Minne-plicht ende kuysheyts-kamp Als mede verscheyden aardighe en geestige nieuwe liedekens en sonnetten Joost van den Vondel en Johan van Heemskerck (etc.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978 14q Minneplicht ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Minne-plicht ende kuysheyts-kamp. Als mede verscheyden aardighe en geestige nieuwe liedekens en sonnetten van Joost van den Vondel en Johan van Heemskerck (etc.) uit 1625-1626. REDACTIONELE INGREPEN Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. p. 8, 189: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 1, 2, 4, 6 en 106) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 3] Minne-plicht. ende KVYSHEYTS-KAMP. als mede Verscheyden Aardighe en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten. T'AMSTERDAM, Bij Iacob Aertsz. Calom. Ao CIƆ IƆC XXVI. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina 5] MINNE-PLICHT. Ten toon gestelt inde Vryagie VAN DIANA en FILANDRE. Een vande waerdigste stuckjes uyt de on-waerdeerlijcke ASTREA. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} T'AMSTELREDAM, By Iacob Aertsz. Calom. Boeckverkooperopt water inve viertge Calom. 1625. [pagina ongenummerd (p. 103)] STRYD of KAMP, Tusschen KVYSCHEYD En GEYLHEYD. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't AMSTERDAM, Ghedruckt by Iacob Aertsz. Calom. Boeckvercooper, woonende op 't water in de vierige Calom. 1625. 2010 dbnl vond001minn01_01 DSOLmetadata:yes Joost van den Vondel en Johan van Heemskerck (etc.), Minne-plicht ende kuysheyts-kamp. Als mede verscheyden aardighe en geestige nieuwe liedekens en sonnetten. Jacob Aertsz. Calom, Amsterdam 1625-1626 DBNL-TEI 1 2010-03-22 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joost van den Vondel en Johan van Heemskerck (etc.), Minne-plicht ende kuysheyts-kamp. Als mede verscheyden aardighe en geestige nieuwe liedekens en sonnetten. Jacob Aertsz. Calom, Amsterdam 1625-1626 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Minne-plicht] Aen de Hollandtse Nimphjes. SOetertjes, die met een bevallighe schoonheyt verslaeft de moedighe gemoeden vande alderbraefste, en met een aengename minsaemheyt maeckt vast de banden van onse gewillige en daerom gheduerige slavernye: 'tis onmogelijck dat die u recht kent u niet en soude achten, en u achtende ghelijck hy behoort, hem niet en soude geluckigh houden u dienst te mogen doen. Dienst die niet als andere ghedienstigheden siet op de vergeldinge vā eenē wederdienst, maer als d'eerweerde Deucht haer belooninge in haer eygen selfs vint, immers indien niet inde oogē vā alle, ten minstē inde mijne. En voor dit goet gevoelē dat de kennisse van uwe waerdye my van u doet hebben. So laet my dese gunste van u verwerven, van te willen gelooven dat noyt yemant meerder begheert en minder bequaemheyt hadde om u te dienē als de gene die dit hant- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} giftje van sijne ghenegentheyt ootmoedelijck op den Autaer van uwe volmaecktheden komt op-offeren. Ghetuyghe sy daer van mijn stompe penne en mijn plompe hant, die so menigh blaetjen papiers beklad hebben om de volkomentheyt van uwen lof af te malen, en altijt vonden datse met al haer doen niet en deden als stoffe te bereyden om peper-huysjes van te maken. Want telkens als de bergen in mijn hooft baren wilden, quammer een belachelijcke m[...]ys voor den dagh. En niet te min hebbē mijne vriendē in mijn afwesen eenighe vā dese wāschapen misdrachtē, die in een eeuwighe ghevanckenisse vā verghetelheydt behoordē opghesloten ghebleven te hebben, ontijdelijck onder uwe oogen laten komen: daer ghy, Bewinthebstertjes van 't soetste van ons leven, meer werckx van hebt ghemaeckt als sy verdienden, of als ick verwachte. Danck-schuldigh kenne ick my daer voor, en tot een teecken van danckbaerheydt siet hier dese deftighe Diana, die om uwent wille door my heeft leeren Duyts spreken, veel van haer selven (want daer isse tewijs toe) en salse niet segghen: 'tis haer ghenoegh dat ghy weet dat sy is een vande waerste Speelnootjes van de vermaerde A- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} strea, en dat sy u aendient datse wel haest mocht ghevolght worden van den onghestadighen Hylas, die over al willende wesen en nerghens te vinden zijnde, lust ghekreghen heeft om de lustighe Hollandtse Basinnetjes eens mede te komen besoecken. Voor-hebbende, so hy vindt dat hy welkoom is, oock daer te brenghen de on-verghelijckelijcke Eudoxe, soo haest sy uyt Africa sal wedergekeert wesen, u sweerende by de machteloose macht van alle sijne meesterssen, dat ghy dan wel mooght gelooven dat ghy hebt een groot deel van't soetste, 't aerdighste en 't aenghenaemste dat door alle de boecken van Astrea verspreyt is. Vaert wel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-plicht, Ten toon gestelt inde Vryage. Van Diana en Filandre. TVVaer vreemt, schoone Herderinnē,indiē het verhael, 'twelck ghy van my begeert te weten, u niet moeyelijck en viel, na dien het my so veel ongeneuchts heeft aengedaē, dat ick niet en geloove dat het my nu ter tijt meer woordē sal kostē om te herseggē, als het my wel eer tranen gekost heeft om over te komē, ende nademael 't u immers gelieft, dat ick dit moeyelijck herdenckē vernieuwe, so laet my ten minsten toe datick het kort make, om niet ten deele te verminderen mijn tegēwoordigh geluck door de geheugenisse vā mijn voor-le 'en verdriet Jok houde my verseekert, dat alhoewel ghy Celiō en Bellinde noyt en saeght, ghy niet te min wel hebt hoorē seggen dat sy mijn Vader ende Moeder waren, en mogelijc zijn u wel ter ooren gekomē een deel vāde verhinderingē die sy gehad hebbē in hare onderlinge liefde 'twelck my sal verschoonē vā die weer op te halē, hoewelse eē voor- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tekē geweest zijn vāde myne: doch ghy moet wetē dat als de bekōmeringē vāde liefde versturvē waren door het huwelijck, op datse niet ledigh soudē blyvē, so begondē de sorgvuldighedē vā het huys houdē over hand te komē, ende dat soo overvloedelijck, dat moede zijnde van al 't pleyten, sy gedwonghen wierden vele van hare verschillen in 't vriendelijck af te doen:onder andere een van hare gheburen, ghenaemt Phormio, ribbe-sackte haer soo dat hunne gemeene vrienden eyndelijck besloten, om van alle dese quellingen een eynde te sien, eenighe beloften van een toekomend huwelijck tusschen beyden te maken, ende door dien d' eene en d' andere noch geen kinderen en hadden (niet langhe geledē zijnde datse getrout waren) soo swoeren sy by den grootē God, dat indiense alle beyde maer een soon en een dochter kregē, syse te samē souden huwē, ende beloofdē dese onder-trouw met soo vele eedē, dat de gene diese gebrokē soude hebbē, den meyneedigstē mensch most geweest zijn vande werelt. Eenighen tijt nae desen kreegh mijn Vader een soon die gemist wiert, doen als de Gotten dit landt verwoesten: wat daer nae wierd ick geboren, maer soo ongheluckelijck voor my, dat mijn Vader my noyt en sagh, ter werelt gekomen zijnde na sijn doodt. Dit was oorsake dat Phormio siende mijn Va- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} der doodt, myn broeder verloren (want dese Barbaren hadden hem wegh-gevoert, en mogheliick vermoort ofte laten sterven van ongemack) en myn Oom Diamis vertrocken door droefheyt van dit verlies, voor hem nam, indien hy een soon konde krygen, te versoecken het volbrenghen vande voorgaende beloften. Het gebeurde eenighen tyt hier na dat siin huysvrouwe gelagh, doch van een dochter, ende door diense alreede wel bejaert was, ende dat hy vreesde gheene kinderē meer by haer te sullen teelē soo liet hy hem verluyden dat het van een soon was, ende gebruyckte daer in soodanigen arghlistigheyd, dat niemand sulckx gewaer wierd: een ding licht om doen, door dien niemand soude gelooft hebbē, dat hy sich met soodanige bedriegerye wilde behelpen, ende datmen tot een sekeren ouderdom by het aensicht qualiick yet daer van kan onder kennen, en om de verre-sienste noch beter te blint-hocken, so dede hy haer Filidas noemen, ende als sy tot haer iarē quam, dede hy haer leeren de oeffe ningen die gebruyckelyc ziin by de ionge Herders, waer toe sy haer niet al te qualiick en voeghde. Het voornemen vā Phormio was (my sien de sonder Vader en sonder Oom) hem door {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geveynst huwelyck meester te maken van myn goet: ende als Filidas en ick groot souden zijn, my alsdan te besteden aen een van syne Neven, die hy seer besint had de. En sekers hy en vont hem niet bedrogen in synen voorslagh: want Bellinde was al te Godvruchtigh om niet na te komen het gene daer sy wist dat haer man toe verbonden was wel is waer dat my siende gerooft uyt hare armen (want terstont na dit voorgegeven huwelijck wiert ick gestelt in handen van Phormio) sy daer in sulcken ongeneughte schepte, dat niet konnende langer blyven hier in 't lant, sy wegh-trock na het Lemanische Meyr, om aldaer te ziin Voogdesse vande Vestalen en Druiden. Ondertusschen bleef ick onder't gewelt van Phormio, de welcke korts daer na t'huys haelde die Neef aende welcke hy my geven wilde, wiens naem was Amidor. Dit was, Soetertjes, het begin van myn lyden, door dien sijn Oom hem te verstaen gaf, dat ter oorsake van onse minderjarigheyt het huwelijck van Filidas en van my niet so vast en ging, dat by aldien wy malkanderen niet aen en stondē, hy het selve niet en soude mogē breecken, eñ in gevalle sulcx gebeurde, dat hy liever hadde dat hy my troude, dan yemant anders, hem vermanende so be- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} scheydelijck sijn voordeel te doen met dese waerschouwinge, dat niemant sulcx mochte wijs worden, poogende ondertusschen my te trecken tot syne vriendschap, in voegen dat ick my tot hem mochte geven indien ick quam vry te zijn. Desen jonghen Herder stelde sich selven dit voornemen so wel in 't hooft, dat, so lang hy daer by bleef, men qualijck soude konnen seggen, hoe veel oorsaeckx ick hadde my van hem te bedancken. Omtrent de selve tijt quam Daphnis, een seer eerlijcke en wyse Herderinne, wed erom t' huys van den oever vande riviere Furan, alwaer sy vele jaren gewoont hadde ende door dien wy geburē warē, den ommeganck die wy te mets t'samen kregen, maeckte ons so groote vriendinnen, dat my de tyt niet meer soo lang begon te vallen alsse pleegh: want ick moet bekennen dat den aert van Filidas my op soodaniger wyse ondragelijck was, dat ick haer by-naest niet meer mocht luchten, door dien de vreese die sy hadde dat ick meer soude komēte weten als sy wel wilde, haer so achterdochtigh van my maeckte, dat ick by naest reghens gheen mensch spreken en mocht, de saken in desen stant zijnde, viel Phormio haestigh sieck, ende wierdt den selven dagh door eenige sinckinghen soo onvoorsiens verstickt, dat hy noch {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en konde, noch eenige orden stellen in myne of syne saken. Filidas was in 't begin een weynigh verslaghen, maer eyndelijck, siende haer volkomen meestersse van haer selven, en van my, so nam sy voor haer dit gesagh te behouden, overleggende dat de vryheydt die den naem-van een man mede brengt, veel aengenamer is, als het bedwang dat wy onderworpen zijn, behalven dat sy wel wist dat komende haer selven een dochter te verklaren, sy yedereen de mondt open soude doen, dese insichten dedē haer volherden inden naem die sy gehadt hadde gedurende het levē vā haer vaderende vreesende meer dan oyt dat yemant mochte ontdeckē watsy was, soo hielt sy my so kort, dat ick schier noyt sonder haer en konde zijn. Maer schoone Herderinnen, naedemael het u gelieft te verstaen mynemalligheden, 't is alsnu dat die hoorende ghy die moet ten besten duyden, en met eenen dit van my moet vertrouwen, dat ick sodanigh en soo groot herten-leet in 't minnen gehadt hebbe, dat ick voortaen ongevoelelijck ben van die syde, zijnde op sulcker wyse vereelt, dat de Liefde geen ghenoegh stercke wapenen, noch genoegh verstaelde schichten {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft om my alleen het vel te doorbooren. Helaes! het is vanden Herder Filandre dat ick wil sprecken, Filandre die aldereerst my heeft konnen doen hebben eenigh ghevoelen vande liefde, ende die niet meer overigh zijnde, met hem heeft ghedragen al wat daer toe in my konde bequaem wesen, seker, seyde daer op Astrea, of de liefde van Filandre heeft niet te veel te beduyden ghehadt, oft ghy hebt daer in ghebruyckt een seer groote voorsichticheyt, nae dien ick inder waerheyt noyt daer af heb hooren spreken: 'twelck vry al wat seltsaemsis, door dien de achterklap niet en verswijght selfs het ghene dat noyt en was. Datmen daer af niet ghesproken en heeft seyde Diana, daer over ben ick meer ghehouden in ons gheluck als in onse wijsheydt, ende wat de liefde van den Herder aengaet, ghy sult konnen oordeelen hoedanigh die was, door het verhael 't welck ick u daer van doen sal. Maer den Hemel dewelcke kende onse suyvere ende onghevalschte meyninghe heeft ons willen beghenadighen met die gunste. De eerstemael dat ick hem sagh was op den dagh waer mede wy Apollo en Diana vyeren, hy komende tot die spelen, in 't gheselschap van een Suster, de hem soo seer gheleeck, datse nae haer trocken de ooghen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van het meerendeel der vergaderinghe, ende door dien sy naemaeghschap was van myn lieve Daphnis, alsoo haest als ick haer sagh, omhelsde ende onthaelde ick haer met sulcken vriendelycken ghelaet, dat sy van doen aen oordeelde verbonden te zyn om my wel te willen. haren naem was Calliree, ende sy was gehuwt by de oeveren van Furan, aen een Herder gheheeten Gerestan, wien sy noyt ghesien hadde als alleen den dagh doen sy hem trouwde, 't welck oorsaecke was van de kleyne liefde die sy hem toe droegh. de vriendtschap die ick betoonde aen de suster gaf gheleghentheydt aen de broeder by my te blyven soo langhe als de offerhande duurde, ende by gheval hadde ick my dien dagh op-ghetoyt op 't beste dat ick hadde ghekonnen, my latende voorstaen dat ter oorsaecke van mynen naem dese Feeste my meer int bysonder aenginck als yemandt anders. Ende hy, die van een verde reyse komende, gheene andere kennisse hadde, noch aen de Herders noch aen de Herderinnen, dan die syn Suster hem dede hebben, en verliet ons naeuwelyck dien gheheelen dagh: soo dat my (door de wetten vande beleeftheyt verbonden veelende om hem te onderhouden) ick dede watick konde om hem te behaghen. En ghewis {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 't was geen verloren arbeyt: want van doen af begon in den armen Herder een liefde die noyt en eyndighde dan door syn doodt: ja noch ben ick versekert, dat by aldien mē in 't graf eenige gehengenisse heeft vande leven de, hy my bemint, en dat hy bewaert in syne assche de suyvere liefde die hy my toegesworē heeft. Daphnis wiert sulcx gewaer den eygen dagh, ende des avonts te bed zijnde (door dien dat Filidas, haer niet wel bevonden hebbende, niet ghekomen was tot dese Spelen) seyde het my, maer ick wierp die ghedachten soo verde, dat sy my seyde, ick sie wel Diana dat desen dagh my veel biddens, en Filandre veel moeytens koston sal, maer hoe het gaet ghy en sulter niet heel vry af wesen. Sy was ghewent my dickwils te quellen met dierghelycke dinghen, door dien sy sagh datick daer door vreesde, dit dede dat ick my niet en stelde om haer te antwoorden. Evenwel was dese waerschouwinghe oorsaeck, dat my docht dat ick 's anderen daeghs sagh eenighe waerschynelijckheydt van 't ghene sy gheseydt hadde. 's Naemiddaghs waren wy ghewent ons by een te vergaderen, onder eenighe boomen, ende daer te danssen op 't ghesangh van liedekens, of wel in 't ronde te gaen sitten, ende malkanderen te onderhon- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den met eenighen koudt die ons aenstondt, om alsoo de tijdt verdryvende, ons dese vyer-daghen soo weynigh te laten verdrieten als wy konden. Het ghebeurde dat Filandre, gheene kennisse hebbende als aen Daphnis en aen my, quam tusschen ons beyden sitten, ende wachtende om te weten wat het gheselschap besluyten soude, soo vraeghde ick hem ondertusschen, om niet sonder spreken te blyven, soodanighe dinghen, waer op my docht dat hy my soude konnen antwoorden, 't welck Amidor gae slaende, so jalours wierdt, dat hy het gheselschap verlatende, sonder te segghen waerom, al singende wegh gingh, hebbende te voren zijn oogh op my geslagen, om te kennen te geven dat ick het was van wien hy wilde spreken. Sijn Liedeken was dusdanigh: DIe sich wijs maeckt, 't sijner schaden, Dat hy staegh sal zijn bemint Van dit hert soo licht als wint, Die dunckt my niet wel beraden: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy best by haer bedijt Die haer laetst van allen vrijt. Als een weerhaen op de toren Die met alle winden waeyt, Sy oock onghestadigh draeyt, Na wat min haer komt te voren. Niemant met haer wel bedijt Dan die haer de laetste vrijt. Noyt en sal de Iager achten tGheen dat hy ghevanghen heeft, Sy met ons veel slimmer leeft, Geckende met ons langh wachten: Niemant met haer wel bedijt {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die haer de laetste vrijt. Als d'een spijcker drijft den ander, Soo oeck in haer hert de laetst Dien die voor hem was verplaetst, Tot dat het al by beurt verander'. Hy alleen by haer bedijt Die haer laetst van allen vrijt. Ick soude machts ghenoegh over my selven ghehadt hebben, om niet te laten blycken de ongheneughte die my dit singhen aendede, ten zy een yeghelijck my aenghesien hadde: ende sonder Daphnis ick en weet niet wat van my gheworden soude hebben: maer sy vol van bescheydenheyt, sonder te verwachten het eynde van 't Liedeken, brack het in deser voeghen af, haer selven na my keerende. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} NAdien u, doen ghy wierd gheboren, De Min tot herte-seylsteen koos, Wie kan hem over my verstoren Soo ick stae mee te roer mijn poos? Want soo de hefde best valt uyt, Die door het meest ghelijcken spruyt, Diana, d' onse die gheresen Is door du wy malk and'ren zijn Ghelijck in maeeksel en in schijn, Sal die dan niet de beste wesen? Ende op dat ick mijn root worden te beter mocht bedecken, en doen gelooven dat ic geen acht geslagen hadde op de woordē van Amidor, soo haest als Daphnis eyndigde, antwoorde ick haer aldus: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} WAerom is 't buyten reen te achten, Dat zijna' een Meysjen soo als ghy, Ick nechtans soo veel om u ly In stadigh naer u min te trachten? Want soo die rechte liefde draeght Ver-aert in't wesen van sijn waerde, Een Maeght kan worden eer een Maeght Dan dat sy in een Man ver-aerde. Na ons songh een yder op sijn beurt eenigh Liedeken, ende selfs Filandre, dewelcke een seer goede stemme hadde, als het tot hem quam begon dit met een aengename bevalligheyt: DAt hy in lust verdwijn, doch derve lusts ghenieten, Sijn liefde sy vol vyers en volder van verdrieten, Dat hy ghestadigh minn' van and're noyt ghemint, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofsoo hem yemant mint dat die hem niet behaghe. Dat sonder re'en van hoop hy noyt in hoop vertraghe, Doch hoop die meer en meer sijn vlammigh hert verslint. Alsoo sprack Lachesis wanneer ick werdt geboren, En liet op mijne wiegh 't onmijdlijck vonnis hooren: De Lucht ter rechter-hant een naere donderslagh De'e schielijck barsten uyt, vermengt met regen-buyen, En sints heb ick ghespeurt dat dit quaet voor-beduyen Mijn doen in alles treft en na-treed dagh op dagh. Verwondert u dan niet indien soo haest mijn ooghen V schoonheytsagen aen, ick wierd tot min bewogen: Ensoo de straffe volght op 'tgheen daer is misdaen Het sal my sijn een troost de schult te hooren leggen Op 't harde Noot-besluyt, en my ter eere seggen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nimmer bloode guyl dorst sulcken daet bestaen. Alsoo wanneer de Min de Gouds-bloem wegh doet teeren Door liefde vande Son, het schynt sy met haer keeren En draeyen na hem toe haer liefje noch dus smeeckt: O brandt my lieve brandt, en laet my door u sterven, Ten minsten sal mijn doodt my dese vrenght doen erven, Dat ick niet branden kan dan als ghy my ontsteeckt. Of als de Phoenix, die wanneer hy moet verschey den Sich selven te ghelijck gaet graf en wiegh bereyden, Hy vleyt de gulde Son, en looft sijn eygen straf, En sevd, ô lieve vlam, bewaerder van mijn wesen, Of ghy mijn schoon verbrandt, ick voet my strackx verresen, En vind mijn leven weer in d'aßche van mijn graf. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy songh noch soo al yet meer, dan dat is my uyt het hooft ghegaen, so veel isser af, dat my docht dat ick het was die hy met dese woorden meende, ende ick en weet niet, of het ghene 't welck Daphnis my gheseydt hadde, my sulcx dede ghelooven, of wel sijne ooghen, die klaerder spraken dan sijn tonghe. Maer indien dit ghedicht my eenighe kennisse daer van gaf, syne bescheydenheydt ghetuyghde my sulcx wel beter een weynigh daer na: want het is een vande voorneemste werckingen van ware liefde, bescheydelyck te vryen, ende syn lyden niet kunbaer te maken dan aende ghene om wien men lyd, eñ dat met sulcke teeckenē, daer sy haer niet en can aenstooten, noch andere yet aen konnen mercken: op dat sy haer gevryt vindende sonder vragen, en gedient sonder opspraec, mach wel willen sonder weygheren, en weer-lieven sonder in 't oogh te komen. Dit de de desen jonghen Herder hy kende den Aert van Amidor, en de door dien de liefde altyt nieusgierigh maeckt, hebbende ondersocht wie dat Filidas was, hy oordeelde dat den bestē vond om haer alle beyde te blinthocken, soude zyn een naeuwe vriendtschap met hun aen te gaen, sonder eenigh teecken te gheven van de liefde die hy my toe-droegh: de Min maeckte hem so loos en voor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} fichtigh, dat, vervolghende syn voornemen, hy niet alleen Amidor bedroogh, maer oock schier myn eygen oogen, door dien hy ghemeenelyck ons verliet om by hem te gaen, ende noyt en quam daer wy waren als in syn gheselschap, wel is waer dat de door-trapte Daphnis sulcx van stonden aen ghewaert wiert, door dien, soo sy seyde, Amidor niet soo minnelijck en was, dat hy een soo eerlijcken Herder als Filandre soude konnen bewegen tot sulcken sorghvuldigen op-wachtinghe, in voeghen dat het nootwendigh moeste volghen: dat sulcx geschie de door eenigh ander insicht. Sy was oorsake dat ick het begonde te mercken, ende ick moet bekennen dat alsdoen syne bescheydenheyt my wel gheviel, ende dat, indien ick hadde konnen verdraghen bemint te zijn, het van hem soude geweest hebben: maer de ure en was noch niet geboren, dat ick van die kant konde verwont worden: evenwel ick liet niet behagen te scheppen in 't gene hy dede, ende sijn voornemen ten deele voor goet te kennen. Om oorlof van ons te nemen, ginck hy ons langh vergeselschappen, ende int scheyden en hoorde ick noyt soo veel versekeringhen van vrientschap, als hy aen Amidor dede, nochre soo veel aenbie- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dinghen van ghedienstigheyt als aen Filidas. En dese malle Daphnis seyde my in 't oor, beelt u in dat het teghen u is dat hy spreeckt, ende indien ghy hem daer op niet en antwoordt, ghy doet hem het meeste onghelyck van de werelt, ende als Amidor hem bedanckte, seyde sy, O hoe sot is hy van te ghelooven dat dese offerhande voor syn autaer is, doch hy wist soo wel te veynsen, dat hy gheheelijck verkreegh de gunste van Amidor, ende won soo veel op syne goede wille, dat wederom ghekomen zijnde, ende herseggende 't geen Filandre hem hadde gebeden van sijnent wegen aen Filidas te segghen hy synen lof soo vorderlijck daer by voeghde, dat het Meysjen lust kreegh om 't Knechtjen eens te sien, ende eenighe daghen daer na, sonder my yet te segghen, (om dat, als ick van hem sprack, het met een seeckere onachtsaemheydt was die na verachtinghe smaeckte) deden sy hem nooden om haer te komen besoecken: Godt weet of hy sich meer dan eens daer toe liet aenporren, want het was 't ghene daer hy meest na wenschte, dunckende onmoghelijck te wesen dat sijn aenslagh beter begin konde hebben: Ende by gheval den selfden dach dat hy komen moeste, waren Daphnis ende ick gaen wandelen onder eenighe boomen- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ende nauw wetende wat te doen, terwyl onse kudden graesden, so ginghen wy doolen waer onse voeten ons wilden leyden, tot dat wy van verre een stem hoorden die ons int begin vreemt scheen. De begheerte van die te kennen, dede ons recht toe recht aen-treden daer ons de stemme trock, ende door dien Daphnis voor-ging soo kende sy Filandre eer dan ick, ende wenckte my dat ick sacht soude gaen, ende als ick dicht by haer was, haer hooft aen myn oor leggende, so noemde sy my Filandre, die met den rugg' teghen een boom leunende syne gedachten onderhielt, vermoeyt, so het scheen door de lanckheydt vande wegh, ende by gheval als wy daer quamen, soo hervatte hyt in deser voegen. MEt een vermetel hert Verachten ick de Min, sijn boog, en vlamme-stichten, Als hy smeet wegh sijn schichten, En met u wapen-tuygh my heeft int velt getert. Doch eer hy my besprong, en ick het gaf verloren, Hielt hy my ditte voren. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een God geworden trots, om dat hy met een schoot Eens had een Slangh ghedoot, Mijn eere wilde schennen, En my niet meer erkennen: Maer wat! ick maeckten hem op Daphne strackx versot Om hem mijn kracht te toonen: Indien ick dan my soo kost wreken van een Godt, Denckt hoe ick u sal loonen? Want 't vyer dat desen brant in Phoebus heeft gesticht, Dat quam maer uyt 't gesicht Eens Nymphs, die nu een boom hy 't meest mint vande boomen Doch ick wil dat het leet 't Gheen voor u is ghereet Niet van een Nymph maer van DIAN A self sal komen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick my hoorde noemen, schoone Herderinnen, soo ontsette ick als of ick onversiens op een adder getreden hadde, ende sonder langher te willen wachten, soo ginck ick wegh, soo soetjes als ick konde, om niet gesien te zijn, hoewel dat Daphnis om my weer om te doen komen, my een stuck weeghs alleen liet gaen, eyndelijck siende dat ick al voort ginck, soo mende sy haer allenckxkens van hem, om niet gehoort te zyn: ende quam daer nae met vollen loop my achter halen, ende schier eersy haer adem gheschept hadde, riep sy my toe duysent gebroken verwytinghen, ende als fy konde spreken, sonder lieghen, seyde sy; indien den Hemel u niet en straft, soo salick ghelooven dat hy alsoo onrechtvaerdigh is als ghy: wat wreetheydt is dit van u, niet eens te willen hooren den ghenen die klaeght, ende waer toe konde het my dienen, antwoorde ick, daer langher te blyven, om te verstaen, seyde sy, het quaedt dat ghy hem doet, ick? seyde ick, ghy zyt een schimpster te fegghen dat ick quaedt doe aen yemant om wien ick niet eens en dencke, daer in is 't, vervolghde sy, dat ghy hem meest veronghelijckt: want indien ghy dickwils om hem docht, het soude onmoghelijck zijn dat ghy gheen mede-lijden met hem en hadder, Ick wierdt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} root, op dat woort, ende het veranderen van mijn verw dede Daphnis mercken dat dit seggen my qualijck gheviel. Sulcx was oorsake dat sy my al lachende seyde, ick geck met u Diana, tis alleen wt tijtverdrijf dat ick soo spreke, ende ick gheloof niet dat hy daer om denckt:ende wat aengaet sijn Gesang waer in hy uwen naem noemde, sulckx is sonder twijffel voor yemant anders die den selfden naem voert; ofte om hem selven wat te vermakē, gaet hy dese veersen singen, die hy van een ander geleert heeft. VVy gingen in deser voeghen al koutende, soo langhe tot dat verwoeyt zijnde door het wandelen, wy door een ander wegh quamen op de selfde plaetse daer Filandre was: wat wy belangt sulcx gheschiede sonder voorweten, 't kan wel zijn dat Daphnis het dede met opset: ende ons vindende soo na by hem, en konde ick niet laten na hem te sien, te voren was hy geseten lenende tegens een boom: maer op dat-mael vonden wy hem legghen ghestreckt langhs der aerden, met d'eene hant onder thooft, en het scheen dat hy wacker was: want hy hielt voor hem een brief, gantsch nat door de tranen die hem langhs het aensicht af-liepen, maer inder daet hy sliep: waerschijnelijck zijnde, dat lesende desen brief, den arbeydt vande wegh en sijne diepe {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ge peynsen hem allengskens hadden doen in 't slaep vallen: wy warender noch meer van versekert, wanneer Daphnis (stouter zijnde als ick) soetjes neerbockende, my den brief bracht, dewelcke geheel bedauwt was, met de druppelen die een door-gang vonden onder syne half-gesloten oog-leden, dit gesicht beweeghde my tot mede-lyden: maer meer noch synen brief, die aldus luyde; DE gene die de eere hebben van u te sien, komen in groot gevaer want indiense u beminnen so zijnse vermetel, ende indiense u niet en beminnen soo sijnse sonder oordeel: uwe volmaeckthedē sodanigē zijnde, datse met redē niet en konnē, of bemint wordē, of niet bemint wordē. ende ick, zijnde gedwongē in een vā dese twee dwalingen te vervallē, heb gekosē de gene die meest met myne genegentheyt over een quā, ende waer vā het my also wel onmogelijck was mijn selvē af te trecken. En vint dan niet quaet, schoone Diana, nadien men u niet sien kan sonder u te beminnen, dat ick u gesien hebbende u beminne. Ende by aldien dese roeckeloosheyt straffe verdient, bedenckt dat ick liever heb- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} be u al stervende te beminnen, dan te leven sonder u te beminnen. Maer wat seg ick dat ick liever hebbe? sulckx en is niet meet in mijn keur: want ick ben genootsaeckt te sijn so lang als ick sal leven, also waerachtelijck u Dienaer, als ghy niet en kond zijn sodanige als ghy zijt, sonder te wesen de schoonste Herderinne dieder leeft. Nauwelijckx en konde ick desen brief uyt lesen sonder al bevende wederom te keeren, ende Daphnis bracht die weder so behendelijck daer syse van daen genomen hadde, dat hy daer niet van wacker wierdt, ende weder by my komende, daer ick haer, niet verde van daer, wachte: wilt ghy my oorlof geven om te spreken? seyde fy. Onse vrientschap, antwoorde ick, geeft u daer alle macht toe. Inder waerheyt, vervolgde sy, ick beklaegh Filandre, want het is voorseker dat hy u bemint, ende ick houde voor vast, dat ghy in u hert daer niet aen twijffelt. Daphnis, seyde ick, die de mis-slagh begaen heeft, mach daer van de straffe draghen. Indien sulckx was, antwoorde sy, Filandre en soudese niet dragen, want ick en sal noyt soo-staen dat het een mis slagh is u te beminnen, ende soude eer ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} looven dat het een mis-slagh soude wesen sulckx niet te doen, nadien de schoone dingen niet en zijn gemaeckt dan om bemint te werden, ick stel sulcx aen u oordeel, seyde ick, of myn aengesicht mach geplaetst worden onder de dingen diemen schoon noemt. Maer ick besweere u alleenlijck by onse vrientschap, dat ghy hem noyt en laet weten dat ick eenige kennisse hebbe van syn voornemen, ende indien ghy hem een goet herte toedraegt, so raet hem dat hy my daer noyt van en spreke: want u ende Calliree achtende gelyck ick doe, het soude my leet zijn dat ick hem soude moeten bannen uyt ons geselschap, ende ghy weet wel dat ick daer toe gedwongen soude wesen, indien hy de stoutigheyt nam van my daer af te spreken: hoe wilt ghy dan dat hy hier in leve? seyde sy, gelijck hy leefde, antwoorde ick, eer hy my gesien hadde. Maer, seyde sy daer op, sulckx is onmogelyck, nadien by alsdoen noch niet verseert en was door't v yer 't welck hem nu brandt, dat hy dan selver soecke, seyde ick, de middelen om dit vyer uyt te blussen sonder my te verongelycken. Het vyer, seyde sy, 'twelck uytgeblust kan worden en is niet seer groot, ende het uwe is groot op't uyterste. Het vyer, antwoorde ick, hoe groot het oocksy, en brand niet, indien {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} men daer niet te nae by en komt: hoewel, seyde sy, dat de gene die hem gebt andt heeft van 't vyer wegh-vliede, hy en laet daerom niet het brandsel te behouden, ende al vliedende de pijne daer van mede te dragen. Met diergelijcke praet quamen wy by onse kudden, ende tegens den avont dreven wy die wederom na onse huttē, alwaer wy Filandre vonden, wien Filidas ende Amidor sulckē goedē onthael deden; dat Daphnis geloofde dat hy haer betoovert hadde, hun gewoonte niet zijnde also met anderen te leven hy bleef eenige dagen by ons, gedurende dewelcke hy noyt eenigh werck van my maeckte, levende met een soo groote ingetoogentheyt, dat tē waer het gene Daphnis en ick daer van gesien hadden, wy noyt eenigh achterdencken van sijn voornemen souden gekregen hebben. Eyndelijck hy was gedwongen te vertrecken, ende niet wetende wat te besluyten, so reysde hy na sijn Suster, door dien hy haer seer lief hadde, ende'hem op haer vertroude als op sich selven. Dese Herderinne, gelyck ick u geseyd hebbe, hadde gehuwt geweest door bedwang, ende hadde anders geen vergenoegen als 't gene de vriendtschap die sy desen broeder toe-droegh haer konde geven. so haest als sy hem sagh, soo wassy nieuwsgierigh, nae de eerste groetenissen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} om te weten hoe syne reyse vergaen was, ende hy haer seggende dat hy quam van Filidas, soo vraeghde sy hem terstont nae nieuws van Daphnis en van my, waer op voldaen hebbende, ende sy hem hoorende spreken so grootelijckx t' mynen voordeel, soo seyde sy hem in 't oor, ick vreese Broeder dat ghy haer liever hebt als my. Ick hebbe haer soo lief, antwoorde hy, als hare verdienste my daer toe verbindt. Jndien sulckx is, antwoorde sy, soo heb ick wel geraden: want daer is geen Herderinne ter wereldt die soo veel verdient als sy, ende ick moet bekennen dat indien ick een jonghman was, of sy wilde of niet, ick sou haer Dienaer zijn. Ick geloof Suster, antwoorde hy, dat ghy het seght sonder jocken: ick sweert u, zeyde sy, by al het gene dat ick liefst hebbe. Ick denck, vervolghde hy, dat indien sulckx was, ghy niet zonder mocyten zoudt zijn: want voor zoo veel ick hebbe konnen oordeelen, is fyder zoo aen datse niet seer licht te beweghen zoude wesen, behalven dat Filidas bykans van jalousie om haer sterft, ende Amidor slaet haer zoo gae dat sy nimmermeer zonder een van beyden en is. O Broeder, kreet sy uyt, ghy zijt vast! nae-dien ghy alle dese dingen in 't bysonder zoo gemerckt hebt; nu, nu, verberght sulckx niet meer voor my, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ende sonder lieghen indien't een misdaet is te be minnen, dese is seer licht te vergeven: ende hem niet met vreden latende, quelde sy hem in zulcker voeghen, dat nae duysent beloften van noyt hier van yet te sullen laten blycken, hy het haer bekende, ende dat met zulcke ernstighe woorden, datse wel ongeloovigh most geweest zyn, indiense daer aen getwyffelt hadde: ende als sy hem vraeghde hoe ick het ontdecken daer van ghenomen hadde. O Goden! zeyde hy, indien ghy haer sin kendet, ghy soudt segghen dat niemandt oyt swaerder dingh by de handt ghenomen heeft. al het ghene ick tot noch toe hebbe konnen doen, is gheweest Filidas en Amidor te bedriegen, hun doende ghelooven, datter niets ter wereldt haer meer eyghen is als ick: ende ben zoo wel tot myn voornemen ghekomen dat sy my hebben laten nooden om haer te gaen besoecken: ende alsdoen dede hy haer het gantsche verhael van 't ghene onder hen was toe-ghegaen. Maer, zeyde hy, vervolghende syne reden, hoewel ick daer nae toe trock met opset om aen Diana te kennen te gheven hoe seer ick haer eyghen ben, zoo heb ick nochtans noyt ghedorst, zoo grooten kracht hadde het ontsagh op my, 't welck my, doet wan-hopen sulckx oyt te sullen konnen doen, 't en zy een {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} langhen omme-ganck my de stoutigheydt daer toe geve, maer dit en kan niet zyn sonder dat Filidas en Amidor het ghew aer worden: in voeghen Suster, dat om u te segghen den Staet daer ick in ben, ick niet als een hopeloos eynde te verwachten hebbe. Calliree die desen Broeder beminde meer dan eenigh dinck ter wereldt, ghevoelde syn lyden zoo levendigh, dat, nae-diensy daer wat op ghedacht hadde, sy hem zeyde: wildt ghy Broeder dat ick u in dese geleghentheydt geve een proeve van myn goede wille? Suster, antwoorde hy, hoe-welick daer niet aen en twijffele, so is 't nochtans dat noch in dit toeval, noch in eenigh ander, ick die immermeer sal weygeren: want de ken-tekenen van het gene ons lief is, en laten niet ons aengenaem te zyn, hoewel wy van een ander zyde daer genoegsame versekeringe van hebben. VVel aen Broeder, zeyde sy, nadien ghy het so hebben wilt. soo lalick u een ken-teken daer van geven, 'twelck niet kleyn sal zyn, ter oorsake van het gevaer waer in ick my selven gae stellen: ende daer nae ginck sy dus voort, ghy weet hoe seer wy malk anderen gelycken van aensicht, van groote, en van spraeck, ende dat indien 't de kleederen niet en deden, selfs de gene die dagelyckx by ons zyn, ons d'een voor d'andere souden {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen: nadiē dan ghy gelooft, dat de eenige middel om tot u voornemen te komen, is van sonder achterdencken by Diana te mogen blyven, konnen wy-der een lichter of verholender vinden, dan dat wy onse kleederen d'een met d'ander verwisselen? want ghy also voor een dochter genomen wordende, en sal Filidas in geen quaet vermoeden komen, hoe lang ghy oock by Diana blijft, ende ick weder-keerende by Gerestan in uwe kleederen, sal hem te verstaen geven, dat Daphnis en Diana u gehouden hebben met gewelt: ende wy hoeven maer eenige goede uytvlucht te bedencken om oorlof te hebben van mynen man van haer te gaen be soecken, maerick weet naeu hoe wy sulckx sullen te weeg brengē, nadien, gelijck ghy weet, hy koesel genoegh is. Sekers Suster, antwoorde Filandre, ick heb noyt getwijffelt aen uwen goedē imborst, maer nu moet ick bekennē datter noyt eē beter Suster en was op aerden, ende nadien het u gelieft dese moeyten te nemē, so bidde ick u, indien ickse aenneem, daer over te willen beschuldigē de liefde, die my daer toe dwingt, ende te geloovē dat het dē eenigē middel is om het levē te behoudē aē dien broeder die ghy so seer bemint; ende alsdoen ginck hy haer omhelsen met soo groo- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ten erkenninge van verbintenisse t'haerwaerts, dat sy noch meer begeerigh wiert om hem daer in te gelieven als te voren. Eyndelijck, seyde sy hem, Broeder laet ons dese woorden laten voor andere die malkanderen min beminnen, ende laet ons maer toesien hoe wy de hant aen 't werck sullē slaen, wat het verlof aengaet, seyde hy, dat sullen wy licht verkrygen, veynsende dat al het goet onthael 't welck my tot Filidas geda; is, niet en is geweest als om het voornemē dat Amidor heeft vande Nichte vā u Man te huwelijck te versoeckē:ende door dien dat desen last hem moeyelijck valt, so verseker ick my dat hy wel blyde sal zijn dat ghy daer gaet, hem te verstaē gevende dat ghy en Daphnis te gader lichtelijck dit huwelijck sult konnē bestekē. Maer hoe sullen wy 't met ons hayr makē? want het uwe te lāg ende het myne te kort zijnde, sullē ons geen kleyn beletsel veroorsaken? En bekommert u daer niet mede, seyde sy, het uwe maer een weynigh latende wassē, so sal het groot genoegh zijn om u te hullen, gelijck my, ende wat het myne aēgaet, ick sal het scheerē gelijck het uwe. Maer Suster, seyde hy, sal't u niet moeyē u hayr af te snydē? Broe der, ātworde sy daer op, gelooft niet dat my yet liever is als u vergenoeginge, behalvē dat ick sal vermydē so vele quellingē terwijl ghy {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kleederen draeght, ondertusschen niet by Gerestan slapende, ende by aldien ghy met myn hayr oock myn huyt most hebben, ick en soude geen swarigheyt maken de selve af te stroopen, op dit woort omhelsde hy haer, seggende dat hy hoopte dat Godt haer noch eens van dit verdriet verlossen sonde. Ende Filandre, om geen tydt te verliesen, ginck Gerestan daer af spreken, so haest als hy het inde eerste gelegentheyt te pas konde brengen, hem dit huwelyck voorstellende soo licht om doen, en soo vorderlyck, dat hy hem datelyck daer toe liet bewegen. Ende door dien Filandre syn hayr tydt wil de geven om te wassen, so veynsde hy hem eenige ordre te willen gaen stellen op syne dinghen, ende dat hy wel haest daer weder loudē zyn. Maer Filidas en vernam soo rasch niet dat Filandre t'huys gek omen was, oft sy ging hem besoecken, alleenlyck vergeselschapt met Amidor, ende en wilde daer niet van daen sonder hem wederó t'on sent te brengen, alwaer hy weder seven of acht dagen bleef, sóder meerder stoutigheyt te hebben van hem aen my te openbaren als de eerste mael. Ge durende desen tydt (om te toonen hoe swaer het valt lang de natuur te bedwingen) niet tegenstaende Filidas de jongman maeckte, so veel haer mogelyck was most sy nochtans {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eyndelijck plaetse geven aen de herts-tochten die de Meysjes onderworpen zijn: want het aensoeck ende de verdiensten van Filandre veroorsaeckten in haer, 't geen hy wenschte datse in my mochten veroorsaken: Maer de Min die een behagen neemt in de daden van de alder-voorsichtigste te doen uyt-vallen tegens haer voornemen, dede hem treffen het gene daer hy minst na mickte. Alsoo siet daer de arme Filidas so buyten haer selven, datse niet en kan leven sonder Filandre, ende socht hem soo oogenschijnlijck aen, dat hy daer heel verwondert in was, ende 't en waer geweest de begeerte die hy hadde van by my te blyven, hy soude noyt geleden hebben dese wyse van leven. Eyndelijck als hy oordeelde dat sijn hayr lang genoegh was om hem te hullen, so keerde hy weder na Gerestan, ende vertelde hem dat hy een goed begin gegeven hadde aen hunne sake, maer dat Daphnis oordeelde dat het niet quaed soude zijn eer sy daer van sprack, dat Amidor sijn Nichte yewers saghe, om te weten of sy hem aenstont, ende dat het best was dat. Calliree haer daer brachte, en in allen gevalle sulckx een beginsel soude wesen van vrientschap, die haer-lieden niet-als vorderlyck konde zijn. Gerestan die geen dinck soo seer en socht als verlost te worden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vā dese Nichte, vont desē voorslagh seer goed, ende beval syn huysvrouwe de selve met alle mogelijcke vlijt te bevorderē: die om hem noch meer gaende te maken, haer veynsde dat sulckx niet wel van haer sin en was, in't beginsel eenige swarigheyt voorwēdēde op hare reyse, ende haer houdende als of sy met leet weesē van hem scheyde, seggende dat sy wel wist, dat sulcke sakē niet verhandelt en worden so alsmen wil, nochte soo vaerdighlijck alsmen sich voorstelt, ende dat ondertusschen de dingen van haer huys niet te beter souden gaen. Maer Gerestā die niet en begeerde dat sy een andere wil soude hebben als de syne, drong het so deur dat hy haer drye dagē daer na dede vertrecken met haer Broeder en sijn Nichte. Den eersten nacht gingen sy slapen ten huyse van Filandre, alwaerse des morgēs hare kle ederē verwisselden, de welck d'een en d'andre so wel pasten dat selfs de ghene die haer vergeselschapten, daer niet aen en kondē mercken: ende ick moet bekennnen datick daer door bedroghen wierdt, gelijck de andere, gheen onderscheydt met allen tusschen haer zijnde, die ick konde sien: maer 't was niet wonder dat ick daer in bedrogen wierdt, nae-dien dat Filidas selfs niet vry en ginck, die nochtans niet en sagh als door de oogen van de liefde, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de welcke men hout door-dringender te zijn dan die vā een scherpfiende Lynx: want soo haest als sy gekomen waren, so liet sy by ons de vermomde Calliree, ick wil seggen Filandre, ende nam met haer in een andere kamer de rechte, om haer wat te doen rusten: lanckx de wegh had haer broeder haer onderrecht van al het gene 't welck sy hem te antwoorden hadde haer met eenen waerschouwēde vā het aensoeck dat sy hem dede, 'twelck geleeck, zeyde hy, 't gene dat de Minnaers gewoon zijn te plegen, waer in d'een en d' ander niet weynigh ge-ergert waren, ende hoe-wel dat Calliree vast bestemt hadde alle moeyelijckheden om haers broeders wille te verdragen, so is 't nochtans dat sy, die Filidas geloofde een jonghman te zyn, sulcken afschrick van hem hadde, dat het geen kleyn bedwang was, 't welcksy haer selven aendede, van tegens hem te spreken. VVat ons belangt, soo haest wy vertroeken waren, deden Daphnis en ick aen Filandre alle de onthalingē die dochters onder malkanderen gewoon zyn te doen, ick wilsegghen de gene dewelcke vrientschap en gemeynsaemheyt met den anderen hebben: dewelcke desē Herder ontfing eń wederom gaf met soodanigē opgetoogentheyt, dat hy my daer na gesworē heeft, dat hy geheel buytē sich selvē was: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ick niet wel kints geweest waer, 't kan zijn dat sijn gelaet my hem soude hebben doen kennen: en evenwel en kreegh Daphnis selfs geen achterdencken, soo wel wist hy hem te houden, ende door dien het alreede laet na het avond-eten was so vertrocken wy ons wat ter zydē af, terwyle dat Filidas en Calliree langs de kamer wandelden, ick en weet niet, voor so veel als my belangt, wat redenen sy t'samen hadden, maer de onse waren niet als van versekeringhen van vrientschap die Filandre my dede met een soo groote genegentheyt, dat het lichtelyck te oordeelen was indien hy eer ende in een ander kleedt my niets daer vā geseydt hadde, men hem daer over niet van gebreck van goede wille, maer alleen van gebreck van stoutigheydt konde beschuldigen. Voor my ick poogde hem met gelycke munte te betalen, want hem geloovende een Meysjen te zyn, so dachte ick daer toe verbonden te wesen door hare goede wille, door hare verdiensten, ende door de na-maegschap van haer en van Daphnis. Van doen af begonde Amidor, die my te voren eenighsins wel-gewilt hadde, syne liefde te veranderen, ende de vermomde Calliree te beminnen, want Filandre (dewelcke vreesde dat syn blyve desen jongman mochte verveelen) doende al wat hy kon- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de om hem te behagen, den lichten aert van Amidor dese vriendelyckheyd met een verkeerde uytlegginge t'synen voordeel treckēde en liet hem niet toe sulcke gunst-tekenen te ontfangen, sonder verlieft te worden, 't welck ick geensins vreemt en vond, door dien de schoonheydt, het oordeel, ende de bevalligheden vandē Herder, de welcke nieuwers in de volmaecktheden van een dochter toe en gaven, hem daer niet dan al te veel oorsaeckx toe en deden hebben. Siet doch eens hoe speel-sieck dat de liefde is, ende waer mede hy syn tydt verdryft! Filidas, die een dochter is, doet hy een dochter beminnen: ende Amidor, die een jongman is, een jongman, ende dat met soodanige vyerigheyt, dat zynde onder ons, dit alleen genoegh was om malkanderen te onderhouden. Godt weet of Filandre de dochter wist te maken, ende of Calliree haer broeder wist nae te bootsen, ende of hen voorsichtigheyt ontbrack, om elck synen nieuwen Minnaer wel om den tuyn te leyden. De koeligheyt die Calliree ten mynē aensien gebruyckte, was oorsake dat Filidas geen quaet vermoeden en kreeg, benevens dat syne liefde hem sulckx genoegh belette: ende ick moet bekennen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dat siende dat sy haer soo geheel tot Filidas begaf, ick en Daphnis meenden dat Filandre va wil verandert was, 't welck my een groote vergenoeginghe veroorsaeckte om de vrientschap die ick sijn suster toedroegh. Seven ofte acht dagen liepen dus door, sonder dat yemant de tyt lanck viel, door dien een yeder een voornemen op sijn selven had. Maer Calliree, de welcke vreesde dat dit uyt-blyven haren man mochte verdrieten, porde haer broeder om syn liefde te openbaren, seggende dat het niet waerschynelyck en was, dat de gemeynsaemheyd, diemen alreede tusschē hem en my speurde, my konde toelaten synen dienst te weygeren: maer hy, die my van alle zyden ging ondertasten, had noyt de stoutigheyt sich selven te verklaren; ende om Gerestan te blinthocken, so badt hy haer na haren man toe te willen reysen in de selve kleedinge waer in sy was (haer versekerende dat hy daer niet aen en soude mercken) ende hem te verstaen geven, datse door den raet van Daphnis Calliree tot Filidas gelaten hadde, om met meerder gemack te mogen handelen van het huwelyck van Amidor ende sijn Nichte. In 't beginsel ontsette sijn Suster haer hier over: wetende hoe korsel en haestigh haer man was. Eyndelyck willende in alles haer {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder vernoeghen, soo was sy daer mede te vreden, ende om dit onschult een beter verw te geven, soo spraken sy Daphnis van t' huwelyck van Amidor, 't welck sy heel verd wegh-wierp, om vele insichten die sy haer voorhielt: maer verstaende dat sy desen deckmantel genomen hadden, om oorlof van Gerestan te kryghen, waer sy anders qualijck zouden hebben konnen toe-komen, sy die gheneughte nam in haerlieder gheselschap, gaf my sulckx te kennen, ende wy waren van beraedt, dat het van nooden was, ons te gelaten dat dit huwelyck doenlyck zoude zijn, ende ten dien eynde schreef sy daer over aen Gerestan, hem radende sijn huysvrouwe voor eenighen tydt by ons te laten, op dat onse vriendtschap oorsaecke mochte wesen dat dese vereeniginghe met minder swarigheyt gemaeckt wierdt, ende dat sy gheloofde dat alle dingen daer wel toe gestelt waren. Met dit besluyt ginck Calliree, aldus herkleedt zynde, haer man vinden, dewelcke bedrogen door de kleedinghe haer ontfingh voor haer broeder, ende nam de ontschuldiginghen van het uyt-blyven van sijn huysvrouwe voor goedt aen, wel blyde zynde dat sy daer gebleven was om die oorsake. Oordeelt, schoone Herderinnen, of ick daer niet wel in mochte bedroghen zyn, nae- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dien dat haer man selfs haer niet en konde kennen. Gedurende desen tijt vermeerderde de goede wille die Filandre my toe-droegh, op soodanigher wyse, dat het hem niet mogelyck en was die langer te verberghen, hoe zeer oock hy hem selven konde bedwinghen, den ommeganck dese eygenschap hebbende, datse het gene 't welc men mint noch minnelycker maeckt, ende hatelycker waer men reghen-sin in heeft: waer over, kennende syne swackheydt, soo bedacht hy van my wijs te maecken, dat hoe wel hy een vrouwe was, hy nochtans niet en liet op my verlieft te zijn, soo seer, en meer noch dan of hy een man geweest ware, ende wift sulckx met soodanigen aerdigheyt te seggen, dat Daphnis, die my niet weynigh en beminde, seyde; dat sy 't tot hier toe noyt was gewaer geworden: maer dat het niet te min vast ging dat sy oock op my verlieft was: 't welc men niet vreemt en hoorde te vinden, nadien dat Filidas, een jongman zynde, op soodaniger wyse Filandre besint hadde, dat het niet minder konde geacht worden als liefde; ende de vermomde Calliree swoer dat een vande gewichtighste oorsaken die haer broeder gedwongen hadden tot vertrecken, was het mal gelaet welck hy hem toonde: waer vansy my soo vele redenen wisten by te brenghen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ick my licht liet wijs maken dat het so was, ende dat te eerder door dien ick dachte dat sulckx my nieuwers in hinderlyck konde zyn. Hebbende dan toegestaen dese veynsinge, so en maeckte sy geen swarigheyt meer, van my vryelijck haer lyden voor te stellen: doch niet anders dan als een vrouwe: ende door dien sy my swoer, dat de selfde benautheden ende het selfde lyden dat de mannen gevoelen door de liefde, in haer was, eñ dat het haer ten hoogsten verlichte de selve uyt te spreken, wel dickwils alleen zynde, eñ sulck onderhoud my niet mishagende, so ginck sy op haer knyen voor my leggen, ende stelde my hare waerachtige genegentheden voor oogē, ja Daphnis selfs, die hier geneugte in nam, noode haer daer somtyts toe. Twaelf of vyfthien dagen liepen dus voor-by, met sodanigen vergenoeginge voor Fllandre, dat hy my daer nae gesworen heeft, noyt geluckiger dagen gehadt te hebben, niet regenstaende sijn verlanghen hem een uyterste ongeduldigheyt veroorsaeckte, en hier uyt quam 't dat van dagh tot dagh syne liefde vermeerderende, ende een behagen nemende in het voeden van syne gedachten, hymenighmael hem selven alleen vertrock om die te onderhouden, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ende door dien hy des daegs niet en wilde van ons wijcken, so quam hy somtyts des nachts, als hy meende dat een yeder sliep, uytsyn kamer, ende ginck in een Hof, alwaer hy onder eenige boomen een deel vande tyt versleet met dese gepeynsen, ende door dien sulckx dickwils geschiede, soo sloeg Daphnis, die inde selfde kamer sliep, daer acht op, ende gelyckmen gemeenelyck meer het quade dan het goede vermoed, soo kreegh sy achterdencken van hem en van Amidor, ter oorsake van 't aensoeck dat dien jongen Herder aen hem dede: en om daer sekerheyt van te hebben, soo bespiede sy hem in sulcker voegen, haer veynsende te slapen, dat siende de vermomde Calliree ten bedde uyt treden, sy haer so op de hielen volgde, datse bykans also haest inde neer-zael was als desen jongen Herder, hebbende alleenlyck inder haest een tabbert omgesmetē, ende hem volgēde voetje voor voetje by het schijnssel vande Maen, soo sag sy hē uyt het huys gaē, door eē deure die niet wel geslotē en was ende in een hof treden, dewelcke onder de vensters van myn kamer stont, alwaer tot in 't midden gekomen zynde, soo sagh sy hem gaen neder sitten onder eenighe boomen, ende sijn oogen ten Hemel-waert streckende, so hoorde sy hem over-luyd seggen: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht so doet myn Diana swichten De schoonheyt van all' ander schoon, Gelijck de Maen de Minder lichten Die 's nachts staen inde lucht ten toon. Hoewel dat Filandre dit luyd genoegh uytfprack, soo is 't nochtans dat Daphnis daer niet van en hoorde als alleen sommige woorden: maer nemende haer keer wat verder om, soo naderde sy hem, sonder gesien te zyn, soo sachtjes alsse konde, dan hy was so opgetrocken in syne gepeynsen, dat al had sy voor hem gestaen, hy haer niet eens ghefien soude hebben, gelyck hy my daer na gesworen heeft. Nauwelijckx en wasse neder gaen sitten, of sy hoorde hem seer luyde versuchten, ende een weynigh daer na met een swacke stemme seggen. VVaerom doch en wil myn geluck niet dat ick also bequaem zy om haer te dienen, als sy is waerdigh om gedient te worden? ende dat sy also wel aenneme de liefde vande ghene die haer beminnen, als sy hun doet gevoelen een uyterste lyden in haer {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} te minnen? Ach Calliree! wat is u vont schadelyck geweeft voor myne ruste, ende hoe is mijn stoutigeyt gewroken door een techtvaerdige straffe. Daphnis luysterde seer aendachtelyck nae het gene dat Filandre seyde, ende hoewel hy luyd genoeg sprack, so en konde sy nochtans niet begrypen wat hy wilde seggen, bedrogen door de meyninghe die sy hadde dat hy Calliree was: dit dede dat door nieusgierigheyt haer oore noch dichter na hem toe neygende, sy een weynigh daer na hoorde, dat hy sijn stemme verheffende, dus voortginck. Maer vermetele Filandre, wie sal immermeer u misdaet konnen ontschuldigen, of wat genoeg-groote straffe sal konnen goed maken uwe doolinghe? ghy bemint dese Herderinne, ende siet ghy niet dat so seer hare schoonheyt u sulckx gebiet, soo seer oock haer eerbaerheyt u sulckx verbiedt? hoe menighmael hebb ick u daer over gewaerschouwt? ende indien ghy my niet hebt willen ghelooven, beschuldight van u qualijck-vaert niemant als u eyghen onvoorsichtigheyt, met dit woort sweegh sjn tonghe, maer in haer plaetse begonden syne ooghen ende syne suchten ghetuyghenisse te gheven hoedanigh het lyden was, daer hy niet en hadde kennen van ontdecken, als dit weynighe. Ende om hem {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} selven van syne gepeynsen wat afte trecken, ofte veel eer om daer veelsoeter in te volherden, so stont hy op, om nae sijn ghewoonte wat te wandelen, ende dat so haestigh dat hy Daphnis gewaer wiert, hoewel dat om haer te verberghen sy 't op een loopen stelde: Maer hy die haer ghesien hadde, om te weten wie sy was, vervolghde haer tot den ingang van een haselaren bosch, alwaer hy haer onder-haelde, ende meynende dat ontdeckt was 't ghene hy tot daer toe so verburgen hadde gehouden, so seyde hy, half vergramt zijnde, wat nieuwsgierigheyt is dit Daphnis van my inder nacht te komen bespien in dese plaetse? 't Is, antwoorde Daphnis al lachende, om uyt u te verstaen door loosheyt 't geenick anders niet geweten soude hebben, en hier in meende sy te gens Calliree te spreken, niet eens denckende dat het Filandre was. En wel doch, hervatte hy, (meenende verspiet te zijn) wat soo groot nieuws hebt hy ghehoort? al 't geen, seyde Daphnis, 't welckick daer van wilde weten. V siet daer dan, seyde Filandre, wel voldaen van uwe nieuwsgierigheyt? alsoo wel, seyde sy, als ghy 't qualijck zijt, ende sult zijn van uwe arghlistigheyt, want al dit blyven by Diana, ende al dese groote gheneghentheyt die ghyhaer doet {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} blijcken, en sullen u eyndelijck niet toe-brenghen dan moeyte en verdriet. O Godt, riep Filandre, is 't moghelyck dat ick ontdeckt ben! ach bescheydene Daphnis, na-dien ghy aldus weet de oorsake van myn blyven, soo hebt ghy wel in uwe handen myn leven en myn doodt: maer indien ghy gedenckt wie ghy aen my hebt, en wat ick voor u soude willen doen als my gelegentheyt daer toe gegeven wiert, so wilick gelooven dat u liever sal wesen myne welvaert en myn vergenoegen, dan myn wanhope en myn ongheluck. Daphnis meende noch al datse teghens Calliree sprack, ende docht dar alle dese vreese ontstont 'ter ooorsake van Gerestan, die het qualyck soude genomen hebben, indien hy te weten gekomen hadde dat sy desen dienst voor haer broeder dede; ende om haer hier van te versekeren, sey de sy, so verd is 't van daer dat ghy te vreesen hebt 't geen ick van uwe dinghen weet, dat indien ghy my die te kennen gegeven had, ick daer raet en daet aen besteet soude hebben, om u tot u voornemen te helpen: maer vertelt my van 't een eynd tot 't ander al desen handel, op dat u open-hertigheyt my meer verbinde u daer in te dienen, als het mis-vertrouwen 't welck ghy van my gehadt hebt, my verongelijckt heeft. Ick ben te vreden, seyde hy, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} soete Daphnis, op voor-waerde dat ghy my sult beloven daer niets van teghen Diane te seggen, sonder dat ick daer in verwillige. 't is een sake, antwoorde de Herderinne, die men haer niet t' onpas noch plompelyck moet voor-leggen, sy hier in mogelyck al veel vreemder zynde dan ghy soud konnen gelooven, dit is 't dat my quelt, seyde Filandre, hebbende van 't begin af genoegh ghemerckt, dat ick bynaest een onmoghelyck ding by de hant nam want soo haest als myn Suster en ick besloten van kleederen te veranderen, sy de myne en ick de hare nemende, voor-sagh ick wel dat alle het voordeel 't welck ick daer door konde krygen, was van eenige dagen met meerder vryigheyt by haer te mogen leven, aldus verkleet zynde, dan indien sy wist dat ick Filandre was, hoe, seyde Daphnis, (geheel voor 't hooft geslagen) hoe, indien sy wist dat ghy Filandre waert?en zyt ghy dan Calliree niet? Den Herder, de welcke meende datse hem te voren ghekent hadde, was wel bedroeft hem selven so slechtelyck ontdeckt te hebben, evenwel siende dat de mis-slagh begaen was, ende dat hy de woorden die hy ghesprocken hadde niet en conde weder in syn hals halen, dacht dat het best soude we sen vande noodt een deught te maken, en sijn voordeel daer mede te doen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dies hy haer seyde; siet Daphnis of ghy oorsake hebt u over my to beclagen, ende te seggen dat ick my op u niet en betrouwe, na dien ick u so vryelijck ontdecke een saeck daer mijn leven aen hangt: want het gene ick u daer strackx geseyt hebbe is my so veel aen gelegen, dat so haest yemant anders als ghy, het sal weten daer geen hope van behoudenisse meer voor my en is: maer ick wil my wel aen u vertrouwen, eñ op sodaniger wyse in uwe handen stellen, dat ick niet sal konnen leven als door u: weet dan Herderinne dat ghy voor u siet Filandre inde kleedinge van sijn Suster, ende dat de liefde in my en het medelyden in haer, oorsake geweest zijn dat wy ons aldus verkleet hebben. En daer nae ginck hy haer verhalen de grootheyt van syne vyerige minne, het aensoeck 't welck hy gedaen hadde aen Amidor en Filidas, den vont van Calliree om hunne kleederen te veranderen, haer besluyt van haer man te gaen vindē in māskleederen, kort-om al het ghene 't welck in dese sake toe-gegaen was, ende dat met soodanige betoonselen van een uyterste liefde, dat alhoewel Daphnis in 't begin haer verbaest vondt door de stoutigheyt van hem en sijn Suster, sy die verbaestheyt wel liet varen als sy erken de de groothet vā syne genegentheyt, wel oordelende dat {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun konde brengen tot grooter sottigheden. Ende niet tegenstaende, dat indien sy van haren raet geweest hadde, doen als sy desen aenslag maeckten, sy daer noyt toe gestemt soude hebben: siende nochtans datse wel geluckt was, so besloot sy hem te helpen in alles wat haer mogelijc soude zijn, sonder daer in noch moeyte, noch sortgvuldigheyt, noch list te sparen, ende hem sulcx belooft hebbende met vele versekeringen van vrientschap, so gaf sy hem den bestē raet diese konde, 't welck was van my allengskens in te leyden om hem wel te willē: want, seyde sy, de liefde ten aensien vande vrouwē is een van die overlasten waer van de woorden meer quetsen als de slagen. 't Is een ambacht, 't welck niemant hem en schaemt, by aldien hem de naem, daer van verburgen is. In voegen dat ick die wel beraden achte dewelcke hen van hare Herderinnen doen lievē eer sy haer van liefde aenspreken: overmits de liefde een dier is 't welck niet vervaerlijckx en heeft als den naem, zijnde andersins soo lieftaligh datter niemant en is wien hy mishaeght, ende daer over op dat hy ontsangen worde van Diana, so moet sulckx gheschieden sonder hem haer te noemen, ende selfs sonder dat sy hem sie, ende ghy moet sodanighe voorsichtigheyt ghebruycken {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat sy u beminne, soo haest sy sal te weten comen dat ghy haer bemint: want zijnde eens daer mede ingescheept, soo en sal sy daer nae niet weder inde haven konnen keeren, hoewel sy eenighe tekenen van onweder in Zee sie My dunckt dat ghy u tot hier toe voorsichtelijck genoeg daerin gedragen hebt; maer ghy moet volherden. Dat ghy geveynft hebt op haer verlieft te wesen, hoewel een dochter zynde, komt wonder wel, niet sekerders zynde dan dat alle liefde die geleden wordt, eyndelyc weder-liefde voortbrengt: Maer ghy moet noch verder gaen. wy doen lichtelyck en sonder moeyten vele dinghen die ons swaer souden schynen, indien de gewoonte ons die niet licht en maeckte. Daerom is 't dat de gene die eenighe spyse niet gewent zyn, de selve in 't beginsel onsmaeckelyck vinden, de welcke allengskens door 't gebruyck aengenaem wort. Hier uyt moet ghy leeren Diana de Minne-praetjes metter tijt gewent te maken, op dat door gewoonte haer ghemeen worde 't geen haer tot noch toe so vreemt geschenen heeft: eñ om beter daer toe te komen, so moet ghy een vond bedencken om haer u aensoeck aengenaem te makē, en om tegens haer te mogen sprekē, hoewel een dochter zynde, in sulcker voegen als de Herders doen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} want even gelijck het oore 't welck gewoon is de Musycke te hooren bequaem wort om selfs de stemme daer na te buygen, ende die te verheffen, en te verlaeghen na de soet-luydende toonen, al-hoewel men sich andersins op die kunst niet seer en verstaet: also oock de Herderinne dewelcke dick wils hoort het kouten van een minnaer, buygt daer na de krachten van haer ziele, ende hoewel sy niet en weet wat het is te minnen, so laet sy nochtans niet ongevoelelyck ingeleyt te worden tot het gevoelen vande liefde: Ick wil seggen dat sy behagen noemt in 't geselschap van haer Vryer, gevoelt zijn afwesen, heeft medelyden met sijn quaedt, ende in 't korte inder daet bemint sonder daer op te dencken. Siet Filandre, doet u voordeel met dese onderrichtingen, ende en gheloost niet dat 't en zy ick u wel wilde, ende my over u en erbermde, ick soo tegens u uyt 't school gheklapt soude hebben: maer ontfangt 't geen ick u segge als tot een Gods-penning van 't gene ick voor u doen wil. Met dierghelijcke redenen, siende dat den dagh aenquam, so ginghen sy weder nae huys, niet sonder te spotten met de liefde van Amidor die hem voor een meysje nam, ende te verhalen een deel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van syne praetjes, om daer mede te lachen, ende zijnde tegens de morgestond op dit besluyt in slaep gevallen, so bleven sy wel laet in 't bed, om het verlies vande nacht op den dagh weer te verhalen, 'twelck ghelegentheyt gaf aenden jonghen Amidor om haer aldaer te verrasschen, ende 't en waer ick by-naest op de selve tyt in haer kamer gekomen hadde, ick geloove dat hy mogelijck het bedrogh soude ghemerckt hebben, want zijnde inghedronghen tot voor het bed vande vermomde Calliree, niet tegenstaende sy seer wel haer personagie speelde, hem aensprekende met de meeste deftigheyt diese konde, ende hem een statig aensicht toonende, om hem te benemen de stoutigheyt van yet te wagen, so is 't nochtans dat syne vyerigheyt moghelijck verlof ghegheven souden hebben aen syne onbescheydene handen, om haren boesem ontdeckende, hare borsjes te tasten: Maer soo haest als hy begon, bad Daphnis my hem te beletten, ende haer te scheydē, 't welck ick dede tot groote vernoeginge vā Filādre, de welcke veynsēde my daer over te bedancken, my de hant kuste met een so groote genegentheyt, dat indiē ick maer het minste achterdenckē vā hem gehat hadde ick wel gemerckt soude hebbē datter inder daet liefde schuylde, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} daer na haer goeden morgen wenschende, so nam ick Amidor met my, om haer tyt te geven van haer te kleeden. Ende door dien datse van beraet waren ten eynde te brenghen 't gene sy voorgenomen hadden, datelijck na het middaghmael, als wy naer onse gewoonte vertrocken waren onder eenige boomen om de koelte van hare aengename schaduwen te genieten, niet tegen-staende dat Amidor daer by was, soo oordeelde Daphnis dat de gelegentheyt haer selven hier toe aenbood, selfs wel lyden mogende dat sulckx in syne tegenwoordigheyt geschiede, om hem alle achterdencken te benemen, ende indien hy hier nae haer somtijts onverhoets hoorde spreken als een Ionghmā, hy sulckx niet vreemt mochte vinden: gevende dan een teycken aen Filandre van hem eē slagh te willen voegen, so seyde sy: wel wat is 't Calliree datu stom kan maken inde teghenwoordicheyt van Diana?'t is antwoorde hy dat ick mijn selven vele wenschjes ginck inbeelden, belangende de wille die ick hebbe om mijn Meestersse dienst te doen, ende onder anderen een dat ick noyt ghedacht hadde'te sullen begeeren, en welck is dat? sey de daer op Amidor, 't is, vervolghde Filandre, dat ick wel een longhman soude willen zijn, om te meer, dienst aen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dianate mogen doen. En hoe doch, seyde Daphnis, zijt ghy dan verlieft op haer? maer, antwoorde Filandre, dan yemant ter werelt soude konnen zyn. Jck heb liever dat ghy een Meysjen zyt, seyde Amidor, so van wegen myn selven als van Filidas. Noch ten aensien vanden een noch vanden anderen, antwoorde Filandre, en sal ick van begeerē veranderen. en wat, seyde Daphnis, soud ghy meynen dat Diana u daerom te meer soude beminnen? ick behoorde't te hoopen, antwoorde Filandre, door de VVetten der Natnren, ten zy dat gelijckse in hare schoonheyt de krachten daer van te boven gaet, sy in hare genegentheyt oock de bevelen daer van versmade. Ghy mooght my houden voor sodanige als ghy wilt, seyde ick, niet-te-min sweer ic u datter ter werelt geen Iongman en is die ick meer beminne als u. Oock en isser niemand, antwoorde hy, die u soo veel dienst toe-ge-eygent heeft: maēr dit geluck en sal niet langer duren dan tot dat ghy myne al te weynighe verdiensten sult kennen, ofte dat yet beters u voorkome. gelooft ghy my so ongestadigh, vervolgde ick, als ghy my maeckt? 't en is niet, seyde hy daer op, dat ick in u geloove te zijn de onvolmaecktheden van de ongestadigheyt, maer ick weet wel dat ick daer oorsake toe hebbe, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} om de gebreckelijckheden dewelcke in my zijn. het gebreck, antwoorde ick, is veel eer van myner zyden: ende op dit woort omhelsde ende kuste ick hem met een also oprechte genegentheyt als of hy mijn Suster geweest ware. waer dat Daphnis in haer selven wel hertelijck om lachte, my aldus bedroghen siende. Maer Amidor onse reden brekende, jalours, (so ick gisse) vē alle beyde, Ick denck, sey de hy, dat het in ernst is, ende dat Calliree daer niet mede en geckt. Hoe, seyde hy, daer mede te gecken? dat den Hemel my strengelijcker straffe dan hy immermeer meyneedigē dede, indiender oyt vyerigher liefde was, dan de gene die ick Diana toedrage. Maer indien ghy een Jongman waert, seyde Daphnis, soud ghy u wel konnen behelpen met de woorden van de Ionghmans, om ulyden te kennen te gheven? hoewel, antwoorde hy, dat ick kleyn verstant hebbe, so is 't nochtans dat myne uyterste gheneghentheyt my noyt stom en soude laten in diergelijck geval. Laet ons eens sien schoone, seyde Amidor, indien het u niet moeyelyck en is hoe ghy u uyt sulcken aenslag, soud redderen? Jndien myn Meestresse my fulcx toelaet, seyde Filandre, ick sal 't doen, met belofte niet-te-min dat sy my drie beden sal in-willigen, de eerste dat sy sal antwoorden {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gene ick haer sal seggen: de tweede dat sy niet en sal ghelooven dat het jock is 't geen ick haer onder een andere naem als die van Calliree sal voorhouden, maer het selve sal aennemen als ware hoewel onmachtighe herts-tochten: ende voor de derde datse niet en sal toe-laten dat oyt yemant anders als ick haer diene in deser voegen. Ick die sagh dat een yegelijck daer geneughte in nam, ende die Filandre lief hadde in de kleedinge van sijn Suster, antwoorde dat soo veel de tweede ende laetste bede belanghde, die haer vergunt waren, geheel en al so als syse begeerde, maer voor soo veel als de eerste, dat ick soo weynigh ghewent was sulcke antwoorden te gheven, dat ick my versekerde dat sy daer cleynesoetigheyt in soude scheppen. Evenwel dat om haer in geene ding en te ontseggen, ick soude poogen my daer in te quyten het beste dat ick conde. Op dit woord hem selven verheffende op eene knie (door dien wy in 't ronde geseten waren) ende my de eene hant soetelijck druckende, so begost hy op dese wyse: Ick soude noyt gelooft hebben schoone Meestersse, siende in u so vele volmaecktheden, dat het een sterffelijck mensch ge-oorloft waer u te beminnē, indien ick in mijn selvē niët beproeft en hadde, dat het onmogelyc is u te sien en u niet {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} te beminnen. maer wel wetende dat den Hemel te rechtvaerdig is om een onmoghelyck ding te gebieden, so hebick voorseker ghehouden dat hy wide dat ghy bemint soud worden, nadien hy toeliet dat ghy gesien wiert, eñ op dit geloof heb ick met vele redenen gevest de stoutigheyt die ick ghehad hadde van u te sien, ende in myn hert gheseghent myne onmacht die my also haest u onderwurpen heeft, als myne ooghen haer na u toe gekeert hebben. Ende by aldien de VVetten ghebieden datmen een yeder 't syne gheve, en neemt dan niet qualyck schoone Herderinne dat ick u myn hert geve, nadien het so geheel uwe is, dat in dien ghy het weygert, ick het niet voor het myne en kenne. Met dit woord sweegh hy, om te hooren wat ick hem antwoorden soude; maer met een ghelaet dat indien hy 't kleet niet ghehadt had de 't welck hy droegh, men qualyck soude hebben konnen twyffelen dat het niet ernst en was 'tgeē hy seyde: ende om niet te wyckē van het gene ick hem belooft hadde so antwoorde ick hem aldus: Herderinne indien het lof't welck ghy my geeft waerachtigh was, ick soude moghelyck gelooven het gene ghy my segt vā uwe liefde, maer wel wetëde dat het eene niet en is dan pluymstryckerye, so en kan ic niet geloovē dat het andere {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geveynstheit en soude zijn. Ghy doet u goed oordeel veel te korts seyde hy, in te twyffelen aen de grootheyt van uwe verdiensten: Maer 't is met diergelyck onschult dat ghy ghewoon zijt te weygheren de dinghen die ghy niet en begeert: niet-te-min mach ick met waerheyt sweeren (ende ghy weet wel dat ick geen valschē eed en doe) dat ghy noyt yet sult weygeren, 't welck u met meerder en oprechter genegentheyt gegeven is. Ick weet wel, antwoorde ick, dat de Herders van dit lant ghewoon zyn de meeste woorden te gebruycken daer de minste waerheyt is, ende dat sy onder hen voor vast houden dat de Goden niet en hooren, ofte ten minsten noyt en straffen de valsche eeden vande Minnaers. Of sulckx een eyghen gebreck is van uwe Herders, seyde hy, ick stel dat aen uwe kennisse; maer ick die een vreemdelingh ben en hoor niet deel achtigh te zijn aen hare schande, niet meer dan ick het niet en ben aen hare schult: ende evenwel so moet ick selfs uyt uwe wreedrste woorden eenige voldoeninghe voor my treeken, want toe-gestaen dat de Goden de valsche eeden der Minnaers niet en straffen; Indien ick geen rechten Minnaer en ben (ghelyck het schijnt dat ghy daer aen twyffelt) so sullen de Goden niet laten my toe te senden ke straffe der meyn- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} eedigen, ende indien sy 't niet en doen so sult ghy gedwongen zyn te bekennen, dat niet gestraft zynde ick oock geen logenaer en bē: Ende indien ick een loghenaer ben ende niet ghestraft worde, soo moet ghy bekennen dat ick een Minnaer ben. Eñ also na wat zyde u kloeck vernuft sich selven keert, het en sal niet konnen ontkennē, datter of geen schoonheyd op aerden en is, of Diana is schoon, ende dat noyt schoonheyd bemint is geweest, of de uwe is het van desen Herder die voor u op sijn knien leyt, ende die in desen staet om hulpe roept aen alle de gunst-Goddinnen, om eene gunst alleen van u te verwerven, dewelcke hy gelooft dat hy verdient, indien een volmaeckte liefde oyt verdienste ghehad heeft. Of ick schoon ben of niet, seyde ick daer op, sulckx stelle ick aende ooghen vande gene die my sonder voor-oordeel sien: maer ghy en soud niet konnen loochenen dat ghy meyneedigh ende gheveynst zijt, ende ick moet u seggen Calliree, dat de stoutigheyt met de welcke ghy my aenspreeckt als een Ionghman, my doet vast voor my nemen noyt in eenighe woorden te gelooven, nae-dien ghy een Meysjen zijnde, die soo wel weet te bewimpelen. En waerom doch soete Diana, seyde hy al lachende, breect ghy so haest af de redenen van u Die- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} naer? verwondert ghy u dat zijnde Calliree ick u aenspreke met so groote genegentheyt? Neen, neen, houd voor vast dat geen onmoghelyckheyt my daer in sal doen verflauwen, jae soo verre is 't daer af dat sulckx veel eer oorsaeck sal zyn om myne liefde in een selfde grootheyt eeuwigh te doen duren, nadien datter niet en is 't welck soo seer vermindert de vyerigheyt van 't verlanghen als de gheniesinge van 't ghene daer men nae verlanght: ende dit by ons gheen plaetse hebbende, soo sult ghy tot myn doot toe ghestadigh bemint zijn en ick beminnende. Ende dies niet tegenstaende indien Tirefias na dat hy een Meysjen geweest was, een Ionghman wiert, waerom en mach ick niet hopen dat de Goden my alsoo wel konnen beghenadighen als hem, indien ghy daer mede te vreden waert? Gelooft my schoone Diana, nadien de Goden noyt yet te vergheefs deden, dat het niet waerschynelijck en is datse in my een so volkomene liefde gheplaetst hebben, om my vruchteloos daer in te laten verdwynen: ende indien de Natuur my een Meysjē gemaect heeft, myne groote liefde kan wel maken dat dit niet en zy sonder genieringe. Daphnis dewelcke sagh dat dese woorden heel begondē buyen 't spoor te loopen, ende dat het gevaerlyck was so desē Minnaer {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hem selven liet vervoeren om yet te segghen 't welck hem aen Amidor mochte ontdecken, vielder tusschen in, hem segghende, 't is sonder twyfsel Calliree dat uwe liefde niet vruchteloos sal zyn, soo langhe als ghy dese schoone Herderinne sult dienen, niet meer als de toorts niet te vergeefs en verbrant de welcke die vandē huyse licht: want al wat inde werelt is niet zynde dan om dese schoone te dienen, uwe daghen sullen seer wel besteed wesen als ghyse sult versleten hebben in haeren dienst. Laet ons van kout veranderen, seyde Amidor, siet ginder Filidas komen die gheensins gheneughte soude nemen in dit te hooren, niet teghen-staende ghy een Dochter zijt. Ende by-naest op de selfde tijt was Filidas daer, 't welck ons al te samen deed opstaen om hem te groeten. Maer Amidor, die ten uytersten op dese vermomde Calliree verslinghert was, nam (als sijn Nichte daer quam) sijn tyt soo waer, dat vertreckende met Filandre een weynigh van 't geselschap, ende hem onder den arm nemende, hy (siende dat niemandt hen konde hooren) hem aldus beghonde aen te spreken. Is 't moghelyck, schoone Herderinne, dat de woorden die ghy datelyck teghens Diana ghesprocken hebt waerachtigh zyn, of hebt ghyse alleenlyck gheseydt om {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} om ugoe geest te thoonen? Gelooft Amidor, seyde hy, dat ick niet logenachtigh en ben, ende derhalven dat ick noyt yet seyde dat waerachtigher was, als de versekeringhe die ick haer dede van myne liefde, ende indien ick yewers in ghemist hebbe inder waerheyt sulckx is gheweest, om dat ick minder daer van seyde dan ick ghevoele: maer dit moetmen my ten besten af-nemen, nae-diender gheen ghenoegh-fraeye woorden en zijn om het selve uyt te drucken ghelyck ick het begrype: VVaer op hy antwoorde, met een groote sucht, soo sulckxis, schoone Calliree, kan ick qualyck ghelooven dat ghy daer door niet veel beter en erkent de liefde diemen u toe-draeght, (nae-deinael ghy de selve slagen ghevoelt daer ghy andere mede quetst) dan de ghene die daer gheheel onwetende in zijn, ende dit sal oorsaeck wesen, dat ick geene andere woorden sal gaen soecken, om u te kennen te gheven het gheen ick om uwent wille lyde, nochte andere redenen om myne stoutigheyt te ontschuldigen, ak de gene die ghy gebruyckt hebtin Diana aen te spreken, alleenlyck salicker dit by doen, (op dat ghy te beter mogt kennen de grootheyt van myne geneghentheyt) dat indien de slagh diemen niet en siet ge-oordeelt moet worden na den arm diese ge- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} geven heeft, de schoonheyt van Diana, waer van ghy de wonde gevoelt, zijnde veel minder als de uwe, wel een minder gewelt in u moet gedaen hebben dan de uwe in my: ende niet-te-min indien ghy haer soo gheweldigh liefhebt, denckt eens hoe Amidor moet ghehandelt worden van Calliree, en hoedanig syne liefde mach zijn want hy soude u die niet beter konnen te kennen gheven dan by vergelyckinghe vande uwe. Herder, antwoorde hy hem, indien de kennisse die ghy gehad hebt vande liefde die ick Diana toedrage, u de stoutigheyt gegeven heeft van my op dese wyse aen te spreecken, so moet ick de straffe draghen die myne onbedachtsaemheyt verdient, hebbende so opentlyck voor u gesproken: maer oock so hoort ghy te weten, dat zijnde een Vrouwe, ick met dusdanighen kout hare eerbaerheyt niet quersen en konde, daer ghy 't de myne wel doet in my dus toe tespreken, die een man hebbe dewelcke desen overlast met gheen ghedult en soude verdragen indien hy daer van gewaerschout ware. Maer boven dat nae-dien ghy van Dianaspreeckt, aende welcke ick myn selven met waerheyt geheelelijck gegeven hebbe, so moet ick u daer nevens seggen, dat in dien ghy uwe liefde wilt afmeten na de myne, volghens de oorsaken die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} wy daer toe hebben, so en kan ick niet gelooven dat de uwe groot is, nadien het gene ghy schoonheyt in my noemt, op wat wyse het oock soude moghen ghenomen worden, dien naem niet en kan behouden in 't by-zijn vande hare. Schoone Herderinne, seyde Amidor, ick soude noyt gelooft hebben datmen u conde verstoorē met u te beminnen: maer nadien sulckx is, so bekenne ick dat ick straffe verdiene, ende ick ben gereed die te ontfangen so als ghyse my sult gelieven op te legghen. wel is waer dat ghy te gelyck u moet schicken om by de selve te voeghen al de gene die ick soude connen verdienen met u al mijn leven te beminnen: want het is onmoghelyck dat ick leve sonder u te beminnen. Ende en gelooft niet dat het misnoeghen van Gerestan my daer oytsal connen aftrecken; de gene die noch ghevaer noch de doot selfs en vreest, en sal noyt een mensch vreesen: Maer so veel uaengaet, ick sta toe datick gemist hebbe in een gelyckenisse van u en Diana te maken, gaende de selve sonder twyffel manck van haerder zyden: wel is waer dat sulckx niet geweest is als van een gelycke sake, maer als van het minder tot her meerder, ende hebbende ghemeynt dat het gene 't welck ghy gevoelde, u te meerder kennisse soude gevē van myn lydē, so heb ic {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dese doolinge begaen, in de welcke, by aldien ghyse my vergheeft, ick bolove noyt weder te sullen vervallen. Filandre de welcke my in ernst beminde, eñ die meende dat Amidor desgelycx dede, soude qualyck connen verdragen hebben met so grooten cleynachtinghe van my te hooren sprekē, indien hy geen voornemen gehadt hadde te ontdecken watter van was. Maer begeerigh zynde om daer van versekert te zyn, ende hem latende duncken een goede gelegentheyt daer toe gevonden te hebben, so had hy soo veel machts over hemselven, dat sonder yet te laten blijcken hy hem seyde: hoe is 't mogelyck Amidor dat u mont spreect 't geen u herte niet en meēt? gelooft ghy dat ick niet en weet dat ghy veynst-ende dat van overlangh uwe genegentheyt geheelna Diana streckt. Myne gheneghentheyt? seyde hy, ghelyck als betraept, dat noyt yemandt my mach beminnen, indien ick een andere Herderinne lief hebbe als u, ick en segh niet dat ick ten anderen tyde haer Vryer niet gheweest en hebbe, maer haer veranderlycke sinnen, nu heet als vyer, dan koudt als ys, hebben my soo van haer afghetrocken, dat ick nu gheen werck meer van haer en make. En hoe derst ghy, seyde Fllandre, my dit segghen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} daerick weet datse inder waerheyt u bemint heeft en noch bemint? Ick wil niet ontkennen, seyde Amidor, datse my niet bemint en heeft, ende, vervolchde hy allachende, ick en soude niet willen sweeren datse my niet noch en bemint: maer wel dit, dat ick haer niet en beminne, ende heeft sy 't gerockent dat sy 't mach af-spinnen. 't Geen Amidor daer van seyde was wel volgens synen aert: want het was syne gewoonelycke ydelheyt te willen datmen geloofde dat hy vele geluckjes hadde, ende ter deser oorsake was hy gewoon hem met voordacht so gemeen te maken by de Meysjes daer hy mee omging, dat als hyder hem van aftrock, hy by-naest met sijn meesmuylen, ende koeltjes neen te segghen, van haer konde doen gelooven al wat hy begeerde. Filandre merckte terstont wel waer hy heen wilde, ende 't en zy hy gevreest hadde hemselven te ontdecken, hy gevoelde sich so geraeckt door 't ongelijck datmen my aendede, dat ick gheloove dat hy hem soude hebben heeten lieghen: evenwel en konde hy niet laten hem wel bitterlijck aldus te antwoorden: Sekers Amidor ghy zijt den onwaerdighsten Herder die in eerlijck geselschap kan komen: u niet schamende in deser voeghen van Diana te spreken, wien ghy so vele tekenen van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendtschap betoont, ende aen wien ghy so hoogelyck verbonden zyt: en wat konnen wy dan van u verhoopen; wy die by haer in verdiensten niet eens te ghelycken en zijn: nadien dat noch hare volmaecktheden, noch hare vriendelickheyt, noch u maegschap u de tonge konnen doen snoeren? VVat my belangt ick segge dat ghy de gevaerlijkste mensch zijt om mee om te gaen dieder leeft, eñ die rust wil hebben moet poogen verre van u te blyven niet anders als van een besmettelijcke siecte. Hier mede verliet hy hem, eñ quam weder by ons, so ontsteken in sijn aensicht van gramschap, dat Daphnis wel merckte dat hy verstoort was door Amidor, de welcke so verbaest ghebleven was door dit afscheyt, dat hy niet en wist wat hy doen soude. Daer na teghens den avond soo vernam sy uyt Filandre wat hy al met Amidor ghepraet hadde, ende door dien sy my beminde, ende datse oordeelde dat dit niet en konde als ten hooghsten doen aenwassen de vrientschap de welcke ick de vermomde Calliree toe-droegh, soo haest als den morghen-stont ghekomen was, soo vertelde sy my het selve met sooda nigenbitterheyt tegens Amidor, ende tot soo grooten voordeel van Filandre, dat ick daer nae my so lichtelijck niet en konde {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten van hem te lievē doen ick hem quam te kennen, my voorstaen latende dat syne goede wille my tot eenige weder-liefde verbond. Maer Daphnis die wel wist dat indien ick hem doen ter tyt beminde, sulckx alleenlyck was door dien ick hem geloofde Calliree te zijn, ried hem doorgaens van sich selven aen my te openbarē, segghende datse wel giste dat ick in 't begin hem soude verwetpen, ende my daer over stooren, maer dat eyndelyck alle dingen wel ten besten souden komen, ende dat sy van haerder syden daer soin soude arbeyden dat sy de sake hoopte tot een goed eynd te brenghen, Maer sy en had geen genoeg-stercke redenen om hem daer toe ee moedt in 't lyf te spreken, 't welck Daphnis dede besluyten sulckx sonder sijn weten selfs te doen, wel voor-siende dat Gerestan sijn huysvrouwe soude willen weder hebben, ende dat in sulcken geval desen vont onnut soude blyven. Met dit opset, een dagh als sy my alleen vond, soo seyde sy na eenighe ghenoegh-gemeene praetjes; Maer wat salder eyndelyck worden van dese malle Calliree, ick gheloof inder waerheyt dat ghy haer hare sinnen sult doen verliesen: want sy bemindt u soo heftelyck dat ick niet en denck datse langh so sal konnen leyen: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien Filidas eens buytens huys gaet slapē, ende dat ghy een nacht uyt u kamer kond komen, soo moet ghy haer eens sien inde staet daer ick haer menigmael in gevonden hebbe: want by-naest alle de nachtē die wat helder zyn, verslijt sy inden hof: eñ schept sulckē behagē in hare gepeynsen, dat ick haer naeu met gewelt van dit suffen kan aftreckē. Ick wilde wel, antwoorde ick, dat ick haer eenige verlichtinge konde toe-brengen. maer wat wilse van my hebben? geef ick haer niet vrientschap voor vrientschap? doe ick haer sulckx niet genoeg blycken door alle myne handelingen? voldoe ick niet ghenoeg de VVettē van beleeftheyt ende schuldige plicht tegens haer? dat is al waer, antwoorde sy, dan indien ghy haer klaghen ghehoort had, ick geloove niet of sy soude u mede-lyden met haer doē hebbē ende ick bidde u dat sonder haer weten ghy die eens een nacht wilt komen hooren. Ick beloofde haer sulckx van goeder herten, ende seyde dat het wel haest soude wesē: want Filidas hadde my 's avonts te voren geseyt datse Gerestan wilde gaen besoecken ende kennisse met hem maken. Eenighe daghen hier na vertrock Filidas, om volghens haer besluyt, Gerestan te besoecken, nemende Amidor met haer, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} in meyninge van binnen seven of acht dagen niet weder te komen, op datse hem te meerder haere goede wille mocht doen blijcken, ende dit uyt-blyven quam ons seer wel te pas, want indien sy 'thuys geweest waer, qualyck souden wy voor haer hebben konnen bedecken de beroerte waer in wy waren. Nu den selven dagh van dit vertreck so en miste Filandre niet, volgens sijn gewoonte, half ontkleet inden hof te gaen, wanneer hy gheloofde dat een yeder sliep. Daphnis daer-en-tegen die eerst te bed gegaen was, so dra als sy hem uyt de deur sagh, haeste haer om my het selve te komen aen-segghen, ende my metter vaert een tabbaert om 't lijf smytende, soo traden wy hem wacker nae, tot dat wy inden hof waren: doch als sy gemerckt hadde waer hy was, so dede sy my een teken van haer voetje voor voetje te volghen, ende als wy so seer genadert waren dat wy hem konden verstaen, soo setten wy ons ter neder, ende een weynigh daer na hoorde ick dat hy seyde: Maer waer toe doch al dit gedult? waer toe al dit uytstel? siet ghy niet dat ghy moet sterven sonder hulpe, ofte uwe wonde ontdecken aende wondmeester diese kan genesen? Ende daer wat ophondende, soo hervatte hy 't weder aldus met een groote sucht: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En seght ghy niet, ô moeyelijcke vreese, dat sy ons sal bannen wt hare teghenwoordicheyt? ende dat sy ons sal overgheven tot een rampsalighe doot? wel doch, indien wy sterven, sal dat niet een groote verlichtinghe wesen te eynden een soo ellendigh leven als het onse, ende stervende te voldoen voor de misdaet die wy tegens haer begaen hebben? Ende wat aengaet het ballingschap, indien 't ons niet van haer en comt, connen wy 't voor-by van Gerestan, wiens onverduldigheyt ons niet veel langher hier sal laten? Doch indien wy al langher oorlof crijghen van dien Grimmer, ende de doot ons niet en overcome door de gramschap vande schoone Diana, helas sullen wy die wel connen ontvlieden ten aensien van het ghewelt van onse liefde? wat moet ick dan doen? sal ick 't haer openbaren? Ach ick wil haer noyt verstooren indien 't my moghelijck is. Salick 't voor haer verswijghen? En waer toe het swijgen, na-dien dat alsoo wel mijn doot haer daer van wel haest kennisse sal doen hebben. VVat dan, salick haer verstooren? Ach overlast en vrientschap gaen noyt te gader. Laet ons dan veel eer sterven: Maer indien ick stemme tot mijn doot, doe ick haer dan niet verliesen den ghetrouwsten Dienaer diese oyt hadde? en als ick 't wel {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenck, 't is onmogelick datmen met bidden can misdoen. Ick sal 't haer dan seggen, ende ter selver stonde mynborst ontblooten, op dat het sweert te lichtelijcker mach straffen myne dolinge, indien sy 't soo begheert. Siet daer, sal ick segghen, de plaetse waer dat woondt het herte vanden ongheluckighen Filandre, die onder de cleedinghe van Calliree uwe gunste soeckende, uwe gramschap ghevonden heeft, wreeckt u ende straft hem, en zyt versekert dat indien de wraecke u voldoet, de straffe hem aengenaem sal wesen. Schoone Herderinnen, als ick Filandre dus hoorde spreecken, ick en weet naeuw wat van my wiert, soo seer was ick verbaest: my ghedenckt wel dat ick deur wilde gaen, om desen bedrieger niet meer te sien, soo vol van spijt en gramschap dat ick daer geheel af beefde: Maer Daphnis om hare verraderye gheheelyck te voleynden, hielt my met gewelt vast, ende door dien, ghelijck ick u gheseyt hebbe, wy seer dicht by den Herder waren, op het eerste gherucht dat wy maeckten soo keerde hy syn hooft om, ende gheloovende datter niemant als Daphnis en was, soo quam hy nae ons toe: maer als hy my sach, ende als hy gheloofde dat ick hem {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ghehoort hadde. O Goden! riep hy wat straffe sal myne misdaet beteren? Ach! Daphnis ick soude noyt dit verraet van u verwacht hebben. Ende daer mede gingh hy loopen door den hof als een dol mensch, hoe-wel dat sy hem twee drymael riep by den naem van Calliree: Maer vreesende van yemant anders ghehoort te zyn, ende noch meet dat de wan-hope Filandre yet quaets teghen hem selven mochte doen begaen, soo liet sy my alleen, ende stelde haer om hem te volghen, my grammelijck in 't wegh gaen segghende. Ghy sult sien Diana, dat soo ghy qualyck met Filandre omspringt, ghy moghelyck u selven soo sult bederven, dat ghyder het grootste hert-seer door sult hebben. Oordeelt eens schoone Herderinnen of ick verbaest was door dit toeval of niet, na dien ick selfs niet en wist weerom te keeren. Eyndelyck na dat ick wat becomen was, soo socht ick soo langh heen en weer dat ick in myn camer raeckte, alwaer my al bevende weder op 't bedde geleyt hebbende, ick den gantschen nacht niet een oogh conde toe doen. Voor soo veel als Daphnis, sy socht Filandre soo langh tot datse hem ten lesten vont, meer doot als levend: ende nae datse hem bekeven hadde van niet te hebben connen sijn voordeel doen met {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een soo gunstighe gheleghentheyt, ende niet-te-min hem versekerende datick soo verslaghen niet en was in dit toeval als hy, so sette sy hem een weynigh ter neder, ende gaf hem weer wat moets, evenwel niet soo dat hy 's anderen daeghs het herte hadde van wt sijn camer te comen. Ick van d'ander zijde ten hooghsten ghestoort zijnde teghens alle beyde, was ghedwonghen het bedde te houden om gheen kennisse te gheven van mijn onghenuchte aende ghene die ontrent ons waren, ende bysonder aende Nichte van Gerestan: Maer ter goeder uren en hadde sy niet meer geests dan 't ons van nooden was; in voeghen dat wy lichtelijck voor haer verberghden dit ons over-hoop legghen, 't welck ons anders by naest onmoghelijck soude gheweest hebben, ende voornemelijck voor Filandre, ontrent wien sy haer ghemeenelijck hieldt. Daphnis vondt haer selven in gheen cleyne moeyten met dese saecke: want in 't beghin en conde ick hare onschuldiginghen niet aennemen. Eyndelijck sy keerde my soo aen alle sijden, ende wist my dese liefde soo te bewimpelen, dat ick haer beloofde de onghenuchte te vergheten die sy my aenghedaen hadde: Swerende niet-te-min dat soo veel als Filandre belanghde, ick hem niet sien en wilde. Ende {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ick gheloove dat hy vertrocken soude hebben sonder my te flen, niet connende verdragen dat ick my om sijnent wil soude verstooren, ten waer gheweest het ghevaer waer in hy vreesde dat Calliree mochte vallen; want sy had te doen met een man die vremt genoegh was. Dit insicht weerhielt hem, doch sonder van 'tbed te comen, veynsende sieck te zijn: vijf of ses daghen liepen door sonder dat ick hem wilde sien, wat redenen oock dat Daphnis wist voor hem by te brenghen: ende ten waer ick ghewaerschout hadde geworden dat Filidas weerom quam en Calliree met haer, ick en soude hem in langhe niet te spraeck begeeren te staen hebben. Maer de vreese die ick hadde dat Filidas yet mochte wijs worden, ende dat het ghene 't welck soo verborghen was niet verspreyt en wiert door 't heele lant, dede my besluyten van hem te gaen besoecken, met voorwaerde dat hy hem soude ghelaten als of daer niet met allen tusschen ons voorghevallen was, niet machts genoech over mijn selven hebbende om te beletten dat ick gheene ken-teeckenen van mijne onghenuchte soude gheven. Hy beloofde het ende hielt het: want nauwelijcx en dorst hy sijne oogen na mijn keeren, en als hy 't al dede soo was het met een sekere neergheslagentheyt die my niet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} weynigh van syne uyterste liefde en versekerde. Ende by gheval soo haest als ick daer was, quamen Filidas, Amidor ende de vermomde Filandre inde kamer, wiens gheslotene vensters ons gheen kleyne bequaembeydt en gaven om onse aensichten te verberghen. Filandre hadde sijn Sufter laten weten alle zyn wedervaren, ende sulckx was oorsake gheweest dat Filidas soo langh niet uyt bleef alsse meende: want sy, seggende dat haer suster sieck was, dwongh hen bynaest tot vertrecken. Maer dit verhael soude verdrietigh vallen indien ick alle onse kleyne verschillen aen een zyde settende, daer niet wat over en liep. so veel isser af, dat Calliree hebbende gehoort hoe alles vergaen was, somtyts het selve in jock keerende, ende somtyts schyn van redenen daer toe soeckende, haer soo van hare wel-sprekentheyt wist te dienen, bysonder geholpen zynde door Daphnis, dat ick eyndelyck te vreden was, dat Filandre soude blyven tot het hayr van sijn Suster weder lanck ghenoegh mochte zyn, wel siende dat het haer en oock myn bederf soude wesen, indien ick sijn vertreck te seer verhaeste. Eñ het viel uyt (ghelyck sy seer wel voorsien hadde) dat ghedurende den tydt {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit hayr most hebben om weerte groeyen, den dagelycksen omme-gang vanden Herder, die my in 't leste niet on-aengenaem en was, eñ de kennisse vande grootheyt van syne liefde, my so begonden te vleyen, dat ick selver syne bedriegerye ontschuldighde, te meer als ick acht sloeg op de eerbiedinghe ende de voorsichtigheyt die hy daer in ghebruyckt hadde. Jn voeghen dat eer hy konde vertrecken, hy de uytspraeck van my verwurf, waer hy so seer na verlanght hadde, te weten dat ick syne bedriegerye niet meer en wilde gedencken, dat niet tredende buyten de palen van syn schuldige plicht, syne goede wille myn aengenaem soude zyn, ende dat ick die lief en waert wilde houden ten aensien van syne verdiensten, gelyck ick behoorde. de ken-tekenen die hy my liet blycken van syne vergenoeginge, hebbende dese versekeringe van my, de den my niet min speuren syne liefde, als te vooren syn ongeneugte gedaen hadde, zynde de selve sodanig dat hyse qualyck konde verbergen. Terwyl onse saken dus stonden, Filidas, wiens liefde dagelyckx meer en meer was aenwassende, en wist de grootheydt daer van niet langher te bedecken, in voegen dat sy besloot de vermomde {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Filandre eens voor al te ondertasten. Ende met dit voornemen haer eens slaeghs vindende, een sekeren dagh dat sy t' samen onder 't gheboomte ginghen wandelen, soo sprack sy haer op dese wyse aen, na datse een langhe-wijl verstomt gheweest hadde. VVel Filandre, kan 't zijn dat wat gheneghentheytick u laet blijcken, ick niet gheluckigh ghenoegh ben om van u bemint te worden? Calliree antwoorde hem: Ick en weet niet Filidas wat grooter liefde ghy van my begheert, nochte hoe ick u meer soude connen beminnen, indien ghy my daer selfs gheen middel toe en geeft. Ach seyde sy, indien u wil soodanigh was als de myne die wenscht, ick soude het wel connen doen; soo langhe als ghy my niet beproeft hebt, seyde Calliree, en hoort ghy daer niet aen te twijffelen. Maer weet ghy niet, seyde Filidas dat een groot verlanghen altijt ghevolght wert door twijffel? sweert my dat ghy my lief hebt, ende ick sal u mogelijck yet openbaren waer over ghy wel verwondert sult zijn. Calliree was een weynigh verrascht, niet wetende wat sy wilde segghen, niet-te-min òm het besluyt daer van te hooren, soo antwoorde sy, Icksweert u Filidas gheheel en al ghelyck ghy 't op my versoeckt, endē noch daer-en-boven, dat waerick u oyt eenighe ghe- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} tuyghenisse van goeden wille can gheven, het aen my niet ghebreken en sal. Op dit woort Filidas als tot danckbaerheyt (nauw wetende wat sy dede) haer by 't hooft vattende, custe haer soo smakelijck dat Calliree daer over root wiert, ende haer grammelick te rugge stootende, vraeghde wat dit voor een manier van doen was. Ick weet wel, antwoorde Filidas, dat dit u verbaest maeckt, ende dat myn doen tot hier toe u moghelijck eenigh vremt vermoeden van my ghegheven heeft, maer indien ghy ghedult wilt hebben van my te hooren spreecken, ick vertrouwe dat ghy daer eer medooghen als quaet ghevoelen door sult crijghen. Ende alsdoen hervattende van 't begin tot het eynde, soo gaf sy haer te verstaen het verschil datter tusschen Phormio en Celion onse Vaders geweest was, het verdrach datmen ghemaeckt hadde om 't selve af te doen, en eyndelijck den vond van haer Vader om haer te doen op-brengen als een knechje, niet teghenstaende sy een meysje was. In 't cort, ons huwelijck, ende al het ghene 'twelck ick u daer vertelt hebbe, ende vervolgde daer na aldus: Nu het ghene ick van u begeere tot voldoeninge van uwe belofte, is dat erkennende de wterste liefde die ick u toe-drage, ghy {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} my wilt aennemen voor u huysvrouwe, ende ick sal Diana doen trouwen aen myn Neef Amidor, wien myn Vader uytdruckelyck ten dien eynde in sijn huys hadde doen op-voeden, waer by sy soo vele woorden voeghde om haer te beweghen, dat Calliree (meer ontstelt dan ick u soude konnen seggen) tyt hadde om weder tot haer selven te komen, ende te antwoorden dat inder waerheyt sy haer groote dingen geopenbaert hadde, ende soodanighe dat sy die qualycksoude konnen ghelooven, indien sy haer daer van niet op een ander wyse en versekerde als met woorden. Filidas alsdoen haer ontknoopende, ontdeckte hare borsjes, segghende de eerbaerheyt verbiet my meer te toonen; maer dit dunckt my hoort u ghenoegh te zyn. Calliree om tyt te hebben van haer met ons te beraden, gheliet haer seer blyde daer over te wesen, Maer dat sy vriendē hadde waer van sy alle hare vorderinghe verwachte, ende sonder welcker goet-vinden sy noyt een dingh soude besluyten van soo grooten ghewichte, haer boven al biddende dit verburgen te houden: want met het te openbaren, en soude sy niet doen als vele luyden de mond te openen, ende wat haer belanghde datse haer van nu af versekerde, dat wanneerder niet aen en soude ghebreken {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} als hare toe-stemminghe, sy haer dan haer goede wille soude laten blycken. Met diergelycke redenen eyndighden sy dese wandelinghe, ende quamen weder t' huys, alwaer Calliree den gantschen dagh niet dorst by ons komen, uyt vreese dat Filidas achterdencken mochte kryghen, dat sy ons daer van sprack: maer des avonts vertelde sy de heele sake aen haer broeder, ende ginghen daer nae alle beyde by Daphnis, wien sy het selve mede te verstaen gaven, oordeelt of de verbaestheyt van haer allen groot was: maer hoedanigh die oock mochte wesen, de verghenoeghinghe van Filandre was noch veel grooter, hem voorstaen latende dat den Hemel hem een grooten toe-ganck verleende tot het ghewenschte eynde van fijn verlanghen. 's Morghens bat Daphnis my, de vermomde Calliree te willen gaen besoecken, de waere ondertusschen by Filidas blyvendo, op dat hy nieuwers aen mochte twystelen. Godt weet hoe ick my ontstelde als ick alle dese dinghen hoorde: Ick sweer u, Soetertjes, dat ick soo bedwelmt bleef dat ick twyffelde of het oock een droom mochte zyn. Maer het soetste van allen was dat Daphnis haer ten hooghsten over my beklaeghde dat ick sulckx soo langhen tyt voor haer verburghen hadde ghehouden, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat eeden of ick haer dede, dat ick tot op dit ooghenblick gheheel onwetende daer in gheweest was, soo wilde sy noyt ghelooven dat ick soo kints conde zijn, ende als ick haer seyde dat iek dacht dat alle mannen waren ghelijck Filidas, soo meende sy haer te barsten te lachen over myne slechtigheyt. Eyndelick wy besloten, wt vreese dat Bellinde my soude willen wt-huwen na haer sin, of dat Filidas my mochte verrassen voor Amidor, datmen niets metter haest moste doen, ende sonder daer wel op te dencken: waer over ick van doen af door het versoeck van Daphnis en Calliree my aen Filandre verloofde. Ende dit was oorsake dat hy, sijne cleederen wederom nemende, ende Filidas versekerende dat hy ginck om syne Vrienden vande saecke te spreken, met syn Suster vertrock na Gerestan, die noyt desen treck ghewaer wiert. Na dese tijt was het Filandre gheoorloft aen myn te schryven, want als hy Filidas tydinghe van hem liet wetē, so sont hy my gemeenelick mee brieven, ende dat so behendelick dat noch sy noch Amidor daer oyt yet van merckten. Nu, schoone Herderinnen, tot hier toe hadde my dit vryen niet veel bitterheyts veroorsaeckt, maer helas! 't is 't ghene datter volgt 't welck my soo veel alssems heeft doen verswelghen dat ick tot in {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} myn graf niet en can hopen eenige soetigheyt te sullen smaken. Het gebeurde tot myn ongeluck, dat een vremdeling reysende door dit geweste my sagh leggen slapen by een Fonteyn, alwaer de coelheyt vande schaduwe eñ het soet geruysch van 't water my op den middagh hadden doen sluymeren, hy, (wien de lustigheyt vande plaetse noodigde om daer de hitte vanden dagh over te brengen) en wierp so haest sijn oog niet op my of hy vont yet in my 't welck hem aenstont. Goden wat mensch of veel eer wat Monster was het! Syn aensicht blonck van swartigheyt, syn hayr was cort en in malcander ghecrult (niet anders als de wol van onse Schapen wanneerse maer een maent of twee geschoren syn geweest) syn baert was met cleyne vlockjes heel ydel ront-om syn kin verspreyt, sijn neus inghedruckt tusschen de oogen, en verheven en dick aen 't eynde, syn mont groot, syn lippen omgekeert en by-naest ghespleten onder de neus, maer niet en was soo vreesselick als syne oogen: want in gheheel syn aenghesicht en saghmen geen wit met allen dan 't geen 't welck hy ontdecte als hy die heen en weer in 't eysselic hooft draeyde. Desen schoonen Minnaer was my door den Hemel toegeschickt om my voor altyt te benemen de wil van meer te minnen: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} want zijnde opghetrocken in mijn te aenmercken, so en konde hy hem selven niet weer-houden (ghedreven gelijck ick geloove door een opstyghende begheerte) van my naederende te willen kussen, maer door dien hy gewapent was, en te paert, so weckte my 't gherucht 't welck hy maeckte, ende dat soo wel te pas, dat juyst als hy neder-bockte om sijn lust te boeten, ick mijn ooghen opende, ende fiende dit monster so na by my, so gaf ick voor eerst een groote schreeuw, ende daer nae hem met mijn handen op sijn backhuys stootende, gaf hem so stercken duw als ick konde, hy, die half-leunende niet verwachte sulcken teghenstant, was so verrascht dat de stoot hem dede waggelen, ende door vreese ghelijck ick denck van op my te vallen, so viel hy al willens ter ander zyden, soo wel voor my, dat ick tyt kreeg om op te staen, ick geloof niet indien hy my aengeraeckt hadde of ick soude van schrick ghesturven hebben, want beelt u in dat al wat meest schrickelijck is, in 't minste niet en hadde by de schrickelijckheyt vā sijn afgrijsselijck aensicht. Ick was alreets wel verre als hy weer op de been quam, ende siende dat hy my niet en soude konnen onderhalen, door diensy swaer ghewapent was, ende de vreese my vleugelen aende voeten schoeyde, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} so sprongh hy rasselijck te paert, ende volghde my met vollen ren, wanneer, by-naest uyt mijn adem zijnde, de arme Filidas (die niet verre van daer Filandre onderhielt, dewelcke in 't slaep ghevallen was teghen haer sprekende) myn stemme ghehoort hebbende, na my toe-quam, siende desen wreeden mensch my vervolgen met het bloote rapier inde vuyst: want het vergrammen over sijn val hadde alle liefde in hem uyt-gewischt, Sy stelde haer kloeckelyck tegens syne dolligheyt, my door dese laetste daet doende blycken dat sy my soo seer bemindt hadde als men van een Vrouw konde vereysschen, eñ in 't ghenaken vatte syn paert by den toom: waer door hy ghestoort zynde, haer sonder eenigh mede-lyden sulcken slagh op den arm gaf dat hy die van 't lichaem af-ruckte, soo dat sy by-nae op 't selfde oogenblick van pyn haer geest gaf, ende tusschē de voeten van syn paert ter aerden viel, 't welck soo plotselyck struyckelde dat de meester ghenoegh te doen hadde met hem daer van te redderen. Ende door dien Filidas al stervende een groote schreeuw gaf, Filandre luyde by syn naem roepende, hy die niet verre van daer was, hoorde haer, onde haer siende in soo erbermelycken staet wiert met een uyterste ongheneughte bevanghen: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} maer als hy daer-en-boven sagh dat dit Monster my na-liep met het rapier inde handt, en dat ick van vreese en van vermoetheyt so buyten myn adem was dat ick naeuw een voet voor den anderen conde setten: hoe wiert desen armen Herder ghestelt? Ick geloof niet dat oyt Leeuwinne, die hare jongen ontstolen zyn, wanneerse siet de ghene diese wegh draghen, met meerder snelheyt nae hen toespringt, als den moedighen Filandre na desen booswicht dede, ende door dien hy met wapenen beladen was, die hem 't loopen beletten, soo hadde hy hem haest onderhaelt, ende in 't by comen riep hy hem toe, houd op Ridder, houd op overlast te doen aen de gene die beter verdient aengebeden te zyn, ende door dien hy niet staen en bleef, 't zy om dat hy vergramt zynde syn stemme niet en hoorde, 't sy om dat een vremdeling zynde hy syn tael niet en verstont: Filandre een steen in zyn slinger leggende, wierp die met soo grooten felligheyt, dat hem op de cop treffende, hy hem sonder de wapenen die hy droeg met dien slagh ontwyffelick gedoot soude hebben, weleke soodanig was dat den wt-lander ter aerden viel, maer sich terftont weder op-heffende, ende syne gramschap tegens my verghetende, soo keerde hy hem met een dolli gheyt na Filandie, die sich so {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} nae by hem vond dat hy niet en konde ontwycken den ongheluckighen steeck die hy hem door 't lichaem gaf, niet in sijn hant hebbende om hem te weeren als sijn Herders-staf. Niet-te-min siende het swaert van sijn vyant soo diep in sijn lijf, syne ingeboorne kloechertigheyt gaf hem soo veel moed en kracht, dat in stede van afterwaerts te deynsen hy toe-trad, ende sich selven den degen tot aen 't gevest toe inde borst dringhende, so plante hy hem het scherpe eynde van sijn staf tusschen de ooghen in, soo diep dat hy het daer niet weder uyt konde trecken, 't welck oorsaeck was dat die so vaft latende, hy hem by de keel greep, en met handen en tanden voorts vernielde. Maer, helas! dit was wel een dier-gekochte overwinninge: want soo als desen schelm ter eener zyden dood viel, liet Filandre, geen sterckte meer hebbende, sich ter ander zyden vallen, evenwel soo geluckelijck, dat tuymelende achter over, het swaert 't welck hem door 't lyf stack met de punt tegen een steen stiet, soo dat de swaerte van 't lichaem 't selve weder uyt de wonde dede komen. Ick die van oogenblick tot oogenblick omsagh om te weten of desen beul my noch niet onderhaelde, hadde in 't beginsel wel ghesien dat Fi- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} landre hem nae-liep, ende van doen aen beving my een groote benautheyt. Maer, helaes! als ick hem soo ghevaerlyck gequetst sagh, hield ick stille, vergetende alle vreese: doch als hy viel, en konde de schrick vande doodt selfs my niet weerhouden van na hem toe te loopen, ende by-naest alsoo doot als hy, wierp ick my selven ter aerden, hem al schreyende by syn naem roepende. Hy hadde alreets veel bloedt verloren, ende verloor noch alle ooghenblick meer en meer door beyde de zyden van syn wonde: Ey siet doch wat kracht de liefde heeft, ick die geen bloed en soude konnen sien sonder te beswymen, had doen de kloeckhertigheyt wel van myn neusdoeck op syn quetsure te leggen om het bloeden te stelpen, ende scheurende myn hooftdoeck, desghelyckx te doen teghens de ander zyde. Dese kleyne baet hielp hem een weynigh, want syn hooft in myn schoot gheleyt hebbende, soo opende hy syn ooghen, ende kreegh syn spraeck weder, ende my siende gheheel bedeckt met tranen, soo verkloeckte hy hem om my te segghen. Jndien ick oyt ghehoopt hebbe een gunstiger uytkomste, soo bidde ick den Hemel, schoone Herderinne, dat hy gheen mede-lyden met my hebbe. Ick sagh wel dat myn onwaerdigheyt my noyt soude {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} doen komen tot myn ghewenscht gheluck, ende ick vreesde dat cyndelyck de wanhope my mochte brenghen tot eenigh uytsinnig voornemen tegens myn selven. De Goden, die beter weten wat ons van nooden is dan wy het konnen bedencken, hebben wel erkent dat sints soo langhen tyt niet gheleeft hebbende als voor u, ick oock voor u behoorde te sterven, en oordeelt hoe wel ick te vreden moet zyn, nae-dien ick niet alleenlyck en sterf voor u: maer noch daer-en-boven om u te doen behouden het waerdste pant dat ghy ter werelt hebt, 't welck is uwe kuysheyd. Nu dan eenige Meestersse van myn hert, na-diender niet en ontbreeckt tot myne vergenoeginghe als een dingh, soo bidde ick u door de liefde die ghy in Filandre ghespeurt hebt, my het selve te willen vergunnen, op dat dese ziele, geheel en al geluckigh, u mach gaen verwachten inde Eliseische velden. Hy seyde my dit met ghebroken woorden ende groote moeyte: Enick, die hem in desen staet sagh, om hem al de vergenoeginge te geven die hy konde begeeren, antwoorde hem. Vrient, de Goden en hebben in ons niet doen ont foncken een soo getrouwe en eerlycke liefde, om de selve so haest weder uyt te blussen, ende ons niet daer van als herten-leet te laten: Ick hope datse {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} u noch soo veellevens sullen gunnen, dat ick sal konnen doen blycken dat ick u in liefde niet en wijcke, niet meer als ghy sulckx aen niemandt en doet in waerdigheyt. En tot proeve van 't gene ick segghe, begeert op my al 't gene ghy wilt: want daer is niet dat ick u kan noch wil weygeren. Op dese laetste woorden, nam hy myn hant, ende die teghens zyn mont druckende, Ick kusse seyde hy, dese hant, tot dancksegginge vande gunste die ghy my doet, ende alsdoen syn ooghen ten Hemel streckende, o Goden! seyde hy, ick versoeck van u niet dan soo veel levens als my van nooden is, tot uytvoeringhe vande belofte die Diana my daer gedaen heeft. Ende daer na syne wootden tot my keerende met soo grooten arbeydt dat hy die nauwelyckx konde uytbrenghen, soo sprack hy my dus aen; Nu dan, schoone Meestersse, hoort wat ick van u begeere. Nae-dien ick de bitterheyt vande doodt niet en ghevoele als ten uwen aensien, soo besweere ick u by myne liefde en by uwe belofte, dat ick dese verghenoeginghe uyt de werelt mach mede draghen, dat ick kan segghen dat ick u Man ben, ende gelooft by aldien ick het selve verkryghe, dat myn ziele wel te vreden sal verscheyden na wat plaetse sy oock moet gaen, hebbende een soo groot ghetuy- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ghenisse van uwe goede wille. Ick sweer u, schoone Herderinnen, dat dese woorden my soo levendigh raeckten, dat ick niet en weet hoe ick kracht genoegh had om myn selven op te houden, ende geloove dat het alleen de begheerte was die ick hadde om hem te gelieven, die my daer moet toe gaf: dit was oorsake dat hy niet soo haest syn versoeck en hadde voleynd, of dat ick, hem myn hant weder toe-reyckende, seyde: Filandre, ick vergunne u al wat ghy van my begheert, ende sweer u voor alle de Goden, en voornemelyck voor de Goddelijckheden die in dese plaetse zijn, dat Diana haer selven aen u gheeft, eñ u ontfanght met hert en met ziel voor haer man, ende in 't segghen van dese woorden so kuste ick hem: En Ick, seyde hy, geef myn selven aen u, voor altyt geluckigh en vernoegt, van mede te draghen desen heerlijcken naem van man van Diana. Helas! het woort van Diana was het laetste dat hy voortbracht, want synen arm om myn hals hebbende, en my nae hem toe treckende om my te kussen, soo gaf hy sijn geest op myne lippen. Hoe dat ick gestelt wiert, hem dood siende, laet ick u oordeelen, schoone Herderinnen, na-dien ick hem inder daet lief hadde. Ick viel op hem, mond teghen mond, sonder pols, en sonder gevoelen, soo ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} heel van mijn selven, dat ick t'huys gedraghen wiert sonder te bekomen. O Goden! wat heb ick innerlijck ghevoelt dit verlies, ende bevonden dat het meer als waerachtigh was, 't welck hy my soo dickwils voorseyt hadde, dat ick hem meer soude beminnen na sijn dood dan ghedurende sijn leven. VVant ick heb sints syne ghedachtenisse soo levendigh in mijn hert bewaert, dat my dunckt dat dat ick hem t' alder uren voor myn ooghen sie, ende dat hy my sonder ophouden seydt, dat om niet ondanckbaer te zijn ick hem moet beminnen. So doe ick oock lieve ziel, en dat met de volkomenste liefde diemen kan, ende indien ghy zyt waer men eenighe kennisse heeft van 't gene dat hier beneden geschiet; soo ontfangt, ô waerde Vrient! dese wille, en dese tranen, die ick u op-offere, tot ghetuyghenisse dat Diana tot in 't graf sal beminnen haer waerde Filandre. EYNDE. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} [Stryd of kamp tusschen kuyscheyd en geylheyd] Opdraght. IOnfers, op wiens kaecxkens blosen, Niet naturelijcke rosen, Maer die Zedigheyd, en Schaemt Daer op dopte, soo 't betaemt: Die, soo langh uw jaren recken BAECKENS sult ter Deughde strecken: Neemt in't goede Kuyscheyds Kamp: Als de roockerige lamp Van mijn geest meer lichts wil jonnen, Sal ick bet vernoegen konnen. uwe verplichte I.V. Vondelen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Stryd of kamp, Tusschen Kvyscheyd en Geylheyd. Geheylight aen de eerwaerdige, en aerdige Ionckvrouwen Catharina ende Dianira Baeck. AEn het Beeckjen datter dwers Leckt door 't bosjen altyd versch, En in't vyvertje terstond Sinckt de Viskensin den mond: Aen het Beckje dat ste eds ebt, En in duyn syn leven schept: Op wiens oever goedes moeds Nymphjes lobbren barrevoets: Jn wiens kil Natuur verleent Keytjes, die men met 'tgesteent Van een welgeboren vrou {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmermeer verwislen sou. Op dit Beeckjen heeft op't lest Kuyscheyd sich een Burgh gevest, En daer, uyt sorgvuldigheyd, 't VVater drie mael om geleyd. VVit Albast de vesten zyn, Die men best by sonneschyn VVt de toppen blincken siet Van Rieboordetjes en Riet. Op dit Slot staet een Kappel, Daer met wind, en snarenspel, Een spierwitte Maeghdenrey Menght een Goddelyck geschrey. 'tLicht, dat door het heylig glas Blickert, word van Maegden was Nacht en dagh steeds aengevoed. 'tVVieroock ruyckter wonder soet. Maer der kunstenaren geest Sweest en leefter aldermeest {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier de naelt, en daer't pinceel, Jn tapijt, en op't panneel. By een kristalyne bron, Schynt Susanne, kuyscheyts son Te beschreyen 'slevens licht, En verwenscht het geyl gesicht Van twe gryserts, die, vol brant, Dingen na het heyligh pant, Datse haer man heeft toegewijt. Siet eens hoe de schaemte sttijd. Hoese worstelt met de dood; Om soo dierbaren kleynood Te bewaren ongeschent Voor den Bruygom diese erkent. Elders als een Morgenstar Blinckt de Bruyd van Potiphar, En, aentreckelycke pop Ruckt verlieft voor Ioseph op Haren boesem: daer het beeld {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Van yet weeldighs inne speelt. Boesem, die nau aengeraeckt Hand en vingers salich maeckt. Boesem, daer een Afgods vrient, Die op Jsis feesten dient, Om het offer sou versmaen, En voor't Outer sich onthaen, Maer siet ginder hoe d'Hebreeu Vlied van 't lichaem blanck als sneeu, En syn mantel onbesmet Laet aen't overspeligh bed. Elders siet men hoe Lucrees, Als een doodshoofd bleeck van vrees. Als het anders lniet magh sijn, VVord ontheyight van Tarquij n. VVederom hoe sy terstond Mettet stael haer selv en wond, En betuyght het kuysch gemoed Met de sprenckels van haer bloed. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders Daphne lauwer boom Scaduw jont den waterstroom, En haer voeten allebey Stronckelen in sabbrigh kley. Meer van diergelycke stof Mercktmen hier de Deuch tot lof. VVie voor Kuyscheyd heeft gestreen Leeft door 'sweerelds eeuwen heen. Venus, die te Paphus heerst, VVas de geen, die d'aldereerst Dempen wou vrou Kuyscheyds stam, En het Slot berennen quam: Quam't bestoken met haer speyr, Met een groot ontalyck heyr' 'rAterlinghse Dwerghjen loos Sy tot 'slegers Maerschalck koos. Dese toegerust met boogh, Tros, en pylen, moedich toogh Als Veldhoofdman trots voor aen, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} VVel gemoedight om te slaen. Jock, en Lach, en Boevery, Lusjes, Kusjes, Sotterny, Steeckjes, Treecjes, en Gevley, Pronckten met syn leverey. Kuyscheyd van haer tinne sagh Met het kriecken van den dagh, Hoese werd becingelt dicht Van dat eerlos Hoerewicht. Daetlyck sprack sy preuts, en fier, Tot Cathryn, en Dianier: Op Trawanten op! en gaet, En de valbrugh vallen laet. Boodschapt Cypris in myn naem, Datse haer met haer Soon niet schaem, Tegens my in't veld alleen Half gewapent wt te treen. Bey nae't opnen van de poort Tradense wt. Cathryn dee 'twoord: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsse Venus in haer tent Vond, met 't boefjen daer ontrent. Paphus groote Koningin, Met uw stokebrand de Min, Neemt voor lief de groetenis Van haer die u vyand is. Om t' ongaen 't lang oorlooghs ramp, Sich erbiedse een vryen kamp Aen te gaen, en is getroost Dy te wachten, en uw kroost. Venus moed ontsonck de siel Met dat d' handschoen voor haer viel. Min greepse op. Dees metter vaert Haesten weder slotewaert. 'Twas een lust t' aenschouwen, hoe Men van weersijds ruste toe, Om te leveren den strijd, Half bedeest en half verblijd. Alle vensters lagen vol {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Nonne tronien blanck en bol, Als haer Vrou ten vederspel VVt reed op een witte Tel, Met een Rydrock hagelwit. 'tKleed dat voeght haer daerse sit, Met haer speer. omgort welstyf, Pijen ramlen aen haer lyf. Cypris en haer Soon vol moeds VVerd getrocken in een koets Van twee Swanen tay van schacht, Die de Min aendreef met kracht. Venus in het rennen heet, Scheurde haer vyands opperkleed, Maer de Kuyscheyd van sich stack Dat de punt in 't herte brack. VVend, och wend! kreet Cypris doen. Als hy sagh syn moeder bloen, VVilde hy keeren metter haest, Maer sy greep hem soo verbaest: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Greep, en smeet hem metter hand, Schier een steenworp verre in't sand, Dat hy van soo swaren val Hinckt, en eeuwigh hincken sal Daerme raeckt in rep, en roer 't Leger van dese ooster Hoer. Yeder vlucht, een yeder vliet. VVaer sy bleef en weet ick niet. Maer de Kuyscheyd krijghsheldin Reed met zege Slootwaert in: Daer Cathrijn, en Dianier Haer bekransten met laurier. FINIS. I. Vondelius. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestige liedekens. Sonnet. DAts weer een wond op nieuw, het oude schaers ghenesen, Door wyse raat, door kracht, van Medecijn, van kruyt, Ick sedt soo haestigh weer myn voet stadts poort niet wt: Myn bloedt ontroert, 'thart klopt, ick dacht wat mach-me wesen! Midrs sien ick op! daer staat en bralt myn Son gheresen, En blinckt van roodt van wit, en purper als eenbruyt. ô Hemel? Ist Fatael? wel wat off dit beduyt? Ghen leven noch gheen doot, Myn sterven souick vreesen, Maer waerom of sy doch soo dreutsich my toelachten? 'k gis wt medogentheydt, wech, wech, sotte ghedachten: t' gebeurt maer by gheval, gaat heen bedroeft nae huys: Ghy quelt u selfs vergheefs, gaat op ghedachten bouwen Kasteelen inde Lucht, haar woorden wilt onthouwen. Sy gaet verblyt ter feest, en ick bedroeft met kruys. H.S. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wys: Om een die ick bemin, ben ick in rouwe, LIchtvaerdich avontuyr wilt doch versachten, Myn swaere tegenspoet en droeve klachten. Jek waenden myn van vreughden te versaaden, En met de Coningin, myns herten afgodin: En haer ghespeel vriendin, in weelden baaden. De winter was docht myn bequaem gheleghen, Als de revieren syn als wyde weghen, Dat men kan afen toe van alle syden, En alsmen op een baan, al by de lichte Maen, Met paaren placht te gaan op schaatseryden. Maer laes de vlugge tyt doet myn beletten, Die gaet hem neffens myn en by myn setten, Een dach valt myn een uur, de jaaren, daegen, VVaer dat ick sidt en stae, ick vaer, ick ryd of gae, De tyt die volght myn nae, te paard en waeghen. Myn Lief, en t'avontuyr, syn myn afgunstich. Myn lief, op myn versoeck ontseydt myn kunstich. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuyr is myn te wispelt uyrich, De gryse snelle tyt, die al myn vreucht benyt, Alssins ghy by ons syt kort ongheduyrich. Om Somer, Lent, en Herbst, placht' ick te suchten, Niet om de bloemen noch om schoone vruchten, Of dat de kracht van kruydt myn sou ghenesen, Of dat de vochte douw, myn brant verkoelen souw, Maer dat ick by me-vrouw, nae wens mocht wesen. Hoe lieflijck kan ick myn dit gaen verbeelden, Myn duncktick swem in een rivier van weelden, Dat myn der Goden macht dan niet en schorten, Of dat ick Jupyn waar, ick vloog gheswind by haar, Ick souw, Fortuyn (oock daer) tyts vlengels korten. Princes het Avontuyr sal ons bedrieghen, Sy kan soo snel, gelyck de tyt vervlieghen, Reyckt myn de handt haest, laet ick u gheleyden, Daer geen Fortuyn verdwaeldt, noch goude sonne daelt, Daer ons geen plaets bepaelt, noch tyt kan scheyden. H.S. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. KOmt preutse Nysa, komt verlaat het groene velt, Dat Mopsus niet, noch Pan, noch Chimon u meer vlayen, Ay goude Nysa komt, komt wildt soo lang niet bayen Dat Damons droevig hart niet barst, niet breke of sinelt. U Damon die de weecken, daegen, uyren teldt Tot op u komst, vant wreed' en droevich bitter schayen: Ick denck somtyt sou Mops myn Nimphje wel verlayen? Amy ick vrees, want hy met Nysa woordt ghequelt. Ach, ach, tis even eens Licor of Nysa vreesen, Helaes k'wil also lief Gallo als Damon weesen, Och was ick Corydon, van Silvia ghevryt, En mocht ick eenichsins de Nymph' Nysa behaeghen, De dagh viel myn een uyr, myn jaaren koorte daeghen: Nu sucht ick, en verlang, en reck de taye tyt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Devntie. Wys. Maintenant les Dieux, ont quitte les cieux. &c. AMaryl had lang, In der hardren sang, Beluystert Thyrsis stem, Zy, song hy, was syn ziel, Haer ooghjen viel OP niemant anders als op hem. Vaeok haer lipje rondt, Op het tipje stondt, Om t' wtten haere smart. Staeg 't woortje van de tong Te rugge sprong, En doock in het beschreumde hart. Vaeck, dachtse, ick raeck, Door de vinger spraeck, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ver eens, dat hy 't vat, Staegh werdt de kneuckel stram, wen' t' er toe quam, Als had zy gansch geen hart gehadt. Op een morgenstondt, Hy haer sitten vondt, Eens aende stille beeck. Sacht hy sich sette daer, Dicht achter haer, En haer gedaente int nat, bekeeck. Siende nae den grondt, Sy vernam, terstondt, Zyn maxel, daer beneen. Om, saghse, en 't geen dat leeft, Doe seidse, ick geeft Nu, al te veel is 't twee op een. omnibus Idem. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem: L'Orangēe. HOe Crachtich ick verpyn, Door de waerheyd of door schyn Te sinooren met een coude praet, 't Geen vierich in myn hartje staet: Het suyent slaapen doet vermaen, 't Sluymerich en t' soet, Een genuchje, Een geduchje, Een suchje alssem bitter suycker soet. De Min my leeren wou, Hoe ick best vergeten sou, Het geen ick niet vergeten cost, Dat icker staeg om dencken most: Jae muurt en metst in u gedacht. En soo ghy enckel wroet, Om het smertje, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt u hartje, Te weeren, seyd hy, dits de beste voet. VVel luste my de daet, Van het stoocke viertje quaet. k' behielt dat ick wou royen uyt, Dit is het aertje vande guyt, Die met slimme met loose treecken, Dwingelantjes gril, Door syn crachjes, In gedachjes, VVil woonen daer men hem niet hebben wil. Iuff. Texelschade. R. Visschers. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Aubade. Esprits qui souspirez. VErmoghen ooghen schoon afgoden van myn sinnen, Van wien ick daeghlyck eer die Goddelycke schyn: Ghy ligghet sorgheloos in diepen slaep van binnen, Daer ick hier buyten vast om uwent wil verd wyn. Vermaght dan uw ghemoet, dat ghy die ghaat bederven Die voor uw schoonheyt staech soo menich ofler doet Van suchten en gheween? soo komt en siet my sterven, Ach schoon maer wreede Ziel, en uwe lust voldoet. Ick sie door t' claere glas uw' ooghen licht te deghen En glinst erend' ghelaet, dat om myn quynen lacht, En streelt sich soo het schynt om d' overhant verkreghen Op myn verwonnen siel, die ghy te weynich acht. Twee dinghen even groot kan ick in uw bemercken Daer in men uws ghelyck ter werelt noyt en vondt: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is uw schoon ghelaet, en uwe wreede wercken, Die niemant oyt soo wel als ick alleen verstondt. Uw schoonheyt kan soo veel door haer waerdy verwerven Dat ick om uw ghemoet, en wreetheyt te versaen Myn eyghen leven wil om uwent wille derven. Stoot open eens het glas, en siet het schouw-spel aen. Kost t' lichaem syn soo hooch als is het hardt ghedreven, Ick stond terstond by u, en niet hier op de straet. Doet open eens uw deur Goddinne van myn leven, Om t' offren in uw' schoot myn siel daer ghy nae staet. Off anders sult ghy licht in uw betraende stoepen, Des ochtents voor uwe deur myn doode lichaem sien, En myn verdoolde Ziel sal daeghlyckx comen roepen, En he yschenwraeck op u, die ghyniet sult ontvlien. L. Reael. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De wyse. Myn Angenietje. WEl benje noch sieckjes, ghy sieter soo blieckjes, Myn trouw haertyge vrient, het blyct wel datjet mient, Doe ghy de minne int harte liet gaen soo diep, Ghy bleefter wat staan, en waerter verraan, Gheschooren, doe icket verliep. Ick bender ontsprongen, de dartele jonghe, Ick spring en singer verblyt, daer ghy nu suffert syt, Dat ghy met suchten droef nu steent ick singht, Ick hebber de moet, en tisser myn soet, Daer ghyder u handen om wringht. Ick oeffen de dansjes, en andere cansjes, Ick seyl, of ick ryder te paart, Als ghy suft by den haart, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Men seyd wel eer wat aerdiger quant is dit, Maer isset gheen schandt, tis sonder verstandt, Je dut daerje staat daerje sit. Ick gaeder verkeeren, in deughd en met eeren, Als ghy sit om een hoeck, al met de neus int boeck, Als ghy dan s'nachts niet leggen en kent noch rust, Van droevich ellendt, dan ben ick gewendt, Te slapen met grooter lust. Ghy pruylter en preutelt, ghy mymert ghy reutelt, En somtyts benje stom of 't antwoordt is te dom, Ghy kuyert alleen en schuwter meest al de lien, En sytter geweest soo rustigh een geest, Als icker oyt heb gesien. Dit syn de gebreecken, van minnende leecken Als men een blauwe scheen gestooten heeft ant' been, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gheen artzny genesen en kanof kruyd, Maer die de Jongman souwredden hier van Dat moester dan weesen syn bruyt. H.S. FINIS. Wyse: Fortuyn helaes bedroeft. DE Schoone toveres, Voor wien Damasco boogh, Door Hydraottas les, Als zy om roof wt toogh, En nae haer wensch den onverwonnen Reynout sagh, Die, door pluymstryckery van slaep, verovert lagh: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's zeghe, seydse, ghy Zult myn gevangen zyn. Maer om uw' leen wat vly, Ick yser best oft byn? Neen, Neen, voor gheen ghewelt uw sterckheyt swight, men moet Haer maecken dwee, door treck van eenigh smeeckend soet. Stal hield haer soete tael. Doe gluyrde haer oogh ron dom; En met een schoone strael, Uytpickte een schoone blom: Doen noch een: doen noch een: tot dat van roosen bol, En Lely, en Ligustre, haer rycke schoot was vol. Zy strengelde de roen, En daer 't haer voeghelyck docht, Zy tussent 't vrolyck groen, Nu blanck, nu blos in vloght: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem dewyl hy fliep, met dese zeelen, sloot: En voerde, daer hem noyt zyn vangenis verdroot. Maer yvrigh leest by een, O klaere, myn verstant, Al uw behoorlyckheen, En breydt een taeyen bandt, Die hart en zinnen boet, bet als Ariadnes snoer, O my, die myne boeyster, in myn boesem voer! Omnibus Idem. P.C Hooft. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonste. MEn acht Apollo schoon, de schoonste diemen siet, En Juno om haer kroon, en Pallas om haer seden, Schoon is Minerva, en wel waerdich aenghe beden, Maer nier als Cypria, soo oordeeld' Paris niet. Schoon is het aerdryck, van naeby en int verschiedt, De Lucht, de wateren, bosch, bergen en vallayen, t'Ghevogelt' vis en vee, tis schoon en al verschayen, Tis schoon al wat natuyr ons mildelyck aenbiedt. Maer 't schoonste datse oyt wrocht: en ons op t netst meedeelden, Dat gingse tot een pronck in een lichaem uyt beelden, O schoonheydt ongemeen! ô wonder baere saeck! Sy schiep een principael (die rest syn maer copyen) Soo puyck, dat elck wie 't siet verlieft dit beelt moet vryen, Sy vond een keurge naem en noemde het schoonste Baeck. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} La Vingone. WAer heen myn Amaril? waer heenen? Ghy vergt uw voetjes te bittere last, Keer om stae vast, VVat moegje meene: Of waenje de geene, Diet al verrast, De wackere minne te ontgaen, Helaes! het is verre van daen, t' sterff lyck lichaems lodsige pack, Valt hier in snellicheydt veel te swack. Dat geesje met geen lyf verlaaden, Kan herten, en reede, al vliedense snel, Inloopen wel, Op alle paaden, En naeyen syn naaden, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Enspeelen syn spel, Dat alle gemoeden ontrust, Met een te wonderlycke lust, Daer men dan als ontsinnigh wert, Verlegen met syn eygen hart. Dan heeft hy noch van pluym en pennen, Gespickelde wiecken die staen hem soo ree, t'Elcke stee Al wat niet kenne Syn soelle berenne, Beroeyt hyder me, Dat luchtigh gevederde kint, Nae kycke laet de noorde wint, En wat hem dan noch is te veer, Beschiedt hy met syn vlugge veer. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} VVyse. Amarilitge myn vriendin. CAartje wat heefter u hartje verlept, Dat het vermaeck in treuricheydt schept? En altoos even benepen verdort, Ghelyck een bloemke dat douwetje schort. Crielt het van vryers niet omje deur? Meugje niet gaen te kust ente keur? En doeje niet branden, niet blaecken, niet braan, Al waer 't u op lust een lonckje te slaan. Anders en speelt het windetje niet, Op else tackjes en leuterich riet; Als lustichjes, lustichjes, lustichjes gaat, Het watertje daer 't aen walletjen slaat. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet d'open hartige bloemetjes staen: Die u tot alle blygeesticheyt raen. Selfs 't sonnetge wenst u beeter te moe, En wer pt u een vriendelyck oogeleyn toe. Maer soo sy niet keunen door al hun vermaen, Steecken met vreucht u sinnetjen aen: Soo sulje aenschreyen, maecke de bron, De boomen, de blomen, de suyvere Son. Hooft. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooger Doriss je niet, myn gloetge] HOoger Doriss je niet, myn gloetge, Spaert u krachjes wat op my, Al te groot is de lieflyckely, Daer ick flaeuw' endelos in gly, Die nachjes, Die dachjes, Die lachjes, Die clachjes, By drachjes, Dat al te soete soetje, Menge moetje, Met een roetje, Ofick stick in leckerny. Alsje droef of dertel dichje, Onder sang van u snaeren queelt, O! de wond, O! de wonderlycke weelt, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn herssens myn hertje steelt, Die hickjes, Die quickjes, Die snickjes, Syn prickjes, En strickjes, Der zielen, u gesichje, Is het schichje, Van het wichje, Uyt Diones bloed geteelt. Immer Dorissie stort de Casjes, Van u teedere treeckjes uyt, Maeckt gelonck, maeckt gelach, maeckt geluyt, Dat de sinnetges sachjes suyt, VVat vreesje, Myn vleesje, Myn geesje, Gheneesje, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Diet peesje, Der siellen bracht in lassjes, Spoet u pasjes, Eer het gasjes, Felle brandt myn sieltge buyt. P.C. Hooft. [Roose mondt hoorje spelen noch singen] ROose mondt hoorje spelen noch singen, Ick sie den daegeraet aencomen dringen, Dertelle duyuen en swaenen en muslen; Souden de vaeck uyt uw oogen wel kussen, Soot u lusten de doode te ruymen, Om de lust vande levende pluymen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle wayden, alle duynen en daelen, Haeren aem met verheughen ophaelen, T' heuchlycke Jaar met syn vrolycke tyen, Is recht te voort op syn quickste te vryen. Kruyen en bloemen, en boomen veroveren, En haer zieren met leevende looveren. T' weelich vee op syn graesyghe sooden, O myn min ons te bruylofte nooden, Al haer gheblaer, haer jocken, haer spreecken, Loopen int eyndt op minnelycke treecken, Op, op, op, eer de Son inde daeuw schyn, Laet ons alle gedierte te gaeuw syn. Omnibus Idem. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [AMaril had' ik hayr uyt u tuytgen] AMaril had' ick hayr uyt u tuytgen, 'k VVedick vleugelde t' gootje t' guytjen, Dat met syn brandt syn boog en syn flidtse, Landt teghen landt over eynde kan hitse, En ontroove die listighe stoocker, Synen boogh, syn gheweer, en syn koocker. Of en had ick maer twee vande voncke, Die my lest uyt u kyckertges bloncke, Ick plantese bove de minne syn kaecke, Om dese blinde eens siende te maecken, Dat op dat als hy oorloghen wilde, Hy syne pillen met kennis verspilde. Maer ghy weet, had ick een van die wensjens, Dat ick alle myn lus jens, allensjens, Daer je my nu om verleeghen laet blyven, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Mackelyck souw weten deure te dryven, Dan je wilt my geen wapene gunnen, Die uselfs veroveren kunnen. A.R. Visschers. Wyse. Belle qui m'avez blessē. &c. OOrlogh, oorlogh blaesen, D'ooghen vol van gloedt, Van onghetemden overmoedt. Maer sy verbaesen, Met al haer tochten hiet, Myn rustighe inborst niet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese dreyghementen, Stoffende op de kracht. Van al uw ziel, sin, en gedacht, My inneprenten Een Joockinus nae den strydt, Daer ghysoo graegh nae zyt. Al het braeve tarten, Dat my krygh bereydt, Door lieflyck licht is aengeleydt, Op de strydt der harten, In vriendtschap en in vree, Soeckt ghyt? ick soeck het mee. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uw al buygende handt, dat hartje steenigh, En maecken 't leenigh. Dat wederspannigh, dat hartje schots, en schichtigh, Vant schittren uwer toorts, sal ommekeeren. En minnen leeren. Andere fierheydt sal eens haer boesem mannen, Zy sal (hoe fel zy nu vliet) sonder t' zaegen, Uw vlam nae jaegen. Schreumende maeghden, en onervaeren borsjens, Kundt ghy wanneer 't u lust, haer vreese korten, En moed instorten. Dan leert men luchtich ten sachten bed uytstyghen, En in een ondersiel ter venster vaeren, Op sang en snaeren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} HEylighe Venus, die 't roer houdt aller harten, Hoe komt het hartje van myn Nimphe goelyck, Soo onghevoelyck? Soud het wel weesen, dat uw vermoghen vlammen, Op bosem, die de golven stadigh natten, Niet konnen vatten? Neen seeker, neen neen, ghy selve zyt gesprooten, Uyt grondeloose zee, nochtans verdroncken, Daer niet uw voncken, Maer ick gheloove, wilt ghy u konst betoonen? Dat ghy de rauwe borst met sneeuw bedoven, VVel gaer suldt stooven. Maerick geloove, datghy noch eens sult kneeden, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan leert men sachjens, om d' ouwde lien te mompen, Syn voetjens setten, dat het niemandt luyster, Alleen by duyster. Dan leertmen listigh, ter sluyck syn boel inlaeten, En vloecken 't kraecken vande deuren trappen, Die 't willen klappen. Dan leertmen laf jes, als afgement van minne, Het geven op, en in liefs armen glyen, De lipjes vlyen. Dan leert men flaeuwtjens de weerloose ooghjes luycken, En lieve lipjes aen liefs lipjes lymen, En soo beswymen. Dan leert men eyndtlyck, aen liefjes hals besterven, En stoutertjens op liefs mondt syn verlooren, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zieltjen naespooren. Dan is het vreede, en het verwonnen hartjen Versweert te striblen tegens de gebooden, Der minne goden. VVyse: Ie Voudrois bien, O Cloris. WRanghe AmaryI, sal min niet murruw meucken, U Hertgen raeuw, eerdt ouderdom beklimt, En vande borst maeckt een gordyn volkreucken, Dat elpen been nu tert hoe seer het glimt? Hoe lang sal noch de blinde schutter borghe, U wilde wil die schopt de minne sorghe? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} VVilde wil, die noyt beproefde t' quynen, En willich wee, dat innerlycke snyt: Noch hoe dat die bekommeringen bynen, Die knaeghen aen afweesens taeye tyt: Noch 't vinnich vier van lieflycke loncken, Die kroppen t'hert, met overvloedt van voncken? VVanneer sal u eens lieve lust bevanghen, En geven aen die sinne strack een bocht, Ach, die u eens sach slytten van verlangen, Nae leckerny, van kiesse kusjes vocht, En bieden self u lippen, nu gebeeden, VVat soete wraeck waert van u koeligheden. Omnibus Idem. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Questadolce Sirena. OPhebus fiere proncker, Geen rust ick u misjon. Vaert vry met u gefloncker, In zee der vloeden bron: Den avondt met syn doncker, Is voor bod' van mynson. Niet dat gh'in myn sin wycken, Moet voor u suster klaar, En t' heyr dat 's hemels rycken, Betrecken kont met haar. k' VVil by u niet ghelycken, Haar lichten al te gaar. Maer inde duysterheeden, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Die komen sweven aen, En met een mist bekleeden, U af gelayde paen, Sal ick te myner beeden, Twee starren op sien gaen. Twee starren die met blaecken, Verdryven nachten swart, Die teelen en ontwaecken, Doen vier dat starren tart, In myn gemoet, en maecken, Een Hemel van myn hart. Die sal ick op het spaade, Meer dan een morgenstondt, Inblinckende ghewaden, Sien glinstren als versondt, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En proeven de genade, Die min syn dienaers jont. FINIS. Cest trop courriet les eaux. GHy die met heerlyckheydt verdooft Jupyn syn troon, En van wiens Majesteyt, Hy houdt te leen syn kroon: Die alst u lust den hoogen Hemel met een swier, Van u gedachte straf bedooven set in vier. Ach, ach, geen enckel stael, Door vlymt myn ingewant, Maer ghy syt t' eenemael, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Met pylen, boogh, en brant, Jn my gevaaren, en die al de werelt wyt, Niet wel begrypen kan sit in myn borst gevlyt. De graage gloedt die woedt, Met sulcke vlammen vloet, Door boesem en door bloet, Dat overloopt myn moet, En myn gesmolten hert ontsackt als siedent loot, O schoone schoonheydt, vanght en stremt het in u schoot. Omuibus Idem. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Amarilli mia bella. KRaft met smeeckende geluyen, Deed Thirsis om tot een kus te bekooren, Syn Amaryl bevrooren, Die vatte niet wat dat het mocht beduyen. Heeden koemtfe (welcke buyen?) Sonder hen blyer, Oogh of aenschyn te jonnen, Aengeronnen, En kust de vryer. Thyrsis met een hart vol klachten, Sat op syn kranck geluck deerlyck te maelen, Seer diep inde ghedachten, VVanneer syn mond vernam de malsse kraelen, Hy verschoot, en sey: wat quaelen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgen my staedich? Amaryl t'sy ghy roosten, Of comt troosten, Altyt moordaedich. Op de stemme, Van Iaques. NIchtje wel waer heen dus vaerdich, Macher niet een woortje of, Iae myn vaer je bent het waerdich, Maer en maeck het niet te grof, Nichtje Nichtje, o myn lieve Nichtje Comt hier onder 't lauwer lof. Hoe in soetjes ruyckt dat kruytje, Op dat groen begraefde velt, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} VVaer is nu u beste fluytje Daer ghy my af hebt vertelt, Nichtje Nichtje, soete lieve Nichtje, T' pypje is voor u gestelt. Op wat wys sult ghy beginne, Op het out of nieuw fatsoen, Is 't dat ghy het kent versinne, VVilt het op syn steeluy doen, Nichtje Nichtje, o myn lieve Nichtje, Geeft my eerstmael noch een soen. Nu speelt op want ick dat pypen, Liever hoor dan dat ick eet, Maer wilt eerst te degen grypen, Op dat ghy de gaetjes weet, Nichtje Nichtje soete lieve Nichtje, T' pypen is aen u besteet. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe insoetjes gaet het sleuytje, Ay my ick verlies myn kracht, T' is ghenoech gaet uyt myn schuytje, Ghy bedereft al myn vracht, Nichtje Nichtje soete lieve Nichtje, T' schynt ghy met de pyper lacht. FINIS. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ordinantie tot een remedie voor de Minsiecke Nacht-waacksters: Ghemaeckt Extempore, in presentie van een Eerbare Joffrouw, die onder Boerteryen klachtich synde verklaarde: Dat de medicynen, by haar Doctor geordineert, geen effect sorteerden: En dat sy des nachts niet ofte weynig slapen koste. Nota: Det tencken dat voot aen hier staat, (by alle medicyns gebruyckt) beduyt zoo veel als Beripe/dat is verduyts te seggen/ Neempt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Enen Arm vol vleys: Geschickt naar uwen eys: Begaaft met wysheyts reden: Verciert met vrientschap zeden: Gereet tot alle dienstbaerheydt, Uyt jonste van uw EERBAERHEYT. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat hier meed' in uw bed, Speelt daer als in de wed: Voegt uw daer zyd aen zyde, En maeckt malkander blyde, Tot trots van alle Nydigheydt, Die uwe schoonheydt lagen leydt, Maeckt door een soet gewoel, U leden al t' saem koel, Met vrundelycke kusjes, Met aengename lusjes, Tot dat de slaap u komt aen boort, Als door twee lievens goet accort. Dus uyt d' Ap'teeck behoeft ghy niet, Zoo ghy des raat voor goet insiet, Neempt dit in danck gesiene bruyt, Al viel 't zoo los ter penne uyt, Van uw dienstwilligh Medicyn, QUIRYN van BREEMBORGH CHEIRURGYN. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bemindt, geacht, gedient, gedanckt] BEmindt, geacht, gedient, gedanckt, Gheeert, ghepresen, Sult ghy staech wesen, Van my die stadich dus verlanght, O! uytgelesen, Dat ghy nae desen, Mooght zyn, myn vrou, ghetrou, Myn lief myn leven, Gelyck als ick versoeck, met bee, Te willen zyn geree, My troost te geven. Och seght, ist noch niet langh genoegh, Myn uyt vercoren, Sonder te hooren, Een woordt 'twelck ick spade en vroegh, U stelle voren, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u becoren, Myn stadich lyden, dat ick om u drage, En vermindert eens myn smart, Denckt dat myn trouwe hart, U dit quam vraghen. Soo 't u, myn Enghel goet bevindt Myn troost te geven, K sal al myn leven, U dancken, g'lyck ghy waerdich bindt, En staet geschreven, Ja hooch verheven, Int hart van die u mindt, met hart en sinnen, En hout u voor zyn schoonste schoon, Ia soecke gheen ander loon, Als u te winnen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyse. Periosta. CAthryn die met Diaen ten reye gaet, Die schrander gau en wonder jeuchdich siet. De lucht met galm van uw schalmeye slaet, Oft huwt uw dans aen eenich vreugdich liet, Of bloemen leest dicht langs de waterkant, En Faunus Pan, en menich Sater brant. Of uw Godes ten dienst vaeck veerskens smeed, Of jageres der honden koppels leyd, En volgt haer sleep, en in uw' leerskens treed, Als d'uchtend silvren dau en druppels spreyd, VVanneer de nacht wyckt door verborgen nood, De schemering en t' liefelyck morgenrood. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Seght wack're Nymph, die kruyt en rooskens plet, VVat lust uw' jeught aen Phoebus suster bindt, VViens spoor ghy volght, daer sy haer brooskens set, Ist om dat ghy dy dus geruster vindt, En schept geneugt als ghy aen 't jagen tyt, Te steuren 'twilt dat uwe lagen myd. VVat lust kan't syn te volgen winden gau, Ter jacht en voor den beet van t'wilde swyn, Te duchten dan in els oft linden schau, Schier ademloos te wenschen stil te zyn, VVat lust is als u rey te gader dringt, Ey hygt na 't nat dat uyt syne ader springt. Tis gruwelyck onnoosler dieren hol, Kryg aen te doen en tgroen te sprengen rood. Van heyligh bloedt en dus te swieren dol, Int bosch en voor u vrou te brengen dood, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Haes hind of hert, dat in syn nooden vaeck, Veel tranen schreydt, en weckt der goden wraeck. Comt schuwe maegd uyt s'wouts schuylwincklen voort, Leg af tgeen bet der krygerinnen past. Spriet boog en pylen diemen rinckelen hoort, Leent wyse t'oor aenvaert der minnen last, Doolt met de rest en borgers seden hout, Daer Venus volckryck groote steden bout. Eer Cynthia schept uyt haer broeders schyn, Tot negenwerf een rond geweven vlam, Sult gy getelt met andre moeders syn, Als 't zieltge dat uyt vw zyn leven nam, Hangt aen u speen en koost en dertel steent, Ofin u schoot van weelde spertel beent. I.V. Vondel. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de voys, Van Balet de Vallet. OGhy trotse maaghdooms aart vol hertneckigheyt, Die den minnaers baart een onverduldigheyt. Fy dat ghy my soo langhe hebt overheert, En myn sinnen van het minnen afgekeert. De liefde goet van aartis oock weder liefd waart. Taye sught het is u schuldt, dat dees jonge gheest, (Die met gtoot gedult, myn minnaer is gheweest) Is ten laasten gedwongen syn moede sin, Af te keeren van de vruchteloose min, De liefde goet van aart is oock weder liefd waart. Ochick viel hem al te hardt, ick heb om syn claght, En om al syn smart, soo menighmael ghelaght! Nu ontroert syn lyden, myn swaere bloet, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En myn wreetheyt is een prickel in 't gemoet. De liefde goedt van aart, is oock weder-liefd waart. Fy u wrede tyranny, packt dy uyt u stoel. Ziele stelt in my, natuurelyck ghevoel. Ben ick vlees, ben ick bloet, ben ick menschelyck, Doet u eygen vlees en bloedt gheen onghelyck. De liefde goet van aart, is oock weder-liefd waart. 'K wil verand ren tenemael, en die my goet gunt, VVilick weer betaalen mette selve munt. Komt myn hert, komt nu weer, komt noch eens by myn, Komt myn liefick wil u alderlieffte syn. De liefde goet van aart, is oock weder-liefd waart. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Wyse, Alst begint. WIlt ghy my lief ontstelen 'T juegdich hert, en vol smert, Laten quelen, laten quelen? De doot, de doot, Zal dan myn ongerustigh leven, Haast een eynd, haest een eynde geven. Kanmen dan u ghedachten, Met de min, of met sin, Niet versaghten, niet versaghten? Helaes! Helaes! Zal ick u liefde moeten derven? Zo moet ick, zo moet ick haest sterven. Blyft ghy my (die gestadigh, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u beeft, voor u leeft) Onghenadich, onghenadich? VVat straff wat straff, Zult ghy (o vrouw) den geen dan laten, Die u lief, die u liefste haten? Ick moet het al verdraghen, VVat ghy doet: doch ick moet, Dit eens vragen, dit eens vragen: VVat eer, wat eer, Zult ghy van een gevangen erven, Die ghy laat, die ghy laat dus sterven? VVilt ghy my lief verlaten, Och wanneer, sal ick weer, Met u praten, met u praten? Myn lief, myn lief, Laet ick eerst op u soete lippen, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Met myn mont, met myn mondt eens stippen. Herteken wilt wat beyden, Maat helaas, of ick raas, Ghy wilt scheyden, ghy wilt scheyden. Vaert wel, vaert wel. Maer eer dat ghy vertreckt o cruel, Noch een kus, noch een kus en vaart wel. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorelle. Stemme: Amarilli mia bella. SEght my Sylvia, seght my, Hoe komt, dat ick myn vee hier in de weyden, Van u kudde moet scheyden ://: VVaarom begeert ghy, dat u jonghe lammen, Van myn Oyen niet mammen? En dat myn Rammen niet met uschapgens spelen, In 't gemene ://: ://: en telen. Is u lant vry wat grooter, Of dunckt u datter veel weynigher schapen, In myn koytgen gaan slapen ://: Sylvia lief, ick bid u siet wat verder, Op de dueght van u herder, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} En van syn weyen, die sullen 't vee vermeren, Hout een mate ://: hout een maat in 't begeren. Is myn Erf kleen in 't ronde, Het is so wel beset: VVolven en Beren, Kuenen my nergens deren ://: Al ist getal der Lam'ren niet ten vollen, 'T geeft my seer fyne wollen, Soo soeten boter, en ooc soo vette keesen, Als de uwe ://: als de u mogen wesen. Sylvia laet u segghen: Laat Corydon met lust t' vee van ons beyden, Dag'lyckx dryven en weyden ://: Gaat ghy maer heen, tegens hy weer sal komen, Onder de wilge boomen, Bloemkens vergaaren en daer so met malkand'ren Onse liefde ://: onse liefd' doen off'randen. Conjungas utili dulce. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme. Amarilli mia bella. COmt wemoedige tranen, O trouwe Companjy van myn ellende, Stort en vloeyt sonder ende ://: Droevighe stem verkracht nu myn gedachten, Met ontallycke klachten, Troosteloos suchten berst uyt de gront myns hertes, En getuyget://: ://: myn smerten. Maer helaes! wat ick segge, Myn lichaem kan niet meer suchten of klagen, Of geen schreyen verdraghen ://: Myn ad'ren die in 't minne-vier verdroghen, VVeyg'ren nat in myn ooghen, 'T flauw kloppend' herte, en geestelose longhe, Die begeven ://: //: myn tonghe. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Corydon weest te vreden, So vlammen sonder lucht, en groote vuren, In 't besloten niet duren ://: Zoo uwen brant syn hette niet kan uyten, Ofte roocken van buyten, (Spyt al de minne) dan sullen u begeven, Beyd' de liefde ://: ://: en leven. FINIS. Stem. Alst begint. VAn waar kompt my 't verdriet, dat ick niet meer geniet, Dat ick niet meer geniet ://: de soete rust der nachten, Het voetsel van myn crachten, Soete saap die geschapen syt in wyse, van geest en spyse :/: Dat ick u, u, u, dat ick uverliese verliese, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ogh! 'tis liefdens gewelt, die my 't gemoet onstelt, Verwarrende myn sinnen, in 't ongerustigh minnen ://: Met onrust groote lust, Met druck verblyen, 't syn toveryen ://: Och hoe vreempt, vreempt, vreempt, och hoe vreempt ist vryen. Nu dan ziel hebt gedult, tot dat de uur vervult, Den last eens van u wende, of dat hy 't leven ende ://: Och, och, och, salick noch, Den troost langh derven, en niet verwerven ://: Zoo moet ick, ick, ick, zoo moet ick haest sterven. Lieven doet Leven. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de stemme, Myn mans foret. OSylvia het eenigh wit, Van Corydons gedachten, Ey gunt my 't geen daer om ick bidt, Met tranen ende klachten. Tis meer dan tydt, Laet Herderin, u koele sin, En mindt om strydt. De winter is nu heel voorby, De May staet voor de dueren: Een yder een die is nu bly, Moet ick alleen noch trueren? Tis meer dan tydt, &c. De Son daer al 't gewas van leeft; Die breeckt de lange nachten, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De Son oock nieuwe lusten geeft, En wackert onse krachten. Tis meer dan tydt. &c. Het duyfgen is al lang gepaart, De Mussen hun verblyen: De kievit leyt nu opter aardt. De vruchten van syn vryen. 'Tis meer dan tydt. &c. Het schaepgen uyt het droeve stal, Verhueght sich inde weyen: Zal ick myn truerigh ongeval, Het gantsche jaar beschreyen; 'Tis meer dan tydt. &c. O Sylvia myn ziele moet, Zyn d orre lichaem ruymen: Zo gy de klachten die sy doet, Noch langer wilt versuymen. 'Tis meer dan tydt, &c. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme. Van Iaques. DIck klaagh ick myn lief met lyen, Maar haar hart dat is van steen, In myn druck schept sy verblyen, Dat ontroert my al myn leen, Meysje, meysje, lieve soete meysje, Is 't so breet? ick denck wel neen. Stadich gae ick murmureren, Hoe ick haer sal spreken aan, Hoe ick best sal courtiseren, Om haar gratye te ontfaan, Meysje meysje, lieve soete meysje, VVilje niet soo laat het staan. Kom ick drie maal in twee jaren, Noch en word ick niet verhoort, Hoe sal dan de jong hman varen, Diemen daglyckx staat te woort, Meysje meysje, lieve soete meysje, VVeest te vreed of blyft gestoort. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Claagh ick over haar bruyn ooghen, D'eerste oorsaeck van myn leet, Schaemje seyd sy van die loghen, Bruyn en klaar maackt onderscheet, Meysje meysje, lieve soete meysje, 'T is goet dat ghy beter weet. Tis wel meer geschiet voor desen, Dat een dochter gratieus, Scheen in d' jonghmans oogh te wesen, Midts hy synde amoreus, Meysje meysje, lieve soete meysje, Die geen steeck sagh door syn nues. Prince! schat van alle gaven, Heeft myn lief alleen by haer, Jn myn hart leyt sy begraven, Dusick sught veel sughtens swaar, Meysje meysje, lieve soete meysje, Sprack ick niet, so seyd ick waar. FINIS, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Voyse. Si tanto gratiosa. WYckt silvere godinnen, Die geblancket van boven tot beneden, Ontsteeckt de hooge sinnen, Der Gooden, van de werelt aengebeden: VVyckt, doch schrickt ghy, Die toovery, Soo heyligh te ontmoeten, Treet van u wagen; Of laet u elders dragen, Uyt haer voeten. Ghy schoorvoet al ter zyden, Ick siet, ghy wyckt de brave kayserinne. Sy comt u tegen ryden, En waerse vaert, daer brant het al van minne. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, soo u oogh, Het wonder hoogh, Haers godtheyts, quaem te schouwen, Ghy blaeckte meede, In d' onuytspreecklyckhede, Van me vrouwe. Doch lust het u te wagen, Heylige Venus met u trotse nichten. Te sien van onse dagen, Den glans die al de werelt kan verlichten, Treet haer te moet, Met heusche groet, Doch wiltse' eerbiedigh taken. Ach! sonder schricken, Condy haer oogenblicken, Niet genaken. Daer isse', ô waerdigh wonder, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick swym. ach! helpt haer van de wagen stygen: En vlytse sachjes onder, Godinnen soo, verwilcomt haer met nygen, En eerse gaet, Op d' harde straet, Haer silvre' soolen setten, Laet die bespreden, Met gout op dat s' haer treden, Niet en letten. Soo goddelycke reyen, Viert haer, die doch geen minder dienst sou passen: Laet het gedrange scheyen, Vant wondrend' volck in tal soo aengewassen. Ist dan dat ghy, Vermarckt dat zy, Die heyligingh int midden, Uws stoets, is waerdigh, Soo maeckt u met my vaerdigh, Haer t' aenbidden, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorelle: Stem. Quand la berger, &c. SAchte Sylvia segget my, Hoe comt het by, Dat al u schapjes teer en schu, Haer soo verspreyde, op vremde weyde, En veer van u? Of dwalen u gedachjes vart, U sin en hart, In minnelycke vlagjes soet, Op sulcken knapje, dat ghy geen schapje, Dan achten moet? Ick sie den ooye, ick sie de ram, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sie het lam, Verlaten dwalen, en de geen, Diese sou hoede, diese sou voede, Sit (ach! alleen.) Tis gelyck ick voorseker hou, (Blosende vrouw!) Dat ghy u klachjesinde wint, Sent, met u suchjes, om d' ongenuchjes, Van die ghy mint. Laest doen ick u allenich von, 'T was Corydon, Daer van u lipjes repte, maer Geenander woorden, ick van u hoorden, Soo openbaer. Ist dan dat u de vlamme quelt, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die ghy melt, Sorgsame Nymphe, tis wel vreemt, Dat ghy by tye syn vryerye. V selfs ontnemt. Hy die u vaeck'syn minne swoor, Met kleyn gehoor, Klaecht van u wreetheyt en ghy lyt, (Helaes!) ellendich u smart inwendich, Soo langetyt. Stont het aen Corydon, en dat Ghy willen hadt, Hem te vernoegen en met een, U selfs 't ontgeven het eensaem leven, Hy was te vreen. Maer minnnelycke harderin, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} V groote min, Voort hardertje te kennen, met Syn lieffelyck smeecke niet te versteecke, Dat voechde bet. Dat ghy met een recht' uytheyt dra, Antwoorde ja: Op 't uyterst vragen van syn lust, Dat sou u wille en tsyne stille, In sachte rust. Vlammertjes die soudy dan, Verselschapt van, V trouwe minnaer gade slaen, En al u lusjes in sachte rusjes, Geniete gaen. FINIS. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem. De stille nacht genaeckt. VRaecht Venus ghy godin, Niet selver nae de min, Die syt der minne voeder? De schalcke Cupido, Meynt ghy is veel te bloo, En vreest syn lieve moeder. Neen t' boefjes gayle lust, Moet al soo wel geblust, Syn inde hooge steeden, Als in het laech ge moet, Te meer verwinning doet, Hy in geachte leeden. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hooch verheeven staet, Hy soo wel onder gaet, En weet dat sy behoeven, De dorsticheyt van min, Die hy haer blaset in, En schencktse eens te proeven. De dartele Nymphe licht, Die t' vierich aengesicht, Dees goude sons verschuylen, Achter de schadu milt, Vant bruyne bossen wilt, Staeg om de minne pruylen. De harder in het velt, VVeet van syn soet gewelt, Soo wel als elck te spreeken, De harderinne bly, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dencken vast weeten wy, Syn lodderlycke treeken. Met vrolyckheytjes soet, Hy jder een vol doet: Doch naer veel guyere vlagen, Belooft hy veel genot, Of meent ghy dat hy spot, In schyn van min te dragen? FINIS. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme. 'T gemoed herwenscht verloren. &c. VErmakelycke maagd vol lieflyckheden, Beminster vande dueghd vol brave zeden, Behertig (hertje) doch myn smeek-gebeden. Myn uytverkoren ziel dat ghy geriefde, Met wederliefde zoet wiens hert door kliefde, De witte-liefde reyn, ha! heylige liefde, V zieltje vinden zoud geruste zegen, Ach! loutre liefde weest my doch genegen, V hertje zoetertje voeld dat bewegen? Bewegen laat u dan myn droevig klagen, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan nare truericheyt myn schoon behagen, Ay! lief je dat ick dorst ick zoud u vragen. Met yver grage-lust in liefdens bantjes, In wilge slaverny groeyen myn plantjes, Verlof ick kussen moet u zoete hantjes. Myn waarstentje mocht ick uyt hertens grontje, Een smakelycke kus, ha! glory zontje, Genie ten van u zuycker lieve montje. Tot danckbaerheyt ick zoud myn Engel geven, Myn zieltje al myn hert, ja u verheven, Op offeren de vruchten van myn leven; Vliever om zyn liefd en eerbaer minnen, Zoo geeft hem weder-liefd uyt zuyvre zinnen, Ey hertje liefje laat ick u verwinnen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryckdommen 's werelts pronck schynt wat te wesen, Myn zoetertje geloofd 't zyn sorgen vreesen, Niet kostelycker schat als liefd gepresen. Dit dierbaer groote goed nu wilt ontfangen, Ick bid ey zegt doch ja, myn ziels verlangen, V[...]ingen sal ick lof met zoete zangen. Gestadich zal u lieve trouw/ O singen lof met zangen goedig/ Noch meerder soo ghy waard zyn vrou/ Op zal u dienstig zyn ootmoedig. Zoeckt ziel heyls rust. B. Van Hemert. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem. O Schoonste personage. VOog desse van myn leven, Ghy die myn vreucht bedelleft inder aerden, VVat lust kan u dat geven, Segt myn dat eens myn uyt vercooren waerden, Streckt myn onrust, u tot een lust, Ey secht myn uyt gelesen, Doe ick u dienste, dat ick die ongesienste, Dus moet weesen. Is u dit een behagen, Datick dus treurent slyt myn jonge leven, Als myn de liede vragen, VVat dat myn let, wat antwoort sal ick geven? Sy merckent wel, dat ick myn stel, Onder u hooch vermooge, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sien de clachten die u niet en versachten, Vyt myn oogen. O lieffelycke vrouwe, Laat u myn clachten liefste eens beweegen, Hoe kent ghy u onthouwen, Van die, die tot u schoon soo is genegen, Ghy antwoort niet, nochtans ghy siet, Dat ick u niet kan laten, VVat sal ick weesen, soo my myn uyt gelesen, Dus wil haten? Ay soete vyandinne, Verwinster daer ick willich wil voor buygen, Myn over trouwe minne, Ken die myn schoon geen sekerheyt getuygen, Soo laet dees smart, u teder hart, Ach Anna doch beweegen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} VVant door u minnen, soo sal myn vreucht godinne, Syn verkregen. Soeckende verwerff ick. Stem. Fortuyn eylaes bedroeft. VOogdesse van my n ziel, wel eertyts deed ghy myn, De blygeestigste mensch vant gansche aertryck syn, Als ghy u oogjes sloech soo vrindelyck op my, Hoe weynich docht ick doe op u verradery. Als u bevallicheyt die ick soo waerdich prees, My dese eer aen deed, en dat ghy myn bewees, De meeste vrientschap, die myn overwonne ziel, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Genooten heeft van u, die myn soo wel beviel: Doen lachtent al met myn, maer nu dat ick bevin, V dreutsche moedicheyt, en u verkeerde min, Nu weent het al (eylaes) Ja selfs het pluym gediert, Dat treurt om myn verlies en droevich tiereliert. VVat vordel kent u syn dat ghy dus blyft gestoort? Niet anders waerde schoon, dan dat ghy die vermoort, Die u van herten mint, en altoos minnen sal. Doch soo ghy myn verlaet soo vordert ghy myn val: Soo rooft ghy myn Joffrou! dees tytelycke vreucht, VVant sonder u k' ben niet: doch u gekroonde deucht, VVaer op ick myn vertrou, en stelt al in u macht, Myn doot en en leven ick van u genae verwacht. Dus Echo die myn stem dus nae bootst in dit wout, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu voor de laeste dienst dit altemael onthout, Als myn godin hier comt, secht haer van woort tot woort, Al dese droeve klacht die ghy hier hebt gehoort. Hoe ghy myn meerder haet, Hoe ick u min verlaet. Stem. Wiech-liedt. Wat baet u de voochdy van &c. GEbakeloerd nu is myn lieve popje kleen, Myn melck soppertje soet suy cht dyn memmetjes speen, En treckt het suycker sock soo veel dyn hertjelust, Soo leyt dyn memmetje dy in dyn wiechje te rust. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} VVat schreyt myn waerde beelt wilt ghy noch meer myn borst, Mam, mam dyn buyckje vol laeft dyn melck grage dorst, Nu na dyn na ny toe, slaept soete lange slaep, Sluyt dyn kleyn oogjes dicht myn uytvercooren schaep. Ick soentjes geven moet dyn honich montje soet, Dat myn lammetje teer mach worden stil en vroet, Goeden nacht dan myn al goeden nacht seg ick dy, Met rory na-ny roor en suy suyse na-ny. Ghy vuyle spinne blyft in u konstry cke net, Niet by u draet af daelt geen rust, slaep sucht belet, Door u lang-been geloop: Myn na-ny suycker dou, Dat roory roo-ry roor vergeeten doet de rou. Lang-voete vliege vliecht niet op myn kintjes hooft, Ghy swarte torren hart, geen slaep myn kint berooft, Snorrende muggen wech, niet om de wiech en gonst, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kittel-voeten set, dat t' pop syn hoof je fronst. Ghy spin blyft in dyn rach, ghy steeck-vliech daer ghy woont, Ghy tor, hout u ter schuyl. Ghy mugh u niet vertoont: Dat myn kint niet ontwaeckt tot dat ick dat neem op, VVant dat kreech ick int slaep met suye na-ny pop. Zoeckt ziel heyls rust. B. Van Hemert. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem. O Angenietje.&c. INdien na lyden, Volcht het verblyden, VVaer blyft dan nu de vreucht, Van myn benaut geneucht, 'K heb immers dick en menichmael aen u, Versteende maecht, Myn noot geklaecht, Maer ghy blyft even schu. Slaet eens u oogen, Op het vermogen, Van eenen druppel nat, Die welck een steen hart glat, Allencxkens moe-maeckt maer eylaes! het schynt, Dat uwe kou, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervrose vrou, Vermindert noch verdwynt. Kan niet bewegen, V hert, een regen, Van traanen die doort oogh, Het aertryck dor en drooch, Bedout ja teenemael vocht maeckt. Secht dan: Door wat manier, Myn hert en vier, Vijs ondoye kan. Nae u behagen, VVil ick myn dragen, Beproeft my en gebiet. Onwillig ben ick niet: Maer vlytich in u dienst te doen, Geen pyn, Geen angst geen noot, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe swaer hoe groot, Kan myn te moeyelyck syn. 'T schynt dat me-vrouwe, Geen goet vertrouwe, Op myne woorden heeft, VVant sy-der geen antwoort geeft, En nochtans ick wel sweeren wil by loof, Dat al het geen, Ick spreeck ick meen, Dus geeft myn vry geloof. Op recht ick leeve, En voorts ick geve, Myn ziel u tot een pant, Myn lyf tot offerhant. Ionckvrou ghy syt soo veel wel waert, dat ick In doots verdriet, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Int minste niet, Bevreest ben: of verschrick. Christelyck vryagielied. Op de wyse. Van Angenietje. TEer Kataryntje, Voor 't sonneschyntje, En 's middaghs hette weeck, By 't ruyschen van de beeck: Beeck die haer' jeughd na'et leven vaeck verbeeld; Daer frisch en koel, Een luwe stoel, De moede leden streelt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy buckte neder, En sagh haer teder, En vrolyck aenschyn daer: Doen werdse noch gewaer, Een' tweeden, die van achter haer beloert: Met greep hy toe. Hoe, sprack sy, hoe! Omsiende wat ontroert. Hy sprack met eenen: Ghy siet den geenen, Schoon kind, ghy siethem nu, Voor wien ghy vlucht soo schuw. Ick volgh uw spoor, ick jaegh, ick loop, ick ren, Op dat uw geest, VVeet wien hy vreest, Soo luyster wie ick ben. Tis waer geen' segen, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Van moeders wegen, Ick erf, nocht haef nocht goed: Hoewel sy daelt van 't bloed, Der koningen, een overoud geslaght: VViens roem sal staen, Door braeve daên, En zegeteeckens pracht. Maer wtverkoren, Ick eerstgeboren, My voor geen' Vorsten schaem: Als eenigh erfge naem, Myns vaders, die met donderen rumoert: VViens majesteyt Geen' scepters sweyt: Maer vier en blixems voert. Laet andre blaecken Om roosekaecken, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Om oogjes bruyn als git, Om't poeselachtigh wit: Jont andren 'tlyf, eer 't worm of slange knaeght: Maer my alleen, En anders geen, Uw' siel, o schoone maeghd! Uw siel, o spruytje! Als konings bruytje, Dan sitten sal te pryck, In myn heer vaders ryck: Daer staege lust het bedde voor haer spreyt: Daerse onvermoeyt Versweegt, 'tgeen vloeyt Van 's bruygoms saligheyd. Soo suyckre woorden, Haer' siel b ekoorden: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvonckt door dese stem Greep sy verlieft na hem: Die met een hayligh spoock verd ween geswind. Sy wt verdriet Riep: eer ghy vlied Koom kustse dieghe mint. I.V. Vondelen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wyse. Yets moet ick u Laura vragen. De Poet. DIanier roeyde in een schuytjen Met haer keeltjen, onder 't fluytjen, Van haer vryer Corydon. Doris kroost met natte pruycken, Flucx quam van den grond opduycken, En sich baeckreninde son. Nae veel singens dees gelieven, Beurt om beurt een lied aenhieven; Liedtjen sonder wederga. Sy prees 't myen, hy het huwen: D' een wou vryen, d' andre schuwen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy song voor, en hy peep na. Dianier. Maeghden die den rey vercieren Syn als Phoebus lauwerieren: Maegden groenen als de palm. VVatsyn vryers woorden heden, Hunn' beloften, en hunne reden, Meer als kraghteloose galm? Corydon. Maegden die de min wt sluyten, En hunn' jeughd veryeltuyten, Nocht verwecken yemands gonst: Men maght sus of soo bewimplen, Och wat is het, als met rimplen, D'ouderdom het voorhoofd fronst? Dianier. 'T voorhoofd fronstse die met sinnen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En gedachten slaet aen't minnen. Is het niet een' sotte klucht, Datmen laet syn' vryheyd slippen, Om het drucken van de lippen, Om een scharrebiers genught? Corydon. Sotter is't 'sjeughds frissche roosen, Slaloos te verreuckeloosen, En den minnaer slechts te spyt, Na goe' dagen en qua' nachten, Vreughd nocht segen te verwachten: Maer elcx laster en verwyt. Dianier. Corydon ghy meught wat praeten, Maer ick sal u eeuwich haeten. Boeyme niet door dwaese trou. COR. Dianier 't syn meyskens vlaegen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 'K salu eeuwich liefde draegen, En hoogh achten als een' vrou. Dianier. Ja soo fluytmen met verlangen, Om het vogeltjen te vangen, En te sluyten in een' kou. COR. Neen soo locht het harderknaepje, Om het afged waelde schaepje: Dat hy geeren hoeden sou. Dianier. Corydon setme op aen d'elsen, COR. Die malkanderen omhelsen? DIA. Corydon ghy syt een boef. Laet de meyskens eensaem peynsen. COR. Dianier hoe kunje veynsen, Sonder mey sken sonder troef. De poet. Onder 'tspel van sang fluytjen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Vat een stormke 't seyl van 't schuytjen, Met sloeght om. Sy riep in nood. Hy omarmde Dianiertjen, En kreet: water blusch geen viertjen, Dronck met haer een' soete dood. Stroomgodesjes d'wtvaert vierden, En hen bey ten oever stierden: Daer een graf twee lycken kreegh. Zedert hier de sieltjes waerden, En haer' stemmen voeghlyck paerden. Song sy hoogh, soo peep hy leegh. FINIS.