Vis-net Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer Lambert de Visscher Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vis-net, Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer van Lambert de Visscher in de eerste druk uit 1676. p. 16: eeu → een: ‘Wat voor een man dat hy was?’ p. 20: Bnyten → Buyten: ‘Buyten gequel.’ p. 24: E nseer → En seer: ‘En seer bemint.’ p. 36: Shreyt → Schreyt: ‘Schreyt en criselt’. p. 49: n → u: ‘Daer geen leg-plaets voor u was’. p. 57: jough → jongh: ‘Seer jongh kleyn en teer’. p. 68: sonde → soude: ‘Waer datmen soude vinde’. p. 69: openbarenr → openbaren: ‘Om haer te openbaren’. p. 107: bedleden → bedieden: ‘Den Engel 't haer bedieden’. p. 110: nur → uur: ‘Godes Engel op dees uur’. p. 122: Heeer → Heer: ‘Den Heer krijgt tijdlijcks quader’. p. 141: vau → van: ‘Dit sult ghy van mijn leeren’. p. 153: Gp → Op: ‘Op dat ghy mengt vreesen’. p. 159: het foutieve paginanummer 259 is gewijzigd in 159. p. 180: Eeer → Eer: ‘Eer ghy gebooren bendt’. p. 183: nlet → niet: ‘Ghy sult voorwaer niet binnen komen’. p. 201: Waut → Want: ‘Want ghy nu van den Heer geroepen bent’. p. 229: sproken → spreken: ‘Quam hy spreken’. p. 240: Weel → Veel: ‘Veel hoon en smaet hebt moeten lijden’. p. 250: het foutieve paginanummer 205 is gewijzigd in 250. p. 258: meusche → mensche: ‘God sprack is oyt mensche gevonden’. p. 260: antwooort → antwoort: ‘Christus antwoort de Joon’. p. 262: exceleute → excelente: ‘Maria schoon, seer excelente persoon’. p. 91, 92, 95, 96 ontbreken in het origineel. De titel en wijsaanduiding van de liederen op de ontbrekende pagina's zijn tussen vierkante haken toegevoegd 2 viss087visn01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 4 A 10 Lambert de Visscher, Vis-net, Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer. Alexander Lintman, Amsterdam 1676 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vis-net Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer Lambert de Visscher Vis-net Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer Lambert de Visscher 2012-04-03 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Lambert de Visscher, Vis-net, Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer. Alexander Lintman, Amsterdam 1676 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vis-net Bevangende eenige Geestelycke Liedekens, Passende op alle de Sermonen der Sondagen en geboden Feestdagen, Door het gantsche Jaer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’ Amsterdam, Gedruckt by Alexander Lintman, vooraen op de Leydse-straet, 1676. {==3 ==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer-Gift. DE werelt is een gruwel-poel der zonden, Waar door den mensche leeft, En voeld, en swemt, en sweeft, En eynd’lijk word in haar bederf verslonden. Hier toont men u een NET, Niet opgepronkt, van zijde of goude snoeren, Maar van een stof die harten kan beroeren. Noch loofelijk gezet, Om reyne zieltjens tot bederf te prangen: Maar om tot God, tot goed Het zondig slaafs gemoed, Uyt's werelts poel, in's hemels schoot te vangen, Om wel gerust, belust Van trap, tot trap, te hoopen na noch beter, Gegrontvest op 't geloof van Sinte Peter, Daar alle heyl op rust. Wie noch aan ydelheyt, of beuselingen, Op-offert zijn vermaak, Maar heeft in deugde smaak, Neem aan dit NETte leezen of te zingen, Want in de klank van deugd, De hemel zieltjens, haare toonen meng'len, Cecilia met al haar heyl'ge Eng'len Weergalmen in de vreugd. A. vander LAAN, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander. INdien ymant schept behagen, Rechte deugden na te jagen, Grijp dit Vis-net, dat ons leyd Tot den wegh der zaligheyt. Hier door word den mensch ontbonden, Van seer veel, en grove zonden, En verschaft ons rechte spijs, Tot het Hemels Paradijs. Werelts mensch, die alle dagen Meerder schat zoekt op te jagen, Hier vind ghy den grootsten schat, Die noyt roest of mot en vat; Vol in deugd en vrolijkheden, Dringt hy tot den Lusthof Eden. Zoo wie door dit Visschers Net, Reynigt lijf, en ziel van smet, Alleluja sal hy singen, En tot Godes Troon doordringen, Want dit wijst het rechte spoor, Tot der Engelen hooghste Choor. Zoo wie danckbaar steeds zal wezen, Word zeer hoogh by God geprezen: En geheel dit Vis-net leyd Vol tot lof en danckbaarheyd. Wegh dan werelts ydelheden, Zoo wie God mint, en Liefd Vrede, Die vat maar dit Vis-net aan, Zoo kan hy tot God recht gaan. P. PYL {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander. WAt lust u jonge Jeugd, het dartel vuyr t'ontfoncken, 't Welk d'ongebonden oog, doet werpen geyle loncken, Door Lied'kens die de min, by Venus heeft gemaakt, Of die den Wijn-god heeft, half droncken, uytgebraakt. Zo u de keel of stem, tergt tot een vrolijk zingen, Neemt't vis-net by der hand, wilt daar wat uyt bedingen Dat u verheugen kan; het is geen Net dat strikt, 'tIs 't Net dat hart en ziel, in vryheyt zoet verquikt. Hier is wat dat u troost, hier is dat kan vermaken, Hier is waar door ghy kunt tot Gods geheymen raken; Hier is wat dat u leert, hier is wat dat u sticht. Hier is wat dat u sterckt, hier is dat u verlicht. Hier is dat u de deugt, in't hart en zin kan drucken, Hier is dat u gemoed, van zonden af kan rucken; Hier is zoet uytgebreyd, 't onfeylbaar Godes woort: Ziet dat ghy dit voor al, met leerzaam ooren hoort. M.J. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Godvruchtigen Lezer ofte Zanger. DOor liefde tot den Heer, wil ik vreedzame menschen, Die vreed' is haar begeer, altijdt de vreede wenschen. Opdragen dit mijn werk, en dees gerijmde dingen Dat sy het met aendacht, wel lesen ofte singen; Wil hoopen dat het zal, u lieden wel behagen: En over het mistal niet al te veel zult klagen. 'tGeschied door goede gunst, nu in mijn oude jaren. Al ben ick in dees kunst niet al te wel ervaren: Ick heb 't uyt lust gedaan, en liefde als voorschreven, Dus wilt dit niet versmaan, het mistal my vergeven, En nemen doch in danck, mijn rijmen en mijn schrijven, Ick zal mijn leven lang, geduurig danckbaar blijven. Ick zal tot danckbaarheyt, door liefdens plicht bewogen Tot uw dienst zijn bereyt, altijd na mijn vermogen. Wensch u de vreede voort, al volgt die juyst niet reede. Nochtans zoo is mijn woort, en schrift altijd Liefd Vreede. In Vreugde of in Lijden, Lief Vreede t'allen tijden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Vis-net, Vol Geestelijcke Liedekens, Op alle de Sondagen, en geboden, Feest-dagen van het gantsche Jaar. Sinnen-strijdt. Stem: Hoe legh ick hier in dees ellende. HOe leeft men hier in dees' ellende, In dit bedroefde jammer dal? Waer ick my keere ofte wende, Ick wordt bedrogen over al; Mijn sinnen my gestadig wecken, Tot lusten die mijn ziel bevlecken. 't Gesicht lockt my tot ydelheden, En wellust van het dartel vleys, Als ick dat volg en na wil treden Om te voldoen zijn lust en eys, Dan vind ick my dickwils bedroogen, Door 't spelen van't gesicht der oogen. 't Gehoor heeft grage lust tot horen, al watmen daer of ginder spreeckt, En luystert snel met open ooren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't geen dat hem, of haer gebreeckt, Waer door datmen qualijck kan swijgen, En vaeck door't hooren hinder krijgen. De Reuck die doet ons dickwils trachten Na leckerny en soetigheyt, Waer door wy goede spijs verachten, Die ons tot voedtsel wort bereyt; De reuck in ons veel quaet kan dringen, Als wy ons lusten niet bedwingen. De Smaeck doet gulzigheyt bedrijven Tot nadeel van ons ziel en lijf, Waer door veel lasten ons by blijven, Ja worden vroeg in leeden stijf; Wy sullen na een druppel haken, Soo wy te veel in wellust smaken. 't Gevoel in ons veel quaet kan wercken, Ja brengen ons van quaet, tot quaet, Als wy niet voelen noch aenmercken, Hoe groot ons Godt de sonden haet: En soo in 's Werelts lusten woelen, Dat wy de straffen niet en voelen. Dus moeten wy gestadig vechten, En strijden tegen dese vijf Starck gewapende Oorlogs-Knechten, Vyanden van ons ziel en lijf; Want winnen sy, wy zijn verlooren, En waren nutter noyt gebooren. Den Heer sal dan verwinning geven Door Geloof, Hoop, en Liefdens schilt, Oock door berouw en beter leven, Ons gunnen door zijn zegen mildt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons vyanden haer beschamen En vlieden voor den Heere, Amen. Van de Scheppinge des Werelts. Stem: O Heer aensiet doch Zion teer. O Godt, u wercken zijn soo groot, Tot deser stonden, Noyt mensch gevonden, Die't aartrijcks ronde kloot Wel kan doorgronden, Wiens langt', diept', breedt' en wijt, Gemaeckt in korten tijt, Besluyt een ronde. Veel min quam oyt in ymants zin Het werck daer boven, Daer d'Englen loven, Dien Heer die in 't begin Schiep't licht uyt 't doven, De heldre Maan en Ster, En Sonne die van ver Bestraelt de hoven. U woort, bracht in't beginsel voort Velt, kruydt, en boomen, En water-stromen, Die uyt Zuyd, West, en Noort, En Oosten koomen; Vogelen, Vis, en Vee, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja kruyp-gedierte mee, Daer wy voor schroomen. Ghy spraeckt, en voort wierde gemaeckt Met groter vaarde, Gestelt in waarde, Den mensch bloot ende naeckt, Een Heer op d'Aarde, Die goedt, wel, en bequaem, Gaf alles sijnen naem, En wel bewaerde. Van niet, is't al door u gebiedt Eerst voort gekomen, Een rib genomen, Uyt Adam, die ghy liet Slapen en droomen, Daer van gemaeckt een Vrouw, Die hy door liefd', in trouw, Heeft aengenomen. Ghy saegt doen 't fesmael had gedaagt, In alle percken, Op uwe wercken, Die u hebben behaagt, Soo wy aenmercken; Den sevensten met lust, Neemt ghy Heer uwen rust, Om ons te stercken. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Begin van den Advent, Ofte verwachtingen ons Heer en Saligmaker, Jesu Christi. Stem: Komt tot ons H. Geest. KOmt, komt doch eenig Soon, Des Vaders neder-dalen, En wilt der sonden loon, Voor ons betalen. Want ghy waerachtig zijt, Ons belooft door Propheten, Die u komst voor dees tijdt, Hebben geweten. Abram voorsag u komst, Die hem in't hart verblijde, Geeft ons krachten uyt gonst, In onsen tijde. Dat wy met Abraham, U komst met vreugd verwachten, Stelt doch dien ouden stam In ons gedachten. Leert ons al in't gemeen Hoe bros wy zijn van sinnen, Geeft dat wy u alleen Mogen beminnen. Ghy zijt ons troost alleen, Op u staet ons betrouwen Sonder u kan niet een Mensch zijn behouwen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleenig uyt genaet Sult ghy daer wy na wenschen, Voldoen voor de misdaet, Van onse menschen. Geeft dat u komst ons baert Een nieuw leven te samen, Ons zielen doch bewaert Voor 't quade, Amen. Op den eersten Sondagh in den Advent. Luc. 21. Stem: Het viel een Hemels douwe. DAer sullen tekens komen, In Son, in Maen en Ster, Dat yder mens sal schromen, Als hy dit siet van ver, De Zee en al haer vloeden Sullen met groot geluyt, Soo rasen, en soo woeden, Dat yders hart toesluyt. De menschen sullen vresen, Verdorren van 't gehoor, Dat over al sal wesen, De gantsche werelt door, Want al des Hemels krachten Sullen worden beroert, Men sal in droefheyt smachten Als Godt sijn wil volvoert. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sal des menschen Soone Met groote mogentheyt, Hem in de locht vertoone, In sijne Majesteyt, En sitten op de wolcken Dat yder een beschouwt, In't aensien aller volcken, Jonge soo wel als out. Als ghy dit siet geschieden Openbaer door u oogh, Dit waerschou ick u lieden, Heft dan u hart om hoog, Want dan staet te genaken Uwe verlossing soet, En sult daer na geraken By Godt u eenig goet. Dit sal u eerst voorkomen, Aensiet de Vijgen-boom, En alle goede boomen, Ick segt u sonder schroom, Als sy haer gaen verrijcken Beswangren door haer vrucht, Dan gaet de winter wijcken, Men krijgt een somer lucht. Soo weet oock onderlingen, Onthoud dit wel van my, Als ghy siet dese dingen, Godts Rijcke is na by, Dit sal niet achter blijven, Weet vry dat dit geschiet, Godts woorden die beklijven, Al ander dingen niet. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den tweeden Sondag in den Advent. Mat. 11. Stem: Ach treurt met my bedroefde Schapen. JAnnes gehoort hadde gebonden, Van Christus wonder wercken groot, Heeft sijn Discipulen twee gesonden Om hem te vragen naeckt en bloot, Of hy die geene Was, die daer noch souw Komen met eene Seer vasten betrouw, Weg nemen al haer rouw. Jesus antwoorde, haer beyd'te samen, Om haer de waerheyt te bedien, Als sy aen hem te vragen quamen, Seght Jannes wat ghy hebt gesien, Blinde zijn siende, De krupelen gaen, Melaetsche vriende Nu gesuyvert staen, De doove hooren't aen. De dooden van der doodt verrijsen, De armen preecktmen Godes woort, Zalig zijn sy, waerdig om prijsen, Die volstandig zijn soo't behoort, Noch wordt veel quader Ofte arger niet, Maer hoordt mijn Vader Wat hy haer gebiedt, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Want haer veel heyl geschiet. Doen de Disciplen zijn vertrocken, Heeft Godt hem tot de schaar gewent, En heeft voort van Jannes gesproken, Waar zijt ghy gaan, sien op wat ent, Waer hebt ghy gesien Nu in de Woestijn, Een bros riet vervlien, Komt en segt het mijn, Door winden wanckel zijn. Of waer hebt ghy dan oyt gaen soecken Een mens seer sacht gekleed geweest, Die mocht ghy soecken, in veele hoecken, Maer zijn in Konings hoven meest; Waer zijt ghy gegaen Te sien een Propheet, Die meest kan verstaen En het beste weet Van mijn het recht bescheet. Dese is't, waer van is geschreven, Ick send mijn Engel voor u heen, Die getuyg aen den mens sal geven, Onderwijsen met goede reen; Hy sal bereyden Voor u, uwen wegh, Sonder verbeyden, Hoort nu wat ick segh, Met een goet overlegh. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den derden Sondag in den Advent. Joh. 1. Stem: Bereydt u Huys terstont. BEreydt des Heeren wegh, Waren Johannes woorden, De Joden dit gesegh Staegh van Johannes hoorden, Maer sy kenden hem niet, Senden door haer gebiet, Een Priester en Leviet. Een Priester, Vraegden hem, wie zijt ghy? Nu geeft ons goede reden? Op dat gelooven wy, Hy heeft het voort beleden, Daer voor ghy my aensiet, Die Christus ben ick niet, Te veel eer mijn geschiet.Te veel, Sy vragen wederom dan, Wat voor een man dat hy was? Wat zijt ghy voor een man? Of zijt ghy dan Elias? Maer hy sprak neen, gereet, Zijt ghy dan een Propheet? Nu doet ons recht bescheet.Nu doet, Johannes antwoort neen; Maer sy hem weder vragen, Wat zijt ghy dan voor een? Op dat wy 't overdragen, Aen die geen die ons sent, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor een dat ghy bent? En oock u selven kent?En oock, Ick ben, spreeckt Jannes nu, Een stem in de woestijne; Die roepen komt tot u, Maeckt door arbeyd en pijne Met een goet overlegh, Na des Propheets gesegh, Wel recht des Heeren wegh.Wel recht, Sy spraken tot Johan, En zijt ghy geen van allen? Segt: Waerom doopt ghy dan? Hoe kan ons dit gevallen? Ick doop in 't water: maer, Sprack Jannes, dat is waer, Stracks stond een ander daer.Stracks, Hy heeft by u gestaen, Die komen sal in't ende; En is voor my gegaen, Die ghy lied' niet en kende, Wien ick buyten vermoen, De riemen van sijn schoen Niet waerdig ben t'ontdoen.Niet, Dees dingen zijn gedaen, In Bethaanjen gelegen, Juyst over de Jordaen, Als veel hadden verkregen, Den doop van Sint Johan, En't geloof hadden an Genomen van dees man. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Vierden Sondag in den Advent. Luc. 3. Stem: Pincesse die mijn ziel gebiedt. 't Rijck des Keysers Tiberius, Het vijftienste jaer, Regeerd' Pontius Pilatus, In Judeen voorwaer, Herodes een, In Galileen, Van de vier Vorsten in't gemeen; Philippus sijn broeder, Als Vorst en behoeder, Regeerde niet vroeder, In Ytureen. Lizanius de vierde Vorst, Doen oock regeerden, Met eenen opgeblasen borst, In Abilinen, Onder Annas, En Caiphas, Die Priesters waren van Judas, Des Heeren woort schoone, Daer doen quam vertoone, Aen Jannes, den Soone Van Zacharias. Dit is geschiedt in de Woestijn, Aen Sinte Johan, Hy stelt Godts wille voor de zijn, En gaet opwaerts an, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de Jordaen Is hy gegaen, Vermaent het Volck tot boete aen, Veel menschen met hoopen, Daer quamen geloopen, En lieten haer doopen Door zijn vermaen. Gelijck geschreven is geweest, Eerst van den Propheet, Efaias, door Godts geest, Het rechte bescheet, Een stem van mijn, In de Woestijn, Maeckt dat des Heeren wegen zijn Wel effen van paden, En slecht oock de quaden, Die u kunnen schaden Recht als een lijn. Nu werpt de heuvelen te neer, En vult oock het dal, De kromme sult ghy maken weer, Wel recht over al, Maeckt dat ghy lecht, Het kromme recht, U quade paden effen slecht, En effent de wegen, Des Heeren te degen, Dan krijgt ghy Godts zegen, Als een goet knecht. Want alle vlees sal kunnen sien De saligheyt Godts, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bid u Heer, wilt my bedien, Nu ende altoos, Dat ick my stel, Na u bevel, En maeck u wegen recht en wel, Op dat ick mach leven, 't Geen ghy my wilt geven, In vreugde verheven, Buyten gequel. 21. December Op den Feest-dagh van de H. Apostel S. Thomas. Stem: Wel wat vermaek brengt ons den trouw. THomas een man uyt Galileen, Was mede een Die den Heer gewillig volgde, En verlaet op's Heeren roep, Sijn net en sloep. Doch als den Heer was opgestaen, Hoort hy 't vermaen, Dat den Heere was verresen, Hy doen ongeloovig was, Sinte Thomas. Maer doen den Heere by hem quam, Hy hem vernam, Thomas gingh doen voort gelooven, En sprack met leedtwesen weer, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Godt, mijn Heer, Na dat hy op den Pinxter-feest, Ontfing Godts Geest, Heeft hy Godes woort gaen preecken, En 't Christen geloof geplant In't Joodtsche-lant. Daer na hy in Indien treckt, De Heydens weckt, Tot bekeering in't geloove, Die zijn woort met alle man Vast nemen an. Als hy nu veel Malabaren, Die daer waren, Had bekeert tot Christen menschen, Hy gaet voort, door Godts bevel, Na Cormandel. Terwijl hy daer veel menschen leert, Tot God bekeert, De Brachmannen, Heydens Priesters, Worden hierom seer ontstelt, Doen hem gewelt. Om haer te wreecken aen Thomas, Hebben sy ras, Als Thomas lagh in gebeden, Hem gevallen op het lijf, Wel starck en stijf. Sy brachten hem alsoo ter doodt, Door steenen groot, Die sy machtigh op hem smeeten, Gaven hem een stocken-slagh, Dat hy daer lagh. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy nu lagh ter aerden neer, Hebben sy weer Hem voort met een lants doorsteken; Dus wint Thomas door een lans, De martel-krans. Die eertijds ongeloovigh was, Sinte Thomas Leert my met u vast gelooven, Bidt Godt dat ick aen sijn leer, Noyt twijffel meer. Op het Hoogh-tijdt Van de Geboorte Christi, Ofte Kersmis. Op sijn gewoonelijcke Stemme. EEn Kindeken is ons ghebooren In dees Kars-nacht, Van een Maeght uytverkoren, Door des Geests kracht. Godt heeft haer doen verklaren, Door d'Engel Gabriel, Dat sy een Soon sou baren, Maer sy antwoorde snel, Hoe kan dit doch geschiede, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ken geen man, Godts Engel 't haer bediede, Sy nam 't woort an. Een kindeken, &c. Sy sprack met groot betrouwen, Als sy dit had gehoort, Heer wilt u Maeght aenschouwen, My geschied' na u woordt, En heeft den Heer gepresen, Met Lof-sang soet, Lof, prijs, en eer bewesen, In diep ootmoet. Een kindeken, &c. Sy reysden na haer palen, Door Keyserlijck gebied, Om tribuyt te betalen, Maer hoort wat daer geschied', Sy vonden geene Stede, In Bethlehem, Joseph haer man vol vrede Nam haer met hem. Een kindeken, &c. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyten de Stadt sy vonden Een arme beesten koy, Daer Os en Ezel stonden; Gebonden aen het hoy, Daer baerden sy by nachte, Dees Maget soet, Sonder weedom of klachte, In groot armoet. Een kindeken, &c. Maria Joseph hebbe In doecken wit en klaer, Neergeleyt in een krebbe, Dit kindt ons Heer voorwaer, Sy hebben aengebeden Dit machtig kindt, Een Godt van eeuwigheden, En seer bemint. Een kindeken, &c. d'Engelen Godts vertelden Dees blijde boodtschap ras Aen d'Herders op de velden Dat't kindt gebooren was 't Geen haer most salig maken En ons met haer, Aldus wierd haer de sake Gans openbaer. Een kindeken, &c. d' Englen songen schoone Vol vreugde onbeswaert, Glory Godt in den Throone En vrede op der aerdt, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy nu aen alle menschen Van goeden wil, Die na de vrede wenschen Haten geschil. Een kindeken, &c. Nu bidden wy dit kinde Den Heer der Heeren groot, Dat hy ons sijn beminde Wil bystaan in der noodt, En wy hem mogen prijse In eeuwigheyt, In 's Hemels Paradijse Voor ons bereydt. Een kindeken, &c. Kers-Liet. Stem: ô Kars-nacht, &c. O Kers-nacht, een der langste nachten, Des Hemels licht doorbreeckt met krachten, Hecht middel in u duysterheyt, De Sterren glinsteren en flicken, Dat d'Herders op het velt verschricken, Als 's werelts vreed'haer werd verbreyt. d'Englen schaar, verkondigt haer vrede, Des Hemels licht wijst haer de stede Daer Godt en mens te samen leydt, In eenen stal, tusschen twee beesten, Den grootsten en den aldermeesten {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Was op't hoy sijn plaets bereyt. Op het hoy, gewonden in doecken; Leyt een kleyn kint, het welck de vloecken, Van ons te voor verdiende straf, Op sijne schouderen most dragen, Most door de doodt, gaen in het graf. Om ons met hem te doen herrijsen, En eeuwiglijck loven en prijsen, Voor sijn groote barmhartigheyt, Dat hy hier nederdaelt van boven, En op dees aard' wil zijn verschoven Om onser menschen saligheyt. O Lief kindt, en Godt te gader, 't Saem met den Heyligen Geest en Vader, Die is, die was, die wesen sal, Van wien, in wien, door wien wy leven, Wilt ons doch die genade geven, Dat wy u kennen een en al. Kers-Liet. Stem: Sinte Niclaes Heyligman. Of Bel Iris. VErblijd u mensch, wie ghy zijt, Laet u hart, door vreugt opspringen, Want u veel heylsame dingen, Zijn geschoncken op Kers-tijt, Het welck d'Englen ons verklaren, Door haer menigte in de locht, Met gesangen openbaren, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu is ons heyl volbracht. 's Hemels geesten zijn verblijdt, Dat den Heyland is geboren, Die belooft was van de voren, En verwacht soo langen tijt, Die Abram en de Propheten, Langh verwacht hebben met smart, Wilt dees Heylant niet vergeten, Prijst hem nu uyt al u hart. Wilt nu meede vrolijck zijn, Met de Englen vreugdig singen, Die dus blijden bootschap bringen, Dat een kint in koud'en pijn, In een stal tusschen twee beesten Op't Hoy in een krebbe leyt, 't Geen nu loven 's Hemels geesten, Met gesang in vrolickheyt. Sy singen sonder verschil, Glory in't hoogste zy den Heere, Wilt met ons sijn lof vermeere, Ghy menschen van goeden wil, Die hier leeft op deser aerde, Vrede heeft u Godt bereyt, Prijst dit kintjen hoogh in waerde, Dat op't hoy hier nederleyt. d'Harders hooren dese maer, Als bewaken hare kudden, Begosten uyt vrees te schudden, De Eng'len aenspraken haer, Wilt niet schricken, ofte beven, Maer zijt in u hert verblijt, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Want u is een kint gegeven, Dat u van de doot bevrijt. Doen soo zijn de Harders ras, Te saam met groote hoopen, Na het stalleken geloopen, Dat niet veer van daer en was, Daer vonden sy blijdelijcke Met vreugden dit kleene kint, Een Heer van des Hemelrijcke, By sijn Moeder lief bemint. Sy hebben in d'arme stal Met vroolijckheyt aengebeden, Dit kindtjen van eeuwigheden, En den Schepper van het al; Gepresen sijn lieve Moeder, Die een Maget was altijt, Ge-eert sijnen Behoeder; Blijdelijck in dees Kers-tijt. Laet ons met d'Harders al, Met blijdtschap die kleene kinde, Gaen soecken en gaen vinde, Tot Betlehem in de stal, Aenbidden en wel bedencken, In het harte gants verblijdt, Die vreugd die 't kint komt schencken, Aen ons menschen op Kers-tijdt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Kers-Liedt. Stem: Ick ging op eenen morgen al door den Aerden-Hout. LAet ons den Heere loven, Die ons dus heeft bemint, Dat hy neerdaelt van boven, En wort nu een kleen kindt, In pijn, en smart, den mens gelijck, In armoede verschoven, Om ons te maken rijck. Wy mosten de doodt sterven, Gekomen door den val, En eeuwiglijcken derven, Der Englen blijd'geschal, En 's Hemels soete melody, Die wy nu weer be-erven, Dus singt met harten bly. Nu prijst den nieuwen Koningh, Dit kindt ons Heer ons Godt, Die hier komt tot verschooning, Van onser sonden lot, Neerdalen in dit aertsche dal, En kiest tot sijne wooning, Een arrem beesten stal. Daer leyt hy by twee beesten, In koude op het hoy, Wanneer des Hemels geesten, Singen wel schoon en moy, Glory sy Godt, sonder verschil, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen vreede meeste, Die zijn van goeden wil. De Hardekens bevroeden, In't middel van de nacht, Daer sy haer kudde hoeden, Iets wonders was volbracht, Om dat Godts klaerheyt haer omscheen, Vreesden in haer gemoeden, Als sy waren alleen. Als d'Englen verkonden, Aen d'Harders dees nieuw maer, Soeckende, sy hem vonden By sijnen Moeder daer, Tot Bethlehem, in eenen kreb, In doecken klaer gewonden, Behoed al door Jesep. Soo haest als sy bevinde Dit woordt te wesen waer, Dat desen kleenen kinde Ons Saligmaker daer Geboren was, tot onser vreugt, Sy, en al Godts beminde, Hebben haer seer verheugt. Een Sterre uyt den Oosten De Wijse volghden na, Die haer, en ons vertroosten In ons geleden scha; Dus laet ons singen Gloria, Zy u Godt in de hoogsten, Amen, Alleluja. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kers-liedt. Stem: Cecilia: 't Jaer brengt ons weer &c. VRolijck gemeyn, ghy Christenen reyn, U hart berey, Groot ende kleyn, met d'Englen treyn En Harders rey, Laet uwe stemmen hooren, Vol vreugd' in dees Kers-feest, Want heden, in vreden, geboren, Is die belooft was soo lang van te voren. Dit is den dagh, die Abraham sagh, Heeft hem verheugt, En Davids Harp, vertoont een ontwerp, Met groot geneugt, Die alle de Propheten Voorsagen in den geest, Cherubmen, Seraphinen, doen weten, Aen d'Harders daer s'haer kudden lieten eeten. Een helder licht, des Harders gesicht, In duystre nacht, 'tGemoed onsticht, door 't sware gewicht, Des wesens kracht; Doch is haest wegh genomen, Soo haest den Engel sprack, En vreest niet, noch weest niet, met schromen, Uw Heyland nu ter wereld is gekomen. Sy namen aen, des Engels vermaen, Hoorden sijn stem, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gans onbelaen, soo zijn sy gegaen, Na Bethlehem, Om den Heere te soecken, Door 't woord gy haer gehoort, Sy vonden, gewonden, in doecke, Een kind op 't hoy, tusschen twee beesten kloecke. Sy gaven eer, dit Kind onsen Heer, En grooten Godt, Dat kleyn en teer, in een kreb lagh neer, In 't arme kot, Danckende voor weldaden, Met Maria Maget reyn, Sijn Moeder, en Hoeder, aenbaden, En riepen 't kleyne Kind aen om genaden. Waren verblijd, hebben met vlijd, Dees maar verbreed, Seer veer en wijt, op dese Kers-tijdt, Om dat ons leed Vernietigt was geswinde, Hierom met blijdschap singt, Gaudeamus, pladamus, om 't Kinde, Dat nu des duyvels machten komt verslinde. Kers-liedt. Stem: La Lande. OP Christen zielen, Met de Herders op, op, op, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt nu met haer neder knielen, Heffen uwen hart in top, Na des Hemels helder licht, Dat doorstraelt d'Harders gesicht, Stracks sy voor Godt neder vielen, Door des Engels soet bericht. Door sangen schoone, Die de Englen in de locht, Songen met een soeten thoone, Hebben sy den Heer gesocht, Als sy dat woort Gloria, Hooren singen, voor en na, Zy Godt in den Hoogsten throone, En de menschen vrede, ja. Sy gaen voort soecken, Na het Kindtjen over al, Hier en daer, in alle hoecken, En sy vonden by geval, In een arme beesten koy, By twee beesten, schoon en moy, Neergeleyt in witte doecken, In een krebbe op het hoy. Hebben met reden, Dit kleyne lieve soete Kindt Seer ge-eert en aengebeden, Metter harten seer bemindt; Waren vroolijck in't gemoet, Vallen 't Kindtjen daer te voet, Wilt met haer aenbidden heden, Uwen Godt, dit Kindtjen soet. Hy is geboren, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons salig maken sal, 'tGeen hy ons met vreugd' doet hooren, Daer hy leyd in d'arme stal, In het middel van de nacht, In armoede kleen geacht, Die belooft was van de vooren, En by ons soo lang verwacht. Dus laet ons singen Met de Harders vroolijck zijn, Laet u hart door vreugd opspringen En met haer soo buyten pijn Godt gaen soecken metter vlijt, En gaen vinden gants verblijt, Want ons wonderlijcke dingen Zijn geschoncken op Kers-tijt. Kers-liedt. Stem: Balette de Alckmaar. Of Doen ick noch was, in't bloejen van mijn tijdt. LOf, prijs, en eer, Zy u Godt in den throone, Wiens wil en wens, Al dat hier leeft regeert, Van boven neer Ons schenckt sijn eenig Soone, Een kind en mens, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In eeuwigheyt ge-eert, Dees groote Godt, Kiest tot sijn lot, In hoon en spot, Een arrem beesten kot. Vrede u zy Ghy menschen al te gader, Die vol van deugd' En goeden wille zijn, Nu singet bly, Dit kind komt van sijn Vader, Tot onser vreugd' Soo moet het lijden pijn, Dit is die geen Die al ons geween En smart alleen Verkeert in vrolijckheen. Met vreugde singt Ghy Harderkens eenpare, Den Hemel klinckt Door blijdtschap overvloet, Ghy Schaapkens springt, Hier is soo blijden mare, Tot Bethlem blinck Een kleyn soet Kindtjen soet, Ghy menschen al In't aertsche dal, Te voet nu val Dit Kindtjen in de stal. Dit is gebaert, Van Maria sijn Moeder, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nochtans bleef Een Maget onbevlecht, En word bewaert Van Joseph sijn Behoeder, Haren Man en Neef, Die heeft het wat gedeckt, Twee beesten, twee, Verwarmen mee Dit kindt vol vree, Door koude, wint en snee. Suyver en moy, In schoone witte doecken Leydt daer gewoelt Dit Kindt, ons Godt, ons Heer, Op hoy, en stroy, Voor al die hem besoecken, Schreyt en criselt Dit Kind seer kleyn en teer, Tot Duvels spijt, Hy ons bevryt, Dies zijt verblijdt, Vol vreugt in dees Kers-tijdt. Lief Kind, ons Godt, En Heere al der eeuwen, Wy dancken u Door u ootmoedigheyt, En tot een slot, Wy singen ende schreeuwen, Lof sy u nu, Door uwe goedigheyt, En singen bly, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Met melody, Eer t'allen ty, Dit Kindt ons Heere zy. Kers-liedt. Stem: Beata immaculata. GHy menschen wilt u verblijden, Verheugt u in't gemeen, Dit zijn nu de rechte tijden Tot vreugd voor groot en kleen, Dies zijt verblijdt In dees Kers-tijdt, Messias komt die ons bevrijt. d'Englen, sijn komst verhalen, Aen d'Harders op haer wacht, Een groot licht, komt haer bestralen In't middel van de nacht, Sy songen klaer, Vrede sy haer, Die Godt belijden openbaer. De Harders zijn voort getreden, In d'arme beesten stal, Daer hebben sy aengebeden, Een kind, een Heer van al, Vielen terstondt, Neer op de gront, Groeten dit Kindt met hart en mont. Sy eeren dit kleyne kinde, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Loven die grooten Heer, Die hem hier had laten binde Om al zijn leedjens teer, Geleyt op't hoy, En Ezels stroy, In een soo slechten beesten koy, Een Ezel en Os verwarmen Dit kind, en eeuwig Godt, Dat hier lijdt en schreyt met karmen, In 't arme beesten kot, Sijn Moeder soet, Dit kindt begroet, Met Josep die het wel behoet. In armoed' is God geboren, Tot onser saligheyt, En heeft ons sijn uytverkoren, Door armoed plaets bereyt, Om door de deughd, Hier na met vreugd, Eeuwig met hem te zijn verheugt. Kers-liedt. Stem: Ach schoone Nimph. WAt ligt komt hier in duysternis geresen Doorstralen ons gesigt, 't Verduystert Maen, en Sterren hare wesen, O licht, ô wonderlicht, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu hier komt van boven neder dalen, Veel klaerder dan den dageraet, Ja als de Son op't hoogste staet, Sijn heldre straelen. Wel wat is dit, ach wat mach dit doch wesen, Spraken de Harders voort, Ghy mannen wilt niet schricken ofte vresen Stracks wiert een stem gehoort, Een blijde maer sal ick u gaen vertellen, Daer is geboren een kleen kindt, Dat Duyvels macht geheel verslint, En kracht der Hellen Dus haest u, wilt na 't arrem Betlem keeren, In eenen beesten stal, Daer leyt een kint, een Heere alder Heeren, Een Heere over al, Een Heere die het alles heeft geschapen, Een Heer ons Godt ons hoogste goet, Gaet aenbid, en valt hem te voet, Wilt doch niet slapen. Glory sy Godt nu in den alderhoogsten, Songen de Englen schoon, Die de werelt nu heden komt vertroosten, En schencke sijn eenig soon, Tot saligheyt van alle goede menschen, Die zijn van een seer goeden wil, Haten tweedracht ende verschil, Na vreede wenschen, d'Harders gingen, sy vinden het waerachtigh, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig, Gelijck haer was geseyt, Een kind ons Heer, een eeuwig Godt Almachtig. In een kreb neergeleyt, Op hoy en stroy, tusschen twee beesten muylen, In eenen hut op't velt geplant, Op dorre hey en woestig lant, Om te verschuylen. Nu looft en prijst, den nieuw geboren Koning, Met vreugd' in dees Kers-feest, En leyt u hart tot Bethlem in sijn woning, Leert arm zijn in den geest, Laet uwen wil aen sijn wil zijn gebonden, Wilt volgen sijnen goeden raet, Beminnen 't goed, en haten 't quaet; Afstaen van sonden. Kers-liedt. Stem: Courante Cerbande. Of 's Morgens in 't krieken al van den dage. WEl wat een vreugd' brengt ons dit kleyn kinde, Dat hier nu in het stalleken leyt, Dit kindt komt ons van sonden ontbinde {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kindt dat hier in't krebbeken schreyt, Dit kleene kindtjen in't arme kot, Dat is ons Schepper, en grooten Godt, Een Godt die 't alle geschapen heeft, Een Godt die ons spijs en voetsel geeft. Dit kind, is 't kind, waer van de Propheten, Soo lange hebben gepropheteert, Dit kind, is't kind, dat moet ghy wel weten, Daer ons de ware Schriftuur van leert, Dit is het kindtjen dat Adams val, Door sijn doodt weder herstellen sal; Dit is het kindtje dat Abraham, In 't hart verheugde, lang voor het quam. Dit kind leyt hier nu arrem verschoven, Tusschen twee beesten, in eenen kreb, Dit kind is Godt, dat moet ghy geloven, Dat hier bewaert word al van Josep, Gebaert door een gants suyvere Maegt, Een Maegt die Godt altijt heeft behaegt, Een Maegt die altijt reyn Maget bleef, Een Maget daer men soo veel van schreef. Een Maget uyt Jesse Stam gesproten, Een Maegt de alderwaerdigste Vrouw, Dees Maegt heeft Godt in't lichaem besloten, Die sy nu baert op d'heyde in kouw, Tot Bethlehem in de arme stal, Een kind ons Godt een Schepper van al, O kind, o kind, ô machtige kind, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men hier in een stalleken vind. d'Englen loven en prijsen dit kinde, Met vroolijcke sangen in de locht; d'Harders dit hooren loopen geswinde, Als haer dees blijde maar wierd' gebrocht, Sy vinden dit kind, ons Godt en Heer, Vallen ootmoediglijck voor hem neer, Aenbidden daer met groote aendacht, Dit kleyne kind in der middernacht. Sy sagen dit kindtjen voor haer leggen, Gewonden in doecken schoon en moy, Sy kenden dit kind door d'Englen seggen, Dat daer soo arm lagh neder op't hoy, Wisten dat 't kindtjen, dit kleyne mensch Moste voldoen door lijden haer wensch, Dat dit soet kindtjen, dit soete Lam, Alleen om ons te verlossen quam. Sy eeren dit kind van eeuwigheden, En vallen ploslijck neder ter aert, Sy hebben dit kindtjen aengebeden, Dat van sijn Hoeder wierde bewaert, Sy offeren daer haer Room en Melck, En alles wat sy daer brochten elck; Sy doen sijn Moeder seer groote eer, En keeren soo na haer kudde weer. Nu laet ons van de Harderkens leeren, Soecken en vinden dit kindtjen soet, Oock aenbidden die Heere der Heeren, Buygen ons knien in diep ootmoet, Door dit soet kindtjen in d'arme stal Door ons God, en den heerscher van al; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dit lief kindtjen, dat hier nu leyt, Door Godt ons eenige saligheyt. Kers-liedt. Stemme: Puer Nobis Nascitur. LAet ons verheugt zijn in den geest, Laet ons met blijdschap singen, Nu singt met vreugde op dit Feest, Aenhoort wat wonder dingen. Een kind ons nu geboren is, Nu laet u sorg en vreesen, Een kind dat ons te vooren is Belooft geweest voor desen. Een kind, ons Godt van eeuwigheyt, Komt ons nu salig maken, Een kind dat in een krebbe leyt, Daer Os en Ezel waken. Een kind dat ons verlossen moet, Komt hier nu van sijn Vader, Een kind dat storten wil zijn bloet, Door ons menschen te gader. Een kind dat alle dingen weet, Komt van God neder dalen, Dat Adam in den Appel beet Wil dit kleyn kind betalen. Tot Bethlehem in eenen stal, Leyt dit kind kleyn en teder, Een kind, een Schepper van het al, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoy, en stroy, te neder. Hy word geboren van een Maegt, Die Maget is gebleven, Een Maegt die Godt op 't hoogst behaegt, Een Maget al haer leven. Een Maget wort nu Moeder Godts, En baert hier sonder smarte, Een Maegt die Maget bleef altoos, Een Maget na Godts harte. Een Maegt baert God en mens te saem, Een kind, een soet lief kinde, Dat gaet sy suyver en bequaem, Netjens in doecken winden. Een Engel uyt des Hemels Throon, Een bood' van Godt gesonden, Die komt dees blijde boodschap schoon, Aen d'Harderkens verkonden. Terstont soo volgen voort hier na Veel die Godts lof vermeeren, En singen alle Gloria Zy Godt den Heer der Heeren. Oock vreede sy op deser aert De mensch van wille goedig, De Harders gingen onbeswaert, Soecken den Heere spoedig. Sy loopen alle seer geswint, Om haer Heyland te soecken, Sy vinden hier dit kleyne kint, Gewonden net in doecken. Sy vallen voor dit kindtjen neer, Hebben dat aengebeden, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy kenden wel het was haer Heer, Een Godt van eeuwigheden. Laet ons nu met de Harders gaen Dit kindtjen bidden, smeecken, Bidden dat het aen ons voortaan, Geen hulp en laet gebreecken. Kers-liedt. Stem: Die mint die lijdt veel pijn. DIe mint, die 't minnen mint, In eenen vasten hoop, En soeckt getroost te zijn, Die min dit lieve kint, En haestig tot hem loop, Daer 't leyt en schreyt door pijn: Dit soete lieve kint, Heeft ons uyt liefd'besint, En wil dat wy hem weer Minnen en dienen als een Heer. Een Heer, een machtig Heer, Een Prins, een Vorst, ja meer, Een Heer van al, en al, Leyt hier nu kleyn, en teer, Op hoy, en stroy, te neer, In een arm beesten stal, Daer Os en Ezel bey Hem dienen voor lackey, De Moeder voor de meyt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem in schoone doecken leyt. Dees Heer, dees grooten Heer, Dwingt Winden ende Weer, En doet de Son vergaen; Die 't water t'elcken keer Doet vloeden op en neer, Drijft Sterren, ende Maen, Die alles watter sweeft, En op der aerden leeft, Na sijnen wil gebiet, Die't alles geeft, en heeft nu niet. Dees Heer, der Heeren Heer, Komt hier van boven neer, Nu dalen uyt den Throon, Men vind so grooten Heer, Op aerden niemant meer Als Godes eygen Soon, Die hier nu voor ons al Leyt in de arme stal, Op't strojen Ledikant, Dit kint een Heer van't gantsche lant. Dees Heer gants sonder pracht, Op't strojen-bed onsacht, In doecken neer geleyt, Toont nu sijn groote kracht, In't midden van de nacht, Verdrijft de duysterheyt, En send een Hemels licht, Dat d'Harders door't gesicht Verschricken en verslaen Daer sy haer kudde weyden gaen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelen eenpaer Singen al Gloria Zy desen grooten Heer, De Harders door dees maar, Flucks volgen voort daer naer, En vallen voor hem neer, Loven dees grooten Godt, In 't arme beesten kot, Door eenen Maegt gebaert, Wiens man dit kint seer naeuw bewaert. Nu singt vry luyt en grof, Dees Koningh tot sijn lof, Bid en valt hem te voet, Dat hy ons aerden stof, Ontvange in sijn hof, Daer vreugd is overvloet, Daer yder is vol vreugd, Vol blijdschap, vol geneugd, Dat gun ons tot een slot, Dit kind ons Heer en grooten Godt. Kers-liedt. Stem: O Maria die als heden. SOeten Jesu uytverkoren, Die nu heden zijt geboren, Van een suyver reyne Maegt, Van een Maegt die Godt behaegt, Sonder pijn, weedom, of smarte, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder drucken in het harte, Van die moeder, van die vrouw, Die Godt diende seer getrouw. Lieven Jesu, lieve kinde, t'Bethlem was geen plaets te vinde, Voor u Moeder, noch haer man, Als haer quam het baren an, Doch sy sochten de gereesten, Vonden daer een stal der beesten, Daer sy u by nachte baerd', Joseph haer, en u bewaerd'. Kleynen Jesu, kleyn in wesen, Uwen naem word hoog gepresen, In de koude middernacht, Daer de Harders op de wacht, Hooren singen van de Englen, Die haer stemmen t'samen menglen, Glory Godt zy in sijn rijck, En den mensch zy vree gelijck. Kindtjen Jesu, teer van leden, Van de Harders aengebeden, Uwe Godtheyt wordt bekent, Als ghy eerst geboren bent; Want sy voor u neder vallen, In een hut der beesten stallen, Daer sy u sien leggen net, Op een arm strojen bedt. Rijcken Jesu, arm geboren, Van een Maget uytverkoren, In een hutjen op het velt, Voor de beesten neer gestelt; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer den Os en Ezel schuylen, U verwarmen met haer muylen, Daer geen leg-plaets voor u was Dan op't hoy, en dorre gras. Grooten Jesu, kleyne kinde, Die u soeckt die kan u vinde, In een arme beesten stal, Als de alderminst' van al, Op het velt, op dorre heyde, Daer u Moeder u neer-leyde, In een stal, op beesten hoy, In een kreb, op Ezels stroy. Stercken Jesu, sterck van machten, Stercken Heere der Heyrkrachten, Die den een zijt, en den al, Vindtmen u hier in de stal, Van een Maget vast gebonden, Van u Moeder vast gewonden, Met een witten linnen bandt, Die de macht hebt in uw handt. Goeden Jesu, vol weldaden, Dit doet ghy al uyt genaden, Dat ghy arm geboren zijt, Tot ons voordeel op dees tijt, Om ons menschen al te sparen, Die anders verloren waren, Om den mensch te maken vry, Van de helsche slaverny. Jesu Godt van eeuwigheden, Die van d'Harders aengebeden En gepresen heden zijt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vreugde op Kars-tijdt, Leert my u altijt beminnen, Bestiert al mijn hart en sinnen, Dat ick u geef prijs en danck, Nu en al mijn leven lanck. 26. December Op den Feest-dagh van den H. Martelaer Stephanus. Stem: Met geestelijcke vreugt melodieus. O Heyligen Martelaer Stephanus, Levijt van grooter waerde,Grooter waerde, Wel te recht soo noemtmen u naem aldus, En eertmen u op aerde, u op aerde, Ghy zijt d'aldereersten Martelaer, Die den Heere is getreden naer, Ghy hebt den Heer (altijt) beleden, En zijt daer voor gestorven heden, gestorven heden. Als Stephanus nu den Heere beleed, Bekende voor de Jooden, voor de Joden, Sy toonden aen hem hare boosheyt wreet, En sochten hem te dooden, hem te dooden; Sy nemen hem gevangen al voort, Om dat hy haer klaer des Heeren woort, En wel naecktelijck openbaerde, Godts wetten recht verklaerde, recht verklaerde. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Joden hebben hem swaerlijk bericht, Veel logens overloogen, overloogen; Stephanus blonck klaer in sijn aengesicht, Voor haer allen haer oogen, haer oogen, Den Oppersten Priester vraegt hem veel, maer en vind in hem geen schuldig deel, Nochtans soo wilden al de Jooden, Hem voort terstont met steenen dooden, stenen dooden. Sy hebben hem wredelijck aengevat Als boose woeste honden, woeste honden, En sleepten hem alsoo buyten de Stad, Met koorden vast gebonden, vast gebonden Hy sprack ick sie nu sitten voorwaer, De Soone Godts in den Hemel klaer, Ter rechter hand al van sijn Vader, Doen wierden de Joden noch quader. Sy trecken terstont haer klederen uyt, Die Saulus doen bewaerde, Sy werpen hem met steenen dat het stuyt Stephanus niet beswaerde, niet beswaerde, Hy bid den Heere ter selver stond', Rekent haer Heer dit doch niet tot sond', Wilt mijn ziel in genaad'ontfangen, Na u staet alle mijn verlangen, mijn &c. Daer is den eersten vroomen Martelaer, In God den Heer ontslapen, Heer ontslapen En leeft nu in vreugde by Godt voorwaer, Die hem eerst had geschapen, had geschapen, Ja Saulus die word een Paulus weer, En bekeert hem daer na tot den Heer, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sterft voor het Christen geloove; En leeft nu met Stephanus boven, Stephanus boven. 27. December. Op den Feest-dag van den H. Apostel en Evangelist Johannes. Stemme: 't Vyer brant seer. IAnnes jong, Voegt hem na 's Heeren wet, Als hy gong, Verlaten Schip en Net, Hy volligt flucks den Heere voort, Wanneer Godt sprack met eenen wort, Volligt my na, Waer dat ick ga, of sta. 's Heeren Neef, Was van den Heer besint, En hy bleef Altijdt by Godt bemint, Waer dat Godt eenig wonder deed', Nam hy altijdt Johannes meed', Hield wonder van d'Apostel Sint Johan. Johannes staegh Altijdt was by den Heer, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was graeg, Te sterven-voor hem weer, Als Godt gaf't laetste Avontmail, Aen sijn Discip'len altemael, Johannes dorst, Rusten op 's Heeren borst. Hy bleef staen Onder het Kruys gewis, Seer belaen, Tot d'Heer gestorven is, Den Heer belast hem dat hy sel, Sijn Moeder doch besorgen wel, Op dit vermaen, Neemt hy die sorge aen. d'Aziaen hy om te leeren quam, Domitsiaen den Keyser dit vernam, Hy liet hem steken in een vat, Dat hy aldaer doen stellen hadt, Ter selver uur, Vol oly op het vuur. Godt bevrijd Johannes in sijn nood, In die tijd Ongeschend, van de dood, Op Padmos dat Johannes bleef, Daer hy sijn Openbaring schreef, Het vollick leert, Dat haer tot Godt bekeert. Dit groot licht Met d'Arent uytgebeelt, Heeft gesricht {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En aen den mens verdeelt, Veel kostelijcke woorden klaer, En soo gestelt in't openbaer, Dat niemant kan Berispen dese Man. Dees Heyligh Word oud van jaren veel, Reyst veyligh By Godt en krijgt sijn deel; Nu bidden wy u heylig Man, Evangelist Sinte Johan, En Apostel, Bid voor ons zielen wel. Op den Sondagh onder d'octave van Kersmis. Luc. 2. Stem: Het viel een Hemels douwe. EEn kind dat wort gedragen Ten Tempel onbesmet, Tot Godes wel behagen, Geoffert na sijn wet, Verwondert staen sijn vrienden, Van't geen daer wordt geseyt, Door Simon die Godt dienden, Een Man van wijs beleyt. Dese sal zijn tot vallen, Opstaen der menschen wel, Een teken over allen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volck van Israel, Daer tegen veele reden, Sullen worden geseyt, Hy is een Vorst vol vreden, Een Godt van eeuwigheyt. Dit sal u (Moeder) smarten, En maken seer beswaert, Doorsnijden, gaen ter harten Als een scherp-snijdend swaert, Op dat hy mach ontdecken Het hart der menschen al, En haer tot hem opwecken, Verlossen van de val. Daer was een Prophetersse Die Anna was genaemt, Sy was een Meesteresse Der deugden ongeblaemt, Uyt Asers groot geslachte, Een dochter Phanuel, Die altijt haer gedachte Stierde na Godts bevel. Dees hadde seven jaren By haren man geweest, En na de Schrifts verklaren Den Heer altijt gevreest, Is Weduwe gebleven Tot vier en tachtig jaer, Sy diende Godt verheven Altijt in't openbaer. Met bidden, vasten, waken, Sy haren tijd verslijt, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Om soo by Godt te raken Namaels na desen tijt, Die heeft den Heer gepresen, En sy sprack van hem wel, Dat hy noch soude wesen Verlossing Israel. Als nu al dese dingen Volbracht sijn na de Wet, Sy wederomme gingen Na haer Stadt Nazareth, Het kind is voort gevaren In wijsheyt en in deugd, Godts kracht quam hem verklaren, In sijne jonge jeugd. Wy bidden nu dit Kinde, En sijn Moeder met hem, Dat wy hem mogen vinde In't soet Jerusalem, Daer vreugd is boven mate, Die eeuwig duuren sal; O heer komt doch te bate, Ons arme sondaers al. Op Nieuw-Jaers-dagh. Luc. 2. Stem: La Duxesse. BEdroefde ziele, sucht niet meer, Want uwen Heer, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Geworden een kleyn kinde, Is nu te vinde, Seer jongh kleyn en teer, In d'arme stal, Tusschen twee stomme beesten, Daer d'Englen al, Singen als blijde geesten, Glory sy den Heere In den hoogsten Throon, Hem sy lof en eere Aen de Harders schoon, En vrede sy de menschen, Die hier na vrede wenschen, Gaet soeckt hem met ootmoet, Dit kint u Jesu soet. De Harders dese maer verstaen, Sy zijn gegaen, Om den Heere te soecken, Die hier in doecken Lagh met koud belaen, By sijn Moeder, In't stalleken by nachte, En sijn Hoeder, Die daer stont op de wachte, Hebben aengebeden Dit seer kleene kindt, Godt van eeuwigheden, Ende voort geswint, Wanneer sy wederkeeren, Gingen sijn lof vermeeren, Ja seer dickwils gegroet {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kind Heer Jesu soet. Na zijn vervult acht dagen net, Daer toe geset, Most dit kind zijn besneden Aen sijne leden, Na des Heeren wet, Dat sijn Moeder Gewillig wou gehengen En sijn Hoeder Gehoorsaem ging volbrengen; Sy deden't kind besnijden, Na 's Heeren gebod, Dus most dit kind vroeg lijden, Onsen grooten God, Want hy wilde sijn Wetten Volbrengen, niet verpletten, Sy spraken al te saem, Jesus is sijnen naem. Jesus is genaemt sijnen naem, Die seer bequaem Soo genaemt was seer lange, Voor hy ontfange Was in den lichaem, En Godt den Heer Aen d'Engel had doen weeten, Dat 't kindjen teer Sou moeten Jesus heeten, Komt dan Godts beminde Nu alle te saem, En vereert dit kinde Sijnen soeten naem, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt sijn naem niet versmaden, Maer smeeckt hem om genaden, Want hy ons schuld voldoet, Dit kind ons Jesu soet. Nieuw-Jaers Liedt. Stem: Met desen Nieuwe Jare. IN desen Nieuwen Jare, Soo worden wy geware, Het licht dat nu seer klare, De werelt heeft verlicht, Dus laet ons met vlijt, En vreugde verblijdt, Terwijl men nu zijt, In desen nieuwen tijt, Dit kindjen loven, het is ons plicht. Want ons is toegekomen, d'Harders hebben 't vernomen, Tot troost van alle vromen, Een schoonen dageraet, Die lichten komt haer, Beschijnen voorwaer, Wel helder en klaer, Den bekeerden sondaer, Als hy recht van sijn sonden afstaet. Na acht dagen geleden, Wierde Jesus besneden, Om ons de troosten heden, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} In onsen swaren nood, Want dit kindekijn, Dat moste door pijn, U menschen en mijn, Verlosser eenmael zijn; Ons bevrijden van d'eeuwige dood. Dit kindjen jongh van leven, Wierd sijnen naem gegeven, Die waerdig was verheven, Van Godt op't selve pas, Die d'Engel aldaer, Nu maeckt openbaer, Dat Jesus voorwaer, Al genaemt was wel klaer, Seer lange voor hy ontvangen was. 't Kind is Jesus geheeten, Dat d'Engel heeft geweeten, Den duyvel heeft gespeeten, Om ons verlossing groot; Komt prijst sonder blaem, Ghy menschen te saem, 't Kind Jesus sijn naem, Want die is seer bequaem Ons te bevrijden van sonden snood. Laet ons dees name prijsen, En Jesus eer bewijsen, Die ons een groot afgrijsen Uyt liefd' weg nemen sal, En wesen niet schu, Maer bidden aen u, O soeten Jesu, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja singen mede nu, Jesus, Jesus, ons enige al. Nieuw-jaers Liedt. Stem: Ick wil te land uytreyden. Of Van liefde komt groot lijden. 't OUde Jaer is geweken, Het nieuwe komt ons by, Doet afstant van gebreken, En 's werelts hovaerdy, Nu wilt den Heere volgen naer, Sijn goetheyt heeft gebleken Aen ons in't Nieuwe Jaer. Hy heeft hem doen besnijden Voor onse sonden quaet, Om den mensch te bevrijden Van vorige misdaet, Om voor ons schult een middelaer Te zijn, soo most hij lijden, Voor ons in't Nieuwe jaer. Den Heere is besneden Om onse sonden groot, Aen sijne teere leden, Als wy waren in noodt, Om onse sonden groot en swaer, Is hy ons voor getreden Volgt hem in't nieuwe jaer. Het heeft hem niet verdroten, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt puure liefde groot, Om hier te zijn verstooten, In armoed naeckt en bloot, Als hy was out acht dagen maer, Heeft hy sijn bloedt vergooten, Nu in dit Nieuwe jaer. Een kind van God gesonden, Hier in dit jammer dal, Lijd nu voor onse sonden, Gekomen door den val, Van Eva en Adam eenpaer, De dood heeft hy verslonden In desen Nieuwe jaer. Hy heeft gestort veel plassen Van sijn rootverwig bloedt, Om ons te willen wassen Van sonden overvloet; Laet ons hem dienen al te gaer, En vresen 's doodts verrassen, Al in dit Nieuwe jaer. Litani, Op den zoeten Naam Jesus. Stem: Repicava. HEer ontfermt u Over ons menschen al, Christi ontfermt u, over ons mistal, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Christi ontfermt u over ons mistal, Heer ontfermt u ons menschen, wy wenschen, Over onse boosheden obstinaet, Schenckt ons genaden, Voor ons misdaden, Ende sonden quaet. Godt den Vader Die in den hemel zijt, God Soon verlosser deses werelds wijt, God Soon. God Heyligen Geest reene, drie eene God, ende heylige Drievuldigheyt, Een Godlijck wesen, Schenckt ons na desen, U barmhertigheyt. Jesu Gods Soone, En eeuwigh Vaders woort, Des werelts Koning, de macht u behoort; Des werelts. Alderstercksten Jesu, ick vrees u, Aldervolmaecksten Jesu glorieus, Wonderen Jesu, Vermaeckelijcke Jesu, O liefsten Jesus. Eerwaerden Jesu, Jesu gants vol ootmoed, Sachtmoedig, verduldig, gehoorsaem, soet, Sachtmoedig. Blinckende boven sterre, seer verre, Jesu schoonder dan de heldere Maan, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaerder dan Sonne, Wat heeft begonne, Het licht te ontfaan. Jesu beminder Der reyne suyverheyt; Jesu ons liefde, staag tot vree bereyt, Jesu ons. Jesu spiegel van leven, wilt geven, Dat wy na't voorbeeld uwer deugden groot lieven ons zielen, Voor u neer-knielen, Ons toevlucht in noot. Jesu, Vader Der armen in haer smart, Die vertroost een bedruckt en droevig hart, Die vertroost. Jesu schat des geloove, niet doove, Jesu blincken als een kostelijcken steen, Amaris volkomen, Harder der vromen En Sterre der Zeen. Jesu waerachtigh, Des Vaders woort bekent, Eeuwige wijsheyt, goetheyt sonder endt; Eeuwige. Die d'Engelen verheugde, met vreugde, Der Patriarchen Koninck groot ge-eert, Die de Propheten Wijst, en doet weten, Apostelen leert. Jesu, Leeraer {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Evangelisten boeck, Jesu sterckheyt der Martelaren kloeck; Jesu sterckheyt. Jesu die Consessoren, licht voren, Jesu, Bruygom der Maagden gants getal, Der Heyl'gen kroone, Wilt ons verschoone, Ontfarremt ons al. O Lam Godes, Die 's werelds sonden draegt, Nu spaert ons Jesu, want het u behaegt; Nu spaert. Lam Gods die draegt ons sonde, uyt gronde Des harten roep ick, verhoort ons Jesu; Lam Godts ons sonde, Wech neemt terstonde, Ontfarremt ons nu. Op den Feest-dagh van de Heylige dry Koningen. Mat. 2. Stem: Als Daphne d'overschoone Maagt. ALs Jesus nu geboren was, Tot Betlehem Juda, in armoed by nacht, Doen Herodes verkooren was, Tot Koning van alle het Joodse geslacht, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn de Wijsen gekomen van verre, Uyt 't Oosten al tot Jerusalem, Spraken, wy hebben gesien sijn Sterre, Waer is geboorn, waer vinden wy hem? Die uwen Koning is? Segt waer sijn woning is? Op dat wy aenbidden dees grooten Heer, Die wy nu komen hier soecken van veer. Herodes hoort dit, is ontstelt, En al 't vollick der Stadt van Jerusalem, 't Gemoed was haer neder gevelt, Hy liet vergaderen, en roepen by hem, De Princen der Priestren, en de Schrijven, Die wel verstonden Godts wetten trouw; Hy liet daer vragen aen al haer lieden, Waer Christus geboren worden souw? En sy antwoorden hem, Hy most tot Betlehem Worden gebooren, na luyt des Propheet, Gaven Herodes het rechte bescheet. Herodes roept de Wijse stil, Om klaerlijck te weten den tijd van de Ster, Send haer tot Bethlem na sijn wil, Om wel t'ondersoecken de zake verder, Gebied sy sullen wederom keeren, En brengen aen hem de bootschap ras, Op dat hy aenbad den Heer der Heeren, Den Koningh die nu geboren was, Sy zijn doen heen gegaen, Sagen de Sterre staen, Recht boven aldaer het kindeken lagh, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer hart verheugde, wanneer men dit sag. Zijn getreden onder het dack, Daer dit lief kind lach, in de arreme stal, By sijn Moeder in ongemack, Aenbaden dit kintjen, den Schepper van al Deden open terstondt haere schatten, Voor dit kleyn kind, sy offerden voort, Goud, Wieroock, Mirre, dat sy aenvatten, Hoorden in slaep des Heeren antwoordt, Dat sy niet souden gaen, Wederom de selfe baen, Sy keerden weder een ander weg, Na hare lantschappen, door d'Engels geseg. Op den selven Feest-dagh. Stem: Komt Heyligh Geest vol machten. DE Wijsheyt word gepresen, Boven't geen daer mach wesen, In deser werelts rond, Geen schatten op der aerden, Men houd soo groot in waerden, Als eenen wijsen mond. Maer drie seer ijse, Wijsen, Zijn boven al te prijsen, Die door daer kloeck verstand, Na vollighden een Sterre, Die haer leyde van verre, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in een ander Land. Tot Jerusalem sy quamen, Om wijslijck te beramen, Met die Geleerden dra, Waer datmen soude vinde, Een jong geboren kinde, Een Koning in Juda. Sy openen de boecken, En begosten te soecken, Doch sy bevonden rad, Dat het moste geschieden, Na des Schriftuurs bedieden, In Bethlem, Davids stad. Dees Koningen eendrachtig, Zijn door geloove krachtig, Den Heere soecken gaen, Langhs paden ende wegen, Door koude, wint, en regen, Tot daer de Ster bleef staen. In eenen Stal sy vonden, In doecken teer gewonden, Een kind, een Koning groot, By Maria sijn Moeder, En Josep sijn Behoeder, In armoed naeckt en bloot. Dies zijn sy met haer allen, Ter aerden neer gevallen, Met groot ootmoedigheyt, En hebben aengebeden, Dit kind seer teer van leden, Een God van eeuwigheyt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy hebben hare schatten, Beginnen aen te vatten, Offerden menigfout, In dese arme stede, 't Geen dat sy brachten mede, Mirre, Wieroock en Gout. Wilt met dees Wijse leeren, Dit kind prijsen en eeren, En valt hem oock te voet, U wille wilt hem geven, En al u doen en leven, Stellen in sijn behoet. Op den eersten Sondag na de dry Koningen. Luc. 2. Stem: Een kind van's moedersdracht, ter werelt voort gebracht. EEn kind van 's moeders dracht, Door een Maegt voort gebracht, Out zijnde twalif jaeren, Sat door sijn eygen kracht, By Wijsen groot geacht, Om haer te openbaren. Dat hy was mensch en Godt, Die het verdiende lot, Van Adam most betalen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer in de Wijsen al, Hem tot haer welgeval, Niet konden achterhalen. Buyten Jerusalem, Sijn Ouders sochten hem, Onder haer vriende en magen, Langs wegen ofte paen, Waer eenigh mensch quam gaen, Gingen sy na hem vragen. Dus soeckende verbaest, Vonden sy hem in 't laest, Middel onder de Wijsen, Die sijn groote wijsheyt, En kloecken onderscheyt, Al t'samen mosten prijsen. Sijn Moeder sprack mijn kind, Dat ick dus heb bemint, Hoe laet ghy onse harten, Dus droevig om u zijn, Benauwt vol druck en pijn, Belaen met duysent smarten. Den Heer sprack most ick niet, 't Geen mijn Vader gebiedt Volbrengen, op dees aerde; Maria sweegh doen voort, Die sijn Goddelijck woort In haer harte bewaerde. Dus is dit Kind ons Heer, Ons allen tot een leer, In wijsheyt voort gebaren; Wy bidden tot een slot, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dit Kind onsen Godt, Ons zielen wil bewaren. Op den tweeden Sondagh na dry Koningen. Luc. 2. Stem: Geluckigh is den mensch. GEluckigh is den Echt, Voor die met Godt vergaren; En sijn woorden oprecht In haer harten bewaren; Als dees gelieven twee, En haer genooden mee, In Cana Galilee. Hier send dees lieve Bruyd En Bruydegom eerwaerdigh, Den Knecht en Dienstmaegt uyt Om bruylofts-gasten vaerdigh, Sy roepen daer te zaem, Veel Gasten aengenaem, Ter Bruyloft seer bequaem. Men geeft de eerste plaets Aen d'aldergroosten Heere; En voor sijn ander maets, Stelt men tot sijnder eere, Sijn Moeder aen sijn sy, Om soo met vreughden bly Dees Feest te woonen by. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Men eet, men drinckt met maet, Om den geest te vermaken; Men speelt, men singt, men praet, Van Goddelijcke zaken, Van eenigh ongemack, Maria niet en sprack, Door dat daer wijn ontbrack. Den Heere toont sijn macht, Maeckt hier nu wijn van water; En verstomt door sijn kracht, Het ydelijck gesnater, Van menschen, die door schijn, Seggen, hoe kan dat zijn? Water te worden wijn. Den Schencker stond verset, En konde nauwelijcks spreecken, 't Begrip, 't verstand verplet, Door dit soo wonder teecken: Maer door geloof, en leer, Van Christus onsen Heer, Kreegh kennis dies te meer. O Heer! Almogend Godt, Voor wien niet is verborgen, Ick bid u tot een slot, Verdrijft ons last en sorgen, Als ons gebreeckt den wijn, Die daer behoort te zijn, Zijt onsen medecijn. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den derden Sondagh na dry Koningen. Mat. 8. Stem: Hoe wel soo moet hem lusten Of Komt Heyligh Geest vol machten. IEsus in 't weder-keeren, Als hy had wesen leeren, Op eenen Bergh seer groot, Riep een Melaets vol sweeren, Reynigt my Heer der Heeren, Helpt my uyt desen noot. Den Heer heeft hem genesen, Na den Priester gewesen, Om Godt voor die weldaed Te loven, en te prijsen, Danckbaerheyt te bewijsen, Voor soo grooten genaed. Doen is den Heer beneden, Capharnum ingetreden Een Hooftman dit vernam, Die Heer was van veel knechten, Daer hy placht mee te vechten; Voor een knecht bidden quam. Ach Heer wilt mijn knecht helpen, Sijn gicht en pijne stelpen, Ay, maeckt hem doch gesond; Den Heer sprack seer langmoedigh, Wel ick sal komen spoedigh, En volgen u terstond. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen Heer: ick ben niet waerdigh, Dat ghy sult komen vaerdigh, Binnen onder mijn dack: Maer wilt alleen door spreecken, Wech nemen zijn gebreken, Hy sal genesen strack. Den Heer sprack op dees woorden, Soo groot geloof ick hoorden, Noyt in gants Israel; Veele uyt Oost en Weste, Noch sullen in het leste, Met Abram leven wel. Godt sal de sijn geleyden, Na dat sy van hier scheyden, In volle vrolijckheyt: Als de boose met schanden, Knertsende op haer tanden, Schreyden in duysterheyt. Wilt met Heer, en knecht leeren, Den Heer dancken en eeren, Voor sijn mildtdadigheyt; Op dat hy ons mach geven, Na dit vergancklijck leven, Eeuwige saligheyt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den vierden Sondagh na dry Koningen. Mat. 8. Stem: Phoebus is lang over zee. Of t'Amsterdam al op de ree. JEsus die is over zee Van Genezareth gevaren, Sijn Discip'len nam hy mee, Als sy in het scheepjen waren, De baren die beliepen haer, Sy waren al in groot gevaer, Benauwt door angste swaer. Als dit onweer swaer en fel Scheen haer alle te verslinden, En de zee haer baeren snel, Overwierp door starcke winden, Lagh den Heer gerust en sliep, Soo dat yder tot hem liep, En luyde tot hem riep. Spraken alle 't is gedaen, komt ghy Heere ons niet helpen, Wy door storm en wint vergaen, Baren 't scheepjen overstelpen, O Heer! wy sijn in angxste groot, Komt helpt ons doch in onsen noodt, Bevrijd ons van de doodt. Onsen Heere heeft haer blind, En haer kleyn geloof mispresen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gebied de zee en wind, Dat sy sullen stille wesen, Terstont soo is de zee bedaert, En niemand isser meer vervaert, Als Godt hem openbaert. Spraken alle onderlingh, Wie is dit, wie mach dit wesen? Die hier tot verwonderingh, Winden en de zee doet vresen? Dat sy al staen tot sijn gebiet Die men nu stracks dus woedent siet, Wie vreest dees Heere niet. Wy bidden dan ô Heere goet, Wilt ons zielen doch bewaren, Laet de zee van tegenspoet, Niet te stercke winden baren, Komt maeckt ons in't geloove sterck, Bevordert ons in't goede werck, Behoud ons in u Kerck. Op den vijfde Sondagh na dry Koningen. Mat. 13. Stem: Ach treurt met my bedroefde Schapen. HEt rijck der Hemelen is nu geworden, Spreeckt onsen Heer, een mens gelijck, Die door het sajen den Acker vorde {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Om weer te majen rijckelijck, Hy heeft gesmeten, seer goet zaedt in't Land, Dat heeft geweten Sijn snoode vyand, Heeft 't quaet daer by geplant. Hy is dan in der nachte gekomen, Als andre sliepen, soo ick segh, En heeft een seer quaet onkruyt genomen, Bespreyt de tarwe, en gaet wegh, 't Is opgeloopen, Dit snoode onkruydt, Met groote hoopen, Tot der terwe uyt, Dus heeft den Heer beduydt De knechts die hebben dit haest vernomen Dat 't onkruydt in de tarwe stond, Sy zijn by haren Heere gekomen, En vroegen hem dit woort terstondt, Ghy hebt doen zajen Voorwaerlijck goet zaedt, Om weer te majen Rijckelijck met baet, Van waer komt dan dit quaet. Den Heer heeft tot de knechten gesproken, Den quaden mensch heeft dat gedaen, Hy heeft sijn boosheyt op my gewroken, 't Geen wercken zijn al van de quaen, Laet ons niet sparen Seggen sy dan luyt, Maer gaen vergaren, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En trecken voort uyt, Dit snoot en quaet onkruydt. Neen sprack den Heere, laet het opgroejen, Met de goe terwe wilt en woest, Ick sal mijn majers daer na wel moejen, Als sy gaen majen in den oest, Dat sy vergaren Dit quade onkruydt, Oock wel bewaren De tarwe daer uyt, En in de schuure sluyt. Het onkruyd sal ick dan doen verbrande, Vernietigen ter selver uur, Soo sullen oock al Godes vyanden, Smelten als was namaels in 't vuur, Godt sal beloonen, Het goede met vreugt, En niet verschoonen De quade ondeugt, Hier op wel letten meugt. Op den sesden Sondagh na dry Koningen. Mat. 13. Stem: Goeden Godt ick moet u klagen. ONsen Heere komt nu spreken, Dat het Hemelrijck, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Word by 't Mostaerd zaet geleeken, En is desgelijck, 't Geen den mensche niet om schaden In den Acker smijt, En is 't minste van de zaden, Maer groeyt metter tijdt. Als 't sijn wasdom heeft genomen Word het eenen boom, Grooter dan van kruyden komen, Ja gants sonder schroom, Komen Vogels in sijn tacken Nemen haer verblijf Die met vlijt haer nesten packen Tot haren gerijf. Noch heeft onsen Heer gegeve Een gelijckenis, 't Hemelrijck als suuren heve Nu geworden is, Dat besloten in drie maten Van seer goeden meel, Doet versuuren in die vaten Het beslagh geheel. Al dees dingen sprack den Heere In gelijckenis, En daer buyten nimmermeere, Tot de schaer gewis, Want dus was van hem geschreven, Al door den Propheet, Ick sal door gelijcken geven, Aen u't recht bescheet, Als ick sal op doen mijn monde {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In gelijckenis, Sal ick u te recht verkonde Dat geschreven is, 'k Sal ontwerpen groote dingen Die verborgen zijn, En deselve oock volbringen, Voor uwen aenschijn. Dingen die van den beginne, Deser werelt zijn, Die sal ick u geven inne, Door de woorden mijn, Heere leert my dit onthouwen Al mijn leven lanck, Leert my op u vast betrouwen, Geven prijs en danck. Op den Feest-dagh van onse Lieve Vrouwen Lichtmis. Luc. 2. Stem: O Paris wreet, &c. EEn Suyver Maeght, En Moeder Godts gepresen, Gaet na Jesusalem, Werwaerts sy draeght, Met haren man by desen Haer jonge kindeken, Op dat sy't soen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Der suyv'ringh souden geven; Mosten soo de Wet voldoen, En off'ren daer beneven. Sy brengen mee Twee jonge Duyven kleene, Om te voldoen de Wet: 't Welck op die stee Als een slacht-offer reene, Was tot een tart geset; Of wel een Lam, Na de gestelde dagen, Van een vrouw haer kindtjen quam, Tot suyveringh Godt op dragen. Als sy nu set Haer voeten op den drempel Des plaets van Heyligheyt, Om haer gebedt Te doen in desen Tempel, Met groot aendachtigheyt; Een oprecht Man Die Symon was geheeten, Nam dit kind met blijdschap an Sijn droefheyt was vergeeten. Hy looft den Heer, En prijst hem met Lof-sangen, Als hy den Heyland sagh, Want sijn begeer, En alle sijn verlangen Was al na desen dagh, Die hy seer langh Verwacht had, als een waker, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies soo prijst hy met gesang, Sijn Godt, en Saligmaker. Want hy in rouw Seer langh had moeten beyden, En wiste wel misdien Dat hy niet souw Van deser werelt scheyden, Voor hy had eerst gesien, Ons Heere soet Een Heyland daer ter stede, Dus sprack hy (seer wel gemoet) Nu laet u knecht in vrede. Maria schoon, En onbevleckte Moeder, Wilt my doch gunstigh zijn: Bid uwen Soon (Met Joseph u Behoeder) Nu, en altijt voor mijn, Dat 'k sijn aenschijn Hier namaels magh aenschouwen; Hy my wil genadigh zijn, Op hem staet mijn betrouwen. Den Lof-zangh Simions. Luc. 2. Stem: O Heer aensiet doch Zion teer. LAet voort, ô Heere na u woordt U knecht in vreden, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ick heb heeden, Van wien ick had gehoort, Nu hier ter steeden; Besien met oogen klaer, Mijn saligheyt voorwaer: En aengebeden. Hier leyd, hy die daer was bereyt Voor ons aenschijnen, Ons smart en pijnen, Door sijn barmhartigheyt, Nu doet verdwijnen; Die nog Heyden, noch Joodt, Noch niemant en verstoot; Maer kend de sijnen. Ick groet u Saligmaker goet En Heer der Heeren, Die ons begeeren, Door uwe komst voldoet; En ons komt leeren, Dat ghy zijt mensch en Godt, En wilt dat wy ons tot U, gaen bekeeren. Een licht, dat d'Heydenen verlicht In duysterhede, De Jooden mede, Blinckt klaerlijck in't gesicht, Met waerdighede: Een Godt van Israel, En alle die hem wel: Kennen in vrede. O licht, doorstraelt doch ons gesicht, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En toont ons klaerlijck, Ons schult vervaerlijck, Daer wy zijn aen verplicht, Door sonden swaerlijck, Op dat wy t'samen weer Tot u, ons Godt en Heer, Keeren eenpaerlijck. Litanie, Op alle Feest-dagen van de H. Moeder Gods. Stem: Repicava. HEer ontfarmt u, Over ons menschen al: Christi ontfarmt u, over ons mistal: Christi ontfarmt u, over ons mistal: Heer ontfarmt u ons menschen, wy wenschen, Over onse boosheden opstinaet; Schenckt ons genaden, Door ons misdaden, Ende sonden quaet. God den Vader Die in den hemel zijt, God Soon verlosser deses werelts wijt, God Soon verlosser deses werelts wijt: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} God Heyligen Geest reene, dry eens God, ende heylige Dryvuldigheyt: Een Godlijck wesen, Geeft ons na desen, Barremhertigheyt. Heylige Maria, Heylige Moeder Godts, Heylige Maegt der Maegden, maegt altoos Heylige Maegt der Maegden, maegt altoos Moeder Christi, ons Heeren, wy eeren U Moeder vol van Goddelijcke deugd: Suyverste Moeder, En reynste Moeder, Die nu leeft in vreugd. Onbevleckte Moeder, Een Moeder onbesmet, Lieflijcke Moeder na des Heeren Wet, Lieflijcke Moeder na des Heeren Wet: Moeder seer wonderlijcke, een rijcke Moeder, des Scheppers van het gantsche al, Van 't Godtlijck wesen, Dat ons na desen, Saligh maken sal. Alderwijste Maeget, Maget eerwaerdige, Lofwaerde Maget, Maget machtige Lofwaerde Maget, Maget machtige Maegt, godvruchtige Vrouwe, getrouwe, En een spiegel alder rechtvaerdigheyt: Wilt ons gedencken, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Bid God wil schencken Ons, de saligheyt. Stoel der Wijsheyt, Oorsake onser vreugd, Geestelijck vat, eerwaerdig vat, vol deugd, Geestelijck vat, eerwaerdigh vat, vol deugd, Erelent vat der devote, uw groote Deugd, ruyckt als eenen geestelijcken roos: Ghy Davids toore, Van witten yvoore, Bid voor ons altoos. Huys van goude, Van d'alderfijnste keur; Beloofde Arcke, ghy zijt 's hemels deur, Beloofde Arcke, ghy zijt 's hemels deur: Glinst'rende Morgen-sterre, seer verre: Ghy zijt de saligheyt alder krancken: Sondaers toevluchten, Troost der beduchten, Hulp der Christenen. Koninginne Der Eng'len in den throon: Koninginne der Patriarchen schoon, Koninginne der Patriarchen schoon: Koningin der Propheten, wy weten, Ghy Koninginne der Apostelen, zijt, Der Martelaren, Die door beswaren, Nu leven verblijdt. Koninginne Der Consessoren, goed: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninginne der Maegden vol ootmoed, Koninginne der Maegden vol ootmoed: Koningin der Heyl'gen schoone, uw Soone Wilt bidden dat hy ons doch helpen sal; Wy bidden, smeeken, Wilt voor ons spreeken, Ach! bid voor ons al. O Lam Godes Dat's werelds sonden draegt, Nu spaert ons Heere, van dat u mishaegt, Nu spaert ons Heere, van dat u mishaegt: Lam Gods die draegt ons sonde, uyt gronde Des herten, roep ick, verhoort ons Heer: Lam Gods ons sonde Wegh neemt terstonde, Ontfarremt ons weer. Op den Sondagh Septuagesima. Mat. 20. Stem: Rosemont die lagh gedooken. JEsus sprack met klare woorden, 't Rijck der Hem'len is gelijck, Een Heer die veel goets behoorden, En oock was van landen rijck, Die Arbeyders huurt voor gelt, Om te wercken in het velt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfderley heeft hy gaen huuren, d' Eerste voor bedongen loon: Ten drie, t'fes, te negen uuren, t'Elven word niet min geboon, Geeftse t'savonts even veel De laest' krijgt geen minder deel. Dit heeft d'eerste seer gespeeten, Hy sprack Meester wat is dat? Wy die gants de dagh versleeten In veel arbeyds, moed en mat, Worden neffens haer betaelt, Die op't laeste zijn gehaelt. Den Land-Heer sprak, wat ist te seggen, Ghy hebt dat ghy hebben moet, Ick wil dees, als u toeleggen, Zijt ghy quaed om dat ick goet Aen dees' laeste nu doen wil, Daer is't u, en swijgt ghy stil. Dus soo sullen, sprack den Heere, De laest' voor de eerste gaen, Als sy haer te recht bekeere Eer sy voor Godts oordeel staen; Want veel sullen Godts aenschijn Hier namaels niet waerdigh zijn. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Sondagh Sexagesima. Luc. 8. Stem: Philis quam Philander tegen. EEnen Zajer ging uyt zajen, Sprack Godt in gelijckenis, Om veel vruchten weer te majen, Maer 't zaed valt niet even wis; 't Eerste hoort eens wat ick segh, Word vertreden op den wegh. 't Tweede zaed dat hy ging zajen, Is gevallen op een steen, In een grond vol harde kajen, Waer door het verdort met een, Want wort door de Son gesengt Dat het geen vrucht voort en brengt. 't Derde groeyt, maer gaet verlooren, Als't op komt het wort versmacht, En verstickt al door de dooren, Dat het geen vrucht voort en bracht, Om dat het niet wassen kon, Want het kreegh noch locht, noch Son. 't Vierde zaed dat is gevallen In goede bequame aerdt, Dat betaelt het loon van allen, Word sorgvuldiglijck bewaert, Overvloedigh met gewin, Brengt men dat ter schuuren in. Maer als sijn Discip'len vragen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat dit te seggen is? Ick verhaelt u alle dagen, Hoe het uyt te leggen is, 't Zaed is 't woord des Heeren goed, Een spijs die de ziele voed. 't Geen word op den wegh gesmeeten, Zijn de hoorders die het woordt, Terstond wederom vergeeten, Soo haest sy 't hebben gehoort, Door de duyvels quaden raad Word verlooren 't eerste zaad. 't Tweede dat ontfangen menschen Die gelooven voor een tijdt: Maer als 't haer niet gaet na wenschen Raken dat seer licht weer quijt; Want geen wortel is gegroet, In haer steenigh hart gemoedt. 't Derde wordt te neer gehouwen, Door rijckdoms bekommernis, En wellustigh huys te houwen, Sonder eenigh beternis, Van haer sondigh leven quaad, Soo verdwijnd het derde zaad. 't Vierde word door druck en lijden Bewaert in een sachten zin, Om hier namaels met verblijden Veel te mayen, met gewin: Want Godts heyligh eeuwigh woort, Brengt hier na veel vruchten voort. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [De twalif roept den Heer te gader] [Hoe leg ick hier in dees elende] {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hondert en twintig mannen] [O schoonste personagie] {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Vonden geraden, De banck by haer te spannen, Om door haer gebeden, En Petrus reden, Na de Schriftuur, op dese uur, Een ander weer te stellen, Die daer soude sellef Met de Apostelen ellef, Twalif tellen. Twee mannen zijn gekomen Uyt haer al gemeene, Om daer van d'eene, Te worden aengenomen, Die tot allen tijden Met haer belijden Soude wel ras, Dat Godt nu was, Verresen na drie dagen, Om druck te stelpen En ons alle te helpen, Uyt ons plagen. Sy hebben 't lot gesmeeten Tusschen twee Barnabas En oock Mathias, Twee mannen soo geheeten, Baden daer beneven, Dat Godt wou geven, Van dees twee een, Die hy met reen, Apostel had verheven; Om veel te lijden, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende met haer te strijden, In dit leven. Het lot dat is gevallen, Alsoo 't Godes wil was, Op Sint Mathias; Sy prijsent met haer allen, Loven God verheven, Die 't had gegeven: En nemen an Dees goede Man, Tot een van haer gezellen; Die God den Heere Wilde tot sijner eere, Sy haer stellen. Doen nu d'Apost'len scheyden, Is Mathijs geweeken, Om te gaen preeken, En Gods woord te verbreyden, Ging hy by de Jooden, Om de gebooden Des Heeren Wet, Hier wel op let, Aen haer wel te verklaren, Gods suyv're woorden, Die sy daer van hem hoorden, Te bewaren. Nero den wreeden Keyser, Door gramschap verbolgen, Liet hem vervolgen, Sy krijgen desen reyser, Nemen hem gevange, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} [Op den eerste Sondag in de Vaste] [Komt Heyligh Geest vol machten] {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen ghy hier siet beneden, Dat schenck ick u terstond. Den Heere sprack met reden, Niemand word aengebeden, Dan uwen Godt alleen: Die sult ghy altijt prijsen, En trouwen dienst bewijsen, Doen vloogh den duyvel heen. Ghy starcken helpt ons strijden, Eer wy komen in lijden, Door werelt, of door't vlees; Als my souw mogen quellen Den duyvel uyt der hellen, Geeft dat ick niet en vrees. Op den twede Sondag in de Vaste. Mat. 17. Stem: O Paris wreed. SEs dagen naer Dat Godt sprack van sijn lijden, Neemt hy drie vrienden mee, Hy treed met haer, Op eenen bergh besijden, En toont haer daer ter stee, Sijn klaer aenschijn, Met sijn sneeuw witte kleeren, Petrus sprack 't is hier goed zijn, Niet anders wy begeeren. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons geree Hier drie woonplaetsen bouwen, U een, en Moyses een, Elias mee; Op u staet ons betrouwen: Een wollick haer omscheen, Hoorden een stem Als sy dit wonder sagen, Dit's mijn lieve Soon, hoort hem, In hem heb ick behagen. Sy vreesden seer, En vielen plat ter aerden, Op hare aengesicht; Christus den Heer Een eeuwigh Godt vol waerden, Heeft haer terstond verlicht: Sy sagen reets Niemant dan Godt alleene; Dus is gants vergaen haer vrees, Haer anxsten zijn verdweene. Als sy nu vast Den Heere weer verselden, En keeren na beneen: Heeft hy belast, Dat sy niet souden melden Die glants die haer omscheen, Voor en al eer Dat hy eerst sou verrijsen; Dit was Godts wil en begeer, Sijn wil moeten wy prijsen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den derde Sondag in de Vaste. Luc. 11. Stem: Belle besieres Ian Perre. Of: Poliphemus aen de stranden. ONsen Heere hoogh verheven, Heeft verdreven, Eenen duyvel die was stom; Als den duyvel moste wijcken, Sonder prijcken, Sprack de stomme wederom. Veele menschen die dit sagen, Staen verslagen, En verwondert in den geest; Andre die Godt niet en kosten, Die begosten, Hem te vloecken, op het meest. Door Belzebub's duyvels rechter, En voor-vechter, Werpt dees mensch de duyv'len uyt: Andere die quamen spreeken, Toont een teeken, Dat de waerheyt ons beduyt. Onsen Heer kend haer gepeynsen, Ende veynsen, Sprack wat rijck sijn selven quelt, Sal verwoesten, en vervallen, Gants met allen, Dat het een huys 't ander velt. Is den Satan dan gereten, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En gespleten, Sijn rijck kan niet blijven staen; Al die werckt door duyvels krachten, Moet versmachten, En in 't ende eens vergaen. Is't dat ick dan, hoord ghy Jooden, Door den snooden, Nu de duyvelen uytdrijf; Seght mijn eens waer door u kinder, Sonder hinder, Duyv'len drijven uyt het lijf? Sy zijn 't die aen alle luyden, Klaer beduyden, Dat ick werck door Godes macht; Godt die wil u altijdt leeren, En bekeeren, Daerom toont hy u sijn kracht. Als een starcken op wil passen Voor't verrassen Van sijn brand, op sijn stee, Soo besit hy sijne goed'ren, En gemoed'ren, In een volle rust en vree. Komt een starcker hem bespringen, En bedwingen, Hy neemt hem sijn wapens af: Den roof doet hy dan verdeelen, En beveelen, Die hem zijn geweest tot straf. Wat mensch die niet wil beginnen, Al sijn zinnen, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellen gants geheel in mijn; Die sal 't hem gewis beklagen, Na sijn dagen, Want hy dan verstroyt sal zijn. Als den boosen is gaen strijcken, En wegh wijcken, Uyt een recht berouwigh hart; Volhard die mensch niet in't leven, Ander seven, Maken 't dan noch meer verwart. Een Vrouw die riep seer luydtaligh, Sy is saligh, Die u baerde sonder pijn: Godt sprack die mijn woord bewaren, En verklaren, Sullen oock wel saligh zijn. Op den vierde Sondag in de Vasten. Joh. 6. Stem: Pronckje van de maegden. Christus met zijn vriende, Was over zee gevaren, Den Heer omme siende, Volgt hem seer groote scharen; Hy klam om te bedaren, Op eenen Bergh seer groot, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sad hy, en bad hy, De scharen, die waren, In hongers noot. Met Philippus beraden, Waer mee men koopen soude, Soo veel om te versaden, Alle dees jongh en oude; Maer wist wel de benouwde Te spijsen die hadden gevast, Liet dissen, twee vissen, Vijf brooden, en nooden, Haer al te gast. Sy zijn met haer allen Op 't hoy neder geseten, Hebben met gevallen, Wel smakelijck gegeten; Ons Heere ongemeten Toond hier sijn wonder groot; Liet rapen, de knapen, De stucken, en plucken, Dat over schoot. 's Hebben daer te samen Twalif korven gemeten, Dan't geen sy opnamen, Als wel hadden gegeten; Vijf duysent wilt dit weten, Mannen op deser stee, De kinder, niet minder, De vrouwen, die souwen, Veel tellen mee. Dus spraken de menschen, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy dees teekens sagen, Dees is't die na wenschen, Nu komt in onse dagen: Weg nemen onse plagen, Als wy hem dienen snel: Hy queeckt ons, en smeeckt ons, In deughden, met vreughden, Te leven wel. Op den vijfde Sondag in de Vaste. Joh. 8. Stem: Belle bersieres Ian Perre. Of: Poliphemus aen de stranden. GOd sprack is oyt mensch gevonden, Die van sonden, My kan overtuygen klaer; Is't dat u mijn woord bekent zy, Waerom bent ghy, In't geloove wanckelbaer. Alle die uyt Godt voortkomen, Doen als vromen, Nemen Godes wetten aen: Die uyt Godt niet zijn gesproten, Die verstooten, Alle Goddelijck vermaen. Ghy zijt spraken doen de Jooden, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen snooden, Sondigen Samaritaen; Die voorwaerlijck met den boosen, En de loosen Quaden duyvel zijt belaen. Jesus sprack ick eer mijn Vader, Die veel nader Met mijn is, als ghy nu siet: Want mijn eer dat is de sijne, En de mijne, Sterven nu noch nimmer niet. d'Joden spraken, de Propheten, Wilt dit weten, Zijn met Abram al vergaen; Zijt ghy meerder dan die Oude, En verkoude, Wie kan dit recht nemen aen. Ick soeck noyt mijn eygen eere, Sprack den Heere, Maer mijns Vaders, uwen Godt; Die wil dat ghy my sult prijsen, Eer bewijsen, En ghy lieden my bespot. Ghy hebt hem niet willen kennen, En wy bennen, Door u Vader Abraham; Want hy hem in sijnen tijde, Seer verblijde, Als hy mijnen dagh vernam. Ghy hebt niet soo wy verklaren, Vijftigh jaren, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ghy Abram dan gesien? Want hy is al langh gestorven, En bedorven, Dit kan immers niet geschien. VOor Abram was ick in leven, En verheven, Boven in des Hemels Throon; Want ick ben van Godt geboren En verkoren Sijn beminden eenigh Soon. Doen namen de Joden steenen, Om met eenen, Hem te werpen en te doon: maer den Heer heeft hem versteeken, Is geweeken, Van de quade boose Joon. 25. Maert. Op den Feest-dagh van ons Lieve Vrouwen Boodschap. Luc. 1. Stem: Een Kindeken is ons geboren. EEn Maget heeft ontvangen, Door Godes geest, Na wien al ons verlangen, Lang is geweest. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ses maenden na't verkonden Aen d'ouw' Sacharia, Wierd Gabriel gesonden Aen d'heylige Maria, Tot Nasaret, een Stede, In Galileen, Hy vind daer in gebede Dees Maegt alleen. Een Maget, &c. Godts Engel sprack in trouwen, Maria zijt gegroet, Gesegent boven vrouwen, Zijt ghy Maegt vol ootmoet; Met u is onsen Heere, Ons God altijdt, Ghy zijt met grooter eere Gebenedijd. Een Maget, &c. Dees Maegt onstelt haer swaerlijck, Als sy dit hadd' gehoort; Maer Gabriel heeft klaerlijck Gesproken door Godts woort, Ghy sult een Soon ontfangen, En baren mee: Godts geest sal u omvangen, Op dese stee. Een Maget, &c. Hy sal Jesus met reden Genaemt zijn na Godts wil, Heerschen in rust en vreden, Sonder twist of verschil, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu en eeuwiglijcken, Sijns Vaders huys, Door hem sal moeten wijcken, Het hels gespuys. Een Maget, &c. Sy hoorde dit verklaren Van d'Engel Gabriel, Dat sy een Soon sou baren; En sy antwoorde snel, Hoe kan dit doch geschieden? Ick ken geen man: Den Engel 't haer bedieden, Sy nam 't Woord an. Een Maget, &c. Sy sprack met groot betrouwen, Als sy dit had gehoort, Heer wilt uw Maegt aenschouwen, My geschied na uw woort. En heeft den Heer gepresen Met Lof-zang zoet, Prijs ende eer bewesen In diep ootmoedt. Een Maget, &c. Ick bid u Maget schoone, Bid voor my aen uw Kindt, En wel beminden Soone, Die u dus heeft besint, Dat hy my wil bestuuren Na sijn begeer, Nu en tot alder uuren, Tot sijn naems eer. Een Maget, &c. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den selven Feest-dagh. Luc. 1. Stem: Courante Reforme. Of: Onlangs geleden, quam &c. IN Galileens Stede Is d'Engel nu hede, Ses maenden juyst daer naer, Dat Elisabeth wierd' swaer, Van d'Heere gesonden, Om gaen te verkonden, Maria in't gebed, In de Stad Nazareth, En hy sprack tot maria zijt gegroet, Ghy Maget met staacy Ghy zijt vol van graacy, O Maget vol ootmoet. Met u is den Heere, Ghy Maget vol eere, Ghy zijt gebenedijd, By God, nu, en altijd: Boven al de Vrouwe, O Maget getrouwe, Gezegent is uw dracht, Hier lang met smart verwacht: Gy sult baren een kleyn jong kindje schoon, Dat sal men bequame, Dan geven sijn name, Jesus des hooghsten Soon. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sal zijn verheven, Den Heer sal hem geven, In vreed' sonder gewoel, David sijns Vaders stoel, En hy sal regeeren, Met seer grooter eeren, En een seer wijs beleyd, Tot in der eeuwigheyd: Sijn Rijck sal altijd blijven wel bekend, Aen Jacobs geslachten, Die hem nu verwachten, Eeuwighlijck sonder end. Maria vol vreesen, Die sprack doen mits desen, Dit niet geschieden kan, Want ick en ken geen man? Den Engel antwoorde, Dat sy het aenhoorde, Mary zijt niet bevreest, De kracht des Heyl'gen Geest, Van boven dalen sal in uw lichaem, En u omlommeren, Wilt niet bekommeren, Ghy zijt daer toe bequaem. Dat sel leve heyligh, Sal worden dan veyligh, Genoemt de Soone Goodts, En blijven God altoos, Elisabeth u Nichte, Kom ick u berichte, In ouderdom beducht, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ses maenden bevrucht: Sy sprak God heeft de kleenheyt aengesien, Van sijne Dienst-vrouwe, Ick spreeke in trouwe, Na 't woord moet my geschien. Op den selven Feest-dagh. Luc. 1. Stem: Maria Schoon. MAria puur Ontsteken door 't innich vuur, Van Godes liefde in 't gebedt, Lagh als een muur, Godes Engel op dees uur, Quam in haer huys tot Nazareth, En bracht haer dese boodschap wel net, Dat sy moeder soud'zijn, En baren sonder pijn, Uwen Schepper en mijn, Die voor 's menschen aenschijn Leven sou, en sterven dan Door de sonde van d'eersten man. En bracht haer. Een soete groet, Maria seer vol ootmoet, d'Engel des Heren tot u bracht; Als hy seer soet, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} U in het gebed ontmoet, En quam aenspreeken onverwacht; Hy sprack tot u met grooten aendacht, Zijt gegroet suyv're Maegt, Die den Heer heeft behaegt, Wilt niet weesen versaegt, Het is Godt die ghy draegt, Baren sult na Godts bevel, Een jongen Soon Emanuel. Hy sprackt tot. Maria let Heeft haer hier door wat verset, Sprack hoe ist dit geschieden kan? Na 's Heeren Wet, Dien ick hem in het gebedt, En hebbe noyt bekent een man? Den Engel nam haer de vreese van, Sprack zijt gants niet bevreest, In het minst ofte meest, Godes grachtige geest, Is in u nu geweest, En sal u omlomren meer, Het is de wille van den Heer. Den Engel nam. Maria hoort Na Godes Engel al voort, Sy heeft haer in den Heer verblijd; En sy antwoort, My geschiede na uw woordt, Godts wille moet geschien altijdt; Sijnen naem is nu gebenedijd, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja valt voor hem weer, Op der aerden te neer, En sy prijst Godt den Heer, Met Lof-sangen veel meer, Dat hy Isr'el heeft behoed, En groote dingen aen haer doed. Op den Palm-Sondagh. Mat. 21. Stem: O Schepper fier. TOt Bethphagee, Den Bergh van Oliveten, Ons Heer ongemeten Quam met sijn Jong'ren veel, Hy send daer twee Van dese wilt dit weeten En heeft haer geheeten, Te gaen na het Kasteel, Van waer dat sy gaen halen sullen Een Eselinne, met haer vullen, Reysen met hem Recht na Jerusalem. Oft ymand sprack Wat wilt ghy met die beeste, Segt op het Paes-feeste, Wilse den Heer te leen; Sy sullen strack {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De minste met de meeste, Spreken op't gereetste, Nu neemtse met u heen; Dus kregen sy na haer begeere Dese twee beesten voor haer Heere, Brachten met spoed Den Heer die in 't gemoed. Dit is geschiedt Soo ons de schrift maeckt vroedigh, Om te seggen spoedigh, Aen Sions Dochters schoon; U Koningh siet Toont hem hier seer ootmoedigh, Sittende sachtmoedigh, Niet als een Konings Soon: Op eenen paerd of op een heynste, Maer eenen Esel, het onreynste, Versmaetste beest, Daer men noch oyt van leest. Sy brengen 't beest, Decken het met haer kleeren, Den Heer alder Heeren, Daer op geseten is; De minst en meest Sijn lof quamen vermeeren, En hem oock vereeren, Met tacken groen en fris: Nu eerst gehouden van de boomen, Om soo met lof in Stad te komen, En die gespreyt, Haer kled'ren neer geleyt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die volghden na, En die eerst voor uyt quamen, Riepen al te zamen, U zy de eer altijt; Ghy Hosanna, Die daer komt sonder blame, In des Heeren name, Ghy zijt gebenedijd; Wy roepen met de selve thoone, Gepresen zijt ghy Davids Soone, Nu, en altijt, Dat ghy gesegent zijt. Op den selven Sondagh. Mat. 21. Stem: Si tanto gratiosa Of: O schoonste personaje. ALs Christus is gekomen Met sijn Disciplen, gong Aen Oliveten, Heeft hy aldaer vernomen Een Eselin, en jongh, Heeft haer geheeten, Te gaen daer heen, Spreken met reen, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy wilde gehengen, Dees beesten beyde, Met haer te mogen leyde, Hem te brengen. Sy brengen die den Heere, Hier wel te recht op let, Met rust en vreden; Decken 't beest met haer kleeren, Den Heer daer op geset, Is soo gereden, Als een Koning, Sonder krooning, Jerus'lems poorten binne, Dus sat sachtmoedigh, Dees Sions Koningh goedigh Op d'Eselinne. Seer wonder groote scharen, Spreyden haer kledren neer Op sijne wegen; Noch ander die daer waren, Vereerden onsen Heer, Hebben gekregen, Veel tacken groen, Om eer te doen, Die sy mede neer-spreyden; En onsen Heere Alsoo met grooter eere Binnen leyden. Sy riepen al te samen, Door vreugde seer verblijd Met eenen thoone, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voor en achter quamen, Ghy zijt gebenedijd O Davidts Soone, Die komt bequaem In 's Heeren naem, Ghy zijt d' alder vermoogsten; Elck riep hem dan na, Gesegent ghy Hosanna, In den hoogsten. De Passie ons Heeren Jesu Christi. Stem: Ick wil te land uytrijden. Of: Van liefde komt groot lijden. HOe wee! Soo wordt mijn heden, Hoe yslick gruwelt mijn, Wat angst doorkruypt mijn leden, Benauwt, vol druck en pijn, Als ick aenmerck mijn sonden groot, Daer voor Godt is getreden, Om mijn tot in de doot. 2. Een doodt die hem deed' vreesen, Sweeten water en bloet, Ons Heere hoogh gepreesen: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Selfs God, valt Godt te voet, En bidt, is't mogelick Vader mijn, Is't u wil, mach het wesen, Laet dees Kelck van mijn zijn. 3. In de wil van sijn Vader Heeft hy sijn wil gestelt: Als Judas den Verrader, Hem heeft verkocht om gelt, En met een kus sijn Heer gegroet, Quamen de Joden nader. Jesus gings' in't gemoet. 4. s'Hebben hem aengegrepen, Als woeste honden quaet, Gebonden en doen slepen, Met koorden langs de straet, Geschopt, geslagen jammerlijck, Gestooten en geknepen, Al was hy een Fielt gelijck. 5. Leverden hem gebonden Aen Annas haren Heer, Van daer wiert hy gesonden Aen Cayphas, sijn Sweer, Gevraegt na sijne leering ras, Want sy niet en verstonden, Godt mensch geworden was. 6. Soo haest hy haer antwoorde, Kreegh hy een kin'back slagh, Verduldigh hy aenhoorde Der Joden vals beklagh, Met spuwen en slagen, hoon, en spot, Riepen sy als gestoorde, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy lastert onsen Godt. 7. Sy hebben hem gebonden, Geknevelt met torment, Wel streng geboeyt gesonden Al aen den President Pilatus, die hem heeft gehoort, De Joden buyten stonden, Vol gramschap gans gestoort. 8. Pilatus ondervraegden, En ondersocht in als, Waer mee sy hem beklaegden, Maer hy bevond het vals, Hy sondt hem tot Herodes voort, Dus dreven en dus jaegden, Sy hem van oort tot oort. 9. Herodes die begeckte, En bespotte onweert, Dit suyver onbevleckte Lam Godts seer hoogh ge-eert, Heeft hem een wit kleet aengedaen, Daer meed'hy hem bedeckte, En heeft hem laten gaen. 10. Dus heeft hy wederomme Tot Pilatus moeten gaen, Den Heer heeft als een stomme Sijn mont niet op gedaen, Der Joden gramschap obstinaet, Is meer en meer geklommen Vol nijdt en toren quaet. 11. Sy riepen menighvuldigh, Kruyst hem, dat men hem Kruys, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet Barrabas onschuldigh Weer keeren na sijn huys; Riepen noch ander mael met gedruys, Daer den Heer stondt geduldigh, Kruyst hem, dat men hem Kruys. 12. Pilatus sprack, ghy Joden Hebt een weynich gedult, Hoe kan ick dees mensch dooden, Ick vind in hem geen schult, 'k Sal hem straffen, en laten gaen, En geesselen als een snooden, Die veel quaets heeft gedaen. 13. Gegeesselt en geslagen Van wreede Beulen stout, Most hy een Kroone dragen, Van doornen menichfout, Die hem hebben sijn hooft doorboort; Men moet met jammer klagen, Als men dit lijden hoort. 14. In't purper sy hem kleeden, En in sijn hant een riet, Riepen met toornigheden, Siet hier ons Koningh, siet, Sy sloegen hem in 't aengesicht, En op sijn teere leden, Al was hy een Boos-wicht. 15. Als eenen quaet Misdader, Wiert hy buyten gebracht, En als een Landt-verrader, By de Joden geacht, Sy juychden naer haer 's herten wensch, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Pilatus riep te gader, Aensiet doch desen Mensch. 16. Met boosheyt ingenomen, Riep al dit snoot gespuys, Sijn bloedt laet op ons komen, Kruyst hem, dat men hem Kruys; Des Keysers Wet hem klaerlijck doemt, Pilaet begint te schroomen Als men den Keyser noemt. 17. Gevonnist door de loogen, Hebben sy gans verwoet, Den Rock weer uytgetogen, Bepleckt vol vel en bloedt, En deden hem sijn kleed'ren aen; Den Grootsten van vermogen, Ging met een Kruys belaen. 18. Als een Isaac waerachtigh, Met hout seer swaer belaen: Is Godt den Heer Almachtigh Ten slacht-offer gegaen, Om op een Bergh seer hoogh en groot, Voor ons Menschen eendrachtigh, Te klimmen in de doot. 19. Sy trocken en sy rockten Hem daer sijn kled'ren uyt, Sy scheurden en sy plockten, Recht of hy was een Guyt: Veel Vrouwen met een droef geklagh, Die schreyden en die nockten, Als men dees wreetheyt sagh. 20. Veel sware hamer-slagen, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Op nagels seer onslecht, Most onsen Heer verdragen, Voor hy wierd op-gerecht, Gehangen aen't Kruys in't openbaer, Dat alle menschen 't sagen, Als eenen Moordenaer. 21. Met uytgestreckte armen, Tusschen twee Moorders quaet, Hangt hy om hem t'ontfarmen, Over onse misdaet: 't Licht van den dagh is gans vergaen, De Heer begint te karmen, En roept sijn Vader aen. 22. Den Heere hoogh verheven, Bid voor haer al te saem, Die hem brachten om't leven, Een beede aengenaem; Als hy betaelde ons rantsoen: I. Vader wilt haer vergeven, Sy weten niet wat sy doen. 23. d'Een Moordenaer vol vreesen, Riep tot Godt om genaed', Mijn Heer mijn Godt gepreesen, Vergeeft mijn sonden quaet: Den Heer die sprack met worden wijs, II. Ghy sult noch heden wesen Met mijn in 't Paradijs. 24. Onder het Kruys ten toone, Altijt stantvastigh bleef, Godts Moeder, een Maeght schoone, Johannes sijnen Neef, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer die sprack, en hy gebiedt, III.Vrouwe siet uw Soone, Ghy Soon u Moeder siet. 25. De doodt die quam wat nader, Met wee en flaute groot, Den Heer krijgt tijdlijcks quader Als hy gevoelt de doot, Hy roept benaut in groote pijn, Mijn Heer, Mijn Godt, mijn Vader, IV.Waerom verlaet ghy mijn. 26. Sijn kracht begon te sincken, Sijn leden wierden swack, Sijn stem nauw'lijcks wou klincken, Als hy met pijne sprack, En riep met een benauwden borst, Nu geeft mijn eens te drincken, V.Want siet Ick hebbe dorst. 27. Als't Krijgs-volck om hem stonden, En hy nu hangt en sterft, 't Lichaem door-kerft vol wonden, Met bloedt seer root geverft, Sprack hy noch een woort onverwacht, Daer ick ben om gesonden, VI.Dat is nu al volbracht. 28. De doodt hem sterck aenranden, Het hert vloogh gins en weer, In't sluyten sijner tanden Sloegh hy sijn oogen neer: En sprack het laetste onbevreest, VII.Vader in uwe handen, Beveel ick mijnen Geest. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Den Heer had nauw gesproocken, Of hy gaf sijnen Geest, Met sijn hooft neer gedooken, Het volck heeft seer gevreest, 't Voorhangsel scheurt, de aerde beeft, De graven zijn ontlooken, Den Dooden weder leeft. 30. Den Capiteyn vol vreesen Soldaten ongeleert, Die hebben Godt gepreesen, En haer tot hem bekeert; Veel and're menschen daer ontrent, Verandert in haer wesen, Hebben den Heer gekent. 31. Den Heer heeft na sijn lijde, Noch tot een overvloedt, Gestort uyt sijnder sijde, Voor ons, water en bloedt, Bevrijdt van meerder ongemack, Men hem tot deser tijde, Sijn beenen niet en brack. 32. Dus is den Heer begraven, Geleyt in een nieuw Graf, En heeft ons arme slaven, Bevrijdt van al den straf, Door Godes handt op ons gevelt, In een behouwden haven, Heeft hy ons weer gestelt. 33. Mijn Heer, mijn God Almachtigh, Mijn eenigh Medecijn, Wiens sterven men gedachtigh, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot alder uur moet zijn, Geeft dat u lijden, doot en pijn, Aen ons menschen eendrachtigh, Niet mach verlooren zijn. Aendacht, Op het H. Kruys. Stem: Van den Graef van Essex. Of: Ecce homo, aensiet ô mens. O Kruys, ô waerdigh, Heylich hout; O starcke paelen, gestelt in der aerd; O pylaer, vast en starck gebouwt, O dwars-hout, van twee swaer houten vergaert, O balck, daer elck op betrouwt; O hout, daer men sich vast aen hout; O kruys-pael, starck, niet breeckbaer; O krucke, als ick stuyckle maer; O boom, die draeght mijn sonden swaer. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick arm sondaer, kome tot u; Ick kome tot u, met een vasten hoop; Ick wacht niet langer, kome nu; Ick aen u een rijg-snoer vol sonden knoop, Ick bind die aen u starcke hout, Ick weet geen uytkomst, 'k ben benout; Ick weet geen raed, 'k ben belaen; Ick wil my van sond'ontslaen; Ick weet geen nader wegh te gaen. Al was aen u genagelt sterck, Al waren te samen aen u gehecht, Al mijn sonden, en duyvels werck, Al wat ick hier oyt heb uytgerecht; Al was het seer snood en boos, Al had ick gesondight altoos, Al waer men door sond' benout, Als men seer vast op u vertrout; Alles draegt het u stercke hout. Ghy hebt gedragen noch veel meer, Ghy hebt gedragen Godt den Heer, Ghy hebt gedragen den Schepper van al: Ghy zijt waert te prijsen altijd, Ghy zijt het hout dat ons bevrijd, Ghy zijt hoog by ons geacht, Ghy hebt geschent des duyvels macht, Ghy hebt vernietigt al sijn kracht. Wy eeren u, o waerdigh hout; Wy eeren u, Kruys dat ons heeft verlost; Wy eeren u, boven 't fijnste Gout; Wy eeren u, boven dat 't meeste kost; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy eeren u, waerdigheyt; Wy eeren u ons saligheyt; Wy eeren u, met aendacht; Wy eeren u, starcke kracht; Wy eeren die aen u volbracht. O Kruys, o Kruys, o Heligh Kruys, O Kruys, daer alle ons hoope op staet; O Kruys, vernielt mijn sonden gruys, O Kruys, verlost ons van alle ons quaet; O Kruys, 's menschen eenigh goed; O Kruys, bespat door Christus bloed; O Kruys, van waerd' en van eer; O Kruys, dood-bed an den Heer; O Kruys, wy knielen voor u neer. Op het Hooghtijd van Paeschen. Marc. 16. Stemme: De Vogelkens in der muyten. Of: Chrisus is op gestanden. Christus is op gestanden, Gebroken door doodts banden; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus singt den Heer met Lof-sang soet, Die nu bedwingt het hels gebroet. Alleluja. Als Christus had gestreden, Aen 't Kruys de dood geleden; Verwint hy wederom de doodt, En helpt ons allen uyt de noodt. Alleluja. Christus, die voer ter hellen, By Lucifers gesellen; Hy breeckt haer poorten, en haer kracht, Verlost ons Ouders door sijn macht. Alleluja. Drie Vrouwen wel beraden, Seer vroegh voor dage, traden, Om Godt te salven in haer rouw, Dat sijn lichaem niet stincken souw. Alleluja. Sy vonden 't graf gesloten, Dat heeft haer seer verdroten; Haer macht die was haer veel te kleen, Om af te went'len desen steen. Alleluja. Soo haest sy omme sagen, Waren niet meer verslagen, De steen die was van 't graf gedaen, Dies zijn sy al daer in gegaen. Alleluja. Sy vonden doen ter tijde, In't graf ter rechter sijde; Een Jong'ling met een blinckend' kleed, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gaf aen haer seer goed bescheed. Alleluja. Dees was gekleet in't witte, Als sy hem sagen sitte, Sy waren in haer hart bevreest, Dachten sy sagen eenen geest. Alleluja. Den Engel sprack tot hare, Als sy in anxsten ware, Ghy Vrouwen wilt niet vreesen meer, Ghy komt hier soecken uwen Heer. Alleluja. Jesus van Nazareenen, Gekruysten, is verdweenen, Verresen, wed'rom opgestaen, En is in Galileen gegaen. Alleluja. Want hy is nu verresen, In een onsterflijck wesen, Siet hier de plaetse daer hy lagh, Voor hy opstond ten derden dagh. Alleluja. Maer gaet wilt dit vertellen, Aen Petrus, en gesellen, Oock sijn goe'vrienden al met een, Dat hy nu is in Galileen. Alleluja. Daer sult ghy hem wis vinde, Als hy aen sijn beminde, Noch by haer zijnde heeft bediedt, Gaet soeckt hem daer, hy is hier niet. Alleluja. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt Christus loflijck prijsen, Die nu door sijn verrijsen, Verlost ons menschen al gelijck, Om ons te schencken 't Hemelrijck. Alleluja. Op den H. Paes-dagh. Marc. 16. Stem: O Karsnacht. O Paes-nacht, verdwijnt na ons wenschen, U dageraet verheugt ons menschen, En licht, neemt ons veel droefheyt af, Drie Vrouwen met veel druck beladen, Seer vroegh voor Son, met yver traden, Om godt te salven in het graf. Voor Son, zijn sy aen 't graf gekomen, Maer hebben haest met druck vernomen, Een steen seer swaer gedeckt op 't graf, Sy spraken, begosten te seggen, Wie sal ons desen steen af-leggen, maer omsiende was die daer af. In 't wit den Engel Godts sy vonden, Sprack, vreest niet, ick sal u verkonden, Ghy soeckt Jesus van Nazareen, Hy is hier niet, hy is verresen, Verandert in een heerlijck wesen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet hy u voor in Galileen. Nu gaet, en boodschapt sijn beminde, Dat sy aldaer hem sullen vinde, Gelijck hy haer oock heeft geseyt; Soo haest sy dese last ontfingen, Sy t'saem met groote blijdschap gingen, En hebben dese maer verbreyt. Seer ras Petrus en Jannes loopen, Voort na het graf, sy vondend open, Met doecken gints en daer beleyd; Als sy niet anders daer en vonden, Keerden droevigh tot dier stonden, Want hadden noch geen recht bescheyd. Ons Heer, in hovenieren kleeren, Ging hem tot Magdalena keeren; Sprack wat weent ghy, bedroefde vrouw, Sy sprack mijn Heer is wech genomen, Ick weet niet hoe by hem te komen, Daerom leef ick in grooten rouw. Maria sprack, den Heer, sy kende Hem, en voort sy haer na hem wende, Sprack Rabboni met vreugde groot// Den Heer sprack, wilt my niet genaken, Veel min aen mijnen lichaem raken, Ick ben verresen van de doodt. Maer gaet en wilt het voort vertellen, Aen mijn Discip'len en gesellen, Dat ick opwaerts nu wederom, Sal gaen na mijn Vader verheven, En eeuwiglijck met hem sal leven, Tot ick eens ten oordeel kom. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach God! laet ons met u verrijsen, Op dat wy eeuwiglijck u prijsen, Voor al u ongemeten goed, Dat ghy ons doed tot allen tijden, En ons gedaen hebt door u lijden, Nu oock door u verrijsen doed. Op het heerlijck verrijsen ons Saligmakers. Stem: Repicava. HEerelijcke, En alderstercksten al, U Goddelijcke macht, niemand stuyten sal, U Goddelijcke macht, niemand stuyten sal, Niemant zal keeren u krachten, en machten, Want ghy wonderlijck in u wercken zijt, Door godd'lijck wesen, Zijt ghy verresen, In dese Paas-tijdt. Joden sluyten Uw lichaem met haar macht, Stellen buyten krijgsknechten op de wacht Stellen buyten krijgsknechten op de wacht Decken uw graf door steenen, met eenen, Bewakent zorgelijck met grooter vlijd: Konden niet weeren, De macht des Heeren, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese Paas-tijdt. Drie goe Vrouwen, Zijn seer vroegh op gestaen, Om in rouwe, u te salven gegaen, Om in rouwe, u te salven gegaen, Doch wanneer sy daar quamen, vernamen, Met groote droefheyt, tot haer allen spijt, Het graft gesloten, 't Heeft haer verdroten, In dese Paas-tijdt. Als sy stonden By't graft met droefheyt groot, En bevonden haer verleegen in noot, En bevonden haer verleegen in noot; Belaen met druck en smarte, in 't harte, Dat een swaren steen daer lag, op het graf, Waren verslagen, Als sy omsagen, Soo was die daer af. Heere krachtigh, U macht word meer bekent, Ghy waerachtigh, by Maghdalena bent, Ghy waerachtigh, by Maghdalena bent Gekomen, als sy sochte, en dochte, Noyt te geraken uyt haer sware pijn, In Hofniers kleere, Vond sy u Heere, Sy sprack Meester mijn. Doch twee ander, Na Emaus zijn gegaen, By malkander, spreekt ghy haer Heere aen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} By malkander, spreekt ghy haer Heere aen, En leert haer by der wegen, te degen, Maer als sy aen tafel wierden verlicht, Zijt ghy verdweenen, Niet meer verscheenen, Voor hare gesicht. Heer ghy nadert En wenst haer vrede t'saem, Die vergadert, waren in uwen naem, Die vergadert, waren in uwen naem, Als ghy haer quamt aenspreken, te steken, Hare handen in uw wonden root, En onderwesen, Dat ghy verresen. Waert al van de doodt. Na acht dagen, Toond ghy uw krachten mee, En quamt vragen, na Thomas op die stee, En quamt vragen, na Thomas op die stee, Daer d'Apostelen treuren, de deuren, Gesloten zijnde, wel vast ende dicht, Zijnde vol vresen, g'Hebt haer genesen, Haer smarte verlicht. Want ghy toont daer U wonden op dat pas, Nu openbaer, d'ongeloovig' Thomas, Nu openbaer, d'ongeloovig' Thomas: Thomas sprack doen seer klaerlijck, voorwaerlijck, Mijn Heer, mijn God, vergeeft my mijn misdaed; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy schenckt hem in vrede, Vergeeft hem mede, Sijne sonden quaed. Noch veel wonder Heeft onsen Heer gedaen, Na hy onder, uyt d'aerd was op gestaen, Na hy onder, uyt d'aerd was op gestaen, En ons hadde ontbonden, van sonden, Heer u verrijsen ons te saem verblijd, U droevigh lijden, Doet ons verblijden, In dese Paes-tijd. Saligmaker, Seer mild, ende niet schaers: Een opwaker, der slapende sondaers, Een opwaker, der slapende sondaers, Ick bid wilt mijn opwecken, en trecken, Door genade, maeckt ons de sonden quijt; Weckt ons tot deugde, Schenckt ons u vreugde, In des Paes-tijdt. Maendagh na Paesschen, Luc. 24. Stem: O Saligh Heyligh Betlehem. VErblijd u Christenen in't gemeen, Want uwen Heyland is verresen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gaet u voor in Galileen, Verandert in een Heerlijck wesen. Drie Vrouwen zijn vroeg op gestaen, Maer vonden niet de geen sy sochten, Dies sy met druck en anxst belaen, Dees maar aen haer geselschap brochten. Een Engel Godts die sprack ons aen, Ghy soeckt Jesus uwen beminden, Hy is hier niet, is op gestaen, In Galileen sult ghy hem vinden. Sint Peter met sijn ander maet, Die liepen haestigh om te soecken, Maer vonden niet (het was te laet) Dan schoon en witte linnen doecken. Jesus in schijn van een Tuynman, Verschijnt Maria Madalena: Rabboni Meester sprack sy dan, Wanneer sy hoort haer naem Maria. Twee ander mannen gingen voort, Om 't Kasteel Emaus te genaken, Een Pelgrim komt met haer te woordt, Als sy van't lijden Christi spraken. Haer kleyn geloof, misprees den Heer, Gingh haer de schriften openbaren, Van Moyses, en Propheten meer, Al die van hem geschreven waren. Sy dwingen hem met haer te gaen, Om haer te leeren en te stichten; Den Heer neemt dit gewillig aen, Want hy haer oogen woud'verlichten. Met haer ingaende, segent hy {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het brood, en brack het oock met eenen, Doen dit geschied', gelooven sy, Maer Chrisus is voor haer verdwenen. Sy brengen dese boodschap ras Aen d'elleve, met haer gesellen, Dat God waerlijck verresen was, En gingen haer de saeck vertellen. Op Dingsdag na Paesschen, Luc. 25. Stem: Broeders wilt doch horen wat Lucas, &c. DE Discipulen spreken, wat daer is geschiet Den Heere staet in't middel, dat yder hem aensiet, Hy wenst haer sijne vree, Sy schricken, en sy vresen, vol anxste en verdriet, Den Heer die sprack geree. Gy mannen wilt niet schricken, noch wesen so bedeest, Besiet mijn hand en voeten, want ick en ben geen geest, Welck heeft noch vleesch noch been, Soo haest hy die vertoonde, hebben sy min gevreest, Den Heere sprack met een. Als sy noch niet geloofden, maer waren seer verblijt, Nu geeft my wat te eeten: sy brengen doen ter tijdt Wat Dis en Honigraadt, Den Heer gaf haer de brocken, die bleven na 't ontbijt, Als hy nu was verzaadt. Doen sprack den Heer verheven, dit zijn de woorden Die tot u zijn gesproken, hier wel te recht op let, Gelijck u David leert, En alle de Propheten, wel klaer uyt Moyses Wet Hebben gepropheteert. Hy ging haer daer, verklaren, de Schriftuur naeckt en bloot {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Christus moste lijden, en soo gaen in sijn doodt, Met droefheyt en geklag, En helpen al sijn vrienden, uyt d'helsche pijne groot, Op staen ten derden dagh. Voort souden sy gaen preken, over het gants aertrijck De menschen tot bekering, en boete al gelijck, En maken haer bereyt, Om namaels te verrijsen, en leven eeuwiglijck, Met Godt in vrolijckheyt. Den eerste Sondagh na Paesschen, Joh. 20. Stem: O menschen och, die leven noch. CHristus verresen vander doodt, Komt met gesloten deuren, By sijn Discip'len in haer noodt, Als beyden haer verdroot, Vindtse in droefheyt groot, By malkanderen treuren. Hy komt in 't middel by haer staen, En hy wenscht haer sijn vrede, Sy namen hem met blijdtschap aen, Als sy waren belaen, Haer vrees is gants vergaen; Thomas was daer niet mede. Hy schenkt haer daer sijn Heyligen Geest, Om sonden te vergeven, En op te houden, minst en meest, Gelijckmen klaerlijckt leest, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas daer niet geweest, Wanloovigh is gebleven. Als Thomas dit nu hadde gehoort, Van sijn mede-gesellen, Hy sprack, ten sy mijn vinger boort, En hand sijn wonden voort, Soo sal ick op u woordt Dit niemant voort vertellen. Na acht dagen soo woo wierden sy, Daer al by een gevonden, Den Heer die quam haer weder by, Sprack Thomas waer zijt ghy, Komt hier en steeckt nu vry, U vingers in mijn wonden. Als Thomas nu den Heere siet, Mijn Heer mijn God gepresen, Sprack hy, ick sal na uw gebiedt, In al wat mijn geschiedt, Nu ofte nimmer niet, Meer ongeloovigh wesen. Den Heere sprack Thomas misdien, Ghy siet, wilt ghy gelooven, Maer saligh zijn oock al bewien Geloof is sonder sien, Van al dat kan geschien, Door mijn Vader hier boven. Meer teekens heeft den Heer gedaen, Die hier niet staen beschreven: Maer dit geschiet tot een vermaen, Dat wy niet wederstaen. Maer nemen Gods woord aen, En eeuwigh met hem leven. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den tweeden Sondagh na Paesschen. Joh. 10. Stem: Philis quam Philander tegen. ICk ben een seer goeden Harder, Spreeckt Godt van mijn schapen al; Om te hoeden eer sy varder Dwalen van mijn schapen stal; Een goed' Harder 't leven stelt, Voor sijn schapen in het velt. Maer een huurling gaet beswijcken, Die geen rechten Harder is, Komt den wollif hy gaet strijcken, Want hy veel benarder is En seer weynig sorge draegt; d'Harder trouw sijn leven waegt. Den Wolf die verstroyt de Schapen Van den huurling met gewelt, Dat niet zijn by een te rapen, Want veel worden neer gevelt, Of van den Wolf wech gehaelt, En de gantsche kudde dwaelt. Maer de mijn, mijn stemme hooren, Ick een goeden Harder ben, En ick laetse niet verlooren, Al die ick de mijne ken 'k Ken den Vader, hy kend mijn, En al die de mijne zijn. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick heb noch meer ander Schapen, Die niet zijn van desen stal, Die sal ick hier med' by rapen, Brengen by dit meer getal, Dan sal het een schaep-stal zijn, Ick een Harder van de mijn. Ick bid u mijn goeden Harder, Leyt my mede in u stal, Laet mijn sinnen niet verwarder Doolen, gints en over al, Bestiert my in mijn gemoed, Ick stel my in u behoed. Den derde Sondagh na Paesschen, Joh. 16. Stem: Edel Artisten koen. CHristus gesproken had, Dat hy sijn Geest sou senden, Aen sijne Jongren rad, En sy die niet en kenden; Doen sprack hy van vertrecken, Verreysen voor een tijd, Dat haer soud vreugt verwecken, En maken weer verblijd. Ick gae een luttel tijdt My van u lieden keeren, En laten daer ghy zijt, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sult ghy van mijn leeren, Dat ick ga tot mijn Vader, Die in den Hemel is, Daer sult ghy my veel nader, Weer sien, dat is gewis. Maer sy verstongen 't niet, Noch wisten wat hy seyde; Sy spraken met verdriet, Sal ons Heer van ons scheyden? En ons in droefheyt laten, Voor eenen luttel tijd, Wie verstaet dese praten Die hy hier klaer belijd? Den Heere kend' haer reen, Die sy te samen spraken, Hy sprack een groot geween Sal u in 't kort genaken Ghy sult in droefheyt schreyden, De werelt blijde zijn, En na een luttel beyden, Verblijden weer met mijn. Een Vrouwe dit beproeft Als d'uur komt om te baren, Dan is sy seer bedroeft, Dit wil ick u verklaren, Maer als sy heeft ontfange, Een kind op deser aerdt, Dan is sy niet meer bange, Noch eenigsints beswaert. Soo sal u druck en pijn Oock worden wech genomen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} U hart sal blijde zijn Als ghy by my sult komen; Vol blijdtschap die geen mensche Van u weg nemen sal, Maer eeuwigh na u wensche Leven met blijd' geschal. 1. Majus Op den Feest-dag van de HH. Apostelen Philippus en Jacobus de minder. Stem: Treurt edel Huys Nassouw. Phlippus Bethsaida, Jacobus van Cana, Beyd' Galileense Mannen, Gebooren in een Landt, Wy eeren uwe vannen, Beyde met naem van Sant. Apostels alle bey, Gestelt in eenen rey, Van God den Heer gepreesen, Gods woorden hebt ghy klaer, Sonder schroom ofte vreesen, Gepreeckt in 't openbaer. Phlippus in Azia, Oock in Schitien na, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En Phrigia ging leeren. Jacobus die voegt hem, Om Christum te vermeeren, Binnen Jerusalem. Sy storten beyd' haer bloed, Voor onsen Heere goed, Phlippus aen 't Kruys door steenen; Jacobus 't hooft geklooft, En geslagen met eenen Seer swaren stock op't hooft. Philippus, Jacobus, Ghy zijt nu beyde dus Hooge by God verheven, Dat hy u 't leven heeft Wederomme gegeven, Ghy nu in vreughden leeft. Wy bidden u nu bey, Op desen eersten Mey, Bid voor ons arme menschen, Dat wy eens met geneugd, Oock mogen na ons wenschen, Leven met u in vreugd. 3. Majus Op de vindinge van het H. Kruys. Stem: Princesse die mijn ziel gebied. Of: Helena Keyserinne treckt. DEn Keyser Constantinus siet Een Kruys in de locht, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat d'overwinningh hem aenbiet, Gelijck hy besocht, Hy slaet Marent, Met sijne bendt, En maeckt daer door een oorlogs endt: Stelt 't Kruys in sijn wapen, Voor de oorloghs knapen, En alle geschapen, Die Christus kendt. Sijn Moeder wort tot't Kruys beweegt, Door een seer groot licht, Dat sy al van den Hemel kreeg, In hare gesicht, En sy reyst voort, Gants ongestoort, Tot daer den Heere was vermoort, Daer vind sy drie Kruysen, In donkere kluysen, Sy doetse verhuysen, Alsoo 't behoort. Men toont de Kruysen daer terstond, Aen een ygelijck, Soo alsmen die in d'aerde vond, Alle drie gelijck; Niemand soo ras, Wist op dat pas, Welck dat het Kruys des Heeren was, Voor dat het een trouwe, Siecke, krancke, vrouwe, Geheel van haer rouwe, En sieckte genas. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Men legt de Vrouw op't eene Kruys, Op't andere mee: In 't by zijn van het Joods gespuys, Ter selver stee, 't Was al om niet, Heleen dit siet, Sy had daer in seer groot verdriet; Maer als men haer leyde Op 't derde, sy seyde, De sieckte die scheyde, En haer verliet. De Keyserinne danckt den Heer Voor dit wonder werck; En sy liet daer tot sijnder eer, Timmeren een Kerck, Van't Kruys geheel, Liet sy een deel, Daer blijven tot een schoon juweel; Om liefde te toone, Sond sy aen haer Soone, Van't Kruys-hout seer schoone, Besonder veel. Den Keyser hield dit Kruys seer waerd', Sijn Moeder met hem, Dat sy gevonden had' in d'aerd', By Jerusalem; En hy send weer, Na sijn begeer, Van't Kruys na Romen, tot Godts eer: Daer d'Heydenen leeren, Tot Godt haer bekeeren, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'eere vermeeren, Van onsen Heer. Op den vierden Sondagh na Paesschen. Joh. 16. Stem: Edel Artisten koen. CHristus spreeckt ick gae Tot die my heeft gesonden, En niemand vraegt my na, 't Geen ick u wil verkonden; Doch nu zijn uwe harten, Met droefheyt gants vervult, 't Welck u soo lang sal smarten, Tot ghy my weer sien sult. 't Is oorbaer op het meest, Dat ick word wech genomen, Want anders sal den Geest Trooster tot u niet komen: Maer is't dat ick my wende, Te gaen van u nu wegh, Dan sal ick hem gaen sende, Tot u gelijck ick segh. Als hy gekomen is, Sal hy de werelt straffen, Van al haer ergernis, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel troost aen u verschaffen: Want ick gae tot den Vader, Ghy sult my dan niet sien, Dus blijft soo langh te gader, Dat ghy dit siet geschien. Ick heb noch dingen meer U lieden te gewagen, Doch ghy zijt nu te teer, Dit alles te verdragen: Maer als den geest sal komen, Die u de waerheyt seyt, Dan sult ghy niet meer schromen, Maer hebben 't recht bescheyt. Hy oock niet spreeken sal, Een woord tot zijnder eere, Maer sal u lieden al, De rechte waerheyd leeren: Want hy sal mijn verklaren, Verkondigen mijn woordt, Wel klaerlijck openbaren, 't Geen ghy van my nu hoort. Want al des Vaders wil, Dat is oock selfs de mijne; Wy hebben geen verschil, Mijn wil dat is de sijne: Daerom sult ghy mijn woorden Belijden minst en meest, Die ghy oyt van my hoorden, Door 't licht des Heyligen Geest. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den vijfden Sondagh na Paesschen. Joh. 16. Stem: Gelijck den Lieuwerick queelt. VOorwaerlijck het is waer, Spreeckt onsen Heer verheven, Aen sijn Discip'len daer, Sy noch vergadert bleven: Al wat ghy sult begeeren, Den Vader in mijn naem, Dat sal hy graeg vereeren, U lieden al te saem. Tot noch toe hebt ghy niet In mijnen naem gebeden, Begeert in u verdriet, Ghy sult ontfangen heden, U blijdschap sal vervullen, U hart en sinnen al, En uwe zielen sullen Juygen met blijd geschal. Dit's in gelijckenis Tot u lieden gesproken, Maer d'uure komt gewis, Dat u harten gebroken, Mijn woord klaer sullen kennen, Dat ick u openbaer, Als wy te samen bennen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigt eens hier naer. Mijn Vader heeft u lief, Om dat ghy my wilt minnen, Hy sal tot u gerief, Verstercken uwe sinnen, En altijd doen gelooven, Dat ick ben uytgegaen, Van mijn Vader hier boven, 't Geen ghy sult nemen aen. Ick ben van boven neer, Alhier gekomen nader; Verlaet de werelt weer, En gae nu tot mijn Vader: Sy seggen het is klaerlijck Dat ghy de waerheyt segt, Nu spreeckt ghy openbaerlijck, U woorden zijn oprecht. Het is nu van geen noodt, Dat ymant u meer vrage, Want wy verstaen het bloot, Dat ghy leert allen dage: En wy meed' sullen leeren, Dat ghy zijt uyt gegaen, Van Godt den Heer der Heeren, 't Geen wy vast nemen aen. Wy bidden oock ô Godt, Leert ons de waerheyt heden, Op dat wy u gebod Noyt mogen overtreden; Versterckt ons in't geloove, Send ons u Heyl'gen Geest, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrooster nu van boven, Die ons moet helpen meest. Op den Feest-dagh van ons Heeren Hemel-vaert. Marc. 16. Act. 1. Stem: Schoone Nimph aensiet. CHristus komt by sijn Discipelen elve, Aen tafelen vergaert, Hy berispt haer door sijne woorden selve, Over haer quaden aerdt, Dat sy ongeloovig bleven in desen, Niet willig wilden nemen aen, Dat haren Heer was op gestaen, En weer verresen. Hy belast haer alle om te gaen preeken Het Evangely klaer, En sy tot alle menschen souden spreeken, Dat het waerachtigh waer, Wie niet gedoopt was, en wilde gelooven, Al niet en souden saligh zijn, Maer eeuwigh in de Helsche pijn, Worden verschooven. Hy sprack veel teek'nen, sullen sy uytwerken, Die recht geloovigh zijn, Waer door men klaerlijck wel sal kunnen mercken, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het zijn van de mijn, Duyvelen sullen voor haer lieden vreesen, Spreken met nieuwe tongen klaer, Slangen sullen niet schaden haer, Siecken geneesen. Dus sprekende, soo is hy wech genomen, Voor haer, van dese aerdt, Sy sagen daer twe mannen by hem komen, Als hy ten Hemel-waert In haer aenschouwen, nu was op gevaren; Gekleed in schoone kled'ren wit, Die spraken, mannen wat is dit, Dat ghy wilt staren? En opwaerts sien al na den hoogen Hemel, Daer uwen Heer nu is; Een wollick quam met een seer starck gewemel, Als eenen duysternis, Van boven neder van de Hemel sweven, Voor haer oogen alle gelijck, Als Godt was in sijn Hemelrijck, Nu weer verheven. Hy sit nu ter rechter hant van sijn Vader, Verheven in den Throon, Van waer hy wederom sal komen nader, En geven yder loon, Sijn vonnis sal hy dan over ons geven, Dat yder sal sijn recht ontfaen, Van alles wat hy heeft gedaen, Hier in dit leven. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den sesden Sondagh na Paesschen. Joh. 15. 16. Stem: Choridon ontsteken Of: Aertjen die is aerdigh. & c. CHristus in't afscheyden Spreeckt sijn vrienden aen, Ick gae my bereyden, Hoort na mijn vermaen, Om tot u te senden, Mijnen Heyl'gen Geest, Daerom in u bende, Zijt doch niet bevreest. Hy sal op u dalen, Troosten u gewis, En wel klaer verhalen, Wat de waerheyt is, Die komt van den Vader, Hier van boven neer, Sal u al te gader, Geven goede leer. Sal van mijn getuygen, En ghy lieden meed', Die sonder te buygen Volgde mijn gereed', Daerom sult ghy spreeken, Veel wonder van mijn, En de waerheyt preeken, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick wegh sal zijn. Ick spreeck tot u lieden, Wilt u niet verslaen, Wat u sal geschieden, Na ick wegh sal gaen, Dus en wilt niet vreesen, Of verargert zijn, Daer sal vreugde wesen, Na geleden pijn. Sy sullen u drijven Uyt den Tempel wegh, Niewaerts mogen blijven, Hoort wat ick nu segh; De uur sal noch komen Dat de boose Joon In het minst niet schromen Sullen u te doon. Maer sy sullen dencken Dat sy Godt dienst doen, Als sy u lie krencken, Door haer quaet vermoen, Dit sal u geschieden, Omdat sy mijn Wet, Willen u verbieden, Die den Vader set. Dit wil ick nu seggen Aen u lieden t'saem, En wel klaer uytleggen, In mijns Vaders naem, Op dat ghy mengt vreesen In het minste niet, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer standtvastigh wesen Wat dat u geschiet. Op het Hoogh-tijdt van Pinxter. Act. 2. Stem: 't Vuyr brandt seer. DOen den tijd Pinxter gekomen was, Zijn verblijd Al Godts Discip'len ras, Sy waren noch by een vergaert, Haer harten waren seer beswaert, Doch zijn verlicht, Door een wonder gesicht. Een geluyt Is daer by haer gehoort, Dat quam uyt Den hoogen Hemel voort, Recht of daer quam een stercken wint, En dat vervulde seer geswint, het gantsche Huys, Met een seer groot gedruys. Noch quam daer Op dese selve uur, Neer op haer, Gevallen als een vuur, Gedeelde tonden over al, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Die saten op dit gants getal, De minst en meest, Ontfing den Heyl'gen Geest. Elck een sprack Na hem den geest in gaf, Met gemack, En het viel haer niet straf, Wat spraek dat hy woud spreken daer; Alwaer d'omstanders al te gaer, Hebben gehoort, Yder sijn eygen woort. Spraken doen, Wel wat een wonder saeck, Onvermoen, Hooren wy onse spraeck; Hier spreeken van de Galileen, Soo klaerlijck, dat van ons niet een, Recht seggen kan, Daer seylt een letter an. Soo Parten, Als meed' den Medeaen, Elamiten, En oock Mezopotaen, Cappadocen, Ponten, en Judeen, Asen, Prygen, en Pamphileen, Van Egipten, Cirenen van Liben. Van Komen, De Joden en noch meer, Heydenen Bekeert tot Joodtsche leer, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De Creten en den Arabier, Elck hoort sijn tael nu spreken hier, Sy staen bedeest, Een yder was bevreest. Altemael Spraken sy met een woort, In sijn tael, Heeft yder hier gehoort, De wonder wercken van den Heer, Die wy nu moeten meer en meer, Prijsen altijt, Waer datmen bend of zijt. Heyligh Geest Komt op ons dalen meed', Op dit Feest, Komt schenckt ons doch u vreed', Ontsteeckt doch vuyrigh ons gemoed, U innigh vuur de ziele voed, Het vuur brant seer Godts liefde noch veel meer. [Godt sprack die in my stelt sijn sinnen] Joh. 14. Stem: Nero schoonste van &c. GOdt sprack die in my stelt sijn sinnen, Die sal mijn woord' bewaren klaer, Den Vader sal hem weder minnen, Die recht mijn woord sal kennen waer. Wy sullen t'samen by hem komen, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En woonen in sijn goet gemoed; Maer wie 't versmaed die mach wel schromen, Want hy geen liefde aen my doed. Wat ik spreek zijn mijn Vaders woorden, Die my tot u gesonden heeft, Al wat ghy oyt hier van mijn hoorden, Is sijn wil die hier boven leeft. Mijn woort hebt ghy van my vernomen, Noch by u zijnde over al, Maer Gods Geest trooster sal haest komen Die 't u te recht al leeren sal. Ick schenck u heden nu mijn vrede, Ick laet mijn vrede by u zijn, Niet als de werelt die deelt mede, Want dat maer vrede is in schijn. En laet u harten niet ontstellen, Noch wilt niet vresen nu hierom, Ghy hebt gehoort nu mijn vertellen, Ick gae en kome wederom. Soo ghy my lief had al te gader, Ghy soud'voorwaerlijck wesen bly, Om dat ick gae tot mijnen Vader, Die meerder is als ick nu zy. Ick heb u dit al toe geschoven Voor ghy nu siet dat dat geschiet, Op dat ghy als dan moogt gelooven, Wanneer ghy dit geschieden siet. Nu sal ick met u niet meer spreken, Den Prince deser werelt komt, In my en vind hy geen gebreken, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom sal hy dan staen verstomt. De werelt sal dan oock wel weten, Dat ick den Vader recht bemin, Al dat hy my oyt heeft geheten, Dat doen ick al na sijnen sin. Op de seve Gaven van den H. Geest. Stem: Beata immaculata. KOmt Schepper, mijn Godt verheven, Vertrooster, Heyligh Geest, Komt send ons u gaven seven, Nu in dit Pinxter Feest, Op dat ick magh, Al uur, en dagh, U beter dienen als ick plagh. Geeft Wijsheyt aen alle menschen, U wijsheyt, is een schat, Wy bidden u, en wy wenschen, Wijst ons het rechte padt, Ten Hemelvaert Van deser aerdt, Geeft dat u Wijsheyt ons verklaert. Goet Verstant laet ons behouwen, Geeft verstant in ons werck, Op dat wy verstandigh bouwen, Met arbeyd in u Kerck, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu en altijt, Met grooter vlijt, Verstandigh soecken wat ghy zijt. Komt Raet ons altijt ten beste, Raedt ons des duyvels raedt Te schuwen, gelijck de peste; Afstaen van sonden quaet, Op dat wy dan, Aen alle man, Doch raden daer te wijcken van. Geeft Sterckheyt om wel te strijden, Tegen des duyvels eys; Versterckt ons om wel te mijden, De lusten van ons vleys, Maeckt my soo sterck, Dat ick bemerck, Dat 's werelts lust is ydel werck. Wetenschap die wilt ons schencken, Maeckt ons soo wetent wijs, Dat wy wetend' wel bedencken, Der Hellen groot afgrijs, En weten klaer, Dat dit gevaer, Ons volgen sal door sonden swaer. Godtvruchtigh wilt ons doch maken, Leert ons Godtvruchtigh zijn, Door bidden, en oock door waken, Neemt traegheyt wech van mijn, Geeft dat ick meer, Door u geest leer, Godtvruchtig bidden aen den Heer. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts vreese wilt my doch leeren, Geeft my doch dat ick mach Godt vreesen, en altijt eeren, Op dat ten jongsten dagh, Mach zijn verblijd, Eeuwigh altijd, Van meerder vreese zijn bevrijd. Litani, Van Godt den H. Geest. Stem: Repicava. HEer ontfarmt u, Over ons menschen al, Christi ontfarmt u, over ons mistal, Christi ontfarmt u, over ons mistal, Heer ontfarmt u, ons menschen, wy wenschen, Heyligen Geest komt hoort, wy bidden u, Vertroostend Geeste, Op dees u Feeste, Verhoort ons doch nu. Godt den Vader Die in den Hemel zijt, God Soon verlosser deses werelts wijt, God Soon verlosser deses werelts wijt, Godt Heyligen Geest reene, drie eene, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt, ende Heylige Dryvuldigheyt, Een Godlijck wesen, Geeft ons na desen, Barmhertigheyt. Heylig Geeste, Geest der rechtvaerdigheyt, Des Wijsheyt, verstant, en der sterrikheyt, Des Wijsheyt, verstant, en der sterrikheyt, Geest der godtvruchtigheden, en seden, Ghy zijt een Geest van een seer goeden raet, Der wetenschappen, Als wy verslappen, Soo komt ons te baet. Geest Godts, vreese, En liefde tot den Heer, U blijdschap en vrede, schenckt ons noch meer, U blijdschap en vrede, schenckt ons noch meer, Geest des verduldighede, nu mede, Komt leert ons uwe goedertierentheyt, Uwe goetheden, Lanckmoedigheden, En sachtmoedigheyt. Geeft des geloove, En van een vasten hoop, Geest des manierlijckheyt, ick tot u loop, Geest des manierlijckheyt, ick tot u loop, En bid in mijn gemoede, met spoede, Maeckt my mijn sinnen tot de suyverheyt, Tot reynigheden, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootmoedigheden, Te recht wel bereyt. Geest des levens, En saligheyt in vreugd', Komt ons te hulp, ô Heyligh Geest der deugd', Komt ons te hulp, ô Heyligh Geest der deugd', U menichvuldige graty, ach lacy, Ick mis; ach neemt my aen voor een kind Godts, Wy voor u knielen, Reynight ons zielen, Nu ende altoos. Heylig maker, Regeerder van Godts Kerck, Die hart en nier ondersoeckt met opmerck, Die hart en nier ondersoeckt met opmerck, Uytrijcker's Hemels gaven, wy slaven, Wy weten dat ghy ons gedachten kend, En ons voornemen, Wilt niet vervremen, Ons zielen in t' end. Seker toevlucht In alle tegenspoet, Die maeckt het begin van Godts dienste soet, Die maeckt het begin van Godts dienste soet, Sterckheyt voor den volherder, die verder, Wil gaen soeken der volmaektheden kroon, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Welck ghy wilt geven, Die hier wel leven, Namaels tot een loon. Heyl'gen Geeste, Blijdschap der Eng'len soet Verlichtinge der Patriarchen goet, Verlichtinge der Patriarchen goet, Onderwijs der Propheten, wy weten, O mond' en Wijsheyt der Apostelen groot, Dat ghy met glory, Kroont de victory Der Martelaers doodt. Geest des weten, Der Consessoren vroom, Geest des suyverheyt der Maegden maegdom, Geest des suyverheyt der Maegden maegdom, Geeft salving der veylige, Heylige, Zijt genadigh, spaert ons Heyligen Geest; Zijt doch genadigh, Verhoort mildadigh, De sondaren meest. Van de sonden, Bekoring duyvels raed, Vermetelheden en wanhope quaed, Vermetelheden en wanhope quaed, Bevechting als de waerheyt, seer klaer leyt, Van afgunstigheyt tot mijn even naest, Obstinaetheden, Hartneckigheden, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlost ons doch haest. Onachtsaemheden, En luyigheyt des Geest, Onsuyverheyt des lichaems, ziele meest, Onsuyverheyt des lichaems, ziele meest, Dwalinge der Ketteryen, bevryen, Wilt ons doch Heylgen Geest in onsen noot; Hoed ons voor schaden, Voor eenen quaden, En eeuwigen dood. Des Maendags na Pinxter. Joh. 4. Stem: Nero schoonste van u geburen. SOo lief heeft Godt Vader verheven Ons werelts menschen gants getal, Dat hy sijn Sone heeft gegeven Om ons te helpen over al. Als wy te recht wilden gelooven, Niet laten sou verlooren gaen, Noch ons van 's Hemels recht berooven, Maer doen een eeuwigh loon ontfaen. Godt heeft sijn Soone niet gesonden Om te oordeelen haer misdaed, Maer om de waerheyt te verkonden, En te behouden voor het quaed. Wie recht gelooft sal hy niet straffen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch geven eenen quaden loon, Maer hy sal hem veel quaets verschaffen, Die niet gelooft heeft in sijn Soon. Dit sal de menschen meest beswaren, Dat 't licht welck hier gekomen is, Haer oogen niet en kan verklaren, Maer blijven in hun duysternis. Om dat haer wercken niet goed waren, Soo hebben sy het licht versmaet, Want wie met sonden haer beswaren, Die krijgen tot het licht een haet. Die weynigh volgen goede wercken, Die komen selden tot het licht, Om hare sonden niet te mercken, Of te beschouwen door 't gesicht. Maer die wil in de waerheyt leven, En voor zijn daed een ander sticht, Die sal hem noyt van't licht begeven, Maer stelt sijn leven in het licht. Wie recht bemind den Heer gepresen, En leeft na sijne Wetten wel, Die heeft hier noyt ymand te vreesen, Noch mensch, noch dood, duyvel, noch hel. Ick bid u dan mijn God verheven, Verlicht mijn hart, en mijn gesicht, Dat ick altijd in u mach leven, En wandlen in het eeuwich licht. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Dingsdaegs na Pinxter. Joh. 10. Stem: Roosemont die lach gedoken. VOorwaerlijck wilt dit besinnen Wie de doore niet in gaet, Maer wie klimt door elders binnen, In mijn schaeps-stal van de straet, Dat's een dief en moordenaer, Soo spreeckt Christus openbaer. Wie komt door de doore binnen, Dat's een Harder van mijn vee: Die sullen mijn schapen minnen, Als hy spreeckt sy zijn geree: Als hy roept met mijne stem, Al mijn schapen volgen hem. Als een Harder roept by namen, Al sijn Schapen daer hy staet, d'Eygen Schapen haer niet schamen, Hem te volgen waer hy gaet: Maer kennen een vreemden niet, Yder Schaepken voor dien vliet. Dit gingh Jesus haer verklaren, En sprack in gelijckenis, Om haer wel te openbaren, Wat een goeden Harder is; Sy verstaen sijn woorden niet, Hierom hy het haer bediet. Dit segh ick nu in't gemeene; {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u menschen gants getal, Ick de doore ben alleene, Van mijn eygen schapen-stal; Buyten mijn te komen daer, Dat's een dief en moordenaer. Mijne Schapen hem niet hooren, Noch en kennen sijn geluyt; Maer de mijne gae ick vooren, Laetse weyden in en uyt, Sy sullen behouden zijn, Alle Schapen van de mijn. Een dief die komt om te steelen, Te vernielen en te doon, Maer ick sal de mijn bedeelen, Met een overvloedigh loon, En doen leven eeuwiglijck, Met my in het Hemelrijck. Op den Feest-dagh van de H. Drievuldigheyt. Mat. 28. Stem: Gelijck den Lieuwerick queelt. DE elleve by een, Die gingen sonder sneven, Na 't landt van Galileen, Op eenen bergh verheven, Daer vonden sy ons Heere, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer meester, haren Heer, Die hem tot haer quam keere, En sprack tot haer nu weer. My is gegeven macht, In Hemel en op Aerde, En Goddelijcke kracht, Van mijn Vader vol waerde, Daerom gaet leert met hoopen, De volckeren gelijck, Dat sy haer laten doopen, En besitten mijn rijck. In een des Vaders naem, En oock des Soons mits desen, Des Heylgen Geest bequaem, Dees drie zijn een in wesen: Sy sullen als voor desen, Oock blijven drie in een, Een Godt, een Heer, gepresen, Een heerscher algemeen. Leert alle menschen wel Mijn woorden te bewaren, Mijn wetten die ick stel, Wilt die aen haer verklaren: Want ick sal by u lieden Nu blijven hier altijt, En nimmer van u vlieden, Waer dat ghy bent of zijt. Ick sal hoort mijn vermaen, Noyt scheyden uyt u sinnen, Maer ghy sult my voortaen, Altijdt geduurigh minnen; {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal nu by u blijven, En wesen waer ghy bent, Mijn hulp sal u beklijven, tot aen des werelts endt. Blijft by ons oock ô Heer, Wilt ons doch niet verlaten, Versterckt ons meer en meer, Weert van ons die ons haten, Wilt ons vyanden keeren, Die ons bestrijden hier, Bestiert ons Heer der Heeren, Mijn Godt seer goedertier. Ter eeren de H. Dryvuldigheyt. Stem: Beata immaculata. O Eeuwigh, en Godlijck wesen, O drie, een eenigh al, O Wijsheyt, die was voor desen, O macht, die wesen sal, O drie alleen, O eenigh een, O Schepper van het algemeen! U Wijsheyt is niet te gronden, U eeuwen zijn altijt; U starckheyt is noyt gebonden: U kracht het al verslijt: U goedheyt goet, U wille soet, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} U liefde ons altijt behoet. De Heem'len, en 's Hemels geesten, De lichten, en de locht, De dieren, en oock de beesten, De aerd' die vruchten brocht, De watervliedt, De Vissen siet, De menschen al, schiept ghy uyt niet. Ghy maeckt hem een Heer op d'aerde, Ghy schenckt hem 't Paradijs, Ghy stelt hem in grooter waerde, Ghy geeft hem onderwijs: Ghy maeckt hem Heer, Ghy geeft hem meer, Ghy wilt hy niet sal sterven weer. Door sonden quam hy te sneven, Door duyvels raden quaet, Door gunste weer opgeheven, Door u al wijsen raet; Door liefde bloodt, Door arbeyd groot, Door u Soons lijden ende doodt. Die Godt en een eeuwigh wesen, Die God, ons eenigh goedt; Die Vader ons Godt gepresen, Die Soon Godt mensche soet, Die Heylig Geest, Die Godt in't meest, Die moet ge-eert zijn en gevreest. Wy bidden u eenigh wesen, Wy bidden om genaed'; {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy bidden u Godt gepresen, Wy bidden weert ons schaed'; Wy bidden Heer, Wy bidden weer, Wy bidden sterckt ons meer en meer. Op den Feest-dagh van het H. Sacrament, Joh. 6. Stem: O Paris wreed. ALs Christus hadt Gesproken tot de Joden, Dat hy was 's Hemels brood: En wie het adt, Het leven aengeboden, Te sterven noyt de dood: Het Joods geslacht Doen met malkander keven, Hoe kan ons dees mensch door macht Sijn vlees te eeten geven. Den Heer antwoort, Tot haerder onderwijse, Door sijnder stemmen klanck, Verstaet en hoort, Mijn Vlees is waerlijck spijse, Mijn Bloed is waerlijck dranck: Wie mijn Vlees eet, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En drinckt oock van mijn Bloede, Blijft in my altijt gereet, En ick in sijn gemoede. Gelijck ick ben Van den Vader gesonden, Die eeuwiglijcken leeft: Ick oock wel ken, En weete 't alderstonden, Dat my gesonden heeft, En leve klaer, Om de wil van mijn Vader, Sullen leven oock voorwaer, Die my nutten te gader. Dit is het brood Dat van den Hemel daelde, En hier gekomen is, Niet als in nood, Het Manna neder maelde, Als doen vernomen is, U Vaders al Hebben daer van verworven, Maer sy zijn in groot getal, Echter den dood gestorven. Maer wie dat nu Sal eeten van dit broode, Sal leven eeuwiglijck; Dus weest niet schu, Maer komt als mijn genoode Gebruyckt dit heyliglijck; Ick ben gereet Mijn selven u te geven, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wie mijn vleesche eet, Met my eeuwigh mach leven. Op den tweeden Sondagh na Pinxter. Luc. 14. Stem: Courante Mesieur. Of Ick drinck de nieuwe most. EEn mens sprack overluyt, Nu gaet mijn knecht eens uyt, En roept de gasten tot mijn Avontmael, Dat ick bereyt heb in mijn beste sael, Want alles is nu klaer, En wacht alleenig na mijn gasten maer, Om 't Avontmael met haer te eeten, En wesen vroolijck voort, Met vreugde soo 't behoort. Den eerst verschoning socht, Hy sprack ick heb gekocht, Een Landhuys, noodig om te gaen besien, Dus bid ick wilt dit aen u Heer bedien, Dat ick niet komen kan, Want my daer seer veel is gelegen an, Ick bid hy my doch wil verschoonen, En houden my bevrijd Tot op een ander tijd. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede sprack, ick moet, Beproeven metter spoedt, Mijn Ossen, die ick nu laest heb gekocht, En kort'ling eerst in mijne weyde brocht; Om te sien op dees uur Of ick wel heb gekocht, of te duur, Dus wilt my doch ontschuldigh houden, Dat ick op desen dagh, Nu juyst niet komen magh. De derde sprack, ick kan Dees dagh niet scheyden van Mijn Huysvrouw, die ick nu eerst heb getrouwt, Hierom my dit op 't aldermeest berouwt, Dat ick kan komen niet, En voldoen 't geen dat uwen Heer gebiet; Ick bid hy my dit wil vergeven, En blijf altijdt bereyt Tot sijne dienstbaerheyt. Den Heer dees boodschap hoort, En heeft hem seer gestoort, Hy sprack gaet uyt nu door de gantsche stad, Soeckt arme, kreupele, en blinde rad, Brengt haer hier binnen by, Op dat sy 't Avontmael eeten met my: Den knecht die deed' na sijn geboden, En sprack hier is noch plaets, Voor noch meer ander maets. Den Heer die sprack gaet voort, En soeckt aen alle oort, Langs wegh en Tuynen, die te vinden zijn, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't Avontmael te nutten nu met mijn, En dwingse binnen in, Te komen by mijn meerder huysgesin: Want geen van dees onwilge mannen, En geroepenen al, 't Avontmael smaken sal. Op den derden Sondagh na Pinxter. Luc. 15. Stem: De Engese Fortuyn. Of Onlangs geleden. DE Publicanen En de sondaren meed', Hoorden 't vermanen, Dat onsen Heere deed', De Pharizeen, En Schriben spraken doe, Dees Galileen, Ontfangt de sondaers, hoe! Kan dees mensch wesen Een oprecht deugdigh man, Hy word gepresen, Maer neemt de sondaers an; Hy eet met haer, En is met haer gemeen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is voorwaer Een sondaer oock met een. Godt sprack, wilt hooren, Is hier wel een van al, Die heeft verlooren, Van hondert in 't getal, Een Schaepken kleen, Die niet verlegen is, Ja laet met een De negen-tnegentigh. Om te gaen soecken Sijn een verloren beest, In alle hoecken, Waer dat hy is geweest, Als hy het vind, Verblijd hy hem voorwaer, Soo wordt bemind, Een recht bekeert sondaer. Want in den Hemel Wort vreugde meer vermeert, Met soet gewemel, Als ymand hem bekeert, Meerder alleen, Als negen-tnegentig, Die algemeen, Hier leven rechtvaerdigh. Isser een vrouwe Die tien penningen heeft, Sy is in rouwe, En seer bekommert leeft, Soo sy vermist {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een penning van de tien, Terstont verquist Sy 't licht om na te sien. Sy soeckt seer lange, Als sy gevonden heeft, Is niet meer bange, Maer dan in blijdtschap leeft; Sy roept te gaer, Haer vrienden en gebuur, Een blijde maer, Heb ick op dese uur. Wilt u verheugen, Zijt al met my verblijd, En schept nu vreughden, In mijne blijde tijd, Ick vinde nu Daer ick om was onstelt, Dit segh ick u Mijn eerst verloren gelt. Soo sal na desen Oock grooter blijdschap zijn, En vreughde wesen, Door d'Engelen van mijn, Als een sondaer Hem soo tot boet bereyt, Dat hy hier naer Geniet mijn saligheyt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den vierde Sondag na Pinxter. Luc. 5. Stem: O Christ'nen och, die leven noch. ALs Christus tradt Langs d'Oever wat, By Genezareth gelegen, De Scharen radt, Wel sagen dat, Sy quamen uyt de Stadt, Sy quamen uyt de Stadt, En volgden sijne wegen. Sy drongen stijf, Sonder verblijf, Om onsen Heer te hooren; Soo man als wijf, Den Heer op't lijf, Ons Heer tot haer gerijf, Ons Heer tot haer gerijf, Heeft Symons schip gekooren. Gants overluyt Uyt dese schuyt, Soo leert hy aen de scharen, En heeft daer uyt, De schrift beduyt, Een oprecht goed besluyt, Een oprecht goed besluyt, Aen alle die daer waren. Hy spreeckt oock laet, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} U Schip om baet, In zee te vissen komen, Maer Simon praet, Van gister laet, Hebben wy dit verstaet, Hebben wy dit verstaet, Niet eenen vis vernomen. Nochtans al voort, Heer op u woort, Sal ick mijn net uytsetten, Stracks overboort, Soo dat behoort, Sy vangen noyt gehoort, Sy vangen noyt gehoort, Dat scheurden hare netten. Als Petrus sagh, Op desen dagh, Twee Schepen vol gevangen, Sprack Heer ick mach, Door u gesach, Sondaer, met groot geklag Sondaer, met groot geklag Wel na u hulp verlangen. Doen heeft den Heer, Door sijn begeer, Bevolen na haer wenschen, Gaet legt nu weer, U netten neer, Ghy sult niet visschen meer, Ghy sult niet visschen meer, Maer visschers zijn der menschen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck een die liet Als dit geschiet Terstond sijn Schip en netten, Behielden niet, Maer volgden siet, Wat haer den Heer gebiedt, Wat haer den Heer gebiedt, Sijn woorden en sijn wetten. 24 Juny Op de geboorte van den H. Johannes. Stem: 't Vuyr brand seer. HEyligman Den Heer heeft u besint, Sint Johan: Ghy zijt van Godt bemint, En waerd bemint voor desen tijdt, Al eer ghy noch geboren zijt, U Godt ghy kendt Eer ghy gebooren bendt. Sacharias U Vader was bevreest, Als hy was Aen den Altaer geweest, Wanneer den Engel hem verklaert, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hem soud zijn een Soon gebaert, Die ongeblaemt Jannes sou zijn genaemt. U Moeder ging, En u ses maenden draegt, Sy ontfing Godts Moeder ende Maegt, Sy spreeckt Godts Moeder eer en deugt, Ghy prijst den Heer met groot geneugt, En springt verblijt. Als noch besloten zijt. U Vader stom Schreef na des Engels woordt, Dat daerom Seer kort na u geboort, Elck van een ander name sprack, Op dat sy souden met gemack, Weten bequaem, Johannes is sijn naem. Noch seer jongh Was hy van jaren maer, Als hy gongh Hem kleeden in het haer; En leefde soo met vreugd in pijn, Als Hermijt in de Woestijn, Liet hem versaen Met Honigh en Sprinckhaen. Hy ging voort In deugden onvervaert, Godes woort Heeft hy den mensch verklaert; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden dachtn 't was haren Heer, Johannes kend den Heere meer, Sprack die is't siet, Maer ick en ben het niet. Sprack tot hen Heeft haer geopenbaert, Ick maer ben Een stem die u verklaert, Maeckt u des Heeren wech bequaem, En preke u des Heeren naem, Die ick sijn schoen Niet waerdigh ben t'ontdoen. Siet het Lam Godts Soone onbesmet, Dat daer quam Om te voldoen de Wet, 't Welck al des werelts sonden draegt, Geboren van een Suyver Maegt, Dies zijt verblijd, Dit Lam ons al bevrijd. Jannes loopt En preeckt de menschen aen, En hy doopt Christus in de Jordaen, Doen op God quam den Heyl'gen Geest, Als een Duyf sitten onbevreest, Hoort Jannes schoon, Dit's mijn beminde Soon. Op het laest Heeft hy gestort sijn bloed, Als verbaest, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Herodes was verwoed, Om dat Johannes hem bekijft, Van't overspel dat hy bedrijft, Door dit vermaen Liet hy hem 't hooft af-slaen. Op den vijfde Sondag na Pinxter. Math. 5. Stem: Nero de schoonste van u gebuuren. Of: Eck ben verdroogt wie sal my laven. DOor Galileen ons Heer ging treden, Hy leert en preeckt daer door sijn stem, Oock in het Landschap der tien steden, De volk'ren van Jerusalem. Hy preeckt en leert daer aen de scharen, En sijn Discip'len al gelijck, Als sy by hem gekomen waren, Hoe men moet winnen 't Hemelrijck. Ten sy, spreeckt hy, tot haer gemeene, U rechtvaerdigheyt meerder zy, Overvloediger als Pharizeene; En Schriben die hier komen by. Ghy sult voorwaer niet binnen komen, Hier boven in mijn Hemelrijck, Dat Godt bereyd heeft voor de vromen, Om daer te leven eeuwiglijck. Ghy hebt gehoort tot d'Ouders spreken, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmermeer en sult ghy doodslaen, Soo ghy ymant de neck gaet breken, Ghy sult hier na voor 't oordeel staen. Maer ick seg u, dit tot u voordeel, Soo ymand gram sijn broeder is, Die maeckt hem schuldig aen het oordeel, Dat volgen sal, dat is gewis. Wie Raca sal sijn Broeder noemen, Die sal de raaden schuldigh zijn; Wie dwaase seyt, sal Godt verdoemen, En schuldig zijn de helsche pijn. Wilt ghy offeren aen Godt heden, Soo laet u gift aen den Altaer, Gaet met u Broeder eerst bevreden, En offert uwe gift daer naer. Heer leert my dit te recht bedencken, En mijden alle twist en haet, Op dat ick niemants faem mach krencken, Veel min verwijten alle quaet. 29. Juny Op den Feest-dagh van de H.H. Apostelen Petrus en Paulus. Stem: Cathuyser Bruyn. Of. Weest Nimph gegroet. PEtrus Galileen, En Paulus Hebreen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy vieren u beyd' op desen dagh, Eeren u t'zamen in een gesach: Ons God ist geweest, Die u door sijn geest, Eerst heeft getrocken op deser aerd, Petrus van 't net, en Paulus van't paerd, Sy hoorden Gods woorden, En sijnen stem, Soo haest sy hem hoorden, Sy volgden hem: Sy leeren en preecken, Gods wil met vlijd, Dat heeft wel gebleecken, In haren tijd. Onsen Heer belooft Dat Petrus het Hooft Van sijn Kercke soud' blijven altijd, Om van Satans macht te zijn bevrijd, En hy spreeckt met een, Ghy zijt eenen steen, Daer ick mijn Kercke op bouwen sal; U navolgers ick behouwen sal: En Paulus bekeert strack, In 't oogenblick, Soo haest onsen Heer sprack, Krijght hy een schrick; Den Heere sprack, waerom Vervolgt ghy my? En Paulus sprack we'rom, Heer wat wilt ghy? Dese Mannen beyd', {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn door Gods geleyd' Gaen preecken het word des Heeren klaer, Aen Heyden en Joden openbaer; En sy gingen voort, Van 't een tot 't ander oort: Bekeerden veel menschen tot haer God, Verklaerden haer klaerlijck sijn gebod, Bevesten het vast'lijck Door teek'nen veel, Bewesen het kracht'lijck, Ende geheel, Sy vreesden den Heere, Dienden hem wel, En gaven God eere, Na sijn bevel. Keyser Nero wreet, Dit gruwelijck speet, Hy liet haer beyde vangen wel haest Door wreetheyt verwoed, en seer verbaest, Wijst haer ter doodt, Met toornigheyt groot; Petrus gekruyst met het hooft na d'aerd, En Paulus onthalst door een beuls swaerd; Dus zijn sy gestorven Voor Godes naem, En hebben verworven Een vreugd' te saem; Wy bidden Godts Heyl'gen, Bid voor ons nu, Verkrijgt ons een veyl'gen Reyse tot u. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de sesde Sondagh na Pinxter. Marc. 8. Stem: Courante Messieurs. Of Ick drinck de nieuwe Most. CHristus ging door Sidon, Na Galileen, begon Te komen aen de oever van de strand, Al na de palen der tien steden land, Daer hy dooven genas, En stomme dede weder spreken ras; Vier duysent man dees teekens sagen, Sy gingen met hem voort, Van 't een tot 't ander oort. Sy bleven op de gang, Met hem drie dage lang, Sy aten niet, want sy hadden geen brood, Om van te leven in haer hongers nood: Onsen Heer ontfarmt hem, Spreeckt tot sijn Jong'ren met een sachtge stem, Daer meed' sal ick dees menschen spijsen, Dat haer geen flaut komt aen, Als sy na huys toe gaan? Sy spraken onderling, Dat was wel sonderling, Dese te spijsen hier in de Woestijn, Die in soo groot getal gekomen zijn; Sy wisten geenen raed {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy alle mochten worden versaed, Den Heer die vraegt, waer zijn u brooden? Hoe veel hebt ghy hier doch? Sy seggen, seven noch. Voorts belast haer den Heer Op d'aerd te sitten neer, Hy brack het brood met groote danckbaerheyt, Gebied de Schare, worde voor geleyt, Insgelijcks hy oock deed' Een luttel visschen, die daer waren meed'; Sy hebben al genoeg gegeten, Van des vis en broodt, En noch veel over schoot. Na dees schoone maeltijt, Versaem'len sy met vlijt De brockelingen die waren gespilt, Als Godt haer hadde door sijn segen milt, Nu gespijst in haer nood, Met luttel visschen, en soo weynigh brood, En hebben doen noch seven korven Door segen van ons Godt, Gevult met overschot. Dus zijn sy al gelijck, Gekeert sonder beswijck, Van waer sy quamen volgen onsen Heer, Vier duysent mannen, ofte noch wel meer, Den Heer gaet weder t'zee, En hy neemt alle sijn Discip'len mee, Sy zijn te saem in't Schip getreden, En soo gevaren na Het landt Dalmamitha. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den sevende Sondagh na Pinxter. Mat. 7. Stem: Het Maentjen scheen soo helder. Of Wat sal ick gaen beginnen. DEn Heere doed' ons weten, Te wachten voor Propheten, Seer vals, maer goet in schijn, Sy komen ins schaeps kleeren, Wilt u tot haer niet keeren, Want het maar Wolven zijn. Wilt altijt voor haer vluchten, Men kendse aen haer vruchten, Geen druyf op doornen wast, En men kan oock niet krijgen, Van dist'len goede vijgen, Die vrucht haer niet en past. Van alle goede boomen, Oock goede vruchten komen, Maer van een quade niet, Een quaed brengt quade vruchten, En baert ons ongenuchten, Als men dit wel insiet. Men sal wilt dit onthouwen, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Den quaden boom af houwen, En werpen in het vuyr, Wilt u daer toe gewennen, Dat ghy de quaed' leer kennen, Haer vruchten zijn te suur. Wilt u tot haer niet keeren, Die valschelijcken leeren, Uyt de woorden van mijn, Ghy sult wel kunnen mercken, En weten uyt haer wercken Welck dat de quade zijn. Sy sullen al gelijcke Niet komen in mijn rijcke, Die roepen Heere, Heer; Maer wie hem wil begeven, Om hier altijt te leven, Na Godts wil en begeer. Ick bid u Heer der Heeren, Wilt my u wille leeren, Geeft dat ick niet beswijck; Op dat ick mach na desen, Eeuwigh in vreugde wesen, Met u in't Hemelrijck. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. July Op den Feest-dagh an den H. Apostel Jacobus de Meerder. Stem: Met recht mach ick my wel beklagen. IAcob een rechten Galileeus, Een neve van den Heer voorwaer, Een van de Sonen Zebedeus, Die volgt den Heer gewillig naer, Soo haest Godt hem Riep door sijn stem, Verlaet hy netten, en al sijn goet, Volgt soo den Heer voort metter spoet. Den Heer heeft hem ook meed'genomen, Daer hy sijn grootste wondren deed', Liet hem op Tabors berrig komen, Vertoont hem daer sijn glory meed', En hy was die Een van de drie, Daer Godt aen toonde sijn aenschijn klaer, En heerelijck wesen in't openbaer. Sijn moet heeft hy niet laten sincken, Hy volgt den Heer uyt liefde groot, Belooft aen hem oock uyt te drincken, Den Kelck des lijdens, door de doodt, Als onsen Heer, Antwoorde weer, Hy drincken sou met sijn broeder elck Wel swaerlijck uyt des lijdens Kelck. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees dranck begost hy voort te smaken Na 't ontfangen des Heyl'gen Geest, Door preeken, bidden, vasten, waken, Hy Godt gedient heeft, en gevreest, En hy trock doe, Na Spanjen toe, En leerde aldaer Godts woorden net, Sijn wil, geboden, en al sijn Wet. Van daer is hy weder getogen Tot Jerusalem, alwaer de Joon Hem niet sien mochtenvoor haer oogen, Maer sochten middel hem te doon; Herodes quaet, Jacobus haet, Hy nam de Jooden haer vriendtschap aen, En liet Jacobus het Hooft af-slaen. Ghy zijt waerlijck Jacob de Meerder, Als ghy genaemt geworden zijt, Want heb't gestort u Bloed veel eerder Als d'ander Apost'len in u tijdt, Ghy zijt de eerst, Die heeft geheerst, Over sijn selven in doodes nood, En sterft gewillig voor Godt de dood. Op den achste Sondag na Pinxter. Mat. 16. Stem: 'k Aenbid u Godtheyt krachtigh. CHristus verhaelt sijn vrienden Hier by gelijckenis, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een knecht sijn meester dienden Om loon dat is gewis, Hy overdragen is Aen sijnen Heer met spoet, Dat hy hadde verquist, Veel van sijn Meesters goed. Den Heer die heeft vernomen Na 't geen hem werdt verbreyt, Liet de Knecht by hem komen En heeft tot hem geseyt, Nu doet my recht bescheyt, Hofmeester van het mijn, Uw plaets werd u ontseyt, Hofmeester meer te zijn. De Knecht verstond de zake, Hy was geheel ontstelt, En dacht wat sal ick make, Sijn moed was neer gevelt, Ick kan nu met gewelt Niet spitten ofte spaen, Beed'len om broodt of gelt Schaem ick my oock te gaen. Heeft hem doen gaen besinnen En haestig weer verblijdt, Dacht wat hy woud' beginnen In sijn verlegen tijdt; Hy sprack ick bent nu quijt, Mijn dienst is my ontseydt, Ick sal wel zijn bevrijdt, Van swaren arrebeydt. Hy roeptse algemeene, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuldenaers van sijn Heer, En doet haer daer verkleene, De schult na haer begeer, En maeckt soo vrienden weer, Die hem veel vriendtschap doen, Want hielden noch veel meer, Als eyschte hem te voen. Den Heere heeft gepresen Dese voorsichtigheyt, Die hy gebruyckt in desen, Door ongerechtigheyt, En heeft doen voort geseyt, De kindren van de quaen, Hebben beter beleyt, Als die in 't lichte staen. Aldus spreeckt onsen Heere, Maeckt u des Mammons vrindt, Ghy sult met grooter eere, Van haer wel zijn besint; Als ghy gestorven bint, Dan sult ghy welkom zijn, En heerlijk zijn bemint, By de vrienden van mijn. Op den negende Sondagh na Pinxter. Luc. 16. Stem. O Paris wreed. ALs Christus quam Van Jericho getreden, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht by Jerusalem, De stadt vernam Seer na op weynig schreden, In 't hart bedroeft hy hem; En heeft geweent, Over haer boose seden, Vermits sy bleven gants versteent, Halsterrig buyten reden. Had ghy gekent, Spreeckt onsen Heer verheven, In dees u vreeden dagh, Maer ghy lie bent Noch al verblind gebleven, Dit spreeck ick met geklagh: Ghy blijft verstomt, Hartneckig, onbewogen, Waer door dees dingen zijn vermomt, Verborgen voor u oogen. Hierom sal u Veel droefheyts overkomen, En veel benautheyt rad, Ghy Sult door gruw En vreese moeten schromen, Ja beven in u Stad; Den Vyand sal U Stad rontom besluyten, En die beleggen met een wal, Wel swaerlijck van buyten. Hy sal seer wreed U Stad te neder vellen, En werpen op de aerdt, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit droevigh leed Sal oock u kinders quellen, En maken seer beswaert; Geen steen in't end Sal blijven in de hoecken, Om dat ghy niet en hebt gekend, Den tijd van u besoecken. Den Heer die gaet En drijftse uyt den Tempel, Koopers, verkoopers meed', Want hy versmaet Het wonder quaet erempel, Dat yder een daer deed'; Hy sprack haer an, Mijn huys is 't huys des beden, Ghy maeckt daer een schuyl-plaetse van Voor Moordenaeren heden. Doen heeft den Heer Daer dagelijcks gaen leeren, En onderwijsen voort, Veel menschen meer, Om haer recht te bekeeren, Door sijn Goddelijck woort; Heeft daer belooft Ons menschen al gelijcke, Wie dat hem dient en recht gelooft, Te schencken 't Hemelrijcke. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den tiende Sondagh na Pinxter. Luc. 18. Stem: Ontwaekt ghy Christen alle. ONs Heer spreeckt tot de Schare, Die woud' rechtvaerdig zijn, Versmaden haer te gare, Die daer vergadert ware, Nu hoort de woorden mijn. Twee menschen zijn geklommen Om Godt te bidden aen, Den Tempel in gekomen, Om te bidden met schromen, Pharizeen en Publicaen. Den Pharizeen hoog-moedigh, Dan in den Tempel stond, Hy bad, maer niet ootmoedigh, Ick dank u Heere goedig, Dat ick ben vry van sond. En niet als dees onwaerdig, Sondaren die hier staen,Roovers seer onrechtvaerdig, overspeelders quaed-aerdig, Als (is) dees Publicaen. Ick vast tweemael ter weke, Ick deel den armen meed', Altijt de tiende treke, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn goetheyt heeft gebleke Wat ick den armen deed'. Den Publicaen dan staende, Van verre, seer versmaed, Sijn oog niet opwaerts gaende, Maer voor sijn borste slaende, Klaegt over sijn misdaet. Hy sprack met grooter vresen, Wilt my genadigh zijn, Mijn Heer, mijn Godt, gepresen, Wilt doch barmhartig wesen, Ontfarmt u over mijn. Den Publicaen waerachtigh, Rechtvaerdiger uyt gaet, Als Pharizeen groot machtigh, Want Godt is hem gedachtig, Die van het quaet afstaet. Den Heer sal hem verstooten, Die sich verheven heeft, Verwerpen al de grooten, En van sijn rijck ontblooten, Die hier hoog-moedigleeft. Sal worden op getogen Die sich vernedert meest, Want Godt sal hem verhoogen, Na sijn wil en vermoogen, Die arm zijn na den geest. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Augusty Op den Feest-dagh van den H. Martelaer Laurentius. Stem: Met geestelijcke vreugde melodieus. DEn jongen Martelaer Laurentis, Was in Spanjen geboren, Spanjen geboren, Sijnen Vader genaemt Orentius, Had sijn woning verkoren, woning verkoren, t'Arragon een Stadt in Huesca, Met zijn Huysvrouwe Patientía, Daer leefden sy beyde seer heyligh Op den weg des Heeren gants veylig, gants veylig. Dees jongeling seer jong na Romen ging, Tot dienst aen Godt bewogen, Godt bewogen, Den Paus Sirtus hem blijdelijck ontfingh, En heeft hem op getogen, op getogen, Gemaeckt tot Aerts-Diaken aldaer, En voorts soo beval hy hem daer naer, Dat hy soude den schat der Kercken, Bewaren wel, met goet opmercken, goet opmercken, Dalerianus den Keyser die liet, Christenen swaer vervolgen, swaer vervolgen, Gelijck aen den Heyl'gen Sirtus geschiet, Hy grijpt hem seer verbolgen, seerverbolgen,En wilde hem dooden na sijn wens, Doen bid en smeeckt den Heyl'gen Laurens Dat hy doch met hem mochte sterven, Om de Martelaers kroon te erven, kroon te erven, Den Heyligen Sirtus die spreeckt ick gae, En troost hem met dees reden, met dees reden, Ghy sult my wel haestelijck volgen na, Als meerder hebt geleden, hebt geleden, Maer eerst deelt der kercken schatten wel, Aen d'arme menschen na Godts bevel, Dan sult ghy my haest oock na treden, Verhoort sullen zijn u gebeden, u gebeden. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heyligen Laurens de schatten geeft, Aen d'arme Christ'nen veele, Christ'nen veele, En hy spreeckt tot Sirius dat hy nu heeft De schatten gaen uytdeele, gaen uytdeele, Sy nemen hem gevangen aldaer, Dat Valerianus word gewaer, Hy liet hem na de schatten vragen, En hy dreygt hem met sware plagen, sware plagen. Den Heyligen Martelaer belooft hem daer Die schat te wijsen kunnen wijsen kunnen, Soo hy hem verleende drie dagen, maer, 't Geen sy hem voort vergunnen, voort vergunnen; Hy brengt haer daer vele Armen voort, En spreeckt seer kloeckelijck met dit woordt, Siet daer zijn de Schatten der Kercken, Diese voeden, zijn goede wercken, goede wercken. Den Tyran die wierde geheel gestoort, En stond gelijck verslagen, gelijck verslagen, Veel gruwelijcke dingen bracht hyvoort, Om Laurens swaer te plagen, swaer te plagen, En sprack, nu doet aen mijn Goden eer, Of ick sal door sware pijnen meer, U seer wredelijck noch doen sterven, Ghy en sult geenen troost verwerven, troost verwerven. Laurentius sprack tot hem dese reen, Als hy was vast gebonden, vast gebonden, Ick eer en diene mijnen God alleen, Gekruyst voor onse sonden, onse sonden, Met den Vader, en den Heyligen Geest, Die t'zamen eeuwigh zijn een geweest, God mensch geworden, en gestorven, Door ons door de sonde bedorven, sonde bedorven. Noch meerder vergramt hem desen Tyran, Hy liet hem door Beuls handen, door Beuls handen, Met een weynigh vuyr op een rooster dan Allenskens doen verbranden, doen verbranden, Laurentius sprack vrymoedigh klaer, Nu eet mijn ene sijde, is gaer: En wilt my dan wederom wenden, Ghy en kunt mijn ziele niet schenden, ziele niet schenden: Dus heeft dees jongen vromen Martelaer, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn ziel aen Godt bevolen, God bevolen, En leeft by den Heer in vreugde voorwaer In 's Hemels borgers Schole, borgers Schole, Wy bidden Sint Laurens, ons Patroon, Te bidden aen Godts eenigen Soon, Dat hy ons genade wil geven, Om eeuwiglijck met hem te leven, hem te leven. 15 Op den Feest-dagh van Ons L. Vrouwen Hemelvaert. Stem: Repicava. HEyl'ge Maria U leven loopt ten endt, Want ghy nu van den Heer geroepen bent, Want ghy nu van den Heer geroepen bent, Die u een ander leven, wil geven, Halen uyt dees werelt, vol elent; Toeven niet lange, maer u ontfange, In't rijck u bekent. Jesus Moeder Ghy nu gestorven zijt, En oock begraven voor een korten tijt, En oock begraven voor een korten tijt, Als ghy word voor drie dagen, gedragen, Van de Apostelen met grooter vlijt, In't graf u leyden, Maer voor sy scheyden, Weer worden verblijdt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Suyvre Maget, Sy openen u graf, Om u te vinden als men doen voorgaf, Om u te vinden als men doen voorgaf, Als sy vonden u doecken, in hoecken, Sy worden al door droefheyt wee en laf, Al sulcke plagen, Lang te verdragen, Viel haer veel te straf. SOete Moeder, Een Maget vol van deugd', Ghy hebt haer harten doen haest weer verheugt, Ghy hebt haer harten doen haest weer verheugt, Als hooren 's Hemels Schaaren, verklaren, U lof en prijs met seer groot geneugd', En na u jaren, Waert opgevaren, In d'eeuwige vreugd'. Reynste Maget Ghy zijt ten Hemel-waert; Nu opgevaren weer van deser aerdt, Nu opgevaren weer van deser aerdt, Daer ghy nu zit ten toone, seer schoone, Boven al Gods Heyligen, hoog vermaert, Ghy zijt de beste; In Zions geveste, By Godt verklaert. Lieflijcke Moeder, Een Ceder in Libaen, Een Cipresse die op Zions berg staen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Cipresse die op Zions bergh staen, Een Palm-boom wel geladen, in Caden, Een roose uyt Jericho op gegaen, Een schoon Olyve, Achoren wijve, Met balsem belaen. Eerwaerde Maget Wy eeren u altijt, Ghy zijt van onsen Godt gebenedijt, Ghy zijt van onsen Godt gebenedijt, Boven vrouwen verheven, in't leven, Ja al eer dat ghy noch geboren zijt; 'k Bid u, bid voor mijn, Dat namaels mach zijn Eeuwiglijck verblijdt. Op den selven Feest-dagh, Stem: Maria schoon seer excelente persoon. MAria schoon, Die na des Hemels Troon Heden opwaerts gevaren zijt, En sit ten toon By uw beminden Soon, Waer door d'Engelen zijn verblijdt, Om dat sy sien nu op desen tijdt, Des Hemels Koningin, Die in 't eerste begin, Na den Vader sijn sin, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Was verkoren uyt min, Om te worden Moeder Gods, En blijven nochtans Maegt altoos. Ghy hebt gebaert, Een Soon van 's menschen aert, Die oock was onsen God met een: Ghy zijn het waert Te baren onbewaert, Sonder pijn, smart, of vrouwen ween, En ghy bleeft nochtans Maget seer reen, Doen voortaen ghy u tijdt, In te bidden met vlijdt, En armoede verslijdt, Ja veel smarten ghy lijdt, Als ghy op Calvarien leed, Doen 't droevigh swaert u hart doorsneed. Ghy leeft daer naer Tot drie en sestigh jaer, In veel ellende, en in noodt, En armoed swaer, Tot dat ghy ens voorwaer, Zijt weer ontslapen door de doodt: Uwe vrienden in droefheyt seer groot, Nemen 't lichaem van daer, Stellend op eenen baar, En begravent te gaar, In een graf-stede klaer, Niemand oyt uw lichaem sagh, Als men 't besocht, ten derden dagh. Na veel verdriet, Ghy (Moeder) vreugd geniet, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier boven in des Hemels tent, Daer ghy nu siet, Dat eenen Heer gebiedt, Van wien dat ghy de Moeder bent, Bid voor my, nu, en in 't laeste ent, Dat ick buyten geklagh, Door uw Soons groot gesagh, Op mijnen laeste ster-dagh, By u doch komen magh: En genieten 's Hemels vreugdt, Die eeuwiglijck de ziel verheugt. Op den elfde Sondagh na Pinxter. Marc. 7. Stem: Courante Mesieurs. Of Ick drinck de nieuwe Most. UYt Tyrus door Sidon, Na Galileen begon Onsen Heer de komen, dicht aen de strand, In de palen van der tien steden land, Sy brengen daer wederom, Eenen mens die doof was ende oock stom, Baden de hand op hem te legen, Of raken oor en mont, Dat hy mocht zijn gesont. Den Heer die neemt hem daer, Besijden uyt de Schaer, En hy steeckt sijn vinger doen in sijn oor, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Om soo te brengen, tot een goed gehoor, Neemt speecksel, en hy tast, Aen sijn tong, die lang had geseten vast Geslooten, dat hy niet kon spreken, Noch hooren met gemack Wat dat een ander sprack. Doen heeft den Heer versucht, En neemt soo sijn toevlucht Tot Godt den Vader, en hy slaet sijn oog Recht na boven, den schoonen Hemel hoog: Spreeckt het woort Epheta, Dat is te seggen, word geopend dra; Terstont soo zijn d'ooren geopent: De tong ontbonden voort, Hy sprack en heeft gehoort. Den Heer gebied dan haer Te swijgen deese maer, Niemant te seggen, wat daer is geschiet: Maer sy en swijgen daerom echter niet, SY hebben 't voort geseyt, Dit wonder werk te meer terstont verbreyt; Sy spraken luyt met klare worden, Al die dit sagen aen, Hy heeft al wel gedaen. Hy heeft genesen klaer Veel menschen hier en daer, Van al haer qualen, en haer sieckte groot, Ja menichte doen opstaen van de doodt, Geneest al, stom en doof, Wie tot hem komen, met een vast geloof; Hem zij eer by Godt en menschen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons veel tekens doet, Door sijn genade goet. Op den twaelfde Sondagh na Pinxter. Luc. 10. Stem: Treurt edel huys Nassouw. SAlig de oogen zijn, Spreeckt Godt die sien van mijn, Dat Koningen en Propheten Wel hebben willen sien, En garen wilden weten, Oock hooren neffens dien. Een Wet-geleerde sprack, Hoe sal ick met gemack Komen in't eeuwig leven? Den Heer sprack tot hem net, Wat staet daer doch geschreven, Hoe leest ghy in de Wet. Hy antwoord, Godts gebod, Dat spreeckt, hebt lief u Godt, Uyt gants u hart en ziele, Met u verstant en kracht; Soo sult ghy voor hem kniele, U naest, u selven acht. Den Heer sprack dat is waer: Doet soo, ghy sult hier naer Eeuwiglijck met my leven, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy antwoord metter haest, Wie sal ick gunste geven? Wie is mijn even-naest? Godt sprack, een mensch die lag Gewond op eenen dag, Van Moordenaers vervaerlijck, Een Priester en Leviet, Sagen sijn wonden swaerlijck, Hulpen hem echter niet. Maer een Samaritaen Quam over wegh gegaen, Tot medogen ontsteeken, Heeft Oly ende Wijn, In sijn wonden gestreken, Tot eenen medecijn. Hy leyt hem op sijn paert, En brengt hem by de waert, Spreeckt voor hem veel ten besten, Wie doet van drie het best, Aen desen swaer gequetsten, Spreeckt onsen Heer op't lest? Hy antwoort, die het goed Aen desen mensche doed, En vriendschap heeft bewesen; Gaet doet oock desgelijck, Spreeckt onsen Heer gepresen, Soo komt ghy in mijn rijck. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Augusty. Op den Feest-dagh van den H. Apostel S. Bartholomeus. Stem: Der Philistijnen stam, quam. DAer was in Galileen, een Droom man, met goede reen, Die sich hadde gaen stellen, En gantschelijck geset, Hier wel op let, Te visschen met, Sijn ander meed' gesellen, Om winst met sijnen net. Ons Heer die riep hem voort, hoort, Als hy quam op dat oort, Daer hy lag om te vange, En visschen met gevaer, Spreeckt d'Heere maer, Komt volgt my naer, Dees Heylig toeft niet lange, Maer neemt Godts wille waer. Bartholomeus doet, goet, Hy volgt den Heer met spoet, En word daer na gesonden, Door de Apost'len t'saem, Te zijn bequaem, Een goede faem, Aen d'Heyd'nen te verkonden, Tot lof des Heeren naem. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy in Armeenjen treed', reed', Daer hy veel wonder deed'; Polemon den Koning Dees Heyligh voort ontbiet, Om dat hy siet, Wat daer geschiet, En toont hem in sijn wooning, Sijn dochters swaer verdriet. Hy neemt dit ongemack, strack, Als hy maer een woort sprack, Van dees beseten mensche, Den Koning loofde Godt, Liet Asterot, Door sijn gebodt, Neerwerpen na sijn wensche, Tot d'Heyd'nen groote spot. De Priesters seer belaen, gaen, Klagen des Heylig aen, Astiages den Broeder, Van Koninck Polemon, Als hy 't verston, Flucks hy begon, Te rasen veel verwoeder, En om de beulen son. Liet Bartholomeus voort, hoort, Door gramschap seer gestoort, Stracks villen en onthoofden, d'Heydenen te meer, Bekeerden weer, Tot onsen Heer, Veele in Godt geloofden, Door Bartholomeus leer. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dartiende Sondagh na Pinxter. Luc. 17. Stem: O Schepper fier. CHristus vernam Jerusalem die Stede, Als hy quam beneden, Recht door Samaerien gaen; Alsoo hy quam, Door Galileen met vrede, In 't Casteel getreden, Vindt daer tien mannen staen, Dees tien, en al melaetsche mannen, Die zijn doen al te saem gespannen, Sy stonden van veer; En riepen aen den Heer, Ontfermt u mijn; Soo riep daer yder eene, Jesus Nasareene, Ay maeckt my doch gesondt? Het sal soo zijn, Sprack Christus, nu gaet heene, Ghy tien algemeene, Vertoont u nu terstont, By den Priester, en sy voort gingen, Daer suyveringe sy ontfingen, Van tien, negen dom, Een keerde wederom. Dees danckt den Heer, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor sijn groote genaden, En goede weldaden, Die hy ontfangen heeft; Den Heer, spreeckt weer; Ghy zijt seer wel beraden, Waer zijn d'and're quaden, Menschen seer onbeleeft? Ick heb u alle tien genesen, Sy mosten alle danckbaer wesen, En ick heb van tien, Niemant dan u gesien. Voorts spreeckt den Heer, Tot hem die daer lag neder, Staet op, en keert weder, Geloof maeckt u gesont, Prijst u Godt meer, En buygt u leden neder, Hebt sijn lof gereder, Altijt in uwen mond: Als dese negen ondanckbaren, Wilt Godes lof op't hoogst verklaren, Dan soo sult ghy zijn In vreugd' eeuwigh met mijn. Op den veertiende Sondagh na Pinxter. Mat. 6. Stem: Het viel een Hemels douwe. NIemant kan zijn met maten Twee Heeren tot gerief, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sal den eenen haten, En d'ander hebben lief, Hy sal den een verdragen, Den anderen versmaen, Ghy kund Godt niet behagen, Den Mammon hangen aen. Den Heer doet ons bedieden, Nu hoort de woorden mijn, Dit spreeck ick tot u lieden, Wilt niet sorvuldig zijn, Wat dat ghy noch sult eeten, Of wat ghy aendoen sult, Godts mildtheyt ongemeeten, En kracht, het al vervult. En is u ziel niet meerder Als spijse die men eet? En 't lichaem niet veel meerder, Als't kleet dat het bekleedt? Laet u de vogels pajen Die u Vader doet voen, Sy sajen noch en majen, Om in de Schuur te doen. En zijt ghy dan niet meerder, Als eenige van dien? Of isser oock wel eerder Sy u ymant gesien? Die door sijne gedachten Hem langer maken kan? Met alle sijne krachten De langte van een span. Wilt op de bloemen mercken {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schoon in 't velde staen, Sonder spinnen, of wercken, Saalmon te boven gaen; Kleed God dan alle desen, Nu groen, en morgen doof: Wat hebt ghy dan te vresen, Ghy kleyne van geloof. Hierom en wilt niet sorgen Waer meed' ghy word bedeckt, Of eeten sult op morgen, Dat quaed' Heyd'nen bevleckt; Wilt eerst Godts rijcke soecken, En sijn gerechtigheyt, Den Heer sal u verkloecken, Die altijd is bereydt. 8 Septemb. Op den Feestdagh van Ons L. Vrouwen Geboorte, Stem: Een kindeken is ons geboren. EEn Maget is geboren Uyt Jesse stam, Wy waren al verlooren, Voor dat sy quam. Joachim haren Vader, En Moeder Sint Anna, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waren beyd' te gader Uyt't geslachte Juda, Beyde uyt een geslachte, Uyt Davids stam, 't Hadt Konincklijcke machte, Wat daer van quam. Een Maget, &c. Joachim had verlangen In sijnen ouden tijt, Dat Anna mocht ontfangen, Een kind gebenedijt; Den Heer heeft haer gebeden Ten laest verhoort, Godt stelde haer te vreden, Door d'Engels woordt. Een Maget, &c. Den tijt is dan gekomen Dat Anna heeft gebaert, Sy heeft met sorgh en schromen, Dit kind seer nauw bewaert, Dit kind dat ons souw baren, Een wonder kind, Als men in weynig jaren Daer na bevind. Een Maget, &c. Dit kind na negen dagen Maria is genaemt, Dat na de Schrifts gewagen, Bleef Maget ongeblaemt, En baerde soo den Heere, Sonder geklag; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria wy u eere Op desen Dagh. Een Maget, &c. Wy vieren dan ô Maget! Dees u geboorten-dagh, Als Godt het heeft behaget Te toonen sijn gesag, Dat hy u hier liet komen, Op dese tijt, Wy bidden ghy de vromen Gedachtigh zijt. Een Maget, &c. Op den vijftiende Sondagh na Pinxter. Luc. 7. Stem: Treurt Edel Huys Nassouw. TReurt nu in grooten rouw, Met dees bedroefde vrouw, Die haer Soon heeft verloren, Tot Naim in de stadt, Al waer hy was geboren, Sy geen meer Soonen had. Den Heere die ging voort, Tot Naim voor de poort, met sijn Discip'len alle, En noch een groote schaer, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Die quamen by gevalle, Hem volgen achter naer. Een eenig Soon word daer Gedragen op de baer, Hy was onlangs gestorven; Sijn Moeder Weduw was, Veel troost heeft sy verworven, Van den Heer op dat pas. Den Heere dit aensiet, Terstont soo voort hy liet Sijn Barmhertigheyt blijcken; Hy spreeckt de Moeder aen, Laet droefheyt van u wijcken En wilt u niet verslaen. Terstont gaet hy van haer, En raeckte aan de baer; De dragers stonden stille, En hy van daer niet ging, Of sprack het is mijn wille, Staet op ghy Jongeling. Doen Godt dit had gesegt, Den Jong'ling hem oprecht, Is recht om hoogh geseten; En hy sprack wederom, Dit moet ghy lieden weten, Was niet meer dood of stom. Den Heere doen ter tijdt De Moeder heeft verblijdt, Haer Soon weder gegeven: Maer alle die dit sien, Die schricken ende beven, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy 't sagen geschien. Sy prijsen al gelijck Den Heere grootelijck, Dat hy haer hadde gesonden, Een wonder groot Propheet, Waer door dat sy bevonden, Veel troost in harten leet. 21 April Op den Feest-dagh van den H. Apostel Matheus. Stem: Gelijck den Lieuwerick queelt. MAtheus Apostel Evangelist eerwaerdigh, Ghy doet na Godts bevel, En volgt den Heere vaerdigh; Als hy u heeft getrocken, Geroepen van den tol, Ghy laet u lichtelijck locken, Wort van Godts liefde vol. Ghy nood voort onsen Heer, Om spijs met u te eeten, En hebt veel menschen meer, Sondaren, niet vergeten; De Phariseenen klagen Dat Godt hem maeckt gemeen, Met die haer niet behagen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer spreeckt op dees reen. Den Medecijn dient niet Gesonden, maer de krancken: Hierom dit haer geschiet, Op dat sy mijn bedancken, Want ick niet ben gekomen Voor die rechtvaerdigh zijn; Maer sondaers die niet schromen, Te keeren weer tot mijn. Dit heeft Matheus wel In sijn harte besloten, Als een goed meed'-gesel, Het heeft hem niet verdroten, Te gaen leeren en preeken, In Ethiopien; Dit heeft seer wel gebleeken Aen Jood, en Heydenen. Door mirakels begin, Den Koning hy bekeerde, Des selfs Koningin Dielt hem in grooter weerde; Den Koning quam te sterven, Sijn broeder 't Rijck besat, Matheus moste derven Ne vriendschap die hy had. Hirtack met konincks macht, Vergramt op desen Heyligh, Om dat niet goet en acht Dat hy sou trouwen veyligh, Sijn Broeders dochter schoone, Laet hem met Lancen doon, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Matheus krijgt tot loone Der Martelaren kroon. Op den sestiende Sondagh na Pinxter. Marc. 7. Stem: Die mint die lijdt veel pijn. IEsus ging met gesagh In 't huys van eenen Prins Der Pharisenen groot, Op enen Sabbat-dagh, Versmaden hem geensints, Maer at met hem sijn broot: Sy namen op hem acht, Al wat hy sprack, of dacht, Den Heer siet daer, allens, Een sieck en watersuchtigh mens. Den Heere vraeght haer dan Of het geoorloft was Op eenen Sabbat-dagh Te helpen desen man? Sy swijgen op dat pas; Den Heer dees mensch aensagh: Geneest hem met een woordt, En send hem weder voort, Den mensch is wegh gegaen, De watersucht was gants vergaen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Heer heeft haer geseyt, Soo uwen beeste lagh, Gevallen in een gat, Soud ghy niet zijn bereyt Op eenen Sabbat-dagh Om voort te helpen dat? Sy swegen doen al voort, En niemand kon een woordt Hier op antwoorden, meer, Of weder-spreecken onsen Heer. Voorts spreeckt hy tot de maets, Als ghy-lie word genood, Ter Bruyloft of te gast, Neemt niet de hooghste plaets, Men lichtelijck u verstoot, En seght het u niet past: Maer neemt de laeghste steed', Dan sult ghy wel gereed', Geplaest zijn boven aen, Met grooter eer op sitten gaen. Want wie sich selven meer Verheft als 't hem wel past, Komt licht'lijck tot een val, Hy sal gewisselijck weer Als een onwaerdig gast, Tot zijnder groot mistal, Gestelt zijn lager neer; De minste sal dan weer Verheven worden hoog, Tot zijnder eer, in yders oogh. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den seventiende Sondagh na Pinxter. Mat. 21. Stem: O Paris wreed. DE Saduceen, Mosten voor Christus swijgen, Als hy haer daeglijcks leert; De Pharizeen Sy tot haer hulp krijgen, Spottende God ge-eert; Sy vragen dan, Met listen als de snooden, Meester, welck is't grootste van Godts Wetten en Gebooden? Jesus antwoort, Ghy sult u God beminnen, In't diepste van u hart, En ziele hoort, Ja met verstant en sinnen, Aenroepen in u smart, Dit is het meest En 't eerste van Godts Wetten, 't Tweed' is desgelijck, men leest Wilt op u naesten letten. En ghy sult haer Lief hebben en besinnen, Als ghy u selven doet, Niet min voorwaer, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u selven beminnen, Ja gunnen alsoo goed; In dese twee Spreeckt Christus onvermeten, Hangt de gantsche Wet geree, En alle de Propheten. Voorts spreeckt hy weer Al tot de Pharizenen, Wat dunckt u van dees man? Christus den Heer, Ick vraeg u in't gemeene, Wiens Soone is hy dan? Antwoorden goed', Met vaste reden schoone, Wy weten in ons gemoed', Dat hy is Davids Soone. Hoe spreeckt den Heer, Geeft David hem de eere, Als hy is Davids Soon: Dan, en wanneer Hy seyt, dit spreeckt de Heere, Tot mijnen Heere schoon, Sit hier by mijn, Aen mijner rechter zijden, U Vyanden sullen zijn U voet-banck t'allen tijden. Is't dan alsoo Dat David hem noemt Heere, Hoe kan hy zijn de Soon? Niemant soo vroo, Die konde na begeere, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord brengen ten thoon: Niet een soo kloeck Die hem ten selven dage, Dorst doen eenig meer versoeck, om een woort meer te vrage. 29 Sept. Op den Feest-dagh van den H. Engel Michael. Stem: Mijn harte wilt nu vluchten. HOe wel soo moet hem lusten Die by den Heer mach rusten Namaels in eeuwigheyt, Daer d'Engelen seer vuurig, Loven haer Godt geduurig, In volle vroolijckheyt. De negen Chooren, loven Ons Godt den Heer hier boven, En al die zijn ontrent, Prijsen die Godtheyt krachtig, Drievuldigheyt eendrachtig, Met sangen sonder ent. d'Opperste van dees negen, Heeft van den Heer verkregen, Te zijn der Eng'len Prins; Hierom wy hem nu eeren, Seer groot sijn lof vermeeren, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En prijsen allensints. Godts Kercke die eert mede, In d'aldereerste stede, Boven de Eng'len snel, Gestelt in 's Hemels Throone, Op 't heerlijckst ten thoone, Den Engel Michael. Michael Godts beminde, U lof is niet te vinde, Om prijsen goet en wel, Ghy zijt by Godt verkoren, In den begin hier voren, Den oppersten Engel. Ghy word van ons nu heden, Geviert, en aengebeden, Godts boode Aerts-Engel, Ick bid wilt voor ons strijden, Nu en tot allen tijden, O Heylig Michael. Op den achtiende Sondagh na Pinxter. Mat. 9. Stem: Wilder dan wilt wie sal my, &c. IEsus is in een Schip geklommen, En is gevaren over Zee, Is alsoo in sijn stad gekomen, Aenmerckt wat wonder dat hy dee. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy brengen hem een gichtigh mensche, Die zieck op sijnen bedde lagh, Om sijn gesontheyt, was sijn wensche, Hy kond niet rusten nacht noch dagh. Den Heer sijn goet geloove siende, Hy sprack, vertrouwt Soon in u pijn: Ick segt u klaerlijck by de vrienden, U sonden u vergeven zijn. Sommige van de Schriben spraken Doen by haer selven seer onweert, Als sy hooren dees wonder zaken, Dees mensch God lastert, en onteert. Den Heer die kende haer gepeynsen, En boose sinnen, seer verwart, Hy sprack haer aen, sonder te veynsen, Waerom soo denckt ghy quaet in't hart. Wat is van beyd' beter te seggen, U sonden zijn vergeven u? Of blijft op 't bedd' niet langer leggen? Maer staet op, ende wandelt nu? Dit moet ghy weten, in u leven, De Soon des menschen die heeft macht, Om hem de sonden te vergeven, Die hier op d'aerd' na 't beste tracht. En voorts so spreeckt hy tot den gichtigh, Neemt op uw bed, en gaet na huys, Hy neemt sijn bed, hy gaet voorsichtigh, En komt gesond soo weder t'huys. De Scharen, doen sy dit aensagen, Die vreesden seer met anxst belaen, En waren in't gemoed verslagen, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy Gods wercken sagen aen. Sy hebben groot den Heer gepresen, Die sulcke macht de menschen geeft: Nu laet ons met haer danckbaer wesen, Aen die het al geschapen heeft. Op den negentiende Sondagh na Pinxter. Mat. 22. Stem: Ach schoone Kreeklea. CHristus antwoort de Joon, Nu wederom in een gelijckenis, Gelijck hy was gewoon, 't Rijck der Hemelen nu geworden is Als een Koning die Bruyloft houwt, Om dat sijn eygen Soone trouwt. Hy send de dienaers uyt, Tot de genooden al te samen ras, Die hebben haer beduyt, Dat het nu rechte tijdt te komen was, Sy hebben dan tot haer geseyt, Nu komt, want alles is bereyt. De stieren en vet vee, Dat is al t'samen nu om u geslacht, En alles is nu ree, Maer hebben Konings woorden niet geacht, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Den een ging na sijn Landhuys treen, Den ander na sijn neering heen. Noch ander hebben daer De knechts gehouden, ende seer versmaet, Ja oock gedood voorwaer, Den Koningh seer vergramt zijnde, hy laet Soldaten komen in haer lant, Heeft haer gedood, haer Stad verbrant. Hy spreeckt tot sijn dienders, En heeft haer met een goet gemoet geseyt, De Bruyloft is immers Volkomelijcken klaer, en wel bereyt Maer die genoot zijn of dit feest, Zijn het al t'saem niet waert geweest. Hierom soo gaet dan heen, Roept alle die daer by der wegen zijn, Versmaet van haer niet een, Maer brengtse al ter Bruyloft hier by-mijn, De knechten zijn terstont gegaen, Sy brengen goede ende quaen. Den koning siet daer een Die niet gekleet was met een Bruylofskleet, Hy sprack tot hem alleen, Mijn vrient, hoe komt gy hier ons ongereet? Dien mensch en sprack niet wederom: maer sweeg gants stil, gelijck een stom. Den Koning gebied voort, Nu met gebonden handen ende voet, Werpt hem soo dat behoort, In't alderdiepste van der hellen gloet, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is geschrey, gekrijt, met pijn, Geroepen niet al saligh zijn. Op den twintigste Sondagh na Pinxter. Joh. 4. Stem: Santa Teresa Spaense Maegt. Of: 't Windeken daer de bos af drilt. EEn Konings Soone die was sieck, Sijn kaken mager ende blieck, Sijnen vader, Die quam nader, Uyt de Stadt Capharnaum, Om te smeken aen Jesum. Als onsen Heer was uyt Judeen Gekomen nu in Galileen, Quam hy spreken Bidden smeken, Met veel soete woorden schoon, Om hulp voor sijn siecke Soon. Hy sprack, ô Heer! mijn Soone sterft, Soo hy u hulp noch langer derft, Mach het wesen, Wilt genesen, En maeckt mijnen Soon gesont, Keert met mijn heenen terstont. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom den Heere tot hem seyt, En spreeckt tot hem met goet bescheyt, Maer te spreken, Sonder teken, Of dat ghy veel wond'ren siet, Weet ick wel gelooft ghy niet. Dit Koninxken hielt echter aen, En woud' den Heer most met hem gaen, Jesus seyde, Sonder beyde, Om u smeeken gants beleeft, Seg ick dat u Soone leeft. Dees mensch geloft des Heeren woort, En hy gaet na beneden voort, Sijne knechten, Die berechten, Aen hem dat het seker was, En d'uur dat sijn Soon genas. Den Koning kend dan dese uur, Dat Christus sprack, met woorden puur, Uwen schoone, Jongen Soone, Die sterft niet, maer leeft nu weer, De waerheyt kendt hy te meer. Den Vader met sijn huys-gesin; Namen hier door een begin, Te gelooven, Godt hier boven, Wonderlijck is in sijn kracht, Hebben hem seer groot geacht. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den een-en-twintigste Sondag na Pinxter. Mat. 18. Stem: Treurt met mijn bedroefde Schapen. HEt Rijck der Hemelen is geworden, Spreeckt onsen Heer, als een Koning, Welck knechten had die hem behoorden, Hy ontbied een in sijn woning, Die hem was schuldigh, Wel tien duysen pond, Den Heer geduldigh, Dit alsoo bevond, Belaste voort terstond. Wilt hem, sprack hy, nu voort verkopen, Met sijn Huysvrouw, en kind'ren dan, Siet wat de som komt te beloopen, Of hy daer uyt betalen kan? Kan niet bekomen Mijnen achterstal, Ick sal niet schromen, Sijne goed'ren al, Tot hy betalen sal. Den knecht is voor hem neer gevallen, Hy bid, mijn Heer, hebt doch gedult, Ick sal het u betalen alle, De gantsche som, van mijne schult, Den Heer ontfermt, hem, Ter selver tijdt, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy erbermt hem, Maeckt hem weer verblijdt, Schenckt hem de schulden quyt. De knecht wegh gaende, heeft gevonden, Een die hem minder schuldigh was, Heeft hem gehouden, en gebonden, En wilde voort betaling ras: Hoe veel schoon spreecken Ter selver steed', Bidden en smeecken, Of wat hy al deed, Daer en hulp geenen beed. Heeft hem in den Kercker gesmeten, Tot hy sijn schult betalen souw; Den Heer dit hoorde, 't heeft hem gespeten, En had van sijn goetheydt berouw: Hy sprack, most ghy niet Meed' doen alsoo wel, Gelijck u geschiedt, Aen uw meed'-gesel, Want dat is Godts bevel. d'Heer heeft hem de beulen gegeven, Door gramschap in sijn hart gestort, Om hem te plagen in sijn leven, Tot betaling, soo dat behoort; Soo sal mijn Vader, Spreeckt voort onsen Heer, En noch veel quader, Hem mede doen weer, Die niet vergeeft veel meer. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 October Op den Feest-dag van de HH. Apostelen Simon ende Judas. Stem: Treurt Edel Huys Nassouw. SInt Simon Cananee, En Sint Judas Thadee; Twee Broeders van een Oudren, Gods Kercke hebt ghy seer Gesteunt met uwe schoudren, Door 't preeken van Gods leer. Dees twee zijn in haer jeugd, Den Heer gevolgt met vreugd, Als hy haer riep te voren, Uyt sijn Discipelen Soo heeft hy haer verkoren Tot sijn Apostelen. Sy gaen om Godes woort, Elck aen een ander oort, Te preeken, en te leeren: Simon in Egipten, Judas leert oock bekeeren t' Mezopotanien. Daer na zijn sy dan weer, Beyde na Gods begeer, In Perzien gekomen; Daer hebben sy noch meer Getrocken, als de vroomen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot geloof in den Heer. In Babilonien Hebben sy d'Afgoden, Ter aerden neer gesmeeten; De Priesters van die stadt, Die heeft dit seer gespeeten, Sy hebben haer gevadt. Dees Priesters seer ontstelt, Hebben doen met gewelt Dees Heyl'gen aengegrepen: En soo met alle kracht, Gebonden en doen slepen, Door wreetheyt omgebracht. Dees twee Gebroeders vroed, Hebben alsoo haer bloed Voor God den Heer vergooten, Door sijn liefde groot, Heeft het haer niet verdrooten, Te sterven hier de doodt. Ick bid uw Broeders t'saem, Helpt my, dat ick bequaem God diene, en beminne, Op dat ick immers magh Komen ten Hemel binnen, In mijnen jongsten dagh. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den twee-en-twintigsten Sondagh na Pinxter. Mat. 22. Stem: Philis quam Philander tegen. DE geleerde Pharizeenen Hielden t'samen eenen raet, Om den Heer sijn woorden reene, Te bevangen, met der daet; Senden haer Discip'len weer, Heroodjanen aen den Heer. Spraken, Meester ghy zijt waerlijck, Ja ghy leert des Heeren wegh, En geboden, ons wel klaerlijck, Sonder eenigh tegensegh: Ghy die niemant en ontsiet, En verkiest oock niemant niet. Daerom ons gelieft te seggen, Of het oock geoorloft is, Den Cijs-penning toe te leggen, Aen den Keyser, die 't hooft is? Hem te geven, ofte niet? Doet ons hier van 't recht bediet? Jesus kende haer gepeynsen; Sprack waerom temteert ghy my? Ghy Hipocrijten, door u veynsen, Brengt my hier een penning by, Hebben doen niet lang gewacht, Maer een penning voort gebracht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus sprack wat munt is desen, Op-geschrifte van dit gelt? En wat teeken wil dit wesen, Oock dit beeld daer op gestelt? Wie is 't die dit gelt behoort? Sy antwoorden met een woort. Seggen hem, 't is Keysers teeken, Op-geschrift, gelijckenis; Onsen Heer begint te spreeken, Geeft den Keyser dat sijn is; En geeft God, dat God behoort; Niemant vroeg meer eenigh woort. Wy bidden u, leert ons geven U mijn God, dat u behoort, Dat wy namaels mogen leven In vreugd' eeuwig na u woort; 't Geen ghy hebt belooft den mensch; Wy bidden voldoet ons wensch. 1 Novemb. Op den Feest-dagh van alle Gods lieve Heyligen. Mat. 5. Stem: De mey die komt ons by. Jesus spreeckt tot de Schaer, aldaer, Hy nu geseten was op eenen Bergh, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is voorseker waer, en klaer, Aenhoort met aendacht wel, wat ick u verg, 't Geen ick u heb gesegt, Is waerheyt en oprecht, En 't geen ick u noch leeren sal, Dat is de gemeen, En de weg alleen, Der saligen al. Sy sullen saligh zijn, hoort mijn, Die needrig zijn, en d'arme na den geest; Het Rijck der Heem'len haer, voorwaer, Toekomt, en lange is belooft geweest, En de sachtmoedige, Sullen als goedige, Besitten d'aerd' in vrede alleen, En soo dan met lust, In vreede en rust, De aerde betreen. De droeve van gemoed, met spoed, Veel troost van haren God sal zijn bereyt; Wie hongert ende dorst, sijn borst, En harte snakt na Gods rechtvaerdigheyt, Die sal worden versaed, Bevrijd van alle quaed, Wie hem over sijn vriend erbermt, Sal namaels veel meer, Van God onsen Heer, Dan worden ontfermt. Wie zich hier suyver hout, vertrouwt, Dat die dan namaels sijnen God sal sien; Die hier vreedsamigh leeft, die heeft, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewislijck hope, dat het sal geschien, Dat God hem noemen zal, Een van sijn kind'ren al, Wie hier vervolging lijden moet, Die zal oock voorwaer, Genieten hier naer, Het opperste goet. Ghy-lie oock saligh zijt, die tijdt, Als ghy wort vervolgt, en vermaledijdt: En spreeckt van u-lie quaet, uyt haet, Door logens daer ghy niet aen schuldig zijt, Die lijden druck en pijn, Om de wille van mijn, Zijt vry verblijd, ende verheugd, Want groot is uw loon, In d'Hemelen schoon, Door eeuwige vreugd. Op den selven Feest-dagh, Litani van alle Gods H. Heyligen. Stem: O zaligh Heyligh Betlehem. O Zalige Stad Jerusalem, Verciert met hemels borgerye, Die 't Lam Gods heeft altijd by hem, En loven God met melodye. O Zalige Maegt, Moeder Gods, O Koningin des Hemels schoone, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw vreugd' is over groot altoos, In 't aenschijn van uw lieven Soone. O Zalige Heyl'ge Engelen, Die den Heer looft, sonder gebreken, Met sangen die men niet en ken Genoegsaem hier op d'aerd' uytspreken. O Zalige Patriarchen veel, En heyl'ge Mannen de Propheeten, Ghy hebt by Godt u vreugden deel, Dat ghy te vooren hebt geweeten. O Zalige Gods Apostelen, En heyl'ge vier Evangelisten, U dood verblijdt de Engelen, Want sy van uwe komste wisten. O Zalige Martelaren al, Die u bloed hebt voor God vergoten, U vreugde eeuwigh duuren sal, Want 't sterven heeft u noyt verdroten. O Zalige Discipelen goed, En heylige onnoosel kinder, De blijdschap daer u God meed' voed, En vreugden worden noyt niet minder. O Zalige Leeraers van dees aerd' Bisschoppen, ende Consessooren, U vreugde is het alles waerd', Dat ghy geleden hebt te vooren. O Zalige Priesters, en Leviet, Monnicken, ende Eremieten; U loon ghy in den Hemel siet, Dat geenigh ziel en sal verdrieten. O Zalige Maegden onbevlecht, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En Weduwen na Godts behagen, U vreugd' nu alle droefheyt deckt, Die ghy op d'aerde most verdragen. O Salige Heyl'gen al te saem, Hoe wonder groot is u verblijden, Die hier eerst voor des Heeren naem, Veel hoon en smaet hebt moeten lijden. Wy bidden u, Godts Heyl'gen nu, Wilt voor ons bidden aen den Heere, Dat wy namaels in vreugd, met u, Helpen mogen Godts lof vermeeren. Op den drie-en-twintigste Sondag na Pinxter. Mat. 9. Stem: Goeden Godt ick moet u klagen. Of: Onsen Heere komt nu spreken. Christus had wonder gesproken, Eenen Prins van 't land, Hem aenbad met sin gebroken, Om sijne bystand: Dat hy doch sijn hand wou leggen, Op sijn doode kindt, En doen leven door sijn seggen, Haestig en geswint. Onsen heer met sijn gesellen Is met hem gegaen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen vrouwe quam hem quellen, Met bloedgangh belaen, Die sy hadde met beswaren, En seer groote pijn, Nu gedragen twalif jaren, Sonder wel te zijn. Sy sprack stil met sachte sprake, En geheyme reen, Mocht ick maer de boort gerake Van sijn kleed alleen, Ick sou haest geholpen wesen, Ja worden gesond, Sy geraeckt, en word genesen, Op de selve stond. Onsen Heer spreeckt tot de vrouwe, Als hy omme siet, Dochter wilt dit vast vertrouwe, Het geen u geschiet, Is door u geloof gekomen, En uyt liefde puur, Is u sieckte wech genomen, Nu op dese uur. Voorts soo is den Heer gekomen In des Princen Huys, Daer heeft hy Pijpers venomen, Maken groot gedruys, Hy sprack wech, wilt van hier wijcken, Maeckt hier geen misbaer, 't Is een slaep, ick sal't doen blijcken, Dus verdreef hy haer. Als de Schare dit aenhoorden, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben hem begeckt, Onsen Heer heeft door sijn woorden, Den dooden verweckt: Als hy haer haade genomen Eerst by haren hand, Dese saem is voort gekomen Door het gantsche land. 7 Novemb. Op den Feest-dagh van den H. Bisschop S. Willibrordus. Stem: Pronckje van de Maegden. SInte Willibrord is In Engeland geboren, Daer hy om Godts woord is Te prediken verkooren, Sijn Ouders wilt dit hooren, Hebben hem van jongs aen, Doen leeren, op 's Heeren, Sijn Wetten, te letten, 't Quaet af de staen. Sinte Willibrordus Noch zijnde jong van jaren, Die komt om Gods woord dus, Veer over Zee gevaren, Sijn wille te verklaren, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen ons noch Heydenen, Te leeren, bekeeren, En doopen, met hoopen, Tot Christenen. Hy neemt hier sijn wooningh, Soo hy komt aen ons stranden, By Pippijn den Koning, In sijne Franse landen Voorts reyst hy sonder schanden, Na Roomen om volmacht Te krijgen, wy swijgen, Hoe waerdigh, en vaerdigh, Hy die hier bracht. Sergius verkiest hem, Tot Aerts-Bisschop in Roomen, Is soo door sijn toestem In Vranckrijck weer gekomen; Den Koninck sonder schroomen Send hem na 't Noorden heen, Daer leert hy, bekeert hy, Veel menschen, na wenschen, Soo Vries als Deen. Daer na in ons palen Hy Kercken heeft doen wyen, En die gingen dwalen, In haer afgoderijen, Verlicht, en doen bevrijen Die waren sieck of kranck: Genas die, en was die Genegen, te degen, Sijn leven lanck. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilbrordus sijn leven Doorbracht had in veel slaven, Heeft sijn ziel gegeven, Na veel reysen en draven, Tot Epternach begraven, In 't Klooster daer ter steed, Daer bleecken, veel teecken, En wonder, bysonder, Die Wilbrord deed. 11 Novemb. Op den Feest-dagh van den H. Bisschop St. Martinus. Stem: Courante la Reyne. Of Ick ben melancolijck. Martinus in Pavy, Gevoet van Heydens Ouders Welck waren sijn aenstouders Tot afgodery, Doch hielt hem daer van suyver ende vry, En heeft hem jongh tot sijner eer, Doen onderwijsen inde Christen leer, Daer stil in leven, En niet wild sweven, Dat was sijn begeer. Sijn Vader was Soldaet {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Keyser Constantinus, Die oock sijn Soon Martinus, Op schrijven laet, Hoewel het Martyn gants niet aen en staet, Maer gedwongen, soo most hy gaen, Dienen den Keyser wel op sijn vermaen; Doch leeft so heyligh, Dat hy hem veyligh, Liet weder ontslaen. Als Martyn was Soldaet, Sag aen de poort een armen, Door koud' en nood te karmen, Die in sijn gelaet Bleek was, en schudde fel van koude quaet, Martyn deckt hem met halve kleed, Want hy mocht niet sien dat hy koude leed, En hy gingh rucken Sijn mantel stucken, De helft hem toe smeet. Na veel mirakelen, En wonderlijcke wercken, Die men in hem kond' mercken, Hebben sy hem, Bisschop gekoren met gemeene stem, En gestelt na gewoone cours, Een hooft over het groot Bisdom van Tours; Sijn laegh gestachte, Veele verachte, En waren jalours. Dees Heyl'gen Bisschop leeft {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een-en-tachtig jaren, Als hy na veel beswaren, Sijn ziele geeft, Aen Godt die hem die eerst gegeven heeft; En heeft die soo uyt dees ellend, Ten Hemel gesonden, daer gy God kend, Martyn wy smeken, Wilt voor ons spreken, In ons laeste end. Op den vier-en-twintigste Sondag na Pinxter. Mat. 24. Stem: Blijdschap van my vlied. WIe verwoestingh siet, Gruw'len in sijn leven, En het dan geschiet, By Daenjel beschreven: Wie leest dese reen, Moet 't verstant veel vergen, Wie is in Judeen, Vliede op de bergen, Wie is op het dack, Of in 't velt dan strack, Hy en keer niet wederom, t'Halen met gemack, Sijnen rock, of pack, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee die geen die in weedom Dan haer kinderen dragen, Of voesteren met behagen, Bid dat u vlucht niet geschiet, 'tZy in de winters vlagen, Of op de Sabbat-dagen, Want u naeckt een swaer verdriet. Daer sal sulck gekrijt, In die dagen wesen, Als noch in geen tijt Is geweest voor desen: Den tijd sal verkort, Schoon of ymand morden, En niet opgeschort, Om d'uytverkoorn worden: Ist dat ymand dan Komt en spreeckt u van Christus, hy is hier of daer; Neemt het woort niet an, Als een Christen man, Want die leer is vals voorwaer, Het zijn al vals Propheten, Dit wilt vry alle weten, Souden, waer het mogelijck, Welck uytverkooren heeten, Doen haren Godt vergeten, En berooven van Godts Rijck. Siet dit seg ick nu Klaerlijck aen de mijne; Als sy seggen u, Daer in de Woestijne, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in 't huys is hy, Wilt het niet gedoogen, Zijt gewaerschouwt vry, 't Is een groote loogen: Als den blixem kest 't Licht van Oost tot West, Soo sal zijn mijn komst voorwaer, Waer 't aes leyt in't nest, Stinckt gelijck de pest, Terstont zijn de Arents daer. Maan, Sterren, Son, en krachten, Sullen dan gants versmachten, En dan sal Godts teken uyt Steken voor alle geslachten, Die Gods komst verwachten, Schrejende met groot geluyt. Dan sal 's menschen Soon Komen op de wolcken, Heerelijck ten thoon, Sitten voor de volcken, d'Engelsche Trompet Sal den mensch versamen, Veel sullen haer Net Groote vreese schamen, Als den Vijgen-boom, Sijnen blad bekoom, Siet, dan is de somer daer: Soo sal yder vroom, Wachten sonder schroom, Weeten dat ick koom voorwaer: Geen van dese geslachten, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen oock mogen trachten, Mijn woorden te gaen voorby; Hemel, en aerd' versmachten, Mijn woorden en gedachten Blijven eeuwig waer by my. 30 Novemb. Op den Feest-dagh van den H. Apostel S. Andreas. Stem: Reyn maegdeken met eeren. DEn Heyl'gen Andreas, Sinte Peters Broer, Die was oock een die mee was, Flucks gereet aen 't roer, Als onsen Heere sprack, Wilt om te visschen baren, Hy deed' Godts wille strack, En stierde in de baren. Daer na spreeckt hem den Heere Met sijn Broeder aen, Nu wilt u sinnen keere, Om met mijn te gaen, Ghy sult niet visschen meer, Veel vissen na u wenschen, maer sult nu visschen weer, De zielen van de menschen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft het Net gelaten, Volgt den Heere voort, Langs wegen ende straten, Hoorde na sijn woordt, Heeft soo in hoon en smaedt, Gedaen veel duysent schreeden, Veel nijdigheyt, en haet, Om 's Heeren naem geleden. Als Godt was op gevaren, Sond hy sijnen Geest, Aen die vergadert waren, Door anxste bevreest; Doen is voort Andreas, Om Godes woort te preeken, Na dat de scheydingh was In Schytien geweeken. Als meed' in Cappadoocen, En in Tracien, Hy leert in Ethiophen, Oock in Galaten, Bythinien, Sogdiaen, In Salen, en Egipten, Vermaent daer de Albaen, En leerde wel de Griecken. Dus heeft hy langh gesworven Door 't land, gints en weer, Tot dat hy is gestorven Aen 't Kruys voor den Heer, Al in de Stad Patras, Een Burgermeester woonde, Met name Egeas {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreas hem vertoonde. Andreas hem bestrafte Van afgodery, Egeas hem beschafte, Door de beulen bly, Veel slagen voor sijn dood, Om hem alsoo te plagen, Andreas in der nood, Verdroeg om God de slagen. Een Kruys sy voor hem brachten, Als hy dat aensiet, Verheugen sijn gedachten, Had gants geen verdriet, Sy hebben aengetast Sijn voeten en sijn handen, Aen 't Kruys gebonden vast, Met koorden ende banden Is soo aen 't Kruys gestorven, Wel twee dagen lang, Godts Rijck heeft hy verworven, Het viel hem niet bang; Wy bidden Sint Andries, Neemt wech dat ons mach schaden, Bid voor ons ziel verlies, Aen God om sijn genaden. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Feest-dagh van de Kerck-Wyding. Luc. 19. Stem: Ach schoone Kreklea. IEsus door Jerichoo Gekomen is recht na Jerusalem, Hy quam binnen alsoo, Een man van kleyn gestalte sag na hem Een mensche die sijn sonden schaemt; Wiens naem Zacheus was genaemt. Dees Publicanen Prins, Een groot sondaer by yder een bekend, Die schaemt sich nu geensints, Om d'Heer te sien, die't ooge tot hem went, Als hy geklommen was om hoogh, Den Heer die krijgt hem voort in't oogh. Op eenen Vijgen-boom Sad hy, om wel te kunnen sien den Heer, Den Heer sprack sonder schroom, Zacheus komt nu af, van boven neer, Ick heden in u huys verblijf, Zacheus rad, doet d'Heer gerijf. De Jooden spraken doe, Als sy dit altesamen sagen aen, Dese rechtvaerdigh, hoe! Is tot een groot sondaer, nu ingegaen? Zacheus die heeft sich bekeert, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Genade van den Heer begeert. Hy toont den Heer sijn staet, Hoe dat hy met al sijn goederen leeft, Soo wel het goet als't quaet, Hoe veel hy dagelijcks aen den armen geeft: Den Heere die schenckt hem genaedt, Vergeeft hem bereyts sijn misdaedt. Als nu dit Joods gespuys, Dit al aenhoorde, ende oock aensagh; Den Heere sprack dit huys Is Saligheyt geschiedt, op desen dagh, Om dat ick hier ter plaetse vind, Een oprecht man, een Abrams kind. Want God des menschen Soon, Alleen op deser aerd' geboren is, Om hier in smaed en hoon Te soecken de geen die verloren is; En te belonen salighlijck, Hier namaels in sijn Hemelrijck. Geeft saligheyt, ô Heer! In desen huyse, u ter eer gewijdt, Op dat u naem noch meer, Ge-eert mach zijn in dese Kerck-mis-tijdt: Hier toe send ons u hulp, ô Godt! U hulpe is het end en slot. Op het laeste eynde. Stem: Hoe leg ick hier in dees elende. Hoe woelt des menschen hart en sinnen, Soo lang men op der aerden leeft, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot wellust, of om schat te winnen, Na yder sijn behagen heeft; d'Een om goederen te vermeeren: d'Ander om die weer te verteren. Een ander die soeckt 's werelts eere, In kleedingh, en in hooge pracht, Want yder die wil zijn een Heere, En by de menschen groot geacht, 't Welck al geloont word door elende, Alsmen eens komt tot 't laeste ende. Het end beloont doch alle dingen, Van al ons wercken, goed of quaedt, Die wy bedrijven onderlingen, Yder in syn beroep, of staet, Niemandt sal sich in't end verschoonen, Want God sal hem na wercken loonen. O end'! o end! o vreeslijck ende! Als komen sal de laeste uur, En God den een in vreugd sal sende, d'Ander verdoemen in het vuur: Geeft God dat ick mijn sinnen wende, En altijd dencke op 't laeste ende. O Heer! doet my dit end bedencken, En mijden alle sonden quaet; Wilt my in't end' genade schencken, Want sonder die weet ick geen raet, Mijn sonden die ick heb bedreven, Laet my doch sijn in't end' vergeven. Ach! wil my doch in't end verschonen! Van helsche pijn, en swaer torment! En door genaden laten woonen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} By u in vreugde, sonder endt: Een vreugde die noyt menschen kende. Duuren sal eeuwigh sonder ende. Geluckigh was u uur en ende, Ghy die voor God gestorven bendt, En die Godts Wetten noyt en schende, Bid voor my nu, en in mijn endt, Dat God my een goet end wil geven, Om sonder end, by hem te leven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} LIEFD vrede, liefd u God, Altijdt en boven al: Maeckt u na sijn gebod Bereyd in ongeval; Eert hem, hoort sijn vermaen, Roept hem met yver aen; Troost sal u niet ontstaen. VREEDE wilt houden meed', Is 't moogelijck met de menschen; Soeckt ghy u eygen vreed', Soo wilt na vreede wenschen. Krijgt ghy die niet gereed', Hebt echter vreedens lust: Een minnaer van de vreed', Roept staeg om vreed' en rust. 't Ende sal het al belooonen, 't Quade straffen, 't goede kroonen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Vervolgens van alle de Lof-sangen deses Boecks. SInnen-strijdt. Hoe leeft men hier in dees ellende. 7 Van de Scheppinge des Werelts. O Godt, u wercken zijn soo groot. 9 Begin van den Advent. Komt, komt doch eenig Soon. 11 Eersten Sondagh in den Advent. Daer sullen tekens komen. 12 Tweeden Sondag. Jannes gehoort hadde gebonden. 14. Op den derden Sondag. Bereydt des Heeren wegh. 16 Op den vierden Sondag. 't Rijck des Keysers Tiberius. 18 Van den H. Apostel S. Thomas. Thomas een man uyt Galileen. 20 Op 't Hoogh-tijdt van Kersmis. Een kindeken is ons gebooren 22 O Kers-nacht, een der langste nachten, 25 Verblijd u mensch, wie ghy zijt, 26 Laet ons den Heere loven, 29 Vrolijck gemeyn, ghy Christenen reyn, 31 Op Christen zielen 32 Lof, prijs, en eer, 34 Ghy menschen wilt u verblijden, 37 Dat ligt komt hier in duysternis geresen, 38 Wel wat een vreugd' brengt ons dit kleyn kinde, 40 Laet ons verheugt zijn in den geest. 43 Die mint, die 't minnen mint 45 Soeten Jesu uytverkoren, 47 Van den H. Stephanus. O Heyligen Martelaer Stephanus. 50 Van den H. Evangelist Johannes. Jannes jong, 52 Sondagh onder 't octave van Kersmis. Een kind dat wort gedragen. 54 Op Nieuw-Jaers dagh. Bedroefde ziele, sucht niet meer. 56 Nieuw-Jaers liedt. In desen Nieuwen Jare. 59 't Oude Jaer is geweken. 61 Litani op den soeten Naem Jesus. Heer ontfermt u. 62 {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Van de H. dry Koningen. Als Jesus nu geboren was. 65 De Wijsheyt word gepresen. 67 Eersten Sondagh na de dry Koningen. Een kind van 's moeders dracht, 69 Tweede Sondag. Geluckigh is den Echt. 71 Derden Sondag. Jesus in 't weder-keeren. 73 Vierden Sondag. Jesus die is over zee. 75 Vijfde Sondag. Het Rijck der Hemelen is nu geworden. 76 Sesden Sondagh. Onsen Heere komt nu spreken. 78 Feest-dagh van onse L. Vrouwe Lichtmis. Een suyver Maeght, 80 Den Lof-zangh Simions. Laet voor, ô Heere na u woordt. 82 Litani op alle de Feestdagen van de H. Moeder Gods. Heer ontfarmt u. 84 Op den Sondagh Septuagesima. Jesus sprack met klare woorden. 87 Op den Sondagh Sexagesima. Eenen Zajer ging uyt zajen. 89 Op den Sondagh Quinquagesima. De twalig roept den Heer te gader. 91 Van den H. Apostel S. Mathys. Hondert en twintig mannen. 92 Eerste Sondag in de Vaste. God vaste veertigh dagen. 96 Op den tweede Sondag. Ses dagen naer. 97 Op den derde Sondag. Onsen Heere hoogh verheven, 99 Op den vierde Sondag. Christus met sijn vriende. 101 Op den vijfde Sondag. God sprack is oyt mensche gevonden. 103 Op ons Lieve Vrouwe boodschap. Een Maget heeft ontfangen. 105 Op den selve. In Galileens Stede. 108 Op den selve. Maria puur. 110 Op den Palm Sondagh. Tot Bethphagee. 112 Op den selve. Als Christus is gekomen. 114 De Passie ons Heeren Jesu Christi. Hoe wee! soo wordt mijn heden. 116 Aendacht op het H. Kruys. O Kruys, ô waerdigh, Heyligh hout; 124 Op het Hoogh-tijdt van Paesschen. Christus is op gestanden. 126 {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Op den H. Paes-dagh. O Paes-nacht, verdwijnt na ons wenschen. 129 Op het heerlijck verrijsen ons Saligmakers. Heerelijcke. 131 Maendag na Paessche. Verblijd u Christenen in't emeen. 134 Op Dingsdag na Paesschen. De Discipulen spreken, wat daer is geschiet 136 Den eerste Sondag na Paesschen. Christus verresen van der doodt. 137 Tweeden Sondag. Ick ben een seer goeden Harder. 139 Derde Sondag. Christus gesproken had. 140 Van de HH. Philippus en Jacobus de minder. Philippus Bethsaida. 142 Vindinge van het H. Kruys. Den Keyser Constantinus siet. 143 Vierden Sondag. Christus spreeckt ick gae. 146 Vijfde Sondag. Voorwaerlijck het is waer. 148 Feest-dag van ons Heeren Hemelvaert. Christus komt by sijn Discipelen elve. 150 Sesden Sondag. Christus in't affscheyden: 152 Op 't Hoogh-tijdt van Pinxter. Doen den tijd 154 Godt sprack die in my stelt sijn sinnen 156 De seve Gaven van den H. Geest. Komt Schepper, mijn Godt verheven. 158 Litani van Godt den H. Geest. Heer ontfarmt u. 160 Des Maendags na Pinxter. Soo lief heeft Godt Vader verheven. 164 Des Dingsdag na Pinxter. Voorwaerlijck wilt dit besinnen. 166 Van de H. Dryvuldigheyt. De elleve by een. 167 Ter eeren de H. Dryvuldigheyt. O eeuwigh, en Godlijck wesen. 169 Feest-dag van het H. Sacrament. Als Christus hadt. 171 Tweeden Sondag. Een mens sprack overluyt. 173 Derden Sondag. De Publicanen. 175 Vierden Sondag. Als Christus tradt. 180 Vijfde Sondag. Door Galileen ons Heer ging treden. 183 Van de HH. Apostelen Petrus en Paulus. Petrus Galileen. 184 {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Sesde Sondag. Christus ging door Sidon. 187 Sevende Sondag. Den Heere doet ons weeten. 189 Van H. Apostel Jacobus de meerder. Jacob een rechten Galileens. 191 Achste Sondag. Christus verhaelt zijn vrienden. 192 Negende Sondag. Als Christus quam. 194 Tiende Sondag. Ons Heer spreeckt tot de Schare 197 Van den H. Laurentius. Den jongen Martelaer Laurentius. 199 Ons L. Vrouwen Hemelvaert. Heyl'ge Maria. 201 De selven. Maria schoon. 203 Elfde Sondag. Ut Tyrus door Sidon. 205 Twaelfde Sondag. Salig de oogen zijn. 207 Den H. Apostel S. Bartholomeus. Daer was in Galileen, een. 209 Dartiende Sondag. Christus vernam. 211 Veertiende Sondag. Niemant kan zijn met maten. 212 Ons L. Vrouwen Geboorte. Een Maget is geboren. 214 Vijftiende Sondag. Treurt nu in grooten rouw. 216 Van den H. Matheus. Matheus Apostel. 218 Sestiende Sondag. Jesus ging met gesagh. 220 Seventiende Sondag. De Saduceen, 222 Van den H. Engel Michael. Hoe wel soo moet hem lusten. 224 Achtiende Sondag. Jesus is in en Schip geklommen. 225 Negentiende Sondag. Christus antwoort de Joon. 227 Twintigste Sondag. Een Konings Soone die was sieck. 229 Een-en-twintigste Sondag. Het Rijck der Hemelen is geworden. 231 Van de H. Apostelen Simon ende Judas. Sint Simon Cananee. 233 Twee-en-twintigste Sondag. De geleerde Pharizeenen. 235 Van alle Godts lieve Heyligen. Jesus spreeckt tot de Schaer, aldaer. 236 Litani van alle Godts Heyligen. O Zalige Stad Jerusalem. 238 {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Drie-en-twintigste Sondag. Christus had wonder gesproken. 240 Van den H. Bisschop S. Willibrordus. Sinte Willebrord is. 242 Van den H. Bisschop S. Martinus. Martinus in Pav. 244 Vier-en-twintigste Sondag. Wie verwoestingh siet. 246 Van den H. Apostel S. Andreas. Den Heyl'gen Andreas. 249 Van de Kerck-wyding. Jesus door Jerochoo. 252 Op het laeste eynde. Hoe woelt des menschen hart en sinnen. 253 Register van de Voysen deses Boecks. HOe leg ick hier in des elende. 7/91/253 O Heer aensiet doch Zion teer. 9/82 Komt tot ons H. Geest. 11 Het viel een Hemels douwe. 12/54/192 Ach treurt met my bedroefde Schapen. 14/76 Bereyt u Huys terstont 16 Princesse die mijn ziel gebied. 18 Wel wat vermaeck brent ons den trouw. 20 Een kindeken is ons gebooren. 22/105/214 O Kars-nacht schoonder dan de dagen. 25/129 Sinte Niclaes Heyligman. 26 Ick ging op eenen morgen al door den Aerden-hout. 29 't Jaer brengt ons weer, den Heere der Heer, 31 La lande. 32 Doen ick nogh was in't bloejen van mijn tijdt. 34 Beata immaculata 37/158/169 Ach schoone Nimph. 83/150 's Morgens in 't krieken al van den dage. 40 Puer nobis nascitur. 43 Die mint die lijdt veel pijn. 45/220 O Maria die als heden 47 Met geestelijck vreugd melodieus. 50/199 't Vier brand seer. 52/154/180 {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. La Duxesse. 56 Met desen Nieuwe jare. 59 Ick wil te land uytrijden. 61/116 Repicava. 62/84/131/160/201 Als Daphne d'overschoone Maegt. 65 Komt Heyligh Geest vol machten. 67/73/95/224 Een kind van 's Moeders dracht, ter werelt voort gebracht. 69 Geluckigh is den mensch. 71 t'Amsterdam al op de ree. 75 Goeden Godt ick moet u klagen. 78/240 O Paris wreet. 80/171/194/222 Rosemont die lagh gedoken. 87/89/97/139/166/235 O schoonste personagie: 92/114 Poliphemus aen de strande. 99/103 Pronckje van de Maegden. 101/242 Onlangs geleden. 108 Maria schoon, seer excelente persoon. 110/203 O Schepper fier. 112/211 Van den Graef van Essex. 124 Christus is op gestanden. 126 O Saligh Heylig Betlehem. 134/238 Broeders wilt doch hooren wat Lucas. 136 O menschen och, die leven noch 137/178 Edel Artisten koen. 140/146 Treurt edel Huys Nassouw. 142/207/216/233 Princesse die mijn ziel gebied. 143 Gelijck den Leeuwerick queelt. 148/167/218 Aertjen die is aerdigh. 152 Nero schoonste van u gebuuren. 156/164/183 Ick drinck de Nieuwe Mos. 173/187/205 De Engelse Fortuijn 175 Cathuysers bruyn. 184 Het Maentjen scheen soo helder. 189 Met recht mach ick my wel beklagen. 191 Ontwaeckt ghy Christenen alle. 197 Der Philistijen stam, quam. 209 Wilder dan wilt, wie salder my dwingen. 225 Ach schoone Kreklea. 227/252 't Windeken daer den bos af drilt. 229 {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Treurt met my bedroefde Schapen. 231 De mey die komt ons by. 236 Courante la Reyne. 244 Blijdschap van my vlied.T246 246 Rijn Maegdeken met eeren 249 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Keure. DIt Vis-net vol geestelijcke Liederen en Lof-sangen, op alle de Evangelien van de Sondagen, en geboden Feest-dagen door het gantsche Jaer, en is niet in't welck tegen 't Geloof en de goede zeden strijdigh is; maer mach van alle Lief-hebbers, en Godt-vruchtige zielen gelesen en gesongen worden. Den 18 Sept. Anno 1676. J.E.C.V.A.