtend naar de voorzitter, die juist de bel tegen de nerveus trillende neus van 't konijn aan sloeg, ‘mot ie geen water hebben?’ Maar Visser kwam al weer bij. Na zich wat heen en weer geschud te hebben als een hond die uit 't water komt, bleef hij met glazige blik naar de kolonel staren, die bezig was kalme rookbewegingen te maken, van zijn mond af, alsof er niets gebeurd was. Het publiek was uitgezongen. Mr. Elske verhief zich. Daar hij wel begreep te ver te zijn gegaan, stuurde hij 't nu aan op een plechtige samenvatting, om 't decorum enigszins te herstellen. Zijn gezicht was zeer ernstig. ‘Ik ga over tot het nemen van mijn requisitoir. Gij allen hebt vernomen, hoe deze Willem Visser zich schuldig heeft gemaakt aan de vreselijkste misdrijven, waarvan misschien pas het tiende deel ontdekt is. We zien hier voor ons een wreed, bloeddorstig, verachtelijk, laf, schijnheilig, kleinzielig, onzedelijk, kwajongensachtig, liederlijk, werkschuw, onbeschoft, gewetenloos, zelfzuchtig, verdorven, verstokt, misdadig, goddeloos, godslasterlijk en godgeklaagd individu; een hondsvot, een kankergezwel, een pestbuil aan onze samenleving; iemand die de aarde bevuild heeft vanaf dat hij tot de jaren des onderscheids is gekomen; iemand die alleen aan zichzelf denkt, iemand die er altijd op uit is geweest om anderen te krenken en te pijnigen. In éen woord: een Onmens, zoals er wel geen tweede in de geschiedenis der mensheid aan te wijzen valt. Zijn geval is hopeloos, verbetering uitgesloten, vergelding een gebiedende eis, wil men onze maatschappij niet te gronde zien gaan. In naam der gerechtigheid eis ik tegen hem de zwaarste straf, die de Wet mij toestaat te eisen. Ik geef het woord aan de verdediger. Daarna zullen we onmiddellijk vonnis wijzen.’ De bel luidde. Hoewel Visser nog wat in elkaar gedoken in zijn bank zat, had hij toch voor 't grootste gedeelte deze rede kun- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} nen volgen. Vol verwachting keerde hij zich nu naar Benjamins. Deze moest door een van de dienaren wakker gestoten worden, begon dadelijk te gapen, en bracht er met hese stem uit: ‘Ik heb een catarrh. Ik vraag cassatie. Ik heb gezegd.’ ‘Dank u wel, cher maître!’ riep Visser honend, ‘mag ik nou nog wat zeggen?’ ‘De verdediger ziet van het woord af. Beklaagde, wij geven u drie minuten!’ ‘Gaan jullie een beetje op zij, mannen!’ zei meneer Visser, terwijl hij zich hoog oprichtte en zijn rechter vuist op zijn heup plaatste, ‘ik sla nogal met m'n armen, als ik spreek. Ziezo.’ Natuurlijk dachten de agenten, dat hij zich nu wel op de kolonel werpen zou, maar kolonel noch rechters met een enkele blik verwaardigend wendde hij zich onmiddellijk tot de tribune: ‘Brave mannen uit Lahringen, revolutionairen, jacobijnen, sansculottes en tonnenmannen! Ik heb drie minuten...! Dat is minder dan men een hond toestaat om 's avonds uitgelaten te worden! Maar, uit alles is het wel gebleken: men houdt mij voor zo'n hond! Ik zou hier m'n poot kunnen oplichten, en de griffier zou 't niet merken. Men zegt, dat ik de aarde bevuild heb, maar wie bevuilt de aarde niet? Leven en dood en de reuzenbananen en de zilveren oorijzers en de kommapunten: zij bevuilen ons! Ik ben zelfs bevuild door iemand, die uit de dood is opgestaan, een kleine rooie pattepoef met een sigaar, en op welk een infame wijze: dat hebt gij allen vernomen! Ik protesteer tegen de voortplanting, het leger, en de touwslagerij op de zeedijk. Ook de zon acht ik suspect, zo niet impoposant. Oog om oog, tand om tand: tot mijn laatste snik zal ik de aarde blijven bevuilen! Hoe ben ik behandeld? Hoe is op mijn hart getrapt? Wie lachte omdat ik stotterde? Wie presenteerde mijn geweer? Wie zat achter 't gordijn? Wie kamde mijn haar? Wie schoor het over éen kam met het aanranden van mijn dienstbode op het balkland? Alles is zinneloos. Goed is kwaad. Wil is voorspelling. Popo is zee. Weg met le bon Dieu suspect! Mannen, broeders, kerels: u roep ik op om de wereld te vernietigen! Beginnen wij met deze rechtszaal, dit tribunaal...’ ‘Leve meneer!’ brulde Kooistra met stentorstem. ‘Beklaagde, u heeft u alleen te verdedigen, of ik ontneem u het woord!’ snauwde Elske, van kleur verschietend. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit twijfelachtig tribunaal van notarissen, konijnen en houtkopers, waardoor ik, een martelaar en een miskend idealist...!’ ‘Steek te moord!’ ‘Dood aan de notarissen!’ ‘Ik ben de Vriend des Volks! Ik ben het slachtoffer van de terreur van enige onverlaten! Français républicains, c'est à vous de purifier la terre qu'ils ont souillée!! Volgt mij in de dood! Voor Vrijheid en Deugd! Weg met de aristocraten!’ ‘Weg met de aristocraten!!’ Het werd nu ernst. Tevergeefs jankte de bel, tevergeefs trachtten de soldaten en agenten, die nog steeds een cordon om de tribune vormden, de orde te herstellen. Kooistra, Jansonius, de Nijverheid, Rikus Poes en de Dakpisser, - een klein mannetje met een ruggegraatsvergroeiing, waardoor zijn bovenlichaam sterk achterover helde, - sprongen op en drongen naar beneden, stokken, pieken en ook plotseling sabels zwaaiend. De tonnenmannen volgden met hun zwepen. Vuurrood van plichtsbetrachting rende Bastiaanse naar de trap, waar hij met stukken steenkool ontvangen werd door meer naar rechts gezeten bootwerkers. Sommige vrouwen op de eerste rij volgden 't voorbeeld van meneer Visser, die zijn overhemd had opengerukt en nu in een nobele standbeeldhouding imaginaire kogels opving. Appel-, kalebas- en dweilvormige borsten vertoonden zich aan het gezicht. Zuigelingen met rode mutsen op werden de stormende agenten voorgehouden. De inspecteur struikelde over zijn sabel, en viel, getroffen door Kooistra's stok. Een agent viel flauw. Vijf, zes kerels waren al beneden en vlogen manhaftig de gendarmes naar de keel. ‘Sla dood!’ ‘Snijd hun 't hart uit hun flikker!’ ‘Smeerkanissen!’ ‘Meneer, smeer 'm! Vijftig pop voor ons ieder!!’ Maar Visser had deze aansporing, hem door Kooistra toegebruld, niet meer nodig. De agenten in zijn bank waren allen naar de tribune gesneld om assistentie te verlenen, niemand versperde hem de weg, niemand scheen op hem te letten zelfs. Hij zwaaide zich in de voorste bank en rende weg in de richting van de deur. Zo zeker was hij ervan te midden der algemene verwarring te kunnen ontsnappen, dat hij er nog aan dacht onder 't lopen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overhemd en vest dicht te knopen om geen kou te vatten als hij buiten zou zijn. Er schoten toen wel een paar agenten op hem af, maar Kooistra trad hun tegemoet en weldra waren ze in een moorddadig gevecht gewikkeld. Hij sloeg links om, het gangetje in. Achter hem musketvuur: twee schoten! Het volk gilde, trappelde. Kruitdamp volgde hem tot in zijn neusgaten. Liep er iemand achter hem? Had hij geen wapen?... Niet nodig: nog twee stappen, en hij was vrij. Zonder vaart te minderen draaide hij de knop om en stootte de deur open. De donkere ruimte voor hem was niet leeg. Met een gil deinsde hij achteruit, zijn handen voor zijn gezicht geslagen. Hij merkte niet eens, dat de marechaussee die hem gevolgd was zijn arm vastgreep. Door de deur, eerst nog in 't halfduister, maar allengs beter belicht, werd langzaam een smalle baar binnengedragen, zó langzaam, dat alleen reeds door de tegenstelling tot de wilde gebaren rondom en het gevloek en gescheld dit nieuwe gebeuren iets statigs en aangrijpends verkreeg, dat weinig in overeenstemming scheen te zijn met de figuren der dragers of met de onaanzienlijkheid van het verveloze gangetje waar zij doorheen trokken. Aan de hoeken, zwaar zeulend, maar toch zoveel mogelijk met elkaar in de pas, liepen Jan Bredevoort, Kees Vlaming, Jan Zijlstra, en een mager jongetje met sproeten. Jan Zijlstra had de baar op zijn linker schouder, omdat hij zo klein was. Hun gezichten stonden strak of droevig, en al keek Kees Vlaming ook nog zo duidelijk scheel, zijn ogen hadden geheel de uitdrukking van onnozele loszinnigheid verloren, die zij gewoonlijk vertoonden. Op de baar, plat uitgestrekt, achter bemodderde schoenen, doorweekte kousen, een jongensbroek, lag Anton Wachter in een blauwe kolonelsuniform met twee rijen schitterende gouden knopen. Aan alle kanten dropen waterstraaltjes van hem af; de zes sterren op zijn hoge kraag waren licht verroest. Zijn vaalblauwe handen lagen gevouwen op zijn buik. Bleek en gezwollen was zijn gezicht, met loodkleurige oogleden, neusgaten vol blauw slijk, en een verstard glimlachende mond. Een zwart snorretje kleefde op zijn kin. Op zijn borst was een stuk papier gespeld, naast een oranje lint met een zilveren insigne. Een blikken degen blonk naast hem op de baar. Een kleine strijdbijl van ruw hout lag aan de andere kant. Terwijl de opstandelingen langs de trap naar boven vluchtten, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} door houwende agenten achtervolgd, bewoog de kleine stoet zich langzaam en plechtig naar het podium, waar de rechters éen voor éen verrezen waren en aarzelend het hoofd ontblootten. Alleen op de bovenste rijen der tribune werd nog gevochten. Soldaten, de musketten naar boven gericht, keerden zich om en salueerden voor de lijkbaar waar die voorbijging. Het licht viel schel op het vreemde, ouwelijke gezicht van de verdronkene. Aan Visser's voeten lag Kooistra met een schotwond in zijn borst waaruit het bloed regelmatig wegspoot. Jan Bredevoort sloeg aan naast zijn golvend kastanjebruin haar. ‘Waar is hij gevonden?’ vroeg Mr. Elske zacht. ‘In de vaart bij 't balkland, meneer. Bij 't middelste brugje.’ Een diepe stilte volgde, waarin men alleen de waterdruppels door elkaar op de vloer hoorde vallen. ‘Hij was al dood, toen we 'm er uit trokken, meneer,’ fluisterde Kees Vlaming, waarop Jan Zijlstra zo onbedaarlijk begon te snikken, dat ze de baar nu wel neer moesten zetten, onhandig, met rukjes en oplettend naar elkaar kijken. Toen de voorzitter het papier doorlas, dat een van de jongens op zijn verzoek aangereikt had, verdiepten zich de smartgroeven ter weerszij van zijn mond. Met gedempte stem las hij voor: ‘Hier staat: ik kan niet meer leven, omdat ik zoveel van meneer Visser hield. Papa heeft gezegd, dat mamma nooit meer naar hem toe mag. Ik zal nooit meer een glimmende doos met boeken van hem krijgen. Hij zal nooit meer gezichten voor me trekken of verhalen voor me bedenken. Ik hield zoveel van meneer Visser.’ De stilte duurde. ‘Weer een slachtoffer,’ zuchtte Mr. Elske ontroerd, terwijl hij het papier dichtvouwde en zijn lorgnet begon af te vegen, ‘arme jongen...’ Door de rijen trok een dof gemompel. Stikkend van woede en verontwaardiging liep Visser een paar pas naar voren, zover als het touw, dat om zijn pols geslagen was, hem dat veroorloofde: ‘Wilt u me hier soms óok de schuld van geven? Dat...!’ ‘U hebt een arm, onschuldig kind in de dood gedreven!’ riep de rechter met fonkelende ogen. ‘En de Russisch-Japanse oorlog aangesticht! En Jezus verraden {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dertig piek! En wat meer? Die jongen was achterlijk. Z'n moeder was verliefd op me. Hij had een beroerd leven thuis. Z'n vader...’ ‘Zwijg!’ beet de ander hem toe, en, op zijn beurt de steun zoekend van het publiek: ‘Hooggeachte aanwezigen, wat moet er gebeuren met dit vloekwaardig monster, deze duivel in mensengedaante?!’ ‘Hang 'm op!’ krijste een van de vrouwen, die met tranen in de ogen naar het lijk hadden zitten kijken. Dadelijk plantte de opschudding zich voort over alle rijen. ‘Geef'm 'n doodschop!’ ‘Vuile Judas! Herodes!!’ ‘Godv..., ik vraag het woord!’ schreeuwde Visser er tussen door. ‘De Bergpartij heeft wijs gesproken!’ vleide de voorzitter, na Visser's eis met zijn bel weggeschud te hebben, ‘ik ga nu over tot...’ ‘Ik vraag het woord!! Ik wens...’ ‘Vierendeel 'm!’ ‘A la lanterne!’ ‘A bas le tyran!’ Het rumoer was onbeschrijflijk; er werd woest getrappeld, gefloten. De agenten rondom Visser keken elkaar onzeker aan, of deze volkswoede zich niet elk ogenblik weer tegen henzelven richten kon. ‘Voor de laatste maal, president van moordenaars, vraag ik het woord!!’ gilde Visser, wiens stem hem begon te begeven. ‘Weg met Visser!’ ‘A bas le tyran! A bas le tyran!’ ‘Le sang d'Anton t'étouffe!’ siste de bepluimde inspecteur, die vlak naast hem stond, maar het geroep ‘A bas le tyran!’ overstemde ook dit. Hij wankelde. Hij begreep, dat zijn stem er niet meer boven uit zou komen. Voor zich zag hij de rode nek van Bastiaanse met de steenpuistlittekens. ‘Beklaagde!’ bulderde de voorzitter, dreigend en majestueus overeindkomend, gebruik makend van een kortdurende luwte in het lawaai, ‘ik veroordeel u tot...’ Een kanonschot viel. Het gebouw scheen zich van zijn fundamenten los te scheuren. Vlagen hete lucht schoven zich trillend vooruit. Een pandemonium brak los. Het gebrul van het volk werd zwaar en vormloos. Als een kleverig voortstromende massa scheen het de ruimte te vullen, en dan weer tot zichzelf in te keren, zodat trage draaikolken van geluid werden opgewekt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde verschijningen traden op, schichtig als in een koortsvizioen. Worstelend met drie, vier agenten zag Visser ze telkens weer in een andere stand, kort belicht als door schijnwerpers. Achter de tafel van Benjamins dwarrelden papieren omhoog, opgeschrikte vogels gelijk. Benjamins zelf was weg. In zijn plaats wierp zich een grote, zwarte hond op de kolonel, die nog steeds op de kanapee zat. Maar ineens stonden er tien kanapees met kolonels er op. De hond scheurde een keel uit: er zat al weer een elfde kolonel achter, kalme rookbewegingen volvoerend. De schoorsteen achter de drie banken barstte open; uit een ontzaglijke scheur vielen stukken zwart marmer in de zaal, stuivend als puin. Radeloos renden de vier jongens heen en weer of zochten steun bij de rechters die onder de tafel gekropen waren. Met dichtgeknepen ogen, alsof hij zich in een brandend huis waagde, keerde Jan Zijlstra terug en sleurde het lijk aan éen arm van de baar. Het dier op het podium maakte een paar hoge sprongen, hurkte neer, en wierp vier kleine konijnen, waarop het onmiddellijk naar de tafel terugwipte om de geboorteakten te schrijven. Roodgemutste sansculottes met beestengezichten stortten zich plunderziek op het podium, openden de dokterstas, staken de bloedende klomp vlees op een piek. Reeds stoven zij achteruit voor een overval die niet van de soldaten en agenten kwam. Het boelgoed tussen podium en tribune werd opstandig! Grote en kleine stukken huisraad zetten zich in beweging, naar het midden toe. Kussens, bidets, eau de cologneflessen, kristallen vazen en flacons, pulletjes, jade draken, honigpotten, chocoladekopjes, koekjestrommels, tasjes, lakens en beddepeulen overstelpten de zaal in ongehoorde hoeveelheden. Op de achtergrond verrees een kolossale koperen wekker, die op halfvijf stond. Een bruingeklede man met groene, uitpuilende ogen en plooien onder zijn kin als bleke hanelellen zat met gekruiste benen bovenop de bel. Door middel van een gouden bazuin blies hij een tafellaken op tot een doorschijnende ballon, waarin men de ruwe omtrekken van een vrouwenlichaam onderscheiden kon met een achttal weelderig gevormde borsten. Steeds persend met de bazuin aan zijn lippen, begon de man dit produkt van zijn eigen adem te strelen, te knijpen, diep knedend en melkend in iedere ronding die maar bereikbaar voor hem was. Toen die wulpse handgrepen hun hoogtepunt hadden bereikt, liet hij de ballon leeglopen, en snoot er op luidruchtige wijze zijn neus in. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De wekker verzonk zoals hij gekomen was. Andere vormen verschenen. Magere monsters, op de meest verschillende wijze samengesteld uit onderdelen van kachels, klokken, vogelkooien, hondenmanden, leuningstoelen en penanttafeltjes hipten knikbenig over de andere meubels, hesen zich op aan het podium, waar zij de vrouwen vlijmscherpe tasters in de borst dreven. Een nieuwe invasie volgde, doordat de schapen van de Union Castle Line op natuurlijke grootte van hun plaat af begonnen te stromen, gevolgd door paarden, stieren en buffels, die in een wild front van harige rompen en bekken vol schuim, met stampende hoeven op de bank af galoppeerden waar Visser gezeten had. Deze vocht nu voor zijn leven. Hoewel de agenten zich nauw om hem samengesloten hadden, trachtte hij zich nog steeds in een vertwijfeld gevecht van het touw te bevrijden; zijn angst voor de bezetenheid der ruimte om hem heen verdubbelde zijn kracht. Hij zette zijn tanden in een rode hand met stijve, gele haartjes. Bijtend en krabbend kwam hij, na helemaal rondgetold te zijn, weer met zijn gezicht naar het podium, waaruit plotseling een grote, zuiver witte vlam opsteeg, rechtstandig de lucht in. De vier lampen verschroeiden tot druipende pikbollen. Steekvlammen doorboorden mens en ding, lange rapieren van louter vuur: de tien kolonels werden aan elkaar geregen, schapen aan kisten, tafels aan buffels, honderden konijnen aan even zoveel zwarte haveloze vogels die wie weet van waar de zaal vulden en elk oog uitpikten dat zich niet tijdig voor hen sloot. Het licht maakte plaats voor een duisternis met vlammen. Opeens merkte Visser vrij te zijn; alleen het touw omsnoerde nog zijn pols. Achter hem stuwden tientallen mensen wanhopig gillend naar de uitgang. Hij keerde zich om en staarde bij het licht van een vlam in het rode, door roet beveegde gezicht van Bastiaanse; daaronder glom een rij knopen en links daarvoor de loop van een pistool. De angstige uitdrukking van dat gezicht maakte plaats voor plichtsgetrouwe botheid. De kogel trof hem in de kaak. De ruimte draaide zich, hij zag vlammen van onderen, gezichten, dieren, toen weer de rij knopen en de lange, lichtende pistoolloop, die hem nog een eindweegs begeleidde door het duister waarin hij wegzonk... Door het schokken van de kar ontwaakte hij. Hij bewoog zich {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} door een vage ruimte, waarin hij aanvankelijk weinig vermocht te onderscheiden. Maar daar herkende hij in het maanlicht de vier leeuwen van de Grote Sluis, tot barre vechthoudingen opgeschrikt achter hun beschilderde wapens. Een voor een verdwenen ze, - en nu moest de koetsier, die schuin boven hem zat, de teugels wel zeer strak aanhalen, want het ging naar beneden, de Raamstraat in. De maan dook weg in de puntige gevels, de dravende schimmel voor de wagen werd valer. Het laatste wat hij van de Haven zag waren de toplichten van de schepen, een onbeweeglijk vaarwel. In een lugubere rust was alles verzonken, zelfs de huizen schenen onbewoond, maar toen de kar weer langzamer begon te rijden, hoorde hij rechts van zich de Raadhuistorenklok kleppen, hoog en doordringend. Hij begreep wel, dat dit een doodssignaal was, hij begreep, dat hij niet lang meer leven zou... Zoveel als de doorborende pijn in zijn kaak hem dat toestond trachtte hij na te denken over zijn lot. Hij moest veel bloed verloren hebben, zo licht en duizelig was hij. Al zijn strijdlust had plaats gemaakt voor gevoelens die hij nauwelijks van zichzelf kende; niet eens namen durfde hij er aan te geven. Wat zou er gebeuren, wie zou hij nog zien? Haar, over wie tijdens het geding herhaaldelijk gesproken was als over een levende, een uit de dood herrezene? Hoezeer ook met tegenspraak daartegen gewapend, toen hij zijn krachten nog bezat, nu begreep hij rekening te moeten houden met die mogelijkheid... Maar verlángen deed hij alleen naar de maan, om die weer in de vensters te zien blikkeren, want in deze uitgestorven stad was dat het enige leven, en hijzelf, hij had toch altijd van de maan gehouden als van zijn enige vriend... Hoewel de pijn en het ruwe verband om zijn kin iedere beweging bijna onmogelijk maakte, trachtte hij om zich heen te gluren. Een escorte bereden marechaussees omringde de kar, de hoefslagen van hun paarden klonken tegen de huizen. Toen hij zo ver mogelijk naar achteren keek, ontwaarde hij tussen twee van de bruinachtige tonnen, waarmee de kar volgestapeld was, een man in uniform, met een drietand naast zich, en in zijn rechter hand het touw dat naar zijn eigen handen leidde. Een laatste poging wagend, vroeg hij met krachteloze stem: ‘Merda, als jij me eens hielp... vanmorgen heb ik je toch vijf manilla's gegeven... met banderilla's...’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er kwam geen antwoord, en toen hij beter acht sloeg, zag hij, dat het rode gezicht zonder uitdrukking was als dat van een houten pop. Toch beraamde hij geen ontvluchtingsplannen. Hij ging maar door met stil en berustend afscheid te nemen van alles rondom hem. Nooit had het stadje hem zo mooi toegeschenen. Rechts zag hij de zware platanen van de Hoofdstraat met de lichte, grijpvingerige bladeren, en aan de andere kant het water, dat op een langwerpige vijver leek, tot waar het onverwachts, onder de boog van de Hoge Pijp door, de maan tegemoetstroomde en nog enkele zilverrimpels terugzond, vlijmscherp het duister in, maar dat was óok al weer voorbij, en in de Schoolstraat had hij alleen de Lutherse kerk om naar te kijken, en wat schuwe winkeltjes, en dan ging hij maar weer luisteren naar het geklep van zijn doodsklok, dat iedereen nu horen zou. Iedereen zou aan hem denken, hoe dan ook... En er waren toch ook meer mensen op de been dan hij eerst wel gedacht had. Voor de lagere school stonden in lange rijen alle kinderen opgesteld, witgekleed als sneeuwpoppen in het maanlicht, de jongens in matrozenpakken met lange witte broeken. Ze hielden zich heel stil; op regelmatige afstanden stonden de onderwijzers. Hun gezichten, donker opgeheven, volgden langzaam de voorbijratelende wagen, maar nauwelijks verbitterde het hem; ze zouden misschien wel niet eens begrijpen wie daar weggebracht werd... En steeds verder bleef de kar voortrijden totdat de straat zich weer vernauwde en de maan wegzonk. Gevelvlakken met scheve, kartelige uitbochtende manen in de hoogste vensters, trokken aan hem voorbij; een zware schaduw met een schoorsteenhoed, eerst tot aan de dakrand opgestegen, daalde nu weer vooruit als om de weg te wijzen, en daar kwam de maan weer in zijn ogen terug, terwijl vlak voor hem de Hamerstraat zich opende, ruim beschenen vanuit het zuiden. Aan weerskanten van de koetsier zag hij de twee rijen bomen en de winkels op de beide hoeken. Graag had hij nog even naar de gevel van zijn eigen huis gezocht, maar de kar sloeg links af om dan plotseling halt te houden, zodat de tonnen bolderden. Marechaussees stegen af en naderden de kar. Als ze me maar niet in het steegje stoppen, dacht hij, terwijl hij met een stevige vuist aan elk van zijn armen naar de huizen toestrompelde aan de schaduwkant. Voor het winkeltje op de hoek {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Hamerstraat en de Achterweg stonden ze stil; het steegje bleef links. Een van de marechaussees belde aan. Men wachtte, er werd nog eens gebeld, hij hoorde de paarden met hun hoeven slaan, toen namen ze hem onder een arm en schoven hem met wat belgerinkel naar binnen. Hij stond in het donker met een dichte deur achter zich. Hij wist wel waar hij was. Dit was het einde, onherroepelijk, men kwam altijd terug waar men eens was geweest: hij moest dus vooruit. Tastend stapte hij over krakende planken naar een langwerpig vierkant waarachter licht schemerde, melkachtig egaal. Hij wrong zich door de opening van die matglazen deur. Twee kaarsen, op wit marmer gekleefd, wierpen hun licht naar hem toe. Eerst toen hij nog wat verder doorgelopen was, zag hij de twee spiegels tegenover elkaar staan, somber glanzend als rechtop gezette poelen. Zijn angst steeg, niet langer meer in bedwang gehouden door de aanwezigheid van toeschouwers en een te spelen rol. In dit vertrek zou hij zijn eigen toeschouwer moeten zijn, maar dat wilde hij juist tot iedere prijs vermijden! Hij overlegde: als hij nu met gesloten ogen recht doorliep tot de tweede matglazen deur zonder zich te stoten aan de leren ruggen van de stoelen... ‘U zult straks wel naar links moeten, meneer,’ sprak een stem achter hem, ‘ik had u zo vroeg niet verwacht. Maar 't doet er niet toe, ik heb tóch nachtdienst.’ Visser liet zich bevend op een stoel vallen. Hoezeer hij ook geschrokken was, toch was hij blij niet helemaal alleen te zijn. ‘Wat moet er nu gebeuren, Hendrik?’ vroeg hij zacht. De barbier kwam van achter de kapstok te voorschijn, lei een stapel schoon linnen op de grond, en draaide zijn ivoorgeel gezicht naar het kaarslicht, waarbij hij de blik van de bezoeker vermeed. Licht spottende schaduwen speelden om zijn mondhoeken. ‘U doet net of u 't niet weet... Ik mag maar weinig zeggen, meneer.’ ‘Ik heb veel meegemaakt,’ mompelde Visser, zijn hoofd op zijn hand steunend, ‘ik heb m'n leven duur verkocht, maar je weet natuurlijk alles al. Ze hebben me erg beschuldigd, maar 't enige waar ik op 't ogenblik spijt van heb, is dat ik je vanmorgen heb willen krenken met je misvormde heup, dat is 't enige dat {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ongedaan zou willen maken, de rest kan me niet schelen...’ ‘U hebt al veel goed gemaakt door hier te komen, meneer.’ ‘Maar niet vrijwillig...’ ‘Vrijwilliger dan u denkt. Dat u die heup niet vergeten bent, bewijst dat u op den duur tóch hier gekomen zou zijn, en dan uit eigen beweging.’ ‘Dacht je dat?’ De manke jongen bleef voor hem staan en zei niets meer. Hij scheen te wachten totdat Visser opnieuw vragen zou. ‘Is de kolonel dood, Hendrik?’ ‘Hij komt nooit meer terug, meneer... Maar ook de andere leeft nog.’ Toen Visser hem zonder te begrijpen aan bleef staren, vervolgde hij: ‘En voor ú maakt 't weinig verschil... U bent toch altijd al dood geweest, meneer Visser.’ ‘Dat is wel waar,’ zuchtte Visser en liet zich weer terugzinken in zijn stoel. Met gebogen hoofd luisterde hij naar wat de kapper nog te zeggen had. ‘Altijd! En u bent de enige niet. Er lopen heel wat meneer Vissers rond zonder 't zelf te weten. Ik zie d'r hier genoeg; u bent nog niet eens éen van de ergste, want nooit heeft u moeite gedaan om te verbergen, dat u een meneer Visser bent. En nu u dadelijk de spiegel in moet, nu bent u misschien wel de beste van allemaal.’ Verstijfd van schrik luisterde Visser naar deze woorden, waarvan de betekenis hem toch verborgen bleef. Hij wilde spreken, maar geen geluid kwam over zijn lippen. Zonder verder op hem te letten begaf de barbier zich langzaam naar het uiteinde van de marmeren wastafel, en even later klonk het regelmatig krijsende aanzetten van een scheermes, dat Visser niet durfde te onderbreken. Hij wachtte tot Hendrik het scherp op zijn duim beproeven zou. Maar daar richtte de jongen zijn hoofd op, hologig, zonder hem aan te kijken, en vroeg op rustige toon: ‘Wilt u 't zelf doen?’ Met trillend uitgestrekte handen kwam Visser naderbij. ‘Ik wil alles doen wat nodig is, Hendrik, - als ik maar niet in de steeg hoef!’ ‘U moet niet zo bang zijn, meneer,’ sprak de ander en lei het mes dicht bij hem neer, ‘niemand weet van te voren waar hij in {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht komt. Dat kan soms erg meevallen. En 't valt me van ú mee, dat u niet bang voor de spiegels bent. Bij de meesten is dat 't ergste...’ ‘Wat moet ik dan doen?’... ‘U loopt met - 't mes de spiegel in, - dat is alles.’ Visser dacht even na. ‘Deze?’ vroeg hij, naar de spiegel boven de wastafel wijzend. ‘Die,’ antwoordde Hendrik, en wees naar de andere, ‘u kan toch niet eerst op die tafel klimmen! U loopt er gewoon in, u loopt weg, zonder bescherming, zonder huis of goed, zonder geld, meneer Visser, - en altijd 't mes vasthouden en mij geen schande aandoen door 't te laten vallen.’ ‘Maar die daar ligt aan de kant van de steeg!...’ ‘Wil u dan een blinddoek voor!?’ Och, och... Maar kijk eens’ - de spot in zijn stem verdween weer, - ‘wat een onmogelijk verband! Ik zal u oververbinden voordat u er in gaat...’ Na op Visser's kaak gewezen te hebben liep hij terug naar de plaats waar het stapeltje linnengoed lag. Het konden kapmantels zijn. Hij knielde er bij neer, en zei langzaam, zonder om te zien: ‘Ze zijn misschien wel goed genoeg daarvoor...’ Hij nam het bovenste stuk van de stapel en ontplooide het. Er viel een fijn kanten strook open, en kleine parelmoeren knoopjes glansden bescheiden in het licht van de kaarsen. Met starre blik, zonder zich te verroeren, keek Visser toe. De stapel was niet zoveel dunner geworden. Als ze allemaal waren als deze, konden er misschien een dozijn van zijn, veel minder zeker niet. Uit de plooien kwamen twee korte mouwtjes te voorschijn. Hendrik schudde het geheel open, lei het op zijn knie en zocht een plaats uit aan de onderrand om er een reep af te scheuren. Toen zijn gespitste handen op 't punt stonden zich snel van elkaar te verwijderen, stiet Visser een wanhopige schreeuw uit en was al bij hem. Zonder geweld hield hij hem aan zijn schouder tegen. Hendrik keek op, keek hem voor 't eerst vol in het gezicht. Hij lei het hemd weer terug bij de andere. ‘U bent wel veranderd, meneer,’ zei hij ernstig, en kwam dicht bij Visser, die voorovergebogen stond om zijn ogen te verbergen, ‘weest u nu maar niet meer bang. Ik had dit nooit gedacht, ik had gedacht u met een net verband om uw smoel de eeuwigheid in te moeten sturen, en geloof me, achter uw rug zou ik er u om {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgelachen hebben. Kijk!’ - en hij wees op de stapel hemden, en lei toen op zijn beurt zijn hand op Visser's schouder, - ‘daar liggen ze. Ze zijn ook niet geel of gevlekt of gerimpeld meer, ze zijn mooi wit, ze worden hoe langer hoe witter en jonger, en ze zijn hier alleen voor ú gebracht. U zult ze nu wel niet meer weigeren, denk ik.’ ‘Nee,’ bracht Visser er met gesmoorde stem uit. ‘Er zijn er tien, maar er is een elfde bij, en dat is voor u gebreid, - voor deze nacht. U zult het dragen. U was haar liefste zoon, de liefste broeder onder de drie gelijke, maar er is wat met u misgelopen, in 't begin al: een prins bent u nooit geworden, niet eens een mens eigenlijk. Maar alles is goed te maken, in de laatste seconde nog, - en dan met deze hulp! Gelooft u maar, dat 't niet gemakkelijk was voor iemand in die toestand om dit nog voor u te breien,’ - hij ging naar de hemden terug en haalde van onder de stapel een witte mantel te voorschijn, van zeer dunne stof, zonder versiering, die hij losjes over Visser's schouders hing, - ‘op 't kerkhof, diep er onder, denkt u zich dat eens in: een mooie, jonge vrouw met blond haar, 18 jaar, niet ouder, en dan op haar eigen verjaardag: steeds maar in gevaar, en in angst om u, en met zoveel nijd om zich heen van de anderen, heksen met stokken, en kleine luidruchtige gnomen, die ook naar 't leven terugwilden. Tot twee keer toe heeft ze zich nog in haar vinger geprikt, en al was er geen bloed meer over: pijn deed 't toch.’ ‘Zal ik haar nog zien!’ fluisterde Visser, steeds voorovergebogen. Plotseling deed Hendrik een stap terug, zijn gezicht werd weer hard en spottend, hij strekte zijn arm uit naar de linker spiegel: ‘U bent al over uw tijd. U heeft alles wat nodig is. Ik hoop niet tegen u te hoeven schreeuwen, meneer. Zó'n sterke keel heb ik ook niet...’ Na de mantel over zijn borst dichtgetrokken te hebben, greep Visser het mes van het marmer. Even aarzelde hij nog, even keek hij Hendrik nog in de ogen, als om er iets anders in te ontdekken dan spot alleen, maar alles wat hem van de ander nog bereikte, toen hij zijn hand uitstak en, onhoudbaar voortgedreven, met zijn vrije arm de uitbochtende heup omarmen wilde, alsof die 't laatste was wat hem aan het leven bond, was een afwijzend gebaar, en weer de uitgestrekte hand naar de spiegel, zonder enige verdere beweging, zonder antwoord zelfs op Visser's: {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vaarwel.’ Hij stapte over de onderrand. Geen weerkaatsing was er van de scheersalon achter hem, geen herhaling van de andere spiegels, zoals hij dat vroeger zo vaak gezien of ontweken had, maar wel was de oneindigheid er: donker, zuigend en zonder richtingen. Achter hem aan sleepte de witte mantel, het mes hield hij vast omklemd. Angst voelde hij niet, aanvankelijk. Waar hij liep was een puinachtige massa, waarvan geleidelijk-aan de brokkelige omtrekken zichtbaar werden onder een flauw schijnsel, dat hem tegemoet zweefde, om eindelijk, toen hij nog enkele schreden verder gekomen was, een duidelijker omgeving te tonen, die hij met enige moeite herkende als de steeg, waar hij die morgen voorbij was gelopen: rijen stenen, muurijzers, verroest en verbrokkeld, een troebele muurlantaren. Daar liep hij nu onder door, hij kwam ook voorbij het urinoir, waar de bloemkoolstronk nog tegenaan lag, die in het halfduister op het hoofd van een pasgeboren kind geleek waarvan men het lichaan had begraven. Zonder te aarzelen sloeg hij de hoek om. De tweede steeg was vrijwel onverlicht; verlaten strekten zich aan weerszijden lage huisjes uit, die verderop in een nevel verdwenen. Achter éen van de ramen schemerde licht. Hij hield stil en trad binnen, eerst in een donker gangetje, toen in een kamer, waar hij weinig anders onderscheidde dan een tafel met een wrakke stoel, en in een hoek wat smerige kussens, die een soort bed schenen te vormen. Na weer een deur opengeduwd te hebben, bevond hij zich in een verwaarloosde keuken, nog slechter verlicht dan de kamer. Duidelijk waren alleen de hoopjes koperen geldstukken op de aanrecht, regelmatig op een brede basis opgestapeld, versmallend naar boven, en bekroond telkens door een 2½ centstuk. Er was nu nog slechts éen mogelijkheid, en de toegang daartoe was rechts van hem, hij wist dat, ook zonder er naar te kijken. Al wachtte hij hier ook een half uur, hij zou toch eindigen met er in te moeten. Hij liep opzij, stootte een deur open, en nog éen. Voor hem verscheen het grijze vierkant van een klein getralied venster, zo dichtbij, dat hij 't had kunnen grijpen door alleen maar een arm uit te steken. Toen hij een stap voorwaarts deed stootte zijn knie tegen hout. Terwijl hij zich verder en verder vooroverboog om beter te kunnen zien, werd de ruimte allengs vaalgeel verlicht van rechts boven, ter hoogte van zijn gezicht; hij meende dit alles {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te herkennen, hief het hoofd op om er zich van te vergewissen dat daar werkelijk een olielampje brandde, hetgeen hem in zekere zin geruststellend leek, - en voelde op hetzelfde ogenblik een vuist in zijn nek die hem met kracht achterovertrok. De adem bleef hem in de keel steken, zijn gil kwam niet verder dan een gerochel, maar instinctief draaide hij zich om en trachtte zich met geweld los te scheuren. De hand waarin hij het scheermes droeg was nu ook gegrepen. Bij zijn pogingen - instinctief eveneens, want bewust was hij zich alleen, dat hij het mes niet los mocht laten - om met de andere zijn aanvaller van zich af te duwen tastte hij over lang, dun haar, een neus, een oogholte, en toen over een weke bult, die wegglipte onder zijn vingers. Uit alle macht verweerde hij zich, maar de tegenstander was sterker dan hij. Bovendien scheen hij voortdurend kleiner te worden en daardoor machtelozer. Want wanneer hij nu recht voor zich uit stompte, kwam hij niet meer in aanraking met haren of met een bult, maar met een buik, en even later kon hij al niet veel meer doen dan verwoed tegen een kantig scheenbeen trappen, dat hem zo gemakkelijk opzijschoof als een zak met vodden. En weer pakte de vuist hem in de nek; een tweede vuist greep zijn benen; hij hoorde het schuren van hout over hout, een afschuwelijke stank steeg omhoog, en wanhopig spartelend werd hij naar binnen gesmeten in een diepe duisternis, die nog scheen toe te nemen naarmate hij lager viel. Hij stootte zich aan metaal, wilde roepen, en kreeg zijn mond vol van een verstikkend sop. Hij dook onder zonder weerstand te bieden. Stoten deed hij zich niet meer. Het scheermes, dat hij nog steeds bij zich had, leek hem het enige vaste punt in deze duizelingwekkende val in de leegte, overal naar toe, en nergens voorbij; zelf zweefde hij er maar omheen, hoofd boven of hoofd onder, zijn benen lang gestrekt of krampachtig gebogen tot onder zijn kin. En zo waren ook zijn gedachten: ontzet dwarrelend rondom het enige duidelijke besef, dat hij steeds verder in deze afgrond zinken moest om er ooit weer uit te komen, en dat besef was niet alleen duidelijk, het was ook sterkend, en langzamerhand, onder een toenemende ontspanning van zijn gehele wezen, lei hij het er op aan om aan de overgave aan zijn val de kans te ontlenen op een bespoediging ervan en een sneller einde. Daarnaast was er nog een schemerig vermoeden, dat aanstonds alles weer opnieuw beginnen zou, in dezelfde {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} volgorde, met dezelfde verschrikkingen en met dezelfde onmogelijkheid om er iets aan te veranderen. Zoals ook nu, tijdens deze val, de ene seconde geheel gelijk scheen te zijn aan de vorige. Er zouden dingen moeten verschijnen om hem te bewijzen, dat er nog iets nieuws mogelijk was, of misschien iets heel ouds dat hij vergeten was. Iets bijvoorbeeld uit de tijd, dat men nog niet afzonderlijk denken kon, en nergens bang voor hoefde te zijn, uit de tijd, dat alle veranderingen vanzelf kwamen, als een spel van toestromend water... Viel hij nu nog? Even goed kon het stijgen heten! Hij zwom de veranderingen tegemoet. En op de eerste golf, die reeds achter hem lag, volgde een tweede, wittere, hogere, waarmee zijn onbezoedeld gebleven mantel zich vermengde, en toen waren er ook meteen veel méer te zien, en even moest hij nu toch nog aan de eindeloos in elkaar weerkaatste spiegels denken, zo sprekend leken ze op elkaar. In zijn hand hield hij het wigvormig zandschepje van blauw staal, dat met de scherpe punt vooruit door het water sneed van branding op branding, en, al deed ook de juiste toedracht niet veel meer ter zake, het scheen hem toe, dat het vage blauw van de hemel eerder ontstond uit de weerkaatsing van dit blauw daar vlak voor hem dan omgekeerd. Op het strand, waar hij vandaan zwom, zou nu wel niet anders meer zijn dan geluk en tevredenheid over hem, en wie riep daar zijn naam: Willem? Waren het golven, waren het mensen, of waren het die witte vogels daar boven hem, meeuwen, of duiven of zwanen, ja, zwanen, die in éen richting met hem voorttrokken, klapwiekend tegen de blauwe hemelkoepel, die zich nu geweldig over hem heen te welven begon, Willem, Willem, achter hem opstijgend, voor hem in zee dalend, maar toch zo, dat hij 't blauw nooit in zou halen, ook al zwom hij eeuwig door, en daar zou het wel van komen ook, nu die vogels maar verder vlogen en voortgingen hem de weg te wijzen, Willem, Willem, Willem, in een richting die de zijne was en in de richting van de witte mantel en van de golven en alles, Willem, Willem, omdat het wit aan deze kant van het blauw was gekomen, en het zwart niet meer aan de andere kant, Willem, Willem, Willem, en omdat het oneindiger duurde met dat blauwe zandschepje in handen dan ooit uit zichzelf, Willem, Willem, Willem, Willem Willem Wil Wil Wil Wilwilwilwiiiiwiiiiiiwiiiiiiiiiiiiiiii... {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii. Meneer Visser trapte de dekens in een prop tegen het voeteneind, sloeg een paar keer met zijn vuisten om zich heen, en bleef toen hijgend achteroverliggen, naklappend met zijn kaak, drijfnat van het zweet. Waar was hij? Duisternis... Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii. Verduiveld, de telefoon! Wie kreeg 't in jezes kristesnaam in z'n kersepit om te telefoneren om deze tijd! Ze mogen barsten. Woedend en verongelijkt draaide hij zich op zijn rechter kant. Triiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii. Bij de vijfde of zesde bel stond hij op, trok een wollen deken van zijn bed, die hij slachtofferachtig om zijn schouders sloeg, en ging de kaars aansteken. Toen hij met 't licht naar de deur wilde lopen, merkte hij dat zijn vrouw rechtop in bed zat. Haar ogen glinsterden van het gele lichtbeeldje, dat de kaars er in wierp. ‘Wat is dát, Wim?’ ‘Telefoon blijkbaar!’ ‘God, nu nog? Hoe laat is 't dan?’ ‘Kwart na schijten!! - Ik heb toch geen horloge aan mijn háar hangen...’ Mopperend liep hij de kamer uit, een beetje onzeker op z'n benen. Op de gang volgde hij voorzichtig de loper, die hem met stijve haartjes in de voetzolen prikte. Dan een sprongetje over het witte koude marmer, waarbij de kaarsvlam vervaarlijk deinde, en hij was in de voorkamer. Na de blaker bij de vier halflege kopjes en het lege koekjestrommeltje gezet te hebben, wankelde hij kleumend naar het encyclopediehoekje. ‘Hallo!... Ja, hallo...’ ‘Hallo, ben jij 't, Visser, zeg, we zijn hier verdomd lollig bij elkaar; kan je nog even komen?’ ‘Wel godv..., ben jij nou helemaal belazerd om me daarvoor uit m'n nest te halen!’ ‘God, man, 't is net elf uur geweest! Kom nou nog even, zeg!’ ‘Is me dat godv... een manier van doen. Ik heb al geslapen!’ ‘Ja zeg, Holleman is hier ook, hij wil 't afdrinken, zeg, we hebben al een taaie op je gezondheid gedronken, maar hij wil 't nou helemáal met je afdrinken, hij was vanmiddag wat uit z'n humeur, klappen in de juffers, zeg! Kom nou nog even, zeg, Visser!’ ‘Jullie mogen barsten!’ Er klonk wat geroezemoes van stemmen, gerinkel van glas, toen weer de duidelijke stem: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Cohen zegt, dat we vast 'n borrel in de telefoon zullen gieten, als je nou maar komt! Kom nou nog even, Visser, Holleman wil...’ ‘Denk er niet aan!’ ‘Hij denkt er niet aan, nou als ie niet wil... Hij denkt er niet aan... Nou, als je niet wil, maf ze dan! Saluut hoor!’ ‘Salu.’ Na de hoorn opgehangen te hebben, stond hij nog even in de kaars te kijken, zijn zware onderkaak ver vooruit, zijn ogen hol en peinzend. Rillend trok hij de wollen deken vaster om zich heen; tot op z'n nachthemd was hij nat. Hij moest gedroomd hebben. Zeker: hij had gedroomd, en benauwd ook... Maar waarover was 't geweest? Hij dacht na, lang. En uit de leegte achter hem, die met iedere seconde leger en onherstelbaarder werd, uit alles wat daar bezig was uit hem weg te stromen en waarschijnlijk wel nooit meer achterhaald zou worden in zijn leven, viste hij met veel moeite nog éen duidelijk beeld op: een konijn, een groot, spierwit konijn! Verduiveld, dacht meneer Visser, terwijl hij de blaker greep, ik heb van een konijn gedroomd, benauwd van een konijn gedroomd... Hoe kan men nu benauwd van een konijn dromen?... Zeker na die eendvogel van vanmiddag. - Weer speelde, in de slaapkamer, het kaarslicht in twee vragende ogen. Hij zag hoe wanordelijk zijn beddegoed lag. Hij gaapte. ‘Wie was dat, Wim?’ ‘Ben.’ ‘Benjamins!? Wat wou díe nou?’ ‘Vragen of... nou ja... ah-h-h...’ Hij blies de kaars uit en stommelde zijn bed in, in de lauwe, vochtige lakens. De dekens trok hij tot aan zijn neus op. Slapen nu. De vrouw was tenminste weer goed. Die bleef nooit lang kwaad. Die werd altijd gauw weer goed. ‘Wel te rusten.’ ‘Wel te rusten, Wim.’ Gedwee als een lammetje. Altijd gauw weer goed. Had d'r eigenlijk 't bed nog moeten laten opmaken... Enfin... Slapen nu. Morgen weer een andere dag. Wéer een andere dag. Negen uur maar op, acht uur,... zeven uur,... zes uur,... de wekker! Verduiveld, wat zal ze schrikken! Hoewel deze gedachte hem zo rustig en tevreden stemde als hij zich maar wensen kon, vreesde hij toch, niet zo gemakkelijk meer in slaap te zullen komen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Visser stak zijn linkerarm uit, greep de tube met sulfonaltabletten van het nachttafeltje, en schudde er zich twee van in de mond. Langzaam kauwde hij ze stuk. Hij sliep binnen vijf minuten. januari - april 1934 {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Vestdijk Verzamelde Romans De uitgave van S. Vestdijk Verzamelde Romans is een gezamenlijk initiatief van de uitgeverijen De Bezige Bij, Amsterdam en Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage. Alle delen worden opnieuw gezet, en gecorrigeerd volgens de voorkeurspelling. De grafische vormgevig is van Karel Beunis. De nummering van de delen is gebaseerd op de volgorde waarin de romans zijn geschreven. Deze chronologie werd vastgesteld door mevrouw A.C.M. Vestdijk-van der Hoeven en het Nederlands Letterkundig Museum. Niet opgenomen in deze nummering werden de romans die S. Vestdijk schreef in samenwerking met anderen. De drukgeschiedenis van elk deel is ontleend aan de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum. Meneer Visser's Hellevaart Eerste druk, 1936, Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam, 346 pp., 15.5 × 21 cm. Stofomslagontwerp Pieter den Besten. Tweede druk, 1954, N.V. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage-Rotterdam, 228 pp., 13.5 × 21 cm. Stofomslagontwerp Will. H. Tweehuysen. Derde druk, 1964, N.V. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage-Rotterdam, Zakdoekenreeks, 224 pp., 13 × 20.5 cm. Stofomslagontwerp B. Aalbers. Vierde druk, 1965, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage-Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Paperbacks 26, 224 pp., 13.5 × 20 cm. Omslagontwerp Niek Wensing. Met een foto van S. Vestdijk als kind, verkleed in een soldatenpak op de voorzijde van het omslag en met een portretfoto van S. Vestdijk op de achterzijde van het omslag. Vijfde druk, 1970, idem.