Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff) Pieter de Vos Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de Verzameling volks- en straatliedjes van Pieter de Vos. Het is een verzameling van 116 liedkaternen, waarschijnlijk gepubliceerd in of rond het eerste decennium van de achttiende eeuw. De verzameling is samengesteld niet lang nadat de katernen gepubliceerd zijn. De katernen 4,15, 35, 99, 115 en 116 zijn incompleet. Alleen 110 is aan het eind voorzien van een colofon: Gedrukt by JACOB BROUWER, in de Egelantierstraat. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft de verzameling in 1938 verworven uit een veiling van de firma Nijhoff. Ze wordt bewaard in de Leidse universiteitsbibliotheek onder de fictieve naam ‘Volks- en straatliedjes’ (1497 H 16). In de literatuur wordt ernaar verwezen als ‘Collectie Nijhoff’, of ‘Nijhoffs verzameling’. De katernen zijn met een noot aangegeven. Enkele niet duidelijk leesbare letters en woorden zijn tusen vierkante haken aangevuld. De verbeterde woorden zijn in de tekst gecursiveerd. p. 9: ‘Jk waer liever nooyt gebooren’: de bron heeft ‘u ooyt’. p. 10: ‘Tijter segt my van stonden aen’: de bron heeft ‘Tijer’. p. 10: ‘heden mijn Liefste op het Land’: de bron heeft ‘og’. p. 11: ‘Doe hy 'er dat grafje ten eynde quam’: de bron heeft ‘ea’. p. 13: ‘van leden te plomp of grof ’: de bron heeft ‘grom’. p. 19: ‘En is met gras en bloemtjes rijk’: de bron heeft ‘rijp’. p. 20: ‘De Garrenael gezwint’: de bron heeft ‘Garrenaet’. p. 23: ‘Van vijftien Jaer by desen’: de bron heeft ‘Vau’. p. 27: ‘Zy ging staen voor haer Moeder’: de bron heeft ‘Moede’. p. 30: ‘Zijn Trouw aen een ander Vrouw’: de bron heeft ‘Truw’. p. 30: ‘En zy keerden met ootmoed’: de bron heeft ‘keer dan’. p. 32: deze pagina is uitgescheurd en teruggeplakt. p. 35: ‘van een Dogter die onwetende een Moordenaer troude’: de bron heeft ‘Moordenaer denaer’. p. 41: ‘het is een maegd van kleyn condicie’: is toegevoegd. p. 41: ‘en gaet by u een dogter zwanger’: u toegevoegd. p. 76: ‘'t Js al om niet ten helpt geen kragt’: de bron heeft ‘miet’. p. 80: ‘en mijn lust blijft ongepaet’: de bron heeft ‘ongepaelt’. p. 82: ‘Houdu altijd constant’: de bron heeft ‘Goudu’. p. 85: ‘Duysenden van Muskette kraken’: de bron heeft ‘Mnskette’. p. 86: ‘Yder met Ouwerkerk ten strijden gaet’: de bron heeft ‘Ouwerkeek’. p. 89: ‘En de plug die is gaen loopen’: de bron heeft ‘peug’. p. 107: ‘Sy had 'er haer zinnekens opgezet’: de bron heeft ‘zinuekens’. p. 108: ‘Sal u jonk leven ook zijn verkort’: de bron heeft ‘jouk’. p. 110: ‘'k Ben niet hoovaerdig’: de bron heeft ‘uiet’. p. 115: ‘Samenspraak tussen een Moeder met haar Dogter een Schilder’: de bron heeft ‘Sameuspraak’. p. 120: ‘Als zy genesen is met spoet’: de bron heeft ‘spoee’. p. 137: ‘'k Zou u vermoorde’: de bron heeft ‘'b’. p. 146: ‘Met gaf zy haer een klap’: de bron heeft ‘hy’. p. 146: ‘De dogters Kamer-deur’: de bron heeft ‘Kamet’. p. 161: ‘Dat gy soo tergde mijn gedult’: de bron heeft ‘gedule’. p. 163: ‘hoe dat gy u sondig leven’: de bron heeft ‘goe’. p. 167: ‘Nimmermeer te buygen naer geyle lust’: de bron heeft ‘maer’. p. 168: ‘Amoureus Lied, of Samenzang van Daifilo en Nerea’: de bron heeft ‘Daihlo’. p. 171: ‘want het sal niet lange duuren’: de bron heeft ‘nie’. p. 177: ‘Tussen den Haeg en ley, leye, leye’: de bron heeft ‘Tessen’. p. 184: ‘Oorlof gy Ouders wie gy zijt’: de bron heeft ‘oorlog’. p. 195: ‘mijn Thee tand is al verzot’: de bron heeft ‘taud’. p. 201: ‘tot zijn geld is quyd’: de bron heeft ‘in’. p. 210: ‘Die door Cupidoos Pijltjes zijn doorwond’: de bron heeft ‘doormond’. p. 226: ‘Jn 't Trouwen steekt behagen’: de bron heeft ‘begagen’. p. 227: ‘>Een oud Lied van een Maeyer en een Vriese-man’: de bron heeft ‘mun’. p. 232: ‘Als zy genesen is met spoet’: de bron heeft ‘spoee’. p. 238: ‘Komt hier in mijn Boutje’: de bron heeft ‘Boutjes’. p. 254: ‘aer soete Meysje’: de bron heeft ‘Meyjse’. p. 260: ‘Vogels vliegend' of die ganen’: de bron heeft ‘gauen’. p. 261: ‘er ontbreekt een deel van de tekst, de kop 'Fragment' is hier tussen vierkante haken toegevoegd. p. 263: ‘En een Pap-pot van een pint’: de bron heeft ‘Pat-pot’. p. 269: ‘Hey de Jonkman sonder genaden’: de bron heeft ‘sonderg enaden’. p. 276: ‘Moeder Maria schoone’: de bron heeft ‘schooue’. p. 277: ‘Konink of gy roept met getraen’: de bron heeft ‘kouink’. p. 287: ‘want ik heb hier nog broot of Siap’: de bron heeft ‘op’. p. 294: ‘Gelyk wie ein palmboom her uber zich rigt’: de bron heeft ‘palboom’. p. 294: ‘Schal unser beider vergnuginge zijn’: de bron heeft ‘vergunginge’. p. 297: ‘alst iou Vaertie hebbe wil’: de bron heeft ‘Vaerie’. p. 302: ‘Venus die ontfonkten mars’: de bron heeft ‘ontfonkt en’. p. 305: ‘Dan een Hollandse streeden’: de bron heeft ‘Den’. p. 305: ‘heeft hem in desen Slag’: de bron heeft ‘Salg’. p. 316: Op deze pagina zijn 23 regels onleesbaar, de pagina is beschadigd en hersteld met wit papier. p. 317: ‘enig raekter in de knip’: de bron heeft ‘raektrr’. p. 332: ‘Vraegt hy haer nevens dien’: de bron heeft ‘gy’. p. 333: ‘Wy zijn van hem gescheyden’: de bron heeft ‘hen’. p. 333: ‘Js niemant zijns gelijk’: de bron heeft ‘Jk’. p. 334: ‘Oorlof ik moet scheyden’: de bron heeft ‘Oorlog’. p. 337: ‘Van vieren of van vijven’: de bron heeft ‘Vad’. p. 340: ‘Gebruykt mijn schoot vol soetighede’: de bron heeft ‘Gebrnykt’. p. 359: ‘De Backer van het meel’: de bron heeft ‘Back-ker’. p. 390: het foutieve strofenummer 9 is verbeterd in 6. p. 396: ‘Want ik vereer u uyt liefde myn trou’: de bron heeft ‘Wane ik veeer’. p. 397: ‘Dan vreester den goude Vorst’: de bron heeft ‘Vorstr’. p. 398: ‘Al onder de Boompjes groen’: de bron heeft ‘Boompjee’. p. 399: ‘de Brieven van Luyk oock heeft laten uytgaen Hetwelck men zingen kan’: de bron heeft ‘kan kan’. p. 400: ‘Sy aenrechten metter daet’: de bron heeft ‘aeurechten’. p. 400: ‘Sonder eenig tyt verletten’: de bron heeft ‘Tonder; verleten’. p. 400: ‘Dat men sou dees Metselare’: de bron heeft ‘ok’. p. 400: ‘Die het Metsele verstaen.’: de bron heeft ‘verstaeu’. p. 401: ‘Maer haer saeken uytgevoert’: de bron heeft ‘hae/’. p. 401: ‘Maer de Capucyne snoot’: de bron heeft ‘suoot’. p. 402: ‘Hebbe al sou het noch soo gaan’: de bron heeft ‘son’. p. 402: ‘Daar in aenzien zullen wesen’: de bron heeft ‘weseu’. p. 404: ‘Hy drijt in sijn Wiegje sijn luyers zijn nat’: de bron heeft ‘drijrt’. p. 404: ‘wy sulle kleyn Flipje verbakere gaen’: de bron heeft ‘keyn’. p. 407: ‘Hou daer Jonkman doorleest dat briefje’: de bron heeft ‘Ha’. p. 429: ‘En 's menschen onderrigt’: de bron heeft ‘'s menonderrigt’. p. 435: ‘Onder dees helden’: de bron heeft ‘des’. p. 437: ‘Gelijk een aerds Godin’: de bron heeft ‘Godik’. p. 438: ‘Maer vol smert en pijn. [bron: ‘dol’. p. 438: ‘Gy zultse vinden zagt te zijn’: de bron heeft ‘vinken’. p. 439: ‘Jk sal van dese uur of aen’: de bron heeft ‘stae’. p. 439: ‘mijn Egte Bedgenoot’: de bron heeft ‘als mijn/’. p. 442: ‘gy dere mijn keu r r r reke’: de bron heeft ‘k k k’. p. 444: ‘ wy maekten daer een dans’: de bron heeft ‘maek en’. p. 454: ‘Jk ben bevreyd van smard’: de bron heeft ‘bereyd’. p. 455: ‘Dat Jonckmans onder 't schijn van liefd'’: de bron heeft ‘lied'’. p. 486: ‘En noyt stellen uyt mijn zin’: de bron heeft ‘miju’. p. 490: ‘Waeragtig word bedied’: de bron heeft ‘Waergagtig’. p. 497: ‘Swinters zal men van liefde spreken’: de bron heeft ‘Swintees’. p. 497: ‘En gaen verja ha ha ha ha ge vrou venus gespuys’: de bron heeft ‘te’. p. 506: ‘Dat meenig zoete Lief scheyden moet’: de bron heeft ‘meeuig’. p. 511: de kop JONKMAN is toegevoegd: ‘Jonkman. Jk sal dat schaepje niet verlate’. p. 523: ‘Of ik moet uyt om een ander zien’: de bron heeft ‘Op’. p. 521: ‘Die eyndigt maar alleen mijn ramp en en ongeluk’: de bron heeft ‘alleeg’. p. 526: ‘En adieu dan mijnen Engel’: de bron heeft ‘wijnen’. p. 529: ‘Jk sal u misschien haest komen maken bly’: de bron heeft ‘misschen’. p. 529: ‘Ag Leander mijnen noot, Js al te groot’: de bron heeft ‘greot’. p. 529: ‘Daer en sal nooyt wene van mijn sijn kom af’: de bron heeft ‘uooyt’. p. 534: ‘En ick moet schreeuwen en tieren’: de bron heeft ‘teren’. p. 534: ‘Een Pael doen sy mijn wese’: de bron heeft ‘weses’. p. 538: ‘Vergeeft mijn sonden zwaer’: de bron heeft ‘souden’. p. 536: ‘Abraham sprak als dan’: de bron heeft ‘bron:spras’. p. 539: ‘Mijn jonck hart gaen bekoren’: de bron heeft ‘jouck’. p. 543: ‘Drie gouwe kroonen waeren verteert’: de bron heeft ‘verteere’. p. 544: ‘Gy zulter niet meer met soette melck gaen’: de bron heeft ‘soet te’. p. 544: ‘met soete melck gaen met soette melck gaen’: de bron heeft ‘soet te’. p. 544: ‘Op de wijs, O Hemel hoor myn klachten aen, etc’: de bron heeft ‘hoorr’. p. 547: ‘'t Geen hem op 't laest bedroog’: de bron heeft ‘bedoog’. p. 551: ‘Hy viel van schaemt ter aerden neer’: de bron heeft ‘veil’. p. 560: ‘Daer ik dees Meyd’: de bron heeft ‘is’. p. 577: ‘Een Heerlijk Minne-Lied, tussen een Jonkman en een Dogter’: de bron heeft ‘eeu’. p. 581: ‘Wilt Memme dy’: de bron heeft ‘Wit’. p. 584: ‘Mijn vreyigheyd verkopen’: de bron heeft ‘veekopen’. p. 585: ‘Daer men Mind en word bemind’: de bron heeft ‘meu’. p. 596: ‘Want zijn van binnen niet’: de bron heeft ‘Wakt’. p. 617: ‘Van dit grouwelijk na botse’: de bron heeft ‘Va’. p. 617: ‘spleet de rotse’: de bron heeft ‘speelt’. p. 618: ‘die ik een kus gaf’: de bron heeft ‘is’. p. 628: ‘Jk moet voor de Scherp regter staen’: de bron heeft ‘Scheep’. p. 648: ‘Onse Hond ons Kat en Kater’: de bron heeft ‘ont’. p. 662: ‘Die al haer lust en vast betrouwen’: de bron heeft ‘berouwen’. p. 663: ‘May daer mag ik wel van roemen’: de bron heeft ‘reemen’. p. 663: ‘Ja Koningen, Princen en Graven’: de bron heeft ‘Kouingen’. p. 666: ‘Dies sy geen droefheyd aen myn siet’: de bron heeft ‘wyn’. p. 669: ‘Agt niet op haer vlyen schoon sy wat streien’: de bron heeft ‘vylen’. p. 671: ‘Die daer in 't Bloeyen van haer leven lagh’: de bron heeft ‘Boleyen’. p. 672: ‘Doet na een Boeltje gylen’: de bron heeft ‘Boetlje’. p. 672: ‘En voorts al even bezich weder haer getijden las’: de bron heeft ‘wener’. p. 673: het strofenummer 5 is toegevoegd. p. 677: ‘Ja mijn hert heb aengebeden’: de bron heeft ‘aengeben’. p. 684: ‘En wilt soo haestig niet beginnen’: de bron heeft ‘beginen’. p. 685: ‘En mijn twee hamme zijn alleen voor Jou’: de bron heeft ‘Jou voor’. p. 698: ‘Oorlof gy Maegdekens jonk en teeren’: de bron heeft ‘Maegdedens’. p. 709: ‘suypt wacker aen de bron’: de bron heeft ‘kron’. p. 712: ‘landsknegt geeft de moet niet verlooren’: de bron heeft ‘de de’. p. 713: ‘sijn willetien hadde gedaen ’: de bron heeft ‘had de’. p. 719: ‘Tot Banda hoort vermaen’: de bron heeft ‘vermaer’. p. 724: ‘Maer mijn naer klagen en helpt my niet’: de bron heeft ‘nae’. p. 724: ‘Nuy mag ick wel suchten en weenen’: de bron heeft ‘wol’. p. 726: ‘Een Klucht-Liedt, gemaekt van de Mennisten Vryagie’: de bron heeft ‘Meunisten’. p. 726: ‘Dien ick seer hoffelijck, quam groeten met een kusje’: de bron heeft ‘goffelijck’. p. 727: ‘Sweert ghy, voorwaer seyd sy, daer ick’: de bron heeft ‘ghy voor/ waer’. p. 729: ‘heur ongder riem ehuert’: de bron heeft ‘ehuer’. p. 739: ‘Ontsluyt, ontsluyt u venstertje’: de bron heeft ‘venstereje’. p. 739: ‘Ja, ja, dat zijn de praterties’: de bron heeft ‘pratereies’. p. 742: ‘nu staet gebouwe int wout’: de bron heeft ‘n/’. p. 745: ‘laes van troyen dragen’: de bron heeft ‘drogen’. p. 751: ‘dat ik haer noyt sou verlaten’: de bron heeft ‘is’. p. 759: ‘Weg tranen, weg sugten, Weg droefheyd en pijn’: de bron heeft ‘tanen’. p. 759: ‘En dat door minne-grillen, U ziel werd verrukt’: de bron heeft ‘verd’. p. 765: ‘Op een aangename Voys’: de bron heeft ‘enn’. p. 765: ‘Hy zeyde wel aardig Meysje’: de bron heeft ‘Meysjes’. p. 769: ‘Wel heb bedreven’: de bron heeft ‘bedreden’. p. 771: ‘Over haer wangen schoon’: de bron heeft ‘schooon’. p. 775: ‘Hoort dog hoe God ons byden’: de bron heeft ‘one’. p. 779: ‘Hy heeft hem soo vertroost’: de bron heeft ‘heefe’. p. 791: ‘Eer dat opdroogt mijn vloeyend getraen’: de bron heeft ‘vloeyned’. p. 795: ‘y hebter mijn Huys-vrou genomen haer eer’: de bron heeft ‘Hys-’. p. 797: ‘Sprack den Grave onbevreest’: de bron heeft ‘Srack’. p. 800: ‘Een lanck mes hy uyt sijn kousen trock’: de bron heeft ‘kuosen’. p. 805: ‘Dit Glas is gegeven door den Abt van Egmont, Bisschop van Uytregt, 1555’: de bron heeft ‘Uytrgt’. p. 805: ‘Om so de Menschen moghen te bekeeren’: de bron heeft ‘mohen’. p. 805: ‘Dit Glas gegeven by Hr. Wouter van Bijlaer, Balju tot Uytregt’: de bron heeft ‘Gls; dy’. p. 807: ‘Soo als dat behoort.’: de bron heeft ‘begoort’. p. 813: ‘ik doorslae hem sijn schilt’: de bron heeft ‘sij’. p. 815: ‘wat man dat gy daer voert’: de bron heeft ‘mau’. p. 821: ‘Jk leef met Leander’: de bron heeft ‘men’. p. 830: ‘mag zegenen voortaen’: de bron heeft ‘voorstaen’. p. 831: ‘die van te voore kan weete’: de bron heeft ‘ban’. p. 834: ‘Met haer zwaer neer-buygend’ lof’: de bron heeft ‘neeer’. p. 840: ‘Mitsd liet zy een zugje losen’: de bron heeft ‘josen’. p. 855: ‘'t Kasteel hiet Koelje-moet’: de bron heeft ‘Kooelje’. p. 865: ‘Maer neemt in dank mijn 's herten lof’: de bron heeft ‘dauk’. p. 871: ‘Het ongeluk komt mijn hind'ren’: de bron heeft ‘Get’. p. 872: ‘En bragt hem in sugten’: de bron heeft ‘ham’. p. 898: ‘Met een alsoo bly gelaet’: de bron heeft ‘by’. p. 900: ‘Want ghy sijt toch eenen Rochel-pot’: de bron heeft ‘tijt’. vos_026verz01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1497 H 16 Pieter de Vos, Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff). z.n., z.j. Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff) Pieter de Vos Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff) Pieter de Vos 2012-12-12 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pieter de Vos, Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff). z.n., z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vos_026verz01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Mey-lied, of een schoone Samenspraek, tusschen Leander en Silvia, die haer in den huwlijken Staet begeven, Stem: Verlaat gy myn verheven Ziel. Leander. Ag Silvia mijn waerde Maegt, Staet op en wilt niet langer slapen, Mijn Engel, ziet de Son die daegt, 't Js tijd dat wy weyden onse Schapen. Silvia hoort gy niet, Wilt u dog kleede gaen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal singen een Lied, Silvia hoort gy niet, Jk bid u wilt opstaen, En hoord mijn Lied eens aen. Silvia. Leander soo u wil geschied, Om hier soo vroeg voor mijn te zingen, Soo zingt dan vry een geestig Lied: Daer heb ik lust in sonderlingen, Want 't is heden den tijd, Dat men in dese Mey, Voor al God dankbaer zijt, Want 't is heden den tijd: Dat men voor 't groene Lof, Ook God danken daer of. Leander singt een Mey-Lied, terwyl haer Silvia kleed. Heft op mijn Ziel uyt 's herten grond, Den Lof van uwen Heer verkonden, En dankt hem nu met hert en Mond, Dat hy ons weer schenkt t' allerstonde, Die lieffelijken tijd, Die aengename Mey, Dat ieder een verblijd, Die lieffelijken tijd, En aengename Mey, Die God ons weer berey. Men ziet nu weder aen alle kant, Het lof en kruyd soo groen uytspruyten, Men ziet de boomen veelderhand, Soo in Steden als daer buyten, Dat alles in zijn fleur; En in zijn bloeysel staet, Ook bloemen soet van geur, O heerelijke daed, O aengenaem pleyzier, Dat God ons weer geeft hier. Het gevogelt in de lucht, Dat hoort men nu {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} over al zinge: De beesjes ziet men met geneugt: Soo vrolijk in de Weye springen, Ja men ziet abondant, Jn Beecken en Revier, De Visschen veelderhand, Ja men ziet allehant, Ook met een groot pleyzier, De Kanijntjes in het Sant. Men ziet hoe dat het Vee hem gae, En al 't gedierte t'samen paren, Og mogt ik met mijn Silvia, Jn eer en deugde ook vergaren, Want schoon men 't alles ziet, En heeft zijn lust en wensch, Soo kan alleenig niet, Ook blyve soo den mensch, Want God het selfs gebied, Dat men na zijn deel ziet. Silvia. Wel Leander wat hoor ik daer? 't Schijnt of gy zingt van Minnesaeken, Jk meenden dat u zingen waer, Hoe heerlijk God 't al heeft geschapen, 't Js waer God heeft den mensch, Gepaert in 't Paradijs, Al na zijn lust en wensch, 't Js waer God heeft den mensch, Die wel geboden aen, Maer mag 't ook laten staen. Leander. Wat kander heerlijker saek, Mijn liefste Lief op aerde wesen, Als dat een Man heeft zijn vermaek, Al met zijn waerde Vrouw gepresen, En sou de Wereld niet, Geheel ten ondergaen, Als 't paren niet geschiet? Ag Silvia, ag ziet, Op de getrouwigheyd, Die altijd by my leyd. Silvia. De Trouwheyd en opregte Min, Geloof ik {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} is by u te vinde, Maer ik heb in 't pare geen zin, Soekt gy een andere Beminde: Jk wil leven alleen, Want al het aerts plyzier, Dat is voor ieder een, Jk wil leeven alleen, En kan de Vreugden dan, Wel hebben sonder Man. Leander. Ag Silvia, og waerde Maeg, Ag wilt u zinnen anders wende, Want gy het op het laest beklaegt, Als men verliest Vriend of Bekende, En oud van Jaren word, Soo denkt mijn waerde Lief Dat gy u doed te kort, En oud van Jaren word, Wie sal u helpen dan, Als gy hebt geenen Man. Silvia. Leander 'k sta dit alles toe, Maer denkt ook wat een Vrouw bezware, Die na haer Minnaers raed dan doe, Hoe zwaer dat valt het kinderbaren En dikwils heeft een man, Die geen oneffen woord Jn 't minst verdrage kan, Og benne zy niet dan Ellendig in 't verdried, Voor mijn, ik soek dat niet. Leander. Og Liefste wilt u dog beraen, Neen neen, Leander, 't sal niet wesen, O Goden, wilt my dan bystaen, Ag komt van Aurora uytgelesen, En spreekt een woord voor mijn, Helpt my uyt den druk, Of ik sterf van pijn, Aurora helpt mijn, Bespreekt mijn Silvia, Op dat ik krijg genae. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvia. Leander staekt dog al u rouw, En roept de Goden niet te baten, Jk sal my make tot u Vrouw, En eeuwiglijk ook niet verlaten, 'k Neem aen u trouwe min, Steld al u droeve klagt, Geheel nu uyt u zin, 'k Neem aen u trouwe min: Gy hebt mijn hert doorwond Al tot dit vast verbond. Leander. Den Hemel moet u zijn geloont, Mijn waerde Bruyd, Mijn Uytverkoren, Gy die mijn sulken gunst betoont, Daer sal ik hebbe liefde voore, Soo lang den Hemel my, En u te same laet, Mijn Engel looft het vry: Kom Herders, maekt u bly, En vlegt nu Kranssen gouw, Voor Silvia mijn Vrouw. De japansche droom, Stem: Als 't begint. Op een tijd, op een tijd, Geraekte ik door spijt, Jn vreemde fantazijen, Jk ree op Schaetsen door de Maen, Over den hollen Oceaen, En 't puyk van Canarijen. Daer sag ik, daer sag ik, Ja in een ogenblik, Veel wonderlijken dinge, Jk sag drie Spanjaerts sonder hooft: Met lubben tot haer kin geklooft, Veel mooye dinge zinge. Op den top, op den top, Sag ik een Spinnekop, Soo groot als heel Brittanje, Sijn pooten waren wonder groot, Zijn hooft ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk een Weereld kloot; Spoog appelen van Oranjen. Op zijn neus, op zijn neus, Vogt David met den Reus: En al de Philisteyne: En in het midde van zijn strot, Sat root-neus met zijn rommelpot: En speelde griedeleynen. Met zijn tant, met zijn tant: Sloeg hy een Oliphant, Van 't Oosten tot het Westen, En rolde soo de Wereld ront, Tot stuyten aen de Noorder gront, Van Hitland nog ten lesten. Jn zijn keel, in zijn keel, Sag ik een Frans toneel, Met duysent muzikante, Heel Vrankrijk was daer op den top, Men song, en schonker lustig op, De Wijn van allekanten. Jn zijn maeg in zijn maeg, Daer weyden alle daeg, Wel hondert duysent Ossen, Men reeder d'ala mode Toer, Met jonker Pover en zijn Broer, En duysende Karossen. Jn zijn gat, in zijn gat, Sag ik het groote Vat, Van Heydelberg peyle; Jk sag de heele Spaense Vloot, Die niet als met Rijksdaelders schoot; Al zijn zijn bakhuys zeylen. Jn zijn buyk, in zijn buyk, daer sag ik nog ter sluyk, t'Antwerps Jesuiten klooster; Hoe sy de martelaer Jan Hus, Verbranden, en Laurentius, Ook brieden op de rooster. Sijne rug, zijne rug, Verstrekte tot een brug, Van 't Noorden tot het zuyden, Daer Teeuwes met zijn bul op liep, De Hooren toetende, en riep: Valt hier nog wat te bruye. Sijne staert, zijne staert, Die maekte my vervaert, Voor al het yss'lijk moorde: Gants Engeland was op de been: De straeten wa- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ren al by een, Geknoopt met water koorde. Met zijn poot, met zijn poot, Vertrapte hy de doodt En sloots' aen Plutoos kluyster, Hy sloeg de Sterren uyt de Lugt, De son en Maen name de vlugt, Den dageraed wierd duyster. Kort daer naer, kort daer naer, Wierd ik wel haest gewaer, Dat alles was geloogen, Soo haest al my de slaep ontschood Lag ik in een beslikte goot, Bescheten en bespoogen. Een Nieuw klugtig Lied, of een droevig beklag van 4 Haegse kale Juffrouwe, dewelke aen malkandere klagen dat zy geen versoek krijgen, het geen men verder lesen of zinge kan. Stemme: Brim Brom Jk quam lest in den Haeg gegaen, Brim bron, Daer sag ik vier juffrouwe staen, 't Was Jenno, Grietje, Cato, Pietje, Diedel diedel dom, Jg ga ga brim brom. Yder droeg een Fontangie hoog, Brim brom, t'Huys eet Juffrouw haer broodtje droog Om Sinjeur Pryer, Pelser of Snyer Diedel diedel dom, Jg ga ga brim brom. 't Js om te krijge eene Man, Brim brom Die by nagt zijn ambagt wel kan, Dat is haer hope, 't Hempt vol knoope, Die del etc. Sy klaegde malkander haer nood, Brim brom: Want het gebrek lag in haer schoot {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vuur der minne, Brand van binne, Diedel etc. Margriet sie sey tegen Cato, Brim brom 'k Verkoop mijn bed en slaep op stroo, Mijn rok vol franje, op 't hooft fontanje, diedel etc. Dan speele sy so de juffrouw, Brim brom, En onder draegt, De komsta rouw, Boven moye kleere, Hemde manqueren, Diedel etc. Dan gaense als Damens door de Stad, Brim brom, Maer Juffrouw heeft geen hembt aen 't gat, Fontangies, stricken, Haer opschicken, Diedel etc. Dan staen sy 's avonds in haer deur, Brim brom, Verwagte eene Serviteur, Die haer minne-pijne, Doen verdwijnen; Diedel etc. Maer hoe sy haer opschicken gaen, Brim brom, piet, klaes of jan, Wilder niet an, Sy blijve alleenen, Sitten weenen, Diedel etc. Haer minne-klagten zijn om niet, Brim brom, Sinjoor droog brood niet na haer ziet, Maer laet in rouwen, Dees Juffrouwen, Diedel etc. Wel krijgen zy dan geenen Man, Brim brom, So moet Piet Claes of Jan daer an, die sal haer kermen, Wel ontfermen, Diedel etc. Oorlof dan Jongmans hoord en ziet, Brim brom, Helpt dees kale Juffrous uyt verdried, Eer sy versmagten; door minneklagten; diedeldom, Jg ga ga brim brom. EYNDE {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vryagie tussen Tyter en Amourant, Voys: Sa soldaten van Oranje. Kom mijn schoone Herderinne, wilt dog met mijn treden hier op het Land Mijn Schaepjes lopen lugt van zinnen, hier op het veld mijn schoonste Lief, Laet ik u vee mijn Veld-Godinne, Leyden op het Veld mijn honing dief. Herderin. Mijn lieve Herder wilt wat beyden, Jk sal soo datelyk by u zijn, Jk hoop mijn Herder sal helpen leyden, mijn Schaepje op dat groene pleyn, Dan sal ik van mijn Herder niet scheyden, Voor dat vergaen is de Sonneschijn. Herder. Mijn schoonste beeld mijn uytverkooren, 'k Sal als een Held wesen op het land Jk waer liever nooyt gebooren Gelooft my vry mijn schoon Amourant, Voor u laet ik geen moeyte verlooren, Maer ik sal u blijven konstant. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. Herder ik wil u trouheyd toonen Als wy te zaem zijn op 't Land, tussen alle de Bloemtjes schoone, Sullen wy treden gaen hand aen hand dan sal ik mijn Herder beloonen, Als wy zijn aen de groene kant. Herder. Kom alderliefste herderinne, kom dan met my o schoone Beeld Mijn hertje ziet dat brand van binnen, Als ik u zie hier op het Veld, Mijn Advocant mijn Veld-Godinne, Jk stae voor u heel ontsteld. Herderin Herder wat is dog u begeere, Tijter segt my van stonden aen, Dat gy hier gaet lammenteeren En waer door dat gy soo bent belaen, Jk sal u vee wel konsenteeren, Als het in eer wel mag bestaen. Herder. Og ziet ik wensch maer eens te raken, U Tepels van u Borsjes rond, En daer op u twee rooder kaken, Dan waer mijn hertje heel gezond, Mijn Amourant laet ik dan smaken, Den Tuyn van uwe lieve mond. Herderin. Jk sal mijn Herder helpen heden Hier op het Veld op staende voet, Herder komt soetjes by my treden, Volbrengt dog uwe lust met spoed, Want ik wil u stellen te vreden, Een zoen is aengenaem en zoet. Herder. Kom mijn Engel vol van deugden Daer op soo geef ik u mijn hand, Og ziet mijn hert springt op van vreugden, heden mijn Liefste op het Land, Laet ons te zamen in Eer en deugden, Leven mijn schoone Amourant. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een oud vermakelyk Minnaers Lied, Op een aengename Voys. Waekt op, waekt op, 't is meer dan tijd, Wy hebbe verslapen dats beyde ons tijd, En ik hoorde des Wachters stemme, Schiet mijnder tot uwen kleyn venster uyt, ik salder so lustig zwemme. De Maget die heeft het so haest verstaen, Sy is na haer slaepkamer gegaen Na haer slaepkamer seer rasse, Sy schoot hem tot haren kleyn venster uyt, Jn een soo diepen grafte. Doe hy'er dat grafje ten halve quam Sijn Vaders hooge toorn dat hy 'er vernam, Van graeuwe steenen de mueren, Gants selten is dat van Vrouwen gekomen, Het zwemme dat valt mijn so suere. Doe hy 'er dat grafje ten eynde quam Syn klederen onder zijn arrem hy nam; En hy sprong op 's Heeren straten, Hy klopten aen een kleyn venstertje aen Daer Heeren en Krijgsluy saten. Zijn vriende riepen verblijd van geest O knaepje waer hebje so lange geweest Wy hebben van u niet vernomen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} of heeft u een Heere hier overgebragt, Wy meenden gy waert verloren. Die ons dit nieuw Lied heeft gedigt Het was een knaepje sijn hertje was ligt Hy heeft het soo wel gesongen, Hy heeft het al van zijn zelfs gedigt, Spijt alle quae Nijders tonge. Hy heeft het gesonge hy zingt het wel meer; Men geefter de Landsknegt prijs en eer, Ziet Knaepjes voor u schanden Als ghy de Meysjes niet krijgen meugt, Soo trekt gy uyt den Landen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een droevig af-scheyd Lied, van een Minnaar die van zyn Lief moest scheyden, Op een schoone Voys. Jk weet 'er geen schoonder maegt, Als die mijn jonk hert behaegt, Mogt ik eens by haer wesen, Genesen zoo was 'er mijn wont, Soete Lief maekter mijn gesont. Haer witte albasterde borst, Daer mijn Jonk hert na dorst, Haer oogen vol lonken en stralen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van Talen zoo vrindelijk, En van deugden maer alzoo rijk. Haer wangen zoo schoon gebloos, Veel schoonder als een Roos, Geen schilder en kan het afmalen, Te schild'ren zulken beeld, Die mijn Jonkhert en zinne steelt. 's Avonds maer alzoo laet, Dan wandel ik over straet, Sy willen mijn niet in laten: En praten met mijn een reys, Soete Lief denkt hoe dat ik peys. Lief segt mijn de oorsaek, Waerom dat gy mijn verlaet, Ben ik 'er te los van leven, van leden te plomp of grof Soet Lief ik bender nog edel van stof. Of is het om 's weerelds goet, Dat ik u nu derven moet, En wilt 'er mijn niet brengen, Jn zulk een zwaer verdriet; Rijk of Arrem ben ik niet. De Liefde gekogt om goud, Die is zoo haest verstout, Men ziet de Minnaers gedagten, Wel slagten een ried dat draeyt, Dat men alle winden waeyt. Adieu Princes eerbaer, Wij scheyden nu van malkaer, Denkt eens wie dat het sal rouwen: Jonkvrou ik wensch u tot slot, De vreede hier en de rust by God. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaars-Klagt, Stem: Een dartel Edelman. Daer is mijn op een tijd een schoonder klugt ontvreden, O sekere Jonkmans gaen al door de stad getrede O sekere Jonkmans gaen al voor haer liefjes deur, Den eene met gesang den ander met getreur. O boose domme jeugt gaet gy nu van mijn scheyden, Js dat de trouwe deugd die wy malkander seyde? Gy zwoer als dat gy zou te winter wesen groen, Waer zijt gy nu eylaes die mijn ontrou quam doen. Waer is u rooder mont die ik soo dikwils kusten? Waer zijn u borsjes blank daer ik op plag te rusten? Waer is u jonge hert daer ik in heb gewoont? Waer zijt gy nu; eylaes! die mijn met wreedheyd loont. Adieu mijn Lief minjoot ik gae mijn laetste gange Geeft mijn u trouwe hert 'k sal het mijne lange, Jk gae zwerve voor u deur ik beken 't is mijn schult, Jk hoop dat gy mijn dood nog wel beklagen sult. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, van een Matroos die zyn geld by de Hoeren heeft door gebragt, Stem: Ik heb twee bruyn oogjes in myn sin. Jk heb twee bruyn oogjes in mijne kop, Jk mag met regt wel treuren, Want mijn geldetje is op, En het is nu al verbruyt, verhoert en versope tot eenen duyt, En og lacy wat sal ik doen, Zy stuuren mijn wat lary voor mijn nobele poen. So lang mijn geldtje duure wou, So wist ik van geen droefheyd druk of rou, Maer nu het al is verteert, Versopen verslemt en verdomineert; Nu zien zy mijn aen met de nek, En zy houwen mijn eylaes maar voor de gek. Zy streelden mijn hier en zy streelden mijn daer, So lang tot dat mijn poeyertje op waer, Toen was het adieu mijn vrind, Gaet heen en beschaert weer andere splint, Dan sullen wy vroeg en laet, Jou ackomoderen dat al na jou staet. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou heb ik geen geld geen pand nog geen brood, og wie zal mijn nu helpen uyt de nood, Dus te leven dat ben ik moe, Jck vaer veel liever na Jndien toe; En og zieleverkopers Jan, helpt mijn dog jonge Blom dat ik kom an. Of anders zoo mol ik van de knap, Want ik heb bier nog Brood of Sjap, En geld en heb ik niet, Daerom zo leef ik in groot verdried, Adieu dat gaet zo heen, Na dat lieve zielverkopertje toe treen. Oorlof Jonkmans dan al voor het lest, Schout dog de hoeren zy zijn als de pest, Als 't poeyertje is verhaert, Soo moet je gelijk als ik op de vaert, Daerom zoo wagtje dog, voor de Hoeren want zy steken vol bedrog. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Heerlijk Lied, op de Aengenaeme Somertyd, waer in alle Schepsels, den Schepper Verheerlyken, Stemme: Van Cecilia &c. Wanneer de soete Lenten tijd, Komt cierlijk pronken aen, En dat een yder zeer verblijd, Weer door het veld mag gaen. Soo sluyt mijn hertje open, Mijn zieltjen is verheugt, De Somer doet ons hopen, Veel soetigheyt en vreugt waer op den Heer der Heeren, Ons weder komt vereeren, Met duysent van pleyzieren, En vreugde over al, Die hy ons arme dieren, vergunt op 't Aertse dal. Wanneer dat lieve Sonne-ligt, Met zijn vergulde pruyk; Komt rijse met een soet gezigt, Uyt diepe water spruyt, Wanneer dat schoone Hemels blaeu, Slaet zijn gordyne op Het maekt de jonge Luyden gaen, Het wekt de geesten op En daer is aen te merke, Gods wonderlijke werke, 's Ogtens in 't krieken van den dag, Staet op gy jonge luy, En ziet eens wat mijn gunst vermag, Want het is al over u. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En spoeyt u als Aurora komt, Met mijn in 't groene veld, Daer kruyt en gras zijn Schepper roemt, En zijnen Lof vertelt, De diertjes zijn ontslapen, Het kriekeltje aen 't gaen, De Spreeuw begint te gapen, Het Quarteltjen aen 't slaen, De Vogeltjes aen 't neuren, De Tortelduyf aen treure / 't Leeuwerikje dat tiereliert, Het Distelvinkje zingt Dat rontom door de weyde zwiert, Den Exter vrolijk springt. De Kraey die is aen 't recke, Den Reyger in de lugt, Den Oyevaer aen 't kleppen, de Swalu in de vlugt, daer hoort gy 't soet gegorgel, Van d'heldere Nagtegael, Hy zingt gelijk een Orgel, Met lieffelijk getael, De Lijster aen het fluyte, De Koek-koek aen het stuyte, En al wat pluymtjes heeft Dat zingt Lof aen den Heer, En al wat hippelt ende springt, Dat geeft den Schepper eer. Keer ik my na de Klaverwey, Veel botter Bloemtjes schoon, Sy pronken als een gouwe sprey, En trots een Konings Throon, Daer ziet men menig schone trop, Van koeye grase gaen, Die met soete melk sop, Sijn soet en zwaer gelaen, En dan komt Keesje met zijn Vrou Stappe barrevoets door de douw En jaegt zijn koetjes in de bogt, En melktze met een veeg, De Emmertjes vol soete vogt, De Koe zijn speentjes leeg. En hier zit Klaesje by het riet, Al op zijn Fluytje speelt, En Maeyken met haer Nigje Griet, So menig deuntje queelt, En hier komt Trijntje aen gegaen, Al met haer {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schaepjes voort, Jn 't eynde van de groene laen, En weyet daer het hoort, Daer ziet men Koeye grase, Met honger haer te asen, de Lammertjes die zijn seer soet, Sy springen door malkaer, Het Schaepjen haer met eeten voet, En volgt haer jongen naer. De Velden ruyken lieffelijk, En zijn seer soet van geur, En is met gras en bloemtjes rijk Van alderhande kleur, Hier haelt den graegen Honing Bey, Sijn lek're suyker soet, Hy laet ook niet een Bloemtje vry, Van al die hy ontmoet, Sy vliegen uyt haer korven, By honderden van zwormen, En werken so gedurig aen, Met een soo soet gedruys, Als hy zijn vragje heeft gelaen, Dan vliegt hy weer na huys. Keer ik mijn na de stroomtjes, Klaerder als een Kristal, Het land met groene boomtjes, Met blomtjes langs de wal, daer waeyt een koele Somer lugt, Door tak en blaetjes heen, daer op het Tortelduyfje sugt, Om dat het is alleen, De Eentjes in het water, die maken veel geschater, Het Swaentje met zijn witte hals, die wast hem in de vloet, Het maekt met blaese veel geschals, Terwijl zijn wijfje broet. Keer ik mijn na de duyntjes, die ontrent Noortwijk zijn, daer ziet men op de kruyntjes soo meenig wilt Konijn, daer lopen de lampreytjes, de bergen op en neer, En dat in de weytjes, Met aengename vree, Men ziet ze daer met hopen, Uyt hare holle lopen, Wentelen in het warme sand, daer het dik {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hennip wast, Daer komt de Jager langs de kant, Die de knijntjes dan verrast. Keer ik mijn daer van daen na strant, Daer waeyt de koele wint, Daer hangt men Salm in het want, De Garrenael gezwint, Daer komt een scheepje uyt de zee, Met volle seyltjes aen, Het brengt ons menig sootje mee Dat daer is vers gevaen; Daer siet men soete dinge, De Cabeljauw nog springen, De Schellevis seer wel gevoet, die leeft nog in de mant, De Tonge Scharre, dik en goet, die springe nog op strant. Verlaet nu eens u oog van daer, En klimt naer 't Firmament, En ziet eens naer de grooten Vaer, die dit ons alles sent, Aenschout dat Hemels blauw tapijt, Met al zijn schoonigheyt: Op dat hy ons ook niet verwijt, Ons groot ondankbaerheyt, Aenziet de gulde Son en Maen, Hoe cierlijk die aen d'Hemel staen, de sterre mee door haer aenschijn, die leere ons al t'saem, Hoe dankbaer dat wy moeten zijn, En loven Godes naem. O Heer wat is den arme mensch, dat gy hem soo gedenkt, En hem soo na zijn hart en wensch, Met soo veel goed're schenkt, Mijn ziel die prijst u groote magt, Van al u heerlijkheyt, En roem de wonderlijke kragt; Van al dees goedigheyt, Jk sal altijd geprese Gods naem gedagtig wese, Dat hy mijn in mijn jonge jeugt, Door zijn sterke hant, Doet smaken soo veel soete vreugt, Jn het Noordwijkse Land. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Pertinent Verhael, hoe dat buyten de stad Uytregt, van ryken Lieden, haer kind wierd gestolen, dat drie Jaer oud was, en na dat het 12 Jaer was weg geweest, op een wonderbaer manier by zyn Vader quam, en bekent wierd, Stem: Die van Abram wilt hooren. Aenhoort eens Vrienden waerdig, Wat dat 'er is geschiet, Een stuk aenmerkens waerdig, Staet hier al in dit Lied; 't Geen buyten Uytregt is, Gebeurd neemt het dog aen: Gy zult zeker en wis; Daer van verwonderd staen. Buyten Uytregt daer woone, Rijke Lieden onthoud; Die een eenige Soone hadden van drie Jaer oud: Al op een Hofstee groot; Woonden zy met pleyzier. Maer laes een Droeve nood: Quam haer genaken hier. Haer lief en waerde Sone, wierd daer gestolen snood; daer kost geen zwaerder hoone Voor haer zijn alsoo groot: Men rost en reyst al zweegs; Weeken en Maenden dan; maer laes al te vergeefs: men hem niet vinden kan. Dit Kind most reysen heenen, Al met de Heydens straf; Wel tien Jaer agter eene: Doen liep hy van haer af; door al de ongemak: Met slagen en verdriet; En in zig selven sprak: het zijn mijn Ouders niet. 'k Sal nu gaen dolen heden, Jk ben geen Heydens Kind; En soeken alle Steden, of ik mijn Ouders vind; want ik heb wel gehoord {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van een bedelaer: die my vertelden voort dat ik gestolen waer. Den bloed die gink van heenen, met droefheyd zwaer belaen; Niet ver van de Stad Weenen; Jn Duytsland wilt verstaen: daer klaegden hy zijn nood: Aen een Heer op de weg: die gaf hem geld en brood: En wees hem voort te regt. Hy dwaelde soo twee Jaren, Jn Steden en op 't Land; maer zijn Ouders voorwaere hy nergens niet en vant: Ten lest so komt hy gaen; Tot Uytregt by de poort: En spreekt een Schipper aen: Om mee te varen voort. Zijn Vader was voorware, op die tijd in de schuyt; om t' Amsterdam te varen: die sprak daer overluyd; Schipper neemt hem maer mee: 'k Sal u daer voor voldoen; Kom jonge hier 's een stee; wilt u van 't land maer spoen. De schuyt gink daer aen 't vaeren, Den Heer sprak wel gy quant; Hoe oud bent gy van Jaren; van waer bent gy geland: Og dat en weet ik niet; Sprak dese jonge rad: Jk ken tot mijn verdriet: geen Ouders nog geen stad. Jk ben voorwaer gestole, Al van mijn ouders snood; En meen soo lang te dolen: Na haer al tot 'er dood; Want het staet mijn nog veur; dat ik was in den rouw; En van mijn Ouders deur: Wierd weg genomen gouw. Den Heer ontzette seere, zijn hert begon te slaen: og mijn Kind jong en teere: dat is ook soo verraen; doen het was in den rouw: over mijn Suster zwaer: So stolen zy 't kind gouw: En 't was nog geen drie Jaer. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu so moest hy wesen, een borst ontrent als gy, Van vijftien Jaer by desen, Mijn bloed verandert my, Jongman zeg mijn nog wat, Van heug'nis 't een of 't aer. Jk weet zey hy ik had, Een Lam my volgden naer. O Heer! hier komt nu vore, Mijn eygen vleys en boed, Doen hy van 't Lam quam hooren, Soo zey hy met 'er spoed, mijn kind had ook een Lam, En was daer mee heel blijd, 'k Voer ook na Amsterdam; Toen ik hem t'huys raekt quijt. Komt trekt met een gezwinde, U kous en schoenen uyt; 'k Sal daer een teken vinden: Seyde hy overluyt, Mijn Kind zijn kleyne teen, Js af gezworen hart, En boven aen zijn been, Staet ook een Moerbey zwart. Doen dese jonge hoorden die tekens spreeken daer, Og Vader Lief die woorden, Bedieden nu heel klaer, dat ik u kind dan zijt; Vloog hem om den hals ras. Geen Mensche zoo verblijd, Als Vader en Seun was. Die in de Schuyt dan waere, Sagen dees teekens klaer, Og wilt niet verder vaere, Sey hy de schipper daer, Set ons aen land maer aen, de vragt gy dubbelt wint, 'k Moet na mijn huys nu gaen, Met mijn gevonde Kind. Geen vreugt was so te noemen, Als Vader en kind daer, doen zijn zy t'huys gekome, denkt hoe de Moeder waer, die daer haer lieve Kind, Weer ziet met zoo een vreugt, Geen Blydschap men oyt vind, Dat soo den Mensch verheugt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vermakelyke Samespraek, tusschen Adam, en Mieke. Voys: Als 't begint. Mieke. Die Adams soete vrugten, die steken soo vol kragt, Sy doen de Maeyskens sugten, Jn het midden al van de nagt, Maer dieze kan verkrygen, Van zijn Appelen suur en soet, Ba zy souwen dat wel zwijgen, Al wat vreugt dat Adam doet. Adam. Maer kon Adam eens geraken, Jn Miekens Paradijs, hy sou ons Mieken maken, Veel wondere vrugten wijs, Ay Mieke laet my hede, Al in u Paradijs, Siet ik breng twee Pruymkens mede, En daer toe een schoon Radijs. Mieke. Wel wat sou konnen letten, Om te planten in mijn hof, En daer gaen vrugten setten, Laten wassen tot uwen lof, Siet ik leg voor u een Persse, En al neder in dat Gers, Ja mijn twee krieken ende kersen, En het Land blijft even vers. Adam. Segt mijn Juffrouw Marieken, En leyt gy dan geen verdriet, En hebt gy van Adams krieken, Geproeft u leven daegen niet, Mijn dunkt ik zie aen u wesen, dat gy word een weynig gedikt, En dat gy aen Adams Beesen, U selven al hebt verslikt. EYNDE {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 4 fragment {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [M]aagde-klaght, over [e]en Jonkman, Stem, Alst begint. Jk hoorde dees dage, een Maegdeken klage, Wat moet ik wat moet ik verdragen, [d]ie my plagt te beminne, is verandert van [s]inne, dat minne dat minne van binne. Wat kander mijn baten zijn vriendelijck [pr]aten nu ben ik, nu ben ik verlaten door spreke en smeke is liefde ontsteke, og ik ben schier, og ik ben schier besweken. Hy wasser verheven, hy souder my geven zijn Troutie, zijn Troutie verheven door queele en speele, En fluyten en veele, hy mijn {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hertie, hy mijn hertje quam steelen. Jk plagter om te lachen, nu vind ik men achten, in trane, in trane en klagte, al mijn genugte, gaen van my vlugte, verandert, verandert in sugten. Wat kander mijn baten, hondert duysent ducaten, als iker de liefste moet verlate, alle mijn klugte, zijn verandert in sugte, waer zal ik, waer sal ik nu vlugten. Hy wasser bedrogen, Hy quamper voor u oogen, u tranen, u tranen afdrogen, alle u klage zijn droevige dage, laet staen Lief, laet staen Lief u klagen. Hout op dwase zinne, van u droevig minne, als gy niet, als gy niet kunt winne, wilt staken u klagen: dat nagt en dagen u zieltje u zieltje quam plagen. Ag hy doet mijn sterven, Wat wenst gy erven, die u zal, die u zal bederven hy […]naer u lijden wilt hem dan ook mijden, [die] gy eerst: die gy eerst zo vrijden. Daer sijnder meer ander, verliefde elkander, maer gode: maer gode hoe schrander, zo minnen en haten, dat hem scheynt te bate, wie kan dat, wie kan dat verlaten. Neen, waerde Garinde, die ick wel eerst diende, en jonger, en jonger beminde, 'k e[n] zal in mijn leven, u nimmer begeven. O Harder: o Harder verheven. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Amoureus Liedeken, Rosbeyertje en Mooy Niesje, Stem: Als 't begint. Rosbeyertje en Mooy Niesje, Die waren vroeg opgestaen, Drie uurtjes voor dagen, Uyt snijden soude hy gaen. En doen zy hadden gesneden, Die lieven langen nagt, Mooy Niesjen sneed in haer vinger Tot dat 'er het bloed uyt quam. Nu gaet hier voor mijn zitten Nu gaet hier voor mijn staen U vinger sal ik jou verbinden Eer gy 'er te bedde sult gaen. Zy ging staen voor haer Moeder Vrouw Moeder geeft mijn raed Rosbeyertje wil by my slapen, Jk en kan 't niet ontgaen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil Rosbeyertje by u slapen, Kunt gy hem niet ontgaen, Soo spreyd u beddeken sagten, Regt of gy te bedde soud gaen. Zy maekten Rosbeyertje dronken, Al in de koele wijn, Hy meenden by Mooy Niesje te rusten, Hy lag by zijn getroude Wijf. Snagts ontrent ter midder nagten, hy kustense voor haer rooder mond, Of way 'er mijn Vrouwtjes vel soo sagte, 't Was mijn waerd wel duyzend pond. En zy hief op haer slinker hand, en zy gaf hem daer een slag, Jk ben u Vroutje geweest soo langen, zoo meenigen droevige dag. Hebt gy soo lang geweest mijn Vrouwe, En ook soo meenigen droevigen dag, Soo is 'er jou dat slagje vergeven, Het slagje dat gy mijn gaf. Jk zweer op al de Heylige Knapen, By Joseph de onnoselen bloed, Jk sal nog op Mooy Niesje slapen, Al sou 't kosten mijn halve goed. Een nieu Lied, van een Koopmans Dogter tot Ostende, die om een Italiaen in een muur gemetselt wierd, Stem: Als 't begint. Wie wil hooren zingen, Wat tot Ostende is geschied, 't zijn wonderlijke dingen, Hoord Vrinden na dit Lied, Van een Koopmans Dogter zaen, Hoe haer vrijden een Jtaliaan. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Des s'avonds alsoo laete, Quam hy voor haer deur, met dese Dogter praten, Zy waer bleek van koleur, Hoe staeje hier soo bleek en ziet, Js u eenig leed geschied. Met soo trak hy van zijn handen, een ring was rood van goud, Dat gaf hij haer te panden, En zey dit hoord u mijn Lief, Wat gaf zy hem tot onderpand, Eenen schoonen Diamant. Haer Moeder dit aenhoorden, Zy sprak haer qualijk aen, Jk wou u liever vermoorden, Dan te Trouwen sulken Man, Gy bent soo'n rijken Koopmans Kind, Voor sulken fielt gy niet en bint. De Dogter die seer weenden, Viel op haer knien neer, Al met haer handen te samen, Moeder laet het dog geschien, Men vind soo meenig goed Mans kind, Die wel een Koopmans Dogter mind. De Moeder dit aenhoorden, Zy sprak haer Dogter qualijk aen, Dat jou Vader dit hoorden, Hy sou jou doen het hooft afslaen. Of jou brengen in bedwang, Waer gy bleef u leven lang. Tusschen twee hooge muuren, Sag men dese maget gaen, Met zugten en met treuren Met droefheyd was zy belaen, Door een scheurtjen van de deur, Sag zy haer Serviteur. Binnen een Jaer daer naere, Hoorden zy de Trommel slaen, Sy schudden en zy baerden Met droefheyd was zy belaen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een scheurtjen van de deur, Sag zy haer Serviteur. Binnen een jaer daer naere, doen zy uyt de muure quam, als een man in 't openbaere, Na 't Leger is zy gegaen, zy had een zadel op 't Paerd, Aen haer zijde een blanke zwaerd Een graeuwe hoed met pluymen, Heeft zy op haer hooft gezet, Na de Fransman konstuyme, na 't Leger is zy gegaen, Zy had een pakje van kornaed, 't Was gestikt met goud draed. Adieu mijn Vader en Moeder, Adieu al mijn Vaders goed, Mijn Suster en mijn Broeder, hier mee soo nam zy oorlof zoet, Zy gaf haer Moeder nog een groet, En zy keerden met ootmoed. Tussen twee Trompetten, Sag men dese Maget gaen, Men mag hier wel op letten, Naer het Leger is zy gegaen, Tot dat zy daer in quamen, Daer zy haer alderliefste vand. Doen zy hem had gevonden, Doen was 'er nog meerder rou, Want hy had 'er gegeven, Zijn Trouw aen een ander Vrouw Adieu geluk adieu voorspoed, Adieu al mijn Vaders goed. Zy stak haer paerd met spooren, En reed voor haer soete Liefs deur, Die maere die quam voore, En dat al op 't zelfde uur, Zy vraegden seer confuys, Js de Kapiteyn niet thuys. De Kapiteyn quam voore, Hy gaf de jongeling een groet, Bleek wierd zy van koleure {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen veranderde bey haer bloed. Wat Jongeling komt hier tot mijn, Sou dit wel een Fransman zijn. Jk ben geen Frans Heere, Jk heb u wel eer gezien, En om te viesenteereen, Daerom zoo kom ik hier, Daer gy mijn laest heeft af geseyt, Daer ben ik nu toe bereyt. Treed nu ras van u paerde, Drinkt van mijn de beste wijn, Komt zit hier in mijn zadel, Die sal u geschonken zijn, Zy trad haestelijk van haer peerd: Zoo gy dit van mijn begeert. Jk breng u edel heere, Op de gesontheyd van mijn Lief, Mjn hert doed mijn zo seere, Dat ik u hier zo aenzie, De ring die gy draegt aen u hand, Js mijn eygen Diamant. Hoe lang is 't wel geleden, Zegt mijn wel fris Jongeling, Dat gy hier quam getreden, Deed de boodschap aen mijn, Het is van daeg den derden dag, Dat ik u 't laeste lief sag. 't Js nog niet mijn Vrouwe, 't Js nog maer mijn laeste Bruyd, Dat ik de eerste mogt aenschouwe, Mijn vrindschap was haest uyt, Jk zouse voere na mijn Land, Hoe veerder, hoe minder schand. Dus nam hy tot zijn Vrouwe, Desen eersten Careta, De andere Bruyd vol rouwen, Moest weer trecken na haer land, Denkt eens wat een groote pijn, Moest dit voor de Jonkvrou zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlof Dogters verheven, Die versogt word tot de trouw, En wilt zoo ligt niet geven, Of gy komt in zulken rouw, Want de Jonkmans woorden fijn, Moet by de wind geleken zijn. Een Nieuw Minnaers Lied, Stem: Harders ons is gebooren. Wonderlijk zijn de werken, Groot is des Liefdens kragt, Jk gink lestmael te Kerken, Het was op een Kers Nagt, Jk vond een Kavalier, Die aen zijn Juffrouw fier, Ontrent de middernagt, Dus deed zijn droeve klagt. Al was het nog zoo kouwe, Al sneeuden 't nog zoo seer, Dat spel most ik aenschouwen, Dogt ik van dese Heer, Ja hoorden zijnen sank, Jk lag agter een bank, Om te hooren met vermaek, De uitkomst van de saek. Hij speelde heen en weeder, Al voor zijn schoon Godin. Had ik u Cupidoos veder, Jk vloog haer Kamer in, Dit zey hy meenigmael, Al met een droeve tael, Dan met een soet gesmeek, 't Scheen dat zijn hert bezweek. Hoe kunt gy dus vast slaven, Wilt dog zo wreed niet zijn, Dat ik hier staen waken, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonnen door de pijn, Ten lesten aen monkeur, Siet uwen Serviteur: Die haest van Liefde sterft, Terwijl dat hy u derft. Wilt eens uyt venster kijke, Jk bid u doet mijn de eer: Wilt mijn dood wonde strijken, Jk vraeg na niemand meer. Hy heeft zoo lang gesmeekt, Haer hert dat wierd geraekt, Want ik hoorde haer stem, En dit zey zy tot hem. Mijn Heer ey wilt vertreken, Wat staet gy hier en maekt, Papa die mogt ontwaeken, Mama niet vast en slaept, En ook mijn Kamenier, En slaept niet veer van hier, Dus bid ik retireert, En niet meer lammenteert. O mijn, mijn soete Engel, Wilt gy mijn leevens ent, Soo sal ik gaen volbrengen, U wreed commandement, Zoo werpt u neusdoek neer, Dat ik die embrasseer, En laet het zijn een strop, Om my te hangen op. En agt gy niet een ziere, Al mijn bedroefde smart, Zoo zal ik dees rapieren, Gaen steken door mijn hert. Doen riep zy [owe] seer, Og doed dat nimmermeer, Zweert mijn getrouwigheyd, Jk sal doen als 't is geseyt. Eer sal de Zee verdrogen, En sterft de God der min, Eer ik ontrouw sal tonen, Aen u mijn schoon Godin, 'k Was liever gants verplet, Gekapt van lid tot lid, Ja levendig verbrant, Als niet te zijn constant. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zy de woorde hoorden, Die haren minnaer sprak, Liet zy haer met een koorde, Al soetjes dalen af. 't Was in de Maneschijn, Zy was in 't wit Satyn, Schoonder als de dageraed, Waneer die eer op gaet. Den Ridder viel ter aerde, Hy kust haer schoone hand, Een koets al met ses Paerden, Die stond daer in gespant, Hij heeft niet lang verlet, Hij heeft 'er in geset, Doen dogt ik seer bedrukt, Og had ik ook 't geluk. Maer niemand en ontwaekte, Sy wierde niet verraen, De Liefde die zy maekten, Dat liet ik my voorstaen, Dit is alzoo geschied, Jk maek 'er af dit Lied, Wat dit geloof 't vry, Jk doeder of nog by. EYNDE. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 6 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Droevig verhael van een Dogter die onwetende een Moordenaer troude, en negen jaren daer by huys hield, Stem: O Wereld vol van Overdaed. Komt luystert toe in 't generael, Gy Menschen Jonk en Oude, wat ik u zingen sal, Jn Duytsland is 't geschied Een Moordenaer met vlied, Bragt een Dogter in 't verdriet, Bragt een Dogter in 't verdriet. Hy was gekleed als eenen Heer, in de Stads Herberg daere, Daer hy in trad dees keer, Daer hy ses weken tijd, Jn 't Logement daer leyd, Daer hy de Dogter vrijd, etc. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprak haer aen met soetigheyd, Schoon kind schenk my u trouwe, Jk sal dan zijn verblijd, daerom u schoone maegd, Gy zijt die my behaegt, En groote Liefde draegt, etc. Mijn Heer dat is maer vleyery, Gy soekt my te bedriegen, En brengen my in ly, Als ik was in 't verdriet, En gy mijn dan verliet, Dan was mijn roem tot niet, etc. Lief als ik u verlaten sal, Soo moet de Hel my plagen, hier op het aerdse dal, Daerom o Liefste soet, Siet voor u wat gy doed, Ontfangt mijn trouw met spoed, etc. Mijn Heer sprak de Maget schoon; Gaet wilt een rijke minnen, Jk ben een slegt persoon, En gy zijt rijk en gou, Gaet bied dan uwe trouw, Aen een Edel Mevrouw. Hy gaet haer Vader spreken aen, Daer zy malkaer verbinden, door haer Vaders toestaen. hy sprak ik ben ten toon, Een rijk Edelmans Soon, Veel rijkdom is haer loon, etc. Hy trouwde haer met groote vreugd, De Gasten op zijn Bruyloft, die waren seer verheugd, dies voerde hy zijn bruyd De Stad van Aken uyt; Met haer Ouders besluyt, etc. Hy voerdense na Duytsland heen; by Roderkerk aldaere: hy bragt haer in 't geween, Jn een Moordenaers huys; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Stond aen de hey niet pluys; Daer pleegt hy groot abuys, etc. Daer was hy Moorders Kapiteyn, duysend moorden hy pleegden; door zijn valsen schijn: Als iemand rijsen quam Dien hy aldaer vernam; Vermoorden hy heel gram, etc. De jonge vrou met droevigheyd, most dit stadig aenschouwen; Waerom dat zy so schreyd; En daer by alle jaer: Raekten zy by hem zwaer: En krijgt veel kinders daer, etc. Ja wel tot seven in 't getal, die hy terstond vermoorden, Als zy daer quamen al: hy snijdse af de kop; En rijgtse aen een strop, hangtse in de Bedstee op, etc. 's Avonds als hy na bed sou treen; Nam hy de kinder hoofden: En klopten 's tegen een; om te zien of zy niet sou krijgen een groot berou: Jn dit verder ontrou, etc. Maer God de Heer die 't alles ziet; Die verblinden haer haer herte: al in dit zwaer verdriet; Zy lagten om dit spoor; als hy haer dus quam voor: Tot God gaf haer gehoor. Sprak hem aen en was seer benoud, 't Js negen jaer geleden: Dat wy nu zijn getrout: mogt ik eens reysen gaen, Na mijn Ouders voortaen: En sien hoe 't haer mag gaen. Neen sprack hy hoer met woorden {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gram: Gy soud my gaen verraden, Soo dra als gy daer quam, Dan was ik in 't verdriet: En gy in blijdschap ziet: Neen ik gedoog het niet: Etc. Mijn lieve man zwygt daer af stil, Geen liever op der aerde, Als jou tot mijnen wil, Sou ik verraden dan, Mijn lieven waerde man, Och spreek dog daer niet van, Och spreek dog daer niet van. Door al haer spreeke en soet vervley, So liet hy hem bepraten, En hielp haer op de reys, Sy moest beloven daer, Dat zy geen mensch voorwaer, Sou maken dit kenbaer, Etc. Sy reysde doen heel spoedig rat, Tot dat sy is gekomen, Binnen Aken die schoone stad, Daer zy met groot verdriet, Met oogen tranen vliet, Als zy haer Ouders ziet, Etc. Men vraegde haer stracks wat 'er schort, maer zy wou 't niemant segge, En maekt haer woorden kort, s' Js uyt den huys getreen, Daer zy op eenen steen, Gaet sitten daer alleen, Etc. Och steen och steen ik klaeg het jou, Mijn droefheyd en ellenden, En mijnen grooten rou, Die ik met leydsaemheyd, Nu negen jaeren tijd, Heb doorgebracht subijt, Etc. Sy vraegden haer of het zoo waer, Og ja sprak zy mijn Heere, og ja sprak {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zy aldaer, Mijn man die moordenaer, heeft seven kinders klaer, Van my vermoord voorwaer, Etc. Wel veertig zijnder in getal, Mijn man is Capiteyne, Van dese moorders al, Wie reysen komt voorby, Die brengen zy in ley, Met zwaere tieranny, Etc. Men maekte daer doe straks gereed, So Ruyters als Voetknegten, Elk die was compleet, Deese Vrouwe hoort aen, Hebben zy wilt verstaen, Daer aen het huys doen gaen, Etc. Omtrent dertig kregen zy gevaen, De rest namen de vlugt, Die het ontquamen dan, Sy zijn gerabraekt voort, En hy door 't vuur versmoort, Voor zijn bedreven moord, Etc. Oorlof dan Ouders wie gy zijt, Neemt een exempel heden, Al aen dit lied subijt, En spiegelt u hier aen, Dat gy geen kinders dan, Geeft aen die men niet kan, Geeft aen die men niet kan. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw klugtig Lied, van een Jonkman en een Dogter, Vois: Ontsluyt, ontsluyt u venstertje. Schoon Catrijn o beeld der beelden, Gy hebt mijn jonkhert doorwond, Uws gelijk die vind men zelde, Jn de heele wereld rond, Gy zijt vol bevalligheden, En uw Oogjens als Cristal, En u frisse jonge leden Die vercieren 't altemael. Jonkman het zijn maer bagetellen Die gy altijd aen my doet Jk ben een Dogter kleyn van gelde Groot van staet maer weynig goet Ik en heb geen meerder somme Als mijn {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Eertje soet van geur, Jonkman daer op moet ik roeme Want die staet in zijne fleur. Hy mag wel spreken van gelukken, Schoon Catrijntje onbesmet, Die u eertje eens sal plukken, En dat op het Egte bed, mogt ik eens tot mijn vermaken, Geven u een kusje zoet, Op het wit van uwe kaken, Heel gerust van mijn gemoed. Jonkman ik ben bereyd te trouwen, Maer van mijn eer versekert wees, Te buyten gaen sal ik wel schouwen, Al die wellusten van het vlees, Als mijn eertje is gestolen, Moet ik u vallen te voet, het is veer genoeg gekomen, Als men de jonkmans bidden moet. Lief gy staet in mijn behagen, Ik sal u kiese voor mijn vrouw, Jk heb u nog een vraeg te vragen, Om niet te quetse onse trou, Jk zeg u lief sonder malicie, maekt daer in geen ongenugt, het is een maegd van kleyn condicie, Die is van mijn met kind bevrugt. Wel ik sou dan niet begeeren, Jonkman, 't is mislukt, die met een ander gaet spanceren, En die een eerbaer maegt verdrukt, en gaet by u een dogter zwanger, o vervloekte ligten aerd, gaet daer heen en wagt niet langer, Op dat zy het kindtje baerd. Lief ik wil u dog niet storen, weest goedertierig en verduld, Wilt eens na mijn reden hooren, want het was meest haer eyge schuld zy was seer ligtelijk te vreden, en 't was haer zin, haer frisse jonge leden, Te besteden tot de Min. Jonkman, 't zijn maer valse treken, ten sal {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} u niet verschonen vriend, gy weet so minnelijk te spreken, dat gy een dogter gracy wind door beloften van de Trouwe bragt gy haer in 't geween, maer 't sal u namaels rouwen, Wee die leyd den eersten steen. Lief ik sal haer consenteren, Vragen aen de maget teer wat zy wel sou pretendeeren, voor 't verliesen van haer eer. Jonkman zwijgt dan sonder falen, gy en kunt dog ongetroud, Een Maget haer Eer betalen, Met geen honderd tonne Goud. EYNDE. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 7 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een droevig Lied van een Juffrouw en een Edelmans Zoon die haar beminde, en om het geloof moeste scheyden, Vois: Waar is 't Fortuyn nu ras. Wat is de Liefde blind, Soo men beschreven vind, O Valsen Min, Hoe zoet is het begin, Die onder u slaven met een dommen zin Vervolgt met veel pijn Van haer Matres om eens bemind te zijn, Verstand en zin verliesen 't Leven, Door de Liefde zoet, Verliesen goed en bloed. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Juffrou schoon en eel, Woonden op een Casteel, Buyten Borgworm de schoone Stad, Zy was seer magtig rijk van geld en schat, Zij was een eenig kind, Van haren Vader boven al bemind, Haer Moeder was eerst overleden, En zy bleef voorwaer, Een Wees van twintig Jaer. Haer schoonheyd en verstand, Blonk door het gantsche Land, Want haer 's gelijk was in geen Koninkrijk, Zy wierd seer jong versogt ten Houwelijk, Die schoon Godin ten fleur, Had meenig Vryer en Serviteur, Die haer bemind en karresseerde, Maer zy agten 't niet, Lagten om haer verdriet. Een Jonkman kloek van moed, Schoon Edel rijk van goed, Beminde dese Juffrou principael, Hy was geleerd en sprak verscheyde tael, Hy had haer drie jaer gevrijd, Met hert en ziel ende getrouwigheyd, Maer kon van haer geen troost verwerven, Al gaf hy haer te pand Op trouw een diamant. Mijn Heer u trouwe Min, Zal noyt mijn hert en zin, Bewegen tot Liefde van u Persoon, Al had gy meenig duyzend gouden Kroon, Want u geloof mijn Heer, Js Rooms gezind en ik gereformeerd, Dat sal mijn Vader noyt gedogen, Adieu voor altijd, Gaet soekt gy u profijt. Mijn Lief ik barst van spijt; Dit woord mijn hart doorsnijd Js dit de troost dan mijn lieve Juffrou; Om het geloof dat en breekt noyt geen trouw, 'k Sweer by den Hemel klaer, Js 't dat gy troud met een ander min- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} naer, Jk sal het aen zijn Leven wreken Nu gy mijn versmaed, Zie ik word disperaet. Dees jonge Heer verstoord, Schier in zijn min versmoord, Verlaet zijn Lief en trekt soo uyt het Land, Neemt onder Vrankrijk dienst voor Luytenant, Na de tijd van twee jaer, So hoord hy seggen dat zijn Lief voorwaer, Met een ander Minnaer sou trouwen, 't Geen zijn eel gemoed Tot wraek-lust heeft gevoed. So ras hy dit vernam, Wierd hy toornig en gram, Hy kommandeert wel veertig Ruyters kloek, Hy deed 'er veel te Paerd en veel te voet, Wel twintig mijlen wijd, Tot dat zy quamen aen 't Casteel subijt, Waer zijnen Lief met haer beminde, Saten onder Trouw, Dat bragt haer in den rouw. Jn 't midden van de nagt, Trok hy in de Poort met magt Hy gaet terstont in 't midde van de Zael, En in zijn hand een vervloekt blanke stael; Daer hy die schoone Blom, Aldaer zy zat met haren Bruydegom, Hy sprak haer aen geheel verbolgen; O gy valse Vrouw; Gy wist ik het wreeken sou. Nu sal ik mijn gemoed, Gaen koelen met het bloed Van uwen Bruydegom en Serviteur, Daer gy voor mijn sluyt uwes lieften deur, Met lost hy zijn geweer, En schoot haer Bruygom voor haer voeten neer, Nu sal ik u ouden Vader leeren Dat de Liefde soet, Word rasend en verwoed. Geen bidden of geklag, De Juffrou bate mag, Zy valt voor hem daer op haer knyen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bloot; De tranen vlieden over haer wangen rood. Spaert dog mijn Vader Lief; Houd mijn voor u dienstmaegd en gerief. Hy als een Leeu had geen ontfermen; Schoot haer Vader neer, En sturf in den Heer. Sa trotse Maget teer, Voldoet nu mijn begeer, Mjn Minne-lust die moet nu zijn geboet, Al waert gy een Princes van Edel bloed. Als hy dat schoone pand, Nu had onteerd als een tyran o schand Toen heeft hy haer jonkhert doorsteken; Dat haer Edel bloed, Daer stroomden met 'er spoed. Doe hy haer had verkragt, En tot 'er dood gebragt; Toen roofden hy veel kostelijk Juweel, hy sloot de deur en vensters van 't Casteel; Doe stak de boose Tyrant, het Casteel aen vier hoeken in de brand, Maer God die sal het Moorden wreken; Al vlugt hy met schand Al in een ander Land. Maer God die al het quaed, Noyt ongestraft en laet, Want door het ligten van de felle brand Raekte in roer terstond het gantsche Land Veel Volk quam by een, En veel Soldaten quamen op de been, Die haer vervolgden ende kregen, En sloegen 't al dood, De Moorders klijn en groot. Spiegelt u jonge Jeugd, En schikt u tot de deugd, Besmet geen Min want 't brengt veel lijden in, Want vryen is seer soet in het begin Gy Dogters en Jonkmans, Besluyt de Trouw eer dat verkeert de kans, Want ziet de Liefde baert groot lijden, Hoe is de Mensch verblind, Die hem niet wel verzind. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Testament van Kortjakje, Voys: Van Tanneken. Kortjakje is overleden, Hoord vrinden hier ter steden, Zy smeerde garen den borst, Zy is niet versmagt van dorst, jenever was haer spijs en drank Die soop zy al haer leven lank, Tot dat y neer viel van de bank, So sat gelijk een Beest, Kortjakje gaf also den geest. Zy sprak nog voor haer sterven, laet mijn een Bee verwerven, Als ik sal wesen dood, Begraeft mijn digt al aen een sloot, Set in mijn Kist een groote fles Jenever dat ik altemes, Nog onderweeg my dorst eens les, Als ik ben op de reys, Na Kortjakjes Paradijs. Als gy mijn sult begraven, So wilt u borst eerst laven, Het glaesje op de hoed, Volgt soo het Lijk te voet, Jenever die is nu goed koop, Drinkt voor een musje vry een stoop, Kortjakje haer daer in versoop, Dit is een blijde dag, Voor die graeg Kortjakje mag. De vrinde worde gebeden, Om agter 't Lijk te treden, Jenever drinkers klaer, Wilt nu volgen paer aen paer. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem elk een flesje in u sak, Vol overschot nog van Kortjak, Drinkt onderweeg op u gemak, Van de Jenevers vogt, Die Kortiakje niet op en mogt. Daer agter quamen lopen, die Jenever verkopen, 't Was haer een grote spijt, dat Kortjakie was een Lijk, Zy ginge mee so dat behoeft, Maer hebbe qualijk drank geproeft, Zy waren om haer doot bedroeft, Om dat kortjakjes nat, Afgeslagen is op 't vat. Al die kortjakje meugen, die om haer dood verheugen, Zy dronken onbevreest, Of het was een Bruylotfsfeest, Van 't Wesoper bokkende brood, dat van Kortjakje overschoot, Tot datse rolden als een kloot, Jenever die slaet af, Nou Kortjakje leyd in 't graf. Haer nagelaten Boeltjen, dat was een stukkent stoeltje, Een Potje sonder rand, Met een ouwe bonte Want, Een flesje sonder hals of tuyt, En al datmen trok van haer huyt, dat maekte de Jenever uyt, Voor die Kortjakje kent, Was gemaekt dit Testament. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Vergramden Minnaer over zyn trouweloose Matres, Vois: Vrienden sou men niet vrolyk wesen. Ach dwase min wat teeld gy vrugten! Die niet voortbrengen als verdriet, om u moet ik soo droevig sugten, Door het groot leed dat mijn is geschied Jk heb wel reden om te du he he he gten Want gy trouwloose van mijn vlied. Weg met u valsche Toverlonken; Daer gy mijn hert en ziel en zin, Soo hebt mee weten te ontfonken, Om mijn te trekken tot u min, en mijn gemaekt door liefde dro ho ho ho ho nken Weg valsche snoode Tygerin. O grote Goo'n hoe kan dat wesen! Hebt gy mijn niet gezworen trou, Dat gy mijn waerde bruyd sou wesen, en nimmermeer begeven sou; Ontrouwe maegd gy meugt wel vre he he he he esen Laet gy u minnaer soo in rou. Ach! Ach! hoe sal u hert nog knagen Over dees trouweloose daed, Gy sult het u nog wel beklagen, Als het sal wesen veel te laet; en de dood mijn heeft weg gaen dra ha ha ha ha gen Sult gy betreuren u droeve daed. Gy toonden my veel soetigheden So 't scheen: maer 't was niet als fenijn Wel hoe kan dat o schoone leden! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan die valsheyd by u zijn, Dat gy nu gaet mijn min vertre he he he he den, en schept vermaek in mijne pijn. Jk wens dat ik u kon betalen, Of dat daer quam een slim gespuys, Dat u soo dadelijk weg quam halen, en voerden u so uyt den huys, Gy zijt de oorsaek van mijn qua ha ha ha ha len, en van mijn droef en bitter kruys. Snoo Afgodin gy zijt het waerdig, Vervloekt en gruwelijk vrouw geslagt, Komt spoken komt ey komt dog vaerdig Komt uyt den afgront met u magt, Sy is de geen mijn ligtvae ha ha ha ha rdig Heeft tot dees droeve staet gebragt. Doet aen haer leeren hoe in 't minnen een eerbaer maegd haer dragen moet, Dat zy geen Jonkman zijne zinnen, Trekken en dan op staende voet, Weder een ander gaen bemi hi hi hi hi nnen, Dat doet verteeren mijn vlees en bloed. Gerymt door Pieter de Vos. EYNDE. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 8 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyke Vryagie, Van Joris en Marrytje, Vois: Van Truytje myn Lief. Marrytje Lief mijn schoon Godin, Mijn Alderliefste laet mijn in, Gy speeld gestadig in mijn zin; Schoon Engelin: laet mijn de vreugde van u eens verwerven: mijn soete suyker mondtje rood; Laet mijn u streelen u borsjes blood; Of anders moet ik sterven, Door minne-brand Jk moet mijn deur eens open doen, en zien wie dat 'er is soo groen; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijn soo heymelijk en stil, Tog spreeken wil; en mijn zijn liefde en trou op komt drage Wel wat bent gy voor een monsieur? Die hier soo laet al aen de deur, Komt kermen en klagen: Van minne-brand. Wel marrytje mijn soete meyd, Jk ben Joris die met bescheyd; Uyt Liefde en trouwigheyd: lang heb gevreyd, Jk bemin u mijn lief doed mijn begeren Jk ben een man die onbelaen; voor u de kosten sal winnen gaen: Wilt het niet revuseren: mijn hooning-dief. Bent gy die Joris soete maet? Wel seg het mijn dan met 'er daed; Wat voor Ambagt lieve man: Js dat gy kan; Om mijn soo rijkelijk te onderhouwen; Jk seg het u met goed fatsoen, Jk moet gekleed gaen in 't katoen; een kortjak met mouwen: Al na de zwier. Jk ben een meester seer faljant, mijn 's gelijk is niet in het land, marrytje mijn lief hoord mijn verhael: Jk kan die quael, van al de mensen met 'er daed geneesen; Hoofd-pijn, Tand-pijn in korten tijd, de buyk-pijn van een jonge meyd: Jk kan speelen gepresen; Voor kortesaen. Marrytje mijn lief ik ben soo groen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy sult gekleed gaen in 't Catoen, Gelijk als al de Damens doen; Na 't nieuw fatsoen: daer en sal niet voor u mijn lief ontbreke dus wilt mijn geven het Ja woord, Of anders gaen ik loopen voort; Jk mag niet meer staen preken: 't Js tijd dat ik gae. Wel soetjes Joris lieve maet, Hoe wil je soo dra worden quaed? Zie daer daer is mijn hand op trouw, Die schenk ik jou, een kusje toe wat wilje meer begeeren. Neen Marrytje lief de onder trouw; moet hier geschien als man en vrouw, kom laten wy marceren: te saem na bed. Og Joris ik en durf niet, Gy mogt mijn brengen in 't verdriet: En als 'er dan een kind af quam, Wat raed was 't dan? malle karonje wilt daer niet voor vresen wy sullen 't opvoeden te saem kom laet ons maer na bed toe gaen, Slapen te saem gepresen, Tot morgen vroeg. Klagten van een Bedroefde Bruyd, over 't afsterven van haer Minnaer, Stem: Als 't begint. O boose wereld vol van ongenugten Wat ley ik voor u al droeve smert, met droevig weenen ende bitter sugten, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Word nu doorschoten heel mijn jeugdig hert. Jk was een jonge bloem van twintig jaren En door de Liefde was ik heel verblind, En mijne Minnaer daer ik mee sou paren, Js van de felle dood in 't graf verslind. Wat ongeval is my nu overkomen, O wreede dood ik had 't soo niet gedagt, Gy hebt mijn tweede ziel nu weg genomen, Waer door vergaet nu mijn natuur en kragt. Mijn droef gemoed ik mag wel tranen leeken En wense mijn by hem in 't graft al mee Mijn dunkt ik sal mijn zelf het Hert afsteken, Gelijk als Tisbe om Piramis dee. Houd op houd op mijn onverstande zinnen En mijn Memorie steld u wat gerust Jk wil voortaen geen wereld meer beminnen dan Christus Jezus die mijn zond' uytblust. Jk wil nu altemael mijn zugten laten, En geven God mijn Ziel en Lijf geheel, Geen Prins of Konink of geen Potentaten, En hebben van de dood tog geen verscheel. Mijn klaer gezigt o Heer dat voel ik breke En mijne Leden worden uytgerekt, Mijn Tong waer mee ik helder plag te spreken, Leyd nu met zwarte aerde overdekt. Mijn kaele voeten en mijn witte tanden, Zijn nu vergaen al door de aerde ras, Wie dat wy zijn de schoonste van de Landen, Ons Lighaem komt de Wormen wel te pas. Daerom en hoeft niemand also te roemen, Gelijk als ik soo dikmaels heb gedaen, Nu moet ik voor 't regtvaerdig Oordeel komen, Mijn bange Ziel die zal daer loon ontfaen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied gemaekt van een bedroge Minnaer en Minnares Voys: O Holland Schoon, etc. Wat baert de Liefde al droefheyd, Gelijk hier is gebleken, hoe dat een koopmans Zoon met blijd door Liefde was ontsteken, Al op een Dogter jonk en schoon, Lieftalig en fraey van Persoon, Daer ging hy by uyt vryen, En dese Maegd verlyen. Hy sprak de Maegd met reden aen, Och lief komt my te baten, Jk ben om u in druk belaen, Jk sal u noyt verlaten, Komt mijn te hulpe door Liefde soet, Jk ben een koopmans Zoon met goed, Genoeg om van te leven, Lief wilt mijn niet begeven. Jk ben een teere jonge Maegd, ik heb niet als mijn eere Daerom tot mijn geen Liefde draegt, U Vader sou 't niet consenteeren, U Moeder sou het niet toestaen, Dat wy souden te trouwen gaen, Gy soekt mijn te bepraten, En dan weer te verlaten. Og neen mijn Alderliefste Vrou, Jk sal u noyt verlaten, Daer is een Gout Oorlogie op Trou, Mijn Ouders sal ik wel bepraten. Daer is een brief al met mijn bloed, dat ons samen verbinden doed Te leven met verblijden, Tot ons de dood komt scheyden. Jk neem u trou en ben bereyd, Om met u so te leven, De Jonkman was hier door verblijd; Heeft haer meenig kus gegeven: Zy leefde samen met genugt, De Maget wierd {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem bevrugt, Hy gaet zijn Ouders vragen; Om te Trouwen met behagen. Og mijn beminde Vader vroom, wout gy my laten trouwen; Jk heb een Dogter jonk en schoon, Gebragt in groote rouwe, Daer toe is zy van mijn bevrugt, Laet ons dog trouwen met genugt, Dan leven wy in eeren Wilt het maer consenteeren. Dan doen ik nou of nimmermeer Dat gy de Maegd sult trouwen; U Moeder dat ook niet begeer, Te trouwen so een Vrouwe: Jk seg dat gy van stonden aen, De Maget sult verlaten gaen; Gy brengt ons Geslagt tot schanden; Gy moet na vreemde Landen. Zijn Ouders dwingen hem terstond: Na Curasou te varen, Og Vader als het wesen moet, Ey hoord na mijn verklaren, Laet dog mijn Lief komen aen Boort; Og Vader mijn bede verhoord: Mjn hert dat schijnd te breken; Laet ik mijn Lief dog spreken. De Vader sprak door u begeer Sult gy u Lief nog spreken; Maer Trouwen sult gy nimmermeer Zijn hert dat scheen te breken, Zijn Lief die quam by hem aen Boord, De Moeder was hier door verstoord Met grote nijd ontsteken: Zy sprak ik sal het wreeken. Ziet hier Liefde ter Herten gaet, Van dese twee bedrijven; Adieu Lief ik zweer met 'er daed Jk u getrou sal blijven: Schoon dat mijn Ouders ons scheyden doed, 'k Sal haest weer komen met 'er spoed; En leven dan in vreugden; Als twee Liefjes vol deugden. Vaert wel Jonkman dan met 'er spoed, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal mijn daer op verlaten, Denkt dat ik draeg u vlees en bloed; En Liefde boven maten; Jk sal u blijve seer getrou; Als een deugt en eerbare Vrouw: Eer 'k mijn Eer sou verliesen; Liever sou ik de dood kiesen. Soo scheyde dese twee van een, Hy is soo heen gevaren: En liet zijn Lief so in geween; Jn droefheyd en bezwaren: Zijn Moeder hoorden dit gerugt; Dat dese Maget was bevrugt; Met nijd was zy ontsteken: En dogt ik sal me wreeken. De Moeder koopt een Jonkman om, Om de Dogter te bedriegen; Op dat haer Soon op dese Blom; Niet meer en sou verlieven; 't Geschiede in een korten tijd; Dat de Jonkman door snoo praktijk: Dees Dogter quam verleyen: Om uyt pleyzier te reyen. Als hy de Maegd had uyt de Stad, Soo ging hy haer schoffeeren; Sy aen hem om genade bad; En wilt my niet onteeren; Neemt liever mijn leven met spoed: Eer gy mijn dese schand aendoed, Wilt mijn het hert afsteken Om u gemoed te wreeken. Klagen en smeken was om niet, Het mogt 'er al niet baten, En doen zijn wille was geschied, So ging hy haer verlaten, de Maegd berst met dees woorden uyt; Rijd weg, Rijd weg jou snoode guyt, De Moeder ging hy 't verkonde, hoe hy de Maegd had geschonden. De Maget nam terstond de vlugt, Sy vreesde voor de schanden, Daerom soo liet zy meenig zugt, Haer Lief quam weer te landen. Sijn Ouders heeten hem wellekom, Hy {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dogt te wesen Bruydegom, Og vader hoog verheven, Waer is mijn Lief gebleven. Jk weet niet waer zy is belant Of waer zy is gebleven, Sy heeft begaen een groote schand, Boelagie heeft zy bedreven, de zoon die ging met goed beleyd, En vraegden na 't regte bescheyd, Een Buurman die 't hem zeyde, Waerom hy droevig schreyden. De zoon die wierd van Liefde krank, En moest de dood besuuren; De Moeder misten haer verstand, De Vader ging 'er om treuren En sag zijn Vrou in dese nood, Dat zy moest sterven de dood, O God wat sal ik maken, Laet my de dood ook smaken. De Dogter krijgt een ziekte groot, En quam van rou te sterven d'Ouders haer zoon weer thuys ontbood, Die spoedig aen quam zwerven, En so ras als hy daer thuys quam, Hy haestig na zijn Lief vernam, Maer 't bescheyt dat zy gave, Was dat zy was begrave. Hy trok het hayr uyt d' hersen pan, En liet het graf doen open, Soo ras al hy zijn Lief dood vant; Heeft hy hem mee doorstoken, En bleef so leggen op haer dood, Door zijn uytstekende Liefde groot, En d' Ouders bey te gaere, Leefden niet lang daer nare. Jonkheyd neemt hier een Spiegel aen, En ook gy Ouders meden, Ziet wat de Liefde heeft gedaen, En de hoogmoedigheden, gy Ouders laet Trouwen u kind Als zy door Liefde zijn verblind: Laet haer den Egt bekleden, Soo leeft gy stil in Vreden. EYNDE {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 9 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lof van de Bottermarkt, Stemme, koopt 'er niemand Allemanak. Bottermark gy zijt vermaert, En voor al wel prijsens waert, U Lof dat moet ik roemen, Al wat in Amsterdam is, Siet men tot u komen. Smaendags isser voor gewis, Altijd oft er kermis is, Duysende van Menschen, Ook soo vinjer met pleyzier, Wat jou Hart kan wenschen. Voor eerst soo stater fray ten toon, Een Tyater groot en schoon, Daer met soet gerugten, Tweemael daegs word op gespeelt, Alderhande klugten. Rontom dit Tyater staen, Veel Wagens die zijn gelaen, Met veelderlye prullen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gy kunt tot tijd verdrijf, Jou buykje mee vullen. Drayborden en Ryfelaers De stapel van Botter en Kaes, Neuten en Karstanje, Lecker soete melks Tee, Appels van Oranjen. Quaksalvers bol en sat, Soete Meysjes scheelje wat, Gy hoeft niet te vresen, Hebt gy Scheurbuyk, Tantpijn, Koorts, Gy word hier genesen. Bent gy Kreupel Lam of Doof, Hebt gy maer een goet geloof, Dan selt heel wel lucken, Al was gy soo Lam mijn vriend, Dat gy sprong op krucken. Ook so hebjer kleyne Jan, Daer gy Liedjes koopen kan, Liedjes en Liedeboeken, 't Geen u hertje maer begeert, Sal hy u strakjes soeken. Duyvemelkers Vogelaers, Soete Meysjes ligt van naers, Siet men daer met hopen, Al om haer profijt te doen, Over de Mark loopen. Rolders Tolders en sulk goet, Wagje voor dat snoo gebroed, 't Kijken kan niet schaden, Elk bewaert zijn beursje wel, Laet u van mijn raden. Bollebuysjes groot en heet, Staender tot u dienst gereet, Ook soo kunt gy krijgen, Alykruyken en Garnael, Soete Koek en vijgen. Krijgt gy ondertusschen dorst, Gaet en smeert eens braef de borst, Neemt een maendags trantje, By Petegriet in de Post, Of in 't Olijfantje. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelt daer braef in 't Tiktakbort, En komt gy van gelt te kort, Wat hoeft gy te sorgen, Men hangt niemand op om schuld, De waerd die mag borgen. Vrienden word hier door geleert, Terwijl gy in 't bort verkeert, Verkeeren u zaeken, Gy kunt tegen wil en dank, Wel na Injen raeken. Oorlof vollegt mijnen raet, Eer gy 't u beklaegt te laet, En seg poep Oostinje, Laet zy saemen seg met mijn, Amsterdam ik minje. Gereymt door Pieter de Vos Een Vermaakelyke Vryagie, tussen een Jonkman en een Jonge Dogter, Voys: Van de Quezel. Myn welbeminde, Mijn overschoon Goddin, Jk zal u vinden, Gy staet 'er in mijnen zin, Jk bidje hoord mijn aen, En wilt mijn niet versmaen, Jk zal u noyt verlaten, Wilt dog mijn Trouw ontfaen, Komt mijn te baten. Wat komt gy mallen, U zoete woorden fijn, 't Js niemendallen, Zy steken vol fenijn, Gy zijt mijn Hertje Lief, Als zy hebben 't gerief, Dan is 't Jou Hoer Jou Verken, Als zy Jou hebben in 't net, Wilt dit aenmerken. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief uwen reden, Hebben mijn Hert doorwond, U schoone leden, 'k Schenk u mijn Trouw terstond, 'k Schenk u tot een present, Pietje Pijlaert is een Vent, Laet ons te zamen leven, Al in den Egten Band, Van God gegeven. Lief slaet u Oogen, Op uwen Minnaers hert, En wilt gedogen, Helpt mijn uit de smert, Gy bent mijn hertje zoet, Voor u zal ik mijn bloed, Altijd stellen te panden, Daer is een Ring op Trouw, Al van mijn handen. Flora mijn leven, Mijn hoop mijn Tweeden Ziel, Van God gegeven, Die ik zoo waerdig hiel, Speeld op Bassen en Fluyt, Flora die is de Bruyd, Wy zullen zamen paren, En danst nog eens in 't rond, Luystert na snaren. Oorlof voor 't lesten, Gy steedse jonge jeugd, 'k Raed u ten besten, Troud maer in Eer en deugd, Neemt u Lief by der hand, Aen een klaer Waterkant, Daer zult gy zien vergaren, De Vogelen in de Lugt, Die ziet men paren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droevig uyt-einde der Liefde, van twee die malkander beminde, Voys: Van de Blaauwe Vlag. De Liefde met een zoet genugt, Baert zoo menig droevig zugt, Gelijk ik u zal verhalen, Van een Koopmans Zoon verstaet, Jn de Rotterdamse palen, Die een Dogter minne gaet. Dese Dogter met 'er spoed, Was een Linne-naeyster goed, Jn zijn Vaders huys wilt letten, Diende sy voor kost en loon, Waer op hy zijn zinne zetten, Op dees Eerbaer Maget schoon. Hy sprak tot haer zo menigmael Met een Minnelijke tael, Schoonste die der leeft op Aerde, 'k Kom u bieden aen mijn Trouw, Mogt ik, O! schoonste Blom vol waerde, U genieten tot mijn Vrouw. Zy als een Eerbaere Maegd, Sprak tot mijn geen Liefde draegt, Stelt op mijn dog niet u zinnen, Jk en heb niet als mijn Eer, Gaet een Edel Dame Minnen, Want ghy zijt een Magtig Heer. Dese Jonker reyn van Min, Sprak mijn overschoon Godin, Laten wy zamen vereenen, Tot de dood ons leven scheyd, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 's een Ring met zeven steenen, Tot een blijk van Trouwigheyd. Deze Maegd door Min bevaen, Heeft zijn Trouw genomen aen, Zy omhelsden met haer Beyden, Toen malkander met genugt, En zy zwoeren noyt te scheyden, Waer op dat zy raekt bevrugt. Hy heeft zijn Vader gevraegt, Om te Trouwen met dees Maegd, Vader wilt u niet verstoren, Laet het wezen dog u zin, Want ik heb haer Trouw gezworen, En gekregen tot mijn Min. De Vader sprak zeer obstinaet, Nee ik dat niet toe en laet, 'k Sag u liever voor mijn oogen, Met een strop om uwen keel, Eer ik dit oyt zal gedoogen, Kiest een rijke tot u deel. Vader als het wezen kan, Laet het dog geschieden dan, Laet ons trouwen t' onser baten, En ons schanden dog behoed, Want ik zal haer noyt verlaten, Zy draegt van mijn Vlees en Bloed. De vader met een loose grond, Sprak gy moet van hier terstond, Na Moscovien gaen varen, Nemen u negotie waer, Als gy thuys komt van de baren, Zult gy Trouwen met malkaer. Deze Jonker met bescheyd, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft dit aen zijn Lief gezeyd, Die daerom droefheyd ging toonen, Dog hy sprak hebt goede moed, Daer zijn Duyzend Goude Kroonen, En een Brief al met mijn Bloed. Zy was daer mee niet te vree, Sprak Lief laet ik varen mee, En zy gingen overleggen, Haer in 't Schip te bergen dree, Zonder iemant yet te zeggen, Tot zy diep waren in Zee. 't Schip voer uyt de Maes soo voort, Na Moscovien dit aenhoord, Dog de Zee met storm en Winden, Bragt haer op een klip aldaer, Dat het Schip in 't kort verslinden, En zy al in doods gevaer. 't Volk quam te nauwer nood, Nog te Land met Sloep en Boot, Dog de Koopmans Zoon verheven, Js op Gods genade heen, Op een plank in Zee gedreven, Met dees Maget vol geween. Na twee dagen tijd zeer klaer, Wierden zy het Land gewaer, Jn Moscovien wilt weten, Quamen in een Bosch te Land, Daer zy zogten na wat eeten, 't geen haer diend tot onderstand. Als zy zijn in 't Bosch gegaen, quamen daer twee Beeren aen, Droefheyd zagmen hier gebeuren, Want dees Beeren als verwoed, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Gingen dese Maegd verscheuren, Dat dees Jonker treuren doet. Hy schrijft daer op staende voet Eenen Brief al met zijn Bloed, Met het opschrift daer beneven, Waer in dat hy schult en al Aen zijn Vader klaer gaet geven, Van dit droevig ongeval. Hy neemt daer een kort besluyt, Ook te sterven om zijn Bruyd, Trekt de Degen van zijn zijden, Stakze in zijn Jonger hert, Waer door hy in korte tijden, Van de dood verslonden wert. Een Pelgrim quam daer voorby, Vond dees Brief nog aen zijn zy, Gingze tot Moscou bestellen, En van daer op Rotterdam, Aen zijn Vader die met quellen, Al dees droeve Tijng vernam. Deze Koopman dit gelooft, Wierd van zinnen heel berooft, Dat hy wijgerde de gratie, Aen zijn Zoon tot d' Egte Trouw, Hy heeft hem uyt disperatie, Gaen verhangen aen een touw. Hier kan yder geven agt, Wat de Liefde heeft voor kragt, Als twee herten zaem vergaren, Door de Liefde reyn van aert, Ouders wilt haer laten paren, Eer 't weerhouden droefheyd baert. EYNDE. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 10 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek, tussen den Edelmoedigen Hertog van Marlbourg, en de Stad Antwerpen, Voys: O Mens gy staet in myn behagen. Marlbourg Antwerpen gy staet in mijn zinnen, Tot u zoo brand mijn hert van binnen, Jk wil u kiesen schoone Blom, Dat ik mag zijn u Bruydegom. Antwerpen. Wie komt mijn in mijn rust verstooren? Vertrekt dat seg ik van te vooren, Bent gy den Generael Faljant, Van Koningin van Engeland. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Marlbourg Mijn Lief en wilt dog soo niet praten, Jk zal u immers niet verlaten, Jk zal vertrekken niet van hier, Voor dat gy zijt tot mijn pleyzier. Antwerpen. De Koning van Vrankrijk op heden, Die zal mijn stellen wel te vreden, Louis dat is mijn waerde Vrind, Daerom ziet wie dat gy bemind. Marlbourg. Hier is ter eeren van de Staten, Om haer en om haer Onderzaten, Dat ik alhier kom in het Veld, Louis dog uyt u zinnen steld. Antwerpen. Mijn Linie sterk zal u wel stuyten, Dat gy dan hier moet blijven buyten, Die zal u bieden tegenstant, Gy moet vertrekken dan met schand. Marlbourg. Jk zal u Linie Attaqueeren, Dan zal Madame Hollands leeren, Jk sal u schenken Engels Bier, Maer het zal wesen Vlam en Vier. Antwerpen. U Engels Bier wat sou dat wesen, Jk hebbe France Wijn gepresen, Die zal ik u schenken zuyver klaer, Dat gy de smaek wel word gewaer. Marlbourg spreekt tot zyn Officiers en Soldaten. Sa lustig nu gy vrome Helden, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal voor eerst haer Linie gelden, Als men de Stad heeft valt 't Casteel, Door Gods genaed ons wel ten deel. De Officiers en Soldaten antwoorden altemael. Wy zullen strijden zonder schromen, Gelijk als aen de Donauw stromen, Soo zullen wy Louis Bourbon, Begroeten met ons grof Canon. Een nieuw droevig Verhael, van een ryk Koopman in Maestrigt, welk een eenige Dogter had, alwaer een Engels Dans-Meester op verliefde, en versogt haer Vader om te Trouwen, 't geen de Vader niet wilde konsenteeren, etc. alles verder te lesen of te zingen, Stem: O Schoon Cato wat baet al u gevley. Het schijnt de Wereld is een speel-toneel, Want yder speeld zijn rol en krijgt zijn deel, Als in Mastrigt in 't kort nu is geschied Hoe dat een koopman quam in groot verdriet. Een Engels Dans-meester quam uyt zijn Rijk, Hy was begaeft in kunst noyt zijns gelijk, Seer net na 't leven en was vol fatsoen, Al in Maestrigt kreeg hy zijn Garnisoen. Quam te logerren by een rijk Koopman, Die niet als eer en deugd in hem vernam, Hy toond zijn kunst in 't speelen wonder schoon, Waer door de maegt verlieft op zijn persoon. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees suyver maegt die was vol minnepijn, Zy dagt mogt dit mijn lief en man dog zijn, Maer zy door schaemte hield haer Liefde in, Dat niemand wist van haer opregte Min. De Meester sag aen haer de Eerbaerheyd, Hy wierd verlieft op dese Maegd met vlijt, Presenteerd zijn Trou door een opregte Min, Sprak Lief gy speeld gestadig in mijn zin. Og dat den Hemel door een soete schijn, Mijn Lief tot Liefde bragt gelijk tot mijn, Dat mijn de Goden gunden u schoonheyd, Dat in mijn hert door Min begraven leyd. Gy spreekt van liefde uyt een valsse grond Dat kan ik zien aen u manier en Mond, Gy soekt te nemen Eer en al mijn goed, Daer ik my (wel te regt) voor wagten moet. Mijn Lief ik ben de tweede Gidion, Die door trouwheyd en Liefde al verwon, Jk ben de tweede Hercules hoord aen, Wat u te vooren komt sal ik voor staen. Meent gy 't in deugd kiest gy my voor u Vrouw, Jk sal u wesen wederom getrouw, Daer is geen dood of Tirannye zwaer, Die ons oyt zal doen scheyden van malkaer. Gy bent een tweede Sara in eerbaerheyd, Geeft mijn een soen mijn lief ik ben verblijd, De Liefde bragt haer beyde gaer soo veer, Tot zy bevrugt wierd van dees jonge Heer. Dit bleef verholen tot agt Maanden dan, De Jongen Heer al by haer Vader quam, Vader vergunt mijn dog den Egten Trouw U Dogter moet zijn mijn Eerbare Vrouw. Dat is een saek die 'k noyt gedogen sal, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon zy gekomen was tot onkuyssen val, Jk wil nog liever haer van stonden aen, Met dese Kling terstond vermoorden gaen. Al het versoek en bidden was om niet, Haer Vader wou dat gants gedogen niet, Dus namen zy te samen een opstel, Om weg te gaen en trouwen evenwel. Hy wou zijn Lief niet laten in de nood; De Liefde was van beyde kant seer groot, Trokken op reys seer heymelijk en stil, Al om te Trouwen 't was beyde haer wil. O Liefde! Liefde wat baert gy verdriet, Ag! ag! dees twee komen in 't lijden ziet, De Sterre, Zon en Maen staen schier ontstelt, Van dese Tirannyen en geweld. Hy komt met zijn lief digt voorby een Bos Veel Franssen quamen uytgesprongen los, Riepen legt af u Leven, goed en bloed, Waren als Leeuwen op zijn Lief verwoed. Hy als een Held stelden zijn Leven bloot, Met het Rapier, sprak steekt my liever dood, Brengt my om 't leven met mijn lieve Vrou, Want in de nood 'k haer niet verlaten zou. Zy als Barbaren vielen op haer aen, Maer hy kloekmoedig heeft haer wederstaen Hy riep; Mijn Lief ik moet in desen nood U nu verlaten, Want ik sterf de dood. God u bewaerd want ik nu niet en kan, Mijn tijd is kort de dood die komt mijn an, Adieu mijn Lief tot in der eeuwigheyd, De soete Jesus wil u doen geleyd. Zijn Lief viel op het doode Lighaem neer En riep; wat sal ik nu gaen doen? O Heer! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Lief is dood mijn Eere die is van kant, En ik moet dolen gaen in een vreemt Land. De tijt was om haer barensnood quam aen Zy was bedrukt en wist niet waer te gaen, Zy verlost van twee jonge Sonen schoon, Die zy vermoord seer fel en sonder schroom. Zy bragt om 't leven dees twee kind're soet Kaptse aen stuk seer fel, wreed, en verwoed, Paktse in een Koffer stuurt de Vader thuys, God wil bewaren yder voor dat kruys. Een Brief daer op, daer 't in te lesen staet, De regte grond s' haer Vader weten laet, Vader ik stuur u dit tot u verdriet, Gy bent de Man daer 't al om is geschied. Het is u schuld dat ik mijn Eer ben quijt, Het is u schuld en gy den oorsprong zijt, Mijn Lief is dood twee moorde heb ik gedaen Om uwent wil zoo moet ik vlugten gaen. Neemt een Exempel Ouders wie gy zijt, Gy jonge Jeugd u selven altijd mijd, Van alderhande boose Minne-lust, Leeft dog in vree met u Ouders in rust. Een Samen-spraak, tussen de Generaal Koehoorn, en de Stad Antwerpen, Stem: Mastrigt gy schoone Stede. Koehoorn. Stad Antwerpen overschone, Jk kom u spreken aen, Wilt my u gunst betonen, En mijn ten antwoord staen, Ontfangt van mijn den trou Ag overschoon jonkvrou Lief gepresen, Wilt genesen, Mijn druk en rou. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Antw. Wie hoor ik lammenteere, Die my zijn trou komt bien, Wat zijt gy voor een Heere, Jk moet u eerst eens zien, Wat bent gy voor een Man, Die mijn durft spreken an, Om te pare Met malkare, Wie bent gy dan. Koehoorn. Mijn lief mijn uytverkoren, Mijn soete Engelin, 'k Ben Generael Koehooren, Die u opregt bemin, Jk heb o soete Meyd, Jn dese Lententijd, dag en nagten, Met veel klagten, U gevrijd. Antw. Zijt gy mijn Heer Coehooren, So gaet ter stond van hier, Gy doet moeyte verlooren, Jk agt u niet een zier, Gy soekt door u gestreel, Mijn roosje sonder steel, Weg te rukken, En te plukken, Tot u deel. K. Ag neen mijn Lief verheve, Mijn bede niet versmaed Jk zal mijn voort begeven, Met u in d' Echten staet, Mijn bommen en Cartou, die schenk ik u op Trou, Laet ons paren, Met malkare, Als Man en Vrou. Ant. Jk lag met al u vleyen, U smeeken en getier, 'k Mag geen Hollander lyen, Vertrekt terstond van hier, Of ik sal u met spoet, door mijn Soldaten goed, doen vertrekken, Sonder gekken, Op staende voet. K. Antwerpen wat magje praten, Van u Soldaten ziet, Mijn Bomben en Granaten, Verschoone niemand niet, U Mueren, Stad en Wal; Forten en Schanssen al, Sullen komme, door mijn Bommen, Tot een val. Antw. Wel ik sal u verwagten, Coehoorn komt maer aen Want ik heb geen gedachten, dat het so toe sal gaen, Als met de Stad van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bon, die gy zoo overwon, Met verrassen, door Karkassen, En Canon. K. Gy steunt op u Moerasse, En op u losse grond, Jk sal u al de passen, Af-snijden in het rond, Ronden u Stad en Wal Als een Rot in de val, Toeresoere, dat geen toevoere, Krijgen sal. Ant. Tallart en Villars trouwe, heb ik tot mijn faveur, Zullen daer wagt voor houwe, Breken u Linte deur, Boufleers met goed verstand, Zal aen de andere kant, Ook invalle, dat gy alle; Ruymt met schand. K. Dat is te bout gesproken, Antwerpen voor dees reys; Mijn bloed is aen het koken, Als ik het over peys, Want sulk een dreygement En ben ik niet gewend, 'k Heb u troeven, Poggen en snoeven, Al lang gekent. Jk sal u France Beeren Dog in een korte wijl, Wel anders dansse leeren, Houde een oog in 't zeyl; dat Villars en Tallard; Mijn niet speelt sulken part, Mijn pottagie, Geneest krawazie; En al u smart. Za mijn vroome Soldaten; Komt schiet Monzieur Bouflers met Bommen en Granaten; Vlak in zijn France neers; En Schieten Catinat; Een Hagel in zijn gat; Dat Louise; Moet gaen kiese; 't Hasepat. EYNDE. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 11 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek, van de Bossche Maegt, hoe zy den Koning van Spanjen haeren nood klaegt, Stem: Maximalianus de Bossu. Bosse Maegt. Philippus Koning van Spanjen goed, Tot u doen ik mijj klagten, Zo gy my nu geen bystant doed, Soo moet ik heel versmagten, Jk word gevrijd van een Minnaer, Dat heeft geduurt zo meenig Jaer, Hy soekt mijn te verkragten. Koning van Spanjen. 's Hartogenbos houd u Constant, En laet u niet verleyden, Jk sal u niet laten in schant, Maer ik sal mijn kans verbeyden, denkt hoe gy in voorleden tijd, Van meenig Minnaer wierd gevreyd, Die moesten ook afscheyden. Maegt. 't Js waer de Graef van Holland kloek, Quam eens tot my wat praten, Graef Mouris dee ook een versoek, Hy moest my Maget laten, Maer nu komt Prins Hendrik valjant, Die heeft my hier de Mey geplant, Weynig tot mijnder baten. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning. 's Hertogenbos houd u Constant, En wilt dog niet versagen, Jk sal u haestelijk doen bystand, En dat in korte dagen, Jk sal u helpen waer ik kan, Jk heb nog honderd duysend Man, Die wil ik voor u wagen. Maegt. Jk sorg gy hebt te lang gebeyd, Wat wilt gy nu beginne, Nu den Prins sterk begraven leyd, Meent gy hem t' overwinnen, Al quam gy met u gantsche magt, 't Js al om niet ten helpt geen kragt, Wilt u wel verzinnen. Koning. 's Hertogenbos Brabantse Maegt, Tot u ben ik genegen, Marquis Spinola mijn trouwe knegt, Die blijft lang onderwegen, Graef Hendrik is nu Generael, Hy sal de Geusen altemael, Jn korten tijd doen beven. Maegt. En segt Marquis Spinola valjant waer hebt gy hem gelaten, Of is hy by den Admirant, Dat zy te samen wat praten, Of scheyd hy nu heel uyt de Krijg, Of hebt gy hem een Spaensche Vijg, Gekookt tot uwer baten. Koning. 's Hertogenbos hou u gestilt Jk mag van zulks niet hooren, My dunkt dat gy Geus worden wilt, Of jeuken u de Ooren, Of wilt gy in u ouderdom, Geheel den Mantel hangen om, So is 't moeyte verlooren. Maegt. Jk ben een Maegt seer oud bedaegt, maer weet van geen afwijken, Die 't my zoo dikmaels heeft gevraegt, Die komt my digt bekijken, By nagten ja ook t' aller uur, Soo komt hy spelen voor mijn deur, Jk hoor nooyt zijns gelijken. Koning. Den Geus maekt my de kop zoo dol, Mijn hert dat smelt van binnen, Oldenseel, Wesel ende Grol, Most ik hem laten winnen, Verlies ik nu den Bos playsant, So sorg ik voor geheel Braband, Wat sal ik gaen beginnen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maegt. Neemt den Keyzer tot uwer baet, Met alle zijn Crawaten, En helpt my dog in desen staet, Of ik moet mijn Maegdom laten, Prins Hendrik al van Nassou, Die bied mijn alle daeg zijn trou, Hy zal my nog bepraten. Koning. Wat helpt nu al mijn Krijgs-geweld, Van Ruyters ende Knegten, Waer dat ik hoor men roept om geld, Of zy willen niet vegten, 't Cantoor is weg de beurs is leeg, Hoe dat ik 't maek ten is geen deeg, Wat kan ik veel uytregten. Maegt. Sijn u Kantooren zoo ontsteld, Eylaes wat moet ik hooren, Speelen de Geusen met u geld, Soo ist met ons verlooren, So is de kans met ons gedaen, Mijn Maegdom zal in prijkel staen, Dat weet ik van te vooren. Koning. Dat heeft den schalk Piet Heyn gedaen, Wie sal ik 't anders wijten, Dat hy ons Schepen zwaer gelaen Nam mee tot zijn profijte, Met geld, Silver en ander waer, Al leefden ik nog honderd Jaer, Het zou mijn altijd spijten. Maegt. Al is die u een eeuwig vrok, Hoe dat u heeft gespeten, Men seyd dat een wangunne brok, Somtijds nog word vergeten, De Hollandse Battaviers staen ree, Sy speelen meester op de Zee, Dat moet gy selfs wel weten. Liefhebbers. Oorlof alle Lief-hebbers saem, Die 't Vaderland beminnen, De twee Geboden zijn gegaen, 't Derde zal nu beginnen, Mijn dunkt de Bruyloft word bereyd, Jk wensche de Minnaer en de Meyd, Geluk uyt goeder minnen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesang tussen de Maegt van 's Hertogenbos en de Prins van Oranjen, Stem: Albertus goedertierig, etc. Minnaer. 's Hertogenbos gy Stad verheven, Segt my op het selve pas, Waer is u sterkheyd gebleven, Wat helpt nu u diep moeras, Gy ging u seer beroemen, Jk dorst niet by u komen, [Hansop] Papou, Gy meugt nou, Wel voor de Geuse schroomen. Maegt. Sou ik voor u moete vlugten, Dat waer my zo groten kruys, maer 't staet nog wel te bedugte Daer sal weesen een abuys, Veel minnaers in voortye, Wilden my ook wat vryen, Mosten met schant, Weer na Holland, Konden niet veel bedyen. Minnaer. Jk en sal zoo niet wijken, Want ik heb u wel gezint, Jk moete u beter bekijken, Mijn dunkt gy mijn wel diend, Jk ga u seer beminnen, Tot u strecke mijn zinnen, O Bosse Maegt, Gy my behaegt, Laet my dog troost gewinnen. Maegt. Gy en sult geen troost verwerven, Het is al verlooren moet, Wilt vry weer na Holland zwerven, Met al u gantse gebroed, Wat wilt gy hier bedrijven, Gy zult dog niet beklijven, Spijd die 't benijd, Tot aller tijd, Sal ik nu Maget blijven. Minnaer. Jk moet eerst de mey eens planten, lust gy voor mijn zoete Liefs deur, Speele fray van alle kanten, Sonder snaer met soete geur, Trompetten en Schalmeyen, Sullen nog vreugt verbreyen, zonder verdried, zinge een lied eer wy zulle scheyen. Maegt. Jk en vraeg niet na u fluyten ik heb geen lust tot u gesank, Plant u mey maer blijft hier buyten 't is dog al tegen mijn dank, Gy kunt my niet bekoren, Jg mag u zien nog hooren, Vertrekt vry strak, Houd u gemak, 't Js al moeyte verloren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaer. Jk sal geld nog moeyte sparen, want ik heb u lief en waert, wy moeten te samen paren, Jk heb geen liever op aerd, ik wil u reyne maegt goedig, Met neering en welvaert spoedig, te water en te Land, Seer abondand, Vercieren overvloedig. Maegt. Als ik hoor van uwe neering die gy hebt ter Zee niet kleyn, ik worde ziek ja krijg een teering, Door de loose schalk Piet Heyn, dat hy onse Schepen, stoutelijk heeft aen gegrepen, En heeftse al Tot zijn geval, Binnen Holland gaen slepen. Minnaer. Wilt Piet Heyn dog niet veragte, 't Was my een getrouwe knegt ik hoop u ziekte sal wel sagten, Toont gy mijn liefde opregt, dus laet het u niet verdrieten, Gy sult nog wel genieten, van dese buyd, Zal ik mijn Bruyd, Nog lustig wellekom hieten. Maegt. Gy doed schier mijn hert bezwijke want gy vreyd my met geweld al mijn vrienden Catholijke, zijn daer in heel ontsteld, de Keyser uyt Almanje, De edele Koning van Spanjen, Die willen ziet, Gehengen niet, Dat ik trouw met Oranjen. Minnaer. Keyser en Koning ja al u Heere, Al zijn zy schoon groot van magt, Sullen moeten consentere, Want ik u bemin met kragt, Jk sal u niet verlaten, Spijt alle die my haten, Houd u gestilt, So gy niet wilt, Jk sal anders met u praten. Maegt. Sout gy my nog meer temteren, Als gy dus lang hebt gedaen, zo moet ik wel Geuse leeren, Of ik word een Armaen, Jk dogt dat mijn gespeelen, Met my zullen krackeelen, Dat ik een Maegt, So oud bedaegt, Mijn eer heb laten steelen. Minnaer. Wilt u daer niet zo quellen, Peyst op geen gespeelen fijn, Jk zal haer te vreeden stellen, U beschermer sal ik zijn, Wilt my obedieren, 't Sal wel ten beste keeren, De stad Breda, Antwerpen na, Moeten nog Geusen leeren. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Maegt. Wilt u niet te veel beroemen, Hooge bergen dalen wel, Gy moet nog eens weder komen, Eer ik het consenteeren sel, Al ben ik nu belade Het is nog niet te spade, Adieu hier mee, Een Jaer of twee, Moet ik my nog beraden. Minnaer. Woud gy nog langer vertrecke zo word ik schier disperaet Soud gy altyd met my gecke en mijn lust blijft ongepaet So wil ik noyt mijn dagen, Tot u geen Liefde dragen, Toon ik mijn magt, En ook mijn kragt, Soo sult gy 't u beklagen. Prince. Oorlof gy Batavieren Liefhebbers van 't Vaderland ik hoop wy sulle haest plyziere, in dat groene Bos playsant, zingen een Lied van glory, God geeft ons Prins Victory, Van dese Maegt, Die hy nu jaegt, Sy een eeuwig memory. Bruylofts Lied, van de bosse Maegt, hoe dat zy haer in den Egten staet heeft begeven, met den Prins van Oranjen, Stemme: Fortuyn gy doet myn sinnen. Aenhoord gy Mans en Vrouwe, 't Sy jong of oud bedaegt, Men sal de Bruyloft houwen, Al van de Bossche Maegt, Die in voorleden tijd, Soo dikwils is gevreyd, Nu zy heeft moeten trouwen, Al is het meenig spijt. Binnen drie honderd jaeren, So is den Bosch vermaert, Gevreyd van veel Minnaeren, Soo die Cronijk verklaert, Sy heeft haer eer bewaert, Elkeen kloek wederstaen, Sy heeft wel dertig Vreyers, Ongetroost laten gaen. Wanneer men heeft geschreve, Duysend ses honderd jaer, Negen-en-twintig daer neven, Op Mey avonds dats klaer, Quam Prins Hendrik eerbaer, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Al voor den Bosch playsand: En heeft dat Bossche Maegdetjen; Terstond de Mey gepland. De Mey die stond ontloken, Seer Lustig in haer fleur, Haer Bloemkens kragtig rooken, 't Geheele Braband deur, De Maegt lag in doleur, Sy maekte grooten rou, Dat zy haer Maegdom laten most; Aen den Prins van Nassou. Veel Graven ende Heeren, Kapiteyns en Luytenants, Quamen dees maegt vereeren, Sy maekten daer een krans, De Bruyd die most ten dans, Al was 't haer lief of leyd: Men ging de Bruyloft houwen, 't Banket worden bereyd. De krans die was seer cierlijk, Gemaekt in korten stond, Men ging daer door pleyzierlijk Tien uuren gaens in 't rond: Die Maegt die lag doorwond; Sy was in groote pijn, Dat zy in haer ouderdom; De Bruyd zou moeten zijn. Sy lagen in vijf troppen, Rontom den Bosch vergaert: Wel tagentig duysend koppen, Te voet en ook te paerd; Elk een was onvervaert, Sy speelden ongetreurt: Ontrent wel twintig weken, Heeft haer die Feest geduert. Prins Hendrik van Nassouwen speelde seer fraey ten toon, Graef Ernst sal men niet flouwen, Graef Willem ook in Persoon, Met mijn Heer van Brederoon, Prince als een Krijgsheld, Met heel en half kartouwen, Rontom den Bosch in 't Veld. Hoe schoon dat men daer speelden, En elk een deed zijn best, Het Meysje seer krackeelden, Sy wou niet wel ter Feest, Sy most op 't lest, 't Was tegen haren dank; Op den eersten September, Dee zy haer Kerk gang. De Bruyd die werd geschonken, Wel lustig Engels bier, France wijn heeft zy gedronken, Ten was haer geen pleyzier, Het Brabants meysje fier {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft nu de rok gekeert, Prins Hendrik van Nassouwen, Heeft haer Geusen geleert. Wat helpt nu u schansen, En u sterkheyd vermaert, Gy most met my eens danssen, Een Hollandse Galjaert, Nu zijn wy twee gepaert, Mijn Bruyd weest welkom, Gy zult nog vreugt genieten, Van den Orangien Boom. Hoe waert gy alzoo trotzig, Daer ik u mind' op eer, Spijtig; Hovaerdig grootzig, En neemt van my afkeer, Jk heb door Liefde teer, Gegaen zoo meenigen gank; By dagen en by nagten: Gy weet mijn weynig dank. Edele Prins van Nassouwen, Verstaet mijn woorden klaer, Dat ik u niet mogt trouwen, Dit is d' oorsaek voorwaer, Mijn Vrienden allegaer, Wilden 't gehengen niet, Had ik mijn eigen voogt geweest, 't Waer overlang geschied. Nu komt mijn Bruyd mijn schoone, Mijn Lief die ik bemin, Voorwaer gy spant de Kroone Gy zijt mijn hert en zin, U bescherm Heer ik bin, Jn spijt van mijn vyand, Gy sult in vreugden leven, Houdu altijd constant. Breda Antwerpen meede, Die zijn van herten bly, Om dat gy zijt getreden, Jn den Egten staet met my, Sy zullen seggen zy, U volgen met 'er daed: Veel geluk zy ons wenschen: Jn onsen Egten Staet. Nu zingt een Lied van glory, Gy Liefhebbers getrouw, Looft God voor zijn Victory; Prijst de Prins van Nassouw, Dat gy Gods Woord op bouw, En dat uyt Liefden goed, Laet ons in deugden groeyen, Gelijk de Kalver doed. EYNDE. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 12 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied, gemaekt op het afscheyd van twee Liefjes, Voys: Door het baren van de vrugt. Spoeyt u op Nipthunus ras, Op het veld daer pekel plas, Met soo meenigen Vroomen Ziel, Gy een vaderlandse kiel, Van Kapteyn en Soldaetjes goet, En Matroosjes kloek van moet, Die het Vaderland beminnen, Om den Vyand t' overwinnen, Tot den laetsten droppel bloed. Het Schip Roosendael valjant, Kapiteyn Breel ook wel bemant, Sal ons met een goede moet, Voeren op Sinttubus vloet, Door de brakke baren heen, Liefste Lief maekt geen geween: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy thuys sullen komen; Sullen wy sonder schroomen Van ons twee haest maken een. Siet ons Lootsman is aen boort, Alles is 'er nu soo 't behoort, Met een geluk en behouwen reys, En vijf schoten na den eys, Siet ons Ankertje voor de Bezaen, Siet de roode Zeyltjes staen, Siet ons Roertje is aen ’t draeyen; Laet de Blaeuwe Vlag eens waeyen, Om soo Zeewaerd in te gaen. En Lissabon is ons begeer: Door den Grooten God en Heer, Die ons opperstuurman is, En van alles is hy gewis, Jk hoop hy ons bewaren sal, Het zy voor storm of lagerwal: Voor zanden en voor stranden: voor het geweld van de Vyanden, Door zijn groote goedheyd al. Mijn dunkt het Sintubus sout, Dat blinkt ons toe als gout, Door de stralen al van de Son, Op het veld daer pekel bron: En dan gaen wy Schuyswaert in So Portugals Bogaert in: vol van Appelen Sertijnen; vol van alie Vijgen wijnen, Soo na ons begeer en zin. En dan gaene hand aen hand, En spanceeren al door het land; door de wijn pars ende druyf Met een Juffrou hoog van kuyf: Of een Portugaelse maegt, Die mijn hert en ziel behaegt. Wie sou tuys dan wille blijven: altijd hore knorren kijven, van zijn vroutje onversaegt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieu Oorlog-Lied, tot aanmoediging Matrosen en Soldaten, Op een schoone Voys. Sa 't is nu tijd brave Soldaten, om te betonen u Helden moed, Vegt nu voor vrijheyd Land en Staten: Al met {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} dat edele Nassousse bloed: 't is maer om de vryheyd dat men het doed: 't Js maer om de vryheyd te betonen, Lang leeft Ouwerkerk met zijn stam; die sullen seer bequaem; Onder Ouwerkerk ten strijden gaen. Mijn dunkt ik zie al weer het blaken, en ik hoor het donderen al van 't Canon Duysenden van Muskette kraken: Waer blijft gy Fransman met u Son; Het gaet met ons als Phaeton; eer hy half wegen konde raken; So lag hy al van boven neer; en 't sal niet beter gaen Soo hy dit stuk langer wil bestaen. Souden wy voor den Fransman wijken, daer men wel eer de Spaense Vlag Voor Ouwerkerk zijn stam sag strijken Wel wat of de Rotsak denke mag; Dat Holland niet en is gelijk het plag, Al onse Battavieren sonder schromen: zijn soo haest gereet; Als maer de Tromel slaet; Yder met Ouwerkerk ten strijden gaet. Saa lustig laet nu de Trompetten klinken, Blaest 'er Wilhelmus al van Nassouw, Laten ons een Glaesje drinken, Al op de gezondheyd al van Nassouw. Hy voor zijn daden getrou, Daer men Ouwerkerk zijn moed zag blinken: Met den Degen in den vuyst; Jn 't midden van de slag: Daer men niet als Vier en Vlam en sag. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cupido's Kramery; Voys: Stilt u wreedheyd God der Minnen. Goeje navond al dat sootje, Heer wat is 't hier wonder drok: Schrik niet ik ben Cupidootje; Koopje nou geen zwavelstok: Of wat anders uyt mijn doosje, Coopluy keykt mijn mars vry deur; Wilje een blosent appel koosie: Of een Roosie soet van geur. Duysent andere mooye dingen: Heb ik in mijn gogel tas; Wilje liedtjes om te zingen: Jk hebse die je nooyt en las: Of wil iemant Boekjes kopen: Jk heb hier alderhande slag, Dat is een boekje doed eens open: Jk wed je nooyt niet raerder sag. 't Js het aerdig Bruylofts kossie: Veul gezogt en wel gewilt: Daer zoo meenig schrander vossie; Heeft zijn tijd daer in verspilt: Hier is nog een raere teytje; Nomperelje 't is wat raers: 't Is een passirs snoeppereytje: Kom ey ligt eens met de kaers. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men kan ter deeg beschouwen: Want 't is wel bekeykens waert: Juffers wilje nog niet trouwen: Jongers benjer van vervaert: Wel 't zijn Heylik makers koeke; En zy smaeken dillekaet; Loofje 't niet je meugt bezoeken: anders vraegt ons Bruydtje maer. Jn het eerste Bruylofs nagje: Schaft ik al de lekkerigheyd: Juffertjes wel waer na vraegje: Jk hebje mee wat soets bereyd; Meysjes wistje wat een pretje; Wat in vreugd en wat in praet: Dat in 't soete Bruylofs Bedtje; Van twee Liefjes omme gaet. Dan een lonkje dan een laggie: Dan een vriendelijk soet gevley; Dan een kussie dan een praggie: Dan wat anders tusse bey: Door 't verwisselen van u bouwen; Krijgt gy al die lekkereny: Kan jou niet genoeg ontvouwen: Juffertjes, gelooft het vry. Al die suykere soete woorden: Die u Bruygom d' eerste nagt; Schept uyt Ambrozijne bloosjes: Van Bruyd lipjes nagje lag; Eer je 't komt te laet betreuren; Want je beste tijd gaet deur; Jk blijf jou slavetje de meure; Voester rey mie viet serviteur. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, of een avontuurlyk verhaal, Stem: Als 't begint. Op de nieuwen brug, Vond ik 'er een plug, Staen praten al by een hoer; En zy maekten daer, Haer aenslag klaer, 't Was op een zoo 'n dronke boer: En de Poen heeft zy gesoopen, En de hoer is weg gegaen, En de plug die is gaen loopen, En de boer is blijven staen. Op de Gelderse kaey, Daer sag ik zeer fraey, Een man die sloeg zijn wijf: En hy hadse de heele nagt gezogt, Met een beusem stok op haer lijf; en hy zey jou hoer jou verken, Waer heb je zoo lang geweest, En ik heb mijn eens laeten zoenen, Jou verbruyden hoorn beest. Op de nieuwe Markt, Vond ik 'er een paer, Van twee dronke Oost-Indies vaers, Jn een stoepje daer lag 'er een meysje en sliep, Met haer armpjes van malkaer, En daer quam een plug aen lopen; En die vatten haer by de mou, en het meysje begost te roepen, en za hoer en hier heb ik jou. Jn het Joode quartier, Daer vond ik een gezwier , en van alderhande gespuys, en daer vogten der twee al om een hoer: Het was een groot gedruys, Het was al Pietje en Ragel Abramzie {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} staet mijn by; En om dat ik de hoer niet betalen en wil, En daerom zoo betaelt zy mijn. Op de Keysers gragt, en al op een nagt; en daer vond ik een Juffrouw: en een Heer die quam daer aen gegaen, en zy vatten hem by zijn mou: Wel mijn Heer hoe staet jou leven, Wel al wel mijn Juffrouw fijn: Jey moet mijn verexcuseeren; Jey moet mijn gevangen zijn. Wel mijn Heer hoe kan het wesen, Jk ben een Juffrou hoog van staet: Als gy zien kont aen mijn wesen, Jk kom wandelen langs de straet: En ik wil jou wel gelooven, En ik zieder jou wel voor aen; Daerom zal jey te nagt loseeren, Jn 't Stadhuys al op den dam. EYNDE. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 13 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herders Gezang, tussen Damon en Doorlinde, Voys - Wanneer de Son in 't morgen rood. O schoon verweelde dageraed, Ten Oosten uytgelooken, Men ziet u in het lieffelijk gelaet, Den Hemel door gebrooken, Men ziet hoe Phebus neder daeld, op Bossen en op Bergen straelt, En pronkt met zijn Cieraden, Op Bos en Kruyden van het veld, Waer op doorlinde haer nedersteld, En pronk met haer gewaeden. Doorlinde maekt een Roose Bed, Daer op soo gaet zy rusten, Soo dra als zy haer nederlegt, Droomt zij van minne lusten, Soo dra de schoone lag en sliep, 't Was damon damon die zy riep, Door schaemt geheel ontbloose, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Og damon damon komt by my, En rust wat aen mijn groene zy, Hier in het dal van Roosen. Og Damon waerom komt gy niet Wat doed u minne schroomen, Hoe komt dat gy soo van my vlied, En durft niet by my komen, Al hebt gy Herder geld nog goed, U deugden en u trouw gemoed, Dat heeft verlieft mijn zinnen, Als gy my maer u trouw quam bien Jk zweer mijn gunst zal u geschien, Jk sal u eeuwig minnen. Damon juyst achter het geboomt, Hoorden dit soete droomen, Wiens hert met vreugd wierd overstroomt, Js dadelijk gekomen, Ter plaetse daer die schoon Godin, Door dromen raekt tot soete Min, Lag cierelijk aen 't bloosen, Hy ziet een lieffelijk gelaet, Gekleed in 't cierlijk gewaet, Jn 't midden van de Roosen. Het gevogelt hier van vreugden queeld, De schoone tot vermake, Hy nadert tot dit soete beeld, Wenst duyzendmael te naken, Al met een kus dees Lipjes soet {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer dou en Honing als een vloed, Gaet lieffelijk overstroomen, Terwijl de Herder staet en dugt, Soo dee die schoone Maegd een zugt Og damon wilt dog komen. Door liefdes vreugd geheel ontstelt Raekte damons hert aen 't blaken, Hy naderd aen het soete beeld, Kust soetelijk haer kaken, Terstond zy doe haer oog ontluykt, doe riep zy met een naer geluyd, Wat wilt gy hier beginnen, Hy sprak mijn Lief ontsteld u niet, 't Js damon damon die gy ziet, Gy hebt verlieft mijn zinnen. Princes ik buyg mijn voor u neer, Ag laet my troost genieten, Ons vreugden zijn geen dromen meer doen zag men tranen vlieten, Uyt damons ziel verliefde bron, Tot dat hy door de Liefde kon, Geen bidden ofte smeeken, Doe zey zy Herder weest gerust, Tot dat die twee in zoeten lust, Jn Minne vreugd bezweeken. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aangenaam minne-Lied, Op een aengename Voys. Het best op aerd' is een gerust gemoed, Dat steeds de pligt van alle deugde voed En noyt ontrust wert door geen laster monde, maer als een rotz onwrikbaer wert bevonden Jn weerwil van de wereld schoon die woed, Het best op aerd', is een gerust gemoed. Jk laet de kroon en Scepter diese draegt, En laet het Gout voor die het Gout behaegt En laet het die 't lust zig in d' wellust baden, Een aerdse Ziel kan zig dog niet verzaden, Schoon dat hy daer, gelijk een mol in wroet Het best op aerd', is een gerust gemoed. O Goon wie had het oyt van haer gelooft Dat soo de liefde by haer was verdooft, Ten eenemael geheel en al verdurven, Ey seg my dog waer mee heb ik 't verkurven Mijn waerde lief; en opperste mijn vermaek, Gy zijt de geen die 't binnenst van mijn draeg. De valse tonge geeft dog geen gehoor, Jk zweer u dat gy zijt die ik verkoor, Om hier op aerd' met u in vreugd te leven, Geef mijn u hert ik sal u 't mijne geven, Want ik verga gelijk de sneeuw op 't veld, Ten zy dat gy mijn door u min hersteld. Maer zeg mijn dog wat sal het wesen dan, Als gy regeerd als een wreede Tyran, En lagt met al mijn tranen en gebeden, Heb ik ten volle dan nog niet geleden, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo bid ik u dat gy mijn vonnis maekt, Waer door dat ik uyt al mijn droefheyd raek. Bekoorlijk Beeld beheerster van mijn ziel, Die ik het eerst in mijne Boesem hiel, Door 't vriendelijk opslag van uwe oogen, Doe riep ik uyt: ô! oogen vol vermogen, Die mijne Ziel soo deerlijk heeft doorwond, zijt gy niet wreed so maekt mijn weer gezont. Jk laet de wijn voor die God Bacchus mint, En in zijn sap een smakelijk voedsel vind Jk laet zig die wil in de Wijn haer baden, De zoete min die kan mijn meer versaden, En voert ons ziel, vol vreugd ten Hemel in, Niet is op aerd', of 't leeft door liefd' en min. De klagten van Clarinde over het trouweloos verlaten van haer Philis, Stem: Als 't begint. Schept moed mijn hert, gy zult verquikken, door de tranen die ik schrey. ey my, mijn smeken getuygen hoe dat ik ley, de omhelzing die ik plag, Van Philis te genieten, Vlieten ag, verlieten mijn dees dag. Vaert wel, ik sal u eeuwig haten, Sprak hy, en liep voort heen, vlood heen. Verlaten, 'k bleef staen gelijk een steen, Jk schreeuw hem eerloos na, Mijn mond beklemt door 't weenen, Waer heen, Ey sta, Philis toond mijn gena. Maer hy ligtvaerdig stopt zijn ooren, Ja lagt, en is verbijd. ô spijt, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk moet hooren dat hy een ander vrijd, Hy mind een anders schoot, En streeld een anders leden, O wreede dood, Komt helpt my uyt de nood. Hebt gy niet met u bloed geschreeven? Doen u de Pen ontviel, mijn Ziel Mijn Leven, waer voor ik neder kniel, 'k Schonk u mijn Lente blom, 'k Had u alleen verkoren, Trouwloose kom En haeld u schrift weer om. Ziet eens u Letters nu bezweeken, 't En lijkt u Bloed geen meer Ja 'k zweer Kon het spreken, 't Gaf mijn moord geweer, Jk leg nu 't Leven af, Nu komt de rou mijn doden, O wreede straf, Komt voert mijn in het Graf. Treyn en Neeltjes t'saemenspraek over het Trouwen, Stem: Nova. Goeden avond Neeltje, En waer komt gy van daen, Om dat gy u keeltjen, Soo blijdelijk laet gaen, Of komt gy van u Vrijer, Van Piet Jan Joosten Snijer, Neel zeyde goet ront, houd toe u mont Veel spreken is ongezond. Wel waerom soud ik zwijgen, Jk spreek mijn hart regt uyt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon ik een Vryer krijgen, Jk was wel haest de Bruyd, By dagen en by nagten, Sit ik na hem te wagten, Het groot getreur, al voor mijn deur, Verwagt ik mijn Serviteur. Ben jey dan soo verlegen, Om een Vryer wel, ik seg, bedenkt u tog ter degen, Eer gy dat overlegt, Een Jongman wilt bedinken, Wil somtijds wel eens drinken, En niet veel wint, dit wel bezint, En gy bent straks met kind. Dan hebt gy straks te vreesen, Al om u kinder-goed, Ten kan niet anders wesen, Soo gy een Houwelijk doed, Een Pap-pot en de Luyren, En daer toe een goed vuyren, Dat moet daer zijn, verslaet wel mijn, bedenkt u dog wel Trijn. Wat sou ik mijn bedenken, Jk seg het in 't gemeen, Jk wil mijn Trouw weg-schenken, Jk slaep niet garen alleen, de winters lange nagten, Leggen in mijn gedagten, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} die benne kout, dit wel onthoud, 'k Wou dat ik waer getrouwt. Og Trijntje laet u seggen, Van Neeltjen u Speel-meyd, En wilt wel overleggen, Wat ik u heb geseyd, Wat dat gy moet verdragen, Somstijds de huyt vol slagen, Al van u Man, neemt dit vry an, Als hy is by de kan. Gelijk de groote Heeren, Als hy is by het bier, Tiktakken en verkeeren, Dat is dan zijn manier, Dan roept hy sonder denken, Sa waerd wilt lustig schenken, Tapt wijn en bier, met goed pleyzier, Het is warm by 't vier. Adieu nou mijn speel-meysje, Jk moet naer huys toe gaen, bedenkt u dog een reysje, Als ik hier ben van daen, En wilt wel overleggen, Wat ik u heb gaen zeggen, Wat gy begint, mijn soete kind, De Liefde die is blind. EYNDE. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 14 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied, van de Son in den Dageraet, Stem: Als 't begint. Wanneer de Son in 't morgen rood Jn 't oosten quam ontmoeten, Lag Phoebus in Auroraes schoot, Om Zee en Duyn te groeten; Om Roos om Blom om Phyolet: Met Elst en Linde dicht beset, door Zuyer koelt te buygen; Om druppels die als Christalijn: Op Roos en Blom gedropen zijn, Vol Nectar in te zuygen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De vers ontloken dageraet, Begroet van Zuyer Winden, Haer morgen zugjes vallen laet; Op digt bebladen Linden, de Son in 't Oosten opgestaen; speelt met zijn glans op groene blaen: van hoog getopte boomen; van waer mijn Philis dreef haer vee, Tot op den Oever van de Zee; En brakke Waterstroomen. Haer Schaepjes aen de waterkant verquikten door 't verkoelen, Mijn Philis gaet terwijl op strant, H[a]er blanke voetjes spoelen; en slobbert in het ruyzend nat: dat haer tot aen de middel spat: door drifjes opgevlogen, Noyt soeter vreugd noyt blijder dag, Als doen ik weer mijn Philis sag: Haer natte leden drogen. Haer open boesem heel ontblood, 't Albastert wit verdoofde; Haer blanke kaekjes blosend rood; Aroor haer glans verdoofde; Hoe graegde mijn verliefde zin, Na dit genod door soete Min, dog dorst het niet betragten: dies was de vreugde mijn een smert, Een vreugd voor 't oog, En pijn voor 't hert: Een stuyt voor mijn gedagten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ik mijn Philis na gegaen, Jk had veel vreugd genooten, En ik had veel beter gedaen, 't en had mijn niet verdrooten, Maer valsheyd was voor mijn een smart, dat deede treuren mijn jonk hert; Als ik mijn Lief aenschouden, en hoe dat zy aen de Rivier Haer voetjes spoelden met pleyzier, dat sal ik wel onthouden. Mijn Philis was so bly van geest, Dat zy haer soo vervarsten, Mijn hert was alsoo seer bevreest, Jk dorst haer niet aentasten: Om dat ik was so slap van geest, dat maekte mijn Jonk hert bevreest, Jk dorst haer niet genaken, Dus was mijn hert vol droef getier, Ontsteken door het Minnevier, Jk moest haer Liefde staken. Jk sag mijn Philis met pleyzier, Na 't wout weer heenen keeren, Haer Schaepjes met een soet getier, die speelden heen en weeren, Liepen en speelden alsoo ras, Al door het groene klaver Gras, Mijn Lief was wel te vreden, Doen quam ik by mijn Philis weer, Jk groeten haer nog eens een keer, Zy is tot mijn getreden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sprak weest wellekom schoon Godin, Wilt mijn verexcuseeren, Jk spreek u aen uyt zuyver min, Wilt mijn niet reverseeren. Jk kom tot u mijn schoon Jonkvrou, Al om te bieden u mijn Trou, dus laet mijn eens genaeken, Uyt Liefden uwen rooder Mond, Ontfangt van uwen Lief terstond, Een kusje voor jou kaken. Jonkman zey zy ik ontfang jou trou, Met vreugden in mijn handen, Wilt mijn dan maken tot jou Vrouw, Al door de Egte banden, En wilt met mijn gaen treden voort, Na 't Wout onder de Linde hoord, Veel vreugt sult gy ontfangen, En wilt mijn Schaepjes drijven heen, Ter plaetse daer wy hene treen, daer na is mijn verlangen. Sa maekt nu vreugde aen alle kant Met Bassen en Fiolen, Mijn Philis met haer Lief pleyzant, Die ziet men onverholen, Gaen treden door het groene Wout, Daer meenig vogel Jonk en oud, Soo zingen sonder schroomen, En ik ben met mijn Lief gegaen, Al in het Wout wilt my verstaen, Onder de groene Boomen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aendagtig Lied, waekt ende Bid tegen de dood, want het is de Mensch eenmael gezet te sterven, Op een aengename Voys. Salomon verheven, Heeft met groote vlijd, Ons seer wel beschreven, Alles heeft zijn tijd; Schoon de Mensen zwerven: Door de Wereld heen, daer is een tijd om te sterven: voor een yder een. Dog waer het sal wesen, En den tijd wanneer, Heeft men noyt gelesen; want den Opperheer: houd het u verholen Wonderlijk is dit, Daerom werd bevolen, Doorgaens waekt en bid. Adam oud veel jaren; wat verschoonden hem, Hy is weggevaren: Met Methusalem, Door de dood verslonden: Noag desgelijk: Om de vuyle sonden. Sterft Arm en Rijk. Schielijk raekt men onder, Door de dood geveld; Pharo tot een wonder: Jn het Meyr ontsteld, Wierd seer haest gedompelt, Door des waters kragt: En wierd overrompelt: Met zijn hele magt. Rijk of schoon voor oogen, Js maer als een vlam: Haestig opgetogen, Siet op Abraham, onser aller Vader, Jsaek Jacob ook: Zy zijn weg te gader: Als een damp of rook. Van Ely wy weten, Door ontrouwheyd vals, daer hy was gezeten, viel en brak den hals; Absalon den schoone: Jn der daed onvroom, Wel een Koninks {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoone, maer sturf aen een Boom. Aaron is gescheyden, Mozis Jozua, Die Gods volk geleyden, Jn het Land Cana, Goliat verwoedig, Jn vermeten groot, Evenwel hoogmoedig, Hy bleef haestig dood. Nero wreed in daden, Die is mee al voort, Cesar die verraden was, Wierd haest vermoord, Hercules bepeereld, Alexander mee, Die de heele Wereld, Voor hem buygen dee. Waer zijn zy gebleven, David Salomon, Zijn zy niet om 't leven, Nevens haer Zamson, Alle de Propheten, Ja van Mozis af, Zijn zy niet gesmeten: Door de dood in 't graf. Wilt de zonde staken, En voortaen gewis, Bidden ende waken, Want het seker is, Dat de dood sal komen, dies bereyd u al, Om te zijn genomen, Uyt dit Tranendal. Kortjakjes Kraem-bed, die noit gewoon was te kinderen, en nu in haer hooge Ouderdom van Tagtig Jaren in de Kraem gekomen van twee Meysjes, Voys: Hoorje me niet. Wie heeft ooyt schoonder klugt gehoord, Als regtevoort, Jn 't Oost in 't zuyden west of noord, Js van zijn leven, noyt beschreven: 't Geen ik sal te {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen geven, 't Js heel raer, En ook waer, loofje 't niet soo vraegt 'er naer. Kortjakje die leyd in de kraem, Heel aengenaem, Jn haer tagtigste Jaer bequaem, Jk seg konder, Jn 't besonder, Wel geschieden grooter wonder, Als 'er nou, wel o rou, Js gebeurd aen dese Vrouw. Als haer arbeyd aenquam, Dit ouwe Lam, Zonden zy uyt de Joden Stam, Wel seven Wijven, Tot gerijven, Dat zy zouden by haer blijven, Helpen haer, Met malkaer, So lang tot zy verlost waer; Zy baerden dan met groote kragt, Geheel onzagt, Twee kindertjes tot eender dragt, 't Waren Meysjes, Hoord een reysje; Poesel blank en glat van vleysje, Net van haer, En wesen klaer, Puur of het de vader waer. Als zy waren gebakert daer, Kant en klaer, Gaf men ze over aen de vaer; Diese susten, Ende kusten, En men leyse voort tot rusten: En daer wier, Tot pleyzier, Sjap gehaeld en Scharrebier. Een Fles augurkjes was 't banquet 't Was suyp en vret, De Kraem heer riep Pannetje vet, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon de Heever, Riep Jenever, Heeft regtevoort kuyt en lever; En de nagt: Soet en sagt: Wierd met vreugde doorgebragt. Wel twintig stoop Jenever klaer, Js dat niet raer? Dronk dit vollikje met malkaer; Dat zy solden, Zuysebolden: Van stoelen en banken rolden; 't Was een zwier, Dat men schier: Dol wierd van dat slegt pleyzier. Op 't lest gooyden zij 't in 't rumoer, Kortjakjes Broer: Riep 'k wou gy voor den drommel voer; Rachel, Klaere, Hester Saere; Saten malkaer braef in 't haere: Trijn de Kat, Was zoo zat: Dat zy haer bedreten had. Op 't lest raekten zy nog na huys: Heel zat en buys: Zy vogten nog o droevig kruys: Langs de straten, Als uytgelaten: Maer door al het tussen praten, Raekten dit Dronk gerit, Yder na zijn eygen kit. EYNDE. Katern 15 Fragment {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} […] Fragment van het slotlied hoe dat binnen dese Stee, Een Juffrou met haer katteken dee, Alle menschen lagtender mee. Dese Juffrouw rijk van goed, Was magtig en vol weelde, Zy had een katteken opgevoed, Daer zy dikmaels mee speelden: Het was seer proper en seer net, Sy had 'er haer zinnekens opgezet, 't Katteken sliep by haer op bed. Het was op eenen morgen vroeg, [Zy g]ink het katteken streelen, […]s daer by niet genoeg, […][li]nten en haer Juweelen, […] dat katteken aengedaen, […] te zien hoe het mogt gaen, […] soo voor de Spiegel staen. [Als] het katje zijn zelve zag, 't Heeft eenen schroom gekregen, Van al dit vreesselijk beslag, De Juffrouw hield het tegen, 't Krabden en beet wel alsoo rad, 't Vlugten hem boven in het dak, Dat was wederom groot ongemak. Tot Juffrouw haer groot ongeluk, Stond het dak venster open, dese Juffrouw vol van druk, Heeft mijnen poes geroepen, 't Katteken sprong de vensteren uyt, Het was verciert gelijk een bruyd, met Juffrouws kostelijke buyt. De Juffrouw gink van droefheyd groot, Heel ziek te bedde leggen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moeder gants bedroeft in nood, Sey wat is dit te seggen, Sal u jonk leven ook zijn verkort, Om dat gy niet gevrijd en word, Ey segt my Dogter wat u schort. Og neen soo sprak de Dogter lief, Daer is wat meer verholen, Ons Katteken dat is een dief, 't Heeft mijn Juweelen gestolen, Men gink terstond de stad in 't rond, Soo iemand wie een Katteken vond, Die brengt het weer voor vijftig [pond]. Eenen korten tijd daer naer, Het Katteken wierd gevonden Men zag de strikken allegaer Nog aen het hooft gebonden maer de Juwelen waren verte[ert] De Katers hadden hun keel gesme[er]t, En is dat niet wel laggens weerd. De Man die 't Katteken thuys brogt, Wou hebben de vijftig ponden Voor dat hy 't Katteken had gesogt, Maer zy dat niet verstonden, Sy tierden en schreeuden gelijk een hel, Sy gaven de Man wat op zijn vel, Dat was wederom Katten spel. Oorlof dan Juffrous wie dat gy zijt, Beklaeg het onnosel dierken, De Juffrouw is haer Juweelen quijt, Voor zoo een kleyn pleyzierken, En speelt u leven met geen Kat, Speelt liever met ik weet niet wat, Op dat gy niet raekt quijt u schat. EYNDE. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 16 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aerdige klugtige Vryagie, tussen een Boer en een Haegse Juffrou, Op de Voys: Van de Quezel. Juffrouw spreekt. Hoort Kees mijn Vryer, Wat hebt gy daer te koop, Boter of Eyer, Laet my eens zien den hoop, Wat geeft gy het dozijn, Of hebt gy zin in mijn, Komt geeftse mijn op Trouwe, En slaept een nagt by mijn, 't Sal u niet rouwe. Den Boer spreekt. Juffrouw uw bruyn oogen, Lokken mijn tot de min, Gy zijt bedroogen, 'k Hou meer van een Boerin, Jk soek geen Juffrouws belt, Sy zijn te ligt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't gelt, Jk trouw met een boerinne, Die werke dag en nagt, Naeyen en spinne. Juffrouw. Waer zijn u zinnen, Acht gy geen Juffrouw meer, Als een Boerinne, Dan zout gy zijn een Heer, Gy zijt een botten Boer, Een kinkel of een Loer, U Fortuyn is gebooren, Grijpt het geluk by 't hayr, 'k Segt u te vooren. Den Boer. 'k Ben niet hoovaerdig Jk acht geen Hooftse zwier, Een Meysje aerdig, Met gelt dat is pleyzier, Al waert een Boeren Meyt, Met duysent gulden rijk, Jk zouse respecteeren, Meer als een kael Juffrouw, Jn Zijde kleeren. Juffrouw. Mijn blanke leden, Die yder een behaegt, 't Js tegen reden, dat daer een Boer van klaegt, Mijn kleeren schoon in 't oog, 'k draeg een Fontangie hoog, daer een boerin gaet slonse, Met de Kap in de nek, Op houte klonse. Den Boer. Wilt my excuseren, Juffrou, ik ben {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te grof, Blijft by de Heere, Jk hou van geen gestof, Jk agt geen Zey of Zits, Van een stuyver of ses, Die vodden kogt gy heden, Op d' Oude Luyse merkt, daer pronkt gy mede. Juffrouw. Het sal u rouwe, dat gy my so versmaet, Trouwt een Juffrouwe, Gy eet niet als Gebraet, En gy drinkt Wijn en Mee, En Soccolaet of Thee Verlaet die vuyle slooren, Die na de Koe-stront stinkt, Wilt na my hooren. Den Boer. U presentatie, En acht ik niet een spelt, 't Js maer flattatie, Jk hou al meer van gelt, Wy koken Worst en Ham, En somtijds een vet Lam, Jk hou 't met mijn Boerinne, Die maekt Botter en Kaes, Om gelt te winnen. Juffrouw. Gaet Boere Lompert, Jk blijf in mijn Salet, Gy zijt een plompert, Gy acht geen schoon of net, Jk seg het in 't gemeyn, Stroyt Roosen voor een Swijn, Geen Kraeye paert met Uylen, Blijft dan by u Boerin, Morsig en vuyle. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Boer. Wel Juffrouw zober, Trouwt gy een ligte vink, Of Jonker pover, 't Js al geen Goud dat blinkt, 't Js Juffrouw op de straet, Wie weet hoe 't in huys gaet, Jk trouw met mijns gelijke, Met Truyke mijn boerin, Die 's schoon en rijke. Een aardige Samenspraek, tussen Jan Dirksz en Tryntje Aryaens Dogter, Op een aengename Voys. Wel komt gy daer aen ryen, O Jan Dirksen, Jk wil u komen vryen, Trijntje Aryaens Dogter, Ey wilt mijn druk genesen, Mijn alderliefste kind. Sou ik u liefste wesen; O Jan Dirksen Og jae mijn uytgelesen, Trijntje Aryaens dogter, Ey wilt mijn druk genesen, Mijn alderliefste kind. Waer sou ik met jou heen gaen, o Jan Dirksen, Aldaer de roode Roosjes staen, Trijntje Aryaens Dogter, Ey neemt mijn voor u Vryer aen, Mijn alderliefste kind. Ik ben nog jonk van jaren, O Jan Dirksen, ey wilt u dog bedaren, Trijntje Aryaens dogter, Wy moeten samen paren, Mijn alderliefste kind. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat soumen dan beginne, O Jan Dirksen, Wat naeyen en wat spinnen, Trijntje Aryaens Dogter, Om soo de kost te winnen, Mijn alderliefste kind. Jk durf het niet wel wagen, O Jan Dirksen, Gy staet 'er in mijn behagen, Trijntje Aryaens Dogter, Laet mijn niet langer klagen, Mijn alderliefste kind. Sal ik dan met u trouwen, O Jan Dirksen, O jae 't sal u niet rouwen, Trijntje Aryaens Dogter, Wy moeten Bruyloft houwen, Mijn alderliefste kind. Wel aen ik ben te vreden, O Jan Dirksen, Kom, laet ons voort gaen treden, Trijntje Aryaens Dogter, Jn deugd en eerbaerheden, Jn den Echt mijn Liefste kind. Kom gaen wy t' samen voort dan, O Jan Dirksen, Jk heb mijn Bruylofts kleed al an, Trijntje Aryaens Dogter Gy bent mijn Vrouw en ik u Man, Mijn alderliefste kind. Herders gezang, Op een aangename Voys. Waer mag mijn schoone Laura zijn, Dat ik haer niet en zien, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk gaen door Bos en haegen, zy gaet vlien, Jk wil mijn spoen, Al door het groen, al om mijn schoone Engelin haer wil te doen, En voegen my, Al aen haer zy, Sy zingt en is zeer bly, Haer helder keeltje klingt, Dat het door het Bos heen dringt, 't Gediert Dat zwiert, En maekt geluyt, Het is al om t' eere mijn schoon Laura Bruyd. Vind ik u hier o Laura schoon, Onder dees groene boom, Mijn hert en ziel, die heeft by u gewoon, Ja dag en nagt, Seer onverwagt, speelt gy o schoon Godin gestaeg in mijn gedagt, Mogt ik van u eens troost ontfaen, Al mijn quelling was gedaen, Mogt ik op u Lipjes soet, U geven een kusje goet, 'k Verdwijn van pijn, Van min Godin , En dat om uwen wil schoonste Engelin. Tyter ik hoor u Minne klagt, Die gy doet dag en nagt, 't Schijnt dat gy in de liefde heel versmagt, En hoord gy niet Mijhn klagen, ziet, En brengt de Maegden door het vlyen in 't verdriet, Toond dat gy een trou minnaer zijt, Jk sal u maken verblijd, Gunt mijn u egte trou, 'k Sal u zijn een waerde Vrouw, Daer is mijn hand, Tot een pand, Waerde Bruyd, Tot besluyt, Hiermee is al mijn klagen en mijn droefheyd uyt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraak tussen een Moeder met haar Dogter een Schilder, Op een bekende Voys. Helaes, wat droefheyd en wat smert, Voel ik in mijn jonkhert, Cupidoos schigten, Die bragten mijn in gequel, Mijn Hertje stigten, Een fraey fris Jong gesel. Wel Dogter bent gy dol of sot, Of houd gy met mijn de spot, U Jonge Jaren, Die sijnder nog veel te vroeg, Wagt u van paren, Gy hebt 'er nog tijds genoeg. Moeder drie maenden gepasseert, Heb ik 'er op 't Schip geleerd, Van eenen Schilder, Die schonk 'er mijn zijn potret, Ja Moeder ik wilder, Nu wesen op 't Egte bed. Wel Dogter schort u dan de Trouw, Of wilt gy wesen een Vrouw, Jk hoor dat Steven, Ons aldernaeste Buurman, Zijn Troutje wil geven, Aen u mijn Dogter dan. Wel Dogter word dog niet so quaed, Maer hoord na wijsen raed, Steven heeft schijven, En alles wat daer by hoord, Gy sult 'er by blijven, En woonen in zijn poort. Jk woon veel leever in een huys, Al was het maer een kluys, Als by ons Steven, Te woonen op een Casteel, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hertje moet Leven, By een Schilders Penceel. Wel Dogter bent gy dan bedugt, Dat gy om hem soo sugt, Moeder ik sterve, Hy heeft 'er geleyd de grond, Zijn eerste verwe, Heeft mijn Jonkhert doorwond. Dogter hoe lang is het geleen, Dat gy met den Schilder gong heen, Moeder drie maenden, Als ik was inne de Schou, Hy deeder gestadig, Al wat ik maer hebben wou. Dogter bent gy dan bevrugt, Dat gy om hem soo sugt, Moeder ik sorge, Mijn rokken worden soo nau, Dat 's alle morgen, Word mijnder Jonkhertje soo flau. Wel Dogter maekt dog geen getier, Haelt mijn den Schilder hier, Dat geestige quantje, Dat Schilderen kan soo net, Hy voelde met zijn handje, En boorde met zijn Lanset. Moeder geeft mijn dan u kind, Dat is tot mijn gezint, Schilder verheven, Mijn Dogter is u gegunt, Schildert na 't leven, Soo dikmaels als gy kunt. EYNDE. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 17 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Huwelyke Staet, van Kees den Eyer-Boer met sijn Haegse Juffrouw, Voys: Van de Quezel. Keesje dien vryer: Die is getrouwt als nou: Niemand is blyer: Als Kees met zijn Juffrouw: hy had gestelt zijn zin: op een schoone Boerin: maer die was hem te rijken: Daerom zoo liet zy Kees: van agteren kijken. Doen trok hy over: Na 's Gravenhaeg verstaet: By Juffrou pover: die hy beminnen gaet: Kees sprak wel Juffrou fijn: hebt gy nu zin in mijn, Gy wilt u blanke leden Aen my o schoon Godin, Jn 't kort besteden. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel Kees wat praetje, Hebt gy u nu bedagt? Mijn soete maetje, Jk had u niet verwagt, Maer nu gy komt om mijn, Sal ik u huysvrou zijn; Ey kom wilt binne treden: En drinkt een glaesje wijn, Rust uwe leden. O selder weeken, Wat was dien Kees den boer, Beleeft in 't spreken, Toen Juffrou zoo uytvoer, Had gy het voort gedaen, Doen ik u eerst sprak aen: Op de markt mijn vryer, Doen ik verdienen wou, U botter en eyer. Want uwe leden, Stonden mijn soo wel an, Nu sal ik u kleden, Ja trots een Edelman, een kleed gechammereert, want gy bent het wel weert? Pruyk hoet tot mijn behagen, met een vergult rapier, Dat sult gy dragen. Sy trouwde t'samen, Doen 't alles was gereet, Seer aengenamen, Wat sag dien Kees doen wreet, Hy wou geen Boer aensien, maer by de Edel-lien, Sag men hem stadig treden, maer hy kon niet verstaen, De hooftse reden. Syn Juffrou hem leyden, By Heeren hoog van staet, Sy samen seyden, Kykt hoe dat Kees daer gaet, Wat hangt den degen plat, Al voor zijn Boere gat, De lobben op zijn handen, 't Was beter dat hy liep, met eyer manden. Juffrou dit hoorde; verstont de hoofse reen, met korte woorden, Sprak zy in het gemeen, mijn Heeren dit aenziet, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Veragt mijn Kees soo niet, Het is mijn man verheven, 'k Heb goet voor hem en mijn, Om van te leven. Kees stond verlegen, Dat Juffrouw sprak die reen, Hy trok zijn degen, En riep kom een voor een, Gelooft ik ben niet gek, Dus hout van my u bek, Jk laet mijn soo niet loeren, Schoon ik gesproten ben, Al van de Boeren. Die Heeren aerdig, Stonden bezweken schier, Dat Kees soo vaerdig, dorst trekken zijn Rapier, Sijn Juffrou nam hem mee, En stelde Kees te vree, Gy knegts wilt hier uyt leeren, Want Kees den Boer is nu, Een Edel Heere. Een Nieuw Lied, Van een Soldaten Vrou die haar Man in Portugal is, en by een gevange Frans Soldaat een kind moet krygen, Voys: Van de Vlaemse Meysjes. Aen meenig oudt gebou; valt veel te onderhouden, Ook aen een jonge vrouw: die het byslapen is gewent, kan het daer na niet laten: Of het is elent. Een Jong Soldaten Wijf, Haer man die is na Spanjen, Hoord wat een raer bedrijf: die was gewoon tot haer pleyzier: Somtijds te exerceren: met het bloot rapier. Haer man die met verstandt: haer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} lustig leerde drillen: die is nu uyt het land: Soo dat zy haer begeven gaet: om eens te exerceren: met een Frans Soldaet. Zy vegten in duel: met het Rapier en degen: dat is haer beste spel: Hoe dat hy stak zy niet en week: waer door zy heeft gekregen: lustig steek op steek. Zy deed al mee haer best; Tot dat zy raekte onder, en zoo wierd zy gequest; Zy kreeg een wond een groot gezwel, die na eenige weken, Nog doorbreken sel. Misschien komt uyt die Wont; Een Jong France krawaetje, dan word zy weer gesond; Als zy genesen is met spoet: Js de quetzuur vergeten: En zy wel gemoed. Maer als haer man komt thuys; dat zal zy nog beklagen: Over haer groot abuys: dies raed ik de Soldaetjes strak, Haer vrouw niet te bekijven; Want het vlees is zwak. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vryagie tusschen een welgestelde Cavalier en een Juffrouw, Op een aangename Voys. Jonkman. Jk stort nu mijn klagten, Aen u schoon Jonkvrouw Wilt mijn niet veragten, maer zijt mijn getrou, Mijn schoonst uytgelesen, mijn soete Engelin Wilt mijn druk genesen, Toond mijn weder min. Dogter. Wie komt mijn verstoore? Hier in der nagt, Die hier laet hooren, zijne minneklagt; Weg weg met u vryen; En u malle praet, Gy zult niet bedyen, Gy mijn niet aenstaet. Jonk. Jk ben 't mijn beminde, en roep overluyt, mijn schoon Klarinde; Jk soek u tot mijn Bruyd, Ach! moet ik u derven U soete aenschijn; Jk sal moeten sterven Door de minne-pijn. Dogter. Wel bent gy een Jonker? Of eenen Soldaet, Die hier in donker, Soo komt op de straet, Die mijn komt begeeren, Al tot zijn Vrou, Gaet wilt retirereren Dat seg ik aen jou. Jonkm. Mijn Liefje verheven, ik ben een zoldaet, Die zijn jonge leven, waegt al voor den Staet, Al tegen de Fransen, Al met mijn Rapier, Die leer ik braef dansen, En geef geen quartier. Dogt. Neen, neen gy Soldaetje, Ver- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt vry van mijn, Want uwe Gagie, Die is veel te kleyn, Wat soud gy beginnen Als gy waer getrout; Wil u vry verzinnen, Eer het u berout. Jonkman Mijn Liefje verheven, gaet met mijn te Veld, Jk sal daer leven, Als een braef Krijgs-held, En gy sult verkopen, Tabak, Brandewijn; Jn 't Leger met hopen: By groot en by kleyn. Dogter. Jonkman door u woorden, En u soete praet; Gy mijn gaet bekooren: Tot den Egten-staet, Om met u te leven; Als man ende Vrou: mijn Lief verheven, Jk schenk u mijn Trouw. Jk ben nu tevreden, met mijn waerde man, Om soo te treden; Jn het Leger dan: Alwaer men hoord spelen, Op Trom en Trompet; Dat mijn hert doet queelen; En mijn druk verset. Jonkman. Ach Liefste vol waerde; Dit is nu den dag: Dat ik noyt op aerde: Geen blijder en sag, Jk sal u omhelsen; Op heter daet, Wy sullen gaen treden; Jn den Egten-staet. Besluyt. Sa komt Bataviere, En roept overluyt, En vlegt Lauwrieren, Voor dees lieve Bruyd; En ook voor Leander, Den trouwe Batavier, Hy kiest 'er geen ander, Als zijn Bruydje teer. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van den wijdberoemde Herberg, Stem: 't Is nu ruym vyf jaer etc. Herreberg ik moet u roemen, Want u lof die is het waert, Om dat men tot u ziet komen, Veele Meysjes zoet van aert, Met de Knegjes aen haer zy, zijn seer vrolijk ende bly. Drinken lekker Wijn en Biertje, Jantje met zijn mooye Trijn, Jaepje roept tegen zijn Kniertje, Laet ons nu eens vrolijk zijn, Drinken helder uyt de borst, Wijn en Biertje voor den dorst. Hier zijn nog platen geseten, Liefje seyt hy weest gerust, Hartje wil je niet wat eeten, Commandeert maer wat u lust, Daer is Sprot Noten en Koek, Hout maer op jou Schorteldoek. Tapt ons lustig van de klaren, Want men moet in soo een tijd, Geen brood voor zijn Vrienden sparen, Of hy en of zy wat zeyt, Gaet gy daerom maer jou gang, Tapt de Kan vol wagt niet lang. Brengt ons nu wat Krakelingen, Avous zante Meysje drinkt, Laet ons nu eens lustig zingen, Dat het door de Kamer klinkt, Helder op daer is geen noot, Wie was voor dit leven dood. Tegen over aen de Tafel, Sit Catrijntje met haer sul, Die zy vlyt om warmen wafels, En verklaert hem voor een bul, Sleept hem door haer soete praet, Soetjes heen na de Slijk-straet. Honderde van mooye dingen, Hoor j'er op {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} een avont daer, Van het soet geselschap zinge 't Js heel wonderlijk en raer, Om te hooren met geneugt, Dese soete lieven vreugt. Daer en zijn geen nieuwe trantjes, Te bekomen in de Stad, Die klijn Jan heeft in zijn mantjes, Of men hoordse bol en sat, Singen op een nieuwe toon, O dat gaet besonder schoon. Veele van die Snyers-vinken, Komen met haer stuk of agt, Daer een glaesje Wijn te drinken, Sijn besonder in haer kragt, Elk vijfduytjes moet 'er zijn, Tot een pintje nieuwe Wijn. Dan zingen zy sonder treuren, Ons Kasteel staet wijt en breyt, 't Mag ons alle dag niet beuren, Daer is nu geen zwarigheyd, Laet ons vrolijk sonder erg, Sijn in dese Herreberg. Duytse Waele Moffe Knoete, Volk van alderhande slag, Siet men door malkander vroeten, Tot dat smorgens komt den dag, Dan trekken zy op een pad, 't Hooft berooyt en 't beursje plat. En de Meysjes ondertusschen, Voelen tot haer groote spijt, Dat het haer begint te brussen, Raken soo haer Maegdom quijt, Door dat lieve trantje soet, Dat 'er menig treuren doed. Jonkmans en ook Dogters alle, Weest hier door van mijn geleert, komt sodanig niet te vallen, Dat het in droefheyd verkeert, Schout Vrouw Venus vuyl bejag, Soo raekt gy in geen geklag. EYNDE. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 18 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ontdekte Vrysters-klagt, Ik quam lest over de Doelen. Jk hoorde lest drie Meysjes klagen, 'k Volgde soetjes agter aen, Annatje die sprak verslagen, Ag! wat raed zoo gaet mijn aen! Dat ik 'er nog niet gevryd en word, Gevryd en word, gevryd en word, Dat ik 'er nog niet gevryd en word, Jk doe mijn zelf te kort. Saertje sprak 'k ben fraey van leden; Blank als een Albastert beeld, En van aenzigt net besneden, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat 'er aen mijn niet scheelt: Daer by ook wel verzien van Tas, verzien van Tas, verzien van Tas, Als 'er maer een knoop aen was. Maer Kaetje riep ag mijn buykje, Daer in heb ik groote last: Jk heb meenigmael het struykje, Van ons Jan daer in gepast; 't Smaekt beter als Confyte Koek, Confyte Koek, Confyte Koek, En hy droeg hem in zijn broek. Een koek gelijk de vrongen, En zy dragen 't aen haer lijf, Jk had 'er van vreugd gesongen Om dit wonder raer bedrijf, Van Koek kreeg ik soo vol mijn buyk, Soo vol mijn buyk: soo vol mijn buyk, De droely 't smaekte puyk. Onder mijn gat een kussen, En al met mijn beenen hoog: En alzoo viel hy daer tussen; Krom gelijk een Regenboog, Zijn onderlijf ging als een Aep: Ging als een Aep: ging als een Aep, En hy zey zie zoo mijn Schaep. Maer hoord eens op het lesten, Jk was moe en afgemat, En toen smaekt de koek het besten, Want ik wierd zoo warm en nat, Het zweet liep by mijn wangetjes neer, Wangetjes neer: wangetjes neer: Het zweet liep by mijn wangetjes neer, En ik zey komt morgen weer. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nonnetjes Vreugd, Op een bekende Voys. 1. Te Gent daer staet 'er een klooster kleyn, Daer alle de fijne Nonnen op zijn, Van vooren, van vooren. 2. Men heer de Rammmelaer komt tavond hier, Hy breng 'er wel seven- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tien Rammelaers mee, Van vooren, van vooren. 3. Hy leyt het Nonnetje al op een Ton, Hy hakten dat 'er de boom uyt sprong, Van vooren, van vooren. 4. Hy ley het Nonnetje al op een plank, Hy soende wel sesmael om een blank, Van vooren, van vooren. 5. Hy ley het Nonnetje al op een sluys, Hy gaf 'er wat in haere kombuys, Van vooren, van vooren. 6. Het Nonnetje klom 'er de trappen op, De Paep die keek 'er van onderen op, Van vooren, van vooren. 7. Hy ley het Nonnetje op een blaeuw steen, Als was se maget, zy bleef alleen Van vooren, van vooren. 8. Die ons dat nieuwe Lied heeft gedigt, Het was een quantje zijn hartje was ligt, Van vooren, van vooren. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyke Samespraek, tusschen een Moeder, twee Dogters en de Knegt, Op een aengenaeme Voys. Dogter. Moeder ik moet zijn getrouwt, Rosemie, Al met een Man eer 't mijn berout, Rosemie Popouske, 't Vogeltje vliegt in 't kouske, Rompompomp ter deuren uyt, Blaest in de maers en de kaers gaet uyt, Couragie, pluymagie. Moeder. Dogter gy bent veel te kleyn, Rosemi Gy slaept nog wel een Jaer alleyn, Rosemie Popouske, Dogter. Moeder ik ben groot genoeg, Rosemi, Jk heb 't met onse knegt besogt, Rosemie Popouske. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Heb jey 't met onse knegt besogt, Rosemi: Dan zijt gy een hoer als ik wel dogt, Rosemie Popouske. Hoe zijn de dingen toegegaen, Rose: Heeft Jan je in alles wel voldaen, Rosemie Popouske. Oudste Dogter. Moeder hy is een knappe Quant, Rosemi: Wy gingen lestmael hand aen hand, Rosemie Popouske. Moeder. Jk wilt ook eens probeeren gaen, Rosemi: Dan mag jey met hem trouwe gaen, Rosemie Popouske. De Moeder tegen de Knegt. Jk geef u mijn Dogter tot u loon, Rosemie: Gebruykt haer vry voor u persoon, Rosemie Popouske. De Knegt. Nu heb ik het ver genoeg gebrogt, Rosemie: Nu ik u alle drie heb besogt, Rosemie Popouske. Die dit Liedje heeft bedogt, Rosemie: Die had een Moer met twee Dogters besogt Rosemie Popouske, 't Vogeltje vliegt in 't kouske, Rompompomp ter deuren uyt, Blaest in de maers en de kaers gaet uyt, Couragie, pluymagie. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een wonderlyck ende aerdigh Trouw-geval, van een Man van 75 Jaer, met een Jonge Dogter van 14 Jaren; op een aengename Voys. Moeder ik ben nu getrouwd, Al in mijn veertien jaren, En dat met een oude koude man, van vijf-en-zeventig jaren, Y my zy sey, met een ander wil ik paren. Veel liever had ik aen mijnen zy, Een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} bondeltje met biesen, Als by een ouden kouden man, men souder by bevriesen Y my, zy sey, een ander wil ik kiesen. Veel liever had ik aen mijnen zy, Een bondeltje met hooyen; als by soo een oude koude man, vol luysen en vol vloyen Y my, zy sey, by hem slaep ik so noyen. 's Avonds als ik 'er na bed sal gaen dan wou mijn jonk hert wel wat rusten, dan leyd hy zijn oude gat in mijn schoot, Hy zeyd laet ons wat rusten, Y my, zy sey, Jk leg vol minne-lusten. 's Nagts ontrent de midder nagt, dan klaegt hy over zijn oude lenden; dan is zijn Jan Dirkse alsoo slap, Hy kan hem keeren en wenden, Y my, zy sey, Jk leg in zwaer elenden. 's Morgens als ik op sou staen, dan doen ik na mijn krank vermogen, Zijn Brandewijns soopje die staet 'er al klaer Om zijn Dirkse te doven, Y my, zy sey, dan loopen hem zijn oogen. Nu raed ik dat alle mooy meysjes Jong, En alle de schoon Jonkvrouwe, En dieder soo gaeren eens hadden een sprong, dat zij 'er geen oude man Trouwen, Y my, zy sey, Dan raekt gy in geen rouwen. EYNDE. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 19 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vermakelyke Vlooye-jagt, gehoude tussen een Moeder en haer Dogter, Van Kleyne Philipje. Wel dogter heb jyder de kriewel in 't gat, Jou billen die drillen of scheerjeze wat, Leg stil als een meyt, eer dat ik jou smijt, het is of je gat op een hekeltje reyd. Wel Moeder daer is een Vlooy in het bed, Die sal ik bekruypen verzuypen in 't Wet, Hy bijt mijn een hip, Hy hippelt hip hip, Hy jeukt en hy steekt en hy gater wip wip. Want gisteren zat hy ook in mijn kous, Hy 's bruyn van kruyn gelijken een Smous, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk zat hem toen rad, Soo digt aan zijn gat, Maer hy is gaen wippen en setten zijn spat. Neen Dogter dat is 'er geen Vlooyen bedrijf, Die herrie nagt-Merrie reyd u op het Lijf, Waer komje van daen, Jou leden die slaen, Of heb je de Maen aen de Hemel zien staen. Ja Moeder het is 'er de Koster zijn Zeun, Hy aeyt en hy paeyt mijn soo menigen deun, Uyt zuyvere Min, Met hert ende zin, Hy zalder mijn maken tot een Kosterin. Heeft dat 'er de Koster zijn Zoontje gedaen, Hy zal tot zijn Vrouwe u Trouwe hoort aen, Heeft hy 'er een Vlooy, Gezet in uw Kooy, Zo geeft hem het huttje en muttje tot sooy. Og Moeder de Koster en wilder mijn niet, Dien spotter en potter lagt met mijn verdriet, Hy zeyt dat hy nooyt, Mijn kous heeft gevlooyt, Het is als de Roosen voor Zwijnen gestrooyt. Wel dogter dan gaene wy na den Pastoor Wy zullen 't hem zeggen en leggen te voor, Hoe dat dese gast, U eer heeft verrast, Dat zulke dingen geen Koster en past. Ja Moeder dat kander niet helpen aen, Dat Vlooyen en ployen dat heeft het gedaen, Jk zalder met vlijt, Wel wagten altijd, Dat mijnder geen bijtende Vloy en bescheyt. Hoord Dogters en Maegden doet na mijnen raed; En kriegelt en spiegelt u al aen mijn staet; Jk zit in 't geween; Met een blok aen 't Been, Bijten u de Vlooyen so vangtse alleen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die wil proeven eer hy troud, Wis het hem te laet berouwt, Soo aen een Quezel is geschied,Soo ons verklaren sal dit Lied. Op een nieuwe Voys. Wilt vry aenhooren, Gy Quezels jong en oud, Wilt u niet stooren, 't Gebeurt 'er soo meenig fout, 't Geen ik breng voor den dag, Hoe een Quesel gelag, Sint Gillis wilt het weten, Maer die den Vader was, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Js haer vergeten. Tot Baghus tranen, Was zy altijd gewent, Het zijn de banen, Die menigen Dogter schend, Quam daer een lustig quant, Sy toonde haer galant, Om tegen hem te praten, Alwaer 't een Luytenant, Wierd in gelaten. Met die Hollanders, Een jonge Serviteur, Heeft zy gewandeld, Sy dogt op geen getreur, Het schijnt dat dese quant, Bluste haer Minne-brand, Van dees devoite Quezel, Sy hiel meer van een Man, Als van het Leesen. Sy ging al treuren, Sy was bevrugt wat spijt, Niemand kon speuren, Wat ziekte dat zy leyd, De Moeder sprak mijn kint, Hebt gy kolijk of wind, Gy zijt zoo bleek van weese, Daer toe zoo dik van buyk, 't Mag 't water wesen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Men gonk straks halen, Expres een Medicijn, Om de Dogters qualen, Te helpen uyt de pijn, Den Barbier quam met spoed, Moeder hebt goede moet, 'k Sal u Dogter genesen, Door een klisterie sagt, Of door purgeren. Sijn Medicijnen, Waren zoo veel als wint, Om te verdwijnen, Zy was bevrugt van kind, Den Doctoor quam daer by, Moeder gelooft het my, Wilt vry een Vroed-Vrou halen, Hier helpt geen Medicijn, Voor dese qualen. De Moeder dit hoorde, Was 'er bedroeft van zin, 'k Zou u vermoorde, Gy Hoer en gy Fellin, De schand die gy ons doed, Sprak zy geheel verwoed, 't Js schand voor al de Quesels, En Heer-Oom sal u nooyt, Meer absolvere. Moeder wat plagen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Segt gy dit quaed van mijn, Jk ben een Maget, Nog zuyver ende reyn, Maer korten tyd hier naer, Wierd men wat vreems gewaer, De Quesel kon 't niet veynse, Het levent water quam, Wie zou het peynse. Wat nieuwe ware: De Quesel kreeg een kind: Zy wist geen Vader, Te noemen lieve vrind, Dat was kolijk Compas, Daer zy zoo ziek van was, 't Zijn Quesels goede werken: Zy wil de Werelt wijt: Al mee versterken. Gy Quesels teere, Als u Vrouw Venus wigt, U hertje seere: Doorschiet met zijne schigt, Trouwt liever een jong quant: Zo komt gy in geen schand: Dit is regt uyt gesproken: 't Js beter tien gemaekt: Als een gebroken. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw vermakelyk Lied van een Hengelaer, Voys: 't Was gedaen, geen visje hapte. Onlangs wou ik om wat Baersjes, By een Dorp niet ver van stee, 'k Maakte Hengel, Zim, en Laersjes, Canis, Worm schootje ree, En ik ging stijfjes henen stappen, Met een pijpje in me mondt, 'k Wou een soopje laten tappen, Maer ik niemant op en vondt. 2. 'k Huerde van een Boere besje, Een kleyn schuytje, 'k Kogt wat Bier, Met een kooltje in een tesje, Om gestaeg te hebben vier, Hiermee voer ik door een slootje, Tot in hol gebaggert nat, 'k Peylde strakjes met mijn Lootje, Of de Dobber diepte had. 3. 'k Streek mijn pen, besloeg mijn haekje, 'k Kreeg een hoekje maar 't was mis, 'k Sey Get Diefje 'k wed ik raekje So mijn Worm maar taaytjes is, En daer isset dats een quantje, Dats een baarsje als een ping, 't Moet al evenwel in 't Mantje, Of ik nog wat grooter ving. 4. 't Was gedaen, geen visje hapte, 'k roeyde na een ander kant, Daer een Meysje Turrif trapte, Op het uytgetrocke land, 'k Stond en keek staeg na haer treetjes, Dat ik 't Vissen schier vergat, Hoe zy doude met haer leetjes, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zy drilde metter … 5. 'k Sprak wel troosje hoe dus drukjes, Heer wat doeje Arrebeyd, Om de kluytjes Flodder stukjes, Rust een luttje ware Meyd, Lusje niet een reys te drinken, 'k Heb nog Biertje in mijn kruyk, Lang jou pottje, 'k sal wat schenken, Nou ey lapt het in jou Buyk. 6. 't Meysje liet haer wel geseggen, Jk ging by haer zitten neer, 'k Liet mijn hengel-Tuygje leggen, 'k Dogt niet eens om 't vissen meer, Doe geraekte wy aen 't mallen, Na het drinken heel en half, 'k Kittelde haer Mamme-Ballen, Dat zy quijlde als een Kalf. 7. Na dat koddig ginne-gappen, Sey zy og gy doet mijn seer, 'k Moet mijn stukje af gaen trappen, Keert gy aen u Vissen weer, Maer soo haest ik weer als vooren, Teeg na groene kruyke blaen, Was mijn Worm-stof verloren, En ik bleef verlegen staen. 'k Vraegden 't sloofje, maer het sluttje, Sey ten was 'er niet gestort, 'k Sey nou kom soekt mee een luttje, 'k Loof gy hebt het in jou schort, Wel bevoel mijn sey zy strakjes, 'k Heb het seker niet gezien, Jk door sogt haer Boere pakjes, Daer ik 't vond digt by haer knien. EYNDE. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 20 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samen-spraak, tussen een Jonkman en een Dogter, Stem: Als '[t] begint. O wreede stuurse Maegt, Hoe zijn verkeert u zinnen, Dat gy geen liefde draegt, Aen die u plagt te Beminnen Dat gy nu van my vlugt, Als ik u Liefde toon, Om u is dat ik sugt, Js dat voor mijnen Loon. O! wreede mijn Godin, Om u zoo moet ik sterven, Want gy veragt mijn Min, Sal u een ander erve, Philis en doet dat niet Want ik ley sulk een pijn, Gelijk gy nu wel siet, Ja noyt gezond kan zijn. Waer is helaes die tijd, Als gy mijn plag te schenken, Uyt trouwe Genegentheyd, Wilt daer maer eens om denken, Hoe gy mijn Ziel doorwont, Jn 't midden van mijn hert, dat een kusje van mijn Mond, My nu geweygert wert. Jk had dat noyt gedagt, Wanneer ik na u Vryde, dat gy mijn Liefde sagt, Noyt zou {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen in lijden, Gy zijt wel wreet van zin, dat gy mijn niet en mint, daer ik tot u Godin, Van Herten ben gezint. Jk heb u noyt afgegaen, Of u noyt afgeweeken, Maer mijne Min blijft staen, duysentmael meer ontsteken, Waerom mijn soo veragt, Waerom mijn soo versmaed, En met mijn droefheyd lagt, En elders Liefde draegt. Vaert wel o! schoonste beeld, Vaert wel stuurtse Vriendinne, Gy hebt mijn Siel ontstelt, door u geveynsde zinne, Gy brengt mijn Siel vol smert, Rukt van mijn 't Leven af, blijft verborgen in mijn hert, Tot dat ik dael in 't Graf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied van de Herder Philander en de Herderinne Dorinde, Voys: Ik kom u begroeten etc. De herder Philander sliep ontrent een Hey: Hy droomde wie kander dog wese met my, Zoo droevig doorschooten, Zo diepe doorwont: Mijn hert is gesloten nog sprak mijnen mont: De pijn is soo groot, komt dan mijn Dorinde, Helpt uwe beminde, Al eer hy sterft de dood. Doorinde die weyde haer Vee daer omtrent: hoe bitter zy schreyde als zy hem heeft gekent, De stem van Philander die riep overluyt, Jk en kieser geen ander, Jk neem u voor mijn Bruyd: en op het selve pas, Zonder veel te seggen, Quam zy haer te leggen, Neffens hem in 't gras. Den Herder ontwaekt en wiert heel ontstelt, Ag Liefste wat maekje soo vroeg in het Veld, Heeft God u gesonden, Tot mijn medecijn, Om te stelpen mijne wonden die zoo bitter zijn: Komt dan Engel zoet: Komt komt aen een Beeke, Komt geneest de zieke, Eer ik sterve moet. Doorinde bewoogen en bleef niet versteent: Quam hem toegevlogen en heeft hem verleent: Een kusje met vreugde: En sprak wel gemoet: Ach Herder vol deugden: Jk schenk u mijn bloet: Jk schenk u mijn Trou, Jk schenk u mijn leven: Kan ik u meer geven, Als dat ik geven zou. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt Herders te zamen wilt vrolijk nu zijn, Jk bender geneesen van droefheyd en pijn, Ja bender genesen van mijn zwaere wond: Dorinde die heeft mijn gemaekt heel gesont, Door de Liefde groot: Heeft zy haer leeven: Aen mijn gegeven, En rust in mijn schoot. Herderinne en herders roept nu overluyt: Dorinde die is nu Philander zijn Bruyd, Door Liefde en Minnen zijn wyder vergaert: En met vrolijkheeden te samen gepaert: Uyt droefheyd en pijn: Ben ik nu gepresen: Daer en is geen vreesen, Sy is mijn Bruyd alleyn. Philander die isser uyt droefheyd en noot: Philander is opgestaen uyt de dood: Philander die is van zijn quijnende wont: Nu weder verresen en fris en gezond: Uyt angst ende pijn: Wie sal het wesen: Die kan mijn genesen: Als Dorinde reyn. Jk Lief mijn Philander voor mijn Egte Man: Geen ander die mijn hert nu genesen kan: Philander Dorinde is u waerde Vrou Wy leven te saem in den Egten Trouw, En zijn nu by een: Ons kan niet doen schroomen, Als dat sal komen, Daer de dood alleen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelyken klugt, voorgevallen tussen een Moeder en haar Dogter, Stem: Mieke stout. Og Moeder mijn, Wat nood komt mijn bestryen Jk ben aen alle zyen, So vol minne pijn, Jk heb met Cupido Geworstelt op het stroo, Maer hy heeft mijn doorschote, Met zijn pijltje snoo. Wel wat is dat, Gy selderemense poppe, Jk sal u strak eens schoppe, Met een voet voor 't gat: Spreekt gy nog eens weer an, Van Cupidotje dan, Sal ik u wond genesen Met de koekepan. Dat 's slegte praet, Moeder van u op heden, Jk wil my gaen bestede, Aen een braef Soldaet: Die wel kan na de zwier, Speelen met zijn rapier, daer in heb ik behagen, En een groot pleyzier. Wat hoor ik nou, Jk barst schier uyt mijn zinnen, Denkt gy al om het minnen: En te zijn een Vrouw, Jk sal u geven stout, Een man van berken hout: Van achteren voor u billen, Dat gy daer mee trouwt. Wel sackerloot: Maer wat woud gy bedrijven: Eer ik wou Maget blijven: Jk was liever dood, Uw Berke-man houd stil, Jk sal wagten mijn bil, En mijn Kamer verhuuren: Aen de geen die 'k wil. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy al met, Na eenen Man verlange, De Snot zit op u wangen, En pist nog in 't bed, Met gaf zy haer een klap, De dogter stelt haer schrap: Maer ziet zy raekten onder, Want zy was al te slap. De Moeder snood, Die raepten op haer kleren, Sy riep ik sal u smeeren, t' Sa den poeper bloot, Waer is de Kamer nou, Die gy verhuuren wou, Kom aen ik salse schuuren, Dat beloof ik jou. Doen gink het an, de dogter teeg aen 't krijten, Haer Moer begon te smijten, Met de Berkeman, Speelden zij daer veur, De dogters Kamer-deur, Borst van benautheyd open, Met een vuyle geur. Met groot misbaer, Heeft de dogter geropen, De Bueren quamen lopen, En ontsetten haer, Al met die vuyle poort, Soo liep de dogter voort, Wie heeft oyt van zijn Leven, Sulken Klugt gehoort. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Vrysters klagt, Voys: Liesten Moeder ik weet een ding. Wel ben ik dan zoo mismaekt, Dat daer niemant na mijn haekt, Die mijn komt zijn troutje bien, Ach mijn Hartje barst aen twien, Door de pijn, Want niemant ziet na mijn, En mijn brant wert niet geblust Niemant heeft lust, Jn mijn soet wesen moet ik dan, Sonder man, Soo mijn jeugt, gaen volenden, En gaen enden Sonder blijdschap ofte vreugt. Jk weet voorwaer niet waer 't aen schort, Dat ik niet gevrijt en wort, ben ik niet volmaekt van leen, En zeer minnelijk van reen, Zoet van praet, En zeer lieffelijk van gelaet, Seer aengenaem ben ik van gank, Van lighaem blank, Gelijk een Lely hups en schoon staen ik ten toon, Jn mijn deur, Heele dagen, Met veel klagen, En ik verwagt een Serviteur. Jk heb twee oogjes als een get, Wel wat mag zijn dat mijn let, Dat 'er niemant komt by mijn, Daer ik leef in zulken pijn, Dat ik schier, geheel verbrant door 't Minne vier, Jk heb Gout geel gekrult haer, En stemme klaer, gelijk het Nagtegaeltje soet, Lipjes root, Als korael, Met witte tanden, Blanke handen, Die vercieren 't altemael. En een hals gelijk een zwaen, Ziet mijn {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hooft eens zwierig staen, Met veel stricken gepalleert, twee Padanten draeg ik weert, Fijn van gout, Ach ach waer ik maer getrout, Want mijn jaren gaen vast heen, 'k Wort niet gevreen Waerdoor ik wort schier disperaet, Mijn gelaet, Wijst het uyt, Jonge gasten, Wilt toe tasten, Dat ik graeg zou zijn Bruyd. Wat ik vry of wat ik streel Mijn Maegdom dat blijft heel, En ik blijf in zwaer getreur, Jk breng hele nagten deur, in veel klagt, Want mijn pijn wort niet versagt, Daerom kleyn Cupidootje soet, kom metterspoed, En wil my helpen aen een Man, Want ik kan, langer niet, Meer verdragen, Dese plagen, Daerom help mijn uyt verdriet. Wat ik zugt of wat ik klaeg 't Js voor my gelijk een plaeg, Niemant ziet na mijn eens om, Want mijn fiere Magedom, Valt mijn zwaer, Want ik ben al agtien jaer, Daerom zo komt 't is meer dan tijd, Jonkman met vlijt, Of anders moet ik door de Min, Schoon vrindin, Sterven de dood, Sonder t' ontvange, Met verlange, Eenen Jonkman in mijn schoot. EYNDE. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 21 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek tussen een Herder en Herderin, voy: Begere je languis. Jk sugt om u Godin, En ik roep uyt pure min, Ach wilt mijn droeve oogen, komen drogen, alderliefste Herderin, Onder dees groene Linden, Jk u soeke daer ik plag U te vinden, u te vinden in de nagt, Daer gy mijn beminde hoorde mijne klagt; Jn de nagt, Jn de nagt, Jn de nagt, Daer gy mijn beminde hoorden mijne klagt. Hoor ik mijn Herder niet, Die daer klaegt zijn zwaer verdriet, Om dat ik niet ben gekomen By dees boomen, Meynd hy dat men van hem vlied, Neen ik sal hem gaen verblijden, Want zijn trouwheyd staet my aen; En ter zijden, En ter zijden zoetjes gaen, Op dat ik al zijn lijden teffens doe vergaen, Soetjes gaen, soetjes gaen, soetjes gaen Op dat ik al zijn lijden teffens doe vergaen. Ach segt mijn God Jupijn, Waer mijn Herderin mag zijn, Zy plagt op 't Veld voor desen, hier te wesen, Jn de klaere maneschijn, Eer Aurora was aen 't dagen, Was mijn liefste op de been, Ach wat plagen, Ach wat plagen vol gew[een], Vind ik my heel verslagen op dit Veld alleen, Vol {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geween, Vol geween, Vol geween, Vind ik my heel verslagen op dit Veld alleen. Jk sal hem spreken aen, En mijn Trouw hem doen verstaen, op dat zijn hert niet scheuren, Door het treuren, Als Piramus heeft gedaen, Ach Herder uytverkoren; Jk zie dat gy droevig zijt: Die te vooren die te vooren waert verblijd; Als gy my had gezwooren uwe trouw altijd, Waert verblijd waert verblijd waert verblijd, Als gy my had gezwooren uwe troouw altijd. Waer zijt gy schoone Son, Die mijn hert verliegten kon, Jk dogt of een Leeuwinne u Godinne, Had verscheurt ontrent dees bron Ach ik grijp u in mijn ermen, daer ik nu met liefde sal U beschermen u beschermen schoone Maen, door u is al mijn kermen en mijn smert gedaen, Schoone maen schoone maen schoone maen, Door u is al mijn kermen en mijn smert gedaen. Een Samenspraek tussen d'Ouderdom en de Jonge Jeugd, Op een bekende Voys. O boose domme Jeugd, Hoe leeft gy soo verblind, Dat gy in 't quaed verheugd, En 't goed niet en bemind, Het sal u weesen leed, Als gy voor 't Oordeel staet, Maer dan, maer dan, maer dan, Sal 't wesen veel te laet. Segt Ouderdom waer deur, Dat gy my soo versmaed, Gy brengt mijn in 't getreur, En zegt van [m]ijn veel quaed, Laet mijn dog {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren eens, De oorsaeke waerom, Dat ik, dat ik, dat ik, Boos ben en daertoe dom. Vol dertelheyd seer boos, Leeft gy ongemaniert, Vol hovaerdy godloos, En meer quaed gy hantiert, 't Schijnt dat gy niet en denkt, Op Christum of zijn Leer, Meend gy meend gy, meend gy te sterve nimmermeer. Neen ik dat niet en denk, Waer ik so oud als gy, Jk soude mijn beraen, Al tot het sterven vry, Maer ik ben Jonk en sterk, 'k En sal nog sterven niet, Daerom, daerom daerom, Maek ik nog geen verdriet. O Jeugd u niet te seer, Verlaet op u jonkheyd, Want als 't belieft den Heer, Gy haest ter neder leyd, Gelijk als eenen bloem, Die heden staet soo mooy, En die, en die, en die Morgen vergaet als Hooy. 't Js waer soo gy verteld, ons leven is onmis, Gelijk een Bloem op 't Veld, Die seer haest vergaen is, Maer soude ik altoos, daer op peynsen soo veel, mijn vreugd mijn vreugd mijn vreugd, Soude verdwijnen heel. Gy zijt verblind voorwaer, Door 't agterdenken kleen, 't zal u leed zijn hier naer Wilt gy van 't quaed niet scheen, Want God die sal u doen, Jn de eeuwige pijn, Daer sal, daer sal, daer sal, Knerzing der tanden zijn. Jk wil mij nu voortaen, Tot God berijden wel, Om niet te moeten gaen, Al in de pijne fel, Jk worde seer bedroeft, Als ik dat overpeys, Adieu, Adieu, Adieu, Tot op een ander reys. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geestelijk Liedeken, Op een schoone Voys. Bereyd u huys terstond, Gy moogt niet langer leven, Al zijt gy nu gezond, Schoonheyd sal u begeven, Al zijt gy schoon en rijk, Gy staet soo wankelijk, Wat zijt gy meer als aerd en slijk. Als ’t God den Heer belieft, Soo moet gy van hier schijden, Al staet gy vast gerieft, Als Bloemtjes aen der heyden, Seer kort is uwen tijd, Want gy dit zeker zijt, Dat de uure komt met ‘er tijd. Leest ende wilt verstaen, Men vind het klaer beschreven, Dat gy den weg moet gaen Niemand is hier gebleven, Salomon was soo wijs, Absolon schoon propijs, Zy zijn vergaen gelijk het Ys. Samson groot en sterk: Hercules hoog van moede, David had meenig werk, gedaen gelijk de vroede En zijnse niet al dood? niemand daer overschoot De dood spaert niemand kleyn of groot. Gy Jongers fier en schoon, waer in wil gy u verblijden? het is de laetste loon Ter aerden moet gy glijden, bedwingt uwe natuur, gy zijt in uwe fleur Want gy weet nog tijd nog uur. Princen Heere gemeyn, wilt in tijds sterve leere, so meugt gy groot en kleyn, Met Christo jubeleren, de valse wereld laekt, Ende na Christum haekt, Zijt altijd soper ende waekt. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Waeragtig Verhael, van de droevige geschiedenis, hoe door de onkuysheyd van een Biegtvader of Monnik, een Edelman met zyn Vrouw en Kind zyn om ’t leven geraekt, geschied buyten Luyk op een Paleys, Voys: Het schynd de wereld is een speel Toneel. Het schijnt de deugd nu heel verbannen is, Die ’t quaed bestraffen zijn vol ergernis, Soo ons beschreven word in de Courant, Het is geschied al in het Luyker-Land. Een monnik heeft begaen een grote schant Waer door drie zielen zijn geraekt van kant, Een Eerbaer Juffrou is door hem onteert, Die by haer Man als Biegtvader verkeert. Op haer Paleys al buyten Luyk de Stad, Woonden een Edelman seer rijk van schat, Al met zijn Vrouw die samen dit onthout, Waren geweest nog pas een Jaer getrout. Hy hiel veel knegts en meyden na de zwier En voor Juffrou ook eenen Camenier, Tot zijn vermaek ook veelderhande Vee, En leefden zoo te zaem in rust en vree. Hy hield ook veeltijds op ’t Paleys seer ras Een Monnik die ook zijn Biegtvader was, Om voor zijn huysgezin te preeken voort, En haer te stigten uyt Gods Heylig Woord. Dees jonge Juffrou die quam in de kraem Al van een jonge Soon seer aengenaem, Het was den Edelman wel na zijn zin, En groote vreugde voor het Hofgezin. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de Juffrou lag in het Kraembed, Soo ging den Heer uyt Jagen altemet, Of tot pleyzier somtijds eens hier of daer, En was altijd verselt van zijn Biegtvaer. Maer na verloop al van drie weken tijd, So heeft den Heer tot zijn Biegtvaer geseyd, Jk sal van nagt gaen slapen by mijn Vrouw, Maer laes dat seggen bragt den Heer in rou. Want ziet de Monnik uyt een geyle zin, Nam voor te pleegen gaen onkuyse Min, En te onteeren desen Juffrou kuys, Eer dat haer Man quam van het jage thuys. Hy quam des savonts in Juffrous Salet, Alwaer zy lag ging hy by haer te bed, Zy lag gerust en dagt het is mijn Man, Die zoo alleen niet langer slapen kan. Dees geyle Monnik zonder spreken stil, Ging by haer liggen en volbragt zijn wil, Toen hy zijn geyle lust nu had geboed, Stond hy van ’t bed en ging voort weg met spoed. Een knegt had hem gelaten in en uyt, Wist niet van ’t quaed bedrog van desen guyt maer savonts laet zijn Heer quam van de jagt Om by zijn Vrou te slapen desen nagt. Den Edelman komt in de kamer let, En is gaen leggen by zijn Vrouw te bed, De Vrouw zey liefste hoe komt dat gy strak, Sijt opgetreden zonder dat je sprak. Den Edelman die sprak ik kom eerst nou, By u te bed, O! neen zoo zey de Vrou, Geen uur geleden of gy hebt met lust, By mijn uyt Liefde op het bed gerust. Den Heer sprong van het bed met toornig- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} heyd, Dagt aen ’t geen hy zijn Biegtvaer had geseyt, Gaet aen de kamer van de Monnik ziet, als hy daer quam zo vont hy niemant niet. Toen vroeg den Heer strak aen zijn knegt gezwin, Wie hy dien avond had gelaten in, De knegt antwoorden daer met dese reen, Mijn heer u Biegtvader en anders geen. Soo dat den Heer nu wel bespeurden let, Wie by zijn Vrouw geweest had op het bed, Gaet by zijn Vrouw sprak gy hebt geboeleert En ziet mijn biegtvaer heeft u schoot onteert. Jk sal gaen setten mijn terstond te Paert, Jagen hem na al met een snelle vaert, Soo ik hem krijg ik sal by Siel en Lijf, Hem gaen vermoorden voor dit snoot bedrijf. Terwijl haer Man zijn Biegtvaer volgen gaet, So word de Vrou in ’t bed als disperaet Om dat zy was onteert zonder haer weet, Jn valsche schijn! ’t is haer van herten leed. Uyt disperatie neemt zy ’t laken daer, En rolden ’t als een touw vast in malkaer, Zy draeydent om haer keel gelijk een strop, En seer mismoedig hing haer selven op. Terwijl zy hing en worstelt met de dood, Soo geeft zy met haer voet het kind een stoot, trapt op het kind zo dat het gaf een gier, Waer door ontwaekte Juffrous Kamenier. De Camenierster quam straks voor het bed, Daer vond zy juffrou met haer kind verplet, Sy loopt verbaest en met een groot rumoer, straks na de kamer van de juffr. broer. De broer ontstelt als hy aenhoord dees maer, komt in de kamer sag dees droefheyd daer, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeg aen de Camenierster seer bevreest Wie in de kamer had van nagt geweest. De Camenier zey niemant als mijn Heer, Heeft daer geweest maer is vertrokken weer, De Broer verstoort die sprong gezwind te paert, hy wil zijn zwager soeke met een vaert. Hy komt gereden haestig door een laen, Hy sag zijn zwager komen reyden aen, Maer sonder woorden trekt hy zijn geweer, En gaet zijn zwager zoo terstond te keer. Den Edelman die trekt ook zijn rapier, Het was voor hem eylaes een droef getier, De broeder van zijn Vrou heeft hem gewont So dat den Heer viel van zijn paert terstond. De zwager sprak gy zijt de oorsaek groot, Al van u kind en van u Vrouw haer dood Den Heer verhaeldent van zijn biegtvaer rad Die hy vervolgt maer niet gevonden had. Maer toen de zwager regt de saek verstond Berouden 't seer dat hy hem had gewond, Versogt dat hy 't hem wou vergeven gaen, Maer ziet den Heer die storf daegs daer aen. So dat de Biegtvaer die zo Heylig scheen, De oorsaek is van dees droefheyd alleen, Eerst door 't onteeren van de Juffrous schoot Waer door de zielen zijn geraekt ter dood. Dees saek die is waeragtig zo geschied, Jn 't Luykerland als ons verrmeld dit lied, Dus ziet men dat in 't Geestelijk habijt, Het quaed zoo wel als 't goed verholen leyd. EYNDE. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 22 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vermakelyke Vryagie, tussen een Lakey, en een Jonghe Juffer, Stemme, Vrinde zou men niet vrolijk wesen. Een Juffer jonk door min ontsteken, tot haer Lakey was so gesint, 't betaemd' haer niet daer van te spreken, hoe seer dat sij hem ook bemint, uyt haer soet wese is geble he he he he ken, dat Casparus was haren vrint. Juffrou Sophy ging uyt spanceere, sette Casparus aen haer zy, haer Oogjes lonkten also seere, zy sprak gij sijd nu een Lakey, wou gy niet liever sijn een he he he he heere, die hem mogt voege aen u zy. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Me-Juffer dats te groote eere, mijn dat in 't minst niet beuren mag, gy wort bemint van groote Heere, die stadig doen al haer geklag, u vader sou 't niet consete he he he heren, als hy maer hoorden dit gewag. Jy sal u kostelijk gaen kleeden, en maken u een Heer zo groot, als gy mijn sweert met suyvere eeden, dat gy sult trou zijn tot 'er dood, dan sal ik nog aen u beste he he he he den, uyt reyne Min mijn teere schood. Caparus wou geen Joseph lyken, hy kust de Juffer voor haer mont, en lied sijn liefde aen haer blijken, totdat zy beyde sijn doorwont, Cupido ging 't vonnis strij he he he he ken, Venus 't offeren daer terstont. Hy deed aen Venus offerhande, tot vreugde van Juffrouw Sophey, uyt liefde trou tot geender schande, het geschiede onder haer bey, dit soete kint van liefde bra ha ha ha ha hande wiert genesen door haer Lakey. Sy heft haer Vader gaen verkonden, om te Trouwen alst hem behaegt, aen u Lakey ben ik verbonden, eylaes in ben geen Vrou nog maegt, Casparus heeft mijn eer gescho ho ho ho ho nde, hoe wel ik heb 't hem eerst gevraegt. De Vader lied haer gaen te Trouwe, zy waren vrolyk ende blij, Jonkmans als u ook een Joffrouwe, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} versoekt tot Min so doet het vry, want als gy haer krijgt tot u vro ho ho ho ho uwe sijt gy een Heer voor een Lakey. Een Nieu Lied, van een Juffrouw die haer Vryer ontliep, en een Boer tot haar Man nam, Op een nieuwe Voys Waer is mijn beminde, ik wilse gaen vinde, zy is my ontstoole van een Ackerman, denkt eens waer toe sy haer begeve, kan dat zy gaet Trouwe met soo een sleght Huysman, dat etc. O schoone Jonkvrouwe, ik beklaeg 'er u Trouwe, dat gy u staet so veer te buyte gaet, gy plaght te wesen een Juffrouw van staed, maer nu eylaes is het met u verdraeyt, maar nu etc. Nu moet gy gaen leeren, by de Boere verkeere, te marke dragen haer groen warmoes kruijt, denckt eens vrienden wat dat dit beduijt, dat so een Juffrou wort van een Boer gebruyd, dat etc. Haer frisse jonge lede, moet sij gaen bestede, tot een kort lijfjen en een graeuwe rok, en aen haer voeten een paer holle blok, 't sal haer wel passen als sij draeg 't jok, 't zal haer etc. Smorgens door den douwe, so moet dees Juffrouwe, haer Beesjes dan gaen melken in het veld, waer of dees Juffrouw haer dog mede queld, wat dunckje is sij daer niet toe gesteld, waet etc. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer jonge teere lede, van bove toe benede die grille en tri[l]le van de guere kouw: dan gaet nog de schoone Juffrouw, alles schoon scheuren, Emmer Kar en Mout, alles schoon etc. Og wilt dogh weer keere, en kiester een Heere, die u bemint o schoone Jonge Vrou, een Boer en is dog niet voor jou, ik sal jouw dienen dag en nagt getrouw: ik sal etc. Wat hoor ik voor een Heere, zoo geckigh lammenteere vertreckt van hier met al u vals gevley, ik kies mijn boertje ende groene wey geen beter leven als daer ik en hy, geen beter etc. Het Geestelyk Oordeel, gestelt in een Heerlyke Samensprekinge, tussen Christus, met een goede gestorve, en een quade gestorve, Voys, Hoe leg ik hier in dees Ellende. Staet op gy doden uyt den graven, Een Oordeel komt hier voor de Throon, staet op gy Heeren ende Slaven, Staet op gy Vader ende Soon, Staet op Armen ende Rijken, Staet op gy Menschen al gelijken. Staet op gy Menschen komt ten Oordeel, Den Jongsten dag verschenen is, Niemant en sal hier hebben voordeel, Want mijn regtveerdigheyd gewis, Die sal de zwakken ende sterken, Te samen geven Loon na werken. De quade Gestorven spreekt. Wie komt mijn in mijn rust verstore, daer ik soo lang in heb geweest, Eylaes wat komt mijn nu te voren, Mijn onrust hert is heel bevreest, Segt wie gy {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijt die mijn komt quellen, Mijn dunkt ik voel de pijn der hellen. Christus spreekt. Jk ben die 'k sal Vonnis geven, Over u daeden vol van vloek, Gedenkt maer wat gy hebt bedreven Doorleeft dog eens u levens-boek, Gy word gewaer dat u Consciencie, U voorstelt een zware sententie. De quade Gestorven spreekt. O! Heer vergeeft mijn zware sonden, wilt die gedenken nimmermeer maer ziet veel liever op de wonden, Die gy voor mijn ontfing o! Heer Laet mijn daer door gena verwerve, Jk hoop gy sult my niet verderven. Christus spreekt. Het Kruysse was mijn groote smerte, Dat voor u aen my is vervult, Maer dit ging my nog meer aen 't herte, Dat gy soo tergde mijn gedult Door u sonden en snoode plagen, Kruysigden gy mijn alle daghen. Genadens tijd is al verloopen, De deure nu gesloten is, Hoe durf gy op mijn wonden hopen, Want gy rampsalig zyt gewis, Van u sonden en boose daden, Hoe kunt gy spreken om genaden. Gaet van mijn weg die mijn ging quellen, U leven lang in zwaer verdriet, Voort in den afgrond van de helle, Daer u de Duyvels plagen ziet, Gy zult daer nimmermeer uyt treden, Van nu tot inder eeuwigheden. De quade Gestorven spreekt. Valt op mijn bergen sonder gekken, o dood verslint mijn door de pijn; komt heuvele wilt mijn bedekken, Bevrijt mijn slegts voor het aenschijn, Van hem die mijn hier komt verwysen, En nog moet ik zijn Oordeel prijsen. Nu moet ik gaen met groot verseeren, den Reg- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wyst mijn in de Hel, Daer mijn de Duyvelen temteeren; Jn eeuwigheyd met pyne fel daer mijn gemoed met groot afgrouwen, mijn sal de sond' voor oogen houwen. De goede Gestorven sprekt. Wat komt mijn hier nu voor de oogen, Jk zie de Heer met groote kragt, Nu sal ik worden opgetogen, Na desen dag heb ik gewagt Nu sal ik voortaen mijn verblyden, Met zyn Eng'len ten allen tyden. Christus spreekt. Nog grooter vreugt mijn uytverkoren, klimt op en neder mijne Throon, U vrinden die gy hebt verloren, Die t'saem leefden na mijn geboon, Daer mede zult gy triumphere Gekleet in witte zijde kleeren. Kom treet nu toe sonder bezware, Jn mijn Paleys met blijde moed; Daer gy op aen zijt komen varen, Door de See mijnder rooder bloed; Na dees Haven stond u verlangen, Jk sal u blijdelijk ontfangen. Schoon dat het bruysen van de stroomen, U dikmaels quelden met verdriet Nogtans zijt gy daer voor gekomen, En agten duyvel wereld niet; Die u met kragt wilde beletten Waer gy ging u daer tegen setten. Wilt u in eeuwigheyd verblijden U dagen worden niet verkort, Geen pijn en staet gy meer te lijden, U wesen niet verandert word Want ik zelver u bewaren; Met dese Hemelsche Heyrscharen. Een droevig Verhaal, van een heer die een Dootshooft te gast noden, Voys, Hoe draeyt het Rat van Avontuure. Og dwase Mense wilt aenmerken, en luystert na dit droevig lied, aensiet dog Jesus wonder werken, wat dat nu onlangs is geschiet, en hoe dat God in dese dagen, een Heer was groot, om syn goddeloosheyt quam plagen, al met de dood. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees Heer die sag men debocheren, dag en nagt in overdaet, altijd met Hoere dommineren, maer zijn Dogter met goede raet, ik segge Vader ik u beklage, gy syd verblint, want siet eens uwe oude dage, die gaen ten eynd. Wilt liever op u Doot kist denken, als sulke wegen in te gaen, hoe sullen al u sonde stinken, als gy voor 't oordeel Gods sult staen: en dat gy God sult rekening geven: van uwen tijdt: hoe dat gy u sondig leven; al hebt geleyt. Swyg vry al met u flaeuwe reden, ik ben daer in zeer wel gerust: ik wil al met mijn oude leden; gaen leven naer mijn wil en lust; hier om zo laet ons lustig drinken, nu in de Wijn: als ik dood ben het sal wel stinken: 't zal al dood zijn. Geloof gy dan geen Predicanten: so wilt door lesen de Schriftuur, daer sult gy vinden t'alle kanten: dat Christus spreekt met woorden puur: dat hy den sondaere sal beloonen; met helschen vier; en de weldoenders hemels kroonen: met laeuwerier. Doen gink hy wandelen te samen, met sijn Confraters dat gelooft: tot dat sy over een Kerk-hof quamen: daer hy vont leggen een doods hooft: is daer nog leven naer het seggen; naer dese dood: wat komt gy hier op 't Kerk-hof legge, gy bent genood. Ras spoeyt u dan wilt niet vergeten, zo daer nog leven in u is: komt Tavond aen mijn Tafel eeten: gy bent genood aen mijnen dis: hy schopten 't doods hooft tege sijn tande: met schimp en spodt: maer hy wier door d'almogende hande: gestraft van God. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Savons als hy half dronken, met zijn Confraters in de Wijn: doen wier daer aen de bel geklonken, hy riep wie duyvel mag daer sijn: de Knegt die opent de deur mits desen; doen sprak de dood: gaet segt dat ik moet binnen wesen: ik ben hier genood. De Knegt liep met gevouwe handen belieft het u mijn Heer komt hier, een wonder spook sijn ooge branden: gelyk koolen uyt 't helse vier het segt dat het moet binne komen? 't is in de zael; neen neen sprak al het volk met schromen wy sijn hier al. Den Heer die sprak met flauwe rede, segt de genode hier al sijn: het spook dat quam al binne getrede: en dronk terstont een Roemer Wijn: en quam den Heer hoe langs hoe nader: sprak ik moet sijn, uwen opregten vader gy moet met mijn. Met mijn so moet gy eewigh brande, in 't hels gespuys en groot getier, het spook greep hem al in zyn hande, smeet hem met 't hooft teugen de muur, doe heeft 't spook hem weg gedrage, dat kleyn en groot van schrik daer door in onmagt lage, van desen dood. Og Christe mense betert u leven, neemt een exempel aen dit lied: wat dat te Koetsvelt staet geschreven: alwaer dit wonder is geschiet, gelooft in alle Christen kerken: nu wie gy syd dan sult ge godvrugtelijk werken, u Zaligheyd. EYNDE. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 23 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Minne-Lied, van Daphne, Op een schoone Voys. Doen Daphne d'overschoone Maegd, Van Apollo haer vlugt nam ten Bosse in, En van hem snel wierd nagejaegd, En hy lieper en rieper komt schoone Godin, Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolgen, En waerom loopje u selven bezint, Leeuwe nog Beeren, nog Tijgers u volgen, Maer 't is Apollo die u soo seer bemind, wilt u erberme ziet agt gy mijn kermen niet? Laet mijn Godheyd niet in de ley, hebt deernis o Daphne, hebt deernis met my. De geen daer gy soo schuw van vlugt, Js Harder of Kinkel die 't veed hoed of weyd, Maer 't is een God die door de lugt, De gulde glans van zijn stralen uytspreyd, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Opperste Jupiter is mijn Heer en Vader, Paros Delphos en Thenedos staen, Tot mijnder gebied en bevel allegader, Jk ben de Son, Mijn Suster de Maen, Kruyden en Bloeme die ik nau te noeme zie, Locken mijn stralen allen uyt d'Aerd', Mag dit u niet locken, o schoone bedaert. Noyt word ik Oud, staeg blijf ik Jong, Mijn hayr en vergrijst noyt, maer blijft even geel, Want ik van Jupijn mijn wesen ontfong, By de negen muysen en 't spel van mijn veel, U o mijn Daphne ik mogt komen ter ooren, Dat gy u loopen gerust liet, 'k Sou buyten twijffel u hartje bekooren, Om mijn te helpen uyt mijn verdriet, Og hoe gerusjes wou ik dan mety kusjes jou Liefje onthaele als een Godin, Nu Daphne staet, Daphne hoord dog na mijn min Maer 't was om niet, Wat Phebus riep, Want Daphne vloot hem zo snel als zy kon, Waerom hy ook zoo schigtig liep, Dat hy haer in 't loopen op 't laeste verwon, Venus Venus, Phebus bestormt my, Helpt my o Vader riep Daphne versaegt, Kuysche Diana komt (bid ik) hervormt gy, Straks de schoonheyd verhoort dog u maegt Want ik wil sterven eer, Hy sou verwerven meer, Dood gy zijt seer wellekoom, Daer me zoo wierd Daphne hervormt in een Boom. De droeve Phebus bleek van rouw, Omhelsde met tranen de lieve Lauw'rier, En sey, o Boom beeld van mijn Vrouw, Blijft altijd jong, en een Vyand van 't vier, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Spartelt en klatert, Wanneer men u bladeren werpt in 't vier, doed als Daphne deed doen haer 't vier van minne quam naderen, Strijd dan als Daphne mijn wederstreed, leert daer de Maegt door, Als men haer jaegt het oor, Nimmermeer te buygen naer geyle lust En daer op heeft Phebus den boom eens gekust. Een seer schoon Herders Lied, Op een aengename Voys. Gezwinde Boden al van de Min, Houd een weynig stee, weet gy waer mijn Herderin, drijft haer jonge Vee, By een put op het veld Heeft z 'er hut, neergesteld van ried, Daer ze maer alleen gebied, Daer ze heeft haer eygen lust, en hart gerust, Wat ik smeek of vley, Jk moet blijven uyt haer Wey. Een strooyen band heeft zy gegort, Om haer teere leen, Daer mee heeft zy haer opgeschort, Als zy sal gaen treen, Van de stal, Jn het Wout, Of in 't dal, Waer s'onthout, Bedaegt, Al haer Schaepkens even graegt, Daer zy somtijds zinkt, Dat het veld doorklinkt, En hout treurig wagt, Voor haer Schaepkens ruyge vagt. Doolt 'er dan een Schaepjen af, Als zy dat jaegt uyt, Dat moet straks dragen zijn straf, met een harde kluyt, Als zy zeyd, Fluks gaet voort Niet een Geyt Of hy hoord, En loopt Eer hy't met zijn rug bekoopt, En zy agter {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} aen Komt bloots voets gegaen, Na het velds gebruyk, Met een groene Elsse struyk. Haer armen die zijn opgestroopt, Met een Braselet, En met roosen aengeknoopt, Ook is zy beset, Om haer hooft met een krans, Zy verderft al de glans, Van 't ligt, Daer zy maer alleen 't gezigt, Een kleyn straeltje schiet, daer de Son langs vlied en wie dat 'er leeft, Niet by haer schoonheyd en heeft. Gy kent nu wel mijn Herderin, En weet ook waer zy woond, Die altijd mijn getrouwe Min, Met haer wreedheyd beloond, Gaet dog ras, Segt haer dog, Die ik was, Ben ik nog, En segt, Dat ik ben haer getrouwe knegt, Wat zy wil dat ik doe, Ben ik geenzins moe, Uwen vollen eysch, Sult gy hebben voor dees reys. Een Amoureus Lied, of Samenzang van Daifilo en Nerea, Voys: Myn oogjes weenen. Daifilo spreekt tegen Nerea. Nerea o schoonste van u geburen, Die hier in 't Wout wonen ontrent, Hoe lang sal nog u wreedheyd duuren, Hoe lang sal duuren mijn elend. Nerea. Daifilo steld uyt uwe zinnen, den zwaren brand die in u woond Hoe kondy soo een Vrou beminnen Die u met ondankbaerheyd loont. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Daifilo. Jk hoop u hert nog eens te buygen Als mijn mismaekte wangen bloot, U selven sullen overtuygen, Dat gy zijt d'oorsaek van mijn dood. Nerea. Neen Lief al sag ik u daer sterven, Een enkel kusjen van mijn mond, En soud gy ooyt van mijn verwerven, Al kon ik u maken gezond. Daifilo. Soo heb ik dan mijn trouwe minne, Op een qua Fondament geleyd, Nogtans soo sal ik u beminnen, 't Spijt u en wie 't sal wesen leyd. Nerea. Hoe wilt gy dan mijn dienaer wesen, En niet eens vragen na mijn wil, Jk heb een ander uytgelesen, Die mijn bemind, en ik wel wil. Daifilo. Jk sal u nimmermeer verlaten, Al soud gy eeuwig van mijn vlien, Gy meugt mijn by u selven haten, Maer 't minne kunt gy mijn niet verbien. Nerea. Bezadigt uwe woeste zinnen, Een weynig u ter neder slaet, Vermindert wat u heftig minnen, Jk sal verminderen ook mijn haet. Daifilo. Noyt heeft mijn nog de min verdroten, Hoe wel gy die beloond met quaed, Waer uyt is u dees haet gesproten, Die u soo diep in 't herte staet. Nerea. Den haet die ik dus draeg van binnen, En u by my dus maekt veragt, Die spruyt alleenlijk uyt u minnen, Dat gy soo veel loons waerdig agt. Daifilo. Kan Liefde dan een oorsaek wesen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Van soo een doodelijk Fenijn, Het komt uyt 't harde hooft geresen, Dat nimmermeer versaet kan zijn. Nerea. Wy hebben lang genoeg staen praten, De kans mag nemen eens een keer, Siet of gy mijn sout kunnen haten, Mogelijk sou ik u minnen weer. Het Klopjes Kraam-Bed, Stemme: Van Liere Boela. Vrienden luystert na dit Lied wat in den Voorhout is geschied van een Klop het is heel aerdig, Hoe zy een Jonkman bemind En zy steld haer toe seer vaerdig, Want zy raekten met het Kind. Jaepje Jacobs is haer naem Zy was tot geen Klop bequaem, Want zy heeft haer pligt vergeten, Die haer Heer-Oom maekt bekend, En zy woond ook wilt het weten, Tot Voorhout al aen 't Oost end. Op den negen-en-twintigste Maert wierd haer hertje seer bezwaerd Want haer barens nood quam nader, En men stuurden op dat pas, Na Heer-Oom den lieven Vader, Dat hij daer moest komen ras. En men stuert op staende voet, om de Doctoor met 'er spoed Dat hy by de Klop moest komen, En dat mede al wat ras, Maer hy heeft wel haest vernome, Wat het voor een ziekte was. Als hy maer de Klop aensag, so zy op haer {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bedde lag, sprak hy loop vry om de Buuren, voor dit Klopje kuys en fijn, want het sal niet lange duuren, Of daer sal een kleyntje zijn,. Zy ging uyt op staende voet, haelt de Buren met 'er spoed, en zy klopt in bey haer handen als zy daer is heen gegaen, en zy riep o mijn wat schanden, Onse Klop moet in de Kraem. En de Buuren quamen in, met een groot verwondering Dat zy daer een kleyn tje sage En niemand daer van wist, wie hoort sulks zijn leve dage maer de klop heeft haer vergist[.] De Buuren quamen 'er by, maer de klop lag in de ly, En zy vraegden allegader, En zy riepen overluyd, Kom seg ons wie dat de Vader, Js van dese Jonge Spruyt. Maer het Klopje so men ziet, lag daer vol pijn en verdriet, En sprak lieve buure geprese En haer woorden ware seer schoon Vader en moeder wil ik wese van dese mijn jonge zoon. Maer al op het zelve pas quam 'er Heer-Oom in seer ras, En hy hoord het Kindtje krijten, Dat daer in zijn wiegje lag, Ja hy sou het selfs wel smijten, Als hy daer het werk aensag. En hy is by haer gegaen, En hy deed 'er groot vermaen, En hy vraegden haer wat nader, Dat is seker en gewis, Kom segt mijn wie dat de Vader Van dit Jonge Soontje is. Maer de Klop antwoord niet slegt, Heer-Oom het is onse knegt, Want ik wil 't voor u niet zwijgen Hy zey dat het jammer was, Dat ik altijd Klop moest blijven, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom hy mijn heeft ontlast. Maer haer Moeder is heel quaed, En zy is schier disperaet, Dat haer Dogter komt te krame, En haer zoon voor Paep studeert, Wel de Klop hoord haer te schaemen, Maer het is nu al verkeert. Daerom Klopjes niet te grof, Maekt 'er zoo geen wendsel of Want so wy tot Delft komen, Hooren wy mee voor gewis, Dat een Klopje van twee Soonen, Jn de kraem gekomen is. Maer seper dat waer wat grof, Want het was in 't Bagijn-hof, En zy komen in de Kramen, Net als een getroude Vrouw, Tot Ouwerkerk ook met name, En met een tot Soeterwou. Oorlof gy Klopjes wie gy zijt, U dog van de Vryers mijd, Al komen zij nog schoon praten, En het ook wel meenig is, Wilt Heer-Oomtjes niet verlaten, Om te vangen wat of mis. En gy Paters wie gy zijt, Past wat beter op met vlijd, Om u Klopjes vast te houwen, Want neemt hier Exempel aen, Want je ziet zy moeten trouwen, Als zy komen in de kraem. EYNDE. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 24 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied van de Turkse buytel of het wonder voorval in de Put, Stem: Jonkmans trekt uyt ter muyten. Hoord toe men sal 't u zingen, Seer wonderlijke dingen, Hoord Dogters Man of Vrou, Vryers 'k heb wat nieuws voor jou, Een heel raer stuk noyt meer gehoord, Dat ik u sal brengen voort, Vrienden lagt niet te stijf, Om dit wonderlijk bedrijf. 't Geen ik u sal verhalen, Js binnen onse palen, Tot Amsterdam geschied, Luystert na dit aerdig Lied, Al van twee liefjes soet en sagt, die in 't midden van de nagt, Samen sogten wat vreugt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ik wed het haer wel heugt. Dees Liefjes soet van zinnen, Genegen tot het minnen, Quamen wel over een, Dat zy zouden met haer tween, Speelen het soete spel der min, Daer hadden zy behagen in, Als 'er maer op het pas, Voor haer gelegentheyd was. Zy doorsogten veel wegen, Veel straten en veel stegen, Tot dat zy quamen klaer, Op de Heylige weg voorwaer, Zy zagen rond maer niemand niet, Waer door zy konden zijn verspied En snapten met een veeg, Tegen over in een steeg. Daer hadden zy 't na wenschen, En waren uyt de menschen, 't Was hier jou malle gek, Soenen was daer geen gebrek; Tegen een hek dat was haer stut, Agter haer beyde was een put, Daer zy niet op verdagt; Waren in de nare nagt. Door het langdurig mallen, Sijn zy daer in gevallen, Perdoes van boven neer, Jn de put met groot geveer, En riepen soo lang brand en moord, Tot de buuren quamen voort, Maer niemand van haer al, Dogt op dit wonder voorval. Zy zogten als de blinden, maer konden haer niet vinden, En hoorden wel 't geluyt, maer men wist niet wat 't beduyt, Op 't lest vonden zy dit soet paer Jn de put was dat niet raer, 't Was hellept Vrouw of Man, Hellept die {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hellepen kan. Met stokken en met haeken, men wist niet hoe men 't maken, Sou om dees Liefjes soet, Haest te helpen met 'er spoed, den een haekten hem in zijn broek, het meysje in haer Schorteldoek, 't was hou vast hellept jou, Of gy moet verdrinken nou. Zy hollepen malkander, den een hollep den ander, Tot dat zy op het laest, Uyt de put geheel verbaest, Quamen uyt kruypen als een kat, van 't hooft tot de voeten nat, Sijn silverknopen soek, Op zijn hielen hong zijn broek. Daer stonden zy te drillen, Bey met haer natte billen, De dogter wierd gevraegt, Hoe haer 't spulletje behaegt, Zy wierden lustig uytgelagt, maer zy seyde goede nagt, En hy sloop met zijn Lief, Wel gelijk een hoender dief. Wie drommel zou dat raden, Dat men soo kon versaden, Sijn geyle minne lust, Jk hou veel liever mijn rust, Daerom Dogters en Jonkmans al, Spiegelt u aen dese val, Soo raekje niet om veer, Jn de put van boven neer. Gerymt door een Liefhebber; maer niet van de Put. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, Stem: Als 't begint. Mooy Saertje is jou Moeder niet thuys, Tussen den Haeg, og neen Fransman komt vry in huys; tussen den Haeg en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haeg en Leydsen Dam. Zy setten den Fransman eenen stoel, Tussen den Haeg, En zy wierp hem daer een kussen toe; Tussen den Haeg en Leye, Leye, Leye, Tussen den Haeg en Leydsen Dam. Het kussentje was van buyten zey; Tussen den Haeg, En van binnen was het fel fenijn; tussen den Haeg en Leye: Leye, Leye; Tussen den Haeg en leydsen Dam. Hy nam mooy Saartje by der hand: Tussen den Haeg, En hy smeet haer op het Ledikant, Tussen den Haeg en Leye leye; leye; Tussen den Haeg en leydsen Dam. De Moeder uyt de Kerke quam; Tussen den Haeg; En de Fransman daar van 't bed of sprong: Tussen den Haeg en leye: leye: Tussen den Haeg en leydsen Dam. De Moeder die nam een dikke stok; Tussen den Haeg, En sloeg de Fransman op zijn kop; Tussen den Haeg en leye; leye; leye: Tussen den Haeg en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} leydsen Dam. Og liefste Moeder houd op met slaen Tussen den Haeg, Of ik wil met den Fransman gaen, Tussen den Haeg en ley, leye, leye, Tussen den Haeg en Leydsen Dam. Hy nam mooy Saertje al by der hand, Tussen den Haeg, En hy gink 'er mee na het Fransse land, Tussen den Haeg en leye, leye; leye; Tussen den Haeg en leydsen Dam. O Lieve Fransman ik ben soo ziek, Tussen den Haeg, Sterven moet jey beter jey niet, Tussen den Haeg en leye, leye, leye, Tussen den Haeg en leydsen Dam. Negen maenden na desen dag; Tussen den Haeg, mooy Saertje in de Krame lag; Tussen den Haeg en leye, leye; leye: Tussen den Haeg en Leydsen Dam Maar toen het kind ter wereld quam Tussen den Haeg; En het heyt 'er een spanjaerts broekje aen; tussen den Haeg en leye; leye; leye; Tussen den Haeg en Leydsen Dam. Een Spanjers broekje en geel krult haar; Tussen den Haeg, Puur of het de zelfde Fransman waer: Tussen den Haeg en leye; leye; leye; Tussen den Haeg en leydsen Dam. Sal dat kind zijn gelijk de Vaer, Tussen den Haeg, Dan sal het zyn een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneukelaar, Tussen den Haeg en leye leye, leye, Tussen den Haeg en leydsen Dam. Zal dat kind zijn gelijk de Moer, Tussen den Haeg, En dan sal het zijn een mooye Hoer, Tussen den Haeg en leye, leye, leye, Tussen den Haeg en leydsen Dam. Nieuw Lied, Stem: d'Espane. Hoe kan de Liefde, Jemants hert ontrusten, Hoe woelt een minnaer die getrouw bemint, Eer hy bekomt zijn Lank gewenste Lusten, heeft hij deselve Duysentmael verdient, Daer zijn geen pijnen, Die pijnelijk schijnen, Vermits de Liefde alles overwind, Want al ons lijden, Verkeert in verblijden, Wanneer de Liefde weeder Liefde vind. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vermakelyke samenspraek, tusschen een Moeder, twee Dogters en de Knegt, Op een aangename Voys. Dogter. Moeder ik moet zijn getrouwt, Rosemie, Al met een Man eer 't mijn berout, Rosemie Popouske, 't Vogeltje vliegt in 't kouske, Rompompomp ter deuren uyt, Blaest in de maers en de kaers gaet uyt, Couragie, pluymagie. Moeder. Dogter gy bent veel te kleyn, Rose: Gy slaept nog wel een Jaer alleyn, Rosemie Popouske, Dogter. Moeder ik ben groot genoeg, Rose: Jk heb het met onse knegt besogt, Rosemie Popouske. Moeder. Heb jey 't met onse knegt besogt, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Rose: Dan zijt gy een hoer als ik wel dogt, Rosemie Popouske. Hoe zijn de dingen toegegaen, Rose: Heeft Jan je in alles wel voldaen, Rosemie Popouske. Oudste Dogter. Moeder hy heeft een knappe …, Rose: Hy gafse lestmael in mijn hand, Rosemie Popouske. Moeder. Jk wil ook eens probeeren gaen, Rose: Dan mag jey met hem trouwen gaen, Rosemie Popouske. De Moeder tegen de Knegt. Jk geef u mijn Dogter tot u loon, Rose: Gebruykt haer vry voor u persoon, Rosemie Popouske. De Knegt. Nu heb ik het ver genoeg gebrogt, Rose: Nu ik u alle drie heb besogt, Rosemie Popouske. Die dit Liedje heeft bedogt, Rose: Die had een Moer met twee Dogters besogt, Rosemie Popouske, 't Vogeltje vliegt in 't kouske, Rompompomp ter deuren uyt, Blaest in de maers en de kaers gaet uyt, Couragie, pluymagie. FINIS. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 25 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Vermakelijke Klugt, van een Jonkman en een Dogter, Stem, Als begint. Ik was lest geseten in het gras, Wat quam ik daer net van pas Daer vont ik een Venus dier Sy was door smagt van het Minne vier y y y y daer vond ik een Venus dier Sy was door smagt door Minne vier. Wat vond ik in het velt, Een aengename Beelt Fier net en fray van Leden Scheen of het een engel scheen y y y y seer net en fray van Leden Scheen oft een Engel scheen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer handen wit als was, Haer tanden als albast Haer lippen als korael Vercieren 't altemael y y y y haer lippen als korael Vercierent altemael. Haer Borsjes Lely wit, Haer Oogen als een git Haer Wangen root als bloet Dat mijn zieltje verheugen doet y y y y haer Wangen root als bloet Dat mijn zieltje verheugen doet. Bid ik haer dan om een Soen, Sy wil het noyt niet doen En sy roept, en sy schreeuwt, en sy tiert En sy seyt weg weg van hier, y y y y sy roept, sy schreeuwt, sy tiert, Sy seyt weg weg van hier. Dat mijn Vader dat vernam, Dat ik een Tamboer nam En mijn Vader sou mijn slaen En mijn Moeder sout noyt toestaen y y y y en mijn Vader sou mijn slaen En mijn Moeder sout noyt toestaen. Oorlof gy Meysjes ziet, En eer gy raekt in 't verdriet Hebt gy u Lief bemint Soo trouwt haer dan met geswint y y y y Hebt gy u Lief bemint Soo trouwt haer dan met geswint. Als sy komt dan in de kraem, Dan is het met haer gedaen, En sy sugt en sy weent en sy schreyt {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} En sy is haer Maegdom quyt, y y y y sy sugt sy weent sy schreyt En sy is haer Maegdom quyt. Een Nieu droevig lied van een Edelman, die uyt Reyden ging, en hoe hy een Kind op de weg, in een bos heeft gevonden, Stem, Reysel in 't vergulde rad. Wat hoort men niet en over al, Veel dronkenschap en Moorderije, Denkt God ons ook vinde zal, Soo wy ons niet van zonden mijen, Met zware Tekens zoo men zied, Gelijk gy verstaen zal uyt het Lied. Een Edelman met zijn Karos, Quam van Mastrigt na Luyk gereden, En onderwegen in een Bos, Vont hy een klijn Kind leggen beneden, Ter zijden aan een groote weg, Hy riep ter stont aan zijne Knegt. Hout stil haelt mijn dat klijn Kint hier, Dat ik zo jammerlijk hoor weenen, Sie eens hoe deze Kossier hier, Js dadelijk gelopen henen, Hy meendent op te nemen daer, Maer og het Kint woog veel te zwaer. 't Kint sprak de Mensche zijn soo boos, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer kant niet langer verdragen, Door haet en neyt seer goddeloos God sal de zondaers komen plagen, Oorlog Pest en diere tijd, Bekeert u Menschen wie gy zijt. Tis voor den Heer een groot torment, Met agterklappen en blameren, Vloeken en sweeren partinent, Den Heer kant niet langer verdragen, Ja tot de Kinderen op de straet, Sy blyven even boos en kwaat. Daer meede ook het Kint verdween, En scheyde uyt den Edelmans oogen, Hy riep met oogen vol geween, O God wilt ons genade betonen, Op dat wy mogen worden bevrijd, Va Oorlog Pest en Dieretijt, En binnen Luyk het vry gelooft, Js daer een Kind 't is om te betreuren, De Vader dogt het te verscheuren, De Moeder liet soo menige sugt, Dat sy aen sag haer tere vrugt. De Menschen die gelovent niet. Want sy veragten Gods geboden, 't Schijnt dat de werelt gaet te niet, God kan wel borge de onvrome, Maer hy en schelt daerom niet quyt, Bekeert u Mens wie dat gy zijt. Oorlof gy Ouders wie gy zijt, Koopt dit en laet jou Kinders leesen, Kinders leeft in gehoorsaemheyt, Jou Ouders eere en God vresen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal den Heer der Heeren rijn, Ons altemael genadig zijn. Een Nieuw Herders Lied, Stem, Ag Treurt nu mijn bedroefde Schaepjes. Lestmael gink ik op eenen morgen, by een so soeten Herderin, zij was belaen met duysent sorgen, daer toe ook heel bedroeft van zin, sij sat vol gepeynse by een ruckje hooy, ik ging mij veynse, of ik sogt mijn ooy. maer sij was is mijn kooy. Jk sprak haer aen met soete woorde, segt mijn beminde Galathe, dat u de Wolven niet verstooren, en verscheurden ook u Vee, wilt u schaepjes drijve, ginder int geboomt, ik sal by u blijve, dat gy veylig koomt, alwaer het water stroomt. Jk sal getrouwelijk by u waken, en by u wesen al den nagt, daer toe een vaste hutte maken, wel bevrijt voor der Wolven kragt, wilt my dog betoonen suyvere Godin, en dog beloonen, mijn getrouwe min, terwijl ik by u bin. U getrouwen dienst beminde Herder, ik ook ganschelijk niet segge of, ik bid u brengt my een weynig verder, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} tot digte by mijns Vaders hof, mijn vaders wooning sal daer voor u staen, met goet belooning, sal hy u ontfaen, van 't geen gy hebt gedaen. Sy quamen soetelijk aen drijven, tot digte by mijn Vaders kooy, wel Coridon wilt hier wat blijven, of soekt gy verder uwen ooy, een goeden avond wens ik u mijn lief, gy vind nog t'avond ligtelijk u gerief, want ik niet by u blijf. Wel wilt gy mijn so haest verlaten, segt mijn beminde Galathe, wilt nog een weynig by mijn praten, hertje fluks zo wil ik mee, ik zal betoonen dat ik u bemin, wilt my bij woonen suyvere godin, want gy staed in mijn zin. Adieu Coridon ik moet scheyden, mijn Schaepjes die zijn mat en moe, als gij de meysjes gaet geleyden, zo tast een weynig stouter toe, wilt gij gaen weyden, Coridon nu segt, niet lang te beyden, o gij zoete knegt, gij sijd u zelf te slegt. Oorlof gij Harderins te samen, ontfangt dit liedeken algelijk, als gij u Herder wilt beschaemen, zo sed hem een verholen strik, gij moet vleyen so lang als gij bent, in u Vaders weyen ofte daer ontrent segt dan adieu mijn vrient. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Bruylofts Lied, Stem, Alst begint. Wat is het een heerlijk leven, de Bruydegom en Bruydt te zijn, en te drinke de koele Wijn, en te drinke de koele wijn, men dunkt men souder expres om Trouwe, en ook een reysje Bruyloft houwe, Speelnootjes volgt de Bruyd, wilje wel doen so scheyter niet uyt. De eerste Mens en Eva, die Troude met malkaer, wilje wel doen so volgt haer naer, wilje wel doen so volgt haer naer, want haddent'ons Ouders niet eerst gedaen, wij hadde niet eens te Bruyloft gegaen, Speelnootjes volg de Bruyd, wilje wel doen so scheyter niet uyt. Jk ben daer in verwondert, dat gy u groene tijd, zo in eenzaemheyt verslijd, zo in eensaemheyt verslijd, u Moeder heeft u ter Werelt gebragt, t'is billik datje daer ook na tragt, Speelnootjes volg de Bruyd, wilje wel doen so scheyter niet uyt. Dat soene dat kusse dat strele, het om ermen in het bed, dat s'winters de kou belet, dat s'winters de kou belet, daerom ist treffelijk wel geseyd, ten deugt niet datje alleenig leyd, Speelnooties volgt de Bruyd, wilie wel doen so scheyter niet uyt. Nu wens ik de Bruyd en Bruydegom, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} een Poppitie binnen het Jaar, kan het niet toe ik wensser een Paer, kan het niet toe ik wensser een paer, want het is seeker dat door het by slapen, den mens sijn selfs soekt na te apen, Speelnooties volg de Bruyd, wilie wel doen so scheyter niet uyt. Avoes op die condietie, een glaesie frisse Wijn, dat 'er haest weer een Bruytie magh zijn, dat 'er haest weer een Bruydie mag sijn, en als dat glaesie is uyt gedronken, dan eens gekust en weer in geschonken, Speelnooties volg de Bruyd, wilie wel doen so scheyter niet uyt. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 26 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu aardig lied, Van de Vlaemse Meysies, op een aangename Voys. Wat blijdschap aen alle kant, onder de vlaemse meysies Te Gend in Vlaenderland, die eerstmael waren in 't getreur, zied men nu dommineeren, met een zerviteur. Brussel bruggen en Gend, t'Antwerpen Lier en leuven, te Mechelen wel bekent, en alwaer leyd het Guarnisoen, ziet men de meysies swiere, na het nieu fatsoen. Een zijde Neusdoek fijn, een Tabbert na {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} de moden, van zarsy de dollephyn, en een onder rokie van wit Catoen, op allemode France, als de dames doen. Sy dencken is dat niet fraey, haer hoofdt staed om te vliegen, de kop gelijk een Gaey en 't hayr getuygt gestrengelt met lint, den hemel mag het weten. waer sij 't gelt mee wint. Oock dragen zij om haer hals, een groote Toer van Perels, og laecy het is maer vals, en daer mee braverense door de stad, de meeste van de dames, zonder hembt aen 't gad. En haer aensight geblanket, en het Hayr wit van de poeyer, met moesies opgeset, en haer kaekies zijnder van verwe rood, de meeste van de dames, eeten drooge brood. Komen zij dan op straedt, komt haer een Ruyter tegen, of wel een braef zoldaet, zij buygen haer tot op de aerde neer, en sij seggen dan alle, allon v[ot] serviteur. Het denkt haer te wesen rijk, en zy brande aen de andere zijde, ook wel de liefde peys, en om dat hy is van 't edel stof, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} want alle zijn gesonden, vallen hem wat of. Dan gaene zij samen ziet, het is een monsieur de pover, of een Madam van niet, en de straten zijn voor haer te smal, door al haer noblesse, en haer minne kal. Dan worden sij bemindt, en van Bamoer gesprooken, tot dat daer komt een kint, en Juffrou die meende te zijn de bruyt, maer het valt haer op het leste, nog heel anders uyt. En Monsieur die moet van hier, trecken naer de Campanie, of naer het Frans quartier, en Juffrou zid thuys en weent en schreyt, om datse heeft versleten, zo haer ionge tijd. Oorlof doet mijnen raedt, ghy Haeghse ionge meysies, en kleet u naer u staed, en dan word gy metter haest een vrou, want de meeste van de dames, raken in den rouw. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Vermakelyke Vryagie, tusse een Jonkman en een Jonge dogter, die haer Trou bevestigde in de Klaverwey. Stem, De blaeuwe Vlag die waayd. Jonckman. Als ik lag te Nagt op Bed, wierd ik in mijn rust beled, want ik mijn gestaeg inbeelde, dat ik was by een godin, die mijn kuste ende streelden, en wij koelde onse min. Maer soo dra Auroor verscheen, al mijn zoed vermaek verdween, ag hoe vind ik mij bedroge, ik versmagt door 't minne vier, ik riep o goden hebt mededogen, nu ik mis mijn troeteldier. Maer mijn dogt de minne god, dreef met mijn de schemp en spod, en ick ben voort op geresen, en na buyten toe getreen, daer sag ik een Engels wesen, soetjes treden voor mijn heen. Jk volgden haer frisse gank, en ik hoorde dat sij sank, met een zo heldere taelen. maekten zij een zoed geluyt, spijd de fiere Nagtegaelen, ik wenste dat zij was mijn bruyt. Haer gesigt scheen mijn van ver, schoonder als de morgen Ster, haer oogiens die so blonken, waren swart gelijk een gid, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} branden door de minne vonken, en haer hanties lely wit. Als ik zag haer roder mont, zo wier mijn ionck hert doorwondt, en sij schoon kint gepresen met een aengenaem gevley, ag mogt ik u dienaer wesen, en mijn voegen aen u zij. Dogter. Jonckman ick ben gekomen hier, om te nemen mijn plijsier, daerom wildt mijn niet moveeren, want ik ben hier maer alleyn, maer het is in deugt en eeren, so wilt mijn geselschap sijn. Jonckman. Uytverkooren mijn godin, ik sweer u uyt zuyver min, tot der dood met u te leven, zamen door de Egte band, de hemel zal getuygen geven, daer 's mijn trou tot onderpant. Dogter. Wel aen dan frisse gesel, laed ons nemen geen uytstel, ik sal daer op u Trou ontfange, met een kusje aen mijn koon, en daer na is mijn verlange, want gij zijd voor mijn persoon. Jonckman. Het scheynt of de minne goon, daelden uyt vrou venus throon in 't gras wij ginge ruste en met dese schoon Jonkvrouw, onse minne brand wij blusten, en bevestigde onse trouw. Laet ons vlegte nu een kroon, om te danken al de goon, met gras en frisse bloemen, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Maegde palm en liefde Kruyt, nu dat ik met lof mag roemen dat ik heb een schoone bruyd. Een Vermakelyk lied Van Truytie Teebuyk, en Kaatie Coffipot. Voys, op een tijd niet lang geleen. Hoort Theebuycken met geneugt, die gewoon zijn Thee te drinken, 't is met rede dat gy zugt, want 't is een schrale lugt, trekt al u Thee Tanden uyt, want de Thee 't edel kruyt, is so duur gelijk de peper, en so slegt das wis en seper, want de Thee van een pont groot, schenkt so ros als bier en broot. Truytje Theebuyk. Truytje Theebuyk sprak bedroeft, tegen Kaetie Coffipotie, ag had ik noyt Thee geproefdt, soo was ick nu niet bedroefdt, eerst dronk men 3 guldens Thee, blank van kleur en stark mee, maer dat ziijn nu regte prulle, ik kan mijn Theebuyk niet vulle, ik vergae gelijk de snee, zo ben ik gewent aen Thee. Kaetje Coffipot. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Truytje ik ben niet zoo sod, dat ick om de Thee sou zugte, mijn Thee tand is al verzot, ik hou 't met de Coffi pot, tis beter van een oortien het loodt, als de Thee van een pond groot, Coffie kan het lijf versaden, beter als die slegte bladen, Coffie drinkt men tot pleysier, tis beter koop als scharrebier. Truytje Theebuyk. Als wij by malkander zijn, was een teetie ons banketie, met een glaesie brandewijn, dat was opregt medicijn, vijf ses keeren op een dag, dronke wy een Tee gelag, dat ontschiet ons nu te bijster, daerom ik en nog een Vrijster, met Anna en Angeniet, treuren tot ons groot verdriet. Jk heb al mijn gelt verpant, de pandante van mijn ooren, en de Ringe van mijn hant, om te houwe nog de trant, en nu mis ik nog de Thee, dat is mijn de grooste wee, liever wou ik eeten missen, als de Thee om van te pissen, Thee maekt vlug verstant int hooft, daer de Coffy u verdooft. Kaetie Coffipot. Coffie wort ik noyt niet moe, al dronk ikse nagt en dage, met een stukie worst daer toe, het smaekt beter als Thee boe, Coffie dient niet zijn veraght, wandt zij is vol deught en kragt, van opregte Levanse boone, spantse {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} boven Thee de kroonen, met wat zuyker of soethout, waer een ieder het mee houd. Truytie Theebuyk. Laet het wesen zo het wil, ik ga heen met Angenietien, met marie en lange Hil, en Jannetie knickebil, koffie is als boone sop, wij gaen samen duwen op, wilie mee al sonder gekken, want wy na Oostindien trecken, daer is Thee in overvloet, Adieu ik gaan heen te voet. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 27 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Aardige Klught, van een Juffrou, die als haer Man van Huys was met een ander pleysierden. Van de Vlaemse Meysjes. Wie heeft het oyd gehoort, van zoo een aerdig klugjen, als ik zal brengen voort, tis van een Juffrou hier ter stee, als haren Man ging reysen, was zy wel te vree. Sinjeur ging uyt het Land, om Koopmanschap te dryven, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl komt een Galand, by Juffrouw die te samen wel, malkander karresseerden, door het minne spel. Sy droncken Wijn en Sek, sij Aten daer Patreysen, een Snipje met sijn drek, het was een Mars en Venus wigt, die daer de standaer swaeyde, met so meenig schigt. Juffrouw zad in 't Salet, maer haer galand te joelen zy gingen zaam te bed, maer toen so quam kloppe sinieur, Juffrouw die sprong uyt 't bedde, vraegt wie isser veur. Hy sprak doet op met haest, myn Lief ick kom van 't reysen, Juffrouw die stond verbaest, zy sprak tot haer Galand met spoed, wilt bassen ende tieren, als een Hontie doet. Als ick de deur ontsluydt, wilt dan maer lustig keffen, en loopen der uyt, ik zal 't dan maken alles wel, dat van ons konversatie, niemant weten sel. Hy keften Baf, Baf, Baf, terwijl zij opendeden, Sinieur die schrikt daeer af, hy dagt hoe komt dat Hontie hier, of zou mijn Vrou dat beesie, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} houwe voor pleysier. Sinieur was pas in huys, of vraegde na het Hontie, dat daer met groot gedruys, so keften by den avond laed, Juffrouw die sprak zeer droevig, og het is op straed. Sy riep Petiet, Petiet, en zoght in alle hoeken, het Hontie wasser niet, dat beesie was tot myn vermaek, als gy bend uyt de Landen, het ons huys bewaek. Het slaept Snags in mijn schood, 't kust en likt mijn montie, leyd by mijn Borsies blood, het kan opsoeken als een hard, tis so een vinnig Reutie, als gy 't maer eens sard. Tis maer twee vuysten grood, met wit en swarte plecken, voor aen zijn neus wat rood, Sinieur die sprak toen overluyd, wild na de Roeper lopen, laed het roepen uyt. Men lied het roepen om, al die het brengt te regten, ses gulden tot een som, en so wert Sinieur stil gekroont, met hoorens van het hontie, Juffrouw bleef verschoont. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van het geluckig arriveeren van de Oostindise Schepen, Stem,De vlaemse meysjes. Wat isser nu een vreught, de Amsterdamse Meysjes, die sijn nu heel verheugt, en betonen blijschap aen alle kant, nu dat 'er zijn gekomen, uyt Oostinjes land. De Schepen vol en swaer, seer rijkelijck geladen, met kostelijke waer, van Porcelyne Cits en Thee, die sij o zoete meysjes brenge voor u mee. Nageltjes soedt van geur, Fouly Notemuschaten, Zey van veelderley kleur, Perelen Diamant en Goud, apen en papegayen, en competje houd. Elk vlamt nu op de buyd, de Waerde en Waerdinne, die snuyvender op uyt, de hoerties die doen mee haer best, om een oostinies vaer te krijge in haer nest. Sy schicke haer fraey op, met twee loense Pandanten, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen sij aen haer kop, en op haer naekte Borst een boot, van suyver pothuys goutie van het ons drie groot. Haer haertie is heel net, gekrult met hete pijpen, en gepoeyert adret haer borsies blood en om haer hals een grootte toer van perels, dog 't is maer vals. Een Tabbert na de trant, rokies kousjes en muylties, is alles figelant zo stellen sij haer dan ten toon, het scheyne wel godinne, uyt vrou venus troon. Sij staen is dat niet raer, de heelen dagh te loeren, op een Oostinjes vaer, om die te krijge in haer kant, daer sij dan nagt en dage mee gaen aen de trant. Men haelt zijn hart dan op, met drinken en rinkinken, het zeyltje moet in top, het Hoertje soend dat streelt en dat blijd, het lieve Slappetroutje, tot zijn geld is quyd. Dat duurt een weeck vijf ses, dan is het adieu monkeurtje, Agter ziet gy mijn lest, gaet en beschaert weer ander splint, passeert nog eens de linie, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en komt dan weer vrind. Dan loopt hy tot een spod, van Waerden en Waerdinne, elk hout hem voor een zod, dan is hy ider in de weeg, omdat zijn poen verhaert is, en zijn kist is leeg. Dan moet hy weer van kant, voor 't zielverkopers Jantje, weer na dat warme land, dan is 't adieu piro mijn vink, ik moet voor dwang weer varen, want ik hier al stink. Een Nieu Amoureus Lied, Stemme, Alst Begind. Ik klom 'er de boom al op, en die mijn te hooge was, de Takies brake aen stucke, en ik viel in het gras, en met een quam daer mijn soete Lief aen rijden. Lief wild gy met mijn ryde, lief wild gy met myn gaen, ik zalder iou hennen lijden, daer de geele goud roosies staen, en daer sal ik iou trouwe voor mijn vrouwe. Jk wilder niet met iou ryden, ik wilder niet met iou gaen mijn moeder souder myn schelde mijn vader sou mijn slaen, en ik sou also zeer geslage worden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom sou moeder iou schelden, waerom zou vader iou slaen, gy hebt de gele goud roosies voorwaer geen leed gedaen, en ghy hebt u eertie wel gehouwen. Jk lagger te Naght en sliep, al inne myn zoete Liefs arm, ik moster wederom uyt, hy 't was heed, 't was koud 't was warm, van de alderliefster most ik scheyden. O scheyde bitter scheyden, als het immers wese moet, hoe no is dat wy scheyde, al van dat 's harten bloed, hey hoe noo is dat wy scheyde van de Liefsten. Disputatie tussen een Minnaer, en een Bachus vriend, Op een aengename Voys. In de Min vind ik genugten, en ik in de koele Wijn, die verdrijft alle ongenugten, by zijn Lief ist zoet te zijn. Segt men wat pleyzier kan 't wesen, alle dagen vol en zad, de Wijn kan ons van al genesen, ik loop geen meysies agter 't gad. Jk leef gerust en zonder sorgen, de wijn versterkt mijn hert en zin, heb ik geen geld de waerd zal borgen, en dan lag ik met de Min. Dat zijn al maer zotte reden, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en een regte dronkaerts praet, maer een meysie fraey van leden, dat is waer mijn herd na staed. Dronkaerts zijn gelijk de beesten, wel wat zijn de minnaers dog, niet als ongeruste geesten, vol van listen en bedrog. Laet ons niet meer disputeeren, van de Liefde of van de Wijn, laet ons same accordeeren, en dan lagende vrolijck zijn, en dan la ha ha ha hachende, en dan lachende vrolijk zijn. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 28 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Vermakelyk Lied, tot Roem van een fortuynige Vogelaer, die een Meysje een Vogeltje holp vangen, Stem: Wie ontwaekt den Adelaer. Hoord hoe aerdig dat ik voer, Als ik ging uyt Vogel schieten, Met mijn Bandelier en Roer, En laet het u niet verdrieten, Kruyt en Kogels in mijn Tas, Puur of ik een Wildschut was. Als ik quam buyten de Stad, Langs het Riedtje dat zoo ruysden, Als het Windtje daer om vat, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Watergolven bruysden: Zag ik ginder komen veer, 't Was een Maget Jong en teer. Deze Maget sprak mijn aen, En gaet gy uyt Vogel vangen, Komt wilt dan met mijn gaen, En daer na is mijn verlangen: Jn het Bosje aen de sloot: Daer noyt Vogelaer in schoot. Jk ging met dees Maget fier, Door het Bosje en Waranden, En tot aen een klaer Rivier, Daer ik zag langes de stranden, Sat een vinkje op die streek, om te drinken uyt die Beek. Jk haelden mijn Laedstok uyt, Maekten mijn Geweer straks vaerdig, Wel verzien van Lood en Kruyt, Het was om te schieten aerdig: Jk dee wat fijn kruyt op de Pan, En ley op het vinkje an. Jk gaf vuur met mijn Snaphaen, En ik schoot het in zijn veeren, Dat het vliegen was gedaen; Maer het hippeld op en neere: en het had nog geen verdriet, Maer het kroop digt in het Riet. Deze Maget is gezwind: Naer het vinkje toe gelopen, en zy was de Hazewind, Ja schier nat van zweet bedropen: Sprak hy is nog onverzaegt, Daer dient nog een schoot gewaegt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond gaf ik nog eens vier, Dat kosten de vink zijn leven; 't Was voor dese Maegd pleyzier, Zy ging soeken daer beneven, en zy kreeg hem alzoo ras: Tussen 't Riet al in een plas. En zy zey wel Vogelaer, En nu heb ik mijn verlangen: en ik ben verheugd voorwaer: Nu het vinkje is gevangen, Jk seg adieu daer is tot loon, Ses Gouwe Ducaten schoon. Oorlof vogelaertjes ziet, Die som tijds eens gaen uyt vinken, Houd u by het lange Riet, opdat ook u Beurs mag klinken, En dat gy meugt krijgen roem: van een fiere Maegde bloem. Een vermakelyk Bruylofslied, Voys: Wel wat of Neeltje meend. Het is hier midder nagt, en God Hymen staet en wagt, Met zijn knost in zijn hand; voor 't Bruyd Ledikant, Speelnootjes repje wat, En ziet of 'er dit of dat: Aen mankeert pas dog op, Doetje dingetjes kant; Help de Bruyd; Haer kleeren uyt; want ziet zy staet verslagen: og Bruyd weest niet bevreest: Want de schrik is 't aldermeest, Jey meugt de kans wel wagen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Doed eerst haer kroontje af; al valt 't haer wat straf: 't Beduyt dat de Kroon van haer maegdelijke wet; Wel haest zal zijn geslent: Daer na de Bruygom wend: bruygom treed daerom niet een voet uyt gelid; want raekt zy quijt; Jn desen tijd Haer Maegdom zonder falen: Gy kunt dat 's wis en klaer, De zelfde binnen 't jaer: Weer uyt de volewijk halen. Dan komt 'er weer een tijd, van vreugt en vrolijkheyd, en dan praet men meteen van het Luyermants goed: Dan drink ik uyt een glas; De soete Ypokras: Met een mengel Kandeel en Suykerkoekjes soet: bruydegom pas op; En ziet dat gy een pop; krijgt binnen 't jaer van u bruydtje: Dan zing ik onbevreest: Een Liedje uyt mijn geest: 't Zy op een Veel of een Fluytje. Kom Baeker krijgt de mat; ik geloof het kind is nat; Want het schrey dat het blaeu om zijn montje wordt: Wel stoutertje hoe is 't; zie daer hy heeft gepist: Wel hoe quelt mijn dat guytje; ziet hoe lustig dat hij florst kom krijgt de kaers: en smeert zijn naers: Want hy heeft pijn in 't buykje, Hy heeft honger dat hy snakt: of heeft hy ook gekakt: Foey foey hoe leelijk ruykje. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie daer is Papa, Komt geeft het aen Mama, Sie daer is hy, kom zuyg 'er u gatje nu eens vol, Ey keykt het lieve Lam, Ey hoe valt 't aen de pram; Hy had dorst wel wat quelt my dees ronde bol, Nu zuygt ter deeg, U Prammetjes leeg, Keyk hoe happig kan hy lurken, Ey ziet hy word al moe, Sijn oogjes valle toe, Ey hoord dat gasje snurken. 't Heeft nu een volle krop, Kom schud zijn bedtje op, maekt zijn wiegje gereed, 't Heeft zijn slaepje gevad; Schik alles aen een kant: waer is zijn luyermand; Dou zijn goedtje ter deeg kom haestig repje wat zijn slaep is uyt, Nu ist verbruyd: Een ander ook een deuntje, Voor mijn ik heb mijn deel, Een ander ook zoo veel: Nu zuya zuya zuya zeuntjen. Waer slijt ik hier mijn tijt, De Bruygom gaept soo wijt, hy wou dat de Bruyd binnen mikken was, Za vrinde tot besluyt ik scheyder dadelijk uyt, Schenker hier pas dog op, kom spoelt er my een glas, En brengt eens om, op bruyds maegde blom, Die dadelijk word begraven, Dog evenwel hou moed, Dees uytvaert is zoo goed; Voor Rijken en voor slaven. Sa Speelnoots mijn gelooft, Want de zon schijnt boven 't hooft, Haesje wat toonje kunst, Wel waer blijft de vryery, Dat elk vrijt om strijt, Want het kunsje dat smaekt, so soet als rijstenbry, Gelooft gy niet, Als 't is geschied, Wilt aen de Bruygom vragen, Jk wed hy zeyd 't is nagt, Het is een gek die wagt, Sa Speelnoots wilt het wagen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vermakelyk Min-gesang, Op een aengename Voys. Eylaes Klement het flickere van u oogen Die hebben mijn Ziel en jonkhert doorwond; Ey toond uyt zuyverheyd my eens meedogen, Aen heel Klemendo straffe van u Mond, U zoet gespuyt door mengt met bitter galle, Dat doed een vrolijk hart maer treurig zijn, De Liefde maekt van Wijsen zoo te mallen, En geeft voor u een stille rust maer stadig pijn. 'k Lag met de Min ik stop voor haer mijn ooren, Jk lag met gevley dees Jonkmans vals van grond, Want door de Min raekt meenig Mensch verloren, Die door Cupidoos Pijltjes zijn doorwond, 'k Lag met het kussen strooken ende streelen, En somtijds met een anders Minnaers Wet, De eensaemheyd sal my nog u noyt gebeuren, Weg blinde Wigt gy krijgt my noyt in 't net. Ach Cupido met al u lieve Lonkjes, En troost u Liefje in haer droeve smert, Komt schiet eens met u Pijlen en Minnevonkjes, Geneest de pijn al van mijn jonger hert, Ach laet ik Lief eens drukken op u kaekjes, Toond medelijden uyt een zuyvere grond, U oogen dienen my al tot een baekjes, En doed treuren om u lieve mond. 'k Lag met de Min ik drink mijn liever dronken al aen een lecker glaesje Rinse wijn Weg Cupido gy zult my noyt ontfonken, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} U Pijltjes zijn veel slimmer als fenijn, Vertrekt van hier met al u valsche streeken, Siet ik wil liever blijven die ik ben Konde de Aerden of de Boomen spreken, Sy zouden mijn getuygen konnen zijn. Rijst op verliefde ziel met groot vermogen De kragten van Vrou Venus en haer Soon En die dat weet ey toond my eens medogen, En die dat doet die krijgt verdiende Loon, Wie kan de kragt der Liefde altijd veelen, Wie luster eeuwiglijk te zijn geboeyt? En zo mijn hert met nieuwe rampen strelen En doet mijn brande als een Nagtglas doet. Een Schoon Amoureus Lied, Op een aengename Voys. Na Oost-Land wil ik varen, Daer woont 'er mijn soete lief: over bergen en over dalen; Schier over der heyden; daer woont 'er de liefste van mijn. Al voor mijn soete liefs deurtje; daer staen twee bometjes rijn; de eene draegt Noten Muskaten, schier over der heyden; De ander draegt Nagelen fijn. De Noten zijn soo ronde; Kruyt-Nagelen ruyken soo soet; Jk meenden dat mijn vrijden een Ruyter, schier over der heyden; nu is het een armen bloed. Hy namse by 'er hande: by hare sneeu witte hand: hy leydese also vere; schier over der hijde, daer zy 'er een bedtje vant. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer lagen zy twee verborgen, Den lieve langen nagt: Van den avond tot den morgen, Schier over der heyden, Tot scheener den ligten dag. De Zon is onder gegangen, De sterren die blinken zoo klaer, Jk wou dat ik met mijn Liefste; Schier over der hyden, Jn eenen Boomgaerd waer. Den boomgaerd is gesloten, en daer mag niemand in; behalven de fiere Nagtegaele, Schier over der heyden, Die vliegt 'er van boven neer in. Wy sullen den Nagtegael binden; zijn hoofje al aen zijn voet; dat hy geen meer sal klappen, Schier over der heyden: Wat twee zoete liefjes doen. Al hebt gy mijn dan gebonden: mijn hertje is mijnder gezond: Jk kan nog evenwel klappen; Schier over der heyden, Wat twee zoete liefjes doen. EYNDE. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 29 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw vermakelyke Vryagie tussen een Jonkman en een Jonge Dogter, Op een nieuwe Voys. Jonkmans trekt uyt 'er muyten, gaet met u Lief na buyten, Al in het groene dal, Daer de Vogelen zingen al, En hebt gy een Liefje die u mind, ziet dat gy haer hert verwind, Wilt u niet lang beraen, Doed als haer Vader heeft gedaen. Jk ging my lest vermeyden, Buyten aen een groen heyden, Alleen op mijn pleyzier, Want ik zogt 'er een Venus dier daer vond ik een Meysje aen een kant, Met blaeuw blommetjes in haer hand doen ik dat wierd gewaer, Voegden ik my straks by haer. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk zey mijn Engelinne, Gy zijt die ik beminnen, Mogt ik eens troost ontfaen, Al mijn klagen was gedaen, En mogt ik eens nemen mijn plyzier, Jk zong 'er een deuntje na de zwier, En og overschoon Jonkvrou, Jk schonk u terstond mijn Trouw. Jonkman al u flattazy, Dat is maer om de grazy, En om te winnen mijn hert, Dan waer ik in druk en smert, 't Js om te plukken mijn Bloemtjen teer, Dan was het adieu mijn Heer, En gy steekt u Schuyt van kant, Dan bleef Cato in groot schand. Den Hemel sal 't getuygen, Hoe ik my neder buygen, Ag mijn overschoon Godin, Die ik als mijn Ziel bemin, Veel liever liet ik mijn dood slaen, Als u te verlaten gaen, 'k Trok liever uyt het Land, Als te brengen u in schand. Jonkman houd op van klagen, 'k Sal 't mijnen Vader vragen, Of het hem believen sou, Om te wesen u Huysvrouw, Maer doen ik by haer Vader quam, Met mijn alderliefste Lam, Doen vraegde ik hem fijn, Of het mijn Huysvrouw mogt zijn. Den Vader sprak met eeren, Zy is nog Jonk en teere, Maer ik ontsegse u niet, Brengtse my in geen verdriet, Jk wensch u veel geluks daer mee, Leeft met haer in peys en vree, Tot dat gy zijt te zaem, Twee zieltjes in een Lighaem. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelyk Mey-Lied, van den Bogaert, Op een schoone Voys. Jk wil met den koele Mey, Een Lied zingen in de Wey, Komt gy Nymphen Veld-Godinnen, Komt in onsen groene Hof, Laet ons samen gaen beginnen, Singen van den Bogaert Lof: Vanden Bogaert komt het al, Dat den mensch wel smaken sal, Appelen, Peeren, Krieken, Kersen, Noten, Mispelen, Druyven soet, Appelkosen, Pruymen, Persen, Bezien in overvloed. Jn den Bogaert wast het al, Dat den reuk verquikken sal, Alle de bloemekens groot van waerde, Zijn daer van diversche koleur, Al dat daer spruyt uyt der Aerden, Geeft al even soeten geur: Jn den Bogaert wast het al, Dat u hert ververschen sal, Versche Vijgen en Lamoenen, Daeyen en Castanien, Soete Amandels en Citroenen, Appelen van Oranjen. Jn den Bogaert hoord men 't al, Dat den Geest vermaken sal, Siet de Vogels daer eens zwieren, Exters, Hannens, Papegay, Meesen, Meerels en Bravieren, Raven met de Bontekray: {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Jn den Bogaert zingt riael, Soet, soet, soet den Nagtegael, Ook de Leysters, Vinken, Musschen, Zingen daer heel dagen lank, En met hoord daer ondertusschen, Koekkoek, koekkoek eenen sank. Jn den Bogaert komt met vlijt, Flora op den vroegen tijd, Die de Boomen komt vercieren, Met haer Bloemekens wit en rood, Die de groene Lauwerieren, Uyt doet spruyten kleyn en groot: Jupiter toond met 'er daed, Dat den Bogaeret hem aen staet, Want hy geeft hem zijnen zegen, Door den morgen douw seer soet, En sent hem den koelen regen, Die de Vrugten wassen doet. Zie Apollo jonk van jeugd, met zijn Muziek vol van vreugd, Komen in den Bogaert speelen, Op haer Cieters ende Fluyt Op haer Harpen ende Veelen, maken zy een zoet geluyt: Als Dyana groot ge-agt, Seer vermoeyt was van de Jagt, Komt haer in den Bogaert wassen, Aen een suyvere Fonteyn, Op dat haer niemant sou verrassen; Want zy was een Maget reyn. Phebus speeld den Serviteur, Aen den Bogaert met faveur; Want hy is daer alle dagen: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn klare Sonneschijn, Rijd daer om met Paerd en Wagen, Sonder eens vermoeyt te zijn: Luna schijnt ook seer jaloers, Op den Bogaert met secours, Al komt hy daer alle dagen, Zy bezoekt hem in de nagt; Zy rust op die groene hagen, Die verligt zijn door haer kragt. Die den Bogaert dan bemind, Die zal zijn den goeden vrind; Want die Goden altijd geven, Aen den Bogaert eer en prijs; Omdat zy daer soo in leven, Als in een schoon Paradijs: Jn den Bogaert staet seer kloek, Weer den Echo in een hoek; Roept gy boeren, hy roept hoeren, Roept gy Frans, soo roept hy Hans, Roept gy zeyken, hy roept eyken; Roept gy Jan, zoo roept hy An. Als den Bogaert staet in 't groen, Komt dan eens ontrent den noen; En brengt mee diversche spijsen, Met een vaetje Rinsche wijn, Met wat Snippen en Patrijsen; Gy zult daer wel vrolijk zijn: Vrienden looft den Heer seer soet, Die den Bogaert wassen doet; Looft den Heer voor zijne vrugten, Looft den Heer voor 't groen gewas, Looft hem en segt met genugten, met my Deo Gratias. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied van een aerdig Venus dier, gevoegt in een samenspraek tussen Vader en Moeder, Stem: Als 't begint. Te Hellevoetsluys, daer staet een huys, Het is geen huys met eeren Huys met eeren, Daer leggen de meysjes de vensters uyt, Daer de Soldaten verkeeren, La la lette zjante la coure, La la lette zjan belle mie, Sjante la coure en courie, Sjante la coure couragie. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. De moeder al tegen de dogter sprak Gy moet wat fraeytjes praten, Fraeytjes praten, En gaen dan in u deurtjen staen, Verwagten de Soldaten, La la lette zjante la coure, La la lette zjan belle mie, etc. Sjante la coure couragie. Vader. De Vader al tegen de moeder sprak Gy bent geen Vrouw met eeren, Vrouw met eeren, Dat gy u Jongste Dogtertje, Gaet sulke dingen leeren, La la lette zjante la coure, La la lette zjan belle mie, etc. Sjante la coure couragie. Moeder. De moeder al tegen de Vader sprak Sy is 'er niet aen bedrogen, Aen bedrogen, Krijgt zy een steek in haer Kombuys, 't Js ver van haer bruyn oogen, La la lette zjante la coure, La la lette zjan belle mie, etc. Sjante la coure couragie. Dan heeft zy nog een rokje aen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is van Rood Scharlaken, Rood Scharlaken, Van vooren wat kort van agter lank 't Js makkelijk op te rapen, La la lette zjante la coure, La la lette zjan belle mie, etc. Sjante la coure couragie. Dan heeft zy nog een Hembtje aen, Dat is van Kamerdoeke, Kamerdoeke, daer onder schuylt 'er een Roosje rood, Daer de Soldaten na soeken, La, la lette zjante la coure, La, la lette zjan belle mie, etc. Sjante la coure, couragie, etc. Besluyt. Die ons dit nieu Lied heeft gedigt, dat waren drie Soldaten, drie Soldaten, Zy hadden geslapen by haer Nigt, Zy konden haer niet verlaten, La, la lette zjante la coure, La, la lette zjan belle mie, Sjante la coure, kourazie, etc. EYNDE. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 30 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyke Herder en Herderinne Bruylofts-Feest, Stemme:Als 't begint. Jk stond lest aen een beekje; Al by een waterkant, Jk sag Cecilia komen met bloemtjes in haer mand, Zy zag haren Herder den Herder Floriaen; die daer zijn schaepjes weyden al in de selve baen; Cecilia ging singen haer hert dogt haer t'ontspringen, Het geene dat den Herder so datelijk verstond; En kusten zijn Cecilia al voor haer rooder mond. Kom ziet het pluym gevogelt, hoe dat het heene zwiert; en siet het Nagtegaeltje Hoe soet het tiereliert; De schaepjes hun vermyde al in het groene velt; en dat aen geen groen heyde zijnse neergestelt, De Son komt haer vertonen, het Aerdrijk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hem verschonen, De Herders waeren vrolijk en zongen al te saem, al met hun herderinnetjes die haer zijn aengenaem. Mijn dunkt ik zie haer komen, of is het maer een droom O ja het is Cecelia die soekt haer Bruydegom, Het is Cecelia zelver seer wel gemoed en bly, Sa sa mijn lieve Schaepjes komt nu alle by my Wy sulen haer gaen tegen, Soekt nu de naeste wegen, op dat ik haer mag kussen al voor haer roder mond, so salder buyte vrese mijn hert worde gesond. Cecelia sag haer Herder, den Herder Floriaen, al by zijn kudde Schape kome van agter aen; en daer ontmoet hy Celia Omhelst zijn schone Bruyd, de lieffelijke traentjes quam bey haer oge uyt, denkt eens wat voor een sugten, wat lieffelijk genugten, gave zy daer te kenne, al door haer liefde groot, beloofden zy malkaer trouw te zijn tot d'uure van haer dood. De Herders al te same, die waren vol jolijt, die quamen haer vertonen, in dese somer-tijd, Flora haer vertoonden met bloemtjes in haer schoot, Daer zy mee bekroonden Cecilia het hoot; het gink 'er met genugten, Sy plukten zoete vrugte het was er al Victory, Victoria, Elk wenste veel geluk aen de Bruyd Cecilia. Het lieffelijk gezelschap, dat daer heel vrolijk was, Men dekte daer de Tafel al in het groene gras, de Herders haere Nimphjes daer soetjes sette neer, Die {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven zy daer soentjes de Nimphjes kusten weer, En dat met melody, En zonder jalouzyen, Sy waren familjaeren, Heel vrolijk ende bly, En hadden niet te sorgen voor de steeds klappery. Dus leeft wel groene linde, dus leeft wel groene wout, Jk peys op mijn Clorinde, die mijn gebonden houd, og mogt ik mee genieten, Het minsten van haer vreugd, mijn bloed sou ik vergieten, en dat uyt rijne deugd, og mijn lief Clorinde, Laet my u dog vinden, om hier met u te spreeke, en dat van alles goets de stralen van u oogjes mijn aen u denke doed. Soo ik u niet en vinde, in dese uur en tijd, So zien ik wel dat Venus Godinne mijn benijd, Nogtans sal ik u soeken, met mijn Schaepkens faljant; van hier in alle hoeken: En blijven u konstant, Maer of ik u eens vonde, Op deser uur en stonden, Wy souden vrolijk wesen, en bennen vol pleyzier, Drinken daer by een teugjen van het alderbeste bier. 'k Heb nu so lang gelopen, door bosse Veld en Woud: en nog niet gevonden die mijn gebonden houd; Og og wat sal ik maken: Jk ben in groote pijn, mogt ik maer eens genaken; de alderliefste mijn: mijn herte sou verligten, De droefheyd sou ik schigten, maer ik vind my eylacy in al te groote nood, verwerf ik nu geen gracy: Soo moet ik aen de dood. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Kortswillig Lied, alwaer den eenen Jonkman den anderen het Trouwen afraed, Stem: Als 't begint. Wel Joosje bent gy de weelde moe? Jk hoor gy sult gaen trouwen, Wel mijn lieve maet ziet toe; het Hylike heeft wat in: daer is so veel aen vast, Jk bid u laet u raden; En houd u uyt de last: Het vryen kan niet schaden: Want het by de Jonkheyd past. 2 Ten eerste komt daer een kind of twee Van alles moet daer wesen, of daer is in huys geen vree; Daer is soo veel van doen, Stoel Wieg en Bakermat; Luyrmant en ook de Luyren: En ik en weet niet wat, Js 't niet om te betreuren: Altijd schort er dit of dat. 3 Jn 't baeren soo roept men Man en Maegd, en buurwijf komt dog haestig want mijn wijf krijgt vlaeg op vlaeg, dan gaet het stormen aen; de man moet uyt te post: de Doktor moet hy halen; eer dat het wijf verlost: Sint felten moet het halen: Wat het kindermaken kost. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 De wijven vlamme op 't kindermael haer brassen en haer smeeren; houd vast meenig kalis kael; de kraembewaerster spreekt om geld, om sout; om seep: De Soogster moet men lonen; Vroedvrouw en al 't getwijn: 'k Had liever duyzend kronen: eer dat ik getrouwd wou zijn. 5 Ten besten als 't kind te sterven raekt Soo moet men weer aen 't lopen: dat 'er ward een graf gemaekt, De Franswijn en accijs. doodzeeltjes in den nood, De kan en glas verhuurders; Maken den beydel blood: dan valt het nog veel suurder: 't Kinds begraffenis ter dood. 6 Nu Joosje doed evenwel u zin, Jk raed u maer ten besten Om dat ik jou seer bemin: Want als gy bent getrouwd U vryheyd is gedaen, Gy moet jou wijf eerst vragen; Of gy eens uyt mag gaen haer stuurs gekijf verdragen: Ja te vuur en de zwaert gaen. Tegenzang, op het aenraden tot Trouwen, en hoe vermakelyk het is, Op de zelve wys van Joosje. Og Joosje of Kaetje en Katrijn, Jk raed u hier ten besten: so je wilt geraden zijn: Schoon u ymand afraed, de Huwelijken staet; Wilt u van die afhou- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, En neemt haer praet niet an; Want het wil dog al trouwen; Wat maer lepel likken kan. 2 Een Vrijster nog van haer eerste jeugt die wil ook gaere trouwen, om te hebbe haer geneugt; Sy agt een Vryer goed: al was 't een slegten bloed; Sy sou het dog mee wagen: En waerom meer gezeyd: Jn 't Trouwen steekt behagen: Want de grootste vreugd daer leyd. 3. En verder kont gy versekert zijn, dat Trouwen soo moet wesen; Let 'er eensjes op met mijn: Want die 't eens heeft gedaen, Die wilder weder aen: 't lijkt of hy 't niet kan laten: Hy wil het weer bestaen; Hy loopt al veel meer praten: Als een die 't noyt heeft gedaen. 4 De dieren het groote en kleyne Vee; dat soekt al om te paren; Ja de Vissen in de zee, de vogels in de lugt, Paeren ook met genugt; Yder soekt na zijn begeeren Zijn regte Ega daer, En soo moet het genereren, De heele Wereld voorwaer. 5 Dus Joosje of Caetje wie gy zijt, Wel gaet dan ook an 't Trouwen, Eer jou jeugdig hert verslijt; want als dat is gedaen, so wilder niemand aen, dan sult gy 't u beklagen, misschien u leven lang Daerom wilt het dog wagen, Want den Ouderdom valt bang. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Door trouwen so word men dan een Man, En Vader van den huyse, die zijn kinders leeren kan; al wat gy kommandeert, of wat gy maer begeert, dat moet terstond daer wesen, Beschikt u Wijf maer poen, Soo word gy nog gepresen Ja sal alles voor u doen. 7 Hoord dogters en Jonkmans wie gy zijt; en wilt dog niet lang wagten als gy maer en word gevrijd: Jk heb mijn pligt voldaen: Wilt gy niet zijn geraen; Soo sult gy 't u beklagen; Jk gae na de meyd heen, Voor mijn ik sal 't gaen wagen, Al liep ik een blaeuwe scheen. Een oud Lied van een Maeyer en een Vriese-man, Stem: Als 't begint. De Velden stonden groen en daer toe bereyd; Tot reysen wasser een Vrieseman man bereyt; vrieseman waer wilt gy varen, lest mael doen ik de kleyderen sag: Doen dogt my datse mijne waren. Die bonte kleyderen die ik draeg an, die gaf my een Vrouken zy had een man een Vrouken daer ik te nagt by sliep ik zweer u Maeyer al op mijn lijf, Jk en had mijn leven noyt vrouw soo lief. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrieseman zeyde hy Vrieseman, Nu trekket ander kleyderen an, en wapent u want het geld u lijf, Op dat men daer ook niet en segt van; De vrieseman leyd verslagen om een wijf. Zy lieten daer haer woorden staen, en gingen malkanderen met zwaerde slaen En sloegen met blanke zwaerden, Den maeyer sloeg den vrieseman dood, Soo dat hy viel van zijn Paerde. Den Mayer op zijn graeuwe Ros sprong, en hy hief op een lied en hy zong Hy song luyd men mogt wel horen; staet op, staet op Jonkfrouwe fijn: Den vrieseman is hier vooren. Dat vrouken van haer bedde spronk; van goude dat die gordijne klonk; ’t was luttel tot haer der baeten: Sy liet haer eygen getroude man in, Het was haer alsoo leyde zaeken. Segt my, segt my Jonkvrouwken mijn, Waer nu mijn beste kleyderen zijn Dus wiltse my hier geven: Maer gy hebt se de vrieseman aengedaen; Het kosten hem ook zijn jonk leven. Nu wil ik gaen op dit termijn, En begeven mijn in een klooster fijn; alsoo veer aen geen Lantsdouwe: Adieu het moet gescheyden zijn, Al van mijn overschoone vrouwe. EYNDE. Katern 31 (is katern 17) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Huwelyke Staet, van Kees de Eyerboer met sijn Haegse Juffrouw, Vois:Van de Quezel Keesje dien vryer: Die is getrouwt als nou: Niemand is blyer: Als Kees met zijn Juffrouw: hy had gestelt zijn zin: op een schoone Boerin: maer die was hem te rijken: Daerom zoo liet zy Kees: van agteren kijken. Doen trok hy over: Na 's Gravenhaeg verstaet: By Juffrou pover: die hy beminnen gaet: Kees sprak wel Juffrou fijn: hebt gy nu zin in mijn, Gy wilt u blanke leden Aen my o schoon Godin, Jn 't kort besteden. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel Kees wat praetje, Hebt gy u nu bedagt? Mijn soete maetje, Jk had u niet verwagt, Maer nu gy komt om mijn, Sal ik u huysvrou zijn; Ey kom wilt binne treden: En drinkt een glaesje wijn, Rust uwe leden. O selder weeken, Wat was dien Kees den boer, Beleeft in 't spreken, Toen Juffrou zoo uytvoer, Had gy het voort gedaen, Doen ik u eerst sprak aen: Op de markt mijn vryer, Doen ik verdienen wou, U botter en eyer. Want uwe leden, Stonden mijn soo wel an, Nu sal ik u kleden, Ja trots een Edelman, een kleed gechammereert, want gy bent het wel weert? Pruyk hoet tot mijn behagen, met een vergult rapier, Dat sult gy dragen. Sy trouwde t'samen, Doen 't alles was gereet, Seer aengenamen, Wat sag dien Kees doen wreet, Hy wou geen Boer aensien, maer by de Edel-lien, Sag men hem stadig treden, maer hy kon niet verstaen, De hooftse reden. Syn Juffrou hem leyden, By Heeren hoog van staet, Sy samen seyden, Kykt hoe dat Kees daer gaet, Wat hangt den degen plat, Al voor zijn Boere gat, De lobben op zijn handen, 't Was beter dat hy liep, met eyer manden. Juffrou dit hoorde; verstont de hoofse reen, met korte woorden, Sprak zy in het gemeen, mijn Heeren dit aenziet, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Veragt mijn Kees soo niet, Het is mijn man verheven, 'k Heb goet voor hem en mijn, Om van te leven. Kees stond verlegen, Dat Juffrouw sprak die reen, Hy trok zijn degen, En riep kom een voor een, Gelooft ik ben niet gek, Dus hout van my u bek, Jk laet mijn soo niet loeren, Schoon ik gesproten ben, Al van de Boeren. Die Heeren aerdig, Stonden bezweken schier, Dat Kees soo vaerdig, dorst trekken zijn Rapier, Sijn Juffrou nam hem mee, En stelde Kees te vree, Gy knegts wilt hier uyt leeren, Want Kees den Boer is nu, Een Edel Heere. Een Nieuw Lied, Van een Soldaten Vrou die haar man in Portugal is, en by een gevange Frans Soldaat een kind moet krygen, Voys: Van de Vlaemse Meysjes. Aen meenig oudt gebou; valt veel te onderhouden, Ook aen een jonge vrouw: die het byslapen is gewent, kan het daer na niet laten: Of het is elent. Een Jong Soldaten Wijf, Haer man die is na Spanjen, Hoord wat een raer bedrijf: die was gewoon tot haer pleyzier: Somtijds te exerceren: met het bloot rapier. Haer man die met verstandt: haer {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} lustig leerde drillen: die is nu uyt het land: Soo dat zy haer begeven gaet: om eens te exerceren: met een Frans Soldaet. Zy vegten in duel: met het Rapier en degen: dat is haer beste spel: Hoe dat hy stak zy niet en week: waer door zy heeft gekregen: lustig steek op steek. Zy deed al mee haer best; Tot dat zy raekte onder, en zoo wierd zy gequest; Zy kreeg een wond een groot gezwel, die na eenige weken, Nog doorbreken sel. Misschien komt uyt die Wont; Een Jong France krawaetje, dan word zy weer gesond; Als zy genesen is met spoet: Js de quetzuur vergeten: En zy wel gemoed. Maer als haer man komt thuys; dat zal zy nog beklagen: Over haer groot abuys: dies raed ik de Soldaetjes strak, Haer vrouw niet te bekijven; Want het vlees is zwak. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vryagie tusschen een welgestelde Cavalier en een Juffrouw, Op een aengename Voys. Jonkman. Jk stort nu mijn klagten, Aen u schoon Jonkvrouw Wilt mijn niet veragten, maer zijt mijn getrou, Mijn schoonst uytgelesen, mijn soete Engelin Wilt mijn druk genesen, Toond mijn weder min. Dogter. Wie komt mijn verstoore? Hier in der nagt, Die hier laet hooren, zijne minneklagt; Weg weg met u vryen; En u malle praet, Gy zult niet bedyen, Gy mijn niet aenstaet. Jonk. Jk ben 't mijn beminde, en roep overluyt, mijn schoon Klarinde; Jk soek u tot mijn Bruyd, Ach! moet ik u derven U soete aenschijn; Jk sal moeten sterven Door de minne-pijn. Dogter. Wel bent gy een Jonker? Of eenen Soldaet, Die hier in donker, Soo komt op de straet, Die mijn komt begeeren, Al tot zijn Vrou, Gaet wilt retirereren Dat seg ik aen jou. Jonkm. Mijn Liefje verheven, ik ben een zoldaet, Die zijn jonge leven, waegt al voor den Staet, Al tegen de Fransen, Al met mijn Rapier, Die leer ik braef dansen, En geef geen quartier. Dogt. Neen, neen gy Soldaetje, Ver- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt vry van mijn, Want uwe Gagie, Die is veel te kleyn, Wat soud gy beginnen Als gy waer getrout; Wil u vry verzinnen, Eer het u berout. Jonkman Mijn Liefje verheven, gaet met mijn te Veld, Jk sal daer leven, Als een braef Krijgs-held, En gy sult verkopen, Tabak, Brandewijn; Jn 't Leger met hopen: By groot en by kleyn. Dogter. Jonkman door u woorden, En u soete praet; Gy mijn gaet bekooren: Tot den Egten-staet, Om met u te leven; Als man ende Vrou: mijn Lief verheven, Jk schenk u mijn Trouw. Jk ben nu tevreden, met mijn waerde man, Om soo te treden; Jn het Leger dan: Alwaer men hoord spelen, Op Trom en Trompet; Dat mijn hert doet queelen; En mijn druk verset. Jonkman. Ach Liefste vol waerde; Dit is nu den dag: Dat ik noyt op aerde: Geen blijder en sag, Jk sal u omhelsen; Op heter daet, Wy sullen gaen treden; Jn den Egten-staet. Besluyt. Sa komt Bataviere, En roept overluyt, En vlegt Lauwrieren, Voor dees lieve Bruyd; En ook voor Leander, Den trouwe Batavier, Hy kiest 'er geen ander, Als zijn Bruydje teer. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van den wijdberoemde Herberg, Stem: 't Is nu ruym vyf jaer etc. Herreberg ik moet u roemen, Want u lof die is het waert, Om dat men tot u ziet komen, Veele Meysjes zoet van aert, Met de Knegjes aen haer zy, zijn seer vrolijk ende bly. Drinken lekker Wijn en Biertje, Jantje met zijn mooye Trijn, Jaepje roept tegen zijn Kniertje, Laet ons nu eens vrolijk zijn, Drinken helder uyt de borst, Wijn en Biertje voor den dorst. Hier zijn nog platen geseten, Liefje seyt hy weest gerust, Hartje wil je niet wat eeten, Commandeert maer wat u lust, Daer is Sprot Noten en Koek, Hout maer op jou Schorteldoek. Tapt ons lustig van de klaren, Want men moet in soo een tijd, Geen brood voor zijn Vrienden sparen, Of hy en of zy wat zeyt, Gaet gy daerom maer jou gang, Tapt de Kan vol wagt niet lang. Brengt ons nu wat Krakelingen, Avous zante Meysje drinkt, Laet ons nu eens lustig zingen, Dat het door de Kamer klinkt, Helder op daer is geen noot, Wie was voor dit leven dood. Tegen over aen de Tafel, Sit Catrijntje met haer sul, Die zy vlyt om warmen wafels, En verklaert hem voor een bul, Sleept hem door haer soete praet, Soetjes heen na de Slijk-straet. Honderde van mooye dingen, Hoor j'er op {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} een avont daer, Van het soet geselschap zinge 't Js heel wonderlijk en raer, Om te hooren met geneugt, Dese soete lieven vreugt. Daer en zijn geen nieuwe trantjes, Te bekomen in de Stad, Die klijn Jan heeft in zijn mantjes, Of men hoordse bol en sat, Singen op een nieuwe toon, O dat gaet besonder schoon. Veele van die Snyers-vinken, Komen met haer stuk of agt, Daer een glaesje Wijn te drinken, Sijn besonder in haer kragt, Elk vijfduytjes moet 'er zijn, Tot een pintje nieuwe Wijn. Dan zingen zy sonder treuren, Ons Kasteel staet wijt en breyt, 't Mag ons alle dag niet beuren, Daer is nu geen zwarigheyd, Laet ons vrolijk sonder erg, Sijn in dese Herreberg. Duytse Waele Moffe Knoete, Volk van alderhande slag, Siet men door malkander vroeten, Tot dat smorgens komt den dag, Dan trekken zy op een pad, 't Hooft berooyt en 't beursje plat. En de Meysjes ondertusschen, Voelen tot haer groote spijt, Dat het haer begint te brussen, Raken soo haer Maegdom quijt, Door dat lieve trantje soet, Dat 'er menig treuren doed. Jonkmans en ook Dogters alle, Weest hier door van mijn geleert, komt sodanig niet te vallen, Dat het in droefheyd verkeert, Schout Vrouw Venus vuyl bejag, Soo raekt gy in geen geklag. EYNDE. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 32 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vrysters klagt, Stemme: Tien pont snel. Ag wat moet, Jk helaes verdragen, Jk armen bloed, Mag het met regt wel klagen, Dat ik ben o spijt, Mijn Lieve vryer quijt. Daer ik staeg, Mee soo mening trantje, Dee by nagt en dag, Ag dat Lieve Jantje, Js nu aen en kant, Hy is na 't warme Land. Krauwelaar, Js nu zijn Captentje, Ag die Treuselaer, Dronk soo gaere Wijntje, Rotterdammer Bier, Dat was al zijn pleyzier. Wat heb ik, Meenig Bremer Hansjen, Wel met hem geflikt, Ag dat Lieve Lansje, Js nu na de straet, Mijn troost en toeverlaet. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan bragt hy, Mijn Koek en Karstanjen, Appeltjes daer by, Siena en Oranje, Aerd-akers en Sprot, 't Was sulken mallen sot. 't Was altijd, Komt hier in mijn Boutje, Kind Lief weest verblijd, Gy sult zijn mijn Vroutje, Jk heb jou soo Lief, Weest maer tot mijn gerief. Ja wel mogt, Dit soo altijd duuren, Heb ik wel gedogt, Dat soet tureluuren, Stong mijn heel wel aen, Maer 't was soo haest gedaen. Maer gants bloed Og die Lieve drommel, Door dat soetste soet, Voel ik zulk gestommel, Onder mijn Jonk hart, Dat baert mijn sulke smart. De rok word mijn o Lieve jetje, Van vooren soo kort, Dat mijn Moer en Peetje, Seggen altemet, Kind gy word lustig vet. Maer dat sal, hem wel openbaren, Dat is niemendal, Hy moet 'er voor varen, Man en Vrou zijn een, Wy zijnder mee tevreen. Oorlof dan, Amsterdamse Meysjes, Spiegelt u hier aen, Dwingt jou weelig vleysjen, Doed soo niet als ik, Soo raekt gy in geen strik. Want als zy, U niet willen Trouwen, Sit gy in de ley, Moer moet 't Kind dan houwen, Maer ik hoop voor 't lest, Altijd het alderbest. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw vermakelyke Vryagie, tusschen een Jonkman en een Jonge Dogter. Op een nieuwe aangename Voys. Jonkman. Truytje mijn soete Engelin, Gy zijt die geen die ik bemin, Og laet mijn maer een Kus van u genieten, En dat door al de Minne smert, Laet Cupidootje in u hert Sijn Minne pijlen schieten, Truytje mijn Lief. Dogter. Wie hoor ik klagen voor mijn deur, Mijn dunkt het is mijn Serviteur, Hy soekt een lonkje van mijn min te ontfange Jonkman ey segt mijn voor het minst, Al watter is tot uwen dienst, Waer na is uw verlangen, Frisse gezel. Jonkman. Princesse van het aerts Tonneel, Ag had ik u maer tot mijn deel, Voor u is al mijn sugten, klagen, kermen, Helpt u Minnaer uyt de nood, Hy zal u trouw zijn tot der dood, Ey wilt u dog ontfermen, Truytje mijn lief. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter. Al de Jonkmans getrouwigheyd, En duurd niet langer als men vrijd, Maer als getrout is en komt uyt de Kerken, Dan is 't jou helse Duyvelin, Jou magere Teef, en jou vuylin, Jou pekel hoer jou Verken, Stinkende hond. Jonkman. Eer sal verduystere de Maen, En ook de woeste Zee droog staen, Eer ik op Trou mijn Lief u sal veragten, O neen mijn alderliefste mijn, Helpt u Minnaer uyt de pijn, Stelt al uyt u gedagten, Truytje mijn Lief. Dogter. Jonkman nu is het al gedaen, Komt laet ons samen heenen gaen, Daer is op trou mijn Lief en wel beminde, Door mijn Minnaers getrouwigheyd, Heb ik mijn selve nu bereyd, Om mijn te gaen verbinden Wellekom vrind. Jonkman. Ag Liefste Lief tot onderpant, Komt geeft mijn maer u Regter hand, Op dat ik u een kus daer op mag geven, Jonkman als het is in fatsoen, Als Bruyd en Bruygom samen doen, Laet ons in Vreugden leven, Wellekom vrind. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Samenspraak, tusschen een Ruyter en een Dogter, Stem: Ik zit hier op myn Stoeltje, etc. Het Jaertje doen ik jonk, En nog reyne Maget was, Doen gink ik mijn vermeyden, Aen een groen Heyden, De Loosen stoute Ruyter, Die volgt mijn over al na, Hy soekt mijn alzoo waerlijk te verleyden. Rijt weg rijt weg stout Ruytertje rijt weg, Rijt al uyt mijn Vadertjes pleyziere, Siet dat jou Grauwe Rosje, Mijn Lammeren niet en slaet. Of jou sal geen goed van mijn geschieden. Geschied mijn dan geen goed, Soo geschied mijn dan groot Leet, En al evenwel sal ik jou Meysje niet verlaten: Jk wilder en ik salder mijn loosen wil met jou doen, Spijt alle qua klappers tonge die ons haten. Wil jeyder en sal jeyder jou loosen wil met my doen, En sal ik dan geen reyne Maegd van u scheyden: So set my stoute Ruyter op u schoon graeuwe Ros, En rijd my also veer aen een groen Heyden. Den Ruyter sette het Meysje op zijn schoone grauwe Ros, Want ziet de Ruyter most selve voeteeren, Hoe lustig doen het Meysje haer Rosje met spooren stak, Als 't u belieft stout Ruyter gy kunt my volgen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer toen dat mooye Meysje ten halver wegen quam, Maer ziet haer Jongste Suster quam haer tegen: Segt mijnder wel Jongste Suster van mijn, Waer gy dat Graeuwe Rosje hebt gekregen. En waer ik dat grauwe Rosje gekregen heb, Dat sal ik jou Suster wel seggen maer jey moet zwijgen, Den stouten Loose Ruyter die volgt mijn over al na, Hy zoekt zijn Loose wil van mijn te krijgen. En zoekt den Loose Ruyter anders niet als na u eer, En laet dat Sustertje dog niet geschiede, Maer steekt u grauwe Rosje met sporen also zeer, En wilt het Ruytertien alzoo ontbieden. Gaet voort mijn Graeuwe Rosie, Of de Moord die sal Jou slaen, Het was geluk dat Jeyder mijn Suster quam vinden, En laet het Graeuwe Rosje voorwaer niet stille staen, Maer rijt met mijn zoo ver onder de Linden. Sta stil mijn Graeuwe Rosie, Of de Moord die sal Jou slaen, Wat ongeluk komt mijn Ruytertje nu tegen, Nou spijt my geen meer als van mijn schoon Graeuwe Ros Daer ik mijn schoonder Goud heb voor gegeeven. Nu spijt den stouten Ruyter, En van zijn schoon roder Goud, En wilt 'er nou Sustertie niet meer treuren, Maer steekt het grauwe Rosie met spooren alsoo stout, Het zalder Jou Sustertie geen meer gebeuren. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een Waerdinnetje met een Cavalier, Op een Schoone Voys. Juffrouw ik bender een Cavalier, Mag ik ook wel Logeeren hier, want ik bender een Konings Soldaet Maekt mijnder een goede Pottagy, En daer by een stuk gebraet, Logeerter mijn bagazie Juffrouw, Logeerter mijn bagazie. Mijn Heer bent gy der een Cavalier, Treet dan van u Paert en zit by 't vier, Want ik heb 'er maer een bedstee, Een paer Lakens al met een Serzie, En dat sal wesen al voor ons twee, Logeert 'er u bagazie mijn Heer, Logeert 'er u bagazie. Den Cavalier dogt 'er al in zijn zin, Hey en dat maekt 'er een goet begin, Hebt gy der maer eenen bedstee, Soo schenkt mijn de Wijn Brulagie, Jk bender in alles wel mee te vree, Logeert 'er dan mijn bagazie, Juffrou, Logeert 'er dan mijn bagazie. Doen dat nagje was gepasseert, doen sprak het waerdinnetje vigaleert, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En zy zey op u Reteer, Maekt daer een goede Voyazie, En als ghy dan wederom komt, Logeert 'er u bagazie mijn Heer, Logeert 'er u bagazie. Den ruyter die sprong op zijn paert, En heeft 'er soo de reys aenvaert, En zy zey daer is een dukaet, Verteertse op uwer Voyazie, En als gy dan wederom komt, Logeert 'er u bagazie mijn Heer, Logeert 'er u bagazie. Daer op soo trok 'er den ruyter heen, En het Waerdinnetje bleef 'er alleen, En zy zey op u Retoer, Maekt daer een goe Voyazie, O bon keur, avous a moy, Logeert 'er u bagazie mijn Heer, Logeert 'er u bagazie. EYNDE. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 33 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyken stryt, tussen Cupido, en een maegt, Stem: 's Morgens in 't krieke al van den dage. Cupido is 'er zoo'n dertele guytje, Dat loose Boefje ziet al wat gy doet, Hy spant zijn boogje met maegdelans kruytje, Hy smeert zijn pijltjes met honing zoet, Schrijft op zijn koker mars en Venus-kind Den loose stooker ziet al wat hy begint, En dat hy komt te loere na ons Maegde dans, En soekt te schieten in ons Roose krans. Wat mag dat dart'le guytje beginnen, Dat hy zijn pijltjes maekt vast gereet, Soekt hy ons Roose-kransje te winne, Weg, weg gy lecker gy doet ons geen leet, Dat gy komt loere na ons Maegde Rot, Weg, weg gy lecker het is genoeg gespot, En dat gy komt loere na ons Maegde dans, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} En soekt de schieten in ons Roose-krans. Doe nam hy een van zijn snedigste pijlen, Al uyt zijn kooker van veelderley stof, Hy lag en loerde al agter de stijlen, En schoot het kransje van boven neer of, Hy sprong in 't ronden en hy riep viva: Hey die mijn wil dwingen ik die wedersta, En al was het de kloekste van het heele spel, Jk sal hem wel dwinge met mijn pijltjes fel. Doe quam daer een van de snedigste Maegde, Al door dit spel seer deftig en wilt, Sy wou een kansje met Cupido wagen, Sy was bekleet met Vrou-Venus Schilt, Seer kloek van leeden en sneedig van gezigt, Kwam sy getreeden voor het dertel Wigt, En sey sa spottertje maekt u gereed, Jk zal u dienen naekt en ongekleed. En al ben ik naekent aen alle zijde, Al hebt gy pijltjes van veelderley stof, Jk heb wel meer met helden gestreeden, Jk sal mijn verweeren in dit blad're Lof, Al hebt gy Mercurius daer neer geveld, Door kragt van pijlen en u groot geweld, En Mars geschooten in zijn Opper-zael, En vatte Phebus by zijn gulde strael. Al hebt gy kloeke helden verslagen, En al hebt gy pijltjes van veelderley stof: Jk heb wel meerder met helden gestreden, Jk zal mijn verweeren in dit blad're Lof, Mits trok hy pijltjes uyt zijn kooker vol, En schoot by wijlen datse wierd gans dol, En hoe ik het maek of hoe ik het regt, 'k Weet ik met Cupido geen meer en vegt. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaers klagt, op een nieuwe Vois: Dorethea hoor mijn zugten, Wilt niet voor u minnaer vlugten, Laet mijne min, Jn u lieve boesem in, Ag ziet Verdriet, Dat ik in mijn hert moet dragen, Schoone Zon, Ag hoe kon, Meer dan gy mijn ziel behagen, Jk verpand, Hert en hand, Nu ik in u liefde brand. Venus Wigje Cupidootje, Die mijn kwetste met een schootje, Wie gunt gy 't lot, Van sulk een soet genot, Van haer, Die daer, Schijnt geteelt te zijn voor Godin, Die Jupijn, Jn den schijn, Wel sou van den Hemel noden, Want zy is, Voor gewis: Meer dan Daphne en Philis. Hoe gelukkig sou hy wezen, die maer eens het soet mogt lesen, Van 't geen hy vond, Ontrent haer rooder mond, En dan, Die an, Haer teder borst mogt voelen, Hoe de Min, Midden in, Haer verholen ziel komt doelen, Ag hoe soet, Soo die gloet, Tonen waer men wesen moet. Lief ik volg u fiere schreden, Om het soet van uwe leden, En om het wit, Dat in uw boesem zit: Mijn hert, Dat werd, Aen 't uwe vastgestrengelt: Jk verwagt: Dag en nagt: Dat gy eens te samen mengelt, Want de min, Mijn Godin, Sal nooy wijken uyt mijn Sin. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraek tusschen Kloris en Roosje, Op een aangename Voys. Lieffelijke Bosje en gy silvere vliete, Die onder de Telge al ruyschen de schieten, o plaesje daer ik nog onlangs vond, Mijn laggende bloosende Rosemont, Strooyt uwe bladre gy jeugde geboome, En staekt u loop gy vlietende stroome, Hebt deel aen mijn doodelijk verdriet, Want Roosje mijn schoone die vind ik hier niet. Lief ey vlegt een kransje van Mirt en Fiole, Want agter dees Haege had ik mijn verschoole, Ey blusten ey blusten mijn jeugde gevier, Hier onder dees wilge en Popelier, Speelt Mars en Venus door Liefde gevange, En klaegt niet wilt mijn u Hertje maer lange, Mijn Schaepjes die loope op boog en dal, Maer Roosje u schoone die vint gy hier al. Komt dog Gammedes en schenkt Nektar voor de Gode, En laet ons de Herders en Nymphjes gaen noode, ontfangt 'er dit kransje en edel gewas, En zit hier wat neder in 't groene gras, Siet Phebus straele door 't lommer der Else, Hier moet nu Kloris zijn Roosje omhelse, Geen Nectar is soeter nog Ambrozijn, U lipjes mijn Roosje veel soeter als Wijn. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Haerlemse Vermakelykheyd, Voys: Doet u Oogjes open, etc. Een Lusthof seer schoone, Als een Paradijs, Js de Stad daer 'k woone, 'k Sal u doen bewijs, Van Haerlem de stede, Waer mede zy is verciert; Met eerlijke Lieden, Vreedzaem deugdig gemaniert. Burgermeesters en Heeren, Regeerders perfect Zy haer Borgers eeren, Elk zijn hooft ontdekt, d'Armen zy bezorgen, Die hier maer Godvrugtig leeft, Men wagt niet tot morgen Eer dat men haer nootdruft geeft. Brood doen zy vergaren, Laken ende geld, Turf doen zy bewaren, Den Aermen bestelt Koussen, schoenen, linnen, Besorgt men de Weesen al, Weed'wen die niet winnen, Jn ons Haerlems soeten dal. Als de Borgers twisten, Hart tegen malkaer, De Heeren dat wisten, Ontbiense by haer, Niet gaerne twist maken, Soeken vree aen elken kant, En in alle saken Liefhebbers van 't Vaderland. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk mag hier beleven; Zijn Geloof opregt Niemand wort verdreven; 't Zy Man Vrou of Knegt; Komt met groot verlangen ; Van de gantsche Wereld wijd, Gy word al ontfangen; Tot Haerlem gy welkom zijt. Jk sal u ook togen, Nog veel meer pleyzier; Dat ons staet voor oogen: Te aenschouwen hie[r] Onse Stad seer schoone; Js wel waerdig om te zien; Zy spand ook de kroone Daer zijn sestig duyzend Lien. De Stad rontom met muuren, Wallen vast beleyd; Daer loopt water schuuren, Door de stad planteyd; Daer men door kan vaeren; De heele gantsche wereld veer, 't Js genaemt het Spaeren; het komt loopen uyt de Meer. Brouw'ryen met magten; Men hier veele vind; Alderley Ambagten: Daer men de kost mee wind; Koopluyden met hoopen, Rijken en seer wel gesteld; Die u Waren kopen, Waer door yder wind zijn geld. Wy hebben veel Kerken, En uytnemend schoon, Waerdig om t 'aenmerken, hoog staen zy ten toon, Met dertig Pylaren, Daer men kan rontomme gaen, Glasen om te klaren Zeventig en zeven staen. Een Martved daer neven Groot en breed faljant, Een Stadhuys na 't leven, 't Princen Hof in 't pand, Een Vleeshal verkoren; Ook een schoone Vismarkt mee: men krijgt na behooren, De Vis levendig uyt Zee. Een Gasthuys bequaeme, Word gy ziek {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} of krank, Daer men u lighaeme, laeft met spijs en drank, Een huys voor de Weesen, Daer Vaders en Moeders zijn; Gy hoeft niet te vreesen: Zy dienen uyt liefde fijn. Een Manhuys ter eeren, Voor de Oude Lien, Al die daer verkeeren, Mogen haer verblien, Zy eeten en drinken, Van alles in overvloed, Jk kan niet bedinken; De weldaed die men daer doed. Laet ons gaen vermeyden, En niet lang beraen, En vande Stad nu scheyden, heel mooy langs de baen; Daer soo ziet men spelen, De Jonkheyd slaet daer den bal, En de Vogels queelen: de nagtegael maekt bly geschal. Doen ben ik gekomen, Jn het Haerlems Bos: Veel duyzende boomen; Staen daer in 't gros; Eyk; Abelen; Linden: maken ons veel wegen groen: Vogels kunt gy vinden: Die haer Jongen daer uyt broen. Elk mag daer wat rusten, Jn dat groene gras; 't Sou mijn heel wel lusten: 't Komt my hier wel te pas, Wat zingen wat leezen; Of wat praten meenigfout: hoe soet om te wesen; Js te Haerlem in den hout. Gaen wy na den Duynen, Bergen hoog van sant; Daer ziet men veel Tuynen: Bleyken aen die kant; Veel meer dan een honderd, hebben water klaer als wijn; Al waert gy verwonderd: Daer loopt meenig wild Konijn. Hofsteden seer tierig, Staen daer ook seer veel; het is hier pleyzierig: Daer woond {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk en Eel: Lopen, vangen, jagen; Met de Valken op haer hand: Den Reyger mogt klagen: hadde hy maer ons verstand. Melk Fonteynen vloeyen, Aen den ogtent vroeg; komen zy aenroepen: Melk Butter genoeg, Om den Mensch te spijsen; Laen zy heele Schepen zwaer; Peulen Sala Radijsen; Alderhande groene waer. Looft Vrienden verheven, Bid te samen God; Dat hy ons wil geven: Zijn Rijk voor ons lot: Eeuwig eeuwig blinken, Jn witte zijde seer klaer; Laet ons hier op drinken: Lieve Vrienden allegaer. Vriendelijk vergaren, Neemt in dank dit Lied; Oud wel sestig Jaren, Js 't van my geschied: heb ik wat vergeten: Denkt het is mijn slegtigheyd: 't Js buyten mijn weten: heb ik ymand wat miszeyd. Oorlof nu ten leste, Burgers van Haerlem Neemt het dog ten besten; Zingt met luyder stem: Tot lof prijs en eere; Js dit maer van mijn gedaen: Looft onsen Schepper seere: Anders en mag 't niet bestaen. EYNDE. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 34 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een aerdige Vryagie en Trougeval, van een Heer met een Boere Dienstmeyd, Voys: Hoord Kees myn Vryer. Schoone Boerinne, Wat doet gy arbeyd daer, De kost te winne, dat 's seker al te zwaer, Jk wou de karrenton Jndien ik anders kon, Gewillig laten varen, Jk weet een goed portuur; Met u te paren. Mijn Heer wat reden, Zijn dat gy praet dees ty, Laet mijn met vreden, En spot dog niet met my: Jk ben een Boere meyd, Die niemendal en heyd, Wie sou mijn dan begeeren, Nu ben ik wel vernoegt, met kost en kleeren. Jk ben de geene, die u opregt bemin, En ook het meene, Want ik heb in u zin Jk zal u maken Trouw, Tot mijn Egte Huysvrouw, Wilt mijn het Jawoord geven, Dan sullen wy te zaem, Jn vreugde leven. Ja ja die praetjes: die hebben niet om 't lijf, Dat zijn maer gaetjes, Daer gy om tijdverdrijf, Maer soekt te booren {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} door, Gy hebtse dog niet voor, Die gy meent lieve maetje, Gaet na een Juffrouw toe, met soo een praetje. Nou nou mijn Meysje, Laet ik eens soenen gaen; U Boere vleysje; Dat staet mijn wonder aen, Jk seg dat gy het laet, Of ik roep met 'er daed, Mijn Baes en ook mijn Vrouwe, En ook Jan onse Knegt: Het sou u rouwe. Daer soete Meysje Daer is een ring op Trouw, Roept vry een reysje, Jan, Baes en ook jou Vrouw, Jk sal 't haer segge klaer, dat ik u min voorwaer, Sy weten mijn secreten, Jk ben ook haer Landsheer, Dat moet gy weten. Sy riep seer snare, Haer Baes en ook haer Vrouw, en sey aldaere, Den Heer haer Trouwen wou, De Vrouw die sey wel Neel, Wat is dat schoonder deel, en kan u dat gebeuren, Soo tast vry haestig toe! Ten zijn geen leuren. Sy neeg die keere, voor den Heer alzoo gou, en zey mijn Heere, Belief[g]e mijn u Trou, Te geven ik sal 't doen: en gaf hem voort een soen, Wilt mijn verexcuseeren, Dat ik daer zoo stout sprak, 't Was om mijn eere. Hy liet haer kleeden: Als een Juffrou gezwin, En Troude meede: en doen was dees Boerin, Vrolijk en bly van geest: men hielder groote Feest, Al de Boeren in 't ronde: Aten en dronken ook, Zo veel zy konde. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het beklag van een Vryster, over het verliesen van haar Maagde-blom, Vois: Wanneer de Zon in 't morgen rood. O minne lust, o korte vreugd, Om u soo moet ik sugten, Og waer is nu mijn jonge Jeugd! Jk leef in ongenugten, Mijn Eer mijn alderbeste pand, Leyd nu geworpen in het sant; Ten heele mael bedurven, die nu mijn Bloemtje heeft geplukt, En van zijn steeltje heeft gerukt, Laet mijn alleenig zwerven. Hy houd of hy mijn niet en kent, Nu hy mijn heeft bedrogen, En daer toe schandelijk heeft geschent, Nu vlugt hy uyt mijn oogen; nu hy besit mijn held're glans; een Spiegel voor de Jonge mans Die lonkten na mijn wesen, Maer het is door zijn grote goet, daer hy op draegt soo'n hooge moed, ô Goon hy mag wel vreesen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik u tot een val gebragt, Dogt gy dat niet te vooren, Og! og! dat had ik niet gedagt, 't Js al moeyten verlooren Heb ik een Roosje van u ontfaen, De Roose-Boom is blijven staen, Daerom en wilt niet klagen, Daer zijnder nog wel meer als gy, Og soete Lief voegt u daer by, Die mee dat kruysje dragen. 't Js waer den Boom is blijven staen Maer gy had u begeeren, mijn maegdeblom hebt gy ontfaen, dat en kon ik niet keeren, dat was mijn eer mijn beste rood Gestolen uyt mijn Maegdenschoot, die gy quam af te rukken, Jk vleyde u wel duysentmael; met traentjes en met soete tael, Maer gy mijn Maegdom plukte. Waerom liet gy mijn soo begaen, had gy daer in behagen, mijn Lief had gy 't niet toegestaen, Gy hoefde niet te klagen, Het spreekwoord seyt mijn lieve kind, Versint een saek eer gy begint, ik ging het u eerst vragen, want ziet ik heb u niet verkragt, door Liefde bent gy so gebragt, Dies valt 'er niet te klagen. Mijn lief eer gy so verre quam; dat gy mijn maegde Roosje, Jk dogt dat gy 't uyt Liefde nam; maer 't was maer voor een poosje, Jk was door Liefde so verblind, dat ik mijn Eer niet heb gekent, maer ik op u betroude: mijn eer en glans die is gans weg, Hoord Minnaer vals wat dat ik seg, dat sal u eeuwig rouwe. Mijn Lief en slaet geen woorden agt, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} die op 't bed zijn gesproken, al wast in 't midden van de nagt; als den dag is geloken, Of voor den Altaer van de min: die gaet verkeerde wege in; en wilt daer aen gedenken, mijn Ouders souden 't niet toestaen, dat ik met u sou trouwen gaen Het sou mijn staet verkrenken. Dat weet uw Vader met 'er daet, een man een groote Heere, En ik ben in een slegte staet, Jk heb niet als mijn Eere, dat wist gy van te voren wel, eer dat gy door het minne-spel, mijn jonge hart bekoorde, Eer dat gy mijn tot u lust kreeg, van droefheyd gy ter aerden seeg Veel tranen in u oogen. Maer laes gy neemt van my de vlugt En ik vind mijn bedrogen, Dat is de saek daer ik om sugt, Gaet datelijk uyt mijn oogen; by u vader en moeder weer Gaet vals minnaer pronkt met mijn Eer, By u steedse Juffrouwe, Gaet onbesturve Bruydegom, Gy gaet verkeerde wegen om, Dat sal u eeuwig rouwem. Adieu mijn Lief mijn waerde blom, Jk ga verkeerde wegen, want ik heb uwe magedom, Uyt liefde so verkregen, die op de mensche vast betroud, En ook op losse gronde bout; vint hem altijt verlegen, ag dogters weest dog niet soo sot, Een Jonkman houd met u de spot, En dan gaen zy haer wegen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermaekelyke Vryagie, tussen een Heer en een geryffelyke Dogter, Voys: My[n] Wel Beminde. Weg met dat werken, Wel poesel Meysje fier, Laet ons versterken, Ons hartje met plyzier; De heete Franse Wijn, Die doedt ons vrolijk zijn, Kom wil dog eensjes drinken, Een glas vijf ses met mijn, Laet ons eens klinken. Zegt u begeeren; Jk sal het doen mijn Heer, Wilt kommanderen, Jk voeg mijn by u neer, En sal mijn aen u zy, Om eensjes soet en bly, Met u persoon te wesen, Mijn dienst mijn Heer 't sal uw, Gezondheyd wesen. U blanke leden, O lieve jonge meyd, U soete reden, Die maken mijn verblijd U Borsjes blank en rond, En uwe roder mond, Staeg in mijn zinnen leggen zo dat ik moet terstond, tegen u seggen. Wel soete meysje, Lekkere honing dief, Kom hier een reysje, En weest tot mijn gerief, Jk ben een frisse quant, En gy een schoone dant, Kom laet ons ondertussen, Op 't sagte Ledikant, Elkander kussen. Jong Heer verheven, Jk sal tot u plyzier, Mijn selver geven, Kom blus u Minne-vier, Jk ben tot u berijd, En sal met al mijn vlijt, U na u Staet tracteeren, En als een brave meyd, Accommandeeren. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dan mijn Liefje, Kom ganen wy na bed, Mijn honing diefje, Daer is niet dat ons let, Laet ons met goed verstand, Dan blusse onse brand, Door een plyzierig hakken, Jk weet gy noble quant, Kan het goed bakken. Kom dan jou guytje, Kom aen ik ben gereet, Mijn soete Truytje, Het is aen u besteet, Jk sal nu na Buyk-sloot, Gaen varen in u schoot, En met mijn fluytje speelen, Van Faldera in u boot, Sonder verveelen. Hey dat 's een leven, wie wouder dood voor zijn, Kom wilt eens geven, De koele France Wijn, Fiool hobo nog Bas, Komt by dees vreugt te pas. Laet ons dan nog eens klinken, En op het goed succes, Tesamen drinken. Minnaars Gezang, Voys: In de Min vind ik genugten. Mjn is soet en vol genugten Daer op stel ik al mijn zin, Daer in roep ik soete vrugten, 't Js een nimphje die ik min. Blank van vel en net besneden, Vriend'lijk is haer roder mond, Soet van stem en rat van leden, Zy maekt mijn Jonk hert gesond. Goon kan ik wel beter wensen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Min is al mijn sang, Daer na haeken Jonge mensen, Altijd met een groot verlang. Wel wie sou de Min veragten, Daer den mens werd door geteelt, Liefde is vol wonder kragten, Want zy al mijn smerte heelt. Selfs hoe groot of kleyne dieren, Beer, of Leeuw of Oliphant, Ossen, Schapen kleyne Mieren, Het is al vol Minne-brand. Vogels vliegend' of die ganen Arend, Pauw, of Nagtegael, Mosse Duyven, Hoenders, Swanen, 't Leeft door Liefde altemael. Al het kruyt en fruyt en bloemen, Dat des Somers lief'lijk staet, Wat gewas men ook mag noemen, Het schiet door de Min zijn zaet. Jn de stille water stroomen, 't Zy hoe groot of kleyne Vis, Of wat monsters daer uyt komen, 't Leeft door Min al watter is. Jn de Min seer hoog gepresen, Sal ik dan volherden, want Het moet wel een Drogaert wesen, Die niet voelt de Minne-brant. EYNDE. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [Fragment]Katern 35; het eerste blad ontbreekt doode, Voor haer vlode, En liepen de kamer uyt. Dan nu heb ik weer vernomen, dat gekomen, Js van Uytregt een Soldaet, die sal trouwen dese vrijster die soo beyster, Yder een voor oogen staet. Voor twee honderd duysent Gulde Most hy dulde, Een mismaekt en leelijk wijf, daer hy niet mee mag gaen prate, Langs de straten, Tot vermaek of tijd verdrijf. Ook kan zy in geen manieren, 't Hooft vercieren, Gelijk andere Juffers doen, Nog met lokken 't haer niet scheeren, En friseren, Na de moden of nieuw fatsoen. Daerom looft des Heere name, Al te zamen, die ons schoonder Vrugten geeft, Die zijn beeltnis zijn gelijker, Zy zijn rijker, Als een die vel schatte heeft. Prince God sal u beschermen, Deel den ermen, En haer vrindelijk toe spreekt, Maer wie vloekt voor aelmoes geven, Mogen beven, 't Js de Heer die aldus wreekt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Boere deun Stem: Poliphemus aen de strande. Neeltje Theunis zoete maetje, Met een praetje, Kom ik u mijn Liefde bien, Lieve Kindtje ik ben Meelis, die niet scheel is, Maer van alles wel verzien. Jk heb een twintig jarig Stiertje, dat 's een diertje, Dat met mijn is opgevoed, En een Koeytje met twee Kalven, Nog behalven, Eenen Gans die zit en broed. Seven Schapen en twee Rammen, Met twee Hammen, Van mijn Verken dat ik sloeg, Nog twee volle Boter-tonnen, Noyt ontgonnen, Soute Vlees heb ik genoeg. Jk heb een Eentje met een Waertje dat 's een paertje En een Hondtje en een Kat, Een paer Hennen en een Haentje, En een kraentje, Om te steken in het vat. Ook heb ik een zilver Beker, Die 's voorseker, Van mijn Peetje soo ik heug, Onse Kees die grof en dikke, Kanse slikken, Mooytjes leeg in eenen teug. Jk heb een Huysje in dat straetje, Lieve Maetje, Waer gy met my woonen sult, Bedden, Lepels, Schuttels, Kannen, Pot en Pannen, 't Js van alles opgevuld. En mijn tandeloose Besje, Het een nesje, Met veel aerdig Poppegoed, Hulle Flepjes Naveldoekjes, Kinder Broekjes, Altemael in overvloed. Kakstoel, Bakermat en Wiegen, Sonder {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} liegen, En een Luurmant soete kind, Linnen feytels, Swagtels, Kleeren, 'k Wil het zweeren, En een Pap-pot van een pint. Al dat goedtje onvermindert, Alsje Kindert Zulje krijgen tot u spel, Komt dan suyker soete bekjen, Malle gekje, Jk hebje lief dat weel je wel. Wel wat wouje meer begeeren, Ziet mijn kleeren, Staen so netjes in de plooy, Let eens op mijn witte Tandtjes, En mijn Handtjes, En mijn bakkesje is soo mooy. Og! 't is zulken blanke vleysje, Soete Meysje, Dat in mijne kleeren zit, Jk heb mijn hembtje dertig dagen, Al gedragen, En ke daer het is nog wit. Een van mijne Peete muye, het een buye, Die sal jou soo mooytjes staen, Daer sal jy dan mee gaen treden, Aen jou leden, Alsse wy te trouwen gaen. Alsje dan eens bent mijn deeltje, Lieve Neeltje, Gut ik ben soo bijster groen, dan so krijgt gy van jou Meelis, die jou deel is, Nog wel honderd mael een zoen. Jk sal jou bedde laten wermen, Jn mijn ermen, sulje slapen zoete kint, Jk sal jou sagjes late decken, Sonder gecke, Want ghy wort van my bemint. Smorgens alsje sult ontwaken, Sal ik maken, dat het huyswerk is gedaen, dan geef ik jou drie paer zoentjes, Kous en Schoentjes, Sal ik jou ook trekken aen. Jk sal jou Pot en Ketel schuuren, En de Luure, Spoele alsse zijn bekakt, 'k Sal op 't {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Huys ter deege passen, Schotels wassen, het deegje kneden als je bakt. Jk sal het kint te kakken setten, En ook letten, Op het huys soo veel ik kan, Jk sal jou al mijn Leven Lieven, En gerieven, Neemt dan Meelis tot jou Man. Een Nieuw Amoureus Lied, Voys: Liefhebbers die de Zee bemind. Ach hoe lang mijn Liefje hoe lang? Hoe lang sal 't lijden nog duuren? Geen Minnaer viel 't op aerd soo bang, Geen Minnaer kon 't lijden besuuren, Dat ik om u gewilliglijk draeg, Al stuurt gy mijn plaeg op plaeg, Jk blijf nog even graeg. Gelijk de Weerhaen waeyd en draeyt, Keert en wend met alle winden, Na dat de wint veranderlijk waeyt, So draey ik altijd na u Beminde, Na dat 't u gaet ook hoe gy lijd, Benje wat vrolijk soo ben ik mee blijd, En treurje soo treur ik altijd. Jou haertjes glimmen so geel als Goud, Zy kruyven als wijngaerts ranke en krulle, Jou voorhooft datje so cierlijk hout, En daer geen kreukjes in komen en sullen, Geen pokjes of smetjes die zijn aldaer, Sy is so glat so blank so klaer, Of 't schoon albastert waer. Jou Lipjes roder als root Corael, Ja roder als roode karsjes schijnen, Jou kleyne Tandtjes altemael Die pronke als Peerle en robijnen, Jou Aessem jou waesem die van u {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gaet, 't Ruykt als Kanneel of Muskelaet, Of Ovitenates gebraed Jou Keeltje is so exelent, Jou Tongetje is zo wel behangen, Gy daer lustig mee zingen kent, Stigtigen zedige, boertige sangen, Jou stemmetje als de Nagtegael klinkt, Wanneer gy een lieflijk deuntje zingt, Mijn hart van vreugde opspringt. Gelijk als de sneeu soo wit is jou hals, de adertjes aerdig daer door swieren, Gy bent dan schier volmaekt van als, Van leden en seden en goe manieren, Want als gy by dag en savonds laet, Met u gespeeltjes uyt wandelen gaet, Soo pronkt gy over straet. Jou voetjes die gy so net verset, Die doen u muyltjes of klikkertjes kraken, Gy treet u treetjes so fier en so net, Dat gy de aerd nou schijnt te raken Gy sout 'er gemakkelijk drie of vier, Na de gewoonte van dese manier, Treden in een zacier. Mijn Ooren die hooren noyt soeter geluyt, Als gy met u Montje kunt maken, Maer het woordtje en wilder niet uyt, Og dat 'er dat woord eens uyt kost raken, Mijn weene en steene dat was gedaen, Mijn lijden en strijden liet ik staen Jk schreyde niet eenen traen. Mijn Lust en rust mijn Leven en vreugd, Mijn hoop en troost mijn schoon Godinne, 'k weet niet hoe gy so wesen meugt, Jk weet niet hoe ik u mag beminnen, Daer gy my stadig bespot belagt, En daer ik gestadig by dag en nagt, U gonst en jonst verwagt. Jk eet ik drink ik zit of ik sta, Jk slaep ik {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} waek ik leg of ik droome, Jk rey ik vaer ik loop of ik ga, Geen rust of vreugd kan in jou komen, Hoe benje so straf so stuurs en so fel, Jk hoop 't Vagevier of de hel, Jou soo niet pijnigen sel. Segter mijn liefje wat dat mijn schort, Ben ik een slordiger of een plompert, Ben ik te sedig of ben ik te kort, Ben ik een drogert, Of ben ik een dronkert, Ben ik te milt of ben ik te vrek, Ben ik te vroed of ben ik te gek, Wat heb ik voor een gebrek. Ben ik te groen of ben ik verdort, Ben ik een roemer of ben ik een klager, Ben ik te lang of ben ik te kort, Ben ik te vet of ben ik te mager, Ben ik te blood of ben ik te stout, Ben ik te heet of ben ik te koud, Of ben ik te jong of te oud. Maer wil ik eens seggen wat dat ik agt, de oorsaek te wesen waer op gy gaet toeven, En dat gy soo lang de doode luy slagt, Jk denk dat doeje om mijn te bedroeven, Of ik in liefde sal blijven getrou Daer gy mijn aen doet druk en rou, Eer gy wil zijn mijn Vrouw. Princesse so lang mijn oogen opstaen, Zo lang mijn oore 't hoore kraken, So lang als mijn neus de reuk kan ontfaen, So lang als mijn tong de spijse smaken, Soo lang als ik heb gevoel aldaer, Sonder dat noyt geen man en waere, So blijf ik u getrou minnaer. EYNDE. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 36 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw lied, van een Jonkman die de schoonheyt van zyn liefste pryst, Op een nieuwe Voys. Een meysje pertinent; seer vrindelijk boven maten, staet in mijn hert geprent met goud en zilvere platen, 't Js een so schoone maegt; die mijn jonk hert naegt, Ach! ach! ik hoop zijder nog liefde draegt. Sy heeft twee borsjes rond; als appelen van Granaten, Haer asem uyt haer mond ruykt soeter als Notemuskaten, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alles is zy wel, om te vermaken een Jong gesel, Ach! ach! en hoe schoon blinkt haer dat vel. Haer tandtjes in haer mond, zijn witter als Yvoren, Van herten is zy gesond Daer toe seer scherp van hooren, Haer ogen die zijn klaer, als Christallen voorwaer, Ach! ach, en hoe schoon kruld haer dat hayr. Haer kleederen aen haer lijf, Daer mee zo gaet zy zwiere; van goud en zilver stijf, Zeer fraey met goe mannieren, Mogt ik 'er het meysje maer, dan wierden wy samen een paer, 't Geschieden al binnen 't Jaer. Mijn Vrienden vraegde my; wat voor een Maegd is dezen, Die door de wille van u, Soo mindelijk word gepresen, van eerlijk geslagt Js zy ter wereld gebragt, Ach! en ik hoor van de maegd geen klagt. Adieu mijn Lief adieu; 'k Moet na Oostindien varen, 't moet eens gescheyden zijn, Een reysje voor seven Jaren, Als ik leg op de ree, Soo meenigen mijl in Zee, Soo denk ik op mijn Liefje mee Adieu mijn Lief adieu; Voor 't laest moeten wy scheyden, Als 't eens gescheyden moet zijn, Een kusje onder ons beyden, Adieu mijn lieve meyd, tot op een ander tijd Tot uwen wil ben ik bereyd. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, ter eeren van de Boodsgesellen en andere jonge maets die de Zee beminnen, Stem: Van Lombert snoode. Quartier Meester verheven, Wilt u beloften doen, En wilt 'er dat 's alle morgen, U Scheepje spoelen schoon, Js 'er dan en Man onwillig, Soo laet ons de weet aendoen. Niemand is daer onwillig, Dan dese Jonkman koen, Provoost sal men doen halen, En sluyten hem in 't Galjoen, Hey al sulke rebellige gasten, Sal men loon na werken doen. Jn 't Galjoen sag men hem sluyten, Nagt ende dag seer blood, Zy gaven hem niet te eeten, Dan water ende brood, Hey de Jonkman sonder genaden Laet hem zitten hy heeft geen nood. Zy gingen voor hem spreken, Aen ons Officier getrou, Het zijn maer loose treeken, 't Js een gemaekte mou, Dese Jonkman sonder genaden, Die moest van de Ree als nou. Van de Ree sal men hem lopen, 't Wierd den Provoost belast, Hy stelden zijn volk in order, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer moest zijn opgepast, Hey de Jonkman sonder genaden moest met 't natte gat voor de mast. Doen hy zijn regt ontfangen had, Den Admirael liet hem ontbien, Bent gy een Matroos met eeren, Laet zulks niet meer geschien, Of ik zweer u by mijn eeren, Gy sult onder al door de kiel. Op zijn woorden hy niet en pasten, De Jonkman triumphand, Jk salder u niet na lopen, met mijn hoed in mijn hand, Hey al zoud gy mijn sonder genaden, Daer setten op een Eyland. Op 't Eyland sag men hem dalen, met veel gepeynsen zwaer, Het Scheepje is hem 'er ontvaren, Hy is 'er gebleven aldaer, Jong gezellen wil dit onthouwen, Uyt den dronk spruyt alle quaed, Zijn hembtje heeft hy uytgetrokken, Hy liet het waeyen daer, Een Engelsman heeft het vernomen, Dat daer een Christe Mensch waer, Jn zijn bootje is hy 'er geklommen, En hy haelden hem al van daer. Oorlof Matroosjes verheven, Als gy vaert Oost of West, Wilt dese Jonkman niet slagten, Jk raed u maer voor 't best, Hey soo komje niet voor de masten, Of op een Eyland ergens te staen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevig Verhael van een Gravinne die onthalst is, in het Graefschap Hanover, dewelke bevrugt was, en schandig van haer minnaer verlaten wierd, waer door sy haer Kintje had omgebragt, en daarom ook sterven moest, Stem, Hemels Oppervoogt. Komt hier omstanders vroom, Wilt met aendagt horen, Dat ik u stel te voren; Neemt dit stuk in agt, hoe dat een Graef zijn Suster is bedrogen, door een Jonkman schoon seer groot van magt, Een heer van groote staet; die dees dame minde; door liefde gaet hy hem aen haer verbinden, En brengt de Gravin, Met haer wil en zin, onder de Linde. Voogdesse van mijn ziel, ik kom u begroete; ik bid u wilt versoeten; mijn droevige smert, ik blijf u slaef, ik buyg mijn voor u voeten, door liefde die ik draeg in mijn Jonk hert, ik bid u schoon Godin wilt mijn smeken agten, dat mijn druk in blijdschap mag versagten, het stilt mijn groote rouw, Jk bid u schoon Jonkvrouw, verhoort mijn klagten. Wel Jonker hoog van staet, Wilt mijn refaseeren, ik bid u wilt dog keere, En u zinnen slaet, op een schoon Daem en wilt daer mee spanceeren; en verhaelt aen haer u soete praet, Gy zijt wel be- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} quaem, Met smeken en vleyen, om een schoone maegt soo te verleyen, daerom gaet van mijn, Gy komt in valsche schijn, Mijn hier bestreyen. Og zuyvere Gravin, edel van geslagte, Jk bid u wilt versagte, soo mijn wedermin, En laet mijn niet in liefde zoo versmagten; Wilt mijn klagten agten hout u wreedheyd in; Jk zweer by 's hemels Throon, en by den God vol waerden, Wilt dees brief en trouw van mijn aenvaerden; Jk ben u minnaer trou; ik kies u voor mijn vrouw, hier op der aerden. Neemt gy mijn voor u vrou, Gy zijt dan mijn beminde, Zoo wil ik mijn verbinden, Jn den egten trou, Komt dan mijn lief onder de groene linde, Dat ik mag genieten een kus van jou, Op u lipjes soet, Die mijn ziel genaken, Laet ons samen minne-lusjes smaken, Gy zijt mijn goddin, Mijn hert mijn ziel en zin, Jk zal u nooyt verlaten. Siet in dese schijn, heeft haer bedrogen; Gink datelijk uyt haer oogen; Zy bleef van hem bevrugt, Doen was de trou en liefde weggevlogen; De Gravin die bleef in ongenugt, zy was quijt haer lief en daer toe in schande, Gink treuriglijk alleen in haer Waranden; Og! Hemel wat een spijt; Mijn eer die ben ik quijt, Den Satan haer aenranden. O God komt staet mijn by, Hoord mijn droeve klagten, Ey wilt mijn rou {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} versagte, Want ik ben in ly, Jk weet geen raed ik mag mijn kind versmagten, Dan ben ik van dese schande vry, Mijn Broeder weet het niet, en komt het niet te hooren, Daerom zal ik mijn kindtje gaen versmoore, Zy baert een schoone Zoon, onder een roosen Boom, Zy die v ermoorden. Toen zy haer kindtje schoon; had gebragt om 't leven, Zy heeft haer gaen begeven, Van den roosen boom, Haer Kamenier die 't had verspiet by desen, Maekten 't kenbaer aen de Graef seer vroom, die van stonden aen, zijn Zuster aenrande; Wat hebt gy gedaen in de Warande, Hebt gy omgebragt, U lieve kind versmagt, O gruwel schande. Sy bad om lijfs gena, Aen de Graef verheven, De Gravin daer en tegen, Sprak dat is geen Regt, Zie wel wat gy doet, wilt de saek overwegen, Wel was dit niet een groot wonder slegt, Zy heeft de dood verdient, Straft haer aen het leven, Gy kunt geen moord aen u Zuster vergeven, ontziet u lant en eer, Eer dat u straft den Heer, Zy heeft de Moord bedreven. De Regters van het Lant Dese zaek ook prijsen, de Graef die liet verwijsen, Zijn Zuster een lief pand, zy kreeg daer vonnis klaer om door het zwaerd te sterven, Zy bad genade aen de Broeder maer, Genade was 'er niet, De dood {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zy besueren, Haer Lief die quam daer aen in groot getreuren, En zag zijn lief in rou, hy riep dat is mijn vrou, Wilt het zwaerd weer keeren. Genade en geen Regt; Kom ik u versoeken, Aen den Graef seer kloeken, Guntse mijn in Echt; het is mijn lief en u zuster vol waerden, Daerom dog het bloedig zwaerd neerlegt, het smeeken was om niet De dood moest zy besueren Zy wierd onthalst haer Lief ging droevig treure, het was te laet bedagt, Het Regt dat wiert volbragt, Zijn hart moest scheuren. Gy Jonkmans allegaer, Wilt hier uyt nu leeren, zoekt een maegt in eeren en in deugde klaer, En ook gy Dogters mee, Doet geen Jonkmans begeeren, Zo komt gy met haer in geen gevaer, Steekt hier niet mee de spot, het kan u ook gebeuren, Gelooft geen Jonkmans klagen of haer treuren, Verzint eer gy begint, Haer zinnen als de wind, Zeer ligt verkeeren. EYNDE. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 37 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rouklagt van de Konink van Vrankryk, over 't verlies dat hij dese Somer heeft geleden, als mede de aenspraek van de Hertog van Malbourg, Voys: O Holland Schoon, etc. De Koning van Vrankrijk spreekt. O heylige Paus! ach heylige Vaer Wilt my u bystant toonen, Want het kost my so meenig traen, Dat my is overkomen, d'Engelse en Hollanders vry, Bestrijden my aen alle zy, Jn Braband en in Spanje, Slaen zy my uyt Companje. Want Marlborg die vromen held, Die heeft na zijn behagen, De Beyervorst met groot geweld, Uyt de Linie geslagen, Den Baron Spar aen de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kant, Nam de Vlaemse Linie pleysant, Sout-Leeuw en Barcelone, Js eylaes ingenomen. Sint Jan, Sint Jut en zint Loyael Kom Pater Peter mede, Sint Joost, Sint Barber, zint Klara, Sint Jacob hoord mijn beden, Sint Ambrosius, zint Catrijn, Sint Joseph wilt mijn helper zijn, Sinte-Christoffel vromen, Wilt my te hulp komen. Sint Anthony de Padua, Sinte Servaes ydoone, Sint Aegt, Sint Margriet en Anna, Moeder Maria schoone. Sint Angeniet en zint Krispijn, Sint Laurens en zins Andries fijn, Wilt de Geusen verdoemen, Soo sal ik u heylig noemen. En onse Lieve Vrouw van Hal, Wilt de Geuse verpletten, En dat met haer gebroedsel al, Lieve Vrouw van Lorette, En Lieve Vrouw van Kevelaer, Jk bid u help my uyt bezwaer, Wilt verhoren mijn klagten, En my dog niet veragten. Jk bid u Offerkist opdoet, Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, Want gy my nu helpen moet, Verset u Kap en Keuvel, Of is 't dat gy mede kael {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zijt, Soo help my dan Jesuyt, Och Paus leent my wat schijven, Of ik kan geen Koning blijven. Help my al gy geschoren hoop, Bisschoppen, Cardinalen, Al gy Papen en Monniken ook, Met u Wywater sonder falen, Gy Nonnen, Kloppen en Bagijn, Ja den heele geschoren trijn, Met u Kruyce en Vanen Soo wilt my nu bystanen. Een yder beefde voor mijn magt, waer dat ik quam marcheren, 't Wiert al onder de voet gebragt, Nu moet ik self retireren, O Marlenborg gy zijt de geen, Die mijn hert brengt in die geween, Eylaes gy doet mijn sugten, Brengt mijn Legers aen 't vlugten. Marlbourg spreekt. Konink of gy roept met getraen, Aen Paus en houte Santen, Die en kunnen u niet bystaen, Wilt u gelove planten, Op God de Heer en anders geen, Verlaet het hout en ook de steen, Laet u niet meer vervoeren, Van de Babelse Hoeren. Den Paus dat is den Antichrist, Hy zit op zeve Bergen, Maer al zijn doen dat is dog mis, Hoe wel hy staeg {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} komt vergen, Het Christenrijk met Oorelog, Door zijn dienaers vol vals bedrog, Daer voor zal God hem straffen, En u ook Loon beschaffen. En wreken het onnosel bloed, Dat gy in tijd van vreden, Getreden hebt onder de voet, Dat sonder regt of reden, En dat binnen u eygen Land, Door Jesuiten raed faljant, Daer voor sal God u plagen, En nog u Rijk uyt jagen. Nieuw Lied, Stemme: Als 't begint. VVy lagen voor dat Ried, Met een Kompagnie als vorsten, Den Oppersten Kapteyn, Die wou niet met ons drossen, Als den Hartog van de Reyn. 2. Buyten in het Konings Bos, Daer lagen wy in de Lagen, Zoo digt gelijk een Slot, Niemand kost daer door jagen, Of zijn Beurs raekte capot. 3. Jk stal een Koopmans Beurs, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Goud Beurs van Compritie, Haer naem was Ti.Ta.Ta. De Heeren van Justitie, Meenden mijn te vangen dra. 4. Monzieur de Villeroy, Had een zoo groot verlangen, Hy greep mijn by mijn Borst, En meenden mijn te vangen, Maer zijn Deegen was te bros. 5 En is dat niet een zwaer verdriet, Dat zulke nobele Vrouwetje, de schoonste die ik sag, Js het niet een duyvels Touwetje, dat ik haer niet soene mag. 6 Adieu mijn Lief adieu, En wilt om mijn niet sugten, den tijd die is vervult, dat ik sal moeten hugten, 'k Beken het is mijn eygen schuld. 7 Oorelof gy Jonkmans al, die garen gaen pleyzieren, Neemt liever een Madam, daer kanje by Logeeren, Als by de Hoertjes abondant. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De rondragende Sog over 't afsterven van haer Beer, leest of zingt het soo weet gy meer, Voys: Als 't begint. Veerthien weken is 't geleen, Js 't niet een ruyme tijd! Js 't niet een ruyme tijd! Dat daer een Varken is ziek geweest, Het Varken dat weende, Het zugten en het steende, En het eynde was de dood, Het eynde was de dood. Doen sprak hy zijn beminde aen, En hy zey mijn Lieve Sog, En hy zey mijn Lieve Sog, Nu is het al met mijn gedaen, Draeg sorg voor ons Kinderen, Dat zy niemand en hinderen, En de Beer die gaf den geest, Den Beer die gaf den geest. De Sog die maekten een groot misbeer, 't Was om 't scheyen van haer Beer, 't Was om 't scheyen van haer Beer, En de Biggetjes met malkaer, Die riepen al Ma meere, En schreyd dog niet soo seere, Want Papatje die is dood, Papatie die is dood. De Sog die kleeden haer in den rouw, Al met een Krippe Tip, Al met een Krippe Tip, Even als een Wedu Vrouw, Gestadig sonder kanten, Met een paar rouw Padanten, En de Waeyer in de poot, Een Waeyer in de poot. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sog die pronkten daer alsoo seer, Soo deftig in het zwart, Soo deftig in het zwart, Haer steert die krulden zy niet meer, Maer die hing slapjes neere, Ter eeren van den Beere, Haer lust die was gedaen, Haer lust die was gedaen. De Biggetjes waren ook soo bruyn, Als onse Poesegroes, Als onse poesegroes, Sy quamen niet meer in de Tuyn, Maer waren stil en zedig, Sy knorden altijd snedig, 't Was om haer Papatje 't Was om haer Papatje. O broek wat dat men daer nog sag, Onder al het Verkens rot, Onder al het Verkens rot, Sy knorden daer den heelen dag, En schreeude ala mode, Den Beer die was den dode, 't Gaf een wonderlijk Muzijk, 't Gaf een wonderlijk Muzijk. Het heele schot was in den rouw, En men luyden op den trom, En men luyden op de trom, 't Was de uytvaert van de Vrou, Twee-en-dertig quartieren, Om de stary te vercieren, Al van Hammen en van Spek, Van Hammen en van Spek. De Sog die zey mijn Biggetjes weer, Wy zullen samen gaen, Wy zullen samen gaen, En soeken weer een ander Beer, Dan sal het Sogje zingen, De Bigjens sullen springen, Welkom ons nieuw Papatje, Welkom ons nieuw Papatje. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Bagyne-dans, Stem: alst begint. Jk was lestmael genood ter Feest, Jk was lestmael genood ter Feest, Op een Bagijne Kermis, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. Al door een splitken van de deur, Al door een splitken van de deur, Sprak zy haren Serviteur, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. Zy dansten daer rondom 't konfoor, Zy dansten daer rondom 't konfoor, Drie Bagijnkens met een Pastoor, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. Zy dansten daer rondom de Kaers, Zy dansten daer rondom de Kaers, Daer viel een Bagijnken op haer naers, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. Waer zullen wy te biegten gaen? Waer zullen wy te biegten gaen, Onsen Pastoor heeft mee gedaen, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. Wy zullen al by de Cappelaen gaen, Wy zullen al by de Cappelaen gaen, Die heeft 'er voorwaer niet mee gedaen, Sa Bagijnkens sa, sa, sa, Bagijnkens sa, sa, sa. EYNDE. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 38 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Vermakelyke Klugt, van een Jonkman die uyt wandelen ging, en wat hem gebeurde, Voys, De Nieuwe Plantasie. Op een tijdt niet langh geleen, ging ick zavondts om een Trantjen, een mooy Meysje quam aen treen, sprak mijn aen met zoete reen, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord een reysje maetjen hoe, waer wilje so laed na toe, zoekje niet een goedt portuertje, komt by lijsie in 't schuertje, daer verkoopt men Bier en Wijn, laet ons daer eens vrolijk sijn. Jck ben door nieuws gierigheydt, met dat Meysjen heen gaen stappen, sij heefdt mijn na haer huys geleydt, daer dees zoete lieve Meydt, datelijk eysten Brandewijn, die most wel gesuykert sijn, Wijn Bruleetje liedt sij kooken, ik ging een pijpie sitte rooke, eyste Rotterdammer bier zongh een deuntje na de swier. Sy sprongh mijn strack op mijn Schoodt, Hondtje sey sij laadt ons hupsen, het is hier pladt ghy hebt geen noodt, soende mijn schier half dood, 't wasser vet pod en de nagt, Wierd met vreugde door gebraght, smorgens als begon te dagen, hoorde men het meysje klaghen, dat haer hoofie de so seer, en wy leyden ons wat neer. Op een Beddetjen van Kaf, daar wij in Vrouw Venus akker, ons soo danigh ploegden af, dat ik mijn tot rust begaf, maer toen ik schoot uyt mijn slaap, was ik quyt den heelen aap, al mijn geld dat was gestoolen, ik vervloekte venus schoole, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik stond bedroeft en sag, 't was voor mijn een hard gelag. Al mijn vreughden nam een endt, daar quam der een van de Trappen, 't scheen een wreeker van een vendt, sij dat [ian] de drommel schendt, kom boey op ik ben de weert, het geld dat gy hier hebt verteert, dertig gulde moe[ti]e tellen, of ik sweer dat wij iou sellen, kloppe datje slapies wort, kom breng op en dat int kordt. Geld en had ick niet o schandt, sij trocken mijn uyt mijn kleeren, en de Kop ringh van mijn handt, moest daar nogh bleyven tot pandt, sij stiete mijn de deure uyt, half naakt als een Schavuydt, en begonne mijn te kloppe, en met voeten dight te schoppen, dat ik hadde slage zad, met een voed onder mijn gad. Oorlof Jonckmans voor het lest, laadt jou dogh soo niet bedotten, schoud de hoeren als de pest, dat raad ick jou maer voor het best, 't is haer anders niet te doen, als maer om jou noble poen, so lang als iou lieve splindtien, duert so seyd het [h]oortie vrintien, maer als de buydel is plad, slaen sij iou tege haer gad. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevig beklagh, van een Matroos die sijn geldt by de Hoere heeft door gebragt, Stemme, Jk heb twee bruyn oogen etc. Ik heb twee Bruyn oogen in mijn kop, ik mag met regt wel treure want mijn Geldt is op en 't is nu al verbruyt, verhoert en versoope tot eenen duyd, en og lacy wat sal ik doen, sij stuere mijn wat lary, voor mijn noble poen. So lang mijn geltie dueren wou, so wist ik van geen droefheyd druk of rouw, maer nu het al is verteert, versopen verslemt en verdomminneert, nu sien sij mijn aen met de nek, en sij houden mijn helaes, maer voor de gek. Sij streelden mijn hier en sij streelden mijn daer, so lang tot dat mijn poeyertje op waer, toen was het adieu mijn vrind, gaet heen en beschaert weer ander splint, dan sulle wij vroeg en laad, jou Ackomodeeren, na jou staad. Nou heb ik geen Geld geen pand nog geen brood, og wie sal mijn nu helpe uyt de nood dus te leven ben ik moe, ik vaer liever naer Jndien toe, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} en op Sielverkoper Jan, helpt mijn dogh jonge bloem, dat ik kom an. Of anders so mol ik van de knap, want ik heb hier nog broot of Siap, en gelt en heb ik niet, daerom so leef ik in groot verdried, adieu dat gaet so heen, na dat lieve zielverkopertje treen. Oorlof Jonkmans dan al voor 't lest, schout dog de hoere sij sijn als de pest, alst poeyertje is verhaert, zo moetje gelijk als ik op de vaert, daerom so wagtje dog, voor de hoeren, want sij steke vol bedrog. EYNDE. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Droeve Herders klagt Op een aengename Voys. 1. Gy stille bosse en eensaem woud, gy steene rosse en jeugdig houdt, zied hoe mijn teere jeugd, vergaet in dese smert, en dat om u alleen, die de oorsaek sijt van als mijn droef geween, ziet mijn teere jeugt verdort, om al de trane die ik om u stord. 2. O gulde Son o Silvere maan, o starretjes die daer bove staen, gy zied mijn droevig leed, mijn treurig lijden aen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} en gy klaere water beek, die langs de heyde neemt u soete streek, gy kunt mijn getuyge wel sijn, van mijn swaer lijde en benaeude pijn. 3. Komt herders en Nimphies int velt, gy die een aardig deuntie speelt, en op mijn graf dan schrijfe, dat de dood heeft neer geveldt, het is al tot stof vergaen, dat heeft de wreetheyt van mijn lief gedaen, of segt nu en altijd, dat een trouwe minnaer hier begraven leyd. Mins Vernoegingh, Stemme, Ook liep de zee tot aen Parys. Als ik mijn Philis kussen magh, lag ik met gode leckernyen, de Son op 't schoonste van de dagh, kan my nu als haer oog verblyen. Laad Phebus in het morgen rood, zig met aurora vry vermaken, ik leg liever in mijn Filis schoodt, en pluk de roosie van haer kaken. 'k Misgun Jupijn sijn spijtig wijf, nog Mars zijn boeltie uytgelesen, dat bachus by sijn cerus blijf, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wil liever by mijn Fhilis wesen. Haer aenscheyn mijn een hemel strekt, haer oogjes sijn mijn sonne strale, ag alse mijn dat ligt ontrekt, verdwijn ik in een nagt van qualen. Het root korael is sonder glans, by 't geurig blos van hare wangen, mijn ziel blijft in de goude krans, van haer gekrulde lokies hangen. Sy is altijd tot min bereyd, nooyt heeft de hare mijn verdrooten, wat heb ik vaek al zoetigheyt, in haer omhelsinge genooten. Die vreugt gaet noyt uyt mijn gemoet, nog nimmermeer uyt mijn gedagten, mijn Filis ag hoe soet hoe soet ist in u armen te verdagten. EYNDE. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 39 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Trommeltje met Snaren, Stem, Als begint. Ik ging myn lest vermeyden, by een venus dier, by een venus dier, daer ging ik zitte rusten, om mijnen brand te blussen, sij ontwaekte schier, zy ontwaekte schier. Minnaer bent gy gebooren, tis na mijn begeer tis na mijn begeer, ik troost u uytverkooren, en voor u ben ik gebooren, hey za haester jou seer, hey za haester jou seer. Toen ging ik mijn vermeyden, daer sij lag en sliep, daer sij lag en sliep, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ik vatten haer by haer handen, tot aen Vrou venus banden, zy ontwaekten niet, zy ontwaekten niet. Jk sprong straks op mijn paerde, ik ree daer so na toe, ik ree daer so na toe, het Meysje vol van waerde, zij haer zo dapper weerde, ik wier op 't leste moe, ik wier op 't leste moe. Oorlof gy venus gasten, komt in dit prieel, komt in dit prieel, en wiltse niet verrasse, maer wilse fraey aentasten, 't is soo 'n sterk Kasteel, 't is soo 'n sterk kasteel. Jk speulde op mijn Trommeltje, van snare was soed, van snare was soed, een Trommeltje van snare, en van alderhande hayre, hey dat gaet so goet, hey dat gaet so goet. Een avontuurlyk lied van een Jonckman die door den Houd wandelden, op een aengename Voys. Lest door den hout daer ik ging spancere, les door den hout daer 't so duyster was, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de boome na mijn begeeren, daer vond ik een moy meysje staen, ik sprak haer aen, ik sey schoon kint hoe weenje so seere, of heeft u ymant groot leed gedaen. Sy sey Jonkman en dat doet myn deere, ik ben verdoolt in de duysternis, 't spijd mijn van mijn moye kleeren, daer ik so ben voor bevreest, in mijnen geest, ik dogt niemant kon mijn mov[ee]ren ik wou dat ik had in mijn huys geweest. Doen gingen wy te samen wandelen, al soetjes langes de water kant, mijn dogt ik moest haer wat sagjes handele, haer hembt dat was so bijster nad, al aen haer gad, ja tot in Cupidoos waranden, daer was sij ook van de douw bespad. Al wat ik doe 't was na haer begeeren, wy ginge sitten al in het gras, ik dogt sijn dat al u mooye kleeren, daer gy zo bent voor bevreest, in uwen geest, men kent de vogelen aen de veeren, zy wist wel waer dat sij had geweest. Toen sijn wy voort na haer huys gegange, daer stake wij een kleyn ligie aen, sy had een voorhooft vol van plooyen, en daer by een groote mond, hoord eens terstond, was vol sproete gelijk de vlooyen, denkt eens hoe dat ik verslage stond. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlof gy meysjes al voor 't lesten, lust gy nog een kleyn stukje pens, o ja mijn Heertje hoe langer hoe liever, het isser een stukje pens, daer ik na wens, wel waerom niet zo lang gedronken, so lang als men uyt zijn oogen zied. Een Nieu Vermakelijke Moffe-Sang, Op een aerdige Voys. 1. Anke von Trara is die mir gefelt, Zy is min leve min goed und min gelt. 2. Anke von Trara mien rykdom, mien goet, Js miene zeele, mien vleis und mien bloet. 3. Anke von Trara heft wedder 'er hert, Op mier gerichtit in liebe ond in smert. 4. Komt 'er dat ongeluk om ons to schaan, Wie zind gezind bi ein ander te staan. 5. Gelyk wie ein palmboom her uber zich rigt, Je meer hem hagel und regen anfigt. 6. Krankheid vervolging, bedroefnis und pijn Schal unser beider vergnuginge zijn. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Jk will dig folgen durch wasser, durch meir, Durch eis, durch eiser, durch fyandlich heir. 8 Wat wort de leeft in uns machtig und groot durch kruis, durch lyde, durch allerley nood. 9. Anke von Trara, mien rykdom mien zin, Mien leve sluit ich to dienen hen in. 10. Wat heft de leefde voor einen bestant, Wo nicht ein hart is, ein mond und ein hand. 11. Wo man zich haarsagelt, krabelt und sleegt, Und gleich wie honden und katten bejeegt. 12. Anke von Trara dat war wie nicht doen, Du bist mien duefke mien schefke mien hoen 13. Wat ich gebeede wart van zi gedaan, Wat ich verbeede dat laat zi mi staan. 14. Wat ik begeere, begeerest die ook, 'k Laat di den rok und du last mi den brook. 15. Du bist min Anke mien soeteste ru, Und lief und seele wort ich un, und du. 16. Dat maak een leben der himmelschen reich, Durch zanken werd dat der hellen gelich. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van Krelis en Leysje, Stem, Alst begint. Goeden avond blanke Meysje, ick heb soo veel van jou gehoort, ben jy niet dat poesel Leysje, alhier uyt die groene poort, is jou Vaertje niet een man, die 't zo wel kon stellen, 'k bid dat gy, daer van my, wat goets wilt vertellen. 'k Heb geen tijd ik moet vertrecken, want de klok die slaed al agt, ik sie gy soekt maer te gecken, met my en mijn goet geslagt, goeden Avond ik moet heen, wilt iou wat vermaeken, blijft alleen, weest te vreen, wilt na mijn niet haeken. Meysje wilt so gaeu niet loopen, stae tog Kreelis eens te woort, mag ik dan op niet hoopen, wel gy leykt wel heel verstoort, als ik eens iou Vaertie sprak, 'k wed het sou wel lucken, by mijn keel, ik heb so veel, Goud en Silvere stucken. Wel wat scheele mijn iou scheyven, ik wil geen Man tot mijn verdriet, ik wil liever Vryster blijven, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} sulk een voogt en dient my niet, want ik van de vryheyt hou, ik heb dan niet te klagen, ik versleyd, nu mijn tijd, wel in goede dagen. Meysje mogt ik jou maer Trouwen, ik gaf iou plesier genoeg, 'k sou iou voor mijn Liefie houwe, Savonds laed en smorgens vroeg, en gy soud u nooyt van my, hebbe te beklagen, ik bid iou stuert, in de buert, en laed na my vragen. Al vernam ik na iou leven, iou Persoon staet mijn niet aen, ik wou iou nog wel gelt toe geven, dat iy maer wout heene gaen, en lied my gerust en stil, na mijn huysie treeden, daer ben ik, in mijn schick, wonder wel te vreeden. Mag ik morge wel eens komen, om te zien hoe iy al vaert, en of gy hebt voor genomen, om met my te zijn gepaert, alst iou Vaertie hebbe wil dat wy same Trouwe, dan zult gy, aen mijn zy, vrolijk Bruyloft houwe. Jk wil daer nog niet van hoore, van alt geen dat gy my segt, [tis] dog alles maer verlooren, wat gy my te vooren legt, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} vrint het is nu nog geen tijd, om daer van te spreeken, want ik sou met de Trouw, nog mijn hooft niet breeken. Wel ist nu niet so ist morgen, laed ik Vaertie spreke gaen, gy hoeft nergens voor te sorgen, alle ding sal heel wel gaen, als gy my maer wat bemint, soete lieve Susie, geef u woort, alst behoort, en daer op een kusie. Wel hoe meugt gy mijn so quelle, 'k wou gy mijn met vreede lied, komt het Vaertie eens vertellen, en sied wat 'er dan geschied, misschien dat ik nog mijn zin, stel om u te minnen, en mijn hand, geef tot pand, kom tree met mijn binnen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 40 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kermis Lied, Op de Wijs: Flink, Flink Larizette. Luystert sonder falen, Toe met de bullebak toe, Jk zal 't jou gaen verhalen, Hoe de jonge jeugt, Met geneugt: Op de Kermis gaet dwalen, Toe met de bullebak toe. Jan Oom moet geven schijven, Toe met de bullebak toe, Op rokken en Rijglijven, en 't Hempt van Antonet: Js verzet, Om kermis te bedrijve Toe met de bullebak toe. Langs straet soo hoordmen roepen, Kermis bout, Met Peper en Sout, Wilt nieuwe Neuten snoepen: Als Room na u begeer, En nog meer, Mosselen als Kinderen voeten: Toe met de bullebak toe. Kristijntje, Kee en Klaertje, Toe met de bullebak toe, Met Liesje, Mie en Saertje, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Gingen aen den trant, Abondant, Met een Oostindisch Vaertje, Toe met de bullebak toe. Dan gaene zy te samen, Toe met de bullebak toe, Op Kermis door de Kramen, Daer is van al den hoop, Te koop, Dat is seer aengename, Toe met de bullebak toe. Anna Marie de Baker, Sprak tot haer galant, Abondant, Koop mijn wat Heylikmaker, Tot een Kermis sooy so mooy, Een kandelaer of blaker, Toe met de bullebak toe. Met een Matroos of pronker, Toe met de bullebak toe, Een ander met een Jonker, Swieren door de Stad, so rad: Tot avonts laet in donker, Toe met de bullebak toe. Dan gaene zy eens drinken: Toe met de bullebak toe, Op de Zeedijk rinkinken, Jn 't Bootje daer, Of 't Huys daer naer, Gelijk de ligte Flinken, Toe met de bullebak toe. Daer van daen zy zwieren, Na het Turf Schip, met een Snip, Een deuntje Tiereliere En drinken daer haer gat, Vol en zat, Als al de Venus dieren, Toe met de bullebak toe. Dan raken sy beschonken, Toe met de bullebak toe, De meysjes raken dronken, Dan setten sy haer zin, Op de Min, Venus begint te vonken, Toe met de bullebak toe. Dan gaen zy om een Trijntje En voort na de Slijkstraet, Verstaet, Hietje Wafels met Wijntje, En speelen fijn, Dat 's jou dat 's Mijn, En dat agter 't Gordijntje, Toe met de bullebak toe. Daer gaet men dan aen 't joelen, Toe met de bullebak toe, Aen 't tasten en aen 't voelen, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Men gaet dan met geneugt, En vreugt, Beschieten venus doele, Toe met de bullebak toe. Men joelt vol Minne gratie, Toe met de bullebak toe Jn venus nauwe spatie, 't Js Kermis raer, Maer eens in 't jaer, Een soete distelatie, Toe met de bullebak toe. Maer als Auroor komt dagen, En als zy nugter zijn van de wijn, Dan gaen de Meysjes klagen, Jk ben van dese nagt, Verkragt, Gy hebt mijn eer ontdragen: Toe etc. Wat is 'er aen gelegen, Denkt dat de Kermis vreugt jou heugt Al hebben wy gelegen Op 't Kermis bed, Gy word ligt vet, Het is een Kermis zegen, Toe met de bullebak toe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een aangename Minne-klagt, Op een aangename Voys. Wat isser groter vreugd op aerd? Als gepaert, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Met malkaar in vreugt te wesen, Daar men samen eens van zin, Vloeyden uyt een suyver Min, Dan heeft men nergens voor te vreezen. Min ontsteekt en hert vol gloet, En geeft moet, Aen de bloyste van de Menschen, Jonk en out gevoelt de vlam, Die eerst van de Goden quam, Wie sou dan de min verwensen. Venus die ontfonkten mars, Selfs hoe bars: Hy moest voor de liefde buygen, Die de koelste herte mint, Sonder 't soete Venus kint, Viel de Werelt heel in duygen. Waar is nu mijn Engelin, Die ik min, Waar mag 't poesele Meysje wezen, Die op Venus Ledikant, Blussen sou mijn Minnebrand, Als die schoone plagt voor dezen. Ag daar komt het troetel-dier, 't Oog vol vier, 'k Voel mijn Kouden boesem blaken, Gy zult desen nagt gerust, Smaken soete minne lust, Als wy aan het streelen raken. Dartel Boel hy gaet te rust, Want mijn lust, Wert geperst door groot verlangen, Gy sult my als een Piloot, Haest zien varen in u schoot, Daar gy wellust sult ontfangen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een pertinent Relaas, van al watter is gepasseert tussen de Gecombineerde Vlooten, en de France Vloot, op de 24 Augusti 1704. in de Middelandse Zee, Voys: Van de Spaanse Ruyter. Zeventien hondert jaer, En dan nog vier hier naer, Augusti vier en twintig dagen, Wanneer de Morgen root: Eerst quam op Auroraes wagen, Sagme de Franse Vloot. Jn 't West Noordwest hoord aen, Waren zy van ons vandaen, Doen wy haer 's Morgens zagen: Zy lagen gerangeert: Jn een Linie na behagen, Die ons niet en verveert. Men vont de Franse Vloot, Zeventig Schepen groot: So groote als de kleyne, Daer beneffens waren mee, Vier en-twintig Galeyen, Die haer veel bystant dee. Van Canon wel voorzien, En ook vol Volk met ien, Die zy zoude overgeven, Als [te]r in dese Slag, Haer aen Volk iets manqueerden, Dees haer veel Volk gaf. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hadden een getal, Van Schepen in de Rang Als de Franse verwoedig: Maer niet soo groot als zy, Dog al evenwel kloekmoedig, Quamen wy haer digt by. Als men doe by hem was, Ons Admirael heel ras heeft ons een Zeyn gegeven, Yder een te toonen daar: Om den Vyand t 'Attaqueeren, En schroomen geen gevaar. Daar zagmen algelijk, Met moed en Dapperheyd, Onder 't blaasen van Trompetten: Schieten met groote kragt: Om den vyand te verpletten, met al haer Franse magt. De Engelse heel faljant, Vogten voor 't Vaderland, Met Couragie overvloedig: En dondert uyt Canon: Op de Franse Beeren bloedig, Tot spijt al van Bourbon. Den Hollands Admiraal, Vreesde geen Vuur nog Staal, En liet Couragie blijken, Spoog niet als Vuur en Vlam: Uyt zijn vuur spouwende Draeken, Recht op den Fransman an. Lijnslager braef vol moedt, Raakten ten eersten dood, 't Welk was een droeve maare: Jk wens zijn Ziel by God: Met de Christelijke schaeren, Eeuwiglijk tot zijn Lot. De Edel Baron van Gent; Spoeg gelijk een Serpent; Met dapper Cannoneeren: Al op den Fransen Haan: Om te doen stuyven zijn Veeren; En om hem te verslaan. Hy vogt gelijk een Blis; Die noyt tot stilstand is: Schroomde geen Kogels bloedig, Bolk toonde hem Faljan, En Wiltschut hield hem kloekmoedig, Van regteren bleef konstant. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hollands Vice-Admiraal; Vogt mee heel Principaal; Capiteyn Middagte wilt weten: heeft hem in desen Slag: Als een braef Soldaat gequeeten; Die Vuur nog Vlam ontsag. Schot en ook Starrenberg: Die schooten even erg: Ook wakker op de Fransen: Hugo Schaap en Schrijver ook; zagme mee aen alle kanten; Wakker in Vlam Rook. 't Was niet als Vlam en Vier: Daar toe met groot getier; Hoorde het Canon kraken, Rondom aen allekant Was den Oorlogs-God in Wapen; En heftig in den Brand. Tusschen de Damp men zag; Zomtijts een Engelse Vlag: Dan een Hollandse streeden: Dan weer een Franse Vaan, 't Ging daer dapper allerwegen, zeer bloedig op een slaen. Dit ging alzo zijn gang: Wel negen uren lang: Tot ons den nagt quam scheyden: doen bevonden wy ons deel: Van ontrent de twintig Lyken, Gequetsten ook zoo veel. Ons Schip, Masten en want, Zeylen aen allekant, Beschadigt en aen vellen, Dog hadden goede moed: Om het voort wat te herstellen; En op de zelfde voet. Nog een Attak te doen; Al op den vyant koen: Als hy ons dorst verbeyden: Wanneer den duist'ren nagt; Van het Aardrijk was gescheyden; Als scheen den ligten dag. Den Dageraed quam an: Hy had de wint doen van: Ons maar dorst niet afkomen; Tot des anderendaags hoort aan: Sogten {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wy by haer te komen: Maar dorsten ons niet staan. Zy liepen al haar best: Schuuwden ons als de pest: Dorsten ons niet verwagten; hy had geproeft de knap: Wat men voor hem had te schaffen: En koos doen 't hase pad. Drie dagen na de Slag Men groote droefheyd zag, Gebeuren voor ons oogen, 't Schip Albemarle daer, Js doen in de Lugt gevlogen, Met volk allegaer. Soo meenig braef Matroos, Raekte daer leveloos, En 't maekt veel ween en wesen, Soo meenig honderd ziel, God wil haer genadig wesen, Jn 't Hemelse Prieel. Dit is also geschied: Als ons vermelt dit Lied: Jn de Straat al zonder beyden; En het is ook op gestelt: Jn de Banier met verbleyden, Al op Nephtunis veldt. J. KARSTENSZ. Gereymt op de Banier, gevoert door den Baron van Gent. EYNDE. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 41 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, van de klagende Minnaer, Op een aangename Voys. Clarinde mijn Beminde, Ag mijn Engelinne, voor wien ik dag en nagt; Storte mijn droeve klagt, Want uwe bevalligheden, En uwe begaeftheyd schoon, Zijn de oorzaek van mijn reden, Ag mijn Engelinne schoon. Jk sugt, ik ween en ik kerme, Lief wilt u dog ontfermen, Jk sterf als ik u zie, van puure Melancholie, En om dat ik niet mag naken, met mijne bedroefde mond, Ag de Roosjes van u kaken, Hebben mijn Jonkhert doorwond. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk zugt, en ik klaeg: en ik weene; Lief wilt mijn troost verleenen, Geeft mijn een troostelijk woord; Of jaegt 'er mijn van u voort: Gy zult het Vonnis strijken: Dat ik moet sterven van pijn, Jk en sal van u niet wijken: Lief wilt mijn genadig zijn. Jk hoop nog in u armen, Soete Lief mijn te verwarmen: Want u oogjes vol van gloed; Bewegen mijn gemoed; En doen ik de heldere straelen, Van mijn Lief hadde ontfaen: Doen moest mijn Zieltje dwalen, Want u ligt schijnd als de Maen. Hoe soud gy konnen lijden, Een die u komt verblijden; Te helpen uyt den nood, Eer dat de droeve dood: Mijn doorschiet met scherpe pijlen: Ag! ag! wat groote nood, Ag mijn Engel wilt dog lijden: Dat mijn graf mag zijn u schoot. Kan ik dan geen troost ontfangen, Daer ik soo na verlangen; Al mijn vreugden en pleyzier: Js gelijk een Blixem vier, en dat ik van u moet scheyden: Jk sterf van groote pijn: En mijn Geest die sal u quellen: Als ik sal begraven zijn. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Samenspraek, tussen een Jonkman en een Dogter, Stem: Alst begint. Schoon Isabel aenhoort mijn minneklagen, Hier leyd de heele fleur van mijn verslagen: Jk bid en laet mijn tog niet langer wagten, Of anders moet ik door de min versmagten. Jonkman het is nog al te vroeg op heeden Jk kan mijn dienst nog niet aen u besteden; Daer toe ben ik nog al te jonk van jaren, Mijn Ouders zoude mijn niet laten paren. Schoon Isabel mijn overschoon godinne, Jk hoop ik sal nog troost van u verwinne; gy zijt mijn bruyd mijn engel vol van waerde Geen schoonder maget vond ik oyt op aerde. Jonkman ik sal mijn soetjes aen gaen kleede, En ik sal terstont met u gaen buyten trede; Buyte in 't veld onder de groene linde; En hooren daer het Nagtegaeltje zinge. Buyten in 't veld staet een bosje met blaedre, Daer loopt een haesje door die boomtjes davre; Daer soekt soo menig Jager door te jaegen; 't Js om Vrouw Venus werkje te versaden. Schoon Isabel daer na is mijn verlange; Jk hoop ik sal dat wilt gediert wel vange; By een Riviertje sonder minke; daer Cupidootje tragt eens uyt te drinken. Jonkvrouw ik sal mijn voor u nederbuyge Schenke mijn trou den Hemel sal 't getuyge; {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal u nimmermeer dog niet verlaeten, Al souden wy doolen samen agter straten. Jonkman ik leg hier neder voor u voete, Gy kunt u geyle Min nu aen mijn boete; Jk heb u bemint eylaes tot geender schande, Komt toont Vrou venus kind u offerhande. Als hy zijn wille had van de Maegt brave Die langen tijd lag in zijn hart begraven; Doe nam hy Oorelof en hy ging varen, Al naer Oostinje toe voor seeve Jaren. O Hemel wie sal ik mijn noot gaen klage, Daer leyd de heele fleur van mijn verslage, Mijn lief is weg getrocken uyt de Lande, En ik blijf met mijn kleyne kind in schande. Oorelof dogters en Maegden te gaere, Hebt gy een Lief so wilt 'er mee gaen paere, Eer dat zy gaen en trekken uyt den Lande, Soo raekt u jonge fleur in geender schande. t'Samenspraek, tusschen Vader, Moeder, Dogter en Docter, Voys, Pekelharing in de kist. Ey lieve Jan loopt met een set, En haelt den Doctoor hier, Jk weet niet wat ons Neeltje let, Mijn deert dat jonge dier, 't Word een zoo fraeyen vrysterken, En zy is alzoo krank, Sy sugt, sy steent, zy maekt geween, Haer lust nog spijs nog drank. Goeden dag Patroon, Goedendag Doc- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} toor, Mijn Dogter gaet zoo af, En weetje daer geen rade voor, Soo raekt zy ligt in 't graf, en zou ik dan mijn jongste kind, Mijn Dogter in mijn hert; Die ik altijd zoo heb bemint, Die leyt in groote smert. Waer is u Dogter beste man, Ag zy leyd in 't Salet, Kom wil ik haer besoeken dan, en treden voor haer bed, Jk heb zoo meenig soete Maegt, Genesen van haer pijn, Og Doctoor my dat wel behaegt, Wilt ook haer Doctoor zijn. Goe'ndag Neeltje hoe is het al, U Siekten is mijn leet, U Pols die slaet zoo dapper snel; en 't heele lijf is heet, Maer na dat ik bemerken kan: Patroon houd goede moed, een Vryer haer genesen kan: 't Js liefde die 't haer doedt. Sus: sus en wat geseg is dat, Js 't liefde het mogt de droes, Jk schop de kleuter een voet voor 't gat De kop word mijn zoo kroes: Ja 't is haer eerst en zy is jong, 't Js kalver liefde opregt, Die komt zoo op een stel en sprong, en neemt de Jeugd heel weg. Sta op jou kleuter dat 's een deun: Hoe stelje dus den dief, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Och vader 't is een edelmans Seun, en ik heb hem alzoo lief, Hy heeft mijn met zijn praet verleyt: Jk ben op hem zoo groen, een vent die niemendal en heyt, Wat wilje daer mee doen. Daer 's Jaques dieje wel begeert, Die staeje niet te woort, Hy is van alles gestoffeert: Wat tot de winkel hoord, Wat dunkt u dog van sulk een saek, Daer 's Klaertje mijn Speelmeyt, Sijn Suyker is niet soet van smaek, Heeft zy my wel geseyt. Ey hoort eens wat geseg is dat, Hoe komt de jeugt zo dom, Heb jy al sulken praet gehad, Wel vader wel waerom? Als meysjes by malkander zijn: en je weet niet wat een praet: dat 'er van sulke saken zijn, en wat 'er al om gaet. Heer Doctoor geef wat goeden raed, Te halen in d'Apteek, op dat de ziekte over gaet, Wat pimpernel met eek, en Maegdepalm en liefde kruyt, Gestoten onder een, O dat is voor een zieke bruyd Probatum ongemeen. Dank heb heer voor het goet bescheyt Kom zit een weynig neer: o Neen ik werd al lang verbeyd, Maer weest gerust ik zweer, Dees ziekten isser veel aen vast, dus dunkt my met verlof, (De liefde is een groote last) Slaet dog geen huwelijk of. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van een Jonkman en een Jonge Dogter, Stem: Als 't begint. 1. Het windtje dat uyt den oosten waeyt Dat waeyt tot allen tijden, Al die der in zijn Liefs armen leyd: Die mag hem wel verblijden: Lief Mondelijn rood: Gy hoeft 'er niet meer te schreyden. 2. Hy ging 'er voor zijn Liefs venstertje staen, Met een soo droeve zinnen: Slaept gy of waekt gy mijn soete lief, Staet op en laet my inne: Lief Mondelijn rood: En my dunkt dat ik hoor jou Stemme. 3. Het meysje uyt haren slaep ontsprong Wie klopt hier alsoo laete: Gy meugt wel weer na huys toe gaen, Gaet thuys wat leggen slapen, Lief Mondelijn rood: Jk sal u niet in laten. 4. Staet 'er een ander in u hertje geprent van de Min word ik gesmeten: mogt ik het eens weten wie dat het my doed: het word mijn dikmaels verweten, Lief Mondelijn rood: Wat hebben wy een schoone tijd versleten. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Jk zey Jonkman houd goede moed, Kiest een ander Jonk van Jaren, Als de Liefden van een kant komen moet, So valt het zwaer te dragen, Lief Mondelijn rood, Mogt ik vangen wat ik jaegden. 6. Dat gy jaegt dat vangje wel, Lief en wilt daer om niet treuren, Al waren wij duyzend mijlen van hier, Dat God voegt sal gebeuren, Lief Mondelijn rood, Laeten wy daerom niet treuren. EYNDE {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Schrikkelyk Lied Van de gestrafte Moordenaar,Katern 42 Stem; Van Urbanus en Isabel. Een dartel Edel-man in 't Magtig rijk van Polen, Begaf zig dagelijks op dans {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [...] […] niet dat de groote, En al beziende God zijn Sterfdag had besloote, Hy reyt tot 's avonds laet in 't scheem're van de Maen, Tot voor een oude brug alwaer zijn paert bleef staen. Als of 't gehouden wert hy steekt het paert met sporen, En port het voort te gaen maer ag! al moeyt verloren, Jn 't eynd neemt hy zijn vuyst en slaet 't voor de kop, Het paert verschrikt en vliegt ter vlugt de brugge op. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja steygert over ent en valt soo over rugge, Met Edelman en al van boven neer de brugge, Hy met een naere stem al vallende uyt de zel, Roept duyvel uyt de hel en kom haelt het altemael. Dit was zijn laetste bee dit waren laes de woorden, Die hy voor zijn sterve sprak doen hy in 't water smoorde, Og Vrienden neemt dit dog hier voor een leering an, Op dat gy niet wort gestraft als desen Edelman. Samen-spraek, tussen een Steeman en Bootsgesel, Voys: Phoebus is lang over de See Liefhebbers die de zee bemint, Hoort wat ik u sal verklaren, jonk out die zijt gezint, Om op Gods gena te varen, Door Nepthunis groote vloet, Die soo menig treure doet, Als hy haer toond verwoet. t'Amsterdam al op de Ree, Leggen wy te gaen na Spangien, Naer de wilde woeste zee Om daer Appelen van Orangien, En meer ander Koopmans goet, Spaense Wijn en Krenten soet, Te halen metter spoet. Steeman. Gy hebt altijd geen geluk, Om voor wint en stroom te zeylen, Vaek met lijden en met druk, Moet gy diept' en hoogte peylen, Menig raekter in de knip, En verliesen lijf en schip, Op menig bank of klip. Bootsgesel. vaert gy met een schuyt of boot Voor het Y u wat vermaken, Gy kunt door {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden groot, Ligt het onderst' boven raken, Wie weet waer dat hy sterven sal, op de Zee of aen de wal, De dood volgt over al. Steman. 't Bruysen van de golven fel, doet een moedig hert verschrikken, Menig duysent Bootsgesel, Komt in 't water te versticken, Als het schip aen splinteren stoot, Doort 't versuymen der piloot, De zee helpt veel ter doot. Bootsgesel. Dat wy Bootsgesellen stout, Vreesden voor de woeste baren, Waer kreeg gy de Wijn of 't Sout, En meer andere koopmans waren, De Zee te bouwen is mijn zin Het brengt het Land de Neering in, Geeft den Coopman gewin. Steman. Turk en Rovers seer rebel, H[eb]ben wy niet voor te schromen Die soo menig Bootsgesel, Doet in zware banden komen, Eeten vuyle Honden snoodt, En in plaats van schamel broodt, Krijgen veel slaagen groot. Seeman. Jk beken het is wel waer, 't Koster menig zure tranen, Maer wy schromen geen gevaer, Van de Turkse halve manen, Die God bewaert is wel bewaert, Als hy ons in 't Leven spaert, Geen Turk maekt ons vervaert. Steman. Nagt en dag verwagt gy zwaere Donder Blixem sure buyen, Kermen klagen hoord gy daer, Swaer Orkaens de doodklank Luyen, Hemel hooge baren stijf, 'k Krijg een schrik daer van op 't Lijf, 'k Ben Liever thuys by 't Wijf. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeman. Js u Wijf een boose fleers, Zy zal u tot een knegt gebruyken, 's nagts Legt gy agter haer neers, En moet vuyle veesten ruyken, Gy moet wiegen schreyt het kind, Lieve Man gy zijt verblind, Leyt met mijn aen de wind. Steman. Sondaegs gaen wy buyten heen En voldoen ons grage Lusten, Hallef wegen Amsterveen: Daer wy in de groente rusten: Drinken daer eens Bier en Wijn; Wie sou thuys niet liever zijn: Als op de Zee met pijn. Zeeman. Komen wy in Spanje daer Sien wy de nieuwe vrugten, Spaense Wijntje al soo klaer, Die verdrijven ons de sugten, Waer dat wy komen wy vinden nou, Soo meenigen haven soo meenigen vrouw, Wy hebben noyt geen rouw. Steman. 'k Meen ik sal na mijn verstant, Nimmer my op zee vervoegen, 'k Hou te veel van 't vaste Land, 'k Heb geen zin de Zee te ploegen, Turk en Rovers ongeval, Sware Winden Laager Wal, Men hier noyt krijgen zal. Zeeman. t'Alikanten op de Ree, Te Meszina en Lyone Komt so menig schip uyt zee, Van het Vaderland wilt hooren, Hey de Straetse Meysjes snel, Met haer poesel blanke vel, Sien graeg een Bootsgesel. Steman. Gy komt noyt in Kerk of kluys, Hoort niet als vloeken en zweeren, Uyt het een in 't aer hoer huys, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet gy niet als boosheyt leeren, Pijpe stellen vegten slaen: 't Lijf vol Spanjaers vuyl belaen, Dat haelt gy daer van daen. Seeman. Gy kunt ook de boosheyt wel, Dronken drinken dommeneren, Trocken, klossen, kaerte spel, Ook tiktakken en verkeeren, Jk meen 't gebeurt u ook genoeg, Gy avonds laet en 's morgens vroeg, Gestadig zijt in de kroeg. Steman. Zeeman wilt vry heenen gaen, En u reyse voort volbrengen, Ploegt den grijsen Oceaen, Laet u pekel schuym bespringen, Jk blijf thuys en hou mijn rust, Gaet en boet u grage Lust, Aan meenig vreemde kust. Seeman. Gaet gy heen en vijst in d'as, Wiegt het kind en spoelt de Luyeren, Hey wy gaen alsoo ras, Weer na Spangien heenen kuyren, Onse Fluyt soo wel bemant, Met 't Geschut daer op geplant, Leyt neffens 't Nieuw Eyland. Die dit nieuw Lied heeft gedigt, Was een Zeeman jong van jaren, t'Amsterdam heeft hy 't gestigt, Na de Straet soo gink hy varen, Hy song met helder keele snel, Hy song het met Lusten alsoo wel, Ter eeren den Bootsgesel. J.K. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} GRAF-SCHRIFT Van de Agtkante BOER. Djt Hout dat is mijn graft wat leyd 'er aen gelegen, Den Hemel niet te min die is tot my genegen, De wijl dat die mijn lijf So gunstig overdekt, En om mijn dode Lijk Een blaeuwe tombe strekt. Hier by is 't aerden graft niet weerdig om te prijsen, Door enkel duysterheyd daer al de leden ysen, En daer een vuylen stank een pier of Pad, of Slang, Een Worm, een Mot, een Maed ons quelle jaren lang. De honden vuyl gedrog die seyken op de Graven, En dat en is geen sap om menschen mee te laven, Sy rukken nu en dan ook onder uyt een steen, Een Schinkel, Bekkeneel Of eenig ander been. Maer dat is niet genoeg daer kome slimmer tijden, Men moet daer nevens hem ook andere Lijken lijden, En die zijn vol van stank en van onguren lugt, Soo dat ik voor het graf ook altijd was bedugt. Men quelt den dorren romp en breekt de naekte Leden, Men brengt een zwaere last Van groote blaeuwe Stenen, Tot midden op het lijf zo dat het leyd gebukt, En door een zwaere last ter hellen neer gedrukt. Maer ik in tegendeel ben in de lugt verheven, En mijn is korter weg ten Hemel waert gegeven, Jk vrees hier geen Serpent geen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Pad of vuylen Hond, Maer ben een fraey geregt voor soete Vogelen mond. De Vogelen in de lugt die komen my omringen, En komen met vermaek wat om my heenen wringen, En streelen met haer vlerk en drinken tot haer loon, Mijn eenig waerde pand en kusjes van de koon. De Wolken altemael die komen mijn besproijen, De aard' doet onder mijn veel soete bloemtjes groeyen, De Son die lagt my toe wat dient 'er meer geseyt, Jk word van Hemel, Aerd getroetelt en gevleyt. Men hoord nog menigmael dat mijn de luyde prijsen, En dat sy na mijn toe met hand en vinger wijsen, En seggen overluyd hier gaende langs het land, Ter eeren van mijn graf hoe lustig hangt die Quant. Jk lag de wereld uyt met schimperige streeken, En daerom heb ik hier mijn tong nog uytgesteken, Dog Vrienden, niet te min mijn quelt geen boose nijd, Jk gun u lieden wel dat gy hier by my zijt. Dog ziet ik wens de Beul de hoogste plaets van allen, De tweede aen die geen die 't hangen mag gevallen, Of die na hoogheyd tragt, gelijk ik heb gedaen, Of anders sou dit Graf al veeltijds ledig staen. EYNDE. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 43 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rouwklagt en nagelaten Testament, van de Nieuwe Koekebakker, die leefden van de Soop en sturf aen de Loop: Voys, Hoorje me niet Vrienden luystert toe seer gou, Man en Vrou, Wilt u gaen kleden in den Rou, De Koekebakker is op heden, Aen de dood nu overleden, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorje me niet, zieje me niet, Soo stijf als Loot en weetje dat niet. Hy plegt te lopen hier te Land, hoorje me niet, met knapkoek in een groote mand, door al de straten, liep hy te praten, en hy tierd als uytgelaten, knapkoek groot, ik geef twee schoot, voor drie duyte slapperloot. Hy liep ook somtijds sonder jok, hoorje me niet, met een ouwe Japonse Rok, en een Kaproesje, van een poesje, dan soo leek hy wel een smoesje, en zijn neus, Amoreus, Was soo rood gelijk een geus. Als hy ging na den Overtoom, hoorje me niet, had hy Pasquijn zijn Mantel om, daer hy zijn knapkoek zonder gekken, voor den Regen mee kon dekken, hart en goet, nobel en zoet, een oortje een schootje Knapkoek. Knapkoek Brandewijn en Sjap, hoorje me niet, dat was zijn alledaegse knap, en hy ging soppe, sonder foppe, Knapkoek in Jenever doppe, 't Js alsoo, maer bylo, hy is nu dood en leyd op stroo. Hy leefde van Knapkoek en Soop, hoorje me niet, en is gesturven aen de Loop, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft in zijn Leven, daer beneven, nog zijn Testament beschreven, sonder twist, erg of list, Maer nu leyd hy in de Kist. Voor eerst begeert hy voor gewis, Hoorje me niet, Dat men op zijn Begraffenis, Na zijn begeeren, t'zijnder eeren, een anker Sjap sal konsumeren, weetje hoe, ben je moe, Elk een schootie knapkoek toe. De Dragers kregen twee schoot koek, op sijn verzoek, Tot een legaet maekt hy sijn broek, schoenen en koussen, aen de Smoussen, om daer voor te konnen zoussen, Js 't niet veel, in 't geheel, De Vrienden krijgen 't Erfdeel. Sijn Mantel en Japonse Rok, Hoorie me niet, sijn bonte Muts al sonder Jok, daer by een dasie, met een lasie, 't Js voorwaer geen wisie wasie, smeerig en glat, als een Kat, deugt het niet veegt 't aen Jou gat. Dan was er nog een Rok heel knap, hoorie me niet, hembtrok en hembt vol lap op lap, dit sijn de kleeren, allegeeren, die der voor de Vrienden weeren, maer sijn Mant, heel en kant, Js goed als men Maertijn brand. De Vrienden volgden allegaer, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Paer aen Paer, Voor eerst quam Floor en dikke Baer, stoepeschijter, Wijvesmijter, Keije beijter, kleijne Treijter, houte Frik, pensie dik, Puur soo zwarts als haentie pik. Sulleman en drabbelaer, Fladeraer, Suurmuijl, Leepoog, Sikkebaer, Jenever kauwer, Hans de gauwer, Gansegat en Spille knauwer, Piet driebogt, kooren vogt, Hebben 't Lijk der Aerd gebrogt. Rouw-klagt, van een Haegse Jonker: Op een nieuwe Wijs. Och mijn Engel vol waerde, mijn troost op der aerde, gunt mijn het Ja woort, mijn smeken verhoort, geeft mijn tog u Trouw, of ik sterve van rouw, Og helpt mijn, og helpt mijn, Overschoon Jonckvrouw. Heele Winterse nagte, heb ik na u staen wagte, in den Hagel in den Wind, mijn oogen verblind, mijn kake benne blouw, begrieselt van de kou, En zie dat om uwen 't wille, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Overschoon Jonkvrouw. De vensters en de deuren, die scheijnen te scheure, zy tiere en zy rase, de vensters ende glasen, en og Maegt sonder genaet, uwen Dienaer die vergaet, en die hier soo alle nagte, voorre jou deurtje staet. Aenschout eens mijn oogen, hoe kent gy 't gedoge, die voor u leeken, als twee Water-beeken, Mijn jeugd die verdort, Door de traenties die ik stort, Maer gy o vreede Vrouwe, noyt beweegt en wort. En al wout gy mijn geven, een Koninks leven, en om u te derve, veel liever wil ik sterve: als van u te zijn ontbloot, mijn liefden is te groot, en og troost mijn, en og troost mijn, eer dat ik sterf de dood. Mijn voeten ende handen, van Liefde staeg brande, en mijn hart dat is ontstelt, overschoonste belt, want u oogen als Kristal, u stem verciert het al, een Montie net volpresen, Met een zoete tael. Mijn Lief doet mijn sterven, als ik niet be-erven, u blanke Borsies ront, met uwe soete mond, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} u kake Leli wit, en tande boven dit, een Lighaem net volpresen, dat een ziel besit. Juno zal getuygen, de Godinne moete buyge, van u volmaektheyt schoon, tot spijt van al de Goon, ey lieven hoort mijn klagt, Mijn Lief ik word verkragt, de geest die moet ik geve, Cupedo met mijn lagt. Met smeken en vleyen, kan ik niet bedyen, ik sterve van smart,. van Liefden in mijn hart, mijn leven is gedaen, naer 't graf soo moet ik gaen, hadieu mijn Lief volpresen, die als een Rots blyft staen. Tot eer van mijn Beminde, zoo zal sy bevinde, hoe dat ik uyt een steen, hebt doen houwen alleen, haer volmaekte leden net, en by mijn graft geset, daer mijn dorre leden rusten, als mijn Lief daer op let. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaers klagt, tegen sijn Alderliefste, Stem. Wat dat men doet men kan geen Juffrouw winnen. Ach Aldersoetste hart mijn ziel en leven, ik bid neemt dog eens op mijn klagen agt, en wilt mijn het lieve Ja woortie geve, daer ik soo langen tijd heb na getragt, mijn Uytverkooren, ey stilt u tooren, en wilt dog hooren, na mijn droeve klagt. Wel lieve Beuling wat sou het dan wese, als ik iou troutie quam te nemen an, dan hoefden ik voor geen hartseer te vresen, want gy sou het mijn dan genoeg doen an, loopt heen iou sotie, 't karmelks potie, sou sijn mijn lotie, dat staet mijn niet an. Stelt dog u hert gerust ik kan wel winne, tien stuyvers daegs dats gelt in overvloed, en hartie Lief wilt u dog wel versinnen, daer is geen swarigheyt weest wel gemoed, verhoort mijn kermen, wilt u ontfermen, en mijn omermen, ag mijn Engel soet. Dat kleijn gewin dat heb ik wel van node, om by de Koffie en de Thee te zijn, ik hou van veel gebrade en gesoden, en ook wel van een lecker glaesie wijn, van lang te slapen en vreugt te rapen, wilt niet vergapen, u Jonkman aen mijn. Jk sal mijn best doen en staeg voor u wer- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, by dag en nagt ik bid weest maer gerust, dat gy u lieven hartie wel sal stercke, eten en drinken 't geen dat gy maer lust, wilt dog ontfangen, op uwe wangen met groot verlangen, uyt Liefde een kus. Neen Monsieur pover dat en sou niet lucken, wy moeste wis en seker op den Boer, het eerste Jaer de poort al uyt om stucken, loop geck ik gooy het liever in 't rumoer, ey staekt iou weenen verbint iou schene, iou rotte beenen, en loopt na iou Moer. Wel spijtig Meysie 't kon iou wel berouwen, dat gy mijn trouwe min nu soo veracht, gy kont in korten tijt u hooft wel klouwen, wanneer de saek sal sijn te laet bedagt, vrede Godinne, ik stel mijn sinnen, voort van het minnen, en seg goeden nagt. Ja gaet vry heen gy sult mijn niet bekore, daer om by tijds dog na een ander ziet, dat gatie lieve vriend sult gy niet boren, iou haring lieve bloed die braet hier niet, weg droge sander, 't moet sijn een ander, want gy en kander, mijn dog helpe niet. Gerymt door Pieter de Vos, Boek en Lieties Verkoper. EYNDE. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 44 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Lied van Arions avontuur, Stem: Silvester in de etc. Den Harpenslager Arion, Jn 't speele soo geleert, Dat noy geen meester beter kon, Waer door hy wiert ge eert, Van Periander door zijn konst Geviert en opgetogen, Soo dat hy door des Konings gonst, Een man wiert van vermogen. Maer als hy met een Nieuwe lust, Tot reysen was gezint, Zoekt hy d'Jtaliaense Kust, Daer hy veel Rijkdom wint, Als hy veel schatten had vergaert, Sprak hy een Schipper aen, Die hy bevraegt, En daer mee vaert, Wel Rijkelijk gelaen. Maer onderwegen slaen zy raet, Door 't goed dat haer bekoorden, De Schipper en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bootslien quaet, Arion te vermoorden, Als Arion dit wiert gewaer, So valt hy haer te voet, Hem ziende in des doods gevaer, Geeft hy haer al zijn goet. Voorts bid hy om zijn lijfs gena, Maer 't was vergeefs gevleyt, Terwijl ik dan hier voor u sta, Heeft hy tot haer geseyt, So slaet aen mijn u hande niet, Laet my een bee verwerven, Dat ik nog eerst een Vroolijk Lied, Mag speelen voor mijn sterven. Speelende Springt hy in de Vloet, Hoort wat een vreemt bedrijf, Een Dolfijn door zijn speelen soet Bewegt, zalveert zijn Lijf. Als dese Dolphijn nu alree, zijn Schip een Veerman was, Bragt hem gezwint aen Land door de Zee, Gesont en wel te pas. Van Cenaron van waer hy nam, zijn reys Door Sparten dwaelde, en als hy by de Koning quam. Zijn Avontuere verhaelde, Maer Periander geeft dit vreemt, En oorsaek dat Hy dog; Arion in bewaring neemt, En hielt dit voor bedrog. De Bootsluyden met vreugde groot, Verdeelden daer den buyt, En spraken Arion is Dood, Dit sal noyt komen uyt, Ook hebben wy door dese schat, Genoeg om af te leven, Want niemand weten zal waer dat Arion is gebleven. Dus bragten zy het Schip te land, Maer als den Koning nou; Haer komst vernam een Boode zant, Dat hy haer spreken wou, Terwijl zy voor de Koning staen, Vraegt hy haer nevens dien, Hoe is dog Arion daer aen, Hebt gy hem niet gezien. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer op de Bootslien spraken ja, Wy zijn van hem gescheyden, Jn 't Lantschap van Jtalia, Daer hy een leven leyde, Vol vreugden, Want in 't speelen soet, Js niemant zijns gelijk Dus wint Arion daer veel goet, En wort daer weynig Rijk. Arion die daer nu alree Verhoolen stont en sag, De Roovers met zijn Harp en Kleet; Soo quam hy voor den dag, En sprak, Hebt gy my niet gevoert, En in de Zee doen springen; Waer op de Bootslien heel ontroert, Beleden alle dinge. Als Periander nu bevont; De waerheyd van dees zaek, Heeft hyse met de dood terstont, Doen straffen tot een wraek, Men spiegelt zig dan aen dees daet, Waer elk een voor mag schroomen, Maer nu is het al te laet, De waerheyt komt daer boven. Samenspraek tussen een Jonkman en een Dogter, hoe de Jonkman na Oost-Indien gong, en onderwegen sturf, Stem: Bedroefde hert, etc. Adieu schoon Lief nu moet ik gaen varen Al na Oostinje voor seve jaren, Marritje lief u zoet aenschijn, Staet 'er geschreven in 't hertje van mijn, 'k zal op de reysen, Meenigmael peyse, og waer ik by de liefste van mijn. Jonkman sult gy my nu begeven, nu ik in 't bloeye ben van mijn leven, daer toe ben ik van mijn hert sal scheuren door 't stadig treuren, Dat ik moet leven in ongenugt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Og lief en wilt daerom niet treuren, men ziet het dagelijks gebeure dat 'er veel Meysjes in ons lant door de belofte raken in schant Maer Lief gepresen, En wilt niet vreesen, Daer is op Trouw een diamant. Jonkman ik sal u Trou ontfangen, maer denk eens hoe t' u sal verlangen, Eer de seven jaren zijn om, Dat ik verwagt mijn Bruydegom, hoe sou gy mijn haten en kunne verlaten, Daer ik nog ben soo jonge Blom. Lief eer ik u sal laten in schande, 'k Wens dat ik noyt mag komen te lande, Maer dat het water my bestraelt, Of dat de wrede dood mijn haelt, Oorlof ik moet scheyden, ik kan niet beyden, Want ziet de zon is neer gedaelt. Adieu den Heer wil u bewaren, En op de reys gesondig sparen, En altijd hoeden voor ongeval, Voor storm en Wind of lager wal, Jk zal verlangen, Om u te ontfangen, Hier weder in ons Nederlands dal. Hy ging na voort met groot benouwen, om dat zijn lief so bleef in rouwen, zy liet zo menigen droevige traen Over haer rode wangen gaen, Het Kinder baren dat doet mijn bezwaren, waer door mijn hart meest is belaen. 'k Had veel bedroefde dag en nagten, want ik mijn bruydegom verwagte, Maer ik heb haest vernomen klaer, Dat hy op 't schip gestorven waer, God wil hem geven, Het eeuwige leven, Daer wy verlangen na allegaer. Kom wrede dood wilt mijn verslinde, wilt mijn weg halen met mijn kinde, Uyt dit bedroefde aerdse Pleyn, Dat ik mag soeken de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefste certeyn, Hebt gy met schromen, de Vader genomen, laet ons niet blijve hier alleyn. Oorlof gy dogters jonk van jaren, hebt gy een lief wilt met hem paren, Eer dat zy trekken uyt het Land, So blijft gy hier niet als ik in schand met soete woorde hy mijn bekoorde, Waerdoor mijn Eer raekte van kant. Een Nieu Lied, van een olike Schakelaer, Stem: Als 't begint. Daer was een olike Schakelaer, hy schakelde een Koning zijn Dogter, hy schakelde se hier, En hy schakelde se daer, Dat hyze alsoo duur verkogte. Hy verkogtse soo duur al voor geen geld, Maer hy woogse tegen Silv're schalen, Door hare rijkdom en hare schoonheyd, Soo worde zy geheten mooy Aele. Zy ging 'er al voor haer Moeder staen, Og Moeder Leanders Vrouwe, Wanneer zal Heer Alewijn u eenigste Soon, Wanneer sal hy mijn waerlijk Trouwen. Moy Adeltje dat en weet ik niet, Jk sal 't hem alsoo waerlijk wel vragen, Jk zag 'er van mijn dagen noyt blijder dag, Als gy maer staet in zijn behagen. Zy ging al voor haer Sone staen, Koning Alewijn zeyde zy Heere, Hoe lang sal moy Adeltje dat schoone jonge Wijf? Hoe lang zult gy nog leven in oneere. Og Moeder dat en weet ik niet, Sou gy my dat soo waerlijk wel raden, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zeggen dat moy Adeltje een vondeling is, God kan haer Vrienden of haer Magen. Gisteren avond waer ik over den Rijn, Daer reed ik alsoo waerlijk met rouwe, Nu sal 'er moy Adeltje dat schone jonge wijf, Haer hertje breken sal van rouwe. Zy ging 'er al voor zijn Moeder staen, Og Moeder zeyde zy Landes-Vrouwe, Mag ik 'er wel na des Bruyds huys gaen, Want uwe eenig Soontje sal Trouwen. Als gy 'er dog na de Bruyds huys gaet, So gaet 'er met goede manieren, En neemt 'er dan seven Soonen voor jou, En agter veertien van u Camenieren. Moy Adeltje ontrent half wegen quam, Konink Alewijn quam haer tegen, Sult gy 'er nu na de Bruyds huys toe gaen, Wat sal gy mijn jonge Bruyd ter eere geven. Jou Bruyd sal hebben goeds genoeg, Konink Alewijn zeyde zy Heere, Mijn oude koussen en mijn versleten schoen, Die mag zy nog wel dragen met eeren. Jou oude koussen die wil ik niet, Moy Adeltje zeyde hy Vrouwe, Gy moest haer geven nog beter goed, Wou gy de Vriendschap met haer houwen. Jou Bruyd die sal hebben goeds genoeg, Konink Alewijn zeyde zy Heere, Jk hebbe nog seven Sonen van jou en mijn, Die mogen haer dienen al haer leven. Die seve zonen krijgt zy wel, moy Adeltje zeyde hy Vrouwe, Gy moest haer geven jou voor gespan, Wou jy de vrindschap met haer houwen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voor gespan en krijgt zy niet, Konink Alewijn zeyde zy Heere, Daer waren 'er maer twee op mijn Vaders Hof, Jk en mijn Suster elk eene. En benje dan een Konings kind, Moy Adeltje zeyde hy Vrouwe, Had gy mijn dat waerlijk eerder gezeyd, Jk had u zelver willen Trouwen, Doen Moy Adeltje in dat Bruyds huys quam, de Heren boden haer eens te drinken, Zy lieter soo meenigen droevigen traen, Al in de Goude Wijnschael zinken. De Bruyd al tegen de Bruydegom sprak, Konink Alewijn zeyde zy Heere, Wat mag dat voor een bedroefde Vrou zijn? Die daer soo deerlijk gaet zitten weenen. Wat of dat voor een bedroefde Vrou is, 't Bennen van ons Nigten van ons Neven, Zy komen gereyst uyt een ver gelegen Land, Zy zullen groote giften aen ons geven. 't Benne van ons Nigten van ons Neven niet, Konink Alewijn zeyde zy Heere, 't Js Moy Adeltje de jongste Suster van mijn, Die gy benomen heeft haer eere. Zij nam 'er de Kroon al van haer hooft, Het Kroontje was rood van goude, hou daer Moy Adeltje de jongste Suster van mijn, U Bruydegom sult gy behouden. Knegt zadelt my mijn beste Paerd, Van vieren of van vijven, Jk ben komen rijden met soo groot en eerwaerd, Met schanden moet ik wederom rijden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Minnaers Klagt, over zijn Alderliefste, Stem: Als 't begint. Troosje mijn Liefje uytverkoren, Ben ik niet ongelukkig gebooren, Dat gy my aendoed sulk verdriet, Ende geduriglijk van my vliet, Alle mijn vreugden die gaender verlooren, Daer gy mijn nu in lijden ziet. Al bent gy rood aen uwe wangen, Jk voelden haer sneeu witte handen, Fraey besnede Borsjes rond, En daer toe een laggende Mond Mogt ik u schoonheyd eens genieten, Sterven wou ik de dood terstond. Mogt ik u schoonheyd eens genieten, Lijden of pijn sou mijn niet verdrieten, Soete Lief in u Armen groen, Schoon kind om u wille te doen, Al mijn bloed sal ik voor u vergieten, Mogt ik van u ontvangen een zoen. Nu prijs ik alle goede Godinne, Dat ik uyt grond mijns herte beminnen, Liefje gy doed mijn onderstand, Siet dus mijn jonk hertje dat brand, Roep ik om hulp 't is al om niet, Jk bender verlate van mijn schoon lief. Wat souden mijn oogen kunnen aenschouwen, Mijn Lief gaet met een ander [trouwen], Dat kost my nu soo meenigen [tr]aen, dat gy gaet Trouwen, dat doet 'er my rouwen, En laet my nu ter zijden staen. Met ongenugten moeten wy scheyden, Oorlof Maegdekens onder ons beyden, Al met een kusje vriendelijk, Adieu tot op een ander tijd, Al met een iever, hoe langer hoe liever, Sal ik u soete Lief komen by. EYNDE. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 45 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek tussen Joseph en Potifaers Wyf: Stemme, Ik ben een bloemtje, etc. Ey Droomer wilt niet langer droomen, Ontwaekt eens uyt u droomery, Komt doet mijn wille sonder schroomen, Want wy zijn veylig ende vry. Nu Joseph komt in mijn zalette, En blust mijn heete minne-brand: Siet in mijn digte Cabinette, Geniet het aldersoetste pand. Dat Potiphaer heeft in zijn wooning, Geniet een aengename Vrouw, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wel gebeuren zou een Koning, Als ik het maer en hebbe wou. Joseph. Sou Joseph van de bande breken Van Potiphars verbonde Trouw, Weg weg met u onkuyse streken, Het sal dog niet geschien Mevrouw. Vrou. Gebruykt mijn schoot vol soetighede Omhelst het Cierelijk cieraet, Mijn blanke boesem net besnede, En roode lipjes delicaet. Joseph. Ontdekt gy zoo u teere leden, Aen een die u niet en bestaet, Mevrouw ik heb wel duysend reden, Dat ik u doodelijke haet. Vrou. Ey Joseph laet ik u bewegen, Geeft mijn een kusjen voor mijn mond, Segt waerom staet gy mijn dus tegen, Dewijl gy mijn genesen kont. Joseph. Gaet snoode Vrou sou ik besmetten, Het Egte bed van Potiphaer, Jk was een schender van de Wetten, En ook mijn ziel een Moordenaer. Vrouw. Js 't dan vergeefs al wat ik smeke, 'k Waerschouwe u Joseph wel hoe? Het sal u jammerlijk opbreken, Daerom zoo staet mijn bede toe. Of ik sal aen mijn Man gaen klagen, Dat gy u handen hebt gesteld, Om door onguere minnevlagen, Mijn te onteeren met geweld. Die sal u in een gat doen setten, Daer Slangen ende Adders zijn, Ey kiest dan in mijn Cabinette, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Een soete vreugt of zware pijn. Daer sal een Wreede Beul u plagen, Met veel onmenschelijk torment, Met geesselen en zware slagen, En meer als gy bedenken kent. Joseph. Doed wat gy wilt vervloekte Vrouwe, U dreygementen agt ik niet, Jk sal maer vast op God vertrouwen, Hy zal mijn helpen uyt verdried. Mevrouw eer ik mijn sou vervoegen Om te onteeren uwe schoot, Jk liet mijn met de Beul vernoegen, En trooste mijn een Wreede dood. Of doed gy 't maer om te beproeven, Een punt van mijn stantvastigheyd, Soo wilt mijn langer niet bedroeven, Want mijn verliefde ziele schreyt. Vrouw. Ey ziet gy niet hoe dat ik brande, Hoe dat ik smeek, hoe dat ik klaeg, En u omhelse met mijn hande, Door Liefde die ik tot u draeg. Joseph. U soet gezigt en bloosende wangen U borsjes rond, en lipjes root, Die schouw ik als vergifte slangen, De oorsaek van een Wreede dood. Vrouw. Zo gy niet wilt dat ik dan kusse, U lieve Lipjes jongen Held: Joseph. Vertoef u Man die sal wel blussen, De heete vlamme die u quelt. Vrou. Gy zijt mijn slaef en 't sal geschiede, 'k Wil dat gy mijn ten dienst zult staen, Want gy en zult mijn niet ontvliede, Voor gy mijn wille hebt gedaen. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph. Jk ben een slaef in dienstbaerhede 't Js waer mijn Heer heeft mijn gekogt, Maer niet om op zijn bed te treeden, Gelijk ik van u word versogt. Vrou. Sa waer zijn nu u manne leden? De schaemte is met my gedaen. Joseph. Trouwloose gy helt buyten reden, Ligtveerdig Vroumensch laet mijn gaen. Vrou. Ag Joseph mogt ik? Joseph. Neen Mevrouwe, Want dat sal nimmer niet geschien, Jk dien en blijf mijn Heer getrouwe, En sal u geyle lusten vlien. Laet los mijn Mantel of wiltze houwe? Vrou. Jk bid u Joseph blijft wat staen? Joseph. O neen laet los onwaerde Vrouwe, 't Js tijd laet mijn maer henen gaen. Joseph die is haer doen ontloopen, En liet zijn Mantel haer te pand, 't Geen zy hem nog dier liet bekoopen, En liet hem vangen als een snoo Trawant. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Heerlyk nieuwe Jaers lied Stemme: Als 't begint. De Hardertjes in de nagt, by de Wagt, Sy weyden hare Schaepjes in 't groene gras, Sy meynden het was de klaren ligten dag, Om datter den Hemel zoo lugtig was, De Sterretjes haer ligt, verdonkert haer gezigt, Sy schudden zy beefden, en ware in pijn, Zy waren verslage, en deden niet dan vrage, Og wat mag dit zijn. De Son was nauwelijks op zijn hooft, De bergen van Jephta hebbe zy niet gezien, Den Hemel al zonder kou ofte dou, Veel soeter als den honing al van de Bien, De schaepjes in de stal, Spronge van vreugden al, De Vogeltjes songen alle gelijk, Zy begosten te wrecken, En roerden hare becken, En songen Muzijck. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Malachis was een Oude Man seer wijs, Die in Oude Boeken veel hadde geleest, Hy seyde dat hy van den twist, wel wist: Die tusschen God en Adam hadde geweest: Hoe dat het beuren most, Hoe dat een Maget kost, Een Kindje baren te Bethlem in de stal, Komt laet ons gaen heene, Men salder na verneme, En het scheen zoo 't was. Doen zy daer quamen voor; Op het spoor, Helena die speelden op haer Lier Petrus die quam, aenschorte met zijn Lam, Op harpe en snare songen zy een lied, Ja gingen voor hem uyt, Met trommele en fluyt, Joannes die dankten God, Voor het slot, De snaertjes die rinkten, En de keeltjes die klinkten, Zy loofden daer God. Doen zy daer quamen voor 't stal, By geval, Alwaer de Engelen zwierde om het dal, Zy ware daer niet te min ook strak, en drongen dat de deur haest openbrak, daer lag den grooten God, Al in een beeste kot, De Hardertjes vielen op haer knien, Zy knielden en zy buygden, Zy loofden en zy juygden, 't Was om 't Kind te zien. Daer lag dat soete Kindeke en sliep, Maria Gods Moeder nam 't uyt de kreb, Zy sloeg haer oogen om ende om, En sprak met dese woorden, ziet wat ik hier heb, De Harders liepen toe, Wel lieve Kindje hoe, Lang zullen wy nog wesen in pijn, Nu zullen alle mensche heel na hare wensche Jn de Vreugden zijn. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevig Lied, van de klagende Misdadiger die zyn Broeder vermoort heeft, Voys: Van de Leeuwerk. Hemelschen grooten God, Waer ben ik toe gekomen, Jk stae hier tot een spot, Gevangen vol van schroomen, Jk kan het niet ontkomen, Mijn misdaed is zo groot, Heer wilt geen gramschap thoonen, Spiegelt u aen mijn dood. 't Js wel agt Jaer geleen, Dat ik mijn Broer vermoorden, Doen gink ik lope heen Den Satan mijn bekoorden, Dat ik quam wederomme, Jst niet een droeve saek, Dat ik mijn Broer vermoorden, 't Bloed riep over mijn Wraek. De vroome Magistraet, Die namen mijn gevangen, Nu is 'er geen genaed, O Heer ik ben soo bange, Nu heb ik al ontfange, Mijn Vonnis na de reen, Dat mijn de Beul zal prangen, Het zwaert door mijn hals heen. O Slag o Wreede slag, O Vrydagh vol ellende, hoe bitter is den dag, Hier van mijn laetste ende, Mijn Vriende en bekende, Nadien in der eeuwigheyd, Jk hoop mijn haest te wende, Tot Godes Majesteyt. O Heer ontfangt mijn ziel, Wilt mijn genadig weesen, Jck die in sonde viel, Laet Christus bloed genesen, Die ziel en lighaem scheyde, Van hier na d'eeuwigheyd, O Heer wilt mijn daer leyde, En maekt mijn eeuwig blijd. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Geestelyk Lied, ofte Christelyke aenmerkinge op 't A,B,C. Stem: Van 't Lollepotje. Achitophel die heeft hem verhangen, Barrabas die werd met God gevangen, Cain die bragt Abel om het leven, David die heeft een doodslag bedreven, 2. Elyas die was in de Woestijne, Felix die hiel Pauwelus in pijne, Gabriel die quam Maria begroeten, Habakuk gink Daniel ontmoeten. 3. Iudas die heeft zijnen God verraden, Kain die wreekt hem aen zijnen zaden, Laban die heeft Jacob seer bedrogen, Moses die vertoont hem voor Gods oogen. 4. Nereo die wierd voor een slaef gehouwe, Ozias die was zijn Rijk getrouwe, Petrus die is wel seer haest bezweken, Quaet blijft altijd in de Mensche steken. 5. Rebecka ging haren Soon vereeren, Sara gaet gehoorsaemheyd ons leeren, Tobias ging zijn Vader gelooven: Van Wantrouw laet ons Land zijn verdoven. 6. Wiljam die heeft hem ten strijd begeve, Xerxes waenden seer als 't is gebleken, Yder Mensch gedenkt dat hy moet sterven, Zaligheyd in 's Hemels Rijk be-erven. 7. Mensch wil dese Letters wel onthouwe En wilt altijd dog op God vertrouwe: Wandelt in des Heeren Wetten samen, Soo krygt gy het eeuwig leven, Amen. FINIS. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 46 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Heerlijk Mey-Lied, Voys: Reyn Maegdeken met eeren. De Mey brengt weer te vooren, Dat versturven was, Of van de kouw bevrooren, Bloemen, Kruyd en Gras, De Winter is voorby, Met al zijn guure dagen, De aengename Mey, Die kan ons meer behagen. De Bloemtjes ziet men spruyten, Veelderley van slag, 't komt alles uyt de kluyten, Weder voor den dag, Het Gras staet in de Wey, Tot voedsel voor de koeijen, De Boomen in de {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey, Die staen so schoon te bloeijen. Soo dra den dag komt krieken, Hoord met 't Pluym-gediert, De Swaluw met zijn Wieken, 't Vinkje tiereliert, het Tortel duyfje treurd, De Quartel is aen 't quekken, De Lijster vrolijk neurt, Den Oyevaer aen 't rekken. Aen duyn zoo ziet men springen, Haesen en Conijn Jn 't Veld so hoord men zingen, 't Nagtegaeltje kleyn, 't Leeuwerikje soet, Dat vliegt ook strak na boven, Om daer zijn Schepper goed, Te danken en te loven. 't Js lust om te vermeyden, Als den dag komt aen, De Beesjes in de wyden, Ziet met grazig staen, Het Boertje met zijn Vrouw, Die lopen barrevoetjes, 's Morgens door den douw, Te Melken haer koetjes. Men ziet ook langs de stroomen, Dat de Hengelaers, Zitten onder de Boomen, Met haer korf en laers, Zijn Hengeltuygje ree, Het aesje aen het hoekje, Om daer te vangen mee, Een Baersje of een Snoekje. De Beesjes ziet men paren, door de Minnestrijd, En zijn vol vreugd {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaere, in dees Lente tijd, Want al wat de natuur, Het Leven heeft gegeven, dat soekt na zijn portuur, Om soo in vreugd te leven. Men ziet de nimphjes treden, Als Godinnen fier, Zoo fraey en net besneden, Tot haer groot pleyzier, ieder met een Galant, Zoo treden zy als Basen, Op het bedoude Land, Gaen zy malkander grasen. Het is 'er al vol vreugden, Waer men keert of draeyt, de Mey is vol geneugden, den Boer zijn Haentje kraeyt, daerom gy jonge Luy, Als gy u wilt vermeyden, Gaet heen dan al den bruy, Na buyten in de Weyden. Laet ons des Heere Name, Loven met fatsoen, Voor zijn goedheyd bequame, Jn dit Mey saysoen, De Mey die maekt weer fris, Van al dat men kan noemen, de Mey, de Mey die is, de Moeder van de Bloemen. Een aengenaem Mey-Lied, op de Voys: Ik ging lest myn vermeyden. Als Phebus gulde stralen, Jn dit Mey saysoen, Op 't aerdrijk {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} neer komt dalen, Word de dorre stam weer groen, de Mey is vol genugten, Als men hem gaet verlugten, Jn het krieken van den noen. Men ziet de dorre boomen, Groen tot in den top, En ook de bloemtjes komen, Uyt der Aerden op, By dikke en de bollen, Staen de ranken opgezwollen, Jn de Mey vol jeugdig zop. De Boomen ziet men bloeijen, Levend van koleur, Gras, kruyt, en Bloemen groeijen, 't Js al vol soete geur, de beesjes in de Weyden, En de Vogelen haer verblijden, Jn de Mey vol zoet geneur. Philander ziet men weyden, daer het wollig Vee, Hy heeft neffens zijn zijden, Zijn Liefste Galathe, Jn 't Veld zy zitten rusten, en voldoen haer soete lusten, in de mey met rust en vree. Filander speelt een Liedtje, op zijn Herders Fluyt, Galathe op een Riedtje, zingt mee overluyd, malkander zy Liefkoosen, En plukken de mey roosen, Gelijk Bruydegom en Bruyd. Menschen en beesten paren, Jn dees Lente-tijd, En vol van vreugd vergaren, door de minnestrijd, De Vis- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} sen in de gronden, Voelen ook soete wonden, Jn de mey vol vrolijkheyd. Als gy u gaet vermeyden, Wilt na buyten gaen, Al in de Klaverweyden Door de groene Laen, Voldoet u zoete driften. met u Lief vol minneschiften, Jn de mey is 't aengenaem. 't Gevolgelt ziet men loven, Haren Schepper goed, Die ons hier schenkt van boven, Alles in overvloed, Sy vliegen en zy rekken, En van vreugd zy trekkebekken, Jn de mey dat is soo soet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Minne-Zang, Toon: Sarbanden. Al wat men doet men kan geen juffrous winnen, 't Schijnd dat de liefde heel verbannen is, En 't Soetste {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} soet bestaet nogtans in 't minnen, zeg zoete juffrou wat de reden is, Waerom van binnen, Jn uwe zinnen, geen lust tot minnen, Als in ons en is. Dat gy de min en hare soete kragte Maer eens geproeft had op het minste deel, Jk weet dat gy de min seer soet sou agte, maer gy ontvliet haer kragten al te veel, Als gy hoord zugten, Noemt gy 't maer klugten, En gy gaet vlugten, Voor het min gequeel. Had u mamatje doen zy wierd gevreden, Aen u Papatje nimmer gunst betoond, maer altijd neen gezeyd op zijn gebeden, Seg soete Juffrou waer had gy gewoond? Volg dan de reden, Hoord mijn gebeden, Doed soo zy deden, min met min beloond. Tegen-Zang. Den Egten Staet kan my geen voordeel geven, 'k Hou van minnen nog van Trouw verbond, Want maegd te blijven is het beste leven, 'k Lag met Cupido en al die hy wond, Want al het smeeken, dat Jonkmans {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, zijn snoo gebreken, En een valschen grond. Jk wil in eenzaemheyd mijn tijd verslijten, En geen verdriet aen man of Kinders zien, Soo hoor ik geen krakeelen nog verwijten, Dat by de nieuw getrouwde kan geschien, neen, 'k meen mijn jaren, niet te bezwaren, Met jonk te paren, Maer den Trouw de vlien. Gy vraegt my waer 'k geweest was soo Mamatje, had aen Papatje nimmer gonst betoond, Maer dat gesprek is maer een ydel praetje, Onwaerd met wederzijdse reen beloond, Schoon op haer zinnen, de kragt der minnen, Soo veel kon winnen, Zy by my niet woond. Dus gaet vry heen gy sult geen troost genieten, Vergeef my dat 'k u klagt soo seer versmaet, Want die de min veragt, agt geen verdrieten, dus mijn versoek is Jonkman dat gy gaet, Want al u reden, En u Gebeden, En vor'ge reden, komen veel te laet. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerelds af-scheyds Liedeken, Stem: Als 't begint. Adieu dan Weereld met al u geyle lusten, Jk heb 'er gediend u so langen tijd, Om den Baljaerd, Coffy, Thee of Chocolaed, Daer ik was alle dagen, Compagnie te baet. Nomparelde Balletjes, En al de kaerte Speelders, Hoe meenig Piketje heb ik daer gespeeld 't was daer men rookt, daer men smookt, En daer men brast, Mijn dogt dat mijn jonkhert daer toe genegen was. Jk wilder gaen verlaten mijn drinken, En mijn klinke, Jk seg de meysjes soo adieu, Jk soek mijn rust, want mijn brand die is geblust, En ik heb de Wereld soo adieu gekust. Jk bender in een kleyn Kloostertje gegangen, Jk heb 'er mijn kappeken net aengedaen, Jk soek een Huys of een kluys, met een kruys, Jk wilder gaen verlaten, so mijn Vaders Huys. EYNDE. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 47 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Versoek van de Konink van Vranckrijck, door sijn Ambassadeur binnen 's Gravenhage, aen de Heere Staten en sijn Konincklijcke Majesteyt, hoe dat hy pretendeert de 14. Steden van de Spaense Nederlanden, en dat hy als dan sal kennen den Koningh van Engelant voor den Gekroonde Koningh, Stemme: Doe ik ging Vryen tot Amst. Den Prins uwe Koning van Hollant seer goed Die is nu gaen varen na Engelant met spoet, Ghy Spaense Steden ziet ghy vry nu toe, Jck sal u aentasten weest vry op u hoe. De Stadt Charleroy die is nu pour moy, Het sal nu wel volgen Maestricht tot een proy, Voorts sal ik bestormen de stercke Stadt Luyck, Die sal ick bederven door mijn loos pracktijck. De Stad Charlemonde en Gendt sal mee gaen, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Lier ende Nienhoven sal ick tasten aen, Dan sal ick bespringen de Stad van Nieupoort, Daer zal ick in woonen met een goed accoort. Antwerpen schoon een Koopstadt ten toon, Bruggen en Brussel 't is voor mijn Persoon, Diest ende Terneusen 't sal al met mijn gaen, Oft ick salse verbranden, in den gront verslaen. Oostende dat 's vry de Hooft-stadt voor my, Mechelen moet volgen al de Steden fijn, Dan sal ick verbranden het kleyne Brabant, Vermoorden de Boeren en Jagen uyt het Landt. Met een Vliegent Leger nu aen alle kant, Sal ick gaen loopen door het Spaense Landt, En Rooven en Moorden en Branden t'allen zy, Schoffieren de Vrouwen en Maeghden daer by. Mijn Ambassadeur kloeck en wel gemant, Js nu na den Haegh getrocken valjant, Om te versoecken de Vreede voor mijn, Van de Heeren Staten en den Koningh daer by. Ach mocht ick verkrijgen den Vrede dan ziet, En de Spaense Steden in mijn gebiedt, Jk sou willen kennen den Koningh valjant, Daer hy sou Regeeren door gantsch Engelandt. Ach mochten wy leggen de Swaerden daer neer, Van beyde kanten steecken in schee, Dan soude floreeren het gantsche Vranckrijck, En de Spaense Steden oock desgelijck. Want alle mijn Granen die raken tot niet, Mijn ondersaten die zijn vol verdriet, God geeft ons de Vreede door 't gants Christenrijk, Dat wy mogen leven in eenigheydt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelijke Klugt van drie Maeghden binnen de Stadt van Gendt, die Dienst hebben genomen voor Soldaet, en hoe wonderlijck dat sy zijn gevaren sult ghy hooren in dit Liedt, Voys: De Kat loert op de Muys. Daer waren drie Jonge Maegden, Tot Gent in Vlaenderland, Jck hoorden haer droevich klagen: Hoe sy stonden verslagen, En sy bleven vol Minne-brant. Haer Namen zijn niet vergeten, 't was Grietjen en Jacomijn, En Barber sprack met reden, Jk wilder mijn gaen verkleeden, Gelijck een Jonckman fijn, Want ick wilder Soldaet zijn. Wel Meysje dat 's wel versonnen, Sprack Grietje dien raet is goet Komt laten wy kleeren halen Jck wilse wel dubbelt betalen, En gaen dan op staende voet, Hey by een Capiteyn met spoet. Sy scheerden malkander het hayr, En een hoetje daer op geset, Sy kleeden haer sonder mincken, En gingen een pintjen drincken, De kleeren pasten haer net, Want sy waren heel toutafait. Doen gingen sy t'samen treeden, By een Capiteyn hoort aen, Sy seyden mijn Heer gepresen, Wy willen mee Soldaet wesen, Wat geeft ghy ons op de hand, Wy willen strijden voor 't Vaderlandt. Den Capiteyn hoort haer spreken, Vraegt Gasten hoe veel sal 't zijn, Dat ick u op hand sal geven Maer ick zien raet verheven, Ghy bent 'er noch Jongh bejaert Want gy hebt 'er noch geenen baert. De Jongste van haer dryen, Sprak tot den Capiteyn gezwint, Sy sullen ons niet vervaerden, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hebben wy noch geen Baerden Tot strijden zijn wy gezint, Voor Oranjen 't is onsen Vriend. Den Capiteyn hoort haer spreken, Hy gaf haer een goet bescheyt, Acht Ducatons sal ick u langen Wilt ghy die op hand ontfangen, Ja seyden sy sa kom aen, Want wy willen eens drincken gaen. Sy kregen het geld in tassen, Sy gingen by dach en nacht, Met de Soldaten krioelen, Sy lieten in Venus doelen, Haer schieten met groote kraght, Tot haer Geltje was deur gebracht. Den Capiteyn quam het te hooren, Van sijnen Sergiant, Als dat het drie Vrysters waren, Zijn hert begon te bezwaren, Hy sprack hoe ben ick gebrast, Gaet en wilse doen zetten vast. Sy worden terstont gevangen, Gebraght in de Krijghs-raet Daer sagh men haer schreyen en tieren, Voor alle de Officieren, Die lachten met groot geluyt, En sy weesen haer Vonnis uyt. Als dat sy moesten ryen, Ses uuren opt houte Paert, Tot Spiegel van ander Jongh-vrouwen, Die haer quamen aenschouwen, Sy riepen gena met kracht, Maer sy wierden braef uyt gelacht. Oorlof gy Dochters verheven, Die geren hadden een Man, Wilt voor den Dienst u mijden, Dan su'tg' op geen Ezel rijden, Als deese drie Maeghdekens jent, Deden binnen de Stadt van Gendt. Een kortswilligh Liedt, van lichte Nel, hoe dat sy Vryster zijnde, alle Ambachts gasten versmade, en aen een Bootsgesel Troude, om datse geen Jan Gort op den haert begeerde, alsoo dat sy toense {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} getrout en goet-bloet op de Vaert was, so langh Moy weer speelden, tot dat sy twee Kinderen had overgewonnen. Hoe dat het haer, toen de Man weer van de reys quam, is vergaen, Stem: Ick vrijde 't Weeutjen om 'er gelt, etc. Jck hoorde lest een klugtigh dingh, Van een Zeevarend Man, Waer van dat ick dit deuntje zingh, Maer treck het u niet aen, Wijl ick alleen de Slempster raeck, En onse Susters licke, licke lick. Sy had in 't poojen groot vermaeck, Nu gaet sy om een stick. Moer slons was in haer maeghden staet, Een wonder spijtigh dier, Sy was in huys en op de straet, Staegh even net en fier: Een boven huyfje van Cantijn, En 't onderst, met een rose, rose, roos Gesteecken, was schier alsoo fijn, Dus pronckte sy altoos. Een Jack en Schortje van Damast, Een kamer doeckse Kraegh, Met Kassa Mouwen, als dat past, Dus gingh sy, alledaegh, Gelijck een Juffer van het hof, De wangen geblanckette, kette ket, Elck docht mach dat van 't naeyen of, Wat gaet dat Meysjen net. Dus lockte sy de Vryers uyt, Tot dartien in 't Dozijn. Maer Lammert was een droncken snuyt, En Floor soo garen wijn: De Schoester stonck te seer na 't peck, De Snijer hadt krom beene, beene, been, De Wever was een drooge geck, Elck liep een blaeuwe scheen. De Drucker kleefde van het smeer, De Backer van het meel, De Kuyper raesde al te seer, De Timmerman sach scheel, De Speldemaker hadt geen goet, En 't was een stamerboute, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} boute, bout, Wat moeyten dat een yder doet, Sy haer te spijtigh hout. Een Pelser quam haer oock aen boort, Met noch een lamme smit, Sy stont 'er allegaer te woort, Maer 't krijt was haer te wit, En d'andre scheen den Drommel wel, Met sijn beroockte kinne, kinne, kin, Doch aen een lustigh Bootsgesel, Kreegh sy ten lesten zin. Sy docht wat 's aen een Ambachts man, Die droomt altijt in d'asch, Daertoe hy weynigh winnen kan, En een berooyde tasch kan my, in mijne lust niet voen, Jk speel te graegh moy weere, weere, weer, Ock heb ick geen Jan Gort van doen, Die ziet te veel na d'eer. Een Varentman tijt veer van honck, Dan doet men wat men wil, Al is men vrolijck by den dranck, Met Vryers op den tril, Men heeft geen vrees dat dan de man, Sal grimmen als een Stiere, Stiere, Stier, Of slaen een poos en seggen dan: Flucx Hoer pack u van hier. Dus slaet sy hem de koop voort toe: De zeeman is verblijt, En dogt niet dat een ritse koe, De nemmer stucken smijt, Hy is de Keyser selfs te rijck, Met dit verrotte velle, velle, vel, Hy rijt verheught nae Sloterdijck, En trout aen lichte Nel. Men hout een lustigh bruylofs mael, Drie dagen staen hier vast. Dit maeckt de beurs van schijven kael, Des lijt Vrou lors voort last, Men weet niet hoe men 't stellen sal, Want yeder roept om splinte, splinte, splint, Dus moet Noom kool weer van de wal, En zien dat hy wat wint. Oostinjen nu sijn voortlant wort, Want hy is jong en kloeck, Moer slons komt altijt gelt te kort Dies set hy haer te boeck, Drie maenden tot haer noot- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} druft staen, 't Js huys huer en het broode, broode, brood, De sul is nauw'licx t'scheep gegaen, Of sy wenst om sijn doodt. Vijf jaren staen hier voor de boegh, Nu springht Nel in de bocht, Des avonts laet en 's morgens vroeg, heeft sy niet dan genocht, Des maendaegs naer Heyn-boonen toe, Daer gaet het Deeltje drille, drille, dril, Die vreugde wordt sy nimmer moe, Het kost oock wat het wil. Daer komt het puyck van Vryers staegh, Men drinckt 'er bier en wijn: De maegh wort van het dansen graegh: Hier moet wat eeten zijn, Een Pan-ael of ten pont Coucijs, Gaet daer terstont te viere, viere vier, Hier danst sy voort een lichte wijs, En smult met groot pleyzier. Dan moet de beurs of 't keursjen op, Men schaft geen kost om niet Hier krijght de schaemt en d'eer de schop: Maer 't klappen sy verbied. De Jonghman sweert by siel en zant: Hy komt tot sijn begeere, geere, geer, En lichte Nel speelt naderhandt, Dit spul wel tienmael meer. Maer d'eerste winst die sy verwurf, Dat was een jonge Soon, Die binnen t'hallif jaer weer sturf, Daer mee stont Nel weer schoon: Sy docht nu is de baen weer klaer, Het heeft nu licht geen noode, noode, not, Maer sy kreegh by een Vreemde Vaer, Een Dochter op 'er schoot. Toen was het loopen heel gedaen: Het kint blijft glad en vet, Sy weet gants niet ter hand te slaen, Al 't goetje raeckt verset: Want al wat sy met najen wint, Js voor het jonge wichte wichte wicht, De Pappot alle dingh verslint, Dus valt de beurs te licht. Nu zit sy, als een Sloerymoer, Heel sonder {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} goet en eer. 't Js vier jaer dat de man uytvoer. O bloet komt hy eens weer, Wat sal hy wel een kruysje slaen, Dat sijn eerwaerde vrouwe, vrouwe vrouw,. De Munnick liet in 't huysje gaen, En brack soo licht 'er trouw. Doch licht doet hy als Lubbert vaer, Die uyt Angola quam, En vond sijn lieve Lijsje swaer, Maer wiert niet een reys gram: Hy seyt: het is mijn eygen schuld, Mijn vrou had meer van doene, doene doen, Dan brood of boter en met sult Kost ick haer toch niet voen. Oorlof ghy Zee-luy, soo ghy trouwt, Blijft dan vry aen de wal: Of anders u alleenigh hout, Een Vrou is sonder gal. Sy is seer haest en licht bekoort: Een Paert breeckt wel een beene, beene, been, Dat ongeluck is rechte voort, Jn't gantsche landt gemeen. Maer lieve Vroutjens zijt niet gram, Jck schel de vrome niet, Vermits men noch in Amsterdam, Veel eerbre Vrouwen ziet, Die naerstigh zijn en winnen mee, Soo wort 'er wat vergare, gare gaert, En sulcke zijn veel eer en vree, Ja dubbelt prijsens waert. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 48 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied, van 5 Moordenaers, die in Capucyne kleedere over de 200 Moorden hebben gedaen, Van de Graef, etc. Aenhoort dit lied seer klagtig, en jammer en groot verdried, Og Mensen het is waeragtig, Jn Vrankrijk onlangs geschied, Vier Koopluy quame reysen, Na Kalis uyt Vlaenderland, Zy gingen t 'zaem overpeyzen, En vatten het regt verstand. Sy vraegde om te logeren, Aen een waerd propijs, Hy sprak tot u begeere, Hebt gy hier goet Logijs, Sit af van uwe Paerden, En gae met mijn in huys Gy hebt na u begeren, Vryheyd van quaed gespuys. Sy spraeke zonder sneeve, Tapt ons een kanne Wijn, Wilt ons wat eete geven, Wy {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} willen hier vrolijk zijn, Wy zijn nu buyte sorge, sprak de andere Koopman fijn, Wy willen hier tot morgen, Logeeren en vrolijk zijn. Een meysje jonk van jaere, Dienden daer met verdrag, Sy sugte daer met bezwaeren, als zy dees Kooplien sag zy vraegde met soete woorde, of haer iets op 't herte lag, en sprak doen dat zy 't hoorde, Dits u een zwaer gelag. Mijn zugten is og laecy, Al van een ander maer, God geeft u zijn graecy, En helpt u uyt gevaer, Jk hebbe hier 3 maende, Gewoont 't Js my een kruys, Jn alle plaetse ik gaen, Vinde ik bloed in huys. Og waere het Gods wille, dat ik verklare mag Seer heymelijk en stille, Jk sou 't brenge aen den dag, 't Geen my dismaels doed zugten, En weenen waer ik gae, 't zijn voorwaer geen klugten, De dood komt u al nae. Dees Kooplien met verschricke, Waere in 't eerst versaegt, Vertelt ons dese sticke, bidde wy metter haest, Wel sprak dees Meyt wilt hoore, Als gy sult slaepen zijn, Soo zal men u vermoorden, Want zy u sterk zijn. Dees Kooplien verheven, Waren seer versaegt, Laet ons vegte voor ons leven, Sprake zy 't moet zijn gewaegt, Past wel op u gewere, Spraeke zy tegen een, God sal ons uyt verseere, Helpen al eer wy scheen. Sy zongen alle viere, En toonde een bly gelaed, En maekte goede ciere, De Waerd wat zoete praet, Quam zomtijds in de kamer, Sag haer vriendelijk aen, En dagt als een verrader, 't Js haest met u gedaen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Koopman de feyne, Vraegde dit meyske saen, Hoe veel mogen zy sterk zijn, Die ons zulle komen aen, Wel sprak dees maget teere Somtijds zo komt 'er drie, zomtijds twee en meere Want zy zijn hier naby. Sy zijn onder haer vyven, Jn Capucijns gekleet, En hebben aen haer lijve, 't Moorders geweer gereet, Sy zullen komen kloppen Ontrent de klocke tien, De Waerd hout hem onbenope, Of hy ze nooyt hadde gezien. Dese Kooplieden t' zamen, Die hielde kort beraed Haer Pistolen zy namen, Twee Kogels daer op laed, Sy hielde ooyt verborgen, Onder hare rocke lang, en wy zulle met God tot morgen, Ons weeren valt 't ons bang. Dees meyd sprak zonder missen, Voor al hier wel op led, Als zy haer baerde wissen, Dat is haer teken net, Om moorden te bedrijven, Hebben zy messe groot, God wilt u bevrijen, En helpen uyt de nood. Den tijd begon te genaken, Dees kooplien hielden raed Hoe dat zy 't zoude maken, Een teeken voor de daed, Om gelijk aen te tasten, Sal men tegen de muur, Spuyten als vrolijke gasten, Een mond vol Wijn of Bier. Straks hoorden men daer kloppen, Drie slagen op de deur, De Waerd is heen gelope, vraegden wie is 'er veur, Wy zijn vijf Capucijnen Laer ons dog komen in, En op u vloer verscheynen, Wy zullen te vreede zijn. Hy lietse binne komen, Vraegde seer onbelaen, Hy sprak zijd wellekomme, Waer komt gy dog van daen, Uyt Vlaenderland hoord {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vermonden, Komen wy uyt ons Convent, Wy hebben geen van vijven, Nooyt geweest hier ontrent. Sy vraegde als de onbekende, wat is daer voor gedruys, Sijn hier nog liede vreemden, Gelogeert in u huys, Ja sprak de Waerd onvrome, Jk heb nog gaste bly, Vier Koopluyde zijn hier gekome, Wilt gy wese daer by. De Waerd vraegde de Feyne, Aen dees Kooplieden daer, Of deeze Capucijne, Mogten komen by haer, Sy spraeken alle viere, Laetse vry komen in, En maeken goede ciere, Dat was heel na haer zin. Dees moorders als d'onvrome, Bedrieglijk van schijn Sijn doe by haer gekomen Sy hietense wellekom sijn, Wilt met ons vrolijk wesen, Spraeken zy alle vier, Wy hebben voor genomen, Om te maken goede cier. Een van dese rabouwe, Sprak wy bedanken u seer, Wilt ons ten besten houwe 't En is niet ons manier, Jn Herberge te drinken, Ons order het verbied, Dies wy u hooglijk danken, Want wy en doen het niet. Een van dees Koop-lien fijne, Die was heel wel geleert, Hy sprak ook goet Latyne, Dies hy van haer begeert, Met haer te discourere, Jn de Latijnse tael Maer geen van onse Heere, Verstonde het verhael. Eene Koopman kloekmoedig, Dogt nu is 't tijd en uur, God zy ons nu behoedig, En spoog tegen de muur, De moorders niet en gisten, Dat het een teeke waer geen van de vier en misten, Maer schooten elk een om veer. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vijfde met verstrange, Die tasten zy toen aen, Den Waerd riep met verlangen, Vraegde is 't al gedaen, Ja sprak een Koopman vroome, Komt in en deeld de buyd, Doen is hy in gekome, Om haer te trecken uyt. Sy heben hem gegrepe, En voort gehouden vast, De Waeerdin onbenepe, Wierd mede aen getast, En te samen gebonde, Bewaert tot aen den dag, Na Kalis doen gesonden, Aen de Heeren met verdrag. De Schout is in gekomen, Al met zijn dienaers daer; En hebben haer genome, Ende gevoert met haer; Geboeyent en gebonden; Gevoert al na de stad; Sy hadden 't nooyt bevonden; Alzoo te zijn gevat. Over twee honderd ziele, Hebben zy daer bekent, Al die de boose Fielen, 't Leven hebben ge-ent, Nu kryge zy weer loone; Van 't werk by haer gedaen; Als gy mogt zien ydone, Hier lesen en verstaen. Men sagse daer Rabraken, En leggen op een Rad; Die Waerdin aen een staeke; Verbranden tot asse plat, Den Waerd als een boosdaeder: Js nevens de andere daer; Als Moorder en Verrader: Gerabraekt nevens haer. Het Meysken voor het Trouwe, Js van de Heeren vroet, Gemaekt Meester en Vrouwe, Van al dees Moorders goet, Dees Koopluyden ydoone, Schonken aen dese Meyd: Twee honderd France Kroonen: Voor haer getrouwigheyd. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Droevig Beklag, van den verlaeten Minnaer. Op een schoone Voys. Jk heb een Lief in 's herten grond, Geen schoonder Maegd in geen Lantsdouwen, Zy is vailjant en heus van mond, Mogt ik die schoone Maget trouwen, Hoe wou ik haer in eere houwen, Hoe wou ik haer oppasse gaen; En wel besorgen voor de kouwe, Mogt ik maer in haer gratie staen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag mogt ik haeren dienaer zijn, Uyt duysend prijkel sou ik haer halen, Sy is de schoonste daer de zon op schijnt Waer is mijn Liefje ik moet haer halen, Haer wangen rood, haer wesen jent, Haer stem verdooft de Nagtegaele, Sy doed vergaen al mijn torment. Een pand dat men zoo ligtelijk wind, Dat houd men nu in geender waerden, Maer een pand dat men zoo zwaerlijk vind, Js groot hertseer op deser aerde, Als tiere liere liere, Die sal ons derve, Als wy te zamen zullen zoet, Gelijk de Beytjes t'saemenzwerven, 't Js liefde die lang duuren moet. Gelijk een Moeder bemint haer kind Leyt zy in mijn hart vast door wonden, Soet Liefje heb ik het aen u verdiend, Of ooyt ontrouw aen u bevonden, Alwaer ik gequest met duysend wonde, De pijn en was niet alzoo groot, Adieu mijn Liefje tot alle stonden, Hellept u Minnaer uyt de nood. Maer laes wat dat ik smeek of zugt, Sy schijnt voor mijn haer hert gesloten; En agt mijn droefheyd maer een klugt, Hoe seer dat ik mijn hert ontblooten, En schijnt geheel my te verstooten, Ach Hemel stiert haer in de zin, Dat al de tranen die ik vlooten, Haer brengen mag tot wedermin. Och ongeluckig Minnaer dan, Die eeuwig zoo sal moeten quijne, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} En een heeft die hem helpen kan, Uyt alle druk en zwaere pijnen, Spreekt dog een woord mijn schoon Katrijne, Mijn alderliefst verhoord mijn klagt, Laet ik u hebben voor de mijne, Gy hebt mijn leven in u magt. Ag! ag haer hert blijft even vast, Daer is geen troost voor mijn te werve, Sy laet mijn zitten in de last, En wil veel liever zelfs sterven, Als dat ik haer zoude be-erven, Nu is 't gedaen, Jk schey van hier, Als ik haer eeuwig dan moet derven, Soo is ook weg al mijn pleyzier. Adieu dan Jonkmans al te saem, Wilt deze les dog wel onthouwen, Hebt gy een Lief voor u bequaem, Soekt haer ten eersten maer te trouwe, Want anders zy de spot maer houwen, Al met de Jonkmans haer ellend, Wilt u dan voor 't lang Vrye schouwe, Soo raekt gy niet in dees torment. EYNDE. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 49 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Satyrs dans, door het klinckende Pijpjen van God Pan. Van de Moorens-dans. Als Bokxvoetje speelt op zijn Pijpje in 't dal, Soo zingen en springen de Satyrtjes al, De Boomtjes in 't wilt, 't Gansch bosjen dat drilt, En schatert van 't lieffelijk na geschal. Het riet daer wel eertijds Syringe in sat, Staet levend', en bevend' en schut als een blat Ja zwiert heen en weer, Gelijken een Veer, Daer 't ruysende wintje maer even om-vat. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wilde d'Arkadische Nimphjes eens zien, Wat wonder dat onder dit speelen kon schien, Dat langs het geboomt, En Beekjes gestroomt, Haer bruysende golfjens vlien. Dus zijn sy het bosje ten eynde gegaen, En liepen, en riepen de Satertjes aen, Maer 't loose gebroet, Ligt haestig de voet, En hebben de Harderinne gevaen. Daer waren doen (lacy) de Nymphjes in noot, Sy lilden en trilden en sagen als doot, En riepen og og! maer 't loose gedrog, Die hebben haer poesle Leden ontbloot. Terwijle dat Pan vast schatert en lagt, Soo songen en sprongen dit Geyle geslagt, Ja deden in 't velt, Daer 't meeste gewelt, En hebben d' onnosele Nymphjes verkragt. Dit hebben de Harders door d'Echo gehoort, Wiens harten, vol smarten soo waren gestoord, Dat yder een eed, Aen Jupiter deed Te wreeken of alle te worden vermoort. Dus vielen sy op de Rovertjes aen, Begonde, in 't ronde met knoppels te slaen, Met Schoppen en Spa, En riepen 't sa 't sa, Hey Saters wat hebje ons Nimphjes gedaen. De Splitte-koots namen wel haestigh de vlugt, Maer lagten en dagte om sulken klugt, De harders verbaest, Die vonden wel haest, Haer Nymphjes, maar waere in groot gesugt. Daer was het doen (lacy) een droevigen tijd, Sy knarsten en parsten haer tranen van spijt, En hebben uyt lust, Haer Nymphjes gekust, Maer veele die waren haer Maegdom quijt. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kramer met zyn Mars, Stemme: Van 2 gepaarde Duyven. Coopter niemand Almanak, Swavelstok een groot gemak, Niemant koope wille, Fijne Kammen of wit Lint, Cristalijne Brille. Gaeren geel of groen van draet, Hartjes die na Muskiliaet, Ruyken uyt genomen, Meenig hangtse om den hals, 's Nags voor zware dromen. Selder niemant Vingerhoet, Daer men 't nayen fraey mee doed, Naelde ofte spelden, De Vrou die klaegt de Kramer word Oud, Want hy komt daer so selden. Rammulaer of houte bel, Huysraedt voor het kinderspel, Toegemaekte poppen, Heugeltjes en Hongeltjes, Tangetjes en Asschoppen. Ysertjes daer men de kap opzet, Ook pandant en brasalet, Schoenbant en Bonette: Borsteltjes van varkens haer, Om knevels op te zetten. Hier heb ik nog schaetse bant, En ook poeder voor de Tand, Corralijne ringe, Flesjes van loddelareyn, En alle fraye dingen. Hier heb ik nog kouse bant, En aen kindere Mutsjes kant: Jk heb nog haek en oogen: Morgen loop ik op den boer: Wil den weg maer drooge. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Doosjes voor de Snuyf Tabak, Post-papier en vergult Lak, voor de soete Wigjes, Die malkander met brieve vrijt, Voor de snijders wasligjes. Engelse Kniefjes scharp van snee, Bos en Gouse Mesjes mee, En ook kleyne klokjes, Akers in een Jonkmans bef, En ook Potloot stokjes. Van een priem al voor de sniers, Schaer en Scheermes voor Barbiers, Tantstooker en Oorlepels, Voor een Vrou die kindere suygt, huysjes op haer tepels. Balletjes daer men de Baert mee vrijft, Boekjes daer men wat in schrijft, Voor een qua Memorie, Agter in een brieve tas, Met groene kappetorie. Jnstrumente Engels stael, Knoopjes van Prins Robberts Metael, Op een baton de commande, Voor een tandeloose Maegt, Fraey yvoore tanden. Jk wist niet wat dat dingetje was, 't Js knoopspoel en poeder quast Goet voor Heere Paruyke, Jk heb nog sakjes met parfuym, 't Stinkt niemant salt ruyken. Onder in mijn Marsje vint, Jk nog gout en Zilver Lind, Voor oorlogje stricken, Wasse Poppetjes in 't band, Die met bolletje knicke. Juffrous heb ik al geseyd, Waer u hert het meest na vreyt, Kaert en Dobbelsteenen, Ziet hoe staet de Meyd en gaept, Doet jou werk gaet heene. Doosjes als gy 't deksel op doet, Datje {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} dan om Lagge moet, Ringetjes in de ooren, Moesjes die ik geen naem en geef, Jou besje mogt 't hooren. Moesjes doosjes by 't dozijn, Olie flesjes van Siassemijn, Op dat Juffrous krulle, Dog de poeyer wel in blijft, Zeeker 't zijn geen prulle. Blikke spiegels heel galant, balsem doosjes voor de hant, Blommetjes snuyf voor Juffers, Klooster Nonnen en Bagijn, Met kappe en kasuffels. Monzieurs denk jey niet wel hoe, Heeft den kramer geen kaziou, Wilje een borreltje drinke, Of gy rookt een pijp Tabak, Kaeut het 't sal niet stinken. Hier heb ik jou nu genoemt, Watter in mijn Marsje komt, Wilje niet wat kopen, Helpt de kramer dog aen geld, Doet jou beursje oopen. Een Nieu Liedeken, van een Jongman die syn Vryster in alle schoonheyt pryst. Voys: Gelyk de Beekjes vloeijen. Engelin, Uytverkooren, O pronk van uwe Jeugt! Ag, Kloris Kind, gebooren, Van zeden en van deugt! Ag, klag, ik ga verlooren, Soo 'k moet missen u vreugt. Uw Wangen vol in 't bloosen, Omringt met Jeughdigh vel, Sy staen soo soet als Roosen; Uw Oogjens die gaen snel; Ag, ag, laet ik u koosen, Dan waer het met mijn wel. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Door al u Minne-vonken, Soo vind ik mijn verpligt, Door al u soete Lonken, En Lodderlijk gezigt, Ag klag dat maekt mijn dronken, Dan soo werd ik verligt. Jk sal mijn heel vermaken, Als ik eens met mijn hand, Uw Boesem mag geraken, Dan raek ik in de brand: Goet soet zijnder u Kaken, So soet als Roosen op 't Land. Uw blank en witte Handen, En Borsjes appel-rond, Uw schoon en witte Tanden, Daer by een rooder Mond, Ag, ag, u soete banden, Hebben my heel gewond. Wat eer sal ik u geven, Die u soo wel gelijkt, Geen Schilder geeft het Leven, Niets dat u schoonheyt wijkt, Ag, ag, ik stel u neven Met schoonheyt heel verrijkt. Uw kin die heeft een kloofje, En is niet plomp of grof, Daer by een goelijk Hoofje, Verciert met 't eelste stof: Ag, Klag soo'n Jeugdig sloofje, Daerom verbreyd ik u Lof. Het Soldate Beklag Lied, van de weelderige Jonker, Op een nieuwe Voys. Og ongeluckig man ben ik nu, Jk wens mijn goeden dagen adieu, Adieu Toebak, Adieu dan Wijn en Bier, Adieu dan Brandewijn, adieu dan mijn pleyzier, Adieu dan Huysen kluysen Herrebergen Mijn Lighaem moet ik schier van honger derven, Droog Brood ik eet gelijk een yder ziet, Maer Sout dikmaels en heb ik niet. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk plag te zitten de gantsche Nagt, Met mijn Gezellen al in de Wagt, Maer nu gaet het mijn al te plomp, Als ik wil drinken moet ik al na de Pomp, Jk kan soo niet langer roesen moesen, Wil eens laggen zo bijten mijn de Loesen, Smal-hans is Keuke-meester in mijn huys Jk ben soo kael gelijk een Luys. Onder de Dogters had ik de keur, 't Was al Monzieur agter en veur; Maer wil ik nu een Dogter spreken aen, 't Js al van hier gy schurk gy Roffiaen, Weg weg van hier gy schurk gy vuyle pluggen, Spreek ik haer aen zy keeren mijn de ruggen, Weg weg van hier ik ben voor u te goed, Jk schop u dadelijk met de voet. Het is plans Japes werkt met my, Mijn Rok hangt uyt de ploy aen alle zy, Aenziet mijn leeren Broek daer op staet Lap op lap, Men ziet mijn gat: Mijn zacken zijn so plat, Koussen en schoenen zijn byna versleten, Ses weeken lang draeg ik een hembt wilt weten, En mijnen Rok heb ik niet meer als een, Maer in het Veld en heb ik 'er geen. O! grooten God van Hemelrijk, Gy deelter u gaven soo ongelijk, Den eene geeft gy Land,de ander geeft gy Sand, Mijn geeft gy de Snaphaen in de hand, Og! og! og! wat sal ik nu gaen maken, Het is mijn schuld dat ik ked gaen verlaten, Mijn Vaderland daer ik in was ge-eert, Maer nu heb ik Moris geleert. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraak tussen een Jonkman en een Dogter, op een bekende Vois. Ontwaekt ontwaekt mijn Lief mijn uytverkoren, Doet op u deurtje Lief en laet mijn in, Doe op u deurtje Lief en laet mijn inne, Gy zijt de geen die den band kan binden Gy zijt die my kan helpen mijn vriendin. Wie hoor ik voor mijn deur so lamenteren, Die mijn versoekt te spreken in der nagt, Die so soet fluyten kan en Karresseeren, Vetrekt van hier Jonkman wilt retireren, Want op Jonkmans geklap sla ik geen agt. Het is Leander Lief u uytverkoren, Die u versoekt uyt een soo fiere Min, Daerom mijn Engelin wilt u niet stooren, Troost u Minnaer Lief u uytverkoren, Want ziet gy speelt gestadig in mijn zin. Jonkman 't is nog te vroeg in de morgen, Jk doe voor niemant so vroeg op mijn deur, Js dat 'er wat leyt in u hert verborgen, Hout dat by u dan hoeft gy niet te sorgen, Want door geklap raekt meenig in getreur. Jk hoor wat ik doe 't en mag niet baten, Het helpt niet een woordtje wat ik seg, Wat baet nu al mijn vrijen en schoon praten, Jn plaets van Minnen Lief sou gy mijn haten, Daerom soo is het dat ik nu vertrek. Jonkman wilt dese keer van mijn scheyden Want ik en ben met geen Min belaen, Vertrek van hier en gaet aen een groen heyde Telt daer de boompjes staen aen weder zijden Dan sult gy mijn wel uyt u zinnen slaen. EYNDE. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 50 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Herders gesang, Stemme: als 't begint. Philidaetje hoe lang is 't geleden, Dat de Son quam na beneden, Met zoo nevelagtige Rook, Jn de groene bare dook, Als den avond quam op handen, Daelen op de vogte stranden, Doe quam de Bloem de schoone Diaen, weder aen de hemel staen. Siet haer tintelde oogjes stralen, Op de brakke Water-bare, Kort daer na zoo hoog getreen, Dat zy 't Noorder bos bescheen, Door 't zingen van een Liedje, Soo nam {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Phileda een Rietje, Soo dat zy met haer Regterhand, Drukte in 't natte zant. Schreef vier letters met een zweekje, Tot bewijs dat zy aen 't beekje, t 'Avond in de Maneschijn, Sou met bloemjes bezig zijn, Daer na gink zy verder dwalen, Om haer Vee by een te halen, Veele Schaepjes in 't getal, Dreef zy na haer Herders stal. Al het gewoel en al de geboomtjes, Al de Visjes en al de stroomtjes, Al de bladeren in het wout, Al wat zig in 't Bos onthoud, Door de stilte haer Asem schepte, Niet een blaetje dat daer repte, Het Bosje was vol soete lust, Het pluym gedierte in soete rust. Niet een blaedje dan men hoorden, Ritsen aen de groene boorden, By de lieve lodder beek, Daer ik in het Water keek, Daer de Maen haer bleeke stralen, Van den Hemel neer liet dalen, Het Beekje stil en effen lag, Dat men niet een Rimpel sag. Kort daer na sag ik de Boomen, Ritsele in de Water stromen, Ruyssen hoorde ik de Blaen, Die daer aen de Linde staen, Mits hoorde ik een takje breeken, Mits hoorde ik een woortje spreken, Vermits ik zie een ligt dunkt mijn, Klaerder als de Maneschijn. Philidatje riep ik 'er wat segje, Soete bekjen och waer legje, O wat doeje by de sloot, Jk pluk Bloemjes in mijn schoot, Cloris riep zy komt hier by men, Cloris riep zy ag ik zwymen, Vermits dat ik het soete Ligt, Sie van u schoon aengezigt. Door haer kryten en haer kermen, Vatte {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ik haer in mijn Armen, Cloris zey zy og wat raed, Voelt eens hoe mijn hardje slaet, Voelt eens hoe mijn Lede drillen, Wat of dit beduyde wille, Cloris riep zy ik sterf van pijn, Wilt gy niet mijn helper zijn. Daer na quam sy tot bedaren, Jk wist niet waer mijn zinne waren, Flusjes doen ik mijn ontreeg, Doen ik sagjes neder seeg, Cloris zey zy voelt mijn handen, Voelt eens zey se hoese branden, Het hoogste woordje quam 'er uyt, Cloris wat of dit beduyt. Sou het wel een Koortse wesen, Die uyt Liefde komt geresen, Cloris og ik hou gewis, Dat 't sulke Koortse is, Herders kint opregt in 't Minne, Niet geveynst nog vals van zinnen, Niet gelijk het steeds gebroet, Wispeltuurig van gemoet. Loos of vals in Minne streken, Anders meenen als zy spreken, Anders belove als sy doen, Het geen men nimmer sou vermoen, vals van Herten schoon voor oogen, Trosse op haer groot vermogen, Pronken op haer wytste pragt, Snoeve op haer Adels dragt. Op haer afkomst moedig pralen, Op haer Tytes die zy halen, Jk weet niet waer van daen, Het is vreemt om te verstaen, 't steeds gebroet is niemendalle, Het gaet 'er altijd op een kallen, Met een schampers spot verwijt, Meenig vreijers tot haer spijt. Meenig moet haer quellen lyden, Van zijn Minnen en van zijn vreijen, Heeft hy wat te hoog gezien, Straks verwijt hem elk een, Js men slegjes in de kleeren, Niemand sal- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} der u trouheyd eeren, Pronkt gy niet met zijde pragt, So en werd gy niet geagt. Sou men na een Meysje soeke, En niet lette op de doeke, Of zy met een kantje fijn, Net geplooyt gesteve zijn, Sou men daer niet na de boortjes, Na de strikken na de koortjes, Kyken die daer dik en stijf: Pronken aen haer steetse Lijf. Daer en gelt geen Trouw in 't Minnen, Maer als Liefde 't geld kan winne, Maekt me straks 't Huwelijk klaer, Met het ongelijkste paer, Js het mijn selver niet weervaren, Als ik in mijn eerste jare Als ik in mijn eerste Min, Steld op een Meyt mijn zin. Op een stee meyt trots van Leden, Maer als ik in pragt van kleeden, Niet met haer quam over een, Heb ik groot verwijt geleen, Het Land dat is voor de Stede: Daer men Minne mag met vreden, Daer me niemant op zijn pragt, Maer om zijn getrouheyd agt. Herderinne rijk van Schaepjes Agte rijke Herders knaaepjes, Die in trouheyd van de Min, Dienstig zijn haer Herderin, Philidae mijn uytgelesen, Philida die sal het wesen, Philidaetje Mind geen goed, Als een trouw opregt gemoed. Dat in Cloris is te vinden, Philidaetje mijn beminde, Og wat doen ik meenigmael, Aen dit Beekje mijn verhael, Hoe dat wy onlangs te samen, Jn het Else Bosje quamen, Als ik digte by de schoot, Rusten in u Lieve schoot. Als de nagt begost te naeken, Als ik het {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosje hoorden kraeken, Als ik nog denk om dien tijd, Ben ik duysentmael verblijd, Duysent reyse duysent malen, Loop ik met mijn Schaepjes dwalen, Op die plaets daer ik en gy, Pleegde onse Vreijery. Het schijnt dat al de groene Bomen, Het schynt dat al de Waterstroomen, Het schijnt dat al het klaver gras, Doe soo bly en vrolijk was, Dat nu al de pluym gedierte, Niet en dan tiereliere, Het schijnt dat gras dat sy geraekt, Heeft mijn Schaepjes soet gesmaekt. Door het herdenke heb ik vreugde, Door het misse ongeneugde, Dat ik Philida niet zie, Het is duysentmael verdried, Loop ik dwalen door der Heyden, Loop ik dwale door de Weyde, Waer ik loop of waer ik ga Nimmer vind ik Philida. Het regte vonkje van mijn Minne, Weg met steetse pronk godinne Nooyt by Philida en had, Eenig Juffrou van de stad, Trots van Lighaem, schoon van Leden, Soet van praet geen hoofse reden, Sal sy brengen aen den dag, Maer een oude Herders lag. Niet laetdunkent, niet Hovaerdig, Openhertig en goedaerdig, Ongevalst in al haer reen, Minsaem tegen yder een, Philidaetje al mijn gedagten, Het is out vrolijk te betragten, Die wy dan soo hier soo daer, Dikwils hadde by malkaer. Denk ik om het vrolijk spelen, Om het zingen en om het quelen, Om een deuntje om het ried, Dat ik neurde op mijn ried, Als wy kransjes ginge vlegten, Als wy na {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude regten, Na de wijsen van 't Land, Hadde Harders Mey geplant. Harderinne kransse bode, Harders aen den dans te noden, Philida om Cloris dogt, Heeft haer kransjen mijn gebrogt, Waer me ik ten dansse quamen, Daer ik Philida vernamen, Eyndigt met een goet besluyt, Philida die is de Bruyt. Een droevig afscheyd, van twe Jonge Lieden, die malkander seer beminden Op een nieuwe Voys. Dogter. Verlaet gy mijn verheven ziel, Kiest gy voor het pleyn de woeste baeren, Vertrout u op geen zwakke kiel Den Doel van duysende gevare, Eylaes wat droeve smert, Als ik u misse moet, Gevoel ik in mijn hert, Eylaes wat droevig smert, Nu ik u derven moet, Jk sterf in Liefdens gloet. Jonkman. 't Js waer ik verlaet het Vaderland, En u mijn Lief mijn twede Leven, Maer oordeeld niet mijn waerde pant, Dat u Minnaer u sal begeven, Al trekt mijn Lijf op Zee, 't Is maer de helft van my, Mijn ziel en reyst niet mee, Al trekt mijn Lijf op Zee, 't Js maer de helft van my, Mijn Liefde blijft u by. Dogter. Maer laes mijn sugjes zijn om niet, De wind vervoert u uyt mijn oogen, Jk mis u {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief o ziels verdriet, Ag ag hoe vind ik mijn bedroogen, Of dunkt u mijn gelaed, Soo schoon niet was als eer, Verkeert u Min in haet, Of dunkt u mijn gelaed, Soo schoon niet was als eer, 't Geschiede nimmermeer. Jonkman. Mijn waerde schoon de winden my, Uyt u gezigte weg doen vliegen, Soo straffen mijn de Goden vry, Jndien ik u soek te bedriege, Gelooft dan daer niet an, Dat ooyt getrouwe Min, Jn haet veranderen kan; Gelooft dan daer niet an; Dat ooyt mijn Trouwe Min, Zal wijken uyt mijn zin. Dogter. Jk zal aen uwen zijde staen, Jn tijd van storm en oorlogs-vlagen, En met u door den Vyand slaen, Om 't onderdrukte t'onderschragen; Mijn hert dat kermt en sugt: 't Sweeft met u door de Zee, Als Vogelen in de Lugt, Mijn hert dat kermt en zugt: 't Sweeft met u door de Zee, Ag keert en neemt my mee. Jonkman. Ag Engel staekt dog uwen rouw, En wilt u Tranen maer afdrogen: Jk sal u Eeuwig zijn getrou, En so ras als ik heb vermogen: zal ik weer by u zijn, Geeft mijn dan voor 't afscheyd: Een kus nog Liefste mijn, Jk sal haest by u zijn: Jk bid u niet meer schreijt: Of al mijn moed die leyt. Dogter. Eylaes daer is een droeven kus, Wel haestig voor het lest gegeven: En vrees dat ik u {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} die aldus, Nu ook sal geven voor u Leven, Og Lief mijn waerde pant: Mijn hert dat breekt an stuk: Jk sal rake van kant, Zo ras gy zijt van Land; Mijn hart dat breekt an stuk, Laet gy mijn in den druk. Jonkman. O hert en droevig scheyden dan: Dat ik u sal moete verlaten; Ag troost u maer zoo veel gy kan; En neemt den Hemel tot u baten, En schoon dat door de nood, Als ik nu van u vlied: Mijn overviel de dood: Zoo denk die harde stoot: Door Godes wil geschied: En namaels weder ziet. Dogter. Wel gaet dan in des Heeren naem, Jk hoop die sal u Leydsman wesen: En draegt u over al bequaem; Jk zal mijn toonen als voor desen, Altijd in Liefden trouw: Zoo lang gy van mijn zijt; Adieu mijn Engel nou: Jk zal u zijn getrouw: Tot dat de dood ons scheyd: Adieu in Eeuwigheyd. Jonkman. Vaart wel mijn Lief 'k zal midden in; Het oorlogs vuur hier op vertrouwen; Dat mijn de gunst van mijn Godin: Jn 't groost gevaer wel kan behouwen; Mijn Engel weent niet meer: Ag staek u droef gesugt, Vertrout vast op den Heer: Mijn Engel weent niet meer: Ag staek u droef gesugt: Eer my de Ziel ontvlugt. EYNDE. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 51 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vryagie tussen de Harder Lisander en de Harderin Celedon, Voys: Van de Vlaamse Meysjes. Lisander. Celedon schoon Jonkvrou, Waer drijft gy uwe Schaepjes, Soo vroeg al door den dou, Ey dog een weynig stille houd, Want soo vroeg in den morgen, Js het nog te kout. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Cel. Wel Harder ik wil mijn spoen, Om mijn gewolde Schaepjes, Jn 't grazig veld te voen, Het Vee dat is geheel verblijd, Nu het is van de stal, Jn dese Lente tijd. Lisander. Wel Celedon ik sal, Mijn vee van stal gaen drijven, Ook in het Groene dal, Mijn overschoonste Herderin, Laet ons te samen gaen treden, Soo te Velden in. Celedon. Lisander ik ben bereyd, Om met u te spanseeren, Jn 't Jeugdig veld Tapijt, Ons vee dat hippelt en dat springt, Terwijl het pluym gevogelt, Soet van vreugde zingt. Lisander. Mijn liefste Celedon, En Harders kind geboren, Laet ons by dese bron Rusten, en spreken van de Min, En Liefde, uytverkoren, Schoonste Harderin. Celedon. O Harder u gevley, Van minne en Lief koosen, Dat steekt vol veynsery, Gelijk de steedse knapen al, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Door schoone woorden brengen, meenig maegt ten val. Lisander. Eer mijn getrouwe min, Jn veynse sal verkeeren, O schoonste Harderin, Eer sal de Sterre, Son en Maen, Ja Hemel en aerden, Door het vier vergaen. Celedon. Lisander wilt u min, Met Celedon nu boeten, Jk ben u Harderin, En gy mijn Harder soet van aert, Jk sal u min beloonen, Laet ons zijn gepaert. Lisander. Mijn Schaepjes weest verheugd, En vrolijk met u Harder, Vermengelt u met vreugd, Onder 't Vee van mijn Harderin, Celedon en Lisander Leven saem door Min. Celedon. Mijn Harder ik sal seer net, U Jeugdig hooft vercieren, Met Narcis en Phiolet, mijn Schaepjes juygd de vreugde uyt, Nou dat u Harderinne, Js een Harders Bruyd. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Vasten-Avonds Lied, Stemme: Als 't begint. 1. Staet 'er jou Wijn en Bier al klaer, 'k Wenschje veel heyl in 't nieuwe jaer, Wilje meer weten, Soo noodme ten eten, Al hadje maer Bokkende Flensjes gaer. 2. Soo je wat aers te schaffen weet, Over al ben ik toe gereet, Hoenders en duyven, En bouten te kluyven, 't Js my al evenveel wat ik eet. 3. Weet je wel alderliefste Mensch, Wat ik in Jannuary wensch? Dat in jou stooven, Noyt kolen uyt dooven Al goot j'er een emmer nat op lens. 4. Js het in February kout, Dat menje digt in de dekens dout, Jk salje besoeken, op Wafels en Koeken, Jndienje maer Vasten avont hout. 5. Datje de guerige buyjege Maert, Nimmermeer stekelt met zijn staert, En zijn buyen, Niet leggen te bruyen, Alsje gaet wandelen, rijd, of vaert. 6. De eerste dag van de groene April; Scheert men de gek met wie dat men wil, Maer ik wil zweeren, Komt ymant jou scheren, Jk sny hem uyt joks wel in zijn bil. 7. Als 'er de soete Mey genaekt, Dat je dan ook in Liefde blaekt, En je laet stippen, Soo mal als de kippen, Als 'er het haentje maer jagt op maekt. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Datje jou in Juny niet, Branden moet als een roode biet, En jou geen vliegen, Of muggen bedriegen, Met steken en bijten al eer men 't ziet. 9. Js het in July heel mooy weer, Dat ikje leg in 't Hooy ter neer, En jou mag leyden, Aen grazige weyden, En drukken en kussen jou keer op keer. 10. Alsje in Agustus legt te bed, Dat 'er geen vloo jou rust belet, Soose jou plagen, Ey komt het my klagen, Jk salse versuypen in 't paerde Wet. 11. Dat je in de Kermis maent om niet, Al wat Hansbeuling door beziet, Schafje dan harsten, Jk eet me te barsten, En ik sal komen so dra gy 't gebiet. 12. Heb je in October Wijn te veel, Dat je bedenkt mijn drooge keel, Wiltse niet sparen, Jk magse so garen, Al wasse met suyker en Pijp-Caneel. 13. Alsje in November worsten stopt; Datjer niet een te barsten propt, En daer geen katten, Ten huyse uyt spatten, Met beuling, dat daerom niet wort gemopt. 14. Eer ik de Winter maent besluyt, Datje dan wesen meugt de bruyd, Dan zal ik zingen, Van koddige dingen, En scheyden 'er nou maer uyt, uyt, uyt. 15. Sagjes ik eyndige al te rad, Weetje wel wat ik bedongen had? Kannen te vegen, En Kruyken te legen, Mijn hoopje, mijn troosje, mijn liefje, mijn schat. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Een t 'Samenspraak, tussen twee Speelnootjes, Stemme, Ontsluyt ontsluyt u Venstertje Mijn lieve Kaetje Andries, Hoe staetje dat Huwelijk an, Je plagt als ik te wese zo vies, En nu hebje een Man, Jk worder nu ook gevreyt, gevreyt, Jk worder nu ook gevreyt, Gy waert mijn Speel-meysje, Ey segt mijn een reysje, Wat dat men in 't Huwelijk leyd. Ja wel mijn Anne[t]je Jacobs kind, Het Trouwe dat heeft wat in Al schoon dat uwer de beste mint, Het slimste dat is het begin, Og dat ik dat u verhalen zou, Hoe dat het mijn is gegaen, Speelnootje, Het schootje, Al van Cupidootje, Je souter verstomt voor staen. So lang als ik de Bruyd nog waer, Zoo ging het al soetjes an, Maer Annetje Jacobs og daer naer, So wiert hy op mijn zo gram, Hy raesde hy stoeyde hy knoffelde ziet, Hy drukte mijn lipjes root, Speelnootje, Verschootje, En schaemdeje niet, O ja ik worde steeds root. Maer doen wy samen ware getrout, Toen quam het daer eerst op aen: Mijn leeden die wierde van vreese kout, Doen ik 'er na bedde zou gaen, Hy bracker al in de Kamer mijn Kint, Daer bleef ik alleenig in noot, Speelnootje, Verschootje, En schaemdeje niete, o Ja ik worde steeds root. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sou hy mijn ontkleden gaen, Mijn Tabbert die was al uyt, Hy reygde mijn los ik kon pas staen, Jk schreyde schier overluyt Hy seyde mijn hertje mijn liefje mijn al: Hy maekte mijn Borsjes blood, Speelnootje: Verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steets rood. Het Rijglijf raekten al van het Lijf, Het Rokje al op de Vloer: Mijn onder rok hiel ik zo vast en stijf, Hy kuste soo meenigen toer, Doen trok hy daer mijn Kousjes uyt: Daer zag hy mijn beentjes blood, Speelnootje, verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steets root. Doen smeet hy mijn op 't Ledicant, Mijn hertje dat wierdt beklemt: Mijn Rokje dat schoot al uyt de hand: doen stond ik al in mijn hembt, Jk vatte de decke en dekte my toe, Hy maekte my weder blood: Speelnootje, verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steets root. Doen kleeden hy hem ook haestig uyt, En quammer by mijn te bed, Hy sey mijn Engel mijn Liefje mijn Bruyd: Wat benje ook bolletjes ved, Hy ginger so onbehouwelijk aen: Jk storf de minne noot, Speelnootje, verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steeds rood. Hy rolde en solde de heele nagt deur, Jk hadder geen ommezien rust, dan lag hy eens agter Dan eens veur, En dan eens al weder gekust Hy rolde dan hier, Hy rolde dan daer, En dan weer in mijn schoot, Speelnootje, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steeds root. Des Smorgens doen den dag aen quam, Doen speelde hy gril op gril: Hy vrindelijk in zijn arm my nam, En zy ik doender my wil, Hy stacker al aen mijn vingerlijn, Een Hoepje van Goude rood, Speelnootje, verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steets root. Maer doen ik smorgens af quam gaen, Een yder die riep mijn vrient, Jou dingetjes hebje zo wel gedaen, De Ringetjes zijnder verdiend, Neen Bruydje wat dunkje is het niet soet, Men blijfter van Trouwe niet dood Speelnootje, verschootje, En schaemdeje niet, o Ja ik worde steets rood. Maer nu ben ik het al gewent, Te slapen bij mijnen Jan, Jk kander niet slapen sonder de vent: Zo ben ik gewent daer an Dus soo je Speelnootje my vraegt om raet, Gy hebt my welle verstaen, Jk deed het: En leed het, Te samen het schamen: Dat salder wel over gaen. Jk dankje mijn Kaetje Andries, Jk mag het hem dan toestaen: En hoopen dat al mijn schamige vies, Ten eerste m[e]e over sal gaen, Jk nood u dan vast te Bruyloft mijn kint, Met Jan u lieve Man: Op Vrydag Speelnootje, U welle verzint, Zo gaen wy ten teykenen an. EYNDE {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 52 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieu Herders Liet, Opde Voys van besnevende Velde. Waer blijft gy Flora mijn beminde, Waer blijft gy Flora nu soo lang, Jck ben opgestaen om u te vinden, Eer dat de son nam haer opgang Na u soet wesen mijn schoon uyt-gelese, Flora is mynen sin, o hertse dief, U Kaecken bloosen gelyck roode Roosen, Sy hebben myn sinnen ge vange schoon lief. Herder en laet niet om myn u slape, Daer ick tot u en heb geen sin Jck hou my by myn kudde der schaapen Dat zyn de geen die ick bemin Dewelck ik leyde langs de groene weyde By de Revieren op Berg en Dal, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl sy eeten ben ik neergeseten, Dan hoor ik singen den Nachtegael. O Herderinne myn schoon uytgelesen Hoort doch na myne praet van de min, Want ick en kon sonder u niet wesen, Vermits dat ik geen ander bemin Laet my dog raeken eens u roder kaken, Onder 't gelommer der bomen seer groen De waterbeke sulle niet spreken, Noch tuygen tgeen wy zamen doen. Wat meent gy daer mee o herder, Nu gy myn heb in 't groen alleen: So Datelijk gaet van myn dog verder, Jk blijf by myn schaepjes en anders geen, Soeckt gy met vleyen mijn te verleyen, En door u smeken te brengen tot val, Neen waerde Herder, Gaet praeten wat verder, U valsche wens niet en beuren sal. Ach ach mijn schoone Herderinne gy sult my u trouheyt sien voorwaer, Jk sprak dat woort uyt suyver minne, Soo waer al schyn de Sonne klaer, Met herte en zinne ick u Echt beminne, Geeft my o schoone u hand maer op Trou Moete ik u derve 'k salder van sterve, Jck en kies anders geen tot myne Vrouw. Om dat ik sie o Herder verheven, Dat ghy uyt trouheyt myn bemint, Sal ick myn trou aen u dan geven Want ik wort heel tot u gesint Wilt niet meer sugten, Maer schept vry genugten Want ik vereer u uyt liefde myn trou En leven samen als een Man en Vrouw. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amoreus Liedeke, Stem: Als 't begint. Als Febus haar strale op 't Aertrijk dalen, Dan vreester den goude Vorst, Den tyd verslyt door storm en vlagen, het Water wort als een korst. November December October September Dan kom ter sneeuw hagel en Wint, Den tijt verslyt door winterse dagen, Eer datter de somer begint. Siet Flora eens koomen met al Haer boomen, En al haer min lyk kruyt, Beminde Klarinde den tijdt sal vinden, om haest wese een Bruijt. Diana heeft alle haer honde ontbonden Spionon brack hase de wint: De maegd die jaegd door bossen en wegen, So lang als zy 't wilt rat vindt. Ey sieter de beesten eens Singen en springen Door 't Snaren en soet geluijt Diana kom aen met Bassen en Veele, Diana al met haer vluyt. Diana laet gaen al u Bassen en veelen, En alle u soet geluyt, Komt hier met wildt, Beminde Klarinde ick wilder gaen scheyden uyt. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag-Liedt, Op een nieuwe Voys. 't Is wie wil hooren zingen, Al van vreugde een nieuw Liet En wat dat hier is geschiet, Luyster toe men salt u singen, Van een Minnaer met zijn Lief. En als ik ga over de strate, Al de Luy die wijsen mijn na, En ik pleght met mijn lief te gaen, Maer nu heeft sy mijn verlaten, Siet ick bender qualijck aen. Wel hoe soetjes is het vrijen, Als een minnaer valt te voet, en dan is 't och liefje soet, En hy gaf mijn soo meenig kusje, Al onder de Boompjes groen. En adieu dan mynen Engel, Wel adieu ick roep overluyt, En ick blijf u waerde Bruyt, En ick blijf u dinaresse, Tot de dood ons beyde scheyt. Wel adieu dan mynen Engel, Wel adieu mijn waerde pant, En al treck ick uyt het Landt, Jck en treck niet uyt de Werelt, Of ick kom wel weer te Landt. 't Js wel waer gy gaet nu heene, En laet myn soo in 't verdriet Want soo lang ick u niet siet, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo blijf ik stadigh weene En gy hoort mijn suchten niet. Lief wilt gy dan met mijn ryden, Ofte wilt gy met my gaen, Ende weest niet eens belaan, Want ick mach geen: tranen lyden, 'k Laat liever het reysen staan. Och wat hoor ik schoone woorden, Vloeyen uyt u lieve mont, Gy maakt mijn van ziek gesont, Want by niemant rechtevoorde, Men geen grooter blijdschap vont. Nu is mijn druck in verblyden, Nu is al mijn smert gedaen, Lief laat ons samen gaen, Laeten wy nu met ons beyden, Wandelen in dees groen laen. Kom myn Engel uytverkoore, 'k Heb gesien u trouwe Min, Jck sal altijdt naa u sin Wat dat ons mogt komen voore, Volgen u behagen in. Een Nieu Liedt, van de Wonderbaerlijcke Toverkonst, zynde een verhael hoe de France Metselaers met de Duyvels een Contract hebbe gemaeckt, om een groote stercke muer voor Casteel van Dinant te leggen in den tijdt van twee nachten, het geen anders hondert Metselaers in den tijd van 3. Maenden niet sou konnen af- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} doen en hebben het aldus uytgevoert gelijk men in dit volgende Liedt kan lesen, welck Wonderlijk verhael ons de Amsterdamse Courant van de 21. February 1699 uyt de Brieven van Luyk oock heeft laten uytgaen Hetwelck men zingen kan, Op de Wijs 't is goet Capucyn te zyn. Kom luystert na dit Liet, 'k Sal u hier een stuk verhale, Wat dat in de Franse paele, Binne Dinant is geschiet, Van een deel Metselaers Basen, Die daer werk namen aen, En met de mont wacker blasen, Maer voor 't werick blyve staen. Doen sy sagen daer geen raet, Om dat werck klaer te maken, Hoort wat voor wonder saken, Sy aenrechten metter daet, Dies soo gaen zy accoordeeren, Met de duyvels van der Hel, Dat die haer sonder mankeren, Tot dit werk helpe sal. Luxenburg was hier by, Die dit werck heel voortsetten, Sonder eenig tyt verletten, Ordonneerde hy seer bly, Dat men sou dees Metselare, Helpe van stonde aen, Want daer duyvels genoegh ware, Die het Metsele verstaen. Dit gespuys quam daer aen treen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een groot rumoer te gare, hadden daer van alles klare, So van kalck als van steen, Maekten daer in korte stonde, Een dikke muur voor het Kasteel, Van wel honderd roe[n] in 't ront, En stont vast gemetselt heel. De Wacht hoorden groot gedruys, Die riepen geheel verslagen, Wie komt by de nacht ons plagen, Sa geeft vuur op dat gespuys, Maer de Duyvels alte gaere, Stonden daer niet van ontroert, Voor haer schieten of gebare, Maer haer saeken uytgevoert. 't Werck deden sy so spoen, Jn twee nachten altegaere, Dat geen hondert Metselare, Jn drie Maenden souden doen, Dies soo dachten sy tot loone, Deese Meester Metselaers vat, Te krygen sonder verschoone, Die 't Contract beteekent had. Maer de Capucyne snoot, Wilde dees Metselaers gare, Voor de Satans magt beware, Spijt voor Duyvel Hel en doot, Doch de Duyvels daer en tegen, Maeckten haer seer boos en quaet, En seyden dat allerwegen, Loon voor de Arbeyders staet. Sy stierde een van stonde aen om de Ca- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} pucyns te spreeken, Soo de Metselaers in gebreecken Bleven om met haar te gaan, Dat sy souden demoljeere Weer de muer met het kasteel, En haar alsoo tracteere, Dat een yder krijgt zyn deel. Luxenburg quaem me aen, En toonden hem heel 't onvreede Hy wou de metselaers mede, Hebbe al sou het noch soo gaan, Dies gaven de Capucyne de Metselaers in haer handt, Die daar mee gingen verdwyne, Jn het onderaertse Landt. Of dees Metselaers nu weer, Daar in aenzien zullen wesen alse hier waren voor desen daer wort aen getwijfelt seer Want daer synder die 't aenmercken, Datse maer Knechs sullen zyn Of als Opperluyde gaan wercken, En drincken Water voor Wijn. Maer omstanders altegaer, Die dit Liedje komt te hooren, En wilt u daer niet stooren, Het is leugen ofte waer, Jck stelt het in u believe, Te gelooven als gy siet, Maer uyt Lyck soo sijn hier brieven, Dat het waerlijck is geschiet. FINIS. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 53 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Lied van Anjouw en sijn Groot-Vaer, hoe dat sy voor malkanders ziekte geen Remedie en kunne vinden. Voys: Als Boksvoetje, etc. Wel kleyne Flipje hoe kreytje so seer, zuy zuya, zuy zuya, mijn kindeke teer, wat scheeltje mijn lam, of schortje de pram, of maekter u groote papa u so gram. Of hebje ook in jou Luyers gekakt, dat stinkertje linkertje moet sijn gerackt, zijn Montje dat brand, of krijgje een Tand, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} of steekt u een speltje door de navelbant. Hy drijt in sijn Wiegje sijn luyers zijn nat, hoe smart hem sijn sakje, hoe rood is sijn gat, hy kreyt dat hy schut, hy scheyt rut, tut, tut, 't agter kasteeltje gaet prut prut prut prut. Sa Baker brengt drooge luyertjes aen, wy sulle kleyn Flipje verbakere gaen Tot Ooren en Mond, sid hy in de strond, hy wort van schreeuwe blaeu ende bond. Kom baker sed de stoel met de Rinkels ook klaer laed hem schoon uytkacke den treuselaer, geeft de pap-pot hier, met suyker op 't vier, voor onse kleyn Flipje van tierelierelier. Anjouw. Het is mijn om geen pappotjes te doen, Mameere Madame de Maintenon, maer het is door spijd, dat ik staeg so krijd, dat ik spanje brabant en vlaender ben quyt. Van schrik so heb ik gekregen de koors De Hollanse Engelse en Duytse doctoors, die schenken mijn groot, de pillen van Lood, mijn beste krijgshelde die schiete sij dood. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Louwies. Kleyn Flipje wy krege van 't selfde sop, in Braband en Vlaendere op onse kop, mijn Volck geveld, de steden ontweld, waer over dat mijnder 't podegra quelt. Voor Turin daer gong 't ook van gelijk, en ook in Jtalien og ik beswijk, tis al in 't Rumoer, mijn Land is in roer, van Ruyters, zoldate burgers en boer. Jck vreese voor het toekomende Jaer, kome de Hollanders mij dan weer so naer, zy jagen met schant, mijn nog uyt mijn Land, mijn wereltse gelorie die leyd in 't sant. Jck liedt my eerst noeme Lodewijck de Groot, ik meende te dwinge heel swerelts kloot maer dese hoogweert is met my verkeert, de Hollanders hebbe my danse geleert. Mijn gisse is misse mijn bloedt is geraekt, ik heb 'er mijn Rekening qualijck gemaekt, ik kan snags certeyn, niet slapen van pijn, zo trille mijn leden van de flerecijn Jk voel wel dat ik 't niet lang make sal, want ik kreyg geduerigh een swaer overval, als de Dood mijn hiel, op Sinte Michiel, zo wilt lustig bidde voor mijn lijf en ziel. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Minne liet Op een aengename Voys. Lestmael quam Cupido mijn op waeken, daer ik seer soet lag in mijn rust, Febus die quam mijn op wecken, want ik was heel ontlust, dat ik mijn most ontdecken, door Brant van Minne-lust. Jk voelde mijn hertje geheel ontsteken, dat ik most uyt mijn bed opstaen, het was om mijn Lief te spreken, och hoort mijn klagten aen, Lief wil u hooft uyt steeken, ach hoor mijn kermen aen. Stilletjes gaet Vrou Venus Joncker, mijn dunkt ik hoor daer mijn Monpeer, ik wensje gerust mijn Jonker, stelt u gelammenteer gaet naer u huys 't is donker, want ziet het wert onweer. Liefie hoe kan ik naer huys toe treden, ik sweerje so waerlijk als ik leef, dat ik hier sta beneden, gelijken een Riet dat beeft, liefste kom dog beneden, dat ik je een soentje geef. Jonkman ik houder mijn contenantie, gaet naer u huys ik seg u dat, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} en maekt dog geen samblantsie, te kussen van dit of dat, want ik heb noyt Alliantie, met u Persoon gehad. Liefste wat isser aen gelegen, dat ick hier voor jou deurtje sta, want ik ontsie hagel nog regen, donder of blixem aen, als ik naer jou behagen, maer inne jou gratie mag staen. Hou daer Jonkman doorleest dat briefje dat ik daer voor u leg op straet, seg eens mijn soete Liefje, al watter geschreven staet, hoe komt dat so mijn Diefje, dat je mijn zo verlaet. Hadjeu dan mijn Liefste Lief verheve, hadjeu dan mijn overschoon godin, dat briefje dat je mijn hebt geschreven, daer stae mijn vonnis in, kom dood beneemt mijn 't leven, hadjeu dan schoon Godin. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Geestelyk Bruylofs Lied, Stemme, Van de Lierman. 1. Om niet alleen te slapen, wanneer God Adam schiep, zo heeft hy mee geschapen, Eva die by hem sliep, op dat alsoo door Man en Vrouw, 't aerts geslagt vermeeren sou, door het soet, door het soet, door het soet, soet soetelijk stoeyen, dat Bruyt en Bruygom doet. 2. Dus zijn wy allegader, van Adam voort gebragt, die was den eersten Vader, van 't Menschelijck Geslagt, daer Noach Loth en Abraham, Jsaac Jacob Joseph van quam, door het soet, door het soet, door het soet, soet soetelijk stoeyen, dat Bruyt en Bruygom doet. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wy zijn dan van naturen, geteelt van Adams zaet, en dit sal blijven duren, zo lang de Wereldt staedt, ons Bruydje denkt vast met opmerke, hoe 't minne-spel gaet in sijn wercken, door het zoet, door het zoet, door het soet, zoet zoetelijk stoeyen, dat Bruyt en Bruygom doet. 4. 'k Wil niemant niet verschoonen, 't zy van Jonk of Oud, 't zy Mans of Vrous-persoonen, 't wenscht al te zijn getrout, men siet om dat verborgen spul, zo worden Knegs en Meysjes dul, door het soet, door het soet, door het soet, soet soetelijk stoeyen, dat Bruyt en Bruygom doet. 5. Wel waerom sou ik schromen, te zingen van die deugt, wy sijnder van gekomen, hoewel 't ons niet en heugt, of jy Speelnoots jou weygerig hout, jy wenst al mee te sijn getrout, voor het soet, door het soet, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} door het soet, soet soetelijk stoeyen, dat Bruyt en Bruygom doet. 6. Geluck wensch ick u beyden, Heer Bruydegom en Bruyt, nu Speelnootjes wilt haer leyden, met vreugt ter kamer uyt, op datse worden beyd' gewaer, een Soon of Dogter binnen 't Jaer, door het soet, door het soet, door het soet, zoet soetelijk stoeyen, dat Bruyd en Bruygom doet. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 54 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vermaekelycke Vryagie, tusschen een Wever en een Jonge Dogter, Voys: Van de Blaeuwe Vlag. Goeden avond schoon Catrijn, Lief gy staet in 't hert van mijn, Siet ik ben op u ontsteeken alderliefste Engelin, Jk kom klagen mijn gebreeken, Overschoone veld Godin. Wel Jonkman mijn dunkt ik ziet, Dat gy maekt een groot verdriet, Wilt u Lijf zo niet ontstelle, Want gy sout wel raken ziek, Dat gy u daer in gaet quellen, Gy kost krijgen het koliek. Alderliefste Veld Godin, Dat gy wist mijn hert en zin, Hoe dat ik na u verlange, Als ik maer eens ben alleen, Siet mijn hert eens met verlangen, Gy seyd schoonder als Heleen. Jonkman gy spreekt onbedogt, Kunt gy een Vrouw geven de kost, Gy zeyt maer een Wevers jonge, Gaet leert eerst u Ambagt klaer; Komt dan als het is bedongen; Maer neemt eerst u schietspoel waer. Lief verwijt mijn niet zoo zwaer, 'k Gaen in mijn laeste leer jaer, Jk sal haest voor {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} knegt gaen werken, Dan sal ik by nagt en dag, Schieten als een paert zoo sterken, Als ik u maer genieten mag. Weg Jonkman gaet dog maer heen Vertrekt met uw blaeuwen scheen, En men ziet Jan hen gaet blinke, Jk loof zeeker dat het is; En van al het Borrel drinken, Dat geloof ik ook gewis. Soo als de Wever was gegaen, Quam daer een oude Man Aen; En hy noemden mijn beminde, En hy zey mijn Liefste saen, Laten wy ons saem verbinden, Jn den trouw van stonden aen. Weg grampeer gaet dog van hier, Gaet in huys al by het vier, Gy hebt sulke magere kaken, En u rootneus druypt voorwaer, Wilt u van mijn vloer of maken, Want de Pispot staet al klaer. Weg gy jonge klif gewis, Gy weet niet wat u noodig is, Neemt den Wever dan maer henen, En leeft daer mee in verdried, Maer gy zult het wel beweene, Klaegt het dan u zelve ziet. Weg weg gy oude Man, Jk hou het met mijn Wever Jan, Die zijn schietspoel fraey kan stellen, Tot vermaek al van zijn Vrou, want daer zou ik mijn in quellen, Gaet en kiest en graf voor jou. Komt dan hier mijn wever Jan, Jk neem u dan voor mijn Man, Jk en wil dog genen ouwe, Jonge dogters abondant, Als gy zijt van zints te trouwen, Soo neemt dog een jonge quant. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} De aerdige Sententie, uytgesproken door de Prins van Condée, Voys: Hoord hoe aerdig dat ik voer. Vrienden luystert na dit Lied, Na dees klugtige Sententie, Die in Vrankrijk is geschied, Jn de Prins Condee's presentie, Hoe hy heeft gewesen uyt, En getrouwd een Hoere Bruyd. Een van zijnen dienaers hoord, Had een Dogter fraey van leden, Maer dat die hoer stak de moord, Want zy was niet fraey van seden, Want zy speelden in de coer, Met de dienaers al voor Hoer. Onderwijl zy raekt met Kind, En haer Vader quam 't te merken, Hy gong na Condee gezwind, En vertelt zijn Dogters werken, En hy bid de Prins voor al, Dat hy hem dog helpen zal. De Prins hem compassie gaf, Heeft de Maegd by hem ontboden, Hy vroeg wie de Vader was, Daer op antwoord deze snooden, Lieve Prins in 't generael, 't Zijn u dienaers altemael. Condee kreeg een lag voorwaer, En hy deed haer straks vertrekken, Jn een andere kamer daer, Om de saek zoo te ontdeken, Hy ontbied voort in de Sael, Zijne dienaers altemael. Vraegd' een voor en d'ander naer, Zy antwoorde neergebogen, En de saek was naekt en klaer, Daerop is hy uytgetogen, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} O gy Hoere jagers al, 'k Zweer ik u betalen zal. Hy deed haer straks komen weer, Jn presentie van haer Pollen, Jk wil dat gy deeze eert, Daer gy mee hebt leggen krollen, Za trekt met malkander al, Wie dat Koekoek werden zal. En al die dan Koekoek is, Sult gy elk ten Huwelijk geven, Een half Jaer gagie gewis, Om zijn Bruyd van te leven, En om 't Kind te voeden met vlijt, Daer gy al de Vaer van zijt. Jeder keek daer op zijn snuyt, Toen de Briefjes wierden genomen, Jeder trok een Briefje uyt, Die tot noodhulp was gekomen, Maer de Kok de smeerige flart, Kreeg het vertje aen zijn gat. Toen zoo wier de Bruyd getroud, En geld dat moest daer wesen, Wel ses duysent ponden stout, Werd de smeer pint daer gegeven, Soo veel was het geld op 't lest, Al de half Jaers intrest. Sy waren te zaem verheugd, Door dees klugtige Sententie, En het deed de Kok groot deugd, Schoon de Bruyd was in presentie, Hy sprak vrienden 'k heb gedult, Dat mijn hoorens zijn verguld. Oorelof gy meysjes ziet, En gy minnaers uytverkooren, En maekt daerom geen verdriet, Dat gy draegt vergulde hooren, 't Geld versoet de spijt en leed, Meenig draegtze zonder weet. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Vissende Jonker in de Vissers Vyver, zynde een vermakelyke klugt van een Jonker en een Vissers Vrouwtje van Wyk op Zee, voorgevallen alhier, Voys: Van kleyne Phlipje. Daer quam 'er een Vrouwtje van Wijk op Zee, Met botten en schollen alhier ter stee, Ook Scharren en Tong, Soo levend dat sprong, Hoord hoe het dat Vrouwtje alhier vergong. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Des morgen als zy quam in Stee, Door een naeuw straetje nam zy haer tree, Zy riep luyt en dol, Wijker Botten en Schol, Of Tongen die sprongen mijn mand is nog vol. Daer riep 'er een Jonkertje ligt van aert, Die hadder dien nagt zijn kleeren bewaert, Hy zeyden gewis, Hoor hier met je vis, Laet kijken wat dat 'er mijn gading van is. Het Vrouwtje dat setten haer mant ras neer, En zeyden wilt kiezen na u begeer, t'Js levend van snee, En vers uyt de Zee, Jk bender gekomen van Wijk op Zee. Wat loofje jou gantsche zooy voorwaer, Die gy moet torsen zoo bloedig en zwaer, Zy zeyden minjoot, Voor klijn ende groot, Jk zalze jou geeven voor twee pond groot. Jk salder u geven jou vollen eys, Mits datje mijn gunt iou poesle vleys, Komt hier in 't Salet, Al is het wat net, Wy zullen een uurtje gaen vissen op 't bed. Dat Vroutje dat was 'er van 't draegen al moe, Zy heeft 'er de koop geslagen voort toe, Den Jonker faljant, Die was als een brand, Hy lag 'er het Vroutje op zijn Ledikant. Toen ging hy aen 't vissen in 't vissertjes sloot, Soo lange tot dat 'er zijn visje was dood, Hy vong met pleyzier {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Een visje drie vier, Tot dat 'er zijn dobbertje dogt niet een zier. Toen heeft hy het vrouwtje betaelt kontant, En gaf haer het geldetje in haer hand, Toen ging zy voort heen, Was welle te vreen, Ligt komt 'er van 't vissen een vissertje kleen. Een wonderlyk Trouw-geval van een Jonkman die zyn Liefste op het Kerkhof vond zitten weenen over de dood van haer Moeder, Stem: Drie gezellen van Rosendael. Ik ging lest in de Uylevlugt, Al over het Kerkhof heenen, Mijn dogt ik hoorden soo meenigen zugt, Van klagen ende van weenen. Jk ging 'er wat nader aen het graft En daer zat een maegt te huylen, Zy schreyden al over haer moedertjes dood, En die daer lag in de kuylen. De Sterretjes aen het Firmament, En de Maen stond klaer te schijnen, Jk quam er tot digte by haer ontrent, En ik sprak wat doet u quijnen. Zy scheen ontstelt en sprak mijn vrind, Hoe komt gy hier getreden, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zy zeyde ik bender een ouderloos kind Mijn Moeder is overleden. Jk sprak schreyd daerom niet zoo zeer, Om Vader ofte Moeder, Het is 'er de wille van God den Heer, Die is steeds ons behoeder. Jk bid staekt dog u droef getraen, Wilt daer niet meer om denken, En wilt 'er met mijn van 't Kerkhof gaen, Mijn trou sal ik u schenken. Zy sprak gy zijt mijn onbekent, Hoe sou ik dat durven klaeren, Jk moester eerst weeten wie dat gy bent, Om met u te gaen paren. Jk ben de Bakkers zoon schoon kind, En na dat ik bespeuren, Geloof ik dat gy mijn buurmeysje bind, Laet mijn u gunst gebeuren. Wy gingen onder de Lindeboom, En daer schonk ik haer mijn trouwe, Jk zeyde zoet liefje en hebt 'er geen schroom, ik kies u voor mijn vrouwe. Jonkman ik neem u trou in waerd Laet ons nu met verblijden, Zaem leven in vreugden al hier op aerd, Tot ons de dood komt scheyden. EYNDE. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 55 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vryagie tussen malle Fop en Isabel, Voys: Antwerpen gy staet in etc. Fop. Schoon Isabel ik kom uyt Vryen, Gy kent mijn hert en ziel verblyen, Gy zijt een Meysje als een pronk, Als een Godin van Jaren Jonk. Gy zijt de schoonste Amazoone, Boven de Nimphen spand gy de kroone, Gy schijnt een Hemel in mijn zin, Was ik een Engel ik vloog 'er in Isabel. Jk heb gewagt met groot verlangen, Om een Engel daer in t'ontfangen, Gy zijt den regten Joseph niet, Daerom vry na een ander ziet. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Fop. Jk kan mijn zelf niet meer bedwingen, En schijn schier uyt mijn vel te springen, Want Lief de nagten zijn soo lang, Alleyn te slapen valt soo bang. Isabel. Zijt gy bang om alleyn te slapen? Of is het om wat vreugt te rapen? En mijn te brengen in't verdriet, Zulk een Engel behaegt mijn niet. Fop. Ag Isabel u oogen blinken, Krijg ik geen troost 'k sal mijn verdrinke En doen te kort mijn Ziel en Lijf, Om u o schoone Jonge Wijf. Isabel. Weg malle Fop wilt gaen vertrekken Jn Lazarus-huys by de gekken, Soekt een Sottin daer gy mee speeld, Want al u praten my verveeld. Fop. Adieu ik gaen u nu begeven, Om als Soldaet in 't Veld te leven; En dan kunt gy o trotse Maegd, Wagten tot u een ander vraegd. Kom ik u by geval dan tegen, Dan sult gy schrikken voor mijn degen, En ik sal u met mijn Rapier, Geven in 't minste geen quartier. Isabel. Het geweer sal u soo wel passen, Als onse poes zatijne dassen, Steekt met u degen in den drek, Jk blijf alleen gy zijt een gek. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Aardig Trouw geval, Stem: Ach myn alderliefste hart. Luystert toe dienstmeysjes al, Jk sal u wat raers verhalen; Geschied in de Amstel palen, Een heel aerdig Trouw geval, Een Jonkman stelden zijn zinnen Op zijn Moeders Dienstmaegt schoon, Die hy soo ver komt te winnen, Dat zy by hem krijgt een zoon. Als dit kind ter wereld quam, Was dees Maget heel verlegen, Want haer Vrou die was haer tegen, En was op dit paer soo gram, En sprak zoon gy sult haer laten, En maekt met dees Maegd beding, Geeft haer hondert schoon ducaten, Die zy ook in dank ontfing. Daer mee gaet de Maget heen, Wenst haer kleyne kind de vreden, En gaet haer terstond verkleden; Fraey van boven tot beneen; Als een Hoornse boerinne; krulle lokjes aen het hooft: Want zy diene wou voor minne Wie had immer oyt gelooft. Daer mee met een frisse moed, ging de maget met verkloeken, Na haer Vrous besteester soeke, die zy daer ook juyst ontmoet: Juffrou huerde haer voor Minne Over hare soete lam; dit was heel wel na haer sinne, dat zy by haer Kindje quam. Sy bedagt dan weer met spoed, Om wat selsaemst te beginnen, Waer door de Jongman zijn zinnen, Heeft geneygt op {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} staende voet, Ziet so dra 't kindje schryde, Song zy wist Papatje dan; dat mamatje met verblyden, U dus minde zoete man. Dit zingtse dan al te met, 't Geen de Jonkman misselijk dogte, Dat hy het wel ondersogte, en daer nawelijks op let En neemt waer gelegentheden, en sprak dese Maget an, Wat zingt gy zomtijds voor reden, Die ik niet begrijpen kan. Wel sprak zy laet dog mijn Heer, dese sang u niet vervelen; mag ik met het kint niet spelen, ik zing dit somtijts wel meer Og bent gy het mijn Annatje! Benje 't Lief of ben je 't niet! Mijn staet voor mijn soete maetje, Gy hebt eenen teeken ziet. Onder 't hayr op 't voorhooft dan, Jk bespeur het waer te wesen, Gy zijt mijne uytgelesen, Jk en twijfel niet meer an, Wilt niet vresen mijn beminde, daer 's een dyamant op trou; Gy sult mijn trouheyt bevinde, Gy sult wesen mijne vrou. De Jongman sprak zijn moeder an, Onse meyd was lief en schoone, Jn het hert spant zy de kroone: maer men ook niet loochene kan, dat ons minne is niet minder, Schoon en lief als onse meyd, Wel hoe plagen ons de kinder! Heeft Mama tot hem geseyd. Eerst was 't met de meyd te doen! Wel sal dit niet wonder wesen! Nu weer met de min gepresen, Hoe bent gy soo bijster groen? Had gy maer de meyd genomen, So had gy de moer van 't kind. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan waert gy weer uyt de schroomen: Om dat gy haer ook bemind. Quelt Mamatje daer om niet, 't Sal hem al ten beste keeren, dan is 't end al mijn hertseeren, Al mijn quelling en verdriet, Geeft my maer het lieve mintje Dan heb ik het al te gaer, de meyd en moeder van het Kindtje, dan ben ik uyt het bezwaer. Wel mijn Soon wat 's dit geseyd! Js dit onse meyd Annatje? Ja zy is 't sprak hy mamatje; Wel is 't Anna onse meyd! Heb ik die gehuurt voor minne! Wel ik ben daer in verward! Wel hoe kon zy dit verzinnen! 'k Zie zy draegt een moeders hert. Daer in heeft zy niet misdaen, Nog geen quaed daer in bedreven, Laat zy my dan maer vergeven: dat ik haer heb laten gaen, Jk bid dan wilt niet gedenken mijn misslagen en abuys, Want mijn Soon sal ik u schenken; kennen u voor Kind in huys. Nu gy kinders dan te saem, Wilt maer spoedelijk gaen Trouwen, Treffelijk de Bruyloft houwen: 't Js mijn lief en aengenaem, men sag daer met pragtigheden, Trouwen dit geliefde Paer, Dienstmeysjes doet soo nu meden, Dan raekt gy uyt het bezwaer. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuwe Herders Vryagie, Op een aengename Voys. Weest 'er gegroet schoon Herderinne De Liefde dringt my sterk aen, Jk voel mijn berooft geheel van zinne, Kan ik geen troost van u verwinnen, Dat gy my wilt ten antwoord staen. Want ik leg stadig heel nagten, Dat ik peyns om u mijn soete kind, daerom en laet my niet lang staen wagten; gy kunt mijn pijn heel gaen versagten, als gy mijn maer eens weder mint. Jonkman hout op van al u klagen, Want ik en kan my dat niet verstaen, Dat gy u nood soo aen my komt klagen Om my soo veel toe te dragen, Wel waer komt dit soo gau van daen. Daer ik nog noyt in geen occasie, of Conversatie en hebben gehad, Als lest in de nieuwe spruyt Plantagie, Met onse Schaepjes vol couragie, Daer gy met my te praten sat. Schoon Lief en ik moet het u openbaren, Sedert die tijd dat ik u daer sag, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} En onse Lammeren te samen waren, wat is my droefheyd wedervaren, om u soo treur ik nagt en dag. Jonkman u klagen is verloren, Jk ben tot Trouwen nog niet gesint, Geen minnaer kan mijn Jonk hert bekoren, Daerom en wilt u niet verstoren maer ziet dat gy een ander mint. Niemant kan ik ter wereld minnen, Nog ook niet klagen mijn droefheyd groot, Als u mijn over soete Herderinne Die ik geheel met hert en sinne, Ja sal beminnen tot in der dood. Jonkman ik geloof 't zijn geyle lusten Daer u Jonkhert mee bevangen sal zijn Dat gy een maegt op 't Bed sag rusten, Die uwe minne-brand eens blusten, Dan waer genesen u smert en pijn. Schoon Lief wilt staken al die gedagten, want ik bemin u in eer en deugd, En stort voor u uyt mijn droeve klagten Sout gy daer door niet weder tragten, met soete woorden mijn hert verheugt. Jonkman houd op van al u klagen, want al mijn praten is veynsery, Een maegt moet altijd listig vragen, en tot respect haer eerbaer dragen, wanneer een Jonkman komt daer by. Wel is mijn droefheyd dan ten enden, Sijt gy bewogen og Herderin, mijn te verlossen uyt veel elenden, Sal ik met vlijt mijn dan gaen wenden, drijven mijn Schaepjes de stalwaert in. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja Herder gaet maer na de Weyden, Sy zijn versadigt heel gants met groen, en laten wy samen ons wat vermeyden, en met genugten dit gaen verbreyden, komt Herder geeft mijn daer op een soen. Schoon Lief ik neem u in mijn armen Jk sal u beminnen en wesen getrouw, en u voor angst en druk beschermen, Gy hebt verhoort mijn droevig kermen, en gy sult wesen mijn Lieve Vrouw. Komt Herders wilt nu vreugde aenschouwen, en maekt nu kranse van lauwerier, om op 't hooft van mijn Lief te bouwen, wat groote vreugt nu sal ik trouwen, mijn soete Lieve kaetie komt maer hier. EYNDE. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 56 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyk Mey-Lied, Stem: God groet u goede morge Herderinne. Wat is 't een vreugde hem te gaen vermeyden, Jn dese aengename Lenten-tijd, Al met zijn zoete Lief nevens zijn zijden, Buyten al op het jeugdig veld-Tapijt, Daer hoord men quelen, Met held're keelen, de fiere Nagtegael, Zingt met een zoete tael. Het geen den Mensch verheugd met hert en zinnen, Als men 't gevogelt ziet soo meenigfout, Dat ieder is geneygt tot wederminnen, En trekkebekken in het groene wout, Soeken te paren, met vreugd vergaren, al wat op aerde leeft Ja al wat adem heeft. Des 's morgens met het krieken van de dagen, Hoord men 't gezang van al het Pluym gediert, Dat in de Bossen ende groene Hagen, speeld met vermaek {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrolijk tiereliert, Hipp'len en springe Fluyten en zingen, Met een soo bly gemoed, loven haer Schepper goed. De Boomen schieten weer haer groene looten De Velden staen verciert met jeugdig kruyt, De Vissen springen in de Waterslooten, De Leeuw'rik vliegt om hoog met soet geluyt, Gras, Kruyt en Bloemen, Wat men kan noemen; staet alles in zijn fleur, met aengename geur. De Beesten ziet men in de Weyden treden, Met zoete Melk zijn zy zwaer belaen, Dan komt den Boer daer met zijn Vrouw ook meden, Al door den douw om haer t 'ontlasten gaen, Met bloote voetjes, melken de Koetjes, En trekken met een veeg, de Koe zijn speuntjes leeg. Conijnen lopen in en uyt haer holen, En speelen met vermaek in 't rulle sant De nimphjes ziet men door de Bossen dolen, Tot haer pleyzier ieder met een Galant, En ondertussen, malkander kussen, Seer vrolijk ender by, Planten de groene Mey. Jn dese aengename Lentedagen; gaet meenig Jager met zijn Lief ter Jagt, Door stille Bossen ende groene hagen, Om 't Wild te vangen is daer hy na tragt, Schiet hy een duyfje, Net in het kuyfje, Dan zijn zy wel gemoed, Jn Mey is 't Jagen zoet. De Mey die doed ons al op nieu herleven, 't Geen door de Winter scheen te {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verdooft, Looft God die alles gaet de wasdom geven, Waer voor 't Gevogelt haren Schepper looft, Zy quinkeleren, Tot lof des Heeren, En 's menschen onderrigt, Te leeren tot ons pligt. Minnende Vryagie, tussen een Prins en een Herderinne, Stemme: Wanneer ach Amarant. Prins. Roemwaerde Herderin, Die door u glinsterend' oogen, My hebt betoogen, Dat ik om u min, Moet komen smeken die u dienaer bin, Doe ik laest met mijn Winden lag, Aen dese Beek daer ik u schoonheyd sag: Wierd ik geschooten, Met minne-loten, Door u schoonheyd, ach! Herderin. Maer Prins mijn edel Heer, Zijt gy by dese stroomen, Al hier gekomen, Om te zien hoe veer, dat ik als Herderin my estimeer, Mijn schoonheyt is mijn suyverheyt, Niet door natuur geteelt tot Majesteyt, Maer voor een Herder, Die met my verder, Sijne Schaepjes weyd. Prins. Hoe spreekt gy soete Maegd, Soo schanderlijke reden U eerbaerheden, Jst dat mijn behaegt, Een suyvere Ziel de roem van schoonheyd draegt Natuur heeft u van beyds geteelt, De kuysheyd en een tweede Venus Beelt, Waer door gy waerdig, O schoonste aerdig, Princen harten steelt. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. Hoe sou een Herderin, Een Princen nog behagen, Die nagt en dagen, Wentelt in de min, Van 't Hof daer elk Madam schijnt een Godin, Ach Prins ik bid ten Hove keert En dog geen spot met Herderinnen scheert, Laet mijn in vreden, En soekt gy heden, Die gy estimeert. Prins. Hoe komt uyt u gemoed, So zwaer gedagt optrekken, Dat ik sou gekken, Herderinne soet, Met u die hebt gestigt een Etna gloet, Hier in dit Prinslijk ingewant, Dat door u schoonheyt staet in ligten brand, 't Geen dat moet wesen, Door u genesen, Onder 't Egt verbant. Herderin. Jk ben een Boerse Meyd, Die 't Princelijk begeeren, Moet excuseren, Want geen geyligheyt Nog minnebrant in dese boesem leyd, U grootsheyt sou my tot een val Gedyen, als ik in dit groene dal, U Etna lusten, En minne blusten, dat niet beuren sal. Prins. Jk sal u aen mijn zy, Als een Princesse voegen, Ey neemt genoege, Jn mijn soet gevry, En kleeden u met Peerlen, gout en Zy Voor Schapen sult gy het gezwier, Geniete van so menig Kamenier Verhoort mijn smeken, Aen dese Beeke blust mijn minnevier. Herderin. Soekt gy de grootzigheyt, Te planten in mijn herte, Eylaes de smerte, Sou mijn zijn bereyt, Waer onder 't aes den fellen angel leyt, Ach deed ik als het Visje doet, Mijn suyv're kuysheyt lag haest onder voet, Neen Prince waerdig, Soekt een die vaerdig Uwe lust voldoet. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins. Wel ist dan al om niet, Sal ik u niet bekoren, Heb ik verloren, dan mijn groot gebied, Waer door mijn yder na de oogen ziet, En bent gy niet mijn onderdaen, Ag Herderinne wilt dog beraen, Eer dat mijn zinnen, Geneygt tot minnen, Haer te buyten gaen. Herderin. Mijn Prins gy hebt gebied So veer u Regten raken, Maer minnens saken, Dat uyt liefd geschiet, Van d'Onderdaen en raekt de Prinse niet Gy die [o]ns wetten geeft en doet, Daer tegen niet vermag u geyl gemoed, Ach edel Heere, Pleegt geen oneere, Dempt u heeten gloet. Prins. Hoe langer dat ik hoor, U treffelijke reden, En aerdigheden, Die ik eerst verhoor, Hoe dat mijn minne meerder soekt het spoor, Te houden van opregte min Ag schoone ach o soete Herderin, Sie daer 's mijn Trouwe, Jk sal u houwen, Als een Aerdsch Godin. Herderin. Neen Prins mijn edel Heer, Schoon mijn 't Fortuyn komt slagen, Jk moet eerst vragen, mijn Ouders begeer, want God gebied dat men zijn Ouders eer Al zijn zy heel gering en slegt, Jk ben gebonden aen Gods Woord en Regt, Eer ik met zinne, Voldoe u Minne, Dog dit overlegt. Prins. Jk zweer by God en Throon By Eng'len Cherubijnen, En Zeraphijnen; Dat ik u Persoon, Bekranssen sal met d'Echte Bruylofts Kroon, Jk sal 't u Vader dienen aen, So waer als ik moet voor Gods oordeel staen, Ach schoon Jonkvrouwe, Ontfangt mijn Trouwe, Van mijn hals gedaen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. Sal ik op 't Echte Bed, En aen u zijde leven, Als Vrou verheven, Na Gods Heylig Wet, Soo hy in 't Paradijs heeft in geset? 'k Ontfang u Trouw mijn Prins en Heer, Schoon ik my die niet waerdig estimeer: Maer 'k sal u loonen, En stadig toonen, Dank voor dese Eer. Prins. Ontfangt mijn Venus Beeld, Al dees ontelbare kusjes, En minnelusjes, Die u schoonheyt teelt 't Princesse wesen in u boesem speelt, Ag ag mijn edel Veld-Godin Jk smelt door liefde van u soete min, Nu ik mag soppe, de Nectar droppen van mijn Engelin. Herderin. Princelijke Majesteyt, Ontfangt mijn eerbaerheden En schone Leden Kuysse suyverheyt, En alles wat Natuur my heeft bereyd, Ontfangt dees kus tot weder-min, Fortuyn die voert my nu met vreugden in, By mijnen Heere, Die ik sal eeren, Met Hert, Ziel en Zin. Herderin. Herders en Herderins, die hier aen dese Beeken U Vee komt queeken, Vlegt voor mijnen Prins, Een Bloeme krans met vreugden allezints, Jk schey van uwe Weyden of, En trek met hem na het gebiedend Hof, Speelt op u Rietjes, De Minne-Lietjes, Van uw 's Princen Lof. Prins. Ey schenkt dees schapen al Aen uwe Herders Bende En wel bekende Datse in de stal, Dog blijven, nu dat mijn Princesse sal, Voeren een ander Veld-gebiet, Daer d'Onderdaen u na de oogen ziet En u Geslagten, Sal niet verwagten, Al dit Velds verdriet. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryagie tussen de Herder Philomon met de Herderinne Rosetta, Voys: Wat ziet men een gezwier. Philomon. Schoon Herderin staet op, En ziet Phebus in den top, die is al aen het klimmen, op de kimmen, Rosetta mijn lief verlaet het dons der swaen, Wilt met mijn gaen, Het wollig Vee gaen weyden, Aen der heyden. Rosetta. Wie komt hier in der nagt; die mijn al soo onverwagt, mijn soete slaep komt breken, door zijn spreken, Wel herder Philomon komt gy so vroeg, 't Js tijts genoeg, Jk sal mijn Stal ontsluyten, En gaen buyten. Philomon. Soet Lief 't is in de Mey, En ons Vee moet in de Wey, Jk sal u Lammeren hoeden, voor het woeden, Van wilde dieren die haer in het wout, Somtijds onthoud, en in de bosschen huylen, en verschuylen. Rosetta. Wel Herder Philomon, Jk gae met u aen de Bron, En laet mijn Schaepjes aesen, Jn de Grasen, De Visjes springen daer het water stroomt En in 't geboomt, Daer zingt de Nagtegaele, Soet van taele. Philomon. Wel schoonste Herderin, Het leeft alles door de min, De Mey die schijnt te geven, Een nieuw leven, Het {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Pluym gedierte is geheel verblijd, door Minnestrijd, Ziet men de Beesjes paren, Nu voorwaere. Rosetta. Ja Herder vol van deugd, in de Mey is groot geneugt, Het Gras dat ziet men spruyten, Uyt de kluyten, de bloemetjes soet van alder hande kleur staen in haer fleur, De boomen staen te groeyen, En te bloeyen. Philomon. Ag soetste Herderin, Mijn Rosetta die ik min, Laet ik mijn Min betoone, Aen u schoone, vergunt mijn de vreugde van u soete schoot; mijn Lief minjoot, Hier onder 't loof der Linden, Mijn beminden. Rosetta. Soet Herder u verzint, Sout gy hier een Herders kind, Gaen in de Wey onteeren, met verseeren Dat was een schanden voor de Herders al, Hier in het dal, Een kus sal ik u voegen, Tot genoegen. Philomon. Wel denkt niet Herderin, Dat ik door onkuysche Min: U schoot soek te onteeren Dat zy veere, Ziedaer Rosetta mijn Trouw die is voor jou, Ach! schoon Jonkvrouw, Laet ons sonder verdrieten, Min genieten. Besluyt. Daer ging toen Philomon, Met Rosetta aen de bron, Haer soete Min versaden, Jn de bladen; Komt Herders vlegt een krans van lauwerier Maekt goede cier, Philomon Echt Rosette, Na de Wetten. EYNDE. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 57 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nieuw Lied, tot Lof en roem van den Haeg, Op een aengename Voys. Haegje verheven, dat ons kan geven, Des werelds vreugt op het aerdsche dal, Wie zou niet tragten om by u te wesen, Daer men ziet zweeven niet als bly geschal. Aenziet 'er de Linden, Daer sult gy vinden, Gesaementlijk daer niet als ader zwiert, Aenziet de hoeken aen alle vier de winden, Daer zult gy vinden, niet als bly getier. Uyt West komt Kooren, Uyt Noord laet hooren, Het ruysen van de wilde woeste zee, Het Haegse Bos wie zou dat niet bekoren, Haer suyer spooren zijn vol dartel vee. Wie durft daer melden, Wie durft daer schelden, De Borgers kloek zijn treffelijk wel geleert, Den Keyser Karel om haer deugt te stellen, Onder dees helden by haer het vlies vereert. Soekt gy te minnen, So soeten Engelinne, Geen schoonder plaaets op 't aerdrijk werd bewoont, Daer men kan sulke soete mooye meysjes vinden, Als in den Haeg by ons hier werd vertoont. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minnaer pryst zyn schoonste Silvia, Stem: Als 't begint. Silvia volmaekste aller maegden, Silvia gy hebt mijn jonkhert doorwond, Een lonkje van u mijn zieltje kan behagen, God Jupeyn u schoonheyd nooyt heeft doorgrond, Jk roep roem van geluk, Als ik bloemjes pluk; Al van u lipjes ruk, Wel aen Godin ik wil gewillig sterven, Want al 't aerdse goed, Agt gy minne bloed, Jk wensch van u besproet, Wel ey laet mijn, Fhilis u dienaer zijn. Jk weet gy hebt u schoonheyd van boven, En gy roemt nog van uwe mede schijn daerom diend gy voor al natuur te loven, U kaekjes gebloost u borst besproet met melk, U hals als een zwaen Oogen als Diaen, Klaerder als de maen, Wel ey laet mijn Philis u dienaer zijn. Cupido waerom gaet gy gestadig stoken, En altijd op haer trouheyd ontfonken doed, En altijd op u kansje zijt getroffen, Maekt ook niet dat gy de maegt verkleyne doed, maer daelt met u boog, Uyt den Hemel hoog, En neemt een zoet vertoog, En wilt haer met schigt op schigt doortreffe, Dringt door haer hert: met een soete smert, Dat zy gevoelig werd, En maekt dan, Dat gy haer houd in dwang. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Samenspraak tussen een Jonker, en een Herderin, Stemme, Maekt vreugt aen alle kant. Jonker. Ag waerde Herderin, Mijn schoonste uytgelesen, Gy bent die ik bemin Ontfangt dees diamand op trouw, Jk heb u uytverkooren, Tot mijn Egte vrouw. Herderin. Mijn Heer wat tael is dit, Hoe kan een herderinne, Die gans geen schoon bezit, Een Jonker trekken tot de min, Dies bid ik u mee Jonker, Houd dees woorden in. Jonker. Mijn uytgeleese maegd, en schoonste van de Vrouwen die mijn alleen behaegt, Geeft my op trouw u regterhand, En neemt gy daer en tegen, Deese diamand. Herderin. Mijn Heer verexcuseert, Mijn boers eenvoudig spreken, 'k Heb nooyt geen hoofs geleert, Jk ben by Herders opgevoed, Mijn hooft past geen Fontangie, Maer een Roosen hoed. Jonker. Jk zal mijn Engelin, U kostelijk doen tooye, Gelijk een aerds Godin, Gy zult bezitten huys en hof En zijn gekleed in goude, En geblomde stof. Herderin. Dat voegt mijn leden niet, Jk draeg een linne kieltje, Gelijk mee Jonker ziet, En daer me ben ik wel vernoegt, Jk eet en drink het geen, Dat my het veld toevoegt. Jonker. Mijn schoone gy bevat, Nog niet de hoofd vermaken, Der weereld nog haer schad, De rijkdom en de staet en eer, De rust {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} en weelden Diergelijke zaeke meer. Herderin. Me Jonker ik heb rust, Meer als gy my kont geven: Jk leef hier naer mijn lust, Want wat ik lust werd my gestuurt, Door een der Herders knaepjes, Uyt de naeste buurt. Jonker. Verdoolde Herderin, Kom laet ik met een kussie, Voldoen mijn zoete min, Jk wed het staet u beter aen, Als het nog immer Herder, Aen u heeft gedaen. Herderin. Geen Herder heeft die eer, nog oyt van mijn genoten, dies bid ik u mijn Heer, Dat gy u Juffers streeld en kust, So veel het u behaegden, Laet mijn maer met rust. Jonker. O Pronk beelt van het Veld, Buygt maer voor Venus voeten, En voor haer zoet geweld, Gy zultse vinden zagt te zijn, En 't eenzaem Maegde leven, Maer vol smert en pijn. Herderin. Jk haet de grilligheyd, En stop daer voor mijn ooren Vertrek mijn Heer 't is tijd dat ik mijn Schaepjes uyt dit dal, wat nader moet gaen drijven, Na mijn Vaders Stal. Jonker. Mijn lief ik gae met u, En sal u derwaerds leyden, Weest dog voor my niet schu, Het zijn u deugden die ik min, Daerom verhoord mijn smeken, Schone Veld-godin. Herderin. Mijn Heer indien ik sou, Jn 't eynde resolveren, dat ik sou zijn u Vrou, zoud gy wel ooyt mijn slegte staet, Verwijten als het gaet. doorgaens, Jn in wereld gaet. Jonker. Mijn uytverkoren bruyd, dat zweer ik by de Goden, Dat ik heb een besluyt, Om {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} u te dienen als mijn Vrouw, Jn voorspoed en weelden, En in druk en rouw. Herderin. Mijn Heer ik neem tot pand U Trouw mijn aengeboden, Daer is mijn regterhand, Jk sal van dese uur of aen, U als een Dienaresse, Steeds ten dienste staen. Jonker. Kom laet ons samen gaen, U Vader hier van spreken, En schenk u Schaepjes aen, De Herderinne hier ter stee, Mijn soete Herderinne, En gaet met mijn mee. Herderin. Mijn Uytverkoren Bruyd, Nu is mijn bitter lijden, En al mijn droefheyd uyt, Jk sal u trouw zijn tot 'er dood, En u beminnen als mijn Egte Bedgenoot. Samenspraek, tussen een Herder en Herderin, Stem: Engeltje uytverkooren. Herder. God groet u Herderinne, Waer dus vroeg morgens heen, Gunt dog dat ik mag minnen, U wel geschaepe leen, Ag! en ag, ag, Het gaet aen mijn zinnen, Soo gy mijn laet alleen. Herderin. Wel Herder wat voor grillen, Komen u in de zin, Dat gy u tijd gaet spillen, Met praetjes van de Min, Ey, en ey, ey, wilt die dog maer stillen, Jk heb daer in geen zin. Herder. Pronkbeeld van alle Vrouwen, Ag had ik {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} eens 't geluk, Dat ik met u mogt Trouwen, Geneesen was mijn druk, Ag, en ag, ag, Om u te aenschouwen, Daer in staet mijn geluk. Herderin. Herder wilt dog bedaeren, En staekt die laffe praet, Jk ben te jong van Jaeren, Te treen in d'Egten staet, Ey, en ey, ey, ik met u paeren, Buyten mijn Ouders raet. Herder. Jk sal 't u Vader vragen, Of hy het wil toestaen, Dat wy met zijn behagen, t'Samen te Trouwen gaen, Ag en ag, ag wilt my niet meer plagen, Jk kan 't niet weder staen. Herderin. Herder 't zijn veynseryen, Al 't geene dat gy segt, Galathee moogt gy leyen, En versoekt haer tot d'Egt, Ey, en ey, ey, wilt dog maer scheyen, U reeden zijn te slegt. Herder. Hoe komt in u gedagten, Dat ik Nimph Galathee, Min en u zou veragten, Soo ik dat immer dee, Ag, en ag, ag, zoo wil ik nu verwagten, d'Ongunst der Goon daer mee. Herderin. Swijgt Herder want wy weeten, Wel dat gy haer bemint, Dat zy by u geseeten, U noemde beste vrind, Ey, en ey, ey, dat gy haer heeten, Mijn liefste Herders kind. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder. Jndien dat ooyt geschieden, Soo wens ik dat de Goon, Mijn noyt geen bystand bieden, Maer voor u oogen doon, Ag, en ag, ag, wilt dog niet vlieden, Gelijk gy zijt gewoon. Herderin. Dat gy heel mooy kunt praeten, Dat is mijn wel bekent, En Dogters te verlaten, Dat bent gy wel gewend, Ey, en ey, ey, u praet kan u niet baeten, Herder gy hebt patent. Herder. Moet ik u byzijn derven, En scheyden van u af, dan moet u Herder sterve, En daelen in het Graf, Ag en ag, ag, laet ik verwerven, Genaed in plaats van straf. Herderin. Herder u trouwigheeden, Hebben mijn 't hert doorwond, En mijn geveynsde rede, Waeren maer om de grond, Ey, en ey, ey, grondig op heeden, Te hooren uyt u mond. Herder. Nu gy mijn uytgeleesen, Verhoort mijn droef geluyt, Nu zult gy mijne weesen, Nu is mijn lijden uyt, Ag en ag, ag, Nu ben ik geneesen, Mijn uytverkooren Bruyd. Herderin. Herder laet ons te saemen, Gaen naer mijn Vader nou, Seggen hem zonder schaemen, Dat wy zijn Man en Vrouw, Ey, en ey, ey, ontfangt in de naemen, Van al de Goon mijn Trouw. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabandse Deun, Op een nieuwe Voys. Jk bid ou mijn lieveke, Doed op ou deureke, 'k Heb hier al zo lang al voor ou deureke gestaen, Want gy zijt mijn lieveke, gy dere mijn keu r r r reke Jn by mijn arme sal ik ou ontfaen. En ik wil mijn deureke nog niet ontsluyte, Nog mijn slaepvensterke niet open doen, En verdriet het ou Jonkman zoo lange te staen wa a a a gten Gay kunt gaen wandelen al door het groen. Wel hoe geeft gy mijn dan sulke spijteke woordekes, Wel heb ik dat aen ou mijn lieveke verdient, Want gisteren avond lief gau gy mijn de mindelijkste woo o o o rdekens, May dogt ik was 'er auwen beste vriend. Wel haju mayn lieveke ik wil vertrekke, 'k Heb hier al lang genoeg staen smeeke al voor au deur: En ik wil gaen zoeke liev een andere Mattr h h h esse, 'k wens au geluk met auwen zerviteur. De soo genaemde Kleyn JAN die met de Liedtjes wagen loopt, maekt alle Liefhebbers van de Sang-konst bekent, dat hy alle Maendagen aen de Botter-markt met zyn Liedtjeswagen staet, en Saterdags op den [...], zonder mankement, versoekende een [...] gunst. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 58 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Amoureus Lied, Stem: Orphus droef van zinnen, etc. Het Nagtegaeltje kleyne Verheugt den Somer schoon, met sijnen soeten sang, in 't wout by een Fonteyne, daer heeft my een persoon: geluystert na 't geklang, den tijd viel my niet lang, de wilde dierkens sprongen, al in dat groen dal, die Vogelkens daer songen: lieffelijk over al. Jn 't wout stont een Valeye, verciert met bloemkens reyn, schoon ende triumphant, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} daer gink ick my vermeye, al in dat lustigh pleyn, daer ik de Liefste vant, ik sag langs eenen kant: na my een Maget komen, in witte zijde gekleet, 't was een so schoone bloemen, als ik ter Werelt weet. Doen sij my wert geware, seer vriendelijk zy loeg, met hare rooder mond, daer quam in 't openbaren, wat liefde zy mijn droeg, doen ikse trouwe vond, mijn herte was gesond, door de reyn Maegt gepresen, want als Helena schoon so dogt sij my te wesen, onder des Hemels Troon. Wy gingen diviseren, houdende hand aen hand: als Amoureusen doen, seer vriendelijk spanceren, 't scheen het beloofde Land, zo lustig vast in 't groen, de Mey stond in 't saysoen, 't wasser vol duysent vreugden, dat door de Minne-gloet: ons herten seer verheugden, denkt wat de Jeugt al doet. Wy songen daer Musijcke, al op de snaren spel, Melodieus en soet: wy spraken Rethorijcke, lustig sonder gequel, met eenen blijden moet, het wasser al voorspoet, in dese schoon Waranden, wy maekten daer een dans, mijn Lief vlogt met haer handen, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} van Roosen eenen krans. Daer na ginge wy rusten, onder het groene Rijs, al op dat selve pas, in dit Prieel van lusten, het scheen een Paradijs, 't welk vol playsantheyt was, verborgen in dat gras: daer heeft een Slang geseten, die mijn Lief in den voet, doodelijk heeft gebeten: 't welck ik betreuren moet. 't Fenijn heeft haer bevangen, sij sterft de bitteren dood, in also korten stond, die daer met spel en sangen: en Bloemkens in haer schoot fraey was ende gesond, och, haer rooder mond, die werd so bleek van verwen, al dees wellustigheyd: heeft dees Maegt moeten derven, haer to sterven bereyd. Nu mag ik wel beklage, mijnder geboorten dag, met tranen menigfout, nu ik alleen moet dragen, lijden sonder verdrag, hebbende dit aenschout, hoezeer ik ben benout, nog moet ik in mijn leven: met eerbare herte koen, haer doode wangen geven uyt liefden eenen zoen. O scheyden bittere scheyden, hoe hart is u geklag, so ik gevoel present, wy gingen ons vermeyden, nog heden desen dag, nu leyd mijn lief geschent, och wat is 's menschen ent, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} men sied hem snel verdwijnen: gelijk een rook vergaen, met droefheyd en vol pijnen, 't is seer haest gedaen. Wat baet hier triumpheeren, wat baedt solaes en vreugt, die wy een kleyne tijd, wel lustig hier hanteeren, en nemen ons geneugt vleeschelijk breet en wijd, de dood die volgt subijt: men kanse niet ontkomen, met hare stralen zy steekt, wy worden weggenomen, gelijk een glas dat breekt. Gy Amoureuse diere, spiegelt u hier aen wel, hoe dat dees Maghet schoon, in een wout gingh pleysieren met sang en snaren spel, onder des Hemels Throon, met haer Dienaer ydoon: hy hiel haer wel in waerden, met d[e]s Werelts geraes, nu leydse in der Aerden, en is der Wormen aes. Het solaes deser Wereld, en is dog anders niet, dan als een Bloem op 't veld, hoe rijk hoe schoon beperelt: wy moeten sterven siet, wie weet zijn tijd gesteld, het leven moet hy uytten: na dat elk heeft gedaen (zeg ik in mijn besluyten) zal men den loon ontfaen. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van 't Onnoosel Hansken, hoe dat 't eens heeft gekogt een Gansken, Stem: 't Ging een Meysken aen de kant. Het geschieden op een tijd, een Man in sijn oude Jaren, is geworde Heremijt, en lied alle weelde varen, heeft de Werelt met haar pragt, maer voor slaverny geagt. Twee Soons lied hy in de Stad, 't derde heeft hy mee genomen, en hy seyd' hy zoude dat, noyt by Vrouwen laten komen, hem dogt 't geen men noyt en sied, dat bekoort 't herte niet. 't Kint dat bleef so by sijn Vader, en quam nimmer by de luyden, en at met hem menig Jaer: niet dan wortels ende kruyden, vaste driemael in de week, en dronk water uyt de beek. Maer also 't eens quam te pas, dat daer in een van de Dorpen, by de Boeren Kermis was, en men na een Gans soud' worpen, so dat al de soete Jeugt: dat quam zien met volle vreugt. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} En een Priester wel bekent, en Man van zeer goede zeden, woonde aldaer ook ontrent, heeft dees Heremijt gebeden, en door sijnen Bood belast, dat hy soude sijn zeyn gast. Dese Gast aldus gebeen, gingh de saeke overleggen, en lied sig alsoo het scheen, van den goeden Borst geseggen, ende na een diep gepeys: trok hy met sijn Soon op reys. Hansken sag vast hier en daer, so sij over wegen gingen, en al dat hy wiert gewaer, achte hy voor wonder dingen, en sijn Vader leyd hem uyt, Wat dat dit en dat beduyt. Op 't lest sag hy by geval, een hoop steedsche Vrysters speelen, ende in het groene dal, geestig gingen sitte queelen: ende maekte soed geluyd, by de Loovers onder 't Kruyt. Hanske sag haer schoon cieraet, 't quantjen bleef 'er op staen merken, en hy prees haer soed gelaet, hy voeld zijn gewrichte werken, ‘t woud' so 't scheen niet verder gaen, maer is stille blyven staen. Vader seyd' den jongen Held, hoe magh 't soete Schepsel hieten: ik en heb u noyt in 't veld, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} sulke Vogels konnen schieten, en na ik 't gediert besien, so hoort men 't gonst te bien. De Man seyd 't geen dat gy siet, en zo in het veld hoort schreeuwen, dat sijn Gansen anders niet, erger dan de stoute Spreeuwen, een snoot en een oolick goed, daer af gy u wagten moet. Vader seyd' den jong Gesel, laet mijn by die Gansen blijven, ik wil met de dieren wel: mijnen jongen tijd verdrijven, ik en vreese geen verdriet, zy en zyn so grousaem niet. De Man voelde sijnen gront, daghte wat zal dit beduyden, 'k meende seyd hy binnens monts, 't kint kon niet dan groene kruyden, maer die lecker als hy is, kan meer als het groene lis. Dog zijn Vader stied hem voort: en ging van de wege treden, 't kint in sijn gemoet gestoort, volgt hem na met trage schreden, en seyd Vader mag het zijn: koopt dog eens een Gans voor mijn. Mijn dunkt 't waer mijn een pleysier, dat ik mogt een gans genieten, al waer 't al mijn leven schier: het en soud' mijn niet verdrieten, Vader se[y]d' d'onnoosel Hans, lieve koopt my dog een Gans. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man stont geheel verstomt, en seyd' wat laed narre-kluysen, al wat dog van katten komt: is so 't schijnt geneyt te muysen, en hoe nau men jeugt besluyt, 't schijnt sy wilder egter uyt. Na dat Hansken met zijn Vaer, van de Feeste was gekomen, en een yder van malkaer: zijnen afscheyt had genomen, was de guyt het Kluysje moe, en liep na de Gansen toe. Achtien Jaer was Hansken oud, als hy van sijn Vaer gink loopen, Hansken had den bras van 't woud, Hansken woud' een Gansken koopen, Hansken hadde genen deeg, voor dat hy een Gansken kreeg. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 59 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedeke, Stem, Wilder dan Wildt. Hoe soetgens zinght de Naghtegalen, Verheugt so menig stout vogelkijn, Daer twee schoon liefjens malkander pare, Daer blijft nog een wortelkijn. Daer twee schoon Lievekens malkander minnen, En ook een wortelkijn gebleven is, Hoe dikwils peys ik om die alderliefste, En op den tijdt die daer verlede is. Sy leyt en slaept wie sal haer wecken, Mijn Liefste die my so te minnen plaght, Mogt ik mijn ledekens eens by huer strecke, Jk soude wecke al sliep zy vast. Jk sou mijn Lieveke met twe bruyn ooge, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een Leeuw'rik al den dag, hoe dikmaels peyns ik op de Alderliefste En op de tijd doen ik haer eerstmael sag. Ten is geen spekjen al voor mijn beckjen, Gy hebt gevrijt dat u niet toe behoort, De hooge klemmers en diepe zwemmers, die vallen dikmael overboort. Schoon lief ga ik somtijts eens drincken, En wilt my daerom niet laten gaen, Wil uwen hogen moet eens laten sincken, En u bruyn oogjens eens op my slaan. Jonckman hout op van Cor[t]iseeren, U Complementen staen myn niet aen, Gy soekt mijn eere te affronteeren, Maer 't is voorwaer om u ook niet gedaen. Och Liefste ick sag u gister avond, Mijn dogt ick hadde ringen nog, Door u schoone woorden die gy my gavet, En u bruyn oogen die gy op my sloeg. Monseur ghy en hebt niet te klagen, Als heb ick bruyn oogen ten roert u niet, Een ander Herder doet my hagen, Want gy en zijt de liefste niet. Adieu schoon lief ik moet nu scheyden, Dat doen qua klappers dit vry gelooft, Die dag en nagt tusschen ons beyde, Hebben ons trouwe min berooft. Prince fleur van alle Vrouwen, Gy scheyt nu van u Serviteur, Siet dat u niet doet berouwen, Dat ghy niet en komt in 't getreur. Oorlof Jonkman nu hoort 't verklaren, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiest vry voor my een ander lief, Jk ga nu met een ander Herder paren, Die was van aen begin mijn herts gerief. Samen-spraak tussen Vryer ende Vrijster, Stem, Lestmaal ging ik. Wel dus bedroefdt Jonkvrouw, Mijn liefste lief verheven, Waer toe soo groten rou, Jn 't blaeyen van u leven, Hoe komt dat men u oogen ziet, Met traentjes nat door groot verdried, Wat leet is u geschiet. Doghter. Jonckman vraeght ghy nogh dat, Wadt leedt dat my kom quellen, Ghy vraeght na 't kendig pad, Als veel loose gesellen, Of ghy mijn schoon voor Oogen vleyd, Gy hebt agter mijn rug geseyt, Jck spotte met de meyt. Ionkman. Jonkvrou dat 's klapperny, Mijn hart dat is gelogen, Mijn lief gelooft doch my, Wilt u traentjes af-droogen, Mijn komst geschiedt op trouw en eer, Gelooft de Klappers nimmermeer, Die ons benijden seer. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter. Jonckman u woorden soedt, Ontraden mijn het sorgen, Doch of u hert is goed, Dat is voor my verborgen, Dog so gy my bemint Jonkman, Soo toondt daer maar een teeken van, Jk ben te vreden dan. Ionghman. Om dat ghy brave Vrouw, Niet meer behoefdt te vreesen, Soo zult ghy van mijn Trouw, Terstont versekert wesen, Daer is mijn handt, Mijn Lief mijn lust, Op Trou wort gy van mijn gekust, Mijn Engel zijt gerust. Dochter. Jonckman nu is mijn herdt, Van alle druk ontslagen, Jk ben bevreyd van smard, Adieu bedroefde dagen, Al wat voor desen is geschiedt, Dat ick uyt liefde u toe lied, En roert de klappers niet. EYNDE. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu vermakelijk Melis Vryagie, Voys, Alst Begint. Moy Meysie ik heb voor desen, U dickmael of gevraegt, Of ghy mijn Bruyd wou wesen, Maer 't heeft u noyt behaeght, Weg weg weg weg Cupido sal u plagen, Gy hebt genoeg met my gespot, Mijn sulcx af te vragen. Ey wilt u doch niet steuren: Mijn zoeten Melis Kind, Den Hemel die wou scheuren, Soo ick u niet en mind, Wegh wegh wegh wegh het en zijn maer minne treken: Dat Jonckmans onder 't schijn van liefd', Steeds met de Meysjes gecken. Jck zweer u by mijn Spre[v]-podt, En by mijn blancke Baerdt, En by mijn Vaertjes Duyve-kodt, En by de Koe haer Staerdt, Wel wel wel wel so wil ik jou gelooven, En soo ghy nogh wat seggen wilt, Mijn ouders sijn hier boven. Jck segh genavond Knelis En seg genavond luyt: Wel heb ik iou daer Melis, Wat komie selden uyt, Hoordt Vaar, Hoort Moer, wat wy u zeggen souwen, En so gy 't immers hebbe wilt, So sel my Melis trouwe. Wel Melis Daer wat dunckier van, En benie niet te vreen, Och ia staadt daer geen twijffel an, Jck hebber om gebeen, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel wel wel wel, so laet de liefiens trouwe, Gaet heen en vaert om kost in Zee, wij sulle Bruyloft houwe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amoureus Liedeken, Stemme: Als begint. Ionkman. Reyn Maegdeken met eeren, Laed ons te samen gaen, Hier buyten wat spanceren, Daer de Roosjes staen, Al in de Velde groen, Malkander wij sellen, Als twee schoon Liefiens doen, Ons secreten vertellen. Dochter. Jonkman uwe secrete, Jn al sulken schijn {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} behoef ik niet te weten, Nog gy ook niet de mijn, Dus is 't verlooren dat, Wy spreken met malkander, Hebt gy secreten wat, Verteldtse vry een ander. Ionkman. Niemandt dan u alleen, Schoone eerbare Maegt Kan ick vertellen 't geen, dat mijn Jong herte draegt, Want ik met liefde ben, Tot u alsoo ontsteeken, Veel meerder dan ik ken, Al met de mond uyt-spreken. Dochter. Jonkman quelt u zinnen, Daer in dogh niet soo seer, Wild gy een Dochter minnen, Die geen liefde draegt weer, Hoe zijt gy dus verblind, Och Jonkman laet u raden, Ghy loopt tegen de Windt, En doet u selven schaden. Ionkman. Noyt had ik sulks bevroet, Op u o schoon Goddin, Jck daght altijdt in 't groon, Het waer u rechte min, Die mijn ionk-hert door straalt, Jn 't eynde eens soude bewegen, Schoon Lief waerom gy faelt, Vertellet my te degen. Dochter. Jonkman ick weedt certeen, Het vragen staet u vry, Maer een seyd in 't gemeen het weygere staeter by, Daerom ik u ontseydt, Wilt u daer aen niet stooren, Een ander ik verbey, Hier meugt gy wel na spoore. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionkman. Meent ghy t'elken keere, Dat het metter daet: Noch zal wesen een Heere: Of een Potentaedt, Die u beminnen sal, By u selven verhoolen, Och Liefie laed doch voortaen, U zinnen so niet doolen. Dochter. Het zy tot meerder state, of tot mijn minder mee, Gy meugt my wel verlate, Jonkman laet my in vree, u schiedt van my geen troost, Jck sal u niet genesen, Jck blijf by myn provoost, Het sal een ander wesen. Ionkman. Mag my geen troost gebeuren, Van u tot elken keer, Soo moet ik grondig treuren, Vind meer dan niet meer, Maer de Weerelt is soo weydt, Ghy zijter niet alleene, Misschien wie my verblijdt, Die met my sal vereene. EYNDE. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 60 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Waragtig verhaal van een vreemde J[o]od, die een Burgers dogter van amsterdam verleyde en haer mede na Hamburg nam, Stem: Courante la Reine. O gy helse slang seer wreet, hoe gaet gy de mens om brenge, en gestadiglijk om ringe, als gy de boom des levens deed daer gy Adam onsen Vader zoo verleyden tot het quaet, daerom treure wy allegader, en den Mens in geen rust laet. Og Mens mijn rede niet verstoot, hoort eens wat men sag gebeure, 't is waer om te betreuren, uyt gewerkt van een Jood, hy ging een Cristen dogter vryen, in 't magtig Amsterdam, die hy spoedig ging verlyen, en haer mee na Hamburg nam. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hy was seer rijk van goet, so dra hy daer was gekomen, hy hem neer sed sonder schromen, daer hy zijn koophandel doet, en hy sey voor alle Menschen, dat 't was zijn Egte Vroiu, zo schoon na yder wenschen, maer hy deed aen haer veel rou. Als hy had een Jaer drie vier, daer gewoont int openbare, so raek dese dogter zware, van een jonge Dogter fier, als den tijd nu quam aen glyen, zoo dat sij haer Kintje baert, dus mogt hy haer gans niet lyen, maer hy scheen verwoet van aert. En hy sprak o snoode Hoer, komt gy mijn met kinders quelle, ik wou den satan uyt er helle u van stonde aen weg voer, dese maegt deed niet dan klage, riep o god aensiet mijn leed, helpt dog mijn smerte drage, want gy Heer mijn lijde weet. En al na verloop van tijd, was agt weke oude van kinde, so quam hy haer dikwils vinde, en heeft staeg tot haer geseyt, Lief wou gy mijn zin verheven, doen dat ik u seg voor al, brengt u Kintje dan om 't leven, het tot rust ons strecke sal. Wel sprak dese maget soet, hoe kan ik verbittert wese op dit soete lam geprese daer 't ons geen leet en doet, en dat wy 't niet konde voede dan wast een aere saek, gy sijt immer rijk van goede, en 't kint is ons vermaek. Lief so gy my wille doet, so sal ik u seker trouwe, voor my egt en waerde vrouwe als ik sterf gy krijgt myn goet sy sprak lief wilt u bedare, dit kint is ons niet te veel, belieft {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} gy met my te paren, met regt 't erf deel. Doe sweeg hy een wijl tijt stil, sonder haer iets wat te segge, doen sprak hy wilt overlegge, so gy niet doet mijnen wil, so sal ik u laten blijven, en ik trek hier dan van daen, dan sult gy voor Hoer beklijven en tot spot van alle man. Dies de maget dan uytreet, en gaet hare droefheyt sware, aen de min dan openbare, daer dit Kintje was besteet, en hoe hy haer ging verleyde, uyt dit magtig Amsterdam, en hoe zy met bitter schreyen, daer in vreemde lande quam. Doe sprak dese min aldaer, so hy u weer komt for[c]ere, maekt een pop na my begere, kleet 't oft u kintie waer, en smijt dan hier of daere, in een graft of een secreet, en siet dan hoe hy 't wil klare, hy sal u brenge in leet. So 't geseyt was wierd gedaen, en men maekt de pop gerede, en men ging 't fraeytjes kleden, met 't Kint sijn luyers aen, het was op een avond kloeke en de maen so helder scheen, dus quam hy haer weer besoeke om met haer eens uyt te treen. Sy maekt haer aenstonts gereet, hy verheugt om dese handele, om dat hy met haer sou wandele, hy sprak neem 't kind me compleet, sy krygt de pop sonder drale, maer van angst het herte schreyd, dus siet hy haer op de walle, en heeft weer tot haer geseyt. Siet Lief hier is niemant niet smijt dit kint hier inde grave, dat sal my onrust hert laven, dan is weg al mijn verdriedt, dus {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpt hy een steen behendig, die sij in de luyeren doet, en zy smijd de Pop elendig, daer al in de water vloed. Als sijn wreetheyt was voldaen, ging hy strak na huys toe vlugte, en dees maegt die hiel haer lugtig, ofse nimmer had misdaen als nu smorgens quam den dage is de fielt vroeg op gestaen, ging haer aen 't Regt aen klage, dat sy haer kint had verdaen. En sij wiert gevange voort, en sprak wie leyt pretentie, laetse kome in my presentie, die mijn opleyd desen moort, doen quam hy strak voor haer sweve, en hy sprak o snoode vrouw, gy bragt ons kintje om 't leven, dat gy smeet in 't water gouw. Doe sprak sij mijn heere daer wilt wel op mijn rede lette, siet den fielt komt mijn besmette, en mijn kint dat leeft nog klaer, den fielt ging mijn dikmaels dwinge, dat ik sou dit soete lam, eylaes de keel toe wringe, en hy was op mijn staeg gram. Siet ik heb mijn kint besteet, ik sal 't aen u openbare, en de min sal ook verklare, op dat gy de gronde weet, sie ik heb een pop gae make, met overleg van de min, die my riep tot dese sake, ik smeet de pop het water in. De Heeren op staende voet, hebben hier voort na vernome, men setten hem sonder schrome aldaer gevange met spoet, en men ging de pop opvisse, daer bleek de regtvaerdigheyd, dit was wel buyte zijn gisse, dus wier sijn vonnis geseyd. Dus wiert hy voor sijn bedrijf, op de hoe- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ke van de strate, 't vlees genepe sonder bate, met gloeyende tange uyt 't lijf, tot dat hy al met vergrouwe, quam al op de regte plaes, daer wiert sijn hooft af gehouwen, tot spiegel van alle mans. En de maegt behiel 't goet, maer denk hoe sij staeg den Heere, bad om 't onheyl weg te weere, op dat sij vergoot geen bloed, maer sij ging haer leet staeg klage aen ons waerde opper heer, die haer verdriet so hilp drage, dat zy quam in groot verseer. Cupido op 't Ys, Zijnde een vermaekelijke by een komst van een Jonkman by een rijke Dogter, die door 't rijde haer ten houwlijk verkreeg, Voys, Schoon Isabel. Een juffrou fier die ging uyt om plijsier als na 't ys om daer te sien de swier, sy zag daer staen een Jonkman aengenaem, zy vraegde of hy met sijn slee wou reye gaen. Mijn juffer goet ik ben bereyt met spoet om u te diene met hert en mijn bloet, ick bid u treed in, ik zal na uwen zin, en wel zoo mooy reyen als gy imant vind. Maer seg dees daet, myn lieve kameraet, hoe veel daegs tot u arbeyd staet, in dorp of stee, als ik ben moe gereen, kan ick u laete keere, weer in rust en vreen. Hy sprak geswin, Juffrou tree dog maer in, ik weet dat gy geen beter ryer vint, wilt {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} gy wete 't loon, so geef my daegs een kroon maer wy moste onderwege een rijs poon. Sy sey mijn vriend, ik dat niet ontsien, maer ik moet zien of gy 't ook verdiend, zy trad vast in, hy reed met haer gezwint, zo schoon als men een Ryer op schaetse vind. d'Avond quam aen, doe zijn sij saem gegaen, al by een Waerdt niet verre hier van daen, men ley aen vier, en tapte wijn en bier, de Juffer met de Ryer maekte goede sier. Sy liet aldaer, decke een Bed voor haer, en voor de Ryer digte by malkaer, Cupido beged, die op dees saeke led, die bragt dees twee geliefjes saem te bed. Den dag quam aen en sijn doe opgestaen, zy sey jonkman gy meugt nu wel gaen, daer is de kroon, voor u verdiende loon, ik heb mijn genoege nu van u persoon. Neen soete Meyd, dat is so niet geseyd, maer 't is waer mijn loon niet meerder heyt maer heb de nagt met u ook overbragt, daer moet ik voor geconsenteert sijn zagt. Wel seg my dan hoe veel ys gy daer van, ik salt betaele, swijgt gy maer jonkman, ik zal met blijd, u op een ander tijd, dan wel meer aenspreke dat gy mijn eens rijd. Wel soete meyd, ik ben altijd bereyt, tot uwen dienst, maer de saek anders leyd, ik eys u persoon, ik wil geen geld tot loon veel min dat gy my paye sou al met een kroon. Wel kammeraet, als gy my niet verlaet ik wil my geve met u in d'egte staet, ik gaf u wel loon om te proeve schoon of gy 't gelt nog liever had als mijn persoon. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag soete maegt, gy die mijn siel behaegt, ik sweer u mijn trou dat ik niet beklaeg, wel lief getrou mijn bloed dat is voor jou, so gy my uyt liefde nu maek tot u Vrou. Slypscharen en Messe Deun, Stem: Als begint. Slijpschare en mesie, die souer uyt vrye gaen, een meysie met een flesie, begon hy te spreke aen hy sijde schoon kind en hebie niet daer, te slijpe bijle messe of schaer, slijp schare en mesie, en laet ik eens uyt u flesie slijpscharen en mesie, en geeft my een borrelesloes. Slijpscharen en mesie, hier valter gans niet te doen, gaet heen iou dronke nesie, wie raedie dog also koen, dat gy mijn vraegt om borrelesloes, brust hene hout u bachuys toe slijpscharen en mesie, gaet suypter uyt besjes flesie, slijpschare en mesie, brust heene iou dronke Wael. Slijpschare en mesie, 't isser om u mijn kint, tis niet om 't moris flesie, maer ick bender tot u gesint, mijn liefde die isser op u gevest, ik bender tot aen mijn hertie gequest slijpschare en mesie, ag mogt ik u bruylofs nesie, slijpscharen en mesie, ag mogt ik u liefste zijn. Slijpschare en mesie, gy sijter een serviteur soud gy niet Toereloerelessie, de kost my winne veur, iou steen draeyter al menig {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} toer, de walen maken so wat bonioer, slypschare en mesie, gy sult genieten 't vlesie, slijpscharen en mesie, als gy mijn opregt bemint. Slijpschare en mesie perdu daer is mijn trou, steekse dat in u tesie, en se sal wese my vrou, ja slape en gape de nagte sijn lang, en ruste al in iou arremen blank, slijpscharen en mesie, ik zalder zwijgen het resie, slijpscharen en mesie, van avons tot smorgens toe. Slijpschare en mesie, en gaf daer op een soen, daer by dit aerdig lesie, 't waeltie dat worde groen, een Sondag zal ik u Trouwe mijn kint, maek datie wat ras maer vaerdig bint, slijpscharen en mesie, gy sijter een mattresie, slijpscharen en mesie, gy zijter mijn borrelesloes. Slijpschare en mesie, dan rijde wy same uyt op Chaes of een Calesie, wij sijn dan Bruygom en Bruyd hotter de tot zo reyde wy heen, en trouwe tot Sloote of Amsterveen, slijpscharen en mesie, dan benie mijn borrelevlesie slijpscharen en mesie, dan benie mijn nackernackoe. Slijpscharen en mesie, adieu tot morge vroeg, adieu mijn soete matresie, een kusie dat is genoeg, ik bender van liefde dronken schier al, de wage die drayter of ik ben mal slijpscharen en mesie, adieu mijn soete matresie, slijpscharen en mesie, adieu tot morgen toe. EYNDE. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 61 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Liedeke, van een Minnaer en zijn Alderliefste, Op de Stemme: Als 't begint. Mjnnaer hoort mijn klagten aen, Ach wat heb ik u misdreven, dat gy my nu gaet begeven, Jck heb u in 't minste niet misdaan. Wel hoe kont ghy mijn verlaten, Daar ick ben bevrugt van jou, Ghy moest my komen te baten, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mijn hert dat berst van rou. Kint ik kan u helpen niet: Ghy weet dat ick moet gaen varen, Wel voor ses of seven jaren, Naer Oost-Jndien gelijk men ziet. Wel wat meugt ghy komen klagen, Het was immers met u wil, En ook wel naer u behagen, Jk bid u swijgt een weynig stil. Minnaer is dat uwen Eedt, Doen ik was u Uytverkooren, Ghy hebt mijn u trouw geswooren, Och? Sander gelijck gy weet. Slaed u oogen op Mijn heden, Siet wat draeg ik lieve vriend, Komt en Trout mijn nu ter steede, 't Js immers u eygen Kind. Neemt patientie nu voortaen, Kind en wilt daar niet voor schroomen, Maar ik zal wel weder komen, Dan kont gy mijn spreken aen. Heb ik meenig Eed geswooren, 't Was maer wind maekt geen ellend, Mijn lief Kint wilt u niet stooren, Tot het Kint voor een Testament. O Beroover van mijn Eer, O schender van de Vrouwen, Het zal u hier namaals rouwen, Vreest de straf al van den Heer. God den Heer die kan niet falen, Hy doet sijn Rechtveerdigheid, Hy komt so de mensch betalen, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Yder een al op sijnen tijd. U vermaning die gy doet, Kint dat mag u weynig baten, 'k Sal u heden gaen verlaten, Jk moet Scheep gaen metter spoet. Dese keer met reverentie, Lief en maekt doch geen geschrey, Daar zijnder wel meer als ghy, Oorlof Meysjes hoord aen, Waekt u voor de lichte vliegen, En laet u soo niet bedriegen, Als ik eylaes heb gedaan. Hy nam my dikmaels in sijn armen, En brogt my sijn montje by, Maer nu is 't eylaes och armen, Nu is 't veranderd met my. Een Samenspraek tusschen een Jongman en een Dochter, Op de Stemme: Van Gramdal. O liefste weest gegroet, Door u begaeftheyt schoone, Die my dees torment aen doed, door dat Beelt, dat so speelt, Jn mijnen zin, Om u soete Herderin, mogt ik eens troost ontfaen, Van u mijn wel beminde, Al mijn quelling was gedaen. Jongman die u gelooft, met al u soete woorden, is van sijn verstant berooft, Al u gevrey, En u geschrey, Jongmans loos, Acht ik voor bedriegery, Als gy my had in 't net, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Sout ghy my laten zitten, Jck was dan van mijn Eer ontset. Och schoone Herderin, Staekt al de wreede woorden, En stelt u eens door de min, Want gy zijt daer ik na tragt, dag ende nagt, Staet gy vast in mijnen zin, mogt ik eens troost ontfaen, Van u mijn wel beminde, Al mijn quelling was gedaen. Jongman mijn hert beswijkt, Sou ik het mogen gelooven, Al de woorden die gy spreekt, Want ghy zijt, Die den brant, door de min, Groeyen doet aen alle kant, daarom schenk ik u mijn Trouw, Schoon Lief in bey mijn armen, Op beloften van ons Trouw. Och armen, op beloften van ons Trouw, Nu is de tijd vervult, En de uur, En de fleur, Van droefheyt niet een sier nu is de uur en dag, En ook de tijd gekomen, Dat ik u lief omhelsen mag. Sy dee doen haer beklag, met twe beweende oogen doe sy voor sijn voeten lag, En sy sey, Meenighmaal, Met een taal, Jongman kiest mijn voor u slaef, Dochter had ghy daar op gelet, Want al mijn schoon beloften, Sijn vergaen op het pluymen Bed. Nu hebt gy uwe wil, Verkregen door schoone woorden Maar ik bid swijgt dog stil, Wat hebt gy dan, Als gy mijn Eer, Hebt gebragt, Jn 't gemeen voor alle man, Daer sijnder meer als gy, die so worden bedro- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Soete Lief voegt u daar by. Gy een bedrieger vals, Gy en hebt so niet gesproken, Doe gy my vloog om den hals, Maer het was altijd, Lief ik beswijk, Door de Min, Soo ik geen troost en win, Maer het is te laet beklaegt, Ghy hebt mijn Eer en schanden, Onder uwen voet gebragt. Staat op en krijt niet meer, Jck sal u weer ontfermen, En weer setten in u eer, Daar is mijn hant, tot onderpant, Trekt daar af, Eenen Rink van Diamant, Verblijt u jonge Maegt, Van dees geluckigh uren, Dat wy samen zijn gepaert. Oorlof Dochters gelijck, Wilt op u eer wel letten, En gy Jonkmans wie gy zijt: Vry verzint, eer gy begint, en neemt geen eer, Gaet daar ghy het open vind, Want als het is te laet, Gy zijter aen verbonden, 't Zy van hoog of lage staat. Een nieu Liedeken, van 't Honing Bijtje, Stem: Alst begint. O flora Edel is uw roem, Met waerheyt kont gy niet getuygen, Dat de Bijtjes suygen, De Honing uyt een Bloem, Gelooft het Honing Bijtje leeft, Niet uyt de soete Blompjes die gy geeft, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar door de Necter dou, De Lipjes van Me-vrouw. Waar op als gy laest lag in rust, En 't Honing Bijtje quam aldaer gevlogen, Heeft haer Mont gesogen, En met eens gekust, Doen quam ik even op het slag, Daer ik het Bijtje aen haer Lipjes sag, En dat op en neder vloog: Den Honing dou uytsoogh O dagt ik soeten Honingh dief, Nu sal u Flora heel verdoemen, Met gy soog de Bloemen, Lipjes van mijn Lief, Die met een soetheid zijn vermengt, Als wel de Roosjes zijn met douw besprengt, O docht ik op dat pas, Die ook een Bijtje was. Dat ik een Honingh Bijtje waer, Jk sou het stroyen huys versaken, En mijn Nesje maecken, Jn 't gekrulde haar, 't Gezwier om haar gekloofde kin, En storte daer de soetste Honing in, En hoe kon de Vriendin mijn, Geen liever Nesje zijn. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek, tusschen een Jongman en een Dochter, Op de stemme: van schoon Isabel. Wat droef geween, moet ik eylaes alleen, Blijven in rouwen, och waer sal ik heen, Ach Minnaer hoort mijn klagt, Dien ik doen bij dag en nagt, Tranen storten dat ik nimmer had verwagt. Mijn soete Kint, Jck ben u wel gezint, Met Trouwe liefde blijf ik uwen vriend, Maer nu voor desen tijd moet ik mijn trouwigheyt, Toonen op de Zee en door de Wereld wijt. Js dat u Eed, Hoe kunt gy zijn so wreet, {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gy mijn swoer uyt trouwe liefde heet, Doen ik u liefste waer, en sliepen by malkaer, Verlaet gy mijn nu dat ik ga met kinde swaer. Och Liefste schoon, een Dochter of een zoon, Sal u geselschap wesen als gy alleenig woon, want hebt gy mijn dan niet, maekt daerom geen verdriet, want gy mijn maeksel altyt by u ziet. Wel valsschen quant, Treckt ghy nu uyt het Land, wilt met mijn treden eerst in den Egten band, want komt gy dan niet weer Dan waer ik in hertseer, bedrieger van een Dogter schender van mijn Eer. Praet gy van eer, het was naar u begeer, Hebje dan te klaghen, zo treed met mijn eens weer, Al op het safte Bed, Jck sal u also net, Daar uwen maegdom weder geven met een set[.] Wat schande groot, Haelt mijn doch felle dood, wilt mijn doch rucken, Jn uwen duyster schoot, geen vreugde heb ik siet, al in 't Aards gebiedt, als schande droefheyt sorgh ende groot verdried. Oorlof hoord aan, Ghy Meysjes die hier staan, Hout uwen Eedt, wilt eerst ten Trouwen gaan, Al in den Egten band, dan zyt gy in geen schand, Eer datse u bedriegen en gaan uyt het Land. Gerymt door Mari Engelgraef van Leyden. EYNDE. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 62 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied van Hannen en Lijs, Stem: Als 't begint. Ey luystert toe na mijn rumoer, Jk sal u gaen verhalen, Al van een halven sotten Boer, Hoort hoe hy is gevaren, Het dient niet om verzwegen, Den Boer die sou den bruygom sijn En hy beminde een Vroutje fijn een Wijf heeft hy gekregen. Jk salse noemen soo 't my betaemt, Het Vroutje dat heet Lijsje en Hannen soo is de Boer genaemt, Heel slegt sonder afwijzen, Hoort eens dees vreemde maren; Lijsje die sou te mark gaen Met boter en Eyere zwaer belaen, en Hannen sou 't huys bewaren. Aldus heeft Lijs hier wel op let, Haer man het huys bevolen, Veegt gy de vloer en maekt {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} het Bed, En kookt ons dan wat koolen, En wilt u daer mee spoeyen, Dat alle dingen is geree, Tegen dat ik kom van Stee; En melk daer na de Koeyen. En stelt u dan tot werken vroom; Te Kernen sonder staeken, De Botter tegen dat ik tuys kom, En dan sal ikze opmaeken, Voor al moet gy onthouwe, datje ons broey Gans niet en roopt, Op datse niet van haer nest en loopt, de eyeren souden verkouwen. Aldus ging Lijs de slegte sloof, Te Merkt onverdroten, Hanne die heeft van achter en voor, het huys rontom gesloten, Hy dogt hoe sal ik mijn quyten, Maer eer ik mijn tot werk begeef, gelijk men ons Lijsje bevolen heeft, Jk moet eerst wat ontbijten. Na de Kelder liep hy zijn best, Te tappen een kanne biere, Terwijl begon de Gans op 't nest, Te roepen en tiere, Al met zijn bek wijd open, Hanne liep na de Gans geree, De tap uyt 't vat nam hy juyst mee, Het bier is uyt geloopen. Doe Hanne by de Gansen quam, de Gans sat nog en broeyde, Hanne weer na de kelder trad Om te tappen hy hem spoeyde, Hy keek soo langs zijn snuyte, Hy maekten daer soo groot getier, Hy trapten over zijn schoenen in 't bier, de Ton die was schoon uyte. Een sak twee drie boekwyten meel, Heeft hy daer in gegoten, Doen wierd het als een dikke bry, Hy liep daer door met voeten, hoort wat hy ging gewagen, Hoort wat Hanne doe begost, Hy dogt 't is noch goet Verkens kost, Hy gink 't zijn Swijne dragen. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verkens maekte goede cier, Men sagse niet lang staen pronken Sy vraten het Meel en sopen het bier Op 't lest zy wierde dronken Hy gink karnen al zijn beste: doen Hannen aen de Karnstok trok, De Varkens sprongen uyt het hok, De Gans vloog van zijn neste. Hanne die nam de karnstok, Sloeg de varkens sonder faelen, De varkens liepen uyt het hok, Zy braken vast potten en pannen, Hy vloekten met rumoere, Sy liepen vast in de keuken deur, Sijn karnton die viel om veer, En de botter lag op de vloere. De schoone botter hem verdroot; Hannen greep 't spit met haesten; en hy stak bey de varkens dood, Doen was hy in duyzend lasten, Og laecy soo sprak hy 'er; Komt Lijsje nu in huys getreen, Sy slaet 'er mijn hals en been aen tween 't Js een soo quade pryen. 'k Geloof dat my den duyvel dat ried; En Hanne begon te beven, dat ik een Wijf troude die Lijsje hiet, men vint noyt erger teven; Sy sal mijn het huys doen ruymen: Hannen die ging hem heel ontkleen: En hy heeft zijn bed wijd op gesneen; en kroop mooy in de pluymen. De veeren die staken hem in zijn gat, doen Hannen begost te leggen: Hannen die dogt wat duyvel is dat: hoe steken mijn hier nog muggen: og laecy en og armen: Waer sal ik mijn verbergen best: Jk mag gaen zitten op 't Gansen nest, dan blijven de eyeren warme. Aldus quam desen smodder smuyl, Ten bed uyt met verseeren; Gelijk als een gepluk- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} te Uyl: Soo sag hy van de veeren, Sijn vel al met verschroomen, Hannen is op het nest geraekt, Sat op de eyeren dat het kraekt, en Leijsje is tuys gekomen. Doen Leijsje in de keuken quam, En Lijsje die kruysten haere, Potten en Pannen die lagen aen twee, De scherven lagen daere, Sy trad de Saelwaert inne, Het Verkens bloed heeft zy bespoort, Ach laecy zy hebben mijn man vermoord: Wat sal ik gaen beginnen. Lijsje voort na 't bed toe trad, de veeren lagen bezyen, Wel is dat niet een snood bedrijf; mijn bed nog op te snyen, daer leyd mijn botter de suyvel met soo quam Hannen gelijk een sot, Gesprongen uyt het Ganse kot, Sy meenden het was de duyvel. Hy quam geloopen over dwars, Te bidden om genaden, De eyeren saten hem aen 't gat, Gebakken gelijk beladen, ey hoord die soete streken, Lijsje liep 't huys uyt heel bevreest; Riep helpme daer komt Hannekens geest, Den hals zal hy mijn breken. Lijs liep voor en Hannen liep nae, Dees twee Persoonen eendragtig: Tusschen den Bos ende Breda, daer zijn zy beyde woonachtig: Maer 't moet ten besten keeren: Hannen waer zot alsoo men ziet, En Lijsje die was 'er de wijste niet, Men vind 'er nog wel meere. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevig Lied van een Arm huysgezin in Vrankryk, dat door hongersnoot veel geleden heeft, Vois: hoe quelt de Min. Och Mensche ziet, 't Js warelijk geschiet, Maer als het God verdriet, Soo is het haest gedaen, Gelijk het is vergaen Hoe God den Heer 't Franse Rijk quam kastijden Met Hongersnoot, Pest en diere tijden, Daer metter tijd, Niemand is voor bevrijt. Een Man en Vrouw, Met vyer Kinders vol rouw, Uyt het Land trekken wou, Sy waren op de reys maer door gebrek van spijs Storf de Vrou met twee Kinders vol weene, De man vol rouw bleef met de twee alleene, Alleen daer staen, Riep och waer sal ik gaen. Jk ben vol rou, Jk sal gaen dolen nou Soeken mijn Broeder gou, Die is soo rijken Man, Die my wel helpen kan, Ag dat hy wist hoe dat ik waer in schroomen, Sekerlijk hy sou mijn wel tegen komen, Reysden door 't Land, Daer hy zijn Broeder vant. Hy vol getreur quam voor zijn Broeders deur, zijn Broer quam zelver veur, En sprak gealtereert! Wat is 't dat gy begeert? Ach lieve Broer ik kom mijn noot u klagen, het is soo kleyn dat ik aen u kom vragen, Een stukje brood, Al voor de hongers nood. Hy vals van gront, Sprak weg gy Vagebont, Pakt u van hier terstont, En dat sonder rumoer, Jk heb geen eenen Broer, Vraagt {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} gy om brood voor u om van te leven, Jk wou 't veel liever aen mijn honden geven, Weg haest u seer, Eer ik u anders leer. Moet ik nu gaen Met d'oogen vol getraen O God wil mijn bystaen Jk en kom nu niet weer, U zal straffen den Heer, Dat is het leste dat hy heeft gesproken, Van droefheyt is de Man zijn hert gebroken, Hy storf de dood, Al van de hongers noot. Maer het verdriet, Wou God gedogen niet Dat bey de kind'ren ziet, Soude sterven de doot, Al van de Hongers noot, Sy gingen t 'samen door het Bos-waert reyse, den Engel Gods die brogt haer drank en spijse; Sijn Broeders huys: Branden tot Asch en gruys. Hy ongedult: Sprak 't is mijn Broeders schult: Gy daer voor sterven zult: Nam zijn zwaert in de hand: Ging hem soeken door 't Land: En is ten laesten in een Bos gekomen Daer hy dese twee Kinders heeft vernomen, Sijn wreetheyt ziet, Wou God gedogen niet. Vint ik u hier Nu isser geen quartier, God straft my met het vier: Nu zult gy allebey: Sterve de dood van my, Maer God de Heer heeft hem een straf gesonden: Slang en serpenten hebben hem verslonden, Onder de voet Sogen uyt al zijn bloet. Ach menschen ziet, 't Js waerelijk geschiet Maer als het God verdriet: Soo is het haest gedaen, Gelijk het is vergaen, Ey wilt malkanderen altijd beminnen, En stellen niet op 's Weerelds goet u zinnen, Deelt mee van 't brood, Dat God u geeft voor nood. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Oost-Indies Liedt, Op de Stemme Als 't begint. Luystert toe gy Venus dieren, Die by dag en nagten zwieren, Jn Vrou Venus Bogaert gae, Luystert toe na mijn verklaeren, hoe ik lestmael ben gevaeren, Op het schoon Batavia. Lestmael gink ik mijn vermeye, Buyten de Stad de schoon kontreye, Daer ik mijn vermake vant, klappernooten sag ik wassen Schoone sprute en Amerassen, Jn de tuynen wel beplant. 'k Ging nog verder op mijn plaeyziere, Tot ik quam by een Reviere, Jk sag neder in een dal, Een Hollands Vroutje daer beneden, Ging haer Moeder naekt ontkleeden, Haer naem ik niet noemen sal. Om haer lijf wat te vervarssen, Sag ik haer seer aerdig wassen, Maer doen ik wat laeger sag, Jk sag maer ik en durft niet noemen, Maer om by 't Vroutje te komen, Sprong ik op met bly gelag. Jk sey Jonkvrou wilt niet bezwijke, 'k Heb hier langh genoegh staen kijken, En u wesen aengezien, waer op zy zey Jonkman gepresen, Wilt mijn maer stantvastig wesen, U sal gunst van mijn geschien. Sy draeyden haer hooft gints en weder, en is nae de Stad getreden, 'k Volgde soetjes agter aen, De Nieupoort in ging zy haer {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} wende, Soo de Tygers graft ten ende, Jn haer deurtje bleef zy staen. 'k Ging voor by al sonder spreken, 'k heb het huys ter deeg bekeeken, En daer op genomen agt, Maer savonts laet sonder schromen, Ben ik by 't Vroutje gekome, En ik heb by haer vernagt. Hoort eens wat zy daer bereyde een Banketje voor ons beyde, En wy dronken lustig wijn, En al wat mijn jonk hert luste, Jn haer armtjes ging ik ruste, Was dat niet een vreugt voor mijn. 's Morgens vroeg 't begon te dagen, En men hoorden het gewagen ik most passen op mijn tijd, maer voor eerst al sonder schromen Een Arakje opgenomen, Doen vand ik mijn heel verblijt. Hoort eens wat ik hoorde klinken, 't Was drie Ryalen om te drinken, Meer als ik te vooren plagt, 'k Dagt komt die van Vroutjes minne 'k Sal het spel wel meer beginne, Al duurdent de heele nagt. Oorelof gy Venus geesten, Die daer gaen op zulke Feesten Weert u lustig als een man, Soo sult gy lof en prys behaelen, En men sal u wel betaelen, Als gy maer lustig soenen kan. EYNDE. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 63 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied van het bedrogen Dienstmeysje, Stemme: Doen ik ging zwieren door Amsterdam. Dogters hoord dog mijn bedroefde klagt Hoe heb ik mijn in het verdriet gebragt Hoe was ik so bot so sot so verblint, Bedroefde Min die mijn so dwingt, Wat doe ik helaes o jonge spruyt, Soo vroeg mijn Juffrouws keuken uyt. Jk was sestien Jaertjes en een half, 't Was de Ouderdom pas van een Kalf, Toen kreeg ik mee als al de Luy, Een Vrijer maer 't was van den bruy, Het was een Snijer een slegten bloed, Dat ik nu wel beklagen moet. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy quam mijn in 't eerste so moytjes veur, Het scheen wel te wezen een groot Zinjeur, Zijn hayr gepoeijert en heel adret, Maer toen hy mijn had in het net, Sag ik wel tot mijn groote leed, Dat het maer was een kalen neet. Hy sprak de schoonste woordtjes uyt, So lang tot dat hy mijn had in de schuyt, Jk was pas drie dagen getroud, Of hy heeft mijn al wat af geklout, En nu brengt desen kalen Zinjeur, Mijn goed vast met de Hoertjes deur. Jk had vijf hondert gulden aen schat, Dat ik van mijn Ouders ge-erreft had, Dat heeft hy ook al opgesnapt, En het is al door zijn gat gelapt, En ik moet mijn heel naekt en bloot, Behelpen met een stukje drooge brood. 's Nagts als hy thuys komt vol en sat, Dan moet ik kiezen het haesenpat, Of hy knokt mijn soo plat als schol, Duert dit nog lang ik word wel dol, En dat is alle nagten schier, Dat hy met de Hoertjes neemt zijn plyzier. Nu denk ik nog aen die goude tijd, Toen ik nog diende voor Keuken Meyd, Toen wist ik van geen druk of rou, Jk meende dat mijn volgen zou, Mijn Juffrouws Keuken agter aen, Maer het is 'er soo ver vandaen. Had ik nu dat Vlees eens voor mijn mond Dat ik voor desen gaf aen den hond, Dat lief gebraed die Bier en Wijn, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk souder nu mee vrolijk zijn, Dat ik heb laten bederven staen, Maer 't is 'er mijn nu wel na vergaen. Wat helpt nu mijn weenen en geschrey, Jk ben en blijf vast in de ly, Daerom wagt u dienstmeysjes al, En spiegelt u dog aen mijn val, Jk ben bedrogen maer 't is te laet, Ziet toe eer het u ook soo vergaet. Gerijmt door Pieter de Vos Een aangename Minne-klagt, Op een schoone Voys. Gelijke de beekjes vloeijen, Met een standvastige vloed, Soo zal de Min steeds groeijen, Binnen in mijn gemoet, Ach, Ach, hoe soet zijn de boeijen, Die mijn de liefde doet. Wel waerom soo soud ik dan vlugten, Voor de geen die ik bemin, Dat sou mijn jonk hart doen sugten, Daer ik geen troost en verwin: Ach, ach wat zijn dat genugten, Niet is so soet als de min. Filis in 't ruysen der blaederen, Daer een kleyn beekje door vloeyt, Laet ons te saemen vergaderen, Daer het kruyd weeldrig groeyt: Ach, ach, komt laet ons paderen, Daer het gras weeldrig groeyt. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Minnaers klagt. Op een aengename Voys. Ach mijn Schoone, mijn Beminde, Troost mijn in dees droeve staet; Want by u is troost te vinden, Die 't verstant te boven gaet: Gy alleen kunt mijn genesen, En verheugen mijn gemoet, Hoe soud gy dan bitter wesen, Daer gy zijt het soetste soet. Hoe soud gy mijn kunnen haten, Daer ik u soo trou bemin, Jk en sal u noyt verlaten, En noyt stellen uyt mijn zin, Voor dat mijn de doot sal scheyden; Eer en verlaet ik u dog niet: Aenhoort mijn klagten, aenziet mijn lijden, Dat om uwent wil geschiet. Min die doet ons hert verteeren, Door het weygere van het soet, Min die doet ons vleijen leeren, En baert ons veel tegenspoed, Door haer uyt gespanne netten, Vangt sy ons in veel verdriet: Sy is wreet en stelt ons wetten, Maekt ons Slaef als sy 't gebied. Laten wy de liefden haten; Vlieden wy dat groot gevaer, Min die speelt by alle Staten, Meenig grol soo droef en naer, En u wreedheyd uytgelaeten, Brengt veel minnaers in gevaer, Laten wy de liefden haten, Vlieden wy dat groot gevaer. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Schrikkelyke Moordery, gedaen door Moeder, Dogter, en Meyt, en wat voor Straf zy daer voor ontfangen hebben, Stemme: Hoe quelt de Min. Komt Christenen al, Luystert na dit geval Jk u verhale sal, Hoe een Jonkman van staet, Een Juffrou vryen gaet, Het was een jonge Spruyt heel jong van jaren, Die weeldrig was, Leefden sonder bezwaren, Heel mooy en schoon, Als een Godin ten thoon. De Moeder snoot, Dit houwelijk verboot, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenst haer veel liever doot, Als dat haer Dogter sou, Sijn een geringe Vrou, Mijn lieve kind het is een kaele Jonker, Hy heeft geen geld, daer toe een groote pronker, Volligt mijn raet, En wagt u voor dit quaet. Dit lieve Paer, verkeerde met malkaer, Daer quam een groot misbaer, De Liefde die is blind, Dees Juffrou wierd met kind, Daer zit de slegte Duyf bedroeft te weenen, Haer lieve Minnaer is geloopen heenen, Sy onverdult, Geeft haer Moeder de schult. Dees Juffrou schoon, Die kreeg een jonge Soon, En dat voor haeren loon, Des Satans boosen raet, Haer straks om 't herte slaet, En de Moeder heeft door Duyvels ingeven, Haer eygen Dogter tot het quaet gedreven, Og foey wat schant, Hellept u Kind van kant. De Moorderes, Die nam terstont een mes, En gaf haer Kind de rest, Daer mee was 't niet gedaen, Js weer na 't Kind gegaen, Sy scheurt haer soete schaep in vijf ses stucken, En heeft het eerst tegen de muer gaen drucken, Heel gram en stuer, Verbranden in het vuer. Een maent daer naer, So quam het kind zijn vaer, Maer raekt in groot bezwaer, Hy sey mijn Lief bemint, Waer is ons soete kind, De Moorderes die sprak, Lief wilt het weten Dit werk hout men stille in secreten, 'k Heb het bestelt, En dat voor weynig geld. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief komt by my, En zit wat aen mijn zy Weest vrolijk ende bly, Mijn Moeder die wil nou, Dat ik sal zijn u Vrou, Jk denk geen quaet, Het geen gy hebt bedreven, Wy sullen t'same in den Echt gaen leven, Drinkt dese Wijn, En laet ons vrolijk zijn. Den jongen Heer, Die was verblijd soo seer, Dagt op geen kommer meer, Hy dogt dit is al goet, Wat mijn de Liefste doet, En heeft eens lustig uyt de borst gedronken, Hy sprak mijn Lief mijn dunkt ik word beschonken, Sy sey mijn Heer, Wilt dan maer leggen neer. De Moeder quaet, Sprak Dogter met 'er daet, Ey volgt dog mijn raet, Gewroken is u leet, Dat hy te voor u deed, Jk en de Meyt sal hem te bed gaen helpen, Wilt dan aen hem dog al u gramschap stelpen, Den dronke Fielt, moet haestig zijn ontzielt. Dees jongen Gast, Die lag en sliep seer vast, Maer hy wierd haest verrast, Van een wreede Beulin, Die met verwoede zin, Sijn eygen zwaerd nam spoedig in haer handen, En heeft hem daer vermoord, o gruwel schande, Daer is u loon, Voor dat gy stal mijn kroon. De Meyt op 't pas, Die quam ook loopen ras, Als Juffrou bezig was, Die sey pakt u maer voort, Gy hebt hem al vermoort, Jk en u Moeder sullen een sak halen, En dragen hem in 't water sonder falen, Om dat u quaet, Dog niet en komt op straet. Diep in de nagt, Sy doen niet lang en {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} wagt, Maer dragen al haer magt, Hem na het water toe, Sy waren beyde moe, En hebben 't lichaem in 't water gesmeten, Op dat het niemand sou komen te weten, Dat zijn twee doon, Al van een Vrous persoon. Maer Hemel ag, Het quaet quam voor den dag, De Heeren hoort gewag, Van dese wreede daed, Men haer straks vangen laet, Sy mosten alle drie haer Vonnis hooren, Dat men haer in de Vlam sou gaen versmooren, Met groote schant, Drie aen staken verbrand. 't Js waer geschied, Gelijk als in dit lied, Waeragtig word bedied Al in de Stadt Doorwijk, Voor yder een publijk, Sy hebben alle drien haer Regt ontfangen, De Dogter riep o Heer het valt my bange, Wee Moeder ag! Die mijn hier soo toe bragt. EYNDE. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 64 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Lied, van Ragel Valderappus, Eersaeme en seer secreete Vrouw, zittende op 't Raedhuys van de Markus Brug, op de wijs, Op een tyd niet lang geleen. Kortjakje zeer hups en fijn, Js de meeste tijd beschonken, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Jannever zijn, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de Week en Zondags niet, Dan gaet zy haer hert versterken, Midden in de week wil zy niet werken, Atijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortjakje heeft hier op let, De Ring al van haer hand genomen, En die heeft die dronke slet, By Jan-Oom te pand gezet, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Janever zijn, Kortjakje gaet haer hert versterken, Midden in de week wil zy niet werken, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. Kortjakje is vroeg opgestaen, En zy is met radde kooten, Na de Markus Brug gegaen, De Jongers volgden agter aen, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Janever zijn, Daer vond zy 't Raedhuys bescheten, Dat kon Ragel niet op eeten, Daerom is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. Kortjakje zogt de Besemstok, En begon op de Jongers te vloeken, En zy sprak hou toe jou bek, Of ik bruy jou op de Nek, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Jenever zijn, Kortjakje gaet haer hert versterken, Midden in de week wil zy niet werken, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. Loop jou honden voor de pest, Of de duyvel zal jou halen, Want ik geef je aers de rest, {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak Kortjakje op het lest, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Jenever zijn, Valderappus wil niet trouwen, Maer zy begint met Pluggen t'houwen, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. Kortjakje heeft met boosheyd groot, Een steen in haer hand genomen, En sy sey by slapperloot, Daer mee bruy ik jou strak dood, Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Jenever zijn, Kortjakje gaet haer hert versterken, Midden in de week wil zy niet werken, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. Die dit Liedtje heeft gedigt, Die heeft een Jenever gekregen, Zy woont by Kortjakie digt, 't Js Ragel Falderappus Nigt: Kortjakje mag geen Brandewijn, Maer het moet Jenever zijn, Kortjakje gaet haer hert versterken, Midden in de week wil zy niet werken, Altijd is Kortjakje ziek, Midden in de week en Zondags niet. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Beklag van een Minnaer aen Vrouw Venus, om dat hem 't vermaek daer van benomen is, Op een schoone Voys. Adieu Vrouw Venus ik moet u verlaten En neem mijn afscheyd van u soet getal, Jk seg adieu aen al mijn Kammeraeten, Die uwen naem beminnen bovenal. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu nu ook mijn overschoon Godinne, O Threzia mijn aengename Beeld, Adieu Catoke die ik soo beminne, Waer ik mijn lust soo lang heb me gespeelt. Catoke schoon wilt gy nu heene varen, Hoe menig nagie heb ik u gekust, 'K Heb u bemint wel twemael seven Jaren, Als Egte Vrou voldaen u minne Lust. Waer is de rest al van mijn Velt-godinne, Eylaes ze zijn heel Neerland door verspreyt, Sy vlugten en stellen mijn uyt haer zinnen, Sy waren eertyds tot mijn dienst bereyt. Gy Brugse Meysjes roem der Vlaemse Stede, Hoe verblind gy d'oogen van meenig Held, Wat qualen heb ik om u geleden, Gy bent dat scherp dat mijn ter neder velt. Komt hier mijn Kinders ende Overlingen, Voegt u hierby betreurt dog mijne daet, Want droefheyt sal u na mijn doot bespringe, Vliet Moeders doen, en schout dog Vaders quaet. Adieu Confraters die Vrou Venus eeren, En dag en nagt met Dogters bezig zijn, Trout dog bytijds, wilt dit spel niet hanteere, Kort Baggus nat en drinkt de koele wijn. Bordeelen, Koppelaers, Hoeren en Makrelle, En zulk een soort van Volk heeft my verleyt, Voegt u hier by, 'k moet u eens gaen vertellen: Hoe dat Vrou Venus op het laeste scheyt. Hier staet de Kop waer uyt dat ik moet suype, Hier staet het vet 't geen aen mijn leden prangt, Daer leyt het vyer dat mijn het vet {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} doet druype, En droogt al uyt dat aen mijn leden hangt. Jn 't midden van alle dees droef Tonneelen, Soo leg ik naekt gelijk een dorre Riet, Mijn pockig vel en al mijn rotte leeden, Valt schier van een en rimpelt gants tot niet. Hondert hoykaden die my steets opkerven, Stoven en smeeren beurt schier dag en nagt, Braken en quylen 't is nu tijd van sterven, Vervloekt moet zijn die mijn hier eerst toe bragt. Jk die mijn eertijds plagt te gaen vermaken, Met Spaens Frans ofte Muscadelle wijn, Een teugje water dat moet my nu smaken, Of Sassefras dat moet mijn drank nu zijn. Voor al dees pijne seggen sy moet wesen, Dat gy verliesen moet u beste pand, Hy is bedorven, kan niet meer genesen, Eenen van zilver hebben wy by der hand. Eenen van zilver wat kan mijn die baten, Wat deugd kan ik mijn Liefje daer me doen, Het vlees zoekt vlees en wil het zilver haten, Vrou Venus berg beklommen met een soen. Adieu moy Meysies die mijn plag te behagen, Wilt mijn voor 't laetste met een kus ontfaen, Jk brand van liefd' tot 't eynde van mijn dagen, En sterf met Venus Roose Kranse aen. Amsterdamse Meysies komt met lauriere, Maekt nu een dans en kleet mijn droevig stof, En segt mijn Lief is doot laten wy hem ciere, Gy hebt met mijn gehad het fijn en grof. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaert wel voor 't lest en segt aen Venus Helden, Dat ik gestorven ben door Minnedrift, Op dat de Faem van mijn nog quam te melden, Stelt op mijn graft dit volgende op schrift. Hier leyd een Held de kloekste der zoldaten Die dertig Jaer Vrou Venus heeft gedient, Jn een pockig vel most hy zijn leven laten, Bid voor zijn ziel het is u beste Vriend. De laetste plaets die mijn nu sal bewaere, En daer mijn rotte lighaem dan verdwijnt, Dat is een kuyl daer ik in d'aerde vaere, Waer dat mijn Son of Maen nooyt meer beschijnt. Een Nieuw Vermakelyk Lied, Vois: Wie ziet men nu vreugde bedryven. 1 Vrienden zou men niet vrolijk wesen, En in zijn ty he he he het geluckig zijn, Men zal na roem of liefden streven, Jk hou 't met velt of Juffrou Catrijn, Men zal na roem of liefde stre he he he he ve, Jk hou 't met veld of by Juffrou Catrijn. 2 Swinters zal men van liefde spreken Terwijl een an ha ha ha ha der zit en treurt, Als ik mijn Vyand heb doorsteeken, Min ik mijn Cloris op haer beurt, Als ik mijn vyant heb doorste he he he he ken, Min ik mijn Cloris op haer beurt. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ag Cloris Lief mijn wel beminde, Want u zoet we he he he he sen heeft mijn behaegt, By u plegt ik wel troost te vinden, Maer 't is verandert wreede Maegd, Jk kies de wijn voor al mijn vri he he he he nden Dat is het best 't geen mijn behaegt. 4. Jk wil met baghus mijn vermaken, En gaen verja ha ha ha ha ge vrou venus gespuys Van Wijn kan men de vreugde maken, Daer men hoord 't snaere gedruys, 't Zijn beter als vrouw venus za ha ha ha ha ken, Daer men zit by de wijn in huys. 5. Jn deese Vles mijn waerde Vrinden, Zal mijn verdr hi hi hi hi iet verdwijne doen Want na de dronk zal men bevinden, Dat na de Wijn ons min kan doen, Want na een dronk zal men bevin he he he he den, Dat na de Wijn ons Min kan doen. 6. Adieu Vrou Venus met al u lonken, En ook mijn Clo ho ho ho ho ris Appel bloos, Want ziet ik was in Min verdronken, Dat ik u voor mijn bruyd verkoos, Daerom een glaesje Wijn geschon ho ho ho ho ken, Dat maekt het hart verheugt altoos. EYNDE. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 65 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuwe en vermakelyke Vryagie, tussen Krelis en Neeltje, Op een aengename Voys. Krelis. Ey staet wat goelijk Meysje, Wel waerom loopje weg, Ey luystert dog een reysje, Na 't geen dat ik u seg, Zoo schont de Schaep zijn tanden, De Wolven in 't gemeen, Jk zoek door minne banden, Van ons twee te maken een. Wel waer tog wilt gy lopen; zeg zeylsteen van de Min: Daer nu de Fransche {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} stroopen, Met een overgeven sin, Daer die verwoede Draken, Gy houd dog niet van 't vier, De dood en donder braken, En blijft tog liever hier. Neeltje. Wel Foppe gy verstaet het, Jk hoor wel aen u kout, Maer zeg mijn eens hoe gaet het, Wanneer men is getrouwt, Men krijgt het huys vol kinderen, Js 't niet een groote last; die het goetje doen minderen, Dat is aen 't trouwen vast. Het bloed verkoud in d'aeren, En smart maekt Monsters van, Dat eertijds Engels waren, Zulken zoet komt van de Man, Waer van een Maegt al vry is, Dunkt u niet beste maet, dat dan een Vryster bly is, Met haer Maegdelijke staet. Ook bloeyd een yder roosje, So langh met jeugdig staet, En smorgens met een bloosje, Op het geurigst open gaet, Deur zijn gereuk en bladen, Zo lang het is niet gemeen, kan het yders oog behagen, Met al zijn bekoorlijkheen. Maer als het eens gelukte, Dat u vermeete hand, Mijn bloeyent Roosje plukte, Dat nu staeg in vreugde brand, Soo sturf het o[p] zijn bladen, dan walgt het yder een, Dus vind ik niet geraden, Dat het nog word afgesneen. Krelis. Wat voordeel heeft een Roosje, Als het niet en word geplukt, Het mist ter- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} stond zijn bloosje, Of het onweer hem verdrukt, maer als het eens geplukt word, Krijgt men alle zoetigheyd, Dat anders weg gerukt word, Dat aen 't lieve Roosje leyd. Het Roosje vol bekoren, Js niet voor het oog alleen, maer voor het gebruyk gebooren, Het heeft ook zijn Lieflijkheen; Een Roosje sonder steeltje; Js wijnig van waerdy, Een strijk-stok sonder Veeltje, maekt een slegte melody. Natuur en schiep geen Vrouwen, Ey hou my dat ten goe, Om haer man aen te schouwen, maer daer hoord wat anders toe, Wie wil de Liefde ontvlugten; dat vreugt geeft en gewin, wat is bloeysel sonder vreugten, wat is Leven sonder min. Terwijl mijn Jonge Jaren, Nu verslijten vrugteloos: Jk wil veel liever paren, maer ik zie je krijgt een bloos, Ey zoetertje laet u leeren, maer leeren door de min, Die vliegt op zwaene veeren, met vermaek ten Hemel in. Ons meysje krijgt een bloosje, Om deze zijn zoete reen, Wel Fopje je kunt hooren, sprak zy zoetelijk daer heen, zy zou een grasje knoopen, Fop leeg by haer in 't Gras, En sag na al zijn loopen, Hoe hy eyndelijk meester was. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied van de Way-man, Stem: De Mey die komt 'er ons by. Ey Way-luy die de Jagt: hoog agt, En neemt in 't schieten u vermaken soet, Hoord toe ik sal 't u gaen; verslaen Wat nieus dat mijn nu lestmael is ontmoet: Hoe dat ik smorgens voer: Uyt schieten al met mijn Roer: van alles voorzien dat mijnder ontbrak Van Kruyd en van Loot, Van Kaes en van Brood, Van Bier en Toebak. Wat heeft het te bedien; Goe lien: Of 't men al heeft 't geen dat een mens behoeft, Jk ging soo meenigen stond: Jn 't rond: Jk schoot niet dies so wierd ik seer bedroeft: Soo dat ik toornig zwoer: strak neem ik Tas en Roer: Mijn kruyt en mijn loot smijt in de Rivier: En loopen ontsteld: verdrinken mijn geld: Jn Wijn en in Bier. Als ik was opgestaen: om gaen: Quam daer een aerdig meysje aengetreen, Sy had haer heel mooytjes aen: Gedaen; Sy zeyd wel Way-man hoe waer wilje heen? Hoe komt datje niet en schiet: Of deugt u Vuur-roer niet: Het lijkt 'er nogtans wel hups ende groot; Seg waer het u schort? Of komje te kort? Van Kruyt of van Loot. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Antwoorden op haer reen; 'k Sey neen; Schoon Kind het schort my aen mijn tuygje niet: Want alle mijn tuygje is klaer: Nemaer; wat sal men schieten daer men niet en ziet: Way-man hebt goede moet? Js u gereedschap goed? Soo komt in mijn Bosje: zeyde zy fris Daer sal ikje fijn: behulpsaem zijn: Soo meugje niet mis. Terstond nam ik mijn Roer: op schoer Jk ging met het schoon kind, al aen de wind: Soetertje seydse blijft staen, Leg aen: laet zien wat voor een Way-man datje bint: Schiet lustig in dat zwart, en mist eens hebje 't hart: Soo kom je niet weder in mijnen Bos: by daeg of by nagt: Dus toond nu u magt, Met schoot ik eens los. Jk raekten den eersten schoot, seer bloot, En zeyd schoon kind en is het so niet wel, Sy zeyd gy hebt 'er al regt, Mijn knegt, Gy hebt geraekt en zijt so fraey gezel, Een kieviet met een Kuyf Schiet mijn nog eens een duyf, Soo benje een quant die ik begeer, Jk zeyde zie daer, En mikten daer naer, Jk raekten het weer. Hoor eerje nog weg gaet, mijn maet, schiet mijn nog eens een Koekkoek van den tak, Jk zey ik kander geen meer, Mijn Veer, Van mijn vuur-roer dat is {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} al veel te zwak, Kind ziet gy niet hoe dat Mijn Vuur-roer niet en vat, Sy nam 'er mijn Vuur-roer zelf ter hand, En met eene keer, had zy der de veer, Al weder gespand. Mijn Bandelier nam zy zelf ter hand En vant, Daer in ontrent een halve schoot, Sy sprak doen tot haer begeer, Nog meer, Schiet mijn een Mosje dat en is niet groot, Terstond nam ik mijn Roer, Maer hoord eens hoe ik voer, 't gaf 'er geen vuur en wou 'er niet slaen Dus sprakse bedroeft, Wat schaet het vertoeft, 't En wilder niet aen. Het beklag van een Vryster, over het verliesen van haer Maegde-blom, Op een schoone Voys. O minne-lust en korte vreugd! Och waer is nu mijn jonge Jeugd! Mijn Eer mijn alderwaerdste pand? Leyt nu geworpen in het sant. Een die mijn Bloemtje heeft gepukt En van zijn steeltje heeft gerukt, Die houd of hy mijn niet en kent: Nu hy mijn schandelijk heeft geschent. Of is 't om u grote goet dat gy draeyt Waerom hebt gy mijn dan behaegt? En van te vooren dat niet bedogt, Eer gy mijn hebt ten val gebrogt. Heb ik u tot een val gebragt? {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! och! dat had ik noyt bedagt, Heb ik het Roosje van u ontfaen, Den Roosenboom die is blijven staen. 't Js waer den Boom is blijven staen maer 't maegden Roosje hebt gy ontfaen, Dat was mijn Eer mijn beste rood Gestolen uyt de maegde-schoot. Wel waerom liet gy mijn begaen? En hebt gy 't alles niet toe gestaen? Het Spreekwoord zeyd mijn soete kind? Verzint een saek eer gy begint. Mijn Lief eer gy soo verre quam, Dat gy mijn maegde Roosje nam, Jk was door de Liefde soo seer verblind, Dat ik mijn Eertje niet heb gekent. Wel heeft het u dan soo behaegt? Wel waarom dan over mijn geklaegt, Wel waerom mijn ten thoon gebragt, Dat ik u schandelijk heb verkragt. Om dat gy mijn ter zijden gaet, Van droefheyd word ik disperaet, Die mijn wel eerde waer dat ik quam, En die mijn in zijn armen nam. mijn Lief en slaet geen woorden agt, Die men spreekt op het Bedde sagt, Of voor den Altaer van de min, Die gaet verkeerde wegen in. mijn Lief en staekt u droef getraen, Want onse saek is afgedaen, mijn Ouders willen het niet verstaen, Dat ik met u sou Trouwen gaen. Dat is u Vader met 'er daet, 't Wil zijn een man van hoogen staet, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Snijders Tafel is hy wel eer, Geworden soo een grooten Heer. En uwen moeder met ootmoet, Dit smorgens kreeg haer eerste groet, Als zy gink melken met haer Jok, Ontmoeten haer dien bonten Rok. Oorelof maegdekens met 'er daet, Die nog u Bloemtje cierlijk staet, maer u voor soo een plukker wagt, Die dan het mooyste Bloemtje niet agt. Adieu mijn afgescheyde Bruyd, maer eer ik nog mijn Lied besluyt, 't Js door mijn Ouders hoogen moed, Dat meenig zoete Lief scheyden moet. Jk afgescheyde Bruydegom, Jk gae verkeerde wegen om, maer die op menschen vastelijk bout, Hem op een losse grond vertrouwd. EYNDE. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 66 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een aerdige Vryagie, tussen Johan en Trijn van Hamburg, Vois: Wanneer ik was in myne fleur. Jk wensch u goeden avond Trijn, Mijn soete lieve Meysje, De klok is nog geen half tien, Doet op u deur een reysje, Gy zijt mijn Lief, Mijn Honing-dief, Doe hebst mijn hart gestolen Doet op u deur, Sonder getreur, Of ik zal moeten dolen. Bistoe dat Jan van Bremen dan, Die mijn hier komt opwekken, Jk schol die door de Ratelman Van mijn deur doen vertrekke Jk schal die sot, Met mijn pispot, Wel haest wat anders leeren, Daerom gaet heen, Met u blaeu scheen, Wilt na u huys toe keeren. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hoe bent gy op mijn zoo quaed, Seg Trijnken van Hamborg Mijn hoop mijn troost mijn toeverlaet Mijn hart is vol van zorg Om u bruyn Oogen en Roder mond, Daer toe u blanke Leden, U Tepeltjes rood U Borsjes rond Een Aenzigt net besneden. Johan du bist een slimme Gast, Gy sout mijn wel bepraten, Jk sal u Hansje hangebast Jn mijn huys slegts in laten, En voort mijn kleeren schieten aan, En doen mijn deurtjen open, Want ik was al na bed gegaen, Doen ik u hoorden roepen. Johan wat scholstu doen met mijn, Als wy te samen trouwen, Als ik dan kreeg een kindtje klijn, Wie sal het onderhouwe Want het is nu een slegten tijd Men hoord een yder klagen, Of gy most na Oostinje wijd, Een kansje willen wagen. Wel Trijn wat slegte praet is dat, Laet mijn daer maer voor sorgen Als wy verdienen elk wat Dan hoeft men niet te borge Jk zal de Somer by den Boer, Gaen ploegen, planten, sayen, Dorssen en Wannen op de Vloer, En Gras of Hannen maeyen. Wel seper Jan dat sou wel gaen Als gy maer wilt oppassen En ik sal uyt schoon maken gaen, Want ik kan schueren en wassen En ik ben sulk een goe Vrouw, Met lappen nayen spinnen, Die braef de Aep heeft in de Mou, 'k Sal ook mijn kost wel winnen. Wel Trijntje Lief dat gy daer segt, Dat zou ons wel gelijken 't Huyshouwen moet zijn overlegt, Willen wy worden rijken, En {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} als mijn oude Moeder dan, Ook eensjes komt te sterven, Wat heb ik meenig pot en pan, En veel huysraet te erven. Wel Jan als 't immers wesen moet En als wy trouwe selle Gy praet al van u groote goet, En wilt my eens vertelle Wat voor Huysraet gy erven sal En hoe veel hout en turve, Als uwen Moeder by geval, Js dood en komt te sterve. Mijn moertje heeft een nieuwe Rok , Vol lapjes voor de kouwe Een broek van menig stuk en brok, Die heeft sy nog behouwe doen mijn Vader te sterven quam, En twee paer nieuwe koussen, Met gaten en vol stoppen staen: Die kogt zy van de Smoussen. En daer by nog een hoogen hoed, Twee schoenen sonder soolen, Twee nieuwe hemde heel en goet, So wit als doove koole, Twee witte dassen na de zwier, Al om mijn hals te dragen, Een drinkens kan om scharrebier, Sal ik mijn Moertje vragen. Wel Jan 't gaet boven mijn verstant, Gy hebt genoeg te leve, Jk wil mijn in den Egten band Met u ter stond begeven Want ik heb ook veel kinder goed, Kakstoel Wieg en Wastobbe, wanneer dat ik eens wasse moet Een besem om te schrobben. Nog heb ik een Pisloer of twee, Een Flepje met een kantje, Johan bistu daer mee te vree, 'k Heb nog een Navelbantje Een Pisdoek om het kind zijn gat, Wanneer het is bescheten, Te wessen schoon als het is nat, Een Kam voor luys en neten. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer toe heb ik een mangelstok, Een yser om te strijken, Een Bratte Jak, een Citse Rok Een Neusdoek van 's gelijke, Een Kroplap en een nieuwe muts, Met kant ketting en kralen, Johan laet ons te samen flus, Maer slegts een Lootje halen. So dat ons Trijnken met Johan, Een sondag gingen trouwe, Want ik geweest ben daer Speulman, Die braef de Voys kon houwen, Wanneer zy dansten rontentom, Als ik begon te speelen: De Wijn met suyker uyt een kan, Goten wy in ons keelen. Huwelyks Contract tussen een Oostinje Vaerder en zyn Bruyd, Stem: Besnede velde. Og lieve Kaetje mijn buur meysje, Wat ben ik bly dat ik u vint, 'k Heb gedaen een Oostinjes reysje, En heb gewonne brave splint, Cis en Katoene hebt gy het van doene Ook postelijn en ander waer, dat heb ik hede gebragt nu mede En wilt 't u geven allegaer. Dogter. Wel Heer wat zijn dat mooye dinge, wout gy mijn dat geven voor niet: Of wout gy mijn daer voor bedinge, Gelijk gy deet bij Angeniet, Die gy met woorden, Haer hert bekoorden, En bragt haer deerlijk tot den val, Nu is die ter ziele, Maer zulke Fiele, Haer loon nog wel eens krijgen zal. Jonkman. 't Js waer ik had dat Schaep bedrogen, Maer hadde groot berouw daer van, En nu {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't niet in mijn vermogen, Dat ik haer im[m]ers trouwe kan, Jk soek voorwaere, Met [li]efde te paren, En draeg u op mijn lijf en goet, En had ik mere, Jk wout vereeren: En daerom stoot mijn niet met de voet. Dogter. Neen ik zal u niet aennemen, Gaet vry met u goet op een aer Jk hou niet veel van al dat teeme, Daer zullender wel wesen klaer, Maer denkt mijn Vrintje; Ook om u Kintje Dat gy hebt by u Meyt voorwaer; Die gy wil trouwe; Die moet dat ook houwe: Of gy en toont u niet als een Vaer. Jonkman. Jk sal dat schaepje niet verlate: Jk weet het is mijn eyge kint; Jk had de moeder ook boven maten; Ten regt wel in mijn hert bemint: Haer treuren en klagen; Dat dede mijn knage: Op Land en See waer dat ik stont: En had sy in 't leven: Nog heden gebleven: Jk gink met haer in d'Egt verbond. Dogter. Wel dat zijn seper schoone rede; Gy toont u als een eerlijk knegt, Daer zullender wel mee te vreden; Sijn als gy dit te voren segt; Jk heb voorwaere: Ook een Kind daere; Maer weynig Menschen die het weet; Dus wil ik niet trouwe: Om dat men niet souwe; Verwijten gaen mijn droevig leet. Dat Kind heb ik eylaes gekreegen; Vijf Maenden na de Vaders dood, Hy heeft het Kind zijn goet gegeven, Maer ik bleef van mijn eere ontblood; o droeve zinne; Dat men laet verwinne: De Jonkmans haer lusten {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de trouw; schoon sy 't wel mene; Sy brengen in weenen So menig Dogter in benou. Jonkman. Og Lief wilt u tranen af drogen Jk dank u voor onderregt; 'k Sal 't u mijn leven niet vertoogen Om dat gy zoo de waerheyt segt; Hebt gy een Kinde; Van uwen Beminden; En ik heb 'er ook een daer by: Wilt die ten goede; Dan t'saem op voede, Jk sal daer voor gaen Varen bly. Dogter. Wilt gy dit mijn dan vast beloove, So beloof ik op mijn gemoet; Dat u kind niet sal zijn verschoven Maer doen so wel als 't mijne goet; Jk sal getrouwen: Die beyde zoo houwe, Of ik de eyge Moeder was; Wilt gy als Vader; Die nemen ook nader; So is ons trouw gesloten ras. Jonkman. Jk dank u Engelin vol waerde; Jk neem u Kint voor 't mijne aen Wilt dan mijn kint ook so aenvaerde Men salder me te trouwen gaen Nu heb ik zegen; So groot gekregen; Dat ik een Moeder heb tot mijn kind; Die 't zal beminnen; Met hert en zinne, Het geen men door ons Trouw verblint. Oorlof dan dogters al te samen; Die haer onnosel bevrugten laet; draegt u maer eerlijk naer betamen Gy word daerom niet eens gehaet: wilt het ook niet zwijge, Als gy komt te krijge; Een kindje maer segt het regt uyt; d'Oostinjes geselle; die nemen dat welle; En maken u dan tot haer Bruyd. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droevig beklag van Tryn van Hamburg, over de dood van haer lieve Man Johan van Bremen, Stem: Wel Mieke stout. Komt blijft wat staen, Wilt na dees klagten hooren Het geen ons komt te voren; Van ons Trienken saen, 'k Seg Trienken van Hamburg; Sy was in groote surg; door de dood van Jan van Bremen; Siet dit doet haer droevig weenen, Eer dat hy nog sturf. Sy quam aen 't bed zey Johan wat schol dit wesen wolt gy my late in vresen; hier dog wel op let Wolt gy nu sterve gaen; ik ben met 't kint belaen Waer schol u goet dan blijven, Wilt dat eerst laten beschrijven, Dat ik ben Erfgenaem. Trijnken mijn Vrouw; Wilt een Notaris halen, Jk sal het sonder falen; Maken al aen jou, want ik heb jou so lief; Gy waert tot mijn gerief; Gy sult al mijn goet houwe, Dus en maekt geen rouwe, Og mijn soete Lief. Goeden dag johan Wel hoe bistu so kranke; Helpen u geen dranke, Og mijn goede Man; 't Js haest met u gedaen, Dus wilt u wel beraen en wilt u wijf bedenke; so en mag haer niemant krenke, Wilt haer nu bystaen. Notaris hoort an; De dood komt op mijn hacken Mijn Brood is al gebacken, 'k Wil mijn Trinke dan gaen maken al mijn goet; Mijn schone hogen hoet, daer toe mijn nieuwe koussen; die mijn Moer kogt van de Smoussen: Jk nu sterven moet. Daertoe mijn Rok; die daer leyt zonder {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} mouwen, die sal zy ook behouwen; 'k Seg het sonder jok, daer toe mijn nieuwen broek, Leyt ergens in een hoek, Hemden als doode koolen, 'k Wil dog niet houde verhoolen, Aers kreeg ik de vloek. Mijn dassen me, dat is tot mijnen lijve: Js voor Trijnken mijn wijve, de yzers tot de stee, Dan nog al mijn huysraed, Het is een schoon cieraed, Mijn bed al sonder veere, dat wil ik haer ook vereere sy is mijn lieve maet. Gants bloed ik had; de laekens haest vergeeten: En nog twee nieuwe dekens, zy hebbe meenig gat, de stoele sonder mat, die 'k van mijn moer heb gehad, de Lepels zonder stelen: Een pot om t'halen meele: Schuymspaen zonder gat. De Kussens zijn: Ook voor mijn wijf ten beste: dit sprak hy op het lesten, Og mijn lieve Trijn, doen gaf hy zijnen Geest: Dat bedroeft haer aldermeest; dat zy moet een Kintje baere; Sy is in groot bezwaren: En is zeer bevreest. Og mijn Johan, Hebstu mijn zo verlaeten; Wat schol ik nu gaen maken: Og mijn lieve man, 'k dogt met u groote goet, Met u te leven soet, Nu moet gy gaen ter aerden: Og Johan mijn lief en waerde ik u missen moet. Doe was zoo schoon, So net en fraey besneden, Van aenzigt en van leden, Og krieg ik een Soon, Hy schol hieten Johan, Van Bremen is zijn van, Hey schol zijn Vaer gelijke Jk ging hem dikmaels aen kyken, 'k Twijfel daer niet an. EYNDE. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 67 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boere Vryagie, tussen Jasper Joosten en Keetje Gerrits, Voys: Hoord Kees myn Vryer. Jasper. Wel goelijk Meysje Hoe stapje dus voor by? Kom setj' een reysje, Hier naest mijn groene zey, of laet ons met mekaer wat kuyeren hier of daer, of eeten gints een roomtje by Kniertje nigt of klaer, of Krelis oomtje. Keetje. Neen neen mijn Jasje, Je hebt mijn zoo niet veur, Jou olijk gasje, Je hebt al een aer op speur, En houd me voor de slut, Jk weet het niet begut, Je sult mijn niet bedotten, 'k Heb jonge maets met mut, om me te kotte. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Jasper. Warentig Keetje, Als ik het seggen durf, Dat liegje een beetje, dwars door jou blanke murf Jk ben degelijk en trouw en soekje tot mijn Vrouw, Je meugt mijn wel geloven of 't zou mijn zeeker nou, Van zin beroven. Keetje. Wel Jas hoe kalje, Dat meenje immers niet, of nu hoe valje, zo groen niet meer met Griet, 'k Heb onlangs nog gezie Dat zy luy met jou twie, Gints grasjes sat te knopen, wat deeje soo alleen, Langs 't Land te lopen. Jasper. Dat jy met Grietje, Mijn samen hebt gezien, was om een Liedtje te neure met ons twien, Jk liep ook wel met Pleun, maer 't was maer om de deun en niet om haer te vryen, 'k ben besjes beste seun, die sou 't niet lyen. Keetje. Wel Jasper Joosten, Seg besje dog veel goeds Se kenje troosten en soeke u wat soets Voor mijn ik wil geen knegt, Wiens besje al beregt, Moet hebben van zijn seeken, Foey Jasje dat 's te slegt, Wie sou 't niet leeken. Jasper. Gut Mayt s'het schijven, Daer doet men tans veel om, ze mag wat kijven, ze word vast oud en krom, z'eyt my by jou estuurt, En zey in d'heele buurt, Js nergens sulk een Vrijster voort Jas daer heenen puurt, o 't is te bijster. Ey Keetje setje, wat neer op dese bank, hoe nou wat letje, dan dag die is nog lank. Keetje. Net Jasje: maer wat's dat, wie komt daer {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} langs het pad, dat lijkt een rare knevel, Die komt wis uyt de stad, Hoord wat geprevel. Jan Morbleu. O koede vrinden, O menters me de wek, Se kanse niet vinden, De kroote Warmoes hek, Faer woond mijne Couzijn, se iet Pier de Carmezijn, se bense soo bonne nommen ze koopt de Brandewijn, Hoe zalse kommen. Keetje. Te Turker haeltje, 'k Versta em niet een woord, Jasper. Het is een Waeltje, heb je dat niet gehoord, Jk kanje niet versteen, je moet wat verder geen Daer ginter by die Meyer, Daer komt hy self al aen, Gedag mijn vryer. Jan Morbleu. Ok frint se pense, 'k vertool zier eet chemin Sek mijn se kense Jou Pierre Carmozin, ze bense een bonne gens ze traekje tie root neus, Sen Fro heb zoo fray bekke: Mit pikke zwarte Jeur, s'Woon an tee hekke. Hansspek fresser. Pots Thausent thijbel, Was redden zi for sprach, Jg ben een zwijbel, Wor fraegt ten langsman nach, Jg laubter Thijbel halt, gesproken in zijn talt; was sagen zi mur frinden Laufkeerel aug den pat, Er wiert dig finden. Jan Morbleu. Je vous rant grase, Mais zie fersta kein mot, 'k salse an tie plase, gaen chercher monmarot, Et komse jou iens taer, men selse ons met mekaere, Soo lustelijk diverteeren, Bonjours jou alle kaer, Se kaet marcheeren. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Keetje. Wel jemini Jasje, dat 's dog een rere preet Jou aerdig gasje, 'k Wed jy s'ook niet versteet, Maer Jongen ik moet geen, me Veertjen sou me sleen, So hy my hier vond leggen, 't Js sulken visen Keen, ik ken 't niet seggen. Jasper. Blijft blijft mijn guytje je Veertje weet 'er van, 'k was flus by Luytje daer sprak ik hem eens an, 'k zey Gerrit buur je weet dat ik met jou luy Keet Al wat ebbe gelopen, Wel datje ons eens deed, Door Trouwtje knopen. Gerrit Buur. Get maet hou koutje, wou jy aen onse mayt maer je ebt ien foutje, So et hy toen eseyt het is jou om de poen, Maer niet om Kee te doen, Je bent me ten ergen gasje, Keetje. dat zoud'ik ook vermoen, Versta je 't Jasje. Jasper. Dan ken jy Jas niet, dat seg ik jou regt uyt hy 's van die ras niet, die om de schijven fluyt 'k heb mee klay aen mijn gat, En brieven in de Stad, 't Js mijn al wat mijn Meutje, en wat mijn Gijs Oom het, Dat Rijke Peutje. Neen neen mijn pronkje jou Hemelse persoon, jou proper monkje jou rooder rose koon Jou hayr als Wijngaert-lof, Jou Borsjes met verlof, Die 'k aenraek met mijn pinkje. Keetje. Stil Jas foey handen of Of 'k lang je ien klinkje. Jasper. Jk seg en zweerje mijn nobele Carsou, zie daer ik begeerje, Tot Jaspers egte Vrou, wat {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} segje ja of neen, ey stuurt mijn dog niet heen; of ik sou mijn versuypen Keetje. Og Manne hou zijn been, De knegt krijgt stuypen. Jasper. Neen neen mijn bekje, Jk meen het heus en treus, Wel waerom trekje, Dan nog zoo schief jou neus, Wel Keet waer wagje na, Mijn bekje seg maer ja Hoe kunje langer suur zien, Kom Meysje doed het dra, Wat selje een kuur zien. Dan met mijn beesje, En Ruyntje lijk een lam, Voor besjes Cheesje Gereyd al na den dam om met jou schoon juweel Te pronken op de zeel, Van onsen Secretaris Kom kom mijn eygen deel, Maekt dat het klaer is. Dan als een brakje, gekome voor den dag, 'k zal 't Bruygoms pakje, van laken fijn als rag, een hoed van een pond groot, een hembtrok van schoon rood met fijn zilvere knopen, en gespen zwaer als lood in stee gaen kopen. Dan voor de Pater, en voor 't Geregt getroud, En wijn als water, Deur 't keeltje een gesjout, en lekkertjes gesmult, bra vleys rontom vergult, En Paling met Garzijnen, En Ham en beers en zeelt, en kool met Knijnen. Keetje. Get Jas hoe praetje, Je maekt me puur beschaemt, Kedeer ik laetje, Wat toe dat niet betaemt; Get Jas wat soenje fel, Jou Krullebol ik sel, En wilt wel met jou wagen, Dat Jong het gaetye wel, 'k Gaet Veertye dragen. Faarg ed Tsooj. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Carons Leere Boot, varende met de warende Geest van een verstorven Minnaer, Op een nieuwe Voys. Hou Voerman van der Hel ey wilt myn oversetten, Na Plutoos heerschappy by ‘t onder aerts gespuys, Jk bid u wilt myn reys En yver niet beletten, Want langer uytstel strekt my tot den laesten kruys. Wie komt hier onbeschroomt myn grijse hayre quellen, Seg my wie dat gy zijt, Eer ik u wil ontfaen, Want niemant voer ik in het Koninkrijk der Hellen, Voor dat ik weet wie hem de dood heeft aengedaen. Een al te wreeden eysch die ik u moet verklaren. ‘t Was liefde die my droeg door prickelen van de doot, Jk ben de Geest van d’aldertrouste der Minnaeren, Dies Caron neemt my mee in uw leere Boot. Sta af wie dat gy zijt gy zult geen troost verwerven, Want onveranderlijk blijf ik in mijn besluyt, Al wie door Vryery of reyne liefde sterven, Drijft Plutoos streng gebied ter Helse poorte uyt. Ha dan al is ‘t u leet ick sal my derwaerts spoeyen En maken van mijn Lijf een Boot tot uwer spijt Mijn zuchtjes zullen zijn Riemen om mee te roeyen, Mijn tranen storten wel een Beek in korten tijt. Den grijsen Caron sal my nimmer oversetten Jn zijne Leere Boot na ‘t Elizeesche Veld, Nog Cerbrus de Helschen hont sal mijn noyt meer beletten Tot staking van de rouw die my geduurig quelt. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal aen Atlas vloet mijn selven vergapen, Want de vergetel-beek verandert noyt mijn druck, Maer wee de dood wanneer ik zalig ben ontslape, Die eyndigt maar alleen mijn ramp en en ongeluk. Een klein vermaack, als ‘t is het grootste van der Aerden, Wierd door een dicke mist van d’onlust weggevoert, Weg Werelt met u lust die my tot noch bewaerden, Mijn ziel inwendig wort van hooger macht gevoert. Het tijdelijk leven kan my geen vernoeging geven, Want d’eene dag brengt voort aen d’ander zijn verdriet. Wie sou dan wenschen om ‘t bekommerlijke leven, En na een rook vol damp daar men geen vlam of ziet. Den Alvermogende sal mijn alleenlijk helpen, En voeren in het dal van ‘t zalig Engels Hof, Daer sal mijn ramp en druk en onheyl overstelpen, Daer sal mijn poogen zijn te zingen ‘s Heeren Lof. Een nieuwe Amoreus Liedeken van een Delvenaertjen, op een nieuwe voys. Dats wie wil hooren dats wie wil zinge, Hey wie wil weten een nieuw Lied, Een Delvenaerken die ging uyt minnen, By een mooy Meysien, hy hadze Lief. O Delvenaerken wout gy mijn minnen, Soo segt eens wat Jey winnen wilt, Dat 's twaelf stuyvertjes plagt ik te winne; Jk sal u dienen als een Venus Kind. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} O Delvenaerken komt tavond spade, En wilt niet beyden tot morgen vroeg brengt mijn een kaerszie lief van anderhalf palme, Jk sal u geven dat 's werk genoeg. Een kaersjen lief van anderhalf palmen, Heb ik voorwaerlijk niet op mijn Stal, Jk ben een Jonger held seer zwak van leden Jk weet mijn werk u wel behagen sal. Bent gy een Jonger held seer swak van leden, En ik een Meysjen fris en wel gedaen, dats mijn lantarentje brand heet van minne, Dat sal u kaersjen lief wel uyt doen gaen. Snagts ontrent 't was middernagte, De klok sloeg een en hy telde drie, Sijn agterlendetjes kost hy niet roeren, Van zijn liefs beddetje zoo moest hy treen. Hy stroyde zijn vreugde voor zijn liefs krebbetje, Dat deed dat schoone Kind maer alzo wee gy sult u Paerdetje niet meer verwatere, Op mijn Riviertjen wel schoon Jonk Heer. Zal ik mijn paerdetje niet meer verwatere Op u Reviertje wel schoon Jonk Vrouw, Jk sal 't voorwaerlijk met spooren steeken, Al wist ik 't Paerd dat zijn hals of rijen sou. O Delvenaerken wilt u verfraeyen, Of ik moet uyt om een ander zien, Neemt gy een Liefste gy moetze paeyen, Of zy zal u geen weder Liefde bien. Adieu Princesse, adieu Voogdesse, Adieu Princesse, Lief 't is al gedaen, Mijn Paerdetje is 'er zoo moe van draven, Het wil altijd leggen en nimmer staen. EYNDE. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 68 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Samenspraek, of Vryagie tusschen een Oud Man, en een Jonge Dogter, Stem: Wel Mike stout. O schoon Katrijn, Aenhoort mijn droeve klagte, Die ik doe heele nagte, Weest mijn medecijn, Jk leef in zwaer verdriet, Soo mijn geen troost geschiet, Van u mijn Uytverkoren, Mijn u gunst aenbied. Wel hoe Monsjeur, Komt gy u dus verkloeke, En by Nagt mijn gunst versoeke, Gaet vry van mijn deur, Of maekt mijn u bekent, Wat gy zijt voor een vent, Die hier {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} by nagt komt klage, 'k Ben dat niet gewent. Jk ben Catrijn, Die u in korte Dagen, Sijn Troutje voor quam dragen Helpt mijn uyt de pijn, Ey ey dit komt heel raer, Mijn lieve Bestevaer, Wilt om een dood-kist denken, Soete saggelaer. O Schoone Blom, 'k Sal u in 't Sy doen kleeden, Wilt gy u Jeugt besteden, Aen mijn ouderdom, Soo gy mijn maer en Troud, Bepeerelt en Begout, Sal ik u Lighaem cieren, Wilt niet zijn benout. Wel ouden bloed, Wat meugt gy dog verzinnen, Wie zou u konnen minnen, Al hebt gy veel goet, Wie maer aenziet u baert, Sou van u zijn vervaert, U Hooft vol kerk-hofs Blomme, Maekt mijn hart beswaert. Wel zoete Maegt, 'k Sal Haer en baert barbieren, En met een Pruyk vercieren, 't Hooft als 't u behaegt, Gaet heen weg ouden trant, 't Sal zijn een jeudig quant, Daer ik mee zal spanceeren, 't Samen hant aen hant. Ey zoete kint, D' jonkheyd loopt dikmaels heenen, En dan blijft gy zitten weenen, Weest dog niet soo blint, Kiest liever een bejaerd, Die 't hoekje van den haert, Gedurig met zijn Vroutje, t'Samen wel bewaert. Weg ouden zot, Met krogen en met steene, Loopt met u spille beene, Aen u baert hangt snot, U krom en mager lijf, En past geen jeudig Wijf, Gaet zoekt een rochel paertje, Tot u tijd verdrijf. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon lief het Geld, Bedekt zo veel gebreken, Doet domme Jongmans spreken: d'oude luy herstelt Bemint mijn en het gout, Schoon kint al ben ik out, 'k Sal u gedienstig wesen, Als wy zijn getrout. Weg weg van hier, Met al u goude schyve Vertrekt gy out en stijven, 'k En vin geen pleyzier, Jn u druypneus en kin, Jk geen behagen vin, 'k Sou u met hoorens groeten, 't Js een Jong die 'k min. Wat baat mijn 't gout, Jk kan geen maegt bekoren, Jk doe maer moeyt verloren, 'k Ben de Meyd te out, Wel aen Vrouw Venus dier, Neemt by een Jonk pleyzier, Krijgt gy den huyt vol slagen, Maakt dan geen getier. Een Nieuw Beklag Lied van een Minnaar, Stemme: Als 't begint. 't Js wie wil hooren zinge, Al van vreugden een Nieuw Lied, En wat daar is geschiet, Luystert toe men zal 't u zingen, Van een Minnaar met zijn Lief. En als ik gaa over de straten, Al de Luy die wijsen mijn na, En ik plegt met mijn Lief te gaan, Maer nu heeft zy my verlaeten, Siet ik bender qualijk aan. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hoe soetjes is het vrye, Als een Minnaar valt te voet, En dan is 't og Liefje soet: En hy gaf my so meenig kusje, Al onder de Boomtjes groen. En adieu dan mijnen Engel, Wel adieu ik roep overluyt, En ik blijf u waerde Bruyt En ik blijf u Dienaresse, Tot de doot ons beyde scheyd. Wel adieu dan mijnen Engel, Wel adieu mijn waerde pant, En al trek ik uyt het land Jk en treck niet uyt de weereld, Of ik kom wel weer te Lant. 't Js wel waar gy gaat nu heene, En laet mijn soo in 't verdriet, Want soo lang ik u niet ziet, Soo blijf ik in stadig weene, En gy hoort mijn sugten niet. Lief wilt gy dan met mijn reyden: Ofte wilt gy met mijn gaan, Ende weest niet eens belaan, Want ik mag geen Tranen leyden, 'k Laet liever het reysen staen. Og wat hoor ik schoone woorden, Vloeyen uyt u lieve mont, Gy maekt mijn van Siek gesont: want by niemant regtevoorde, Men geen grooter blijdschap vont. Nu is mijn druk in verbleyden, Nu is al smart gedaen, Lief laat ons te samen gaen, Laeten wy nu met ons beyden, wandelen in dees groen Laen. Kom mijn Engel uytverkoren, 'k Heb gezien u trouwe min, Jk sal altijd naer u zin, Wat dat ons mogt komen vooren, Volgen u behagen in. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw en vermakelijk Lied, op het aengename Druyfnat, ofte wijn, en de selve vrolijkheden daer uyt voortkomende, etc. Op een nieuwe aengename Voys. Jn 't begin van Adams tijden, Was 'er de wijngaert onbekent, Niemant kon de Ranken snijden, Want wijn werk waer onbekent, Doen ging men daer konsters vinden, Om te snijden en om te binden, En om te perssen de koele wijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. Doen sogtmen aen alle kanten, Naer de rijpste Druyven soet, Een yder ging daer wijngaerts planten, Langes de klaere water-vloet, 't Was om de Menschen te verheugen, En om te drinken groote Teugen, En om te perssen de koele wijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. De wijn is goet voor veel gebreeken, De wijn versterkt den Ouderdom, De wijn die doet veel swijgers spreeken, Groote klappers maekt hy stom, De wijn die doet veel vreemde dingen, De wijn doet danssen de wijn doet springen, Wijn, wijn, wijn, Is Mecedijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. De wijn is goet al voor de Sieken, En ook voor die zijn gesont, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wijn is goet voor viese Grieken, Die in haer voorhooft zijn gewont, De wijn die doet veel deunen Singen, De wijn doet danssen de wijn doet springen, Wijn, wijn, wijn, is Medecijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. De wijn is goet voor de Soldaten, Om te maken een heftig Bloed, De wijn is goet voor d'Advocaten, Want zy de herssens open doet, De wijn doet al den Duyvel danssen, Schotten, Walen, Duytsen en Fransen, Papen, Nonnen en Bagijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. De wijn die doet veel Jnstrumenten, De wijn die doet Pijp en Snare slaen, Speelman Speel-lien en Studenten, Pastoor, Paep en Kappelaen, De wijn die vrientschap heeft gebroken, De wijn kan weder vrientschap stoken, Wijn, wijn, wijn, is Medecijn, En de wijn die doet ons vrolijk zijn. Oorlof Monzieurtjes van het drinken, Schenk 'er u glaesje niet te vol, Het nat sou in u Schoenen zinken, En u herssens maken dol, Dan wortje op het alder lesten, Erger dan de stomme Beesten, Wijn, wijn, wijn, is Medecijn, Maer al te veel dat is fenijn. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroostingen over d'Overledene, door de Bruyloft van de Levende: Op een aangename Voys. Liefste Roselinde waerom weende gy, Seg my wat is d'oorsaek van u droef geschrey, Jk sal u misschien haest komen maken bly waerom sugt gy, waerom dugt gy, Segt het my. Ag Leander mijnen noot, Js al te groot, Jk beween mijn Vaders en mijn Moeders doot, Jk zit hier alleen, ik ween, ik sugt, ik krijt, Vader, Moeder, Suster, Broeder, 'k Bent al quijt. Soete Rosalinde 't doet mijn selver pijn, 'k wenste dat u droefheyt wesen kon de mijn, Of dat u gezugt wierd onder ons gemeen, Jk sou helpen, ende stelpen, u geween. Daer en sal nooyt wene van mijn sijn kom af, Voor dat ik sal ruste nevens haer in 't graf Ag mijn lieve Moeder waer ik dog by u, Jk ben mijn leve, nu hier neve, Ook al mu. Sus sus Rosalinde, sus en krijt niet meer, Troost u met den wille van den groote Heer Peyst dat yder mens die God het leven gaf, Eens moet sterven, en bederven, in het graf. 'k Dank u seer Leander dat gy in mijn smert, Soekt te zijn de trooster van mijn jeudig hert, Gy troost my met woorden, Maer 'k krijg daerom, Mijn Beminde, Doode Vrinde, Niet weerom. Js dat mijne trouwe dienst aen u behaagt, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal uwen Vader wesen soete Maegt, De Man daar me de Ouders om verlaten moet, Js u nader, als u Vader, En u bloet. Soetjes wat Leander meynt gy dat een maegt, so terstont tot yder weder liefde draegt Van de goede jagers word het wild versoeyt Dat zig bange, zo laet vange, sonder moeyt. Gy weet Rosalinde dat mijn hert u mint, Meer als eenig Vader mint sijn eyge kint, Jk heb u verkoren voor mijn waerde Vrou, Rosalinde, Mijn beminde, Geeft me trou. Gy kont sterk bewegen mijn jonkhert en zin, Jk voel mijn genegen tot u weder min, U bevallig spreken is mijn ’s hertsen dief, 'k Kies leander, en geen ander, voor my lief. Lief als gy u trou aen mijn zijt gevende, So vergeet de doode om de Levende, Bid God voor u ziele maer en weent niet meer, Als gy meugt nu, so verheugt u, Jn de Heer. Meer als eenig kint sijn ouders minne kan zal ik u beminne dan mijn lieve man, wy sijn bruyt en bruygom, wy sijn man en wijf, wy zulle krielen, met twee sielen, Jn een Lijf. Eer de tiende Maand zal zien de sonneschijn, Sult gy hoop ik Moeder, En ik Vader zijn, En so sult gy dan weder krijgen van den Heer, Vader, Moeder, Suster, Broeder, En nog meer. Door u lieflyke woorden soo vloeyent van geest, Keert mijn droevig Sterfhuys in een Bruylofts Feest, Voor den soeten troost die gy mijn hert aendoet, Keert my leyden, Jn verblyden, 't Suur in 't soet. EYNDE. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 69 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Aerdige en Vermakelijke Klucht van Jan Goed-bloet, en sijn vriendelijcke Wijf, Als 't begint. Eylaes ick magh wel klagen, Over mijn quade Trijn, Sy geeft mijn huyd vol slagen, Jn plaets van Brandewijn, Sy is gelijck beseten, Want zy gunt mijn geen eeten, Als stocke vet, Met vuyst look net, En tange Smeer beget, blaeu oogen met een dicke neus Sy is altijdt op mijn soo beus, En slaet mijn stijf, Stracks op mijn lijf, Al tot haer tijdt verdrijf. Sondaegs als ick sal drincken, Een pintje twee of drie, Als ick meen sonder mincken, Wat te verheugen my, Dan roept dat boose Vercken, Gy sout veel liever wercken, Sy {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} schelt mijn uyt, Voor schelm en guyt, Pack u de deuren uyt, Jk moet goetwillig met haer gaen, Of zy sou mijn te bersten slaen, Met een geswin, Die Boose spin, Sy heeft de drommel in. Te nacht deed zy mijn drillen, Al voor mijn bloote gat, Het bloet liep by mijn bille, Ghelijck ick weet niet wat, Sy wondt mijn in de deecken, Dat ik kon qualijck spreeken, Sy was verstoort, En ik riep moort, De Beure quame voort, Ontsette mijn aldaer terstont, Mijn Wijf die riep ghy Vagebondt, En schobbejak, Jck wenste strak, Dat u de Moort daer stack. Doen zy mijn hadt geslagen, Met Roeden op mijn lijf, Doen gink ik mijn noot klagen, Smorgens aen mijn Buerwijf, Maer het mocht mijn niet baten, Want zy was uyt gelaten, En gaf mijn klop, De beusem steck, Die sloegh zy op mijn kop, Want zy mijn in 't gezight aenvloogh, En sloegh mijn met een vuyst in 't oogh, Sy gaf mijn knooy, Seer net en mooy, De Rotterdamse sooy. Noch moet ick haer alsoene, Dat seldermense wijf, Of zy slaet met haer schoene, En muylen op mijn lijf, En ick moet horens dragen, En daer toe krygen slagen, Sy roept Jan gat, Loopt door de Stad, En koopt een Baker mat, Tegen dat ick moet in de kraem, En weest mijn altijdt gehoorsaem, Loopt met geswint, Gelijck de wint, 't Js voor u eygen kint. 't Js drie maende pas gelede, Die ik troude met haer, En nu moet zy alreede, Jn 't {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Kraembedde voorwaer, So laet zy haer van haer Neven, Op haer getouw staeg weven, Van Alleman, dan roept zy Jan, Ghy immers niet en kan, Jck moet noch zwijgen en zien 't aen, En dan nog voor de Vader gaen, Mijn Wijf seer vals, Trijn van de Palts, Kreegh de slagh op haer hals. Soo dat zy is bevallen, Ghekomen in de Kraem, Jck moet met haer Kindt mallen, En voor de Vader gaen, Jck moet terstont gaen loopen, Om zuycker te gaen Koopen, Voor Vrouw en Kindt, Ja wel gants blindt Wie heeft het oyt versint, Met Nagels, Foly Notebeschaet, En Wijn en Bier heel savons laet, En metter spoet, Mijn Wijfje soet, Wat leckers hebben moet. Jck moet kandeel gaen kooken, Met Joopen Bier en Wijn, En moet het vyer opstooken, Al voor mijn quade Trijn, ik moet haer gelt verschieten, Wel wie sou 't niet verdrieten, Voor zuer en zout, Tot Turf en hout, Mijn Wijf wort aers te kout, Jck moet de Luyren wassen schoen, En Wiegen in de slaep haer Soon, En zingen zeer, als een Kraem-heer Sus sus mijn kintje teer. Dan roept sy lieve Jantje, Brenght mijn de zwachtels an, En oock een Navel bantje, Kom lustig als een Man, Een flepje met een mutsje, En ook een spelde kusje, Jck moed haer Kindt, jae wel gants blint, Baekeren heel gezwint, En dan smarten de liessen seer, En ook het Kindt zijn ooren teer, Dan roept zy Jan, Maeckter wat van, En rept u als een Man. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} De pappot moet te viere, al voor haer kintje kleyn, En ick moet schreeuwen en tieren, En zinge laa dou deyn, Hemde kousen en schoene Die zijn daer al van doene, Schottels en pan, Glasen en kan, Asschop Rooster, en Tang, Hanghyser, Heugel en Doofpot, Het is voor mijn een droevigh lot, En groote pijn, dat ik alleyn, Getrout heb zulk een zwijn. Gy Jonkmans wilt onthouwe, En koopt hier van een Liedt, Het sal u niet berouwen Als ghy 't maer na en ziet, Hier kunt gy dan uyt leeren, Naer u lust en begeeren, En wagte jou, Voor een quae Vrouw, die u braefe kuypen sou, Trout liever by de Week serteyn, Verbint u aen geen Griet of Trijn, Soo komt gy niet, Jn sulk verdriet, Als mijn nu is geschiet. Een Nieu Liet, van de Swarte Ruyter, Op een aengename Voys. Te Lijden op het Galgs velt, Een Pael doen sy mijn wese, Daer hebbe sy mijn stracks aen gestelt, Om te danse met vreese, Me[e]ster Hans die speelden lustig op, Hy gaf mijn al van dat giesel sop, Jk heb het soo weynich gepresen. Nu ben ik weer in swaer verdriet, Jck quam op 's Heeren weegen, De Heeren van Taegs-velt ken mijn niet, Hy sach mijn aen ter dege, Hy heeft al door sijn loos beleyt, En dat met alle soetigheyt, Mijn op sijn Wagen gekregen. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Noortdorp wiert ik gebracht, Na Hartecum gesonden, Daer hebbe sy my met goet verdacht, Seer wreet en streck gebonde, Sy brachte mijn ook seer fray te Thoon, Tot Alkmaer in de stad seer schoon, Jk moet het al gehenge. Tot Alkmaer quam 'er een groot gerucht, De Ruyter is gevange, Veel Mensche quame daer te vlucht, Een yder had verlangen, Daer quamen meenigte van Lien, En dat was al om mijn te sien, Of ick stracks soude Hange. Des Saterdaghs brachte mijn weer uyt, Jk moest het weer gehenge, Sy brachte myn in keesooms schuyt, Na Haerlem te brengen, Nu sit ick tot Haerlem ten Thoon, En dat voor alle man Eeven schoon, Jk moest het al gehengen. Nu sit ick tot Haerlem in 't gat, Aldaer in 's Heere bande, Jck woud ick weer tot Alckmaer Sat, Aldaer in 's Heere handen, Maer liever wil ick op dit pas, Dat ick op de groene heyden was, Dan mocht ik Spanceeren gangen. EYNDE. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Droevigh Liedt Ofte Beklagh van Abraham den Brandstichter: Stem, Als 't begint. Hoort toe gy Huysluy vroome, Luystert doch na dit Liedt, Het is wel om te schroomen, Hoe een Mensch komt in 't verdriet, Van een quant die Abram hiet, Sijn selven bracht in schant, Met zijn boos lijf en ziel, Js hy levent verbrant. Sijn Ouders hoogh gepresen, En al zijn Vrienden vroom, Die hebben langh voor desen, Geleeft in zware schroom, Het scheen dat desen Boom, Geen goet sou brengen voort, Seer langh was zynen toom, Gelijck gy hier nu hoort. Voor een Huysmans deur gekome, Stoutmoedigh onversaeght, Sy hebben sonder schroomen, Na Speck en Vleys gevraeght, 't Scheen dat de Vrouw of Man, Niet voor en quam soo ras, Abraham sprak als dan, 'k Sal u brengen te pas. Sijn Kammeraet verheven, Sloegh aen soo valschen raet, Sy hebben vuer geslagen, Met een Vuerslagh verstaet, Abram die stack het aen, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} En Vuerdend langs den Dijck, Sagh men de vlam op gaen, Sy lachten blijdelijck. Daer Branden al aen flaerden, Huys, Hof, en aller stee, Veel Koeyen en Paerden, En veel andere dingen mee: Sulken scha als den Huysman lee, Door Abrahams bedrijf, Hy kon oock qualijck mee, Bergen zijn eygen lijf. Twee Dinders met verstrange, Sijn daer van Dort gegaen, Gekleet in Luykse kleeren, Sijn langs den Dijck gegaen, Sy hielden haer soo stil, Tot dat zy kreegen daer, Abraham na haer wil, Die haer gevangen waer. Sy vraeghden seer behendigh, Na Abram kuys van mont, Of zy hem niet en kenden, Ja sprack de Vrouw terstont, Doch de eene Vagebont, Moet by den ander sijn, Daer Abraham sat en dronck, Taback, Bier, Brandewijn. Doen hy begost te drincken, 't Was haest met hem gedaen, Sonder langh te bedincken, Packten zy hem stracks aen, 't Sa 't sa geeft u gevaen, Sy bonden hem soo vast, Abraham sprack seer belaen, {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt ben ik soo verrast. Nou is mijn Uur ten ende, Mijn Veeren zijn verkort, Jck leef in zwaer Ellende, Nu moet ik mee na Dort, Jck weet niet wat mijn schort, Doen ick bleef in 't quartier, Doen mijn Boel gevangen wort, Doen kon ick noyt van hier. Den derden Dagh van Mey, Stont Abram in de brandt, Men hoorden hem soo schreye, O Heer doet mijn bystant, Al in u Rijck o Heer, Vergeeft mijn sonden zwaer, Riep hy t'elleken keer, Al met den Moordenaer. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 70 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bedroefde Minnaers klacht, over de wreedheyd van sijn Liefste: maer in alle droefheydt soo troost hy hem selven met Bacchus Tranen. Op een aangename Voys. Ach waer ben ick eylaes, Ellendig toe geboren, Wat mocht my slechten dwaes, Mijn jonck hart gaen bekoren Dat ick een schoone Maegt Mijn Liefde ginck verklare, Die mijn nu heel veracht, En doet mijn hart bezware. 't Was in den avont laet, {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Maentje scheen met straele, ick mijn lief op straet, Mijn liefde ginck verhale, Jck sey mijn engel schoon, Hoort eens mijn minne-klachte, Dien ick om uw persoon, Doe by daghen en by nachte. Dit was mijn eerste plicht, Dat ick mijn Lief ginck spreke, Mij docht dat Venus wicht, Mijn hart in brant gesteken, Doen heb ick haer myn trouw, Uyt liefde aengebode, Dat ick haer nooyt verlate sou, Dat swoer ick by de Gode. Doen sprack sy tegen my, Mijn Heer vertreckt op heden, Mijn lust geen vryery, Jck lach met u gebeeden, Jck kan de Vogels wel, Die soo weeten te fluyten, Sy soecken 't minnespel, En dan is 't Hoer staet buyten. Mijn docht dat mijn een zwaert, Den boesem quam doorsteecken, Als zy dees woorden hart, Quam tegen my te spreecken, Of dat een donderslagh, Mijn ziel quam te verpletten, Wie sal mijn droevigh hert, Ter weerelt gaen versetten. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu doen ik mijn beklagh, Aen al de minne goden, Jn 't midden van de nacht, Met tranne in mijn ooge, Ja de Son Sterren en Maen, Getuygen mijn Beminde, Dat ick om u voortaen, Gaen doolen als de blinden[.] Jck heb haer meenigmael, Mijn liefde klaer geschreeven, Met brieven soet van tael, Dat sy my sou genesen, Maer ick kreeg voor Request Nullis van geender waerden, Waer heeft men wreeder Beest, Gevonden op der Aerden? Ja Doodt wel waer blijft gy Komt rukt my uyt dit leven, Volbrenght u heerschappy, Jk sal 't u geeren vergeeven, Om dat een Jongen Helt, Geen liefde kan verderven, Sy blijft gelijck een beelt, Jck zal van droefheyt sterven. Wel hoe mijn jonge Ziel, Gaet uwen Geest so dwaalen, Of heeft u Venus-Fiel: Mijn zinnen zoo doen malen, Dat ghy als disperaet, Wilt doole achter Lande, Schept moet Bacchus weet raet, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet aen hem Offerhande. Wat acht ik Venus pijn, En Cupido zijn woelen, Jck zal met Rinsse wijn, De Minne-brant verkoelen, Daer op een Pijp Toeback, Verdrijft de zwaer hemeuren, Jck sal om de Minne-sack, Mijn leven niet meer treuren. Jck voel my geheel verquickt, Door Bacchus Medecijnen, Jck en heb nu vrees noch schrick, Jck leef nu sonder pijnen, Want ick vermaek mijn meest, Met Bassen en Phioolen, 'k En laet mijnen jongen Geest, Om geen Vrijsters meer doolen. Adieu Minnaers wie ghy zyt, Kunt ghy geen troost verwerven, Al van een trotsen Meyt, Wilt van geen droefheyt sterven, Maer volgh mynen raet, Bacchus sal u genesen, Sijn Tranen delicaet, Die moeten sijn gepresen. EYNDE. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Vermakelijck Lied, van een Boer ende Soldaten. Stemme Als 't begint Daar was een Boerinnetje vroeg op gestaen, Al omhaer Koetjes te gaen melken te gaen melken, te gaen melcken, Sy ginck al na de Soldatjes toe, Soldatjes toe, Soldaetjes toe, En sey verkoft haer melck met stoopen, Ja met stoopen, Ja met stoopen. Den Boer al na de Capteyn gingh, Mijn Heer ick moet u klagen, moet u klagen moet u klagen, De Soldaten hebben mijn Wijfje mee, mijn Wijfje mee, mijn Wijfje mee, Jck en durf 'er niet na vragen, Niet na vragen, Niet na vragen. De Soldaete houwe nu mijn Wijfje vast En gaender mee spanceere, me spanceere, me spanceere, Al op een groene sootje klaer, sootje klaer, sootje klaer, En gaender mee boeleere, mee boeleere, mee boeleere. Wil den Boer sijn Wijfje weer hebben, Hy moetse selver komen halen, komen halen, komen halen, Drie gouwe kroonen waeren verteert, waeren verteert, verteert, versmeert, Den Boer die most betalen moest betalen. etc. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Boer al uyt zijn Tasje schoot, Hy telde een twee drie, een twee drie, Toen kreeg den Boer zijn Wijvetje weer, Sijn wyvetje weer, sijn wijfje weer, Sonder te vechten of te kyven of te kyven of te kyven. Den Boer al uyt de poorte quam, Begon zoo bitter daer te kermen, daer te kermen, daer te kermen, Gy zulter niet meer met soette melck gaen, met soete melck gaen met soette melck gaen, Al soudze staen bederven staen bederven, staen bederven. Oorlof gy Boertjes altemael, En wilt u Wijfjes wel bewaren, wel bewaren, etc, Soo salze niet meer na de Soldatjes gaen, soldaetjes gaen, soldaeties gaen, En ick sal der niet na vragen, niet na vragen, etc. Hier hebt gy het wonderlijck voorval, geschied binnen Gouda, waer in verhaelt wordt de kraght van de Nagt Merry van Keulen, alsoo een Vrouw door het ryden desselver is in de Kraem gekomen. Op de wijs, O Hemel hoor myn klachten aen, etc Comt by en hoord te samen aen, Men sal u hier gaen zingen, Hoe het ter Gou is tot gegaen, 't Zijn wonderlijcke dingen, Die daer henen zijn geschiet, Aen een Vrouw ick noemse niet, Door 't spoken quam sy in verdriet. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is voorwaer een brave tas, en geensins van de slegte, Men twijvelt niet of zy en was Geheel de oprechte, Doch de Vrouw ging langh quaed deeg, Soo dat de geheele steegh Veel medelijden met haer kreeg. Haer Man is over langen tijd, Na Jndien gevaren, Soo dat sy haer alleenig lijd, om haer reyn te bewaren, Maer sy quam tot ongeval, Ach wat beurd de Vroutjes al, Gelijck men u verhalen sal. Eenen keulsen tovenaer, Js tot haer in getreden, De Vrouw en dagt op geen gevaer, Maer hy heeft haer gereden: Mits dat hy Nagt-merry was, Denkt eens hoe dit quam te pas, Quam hy snachts quellen die soete tas. Haer Lichaem wierd heel ongesond, Sy raekte aen het zwellen, De Vrouw ging aen de Buere in 't ront, Haer droeve quael vertellen, Sprack ick ben vol groote pijn, Ach wat scheelter dogh aen myn, Wat zal 't op 't laetse nogh met mijn zijn. Elk gaf uyt medelijden raed, Maer het en mogt niet helpen, Des men Doctooren vragen gaed, Om dese smert te stelpen: Vele Medecynen ras, Nam sy in op 't selve pas, Maer 't wou niet helpen dees braven tas. Men nam op 't laeste een besluyt, 't Was een beslote water, Men docht niet dat het was verbruyd van dese Keulse Kater, die wel garen sag een Kat, die een mooy bont vel aen had, Om op te ryen verstaje dat. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Jn Juny een en twintig hoor, Heeft zy noch ingenomen, een poeyerken dat deed doen voort 't Besloote water koomen, Dog de pijn vermeerderd zied, Sy mogt / langer harden niet, Veel Vrouwen weenden om haer verdriet. Den Meester quam en riep seer snel, Men moest een Vroed-vrouw halen, Die sou haer nu genesen wel Van al haer droeve qualen, Elck verschrickten van dit woort, Doch het werck ging haestig voort, De Wyven wierden op haer verstoort. De Vroetvrouw vraegden haer terstont Wie hier de Vaer sou wesen, en zy antwoorden haer goet ront Den Keulenaer by desen, Og hy ley op mijn zo zwaer, dat ick altijdt docht daer naar Als dat het een Nagtmerry waer. Hier op heeft dese soete Moer, Een mooye pop ontfangen: Wel Vrienden 's is daerom geen Hoer, Wie sou daer na verlangen, Elk dan neerstigh voor hem ziet, dat de Keulse Nacht-merry niet, U komt brengen al in 't verdriet. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 71 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gestrafte Onkuysheyd, Of Regtvaardige Wraak, uytgesproken door Hartog Karel de Stoute, aen den Gouverneur van Seelant, Stem: De Wagter die een deuntje blaast. O wereld vol van Overdaed, Wat baent gy open wegen, Tot alderhande quaed, Tot wraek, Bederf en moord Een saek noyt meer gehoort, sal ik u brengen voort, sal ik etc. Jn zeelant is dit feyt geschiet ten tijd doen Hertog Karel Hier voerde groot gebied, zijn Gouverneur bekent Heeft hem tot quaed gewent En kreeg een droevig end, En, etc. Hy sloeg een geyl en dertel oog op een edele Vrouwe 't Geen hem op 't laest bedroog En sprak mijn herte lust Sal nimmer zijn gerust Voor gy mijn vlamme blust etc. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy als een eerbaer kuyse vrou, sprak heer zou ik verbreke, Mijn onverbreekbaer Trou, Sal ik mijn lieve Man, doen sulken gruwel an, Og spreekt daer nimmer van, Og, etc. Hy met een obstinaet gemoet, Ging hem na huys toe keeren Heel toornig en verwoet, Hy liet van stonden aen, Sijn dienaer heene gaen, En haelt haer Man gevaen, En etc. Betigten hem met Land verraed, Sijn Vrou geheel verslagen, die vroeg op heeter daet, Wat mag de oorsaek zijn, dat dus mijn Man vol pijn, Moet hier gevangen zijn, etc. U Man sprak hy wou 't Lant verraen Jk sal hem door beuls hande, het hooft van 't lighaem slaen, maer by mijn magt ik zweer, voldoe gy mijn begeer, gy krijgt u man dan weer. De sont wert hem vergeven dra, Voldoet gy mijne lusten, Soo krijgt u man gena, Dus kiest in dit geval, Mijn wil te doen voor al Of ik hem straffen sal. De kuysse Vrouwe toog mitsdien, Seer bitterlijk aen 't schreyen, Sal ik mijn Man dan zien, 't hooft valle voor hem neer, Of afstaen van mijn eer, En doen na zijn begeer. Mijn lieve Man is mijn so goet, Als eenig schat op aerden, of als mijn eer my doet, mijn eer mijn waerste pant, Mijn Man mijn regterhant, Moet een van bey van kant. De booswigt greep haer by de hand, Jn 't midden van haer klagen, Wierp haer op 't Ledikant, en heeft so ongerust, Sijn geyl en dert'le lust, Tot walgens toe geblust. Doen sprak hy Vrouwe gaet nu heen, Op {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Morge mogt gy halen, u man uyt het geween Bedroeft is zy gegaen, Hy liet van stonden aen, Haer Man het hooft af slaen. Des morgens opent zy haer Deur, En ging vrymoedig treden, Naer den Gouverneur, sprak sprak groot Mogend heer, geeft my mijn man nu weer, voor mijn geschonden eer. Hy riep twee Dienaers voor den dag, En bragten haer ter plaetse, Daerzy haer Man aenzag, daer lag hy sonder hooft, van 't bloedig zwaert verdooft, en 't leven wreet ontrooft. Sy viel op 't dode lighaem neer, en kusten zijne wangen, En schreyden om haer eer, trok 't hayr uyt de herssen pan, en riep o sno tiran Vermoort gy dus mijn Man. Sy vloot als zinloos en verwoet en klaegden 't aen haer vrinde, Haer aldernaeste bloet Den Gouverneur o schant, Heeft my mijn eer ontmant, En mijn Man geleyt in 't Sant. Haer Vrinden spraken Nigt wel hoe, laet ons van Zeelant reysen, terstond na holland toe, Beklagen daer dit quaed, En gruwelijke daed, Aend' Hertog groot van Staet. Men quam seer haest en ongemeen, Tot Delft binne rijden, Men ging te Hove treen, Sy sprak den Hertog aen, deed hem de zaek verstaen, Hoe 't al was toe gegaen. Ag wreek de doot van mijnen man, wreekt mijn geschonde eere, So ymant wreeke kan, U valssen Gouverneur, Die brogt my in getreur, Besteld hem straf daer veur. Den Hertog sprak u wel verzint, En let wel op u reden, hy is mijn een goet vrint, dus {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt in dit geval, De zuyv're waerheyd al, 'k zweer ik hem straffen zal. Maer zo 'k dees zaek onwaer bevind; So zal ik u doen smaken, De dood die u verslind Jk daeg hem voor het Regt, Dus hier in overlegt, Bedenk wel wat gy zegt. Sy sprak mijn heer is dit onwaer, Zo laet mijn lighaem sage, Aen stukke van malkaer; Of helpt my onder d'aerd: door een Scherpregters Swaert, De dood my niet vervaert. Den Hertog liet den breden Raed; Terstond ten Hof vergaren: Om dit vervloekte quaed, Te straffen ongemeen; Men deed de Vrouw alleen: Jn eenen Kamer treen. Doe quam de Booswigt voor den dag, Voor d'hoogen Raed verschijnen; En sprak met bly gelag; wat 's d'oorsaek dog mijn heeer Dat ik op u begeer: Kom reysen hier so veer. Den Hertog spreekt hem vreeslijk aen, gy eer vergeten Schelm; Wat quaet hebt gy gedaen: Een eerbaer vrou verkragt, haer man ter dood gebragt; denkt dat gy straf verwagt. Hy sprak wie leyd my dit te last, Het zijn verdigte loogens, O Vorst daer 's niet aen vast, Stelt my Party ten toon; Jk zweer u by de Goon: Hy krijgt verdiende loon. Den Hertog sprak o Gouverneur, 'k sal u opregt blijk toonen; Men opende de deur: Doen wierd zijn hert belaen: hy sag de vrouwe aen; Bedroeft daer voor hem staen. Doen Karel wierd als obstinaet; Sprak kent gy wel dees Vrouwe? Die voor u oogen staet; Dit is u Vyandin: Die gy door geyle min; Dwong na u lust en zin. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy viel van schaemt ter aerden neer: den Hertog sprak met reden; Herstelt dees Vrou haer eer, Jk wil tot straffens schult, dat gy haer met gedult: Terstond hier Egten zult. Doen Karel vraegden aen dees vrou; of zy haer wou begeven; met hem in d'Egten trou zy sprak o Vorst ik kan: Jn d'Egt niet nemen an, De Moorder van mijn Man. Hy sprak 't zal u niet schadelijk zijn; Gy sult ook wraek genieten, Dus doet de raed van mijn, dus voort door Vrienden raed en d'hertogs soete praet; zy 't ja woort geve gaet. Dus wierd de Weduw weer de Bruyd en d’Huwelijks Vorwaerden, Wierd daer geschreven uyt, Al ley zy noyt geen Kraem, En hy te sterven quam, So bleef zy Erfgenaem. Dus wierd de Priester voort gehaelt, het huwelijk bevestigt; En voor den raed bepaelt den Gouverneur sprak Heer Wy bedanken d'hertog seer: Voor dees genoten eer. Don Karel vraegd zijt gy te vreen, Ja heer en wy vertrekken, Met alle dankbaerheen: So sprak hy onder al, Mijn Bruylofs Feest die zal, Ook volgen na geval. Neen sprak de Vorst na mijn vermoen, zo moet gy de justitie; en mijn ook eerst voldoen, Sa knield daer voor het sant Op dat gy door Beuls hant, Gestraft word weer met schant. Hy bad de Vorst om lijfs genae, maer 't smeken was verloren de hertog sprak kom sa Scherpregter volgt u last, En geeft de snode Gast, Het loon hem toe gepast. Men sloeg hem 't hooft al met een slag het {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} welk de jonge Wedu, met blijdschap al aensag Dus was den Gouverneur, Zijn ent een droef getreur, En groote staet voor heur. Dit is waeragtig so geschied, By hertog Karel de Stoute, Omstanders wilt dit Lied Voorlesen dit betoont, dat straf geen Vrind verschoont, Maer 't quaed zijn meester loont. Een droevig lied, uyt het Roomse Historisch Moort-Toneel, waar in verhaalt wort het Leven en bedryf van Mannadus, en zijn Wijf Joliede, seer aanmerkens waardig om gelesen te worde, Voys: van 't Nagtegaeltje. Wat hoord men gruwelheden, van wraek en moordery, En overspel seer snoot, Jn geen historisch bladen, Js zwaerder Tyranny, Als dit verhael soo groot, dat Lijf en Zielen dood, Een klaer Exempel heden, Op dat de zuyverheyd Van Man en Vrouw met vreden, Ten hoogstens dienst geleyd. Mannadus en Jolide, Twee Egte Lieden t'saem, heel jong en schoon daer by, daer van men sal bedieden, hoe dat de Vrou eerst quaem, Vallen in Hoerdery, So dat zy op die ty, Haer Trouw en Eerbaer Leven, Soo schandelijk verlaet, Met haer kuysheyd te geven, Aen een ander soo quaed. Volgens de Roomse Wetten, Most Mannadus haer Man, Met eygen handen teer, haer tot de dood verpletten, Geen schrikkelijkheyd dan, Men oyt en leesden meer, Sy quam daer schoon en teer, Op het schavot ge- {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} treden, Heel cierlijk op gedaen, Haer hals en bloote leden, Scheen als de zilv're Maen. Heel Romen had medoge, Als men 't hooft sou afslaen, Van dese schoone Vrouw, Voor 't zant zy neder boge, Met d'oogen vol getraen, Toonden zy groot berou, O dood waer ben ik nou, Ellendig toe geboren, Mijn Man mijn Egte deel, Sal komen mijn vermooren, Op dit treurig toneel. Mannadus quam aen treden, Met het zwaert in de hand Bedroeft al na haer toe hy sag haer blanke Leden, daer leggen voor het sant, Sy schreyde bitter doe, Og lieve Man wel hoe, Kan 't in u herte komen, dat gy sult dooden mijn, Wilt u gramschap intoomen, 'k Sal eeuwig dankbaer zijn. 'k Sal als een kuysche Vrouwe, U dienen dag en nagt, Waer dat gy gaet of staet, Wilt met de slag op houwe Het staet in uwe magt Ey toond my dog genaed, Mannadus op die daed, Die leyt het Swaert ter neder, En haer omhelsen gaet, Sy voegden haer doen weder Op nieu in d'Egte staet. Maer na verloop van tijde, Quam Mannadus ook teer, By een Hoer in het net, Die men nevens zijn zijde; Sag leggen in oneer, By hem daer op het bed: Jolide met een set, die gink hem ook beklagen, Al aen de Roomse Wet; Soo dat in korte dagen, Sijn Wijf hem heeft verplet. Hy moest daer mee verschijnen, Al op het Treur-toneel, Voor zijn meynedigheyd; Jolide sonder pijne, Zijn waerde Egte deel, {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hem in 't sant geleyt, Hoe bitter dat hy schreyt, Zy hadde geen medoge; Schoon hy haer had verlost Zijn tranen die daer vloge, 't hart niet vermurven kost. Ag moet ik nu dan sterven Jolide waerde Vrouw Gedenk eens aen die stant, Doen ik u liet verwerven Genaed en nam u trouw Weder op met de hand, En deed ons Egteband, Op nieu of aen weer binden; Ag! ag! mijn Lief gena, Gy zult mijn eerlijk vinde Legt af u Zwaert nu dra. Jolide had geen oore; Voor al zijn smeken daer, Maer als een Tygerin, Of Monster oyt geboren, So wil zy openbaer, Dat de dood hem verslin, Sy neemt in plaets van min, het zwaerd in bey haer handen Slaet hem door 't nekke been Dat knarssen deed de tanden, Aen d'Omstanders gemeen. Wat gruwelijke daden, wat helscher Tyranny; heeft hier die Vrou betoont, Daer zy was zelfs beladen Van vuyle hoerdery: en door haer Man verschoont, Siet so wierde geloont, Mannadus van Jolide, Sijn vry gesproke Vrouw, Leert hier door quaet doen vlieden, En blijft malkaer getrouw. Dit was eertijds te Rome, Also een staele Wet, Nog was d 'hoerdery veul, Als men Egtbreuk vernome Van Man of Vrouw te met Was d'een d'ander zijn beul Maer lacy og hoe veul, Sou men hier in ons Lande, Wel Vrouwen vinden fijn, Die haer Mans wel soude branden, En zelfs vuylder zijn. FINIS. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 72 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieu Lied van een Coopmans Soon en zyn Vaders Dienstmaegt, Stem: O Schoon Cato, etc. O boose wereld vol bedriegelijkheyd, Die meenig Mensch tot alle quaed verleyt, om geld en schat en rijkdom staet en goet Dat meenig kost het leven goed en bloed. Een Koopman rijk van veele goet en schat, Woonagtig binnen Meurs de schoone Stad Had eenen Soon seer rijk van goed verstand, En wel begaeft trots ymand in het Land. Had een Maegt en dienstmeyt vroom en eel Een jonge blom gerukt noyt van haer steel, Daer op de Soon zijn jonge zinnen slaet, En haer met liefd' en gunst steets tegen gaet. {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn welbeminde sprak hy haer steets aen Jn eeuwigheyd sal ik u nooyt afgaen, Jk min u eeuwig in veel eer en deugt, Gunt mijn maer weder uwe liefde vreugt. de jonge maegt van schaemte schier bezweek Wanneer de Rijke Soon haer soo aenspreek, en sey gaet soekt een maegt met meerder goed U Vader draegt op u te hogen moed. Gy zijt behuyst behooft en rijk van geld, En ik een arme Dienstmaegt slegt gesteld, Die om mijn kost moet werken dag en nagt, Dies laet de min maer vry uyt u gedagt. De Jongeliong die sprak mijn waerde vrou 'k Sweer by den Hemel 'k sal u zijn getrou, Misgunt mijn Vader ons den Echten band Soo trek ik stil met u voort uyt het Land. Ontfangt mijn waerde ziel tot onderpand, En Echte Trou dees fijne dyamant, 'k Sal meerder blijk u toonen van de min, Of 't Vader spijt mijn schoone Aerds-godin. Hy strijkt het kleed van zijnen arm blood, En met een mes in eenen Ader stoot, schreef met zijn bloet zijn onverbreekbaer trou Dat hy haer eeuwig minden voor zijn Vrou. Dees jonge bloem nam dyamant en brief, Geprent met bloed van haer beminde Lief, Men zwoer malkaer een eeuwiglijk verbond Te leven t'saem uyt zuyvr're Liefdens grond. Natuur en Liefd' verbande het gezugt; De jonge maegt wierd van haer lief bevrugt, Maer alsoo haest als Vader dit vernam, Verstiet hy haer seer toornig ende gram. Hy sprak zijn Soon met dese reden aen, {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy wulpse Fielt wel wat hebt gy gedaen? U eer bevlekt aen zoo een arme slet, Daer gy zoo vast u zin hebt opgezet. 'k Wil dat gy haer zoo datelijk verlaet, En trout een Juffrou nevens uwen staet, Of 'k maek u bastert van mijn groote goed, En jaeg u weg van vriend en naeste bloed. Mijn Vader 't sal dog eeuwig niet geschien Dat ik van mijn beslape Lief sal vlien, die mijn zoo schoon als Vrouwe beeld op aert Dus bid ik dat gy al u reden spaert. De Vader spreekt heel toornig en verwoet Jk sal u dwingen gy mijn wille doet, Al gaet zy schoon by u met Kinde zwaer, 'k Sal door het geld u dwingen wel van haer. Hy heeft daer op zijne dienstmaegt ontboon En sprak zijt gy bevrugt van mijne Zoon, Daer zijn twee honderd kroonen voor u eer, Vertrekt daer mee en komt gy nimmer weer. Neen sprak de maegt mijn eer my beste hoop Zijn voor twee hondert kroonen niet te koop, Houd vry dit geld en neemt daer in vermaek, Jk laet aen God bevolen dese wraek. Dus ging zy heen met tranen vol van rou Hy dwong zijn Zoon voort tot den Egte trou De Huwelijks-dag die wierde vast gesteld, Schoon dat het hem heeft in zijn hert gequelt[.] De jonge Maegt verloste van een Soon, Terwijl hy stond met d'andere in geboon, Den Troudag quam men sou ter Kerke gaen juyst heeft de maegt de kerkgang ook gedaen. Sy sag haer Lief daer voor den Priester ag Te trouwen staen, zy maekten haer geklag, {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moet ik zien mijn Vyandin voor oog, Geklaegt het God zy in den Hemel hoog. Daer leyt mijn eer geworpen in het sant, Daer mijn Beminde daer 's u dyamant, Daer is u schrift geschreven met u bloed, Dat mijn eylaes de droeve dood aendoed. Sy nam een mes en steekt het met veel smert Ten boesem in haer hoog bedroefde hert, Hy viel als dol op 't doode Lighaem neer, Beklaegt haer dood en schreyde om haer eer. Weg wereld weg met alle listigheyd, Die mijn eylaes zoo bitter heeft verleyd, Jk draeg de schuld en vloek des Vaders raet Verliet ik haer, ik d'ander ook verlaet. Jk stort op Vader alle dese schand, 'k verlaet zijn huys, 'k trek na een ander land Daer mijn geen vriend of maget meer en ken Nog niemand weet waer ik gebleven ben. Dus trok hy heen verliet zijn lieve bruyd, Tot Vaders schand en spijt ten Landen uyt, De Vader wierd van zijn verstand berooft, Liep tot zijn eynd met een krankzinnig hooft. Gy Ouders geeft u Kinders goeden raed, Al zijt gy rijk den armen niet versmaed, Breekt noyt den Trou die God beslote heeft op dat gy t'saem in vreugd' en welvaert leeft. Een vermakelyk schoon Amoureus Lied, Op een aangename Voys Kom schoone Min-Godin Schenkt mijn u trouwe min en denk eens op de vreugd Uyt de trouw spruyt alle vreugd, Of ik zugt {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} en of ik ween, Jk vin mijn altijd alleen, Kan ik u niet trouwen, Mijn dood die sal u rouwen, Jk en trouw noyt anders geen. Jk verfoey Leanders saet, Jk hou mijn Maegden staet, Die als een klaer fonteyn, Js zuyver ende reyn, Want uyt den trouw, Spruyt veel droefheyd ende rouw, Jk meen mijn te begeven om allenig te leve, Eer ik mijn bedroeven zou. Ag schoonste mijn Filis, Denkt dat verblindheyd is, Dat gy de Trouw versmaed, Die alle deugd verzaed Die zijn Troutje wel volend, Dat is een zalig end, Die kan versterken, Zijn zalige werken, Die zijn Trouwtje wel volend. Leander ik hoor u klagt, Jk verfoey het Mans geslagt, Want die de Man beproeft; Js dikwils heel bedroeft, Door het bare van de vrugt, Spruyt soo meenigen zugt, Veel zijnder geboren, Die soo gaen verloren, Door haer Ouders ongenugt. Wel waerom de Man veragt Wie heeft u voortgebragt, Gy zijt van een Vrou gevoed, Door het Mans zaet opgegroeyt Wel adieu dan Liefste soet; Gy neemt mijn natuur en bloed: Adieu straffe godinne Die geen vreugde wil beminne die mijn zaet verdrogen doet. Het is nu laecy al gedaen Waer sal ik heene gaen; Na desen fellen brand, Jn het Hemels Vaderland; Al mijn vreugd en mijn pleyzier, Js gelijk een Vagevier; Al mijn verlangen: Js na de dood hangen, Dat is alle mijn pleyzier. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieu Lied van een Kuyper die te Dort troude, en zyn Vrouw al seven Maenden te vooren van een ander bevrugt was, maer de Kuyper dit merkende, verliet zyn bruyd, Stem: Als 't begint. Jk ging lest minne, Een schoon vrindinne; Een soete maegd, die mijn behaegt, So binnen Dort quam ik ter steden, Daer ik dees Meyd, Jn korten tijd Het opgevreede. Jk was een Kuyper, So loosen sluyper, En voer na Dort, So in het kort Daer mijn de Liefste seer verheugden, Jk dagt gants kluyt, Jk heb een bruyd, Vol eer en deugden. Haer jonge leden, Heb ik gevreden, Haer soetigheyd, heeft mijn verleyd, mijn Bruylofts kleren heb ik doen maken, Van 't beste stof, het was niet grof, Serzy en Laken. Soo ging ik trouwen, En Bruyloft houwen, 't Was wellekom; heer Bruydegom, Sy scheen te wesen een Godinne, Wat baet my dog, haer vuyl bedrog Droeg zy van binnen. Wanneer ik tragte, Om te vernagte lag aen haer zy: Vrolijk en bly, So worde ik wat vreems gewaere, Al in haer jeugt, Was zy bevrugt: Van kinde swaere. Jk dagt gants drommel, Was ik te {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Bommel: Jk had den bruy, Van dese Truy, ik ben te bedde wel uytgesprongen, Want ik rook lond, Als ik haer vond: met schoonder jongen. Jk liet probeeren, En visenteeren, Haer door 't Geregt: Na schult en pligt de Stads Vroedmoeder niet tegenstaende, Zy sprak voorwaer, U vrou gaet zwaer, Wel seven maenden. Doen wou ik scheyden, Sonder verbeyden: Jk kreeg afkeer, Hoe langs hoe meer: Jk zey pakt u straks uyt mijn oogen: U ongeluk; En hoere stuk; Heeft mijn bedrogen. Laet dog mijn digten; U onderrigten Gy Kuypers al, Jn groot getal: Past dog wel op die leege vaten, Al zijn zy digt, Sy hebben ligt: Nog loose gaten. Een liedeken van de 24 Steden in Holland, Stem: Als 't begint. Jk gink 'er te landewaert deur, Daer sag ik zoo meenig faveur, Als Uytregt binnen de Steden: Van Klerk en Thoornen veel, En veel klokken gespeel, Met andere frayigheden. Den Dom seer hoog geagt, Die ik 'er op klom met magt, Drie hondert en vijftig trappen, {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfthien heb ik 'er geteld, Doen keek ik in het Veld, Om alles te doorsnappen. Daeg sag ik zoo meenigen Stee; Amsterdam; Haerlem mee, Leyden met twee kruys-kercken, De Steden Delft en Dort, Die lagen van mijn wat vort, Alsoo ik kon bemerken. Asperen, en Leerdam, Heukelom ik vernam, Gorcum: Wor[cum]; Louvesteyne, Vyanen en Montfoort, Schoonhoven en Nieupoort, Woerden en Eyselsteyne. Ouwater leyd aen den draet, Jk zeg het u daer het op staet; Tergou met zijn Rivieren: Rotterdam leyd aen de Maes, Het water is zoet van aes; Daer brout men beste Bieren. Naerden leyd in het Hooyland, Muyden leyd aen de Zuyd kant; Weezip met al zijn Swijnen, De Stad van Amersfoort, Leyd diep in 't sant versmoord, Van Bergen met Konijnen. EYNDE. {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 73 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Lied van een Schiltknegt die by een Graaf diende, en hoe hy de jongste Dogter kreeg. Op een schoone Voys. Een rijke Graef in zijn Bosschasy, woonden in 't Ridderschap al van Caysant, Had veel Lackeyen, Dienaers en Pagy, Maegden en Knapen meeniger hand, Die Dogters schoone, die daer ook woone, Op het kasteelken in het Berrigs Land. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Klariske d'alderjongste Gravinne, En zy ging wandelen in haer Salet, Waer zy haer Vaders Schiltknegt quam vinne, Daer zy haer zinne soo had opgeset, Die zy uyt minne, Sogt te verwinne, Want zy met groote liefde was besmet. Schoon Kind wilt mijn dog excuseeren, Want mijn die eeer dog niet gebeuren mag, Gy word 'er bemint van seve Lantsheeren, Sy bieden u haer Minne-klag, Die u Gravinne, Uyt suyvere minne, Versoecken tot de Trouw, Van dag tot dag. Sy swoer den Jongeling daer met Eeden, Dat hy van herten was seer wellekom, Dat niemand sou de plaets bekleeden, Van haren lieve Bruydegom, Als hy alleene, Men sagse weene, Met tranen vloet als eenen waterstroom. Dien Schilt-knegt ook uyt dertele zinne, Sprak 'er met troostelijke woorden aen, Gy bent soo Jonk en Edel Gravinne, Sou ik dan voor u Dienaer gaen, Wierd uwen Vader, Dit eens gewaeder, Soo deed' hy mijn warelijk 't hooft af slaen. Nogtans nam hy haer by der hande, Hy zey wel aen mijn overschoone Bruyd, Hy leydese in haer Vaders Warande, Wel al soo veer ter zalen uyt, Daer kreeg Louwiske, Al van Clariske, Op Trouw een goude Singenet tot buyt. Louwisken nam met grooter waerde, Uyt reverentie daer zijn hoetken af, Sy buygde voor hem tot der aerde, {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy aen haer zijn Troutje gaf, Sy zwoeren beyde, Nimmer te scheyde, Voor dat de dood haer leyde in het graf. Als doen gink hy haer Vaderken vinde, Die weynig dagt al op zijn jongste Kind, Mijn Heer ik heb een zeker Beminde, En ik heb u soo lange gedient, Wilt mijn raed geve, Want 't kost mijn leve, Soo haren Vader mijn eens by haer vint. Brengt my dees Maget in geender schande, Sprak daer den Edele Graef al van 't kasteel Maer brengtse liever in vreemde Lande, Soo hoorje van den Vader geen krackeel, Gaet met malkander, Nu op een ander, En Trout gy daer u uytverkooren deel. Hy nam des Graven woorden in agten, Gink uyt de Kamer alsoo seer verblijd, Hy speculeerde in zijn gedagten, Dat heeft hy aen geen dooven geseyt, Hy gink beneden, Seer wel te vreden, Bragt aen zijn Lief een troostelijk bescheyt. 's Avonds ontfong hy haer soo laete, Uyt haer slaep-venstertje van haer Paleys, En bragt hem ses honderd ducaten, Het was goet teer-gelt voor Louwijs, Jn een Kalisken, Set hy Klarisken, Alsoo begaven sy haer op de reys. Hy liet haer Vaders Paerdekens drave, Wel twintig mijlen tusschen dag en nagt, 't Was om haer Venus lusten te laven, Soo hy met vreugde de reys volbragt. Tot dat zy quamen, Al binnen Namen, Daer losten hy zijn vriendelijcke vragt. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Als doen gink hy een Pastoor aenspreken, Om te bevestigen aldaer hun Trouw, Eer veerthien dagen of drie weecken, Soo was 't Gravinneken al een Vrouw, En Lodewiske, Reed met Klariske, Weer na haer Vaderland met zijn huysvrou. Het was voor hem een blijde mare, Al wat hy deede het en kost geen quaed, Doen quamen zy thuys weer bey te gaere, Hy had volbragt zijns Heeren raet, Hy wierd ontfangen, Met groot verlangen, Alsoo quam Louwijsken tot grooten staet. Vryagie Lied tussen Leander en Helena, Stem: Liefste gy zijt ongestadig. Ach Helena, Ach mijn waerde, Ach beheerster van mijn hert, sult gy noyt mijn trou aenvaerden Soo vergae ik heel in smert Jk sal al mijn jonge leden, Haest in 't duyster graf besteden, Soo gy mijn gesmeek belagt, En mijn trouwe Min veragt. Helena Sagt Leander wilt niet klagen, Om een Boerse Herderin, Wilt u liefde hooger dragen, Op het weelig Hof gezin, Hoofze Juffers kunne vleyen, Gaet wilt van Helena scheyen, Want mijn Vee is te gering Voor soo grootsen Hoveling. Leander Wilt niet op mijn grootsheyt smalen, d'Hoofze pragt is niemendal, 'k Wil {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn grootsheyd laten dalen, By u schaepjes in de stal, 'k Wil om u uyt goude schalen, Nooyt geen Hoofze drank meer halen, Maer veel liever by 't geboomt, 't Water drinken datter stroomt. Helena. Wat sou dog u Vader seggen, Als hy hoorden van ons min, Dat g'u liefde had gaen leggen, Op een slegte Herderin, Neen Leander komt niet nader Laet mijn by mijn oude Vader, Gaet gy weer ten Hove treen, En komt nimmer by Heleen. Leander. 'k Sal u uyt het veld ontslaken, En in plaets van dese kleen, U een Ed'le vrouwe maken, Gunt mijn wedermin Heleen, 'k Sal u ooren laten streelen, Met Muzijk en held're keelen, En veel Maegden sullen gaen, Die u steeds ten dienste staen. Helena. Met u wulpse vleyeryen, Daer verslijt gy mee u tijd: 'k sal mijn voortaen wel verblyen, Op het geurig Veld-tapijt, Daer mijn Beesjens haer gaen azen, Daer mijn Schaepjens haer gaen grasen, 'k Agt geen Hoofze vleyery, Maer een Herders soet gevry. Leander. Hout gy niet van 't hoofse leven, Wel Helena 'k ben te vreen, 'k Sal mijn mede gaen begeven, Tot de slegte Herders kleen, 'k Sal met u door bos en heyde, Willig gaen de Schaepjes weyde, Ag volmaekte herderin, Gunt mijn slegts u wedermin. Helena. Hoe sou dog Leander passe, Eenen haselaren stok, Neen gy zijt niet opgewasse, Om te dragen d'herders rok: Maer met gout en zyde kleede, Gaet verziert daer me u leede; {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet mijn by mijn Vee gerust: Boet in 't welig hoff u lust. Leander. 't Js vier Jare nu geleden, Dat ik eerstmael schoon Heleen: By u in het veld quam trede, En heb steets met vriend'lijkheen U om weder liefd' gaen vleyen: En ik sal niet van u scheye: Voor gy mijn u liefde gont: Tot een vaste Trou verbond. Helena. Wat sout gy dog aen mijn hebbe Als wat Schaepjes in de wey: 's Nagts een huys vol spinne-webbe: Daeg'lijks dwalen door de hey: Alwaer Cloris op zijn Fluytje: Speelt helena is mijn Bruytje: En gestadig op mijn past: Dat geen wolf het Vee verrast. Leander. Js dan Cloris u beminde: hebt gy Cloris dan in 't hert: Gy zult mijn niet wedervinde: Maer ik sal met pijn en smert: Vlieden gaen door Bosch en hagen: Ja God Pan ten veld uyt jagen. Swerven aen de dorre strant: Tot Leander is van kant. Helena. Wilt niet doolen om helena: Wilt niet zwerven boswaert in: Jk zal staken al u weenen: Zoo gy thoont stantvaste min: Maer ik meenden al u vleyen: Dat het was mijn te verleyen: Ag Leander 'k neem u an: Voor mijn lieve Echte Man. Leander. Ach o hemel wat een vreugde: Komt in mijn gedagt en zin: Ach miijn Engel vol van deughde, Mijn volmaekte Herderin: 'k Geef aen u mijn ziel te panden: Daer ontfangt in uwe handen: Dees mijn Diamant op Trouw: Schoon helena is mijn Vrouw. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena. En Leander is mijn waerde, 'k Neem u trou uyt regte min, Gy zijt al mijn lust op aerde, 'k Ben u lieve Herderin, Eeuwig blijft ons trou verbonden, Swijgt nu alle laster monden, 'k Blijf voor eeuwigh u bereyt, Tot de bleecke dood ons scheyt. Een bedroefde Maagde-klagt, over het misse van haer Serviteur. Op een aengename Vois. Ik hoorde dees dagen, Een Maegdetje klagen, Wat moet ik, Wat moet ik verdragen, Die mijn plag te beminnen, is verandert van zinnen, Dat minne, dat minne van binnen. Wat kander mijn baten, Zijn vriendelijk praten, Nu ben ik, nu ben ik verlaten, Door 't spreken en smeken, Js Liefde ontsteken, Ag ik ben schier, Ag ik ben schier bezweken. Hy wasser verheven, En wouder mijn geven, Zijn Troutje, Zijn Troutje verheven, Door 't speele, en queele, Van fluyte en veele, Hy mijn hertje, Mijn hertje quam steelen. Jk plag 'er te lagghen, Nu zijnder mijn nagten, Jn tranen; Jn tranen en klagten, Al mijne genugten, Doet van mijn nu vlugten, Verandert verandert in zugten. Wat kander nu baten, Het vriendelijk praten, Als ik 'er de Liefste moet verlaten, Alle mijn klugten, Zijn verandert in zugten, Waer zal ik, Waer zal ik nu vlugten. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was 'er bedrogen, Hy quam er u oogen, U tranen, U tranen af drogen, Alle u klagen, Zijn droevige dagen, Laet staen Lief, Laet staen Lief u klagen. Hout op dwase zinne, O droevig minne, Als gy niet, Als gy niet kunt winne, Wilt staken u klagen, Dat nagt ende dagen, U zieltje, U zieltje quam plagen. Ach hy doet mijn sterven, Wat wenscht gy te erven, Die u sal, Die u sal bederven, Hy wenst na nu lijden, Wilt hem dan ook mijden, Die gy eerst, Die gy eerst so vryden. Daer zijnder meer ander, Verliefde elkander, Maer gode, maer gode, hoe schrander, So minnen en haten, Dat hem schijnt te baten, Wie kan dat, wie kan dat verlaten. Neen, waerde Clarinde, Die ik wel eerst diende, En jonger, en jonger beminde, 'k En sal in mijn leven, U nimmer begeven, O Herder, O Herder verheven. EYNDE. {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 74 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Heerlijk Lied, van 't Graefschap van Holland, waer in besloten zijn 31 Steden Op een aangename Voys. O holland schoon gy leeft in vree, met een en dertig Steden, Omringt van Rijn, Maas en Noord zee, Jn u zijn goede seden, Voorwaer op heden met beleyd, Sal ik uyt goe genegentheyd, Mijn schuldige pligt bewijsen, Wie kan het Land volprijsen. Voor eerst uyt Tessel Vlie en Maes, Siet men veel Schepen varen, Voorzien met menigen Nobel Baes, En alderhande waeren Sonder bezwaren heel verblijd, Door de bekende wereld wijd, Siet men veel havens open, Om Hollands waer te kopen. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Seylen Vrankrijk en Poortegael aen, Ook 't wijt beroemt Brittanje, En by den zwarte Moriaen, Jtalien en Spanjen, Brengen Oranje Appelen goet, Suyker Razijne Vijgen zoet, Geen Land en kan ik noemen, Daer geen Hollanders komen. Siet Amsterdam dat is een pronk, Schier van de hele werelt hoewel 't is van een slegte tronk Nu is het als bepeereld, 't Gezigt my dweereld daer voorby, Soo loopt een stroom genaemt het Y, Amstyerdam hoog verheven Wie heeft u Lof geschreven. Haerlem seer schoon en Leyden vry, Aen Meer en Rijn gelege, De stapel van de Wevery Hebt gy door Godes zegen, Alhier verkregen dies ik dwing, Mijn tong, en seg de vreemdeling, Mag vreedig by u woone, O Holland spand de Kroone. Delft, Schiedam, Rotterdam en Dort, Daer woone veel Koopluyde, Van haer aldaer gehandeld word, Jn West, Noord Oost en Suyden, Brengen veel Kruyde goed van smaek Ook Wijn en Bier tot ons vermaek, De schepen gaen en keeren, Uyt, in de Maes braveeren. Den Briel dient niet vergeten hier, Het is een schoon Landsdouwe, Goeree, Heusden en Gorkum fier, Schoonhove en Tergouwe, Daer ziet men bouwen menig kaes, Opregt en goed voor 's Menschen aes Vlas Hennip ziet men slepe, op wagens en schepe. Geertruydenberg Asperen ziet, Heukelom en Vyane, Ysselsteyn, Leerdam, 't wert bediet {==753==} {>>pagina-aanduiding<<} Outwater 'k moete vermane, brout men van Granen lekker bier, Wezip had ik vergeten schier, Woerden, Naerden, en Muyden, Wie sou het al beduyden. Horen, Medenblik en Alkmaer, Munnikendam, Enkhuyzen, Daer ziet men staeg van jaer tot jaer, Varen veel Haring-Buysen, Al door het druysen van de vloet, Krijgt menig zeeman kleyne moet, Als Thetis met veel hompele, Haer in de zee komt dompele. Edam voor 't lest en Purmerent, Hier kan yder bemercken, Een en dertig Stede bekent, Jn 't Graefschap wilt verstercken, O Heer u Kerken met u Woort, Laetse opwasse voort en voort, De Prins en Heeren Staten, Als ook ons Magistraten. En wy als onderdanen vroom, By haer in stilheyd leve, Gerust onder ons vygeboom, Door haet nog nijd gedreven, Elkaer aenkleven seer getrouw, Afstaen van 't quaet met goet berouw, Jverig in den gebeden, Wensch ik met rust brengt Vrede. Een Nieuw Lied, van de Vermaarde Koop-stad Rotterdam, met al haer Brouwerye, Stem: O Holland Schoon, etc. O rotterdam veheve soet: Dat daer leyt aen de Maese, God verleent u segen en voorspoet, Met al u kloeke Baesen, Men hoort dan spelen op de Trompet, Op schepen seer fraey en net, Die daer buyten u Steden, Leggen op een goe Reeden. {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zijt een koop-stad wijt vermaert Met al u Brouwerye die goet bier brout het mout niet spaert, Meenig hert doet verblyen Niet mijden al u Leeuwen fel, Buyten so menige Gesel, Jn 't Veld al sonder schromen, Men moet u Leeuwen noemen. De Rode Leeuw verheve soet die schreyt seer soete tranen hy spijst so menigen persoon Hy loopt kloek op de baene, Sijn Trane zijn van smaek so goet, Dat meenig hert verheugen doet, En voeden sonder gebreken, Ver hoord men van hem spreken. God de Hollandse Tuyn bewaert, met ro klimmende Leeuwen, De vliegende Leeuw word ook verklaert, De zwarte Leeu hoord men schreeuwen, De Zeeuwen die halen al van den draf Dan komter nog een Leeu met een staf, Met eenen Leeuw in vreede, 't Witte klimmende meede. Wat gediert men in d 'Wereld ziet, Witte en zwarte Paerden, Den Olyphant wert me verspiet, met het lam groot van waerde, De drie Ackeren ook met vreugt, De Paeu die hem soo hoog verheugt, Met vreugt ziet men hanteeren Den Gulden Os vermeren. God bewaert de Posthooren schoon, Met al zijn spruyte groene, Met ankers hout men vast en vroom, 'k Hoop gy niet sult verdoene, het groene geeft den kaes seer schoon, Soo dat hy mag de Spaense Kroon, Graen bruyn tot niet mag scheeren, Wilt hem dog maer regeeren. Geeft ook dat menig buys en boot den ha- {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} ring vry mag vange, Komen voor den Briel sonder aenstoot Menig daer na verlangen, Het vange kapt men daer een druyf, De drie ringen tot haer behoef, Met de klok zy dan klinken, Den Briel zy met gedinken. Den halve maen die schijnt so klaer door de ruyten seer dunne, Op dat den meulen den meulenaer Bakkers, Brouwers wat gunne Sy kunnen so lustig maken mout, Daer men so goeden Bier of brout, Dat zy brengen met horten, Om in de Kuyp te storten. Oorlof gy Brouwers algelijk, God laet u neering meeren, Gy die daer arm zijt of rijk Betrouwt den Heer der Heren, Niet keeren wilt van zijn aenschijn, so sult gy leven sonder pijn, Den Heer will u bewaren, En lang in deugde sparen. Een schoone Samenspraek tussen twee Geliefjes, Stem: Als 't begint. Wel dus bedroefde jonk-vrou, mijn liefste Lief verheven, Waer toe so grooten rou Jn 't bloeyen van u leven, Hoe komt dat men u oogen ziet, Met traentjes nat, Door groot verdriet, Wat leed is u geschied. Dogter. Jonkman vraegt gy nog dat, Wat leed dat my komt quellen, Gy vraegt na 't kundig {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} pat, Als veel loose gezellen, Of gy mijn schoon voor oogen vleyd, Gy hebt agter mijn rug gezeyd, Jk spotte met de meyd. Jonkman. Jonkvrouw 't is klapperny, Mijn hert dat is gelogen, Mijn Lief gelooft dog my, Wilt u traentjes afdroogen, Mijn komst geschied op Trouw en Eer, Gelooft de klappers nimmermeer, Die ons benijden seer. Dogter. Jonkman u woorden soet, Ontraden my het sorgen, Dog of u hert is goed, Dat is voor my verborgen, Dog soo gy my bemind Jonkman, Soo toond daer een merk-teeken van, Jk ben tevreden dan. Jonkman. Om dat gy brave Vrouw, Niet meer behoeft te vresen, Soo sult gy van mijn Trouw, Terstont versekert wese, Daer is mijn hand mijn Lief mijn lust, Op trouw word gy van mijn gekust, Mijn Engel zijt gerust. Dogter. Jonkman, nu is mijn hart, Van alle druk ontslagen, Jk ben bevrijt van smert, Adieu bedroefde dage Al wat voor dese is geschied, Dat ik uyt Liefde u toeliet, En roert de klappers niet. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Heerlijk Minne-Lied, tussen een Jonkman en een Dogter, Op een aengename Voys. Jonkman. Jk heb twee bruyn Oogen in mijnen zin, Se speelen in mijn gedagten; Die mijn Jonkhert seer bemin: Moet ik hier nog langer staen, Jn dese kou en geen troost ontfaen; faen: etc. Og lacy wat sal ik doen, Moet ik 'er dan sterven; Soo geeftere mijn maer een zoen. Dogter. Schoon Liefjen al staet gy hier voor mijn deur; Het saldere voorwaer niet lukken: Jk heb een ander Serviteur, Jk heb een ander Lief in mijn zin, Hy brengter mijn uyt en wederom in, in, in: En og laecy wat sal ik doen: Moet ik 'ere dan sterven: Soo geeftere mijn maer een soen. Jonkman. Des snagts als ik 'er leg in mijn rust, Speelt zy der in mijn gedagten; Jn het midden van mijn lust: En dan keer ik mijn om en tom, En ik seggere mijn Engeltje kom, kom, etc. En zy en hoord 'er mijn niet; Eylaes zy breng 'er mijn hertje: Jn zwaer verdriet. {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter. Jonkman en vertrekt maer weg van hier Het en salder voorwaer niet lukken, En met alle jou vals getier, En als gy der mijn had in het net; En dan was 'er mijn Eer bevlekt: vlekt, etc. Want het is 'er maer om de blom; Die gy sou willen nemen: Van mijn Maegedom. Jonkman. En mijn Lief eer dat ik u verlaten sou; Jk wou dat mijn de dood quam plagen: Mijn overschoonste Vrouw, En hou waer daer is 'er mijn hand; En een Ring tot onderpand: pand, pand; En kom kom mijn Liefje koen; Geeft 'er u Minnaer daer op een soen. Dogter. En Jonkman seg mijn dog met 'er spoed: Wat dat 'er u gaet beweege; Tegen mijn met liefde soet: Jk ben een Maget sonder goet, Die u geen troost nog eer aen doet doet; doet: En gy Rijk en ook weeld'rig ziet; Daerom soo vertrekt van hier: En gaet 'er na u gebied. Jonkman. En adieu dan mijn Liefste en mijn waerde blom, Moet ik dan soo gaen scheyden, Die dogt te zijn u Bruydegom, Nu is alle mijn hoop tot niet, En ik leef 'er in groot verdriet, driet, driet; Nu moet ik sterven de dood, Om u liefde, en om u lieve schoot. EYNDE. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 75 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een heel Vermakelyk Kinderlied, seer genoeglyk by de Wieg te zingen, Stem: Hebbense dat gedaen. 1. Ey Jantje Kind, Van mijn bemind, Ey komt eens by u Vaertje By u Vaertje, Hoe krijtje dus gelijk ontzint, Mijn Soontje ey bedaertje, Hoort eens wat ik zing, Jantje Jantje, Hoort eens wat ik zing, Jou kleyne ding. 2. Jou Besje seyd, Met goed bescheyd, Dat al die Jou bekijke, Jou bekijke, Straks seggen met veel sekerheyd, Dat wy malkaer gelijken, Soo van Neus en Kin, Jantje Jantje, Soo van Neus en Kin, Hebt ook mijn zin. 3. Hoe dus verstoord, Ey hoord een woord, Schaemye dog voor de buure, voor de buure, Op dat jou Vreyster 't niet en hoord, {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt 't Kindtje uyt de Luere, Hebje u bevuylt, Jantje Jantie, Hebie u bevuylt, Dat gy dus pruylt. 4. Ey Mem kom hier, Dat soete dier, Verlangt al na het baek'ren, Na het baekre, Kom krijgt het goetie ras by 't vier, 't Begint soo mooy te blaek'ren, 't Js Jou slapens tijd, Jantie Jantie, 't Js Jou slapens tijd, Dat gy soo krijt. 5. Ey ziet hoe hap, Het na de Pap, Of zuyker bier en brootie, Bier en brootie, Hoe is dijn Maegje nu so slap, Mijn Lieve kleyne Mootie, Hebie elders pijn, Jantie Jantie, Hebie elders pijn, Wat mag het zijn. 6. Ey quelt geen meer, Het lust niet weer, Bewint het maer wat warmties, Maer wat warmties, Legt doekies met wat keerssesmeer, Jn 't Liesie onder d'armties, Hoe of gy soo smart, Jantie Jantie, Hoe of gy soo smart,. Mijn lieve Hart. 7. Maekt dat geen spelt, Hem steekt noch quelt, En geeft hem dan een Mamtie, Dan een Mamtie, So is 't op slapen wel gesteld, Mijn lieve soete Lamtje, Wilie in Jou duy, Roory Roory, Wilje in Jou duy, Suy zuye zuy. {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. U Wiegie gaet, Van passen maet, En wilie nou niet zwyge, Nou niet zwyge, Soo weet ik dan te nagt geen raet, Hoe sal men die omkryge? Suye zuye zuy, Roory Roory, Suye zuye zuy, Suy zuye zu. 9. Hoe beerie dus, Jk wiegie Sus, Ey zuye zuye Seuntie, Suye Seuntie, Slaept slaept dog eens als flus, Jk zing het ouwe deuntie, Zuye zuye zuy, Roory Roory, Zuye zuye zuy: En zuye zuy. 10. Wilt Memme dy, Op d'andere zy, Eens na de keers toe keere, keers toe keere, Jk wed lag ik zoo wel als ghy, Jk sou soo luyd niet deere, Ey weest dog wat vroet, Jantie Jantie, Ey weest dog wat vroet, Zoo benie soet. 11. Het schijnt wel moe, Doet d'oogies toe, Viktory 't is gewonne, 't Js gewonne, Ag 't snuyft soo soet, Jk weet niet hoe? Het heeft de slaep begonne, 'k Sie wie iets begint, Jantie Jantie, 'k Sie wie iets begint, Die aenhout wint. {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermaakelyk Lied, van een Heeren Knegt, die zyn Trouw beklaegt, Stemme: Dorotee hoort myn zugten. Jonkmans hoort mijn droevig zugten, Want ik leef in ongenugten, Zeer desolaet, in mijn bedroefde staet, Jk mag, den dag, Met reden wel beklagen, Doen ik eerst, onbevreest, Mijn Lief quam om 't Ja woort vragen, Ag dat was, armen gast, Om mijn lieve hals een bast. Jk onnosel Heere Knegjen, Vreyden na ons lieve Bregjen, Mijn Sinjeurs Meyt, Maer hoe ben ik verleyt, De pry, heeft my, Zo schandelijk be- {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} drogen, Dese sloor, die gaf voor, Maer het was al vals gelogen, Dat zy had, geld en schat, Maer wat grooter kool was dat. Jk trouden dan met dit soet Meysjen, poesel blank en glad van vleysjen, En ik sag, voor my geen liever dag, Jk was nog pas, Getrouwt een vijf ses dagen, Dat ik haer, 't was heel raer, Na haer Geld begon te vragen, Zy zey guyd, ik heb geen duyt, Als mijn Moeders goet voor uyt. Daer viel voor mijn niet ten besten, 't Was al nulles in 't requesten, Mijn Vrou zy vrint, Zie dat gy maer wat wint, Gy moet, gans bloet, Jou lieve Leyfje stellen, Jn die staed, soete maed, Wilt u zinnetjes niet quellen, Om by dag, en by nagt, Te werken al jou kragt. Ag dogt ik lieve Monkeurtje, Was ik als voor dees Sinjeurtje, Sijn Heere Knegt, Gy loerden my niet bregt, maer nou, o rou, moet ik mijn leven enden, met mijn Bregt, armen knegt, Ag wat leef ik in ellenden, dag en nagt, met geklag, Tragt ik na mijn sterfdag. {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn beminde lieve Vroutje, Holp mijn op een modder schoutje, Daer ik o bloed, Schier dag en nagt op vroed, En zey, o my, Zit helen gantsche dagen, En drinkt Thee, Coffie mee, Chocolaet na haer behagen, Kom ik thuys, Sat en buys, Vind ik haer o droevig kruys. Al ons goet heeft zy versopen, Jk heb geen Schoene om te lopen, Nog geld of pand, woer ik weer in mijn Land, ons Bed, verset, Deekens Lakens en Sloopen, 'k Leg by nagt, heel onsagt, Met haer in 't stroo gekropen, 't Js een dier, dat ik schier, Dol word van dat slegt pleyzier. Ag bedroeft en gruwel Trouwen, Had ik mijn alleen gehouwen, Ag was ik weer, Jn dienst al van mijn Heer, Jk zou, geen Vrou, Mijn vreyigheyd verkopen, Jonge maets, wilt soo dwaes, Niet na u verderf lopen, Spiegelt jou, aen mijn rou, Neemt soo ligt als ik geen Vrou. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraak tussche een Minnaer en een Dronkert: Stem: In de Min vind ik genugten. Minnaer. Ag wat ist een vreugdig Leven, Daer men Mind en word bemind, 'k Sou mijn staet niet willen geven, Voor het beste Konings Kind. Dronkert. 't Wijntje vreugd van 's Mensche Leven, Door den Schepper eerst geplant, Kan mijn meerder vreugde geven, Weg vryery aen een kant. Minnaer. Wat kan Liefde al Liefde baren, Als twee harten samen zijn, Uyt Liefden vereent te garen, Word de vreugt geruylt voor pijn. Dronkert. Meysjes agter 't gat te lopen, Daer toe heb ik geen geduld, 'k Drink liever de Wijn met stoopen, Men hangt niemand op om schuld. Minnaer. Jsser grooter vreugt te vinden, Jn het gantsche Werelds rond, {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Als datmen met zijn beminde, Js omarmt en Mont aen Mont. Dronkert. De Mensch in droefheyd als versonken, De Wijn verheugt hem het gemoet, Wijntje Lief met smaek gedronken, Doet hart long en lever goet. Minnaer. De Vrouw den Acker der geslagten, 't Schoonste schepsel dat 'er leefd, Wil ik nut en waerder agten, Als al 't geen de Wereld heeft. Dronkert. Laet ons niet meer disputeren, Loop gy heen na 't Meysje toe, Jk ga na de kroeg toe keeren, 'k Ben die Malle praet al moe. Minnaer. Loop maer heen gaet na jou kroegen, Jk sal mijn in desen staet, Daer ik in ben wel vernoegen, Uyt den dronk spruyt alle quaet. Gereymt door Pieter de Vos. EYNDE. {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 76 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw vermakelyk Lied, uyt een Brief die een Vrouw na haer Man in Ostinje stierde, en is vergeten mee te nemen, Stem: Daer waren drie jonge Maegden./ Getrouwe en beminde, Cornelis Pieterse Man, Jk schrijf u seer gezwinde, Jk ben verlost van 't Kinde, Waer van ik raekte zwaer Eer wy scheyden van malkaer. Gy kunt het nog wel weten, Toen gy in Tessel lag, Dat het niet was soo 't hoorde, met mijn aen u Scheeps boorde, Jk heb een jonge Zoon, hy lijkt zijn vaertje op een boon. Hy heeft twee bruyne Oogen, En vet gelijk een Mol, Mijn alderliefste Maetje; het roept al Taet, Taet, Taetje, Het lagt en speeld voorwaer, met zijn hantjes trararaer. Een Pappot van een pijntje, Met drie Beschuyten groot, Daer kan hy 't net mee tuygen, En dan eens toe te zuygen, Hy is zo dik en grof, Maer hy weet ook wel waer of. Jk laet hem nog maer zuygen, Al uyt mijn eene Borst, De ander is vol kloven, Ja {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} schier niet te geloven, Die ik met pijn hem bood; Tot het mijn op 't laest verdroot. Jou Moeder zeyd gestadig; dat ik het speene sou, Maer als ik het hoor krijten: Soo schijnt mijn hert te splijten; Sijn stem is sonder jok: Puur gelijk een boeve Klok. Nog zeyd zy daer beneven, Als 't kind so lange zuygt, Dan zal het als een baken, Staeg na de Vrouluy haken, Dan zal het Kind sertijn, Hitzig na de Vrouluy zijn. Gy hebt ook lang gezoogen, Ruym twee Jaer agter een, Als gy was sestien Jaren, Kon zy u niet bewaren, Sy kon u met geen slaen, Houwen van de Meyd vandaen. Jk hoop gy sult u wagten, Al van het zwarte Vee, Dat zy u niet besmetten, Of Pokken aen 't Gat setten, Want so u dat geschied; Jk geen vreugde meer geniet. Jk schrijf u daer beneven, Al van twee Vrouwtjes fijn, Die haer Mans met u varen, Hoe dat zy moeten baren; Al voor de tweede toer, Zint haer Mans na Jnje voer. Het valt mijn ook verdrietig, Alleen te moeten zijn; Als ik denk op die dingen, Kan ik mijn niet bedwingen, Die wy hadden te met, Met ons beyden op het Bed. De duyvel is na gaende, Jk word gestaeg verzogt, Dat ik mijn jeugdig leven, Tot Minnespel zou geven, maer wagt ik nog een Jaer, Dan zoo loop ik groot gevaer. Het is een vaste reden, die noyt at hongert niet, Had ik van al mijn Leven, Maer ongetroud gebleven; Soo had ik tot verdriet; Die vleesselijke lusten niet. {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou Maetje Lief verheven, Gy hebt verstaen de Brief, En den inhoud vernomen; Wilt dog spoedig thuys komen, Soo blijf ik u getrouw, Neeltje Krelis is u Vrouw. Een Niuw Liedeken, Op de stemme: Als 't begint. Jk voer al over de Zee, Wilje mee, Jk voer al over de Zee, Al met een houte lepeltje, lepeltje, lepeltje, lepeltje, Al met een houte lepeltje: Het steeltje brak aen twee. Doen ik daer over quam, Ja quam, Hoe kraeyden al de Hanen, Van snel, rebel, rompompom, Den ligten dag quam aen. Jk klopte voor mijn Liefs deur, Ja deur, Het deurtje was gesloten, Van snel, rebel, en rompompom, De wervel was 'er veur. Jk zey schoon Lief laet in, Ja in, En latet u erbarmen, Van snel, rebel, en rompompom, Dat ik hier buyten bin. Daer ware susters drie, ja drie; en d'alderjongste zusterken, Van snel; rebel: en rompompom; dat liet de lands-knegt in. Sy nam my in haer aerm, Ja, arm, 't Schijnt dat mijn hart ten Hemel voer Van snel, rebel, en rompompom, Dat my verdrieten mag. Sy dekten my met Stroo, Ja Stroo {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zwoer daer een Eet, Van snel, rebel, en rompompom, Jk sliep niet meer alsoo. Jk vant my daer alleen, Ja leen, De snoode hoeren alle drie; Van snel; rebel; en rompompom, Van al en deugt 'er geen. Men leyde my op een bank, Ja bank en ik kon niet gerusten, Van snel rebel en rompompom, den tijd viel mijn te lank. Daer sat een Hoer en span, Ja span, Met eenen Silvere Spilletjen, Van snel, rebel, en rompompom, Daer was geen Wervel an Hoe ziet die Hoer op my, Ja my, Sy meent dat ik geen geld en heb, Van snel, rebel, en rompompom, Jk heb soo wel als zy. De Meyd die veegden 't huys, Ja huys, Raed wat zy in haer beusem vond van snel, rebel, en rompompom, Een Penning met een kruys. Doen ik mijn geld was quijt, ja quijt Maekten zy den verlooren Soon, van snel, rebel, en rompompom, Als eenen slimmen guyt. Zy smeten my 't venster uyt, Ja uyt, Had ik 'er doe niet wel geweest, van snel, rebel, en rompompom, Om drie groot en een duyt. Prins of zy mee soo voer, Ja voer, En datje ook soo raekten vast, van snel, rebel, en rompompom, Klaget dan niet jou moer. {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven en bedryf van de Agtkante Boer, Stem: Van de Blaeuwe Vlag. O wereld vol van Overdaed, Gy bragt mijn tot alle quaet; Maer wat geeft gy aen u slaven, Jk heb u mijn dienst betoond: Maer het zijn wel slegte gaven, Daer gy mijn mee wederloont. Het scheelde mijn niet een haer, Jk zwierde straks hier en daer, Gelijk als een Banjer Heertje: 't Was te Paerd of op de Chaes, Jk speelden altijd voor 't Heertje: Gelijk als een groote Baes. Maer nog aen d'andere zy, Volgde veel dievery: Die ik eerst tot Haerlem pleegde; En ik ging nog boven dien, Met de hoeren het geld verteeren, Gelijk als men heeft gezien. Dog ik wier soo haest versnapt, En van de Hoeren beklapt, Daer ik veel aen heb gegeven, En ik sprong de venster uyt, Daer te panden is gebleven, Eenen overschoone buyt. Jk raekte al in 't gevaer, Binnen dat schoon Alkmaer, Maer ik ben den dans ontsprongen, Door mijn listen en gewelt, {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heeren banden ben ik ontwrongen, Doen stond ik in 't ruyme veld. Jk raekte wel uyt het net, Maer mijn Hoer wierd vast gezet, 't Welk my wel heeft gespeten; Dog ik kon het oude pad; Nog niet mijden of vergeten; Voor ik zelfs wierd gevat. Nu zoo zit ik hier eylaes, Ach! arremen slegten dwaes; Al op mijnen keel gevangen, Daer en is geen zwarigheyd: Om mijn nog op te doen hangen: 'k Heb mijn zelfs vry gepleyt. Maer de Heeren van Rotterdam, My van Uytregt halen quam: Doe heb ik wat vreems vernomen: Daere holp niet wat ik zey: 't hoogste woord dat moest 'er komen, Toen ik stond al aen de pley. Oorlof Vrienden voor al, Bid dog God voor sulken val; Jk zit nu in groot bezwaren, Bid voor mijn in 't minst of meest: O gy Heere der Heyrscharen, Jk beveel u mijnen geest. {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-klagt, Stem: Le fort de Schein. Hoe quelt de min, Gestadig in mijn zin, Om een soet Engelin, waer op mijn droef gedagt, Speelt stadig dag en nagt, Jk voel mijn bange ziel in liefde woelen, Nog wil de schoone mijne smert niet voelen, Schoon ik haer klaeg, Mijn liefde alle daeg. Haer soet gelaet, my als den blixem slaet, Die my in 't diepste gaet, Van mijnes herten grond; en quest my sonder wond, Want haer bruyn oogjes schijne als twee sterren, en mijnen geest in haren glans verwerren, Dat ik my vind, Geheel in Liefde blind. Jk roep vol pijn, Lief toond mijn u aenschijn, Wilt my genadig zijn, Gedoogt niet dat ik sterf, Voor dat ik u trouw be-erf, Gy zijt te zoet mijn Engel, mijn Beminde, Jn u en is geen wreedheyd dog te vinden, Maer ik verwagt, Van u troost voor mijn klagt. Getuygt met spoed, Gy snellen water-vloed, Hoe ik haer val te voet, En smeek haer om gena, Gestadig vroeg en spa, Jk neem den heelen Hemel tot getuygen, Dat ik als slaef my voor haer neer sal buygen, en voor en naer, Wilt blijven haer dienaer. {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer langen tijd, Heb ik haer nu gevrijd; Zy die my 't hert doorsnijd, en sal die aen mijn pijn, Noyt geven medecijn; Sou ik wanhopig in dit treuren blijven Soo sou ik op mijn graf dees woorden schrijven; Dat een Godin, Deed sterven my van min. Dog nu ik leef; Jk my haer over geef En in de hoop ik zweef; Dat zy my in haer schoot, Sal hoeden voor de dood, Ach! soetsten Engel wil my dan ontfangen, Dat ik ons trouw prent op u roode wangen, Maekt my u Man, Of laet ik sterven dan. EYNDE. {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 77 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het droevig Beklag, van den Herder Piramus, die door liefde om zyn Herderin Thisbe, zich selven doorsteken heeft, en hoe dat de Herderin hem dood vindende leggen, haar met zijn eygen dege ook het leven benam. Op de Voys: Van 't Tortelduyfje. O hemel hoort mijn klagt eer ik moet sterve Al om een schoon Godin die ik moet derve Jk soek haer over al, Wie of mijn trooste sal Jn mijn droeve sucht, En groote ongenugt. Den Boom daar ikze vont vol van genugte {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Die brocht ons voort de angenaamste vrugte, De tackjens sagh men staen, Met roosjes zwaer belaen, En daar wy in het groen, Ons Schaepjes gingen voen. Sy is op een Fonteyn mijn gaan ontloopen Soo dat voor mijn eylaes niet staet te hoopen Als kermen en verdriet, Maar zy en hoort mijn niet, En lacht om mijn gevley, Hoe dat ik klaegh of schrey. Wel waerom of ick zucht en droevig klage, 't Schijnt datze in mijn heeft niet veel behage; Jk en geloof niet meer, De Jonge Dochters teer; Want zijn van binnen niet Als menze buyten ziet. Met mijnen degen dan wil ick mijn doorsteken, En sal die smert met mijn eyge doodt wreken Adieu dan wrede Maeght, Die een ander behaegt; Jk sterf om u de dood Om dat ghy mijn verstoot. En soo heeft Pyramus zijn lijf verslonden, Sijn doode Lichaem heeft zijn Lief gevonden, Al by een schoone boom, Daar zy docht wellekoom, Te zijn al by haer Lief, Maer ley daar kout en stijf. Thisbe. O Dagh o blijden Dagh, Jck heb gevonden, Mijn Lief daer ick door Trou aen ben verbonden, Mijn Herder Piramis Sie ick daar slape is En rust wat op zijn hand Al aen de waterkant. Jck wil hem niet verstooren in zijn slapen, Hy is vermoeyt en gaet om rust te rapen, Slaept Herder slaept gerust, Tot dat ghy uwen lust, Sult hebben doorgebracht, Al waert den heele nacht. {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Jck wil terwijl mijn Schaepjes noch gaen weyde, Maer wacker make eer ick van hem scheyde; O Hemel! 't dient beschreyt, Mijn dunkt dat hy dood leyd, Al by die schoonen boom, Daer 't bloed leyd als een stroom. Cupydo gy hebt zijn hert en ziel bedorven, Alleen door Minnebrand is hy gestorven; Daer leyd zijn edel bloed, gestort onder de voet Jck beef, ia schrick en schroom, Als ik genaak den Boom. O Boom o schoonder Boom vol van ghenugten, Geen wonder dat ghy draeght soo schoone vruchten; Ghy die besproeyt nu is Met bloed van Piramis, Ontfanght ook door de Min, 't Bloed van zijn Herderin. 'k Wil met zijn degen mijn nu ook doorsteke Jk wil zijn dood nu met de mijne wreecke, En schrijven op ons Graf, Met groote Letters af, Herder en Herderin, Gestorven door de Min. Spiegelt u Jonkmans en Dochters te gare Stelt geen tijd uyt om met u Lief te paren, Hebt ghy malkaer bemint, Soo Trouw dan ook ghezwint; Want door lang wagten snoot Raakt meenig aan zijn doodt. {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En Geestelyk lied voor de Jeugts Wijsende na den Trap des Deugts. Dat Hemelrijk is een schoon Prieel, Daer inne soo rust so meenig ziel, Van Manne en van Vrouwen, Rijck God mocht ik naa desen tijd, Dat schoon Prieel aenschouwen. En dat verhoorde een Weerelds Kind, En die al tot haar Vadertje ginck; Vader wilt mijn goe raedt gheven, Te komen in dat Hemels Prieel, Jck soek dat eeuwigh leven. O Dochter soekt ghy dat eeuwigh leeven, Daar wil ick je goeden raed toe geeven, Ghy moet je daar na saten, Alle weerelds genucht en haar solaas, Dat moet ghy varen laten. O Vader dat wil ik gare doen, Jk ben nog jonk en daer toe schoen, En begeer noch lang te leven Als mijn de weereld niet meer en lust Jck wil mijn dan bekeeren. O Dochter wilt ghy u dan bekeeren, Als gy de Weereld niet langer mocht eeren, En gy {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat te krancken, Als u de Weereldt niet meer en lust Waer of sal God u danken. O Vader ick dank u van dese leer, Nu wil ik tot Godt nemen mijn keer, Van alle Creaturen, O weereld gy thoont mijn vrolijkheid En zy loont mijn met treuren. Dochter daar zijn drie Vyanden snel, De Weereld, Vlees en Duyvel fel, Moeten wy eerst verwinnen, En onder onze voete treen, Wilt ghy ten Hemel binnen. O Vader de weereld wil ik versmaen, Den duyvel door 't Geloof weerstaen, Vleeslust sal ik vertrede, Om in het Hemels Prieel te gaen, Door Gods genadigheden. O Dochter u sonde seer beschreyt, Een kroon des levens is u bereyd, En ghy sult eeuwigh leven, Een Trouring en een Bruylofskleed, Sal u worden gegeven. Vader ik dank u voor alles goet, Ghy hebt my gegeven so goede moet, De weereld wil ik verlate, En hoopen op 't Nieu Jerusalem, dat is met goude straten. Ja Dochter de straten zijn daer gout, En 't Fondament heeft Godt gebout, Gy meugt het klaerlijk lesen, Die vast van herte op God vertrout, Die sal daar eeuwig wesen. Adieu gy valsche Weereld snoot, Die mijn ziel heeft verleyt ter dood, By mijn Bruydegom sal ick rusten, van nu tot in der Eeuwigheyd, Jn dat Prieel met lusten. O Prince wilt van 't quaed afstaen, Neemt een boetveerdig leven aen, Gelijk dat Meysje dede; Wil de Schriftuer te recht verstaen, Sy geeft ons Liefd' en Vrede. {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Schriftuerlijk Lied Van Naboths Wynbergh. Nabots Wijnberg was gelegen, Te Jserael, Jn Achabs Paleys ter degen, Seer bequaem en wel, Om een Koolhof in te maken, Voor Achab onvroet, Dus Achab met vyerig haken, Sprak tot Naboth soet. Geeft mijn u Wijnberg gepresen, Heeft Achab vertelt, Voor een beter uytgelesen; Of wilt ghy voor geld, Maar Naboth ten selven keeren, Sprak tot Achab fijn, dat laet den Heere der Heeren, Verre van mijn zijn. Soude ik mijn Vaders Erven, geven sprak Naboth, Ende mijn Wijnberg derven, dat en late God, Mijn doch niet toe; Dees antwoorde, so van Naboth quam; Hierom hem Achab verstoorde, Toornig ende gram. En hy ging na huys al treuren, Jn zijn geest bedroeft, Ende heeft eenige ueren, Ook geen brood geproeft, Want hem heeft droefheyd bevangen was benout seer fel; Siet doe quam tot hem gegangen, Sijn Wijf Jsabel. En zy sprak wat is u hede, Voor een droefheyd ziet, Achab sprak ik heb gebeden, Aen Naboth met vliet, Om zijne Wijngaert verheven, Jk sprak met bescheyt, Maer hy wilze mijn niet geve, Hy is mijn ontseyt. Jesabel ten selve stonde, Sprak ten is geen noot, daarom weest goed moets bevonde, {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} komt wilt eeten brood, Jck sal u den Wijnberg schoone, Hebben doen soo snel, Wat waer u Koninklijke kroone, doch in Israel. dus heeft zy brieve geschreve, Aen d'Oudste der Stad, Gy zult Naboth nemen 't leve Jk beveel u dat Dus stellet twee loose Boeven, Boos en opstinaet Die ghetuygen na 't behoeven, Van Naboths misdaet. Die Ousten heben gemeene, Met kommissie groot, dan Naboth aldaer doen steenen en brengen ter dood, En sy seydend onverholen, Aen Jsabel saen, Soo als gy ons hebt bevolen, Hebben wy gedaen. Als nu Jesabel dat hoorde, Dat Naboth dood was, Na Achab was dat zy spoorde, En seyden 't hem ras, Staet nu op wilt droefheyd slijten, Neem den Wijnberg Heer, Naboth de Jsraelyten, Hy en leeft niet meer. Achab stont op met verblyden, En ginck metter spoet, Jn den Wijnberg sonder myden Van Naboth seer soet, daer ginck hy sonder cesseren, Maer op 't selve pas, doe quam daer het Woord des Heeren, En riep tot Elias. Maakt u op sonder vertsagen, segt Achab dien zin; Gy hebt Naboth dood geslagen, en genomen in; Op die plaets sonder vertrecken daer Naboths bloed zwaer, Lagh, sullen de honden lecken, Achabs bloed voorwaer. Te Jsrael aen de muere, Spreekt de Heere vry, Sullen de honden verscheuren, Jesabel doch zy, Werd van de honden gegeten, Tot een eeuwige schant, Want zy dooden de Propheten, En Naboth vailjant. {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag van en gevange Ionkman Op een schoone Voys. De Spelonck van desperacy, Ach wat doe gy mijn al pijn, dat ik eylacy hier alleyn moet zijn, 't Js beter in de ruyme vlucht, Als in dat naeuwe kooytje, daer ik somtijds zit en zucht. Hoe soude ick vrolijk wesen, Als ik hier nu scheyden moet, Veel duysent suchjens died're de Liefde doet, Wat baet nu al mijn groote goet, Als ik de dood moet smaken, En ik mijn Lief missen moet. Wat heb ik doch misdreven, Wat heb ick u doch misdaen, dat ick eylacy hier moet doelen gaen; 't Js beter in mijn Ouders huys, Als in dat naeuwe Kooytje, Och waer ik wederom thuys. O mijn Lief mijn schoon Godinne, Jck heb u trouwe Min versmaet; maer laes het mijn nu tegen gaet, dat ick nu nacht en dage sucht, Jn dit droeve naeuwe Kooytje, daer ik schier kan scheppe lucht. Soo ik hier langer moet blijven, Raek ick geheel al van de graet, O Godinne my doch niet verlaet, Laet ik aenschouwen u soet aenschijn, Helpt mijn uyt dit naeuwe Kooytje, Jck sal u altijd danckbaer zijn. maer sooder al mijn lammenteere, By u kan krijgen geen indruck, Soo breekt mijn hert geheel an stuck, En segh adieu dan Wereld voort, Jk sterf in dit naeuwe kooytje, Als ik niet en word gehoort. FINIS. {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 78 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} droevig Lied, hoe dat buyten Ryssel een Accynsenaers Soon een schoone Dogter van hem bevrugt om 't leven bragt, en hoe God beliefde dat het uyt quam, Stem: Van 't Schildertje. Luystert te samen hier na dit Lied, Men sal u zingen een droeve maere, Wat buyten Rijssel is geschied, Al van een Dogter met Kinde zwaere, Eenen Accijsenaers zoon vol pragt, heeft haer en 't Kindtje omgebragt. Tot Rijssel in 't vergulde Rat, woonde zy op een Kamer wilt vaten, En hy twee mijlen buyten de stad; Quam dikwils by dees Dogter praten, Veel schoone woorden gaf hy de Meyd, Zy dogt og lacy 't was eerbaerheyd. Aldus so vrijde hy vals van gront en sprak mijn Vader sal met my geven; Als wy versamen ses honderd pond, Soo 't u belieft mijn Vrouw te wesen, De Dogter sprak ik ben niet soo rijk, daerom wilt soeken u gelijk. Maer regt en degelijk van Geslagt, mijn Maegdom zijn alle mijn prijsen, Hy sprak geveynsdelijk dag en nagt, Sal ik u deugd {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} en eer bewijsen Na veel beloft en vast accoort Gaf zy in 't lest hem dat Jawoord. Dat heeft hy al stil swijgens besteld, Sonder zijn Ouders te verklaren: En maekten wijs de Maegd vermeld Mijn vader is na Zeeland gevaren, Als hy sal wederkeeren gezond, Sal ik u trouwen in korten stond. Hier op gaf hyze tot onderpant, Eene Turkoos twee zilvere Naelden, daer toe een zilvere Siferant, Die zy nog met haer leven betaelden, En daer voor storten haer bloed geduld, Gelijk gy hier nog horen sult. Want na drie of vier weken stijf, door loose streken so veel boeve plegen, heeft hy ten leste dit schoon Jonkwijf, Alleen tot zijnen wille gekregen, Ende bleef zwaer van 't kind aenziet, Waer door zy raekten in zwaer verdriet. Hy heeft haer gelaten alleen, En zijn beloften ook niet gehouwen, de Dogter wesende in 't geween, ende bevrugt voor elks aenschouwen, Heeft hem ontboden ootmoedig zwaer, Hy is gekomen als doen by haer. Tot Rijsel daer woonde zy seer net 't was doe seven maenden geleden, denkt op de woorden die gy wel weet sprak zy met trane heeft gebeden, laet mijn dog niet in schande onsoet Jk draeg u eyge vleys en bloed. Hier op antwoorde hy vals beraen, mijn Vader en is nog niet gekomen maer laet ons morgen vroeg op staen; Trekken na Jperen sonder schromen, Daer heb ik Vrinden jonk en oud, Jk sal u trouwen sonder fout. Wel aen heeft dese dogter gezeyd, Soo 't u {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} belieft mag 't anders niet wesen, Jk sal my daer toe maken bereyd om als u vrou te zijn geprese haer hert verheugde van dit geklank maer 't was eylaes een droevige gank. Als nu gekomen was den dag, Zy haer daer kleeden al op haer beste, en trocken same so men sag, 't Onnosel Lammeken ging haer lesten, Ontrent twee mijlen van de stad daer, Riep zy o Jezus my word so zwaer. Doe sprak de boose gast vol fenijn, Wat is hier te rase wie doet u blame, og Heer wat mag my nakende zijn, De vrugt keert om in mijn lighame, Zy quamen aen een bos vol queel, Daer lagen de bladers van bome veel. Hyt trok doen uyt een ponjaert breed, En beet so vreeslijk op zijn tande; hy sprak sa hoer maekt u gereed gy moet hier sterve van mijn hande, Waerom mijn Lief met droevige stem Sprak zy viel op haer knien voor hem. Geen man heeft mijn bekent met sugt, Sprak zy met tranen als gy alleene, Hebt medelijden dog met mijn vrugt, Ontziet u ongeboore kleene, Of is het om het Kind gedaen, Jk wilder liever mee doolen gaen. Met Tyranny dat hy aenviel, heeft haer gegeven terstond twee steken, zy riep o God ontfermt mijn ziel, geen tijd had zy meer om te spreken, Den Booswigt door den Satan verwekt, heeft het lichaem met blade bedekt. Hy nam goud ringen van haer hand geld en Juweelen al sonder sneven daer toe de zilvere Siferant, die hy haer had op trou gegeve en liep daer mede onbeschaemt, na de stad St. Thomas genaemt. {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier na mijn Vrinden verstaet het vry, als het nu was drie dagen geleden, so quam daer eenen Jager voorby, Al met zijn honden in 't Bosch getreden, zy trocken dit dood lichaem stom, Krabde en huylde daer rontom. Haer meester lieten zy alleen gaen, bleven by haer 't was om te verschrome den Jager was hier in belaen, Wat hy riep zy en wilde niet komen, Jn 't leste ging hy weder terstont Daer sag hy deese Dogter doorwond. Denkt u dat hy verschoot dat uur, Haer hert was bloot, wit waren haer kaken, haer schoone lijf had meenig quetsuur, 't was wel een saek om droefheyt te make hy ging na 't eerste Dorp benout, En adverteerden 't aen de Schout. Die quamen met veel volk seer weerd, En ook een Wagen voor hem rijden daer vonden sy dees Dogter in d'eerd, Mans ende Vrouwen was vol melijden, En voerden haer na 't Dorp publijk, Wierd daer begraven eerelijk. Niemand en wiste hoord mijn bedied Wie dit feyt mogt hebbe bedreven, Maer God den Heer die 't al doorziet Heeft hem een wonder straf gegeven Door Gods believen hoort dit beduyt, Hebben 't gebragt de Krayen uyt. Want zy hem vlogen op 't Lijf seer strak, Waer hy ging over straet brageeren, Was hy in huys sy saten op 't dak En sloegen vreesselijk met haer veeren, De krayen plukten hem ongerust, Soo dat hy hadde nergens rust. Hy vloekten by dese en geen, Dat hem de Beesten altijd soo quelden, Hy moet wat heb- {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} ben op zijn leen, Hoord men de Borgers daer vermelden, Op 't lest quam 't aen de Heeren ras, Die hem vraegden van waer hy was. Hier antwoorden hy seer benoud, En bad de Heeren om genade, Jk moet bekenne mijn grote fout, Want ziet de Vogelen mijn verraden, Over vier dagen door duyvels kragt, Heb ik een Dogter bevrugt omgebragt. Verwondert was de Magistraet schreven daer na 't wert so bevonden, Binnen de Stad St. Thomas verstaet, Daer men hem strafte om de sonde, zijn vonnis was na 's Heere uytspraek, Hem te verbranden aen een staek. Eerst nijpen het vlees uyt zijn lijf, Hy heeft in stee van God te soeken, Geroepen aen den Vyant stijf Heeft God verlaten met schendig vloeken Twee Leeraers hebben hem onderregt: Maer 't was verloren met dese knegt. Den Scherpregter stak aen het vier, Hy doe verlangde sonder meer spreken, Gy jonge lieden Spiegelt u hier, Hoe hy dees Dogter heeft uytgestreken, Hout u belofte in eerbaerheyd En schout al sulke valzigheyd. Van een Snyer, die een Nagtkit opsette, maer liet het daer na weer steken, en doen gink hy op trosje Boeren aen spreken, Stem: Wel Mieken Stout, etc. Jk heb den bruy van al dat luyzig knippen, En op 't schavot te zitten, Jk ben veel te luy: Leg daer verbruyde scheer mijn hooft doed mijn al seer: Van 't selderementse knippen, Jk en knip niet meer. {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg weg schavot, en mijn gestole lappen Jk wil een soopje tappen, Voor het hoerekot, Daer leyd de Ei in 't vuur, Mijn Wijf die ziet soo zuur, Om dat ik niet wil knippen Maekt zy groot getier. Mijn naeld en draet, mijn drommen en fijn gaeren, Dat wil ik niet bewaren, Jk word disperaet, Al mijn huysraed laet ik, Verkopen tot een stik Om Sjap daer voor te kopen, Wat een Man ben ik. Lever en Long is aen malkaer gebakken mijn eeten wil niet sakken, En mijn rug is krom Door al dat naeyen zwaer, En snyen met de schaer, 'k Wou liever dat het knippen Voor den drommel waer. Goed Bier en Sjap, Wil ik nu gaen verkopen, Voor Hoer en Boef met hopen, En dat met een snap, En schrijven twee voor een Wanneer zy dronken zijn, Dan krijg ik so de Pollen, By het linkerbeen. Maer gister nagt, Doen wierd aenhoord mijn klagen, De glasen ingeslagen, En ik riep de Wagt, En ik was hallef sat, Daer quam een Plug seer rad, Die sloeg mijn voor mijn bakkus, En een voet voor 't gat. Doen hebben zy, Aen mijn 't is te beklagen, Een kreupele Waerd geslagen, ik was in de ly, En kreeg soo wakker klop, met een gat in mijn kop En dat van twee drie pollen Dat ik nog op krop. Jk wil voortaen Nu bankeroet gaen spelen, 't En kan mijn dog niet scheelen, 't Js met mijn gedaen, Dog 't is een groote smert {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik draeg in mijn hert, Jk moet mijn bed verkopen, Op de luysemarkt. En al mijn goed Adieu vrolijke dagen Jk gae de Boeren plagen, En speel bankeroet, Al met mijn Vrou en Kind, Js dat niet wel verzint, 'k En hoef geen brood te kopen, Adieu maegd en vrind. De stukken koen, Worden mijn voor gesneden, Jk heb verstaet mijn reden, Nou geen mes van doen, Maer een gelapten rok En in mijn hand een stok, Daer mee sal ik de honden somtijds geven klop. Oorelof dan, Gy snijders al te samen, Niemand heeft hem te schamen, Hy gaet u niet an, 't Js onlangs eerst geschied, Jn dese stad met vlied, Maer de naem van de Snyer die en meld ik niet. Een Nieuwe Minnaers zang, Voys: Ik stort nu mijn Klagten, Kan Cupido doorschieten, Den mensch in het Hert, Kan Venus genieten, Een zoo droevig smert, Js de Liefde kragtig, dat zy gantsch doorwond, den Mensch is onmagtig, Maekt 't heel ongesont. Wat moet hy verdraegen, Die Venus bemind, Den Minnaer leyd verslagen, Om een Venus kind, By dagen by nagten, Al tot haren dienst; Vergaen nu zijn kragten, Al door Venus vriend. {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sugt en ik dugten, Jk blijf in gequel, Nog sal my doen sterven, Die schoon Jsabel, Daer zy my van te vooren, Minde als haere bloed, 't Js nu moeyt verlooren, Zy mijn sterven doed. Waerom sou ik sterven, en leyden verdried, Daer Bagghus en Venis, Soo vrindelijk ziet, Sa perst ons de Druyven, Het sap wonder soet, Doed droefheyd verschuyven, Verheugt ons gemoet. Op mijn klaverzingel, Neem ik mijn pleyzier, 'k Laet Baggus en Venis, Maeken goede zier, Jk wil mijn vermaken, Met speelen en sang, en vriendelijk rusten, Al mijn leven lang. Adieu voor het leste, Jk soek geen gequeel, Jk en soek geen ruzie, Ofte geen krakeel, Sa spoelt ons de glasen, en schenkt ons den Wijn, Wy zullen uytblasen, en eens vrolijk zijn. EYNDE. {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 79 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waaragtig droevig liet van een dogter alhier, die haer eyge Kind moordadig heeft om gebragt waer over sy in een ton met water is gesmoort. Stem, Als 't begint. Aenhoort gy mans en vrouwe, al na dit droevig lied, 't welk al met vergrouwe, nu onlangs is geschied in dese stad verstaet, al hoe een Dogter saen, door 's Vyands boose raed, haer Kintie heeft verdaen. De vader van dees dogter, die was Jan Wel genaemt seer deugsaem hy verkogte, veel waeren fraey befaemt, woonagtig in dese stad, {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaet het wel ter deeg, in eenen straet en dat, op een hoek van een steeg. Een seeker jongen Vreyer, woonagtigh in de Stad, heeft als een boos beneyer, dees jonge Dogter gehad, al tot zijn wille bout, het geen wel meer geschied, dat na belofte Trout, luystert toe na dit lied. Sy nege maenden dragen, den tijd zijnde vervuld, den Vryer onverslaghen, alsoo gy hooren suld, is datelijk gegaen, al na zijn Liefste koen, en sprak haer aldus aen, gevende eene soen. Mijn liefste lief verheeven, sprak hy heel onversaegt, laed ons te kenne geven, 't geene dat gy draegt, het moet geschieden dog, huyde of morge klaer, u Ouders moeten het dog, werden eens gewaere. Neen sprak sij onverslage, ik heb 't aldus lank, onder mijn herd gedragen, al tegen mijnen dank, het is nog wel een maend, tijd genoeg sprak de meyd, de Satan seer vermaent, heeft dees Dogter verleyd. Snags tusse Twaelf en eenen, is hy van haer gegaen, den arbeyd met veel weenen, {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} quam doen dees Dogter aen, zy is verlost van 't kint, zoo yder een nu weet, en wont het zo geswint, al in haer schortekleet. Sy is verstaet mijn reden, heymelijk in 't secreet, voort uyt den huys getrede, buyten haer Ouders weet, en isser mee gegaen, zeer stil in haeren schood, en wierp 't wilt verstaen, daer omtrent in een slood. Maer eerst heeft sij 't gestoote, met hooft tegen een pael, o boosheyt onverdrote, mijn hert schrikt van 't verhael, o wreede moorderes, o tyranig afgrijs, en worp het zo expres, van boven op 't ys. Na dese tieranyen, is sij na huys gegaen, en hield haer eve blyen, vrymoedig onbelaen tot smorgens alst was dag, aenhoort dit regt besluyt, God die 't al vermag, lied dit haest komen uyt. Een Borger sonder falen, die sou na dit bedien, een emmer water halen, mits heeft hy 't Kind gesien, hy liep voort met 'er haest, dit segge aen zijn Wijf, ag komt straks onverbaest, aenschout dit wreet bedrijf. Een Kindeken verheven, dat leyd hier op {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} het ys, ik sag al van mijn leve, geen schrickelijker afgrijs, 't is een schoonder Kind, zo blank gelijk een zon, mijn dogt dat mijn gewin, van klaerheyt overwon. De vrou quam aengeloope, om dit schaepje te zien, veel luy met groote hoope, quame dit ook besien, 't Volk maekte groot geklag, 't was oud of jonk persoon, wie dat dit kintje sag, het dogt elk even schoon. Op 't laest quame de schouten, en sloegen hand aen 't kint, om te straffen de fouten, so men de Moeder vint, daer wiert straks na gesogt, van de dienaers terstond, zeer naerstig is volbragt, tot men de Moorder vont. Vroedvrouwe na begeere, die quame daer in huys, om haer te visenteere, 't volk maekten groot gedruys door dien dat men begost, de hand aen haer te slaen, den heele dag men kost, niet wel door de straed gaen. Des savonds met veel schreyen, sag men de Dogter zaen, voort na de boeyen leyen, haer hert was seer belaen, daer sad zy juyst so lang, door ordre van de wet, tot zy haer Kerk gang, {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaen had wel op let. Sententie wiert gegeven, dat sij verdrinken zou, en laete so haer leven, in 't Water vol van rou, in een Wijn pyp voorwaer, het welk zo is geschied, o mense allegaer, neemt spiegel aen dit lied. Gy dogters en vrouwe, die hier nu staen rontom, wilt dog onkuysheyt schouwen, bewaert u Maegde blom, als imant u moveert, bewaert u zelven trouw, u selve deffendeert, op dat gy wert een Vrouw. Van de Wreede Herder Poliphemus, Stem, Belles bersiter Jean Patro. Poliphemus aen de strande, voelde brande zijn wreed hert in heete min, met een zeyssen hy hem weerden, en hy keerden men sijn een oog te zeewaert in. Sevenmael sag hy rontomme, is geklomme, op een hooge rots aen zee, daer hy op zijn Ruyspijp neurde, hoe hy treurden, om een Nimphje Galathee. Galathe heeft hy gesonge, sal den jonge {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Poliphemus noyt zijn brand, met zijn water Nimph verkoelen, moet ik voelen, dat den Etna my vermand. Galathea komt wat nader, denckt mijn Vader is een zee god onbevreest, voor Jupijn nog voor zijn donder, ist geen wonder, ben ik noyt vervaert geweest. Galathea braveert de werelt, geen geperelt is so eel als hy Jupijn, zij is blosender als Flora, trots Aurora, klaerder als een kristalijn. Uyt u oogjes paragonne, haelt de sonne, al haer scheynsel diese geeft, gy verdooft de zilvere mane, ja Diana, by haer schoonheyt niet en heeft. Dus mijn schoonste Galathea, oogt mijn vee na, 't geen de Cyclos berge dekt, en mijn knots bedwingt de lande, en de zanden, also wijd ons landschap strekt. Jk heb o goddin vol waerde, in mijn gaerde: al de vrugte pomone, daer ik op mijn pijp zal speelen: en zal queelen, aengenamer dan Orphee. Gy segt ik heb maer een ooge: siet de hoge, Phebus heeft er ook maer een, zonder dien was aerd en hemel, en 't gewemel: {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} van de sterre noyt en scheen. Noyt hielt hy sijn oog in 't weste, dan ten leste: keerde hy rasende om, om zijn Galathees beminde, te verslinden, gaf een yselijk gebrom. Van dit grouwelijk na botse, spleet de rotse van den berg Etna heel, Galathee die teeg aen 't vlugten: dog 't zugten, was tot Acris agterdeel. Minnaars klagt. Stem: o Lief dorinde. Als ik op 't heetste van de zon, seer haestig quam aen draven, om mijn hert te lave, by een beek of bron, so sag ik door de hegge, en door boom gewas, een maegt van verre legge, in het groene gras: my dogt een Engel was. Haer regter hand lag aen een beek, waer aen de stroompjes iuygde: en van vreugde bruysde, maer mijn ziel besweek, doen ick aensag haer wange, wit met root doormengt begon ik te verlange, ag na haer gewent: haer schoonheyt sonder ent. haer hayr dat sij had op haer hooft, stond als een gulde kroone, og 't blonk so schoone, dat mijn ziel verdooft, de wint begon te rase, {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft met zoete kragt, haer hals doek op geblasen, zo dat ik daer sag: haer Borsjes speele ag. Doen ben ik by dit Nimphje braef, by 't beekje neer gesege, heb ik haer hand gekrege die ik een kus gaf de wint begon te blase en sij heeft gemaekt, dat ik met mijne handen, heb haer Borst geraekt, waer door sij is ontwaekt. Doen rees ik soetjes overent, en gaf me al mijn werken, haer genoegsaem merken daer mijn groot ellent, sij teeg aen 't vlugte wijder van de stroom, en ik meenigmael sugten: sad onder een Boom, mijn dogt het was een droom. {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 80 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw droevig Lied, van BIRON, Stem: Als 't begint. Wie wil hooren een nieuw Lied, Hoord toe ik sal 't u zingen, Al van Biron Larsjan, 't Zijn wonderlijke dingen. Hy had 'er verraed op handen, Tegen de France Kroon, Hy had 'er verraed op handen, 't Was hem of zijnen Soon. Dat worden aengediend, Aen een van zijn Soldaten, Dat was een trouw Soldaet, Een Capiteyn van de Garden. Een Kapiteyn van de Garde, Heeft tegen de Koning gezeyd, Hier is een verraed op handen, Mijn Edele Majesteyt. Vijftig duyzend Kronen rood, kon ik trekken tot gagie, Aen de Koning van Spanjen goed, Om te leveren vry passagie. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ik heb 't niet willen ontfangen, Wat sal ik doen mijn Heer, Want sonder u genade Geschied het nimmermeer. Zy souden samen gaen, Om het geld te ontfangen, Wie quam 'er in 't gemoed, 't Was Biron met verstrangen. De Capiteyn keerden het omme, heeft tegen de Koning gezeyd, 'k zie den Verrader komen, Mijn Edele Majesteyt. Den Koning was heel bedroeft, En heel bedrukt van zinnen, Heeft tegen Biron gezeyd, Speeld met mijn Koninginne. Hebt gy Gout ofte Peerels, Schiktse vry aen een kant, Want al het goed der wereld, Sal u duuren niet lang. Biron was gevangen Man, Wel drie ofte vier dagen, Dat daer niet een en was, Die na Biron quam vragen. Als twee van zijnen Justitie, Hebben tegen Biron gezeyd, Mijn Heer op wat konditie, Hebben zy u hier geleyd. Dat ik hier gevangen ben, Komt door Koning en Koninginne, Die ik trouw heb gediend, Met mijn hert en mijn zinnen. Door trouwigheyd en door minne Heb ik se lang gediend, En tot mijn recompencie, Heb ik den dood verdiend. En heugd het den Koning wel, Voor al mijn trouwe daden, Hoe ik voor Munsterland Mijn leven heb moeten wagen. En heb ik daer voor ontfangen wel seventien wonden rood, En moet ik daerom sterven, De bitterlijke dood. {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} Biron ter plaetse quam, Daer hy de dood sou uuren, Hy toonden zijn Lighaem daer, Vol wonden en quetsuuren. Js hier dan geen genade Wel Edele Koning goed, Voor al mijn trouwe daden, En voor al mijn trouwheyd goed. Wat genade sou ik u doen, Wat genaden sou ik u geven, Gy soekt mijn te verraen, En te brengen om 't leven. Mijn Soon was Jong van Jaren Die bragt gy dan in 't verdriet, Og Biron gy moet sterven, 't En baet u leven niet. Biron ter plaetse quam, Daer hy de dood sou smaken, Hy trok zijn Kolder uyt, En schonkse aen zijn Soldaten. Hou daer mijn trouw Soldaten, die mijn trou hebben gediend, Mijn leven moet ik laten, Jk sterf u beste vriend. Het aerdig verhael van een Boer uyt Stigt, die al zyn geld en goed heeft doorgebragt by de Hoeren tot Amsterdam, en nu na Oost-Indien moet varen, Stem: Van 't Koekwyf. Luystert met genugt, 't Js wel zingens waerdig, Na dees raere klugt, Hoe een Huysman aerdig, Van een Juffrouw, Braef wierd uytgestreken; Daer hy door in rouw, Quam zoo 't is gebleeken, Want al haer gesoen, Was maer om zijn poen. {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was een vette pol, Maer door geyle minnen, Quam zijn hooft op hol, En zijn gantsche zinnen, Raekte die tijd, Heel en al aen 't doolen, En hy bragt met vlijt, Jn Vrou Venus scholen, Deesen lompen Boer, Sijn geld al by een Hoer. 't Was een Boer uyt 't Stigt, Maer zijn naem wilt weten, Stel ik niet in 't ligt, Maer seer wel geseeten, Was desen bloed, Geld en goed en haeven, Had hy overvloed, Knegten ende maegden, En leefden gerust, Na zijn hert en lust. Na dit soete lam, Quam hy alle dagen, Meest tot Amsterdam, Met de Schuyt of Wagen, Tot zijn pleyzier, Na dit soete diertje, Om eens Wijn en Bier, En een yzer zwiertje, Te doen tot dat Sijn beursje was plat. 't Was avoes sante, Laet ons lustig drinken, Velder Wijn Brule, Laet de glaese klinken, Want hey hier zijn, Nog plaeten geseten, Haelt wat Marsepijn, En laet ons wat eten, 't Js hartje Lief, Al tot u gerief. 't Was al buys en bik, Daer wierd braef geschonken, Gesoent en gelikt, En snaerig gedronken, Dat moet zoo gaen, Sprak hy wilt niet zorgen, Laet violen gaen, Hier valt niet te bor- {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, 'k Heb nog ongetelt, Een groote sak met geld. 't Was al trult den Boer, Want hy komt van buyten, Trult den maffen Boer, Want hy heeft nog kluyten, Laet ons dien sul, Met malkaer verklaren, Voor een troppen bul, Geen onkosten sparen, Joelt dat het kraekt, Dat ons hertje raekt. 't Was al hartje kind, Soete lieve bekje, 'k Heb u zoo bemind, Kom jou malle gekje, Gunt mijn nog wat, Van jou noble platen, Die hebt gy tog sat En ik sal u laeten, Slaepen van de nagt, Jn mijn ampjes sagt. Deeze lieve trant, Duurde zoo veel jaeren, Tot zijn geld van kant, Raekten hy moest varen, Tot zijn verdriet, Na dat warme landtje, Dat Oost-Jnje hiet, Moest dit aerdig quantje, Door het Juffrous spul, Desen lieven sul. Dit word in het ligt, Gesteld om te leeren, Boertjes uyt het Stigt, Dat gy niet verkeren, Sou by dat goed, Dat geen Mensch of boeren, Ooyt geen goed en doed, Laet u dog niet loeren, Op dat gy niet, Ook raekt in 't verdriet. Gerymt door Pieter de Vos. {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaeg-Lied van Dyna, Dogter van de Aerts-Vader Jacob, Stem: Ey Joseph wilt niet langer droomen. Jndien ooyt Maegd haer droeve klagten Vermogt te brengen aen den dag, Jk ben het die geheele nagten, Jk ben een Maegd die klagen mag. Jk was een bloemtje vers ontloken, Jk was een Roosje nooyt geplukt, Van Vryen was mijn nooyt gesprooken, Door Liefde was ik nooyt verrukt. Jk ging by Dogters van den Landen, Jk ging bezien een vreemde Stad, En ziet daer bleef mijn Eer te panden, Eer 't iemand wist wierd ik gevat. De Jonge Prins door min ontsteken, Die quam aen mijn zijn gunste bien, Jk onbewust in Hooftse streken, Ging met hem om het Hof te zien. De Maegden die ontrent my waren, Die gaf men vast een soete praet, Want zy nog in haer domme Jaren, En zien niet wat 'er omme gaet. Jk werd in stilheyd weg genomen, En ik en weet niet waer gerukt, En eer ik weder mogte komen, Soo was mijn bloemtje eylaes geplukt. Jk was bedroeft in al mijn zinnen, Maer hy bood mijn zijn regterhand, En zwoer hy sou mijn eeuwig minnen, Hy sou mijn eeuwig zijn verpand. {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies om mijn droefheyd af te weeren, Zond strak zijn Vader uyt de Stad, En liet in Egten mijn begeeren, En bied ons eer en groote schat. O Broeders vol onwijse kuuren, Die niet als bloed en wraek en dorst, Gy doed de Stad den dood besuuren, En in de Stad den Jongen Vorst. Daer leyd de Vader dood geslagen, Daer leyd de Soone nevens hem, Daer hoord men duyzend Vrouwen klagen, Maer boven al mijn droeve stem. Wat ging u aen o rouwe gasten, Te komen tot soo wreeden vond, En soo geweldig aen te tasten, Die mijn alleen verteeren kond. Jk waere nu als Koninginne, Gekroont in Sichems hooge zael, Jk leefden nu in Egte minnen, Maer gy verbrot het altemael. Nu moet ik al mijn leven treuren, Gelijk een Tortelduyfje plag Geen Prins geen Man sal mijn gebeuren, Og waer dit nu mijn laetsten dag. O bloedig Zweerd van wreede menschen Waerom dog hebje mijn gespaerd, Ag nu en heb ik niet te wenschen, Als in de dood te zijn gepaerd. Nu Vrijsters wilt dees les onthouwen, En weest geleerd door mijne pijn, Qua beenen ende goede Vrouwen, En moeten niet uythuyzig zijn. {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom-Lied, van een klagende Minnaer Op een aengename Voys. Och wat vreemde speculatie, Komt mijn heden in der nagt, Vrouw Venus die stond op de wagt, En Cupidootje spant zijn boogje, 't Was om te schieten met adret, 't Zijn de Minnepijltjes al van Claret. 't Js maer een Vizioen wilt hooren daer mijn hartje soo vol van is want ik droomde voor gewis, Dat ik lag by mijn uytverkoren, Met soo dagt ik in mijn droom, Dat ik van mijn Liefje kreeg de volle toom. Maer soo haest als ik ontwaekten, Vond ik haer niet aen mijn zy, Jk riep ik riep vlied gy van my, Kan ik u schoonheyd eens genieten, Mijn dogt het was maer enkel spot, Van dese kleyne Minne zot. Schoon Lief sou gy mijn soo zien branden Gelijk een Salamander doed, Schoon Lief en voelt gy dan geen gloed als gy mijn in de min ziet branden, Schoon Lief en voeld gy dan geen pijn, gy ben 'er mijn troost en medicijn. Maer wy gingen samen wandelen, dat al door de klaverwey, Jk met haer en zy met my, Steld alle droefheyd aen een zijden, Jk minden haer, en zy ook my, Nooyt nimmermeer en scheyden wy. Speelt op Harpen en Trompette, en Bas Fiolen ende Fluyt, Jsabel die is de Bruyd, Om onse droefheyd te verzetten, Jk met haer en zy met my, Nooyt nimmermeer en scheyden wy. EYNDE. {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 81 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beklag lied van Annetje Ulrichs, om een doodslag die zy hadde gedaen binnen Harlinge in Vrieslant, is daer over in Leeuwaerde gestraft, Stem: Moort van de K. van Vrankryk. O jonge jeugt blyhertig; Aensiet mijn droefheyd smertig, Jk ben geraekt in ongeval, Dat mijn jonk leven kosten sal, Spiegelt u algelijken, Armen so wel als rijken, Jn dit bedroefde aerdse dal. Jk heb mijn jonge leven; tot veel boosheyd begeeven, Mijn Ouders heb ik niet geagt, mijn vriende en mijn goet geslagt, Jk wou van haer niet leeren, Jk dee na mijn begeeren, dat heeft my in 't verdriet gebragt. Al in mijn jonge jaren, Kom ik in het {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} beswaren, Jn een bordeel ben ik gegaen; daer ik seer yslijk heb misdaen, Jk heb mijn selfs gewroken, een schepsel Gods gebroke, daerom sal ik nu loon ontfaen. Jk heb dat feyt bedreven, het sal koste mijn leven, maer ik sal lijden met gedult Beken het is mijn eyge schult, Wille my maer de Heeren, een kist en graf vereeren Soo is mijn beed aen haer vervuld. Gelijk een Roos in 't bloeije, also stont ik te groeijen: Maer ik word van de stam gerukt, En in mijn jonge jeugt geplukt; O wereld schoon voor oogen! hoe hebt gy mijn bedrogen; en voor mijn tijd in 't Graf gedrukt. Wat heeft mijn trouwe Moeder, Geweest eenen behoeder, Voor mijn doen ik was jong en teer, Eer zy my heeft gebragt so veer, Jk sterf nu met schande, Door een Scherp-Regters hande, Denkt wat is dit een groot hertseer. Nu sal men mijn vernielen, Daer ik voor 't zwaert moet knielen, Jk die voor dese was bemind, als 't alderliefste moeders kind, Niemant kan hem beroemen Waertoe dat hy sal komen, Gelijk men nu aen mijn bevind. Mijn Suster hoog gepresen, Jk ben nu al verwesen; Gy mogt wel weer na huys toe gaen, en trekken waer gy quam van daen, Mijn droefheyd en mijn lijden, dat kan u niet verblijden, Jk moet voor de Scherp regter staen. {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Segt mijn beminde Moeder, Mijn suster en mijn Broeder, Mijn Vrienden en mijn goet geslagt; Hondertmael duysent goede nagt, En dat zy my vergeve, mijn onbehoorlijk leven, Want dat is nu ten eynd gebragt. Nu zijn helaes vergangen, mijn roodblosende wangen, Mijn stemme en mijn soete tael, klinkende als een Nagtegael, mijn dansse en mijn springen, vergankelijke dingen, zijn nu geworden altemael. O God Vader hier bove, al word ik nu verschove, van al het Menselijk geslagt, En op den slagtbank hier gebragt, Gy kunt mijn wel vergeve, Mijn onbehoorlijk leven, want anders ik geen troost verwagt. Adieu nu schoon beperelt, bedriegelijke werelt, Gy die so menig mens verleyt Van u soo neem ik mijn afscheyt, gy die bent schoon voor oogen; hoe hebt gy mijn bedrogen, Gelijk gy veel hebt verleyd. Een Nieuw Liedeken, op de Stemme: Als 't begint. Wie wil hooren zingen, Van vreugde een nieu lied, Al van twee Konings Kinderen, die hadden malkander so lief. Sy waren beyde met liefde, so op malkander verhiet; Sy konde by malkander niet komen, Het water was veel te diep. {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dogter stak op drie Kaersjes, Drie kaersjes van twaelf in een pond, Doen zwom hy ter Zeewaert inne, Jn alsoo 'n korten stond. Doen quam daer eene Nonne, die blies de kaersjes uyt, doen verdronk die edele Konings Soone, Jn also korten stond. De Dogter al tegen de Moeder sprak, Mijn Hoofje doet mijnder soo wee, Mogt ik 'er een kleyn half uurtje, Spanceeren al langs de Zee. Og Dogter seydese Dogter, Alleen sult gy niet gaen, Wekt op u jongste Suster, En laet die met u gaen. Mijn alderjongste Suster, Js een soo een domme kind, Sy plukt maer alle de Roosjes, Die zy aen de wegen vind. Sy plukt maer alle de Roosjes; de steeltjes die laet zy staen, dan seggen maer al de luyden, dat Konings kint het gedaen. De Moeder ging na de kerke, de Dogter ging haren gang; al lang de Zee-kant heene, daerse haer Vaders vissertje vant. Og Vissertje seyde zy Visser, Wilt gyder verdienen goet loon; zo werpt u netje in 't water, en vister de Koning zijn zoon. Hy worp zijn netje in 't water, de lootjes die gingen te grond, hy visten des Konings Soone, Jn alsoo een korten stond. Wat trok zy van haer handen, Een Ring van Goude fijn, Hou daer gy edele Visser, Daer is 'er de loon van mijn. Sy trok hem uyt het water; En kusten {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dooden mond, Sy nam hem in haer armen, En sprong daer mee in de grond. Adieu mijn Vader en moeder, Nu wil ik scheyde van hier; adieu Suster en broeder, Van u dagen ziet gy mijn niet weer. Die ons dit nieuwe Lied digte, dat ware drie vissers fijn, Sy hebben 't soo wel gesongen, Spijt alle qua klappers fijn. Een Nieuw Liedeken, op de Stemme: Als 't begint. Jk worp een RooseblomsRuyker, E. Jk worp het alsoo veere, Tot aen mijn soete Liefs venster. Slaept gy of waekt gy mondelijn root Oft legt gy in zware Droomen, Soete Lief of bent gy dood. Jk slaep 'er ik waek 'er soo vaste niet Jk hoor wel aen u treuren, Dat gy niet bent de Liefste mijn. Ben ik 'er de Liefste niet wie ben ik dan Komt ziet het aen mijn bruyn oogen, Of ik niet en ben de selfde man. Sy schoot over haer hooft een hembt was wit, Sy schoot over haer hooft etc. Van boven al tot beneden, Was dat hemdeken met zijde bestikt. Daer over schoot zy een rok was root Zy meenden hem in te laten, maer van rouwe soo bleef sy dood. Hoord eens hoe seer zy weenden, etc. {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haer soete Lief: Om dat edele schoon Konings Kind. En weent niet soo seer mijn soete Lief Jk hoop t'avond nog te kussen, Soete Lief al voor u rooder mond. Jk houder mijn mondelijn veel te waert, Jk hou mijn mondelijn veel etc. Eer dat ik soude kussen, Sulk een ouden man zijn grijsen baert. Jk salder mijn baert wel laten afscheren, Jk salder mijn baert wel laten etc. Om dat gy mooye meysje, U aen de stoppelen geen seer sal doen. Den ouden man by de vieren sat, etc. Sijn neus die droop in de assche, Dat de oude man geen meer en sprak. Een Amoureus gesang, van twe soete Liefjes, en kleyne Nagtegaeltje, Stemme: Als 't begint. O winterken kout,/ Dou bister soo bout, Vergangen is ons dat groene Wout, Alleyne. Gelijken de Roosjes in den dael, Van der Minne zingt ons de Nagtegael, Alleyne. O Nagtegael kleyn Vogelkijn, Wou jy 'er dat 's mijn Liefs bode wel zijn, Alleyne. Dat 's dijnen Liefs Bode wil ik niet zijn, Ik bender soo kleynen Wout Vogelkijn, Alleyne. {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} Bistu soo kleyn? Du vliegster soo snel, Du mogster dat 's mijn Liefs Bode zijn wel Alleyne. Hij nam 'er dat Briefjen al in zijn mond, En vloeg 'er mee over in korten stond, Alleyne. Hy gaf er dat Veynstertje eenen stoot; Ja slaepje soete Lief / of ben je dood? Alleyne. Ik slaep maer alsoo vaste niet, Ik hoor wel wat my mijn Lief ontbiet, Alleyne. Mijn Liefjen ontbiet mijn van 't Paradijs Dat hy 'er sal trouwen een ander Wijf. Alleyne. Ja hy 'er dat Wijf en ik 'er de Man, Wie heft 'er de meeste schande daer van? Alleyne. De schande zijnder ons beyde soo groot, Van de Liefste te scheyde doet mijnder de doot Alleyne. Ja Liefde te dragen en is 'er geen pijn, Als Liefde met Liefde gekroont mag zijn, Alleyne. Ja Liefde te dragen en wederom leyd, Dat is 'er verlooren arrebeyd, Alleyne. Treur-Lied, van Karel Stuart, Koning van Engeland, Stem: Als 't begint. Fortuyn helaes hoe wonder zijn u gaven, Dat gy den eene doet so schandelijk slaven Den andere gy verheft tot eenen hoogen staet: {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer op het kort somwijl elendig vallen laet, U wispelturigheyd die brouwt veel quaed. 't Js wel gebleken aen zijn hoog-gebooren Carolus Stuart Konink uytverkoren, Die was van hooge staet geseten in den Troon Die met zijn Scepter Staf, Gantsch Engelant wetten gaf, Leyd nu gerukt in 't graf, Berooft van Kroon. Denkt eens hoe 't moedig hert van Stuart tuulde, Wanneer hy voor de Bijl moest neder knielen, En doen het Edel hooft gehouwen wierd van 't Lijf, Genomen bij het hayr, Getoond de gantsche schaer, Daer leyd den Held eerbaer, Heel kout en stijf. Let eens hoe wonderlijk zijn Carels saken Wanneer het ongeval den mensch komt naken Daer leyd de held die als een aerdse God, Regeerde zijnen staet, die word nu van den Raed, Onthooft tot een cieraed, Tot yders spot. Wat groter droefheyt salmen zien gebeuren Ja moorders is het niet om te betreuren, Hoe sal de jonge Vorst nog wreken Vaders moord Wagt u gy snode Raed voor u vervloekte daet Noyt uyt gedagten gaet, 't Feyt is te groot. Engelant, Schotlant, Yrlant en and're vorsten, Die steets na bloet van Prins of Koning dorsten Verraed gy uwen Heer, Als Judas zijnen God Op het vervloekt toneel, En schandelijk schavot, Dat hy de dood besuurt , Tot yders spot. EYNDE. {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 82 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Droevig lied van een Switser, die zyn Trouw aen een Edelmans Dogter presenteerde, en sy die niet willende aannemen, soo heeft hy haar tegens haar wil in 't veld verkragt, waar over hy met de Swaarde geregt is, Op een bekende Vois. Wat benne wy slegte minnaers dom, Die somtijds langs de weg gaen dwalen Hoe ligtelijk plukken wy een schoon blom, Die ons doet nederdalen. Nu heb ik een Edelmans Dogter bemind, Dat is mijn alsoo grooten hertseeren, Jk heb haer mijn Troutje {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} wel aengedient, Maer zy wou nimmermeere. Jk hebber gezworen eenen Eed, Soo ik haer kreeg onder mijn handen, 't Was 'er dat schoone kind lief of leed Haer te brengen in groot schanden. Nu heb ik haer buyten in dat veld, Alleenig na mijn zin gevonden, Waer ik haer met sulken groot gewelt, Haer eertje heb geschonden. Dat meysje viel op bey haer knien, Zugte en weenen en droevig kermen, Al had hy een hartje als een steen, Hy wist van geen ontfermen. Nu heb ik mijn boose wille volbragt Dat valt mijn nu eylaes indagtig, Jk heb my te vooren niet wel bedagt, Helaes nu valt zy klagtig. Smorgens vroeg als 't wert schoon dag, Mijn Kapiteyn komt na mijn vragen, Als ik 'er nog in mijn ruste lag, De deur wert opges[l]agen. Nu moet ik eenen gevangen Man zijn, Zitten op een so hoogen tooren, Jn boeyen gesloten gy doet mijn pijn, Jk geef den moet verloren. Smorgens vroeg sonder respijt, Men hoorde de Revelje slagen, {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} de Switser werd buyten de poort geleyd, Een uurtje voor den dagen. Sy bragten hem voor het Geregt, Alwaer veel France Heeren waren, Mijn liefje die mijn te minnen plagt, Komt my ter dood bezwaren. Het isser mijn Vader of Moeder geen schand, Daer ik so veer kom verzeylen, Jk bender geboren uyt zwitserland, Van hier drie honderd mijlen. Hy trok zIjn beste klederen uyt, Hy zy hout daer mijn vroome Soldaten, Dat schenk ik u voor mijn laetste buyt, Mijn trouwe kameraden. De zwitser moest knielen voor dat graf, Men sag dat bloedig slagswaert blinke, Zy houden hem daer zijn hoofjen af, Zijn jonk leven sag men krinke. Oorlof dan gasten wie gy zijt, En wilt dit lied dog wel onthouden, Jk sterf voor geen schelm of dief, Maer om een schoon jonkvrouwe. Een aardig Oostindies Lied, Op een aangename Voys. Het is nu ruym vijf jaer geleden, Doen ik naer Oostinjen voer, {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mijn Zilvia gepresen, Dat zy zoude zijn gemoer, kiese voor de woeste zee, Eer ik zag gewolde Vee. Jk heb Japan ook wel bekeeken, En Ambon ook van 's gelijk, Langs die klaere water beeken, Vol van water en vogelen rijk, Daer dat swarte geyle goet, Hare grage lusten boet. Van Japan al na Malacken, Hieten zy ons wellekom, Op Saratte laten wy plakken, Daer de matroosjes hebben de roem Drinke wijn van het overschot, Lustig uyt de terri pot. Het is mijn nog niet vergeten, doen ik met de Acker man, Op zijn Akker kar geseten, En wy dronken lustig aen, Van Malacken na Goeree, Lammertjes en Duyfjes mee. Nu ben ik verandert van zinne, Jk wil trecken na mijn lief, En verlaten de zwartinne, Want ik heb 'er een minne brief, Van mijn soete Zilviaen, Daer ik grondig uyt verstaen. Als dat haer Oom is overleden, En den inboel is soo groot, Sy is in bezit gebleven, Van Huys, Hof en Boogert hoog, En van alderhande Fruyt, Ook van Pietercelie kruyd. {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk wil dat lant weer gaen besaeye Als ik van te voren dee; Om de vrugt daer van te maeyen Laet de Scheepjes varen in zee, kiese voor de baren straf, Eenen groenen herders staf. Hoe sal mijn Silvia staen kijken, Als zy Koredom aen ziet, Komen uyt Oostindien rijken, En zy hem dan wellekom biet, Met een kleed op 't nieu fatsoen, Als al de Oostindies Vaders doen[.] Jk zal mijn liefste met een wagen, Zoetjes rijden aen de strand, En mijn paertjes laeten draven, Dat zy stuyve door 't zand, Drinken wijn maer eens rondom, Want ik ben de bruydegom. Een t'Samenspraak, tussen een Jongman en een Jonge Dogter, Stem: Myn overschoon Goddin. Jonkman. Katrijn aenhoord mijn nouw, Och fleur van alle Vrouw, Bent gy nog niet van zinnen, Met my haest gaen ten trouw, Jk heb u nu lang gevryd, Ach overschoon Goddin. {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaet u stuerigheyd, En toont my weder min. Dogter. Jonkman og hoord mijn aen, 'k En durf niet wederstaen, Uw 't ja woord te gaen geven, Gy moest by de Vader gaen, En by mijn Moeder mee, Of ik wel trouwen mag, Voor mijn ik ben te vree, Al was 't morgen dan dag. Jonkman. Och schoonste die daer leeft, Siet hoe mijn hartje beeft, Van blijdschap ziet m'hem springen, Og die mijn voedsel geeft, 'k Wil by u Vader gaen, Jk sal hem vragen nou, Of hy wel wil toestaen, Dat ik u trouwen sou. De Jongman komt by de Vader. Jk wensch u goeden dag, Og Vader hoort my ag, 't Js met u Oorlof meeden, Dat ik u vragen mag, U Dogter die ik min, De alderliefste mijn, Jk meen u schoon Katrijn, Laet ons vereenigt zijn. {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vader die spreekt. Jonkman segt my ter stee, Of zy wel is te vree, Want tegen haeren dank, Sal 't niet geschieden mee, Mijn reden wel verstaet, Og Jonkman hoord na mijn, Den Houwelijken staet, Wil niet gedwongen zijn. Jonkman. Vader gelooft het vry, Mijn Liefste is hier by, Jk weet zy is te vreden, Om te Trouwen met my, Segt nu o schoon Godin, Tegen u Vader aen, Of gy niet zijt van zin, Met mijn te trouwen gaen. De Dogter spreekt. Ja Vader sprak de Meyt, En dat in eerbaerheyd, Wil ik met hem wel trouwen, Soo gy te vreden zijt: Hij heeft mijn lang bemint, En ook gesprooken aen, Og Vader met dees Vrind, En wil het niet afslaen. De Vader is tevreden. Wel veel geluk Jonkman, {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Al met mijn Dogter dan, En leeft te saem in vreden. Jonkman. Og Vader waer ik kan, Tot in der eeuwigheyd, Sal ik haer trouw bystaen, Tot dat de dood ons scheyd, Zal ik noyt van haer gaen. Komt nu mijn waerde blom, Met uwen Bruydegom, Kom dan mijn toeverlaet, Daer ik zoo dikwils om, Gestaen heb voor u deur, Mijn overschoon Goddin, Nu zijt gy mijn partuur, Mijn Liefste die ik min. Mijn wel beminde Bruyd, Jk roep nu overluyd, Ons zugten van ons beyden, Zijn nu te zamen uyt, Og liefste vol van roem, Een zoentje metter spoed. Dogter. Mijn waerde Bruydegom, Alhier op staende voet. EYNDE. {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 83 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beklag Lied, van een Jonkman die tot Hamburg onthooft is, na dat hy 16 Jaer in Indien geweest is: Stem: Holland Schoon. Aenhoord gy Mensen wie gy zijt, Wat ik u sal verhalen, Hoe den Satan met listigheyd, Een Jonkman bragt aen 't dwalen, Als ik verhalen sal in dit Lied, Het is tot Hamburg geschied, Daer raekten hy aen 't klinken, Met gezelschap aen 't drinken. Een Jonkman daer in 't gezelschop, Begon questie te maken, Die vatten hem daer by de kop, Steld het Mes op zijn kaken, Dees goede Jonkman dit vernam, Hy wierd seer toornig ende gram, Trok het mes uyt de scheede, stak hem dood daer ter steden. Doen vlugten hy tot Amsterdam, Ging na Oost-Jndien varen, Daer hield hy hem vroom en bequaem, daer was hy sestien Ja- {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, Hy quam van daer hier wederom, twee duyzend gulden was zijn som, Die hy alles meede bragten, En na zijn Ouders tragten. Hy reyst weer na Hamburg dra, Om zijn Ouders te bezoeken, die woonden toen tot Altena, Hy quam daer met verkloeken, Zijn Ouders die verschrikten seer, Als zy hem zagen daer al weer, Zij spraken met verflouwen, Wilt u verborgen houwen. Doen sprak hy Vader wie sou daer, Mijn van die tijd nog kennen, daer 't is geleden sestien jaer Jk sal by de ligte benden, niet meer verkeren, zwijgt maer stil, Op dat niemand krijgt sulken gril, Die mijn sou gaen verraden, Wie sou mijn bloed versaden. Kort hier na trekt hy na Hamborg, Als hy daer is gekomen Hy vrijd een dogter sonder sorg, Maer die bragt hem in schroomen, Hy vrijden haer drie maenden tijd, Hy kreeg op 't lest van haer met blijd, Het bly ja woord verheven, Door Liefde hem gedreven. Hy gaet vrolijk van haer met vlijd, zonder iets quaed te denken, Daer quam een Vrou by dese Bruyd, die kon hem dit hem krenken Die sprak tot haer met woorden dan, Sult gy trouwen soo'n wreede Man, Die met soo wrede accoorde, een jonkman ging vermoorde[.] Wel Buurvrou sprak dees Bruyd o Heer Js dit een moordenare die mijn bemind van herten seer, Wat droefheyd komt my baren, Js dit de vreugde die ik sag, Ag ik bekloeg den eersten dag, Dat hy by my quam keeren, O dood veld my daer neeren. {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus komt hy weer 's anderen dag, Al by zijn Bruyd verkeeren, Jk ben bedroeft dat ik u zag Sprak zy met groot verseeren, Want ziet ik u nooyt trouwen sal, Soo lang ik leef op 't aerdse dal, Want gy ging met verstooren, Een Jonkman wreed vermooren. Doen sprak hy Lief segt my ten toon, Wie dat dit heeft gesproken, Jk ben een eerlijk persoon, Js onse Liefde gebrooken, Soo wens ik dat van stonden aen, De dood mijn haelden hier van daen, Doen gink hy van haer heden, Js na 't Geregt getreden. Hy sprak mijn Heeren hoord mijn bee, Jk ben een Moordenare, Want ik hier laest een Neerlag dee, Wel over sestien Jaren, Doen vlugten ik alhier van kant, Jk heb geweest na 't Oost-Jndisch Land Na mijn knagende conscientie, Maekt met 't Geregt nu mentie. De Heeren waren seer ontsteld als zy hem hoorden praten, Zy hebben haer woorden geveld gaet wandelen uwer straten, Want ziet vriend wy kennen u niet, Gy zijt in rasernye ziet, Hoe komt gy met u woorden, Ons vollen raed verstooren. De dienaers bragten hem van 't raedhuys Met consent van de Heeren, Maer hy sprak ik heb geen abuys, wilt my dog loon vereeren Hy ging weer boven, beduyt haer, Hoe hy de Neerlag deede klaer, Het Geregt met verstrangen, Genootsaekt hem te vangen. Als hy nu sat in dese nood, Liet hy de Heeren verwitte, want hy verlangde na de dood, En woude niet lang zitten, Maer doen ont- {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} bood hy deese Meyd, Zy wierd gehaeld by hem ter tijd, Daer zy seer bitter schreyden, Als zy hem sag in 't lijden. Hy sprak mijn Lief en schreyd niet meer, En haer wel duyzentmael kusten in den Hemel zien ik u weer, Te sterven is mijn lusten, zijn Vader quam ook by hem ziet, die wou hem troosten in zijn verdriet, Zijn Vader in die tyen, Begon ook bitter te schreyen. Schreyd niet, schreyd niet og Vader soet, De tjd is haest gekomen, Dat ik van hier vertrekken moet, Jk voor de dood niet schromen, Mijn dunkt ik zie mijn God en Heer, Hier voor mijn zweven heen en weer, die sal mijn ziele halen, Al in des Hemels salen. Dus treden zy weer van hem af Zijn sententie wierd gelese, Men sloeg zijn hooft van 't Lighaem straf, Hy storf sonder vreesen, Maer drie dagen na deese tijd, Conscientie knaegden dese Meyd, Zy nam een Mes met smerten, En stak het in haer herte. Zijn Vader ging van droefheyd ag, Hier over murmureeren, Den Satan kreeg hem in zijn magt, Hy ging na buyten keeren, hy sprong aldaer in eenen sloot, 't Water versmoort hem hy was dood Zijn Moeder met bezwaren, Zit in 't Dolhuys aldaere. Neemt hier een Spiegel wie ghy zijt, Gy Jongmans al te samen en u van 't quaet gezelschap meyd, En gy Dogters bequamen, verwijt niemant zijn ongeval men weet niet waer toe men komen sal al heeft den mensch lang leven, Hy is dog noyt verheven. {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw klugtig Lied, gemaekt op een Mof die uyt Westphalen tot Amsterdam is gekomen, en heeft hem op het Hof voor Bootsman verhuurt, heel aerdig om gezongen te worden, Op de Voys: Den Boer, den Boer. Een Mof die gink hem verhuren, Binnen Amsterdam de stee, Om een reys te avontuuren, En te varen by de Zee, Den mof, den mof, Met spijkers in zijn schoen, Als al de Moffen doen, Hy trad als een kapoen, Den mof, den mof. Vriend hebt gy wel meer gevaren, Vroeg den Schipper seg Johan, Joo wol vijf-en-twintig Jaeren, Van Buyksloot op Amsterdam, Den mof, den mof, En ook wel eer, Op 't Haarlemmer Meer, Mijn hooft deed niet eens seer, Den mof, den mof. Wilt dan maer na boort toe varen, Sprak den Schipper groene quant, Met de sloep die leyd al klaeren, Om te steeken van het Land, Den mof, den mof, Hy roeyden dan, Na boort en quam daer an, En sprak ik ben Bootsman, Den mof, den mof. Hy begon te kommandeeren, Das tig noe des Mouslijn bijts Kom ik schol doe springen leeren, Das toe dien Boksen beschijts, Den mof den mof, Hy sloeg absoluyd, De Maets braef op de huyd, Zy lagten hem wat uyt, Den mof den mof. {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy begon haer uyt te schelden, Mit quam daer een harde wind, Dat den Mof ter needer velden, En hy rolden als een Kind, Den mof den mof, Hy kroop in een hoek, En keek als een doo snoek, Bescheet zijn heele broek, Den mof den mof. Als ich mig had doodgevallen, Hoe schal ich dan komen toes, Sprak den Mof met droef geschallen, 't Was mig Moeder een groot kroes, Den mof den mof, Ons kalf en koe, Onse Gans daer toe, Scholle mig weeten woe, Den mof den mof. Onse Hond ons Kat en Kater, Scholle mig nigt kennen meer, Wan ick von dat roosent Water, Eens te hoes schal komen weer, Den mof den mof, Hy quam in 't kot En sogt na een Pispot, Was dat geen malle sot Den mof den mof. De Touwschieters met malkaere, Joegen hem na boven toe, Daer sag hy de kabelaere Vraegden aen den Schipper doe, den mof den mof, Hy sprak sartijn, Och eumke segt het mijn, Waer toe die Snaeren zijn, Den mof den mof Den Schipper sprak seer gezwinde, Tegen dese Mof terstond, Wy ons Anker daer mee winden, Op het Spil en uyt de grond, den mof den mof, die vroeg weer an, Eumken wat doed men dan, Met dese holle kraen, Den mof den mof. Uws gelijk is niet te vinden, Sprak den Schipper tot hem ziet, Daer slaene wy aen de blinde, 't Js geen kraen maer een boeg- {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} spriet, den mof den mof, Die vroeg al zijn best, Wel Schipper op het lest, Js dat geen Vogel nest, Den mof den mof. Neen dat is geen Vogelneste, Maer dat hier de blinde Mars, Den Schipper sprak op het leste, Tot den Quartier Meester kars, Den mof den mof, Brengt deese quant, Maer met de Sloep na Land, Want hy heeft geen verstand, Den mof den mof. Yder was met hem verlegen, Om dat hy staeg kommandeert, Waer dat hy quam aller wegen, Al 't Scheeps werk noemt hy verkeert, Den mof den mof, Het Schip gewis, Noemt hy een Wallevis, Of hy niet gek en is, Den mof den mof. Al de Sloepen noemt hy Snoeken, En de Boot een Kabeljaeuw, Zeylen noemt hy Schorteldoeken, Het roopaert een osseklaeu den mof den mof, de stukken koen, Noemden die poep seer groen, Al Weevers boomen doen, Den mof den mof. Men zag hem na Land toe brengen, Met de sloep die groene poep, Maer hy stonk gelijk de krengen, hy wierd qualijk in de sloep, den mof den mof, hy sprak ik schol, Al weer worden See dol, En spoog de Sloep schier vol, Den mof den mof. Soo dra hy aen land quam stappen, Was den Mof ten eersten wijs, Want hy liet een soopje tappen, Van de dubelde Anijs, den Mof den Mof de Waerd hoord aen, Vroeg waer komt gy van daen, Hoe is de reys vergaen, Den mof den mof. {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprak Waerd ik sal 't verhalen, Hoe ik tot 't Zeevaren quam, 'k Ben gekomen uyt Westphalen, Binnen de Stad Amsterdam, Den mof den mof, Jk hoorden saen, Aldaer de Trommel slaen Om Volk te nemen aen, Den mof den mof. Zy gaven louter Ducatonnen, En Rijksdaelders op de hand, Mijn dogt dat is gaeu gewonnen, Na mijn dom en bot verstand, Den mof den mof, Jk dogt ik schal, Op Zee mijn houwen mal, Dan werk ik niemendal, Den mof den mof. Jk heb doen mee dienst genomen, Maer het was meest om het geld, Doen ben ik op 't Schip gekomen, 'k Stond verslagen en ontsteld, Den mof den mof, Jk hiel mijn doe, Soo dom gelijk een Koe, Zij worden my haest moe, Den mof den mof Oorlof Moffen van Westphalen, En gy poepen kleyn en groot, Wilt gy dikke daelders halen, Op het Princen Hof minjoot, Den mof den mof, Soo doed als ik, Dan wind gy geld als slik, Daer toe een vrye blik, Den mof den mof. EYNDE. {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 84 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Regtvaardige Justitie gedaan aan Celitje Cornelis, die tot Amsterdam op den 17 July 1706 is geworgt; Vois: Het best op aard O wereld! wereld vol arglistigheyd, Die mijn helaes so droevig heeft verleyd, O valsche schijn hoe hebt gy mijn bedrogen, Gy stelde mijn de zaek so schoon voor oogen! Als of het noyt: Zou komen aen den dag, Vervloekte daet: Die 'k wel beklagen mag. Jk was een stuurmans vrou van Amsterdam, Die mijn vermaek in swerelts vreugde nam, Al mijn plyzier was om te dommineren En by 't soet geselschap te verkeeren, Waer door dat ik: Ontbloot wiert van mijn schat, Van gelt en goet: En wat dat ik besat. Als nu mijn gelt en goetje was verteert: Zo heb ik dag en nagt gepraktiseert, {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} Op middelen en mijn selven te generen, Jk kon dat schoon geselschap niet ontberen, 't Was al te zoet: En lieffelijk in mijn oog, Dit was het geen: Dat mijn helaes bedroog. Jk nam een gruwel opset om een Moort, Toe doen wie heeft ooyt snooder stuk gehoort, Aen een bekende Vrou die 'k liet ontbieden, Die niet en dagt dat haer quaedt zou geschieden, Maer wel gemoet: Als een onnosel Lam Terstont by mijn: Al op mijn Kamer quam. Jn scheyn van vrintschap dogh 't hert vol fenijn, Schonk ik haer Koffie en ook Brandewijn, En maekte haer door listigheyt beschonken, Terwijl dit lieve vroutje lag te ronken, Viel ik haer op: haer lijf als een Tiran, Dien ik seer wreet: het Leve fel benam. Een groote doek stak ik haer in haer mont En Wurgden haer de keel voort toe terstont, Beroofde haer van al haer kostelijkheden, Haer goude Ketting Ringe Stricke mede, En ik stak voort: O gruwelijke schand, Het doode romp: Al in een groote Mand. Als ik dit godloos werktuyg had volbragt, Verburg ik 't Lighaem tot de nare nagt, En worp het doe als dol en uytgelaten, Het Venster uyt van boven op de straten, En liet het zo: Van twee onnos'le maets, Vervoeren na: Een heymelijke plaets. Een Werf gelegen aen een Water kant, Daer ik het Lighaem met mijn eyge hand, Onder een Vlot stak om dat 't niet sou drijven Jk dogt dees daed sou wel verholen blijven, Maer quam in 't ligt: Jn een so korten stont, {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mant die dreef: Op 't water uyt de gront. De Mant gevist von men 't dode lichaem, Duysende Mense quamen daer te saem, Riepe o Heer wie heeft dit quaed bedreve, De Bueren hebbe mijn de schuld gegeven, Jk vlugten voor: Na Rotterdam de Stad, O wreede Moort: Maer ik wier haest gevat. Daer sat ik tot 't Geregt mijn hale quam, En voerde mijn geboeyt na Amsterdam, Daer ik de Moort ten volle heb beleden, En aen de Agtbaer Heeren seer gebeden, Dat zy mijn dog: souden genadig zijn, Waer op dat zy: Wesen 't Vonnis van mijn. Dat men mijn levendig sou aen een pael, Verworgen spiegelt u dog altemael, O Amsterdamse Jeugt die het aenschouwe, 't Js een Exempel voor de Jonge Vrouwe, Nu sal aen my: Jn 't kort worden betoont, Hoe droevig dat: 't Quaed zijn meester loont. Als na mijn dood mijn Lichaem wort gestelt, Ten toon op dat bedroefde Galge Velt, O groote God wilt mijn zonden vergeven, Adieu mijn waerde Man 'k hoop na dit leven, U weer te zien: in 't vreugdig Hemelsdal, Adieu vrienden: en goe bekenden al. De waaragtige Bekentenisse gedaan van Celitje Cornelis, Moorderes van Jannetje Kuypers, Van de Blaauwe Vlag. Kristen mensen blijft wat staen, Hoort dit droevig Lied eens aen, Dat ik u hier sal verhalen, Van een grouwelijke Moort, Binnen d'Amsterdamse palen, 't Js een schrik dat men het hoort. {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet ik ben een stuermans Vrou, daer niemant op denke sou, dat ik tot dien staet sou komen, door vervloekte gierigheit, Daer ik was mee ingenomen, Heeft de zatan mijn verleyt. By my quam 'er nu en dan, Een Vrou van mijn kennis an, Die ik noode om te drinken, Tee of Coffie hoe 't mogt zijn, Zy en had geen agterdenken, Op de valszigheyd van mijn. Dinsdag voor Victorie klaer, Als haer Man niet t'huys en waer, Heb ik haer by mijn ontboden, Door mijn Meysje wilt verstaen, Die haer quam tot mijnent noden, Sy is met haer heen gegaen. Jk stuerde mijn Meysje ras, Om te halen wat Lavas, Jk sogt haer dronken te maken Op dat ik met goet fatsoen zou tot mijn voornemen raken Om mijn wil met haer te doen. Jk sey wel Jannetje buur, de Tee-Ketel is te vuur, Laet ons eerst een soopje drinken, Dan sullen wy strak byloo, De Tee over Tafel schenken, Sy liet haer bepraten so. Door dese sterke drank, Raekte zy voort van de bank, Doen heb ik haer aengegrepen, Met een Dasje van mijn Man, Heb ik haer Keel toegenepen, Als eenen boosen Tiran. Jk nam een zervet terstont, die stak ik haer in de mond, Dat sy niet een woort kon spreken Ofte maken geen geluyt, Doe is haer jonk hert bezweken, Scheyde van het leven uyt. Mijn outste Dogtertje klaer, Zey Moeder wat doet gy daer? Brengt gy Jannetje om 't leven? Jk sprak tot haer met een zet, Wat leyd 'er u aen gelegen, Gaet gy maer gerust na bed. {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt te vrede maer certijn, Het sal u geen schaade zijn, Doe heb ik Jannetje ontnomen Ketting, Strikken ende Tas, En ik stak haer sonder schromen, Jn de mant geswint en ras. Toen heb ik seer assurant, Een bos stroo daer opgeplant, Met mijn voeten ingetreden, Om te packen na mijn zin, Door des duyvels listigheden, Als een wreede Tygerin. Donderdags savonts hoort aen ben ik met die mant gegaen, En liete hem in 't water smijten, Op dat mijn de Mense daer, Dese Moort niet sou verwijten, Ofte maken hier rugtbaer. God die alles weet en ziet, Wou sulcks gedoogen niet, Dat het heymelijk sou blijven, Men sag dese Kleeremant, Vrydags in het water drijven, By de wal digt aen de kant. Men greep Jannetje Kuypers Man, daer al voor de Moorder an, Doen heb ik de vlugt genomen na de stad van Rotterdam, want ik was altijd vol schromen, Jn wat plaetsen dat ik quam. 'k Liet mijn Kinders blijven thuys, Die zy bragten op 't Stadhuys, Al voor de Agtbare Heeren, Mijn outste dogter present, Ginge zy Examineren, Heeft mijn Moordery bekent. De Amstelse Magistraet, Sette my op heterdaet, Jnde Crant om my te vange, Schout en dienaers quame gram, Bragte my geboeyt seer strangen, Na de Stad van Amsterdam. Daer wiert ik terstond verhoort, Om de gruwelijke Moort, Die ik lacy heb bedreven, Door mijn duyvels gierigheit, Dat sal kosten mijn jong leven, Heer mijn Ziel genadig zijt. {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste woorden, van Celitje Cornelis als mede de afscheyd brief aan haar Man en Kinderen. Van Griet Snel. Myn bloed is aen het kooken, Ach mijn gemoed dat smelt, Mjn Vonnis is gesproken, Mijn hert is heel ontsteld, Om dat ik op 't Schavot, Al hier verschijnen moet, Hemelse grote God, Mijn arme ziel behoed. Jk was een Stuurmans Vrouwe, Mijn Man die voer ter zee, Doen ik met hem ging Trouwe, Al voor de Domine Hy had twee kinders ziet, Al van zijn eerste Vrou, Die ik mogt lyden niet, Jk gafze droevig klou. Mijn Man die quam te varen, Om zijn profijt te doen Al op Neptunus baren Voor Stuurman hups en koen, Om zijn Huyshouwe Trou En vlytig voor te staen, Maer ik o snoode Vrou, Jk leyd 'er niet op aen. Jk gonk met mijn Kommeren, Staeg nemen mijn pleyzier, Te drinken Domineren, Tee, Koffie, Wijn en Bier, En soop veel Mense uyt, 'k Verviel diep in de schuld 'k Bedroog haer absoluyt, Als gy nog horen sult. Wel sesthalf honderd Guldens, Die was ik wel te quaet, Onder de Luy geduldig, Doen wist ik genen raed, Om te betalen haer En stellen haer te vre, Sy maenden mijn zoo zwaer, Hoort eens wat dat ik dee. Jk sogt doen listen en lagen, Om te stuere geld, Mijn schuldenaers alle dagen, Maekten een groot geweld, 'k Liet door mijn Meysje Trou, Ontbieden hier ter stee, Jan- {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} netje mijn buurvrou, By mijn te drinken Tee. Sy is terstond gekomen, Om te drinken met mijn, Maer ik had voorgenomen, Om haer met Brandewijn, Of met soete Lavas, Dronken te maken snel, Doen zy beschonken was, Bequam het haer niet wel. Jk heb haer aengegrepen, Met een das van mijn Man Haer keel voort toegenepen, Als een bosen Tiran 'k Nam een Servet terstond, Die stak ik in haer keel, Douden haer in de Mond, Met een pollepelsteel. Zy heeft de Geest gegeven Al met benautheyd groot, En scheyden uyt dit Leeven, En sturf de bitteren dood, Jk nam haer Strikken stout, Vier Ringen, Beugeltas, Een Ketting fijn van gout, die om haer hals nog was. Doen heb ik haer genomen, Gestoken in een Mand, En heb ook sonder schromen, Wat stro daer op geplant, En een Zeyldoekse lap, Daer op genayt seer gou, Om dat het met een snap, Niet ligt uytkomen sou. Jk liet de mant weg smyte, Met het doode lichaem, Dat men niet sou verwyten, Dat ik zulks had gedaen, Jk vlugte uyt de Stad, Doen Jannetje haer Man, Daer op wierd aengevat, Dat hy had schuld daer an. Doen ik quam halfwegen, Haerlem met gemak, Heb ik terstond gekregen, De Ketting uyt mijn zak, En om mijn hals gedaen, Wasser een seeker Man, Die sprak mijn daer voortaen, Wel hoe komt gy daer an. Maer doen ik ben gekomen, Jn de Stad Rotterdam, Jk was vol angst en schromen, {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} Over al waer ik quam, Jk schreef een brief geswint, om mijn kleeren en goet, En om mijn jongste kint, Te senden metter spoed. De Amsterdamse Heeren Setten mijn in de krant, De Dienaers na begeeren, Kregen mijn asserant Gevangen seer belaen, Gebonden fel en stijf, En ik most met haer gaen, Sy greepen mijn by 't lijf. Ze bragte mijn zeer strange, Na de Stad Amsterdam, Geboeyent en gevangen, Dat 'k voor de Heere quam, Wier ik terstond verhoort, Voor de Heere present, Daer ik mijn gruwel Moort, En misdaad heb bekent. Mijn vonnis wierd gelezen, Dat ik op het Schavot, Moste geworgt wesen, Och wat een droevig lot, 'k Viel op mijn knien bloot Bad om een kist voor mijn Wanneer dat ik was dood, En ook Geregt zou zijn. Mijn bidde mogt niet baten, Al sprak ik nog zoo schoon, De Agtbare Magistraten, Spraken gy zult ten toon, Staen op het galgevelt, Tot de vogelen haer spijs, Doen wiert mijn hart ontstelt, O schrikkelijk afgrijs. Adie alle mijn vrinden, Mijn Man en kinders kleijn, Jk hoop u weer te vinden, Hier na in 't Hemels plijn, Te zingen Godes lof, Boven is 's Hemels Troon, Jn het Paradijse Hof, By God, Vader en Zoon. Laet dit u kinders leesen, Rijk arm wie gy zijt, Wilt de Justitie vreesen Schout zulke een wreede fijt, Hout Godt voor oogen klaer, Gy mensche kleyn en groot, Spiegelt u allegaer, Aen mijn droevige dood. EYNDE. {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 85 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waerachtig verhael van de dood van Jan de Wit gewesene Pentionaris van Hollant, beneffens syn Broeder Cornelis de Wit, Ruwaert van de Lande van Putten, geweest hebbende Chef van 's Landts vlood, welcke op Saturdag den twintighsten Augusti, 1672. 's Avonds ten 5 uure, binnen 's Gravenhage door de Gemeente van de Gevange Poort zijn gehaalt, en om 't leven gebragt, ontkleedt en met de beenen om hoog aen een wip gehange, de Neus en Oogen Vingers Tenen en Schamelhede afgesneden, en tot een Triumph aen yder getoont, Stemme: Ruyters Soldaten. Hoe draeyt 't radt van avontuere, gestadig in des Werelts ront, Fortuyn beloont het zoet met sure, Wanneer sy qualyk is gegront, Spectakel heeft men blijkelyke, Jnt Werelts klood, Die hede zit seer mannufijque, is morgen doodt. Wat hoeven wy seer ver te dwalen, in vreemde Lande ver van hier, {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijven wy maar in onse palen: Van 't Hollantse vermaert quartier: Daer is ons een exempel gegeven, op Saturdagh, Hoe datter twee raekten om 't leven, Met eenen slag. Twee Heeren die waren gekomen, Jn 't groot gebiet van 't geheele Land, en sate op den top geklommen, Omringt met vreugden aen alle kant Den eene die was Pentionare, den andere Had 't bestier in 't openbare, Als Chef ter zee. Dees Witten nu soo hoog geseten, Hebben soo klaerlijk als men ziet, Tegen Oranjen in gebeete, Waerdoor dat men haer nu verstied, Ja om den een soo is gestorven, Al van der Graef, Jk hoop hy heeft gena verworve, in Godes haef. Den andere Ruwaert van der Putte, die heeft sijn groot capasiteyt, Tegen den Prins niet kunnen stutten, waer door dat hem is aengeseyt: een saek van moort soo dat gevangen, Hy is en voort Gebracht in den Haegh met verlangen Al op de Poort. Nu dan op Saturdag verleden, Augusti twintigh ende een, Js den beschuldiger getreden, Liber en vry van boven heen, En den Ruwaert die wiert gebannen, Na wet en will, En voort verklaert van alle mannen, Als in habil. Hier op so komt smiddags ten drye: De Pensionaris na de Poort, en heeft sijn karos na hem ryen, En gaet al by sijn Broeder voort, Om die van boven af te halen, Met moede bly, maer dit verstont in 't generale: geen Burgery. Soo dra als sy quamen benede: Sagmen terstont de Burgerwagt, Met haer geladen Roers toe treden: En riepen met haer gansche macht, {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa sa allen wilt retireren: Sette haer veur, het roer en seyde sa wilt keren, Of 't gater deur. Terstont zy weer na boven vluchten: Haelden de deur al na haer toe: den Haeg ontroerter door genugten: de Borgery niet wel te moe: Die komen saam al in 't geweere, besette voort, de Vyverberg en rontom meere, de Binne-Poort. Omtrent ten vijve gink men schieten, wel sestigh schoten op de deur: Soo langh dat Slodt en Grendels lieten, Haer kracht door dieder waren veur, Daer zijn zy saem geraekt na boven, En riepen sterk, Nu sult ghy krygen wilt vry loven, U loon na werck. Men trock en sleepten haer daer beyde, Men smeeter schier van boven neer, men op de Vyverbergh haer leyde, Daer schoot en stak men met geweer: Haer tot sy bey het leven lieten, omtrent 't Schavot, Noch moesten sy al meer genieten, Voor haeren lot. Men treckter uyt de schoone kleere, en maeckt de leden blood en naekt: men sleepter doe voort na begeeren Tot zy zijn by 't Schavot geraekt, Daer hanght men haer die by de beenen, Met 't hooft om laeg, al aen de Wip by voet en teenen: E[l]k na behaeg. Doen heeft men haer daer afgesneden, de Ooren: Neusen en nogh meer, Daer en boven haer schamelheden, En stucken Vlees na haer begeer, Ja 't Jngewant met Hart en Nieren, Js uytgerukt: Die sach men tot triumphe swieren: Voor die het drukt. Veel staken 't vlees in kleene doosen, tot rariteyt voor yder een, Haer kleederen al om de loose, {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkocht men hier en daer aen een, Soo zijn die twee verheve Heere, van 't Radt Fortuyn, Te gront gebragt na 's werels eere, in onse Thuyn. Ruch tegen ruch zijn zy gehangen: aen bey de zijden van de Wip: Soo gaet Fortuyn sijn oude gangen: Fortuyn die is gelijk een klip: Die neder slaet als ons Hoogheden: Sijn op het meest: Dus elck bediendt sijn staet na reden: En d'Hemel vreest. O Godt wil 't Vaderland behouwen, Met alle trou Regiment vroom: Die al haer lust en vast betrouwen, Stellen op den Oranjen Boom: door u hulp o Godt laet wesen: Eens stilligheyd: Op dat uwe Name zy gepresen: in eeuwigheyd. De Twaelf Maenden in 't Generael: Voys, Van de Admiraal. Ianuary. January doet bedroeven: Door sijn kou laadt hy ons proeven: Dat hy ons wil straffe vast Dit is maer alleen de vrage: wilt doch Somers sorge dragen: Yder op sijn werk past. February. February komt verklaren: Hout en Turf niet te sparen, Want het is een koude bloedt: wildt doch Somers vroeg op passen: Siedt soo komt hy ons verrassen: Hy het al mee nemen doet. Maart. Maertius brengt sware buyen, Om ons daer door te beduyen, Dat de Winter heeft gedaen, 't Aertryk doet hy weer ontsluyten, En het groen {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} dat schijnt daer buyten, Voor het Vee seer aengenaem. April. April die doet de Velden groeyen, En brenght de Boomen weer tot bloeyen, Tot vermaek al van den Mensch, O groote Godt gy bent seer goedigh, En geeft vruchten overvloedigh, Rijkelijck na onse wensch. May. May daer mag ik wel van roemen, Want sy brenght voort schoone Bloemen, En ook mooye Kruyden saet, Die heeft God al t'saem gegeve, Op dat Vee en Menschen leven, Weer tot aerde worden moet. Iunius. Junius geeft lange dagen, Wilt voortaen wel sorgh dragen, want 't is nu den rechten tijd, Om de Schapen weer te scheeren, En het goet na ons begeeren, Af te snyden weest verblijd. Iulius. Julius die brenght het meeste, Veel Koorn: Hooy voor mensch en beesten, Die daer al of leven moet, Ja Koningen, Princen en Graven, Moeten haer met Vruchten laven, Die komen uyt 't Aertrijck soet. Augustus. Augustus hoef ick niet te laken, Want hy laet de Menschen smaken, Van sijn Vruchten rijp en schoon, Appelen, Peeren en Karssen, Daar komt hy ons mee vervarssen, Boven al spant hy de kroon. September. September doed de dagen koelen, Dat de {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch het wel kan voelen, door het korten van den tijdt, gaet den Somer ons begeven, Also kort den Mensch sijn leven, die hier op der aerden zijt. October. October is de Maent van hoeden, Want sy elk Mensch moet voeden: door de smaeck en soetigheyd: van sijn Druyven rijp en schoone, Wil hy ons sijn gunst betonen, Mensch maekt dat ghy dankbaer zijt: November. November is de Maent van slachten, Tot onderhout des Menschen kragten, want de Winter duurt soo lang, Sy doed soo meenig Mensch benouwen, dunne kleeren die verkouwen, 't Valt een Kalis alsoo bangh. December. December doed mijn hart ontfoncken, Van 't geen dat ons is geschonken, Voor de Winter fel en kout, Ook heeft God sijn Soon gegeven, Op dat elck Mensch sijn leeven, Niet verlooren gaenen sou. Een Vermakelijck Minne Liedt, Op een aengename Voys. 1. Lestmael in 't rijsen van een soo koele morgen, Soo had ik myn begeven op de Jacht, Al op een weggetje onbedacht, Vondt ick een Maeghdetje zitten heel verborgen, Onder de Boomen daer 't seer groene was. 2. De Vogelen die songen met geruchten, {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gedierte maekte daer een soet geluyt, Filander speelden op sijn Fluyt, Soo datter niet en waer als groot genuchten, Ja met geen tongen waer te spreeken uyt. 3. Doen sagh ik haerder snee witte borsjes, So soetjes op en weer neder gaen, En doen begon myn jonck hert te sla[a]n, Soo dat ick niet langer kon verbeyden, Ja kon verbeyden, om by haer te gaen. 4. Jck ben soo soetjes doen by haer gekomen, Om eens te sien wie dat dees Maget was, Filander mijn goetgunstigh was, Soo dat ik datelyk wel kon bemerken, Aen haer schoonheyt, dat sy mijn Liefste was. 5. Jck nam dat soete kindt in bey myn arremen, Voor haar rooder mondt heb ik haar gekust, Jck sey myn Engeltje weest gerust, Jck blijf u Dienaar, ick sal u ontfermen, Jck sal u laven na mijn eygen lust. 6. En hare Vrienden hebben het vernomen, De valsche tongen die daar quamen by, Dat brocht mijn hertje in de ly, Maer nu soo is sy van mijn wech genomen, Om dat ick 'er niet meer sou komen by. 7. Jck doe myn klachten aen de groene boomen, Jck sucht, ick klaegh: wie helpt my uyt de pijn? Mijn liefste was mijn medicijn, Maar nu soo kan ick 'er by haer niet komen, {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat doed mijn ziel in groote droefheyt zijn. 8. Wat kan een Minnaers hert oock meer beswaren, als hem de Liefste alsoo werd ontrukt: Dat brocht mijn zieltje in den druk: Maar ik en sal eylacy: niet bedaren, Of de Goddin, sal toonen weder min. 9. Maar of ik klage, kerrrem, ofte smeke, Eylaes: de Liefste die en hoort myn niet, Dies sy geen droefheyd aen myn siet Konden de aarde, of de Boomen spreken, Die soude myn getuygen konnen zijn. 10. Wat helpt, lacy, al dat lamenteeren: Nu ik 'er missen moet myn lieve Bruyt, Of ik schrey mijne oogen uyt, Van droefheyt groot ik moetse doch ontbeeren: Mach het niet zyn: soo sterf ik dan van pijn. EYNDE. {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 86 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beslapen Vrystersklagt, Op de Stem: O God wat plagen. Eylaes wat pijne, mijn vreugt verdwijne, Eylaes wat pijne Gevoelt mijn hart mijn Liefste die my trou had geswooren, Heeft mijn verlaten wat droeviger smart, Helpt mijn Hemel nu gaen ick verlooren, Want van droefheyt sal barste mijn ionk hart. Als hy my vrijden, Scheen hy vol lijden, Als hy my vrijden, Scheen hy mijn Vrient, Sijn soete spraek mijn hart ontroofden, Heb hem trouwelijk bemint, Maer ick was dwaes dat ik sijn woorden geloofden, Want eylaes ick my nu bedrogen vint. Nu gaet hy vluchten, En laet my suchten, Nu gaet hy vluchten en my veracht, Die my om gunst {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} soo minnelijk bad, Stont voor mijn deurtje so menigen nacht, Js nu eylaes uyt den Lande gevlogen, Nu hy my heeft tot dien val gebracht. Barst uyt nu tranen, Ontsluyt u Kranen Barst uyt nu tranen, Vermeert mijn klagt, Twee Kinderen heb ick verworven, Twee Kinderen tot eender dracht, Och Hemel waer ick in 't baren gestorven, Soo waer ick niet onder de voet gebracht. Wat sal ik maken, waer sal ik raken, Wat sal ik maken, Jck weet geen raet, Mijn teere bloetjens die suchten en kermen, Och Heere God mijn dogh bystaet, Wilt mijn Kinderkens daer toch ontfermen Eer dat ick van droefheyt wort desperaet. Waer sijt ghy henen, Ende verdweenen, Waer sijt gy henen Valsche Minnaer, komt zien u Schapen hoe sy u gelijken, Het is u vlees en bloet voorwaer, Wilt gy van my afweeren en wijcken, Soo treckt in 't minste noch u Kinders naer. Wat baet mijn klagen, Nacht en dagen, Wat baet mijn klagen, Hy is gevlucht, Jck weet niet waer ik de Vader sal vinden, dus moet ick leven in ongenugt, Komt wrede Minnaer wilt mijn verslinden, Verslint my met de een of anderen vreugt. Gaet u vry bergen, Die mijn quam tergen Gaet u vry bergen, Jn 't woeste wout, Jk sal den Hemel tot wrak verwecken, Dat hy sijn Blixem over u spout, Dat u geen Bomen of Bladeren bedecken, Jk sal niet rusten voor dat gy mijn trout. Mijn teere Schapen, Stelt u tot slapen, Mijn teere Schapen ontfangt mijn Borst, Jck sal u met Melck van gramschap voeden, Op dat gy na Vaders wrake dorst, Och neen den Hemel sal hem behoeden, 't Js tijt mijn zieltje dat gy tranen stort. Gy Dochters reyne, Teer ende kleyne, Gy doch- {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} ters reyne, Doch voor u ziet, Neemt hier een spiegel aen mijn op heden, Gelooft de woorden des Minnaers niet, Agt niet op haer vlyen schoon sy wat streien, Soo komt gy niet als ik in swaer verdriet. Nieuw Herders Gesang Op de stem: Nu zigh ondanckbaer toont my u 1. S morgens in 't kriecken van de dage, Alsser de Son sijn rijse quam doen: Ginck hy sijn Schaepjens te Veldt waert jagen, Om met bedoude grasje te voen, Hy dreefse soetjens aen een Water-kant, Al daer hy doen sijn Harderinne vant, Die hem eenen aengenaemheyt sagh, Hy heeft haer geboden goeden dagh. 2. Hy seyde wel soete Harderinne, Waer wilt gy doch soo vroegh na toe, Rus doch een weynig mijn Liefste Vriendinne; Neen Harder sey sy ik ben noch niet moe: Den Dagh begint eerst, ick en rust noch niet En op het lest sy haer geseggen liet, Daer vonden sy een bequamen stee Daer gingen sy neder zitten met haer twee. 3. Daer gingen sy neder zitten rusten, Aen eenen klaren water-kant, Daer hy sijn Liefjen wel duysentmael kusten Daer hy sijn soet vermaeck in vant, Hy lag sijn hooft in sijn soete Liefs schoot, En mijn sijn hantjes op haer Borsjes bloot {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer lagen sy beyden tot aen de middagh, Tot dat men de Son in 't zuyden sagh. 4. Doen wou mijn Harderinnetje scheyden En met haer Schaepkens heenen gaen, Jk sy mijn soete Harderin wilt nog wat beyde: Laet het vry op Philander staen Jk salse drijven na u lust en wil, Jk bidt u hout u doch gerust en stil Jk salse drijven over Bergh en Dal Al daer het mijn Princes gelieven sal. PRINCE. Jk seyde wel Harder wilt gyse gaen drijven Drijft vry na mijn Vaders Hof, Jck sal hier soo langen tijdt wachtend' blijven; En met soo nam hy oorelof En onderwijlen een goet afscheyt: Heeft met een kusjen haer adieu geseyt Hy sy wel Liefste na de Sonne-schijn Soo sal ick weer by u mijn Engel sijn. Het Kluysenarinnetjen, Ofte Harders Gesangh, Stemme: In 't Voor-jaer eer Auroor brack uyt, Nu onlangs even eer de Son, Snoept Daus zilvere druppelen: En dat de Kruyt begon Door soeter Lucht te huppelen, Jk bandt de Leyts mijn Winde-los, En nauw snuffelende Brackjes, Om gans onveyl te maecken 't Linde Bos, {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haer verdorven Rackjes, Verwachten wat grof, Wilt sy my daer sporen op, Of wat verstrangen Hase zich noch legert in een grop. Dit naeuw gedaen, Jk maek geluyt, Op mijn Jagers Hooren, Die snelle Winden flucks voor uyt, Met op-gesteegen Ooren, Sloege 't slincker paetjen in, Soo veer mijn Oog mocht reycken, Daer ik in de gront vant na de zin, Met krom gewassen Eycken, Die Bracke liepen gints en weder janckend' met gebas, Als of sy wilden seggen waer het Wildt geschooten was. Nu komende in dees Lommer-dicht, Vant ik een eenigh Huysjen: O Jager maer wat liever licht, Onthielt zig in dit Kluysjen? Het schoonste Vroutje dat ick sag, Jn 't eerste van mijn dagen, Die daer in 't Bloeyen van haer leven lagh, Jck starrende op haer Boesem fris,dat mijn gemoet besweeck, En sy in haer gepeys verwart, my niet eens aen en keeck. Wel schoonste zeyd'ick in 't lesten, Hier in dees Hiermitagie, Wat hout u doch in dit gewest, Jn 't droefste van 't Bosschagie, het welck de teere Kropjes bly, Der Vogelen nimmer groeten, Of ist u wil te leven soo gantsch vry, Daer Vee of Mensch u moeten, Ach! sey de lieve Deerne, met een diep gesucht, Jndien ter Werelt vreugde is, Js dit voor mijn genught. Dees leedtjes al te braef gezielt, (Seyde ik): zijn niet geschapen, Dat ghy haer glans en gloor vernielt, Dus arm op 't Stroo te slapen: Daer soo veel Jonge Minnaers wel, Al aen u Ziel verbeyden, Ay Jager, sprackse: 't is maer ydel spel, Het Cluysenarinnetje zeyden, Dees Minnaers schoon vermant, bedrogh heb ik wel {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} droef gesmaeckt, Eer ick mijn ne'drigh hutje in dees Beemde had gemaeckt. Dit salig leven is mijn lust, Jn eensaemheyt, hoe vredigh, Bruyck ick een hooger min gerust, Jn dit mijn Kluysje zedigh, 't Welck [tocht] mijn Minnaers al de uw, Doet na een Boeltje gylen, Dus Jager laet my in het wesen nu, Dog schootvry voor u Pijlen, En voorts al even bezich weder haer getijden las, Daer door mijn komste (soo het scheen) sy in gestoret was. Wat vrachjes ick haer wenden voor, Geen antwoort ik meer verwachten Den yver die verdreef gehoor, Door haer diepe gedachte; Jck na dees vruchteloose reden al, Sey Suster ick wil scheyden, Sy met geneygden hoofde my beval, Den Hemel te gelyen. En dat, soet Vriendinnetjen, Soo eenig leeft in scha, 'k Wed ick om 't Cluysenarinnetjen te meer eens Jagen ga. Een Oudt liedeken, Op de Wijse: Als 't begint. 1. Het reder een Ridder al deur het riet Hy hef op en sancker een Liedt, En hy sanker met heldere stemme, Dat tussen twee Boschjens klemde. 2. Dat verhoorde een Jonck-vrou fijn, {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy lach op haeren Slaep-kamerkijn, En sy wont haer haertjen in Zijde, Met de Landes knecht woude sy rijde[.] 3. De Lands-knegt haddese lief en waert Hy settese voor hem al op sijn Paert, En hy voerdese in korter wijlen, Hy wel vier-en-seventigh mijlen. 4. Hy voerdese al over een Acker breydt, Die was met rode Roosjes overgespreyt O Bruyds madelijn ghy moet after staen, Want mijn grauwe Ros isser so moede gegaen. 5. Waerom soude ick after staen, Hadt ik mijn Vadertjes raede gedaen, En daer toe mijn Vrou-Moedertjens wille, Jk hadder geweest een keyserinne. 6. Hadt ghyer geweest een Keyserin En ik een Marck-Graef sijn Soon, En soo laet het u mooy Meysjen niet rouwen, {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ghy benter soo schoone Jonckvrouwe. 7. Doen sy dat woortje ten halve sprack Dat hoofjen al van haer lijve lach, O met eene so scherpe Slach-swaerde, Sloegh haer dat hoofjen ter aerden. 8. Hy nam dat hoofje al byder haer Hy worp het in eene Fonteyntje was klaer, O in een Fonteyntjen was ronde, Hy leght daer wel laggende monde. 9. Doen dat hoofjen ging na de gront, Dat koste de Ridder soo menigen pont, En hy hadder soo grooten berouwe, Dat hy dat hoofjen hadt afgehouwen. EYNDE. {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 87 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kermis Vryery, van een Jonkman en een Dogter, Stem: Wat mag Goosse dog ontbreken. Kom mijn hartje kom mijn troosje, Kom mijn liefste kom kom kom vryen wy een poosje, Trekken wy de Veenen om, Tussen 't bruggetje en de krom, Jn dat houte huysje: Gaen wy daer, met malkaer. Kom mijn soete meysje. Heer ’t is daer soo mooy te vryen, ’t Js er veylig ’t is ‘er vry. Jk sal my in ‘t hoekje vleyen, Vley jy jou dan aan mijn zy, Soetertje daer zullen wy Samen ’t Wijntje poyen ‘k Sal daer in, na jou zin, Suyker laten strooyen. {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal u koek en Vijgen kopen, ‘k sal u kopen watje wilt: Jk sal jou Schorteldoek op hopen ‘k Heb een buy ik ben nu mild, Jk heb in lang geen gelt verspild Zoete lieve meysje, Want ik poy slegts by hoy, En by gras een reysje. Jk en mag niet langer prate, wilje ’t doen kom gaen wy heen Wilje niet gy meugt het laten Jk ben al evenwel te vreen Geef jy my een blauwe scheen, heb jy sulke grillen grage Geert van Culsteert, zel dan nog wel willen. Wil je ’t doen myn suyker doosje, Knikt een reysje dat is ja, Zieje dat wel lieve Joosje dat ’s jou voorby volgt my na kijk hoe mooytjes dat ik ga, met mijn lief heen douwe, ik hoop ik sel, met heur wel, Dapper Kermis houwen. Liefje nu zijn wy veur ’t deurtje, hoor wat is daer een geluyd, Kijken wy eens deur het scheurtje, Wat of dat geraes beduyd, Joris die speeld op zijn fluyt, Trijntje trommelt op het schotje, Fijtje springt Zijtje zingt, Zymen is het zotje. Goeden avond allegader, Hem zik, hey zik hou zik hou, Liefste treden wy wat nader, Gaen wy zitten by de schou, Lieve Peetje brengt ons nou, Hier eens van de klare, Maektse soet, want gy moet, Nou geen Suyker sparen. Maakt het na een Vrijsters mondtje, Maakt het dog soo soet je kent, Liefste dat ’s een lieflijk dronkje Smaekt jou dat niet excellent, Meugje dat niet uit Jy bent Seker al te olijk Hey za, za, fa la la, ‘t Wyntie maekt mijn vrolijk. {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} Peetje haeld ons wat te kluyven, Maekt ons een banketje ree Brengt wat witte blauwe druyven Lang Rozijnen Mangelen mee Brengt een Wafeltje of twee, Wiltse wel op maken, bakse bol, strooytse vol, Datse lekker smaken. Brengt wat Appelen Noten Vijgen, Brengt wat Heylikmakers koek, Lief als wy dat goedtje krijgen, doed het in jou schorteldoek. Laten wy nou om een hoek, Met malkander reyen, Laet ons gaen hier van daan, Jk moet jou nog wat vreyen. ’t Js wel jaer en dag geleden, lieve Liefje dat ik jou Ja mijn hert heb aengebeden, En verkooren tot een Vrouw, Na lang driegen moet ik nou, Mijn druk en bezwaren, al de smert, Van mijn hert, Jou eens openbaren. Door een winkje, door een lonkje, Soete schaepje lieve lam, Was het dat het Minne vonkje, Sijn beginsel in mijn nam, Ziet ey wat een groote vlam hem aen allen zijden, Wijd uytspreyd, Mijn bereyd, sulken bitter lijden. Als in ’t vier hier alle dagen, Leeft en zweeft 't Salmander dier, Leef ik zweef ik in míjn plagen, Tot asch ik verander schier. Wie is dog soo schrander hier, Of soo kloek van sinnen, ik meen niemand dese brand ligt kan overwinnen. Duyzend duyzend duyzend werven denk ik om jou in een dag, Duyzend doden moet ik sterven, mits ik u moet derven ag, {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik u niet erven mag, Mag ik wel beklagen, Gy alleen, Anders geen, kan mijn hert behagen. O pronk parel die op aerden, Nu in ’t bloeijen van uw tijd, Als een Phenix hoog van waerden, Eenzaem sonder weerga zijt, soo gy dus uw leven slijt, ’t Sal jou zeker rouwen Neemt mijn an Tot u Man, Jk neem jou tot mijn Vrouwe. ‘k Sal jou sulke giften geven, Sulken lieven waerden schat, Datje nog noyt van jou leven, Diergelijk en hebt gehad, Hartje diefje ik seg jou dat, Jk sal voor alle zaken, in jou Jeugd, Jou met vreugd, soeken te vermaken. ‘k Sal jou agten ik sal jou eeren, Jk sal al doen dat gy gebied ’t Sal mijn moeyen ’t sal mijn deeren, Als u eenig leed geschied, Zoetertje ey sorgt het niet, Dat 'k u sal verlaten. O mijn schoon, U Persoon, Sal ik nimmer haten. 'k Sal jou so lang liefde dragen, Als mijn oogen open staen Zoo lang Phebus met zijn wagen, Jn het Oosten sal op gaen. Zoo lang als de zilvre Maen, En de Winter-vuuren Aen den Throon, Staen ten toon, Zal mijn liefde duuren. Princes al mijn lieflijk smeken Doed my dunkt my gants geen baet, Jk mag hier nou een spelt by steken, ‘k Heb mijn mond al droog gepraet, Jk wens als gy slapen gaet, Wat van my meugt droomen. Jk seg adieu, Tot op nieu, Als ik weer sal komen. {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Minnaers-klagt, over het afsterven van zyn Bruyd, stem: Als begint. Gy Jonge Dogters die u stelt tot minne, En wilt u zinnen sette niet so vast, Want de Jonkmans zijn wankelbaer van zinnen, Zy doen u doolen Lief by dag en nagt. Daer is mijn hert schoon Lief ik min geen ander, Daer is mijn hert schoon Lief ik geef het u, Maer so ik zie dat gy bemint een ander, Jk neem het weer en geef u nimmermeer. O wreede Dood wat heb ik u misdreven, O wrede dood wat heb ik u misdaen, Dat gy mijn Bruyd in 't beste van haer leven, Met zulken pijn komt in het Graft te slaen. Og og mijn hert begost my te bezwijken, Doen ik mijn Lief zag op de Baere staen, {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} En doen ik haer moest volgen agter 't Lijken Jk meende in mijn tranen te vergaen. Doe ik aen 't graf quam daer zy in sou leggen 'k Viel op mijn kniejen en riep overluyt, Adieu dan Vrou van mijn verdoolde zinnen, Adieu mijn Lief adieu mijn waerde Bruyd. Son ende Maen Sterren en koele winde, Kom helpt mijn uyt de Wereld met 'er spoed, Want al wat in de Wereld is te vinden, Kan mijn nooyt geven sulken bly gemoed. Een nieuw Lied, van een Jongeling in Oostenrijk, die onschuldig is gehangen, en hoe den derden dag een Engel boven de stad heeft zien laten roepende seer luyde dat zy den Jongeling souden afnemen, en eerlijk begraven, of dat de stad deerlijk zou verzinken, Stem: Als 't begint. Jn Oostenrijk daer staet een Huys, Seer fraey en wel ten toone, Van mormer en Albastert steen, En blinkt van Goude schoone. 2 Daer op so leyd een Jongeling teer, Op zijnen hals gevangen, Wel veertig vademen onder de aerd, By Aderen en by Slangen. 3 Sijn Vader quam tot Rosenberg Al voor den Toorn gegangen, Og Soone liefste Soone van mijn, Hoe zwaer legt gy gevangen. {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Og Vader liefste Vader mijn, Seer zwaer leg ik gevangen Wel veertig vademen onder de Aerd, By Aderen ende by Slangen. 5 Zijn Vader wel tot de Heeren sprak Wilt mijn den gevangen los geven, Drie honderd Goud-guldens sal ik u strak, wel voor den Jongeling geven. 6 Drie honderd Goud-gulden helpen u niet, De Jongeling die moet sneven, Hy draegt een Goude keten ziet, Die brengt hem om zijn leven. 7 Dat hy een Gouden keten draegt, Die en heeft hy niet gestoolen, Die heeft hem vereert een schoone maegt, Uyt Liefden onverhoolen. 8 Men haeld den Jongeling uyt den Toorn, En gaf hem 't Sacramenten schoon, Og Rijker God van den Hemel, Nu gaet het aen mijn enden. 9 Men voerden hem voort ter Poorten uyt, Die Leere moest hy opstijgen, Og Meester laet mijn een kleyne tijd, mijn Jonk leven beschreyen. 10 Een korten tijd en laet ik u niet, Of gy my mogt ontrunnen, Geeft my een zijde doekje ziet, Dat ik zijn oogen mogte verbinden. 11 Og mijn oogen verbind dog niet, Jk moet de Wereld aenschouwen, Jk zie nu en nimmermeer, Dies leyd mijn Jonk hert in rouwen. 12 Jk treur niet om mijn Jonge lijf, {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog om mijn Jonge leven, maer om mijn Vrou Moeder die thuys; Sit in droefheyd en sneven. 13 Zijn vader onder 't Geregte stond Zijn hert dat scheen te breken, Og Soone liefste Soone mijn: Uwen dood sal ik wreeken. 14 Og Vader liefste Vader mijn, mijn dood en wilt niet wreeken, Op dat mijn Ziel niet komt in pijn, Onschuldig wil ik sterven. 15 Des derden daegs met klaren toon Sag men een Engel blinken, neemt af neemt af den Jongeling schoon of de stad die sal verzinken. 16 Ontrent drie maenden na dien dag Zijn dood die was gewrooken, Daer waren al over de dertig man, om den Jongeling dood gestoken. EYNDE. {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 88 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieu Liet, of vermakelijke Vryagie, van Krelis en Marritje van Oost-zaenen, Op een Aengenaemen Voys. Krelis Goeden avond Maeritje van Oost-zaene Jk heb 't jou moertje laest esayt, Jk moet het jou ierst gaen verhalen, Wilt gy myn Liefje wesen dikke vette bolle mayt, Jk sal jou schenken Bachus traenen, Doet myn maer in 't kort bescheyt. {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Marritje Wel Krelis bent ghy buyten zinnen, En wat slaet gy uyt voor malle praet, En wilt soo haestig niet beginnen, Voorsiet mijn alderliefste Jonge maet, En wilt u ierst ter deeg beraden, Eer dat gy met myn angaet. Krelis Wel Marritje het zijnder grillen, Want gy zijt soo een braven Mayt, Met een paer dikke vette bolle billen, Die van heur Mortje nog wat hayt, Jk moet u ook eens verhaelen, Waer mijn vaertjes goed al layt. Jk heb mijn vartjes beste klieren, En drie stuyvers en een doyt, Daer toe heb ik mantel met eeren, Om te komen by mijn soete lieve bruyt, Jk sweer ik sal u soo stoffieren, Jk heb mijn vaertjes goet voor uyt. Marritje Wel Krelis en gy sou myn bekooren, En dat al deur u groote goet, Jk moet het u ook eens laten hooren, Jk heb ook voor uyt mijn Moers goet, Jk heb een Esel mey lange ooren, Die ons altijt dienen moet. Jk heb mijn kalvers te wayden, En een Sog die werpen zal, {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk heb mijn Schaepen aen der hayden, En nog een mooie hont op stal, Die als wy zijn met ongs bayde, Die ons wel beschutten zal. Jk heb mijn potten en mijn pannen, En een zay spek al inde schouw, Jk heb mijn hennen en mijn haennen, En mijn twee hamme zijn alleen voor Jou, Jk heb mijn Enden en mijn Swaenen, En een nieuwe melck mout. Krelis Wel Maeritje wy zijn Rijke Luyden, Leggen wy ons goet dan by malkaer, Jk sweer ik sal u van avond nog eens soene, Want wy sijn dat soete lieve Jonge paer, Wy sullen vanavond Mosselen kruyen, Met de Arremen door malkaer. Minne-zugt. Voys: 't is wie wil hooren zingen. Ach! wat helpt nu mijn zugten, U ooge als een Sonne schijn, 't Geen niet uyt mijn hert kan zijn, Maer o! Goon; sy gaet nu vlugte, Brengt mijn hert in smert en pijn. 'k Stae by dag en nagt te klagen, Maar u hert als Marmre-steen, {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag! hou stand mijn Clorimeen, 'k heb mijn hert u opgedragen, Maer gy agte geen geween. Ag! als ik zie uw Lonken, Elck een lonck is een vlam, Waer door gy mijn vryheyt nam, Ag! uwe Lonken doen ontfonken, Jn mijn hert een minne vlam. U ooge sijn de pijle, En daer by uw Godlijckheen, Ag! mogt ik eens met u treen, Maer gy agt geen Minne pijle, Schoon ik zugte Clorimeen. Jk deed voor uw offerhande, Maer gy lagt om Minne-gloet, Jk daer tegen dagt ‘t was zoet, Om dat ick van Liefde branden, Maer haer Liefde schynt wel Roet. Want sy stopt voor mijn haer ooren, Ag! haer hert is als een steen, Schoon ik zugt en Roep staeg ween, Maer sy wil geen Liefde hooren Schoon ik met vreugt tot haer tree. 'k Quam met Min-zugt neer gebooge, Voor mijn tweede Aerds Godin, Die ik totter Dood bemin, Ag! kreeg sy met mijn mededogen, Maer 't schynd sy spot met de Min. 'k Sogt met tranne te bewegen, En te raeke in haer hert, {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! ik dagt 't eens gloeyend werd, Maer sy laet mijn nu verslegen, ik sterf nu van Minne-smert. Door J.V. Een Waerachtigh Verhael Van het Bloet-stortende Trouw-geval, 't Geen ons de Amsterdamse Donderdaegse Courant van den 25 Maert 1700 heeft beschreven, Hoe dat tot Montaldo, leggende in Turin een Bruyd en Bruygom na Trouwe ginge, en voor de Priester staende aen de Bruydt gevraegt wierdt, of zy den Bruydegom voor haer Wettige Man begeerde aen te neme, waer op de Bruydt dan neen antworden, Den Bruydegom hier over seer misnoegt wordende En ook soo Toornigh wiert, dat hy een Pistool onder sijn Rok van daen haelde haer door het Hooft schoot datse aenstonts de Geest gaf, de Broer van de Bruyd dit siende, nam sijn Ponjaert en stack den Bruydegom dwars door het Hart heen, de Vrinden aen Weers-kanten dit Moordadige Schouw-spel aensiende, en den een voor den anderen sprak, trocke mede haer degens, en vielen soo heftig op malkanderen aen dat 'er noch seven het leven koste {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} en verscheyde swaer gequest wierd, alsoo de Kerk-deur was gesloten, ten laetsten is door het droevige Moord geschreeuw de Kerk-deur van buytene opgeslagen, en soo quam de Moord-Tragedy te Eyndigen, Het geen men kan singen: Voys: Die van Abram wilt hooren, etc. Hoort Menschen al gelijcke Met aendacht eens dit Lied, Want men in geen Chronijcke En leest van 't geen geschiet Js in Moncaldo kort, Een Stadt in Turin al, Daer soo veel Bloedt gestort wierdt door een Trouw geval. Een Bruyd en Bruygom dare Souden ten Trouwe gaen Doen sy te Kerricke ware, Gingen sy beyde staen, Voor den Prieste een poos, Die de Bruydt vraeghde dan, Of sy den Bruydegom koos, Voor haer wettige Man. Sy antwoorde met sinne, Aen de Pastoor die keer, Jk kan die Man niet minne, Want ick hem niet en begeer, Jck ben gedwongen siet met hem ten Trouw te gaen, Soo kan ik hem ook niet, Voor mijn Man nemen aen. Den Bruygom seer verstoorde, Die sey met schaemte root, Jck sal u noch vermoorde Voor dese smaetheyt groot, maer sy dacht op {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} dat pas, Het drygen was maer wind, meende te vluchten ras, Dat hy haer niet en vint. Maer och bedroefde ziele, U doodt hier al genaeckt, Hy sal u noch verniele Eer ghy de Kerck uyt raekt, Och och bedroefde Bruydt? U Leven is gedaen, De moorder die is uyt, Om u stracks neer te slaen. Den Bruygom op die keere, Dwongh haer te blijven staen, En trock onder sijn kleere, Daer een Pistol van daen, En schoot de Bruyt door 't hooft, Dat sy viel doot ter neer, Soo wreetheyt men gelooft, Geschiede nimmermeer. De Bruydt haer Broer stont dare, Die dit aensagh met smert, Die nam sijn Ponjaert vaerde En stack hem door het hert, Dat hy op staende voet, viel voor zijn voeten straf, En wentelden in 't bloet, Tot hy de geest daer gaf. De Vrienden aen weers zye, Trocken de degens uyt, het gingh daer op een Streye voor Bruydegom en Bruyt, Den een die stack den aer, Al op die tijdt mee snoo, Soo datter seve daer, Noch wierden door gedoot. En boven dien soo wiere, Daer vele swaer gewont, Het roepe, kerme, tiere, Op straet men hoore kont, Het was een {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} Moort geschry, Soo vreeslijck en soo naer Dat men van alle zy, Quam voor de Kerck daer. De Burgery te same, Sloegen de Kerck deur, Daer open met een hamer, Soo quam in groot doleur, De Menschen doen daer uyt Gekneust, gekapt, gewont, Den Bruydegom en Bruyt, Met seven doot men vont. Ten is niet te beschryven, Dit droevig Treur-Tonneel, en Jamerlyck bedryven Van dees Moorden geheel, en hadt de kerk deur by tyts niet op gegaen, Niet een levend ziel, Hadt daer geraekt van daen. Wie heefter van zyn leven, So een wreet heyt gehoort, Als hier nu staet geschreven Van dese felle moort, Die d'een aen d'ander dee, Door dwinglandy van Trouw, so wier de Bruylofs zael, Verandert in den Rouw. {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 89 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een waer Nieuw Lied van een Dogter die vry wat naeukeurig was van Vryers hoese op 't laatst bedrogen is, en nu wenschte sonder keur een te hebben, dog kanse niet krygen, Stemme: Philis myn tweede ziel. Nu is de Bloem geplukt, En van haer steel gerukt, Die eertijds heeft gescheenen, Js nu verdweenen, En byna verdrukt, en al haer soet gezigt, Dat eertijds was gestigt, Om ieder een te plagen, Dat leyd nu verslagen, en van haer glans berooft, en t'eenemael verdooft. {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna waer is u glans, Die so veel Jonge Mans, een Spiegel heeft verscheenen, Js nu verdweenen Soo verkeert de kans; een iedere sprak u aen maer gy liet u voorstaen: dat niemant was u waerdig, Maer ziet eens hoe aerdig; De Minne-God: U dwaesheyd heeft bespot. Nu heeft zy haren lust, Maer in geyligheyd geblust; die overschoon Godinne: die door trouwe Minne, Noyt en waer gekust; maer door haer viezigheyd: die haer soo heeft verleyd Wat baet nu al haer klagen, en haer quade dagen, Om dat haer niemand mind: Om dat zy gaet met kind. Dees dogter gaet nu zwaer, Al weet zy schoon de Vaer; Soo sal hy haer niet trouwen: Hy schijnt te spouwen, en walgt schier van haer; en of zy klaegt en steent: en of zy dikmaels weend, Hy wil na haer niet hooren; Want hy stopt zijn ooren: Voor haer en voor haer Moer: en zeyd zy is een Hoer. Jk beklaeg haer ongeval, Jk hoop dat zy nog sal; den egten-staet beleven {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} en daer beneven, Niet meer zijn soo mal; dat zy een vreemd Cadet, Laet komen in 't Salet; daer meenig Jonker; 's Avonds quam in 't donker, Stout als een Soldaet: Maer als een Lamp uyt gaet. Keert na u eerste Vryer, die na het Minne-vyer; U tot den Egt quam noden; Wierd het huys verboden: het was een barbier, en was een so fraeyen knegt, die door zijn min opregt, des 's avonds quam by Annaetje, daer quam om een praetje, Het was weg, weg, loop heen, elk liep een blaeuwe scheen. Orlof gy Venusdier, die nemen haer pleyzier, Om keursjes op te rapen, en niet gaen slapen, voor de klok heeft vier, Maer in het bacchus nat, Te drinken vol en zat, 's Avonds alsoo laet, met de Jonkmans praet, en speelen daer mee, Als Mars en Venus dee. {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vermakelijk Herders Gezang, Op een nieuwe Voys. Weest overschoon Herderin gegroet, Liefste die mijn ontsteld mijn bloed mogt ik 'er mijn liefde doen blijken; aen u schoon Engelin; gy sou 'er het vonnis strijken, Dat ik 'er geen ander min. De Jonkmans zijnder altijd gewoon Zy spreken in 't vryen woorden schoon een dogter moet het niet agten, jonkers los gevry, Want alle hun minnen en klagten, Zijn vol bedriegery. Schoon Lief wel meent gy dat ik u vley, Of dat ik u tot schand verley, mijn Engel ik salder u trouwen, Mijn hoop mijn troost, mijn al, En maken van u een Vrouwe, Alhier op 't aerdsche dal. Mijn Schaepjes sal ik verlaten niet, Die gy in 't veld daer weyden ziet, want al mijn hertjes vermaken, Dat is by haer in 't veld, Mijn Lammeren moet ik bewaken, Zy lopen daer ongeteld. Schoon lief laet 'er u Lammerkens staen, Laetse eens aen der heyden gaen, Een Kroontje moet gy 'er nog dragen, van fijn Ducate gout, En rijden in een Koetswagen, verlaet dat groene wout. Jn een Koetswagen rijd ik niet, Nog wil geen Kroon die gy my bied, Een {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroontje van groene blare; met bloemtjes gepalleert, die stel ik op mijn hayre de Herder die flatteert. Verlaet u Herder en gaet met my, Jk sal u kleden gaen in 't Sy, Jn een Paleys sult gy woonen, Met Kamers rijk beset, Daer sal ik u vriendschap toonen Uyt liefde mijn schoon Bruynet. Jk leef veel geruster in mijn koy, En in een huys gedekt met stroy; Ag! Jonker ik moet u bedanke, Van al u kortesy Want al die Hoofse ranken, En deugen dog niet voor my. Schoon Lief wel blijft gy dan in 't veld, daer u den vyand so ontsteld, Gy ziet 'er den Huysman vlugten, zijn huys werd afgebrand, de Herderinnetjes sugten, Ag Liefje geeft mijnder de hand. Jk bid u Monsieur mijn niet meer vraegt, Want geenen Jonker mijn behaegt, Jk wilder veel liever gaen dolen en leven in verdriet; als gaen by jonkers ter schoolen, Die mijnder gelijken niet. Adieu dan spijtige Herderin, Adieu mijn overschoon Vriendin, Moet ik u Schoone haten, Ag wat een pijn voor mijn, Soo sal ik nog blijven praeten, Dat ik 'er Vriend sal zijn. {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Samenspraek, tussen een Jonkman en een Jonge Dogter, Op een bekende Voys. Jonkman. Liefste Lief hoe neer sal ‘t wesen, dat gy my eens sult geneesen, Van de smart, van de smart, Dien ik voel in mijn Jonkhart, Sullen noyt mijn droeve klagten, U wraekgierig hert versagten, Sult gy dan, Sult gy dan Noyt van mijn maken uw Man. Dogter. Jonkman staekt u droevig minnen Gy en sult geen troost verwinnen, want ik ken, want ik ken Nog wel blijven dien ik ben, Sou ik in mijn Jonge jaren Alree denken om te paren, Jonkman ziet, Jonkman ziet, Jk hou mijn uyt het verdriet. Jonkman. Geen verdriet sal u geschieden, Lief en wilt van mijn niet vlieden, ik sal jou, Jk sal jou Blijven als een Man getrouw, Alle druk en zwaere plagen, Sullen wy te samen dragen, Liefste soet Liefste soet, Staekt dog eens uw wreed gemoet. {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter. U en baet geen presentatie, ik en vind in u geen gratie, Om te zyn, Om te zijn U Vrouw hier in 't Werelds pleyn, Al u soet en aerdig vleyen, Js maer om mijn te verleyen, Van mijn Eer, van mijn Eer, En mijn dan verlaten weer. Jonkman. Och ik zweer myn Lief Klarinde, So gy my ontrouw sult vinden, dat de dood, dat de dood, Mijn weg rukt in Carons schoot, En dat al de Helsche Zielen, Mijn terstondt komen vernielen, dat ik mag, dat ik mag, Noyt weer komen voor den dag. Dogter. Door uw Eed en trouwigheden, Die gy aen mijn komt besteden Sal ik dan Sal ik dan, Zijn u Vrouw en gy mijn Man, Wilt daer op mijn Trouw ontfangen, Daar na is al mijn verlangen, Laet ons gaen, Laet ons gaen Jn den Egt van stonden aen. . Jonkman. Jk ontfang u trouw mijn schoone, ‘k Sal u weder min betoonen, Met een Pand, met een Pand, En een Ring van Diamant, Nu is al mijn droevig klagen, Heel verkeert in blijde dagen, Komt mijn Bruyd, Komt mijn bruyd Laet ons Lof verbreyden uyt. {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu vermakelyk Lied, van een Vryer en een Vryster, Stem: Als begint. Jk ging lest wandelen langs de groen heyden, ik ging lest wandelen op mijn pleyzier, buyte in 't veld langs de Klaver weyden Buyten in 't Veld al langs de klaere Rivier. Aldaer ik zat onder de groene boomen, Aldaer ik zat in het bedoude gras, Van verre sag ik een klaer Water-stroomen, Daer meenig Visjen in de Vijver was. Aldaer ik zat onder de groene Hagen, zongen de Vogeltjes al in 't Paradijs, Jk ben seer soetjes in de slaep gevallen, Mijn dogt het was een Hemels Paradijs. Jk sag van veere eenen Jonkman komen, Mijn dogt dat hy mijn overschoonheyd was, Jn bey zijn armen heeft hy mijn genomen, hy leyde my al door het groene gras. Hy noemde my zijn schone Veld-Godinne Hy schonk mijn duyzend Peerlen en Goud fijn, Wy waren met malkander wel te vrede Jk scheen aldaer een Koningin te zijn. Jk dogt wel duysentmael op Leeuwen en Beeren, ik dogt wel duysendmael verscheurt te zijn, maer mijn jonkhertje had nog geen deren, het was maer om de schoone bloem van mijn. Oorlof gy Maegdekens jonk en teeren, En stelt u zinnen op de droomen niet, Soo sullen u droomen geen droefheyd verkeeren, Gelijk aen dese Dogter is geschied. EYNDE. {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 90 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Amoureus Liedeken, Op een aengename Voys. Myn Lief is niet als ik gezint, Zy zal niet ligt van Liefde sterven Zy is contrarie als de wind, Nogtans kan ik haer zo qualijk derven Want haer bywesen is mijn zoo zoet, Dat zy my dikwils treuren doet. Als ik haer om een kusje quel, Dan zeyd zy Lief laet ons wat praeten Het weygeren staet haer wonder wel, {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogtans kan ik geen kussen laten, Want haar bywesen is mijn zoo zoet, Dat zy my dikwils kussen doed. Jk heb haer nu zoo lang gevreyd, Jndien ik dorst ik sprak van trouwen, als ik denk om de Liefste mijn, Kan ik mijn van geen kus onthouwen, Want haer bywesen is mijn zoo zoet, Dat zy my dikwils treuren doed. Jk wil ik zal ik mag ik moet, Jn eeuwigheyd niet van haer scheyden, Als zy maar zeyd gaet heenen doed, Dan gaen ik datelijk my bereyden, Contrarie is het mogelik, Als ik om scheyden denk ik schrik. Jk seg dat Philis waerde maegd, Jk zal altijd liefde tot u dragen, En toonen dat ik ben jou slaef, Soo wel by nagten als by dagen, Want u afwezen is mijn niet goed: Want gy my dikwils treuren doed. Eer sal het water staen in brand, Eer sal het vuur van kou bevriesen, De lugt met boomtjes zijn beplant, Eer ik mijn liefde zal verliesen, Eer zal de Hemel zijn de Hel, Eer ik haar uyt myn zinnen stel. Tyter, u woorden zijn konstant, Daerom kom ik u nu te baten, Toond mijn u Trouw tot onderpand, Soo behoeft gy geen meer te praten, Als gy mijn dan altijd blijft by, Hebt gy u Philis aen jou zy. {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief ik zweer jou by de Goon, Dat ik jou nimmermeer zal derven, Jk blijf dankbaer voor u perzoon, Wy hopen Zaliglijk te sterven. Blaest met Bazuynen overluyt, Dat Philis is mijn waerde Bruyd. O Heer wy danken u te zaem, En bidden dat gy uwen zegen, Wilt geven over ons bequaem, Op dat wy Zalig mogen leven, Blaest met Bazuynen overluyt, Zy is mijn Vrou maer niet mijn bruyd. Een vermakelyk Lied, van onse Joris en onse Tryntje de Boerin, die in den Houwelyken Staet zyn getreden, Voys: Haer potten en pannen die stinken. Komt hier al sonder falen, Jk sal 't u gaen verhalen, Wel zoo een aerdig lied, Nooyt geen raerder klugt geschied, Want Joris had gesteld zijn sin, Op Trijntje het was een Boerin, Gy meugt het wel verstaen, Sy zijn zaem Trouwen gegaen. Men ging de Bruyloft houwen, Sy leefden sonder rouwen, Men dekten daer den dis, Met een zoo verrotte vis, Men dronk daer lustig scherrebier, En dansten ook met groot pleyzier, Maer savonds wilt verstaen, Zijn zy mee na bed gegaen. {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} Joris deed niet als slapen, Trijntje wou wat vreugd rapen, En stiet hem dikmaels aen, En zy zey mijn lieve man al ik ben nog wat oud van jaer, Jk hou mee van liefde klaer; og doet dog mijnen wil, Maer hy bleef al leggen stil. 's Morgens 't begon te dagen, Toen riep zy heel verslagen, op op jou drogen hond, En aen 't karrenen terstond, En schropt daer by mee nog het huys, of ik sal u sonder abuys, Bruyen u met een stok, Drie vier gaten in de kop. Daer mee zoo ging hy treden, Al met haer Dogter meden En hy met groote vlijt, Ging aen zijnen arrebeyd, en karrenden zoo dapper aen, Dat den boom spronk wilt verstaen, Al uyt de karrenton, En de room liep om en tom. Sijn Tryntje quam op heeden, Jn huys was niet te vreeden, Als zy daer zag den room, Die daer over de vloer stroom, En greep hem terstond by de nek, De dogter vloog hem in de bek, Zijn Wijf ook alzoo rat, Trok zijn broek al van zijn gat. Sy gingen hem kasteijen, De drommel mag het leijen, Met eenen klomp voor 't gat, En wel honderd slaegen rat, Sijn gat dat was daer by mijn knien, Ja zoo zwart men kon niet zien, En dat van al het slaen, Dat zy daer hadden gedaen. Nog gingen zy op hede, Hem moeder {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} naekt ontkleden, En kregen een koey vel, Deden hem dat aen zo wel, En riepen toen al over luyt, Ey ziet nu dezen slimmen guyt, Hoe kont gy dit verstaen, 't Js een weerwollef hoort aen. De menschen quamen lopen, En dat met groote hopen, Soo wel groote als kleyn, Sagen dit spil in 't gemeyn, Sy kregen ellek eenen stok, Gaven hem zo dapper klop, Hy schoot haest den bek daer in, Dat was zijn vrouw na de zin. O slimme oude wyven, Hy kon haer niet geryven, Daerom leyt hy de smart, Was voor hem een droevig hart, Want hy moet nu al in der daed, Waer dat hy al komt op straet; Voor een weerwollef gaen, dat heeft zijn vroutje gedaen. Een Nieuw Lied, van drie Broeders die in de Wyn saeten, Stemme: Als 't begint. Het Wijntje dat is ‘er alzoo zoet van smaek, En zoo bennen wy aen den drank geraekt, Den een die sal hem houwen, En den ander sal hem slaan, En zoo zullen wy met 't gelag door gaen. De Waerd al uyt zijn slaep kamer quam: Met een blank Swaerdetje al in zijn hand; Met een blank Swaerde- {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} tje en een Vuur-roer: Soo sprong 'er de waerd al over de vloer. Hy zey sae Gasten pakt u van hier, Voor u tap ik geen Wijntje nog te bier; Voor u tap ik geen Bier ofte Wijn, Daer moet eerst goed geldetje zijn. De Jongste al uyt zijn binne-beursje schoot, Wat schoot hy daer uyt drie Kroonen waren root, Drie Kroonen van goude zy waren alzoo rood, Die wierp hy ’t waerdinnetje in haer schoot. Hy zeyde Waardinnetje daer is ‘er goet geld, Daer is 'er niet te veel, maer ’t is ’er ongeteld. Daer is 'er niet te veel, maer daer is ’er genoeg, Al wouje drinken tot morgen vroeg. Tot morgen te drinken en magh 'er niet zijn, Wy moeten van avond nog over den Rhijn, Wy moeten van avond nog over den Rhijn, Met eenen Koning zijn Dogtertje fijn. De Koning zijn Dogter en is 'er geen maegt, Sy seggen dat zy 'er een Kindtje draegt, Een Kindtje te draegen is eerbaerheyd, Een Maegdeken te sterven is Heyligheyd. {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Klugtige Vryagie, tussen Cloris en Roosje, Stemme: Ik stort nu myn klagten. Waer bent gy mijn Roosje? mijn soet honing dief mijn lieve doosje, Jk heb jou soo lief, Siet eens wie hier voor is, En ontsluyt jou deur, Hartje 't is uwen Cloris, Ach u Serviteur. Bent gy 't soete bekie; Wel Cloris mijn maet, Ey wat doed gy gekje, Soo laet op straet, Jou moer sal verlegen Zijn wat begint gy, Terwijl dat de wegen, Nu zijn heel onvry. 't Js om u mijn soetje, mijn schaepje mijn lam Soo veer kruypt het bloedtje Daer 't niet gaen en kan, doed uw deur- {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} tje open, laet mijn hier niet staen, of ik ga weer lopen, daer ik kom van daen. Wel Cloris hoe praetje; mijn lief kom maer in, mijn soete maetje 't is wel met mijn zin, weest wellekom binnen, En setje wat neer, wy zullen beginnen, Wat is u begeer. Wat zou ik begeeren, Wel ik begeer jou, Jn deugd en eeren, Tot mijn Egte Vrouw, Bent gy niet geneegen, te wesen mijn Bruyd, Soo gaen ik mijn wegen, En ik schey 'er uyt. Wel Cloris hoe praetje, te haestig is quaed,. meend gy soete maetje, Dat gy sult te laet, Komen om te Trouwen, Het kan u mijn vrind, Jn 't kort haest berouwen, U dog wel verzint. Mijn Broek die moet weyer, Jndien dit soo blijft, 'k moet na de Snijer, raek ik aen geen Wijf, Kan niet langer wagten, Nu zijt gy te vreen, 'k Wil u niet verkragten, Seg maer ja of neen. Gy lijkt het te meenen, Jk hoor 't aen jou reen, Gaen wy maer heenen, Jk ben wel te vreen, Doed zoo jonge maegjes, Dan bent g' uyt de nood, elk trout al eens graegjes En dat voor zijn dood. EYNDE. {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 91 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Liedt, van Neel de Boerins hoverdy, stemme, Jk sou sonder jok. Wel wat of Neeltje meent, om datse soo verdweent, gaet gekleet op de wijs van de steedse manier, en beeld haer selve in, te weesen een goddin, want sij treed als een paauw, dat hovaerdige dier, sij heeft de stam, daer sij af quam, haer ouders gans vergeten, maer men weet die Neeltje kent, datse voormaels was gewent, de melk in stee te meeten. Sij droeg een blaeuwe rok, met twee em- {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} mers aen haer jock, 's morgens vroeg als sij ging in het veld door den dou, Een trijpe hoed op 't hooft, wie hadt het ooydt geloofdt, dat ons neel een boerin, dus weijdts worden sou, in desen tijd, werd sij gevrijdt, van Jaep jan Louwen-teuntjen, maer die gafse strak de schop, en nu trekse wacker op, met een rijk Koopmans seuntje. Wat was die neel een meyd, dikmaels heb ik geseyt, als sij was daer ik quam, jou spijtige ding, hoe selje voor jou geld, nog eens werde bestelt, haer gelaed wijst het uyt, en haer gang als sij ging, en heeft sij niet, van klaas jan piet, een sleutel rijx gekregen, en met onse Sijmen buer, op 't hoy in onse schuer, wel honderd-mael gelegen. Maar Neeltje was niet slegt, sij wou geen boere-knegt, want se was wel zo loos, dat sij wist wat se dee, hierom ging neeltje strak, mit datse kreeg de sak, en se sogt hier en daer, na een plaadts in de stee, en is so veer, dat sij niet meer, de melk behoeft te drage, maer waerse aen 't goed komt, daer neeltje so seer af roemt, moet men de stee-luy vraghen. {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Dronkaarts Lied, op een aengename Voys. Ik heb so meenigh pint en kan, gelost met eenen teugh, en weder vol geschoncken, in 't nat ben ik een man, ick drink dog maer mijn meugh, tot dat ik word half dronken, ick vindt lust en smaak daar in, draeyt my daer na den kop, so wort ik bly van sin, door kragten van het sop. Den dranck togh maer en wast, om dat men drincken sou, waerom dan niet gesoopen, voorwaer ik ben een gast, die daer van suype houd, laed stelpen met heel stoopen, drinkt een gesontheyd om, en smeert u drooge borst, suypt wacker aen de bron so sterft gy noyt van dorst. Elck oogenblick een dronck, laet ons niet ledigh sijn, want ledigheydt is sonden, die ons den wijn eerst schonk, die heeft 't vreugdig sijn, in 't edel nat gevonde, 't welk deughdigh is tot deught, zo moet altijt de wijn, tot voedsel van ons ieugt, {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons gedroncken sijn. Doen ick een teugh bescheet, ick sla 't gezigt om hoogh, geduerig na de hemel, ik beween dan al mijn leed, met tranen in mijn oog, waer door ick krijgh geschemel, mijn dunkt dat d'aerde beeft, elk voedstap die ik gaen, eer my den gang begeefdt, brengt nog een teugsken aen. O goddelijke nad, hoe wonder is u kragt, gy drijft van ons het sugten, naer dat men u verlost 't vadt, leyd in den buyk u dragt, dan iaegt gy 't hooft vol klugten, lof van die altijd drinkt, en leeft met bly gemoedt, want yder singt en klinkt, als hy is vol en soet. Edel Jndiensch gewas, den Toeback in de Pijp, mag ook niet sijn vergeten, waer van men lost een plas, van slijme groen en rijp, en rykelijk gedreten, welk 't gesigt verklaert, en draeyt het gorgel gad, het magh niet sijn gespaerdt, zo lang men werkt int nad. {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelyk lied van Hanselijn, Stemmen, Alst begindt. 1. Hanselijn over der heyden reedt, hoe haestig werd hyder gevangen, hy wierd al op een Toorn geleyt, geboeyent wel also strange, also strangen. 2. En dat verhoorde een meysje ionk, een meysjen van seventien iaren, zy gink voor haer moedertie staan, hy daer na al voor haer vader, voor haer vader. 3. Og vadertje seyde sij vader van mijn, mijn aldergenadigste heere, wilt ghy myn dese gevange man geve, de vroome landsknegtes ter eeren, ia ter eeren. 4. Desen gevange man krijgt gy niet, want hy sal moete sterven, hy isser van seve landsheere verwese, also veer in vreemde erven, vreemde erven. 5. 't Meysie liet backe 2 witte broot wegge, daer in twee scherpe veyle, {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} sij wierpse al in de toorn was hoog, hy landsknegte wildt iou los veylen, iou los veylen. 6. Hy vijlde so meenigen langen dag, zoo meenigen stouten uuren, tot datter de Toorn ontsloote was, hy men sager noyt landsknegt treuren, landsknegt treuren. 7. Sy trocke hem daer twee laersies aen, daer toe twee scherpe spooren, sij sertte hem op haer vaders grauwe ros, landsknegt geeft de moet niet verlooren, niet verlooren. 8. Doen hy ter halver wegen quam, hy keek so dikmaels omme, hy dogter wel op den Toorn was hoog, maer meer om 't meysie was ionge, ia was ionge. 9. Doen hy ter halver wege quam, begon hy so luyde te singen, ik hebber al die Jonkvroukens lief, om een mooy meysie haer wille, ia haer wille. {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Liedt, van Mooy Elsien, op een aengename Voys. Och Elsse seyde hy Elsse, wel lieve slaep boelen van mijn, och moght ick by u slaepen, al in den Arm van dijn, ia dijn. By mijn mooght ghy wel slapen by mijn moogt gy wel sijn, maer eerst so moet ick weten, wat datter mijn loontien sou sijn, ia zyn.   Woudt ghy dat garen weten, wat datter u loontien sou sijn, ’t Kasteel van rijpermonde, daer zult gy vroutien van zyn, ia zyn.   Sal ick daer Vrouw van wesen, sal ick daer Vroutie van sijn, soo treedt ras van iou paerden, en doetter de wille met mijn, ia mijn.   Den Ruyter tradt van sijn paerden, al in dat groene gras, hy speelden met dat moye meysien, so lang tot dat sij moede was, ia was.   Als nu de loose Ruyter, sijn willetien hadde gedaen hy sey staed op ionkvrouwe, gy meugt wel t'huyswaerd gaen, {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} ia gaen.   Och waer soo soude ik rijden, och waer so soude ik gaen, had gy my maget gelaten, gy haddes veel beter gedaen, ia daen.   Hadt ick u Maghet gevonden, mijn over soete Lief, Ik had u niet begeven, van herten had ick iou lief, ia lief.   Dat meysien keerden haar omme, en sij lied over haer gaen, over haer snee witser wanghen, zo meenigen droeve traen, ia traen.   De Traenties die sij weynde, die dede den Ruyter zo wee, zij vielen hem op sijn hartien veel kouder dan hagel of snee, ia snee.   Sy vielen hem op zijn hartie, veel kouder als een ys, hy maekte van dat moye meysie, zyn egte getroude wijf, ia wijf. EYNDE. {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 92 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Amoureus Liedeken. Stemme: Als 't begint. 1. Goeden avondt soete Joosje, Mijn Suycker-Doosje, Nu eens gekust, wy zijn alleen, 'k Mach u schoonheyt heel wel lyen, En al myn vryen Js al om u, en anders geen; Wat seghje mijn herte, mijn troosje, mijn schat? Jck sweer u by 't bont van Lubbert-Ooms kat, En och, och, dat ick jou maer had. 2. Heer, wat praet die Vryer aerdigh, Wel jy bent waerdigh Een Meysje die het maer wil doen: {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die souje licht bekooren, Na ick kan hooren Soo wordt Cornelis bijster groen; Wat je seght het soo geestigh, soo aerdigh, soo raer Jk wensch jou de Bruydegom binnen het Jaer, En och, och, mijn soete vaer. 3. Jy dan Bruytje malle geckje, Mijn Treckebeckje, Daer is mijn handt, dat is mijn trouw, Wilje 't doen, soo sulje wesen Mijn Uytgelesen, Mijn Koningin, mijn waerde Vrouw, En seght 'er eens ja, maeckt mijnder niet bang, Soo sing ick van vreughde een vrolijcken sang, En och, och, je wacht soo lang. 4. Hoor, ick sal het Besje vragen, Dat's licht te wagen, En komt dan morgen om bescheyt, Dan sal ick het jou verhalen, En wel vertalen, Wat dat ons Besje heeft geseyt, Maer ick sorgh sy is 'er niet wel gesint, Praet ick 'er van trouwen, soo seytse mijn Kint, En och, och, siet watje begint. 5. Hoor mijn alderliefste Liefje, Mijn honingdiefje, Bid jou Besje met fatsoen, Dan sult ghy haer oude sinnen, Wel haest verwinnen, Als sy seyt ja, je sult het doen, Soo ben ick dan Bruydegom, jy 'er de Bruyt, Laet komen de Schryver die 't Houwelijck sluyt, En och, och, het vryen is uyt. EYNDE. {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} Justitie gedaen aen Abraham van Dorth, die om sijn groote moedwil, en Brontstichtinge, buyten Dorth gevangen zijnde, levendig aldaer verbrant is. Mijn droefheyt moet ick klagen. Hoort toe gy Huysluy vroome, Luystert doch na dit Liedt, Het is wel om te schroomen, Hoe een mensch komt in 't verdriet, Van een Quant die Abraham hiet, Sijn selven brocht in schant, Met sijn boos lijf en ziel, Js hy levendigh verbrant. Sijn Ouders hoogh gepresen, En al zijn Vrienden vroom, Die hebben langh voor desen, Geleeft in swaren schroom, Het scheen van desen Boom, Geen goet sou brengen voort, Seer lanck was sijnen toom, Ghelijck gy hier nu hoort. Voor een Huysmans deur gekome, Stoutmoedigh onversaeght, Sy hebben sonder schroomen, Na Speck en Vleesch gevraeght, Scheen dat de Vrouw of Man, Niet voor en quam soo ras, Abraham sprack als dan, 'k Sal 't u brengen te pas. Sijn Kammeraet verheven, Sloegh aen soo valschen raedt, Sy hebben vuur geslagen, Met een vuurslagh onverzaedt: Abrhaam stack het aen, En vuurden 't langhs den dijck, Sagh men de vlam op gaen, Sy lachten blydelijck. Daer branden al aen flaerden, Huys, Hof, en al ter stee, Veel Koeyen ende Paerden, {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} En veel ander dingen mee, Sulcken scha als den Huysman lee, Door Abrahams bedrijf, Hy kon oock qualijck mee, Bergen sijn eygen lijf. Twee Dienders met verstrangen, Zijn daer van Dorth gegaen, Om Abraham te vangen, Gekleet in Luycksche kleeren, Sijn langhs den Dijck gegaen, Sy hielden haer soo stil, Tot dat sy kregen daer, Abraham na haer wil. Sy vraeghden seer behendigh, Na Abraham kuys van mondt, Of sy hem niet en kenden, Ja sprack de Vrouw terstondt, Docht den eenen Vagebont, Moet by den ander zijn, Daer sat Abram en dronck, Toeback, Bier, Brandewijn. Doen hy begost te drincken, 't Was haest met hem gedaen, Sonder langh te bedincken, Packten zy hem stracks aen, 't Sa, 't sa, geeft u gevaen, Sy hielden hem soo vast: Abraham sprack onbelaen, Noyt ben ick soo verrast. Nu is mijn uur ten eynde, Mijn veeren zijn gekort, Jck leef in swaer elende, Nu moet ik mee na Dort, Jck weet niet wat my schort, Doen ick bleef in 't quartier, Doen mijn Boel gevangen wordt, Doen kon ick nooyt van hier. Den derden Dagh van Maye, Stont Abram in den brant, Men hoorde hem seer schreye: O Heer doet my bystant, Al in u Rijck o Heer, Vergeeft mijn sonden swaer, Riep hy t'elcken keer, Al met den Moordenaer. EYNDE. {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheyd-Liedeken, van Europa, treckende na Asia. Treurt nu mijn Herders Riet. O schoon Europia, Nu wil ick reyse gaen, Na dat Rijck Asia. Om te besien, Jck heb soo lang gedacht, Mijn vrolijck hert dat lacht, Dat ick werde verwacht, Te Batavia. Jck ga besoecken den Jndiaen: Want sijne Waren, Doet mijnder verklaren, Staet my wel aen. Haer Specerijen eel, En oock haer Zijde geel, Doen my verblyden veel nu als dan: Jck sal niet zijn gerust, Voor dat ick sie mijn lust, Aen die vermaerde Kust, Van Karmedel, Veel wonderheden, het is een vreught, Om te aenschouwen, haer Edel Landtsdouwe, Voor de jonge Jeucht. Of het geluck soo quam, Dat ick de Reys aennam, Na dat Gout-rijcke Landt om te besien, Daer de edel Robijn, Veel Diamanten fijn, Den steen van Cristelijn, alsoo ick hoor, Die hoop ick selver te aenschouwen dra: Geen Landt ter werelt, Soo schoon bepeerelt, Als Jndia. En reysen dan soo voort, Lustigh en ongestoort, Jck seght het u aenhoort, Het gaet soo wel, Voor seven Jaren tijt, Jck soo mijn tijt verslijt, Hier mee soo gaet de Fluyt na Batavia, Banda, Surata en in Sylon, En Jn ternaten, Zijn brave Soldaten, Oock in Ambon. Daer de Noot met sijn Bast, En swarte Nagelen wast, Peper met meenigh last, Lack en Yvoor, Tot Banda hoort vermaen, Sullen wy wilt verstaen, Lustigh de Trommel slaen, Al na 't gehoor, En houden ons braef sonder {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaer, Speelen seer aerdigh, Lustigh en waerdigh, Met Swartinnetjes klaer. Dan drincken Wijn Brule, Met een Swartinnetje mee, Als wy komen op Ree, Hoort na 't verstant, Voor Batavia die Stee, Daer doe men lustigh mee, Als wy dan met goet vree, Komen aen strandt, Danssen en springen seer abondant, Singen uyt minnen, Met de Swartinnen, Al van dat Landt. Van Banda wel ter keur, Trecken in onse fleur Het Landt seer lustigh deur, Op Java voort, Daer wy sonder getreur, Met groot genuchten, Al meenigh groot Sinjeur, alsoo 't behoort: Wacker Soldaten mee voort, Lustigh playsieren, Met goede maniere, Singen accoort. En drincken met gemack, Het Hollants Bier wordt brack, Lustigh Taback, niet swack, Met goet verstandt, Al met een pijp Toeback, Het is ons groot gemack, Met houte Pijpen stracks seer wel bekant, Die wy daer maken al in dat Landt, En horen tierelieren, Goede manieren, Der Vogelen sanck. Adieu matroosen al, Die blijven aen de wal, Te samen in 't getal, Volght haestigh na, En komt, hoort na 't verhael, Uyt het Hollandtsche Dael, t'Samen in 't generael: Te Batavia daer is het playsierigh ende seer raer, Gy sult daer gepresen, Oock wellekom wesen, Komt allegaer. Uyt 't Oost Apollo blaest, En Tritons Hooren raest, Jck segge voor het laetst, Het is nu ganck. Adieu mijn waerde Vrouw, Weest mijn als ick getrouw, Als [M]an ter werelt sou, Mijn leven lanck, Jck wil niet vergeten dat Hollandtsche Dal, Vader en Moeder, Suster en Broeder, En Vrienden al. {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Besjes Doot, en af-sterven, mitsgaders haer Testament en Begravenis, Op de stemme: Als de voorgaande, etc. Is het niet om te betreuren, Besje en die is doot, Sy storrif 's avonds ten seven uuren, Nu nu nu is 'er het Waeltje in noot. 't Waeltje en kan't niet vergeten, Och siet den bloet gewis, Heeft van twaelven tot middagh gekreten, Om om om datter sijn Besjen doot is. 't Waeltje dat heeft laten maken, Hem deftigh in den rouw, Een swarte Mantel van seven el Laken, Om om om datse wat slepen sou. 't Waeltje dat sagh men daer treden, Deftigh al achter het Lijck, Twaelf Aensprekers die hebben gebeden, Ses ses ses gingen daer voor publijck. {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Waeltje dat heeft 'er geschoncken, Deftigh de Rinsse Wijn, Besjen is in een Kelder gesoncken, Daer daer daer 't Waeltje begraven wil sijn. De heele Stad van Leyden, Wasser schier op de been, Alle de Waeltjes het Lijck geleyden, Ses ses ses hondert paren min een. Nu hoort men schier alle dagen, Hoe dat het Waeltje soet, Worden veel Juffertjes opgedragen, Soo soo soo dat hy weer trouwen moet. 't Waeltje dat heeft geen behagen, Want hy had Besjen besint, Hy wil sijn Besje haer doot beklagen, Om om om datse hem had bemint. Maer men beginter te spreken, Van Besjes Testament, Hy is van 't halve goet versteecken, Soo soo soo hy hem tot trouwen went. Dus heeft hy voor hem genomen Hem te behellepen soet, Als hem de vlagen eens overkomen, Om om om soo te behouden het goet. 't Waeltje dat gaeter spanceeren, En leeft gelijck een Heer, Hy weet van kussen noch Caresseeren, En en en groeyter gelijck een Beer. 't Waeltje dat heeft 'er nu vrienden, Ellick komt loopen seer, 't Js 'er Cousijn en Nichten beminde Ja ja ja P[e]ters Avoes Compeer. Yder bemint 'er het Waeltje, Nu hy heeft Besjes goet, Ellick die rekent al dat hy Roy Aeltje, Van van van 't Waeltje mee erreven moet. Pas op ghy arreme Waeltjes En hout gestadig moet, Hoopt 'er en wacht 'er op sulcke staeltjes, Wacht wacht wacht mee op Besjes goet. EYNDE. {==723==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 93 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Vermakelijck Liedeken, Stem, Suyckerde Mangelen met hoopen. Lestmael vrijde ik een Diertje, door de kragte van de Min, 'k brande als een Salmander in ‘e viertje, Als ik maer dogt op mijn Goddin. So lange leefde wy in vreede, Tot dat daer een ander Liefje quam die my wat beeter caresseerde, doen scheyd ik van dat soet Lam. Dan dronke wy reys een Breedaetje, Ofte een frisse Roemer Wijn, Scholletjes te eete, nootjes krake dat moester mijn Liefste zijn. Suykerde Mangeltjes met hope, Marsepijnje en Mackron, Most ik al voor mijn Engel koope, Alles wat sy maer denke kon. Jk heb so menige Ducaetje, al met dat Meys- {==724==} {>>pagina-aanduiding<<} je gebracht deur, Maer nu moet ik haer verlate Sy kiest een ander Serviteur. Jk magh mijn Geldtje wel beklagen, Dat met het Meysje heb verteert, Daerom sught ik by nachten en by dagen, Dat 'er mijn hertje nu so deert. Een Beklach Liedeken Op de Stemme, Sal ik nog langer met heete tranen. Met recht mag ik my wel beklagen, Dat ick Bedriegers heb gelooft, Die mijn met schoone woorden na jagen, Hebben mijn van mijn eer berooft, Beloften snoodt, Kleyn ende groot Die brochten mijn in dit verdriet, Maer mijne klagen, en helpt my niet. Nu ik verlooren heb mijn Eere, Nu moet ick treuren soo lang ick leef, Gelijck een Tortelduyfken teere, Dat sijn Gayken verlooren heeft, Nu zit ick hier, Sonder playsier, Nu zit ick hier in dit ellend seer swaer, Soo veel gelijk ik my by haer. Had ick gelooft die mijn Eer bode, Ik had geweest een groote Vrou, Maer ik sag aen de Werelt snode, Verachten soo der vroomen Trou, Nu zidt ik nouw, Jn grooten rouw, Nu zidt ik hier in dit verdriedt, Maer mijn naer klagen en helpt my niet. Als ik dan zid en ben seer verslagen, Soo vragen my mijn Kindere soet, wat haer Vrou Moeder is ervaren, Dat haer altijt dus treuren doet U Vader certeen, Js dat alleen, Waer over dat {==725==} {>>pagina-aanduiding<<} ick klagtigh val, Die my dus treuren doet in Aerdtsche dal. Dochters wiltse niet gelooven, Die lagen leggen na u Oor, Als sy u van u Eer berooven, Soo en achten sy u niet meer, Hoort mijn vermaen, En neemt het aen, Die u nae jagen met woorden soet, Denckt dat ghy 't wederom besueren moet. Jck hebbet wel moeten besueren, Gelijk Ikarus heeft gedaen, Die soo hoogh inde Lught wou vliegen, Jn dat water is hy gedaeldt, Vliegende hoog, d'Welck my bedroogh, Daerom ben ick neder gedaelt, 't Geen ick wel meenden is nu gefaelt. Nuy mag ick wel suchten en weenen, Ende beklagen mijn misdaen, Gelijk Maria Magdalenen, Die met sonden was belaen, Sy nam haer keer, Al tot den Heer, Ende beweende haer sonden koen, Soo magh ick oock in desen staedt wel doen. Princesse Dochters wilt dit onthoude, Neemt doch in danck dit nieuwe Liedt, En wildt dogh sulcke Minnaers schouwen, Die u belooven en meenent niet, Hoort met accoort, Geeft goet antwoord, Wilse beminnen aldermeest, Die altijt voor u schanden vreest. EYNDE. {==726==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Klucht-Liedt, gemaekt van de Mennisten Vryagie, Stemme, Als 't begint. Ick vrijden op een tijdt, een soet Meniste susje, Dien ick seer hoffelijck, quam groeten met een kusje, Maer wat ick deed', was windt, sy sey by Jae en Neen, Die vrijen krenckt mijn eer, ik bidje gaed dog heen. 't Js onse Suster niet Geoorloft te verkeeren, Als by het fijnste Volck, by Broeders van ons Leere, Jck klaeghde van mijn brand, ick kermde van mijn smart, Jck swoer haer lief was gemetselt in mijn hert. Maer wat ik deed of liet, ick kon haer niet bewegen, Jck sprak nau of sy wist daer een Schriftuerplaets tegen, En daer me dreef sy my gelijck de windt de pluym, Want ick wist daer niet af, sy kont al op haer duym. s' Had Moses in haer hooft, s' had Davidt opgegeten, s' Hadt in haer breyn geboudt een Klooster vol Propheten, En al d' Apostelen die woonden in haer Lijf, Jck dogt, Sint velten speeldt met dit geleerde wijf. Sy en sag niet aen my, of 't scheen haer te mishagen, Dan was mijn Hayr te langh, dan al te wit mijn Kragen, Pouvretten al te weyts, het stijfsel al te blaeuw, Dan was mijn broek te wijd, dan 't wambas al te wijt. Elck kouse-bandt te langh, 'k had roosen op mijn Schoenen, Jn 't kort sy maekte sond, soo weerelschen Man te soenen, Wel goeden avondt dan Juffrou, sey ick en sy, Gaet in des Heeren {==727==} {>>pagina-aanduiding<<} naem, sijn wysheyt blijf u by. 't En was niet lang daer na, Jck quam weer by haer treden, Verandert bey in spraeck, in wesen en in kleden, Mijn Mantel was gants slecht en zwaer, mijn Hayr gekordt, Mijn Wit gesteve kraeg, soo plat gelijk een bort, Op al mijn Kleeren sadt niet een uytwendigh koortje, En daer quam uit mijn Mondt niet een onheblijck woortje, Vrede sy desen huyse seydt ick en ick sagh gelijck Sint Steven deedt, doen d' Hemel open lach. 't Wit van mijn oogen om hoog ik noemde haer niet als Suster. Doen stelde sy soo 't scheen haer Hartje wat geruster, Jck las haer altemets een schoon capittel voor, En lelden haer niet als van Godtsdienst aen het oor. Dus kroop ick in haer gonst, sy toonden haer wat blyer, En ick wierd metter tijdt, Wat stouter en wat vryer, Eens nam icks' in den arm, en sey ick wil het doen, By Ja en Neen en gaf haer opsen Fries een soen. Doen bloosde sy quansuys en sy, ey laedt dat wesen, Men moet het klappen van Langtongde Menschen vresen, Jk zwoer haer dat ick wel soo heymelijck en secreet, Was als de nacht ,en zey voorseker datje 't weet. Jck wil de keers uyt doen, o zweerdt niet seyse trouwe, Doet uyt de kaers, op dat ghy uwen eed mooght hauwen Doen knoffeld' ick rontom in 't duyster totter tijdt, Dat ik een Bedde vond, ick nam haer aen mijn zijd En sey voorwaer mijn lief, hier willen wy met lusten Een vrolijcke genught vanavond t'samen rusten, Sweert ghy, voorwaer seyd sy, daer ick {==728==} {>>pagina-aanduiding<<} u soo vermaen, O Broeder had gy niet dien zwaren eed gedaen. Jck had om al de wereldt by u niet willen komen, Maer uwe stoutheyt is ten quaetsten afgenomen, Soo komt ghy dan, seyd' ick, Ja seyds' al is 't my leedt, Jck kom om dat ghy niet soud' breken uwen eedt. een Boere Kermis Lied, Op de Stemme, 't Waren twee Gebroeders stout. 1. Arent Pieter Gijsen, met Mieuwes Jaep en Leen, Klaesjen en Kloentjen die trocken samen heen, Na 't Dorp van Vinckeveen, Want oude Frangs die gaf sen Gangs Die worden of ereen. 2. Arent Pieter Gijse die was soo reyn int bruyn, Sen hoed met bloem fluweel die sat hem vry wat kuyn, Wat scheefjens en wat schuyn, Soo datse bloot, ter nauwer noot Stont hallif op sen kruyn. 3. Maer Mieuwes en Leentjen, en Jaepje, en Klaes Kloen, En waren ellik nog op het out fatsoen in 't root, in 't wit, in 't groen, in 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw, Gelijk de Huysluy doen. {==729==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Als nu dit Volkje te Vinckeveen aenquam, Daer vongdese Keesjen, en Theunis, en Jan Schram, en Dirk van Diemerdam, Met Symon Stroot, En Jan de Doodt, Met Tijs en Barent Baam. 5. De Meysjes van de Vecht en van de Vincke buert, Die hadde haer Tuychje te wonghderlijck eschuert, o se waren soo eguert, Maer deynckjens Fey, had lange Sy heur ongder riem ehuert. 6. Sy ginge in 't selschip, daer worde so eschrangst, Gedrongen, gesongen, gedreumelt en gedangst, Gedobbelt en gekanst, Men riep om Wijn het most soo zijn, Elck boerman was een langst. 7. Maer Meuwes en trijntje, die soete slegte sloy, Die liepen met malkander uyten huys in 't hoy, Met sulk geflikte floy En sulk gewroet och 't was so soet, Mijn docht het was so moy. 8. Aelwerige Arent, die trok het ierste mes, Teugen Pietie krankhooft, en korselige Kes, Met Brang van Kalenes, Die naem een greep hy kreeg een kneep Met noch een Boer vijf ses. {==730==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. De Meysjens die liepen en lieten dat geschil Kannen en Kandelaers nog niets en stonger stil, Maer Kloens die stak en hil, Soo dapper uyt dat een Veen puyt, Daer dood ter aerde vil. 10. Symen nam de Rooster de beysem en de Tang En wurrepse Ebbert en Krelis veur de wangh Het goetien ging sen gang, Het sy deur 't glas Of waer 't dan was. Mijn blijven was niet lang. 11. Gy Heeren gy Burgers vroom en welgemoet, Mijdt der Boeren feesten, zy zyn selde soo soet, Of 't kost yemant zyn bloet, En drinkt met mijn, Een Roemer wijn, Dat is iou wel soo goet. {==731==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 94 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Lied, van een trouwe Minnaer, en 't scheyde van zyn Lief, Stem, Alst begint. O droevig ongeval, dat mijn drijft over al, mijn Ziel die wort gekaest gelijck een bal, mijn leven is gelijk een schip, dat dikwils wort gedreven op een klip, door een Tempeest of ongestuyme Zee, even zo gaet 't met mijn leve mee. Cupido niet onsiedt, die toondt men zijn verdriet, ik voel al ree de pijle die hy schiet, maer ik en aght zijn dregementen niet, wel aen wel aen ik ben gereet, so maek een eynde van mijn droevig leed, verlost mijn uyt dees over groote pijn, o God ick sal u daer voor dankbaer zijn. {==732==} {>>pagina-aanduiding<<} Want waer ik ga of sta, mijn Ziel vin geen gena, 't sij des morgens vroeg en savons spa, de dood die volgt my op mijn hielen na, mijn zugt gequel aen mijne Ziel, is even of den Hemel op mijn viel, ja 't pluym gediert dat singt een droevig Lied, sied daer is geen ent aen mijn verdriet. Als ik een Bloempje pluk, of van haer steeltje ruk, so denk ik og die Bloem heeft meer geluk, als mijn elendig leven vol van druk, og dat 'er nog een ander quam, die my 't leve met 't bloempje nam, hoe soud ik my verblijde in mijn ent, als hy my verlost uyt dit swaer torment. Adieu dan vreugt en pijn, en wat 'er meer mag sijn, adieu dan al die nog eens denkt om mijn, adieu voor al mijn zoete Rosalijn, terwijl ik u dan derve moet, so sweer ik zal nogtans mijn trou gemoet, noyt wijke van zijn groote trouheyt af, en al mijn leet mijn volge tot in 't graf. Als gy dan naderhant, wanneer ick ben van kant, u min hebt in een anders hert geplant, of bent verbonde in den egten band, zo wens ik u dat gy geniet, zo veel vreugt als ik ley verdriet, en dat den hemel u meer liefde toe schikt, die u daer na so trou bemint als ick. {==733==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van een Soldaet, Stem, Van waerom 't juk. Ag soete droom ach soete somer nagt, waer door ik nu verwagt, of droomen altijd droomen, is 't maer een scheyn, neen mijn droom moet waerheyt zijn, ik ben maer een Soldaet, en zo 't na droomen gaet, zo leef ik in een groote staed, moet dit dan zijn, mijn hert getuygt het mijn, hey Soldaetje na den Rijn. Hy reysden heen o pover Canpanjon, u kruyn bestraelt een Son, de uytkomst van u droomen, hout 't daerom wis, dat u Lief te Keulen is, daer komt hy in de stad, de min als niet en had, soekt hier na zijn gedroomde schat, die kalen Vend hy vraegde waer ontrent, is een goed Logiment. Daer treet hy in de Dogter van 't Huys, zy wegh met dit gespuys, hier kome geen Soldate 't geen de Vader hoort, en hy riep de Soljer voort, waer is de komst van daen, ik breng u tyding aen, hoe dat de slag is toe gegaen, nieuwsgierigheyt, {==734==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hem daer plaets bereyt, en hy sprak doen van de streyt. Veel Adeldom riepen hem in de Zael, om daer te doen verhael, hy moest mee aen de Tafel, 't was een goet begin, hy stoffeerde na haer zin, doe wiert het slapens tijd, een yder was verblijd van 't nieus dat hy haer had geseyd, hoe meenig Fluyt, raektender door dien guyt, om zijn segs Victorie uyt. Men ging ten rust den Soljer by 't vuur, die sliep daer wel een uur, de slaep van lose vossen, en onderwijl een Heer, stond na dese Dogters eer, hy gaf een Diamant, om op haer Ledekant, te blusse sijne Minne brand, de tijd bestelt, te krabbe met een spelt, was het seyn van desen held. Dees lieve twee uyt vrees voor eenigh quaet die riepe den Soldaet, maer hy en wou niet hooren doen was de vrees gedaen, yder is na bed gegaen, de nagt en tijd was daer, de Soljer krabde maer, en quam te kamer in by haer, de kaers was uyt, Soldaetje met u kruyt, maekt het meysje nu de bruyt. By 't lief gekus eer 't kunsje was gedaen, zo krabt den Graef daer aen, zy zey dat is {==735==} {>>pagina-aanduiding<<} den Soljer, en de Graef verstoort, quam niet in dus ging hy voort, de Soljer maekten klaer, en mikt nog eens op haer, tot dat zijn kruyt verschoten waer, doen sey zy Graef, gy kunt dat kunsie braef, en hy zy ik blijf u slaef. Sy liet hem uyt de Solier voor een heer, en smorgens quam hy weer, en streelde op haer wangen, voort sy sey Soldaet, datie uyt mijn oogen gaet, den Heer quam voor den dag, zy gaf een soed gelag, maer hy die als de duyvel sag, vertrok terstond, het was hem al te bond, van een Dogter dees affront. Sy was verbaest en kon dit niet verstaen, den Soljer quam weer aen sij sey weg lompen vlegel, Juffrou sey hy weer, 'k was te nagt by u een Heer, doen ik aen 't krabbe teeg, en gy mijn binne kreeg, en op de pluympjes neder seeg, wat segie daer, saten wy dan malkaer, dese nagt soo in het haer. Het was ag ag mijn Edel Graef en Heer Me-juffrouw ag ik kniel voor u wilt mijn vergeven, ik ben Soldaet maer vroom, en dit beurt nu voor een droom, wat hoor ik Hemel ag, {==736==} {>>pagina-aanduiding<<} die in mijn armen lag, die komt te pover voor den dag, maer gy Soldaet, ik weet voor u nog raet, zweert datie mijn noyt verlaet. Dit stont hem aen de liefste schafte geld, en sond hem weer na 't veld, met trouw en swoer door brieve, zo veel zou geschien, dat hy haer deugt sou sien, dus scheyde sy van een, hy reysde vrolijk heen, hoe wel 't nu maer droome scheen, hy kleet hem braef, als een Baron of Graef, buyte Heer binne slaef. De tijd was om de Jonckvrou kreeg een Soon, so soet zo lief zo schoon, sij noemde 't drooment Taetie, en schreef doen geswint, aen de Vader van 't Kint, die quam met een Lakey, met kostelijk leverey, zijn lang gedroomde zieltie by, zy had voor heen, haer Vader met geween, 't kint zijn vader wel beleen. Hy treet in Huys daer hy de Vader vint, en sprak doe tot 't Kint, daer is een Appel mantie, voort so greep de man, Jonker Solier daer op an, Soldaetie wier verbaest om dat de man so raest, en knielde voor hem met 'er haest, maer 't was Trouw Trouw, wy agte geen berouw, {==737==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt mijn dogter tot u Vrouw. Soldaeties wens de droome wierde waer men maekte de bruyloft klaer, zy Trouwde en zy leefde, vrolijk in haer tijd, en de Vader was verblijd, en gaf sijn huys aen haer, en sey mijn Kint zie daer, neemt hier dees groote neering waer, en leeft na mijn, van 't Huys en al 't mijn, wiert de Solier Castelijn. Een Samen-spraack, tusse een Jonkman, en een Dogter Stem, Alst begint. Kom schoonste min godin, schenkt my u trouwe Min, en denckt eens op de vreugt, uyt de Trou spruyt alle deugt, of ik sugt en of ik ween, ik vin mijn altijd alleen, kan ik dan niet Trouwe, mijn dood die zal u rouwe, ik en trou noyt anders geen. Jk verfoey Leanders saed, ik hou mijn maegde staed, die als een klaer fonteyn, is suyver ende reyn, wandt veeltijds uyt den Trou, spruyt so veel droefheyt en rou, ik meen my nu beter te begeven, om alleen te leven, eer ik my bedroeve sou,. Ach schoonste mijn philis, denk dat verblintheyt is, dat gy de Trou versmaet, die alle deugt versaet, die zijn trou wel volent, [het] is een salig end, die kan wel versterke, dat zijn salige werken. {==738==} {>>pagina-aanduiding<<} die met zijn Troutje volend. Leander ik hoor u klagt, ick verfoey het mans geslagt, want die de Man beproeft, is somtijds heel bedroeft, door het bare van de vrugt, spruyt so menig sugt, veel sijnder geboore, die so gaen verlooren, door haer Ouders ongenugt. Waerom dan de Man veragt, wie heeft u voort gebragt, gy sijt van een vrou gevoet en met mans zaed opgegroeyt, wel adieu dan Liefste soet, gy krenkt mijn natuur en bloed, adieu dan straffe goddinne, die geen vreugde wil beminnen, die mijn zaat verdrogen doet. 't Js nu lacy al gedaan, waer sal ik henen gaen, 't zy na de felle brant, na 't hemels vaderlant, al mijn vreugde en playzier, is gelijk een vagevier, en al mijne verlangen, is na Jesus toe gegangen, dat is alle mijn pleyzier. EYNDE. {==739==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 95 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Klagende minnaar, Op de stemme, Van doen doen, etc. Ontsluyt, ontsluyt u venstertje, ag overschoon goddin, of opent my u deurtien, so ikker mag komen in, aenhoort mijn zoede geklag klag klag, aenhoort mijn zoet geklag, laet minne verwinne u herte godinne, indien het dog wesen mag. Mijn alderliefste Jonkertie, hoe komde gy hier so laet, en staet hier in het donkertie, en voerter so zoeten praet, ik hebber tot trouwen geen lust lust lust, ik hebber tot trouwen geen lust, gaet soeken, in hoeken, na andere doeke, voor my ik minder de rust. Myn uytverkooren Engeltie, ik salder u {==740==} {>>pagina-aanduiding<<} nagt en dag, met lieffelijke woordekens begroete soo veel ik mag, en wat gy maar commandeert deert deert, en wat gy maar commandeert, zal wese, geprese, geschieden na dese, dus bid ik u resolveert. Ja, ja, dat zijn de praterties, wij benne dit al gewent, gaet heene by al de taterties, en klaegter u groot torment, de meysiens die worden geleert leert leerdt, de meysiens die worde geleert, u smeke, en spreke, kant hartie niet breke, dus bid ik u retireert. Ag ag indien myn hertie lag, geopent als nu terstont, ik weed gy ‘t accorderen zag, opregtelijk met mijn mont, maer lacy ten kan niet zijn zijn zijn, maer laecy ten kan niet zijn, ik brant en ik blake, hoe sal ik 't make, ach liefste geneest mijn pijn. Sou ik benede kome dan, daer gy so bent vol vlam, neen neen gy mogt my steeken an, dat 't my qualijk bequam, gaet koelter u in de kroeg kroeg kroeg, gaedt koelter u in de kroeg, en slempter, en dempter, of rookter, en smookter, 't isser voor my te vroeg. Ag ag geen Bagus kan mijn pijn, genese al sonder iou, nog geen vulcanus medicijn, maer Venus de schoonste vrou, dat bent gy mijn engeltie zoet zoet zoet, dat bent gy mijn engeltie zoet, laet rake, genake, met u rode kake, tot dempinge van mijn ploet. Tis best dat ik mijn venstertie sluydt, en segge u goeden nagt gy sult hier dog niet regten uyt, daerom so staaker u klagt, ik lager met Jonkmans praet praet praet, ik lager {==741==} {>>pagina-aanduiding<<} met Jonkmans praet, haer rede, en eden, die duere op hede, so lang als me by haer staet. Mijn engeltie ey nog een woort, ik sweer by zon en maen, ag ag mijn liefie verhoort, ik salder u noyt af gaen, maer toonen te zijn u slaef slaef slaef, maer toone te zijn u slaef, in sake, die rake, tot uwer vermaken, by nagten en ook by daeg. Hoe soeties fluyt den vogelaer, ey had hy den vogel vast, exempels sijn duysent iaer, ik houder mijn uyt de last, alst meysie is in de schuyt schuyt schuyt, alst meysien is in de schuyt, o maetie, dan praetie, wel anders cameraetie vaer wel 'k mijn venster sluyt. Wat dunkt u van dit aerdig dier, hier sta ik gelyk een kay, ag lief mijn levens vreugs playsier, mijn sonnetie daer ik na draey, ik segger u goeden nagt nagt nagt, ik segger u goede nagt, patientie, silencie, dat is penitentie, verloren is hier mijn klagt. Ag deurtie sluyt mijn liefies lust, ag venstertie toe gemaekt, ag bedje daer de schoonste rust, ag kamertie heel volmaekt, getuygter mijn trouwe min min min, getuygter mijn trouwe min, rust mijn schoone, persone, mijn lief ydone, den hemel bekeert u zin. Vragie Liedt, tussen een Jonker en een Boerin, Stemme, Jk hebber een Liefie in etc. {==742==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonker. Algondeke lief ik moet u een[s] vrage wout gyder mijn trou uyt liefde wel dragen, ik bender verslagen door uw zoete min, gy speelter alle dagen lief in mijnen zin. Boerin. Weg jonker met uwer lose minne woorden, want mijn jonk hert sult gy nu niet bekooren, tis moeyte verlooren, spaer gyder u Trou, ik bender gebooren, Jonker. Moy meysien gu moogt er also niet blijve, met slave ellendig den tijd verdrijve, u sneeu witser lijven, fris jonger maegt schoon, dient beter ten wijve, voor mijnen persoon. Boerin. Me-Jonker dat souder ons beyde niet voege, ik heb liever een boertie agter de ploege, tot mijnder vernoege, een deftig Huysman, die met sijnder ploegen, 't land bouwen kan. Jonker. Lief gaeter met mijn als in een prieelke, gy sult wese mevrou van 't hooger kasteeltien, dat met meenig Trouweeltie nu staet gebouwe int wout, daer singter so menig, wilt vogeltje stout. Boerin. Geen minnaers geklagh magh mijnder verleyden, u edel geslaght sou sulks benijde, wat tussen ons beyde, alhier is geschiet, en uwer loos vreyen, dat en agt ik niet. Jonker. Mijn vader is een so rijke lands heere, hy houter veel knegte tot sijnder vermeeren, die ons diene en eere, met grooter lof, als wij sulle spanceeren, {==743==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijn vaders hof. Boerin. Sijt gyder een heer van edel geslagten, zoo behoefdt gy op geen boerinne te wagten, gy doet u minne klagte, lieftalligh van mont, u looser gedagten, die zijn vals van gront. Jonker. Lief daer is mijn ring met seve diamante, hy kost mijn vijf hondert guldens contanten, om liefde te planten, in 't hertie van iou, presenteer ik diamanten, en goud u op Trouw. Boerin. Me-Jonker gy vinter veel adel mevrouwe, gaet hene en biet gy daer u trouwe, sy drage bouwe, van sijde is groen, gy konter u trouwe, veel aen doen. Jonker. Al dragen de damekens schoonder habijten, dat sijnder voor mijn geen nieu apetijten, wout gyder verslijte, u leven met my, gy draegter een habijte, veel schoonder als zy. Boerin. Weg Jonker blijft hier niet langer staen gapen, ik bender voor geen landsheer geschapen, maer dieder sal slape, in de arrem van mijn, dat sal een regtschapen, Boere knegje zijn. Jonker. Had ik u moy meysje in mijner warande, maer een half uurtje in commande, ik brogt u in schande, wel trotse Jonkvrou, gy quamt niet uyt mijn handen, voor dat ik had u Trouw. Boerin. Me-Jonker had gy dat woortje geswege, gy hadder van stonde mijn troutje {==744==} {>>pagina-aanduiding<<} gekrege, u luste te plegen, staet mijnder niet aen, gaet gyder u wegen, en roemt hier niet van. Een Nieuw liedeken, Stem, Edel Kersou. O paris wreed, een Konings zoone magtig van Troyen wijd vermaerdt ist u nu leed, of zijd gy niet gedagtig, doen gy lest by my waert, gy swoer gepaert, eeuwig by my te blijven, 't geeft my vreemt dat god u spaert, al door u valsch bedrijven. Doen ik lestmael, u aen 't scheepke leyde, en gy wout van my scheen, veel soet verhael, hadde wij onder ons beyden, van ons liefde verleen, ik had u gebeen, dat gy die reys sou stake maer gy wout na grieken heen, vals waren uwe saken. Aen de zeestrand, hoe kond gy u so veynse, sugte gy menig fout, gy bood my de handt, ik die geen quaat kost peynsen, dat gy weer komen zoud, ik hadde betrout, al u beloften schoone, maer eylaes 't my nu rout, fy u gy Konings zone. Onlangs daer na, gingh ik bedroeft van zinne, op eenen duyn zeer hoog, u komsten zien uyt minne, tot my al met gevoeg, terstond int oog, kreeg ik u witte zeyle, 't hert van verde u jongste toe droeg, eylaes maer 't ging my feylen. {==745==} {>>pagina-aanduiding<<} U Seylen snood, die al na Troyen stonde passeerde my voor by, in uwen schoot, lag de Liefste doorwonde, gekleet met witte zij, een vrou seer blij, also ik heb vernomen, 't was Helena daer mede gy, in Troyen zijd gekomen. Een vals minnaer, vol arg en bose kuere, is dit u dienstmaegt schoon, die door haer uyt liefde der naturen, verkooren had ydoon, heeft u persoon, in een ander behagen, zal een griekse Hoer mijn kroon, ylaes van troyen dragen. Hoe veel te meer, hoort gy u Lief te eere die u belofte de getrou en veel hertseer, om u heeft moet lijden leeren, die wel eens wenschen sou, te zijn u vrou, moet nu alleene sterven, nimmer zal 't hert van rouw, eenige vreugt verwerven. Dat gy eens spraekt, dat Venus Pallas t'same, en Juno stond mitsdien, heel moeder naekt voor u en gy most ramen, de schoonste van haer drien, doen mogte men zien u in mijn liefde ontsteken, dat het dan mogt geschien, godinne prijs te spreken. Maer nu eylaes, sijn u voorleden daden, in zotterny verkeert, fy arme dwaes, wilt u beter berade, eer Troye declineert, mijn persoone waert: sal in liefde volharde; heb ik u als Lief ge-eert, 't zal wel gewroken worden. {==746==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn geluwe hayr, en al mijn schoon cieraet: 't was voor u klaer, waer mogt gy na verlangen: ik heb u noyt gehaet, maer metter daet altijd liefde bewesen; nimmermeer dogt ik dit quaet, dat in u was geresen. Komt nu mijn Lief, wildt u al van haer scheyden, hout u belofte reyn, denkt op 't miskijf, 't welk my ter doodt sal leyden, laet gy mij hier alleyn, die eed certijn, die gy my swoert wilt houde haet Helena komt in 't pleyn, troost u ge-egte Vrouwe. {==747==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 96 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een samen-spraak tussen een Edelmans Soon, en een slegte Soldaets dogter: Stem: 't Js goet Capucijn te zijn. Dog. O gy mijn alderliefste hart, wanneer sult gy my nu trouwe, wild dog u belofte houwe, helpt my dog eens uyt mijn smart: ik moet hoore alle dage, dat ik maer u Hoere ben, laet mijn dog niet langer klage, dat ik voor mijn man u ken. Jonk. Wel wat meend gy slegte duyf, dat gy mijn dus leit te voren en tot Trouwe wilt bekooren, denckt dat niet wel wat een struyf heb ik met u wat gaen malle heb ik met u in der nagt, op 't sagte bed gevalle, ik en heb u niet verkragt. {==748==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy sijt van een slegte staet, ik sou mijn geslagt onteere, dat ik u dede begeere, dies ist dat ik u verlaed, zijd gerust ik zal u geven, daer gy met 't kleyne kint, lustig of sult konnen leven, om dat gij mij hebt bemint. Dog. Ag ag mijn beminde ziel, waerom gaet gy my verlate hoe kont gy my immer hate, die door trouwe op u viel, kont gy u so van my keere, dat en hoop ik nimmermeer, wilt dog denken op u eere, schrikt de straffe van den Heer. Jonk. Wel wat leyt dat kint, dus te jammer en te klage, hadt gy daer in geen behage, 't is versindt eer gy begint, heb ik Eet aen u geswoore, heb ik u mijn Trou gedaen, 't is door by slaep nu verlooren: al mijn liefde is gedaen. Dog. Aensiet u teere kint, zou gy dit als een verrader, late loope zonder Vader, ogh hoe ben ick dus verblindt, dat en kan ick niet vertrouwe, dat en kan ik niet verstaen, dat gy zoud een ander Trouwen, en my late heene gaen. Siet u eyge Vlees en Bloed, zout gy dat verbastert late: daer gy swoer my hooge staten, en te geven al u goet, heb ik laten mijn verleyden: weed gy iets ontrouwigheyd, wild dan maer vrymoedig scheyde: maer bedenkt u zaligheyd. Jonk. Eden die een Minnaer doet, zijn veel ligter als de veere: met de wint sy weg passeere, daer men niet op lette moet, want sij zoeke maer haer luste, met een zoed en aer- {==749==} {>>pagina-aanduiding<<} dig dier, op het zagte bed te rusten, om te blussen 't minne vier. Jk bekenne dat gy soet, u hebt wete wel te voege, en mijn lust te vernoege, en u eerbaerheyt is goet, maer ik moet dit al versake ik moet trouwe na mijn staet, om mijn kindere rijk te make, zo 't nu in de wereld gaet. Dog. Og wat selder woort is dat, zoud gy u nu van my keere, nu gy mijn hebt gaen onteere, en u wil van my gehad, soud gij u eden breken: og ik kan 't gelooven niet, sout gy mijn dan laten steeken: in zo groot en swaer verdried. Jonk. Kind dat kan niet ander zijn, om dat ik nog ben onmondig: zoo verstaen mijn vriende bondig, dat ik moet verloove mijn, aen een Juffrou myner state, op dat ik niet wort bespod, daerom moet ik u verlaten, om te soeken beter lod. Maer waerom dog so geklaegt, laet u dit zo niet berouwe, komt een ander u te trouwe, gy passeerd nog wel voor Maegt, o hy sal daerom niet klagen, dat de wegh wat is gebaent, hy krijgt ligt nog sijn behagen, daerom zijd niet meer betraent. Dog. Foey vervloekte lichten aerd, hoe mogt ik u dus betrouwe ag ik jonge bloem der Vrouwe, ag ik bid u dog bedaert, moet ik dan in schande sterve, die gy eertijds had bemind, zal dit niet u herd doorkerve, als men zyd u hoer en kint. Als een yder met my spod, zal u dat niet doen bewege, ag hoe kan den heer zijn segen, {==750==} {>>pagina-aanduiding<<} stieren uw o groote God, is mijn bidden dan verlooren, moet ik lacy van u gaen, ick heb God tot Vader verkooren, die sal voor mijn schaepje staen. Maer eeuwig die grote schant, die ik hoor nu alle dage, en mijn ziel begint te knagen, ik wil trecken uyt het land, met dat kleyne kind og arme Heere God wild my bystaen, wild mijn arme Siel ontfangen, en so wil ik treure gaen. Jonk. Og mijn Liefste doet dat niet, laet u herd dog so niet beve, ik sal u geve genoeg te leve, daer sijn hondert kroone zied, dat ik u nu moet verlate, en dat doen die klappers al, en mijn Vader boven maten, die my bastaert make sal. Dog. Ogh mijn Alderliefste soed, wil u vader u bastert make, moet gy mijn daerom verlaten, dat al om 's Werelts goed, denkt eens hoe gy heb gegeve, Duyvel lijf en ziel te pand, hebt gy my geen brief geschreven, met u bloed al van u hand. Jonk. Nu mijn liefste sijd gerust, wand wy scheyden van malkander, ik ben verlooft al aen een ander, wij make datelijk 't houwelijk klaer, nu is vader wel te vrede, ons gebode zijn gegaen, tis drie weke nu gelede dingsdag sal ik Trouwe gaen. Dese Dogter quam in de straed, en daer stonde zo veel luyde, vraegden wat ist te beduyde, dat hier so veel volck staed, de luyde willen het weten, seyde over al op dit pas, dat den Heer 'k hebt 't niet vergeten, {==751==} {>>pagina-aanduiding<<} naer het Trouwen was. De Vryster quam daer mee, in de kerk en zag hem Trouwen, 't hard beklemt en haer vol rouwen, nam een mes al uyt haer schee, zij stak het in haer hard och lacy, dit zag de Vryer met geween, en viel in disperacy, lied zijn Bruyd daer staen alleen. Hy nam zijn Liefste in sijn erm, en kuste haer doode wange, viel in onmagt, bleef zo lange, en dat met een groot gekerm, og mogt ik wederom sterve, mogt ik sterven de dood zoo weer, heeft hy terstond gaen spreken, og so Trou ik nimmermeer. Foey vervloekt sy dat snode goet, seyde hy met droeve klagten, og ik moet in min versmagte, vader gy hebt alleen de schuld dat gij mijn ging tege praten, dat ik haer verlate zou nu begind my 't hard te breeken, nu ik haer bloed aenschou. Vader ik sij tegens u, dat ik haer noyt sou verlaten, want ik minde haer bove maten, gelijk een egte Man zijn Vrou, en nu leyd sij hier verslagen, ogh lacy in haer bloed versmoord, de Jonkman is besweeken, heeft sijn eygen hart door boort. Oorlof gy Ouders al, wilt op 't werelds goet niet bouwe, zoo raekt gij niet in benouwe, nog u Kinderen tot geen val, willense Trouwe na haer sinne, laetse trouwe na haer wens, alsse maer met God beginne: so hebben zij 't na haer wens. {==752==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klugtig Lied, van drie Lands-knegten van Stralenburg Alst begint. Daer quamen drie Lands-knegte, van stralenburg over den Rijn van stralenburg over den Rijn, van strijde en van vegte, drie Lands-knegten, daer wouden sij meester van zijn. Sy quame tot een waerdinne, waerdinne tapt onsser de wijn, waerdinne tapt onsser de wijn, al wat wy hier verteere, en versmeere, daer sal ik u borg voor zijn. Waerom soo soude ick u borgen, gij hebter geen geld nog pand, als kaf en ligte veeren, zijn u kleere: gy komter uyt byster land. De meyt sprak tot de vrou, vrou tapter de gaste vry Wijn, laed haer hart op halen, 'k zal 't betalen al watter verteert sal sijn. Doe sprak de waert met morre, hoe spreek ons maget so bout, zy sulle dommineere, en verteere, al u zilver ende rood goud. Hoe soude zij verteere, mijn silver en root Goud ik heb nog duysend Kroone, die zijn schoone: en ook van jaertjens oud. Doen spraker de jongste van drye: 'k wou dat 'er dat Meysken was mijn, ik zou haer vrolijk leyde: langs groen heyden, tot Stralenburg over den Rijn. Soud gy mijn vrolijk leyde, tot stralenburgh over den Rijn, maer eerst moest ick {==753==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, in 't secreeten: wat 'er u Vader mag zijn. Woud gy so garen weten: wie dat 'er myn vader mag sijn den Hartog van Traveerne drinkt so geerne, de rinsse koele wijin. Den Hartog van Traveerne is dat 'er de Vader van dijn, so mag ik dan wel klagen, al mijn dagen, gy seyter den Broeder van mijn. Om dat ick ben u Broeder, baerdt dat u jonck hertje rou, og ja u bruyne ooge, mijn bedrooge, ik meende te sijn u vrou. Der Maagden vryheyt Stem, Als begind. Daer is niet dat de vrye Maegden staed te boven gaed, die ons doet in vreugde leven, vry van sorgen alle lust, naer eygen [r]ust. Segt eens wat vermaek is aen de Trou als na berou, 't scheynd wel vreugde maer tis pijns, Vrysters soekt gy geen verdriet, begint het niet. Als gy dan genomen hebt een Man, wat hebt gy dan, slaverny, en gy moet passen, op een Man zijn grillig hooft, {==754==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vry gelooft. Dat meer is gy moet van stonden aen zijn onderdaen, als het Ja woord is gegeven, wort hy die u dienaer was, u Meester ras. Vrysters sed dog dese sotterny, ver aen een zy, steld het Trouwe uyt uw zinnen, kiest geen stadig ongeneugt, maer groote vreugt. {==755==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 97 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nieuw Lied, van een Jonkman die na de Straet ging varen, hoe hy zyn afscheyd van zyn Vryster nam, Stem: Delvenaertjen die gink uyt minnen. Liefje ik hoorder den Trommel roeren, Aen boort, aen boort, So roept een yder man, Dats nog een togje lief wil ik volvoere, Eer ik mijn lust by u vergaren kan. Mijn liefste lievetje ik schrik voor 't varen, Jk schrik en beef al voor de woeste Zee, Voor het gewelt al van de bracke baren, Voor klip of strant ja meenig vreemde ree. {==756==} {>>pagina-aanduiding<<} God die een stierman is van al de kielen, Hy dempt de boose golven na zijn zin, Hy sal ons scheepje zo vol brave Zielen, Geluckig voeren ja ter Straet waert in. Ter Straet waert in mijn lief dat is zolange, eer de verdrietige reys is door gebrogt En ligtelijk word gy van de Turk gevangen En voor een slaef daer in zijn Land verkogt. Den Turkse halve Maen kan ons niet krenke, Wy zijn voorzien met een goet weerbaer Schip, En daer toe nog veele Metale Penne, Om den Vyand te jagen in de knip. Mijn liefste gaet gy niet ten Oorlog vaeren, Ten Oorlog dat is een stadige vloed Wie sult gy dienen Lief, seg wat voor Heeren Daer gy voor wagen sult u lijf en bloed. Onse Hoogmogende Heeren Staten, Daer toe zo meenig dapper Oorlogs Held, Voor het Vaderland wil ik mijn leven laten En zwerve kloekmoedig op Nepthunis velt. 't Js waer mijn lief den Oorlog kloekmoedig, behoorde een ider trouw'lijk door te staen Maer ag dat oorlogs lot dat valt zo bloedig, Dat elk den Oorlog hoorde te versmaen. Wy plegen ons Sondag wat te vermake, Hier buyten in de Somer-groen, Dat moet gy Liefje nu een beetje staken, Tot dat ik met gesontheyd weder kom. Adieu mijn Lievetje mijn wel beminde, Adieu mijn Liefje ik gaen op de reys, Jk hoop ik salder u nog weder vinden, Spijt al de klappers die het sal wesen leyt. {==757==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Minne-klagt, Stem: Als 't begint. Js liefde soet lijden, Sy baert mij grote pijn, Jsse bitter, hoe kanse dan aengenaem zijn? Wijl ik lijd' met lusten, Waerom sou ik dan, Gaen klagen, Wijl 't niet veranderen kan, Want de pijn is zoo soet, En aengenaem de smert Dat zy op een tijd quest, Verheugt mijn jonk hert. Jk druk haer hand sagjes, 'k Sie quijnende neer, Stilzwijgens zo uyt ik mijn Liefde seer teer, Mijn zieltje werd door het lonken geraekt, Terwijl zij al willens toont hoe dat zy blaekt, Haer lonken in 't schijlen, Haer tranen laet zien, Meer als 'er ooyt Minnaer, Sou konnen verspien. Als liefde zijn plagen, 'k Laet de minne pijn, Jk salse verjagen uyt de zinnen van mijn als langer te leven Jn sorg en verdriet, Jk wil mijn begeven, Uyt de Liefde ziet, Jk wil mijn begeven, Jn mijn eenigheyd, Op dat ik van mijn leven, De sorg raek quijt. Als gy dan hebt verkooren, Een die u ziel gebied, Sy wil u niet hooren, Maer stadig van u vlied, Al offer gy uw zinnen, Op 't Altaer van de min, Sy wil u niet minnen met hert en met zin, Sy wil u niet minnen Maer stadig van u vliet Gy verdwaelde zinnen, Siet wie u min bied. Laet u droevig minnen, Gaet mee dees weg, En verandert u zinnen, Kiest mijn {==758==} {>>pagina-aanduiding<<} tot u min, Jk sal mijn min toonen, Als ik sal by u zijn, Maer wil mijn beloonen met een opregte schijn, Jk sal mijn dan stellen, Na de wette van u, Ag wilt mijn niet quellen, Want ik de Paters schu. Die ik eerst heb aengebeden, En getoont trouwen min, Haer lieflijke reden, Waren na mijn zin, Die mijn hart plag te steelen, Door haer soete sang, Gaet haer nu begeeven, Jn een klooster bang, Sy is nu verdweenen, Haer lieffelijkheyd Og Liefde, og Liefde, Die my zoo verleyt! Abdissen van 't klooster, Geef mijn liefje weer! Penetentie penetentie, Sal ik doen na u begeer, Of gunt mijn te woonen, By mijn liev' Bagijn, Dat sal mijn voorwaer veel geruster dan zijn, Jk sal voor u bidden, Dat het na u ent U zieltje sal bevrijden, Van alle torment. Jk sal mijn dan schikken, Na de wet van 't Convent, En dagelijks leesen, Een less' wel bekent, Ook offer mijn zinnen, Op 't Altaer van de min, Op dat ik mag winnen, De schoone Godin Op dat ik mag minnen, De schoone Vrindin, O Pater, o Pater, Laet mijn u klooster in. Sy wil my niet hooren, Mijn Engeltje soet, Jk had u verkooren Uyt een suyver gemoet, Gy gaet van mijn vlugten, En laet mijn hier staen, Vol droevig sugten, Jk salder nu gaen, Jk salder nu gaen, By Cupido goed, Dat hy dog mijn tranen, Afdroogt met 'er spoet. {==759==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt aen nu Venus Hontje, Schiet nu met u schigt, Jn 't hertje van mijn hertje, Dan ben ik verligt, 'k Sal alle de Nonnen, En mijn lieve Bagijn, Wel biegten mogt ik 'er de Pater van zijn, O Venus mogt ik 'er de pater van zijn, Soo waer ik voor eeuwig, Verlost van mijn pijn. Ach pater, geeft mijnder, Dan maer mijn Bagijn, Jk sal u in alle deelen behulpsaem zijn, Jk salder de Wereld laeten vliegen voort, Als ik dan gemaekt heb dan soo een accoort, Dan zalder mijn zieltje, Dan raek ik uyt de pijn, Soo sal ik ook Pater, Altijd u Dienaer zijn. Weg tranen, weg sugten, Weg droefheyd en pijn, De Liefde geeft vrugten die aengenaem zijn; Met Lieffelijk minnen, Dat baert zoo veel vreugt, Dat het aen de zinnen, Geeft een groot geneugt, Dat het u doed smaeken, Een vrugt vol van soet, Ag, wie sou niet haken, Na so een groo goet. Het sugten het streelen, Het lonken vol gloed, Het geen gy voelt speelen, Door d' aders en 't bloed, En dat door minne-grillen, U ziel werd verrukt, Als gy na u willen, Daer vrugten van plukt , Als men vol van Liefde, Werd ieder bemint, En van die u geriefde, Werde opregt bezint. Adieu lief verheven ik spoey mijn dan seer. Jk ga mijn begeven, by een ander weer Die haer wil begeven, in de liefde ziet, Gelijk gy gedaen hebt en van my weg vliet, Die mijn der veel beter in de liefde neemt aen, Als gy er gedaen hebt, en so van mijn gegaen. {==760==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van een Jonkman die zyn Vryster in alle schoonheyd pryst, Voys: Gelyk de Beekjes vloeyen. Engeltje uytverkooren, O pronkje van mijn jeugd, Ag Kloris kind geboren, Van zeden en van deugd, Ag, en ag ag, Nu ga ik verloren, So ik moet missen u vreugd. Jongman ik wou wel hooren, Waer in mijn schoonheyd legt, 't Komt mijn heel vreemt te vooren, De reeden die gy segt, Ag, en ag, ag, Jk leender geen ooren, U reden zijn te slegt. U wangen vol in 't bloosen, Omringt met jeugdig vel, Die staen zo root als roosen, U oogjes die gaen snel, Ag, en ag, ag, Mogt ik u eens koosen, Dan waer het met mijn wel. Jonkman al dese reden, Sijn maer een bagatel, Van wel gemaekte leden, Van schoonheyd en van vel, Ag, en ag, laet mijn maer met vreden, Want ik u praet niet tel. Jk sal mijn heel vermaken, Als ik eens met mijn hand, Mag aen u boesem raeken, Dan raek ik heel in brand, Ag, en ag, ag, Hoe soet zijn u kaeken, Als Roosjes op het Land. Liet ik mijn boesem drukken, Dan zoud {==761==} {>>pagina-aanduiding<<} gy verder gaen, Jongman al dese nukken, Staen my in 't minst niet aen, Ag, en ag, ag, Mijn Roosje te plukken, Daer werd het om gedaen. U blanke witte handen, En Borsjes appel rond, U schoone witte tanden, Daer by u roder mond, Ag, en ag, ag, Hoe soet zijn de banden, Hebben mijn 't hart doorwond. Jonkman 'k kan niet beseffen, Waer mijn die schoonheyd zit, Die gy zo gaet verheffe, Dat aerdig root en wit, Ag, en ag, ag, Jk kan niet beseffen, Jn geen een eenig lid. U Kin die heeft een kloofje, En is niet plomp of grof, Daer by een goelijk hoofje, Verzierd met d'eelste stof, Ag, en ag, ag, gy jeugdig sloofje, Daerom verbreyd ik u lof. Jonkman 't zijn minne togten, Die u het oog verblind, Gy soekt het geen meer sogten, Maer niet het geen gy vind, Ag en ag, ag, Dat gy u bedogten, Want gy loopt tegen wind. Gelijk de Beekjes vloeyen, Met een stantvaste vloed, Zo sal mijn min steets groeyen; Binnen in mijn gemoed, Ag, en ag, ag, Hoe zwaer zy de boejen, die ons de liefde aen doed. Gy zoekt met mijn te gekken, Dat hoor ik aen u praet, Daerom wilt maer vertrekken; Jk versoek dat gy gaet, Ag, en ag, ag, 't zou maer tot nadeel strekke, Van mijn Maegd'lijke staet. Wel waerom zou ik vlugten, Voor die geen die min Dat zou mijn Jonk hert doen sugten, Dat ik geen troost verwin, {==762==} {>>pagina-aanduiding<<} Ag, en ag, ag, Wat zijn dat genugten, Daer 's niet soeter als de min. Door al u soete reden Hebt gy mijn hert doorwond, Jonkman ik min u meede, En seg mijn 't herten grond, Ag, en ag ag, Weest maer wel te vreden, Jk schenk u mijn trouw terstond. Philis in 't ruysen der blaeren, Daer een kleyn Beekje door vloeyd, Laet ons te same vergaeren, Daer het kruyd weeldrig groeyd Ag en ag ag Kom laet ons saem paren, Want nu ben ik ontboeyd. Jonkman op u begeeren, Schenk ik aen u mijn Trouw, Jn alle deugd en eeren, Hoop ik te zijn u Vrouw, Ag, en ag, ag, Wilt vreugde verweeren, Wenkt nu om geen meer rouw. Mijn Philis uyt gelesen, Mijn overschoone bruyd Nu sult gy mijne weesen, Nu is ons vreyen uyt, Ag, en ag, ag, Nu ben ik genesen, Nu nog een kusje tot besluyt. EYNDE. {==763==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 98 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw vermakelijk Matroose Lied, Op een aengename Voys. De Blaeuwe Vlag die waeyt, Ons Scheepje dat leyd gezwaeyd, De wint waeyt in ons blinden En ons Ankers voor de boeg, Het Mars zeyltje wy los binden, Js 't niet een vreugt voor ons. Luystert toe Matroosjes al, Wat ik u ver- {==764==} {>>pagina-aanduiding<<} halen zal, Hoe dat ik ben gevaren, Met het Jagje excelent, Door de wilde Woeste baren Na Bengale wel bekent. En wie zouder niet zijn belust, Om te zien den Bengaelse kust, De Hoeren schoone Vrouwen, Altijd in de Spaense Wijn, 't Js een lust om te aenschouwen, Als men by de Hoertjes zijn. De Edele Prince Vlag, Van 't Land men waeyen zag, En wy gaven een vier vijf schooten, De Loots quam aen ons boort, Wy zeylden onverdrooten, De Revier af zoo 't behoord. Doe wy aen 't Lantje quam, Hoort wat wy daer vernam, De Hoeren quamen ons tegen, Maken daer soo groot rumoer, Jk sal u dienaressen wesen, Want ik bender soo frayen Hoer. Op het midden van de Ree, Smeten wy ons Ankertje neer, Als ons Anker was gevallen, Riep den Schipper overluyt, Sa Matroosjes altemalen, Stiegt nu eens na opwaerts uyt. Doen zijn wy na boven gegaen, Om het zeyltje te beslaen, En terstont zulle wy quartieren, En varen met de Boot aen Land, Om ons selver wat te pleyzieren, Met de Hoertjes abondant. Hy quam by een Juffrou, Dien hy eens soenen wou, En vatten haer by haer pramtje En ginker braef op los, En wat dunkje van dat quantje, Js het niet een loose Vos. {==765==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelijk lied, Van een Jongman, en een Dogter, Op een aangename Voys. Hoort toe nu al te zamen: Al na dit klugtig Lied, Hoe dat een Dienstmaegt langs de straet, Des avonds om een bootschap gaet, Hoe dat haer een Jonkman, Stilletjes heeft gesprooken an. Hy zeyde wel aardig Meysje Schoon kind waer wilje na toe, Jk gaen om te halen mijn Meester en Vrou: Die ik seer haest t'huys brengen zou, Daer heb jey nu van mijn bescheyt, Heeft die jonge Dogter geseyt. Soo bent gy een Dienstmaegt schoone, Segt wat verdient gy wel, Jk winder maer twaelf Guldens in 't jaer, En geeft my de Juffer dan nog wat vaer, Een kantje dit of dat, Altoos krijg ik nog al wat. Den Jongman die sprak gans felten, Jk weet u veel beter raet, Hoe dat gy op een avond bloot Soud konnen verdienen wel agt pont groot, Met groote genugte bly, Daer op wilt u bedenke vry. Dat Meysje dat dogt gants vinken, Had ik 'er dat geld in tas, Sy seyde Jonkman dat sou aerdig zijn, {==766==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen brogt hy haer op zijn kamer alleyn, Waer dat 'er die jonge Maegt, Met hem een kansje heeft gewaegt. Maer doen hy haer sou betalen, Doen was hy niet wel by geld, Hy schreef haer een brief en zijn schult bekent, Om haer te betalen pertinent, Haer korte verdiende huur, Op seker dag en uur. Die Maegt die ging haer vaerden, Zy haelden haer volkje thuys, den tijd verscheen, hy quam by haer niet, dus sy hem te spreken ontbiet, Maer hy quam niet eens veur, Schoon sy klopt al aen de deur. Doen heeft sy hem voore doen komen, Voor 't Geregt hy compareert, de Heeren die vragen wat is u kint, s' Antwoord mijn Heeren, 'k heb desen vrint, Verhuurt mijn kelder bloot, Voor de waerdy van agt pont groot. Nu wil hy mijn niet betalen, daer ik heb zijn eygen hant, Hoe dat hy zijn schult bekent heel vroom, Om my te betalen dese som, Waer voor hy mijn kelder beleeft, Na zijnen wil gebezigt heeft. Hy seyde 't is waer mijn Heeren, Haer kelder en die was lek, daerom so heb ik gepretendeert, En in het betalen gemankeert, daer heb gy nu mijn bescheyd, Heeft hy voor de Heere geseyt. {==767==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Heeren hy heeft geweten, Als dat de muur was gescheurt, En hy belooft my op zijn trou, dat hy mijn de scheur wel stoppen sou, doen kreeg zy haer kelder huur, Wel wat dunkt u van dese kuur. De Haegse Ligtemis, Of het weelig Kind van Leyden: Op een aangename Voys. Hoort Jong geselle: ik sal 't u vertellen, d'Hystory van mijn Fielt en beeltenis, hoe ik mijn leven, heb gaen begeven, Tot suypen, speelen, vegten kan niet mis, By haeren schuymen: gink ik 't opruymen, zoo dat ik kreeg de naem van ligtemis. Door 't dommeneeren: Hoertjes te verkeren, raekten mijn gelt en goetje op den bies dus stal ik laten, Zavonts op straten, de mantels of de Luy wat sagen vies: Nog gong ik stropen: Gout: Zilver knoopen dees Schoenen pasten deftig op mijn lies. Dees quade stucken, Wou niet lang lucken, de Schout die wierd mijn Boevery gewaer: Hy wou mijn knippen, maer ik gong slippen: Te goeder uer uyt Leyden nog voorwaer; maer og gants felten; de droes op stelten, Ree dapper! doen ik thuys quam by mijn Vaer. By mijn Cawouwen, Ligte Rabouwe, {==768==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiert ik als Broeder Melis in-gehult: Jk wierd een kramer, Van Venus kamer; daer ik als Hooren-baey wat wiert getrult: dog sonder faelen, Gong ik in halen; daer na mijn intrest, Als gy nog hooren sult. Met ons drie vieren, Wy Zavonts zwieren; het eene mot-kit uyt, het ander in, Lieten Op-dissen, Het mogt niet missen, De beste Spijs en drank na onse zin, Daer by een Meysje, die wel een reysje, Wil leggen an, Wat bliefje, Van de Min. Naer Vreeten; Zuypen; Gong men eens sluypen, Jn Venus Boom-gaert yder met een Hoer, dan questi sogten; Als of wy Vogten; Trocken de degens uyt daer op de Vloer, de Kaers uyt blasen, Voort kanne, Glasen; rinkinkten door de Ruyten met rumoer. Maer ziet de Hoere, die duyvels moere, Liepen voor deur en maekten groote stank, De Wagt quam stappen, Om ons te knappen, Maer voor den ingang setten wy een bank, Stieten haer scheene, Vielen daer heene; Wy bruyden haer nog half dood en mank. Dan moest Papaetje, daer na zijn laetje, Op-schuyven voor mijn Heer de Officier, Om zilver kragen, Aen hem te dragen, dat bolt hem als of hy had tantpijn schier. 't Sou nog passeren, Was 't voor een keere, Maer om de maend heeft hy wel dit pleyzier. Een Pots seer aerdig, Wel Laggens waerdig, dat ik alhier onlangs heb aen- {==769==} {>>pagina-aanduiding<<} geregt, Jk gong braveeren, Als Schout Ageeren: Mijn Maet verstrekten voor diender en knegt, En traden binne, Een motkit vinde, Twee by malkaer als mars en venus slegt. Jk sprak seer strange, Geef u Gevange, Staa op, Gy moet na 't Rasphuys alle bey, Had gy haer smeeken, Eens hooren spreke, Mijn Heer de Schout, Wy bidden laet ons vry, daer is tot loone, Vijf hondert Kroone, Wy namen 't gelt, En gingen door wel bly. Wy met ons beyden, Op andere tijden, Namen een Mot-kit op ons horens knap, de Schout quam spoeyen Om ons te boeyen Wy braken van de kelder af de Trap, daer zy in rollen, En Zuysebollen, Over de hals en ooren met een snap. Zy aen het janken, Wy namen Banken, En smeeten die van boven op haer Lijf, Wy doen voort knappen, Agter uyt snappen, Swommen het Water over tot gerijf, de Vest opklommen, die wy door zwommen, En spoeyden ons na Schevelinge stijf. Doen wy daer quamen, Wel haest vernamen, Een boer die op het kakhuys zat en sliep Sijn Broek door drongen, De Leure honge, Jk sette daer een knip op dat hy piep, Gelijk de Honden, Wiens staert gebonden, Js met een knip, Hy hullip! hullip! Riep. Dat ik mijn Leven, Wel heb bedreven daer van verzwijg ik nog het Principaal, de spaensche kragen, Sijn Boeve plagen, {==770==} {>>pagina-aanduiding<<} daer van mijn neus een teken heeft Roiael Snijden en kerven, En veel te zwerven, daer hem de nagt-uyl toont in volle prael. Lest nog een kansje Met rappig Fransje Smeerden de Ruyten over al met Teer, Maer dese snuyver, die was niet suyver, Nu is mijn Lijf vol Etter ende Seer, dat vuyl Trawazie, duyvels Potazie, doet mijn de Franse Harrip Roeren weer. Ja al mijn Leeden, Sijn schier op leeden, Als die van Job die op de mishoop zat, Siet met een scharrip, Sla ik den Harrip, Hand, Voeten Liesen, Yder krijgt so wat, dit duyvels speelen, doet mijn verveelen, dog schurrift krouwe doet seer ligt het gat. Jndien mijn digten, U mogt ontstigten, Leert van een Ligtemis dan dit vermaen, die 't quaet beminnen, Veel schade winne, En 't komt haer altijd veel te dier te staen, Het quaet wilt schouwe, dat 'k u voorhouwe, En wandelt dog voortaen, de regte baen. EYNDE. {==771==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Beklag Lied, van een Jonkman die qua klappers heeft gelooft, daer door hy werd van zyn Alderliefste berooft,Katern 99 - incompleet Stem: Als 't begint. Aenhoort gy Dogters en Jonkmans al, Die hier nu zijn vergaerd, Een iegelijk die 't behagen sal, Qua klappers dede mijn quaed, En deden mijn Liefje verlaten, Die mijn Trou had ontfaen, Nu gaet zy daer met kinde zwaer, Og lacy! wat heb ik misdaen. Een Jonkman heeft haer soo verleyd om dat zy niet en wou daerom heeft hy doen van spijt, Belogen dees schoone Vrou, Hy zeyde zy had 'er te doene, met andere meer als my, Jk heb het gevraegt, Zy heeft het missaekt, Onnosel is zy 'er van mijn. Lestmael geloofde ik eens wat, en dat van een persoon, En doen zo liepen de tranen nat Over haer wangen schoon, het welk mijn somtijds deerde, Nogtans ik haer verliet, Nu is zy weg, Door dit geseg, Waer zy is ik weet het niet. O gy valse tonge puur, Het is u schuld soo suer, Dat daer mijn alderliefste Bruyd, moeten dolen op avontuur, Gelijk een Duyfje in 't wilde, Bedroeft al tot 'er dood, Sy is bevrugt, Als ik wel dugt, Js 't niet wel klagens nood. En wat baet nu al mijn gepeys, Bedroeft is mijnen geest, Hoe dat ik dese reys, Door brengen sal aldermeest, Door Landen van {==772==} {>>pagina-aanduiding<<} avonturen, Al langs de zeekant bloot, Het valt mijn in, Dat dese Godin, Van Venus mag zijn gedood. Wat baet nu al mijn vermaen, 't Js maer ydel geseg, Nu wil ik mijn voortaen, Begeve al op de weg, En seggen ik heb 'er verloren, Twee Lammerkens in het woud, Spanceere vry, Aldaer voorby, Tot dat 'er mijn bloedtje verkout. Og mijn alderliefsten schoon, Om u treur ik nagt en dag, Kupidoo 's jeugt ten toon, Heeft mijn geslagen ag, Om dat ik haer hebbe verlaten, Door ontrouw vals fenijn, Nu moet ik zaen, Ook doolen gaen; De schuld is zelver mijn. Om dat ik hebbe gelooft, Qua klappers dit wel verzint zy hebben mijn van mijn zinnen berooft, En maekten mijn ziende blind, Og og ik mag wel treuren, Den ongelukkigen dag, Dat ik met zin, O schoon Godin, Dees klappers oyt aen zag. Jk heb den eersten steen geleyd; En dat aen dese maegt, Daerom jammert mijn dat zy schreyt, Een kindeke dat zy draegt, wist ik ergens een bodetje, Die van haer had een brief Jk schonk hem fijn, Koel is de Wijn, Ter eeren van mijn Lief. Adieu mijn alderliefste schoon, Jk sterf van rouwe groot, Dat is van mijnen loon, Dat ik u liet in noot, O dood wilt mijn dog halen, Verlost mijn uyt dees pijn, Nu ik met smert, Van mijn Liefs hert, Nu moet ik gescheyden zijn. {==773==} {>>pagina-aanduiding<<} Princes langs een riviere quam, Daer ik ging wandele vry, Of 'er mijn soete liefs doode Lighaem, Quam drijven aldaer voor by, Hoe heymelijk sou ik haer kussen, Haer doode wangetjes nog, En gaen met haer te gronde aldaer, En scheyde uyt 's werelts bedrog. Oorlof nu alle gelijk, De liefde is heel verblint, Tot waerschouwing voor Arm en Rijk Een yder is dit wel verzint, Hebt gy 'er een liefjen gepresen, Gelooft geen klappers raed, Had ik dat gedaen, Hoord mijn vermaen, Maer, og lacy nu is 't te laet. Een Nieuw Lied, van een Dogter, hoe zy van haer Vryer bevrugt zynde verlaten was, en hoe zy nu weer zijn vergaert, Voys: Aenhoort gy Dogters en Jonkmans. Aenhoort gy luytjes algelijk, 't Zy goet of quaet van aerd, Hoe dat ik met ongelijk, Grootelijks wierd bezwaerd, Met logens en guyterye, Al by mijn soete Lief, Het was te grof, nu God heb lof, Hy is nu weg den dief. Jk en mijn troozie waren een, Ons goet dat was gemeen, Doe quam 'er van die schelmen een, Die scheyden ons weer van een, {==774==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was tot mijnder rouwen, Mijn Lief geloofden 't ligt, Die ligt gelooft, wert ligt verdooft, Van wijsheyd en gezigt. De Schepper heeft het wel verzien, Wy zijn nu weer vergaert, Gelijken als die jonge lien, Nu weer van nieus gepaert, Het welks de Heer bestieren, Tot deugt en Regtveerdigheyt, Dat tog geen guyt, of zijn Carnuyt, Ons nu weer van een scheyt. Ses maenden is 't nu geleen, Dat ik heb doolen gegaen, Met een soo kleyne Lammetje kleen, Schreyen soo menige traen, Als ik aensag mijn kintje, Og God wat swaerder rou, Wat groot verdriet, en leed ik niet, Jk armen jonge Vrou. Jk heb so menige dag en nagt, Gaen doolen aen de Zee kant, En aldaer met smart verwagt, Of ik niet een en vant, Die voor my hadden een briefjen, Al van mijn soete Lief, Jk heb daer wel, gepast so snel, En dat op eenen brief. {==775==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe jammerlijk heb ik dolen gaen, O Heer het was te spa, En mijn kleyn Lammeken saen, Schreyden so bitter voorwaer Hoewel het my wel deerden, Jk kon het verbeteren niet, Dat soete Lam, dat sag mijn an, O Heer wat dogt ik niet. Het bloet hoewel 't niet gaen en kan Dat kruypt al evenwel voort, Want ik was een Bootsman an, Om my te brengen aen Boort, Aen 't Schip aldaer mijn harder, Selfs Schippers soon van was, Jk wist voorwaer, het kleynste haer, Niet datter mijn hartje waer. Wy zijn onwetent gescheyden, Onwetent ook weer vergaert, Hoort dog hoe God ons byden Nu weder heeft gepaert, Doen ik aensag mijn liefste, Hy wou mijn kenne niet, Og Heer zy ik, wat beduyt dit, Js dit mijn Liefste niet. Het bloet al van mijn soete Lam, Sprong doen al uyt zijn wang, Datelijk hy tot deernis quam, Schreyden so bitter en bang, {==776==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy bad mijn om vergiffenis, Die hy wel haest ontfing, Hy quam als doen, En gaf een soen Aen mijn en 't jonge Kind. Wy zijn nu twee Lammeren, Geplant al by malkaer, Wy zullen malkaer vryen, Den een so wel als d'aer, Gelijken twee Tortel-duyfjes, Die kleyne beesjes zijn, Dan hier naer, scheyden voorwaer Hier uyt des werelds pleyn. Princen wilt dit in dank ontfaen, Die hier rond tomme staen, Dit droevig en bly verhael, Js uyt Liefde gedaen, God de Heer wil ons geven, Jn onsen Egenten staet, Nu dat wy bly, Tot desen ty, Danken God voor zijn genaed. Oorlof algelijken, Die hier nu zijn vergaert, Soo wel Arm als Rijken, den Heer u saem bewaert, En wilt niet ligt geloven, Qua klappers vol fenijn, Zy zaeyen quaed, Haer valsen zaet, Onthoud dees les van mijn. EYNDE. {==777==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 100 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een droevig Lied, van 't Schip de Swarte Haen, dat van Sluys na Smirna voer, en tegen 4 Turken vogt, en wat voor een droeve hongersnood zy daer na geleden hebben, Stem: van Helena. Aenhoord een droevig Lied, Wat ik u zingen sal, Al wat 'er is geschied, Hier op het aerdse dal het Schip de Swarte Haen Van Sluys is afgevaren, Al na de Smirnse kant, Daer toen veel Turken waren. Vier Turkse schepen groot die quame ons aen boort, Men spaert geen kruyt of loot, ons Schipper soo 't behoord Zey Mannen kloek faljant, En spaerd geen lijf of leven, Steekt 't liever in de brand als aen den Turk te geven. Vijf uuren met getreur, Heeft dese slag geduurd, 't Was niet als vlam en vuur, Dat men heeft daer bespeurd ons Schipper kloek van aerd Die wou het niet opgeven, Tot dat de laetste Man, Verlaten sou het leven. {==778==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy schoot soo vreesselijk, den wreede Turksen moord Wy mosten op de wijk, Ons mast raekt buyten boord Wy wisten doe geen weg Waer wy ons souden wenden Wy raekten in 't verdriet, En nog tot groot ellende. Wy dreven voor de wind op Gods genade heen, o schrikkelijk elend Al waer mijn hart van steen, Van yser of metael Nog sou het moeten schreyen, Als ik u hier verhael, Ons druk ende groot leyen. Door eenen grooten wind, so is ons schip gestrant, En rogten heel gezwind, En dat aen een Eyland, Genaemt de Sinte Del, Js het eyland geheeten, Wy sogten over al Maer vonden niet te eeten. Zeventien weken lang Jn dese droefheyd groot, Men had geen spijs of drank, En daer toe ook geen brood En met droefheyd belaen, Men sugt so meenig werven, Wy raken hier niet van daen; Hier moeten wy alle sterven. Den Schipper seer bedroeft, die sprak tot ons vermaek, Jk heb tot ons behoef, Dae[r] nog een deel Tabak, Daer mee behield men 't lijf, wel ontrent de vier weken, Daer na al met verdriet, Drie honden op gegeten. De honden waren op, Toen waren wy bedroeft, men vrong zijn hande daer, Men trok het hayt uyt 't hooft, De Schipper kloek van moed, die sprak soo menig werven Sa smijt den dobbelsteen, wie voor ons eerst sal sterve. Al viel het schoon mijn beurt, Jk ben ter dood bereyd, Een steene hert dat treurt heeft den Schipper gezeyd, Sa smijtse uyt de hand, {==779==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat nu voor ons allen, Wie dat dit droevig lot, Nu eerst te beurt sal vallen. 't Viel op den hoog Bootsman, dit zwaer en droevig lot hy stak zijn handen uyt, en riep soo seer tot God, Eet nu het vlees van mijn, Door hongersnood verheven, het bloed tot eenen drank, Jk wil 't u al vergeven. Den Leeraer soo 't behoord, die nam hem by der hand, Hy heeft hem soo vertroost Og blijft u dog volstand, Betroud vast op u God O ja sprak hy verheven, Adieu mijn Kammeraets, Jk ga u nu begeven. Og Hemel Son en Maen, Wat schrikelijke nood, Niemand wou van haer al, Hem brengen doen ter dood Toen smeet men weer het lot wie dat hem soude slagten, het viel op Jan de Blaeu, O God van grooter magten. Hy hief zijn handen op hy riep tot God zijn nood, Wilt mijn vergeven dog, Wy doen 't van hongersnood Adieu mijn maets voor 't lest Eet vlees nu van mijn bonken ik ben ter dood bereyd, Mijn vlees is u geschonken. Den slagter quam daer aen, Een bijl al in zijn hand, En gaf hem soo een slag, Dat hy ter aerden lag, Men ley hem op een blok, men hieu het vlees in stukken, Zy grepen al daer na, Men sag hem soo ontrukken. De bonken op een schael, Het Menschen vlees by nood, Hy deelden over al, dat door de honger groot, Zy grepen al daer na, En aten arm en beenen, En dronken 't Menschen bloeds, Eylaes wie sou [niet] weenen. {==780==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat een groote rouw, Sag men gebeuren nog, En dat van Jan de Blaeu Dat hy hem had geslagt dat hy de Man so zwaer gebragt had om het leven, En Gods gebod soo klaer en zwaer had overtreden. Hy had soo groot berouw, dat hy sprong over boort so dat hy in den grond door 't water is versmoord, men vist hem daer weer uyt Al by het Schip verheven, Men deeld zijn vlees voorwaer, En over al gegeven. Zy wrongen haer handen daer, en trokken 't hayr uyt 't hooft Wat schrikkelijk gebaer, Og Vrienden 't vry gelooft, Men sag geen land of sant niet als de wilde baren, o hemels groote God,. Helpt ons uyt dit bezwaren. Doen sag men Godes gunst, En zijn genade groot, Een sterke groote wind, Met hooge watervloed, Twee Vyzioenen mee, Als Engelen hoog verheven, die holpen ons van daer, Toen zijn wy weg gedreven. Doen dreef men voor de wind, Op Gods genaden heen, Een Land word ons bekent, Een Toorn ons verscheen, Yerland wilt dit verstaen, Tot Kinsael wy aenlanden, Maer lagen nog vier dood, Met menschen vleesch in handen. Men bragt ons spijs en drank, En bier en goede wijn, Men sag die plaets in roer, De Menschen vol van pijn, zy liepen in dat schip En sagen Mensche bonken die lagen over al, En 't vlees al van de schonken. {==781==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droevige Rouwklagt van een Bruyt die haer Bruydegom gestorven is, Op een aengename Voys. O heer hoe kont gy het aenschouwe, Mijn droefheyt die mijn is gebeurt, Ag aerde kleed u in den rouwe Ach bleeke Maen en Sterren treurt O held're Son bedekt u stralen, En weent vol uyt, Gy Elementen altemaele, Een droeve Bruyd. O God ik moet den Hemel klagen En u o Hemels Vader soet; Staet mijn dog by in dese plagen Gy zijt het die my straffe doet ô dood u fel en wrede schigte Hebben 't gedaen, Dat ik moet voor een yder zwigte en treurig gaen. Jk die door trouw belofte en banden, Was aen mijn Liefste deugdelijk Heb zijn versoek hem toegestanden Soo dat door liefde vriendelijk, Jk hem mijn Maegdom liet genieten Uyt liefde groot Het welk mijn nu wel mag verdrieten, Door zijnen dood. Jk voelden dat ik als voor desen, niet was dus zijn wy heen gegaen En lieten ons geboden lesen Om dat men sou te trouwen gaen, Maer ag hoe sou ik konnen spreken, O God mijn hert dat sal aen duysent stukken breken, Door dese smert. Soo als wy smorgens souden Trouwen, mijn Lief die kreeg een flaeute groot hy riep ag help my lieve Vrouwen, ik ben benout tot in der dood O dood betoond dog medelijden, Laet ons met een, Nu Trouwen voor mijn overlijden, Eer dat wy scheen. {==782==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't scheen de dood en had geen ooren, Wat dat men doed ten helpt 'er niet Hy riep voor 't laest mijn uytverkoren, 't Js Godes wil die hier geschied, Ag ag mijn tijd begint te naken Jk hoop den Heer, Die sal u blijde Moeder maken Met zeeg hy neer. Jk smelt en borst in duysent klagen, ik viel op mijn Bruydegom neer, Zijn oogen nog soo 't scheen yet sagen ik riep o Lief denkt op den Heer, Jk drukte zijn besturve wangen Zijn mond hy sloot, Zijn veege geest heb ik ontfangen, Dus bleef hy dood. Daer lag mijn alderliefst' vol waerde daer lag mijn troost en toeverlaet, Daer lag mijn vreugd op deser aerde een Bruydegom in des Hemels sael, daer leyd de Vader van mijn vrugte 't Zy God geklaegt, En ik ben laes in ongenugte Geen Vrouw nog Maegd. Waerom mogt ik niet met u sterven, mijn waerde lief en bruydegom komt dood en wilt dit hert doorkerve op dat ik met mijn klijntje kom daer het zijn Vader mag aenschouwe ik mijn Lief schoon, Want niet versoeten mag mijn rouwe, Dan 's Hemels Throon. Vaert wel vaert wel dan mijn Beminde, 't Js Godes hand die 't heeft gedaen, Rust eeuwig by Gods heylige Vrienden, en looft aldaer zijn grote naem Jk sal gestadig eensaem treuren, Tot dat de dood door Gods gebod mijn mee sal voeren, In Abrams schoot. O jonge dogters jonk van jaren ag spiegelt u aen mijn verdriet, God laet met vreugt u beter paren, Maer denkt het geen my is ge- {==783==} {>>pagina-aanduiding<<} schied. Het selfd' kan u ook overkomen, dus weest benoud, Om immers oyt soo veer te komen, Voor dat gy troud. Een nieuw Lied, van een Jonkman, dewelke zyn Liefste vond zitten in het groen, Stem: Als't begint. Lestmael in 't ruyse van een soo'n koele morgen, Soo had ik my begeven op de jagt, Al op een wegetje onbedagt, Vond ik een magetje zitten verborgen, Onder de boomtjes daer 't soo groene was. De vogelen die zongen met genugten, 't Gedierte maekte daer een soet geluyd, Philander speelden op zijn Fluyt, Soo dat 'er niet en waer als groot genugten, Ja met geen tongen waer 't te spreeken uyt. Doen sag ik haere sneeuw witte borsjes, Al soetjes op en dan weer neder gaen; En doen begon mijn Jonk hert te slaen, Soo dat ik mijn niet langer kon verbeyden, Ja kon verbeyden om by haer te gaen. Jk ben soo soetjes doen by haer gekomen, Om eens te zien wie dat dees maget was, Philander my goetgunstig was, Soo dat ik datelijk wel kon bemerken, Aen haer schoonheyt, dat zy de Liefste was. Jk nam dat soete kindt in bey myn armen, Voor haer rooder mont heb ik haer gekust, Jk zey mijn Engeltje weest gerust, Jk blijf u dienaer ik sal u ontfermen, {==784==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk sal u laven na mijn eygen lust. En haere Vrienden hebben het vernomen, De valsche tongen die daer quamen by, Bragten mijn hertje in de ly, maer nu soo is zy van mijn weg genomen, Op dat ik haer niet meer sou komen by. Jk doe mijn klagten aen de groene bomen, Jk sugt ik klaeg wie helpt my uyt de pijn, Mijn liefste was mijn medicijn, maer nu soo kan ik 'er by haer niet komen, dat doed mijn zielje in groote droefheyd zijn. Wat kan een minnaers hert ook meer bezwaren, Als hem de Liefste alsoo werd ontrukt: Dat bragt mijn zieltje in den druk: maer ik en sal eylacy! niet bedaren, Of de Godin sal toonen weder min. Maer of ik klage kerm ofte smeken, Eylaes de Liefste die en hoord mijn niet, dies zy geen droefheyd aen mijn ziet, Kost 'er de aerde of de boomen spreken, die zouden mijn getuygen konnen zijn. Wat helpt eylacy! al dat lammenteeren, Nu ik 'er missen moet myn lieve Bruyd, En of ik schrey mijn oogen uyt, Van droefheyt groot ik moetse dog ontbeeren Mag het zyn, soo sterf ik van pijn. EYNDE. {==785==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 101 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Avontuurlyk Lied, van een Oost-Indies-vaerder die 't geluk met de voet stiet Stem: Ik drink de Nieuwe Most. Waer is 't Fortuyn nu ras, dat mijn laest gunstig was, En bood mijn zelfs geluk in overvloed, Maer ik als blind ik schopten 't met de voet, Jk was wijs sonder verstand, En eerst gekomen uyt Oost-Jndies Land, al mijn vermaek was ronkedore, ik had noyt geen rou, Als 't geld maer duuren wou. Jk was nau in de stad, Of ziet een maegd die had, Haer oog geslagen straks op mijn persoon, Mijn zijde kleeren blonken wonder schoon, En mijn schoon geel krult hayr, blonk op mijn schouders als of het gout waer, Jk {==786==} {>>pagina-aanduiding<<} dansten pasjes op vier winden, Jk song een deuntje toe, dat schoon Kind wierd niet moe. Terwijl ik song en sprong, Een zugten haer ontgong, Doen dogt ik meede op die zelfde stond, Dat zugje komt al uyt een diepe grond, Maer die Oostinje kent, die zijn sulke zugjes wel gewend, Jk sprak haer aen met zoete reden, Dogter ik wou gy, Ook dansten eens met my. Doen schoot zy my een lonk, Maer ik rook datelijk vonk, Dat was gezeyd, Kom gaen wy hier van daen, Jk heb dat lonkje met 'er haest verstaen, Jk heb adieu gezeyd, Dat schoon Kind heb ik met mijn mee geleyd Wel Jonkman zey zy in Oostinje, hebje lang verkeert, Maer wat word daer geleerd. Doen ik in Jnje waer, Leefden ik als een baer, Maer met 'er tijd wierd ik een brakje stout, en ik ging werken in zwart Ebbenhout Mijn Baey de Prompewang, Die presten voor mijn Bonnus en Pinang, Mijn Bakkan en Tydoor ook mede, Was gekallefaert Maer hy kreeg noyt geen baert. Jk heb na mijn begeert, Dit Ambagt wel geleert, Jk heb een korfje Basan wel behaegt Zy hebben van mijn werrik noyt geklaegd, Mijn gemoed Poety kleur dat gaf mijn by de Nontjes groot faveur; Al moest ik drie vier schoft snagts werken; Jk was altijd bereyd, Jk verzuymden noyt geen tijd. Gy spreekt een tael Jonkman, Die ik niet verstaen en kan, Maer Prompewang is dat geen Vogelstruys; Neen 't is te seggen Hos- {==787==} {>>pagina-aanduiding<<} pes van het huys, Jk dagt gy vraegt mijn veel, Verstond gy 't regt gy maekte wis krakeel, Jk bragtse by de Muzikanten; Jonkman zey zy fijn; kom danst een reys met mijn. Daer op was ik niet luy, ik dogt dat 's niet een bruy, Za Speelman strijkt nu op de Labitoon, En schroomt geen snaeren, Maer denkt u op loon; Terwijl de snaeren gaen, Mijn radde leden hier niet stil en staen: Jk scheen als van de wind gedreven: Kamperjollen ras, Snee ik hier op zijn pas. Doen zey zy laet ons gaen, Gy hebt mijn wil voldaen; Maer van u Ambagt daer gy staeg van spreekt, Word danssen op een winkel niet geleerd; Bent gy nog ongetroud? misschien word ons Bier hier te saem gebrout Mijn Ouders Rijk zijn hier woonagtig, binnen dese Stad; verzien van geld en schat. Doen dagt ik in mijn zin, Dit maekt een goed begin; Wel Dogter hoe soude ik zijn gepaerd: Daer ik mijn Maegdom soo lang heb bewaerd, Wel Jonkman zey zy weer: Blijft mijn getrou, Jk maek u tot een Heer; Laet voortaen al u zorge varen, Geld en goed genoeg; Heb ik tot ons behoef. Zy bragt mijn in een Sael, Het scheen een plaets Rooyael; De koele Wijn heeft daer soo soete smaek: Waer door haer hooft wat ligter is geraekt: Het raekten haer in 't hooft, Zy schonk mijn 't plekje daer zy was geklooft; Een Bosje digt met jonge boomen; daer noyt Jager door, Had in gejaegt te voor. Uyt min greep ikse ras, daer zy het smalste {==788==} {>>pagina-aanduiding<<} was, Wy vielen samen op de Swane dons De pot aen twee het was een vreugt voor ons Jk heb 'er op gelet; Een dronke Griet een Engel in het bed; Maer eer ik 't wist begon 't te dagen; Sulken vroegen dag: Jk noyt in Jnje sag. Doen was zy nog niet te vreen, Zy gink haer naekt ontkleen, Haer Zilver, Gout, en al haer kostelijkheyd; Dat heeft zy by malkander neer geleyd En zey kiest nu gewoon wat hebt gy liever voor u arbeyds loon, Dit Lijf in 't hembt of de Juweelen; Maer de kostelijkheyd, Heeft mijn eylaes verleyd. Doen zey zy weg booswigt, Gaet straks uyt mijn gezigt; Versmaed gy mijn om dat ik hier sta naekt; Soo zijt gy uyt mijn gracy heel geraekt; Strijkt weg u laetste gaef: Die gy zelfs kiest en blijft een anders slaef, Jk barst van spijt en gae vertrekken: Want gy zult gewis: Niet ruyken daer ik pis. Terstond soo gink zy heen En liet mijn in 't geween in mijn gemoed vervloekten ik seer boos; dat ik het gout voor 't schoone lighaem koos: Dus Jonkmans leert hier door; wilt beter kiesen als 't u soo komt voor: Dan zult gy prijs en eer behalen: Maer ik was ziende blind, En vong een hand vol wind. Oorlof tot een besluyt, 't Fortuyn is met mijn uyt; Wat baet u al dat overschoon pleyzier, Dat ik gehad heb met dat min'lijk dier, Hoord dit gy Vryers aen; Wilt beter doen als ik nu heb gedaen; Jk was gewend in d'Hel te leven; Want ik meenden wis; Dat daer geen Hemel is. {==789==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van een meyneedigen Jonkman die een Dogter bedroog en van een Serpent verscheurt wierd, Voys: O Holland Schoon, etc. Komt hier gy Jonkmans wie gy zijt, Jk moet u wat verklaren, Hoe dat een Minnaer heeft gevrijd, Een Dogter wel drie Jaeren, 't Exempel hebben wy gehad, Al binnen Meurs de schoone Stad, Aen een Dogter bequame, Regina is haer name. Een Jonkman quam schier alle daeg, By dese Dogter prate, Staet mijn ten antwoord schoone Maegd, Jk sal u noyt verlaten, 'k Versoek u tot mijn Egte Vrouw, Neemt dese Dyamant op trouw, Laet ons beyde vergaren, En saem uyt Liefde paren. Als hy zijn wil nu had gedaen, door beloft en schoon praten, Doen is hy van haer afgegaen, En heeft haer weer verlaten, Maer God die straft te zijner tijd, Wee die den eersten steene leyd Die haer brengt in benouwe, Het sal hem namaels rouwen. Want zie zy was van hem bevrugt, Doen trok hy uyt den Landen, En nam van haer straks doen de vlugt,. Liet haer in druk en schanden, Daer by zwoer hy o droef elend, Eer ik haer trou dat een serpent, mijn levend quam verscheuren, Gelijk men sag gebeure. Hy laet haer zitten nu alleen, Vol zugten klagen kermen, Zy roept tot God vol droef geween, O Heer wilt mijn ontfermen, De {==790==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter gaet van droefheyd ag; doed aen de Moeder haer beklag, die eerst soo schoon quam praten, Die heeft mijn nu verlaten. Dogter bent gy van hem bevrugt, Wilt het my openbaren; Moeder dat is daer ik om zugt, dat doed mijn hert bezwaren, Og og ik zit in druk en rouw; Want ik en ben geen Maegd of Vrouw: Eylaes den tijd van baren; die komt mijn langs hoe naere. De negen maenden zijn vervuld, den druk quam haer aen 't herte, dat zy moest baren met geduld, Jn groote pijn en smerte, Zy baerde een schepsel heel bevreest hande en voete als een beest, 't Maekt groot geschreeuw og Vrinden: Of 't alles wou verslinden. 't Had drie doods-hoofden pertinent, Op 't Lijf og wilt aenschouwen, Het was een vreesselijk Serpent: Tot schrik van alle vrouwen; den Vader quam daer ingegaen: Sag seer verbaest dit schepsel aen; 't sprak tot hem meenig werven, Bedrieger gy sult sterven. Doen quam 't Serpent seer wreed en vals Ging hem levend verscheuren en bragt hem vrees'lijk om den hals, Menschen 't is te betreure; de moeder sturf van de schrik; 't schepsel mee in een oogenblik, men bragt haer bey ter aerden, Het geen een droefheyd baerden. Gy Jonge dogters wie gy zijt Neemt een Exempel heden, Gelooft soo ligt niet als gy vrijd, En ook gy Jonkmans mede en brengt geen dogters in benou, Leeft liever in den Egten trou; dan geeft u God bequame, Geluk en voorspoed samen. {==791==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een uytnemend Schoon Minnelied, Stem: De dolende Lesander. Besneden Velden; doorlugtige Boomen Aenhoord 't geen dat mijn klagen doed: Gy ruysende beekjes en vliegende stroomen; Hoe ik mijn Liefje sal vallen te voet; Ag Hemels blaeuw, u tindelende lonken; Ag zilv're Maen verduystert u glans: Jk ben ontsteken door minnevonkjes; Ag Cupidotje hoe quest gy de mans. Het is 'er gelede maer wynige dagen; mijn oog viel op een Venus beeld zederd dien tijd so heb ik gedragen; een smert die my gestadig queld; Al mijn zinnen en mijn gedagten: Ag ag hoe sal het met mijn nog gaen, 'k Sal in den band der Liefde versmagten; Eer dat opdroogt mijn vloeyend getraen. Als Phebus met zijn vergulde stralen, Gedoken lag in den Oceaen; Quam zy in mijne zinnen nog malen: daer ik lag op het dons der zwaen; Narsus komt mijn gestadig ontrusten, En toond voor mijn haer Venus potret; Slapende ben ik verdronken in lusten; {==792==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wakker vind ik my alleenig op 't bed. Ach mijn Godinne heb ik u tooren, op mijn geladen door malle gezwier, Jk roemde geen Godheyd was ooyt gebooren, die mijn kon ontsteken door 't Minne vier; Maer siet dog alle mijn dwase gedagten, Zijn nu verandert in quelling en pijn; Jk heb niet anders dan te verwagten; Als hier in droefheyd te zitten alleyn. Ag ag wat heb ik nu misdreven, dat ik moet missen de schoone Godin, 'k Verslijt eylaes in droefheyd mijn leven; Zy speeld gestadig in mijn zin: Jk stort vergeefs mijn droevige klagten; Al aen een hert als yser of loot; die mijn in Liefde sal laten versmagten En mijn doed sneven tot inne der dood. Jk roep nu Venus tot getuygen, Jk roep de goden der minne te baet: ik sal met smeken voor haer gaen buygen: Js 't datse mijn dan nog versmaet: So sal ik oproepen de god der minne En Jupiter met zijn vliegende brand Om te ontsteken haer hertje van binnen, Al sou het raken geheel aen een kant. Genade genade ag Venus zoontje, Aenziet mijn zwakheyd gy dappere wigt; Jk sal voor mijn Liefje gaen maken een kroontje: En tot haer eere gaen maken een digt, En zien of haer medogende oogen Mijn sal verlossen van quelling en smert; Ag Cupidotje wilt door u vermogen; Schieten u pijlen door haer Jonk-hert. EYNDE. {==793==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 102 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een out Lied, van Graef Floris ende van Gerart van Velsen. Wie wil hooren een Nieu Liet, En dat sal ick u zingen, Hoe Geraert van Velsen Graef Floris verriet, 't Sijn wonderlijcke dingen. Graef Floris tot Geraert van Velsen sprack: Geraert van Velsen ghy moet hylijcken, Al aen een Weeujen 's heeft goets genoech, En sy is alsoo suyverlijcke. De schande en geschieter my nimmermeer, Sprack Geraert van Velsen tot sijnen Landts Heer: Eer ghy my sout brengen in sulck verdriet, U oude versleten schoenen en wil ick niet. Geraert van Velsen mijn lieve Neef, Had ghy dat woordeken gesweegen, Ghy sultse dragen, 't sy u lief of leyt, Al had ghy 't by u Ridders hals gesworen. Een korte wijl was daer niet langh, Geraert van Velsen ginck een Huysvrouw trouwen, Graef {==794==} {>>pagina-aanduiding<<} Floris schreef Geraert van Velsen een brief, Dat hy by hem komen soude. Geraert van Velsen dorst het laten niet, Hy reed aen geen Lantsdouwe Terwijl sliep de Graef al van Hollandt, By sijnder over-schoone Vrouwe. Sy riep soo luydt kracht en gewelt, Wat doet ghy mijn edele Landts-heere, Wasser een ander op my gestelt, Ghy sout hem met u swaert afkeeren. Krijten en kermen mocht haer baten niet, Haer eer moest sy daer laten, Doen hy sijn wille hadde gedaen, Doe reed hy 't Uytrecht al in der straten. Geraert van Velsen hadt een soete Lief Van Woerden tot een Wijve, Daer meende hy mee vrolijck te zijn, Maer 't most graef Floris boeltjen blijven. Doen Geraert van Velsen weder t'huyswaert quam, Sijn waerde Vrouwken en quam hem niet groete, Wat isser mijn waerde Vrouken geschiet, Dat sy my niet komt te moeten. Geraert van Velsen op de kamer quam, Hy vant sijn soete Lief in rouwe, Heeft u ymant leet gedaen? Seght my wel overschoone Vrouwe. Geraert van Velsen mijn lieve Man, Nu isset al verloren, Te slapen aen u groene sijd, Graef Floris heeft u eer benomen. Dat hy u eertjen genoomen heeft, Dat is u soete lief al vergeven, Gister was hy mijn heer nu ben ick de sijn, Dat sal hem kosten sijn leven. Hy setten een Valck op sijn handt, Of hy spanceeren soude rijden, Hy dede een sprongh van eenen Haes, Of hy Graef Floris soude ontlijven. Och Geraert van Velsen mijn lieve neef, Wout ghy mijn leven laten, Jck sal van uwen Bastert Dochter Een Gravinne van Hollandt maken. Dat en doen ick nu noch nimmermeer, 'K en wilse geen verrader geven: Gy hebter mijn Huys- {==795==} {>>pagina-aanduiding<<} vrou genomen haer eer, En dat sal kosten u leven. Dat ghy mijn Broeder hebt vermoort, Dat had ick u al vergeven, Nu hebt ghy mijn huysvrou benomen haer eer, Dat sal u kosten u leven. Hy wierp hem een paer hant schoenen voor sijn mont, Op dat hy niet soude luyden, Hy voerde hem van 't Huys te Cronenborgh, Al op dat Huys te Muyden. Snachts ontrent der middernacht, ontrent der midder nachte: Doe lach de Edele Graef van Holland, Geslooten in boeyen alsoo vaste. Smorgens doen het was schoon dagh, De Heere souden daer wat eten: Doen dacht den Grave van Hollandt, Rijck Godt nu ben ick al vergeten. Sy brochten hem daer een stuck Beren Speck, Sijn Swijne Speck was ongebraden, Doe docht de Grave van Hollandt, Rijck God nu ben ick verraden. En had ick nu een Schilt-knecht goet, Die my verloste van den bloede, Jck soude hem schencke mijn bruyne schilt, Met mijnen Yseren hoede. Geraert van Velsen was rat ter hant, Hy wees Graef Floris van den bloede, Seght my o Graef al van Hollandt Hoe is nu te moede. Hoe my nu te moede is, En ick moet immers sterven, had ick een wijf met een kleyn kint, Die mijn groote goet mocht erven. Jck heb noch wel een Soon hiet Jan, Hy is soo veer in vreemde Landen, Hy kan sijn goet regeeren niet, Dat is hem alsoo groote schande. En daer is noch mijn Bastert Soon, Hy is noch jonck van weken, Al quam hy noch over hondert Jaer, Sijn Vaders doodt sal hy noch werken. Een korte wijl was daer niet langh, Geraert van Velsen wiert daer gevangen, Hy docht so dickmael by sijner eer, Rijck Godt nu sal ick moeten hangen. {==796==} {>>pagina-aanduiding<<} Hangen was hem noch niet genoegh, Hy moest wel seven mael meer lijden: Sy deden een vat vol Spijckers slaen, Daer moest hy inne glijden. Sy rolden hem drie dagen langh, Drie dagen voor de noene, Geraert van Velsen wel lieven Man, Hoe is u nu te moede. Hoe my nu te moede is, dat sal ick u wel seggen, Jck ben noch de selve Man, Die Graef Floris het leven benam. Als nu de moetwillichste en die Fleur van Duc Dalbes Krijgh-volck, die soo lange binnen Maltha en elders gelegen hadden verslagen was, Duc Dalbe met sijn overgebleven Spanjaerden, daerom seer verbittert zijnde, heeft de Grave Egmont en Hoorn, met de Batenburgers, en andere gevangen Edelen doen onthalsen, Stem: Waeckt op gy Christenen alle. Als men schreef duysent vijf hondert, Jn dat achtensestigste Jaer, Sach men geschien groot wonder Te Brussel in 't openbaer: Vier Graven Edel van bloede, Dooden sy in korter stont, Daar toe seer rijck van goede Jck wilse u doen kont. Een Prins van grooter magten De Grave van Egmont, Als een schaep gingh hy ter slachten En daer was uere en stont, Men sach daer weenen en treuren, So meenig Wijf en Man Te Brussel binnen de Mueren Om de Grave was wel Edel gedaen. Kloeck ging hy na de stede Daer hy most sterven verstaet: Ghy Heeren en Borgers mede, En isser nu geen genaet, Soo ben ick een arm Grave, Daer toe geen edelman, Niemant hem antwoort gave, De Grave sprack nu wel an. Den Grave nam sonder treuren, Een kussen Hoort mijn bedien, Daer op hy den doodt wilde be- {==797==} {>>pagina-aanduiding<<} sueren Daer op boogh hy sijn knien, Te samen leyde hy sijn hande Ten Hemel ziende seer goet Godt doende sijn Offerhande Die Grave dat Edel bloet. Als sijn knien waren gebogen En sijn handen waren gevoeght, Hy heeft dat Sweert uytgetogen Die den Grave dat hooft af-sloegh, Sijn bloedt sachmen daer stralen, Edel van den Ordens verbondt Godt sal den wrake verhalen Van de Grave van Egmont. Al op de selve uren Quam Edel van stam en bloedt, De Edel Graef van Hoorn Liefhebbende Godts woort soet, Lieflijck sach men hem daer treden, Als een slacht schaep ter doodt, Komende ter selver steden Daer hy most sterven de doodt. Als hy daer was gekomen, De Grave Edel fijn genaemt, Hy sprack vry sonder schroomen En isser geen genaet? Niemant hem antwoort gave, Den Edelen Grave goet Na Egmont was sijn vrage, Baals Priester by hem stont. Egmont lagh daer verslagen, Gedeckt met een kleet dicht, Aen sijn voeten wiert hy 't geware Hy heeft het kleet gelicht, De Grave sprack met leden, Leght ghy ter doodt gewont Sijt ghy voor getreden Jck sal u volgen terstont. Baals Priester met sijn knechten Trat tot den Grave groot, Gaet van my sprack hy met suchten Want ghy doet my aen den doodt, Hy wiste wiese waren als vooren Die Jesuits en Paus gebroet, Van de Antechrist gebooren, Die daer dorsten na 't onnosel bloedt. Een kussen hy voor hem vande Daer op boog hy sijn knien, Te samen leyde hy sijn handen Tot den Hemel sach men hem zien, Hy voer uyt dese warande Heer ick beveel u mijnen Geest En mijnen Siel is Offerhande Sprack den Grave onbevreest. Als sijn knien waren gebogen En sijn handen {==798==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gevoeght Hy heeft dat Sweert uytgetogen, Die Grave sijn hooft af-sloegh Sijn bloet sach men daer blincken Edel van Stamme root, Dus sach men den Grave krincken, Van Hoorn seer minjoot. Twee Broeders in Godes vreesen Van Batenburgh twee Vorsten groot, Barvoets sach mense treden, Bloo[t]s hooft al na den doodt, Singende met helder kelen, Uyt David den sesten Psalm: Straft my niet HEERE in velen, Tot Godt quam haer lieder galm. Vrymoedigh in 't openbare, Aenriepen sy haren Schepper goet, Die Tromelen gingen allegare, Die sloegen daer accoort De jongste begost te treuren Hy liet soo menigen traen, Om dat het mochte gebeuren Dat de Lieden hem konden verstaen. Al komende op de stede De twee Graven jonck van Jaer, Sy waren in Godt te vreden, Tot den doodt begaven sy haer Haer knien sach men haer bogen Men sloegh hen daer af het hooft: O Godt hoe meughdy 't al gedoogen Dat u woord dus wort berooft. Groot suchten ende klagen Ende weenen gebrak daer niet, Men hoorden Mans en vrouwen gewagen O Godt wat grooter verdriet, Van den Heer der Nederlanden, Die men daer doodt en brandt, En so menigh man komt te schanden, Door Duc Dalbe den wreeden Tyran. O Ducdalf met u genoten Sijt ghy niet sat van bloet, Dat ghy in Napels hebt vergooten En voor Mentz soo menig man goet Was dat niet schelmse wracken, Dat ghy den ongelesten Kalck Jnt broot oock dedet backen O gy verrader en schalck. Als met u bloedige tanden Als Pharo Jsabel, Komt ghy in dees Nederlanden, Als Herodes quaet en fel; Vangen Moorden en branden Ontlede al {==799==} {>>pagina-aanduiding<<} metter spoet, Ghy sult met Babel komen te schanden Al om 't onschuldig b[l]oet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Liedeken, van de ses-en-dertigh jonge gesellen, die men op een Galeye wilde stellen. Wie wil hooren een nieu Liet, Hoort toe ick sal het ons gaen zingen Hoe dat sijn gekoomen int verdriet Wel ses-en-dertigh jonge gesellen, Die men op een Galeye soude stellen. Sy waren gantsch Vlaenderen deur gesocht, Om dat alle blijtschap soude falen, Gekoort, gebonden te breugge gebrocht, Also men mocht aenschouwen, Denckt hoe haer jonge harten waer in rouwen. Als sy nu lagen te Brugge ghevaen, Eenen raet hebben sy dat lijden soude ontgaen, Door een jonge Dochter wilt hooren, Sy hadde een Lantsknecht uytverkoren. Sy ginck hem besoecken spade en vroegh, Om dat alle droefheyd soude falen, Sijn schoenen die sy te lappen droegh, Sy seyde schoon Lief ik sal u betalen: {==800==} {>>pagina-aanduiding<<} Ses scherpe Vijlen ginck sy halen. Schoenlapper seyde sy om u gewin, Layt my dese ses Vijlen daer in, Wilt schamele Gilde gedincken, Houdt daer sijn 3. Realen om te verdrincken. De schoen-lapper dede dat meyskens bevel, Ter eere van haer Liefste kaere, Hy naeyde de schoenen effen en wel, Dry en dry te gare, Om dat 't niet en soude werden geware. Als nu de schoenen waren genaeyt Sy brochtse haer Lief verheven, Sy sey schoon lief daer sijnder u schoen, Salveert daer mede u leven, Jck hoop het sal noch eens pas geven. Te Sluys lagh een Coopvaerder bereyt, Om na Lissabon te varen, daer worden sy allegaer op geleyt: Dry en dry te gare, Om na Lissebon te varen. Als sy nu quamen ter halver See, De Capiteyn sprack fijn Gasten sonder treuren, Nu eet en drinckt koel is den Wijn, Van loopen hebben sy geen keure: Want het Schip en heeft geen achter deure. Hans pijl die hief op een Liet, Hy song met luyde kluchte, Een lanck mes hy uyt sijn kousen trock, Och Gasten waerom willen wy suchten, Dese dans sullen wy wel ontvluchten? Al waren de Boeyen van stale fijn, De Vijlen kunnent al door kerven, Verraders geweer stont daer bereyt; 't Welck sy in handen namen: Sy staken al doot die daer quamen. Sy stakent al doot kleyn en groot, Behalve de Stuurman verheven, Die Kapiteyn wierpen soo over boort, Sijn gelt en goet gingen sy deelen, Goude ketenen ende Juweelen. Sy seyden tot den Stuerman om sijn gewin Wilt gy u jonge leven verwerven, Soo set ons aen Lant in korten termijn, Of bereyt u soo ghy wilt sterven, Want daer is geen genade te verwerven. Den Steurman was in de sake belaen, Om sijn jonge leven te behouden, Hy heeftse seer haest aen strande gevoert, Te Vlaenderen aen der Heyden, God die Heere wilt haer geleyden. EYNDE. {==801==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytlegginge Van de kostelijcke en konstige Glasen, binnen de voortreffelijcke en wijt vermaerde St. Jans kerck, staende in de Stadt GOUDA, Jn 't midden van Hollant.Katern 103 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op Rym gestelt door Joannes van Nuys, ten dienste der naukeurige en Liefhebbers der Konsten. {==802==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Eylaes mijn Sugjes sijn om niet Komt ghy Liefhebbers van der Gouw En wilt eens hooren tot uw' lof en eeren, 'K wilse door 't gantsche Lant vermeeren: Want uw 's gelijck vintmen in geen Lants-dou Van Kerck, of van Glasen fijn, So kostelijck geschildert sijn [va]n Wapenen, en van veelderly Figuren: [E]n Steden schoon: Wilt nu flooreren, [W]ant ghy spant de Kroon. Dit Glas is gegeven by de Ed: Mog: Heeren Staten van Zuydt-Hollandt, in 't jaer 1596. Voor 't eerst spreeck ick van 't eerste Glas, Daer ons verbeelt wort eene schoone Wagen, Waer dat wy een schoone Vrou op sagen, Waer onder dat de Tirannye was: De Vr[ouw] die op de Wagen waer, Beteeckent vijf wondere dingen klaer, Voor 't eerst de Liefde en Eendragtighede, Volstandigheyt Trouw te sijn mede, En Geregtigheyt. Dit Glas is gegeven van de Heeren borgmeesteren der Stadt Haerlem in 't jaer 1597. Nu spreeck Jck van het derde Glas, Dat ons voorseker noch eens doet gedencken, Den keyser die doe quam te schencken, De Sterren in 't Haerlemsche Wapen ras: De Ridder die gaf oock het kruys, En Swart sonder eenig confuys, Daer by de schoone sulvere Damiaten, Die sy door kracht, Moesten verlaten, Tot Haerlem gebraght. Dit Glas is gegeven door de E. Heeren Borgermeesters der Stadt Dordregt, in 't jaer 1597. Jck schrijf nu van het derde Glas, Waer in dat Dort oock wel magh sijn gepreesen, Dat sy niet eens heeft willen wesen Aen geenen Koning, of Hartog wie 't was, Waer op sy haer roem oock draegt, Datse noch is een suyv're Dortse Maegt En ziet in den Hollantse Thuyn gepresen: Met Wapens schoon, Daer by te lesen, Ey sy spant de kroon. {==803==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Glas is gegeven door Willem Rooms Koningh, 18 Grave van Hollant, in 't 1564. Jck spreeck nu van het vierde Glas, Daer gy u zinnen eens op wilt gaen setten, En wilt doorsien en oock op letten, Wat voor een Wapen daer het schoonste was: Den Arent die staet in den Thuyn, De anderen die oock schoon geschildert sijn, Dat heeft den agtiende Grave gegeven Van Hollant daer, Doen men heeft geschreven Vijftien honder jaer. Dit Glas is gegeven by de Ed. Mevrouwe Gabriële, Abisse van het Klooster te Rijnsburgh, in 't jaer 1561. Nu spreeckt ick van het vijfde Glas, Waer in ghy siet nu Salomon verheven, Met sijn Geleerde daer beneven, De Koninginne Sceba daer oock was, Die komt besien sijn Heerlijckheyt, Waer van haer dickwils was afgeseyt, En oock om sijn wijsheyt eens te beproeven, Heeft sy geseyt, En sonder toeven Soo was hy bereyt. Dit Glas is gegeven by den Edelen Prince Johan van badens, Hertogh van Aartschot, Heer van Arensberg, etc. Ridder van het Gulde-Vlies. Nu spreeck ick van het seste Glas, Daer veel schoone stucke worden in gevonden, Oock die Holipharnis heeft verslonden, Als hy voor de Stadt Bethulia was, Judith de kloeckmoedige Vrou, Die hem het hooft af sloeg met eene houw, En heeft het in een Lindesack gesteken, Binnen gebracht Als is gebleecken, Jn den duysteren nagt. Dit Glas is gegeven by den Koninck van Spangien, Philippus den tweede, ende Maria Koninginne van Engelant, sijn Gemalinne, in 't jaer 1557. 't Sevende Glas dat is seer schoon, Waer in dat Salomon hier wort verheven, Den Koning die heeft self gegeven, En wort aenschout met Septer en de kroon, Sijn Wapens leggen aen een zy; Onder het leste Avontmael daer by Van Christus, ende alle sijn Gesanten, Siet ghy daer staen Oock aen de kanten, Siet ghy Judas gaen. {==804==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Glas is gegeven by den Edelen Prince Hartog Ericus van Bruynswijck, in 't jaer 1566. Aenschout het achste Glas daer by, Den Koningh Heliodorus verheven, Die Simon dee die schatten geven, Die hy beminde in den Tempel bly, En wiert van de Dienaers gestraft, Door het bevel dat daer den Koning gaf, Dat hy op dese daet daer wiert bevonden, Jn divery, Dat sy verkonden, Aen den Koningh bly. Dit glas is gegeven door Dirck Cornelisz. van Oudewater, 1561 't Negende Glas wort ons vermelt, Dat Zacharis Vrouwe soude baren, Wat Johannes ons sou verklaren, Daerover was Zacharias heel ontstelt, Omdat sijn Vrou onvrugtbaer was, Gelijck ghy sien kunt in 't geschildert Glas Daer oock de Kinders werden op gevonden, Van den Outeur: Jck moet verkonden, 't Js tot sijn faveur. Dit Glas is uytgewaeyt geweest door het groote onweder, ende de Kerck-meesters hebben 't weder op nieu doen schilderen, 1655. Het tiende Glas hier oock aenschout, Daer sult ghy vinden den Engel verheven, Die de bootschap heeft konnen geven Aen de Maget Maria wel onthout, Dat sy met Jesus was belaen, Van den Heyligen Geest wilt het verstaen: En dat sy baren sou den waren Koningh, En Godt van al, Jn een kleyn Wooningh, Dat in eenen Stal. Dit Glas ter gedachtenisse van den Heere Hermas Letmarius, eerste Professor van de Sorbonise Faculteyt, tot Uytregt 1592. 't Elfde Glas oock mee besiet, Daer wort oock klaerlijck opgevonden, Dat Zacharias wiert ontbonden Sijn tong tot spraeck gelijck is geschiet, Dat hy doe weder spreken kan, Waer van de Schrift ons geeft getuygen van By Lucas een daer staet het klaer bewesen, Als 't Liet vermelt, Oock mee te lesen, Hy stont seer ontstelt. Dit Glas van 't Collegie der Canonicken van St. Salvator tot Uytrecht vereert in 't jaer 1654. 't Waelfste Glas dat wort verbreyt Door gantsch Euopa wort het door gepresen, 't Wort ook in de Schriftuur bewesen Dat is by Lucas twe geseyt, Van de Geboorte Christus goet {==805==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck ghy daer sult vinden met verspoet, Maria in een armen Stal ootmoedigh Met Jesus schoon, Twee Beesten spoedigh, Die staen daer ten toon. 't Dertiende Glas oock wel besiet, Daer sult ghy vinden Christus met veel eeren, Doctooren ende Schriftgeleerden, Daer ghy hem midden onder zitten ziet, Doen was hy 12 Jaren out, Och Christen Menschen 'k bid dit wel onthout, Joseph Maria die gingen hem soecken, Door 't heele Landt, Veel vreemde hoecken, Tot dat sy hem vant. Dit Glas gegeven by den Bisschop Ludich Abt van Bergen. 't Veertiende Glas met veel schoonheyt, Daer ziet men David met sijn heel Armade, Die doen bedreef veel vrome daden, En heeft met vliet tegen sijn Volck geseyt, Dat tien Man souden gaen faljant, Om Broot aen Nabals huys in abondant, Oock siet ghy daer Joannes heel verheven, Met neerstigheyt, En heeft daer neven, Haer een les geseyt. Dit Glas is gegeven door den Abt van Egmont, Bisschop van Uytregt, 1555 't Vyftiende Glas oock wel doorziet, Daer sult ghy vinden Christus heel ootmoedig, Die daer Joannes dede spoedig, Met Water doopen dat sonder verdriet, Den Heyligen Geest die daelden neer Beneden en besproeyden soo den Heer, Daer op so isser noch een Stem gekomen, Uyt 's Hemels Throon 'k Heb mijn lust genomen, 't Js mijn lieven Soon. Dit Glas door Cornelis van Myrop, tot Uytregt gegeven, 1556. 't Sestiende Glas dat is valjant, Daer ziet ghy oock Joannis geheel verheven, Die God daer heeft de macht gegeven, Te doopen gaen door dat gantsche Lant, Oock Christus die daer heeft geleert, En sijn Discipelen daer oock execeert, Om so de Menschen moghen te bekeeren, Tot Godes Woort, Ende te leeren, Soo als dat behoort. Dit Glas gegeven by Hr. Wouter van Bijlaer, Balju tot Uytregt. 't Seventiende Glas oock aenschout, Daer sult ghy Herodus den Koningh vinden, Die Joannis socht te verslinden, Om dat hy hem bestraften in sijn fout, Dat hy sijn Broeder Wijf besat, Verloor haer door 't Hemels groote schat, Doordien dat hy in Overspel ginck leven, Met sonde groot, Hy heeft gegeven, 't Vonnis totter doot. {==806==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Achtiende Glas oock wel op let, Daer sult ghy vinden Christus onsen Heere, Om sijn Discipels daer te leeren, Christus heeft hem in 't midden neer geset d'Ander die sprak Joannis al, Of hy Messias was die komen sal, Want hy maeckt de Elve weer te hooren, Siecken gesont, Noch meer te vooren, Als de Schrift vermont. Dit Glas gegeven by Hr. Hendrik van Swol, tot Haerlem, 1570. Joannis wort hier op onthooft, Door loon van danssen dat sy was gepresen, Daer door Joannis wort verwesen, En Herodes van sijn verstant berooft Daer sijn geboorten wert besproet, Begoten wert van het onnosel bloet, Van 't Hooft dat op de Tafel is gekomen, Voor yder een Dat is vernomen, Op de Tafel reen. Dese twee Glasen gegeven by Dirck Cornelisz. Rentmeester des Koninklijcke Majesteyt over 't Quartier van ter Goude en het andere de Borgemeester Ian Hey. Dese twee Glasen vermelden mee, Van 't geen dat Christus voor ons heeft geleden, Aen sijnen Vader heeft gebeden, Om de bekeering voor de Menschen ree, Oock siet ghy hem verrijsen schoon, Ten Hemel varen dat staet daer ten toon, Met schoone Figuren kunt ghy daer aenschouwen, Soo groot als kleyn, Wilt het onthouden, 'k wil u dienaer sijn. Dit Glas gegeven van den Edelen Heere (hooglofweerdige memorie) Wilhelmus, by de gratie Gods, Prince van Oranjen, etc. Het Glas van 22. schoone, Daer den Tempel manificq verheven, En Christus die heeft oock verdreven, De Kopers en Verkoopers daer ten toon Ghy ziet daer by oock heel valjant, Soo meenigh Wapen daer aen alle kant, Van Heeren En veel Regeerders, Hier van alle kant. Dit Glas gegeven van Mevrouwe van Oostenrijck, Dochter van Keyser Carel de V. Hertoginne van Parma, in 't jaer 1562 Het Glas van 23. daer, Daer ziet ghy oock de Offerhande mede, Van den Propheet Elias heden, Daer ziet men dalen van den Hemel klaer, En wort verteert hier door het vier, Oock ziet ghy daer by Christus onsen Heer, Die oock de voeten van sijn Dienaers wasten, Met groot ootmoet, Judas op pasten Wascht oock den voet. {==807==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Glas gegeven by den Ed: Prince Philippus, Grave van Zout Heer van het Gulde-Vlies. 't Glas van 24. ziet, Daer sult ghy Philippus den Apostel vinden, Die socht den Duyvel te verslinden, Van den Dienaer sonder verdriet, Door doopen dat hy heeft gedaen, Hier aen den Jndischen Moriaen, Die hy tot Christen Geloove ginck bekeeren, En Godes Woort, Ende te leeren, Soo als dat behoort. Dit Glas gegeven by de Heeren burgermeesteren der Stede Delft, 1603. Het Glas van 25. schoon, Daer ziet ghy Leyden in een groot beswaren, En sy doen in grooten noot nog waren, Wanneer dat daer Duckdalf lag ten toon, Ghy ziet oock dat sy wort onset, Als ghy het beziet en oock op let, Oock ziet ghy onder Delft heel gepresen, Met Schepen kant, Varen mits desen, Vol van Proviant. 't 26. Glas aenschout, Daer sult ghy zien Samarien verheven, Waer van den Vyant is verdreven, Was van den Koning Benhadad benout, Na de verwoesting van Troyaen En voor 't gebou van Romen wilt verstaen. Sy wort geleken by 't ontset van Leyden, Die door Gots hant, Quam tot verblijden, Uyt den Spanjaerts bant. Dit Glas gegeven [door] bgermeesters der Stadt Amsterdam, 1647. 't 27. Glas beziet, Den Phariseen komt bidden in den Tempel, Den Tollenaer blijft op den drempel Klopt voor sijn borst en sprack tot God met vlijt, Door dese gelijckenis voorwaer, Soo komt ons Christus leeren al te gaer, Als dat de Menschen haer moeten bekeeren, Tot nedrigheyt, Den Heer der Heeren, Maeckt ons al verblijt. Het glas van 28. wel, Daer sult ghy vinden Christus met veel reden, De Joden die komen treden, Daer by de Vrou die leeft in overspel, Christus die spreeckt met volle macht, Wie van u liede heeft die Vrou gebracht, Wie isser van u lieden sonder sonden, Jck segh 't u klaer, Die is ontbonden, Werpt den steen op haer. Dit Glas is gegeven de Ed: Mo: Heeren Staten van Noorthollant. Het Glas dat by den Tooren staet, Daer sult ghy den Prophete David vinden, Die eens een schoone Vrouw beminde, {==808==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer van den Propheet Natan by hem gaet, Bestraft hem in sijn eygen woort, Om dat hy 't Vonnis strijckt so 't behoort Den Propheet Natan die heeft doen gesproken, Dat hy 't sou sijn, Sijn Vonnis niet gebroken, Riep o God hoort mijn. Dit Glas gegeven by 't Gilde van de Vis-koopers. 't 30. Glas dat ghy ziet staen, Daer wiert Jonas den Propheet in gevonden, Die in den Walvis gingh te gronde, Hy sou na de Stad Ninive toe gaen, Drie dagen heeft hem Godes hant, Bewaert doen spoog den Vis hem weer te Lant, Drie dagen heeft Christus het Menschelijck leven, Hier af geleyt Om ons te geven, De eeuwige Saligheyt. Dit Glas gegeven by 't Gilde van de Been-hackers. 't Een en dertigste Glas aenziet, Hoe den Propheet Balaam most gaen soeken, Om 't Volck Jsraels te vervloeken, Voor 't Heydens Volck het geen hem baert verdriet, Den Engel Gods quam voor hem staen, Den Esel weeck Biliam begon te slaen, Doen sprack het Dier wat slaet ghy wildt aenschouwen, Wie voor u staet Hy kreegh berouwen, Godts Volck segenen gaet. Curieuse Geesten wie ghy sijt, En komt het Lant en Steden hier aenschouwen, De Kercken en veel schoone Gebouwen, Wilt het doorzien met alle neerstigheyt, En komt oock in de Stadt der Gouw, Daer sult ghy vinden in dat schoon Gebou, Veel Glasen schoon die waerdigh sijn te noemen, Als het Liet vermelt, Waert is 't te roemen, Koopt dit en past u Gelt. {==809==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 104 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Klaeg Liet, Op de stemme, Laura laed u Schaapkens, etc. Verdwaelde Koninginne, die 't Hof al van de Koning, niet meer tragt te beminne, en mint een boere woning, dog wie kent mijn, in desen schijn, vermomt van naem en kleere, voor goudt en zy, een boeren Py, die kroon so te ontbeeren. Als d'heugelycke reye, voor 't flickerigh dageraedt, hun vee ten boswaerdt weyen, zingen met goed gelaed, Zied Tytans bruyd haer kimme uyt, haer groote fackel steeken, elck Harder zeyd, o zoete Meydt, wat mag u dog ontbreeken. {==810==} {>>pagina-aanduiding<<} Jck ben nu van de weeghen, al willens af gedwaaldt, vermits mijn bracken regen, op 't vlacke aardryck daeld, schaft hoor ik hem, neen valsche stem, Echo haest my in de ooren, hee de hartog quam, my de eer benam, die ik Frederik had geswooren. Jk waande dat ick blusten, die liefde van Fredrik graaf die ick soo dertel kusten, maer 't was de hertog Octaef, ach Fredrik lief, de hertog eerdief, die heeft mijn koets beschreden, nam in u schijn, de wil van mijn, die ik u dogt te besteden. Want doe ick wacker worden, zoo kusten hy mijn hand, en mits ik omme snorden, trad hy van 't ledekant, doen zeyde ik lief Frederik, mijn hert mijn uytverkooren, Ay nog een woord, maer hy gink voort, en wilde gans niet hooren. Waarom dat ik onwaerdig, dit heel euvelijk nam, emilia die vaerdig, verbaest ter kamer quam, en sprak my toe, mijn vrou wel hoe, ik loof niet frederik gaen is, mits keert hy uyt, doen was 't dien guyt, vervloekte Octavianus. Snoo roover van mijn glanse, wiens geylheyt brak den strik, mijn maegdelijke kranse, die ik hiel voor Frederik, die mede sweeft, als Balling leeft, waer gaet gy u lief verschuylen, {==811==} {>>pagina-aanduiding<<} gy 'er geweest, stuurt uwen geest, uyt onder aerdsche kuylen. Vondt de doodt geen bequamer, onder het aertsch geswarem, moest hy mijn wapen kamer, bepronke met sijn arm, zal nimmermeer, ag Fredrik heer, u toortse my beloncken, 't ligt ik ruyl, en dagelijx schuyl, in duyster naer spelonken. Treur-Liedt, van Karel Stuart, koning van Engeland, Voys, Alst begint. Fortuyn helaes hoe wonder zyn u gaven, dat gy den eenen doet zoo schandelijck slaven den andere ghy verheft tot eenen hoogen staed: maer op het kort somwijl elendig valle laad, u wispelturigheyt die brout veel quaat. Tis wel gebleeken aen zijn hoog gebooren, Carolus Stuard Coninck uytverkooren, die was van hooge staad gesete in den troon, die met zijn zepter staf, gantsch Engelant wetten gaf, leyt nu gerukt in 't graf, berooft van kroon. Denkt eens hoe 't moedig hert van Stuardt tulde, wanneer hy voor de bijl most neder knielen en doen hem 't edel hooft gehouwe wierd van 't lijf, genome by 't haer, getoond de ganse schaer, daer leyt de helt eerbaer, heel kout en stijf. {==812==} {>>pagina-aanduiding<<} Led eens hoe wonderlijk zijn Carels saken, wanneer 't ongeval de mens komt nake, daer leyd de held die als een aertse God, regeerden zijne staat, die wort nu van de raad, onthooft tot een cieraed tot yders spot. Wat groter droefheyt sal men zien gebeuren in moorders ist niet om te betreuren, hoe sal den jongen vorst nog vreeke vaders moord, wagt u gy snode raet, voor u vervloekte daet noyt uyt gedagten gaet, 't feyt dat is te groot. Engeland schotland yrlant en andere vorste die steeds na 't bloet van prins en koning dorste, verraet gy uwen Heer, Als Judas sijnen god, op het vervloekt Tonneel, en schandelijk schavod, dat hy de dood besuurt , tot yders spod. Een Nieu Lied, van den Oude en Jongen Hillebrand, sijnde vader en soon, Alst begint Jk wil te lande rijden sprak meester hillebrandt, die my den wegh wil wijsen, Te Barne al in dat land, sy sijn my onbekendt geweest, zo menigen lange dag, in dry en dertig jaren vrou goedele ik niet en zag. Wildy te lande reye, sprak hartog Abelon, gy vinter op der merken, den jonghen Heldt is koen, gy vinter op der merken, {==813==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongen hillebrant, al quaem gy onder u twaelven, van hem wordy aengerant. Soude hy my aenrande, met eenen euvele moet, ick door houwen hem sijne schilde, ten doet hem nimmermeer goet, ik doorslae hem sijn schilt, met eene schermer slag, dat hy 't sijn vrou moeder, een Jaar wel klaghen magh. Dat en zuldy niet doenen, Sprack Joncker diderik, ick heb den Jongen hillebrand, met goeder herte lief, gy sult hem seer groeten, al door de wille mijn, en dat hy u laadt rijden, zo lief als ik hem magh zyn. Al met der selve woorde, hy de groene gaerde op ran, tot in des merks pleyne, hillebrant den oude man, tot in des merks pleyne, daer hy den jonghen vandt, wat doet dese oude grijse, hier in mijns Vaders landt. Gy voert een harnas louter al waerdy een konings kindt, gij maekt mijn jongher herte, met ziende ooge blint, gy sout so heyme blijve, en houwen u ghemak, met eenen hupschen moeken, die oude loeg en sprak. Soude ik soo heymelijk blijven, en houden mijn ghemak, van strijde en van vegten, daar is mijn af gesagt, van strijden en van vegten, al van mijn henevaert, dat zegh ick u wel Jonger heldt, daer wert af grijs u baert. {==814==} {>>pagina-aanduiding<<} Den baert sal ik u af rucke, en daer toe seer slaan, zo dat u rode bloed, over u wangen sal gaen, u harnas ende u schild moet gy my gevende zijn, en blijven mijn gevanghen, behoet god dat leve mijn. Mijn harnas ende schilt daer heb ik myn mede geneert, ik en was noyt van mijn dagen van eenen man verveert, zy lieten daer haer woorde, sij ginge met sweerde slaen, wat dat sij daer bedreven, dat suldy wel verstaen. Den Jongen brogt den ouden, een so swaren slag, maer dat hy van al sijn dagen, noyt so verveert en was, sijn paert sprong te rugge wel twintig vademen stijf, die slag die gy daer sloeget, heeft u geleert een wijf. Soude ik van vrouwe leeren, dat waer my groote schand, ik heb nog Ridders en Heere, binne mijn vaders land, ik heb nog Ridders en knegten, al in mijn vaders hof, dat ick niet geleerd en heb, dat over leer ik nog. Het quam so dat den ouden, lied neder zinken sijn schilt, so dat hy den jongen hillebrant, zijn sweerd al onder gink, hy nam hem in syn middel, aldaer hy 't smalste was, hy wierp hem neder te rugge, al in dat groene gras. Wie hem selve aen de ketel wrijft, hy heeft geerde van den roed, soo hebt ghy gedaen wel jonger helt, hier tegen u weder spoed, spreekt {==815==} {>>pagina-aanduiding<<} nu u biegte, u biegt vader wil ik sijn, dats sijdy van de wolve, geneesen mooght ghy zyn. Wolven dat zyn Wolven, zij loopen deur dat woud, ik ben een jongen degen, gebooren uyt Griecken stoud, mijn Moeder hied vrou goedele, een hertoginne fijn, en den ouden hillebrand, dat is de vader mijn. Hiet u moeder vrouw goedele, een hartoginne fijn, was hillebrand u Vader, zo bistu de zoone mijn, hy schoot op sijn helme, hy kusten hem aen sijnen mondt, nu dank ik god den heeren, dat ik u zie gesond. Og Vader lieve Vader, de wonde die ick u heb geslage, wil ik al mijn leven lank, in myn herten dragen, en swijget zoone stille, der wonde weet ik wel raad, wy wille van hier scheyde, godt sterck ons op de vaardt. Nu neemt my gevangen, als men een gevange doet, vragen u dan de lieden, wat man dat gy daer voert, so suldy hem dan seggen, 't is een die quaatste man, die oyt op dese werelt van Moeders lijf gewan Het viel op eenen Saturdag. omtrent den Vesper tijdt, dat den jongen Hillebrandt, de groene gaerde op reet, hy voerde op sijn helme van goude een Cranselijn, en neffens sijne sijde, den liefsten vader zyn. {==816==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy voerden hem gevangen, al sonder arge list, hy sette hem by sijnder moeder bove haer aen den dis, zoone wel lieve zoone, dat geeft my al te vry, waerom gy dese gevangen, hier zettet boven my. Moeder zeyde hy moeder, de waerheyd sal ik u zagen, aen geender groen heyde, hadt hy my by na verslage, tis hillebrand de oude, de liefste vader mijn, nu neemt hem in uwen armen, en heet hem wellekom sijn. Sy nam hem in haer armen, zy kuste hem aen sijn mond, nu dank ik god den Heere, dat ik u zie gesont, wy wille van hier scheyden, en varen in ons land, te barnen binnen der steden, daer zyn wy wel bekant. {==817==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 105 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Lied, van een Moeder en een Dogter Voys,daer was een olyken. Dogter. Moeder ick heb een Serviteur, en een quantje na mijn zin: hy komt gestadig al voor mijn deur, om te praeten al van de Min: ik bender mee versint, en me versint en mee versint hy is een gast: die mijn wel past, van hem wil ik sijn gedient. Moeder. Gy bent maer veertien jaren oud, praet gy alree van een man, en als gy dan sult sijn getroudt, en wat zal 't wesen dan, gy hebt nog geen verstant, nog geen verstand nog geen verstant, om een man te regeere gaen, dogter laed 't Trouwe staen. {==818==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter. Moeder ick weedt van nu voortaen, wat een man toebehoort, laet my tog Trouwen van stonde aen: og my lieve moeder hoort, ik weet wel wat mijn, en wat my schort, en wat my schort, moeder ik leef in duysent pijn, so ik langer alleen moet zijn. Moeder. Segt nu mijn dogter Isabel, wel wat ist voor een jonkman, wel ist een ambags gesel, of hy sijn ambagt wel kan, of hy zijn dinge wel verstaet, en wel verstaet, en wel verstaet, zegt mij dogter van stonde aen, dan zal ik 't wel toestaen. Dogter. Tis een pronk van ons nederlant, ag mij lieve moeder ag: hy is volmaekt en figelant want als hy komt voor den dag, hy versiert ons heele straet, ons heele straet ons heele straet, hy is een pronk, en daertoe jonk, 't geen dat mijn wel aenstaet. Dogter. Daer is niet dat aen hem mankeerd, hy kan werke uyt de kunst, ag moeder doet na mijn begeer, en vergunt my dog u gunst dat ik met hem mag trou, met hem mag trou met hem mag trou, of ik loop met hem uyt land, dan ben ik en gy in schand. {==819==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Mijn lieve dogter wel versint, doet mijn raed van nu voortaen, want als gy sult wese met kint, dan loopt hy van u van daen dan staet me moy en ziet en moy en siet, en moy en zied: dan sou men graeg by moeder zijn, als gy hebt een kintie kleyn. Dogter. Al sou ik bedele agter land, hy en sal my niet ontgaen, want hy is in mijn herd geplant, hy staet my heel wel aen, ik wil wese zijn vrou, wese zijn vrou, wese zijn vrouw, mijn lieve moeder ik zeg u dan, hy zal wese mijn man. Moeder. Wel dogter als 't wesen moet, en dat gij hebt een man: dat gy my dan geen klagten doet, ik sal u niet beklagen dan moeder ik heb geen noot, ik heb geen noot, ik heb geen noot, ik zal met hem tevrede zijn, en mijn lieve man met mijn. EYNDE. {==820==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van de Herder Filander, en de Herderinne Dorinde, Voys: Jk kom u begroete ag schoonste[r] Den herder Filander, sliep ontrent een hey, hy droomde wie kander dog wese met my, so droevig doorschooten so diepe doorwont, mijn hert is geslooten nog sprak mijn mond, de pijn is zo groot, kom dan mijn dorinde, helpt u beminde, al eer hy sterft de dood. Dorinden die weyden haer Vee daer omtrent, Hoe bitter sy schryde als sij hem heeft gekent de stem van filander die riep overluyt ik kieser geen ander, ik neem u voor mijn bruyd, en op het zelve pas, zonder veel te zeggen, quam zy haer leggen, neffens hem int gras. Den herder ontwaekte en wiert heel ontsteld, ag liefste wat maekje so vroeg in 't velt heeft God u gesonden tot mijn Medicijn, om te stelpe mijne wonde, die zo bitter zijn, komt dan engel zoed, komt komt aen een beeken, komt geneest de zieken, eer ik sterve moet. Dorinde bewogen en bleef niet versteent, quam hem toevlogen, en heeft verleent, en kusje met vreugden, en sprak wel gemoed, {==821==} {>>pagina-aanduiding<<} agh Herder vol deughden, ik schenk u mijn bloet ik schenk u mijn Leeven, kan ik u meer geven, als dat ik u meer zou. Komt Herders te samen wilt vrolijck nu zijn, ik bender genese van droefheyt en pijn, ik bender geneesen van mijn swaere wond, Dorinde die heeft mijn gemaekt heel gesont door de liefde groodt, heeft zy haer leven, aen mijn gegeven, en rust in mijn schood. Herderinne en Herders roept nu overluyt Dorinde die is nu Filander zijn bruyd, door liefde en minne zijn wijder vergaert, en met vro[l]ijkheden te zamen gepaerd, uyt droefheyt en pijn, ben ik nu genesen, daer en is geen vresen, zy is myn Bruyd alleyn. Filander die isser uyt droefheyt en noodt, Filander is opgestaen nu van de dood, Filander die is van zijn quynende wondt, nu weder verresen en fris en gesond, uyt angst en pijn, wie sal het wesen, die mijn kan genesen, als dorinde reyn. Jk leef met Leander voor mijn egte man geen ander die myn herdt nu geneesen kan, Filander Dorinde is u waerde Vrouw, Wy leven te samen in den egten Trouw, {==822==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn nu by een, ons kan niet doen schromen, als dat zij sal komen maer de dood alleen. Vermakelyke Samenspraak tussen een Jonckman en een Dogter, Stemme, Alst begint. 1. Schoon Isabel aenhoort mijn minneklage, hier leyd de heele fleur van mijn verslagen, ick bid en laed myn togh niet langer waghten of anders moet ick door de Min versmagten. 2. Jonkman het is nogh al te vroegh op heden, ick kander mijn dienst nogh niet aen u besteeden, daer toe ben ick nogh al te Jonk van Jaren mijn Ouders zouden mijn niet laete paren. 3. Schoon Isabel mijn overschoon goddinne, ick hoop ick sal nogh troost van u verwinne, ghy zijd myn Bruyd mijn engel vol van waerde, geen schoonder maget vond ik oyt op aerden. 4. Jonkman ik zal mijn zoetjens aen gaen kleeden, en ik zal terstond met u gaen buyte {==823==} {>>pagina-aanduiding<<} treden, buyten in het Veld onder de groene Linde, en hooren daer het Nagtegaeltjen zingen. 5. Buyten int Veldt daer staet een bos met bladere, daer loopt een haesje door dat de boompjes davere, Daer soekt soo menig Jager door te jaegen; 't Js om Vrouw Venus werkie te versaden. 6. Schoon Isabel daer na is al mijn verlangen, ick hoop ick zal dat Wildt gedierd wel vangen, by een Reviertien sonder minken, daer Cupidootien traght eens uyt te drincken. 7. Jonkvrou ick zal mijn voor u neder buygen, schenke mijn Trouw den Hemel zal 't getuygen, ik zal u nimmermeer dog niet verlaten, al zouden wij zamen doolen agter straten. 8. Jonkman ik legh hier neder voor u voeten, ghy kunt uw geylen Min nu aan mijn boeten, ik heb u bemindt eylaes tot geender schanden, kom toond Vrouw Venus kint u offerhanden. 9. Als hy zijn wille hadt van den Maghet braven, die langhen tydt lagh in zijn herdt begraven, doen nam hy Oorlog en hy ging vaeren, al naer Oostindien toe voor seven Jaeren. {==824==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. O Hemel wie zal ik myn noodt gaen klagen daer leyd de heele fleur van mijn verslagen, myn Lief is weg getrocken uyt de Landen, en ik blijf met myn kleyne kind in schanden. 11. Oorlof Doghters en Maeghden te gaeren, hebt ghy een Lief zoo wilter mee gaen paeren, eer dat zy gaen en trecken uyt den Landen, zo raekt u ionge fleur in geender schande. {==825==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 106 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieu Lied, van de Brabantse Ligtmis, Stem, Alst begint. Ik moet verhale u mijn doen, jongeselle al hoe mijn trof 't ongeval, door mijn holle, en mijn krolle, snags op straet, zeer laet. Jk die was een jonge quant, fluks en wel ter been, ik quam uyt brabant, hier te lant, Amstel stede hoort mijn rede. schoone stad, vol schat. Jk ging swiere nagt op nagt, in de kitten veel, die ik u ook sal een deel, gaen verhaele sonder faele, hoort 't aen, blijft staen. 'k Kreeg van venus jag gesag, in 't openbaer, 'k wier ook Capiteyn voorwaer, vant rinkinken, en 't drinken, int Hoerhuys, [soo] was ik thuys. {==826==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnen naem verstaet gy wel, is seer wel bekent, op de Zeedijk aen 't end, hoere kolk hebje volk ligt van deugt, vol vreugt. Op 't hoekje van de Kaey, kom je by de draek, daer geheugt myn nog een saek, van twee Hoere, en twee Boere: die een veeg, weg kreeg. Maer die hoere vuyl bejag, maekte groot gerugt, de waert quam uyt op 't gesugt, met zijn stokje, onder 't rokje, agter de deur, viel 't veur. Op 't hoekie zoet in val, kloude wy eens op een hoer kreeg ik by de kop, sij aen 't schreewe, als de meeuwe, schorteldoek, raek soek. Doen ginge wy weer heen, na de rijsende zon, daer is een pens als een bier ton, schrik van hoere, laet iou loere, vint gy daer, zeer k[l]aer. Langs de bogt van gene, ginge wy weer na, 't wel bekent Batavia, rinkeroole listig pojen, bas en veel klonk eel. 't Hof van hollant is de fleur, van vrou venus jagt: 't bootie dient ook niet veragt, hoere kolk, hebie volk, hak en pak: en mak. Doe ginge wy by Juffrou leys, rood als een kalkoen, dat dicke swijn die baboen, late drille: voor haer bille, zinieur scheur: staed veur. Malle prins die moet ook mee, inde spaense zee: daer hebie niet als gortig vee: hy laed paye, 't wijf laet naye: de meyt me, altyt re. 't Wijngaert straetie heb ik mee, dikwils wel betreen: 't isser goet by trijn en leen, ja in {==827==} {>>pagina-aanduiding<<} rome: wie sou drome, is by tyts bon logijs. 't Water en de Nieuwe brug: daer is al 't gerugt, ik meen de Karremelck steeg, daer sijn Hoere: voor de Boere, schippers gast: en mast. Nieuwendijk en warmosstraet, daer is 't geswier, snags op straet met groot getier, 't kyserykie: is een wijkie, voor goudief: en zijn lief. 't Lagerhuys en keysers kroon, en 't wijn vat schoon: 't scheynd een dartel venus troon in de kelder wort men helder van de steen gesneen. Van 't plyn al uyt de gans, swiere wy met vreugt: in de dronke boere dans, daer de polle met haer snolle: danse om rondom. Jk weet een huys in laeg te gaen, by een oude vrou: rom pomp pomp dat is voor iou ligt jou kleere: wilje weere: steek op steek, hou streek. Hondert agtentagentig treen, klomme wy om hoog, na de bottermark dat heen, daer de hoere liete poere: op een bank om drank. Sou ik 't u altemael: wat ick wel besag gaen verhaele, ik had wel dag maent en weke: om te spreke tis my leet dat ik 't weet. Jn parnas niet lang geleen, kreeg ik louter klop: meester klaes verbon mijn kop, en mijn lede, fel gesnede, van een mes, vijf ses. Jk wens dat gy meugt beter baen, als ik heb gegaen ik verswyg dat ik heb gedaen ik Brabander: trots Hollander, wie het is, ligtmis. {==828==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu Lied, van een Jonkman, en een Jonge Dogter: Stem, Verlaet gy mijn etc. Ach Antonette schoon jong vrouw, wilt eens mijn minne-klagt aenhooren ik kom aenbiede u myn trou: gij sijd mijn twede ziel gebooren, voogdesse van mijn ziel: toont my dog weder min, zied hoe ik voor u kniel: voogdesse van mijn ziel, toont my dog weder min: mijn soete Engelin. Wat hoor ik voor een minne praedt: wie komt mijn hier van trouwe spreeke, vertrek van hier og kammeraet: met al u bidde en u smeeke: tis maer een valse scheyn, de woorde die gy spreekt, die steeke vol feneyn: daerom vertrekt van mijn, als gy mijn had int net: zo was mijn eer verplet. Gy en hebt noyt ontrouwigheyt: van my bespeurt lief Antonette, aen u of aen een ander meyt: ik ben geen schender van de wette, 'k had liever dat de dood: mijn rukte in 't graf, eer ik u lied in nood: 'k had liever dat de Dood, mijn rukte in 't graf: van dese wereld af. {==829==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Js waer gy hebt int vrye wel, u vroom en eerelijk gedragen: maer Trouwe is geen Kinder spel, ick zal 't ook op die koop niet wagen: de Jonkmans vlyery, en al haer zoete praet: brengt meenig in de ly, de Jonkmans vleyerey: en al haer soete praet, mijn geensins aen en staed. Wel meent gy dan mijn toeverlaed, mijn alderhoogste schad op aerden: dat ik als een bedrieger quaet, in valsheyd souden Trouw aenvaerden: gelijk een vals Minnaer, verleyt zoo meenig maegt, zo lang tot zy gaen swaer: gelijk een vals Minnaer, 'k wens liever schoon Jonkvrouw, dat ik noyt geboore waer. Wel aen dan lief staekt uwe smart: u smeke heeft my gans bewooge, gy hebt voortaen mijn jeugdig hart: doorwont met u betraende ooge, 't was maer om u Jonkman, eerst te probeere sied, verexcuseert mijn dan: 't was maer om u Jonkman, te ondersoeke klaer: of gy stantvastig waer. O God wat een groote vreugt, gevoeldt mijn hert dat was verslegen: nu dat ick van mijn Lief vol deught, op 't laest 't ja woordt heb gekregen, ik sweer u te sijn getrouw, zo lange als ik leef: by u o schoon Jonkvrouw, {==830==} {>>pagina-aanduiding<<} ik sweer u te zijn getrou: og Liefste Lief vol deugt, ag voetsel van mijn jeugt. 'k Sweer u myn Trou van des gelijk, in eer en deugt niet af te wijke, op dat ons God van 't Hemelrijk, al met sijn gave wonderlijke, mag zegenen voortaen, door sijn Goddelijke kragt: als wy hem roepen aen, mag zegenen voortaen, met zijn mildadigheyt: tot in der Eeuwigheyd. Een beklag Lied, van een Jonkman die zijn afscheyd nam van zijn Lief, en ging na Oostindien, Stem, Alst begint. Aurora brengt de klare dag, rijst op myn Lief wilt wecke, want ik moet vertrecke, hier baed geen geklag: de Lighter leyd wilt hooren, aan de boom met vlijdt: komt brengt mijn aen de Tooren, tis nu mooyties tijd:. weent niet maer weest verblijd. Hoe sou ik konne sijn verblijt, daer gy gaat heene swerve: God weed hoe menig werve, naest de dood gy zijd: men sal u moete misse mogelijck komt de dood, men smijd u voor de visse: dan leef ik in nood, {==831==} {>>pagina-aanduiding<<} in angst en droefheyt groot. De dood volght ons over al, niemant is hier gesete: die van te voore kan weete waer hy sterve sal, tis altijt droevig scheyde, lief gunt my maer een bee, dat ik u mag geleyde door de woeste zee, lief laed ik vaere mee. Schoon kindt dat voor u niet en past, dat gy sou door de baere: na Oostinje vaere, daer de peper wast, mijn lief hou op van klaege droogt u trane vloed, gy sult in korte dagen, door een Brief vol moet, van mijn worde gegroet. . Schoon kint als ‘t anders niet wese kan, zo wild u God behoede, Op Nephtunis vloeden draegt u als een man, Borias laet zijn winde blasen na u sin, dat gy havens meugt vinde, daer gy na u zin: haest hoopt te komen in. Jk hoop wy vinden nog wel een ree, maer eerst moete wy seyle, wel drie duysent mijle, en ses hondert mee: dan vare wy met luste, al na Batavia, na d’een of d’ander kuste, met ons Scheepen dra: int gout rijk Asia. Soete lief als gy komt in 't warme land, zoo wild u niet vermengen, met de Swarte krenge: of gy raekt van kant: haer ooge vol van lonke, soeken een blank gesel, het zijn maer geyle vonke: met haar bruyne vel: zy gelijken de Duyvel wel. Soete Lief leeft dog na mijn bevel: jouw Dobbele en jou speele: vegten en krackeele, {==832==} {>>pagina-aanduiding<<} leef dog niet rebel, begeeft u niet tot suypen gelijk een dronkaert doet, die als een swijn gaet kruypen: in de drek hy vroed: verteert zo al sijn goed. . Jk zal mijn drage hups en koen, wildt u betraende ooge: zoete Lief afdroge, en voor ‘t laest een zoen: mijn Lief wilt zorg drage voor u Maegdom fris: een Dief sal 't noyt betragte, dat hy steelde de Vis die noyt vergalt en is. {==833==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 107 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eerste Carileen, Stemme: Nova. Carileen, Ey! wilt u niet verschuylen, Jn het diepste van het Wout, Maer hoort mijn Nimphje hoort, Ey! maer een woord, Van Cloris, waar op gy u zoo vast betrout, Seg waer heen, En vreest gy niet de Kuylen, Daer de Nimphjens-schaeckers zijn, Dat Saterlyk gebroet, Dat geyle goet, Sy schenden soo meenig soete Nimphelijn, Dus harderesse, Keert terwijl gy meugt, Weest geen moordresse, van uw eygen jeugt, Maer ziet, ’t verdriet, ’t Geen u genaekt, En keert, {==834==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer gy leert, Hoe de Satyrs schaeking smaekt. Na ’t geviel, Gy mogt eens loos ontkomen, Dese Splittekootjes list, Door loop of snelle vlugt, Of naer gesugt, En dat gy het Bosjes nare wegen wist, Ach mijn ziel de tacken van de Bomen, Met haer zwaer neer-buygend’ lof, Die raekten dan mijn hart, U hayr verwart, Wie souder mijn lief, mijn Engel helpen of, Tijgers nog Leuwen, Beeren wreet en stout Die door haer schreeuwen, dreunen doen het Wout, Dat ‘t lilt, en trilt, Van bangigheen, Wie sag U geklag, Dan lieve Carileen. Kom, ey kom, En wilt u wreedheyt buygen, Al myn Schaapjens schenk ik u, Mijn huyzing en myn stal, Mijn al en al. Hoe moogt gy Nimphjen nog langer wesen schuw, Keert weer om, mijn staf die sal getuygen, Hoe u Cloris trouw bemint, Wanneer u lieve woord, Sal komen voort, En dat men ons zielkens t’saem in d'Egte bint. Als hy sal drucken Lipjes ende Mond, Als hy sal plucken, d'Oorsaek van zijn wond, {==835==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk weet, met leet, Gy seggen sout, wat mogt, onbedogt, Jk vlugten dus in ‘t wout. Ag zy keert, Nu is mijn staf bepeerelt, Cloris loopt u Lief te moet, Mijn hartje word verheugt En springt van vreugt Mijn zieltje gevoelt het aldersoetste soet, Nu braveert mijn min de gantsche werelt, Jae den Hemel lagt mijn toe! Myn soete Carileen, Mijn eenigst' een, Jk weet nauw wat ik van groote blijdschap doe, Laet ik u Lipjes, aengename maegt, Drukten haar Tipjes, Nu ‘t de Goon behaegt, En gy, Doet vry, Al wat u lust, Gy moet Nu soo soet, Van Cloris zijn gekust. Suyde Wint, Komt, met u swoele aesem, Aura ey: komt met u koelt; Want uyt mijn liefjes ligt, En aengezigt, Een Beekje van sweet en heete tranen spoelt, Harders Kint, O Hertje snakt naer Assem, Rust hier onder 't geurig Blos, Hoe swoegt u lieve Borst, Ag dat ik dorst, ‘k Ontreeg u mijn lief tot aen de middel los Rust op de Kruytjes, Of in Cloris schoot, Strengelt u Tuytjes, Nu met Roosjes Root, Op dat geen bladt, U Kranselijn om vlegt, Voor in d’Egt Gy Cloris bruyt sult zijn. {==836==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amoureus liedeken, Stem: Adieu schoon Europia. Als schoonste Carileen, Eens wandelden alleen, Soo song sy lustig uyt, met soet geluyt, Waar van den Echo 't laetste woort, Altijd na baeuwde 't Welk haer benaeuwde, Als zy 't heeft gehoort. Want vraegden sy wie 't deed', Den Echo vraegden 't meed', Als zy het spreken liet, Hoorde zy niet, Waer door het meysje was in de ly, Als Carileen weende, Den Echo steende, Met vraegde zy. Geeft gy mijn lief gena, Den Echo seyde ja, Mint hy niet Carileen, De Stem riep neen, Waer door zy liep als heel ontzint, Door digte boomen, En sag daer komen, Haer lief Garind. Doen was sy soo ontstelt, Sy heeft hem stracx vertelt, Met een ontrust gemoet, Haer tegenspoet, Hy lagte om haer soete reen, Heeft haer met lusjes, En duysent kusjes, Gestelt te vreen. {==837==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aardig Dispuit tussen zeker oud Man en zyn Jonggetrouwde Vrouw. Op de Wijs: Stilt u wreetheyt God der Minne. Den ouden Man klaagt. Ach wat ben ik Vol miseere, Nu ik heb getrout een vrouw, Jk dagt dat my niets kon deeren, Had ik haer en zy mijn trouw, Maer nu gaen ik laes verkwijnen, Hopeloos gelijk elk ziet, Jk moet van droefheyt tranen grijnen, En niemand beklaegt mijn niet. De Vrouw. Wel Jan Lampoot durfje klagen, Dat je mijn hebt tot u vrouw, Jk was nooyt soo gek mijn dagen, Als toen ik u schonk mijn trou, {==838==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen liet ik mijn vryheyt varen, Daer ik steets in was verheugt, Foey dat ik met u ging paren, En verliet mijn vrijsters vreugd. De Man. Hoe durf gy mijn nog soo schelden, Zeg Jou plaeg en man verdriet, Zoud ik eens de wereld melde, 't Leed dat mijn door u geschied, Hoeje mijn staeg legt bekijven, Zeg zou niet een riem Papier, Nodig zijn om in te schrijven, Al mijn huwlijks displeyzier. De Vrouw. Ja begint vry laet eens hooren, Wat voor klagten heb je al, Die door mijn u zijn gebooren, Zotskap oorsaek van mijn val, Schaemte doet mijn dikwils zwijgen, Anders zeijd ik 't al de luy, Dat om kinderen te krijgen, By u gy deugt niet een bruy. De Man. Deug ik niet dat moet gy liegen, Zeg eens wijf doe 'k niet mijn best, Altijd op den beun tho stigen, Dat verdriet de droes op 't leste, Ziet gy niet hoe elk kan merken, Datje my laet nimmer rust, Om mijn hert eens te versterken, Wijl gy steeds wil zijn gekust. De Vrouw. Ja quam van het soene platen, {==839==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wed je soende mijn wel meer, Maer nu moet gy 't droogaard laten, En hebt daer van een af keer, Kom ik u 's avonds eens te spreeken, Als wy zijn gegaen te bed, Om het minste liefde teken, Het is altijd 'k heb belet. Al u slaven al u wroeten, Grijsaard en onnooslen bloed, Kan tog mijn Verlang niet boeten, Weg vry met u groote goet, Jk ben nu vervoert van zinnen, Wijl je bent so ouden man, Zal ik gaen een ander minnen, Die mijn meer genoegen kan. De Man. Ja bruyt heen maer vuyle verken, Zet my op zo fraeyen kroon, 'k Zal voor u niet langer werken, Nog af wagten dese hoon, Jk zal naar 't Stadhuys toe lopen, Jk wil niet langer zijn getrout, Maer my van dit Wijf af kopen, Wijl het trouwen mijn al rout. Looft mijn vrinden sonder liegen, Die reeds tot u Jaren zijt, Laet u oog u niet bedriegen, Of gy saagt een jonge meyd, En dagt u daer mee te paren, Denkende ik heb nog kragt, Doe je 't zal u droefheyt baren, En nog worden uytgelagt. G.G. {==840==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amoureus Lied, op een aangename Voys. Laura sat laest by de Beek, Onder 't schay van Else Boomen, Daer sy in het Water keek, Js daer na in slaep gekome, En begon seer soet te droomen, Van de Liefde van de Min, Slapend' is zy neer gesegen, Met haer boesem los ontregen, Lag mijn lieve Veld-goddin. t'Wijl sy dus alleenig sat, Coridon gink by haer zitten, Mits ik by haer Borsjes vat, Riep mijn Laura wat is ditte, Och mijn boesem brand van hitte, Mits soo zeygd zy weder neer, En begon op nieuw te droomen, Als gy wilt soo meugje komen, Neen, o neen het krenkt mijn eer. Doen nam ik een hand vol groen 't Geen doormengelt was met rosen Laura riep wat wilje doen? Jk begon van schaemt te blosen, Mitsd liet zy een zugje losen, en viel neder in het gras, Och ik ben door droom bedrogen, Riep sy met besloten Oogen, Jk meend' ik sonder maegdom was. Liefste lief, sey Coridon, Wilt dog na mijn klagen horen: Laura sprak of gy verwon, Gunst soo gy my legt te voren, En gy liet my dan verloren: Dan so was ik in 't verdried: 'k Wil geen Jonkmans meer geloven: Gy soekt maer mijn eer te roven: Neen! o neen ik doe dat niet. EYNDE. {==841==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 108 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedt van een Ionckman die afkeer van de Hoeren kreegh, en hem in een Klooster begaf Adieu o Weereld met al u ongenuchten? 'k Heb u soo langen tijd gedient: Nou doet ghy mijn eylaes soo droevig suchten Daer ik plach te zijn u trooste Vrient: Jck neem afscheyt: Van u die mijn heeft verleyt: Adieu o snoode Weereld vol bedrieglijkheyt. Jck wildere verlaten mijn ongebonde leven En ik wil mijn geheel en al: Van 't Amstyerdamse Hoerdom gaen begeven: Sy brengen meenig tot een val: Jk hou mijn rust, En mijn brandt die is geblust; {==842==} {>>pagina-aanduiding<<} Jk hebbere de Weerelt soo adieu gekust. Adieu vaert wel gy Kroegen en Kroegisten Daer ik mijn kostelijcken tijd: Soo meenigmael heb zitten te verquisten: Dat mijn helacy nu wel spijt: Jck ben geleert. En heb lang genoeg verkeert: By u Hoere Waerdinne ende Hoere Waert. 'k Heb mijn in een kleyn kloostertje begeve: Daer ik mijn tijdt verslijten sal: En daer ick meyn te eyndigen mijn leven: Adieu nu goe bekenden al: Wy doen nu niet: Als ons Patertje gebiet: En zijn buyten alle sorrigh en verdriet. Een Nieuw Amoureus Liedt, Op een schoone Voys Een Juffrou schoone, Sy spant de kroone, want haer schoonheyt behaegt my bove al Sy is reyn van leden; Seer wel besneden; Sy spreekt met reden, Als een Advocaet; Als een Godin soo gaet zy over straet. Seer Admirabel; Seer presentabel; Geen schoonder kander in de weereld zijn; Een Engels wesen moet zijn gepresen; mijn uytgelesen: klaerder dan de maan; ‘t Js noyt volpresen, om haer te spreken aen. Haer gout geel hayr; Twee bruyne oogjes klaer; Haer rooder wangen zijn mijn principael, Lyvore tande; Sneeu witte hande: Kloek van verstande, Lipjes als Corael; Haer stem verdooft de fiere Nachtegaal. {==843==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Aerdigh Beklagh van een Oostinjevaerder. Stemme van Sinjeurtje. Met recht mag ik wel beklagen, Jn dese dagen, Mij[n] bedroefde staet, Ach wat zit ick desolaet, Geen gelt geen pant geen broot En geheel naekt en bloot, Och waer ik weer in Jnjen, soo waer ick uyt de noot. Voor dees was 't al Sinjeurtje, En mijn Monkeurtje, Toen ik slechten quant, Eerst quam uyt Oostinjes Land, En had de [n]obele poen, Toen mocht ick met fatsoen, Met yver wel verkeeren, Maer nou hout hem yder koen, Niemand heeft met mijn te doen. O Amsterdamse Diertjes, door al u zwiertjes, Dien ick heb gedaen, Moet ick nu om den Aep gaen, Gaen Bedelen my broot, En dat waer noch geen noot, Maer 't lijf vol Spaense Mieren, Dat doet mijn helaes de doodt. Voor dees ginck ick in zyden: En nu moet ick lyden; Dat de Menschen mijn, na wysen {==844==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't niet een pijn ; en seggen ziet dien bloet; die al zijn gelt en goet, Met Hoeren heeft versoopen, zie hoe hy nu loopen moet, Geen schoenen aen zijn voet. Het Amsterdamse Hoerdom, Hieten mijn welkom, 't Was al Hartje Kint, Maer meestendeel om mijn splint, 't Was lacy voor mijn poen, kan ik nu wel vermoen, Want om dat lieve po[e]yertje, is 't de Hoertjes te doen. Een Heertje van ses weecken, is wel ghebleecken, Aen mijn arme knecht, Ach wat zit ik droevig slecht, Geen Brandewijn noch Sjap, En ik mol van de knap, Had ik nou wat te bicken, Blommershart soo stont ick schrap, Mijn maegh die treckt de kap. O zielverkopers Jantje, O lieve mantje Helpt mijn jongen blom, Dat ick weer naer Jnje kom, Door de hous kan en kaert, So is mijn poen verhaert, Van honger moet ick mollen, Soo ick niet kom op de vaert. Oorelof Sappetoutjes, Myt sulke vroutjes Van het lichte slagh, Soo raeckt ghy in geen geklagh, En Spiegelt u aen mijn, 't kan nou niet anders zijn, En wilt de Hoeren schouwen, zoo en raekt gy in geen pijn. Sy steecken met Fenyn. Gerijmt door Pieter de Vos. {==845==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Knoop-School. Stem: Als 't begint. Gy juffers al, die 't Knoopen willen leere, Weest doch niet soo mal, komt by mijn verkeeren, Want ick maek knoopen met drie steken, Wilt 't niet houwen soo moet breken Jn 't knoopsgat, Daer gy 't so garen in had, Jk knoop by nachten en by dagen Komter yemand na mijn vragen. {==846==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen beter in de Stad, geen beter in de stad. Jck verkoop oock somtijds goe [Veneetse] Dryehaecke, En oock Spiritus, Jck kan Poppen make, dat na 't leven is, Van mijn Knoope kome jonge, Daerom wort van mijn gesonge, Ghy Meysjens al, Luystert in 't generael, En komt doch by mijn geloopen, Jck knoop 't altemael. Mijn Boutje Lief, het knoope gaet soo lecker, mijn hooning dief, kom laet ons treckebecke, meysjes kom tot my genake, Jk sal jou knoope maeke, Gy meysjens al, Ey weest doch eens soo mal, Ghy sult van mijn konne spreken, Jk naey met gedraeyde steken meysjes dan, Ey komt vryelijk an. Wat groot pleyzier, Genoot ick van een meysje, Ach wat wast een zwier, Sy wou noch wel een reysjen, Spelen daer het spel der min, En het was wel na haer zin, maer zy wierdt haest ghewaer, Dat zy geraekt was zwaer, Want zy was 'er van verzekert, Van Dockter, en Apoteeker: 't Spulletje was klaer, En doen scheyden ik van haer. Gedruckt voor Pieter de Vos. Waer by te bekomen zijn over de twee duysent Lijdtjes, uyt de groote Oost-Jndische Bybylotheeck, Sonder weergae. {==847==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Nieuwe Oorlogs Basuyn, Geblasen voor de Lief-hebbers van 't Vaderland. Stemme: Van Mieken stout. Sa Liefhebers t'saam, gy hoort de Trommels roeren, Voor Burgers ende Boeren Om te strijt te gaen, Men werft t'allekant, Te Water en te Landt, Voor Hollandt en Brittanje, En voor 't Keyser-rijck Almanje Jn ons Vaderlandt. Men geeft goet geld op handt, Voor Ruyters en Soldaten, Die zijn als uytgelaten, Voor ons Vaderlandt, met yver ende vlijt, {==848==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Js voor ons vrijigheydt, Laeten wy daer voor vechten, Ghelijck als trouwe Krijgsknechten, 't Js nu recht den tijdt. Een yder verblijdt, men ziet haer vreugde maken, Over het Oorlogs blaken, 't Js de soeten tijdt, Die staet nu weer voorhandt, Voor meenigh jonghe quant men zietze dommeneeren, Nu als grooten ende Heeren, Jn ons Vaderlandt. Met Wijn en Bier, ziet men haer dommeneeren, Dan gaen zy kortiseeren, met een Venus dier, Sy roepen allekant, En kloppen in de handt, Sa mannen met behagen, Liever vechten dan geslagen, Sijn vanden Vyandt. Trompel geschal, Ook Pyphen en Scharmayen, De Trommels tusschen bayen, Hoort men over al, Veel vreugden abondant, Hoort men aen allekant, Om den Oorlogh te voeren, Voor de Borgers ende Boeren, 't Js voor 't Vaderlandt. Musket en Kanon, Dat zal daer lustigh zwieren, De Sabels en Rapieren, Swaye rommentom, 't Gewelt van kruyt en loot, En bommen kleyn en groot, Die ziet men daer neervalle, Dat soo meenigh Stadt en walle, Brengt in groote noot. Oorlof egael, Gy Ruyters en Soldate, Vecht nu als uytgelate, Met u blancke stael, Want ziet het gaet voor goet, Dat men nu vechte moet 't Js voor 's Lands Vryighede En voor Vrouw en Kinders mede, Dat gy waegt u bloedt. FINIS. {==849==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 109 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Vermakelyk Liedt, hoe een Aerdige Snyer een kroegh op sette, Op een aengenaeme Voys. Hey pots hondert duysent schande, 'k Heb den bruy al van 't geknip, Jck vat wat anders in mijn handen, Voor 't Schavot of van de Wip, Daer leyt de verbruyde scheer, Jk knip niet meer, Mijn hooft doet seer, Van dat seldermentse knippe, Dat ik heb gedaen wel eer. {==850==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegh verdoemde Hel met lappe, Staet nu onder mijn schavot, Nu wil ick een soopje tappe, Dat al voor het Hoere kot, Daer leyt de Hel en El in 't vuyr, Mijn Wijf ziet zuer, Verkoopt maer duer Al mijn diefs gestoole lappe, 'k Leef niet langer in 't getreur. Nu mijn drommen en [sna] gaeren, Was licht en mijn macht en al, Niet een bruy wil ik bewaeren, Want mijn Wijf maekt groot geschal, Mijn pers yzer moeter deur, Sonder getruer Jk kooper veur, Brandewijn Geneverwater Jck leef niet langer in getreur. Longh en Lever is gebacken, Aen malkander door 't gekrom, Al mijn eeten wil niet sacken, Nooyt weer aen 't knippe kom, Gunt mijn niemand daeglijks geldt, Mijn Wijf ontstelt, Die mijn soo quelt, Dat ik weer sou sulke [snacken] Jck hou het tegen met gewelt. Daerom tap ik nu by nachte, Hoer en Boef gunt mijn het geldt, En yder Burger doen zijn klachte, Daeghlijks over mijn gewelt, Dat bedrijf van 't Hoere lot, Mijn Knip schavot, Verstrekt mijn tot Een Taefel om te Tricke Tracke, Daer sijn veel Varckens in een schot. Als Diana was geweken, En als Phebus glans ontsluyt, {==851==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is haer de kop ontsteken, Dan bruyt men de glasen uyt, Een goet man, Die ziet het an, Met vuysten slaen, De glasen gaen, Rinkingh aen duysent stucken, Ongemaekt laet ik ze staen. Romertjes met ronde voeten, Schenck ik somtijds half vol, Terwijl zy met de Hoertjes vroeten Soo suyp ik mijn gatje vol Daer komt een Boer die lacht 'er om, Een Seeman krom, Die suypt hem stom Jk kander vry gelach uyt haelen, Nooyt ick weer aen 't knippe kom. Oorelof al mijn trouwanten, Oorelof ghy Hoertjes dool, En mijn alder beste klante, Komt by mijn in 't avont School, Leert jou ABC, Voor uyt, 't Sy Hoer of Guyt, Die niet en stuyt, Smorregens te vyer vijf ueren Jck mijn deur en venster sluyt. Een Nieuw Liedt van een Minnaer die van zijn Lief bedrogen wiert. Voor dese lagh ik in de Min verdroncke Al in de weelde van een Juffrous schoot, Door Liefde waer ik blindt en droncke Want Venus vonke, Mijn een vreugt genoot die vreugt die kroop mijn door mijn gantse leen, Een vreugt die ik me[t] mijn Engel had gemeen[.] {==852==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer aengenaem en haer soet mindelijk wese Dat mijn soo vaek als een Godin Aen badt, Sy gink haer Moedernaekt ontkleeden En zwoer met Eeden, Dat ik haer lief hadt, Al door de vreugt ontstaen mijn gantse leen, Een vreugt die ik met mijn Engel had gemeen. Maer dees trouloose heeft mijn vals ghezwore, Vermits een ander by haer gunst genoot, O hoon is mijn dat lot beschore, Nu moet ik hoore dat haer blancke schoot, Door geyle min, Besit een vreemde haen, Terwijl ik met mijn scheepje ploeg den Oceaen. 'k Verfoey de min, Jk drink mijn liever droncke, Al in een glaesje van de beste wijn, Dan gaen ik thuys uytlegge roncke, Want Venus voncke stee[c]ken als Fenijn, En queste soo de minnaer aen haer siel, Waerom ik voor een Godin neder kniel. Jk sal Vrou Venus dan voor eeuwig haten En kiesen Bachus voor mijn waerde Vrindt, 'k Drink liever de Wijn uyt volle vaten, Ja met behaegen Roomers van een pint, Want al de schichten van een geyle min, Hoe schoon sy schijnen stelt al uyt mijn sin. Jk offer dan mijn drank met vreugde sange Voor 't Autaer daer de heldre Roomers staen, Die ik met blijdtschap sal ontfange, Ja met verlange, Zoo lang ik kan staen, 't Js beter droncken als hier na berouw, Van d'eerste kus te geven aen een Vrouw. {==853==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedt, tusschen een Herder en Harderinne, Voys: Fortuyn hoe ongestadig zijn u gaven. De Schoon Aurora sent de gulde stralen En laet de Goden uyt haer helder daelen, De Boomen kryge lof, de Velde worde groen En de winter benne wy quyt, En die aengenaeme tijdt, De Mey vol soetigheyt, Staet in fatsoen. Nu ziet men over al de wilde dieren, Door bergh en bosch en dal seer jeugdig zwiere, Jder na zijn aert Wenste te sijn gepaert, Om te soecken door de min 't Eynde van haer soet begin, Ey thoont mijn weder min, Op dese klaer. Den Harder doolt in 't velt al met sijn schape Door berg en bos en dal, Zijn voetsel rapen, De Voog'len in 't geboomt, Zinge een vreug- {==854==} {>>pagina-aanduiding<<} de liedt, En op zijn riet hy spelt, Als hy gaet door het velt, Die der sijn hert ontstelt, Was Galathe. Hier vin ik mijn Engel sitten onder de linde Jk wensch u goeden dagh mijn welbeminde, Sy groeten hem van gelijck, Al met een bly gelag, En vreest gy de koele Baey, En het komt voor zeker fraey, Dat gy hier alsoo spaey komt voor den dag. Och Herder komt en wilt u niet bedroeven, En wilt van mijn [a]bdy een weynigh proeven Hebt gy hier in de wey so lang na mijn gewagt En och liefste hebt gedult Jck beken het is mijn schult, Want ghy mijn hert vervult met minneklagt. Princes den soeten tydt is nu gekomen De Velden staen verciert met kruyt en bomen, En de fiere Nachtegael, Singt met een bly gelaet, En al 't gevogelt meenigh fout, En die zingen Jonck en Oudt, Maer die zijn hert benout, Js Galathe. Och Minnaer staekt dog u bedroefde klagte Van mijn hebt gy in 't kort u vreugt te wagte, En och Herder komt tot my en rooft een klusje soet, Wat is dit mijn lieve Vreindt, Heb ik dit aen u verdient, Die u soo trouw bemint, Hier treuren doet. Godin nu heb ik eens mijn lust verkregen, Van u mijn waerde Engel uytgelesen, En och overschoone jeugt, Jk heb u lente blom Nu genoten in het groen, Daerom was het mijn te doen, Soo neem, ik mijn afscheyt, Op dese koen. {==855==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Herder zijn dat uwe schoone woorden, Daer ghy gestadigh me mijn ziel bekoorden, Vliet gy nu dus van my, En laet mijn in de noot, Ey keert weer lieve Vrindt, Na de geen die u bemint, Dan is mijn vrees gedaen, Dit wel versint. Och Galatheje Lief mijn wel beminde, 'k Verlaet u niet dat zweer ik by de Linde, Jck blijf u staegh getrou, Tot dat de doodt ons scheyt, En och alderliefste nou, Aenvaert hier op mijn trouw, Gy zijt die ik bemin, staeg voor mijn Vou. Een Nieu Lied, van het Kasteeltje koelje moet, staende by Port-royael, Voys: Van 't Nachtegaeltje kleyne. Al die een Lief wilt minne, Luystert toe in 't gemeyn, Een Liedt seer kordiael, Luystert men sal 't u singe, Van een Kasteeltje reyn, Niet ver van Poort-Rooyael, Seer sterk van Fondament Men schiet daert onvermeten, Niemant kan worden koen, Die zijnen Naem wilt weten, 't Kasteel hiet Koelje-moet {==856==} {>>pagina-aanduiding<<} De Son kan niet beschynen, Of oock de Maen seer klaer, 't Kasteeltje na behoor, Behangen met witte gordynen, Van agteren en van voor, Van agteren en van voor, met Laersen en met spoor, kan gy der niet in rake Den ingank is te smal, men moet zijn muts of make, Die daer komen sal. Om dit kasteel aen te randen, Wort meenigh Capiteyn, En deftig kloeke Held, Die vreest geen klip of strande, Met zijn geweer seer reyn, Schiet op haer met gewelt, En als hy wat ontstelt, Grijpt weder kracht aldaere, En stormt slagh op slagh, En sonder veel bezwaere, Schiet hy tot aen den dagh. Meenigh Stuerman ervaren, Geleert op zijn Compas, Te zeylen Oost en West, Over Nepthuynis baren, Wort meenig zeyl verbrast, Noord Oost Zuyd ende West, En hy zijn Seylen aenbrast, Laveert hy daer ook binne, Al met een staende mast, Wie sou het konne verzinne, Wat daer noch wel op past. {==857==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 110 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw devoot Liedeken, van de Passie ons Heeren, Genomen uyt de vier Evangelisten, Voys: Lief zyn myn moeyten al verlooren. 1. Hier is 't begin van 't bitter lijden, Van onsen Heer gebenedijden, Die ons van zonden heeft verlost, Dat hem zijn dierbaer bloed heeft gekost[.] 2. Door Adam waren wy verlooren, Maer Jesus had ons uytverkooren, Hy is van zijnen Throon gedaelt, Voor ons heeft hy de schult betaelt. 3. Hy sprak tot zijn Jongers gepreesen, Gy weet het sal haest Paesschen wesen, Gekruyst sal worden 's menschen Soon, Voor die geheele Werelds loon[.] 4. Jn Simon melaets huys wilt weten, Was Jesus in gegaen om te eeten, Daer quam een Vrouw met salve soet, Die hem begoot van 't hooft tot de voet. 5. Waer toe dient dees verlooren kosten, Sprak Judas daer met groot onlosten, Die salve waer beter dier geveylt, Die arme lieden 't geld gedeylt. 6. Jesus antwoorden met aenschouwen, Wat moeyt gy u met dese Vrouwe? Sy heeft seer wel by my gedaen, Waerom trekt gy u dat aen. 7. Jk en sal niet altoos by u wesen, Want naer dat ik sal zijn verresen, Soo trek ik naer den Vader mijn, Armen sullen altijd by u zijn. 8. Dat heeft Judas heel verdroten, Hy gink ras tot die Sacerdoten, Hy maekte koop voor een kleyn pand, Jesum te leveren in haer hand. 9. Het accoord was terstond geraden, Judas nam aen dat zy hem baden, Voor dertig penningen en niet meer, Verkogt hy Jesum zijnen Heer. 10. Die Jongers gingen Jesum vragen, Waer dat zy souden na zijn behagen, Bereyden gaen het Paesch-lam klaer, Om te eeten met zijn Jongers daer. 11. Gaet gy tot yemand in de steede, Segt hem het is mijn meesters bede, Met mijn Discipelen bekent, Want mijnen tijd haestelijk end. 12. Jesus als hy nu was geseten, Met zijn Discipelen om te eeten, Hy brak dat brood tot dankbaerheyd, Sijn lief Discipelen om gedeylt. {==858==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Neemt en eet hier van al te saeme, Want het is mijn eygen Lichaeme, Dat daer den schandelijken dood Sterven sal voor die wereld snood. 14. Hy nam den Kellik kostelijke, Neemt en drinkt hier van alle gelijke, Dit is het nieuwe Testament, Mijn Vlees en Bloed voor een present. 15. Doet dit in mijnder commemoratie, Sonder eenige simulatie, Soo wie dit nut onweerdelijk, 't Js zijn verdoemenis eeuwelijk. 16. Jesus van angst begonst te beven, Gy weet wel dat daer staet geschreven, Jk sal den Herder gaen verslaen, Verstrooyt zullen die Schaepkens gaen. 17. Schandalisatie zult gy lijden, Met my te nacht in korten tijden, Petrus die sprak voor zijn perzoon, Meester dat en sal ik niet doen. 18. Jezus antwoorden hem seer fraeye, Eer gy den Haen sult hooren kraeyen, Driemael sal ik verloochent zijn, Van u Petre Discipel mijn. 19. Al zou ik de dood met u smaeken, Soo en sal ik u niet versaeken, Die ander spraken desgelijk, Sy waren van kouragie rijk. 20. Jezus die gink buyten die steede, Jn eenen Hof om daer te beden, Hy klaegden aen haer zijnen nood, Jk ben bedroeft tot inder dood. 21. Blijft dog een weynig hier beneden, Tot dat ik hier wat heb gebeden, Hy viel neder op zijn aenschijn, Hy bad den Hemelschen Vader mijn[.] 22. Vader het waer wel mijn begeeren, Wilty deesen Kellik van my keeren, Maer Vader niet naer mijnen sin, Maer my geschiede naer uwen wil. 23. Als nu Jezus dus hadde gebeden Js opgestaen en gink beneden, Tot zijn Discipelen bekant, Die hy alle drie slapende vant. 24. Jezus wekten hun uyt den slape, Kont gy niet een ure met my waken? Waekt ende bid, want die uren komt balt, Dat gy niet in bekooring en valt. 25. Jezus is weder van hun getreden, Hy bad wederom die selve gebeden, Hy viel plat op zijn aenschijn soet, Hy zweete daer water ende bloed. 26. Vader och wilt my doch gedinken, Moet ik den bitteren Kelk drinken, Den Geest die is daer toe bereyd, Maer 't vleesch is traeg door krankheyd. 27. Doen nu Jezus Judam sag komen, Hy gink tot zijn Jongers met schroomen, Staet uyt den slaep en waekt met my, Die my verraet die is naer by. 28. Let vry op hem die ik sal soenen, Sprak Judas en hout hem dan koene, Maer ziet toe hy is behend, Dat hy u dan niet ontwend. {==859==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Judas als Capiteyn trad voore, Hy quam Jesum recht na zijn spoore, hy trad tot Jezum metter spoet, Hy kusten hem, Meester weest gegroet[.] 30. Jezus heeft den kus aengenomen, Och! vriend waer toe zijt gy gekomen? Jk had u voor mijn vriend gekent, Een van mijn twaelven bemint. 31. Judas en achten niet op dat praeten, Maer heeft Jezum terstond verlaeten, Naer dat hy had zijn feyt gedaen; Js hy seer haest van daer gegaen. 32. Jezus die vraegden tot hun alle, Wien komt gy zoeken in desen dalle, Jezum van Nazareth bekent, Jezus antwoorde hun, ik bent. 33. Doen vielen zy neder ter aerden, Met al hun wapenen ende zwaerden, Van een kleyn woord van Godts kracht, Vielen zy alle in onmacht. 34. Jezus die stond onder die Soldaten; Sy en wouden niet lank met hem praten; Sy bonden hem met slaegen zwaer, Sy sleepten hem hier ende daer. 35. Petrus dit siende werd ontsteken, Sijn hert docht hem van rou te breken, En trok zijn zweert met moede straf; En sloeg Malcus zijn oore af. 36. Jezus begonst tot hem te spreken, Petre laet u geweer doch steken; Want al die metten zweerde slaen, Sullen ook met zweerde vergaen. 37. Waer 't saeke dat ik my wilde weeren, Mijn Vader zoude my exhibeeren, Thien duysend Engels Chooren schoon, Die hy zou senden uyt den Throon. 38. Hoe zou die Schriftuere vervult weesen, Wie zou des werelds quaet genesen? Dat zwaer pak is my opgeleyt, Om te voldoen ben ik bereyt. 39. Jezus die sprak doen tot de Schaeren; Gy komt tot my wonder gebaren, Gewaepent met veel fackelen klaer; Als of ik eenen Moordenaer waer[.] 40. Jk heb altoos by u geseten; Jn den Tempel, wilt dit weten: Daer ik mijn Leer dik heb gedaen, Waerom en hebt gy my niet gevaen. 41. Jn Annas huys was d'eerste intrade, Sy sloegen hem seer ongenade; Die Schrieben waren daer vergaert, Een meenigte seer boos van aert. 42. Sijn Jongers hebben hem verlaten, Want elk die gonk zijnder straten, Maer Petrus naem zijn Meester waer, Hy volgden hem van veere naer. 43. Petrus was die leer haest vergeten, Jn Annas huys was hy geseten, Met 's Princen knechten aen 't vier van hout, Want het was dien nacht seer kout. 44. Daer quam een van die rabbouwen, En vatten Petrum metten mouwen; My dunkt gy ook met desen zijt; Petrus die zwoer ik en ken hem niet. {==860==} {>>pagina-aanduiding<<} 45. Doen gingen die Princen ten raede, Die Jezum haeten en versmaeden: Sy zogten oorsaek kleyn en groot, Om hem te oordeelen ter dood. 46. Doen zy aldus by een stonden, Jn hem geen oorsaek en vonden, Twee valsche getuygen quame daer, Van hem hebben wy gehoort voorwaer. 47. Jk sal den Tempel Gods af breeken, Dit hebbe wy hem hooren spreeken, Jn drie dagen zonder misval, Hem wederom op-bouwen sal. 48. Cayphas quam tot hem getreden, Antwoord gy niet op dese reden? Jezus die zweeg zonder antwoord, Waer door Cayphas werd gestoort. 49. Hy gonk Jezum terstond bezweeren, Op dat hy hem zoude verkleeren, Segt my of gy Gods Sone zijt? Jezus sprak ja gy hebbet geseyt. 50. Gy zult de Soone Gods met machte, Sien in de wolken zitten met krachte, By zijnen Vader ter regter hant, Die u lieden is onbekant. 51. Doen scheurden Cayphas zijn kleeren, Hy stelden hem gants in koleeren, Door gramschap was hy geturbeert, Hy riep seer luyde hy blasphemeert. 52. Wat dunkt u hier af mijn gesellen, Wat hoeven wy ons meer te quellen, Hy blasphemeert buyten den keer Wy en behoeven geen getuygen meer. 53. Dat volk begonst hun te turberen, Sy riepen al zonder cesseren, Hy brengt ons allen in den nood, Hy heeft seer wel verdiend den dood. 54. Sijn handen hebben zy gevouwen, Jn zijn aenschijn gelijk gespouwen, Sijn oogen hebben zy verblint, Met eenen doek daer om gewint. 55. Propheteert ons na onse vraegen, Christe wie heeft u nu geslagen, Dus hebben zy den gantschen nacht, Jezum te quellen om gebracht. 56. Petrus die stond doen voor de doore, Cayphas maegt die quam daer voore, Vriend zijt gy ook met desen man; Petrus sprak hy gaet my niet aen. 57. Petrus verstouten hem gink doore, Daer quam een ander dienst-maegt voore, Sy sag hem aen, en sprak gewis, My dunkt desen met Jezus is. 58. De dienaers begonsten te ontsteken, Sy begonsten Petro toe te spreken, Gy zijt een Galileus man, Want aen uwer taele men 't merken kan. 59. Petrus begonst te resineeren, Hy gink hem hooglijk bezweeren, Ten waert zijn Heer, nog meester niet, Voorwaer, voorwaer, ik en ken hem niet. 60. Hy had Jezum zeer haest vergeten, Naer dat hy hem hoog had vermeten, Dat hy met Jezus sterven zou, Terwijl hy hem verloochenen wou. {==861==} {>>pagina-aanduiding<<} 61. Jezus sag om hem aen van verre, Hy hoorden Petrum aldus zweeren, 't Was Petrus alreede door gewaeyt, Maer terstond heeft den Haen gekraeyt. 62. Petrus die gonk van daer alleene, Begonst seer bitterlijk te weene, Hy weende meenigen bitteren traen, Als hy hoorden kraeyen den Haen. 63. Als nu den dag begon te komen, Soo hebben zy Jesum genomen, Sy bragten hem tot den President, Die men Pontius Pilatus kent. 64. Judas begost doen te bemerken, Als hy aensag die boose werken, Hy dogt, och! wat heb ik gedaen, Jk heb dat onnosel Lam verraen. 65. Jk wil dat geld wederom gaen geven, Want mijn verdried langer te leven, Jk heb gezondigt overvloed, Jk heb verraen 't onosel bloed. 66. Hy is gegaen ras tot hen lieden, Dat geld heeft hy hun weder gaen bieden, Niemand en wou 't daer nemen aen, Hy wierpt daer neder, is weg gegaen. 67. Wy en hebben daer niet mee te doene, Neemt weg u geld 't is uwen loone, Hebt gy verkogt u Meester daer, Voor u persoon ziet gy daer naer. 68. Den boosen angst had hem bevangen, Soo dat hy hem selfs gink verhangen, Had hy met Petro weenen gegaen, Jezus had hem in genad' ontfaen. 69. Die Princen gingen 't geld versamen, Sy zeyden 't is gants onbequame, Dat men 't zou sluyten by d'ander fijn, Want die penningen bloedig zijn. 70. Den Raed was hier in eendragtig, Als men noch huyden ziet waerachtig, Sy kogten daer voor 't geld gereet, Pot-bakkers Camp, als men hem heet. 71. Die plaets die sal daer voor serveeren, Voor die Pelgrims die daer passeeren, Die daer in 't Land komen ten val, Die worden daer begraven al. 72. Pilatus vraegden Jezum snoode, Segt my zijt gy Konink der Joden, Jezus en heeft niet lang gebeyt, Antwoorde jae gy hebbet geseyt. 73. Hoord gy niet wat zy u op leggen, Men hoord u daer niet tegen seggen, Jezus en sprak daer niet een woord, Soo dat Pilatus werd gestoort. 74. Pilatus had eenen gevangen, Die had seer wel verdiend het hangen, Want het eenen moordenaer was, Sijnen naeme was Barrebas. 75. Het was als doen ter tijd een zeede, Al voor 't gemeene volk een beede, Eenen gevangen vry en los, Lieten zy gaen als 't Paessche was. 76. Pilatus dogt hoe sal ik 't maken, Laet ik hem los ik sal geraken, Jn zwaer verdried door groote ongonst, Vrienden te houden is nu konst. {==862==} {>>pagina-aanduiding<<} 77. Jk sal daer by een gaen stellen, Jezum en Barrabam rebelle, Jk sal haer toonen en roepen aen, Wie van haer beyde los sal gaen. 78. Pilatus Vrouw quam in de zaele, Alwaer zy stonden altemaele, Och man trekt u des Mensch niet aen, Hy is onnosel laet hem gaen. 79. Desen dag heb ik veel geleden, Door een Vizioen in mijn gebeden, Mijn zinnen zijn my gantsch ontsteld, Jk bid dat gy s' u niet en meld. 80. Die Princen gingen 't volk suadeeren, Dat zy Barr'ban zouden begeeren, Pilatus sprak wie sal los gaen? Sy riepen alle Barrabam aen. 81. Wat sal ik dan met Jezum maken, Jn hem en vinde ik geen oorsake, Segt my wat quaet heeft hy gedaen, Daer naer sal hy loon ontfaen. 82. Kruyst hem, kruyst hem, ten mag niet baten, Riepen zy alle boven maten, Pilatus liep in huys seer ras, Want onder 't volk geen discretie was. 83. Hy en kost daer niet Propheteeren, 't Volk begost hem te turbeeren, Hy nam 't Lampet met water klaer, Hy wies zijn handen voor die schaer. 84. Jk wil my hier mee gaen verzoenen, 't Waer my een zwaere saek te doene, Neemt hem en doed naer u gemoet, Jk ben onschuldig van dit bloed[.] 85. Sy riepen doen gantsch uyt 'er maeten, Kruyst hem, Kruyst hem, ten mag niet baeten, Sijn bloed over ons komen sal, En over onse Kinders al. 86. Barrabas wierd vry los gelaten, Jezum hebben zy doen gaen vaten, Gebonden vast aen een pielaer, Sy sloegen hem veel slaegen zwaer. 87. Jezus stond naekt en was gebonden, Onder 't geweld van die boose honden, Sy geesselden hem zoo jammerlijk, Soo dat hy sag geen mensch gelijk. 88. Jezus die leed daer groote smaele, Van die boose Joden in den zaele, Sy trocken uyt zijn kleederen wreet, Hy werd bedekt met een purper kleet. 89. Doen gingen daer die boose knegten, Van scherpe Doornen een Kroone vlegten, Die werd hem op zijn hooft gesteld, Hart in gedrukt met groot geweld. 90. Sijn aenschijn hebben zy bespouwen, Hy werd bespot van Mans en Vrouwen, Jn zijne hand alzoo men ziet, Gaven zy hem een wilde Riet. 91. Sy knielden voor hem als een Heere, Door schemp en spot deden hem eere, Sy riepen al uyt valschen moet, Konink der Jooden zijt gegroet. 92. Sijn kleed werd hem daer uytgetrocken, Dat in zijn wonden was gebacken, Sy gaven hem de kleederen fijn, Waer door hy kreeg weer nieuwe pijn. {==863==} {>>pagina-aanduiding<<} 93. Zijn Kruys deeden zy hem doen dragen, Hoewel gantsch flouw dat zy hem sagen, Jezus die sugten dikwils daer, Want het Kruys was van houte zwaer. 94. Jezus die viel dikwils ter aerde, Met het zwaer Kruys van grooter waerde, Eer dat hy quam ter plaetsen daer, Hy gekruyst wierd in 't openbaer. 95. Als nu de Jooden hem aensagen, Dat hy zijn Kruys niet en kost dragen, Zy sloegen hem hart inder iel, Dat hy neder ter aerden viel. 96. Doen zy nu uyt de poorte quamen, Gemoeten hem een Man by name, Symon Syreneus ras, Die van Alexandrien was. 97. Desen man dwongen zy met slagen, Dat hy Jezum zou helpen draegen, Tot aen den Bergh Calvarien groot, Daer hy voor ons zijn Bloed vergoot. 98. Als zy nu ter plaetsen quamen, Dat zwaer Kruys zy hem afnamen, Zijn Armen gebonden over een, Zy setten hem naekt op eenen steen. 99. Als nu Jezus wat hadde geseten, Werd hy seer wreed op 't Kruys gesmeten, Met drie nagelen plomp en slegt, Werd hy vast aen het Kruys gehegt. 100. Jezum die gongen zy doen laven, Gegalden wijn dat zy hem gaven, Jn een spons op een wilde Riet, Maer Jezus hem en dorste niet. 101. Zy speelden daer met dobbel steenen, Om Jezus kleed al in 't gemeene, Wie 't meeste worp hier boven al, Het hoogste lot daer trecken sal. 102. d'Oorsaek zijns doods gingen zy kleven, Boven zijn Hooft werd daer geschreven, Dat is Jezus van Nazareth, Die men Konink der Jooden heet. 103. Zy kruysten noch twee Moordenaeren, Met Jezum die veroordeeld waren, Om hun misdaed zo hier vermeld, Jezus werd in 't midden gesteld. 104. Veel luyden was dat daer passeerden, Al spottende hem blasphemeerden, Zijt gy Konink der Jooden dog, U woord en daed 't is al bedrog. 105. Gy hebt ontfaen recht uwen loone, Komt van het Kruys, zijt gy Gods Soone, Komt van het Kruys en maekt u vry, Soo sullen u geloven wy. 106. De Priesters die dit al aen hoorden, Blasphemeerden hem met dese woorden, Andere heeft hy geholpen ziet, Maer hem te helpen en kan hy niet. 107. Zijt gy Konink van Jsraelle, Hoe komt dat gy u dus laet quellen, U zelven helpt uyt desen strijd, Soo gy waeragtig Gods Soone zijt. 108. Helpt u selven en ons mede, Was daer den Moordenaer zijn bede, Mijn arme ziel genadig zijt, Loond mijn naer verdiensten niet. {==864==} {>>pagina-aanduiding<<} 109. Den anderen desen beden hoorden, Berispten hem ende hem stoorden, Waerom aenroept gy deesen Man, Want hy hem selven niet helpen kan. 110. Hoe kammeraed zoud gy niet vresen, Om u misdaed verdoemt te wesen, Wy hebben onsen loon ontfaen, Maer desen wat heeft hy gedaen. 111. Jezus begost tot hem te spreeken, Genesen zijn al u gebreeken, Voorwaer gy zult ontfaen den prijs, Met mijn heden in 't Paradijs. 112. Dit geschieden ontrent ses uure, Son ende Maen werd heel obscuure, Den dag verkeerden in de nagt, De stenen scheurden met groote kragt. 113. Jezus riep doen gantsch uyt 'er maeten, Mijn God waer toe ben ik verlaten, Help, Help, mijn Heer, mijn God, Jk ben hier alle menschen spot. 114. Helias roept hy boven maeten, Laet zien of hy hem komt te baten, Laet ons wat toeven in dit dal, Of hy hem komen lossen sal. 115. Jesus riep doen met luyder keelen, Vader mijn Ziel wil ik nu beveelen, Jn u handen van grooter magt, Want het is nu al volbragt. 116. Vader willet hun dog vergeven, Die my gebragt hebben om 't leven, Zy zijn verblint door wreetheyt koen Zy en weten niet wat zy doen. 117. Jesus als hy dus had gesproken, Zijn suyver hert wort hem gebroken, Hy sugten doen het aldermeest, Door groote pijn gaf zijnen Geest. 118. Leest hier, o Christen al te samen, Den Paternoster seer bequame, Op dat wy door zijn Passie groot, Mogen ontgaen d' eeuwige dood. 119. O soete Jesu Davids zoone! Wat gheeft de Wereld u voor loone, Voor al u pijn en bitter smert, Anders als een wraekgierig hert. 120. Wilt dog ons herte tot u keeren, Den regten weg wilt ons ook leeren, Stort in ons herte gratie soet, Neemt ons, o! Heer in u behoed. 121. Op u barmhertigheyd wy stoonen, Als gy u sult komen vertoonen, Ten Jongsten dag met groot geweld, Ons by die goede Schaepkens steld. 122. Komt tot my hier gebenedijde, Mijns Vaders Rijk sal u verblijden, Dat u bereyd is van 't begin, Laet ons, o! Heer dan komen in. 123. Die dit Liedeken devoot lesen, Wilt hun o! Heer gedagtig wesen, Vergeeft dog al hunne misdaed, Hier namaels niet verlooren laet. 124. Jk hoop dat God hem ook sal loonen, Hier namaels met der eeuwiger kroone, Die dit Liedeken eerst heeft gemaekt, Zijn Ziel na 't eeuwig leven haekt. Gedrukt by JACOB BROUWER, in de Egelantierstraat. {==865==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 111 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Geestelyk Morgen Lied, Stem: Van de 10 Geboden. O herder trouw wiens wacker oogen, Rondom de wijde Wereld gaen, Wiens hooft tot slaep noyt werd gebogen, Een aerdworm komt u spreken aen. Ag wie ben ik dat ik sou spreken, Met God ik ben maer aerd en stof, Siet niet O Heer op mijn gebreken, Maer neemt in dank mijn 's herten lof Mijn hert heeft lust om u te loven, Dies ook mijn Mond zig open maekt, Om dat gy desen nagt van boven, Voor mijn zoo trouw' lijk hebt gewaekt. Gy hebt gewaekt, Jk heb geslapen, Hoewel den Leeuw rondom mijn gaet, Jk weet hy kan mijn niet betrapen, Als gy voor mijn op schildwagt staet. Voor ziekte die in 't duyster sluypen, Heeft my bewaert u sterke hand, En voor des Jagers loos bekruypen, Die mijn veel duysent netten spant. {==866==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn arme Ziel was lang verslonden, Mijn Lighaem waer in 't stof geleyt, Zoo mijn u hulp niet waer gesonden: U Vleug'len over mijn gespreyt. Jk leef alleen door u genade, Die alle morgen my verblijt, O God wat is de mensch op aerde, Dat gy hem zoo genadig zijt. De duystere nagt die is geweke, den ligten dag verschenen is, Wilt door u magt o Heer verbreken, De heele magt der duysternis. U gulden Zon is opgeresen, Waer door de wereld werd verligt, Laet ook mijn ziel verligte wesen, Met stralen van u Aengezigt. U Aenschijn is mijn Son en leven, Wilt dat voor mijn verbergen niet, Mijn hert kan niet dan slaen en beven, Wanneer 't maer denkt aen sulk verdriet. Heer wilt my met u Oogen leyden, En met u hand my stieren voort, Laet uwen Geest niet van my scheyden, Ontrekt mijn niet u Heylig Woord. Geeft dat ik gae in dese dagen Als staend altijd in u gezigt, Op dat naer u goet welbehagen, Mijn doen en laten zy gerigt. Geleyd mijn voorts op al mijn wegen, Die ik op aerde wandelen zal, Verblijd mijn dog met uwen zegen, Jn dit ellendig Tranen dal. Heer wilt mijn uwen Trooster geven, Bedekt my voor des Duyvels schigt, En laet mijn na dit droevig leven, Met u bewoonen 't eeuwig Ligt. {==867==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uytnement Geestelyk Lied Voys: Van den ouden Hillebrant. Van liefde komt groot lyden, En onderwyle groot verdriet, het minde de Maget Maria, Godes Sone gebenedijt, Sy minde hem seer, Sy had hem lief, Als zy hem sag lijden, Sy en konden geruste niet. Maria was in lijden, Sy gink eenen droevigen gank, Tot Jerusalem voor de poorte, Die zy ontsloten vant, Daer sag zy komen haer 's herten lief Met een Kruyce geladen, Als een verbanne dief. Met weenelijke oogen: Dat zy hem daer aensag, O my sprak zy eylacy, Js dit de droevigen dag, Die van my is gepropheteert, Dat mijn hert sou doorsnijden, Dat wreede bittere zweert. Jesus die sprak o Moeder: Gegroet zoo moet gy zijn, Dit Kruys dat moet ik dragen En lijden dees groote pijn, Dat Adam mijn Knegt had verdient, Voor hem zoo wil ik sterven, Het was mijn beste Vriend. Nu ben ik hier alleyne, Een Moeder ongetroost, Jk zie hem in groot lijden, Den Sone Gods alderhoogst, Jk min hem seer, Jk heb hem lief, Mogt ik hem helpen dragen, Soo waer mijn lijden niet. Gy en zijt daer niet alleyne, Sprak een Engel uyt den Troon, Jk ben een Bode tot u gesant, Wel Edele Maget schoon, Mijn Heer heeft my tot u gesant, Dat ik u soude {==868==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten, Jk en weet of gy hem kant. En soude ik hem niet kenne, Jk kenne hem beter dan gy, Jk sag hem in zijn lijden, Dies leyt mijn herte pijn, zijn vlees heeft hy van mijn ontfaen, Sijn arme sag ik uytrekken, En aen de Kruyce slaen. Jk heb hem hore roepen, Tot zijn Vader in den Troon, Og willet hen vergeven, Sy en weten niet wat zy doen, Ontfermt u over de menschen stout, Daer ik den dood om sterven moet, Al an des Kruyces hout. De Eng'len songe schoone, Al in de hoogsten Troon, Dit alderbedroefde Moeder, Stont onder de Kruycen boom De moordenaer riep ontfermelijk, O Heer wilt mijn gedenken, Als gy komt in u Rijk. Jesus verblijde hem seere, Al in des moordenaers roep, Hy keerden hem wederomme, Met een sagtmoedigen moet, Hy sprak O Vriend zijt gy dit wijs, Gy sult nog heeden wesen, Met mijn in 't Paradijs. Hy sprak tot zijnder Moeder, Daer hy aen't Kruyce hing, Met weenelijke stemme, O Vrouwe ziet u kind, Johannes lieve Discipel mijn, Siet de bedroefde Moeder, Want die beveel ik dijn. Sijn leden begonde te beve, Hy was so seer misdaen, De dood street tegen het leven, So begost zijn hert ontgaen, Hy riep o Vader helpt dog mijn, Hoe hebdy my gelaten, Jn dese ellendige schijn. Og alle Craturen, Die God geschapen heeft, Komt nu tot deser uren, Met een be- {==869==} {>>pagina-aanduiding<<} droefde geest Helpt ons beklagen den groote noot, Die Hemel en aerd geschapen heeft, Die hangt hier naekt en bloot. Die groote Prince der Heeren, Ja mede dien Hemelschen Vorst, Met alsoo heerscher stemme, Sprak hy aldaer van dorst die soete fonteyn die 't al versaet, Met Edik en met galle, Wierd hy terstond gelaeft. Dien eenige Soon des Vaders, Ja mede die hogen God, Daer al de Engelse Schare voor knielden Js nu der Joden spot, Sy riepen Kruyst hem zy maekten jolijt, Koning van Jsrael, Gy zijt vermaledijt. Sijn ogen begosten te weene, De minne bewees haer kragt, O Vader daer gy mijn om hebt gesonden, Dat heb ik nu volbragt, Sijn stemme was luyde en heersch, Met een geneygde Hoofde, Soo gaf hy sijnen Geest. Een droevig Verhaal, van een grouwelyke Moord, die een Man aen zyn eygen Kraemvrouw bedreven heeft, geschied tot Lorford in Schotland, Stem: De Weereld goddeloos. Vervloekte kains zaet Op moort en roof gebeten, Geneygt tot alle quaed, En 't goed doen gants vergeten, Og Menschen hoog gebooren, Die hier al staen bereyt, Komt wilt met aendagt hooren, Dit schrikkelyke feyt. Jn williams gebied, Ontrent de Schotse {==870==} {>>pagina-aanduiding<<} palen, Daer is een Moord geschied, Elk schrikt om te verhalen, Twee Egt getroude Lieden, Veel Jare te saem geleeft, Maer hy ging 't goed doen vlieden, Daer Schotlant nog voor beeft. Dees Vrou quam alle jaer, Jn 't Kraembed steeds te leggen, Den Moorder quam by haer, Sprak Vrou ik sal u seggen, Wilt gy meer Dogters teelen, En brengen my een Soon, Daer sal de droes mee speelen, De dood sal zijn u loon. Jk wil de Dogter niet, Gy sult een zoon mijn brenge, of ween u swaer verdriet, U bloet dat sal ik plenge Den grooten God verheve, Sprak d'arme Vrou heeft kragt, om my een zoon te geven, Van God ik 't al verwagt. Mijn schoot is nimmermeer, Geen zoon nog aen gegeve, Krijg ik een Dogter weer, God laet haer lange leven, Den groote God daer bove, Ja 's Hemels hoge Troon, Moet yder danke en love voor Dogter ende Soon. Het urglas wierd vervult Een vrous persoon zy teelde Haer man met ongedult, Met vloek op vloek krakeelde, Den Duyvel uyt der Helle Rooyde zijn zinne op, Sijn Vrou ter doot te quelle Rees boosheyt daer in top. Drie dage was zy oud Met smart en pijn omvange, Den booswigt alsoo stout Sprak Baker spoeyt u gange, Wilt naer de mark eens lope, En gaet tot mijn gerijf, Om 't een of aer te kope, Tot welstand van mijn Wijf. Dees maegt liep haestig uyt, Haer bootschap te volbrenge, Doen ging dees snooden {==871==} {>>pagina-aanduiding<<} guyt, Sijn huysvrous bloed te prenge, Aldaer zy ley vol smerte, Heeft hy een mes gehad, En draeyden 't in haer herte, 't Bloed is 'er uytgespad. Legt daer vervloekte Vrou, 'k Moet so u loon betalen, Jk weet gy sult als nou Geen Dogters my meer halen, Jk sal u jonge teeven, Sprak hy in korte tijd, Beneemen al het leven, 'k Raek anders haer niet quyt. Doen heeft de snooden guyt, Een levent hoen genomen, Sneed een stuk vlees daer uyt, Om voor geen straf te schroomen, Het bloed voort afgevreeven, 't Geen hy by haer bevont, En dempte straks daer neven, Sijn Kraemvrous doode wond. De Kraembewaerster quam, Seer haestig weer aen stappen, die 't doode Lijk vernam, Vloog van de Kamer trappe, Sy riep met luyder rede, Og Meester komt dog haest, U Vrou is overleden, de moorder scheen verbaest. Hy riep dat hoede God, Mijn lieve Vrou voor sterve: Wat droef en bitter lot, Moet ik eylaes verwerven, Het ongeluk komt mijn hind'ren, Nu zit ik in 't geween, Waer sal ik met mijn Kind'ren, Mijn kleyne Schaepkens heen. Sy wierd ter Aerd' gebragt, Die Moordenaer gink mede, Maer vorder dag en nagt, De Ravens op die stede die saten op de daeke, Riepen met luyde moet, Gedurig wraek op wraeke, voor dit vergoote bloed. Men gaf de Magistraet, de Ravens doen {==872==} {>>pagina-aanduiding<<} te kenne, Hebbe op heeter daet, Den Moorder na doen Renne: Vermits hy was gaen vlugte, Men krijgt hem by het lijf, En bragt hem in sugten, Gebonde streng en stijf. Den moorder trok zijn hayr, Beklaegt het grouwelijk leve, Voort quam in 't openbaer, Een bleke geest aenstreve, Riep wee en wraek veel maele, Gy moorder van u Vrou mijn bloed sult gy betale, Op 't wreed schavot met Rouw Jk daeg u voor den Troon, Wilt u so niet verberge, U ziel sal krijge loon, den afgrond sal u terge, Jk reys na 't eeuwig leve, Bevrijt van d'helsche vloek, God heeft mijn Naem geschreven, Jn 't heylig Hemels Boek. Voort riep zy wee en wraek, En is alzoo verdweene, Den Moorder gink dees saek, Met raserny bewene, Jk gink mijn Vrouw ontziele, Ag beul waer is u strop, Komt hel wilt my verniele, Komt droes plet my de Kop. Hy wierd te Regt gesteld, Heeft voort de moort gelede, Sijn vonnis wierd gevelt, Om zijn gezonde lede, Levendig te rabraeke, En voort in 't vuur verbrand, dat vonnis moest hy smaken, Door Scherpregters hand. Dees moort is waer geschiet; Tot Lorfort in de stede, Een yder voor hem ziet, Die wegen noyt te treden, Bid God in 's Hemels zale dat hy u goe zinne geeft, So sult gy nimmer dwaale, Soo lange als gy leeft. EYNDE. {==873==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 112 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een geestelijk Lied, van 't laetste Oordeel, Stem: Waer is 't Fortuyn nu ras. O sondaers wie gy zijt, Bekeert u 't is nog tijd, Denkt op u Sterf dag, Leeft niet als een Beest, Dat nooyt geen God gekend heeft of gevreest, Bedenkt u kleyn en groot, Want daer en is niet wisser dan de dood, Die yder Mens sal moeten smaken, die het leven saen van God hebben ontfaen. Paus Keyzer Cardinael, Koningen altemael, Bisschoppe Apte en Prelate fijn, Hertoge Prince Vorste groot en kleyn, geen mens hoe hoog van staet, Of hoe gering hier niemand vry en gaet, Wanneer den Jongsten dag sal komen, Daer Gods streng geregt, Ons dan voor oogen legt. Verfoeyt nu in jou tijd, Des Weerelds ydelheyd, Want niemand word voor Gods {==874==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerigt verschoont, Maer yder werk zijin eygen Meester loond, Geen Nero's wreedheyd geld Geen groote magt, Alexanders geweld, En kan Gods Oordeel niet doen buygen, Maer elk Mensch moet staen, Om loon na werk t'ontfaen. 't Gemeene spreekwoord zeyd, 't Js maer een kleyne tijd, Dat wy op dees bedroefde Wereld zijn, Den een vol vreugd, den andere vol pijn, Door leest de Prophezy, Daer vind gy dat Gods Oordeel is na by, En dat den Jongsten dag sal komen; Dat de Son en Maen: En weereld sal vergaen. De Elementen al, Sullen tot niemendal; Versmelten en vergaen op dien dag, daer sal zijn weene kermen en geklag, de Bruydegom ziet zijn Bruyd Van schrik besterven: Door 't Bazuyns geluyd, De Koopman vlugt uyt zijn Cantooren: Yder staet versteld; De Wisselaers by 't geld. De Landman aen zijn ploeg, Vind hier geen tijds genoeg; Te vlieden maer hy staet verbaest en kijkt; Dat dese dag geen and'ren dag en lijkt: De Maegden ryen staen: Verschrikt om dat haer ligt is uyt gegaen: Soo schrikt des wereld wijze dwasen; op dien dag als 't Al: Voor God verschijnen sal. Al wat op aerde leeft, Geen Mensch daer voordeel heeft, een Cesar moet hier met een Lasarus staen: Om Vonnis van den Regter te ontfaen; Daer geld geen hooftse pragt: nog lage staet of adelijk geslagt: 't Moet voor den Regter stoel verschijnen: Op die laetsten {==875==} {>>pagina-aanduiding<<} dag: Die niet voorby en mag. Dan sullen d'Engelen goed, op gods bevel met spoed; kome van 't Ooste West Zuyde en Noord: En blasen de bazuyn met goed accoort Met een soo'n helderen toon; Staet op gy Doode Mans Vrou Dogter Soon: De zee het Graft haer doode baren: op dit soet gebied, Yder zijn Regter ziet. De Uytverkoren staen, hooren met vreugden aen; Komt gy gezegende bezit met vlijd: Het Rijk mijns Vaders 't geen u is bereyd: en de Godloose ziet: Oordeelt den Heer ter stond na 't Hels gebied; 't Geen voor den duyvel en zijn Engelen; Te samen is bereyd: Jn alle eeuwigheyd. De Goddeloose dan, Roepen om hulp an, Bergen en Heuvelen om bedekt te zijn: Om dat zy schroomen voor Gods soet aenschijn; Daer baet geen naer geklag: Maer sullen kermen weenen nagt en dag: Over haer snoode boose zonden; Die zy in haer tijd Hier staeg hebben geleyd. Want haer Conscientie worm, de ziel doed storm op storm: Een worm die noyt respijd nog rust en heeft: Maer eeuwig van 't geknaeg der zielen leeft; al waer de heylige gloet Sal eeuwig branden dat haer treuren doed: En daer het knerzinge der Tanden: Jn die Helsche pijn: Jn eeuwigheyd sal zijn. O schrikkelijk afgrijs Mijn hert word als een ys: mijn ziel verschrikt; En mijn gemoed verstijft: Niets in mijn zelven dat in 't leven blijft: Jk heel en al verdwijn: Als ik denk {==876==} {>>pagina-aanduiding<<} om de eeuwig Helsche pijn; Die d'Arme ziel sal moeten lyen; van de bosen ziet: Die Gods Woord agten niet. Hierom o weerelds kind, ziet wat gy hier bemind; wereld of God of wel u even mens: En leeft hier na u herte lust en wens: bekeerd u 't is nog tijd Terwijl gy hier in dese weereld zijt: zend u gedagten steeds na bove mint des Hemels vreugd, die hert en ziel verheugt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Pertinent verhael van den Joodsen Wandelaer, die in Engeland gezien is, en van Christus tyden af, tot op desen dag nog wandelt, Stem: Verlaet gy myn verheven ziel. Komt hier gy Christenen wie gy zijt, Neemt hier op agt: en wilt bemerke En luystert toe met neerstigheyd: Al na {==877==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren wonderwerken, dat nu geopenbaert, Js binnen Engeland: menschen 't is lezens waerd; Een van den Joodschen aerd: Die Sondaegs wilt verstaen; Jn de Kerk quam gegaen. Dese Man was seer lank van hayr, Daer toe seer grof van lijf en leden; hy stond bedroeft aen een Pylaer: En storten daer zijne gebeden, Al tot den Heer van Al; Voor alle menschen mee; Hier op het aerdsche dal: Dat zy tot zulken val, Niet zouden komen klaer: Als desen wandelaer. Hy draegt ook op zijn hooft geen hoed Nog aen zijn voeten kous nog schoenen Want hy altijd soo wandelen moet, verlangt ook niet om aen te doenen; Hy is alsoo gewend; gelijk hy uytgedrukt en klaer staet in de prent; De Menschen daer ontrent: Die verwonderden haer: Over dien Wandelaer. Hy wandeld door het gantsche Land Met vasten bidden ende waken; Veel zien hem daer aen alle kant, Hy wenste wel de dood te smaken; maer sal het vinden niet: Soo lang de wereld staet, Sal hy gaen met verdriet; O weerde zielen ziet: Hoe God den Sondaer kan: Met straffen tasten an. Ook in de felle winter tijd, Jn wind en sneeu en hagelbuyen; Soo was dese man zijn habijt, Geheel weynig van te beduyen; Een Tabbert ofte Rok: En {==878==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn regterhand droeg hy en wandelstok, Vrienden het is geen jok; Want van veel menschen daer: Word hy gezien voorwaer. Als nu de Kerk was uytgegaen, Soo volgden hem veel menschen naere; Die vraegden waer hy was van daen; Soo gink hy haer het openbaren: Dat hy een Joode waer, Die Christus had gezien op den Berg van Calvaer; dat hy was vijftig jaer: Ten tijd doen 't Joods geslagt: Jezus om 't leven bragt. Hy getuygden ook dat hy was, Geweest een Schoenmaker seer rijken; Genaemt Azuweer op dat pas: Al van Jerusalem publijke, Die onbarmhertig scheen; doen Jezus voor zijn deur: quam rusten zijn moe leen, En dat hy zey gaet heen: Al van mijn Huys verstoort: Wandelt met u kruys voort. Hier op soo sprak hem Jezus aen, om dat gy wilt geen ruste geven; Aen een die vermoeyt is en belaen, Soo sult gy wandelen al u leven: Jk sal haest rusten gaen: Al by mijn Vader nu: Die staet om my t 'ontfaen, maer gy zult eeuwig gaen, van nu al met beklag: Tot aen den Jongsten dag. Soo ras dit Jezus had gezeyd, wierd hy na Godes welbehagen, Tot wandelen gedreven vlijd, 't geen hy nog tot de Jongsten dage: Sal moeten doen tot straf, Om dat hy d'Heer van Al, Soo {==879==} {>>pagina-aanduiding<<} bitt'ren antwoord gaf, Daer voor moet hy nu straf; Hier op der aerd uytstaen, om eeuwiglijk te gaen. Als nu den Joodsen Wandelaer, So meenig steden ende Landen; Had door gereyst soo quam hy daer: Tot Jerusalem weer te landen, Daer hy gebooren waer; Verwonderden hem seer als hy Gods Tempel daer, Verwoest sal allegaer; soo heeft hy zwaer geschreyd: 't Geen Jezus had voorzeyd. Doen hy Jerusalem soo vant, en dat de stad soo was bedurven; Soo gink hy na een ander Land: Weder bedroeft en treurig zwurven, Daer hy het Woord des Heer, Gestadig en altoos, Verkondigt meer en meer: Het Heylig Woord des Heer, Verkondigt hy voorwaer: Dien Joodsen Wandelaer. Waer dat hy maer vind eenig mensch Die Godes Woord soekt te onteeren; so roept hy straks na Godes wensch: dat yder een hem moet bekeeren, En wil van zonden vlien; Had gy soo wel als ik Jezus lijden gezien, Og waerde Christen lien; Gy zoud voor eenen zond: Liever sterven terstond. Als nu den ouden Joodsen Held, Ellendig daer ging treurig heenen; Jn Engeland buyten op 't veld; Hoord wat hem daer nog is verscheenen een Engel die den Heer; Zond van den Hemel af: en daelden op hem neer, en zeyde Asu- {==880==} {>>pagina-aanduiding<<} weer, Gaet na de stad met vlijd; en bootschapt het dees tijd. En segt hoe dat den Heer van Al, De gantsche weereld sal kastijden; Hier op het droevig aerdsche dal, met Oorlog, Pest en Dieren tijden; als zy niet laten af: van zonden oud en jonk, So sal den Heer tot straf; haer alle slaen als kaf: en schielijk doen vergaen; zoo zy van 't quaed niet staen. Den Engel die voor hem verscheen, verdween van hem en vloog na boven; Doen ging dees Joodse leeraer heen, Na Londen toe den Heer te loven, En waerschout yder een: van zonden af te staen, soo wel grooten als kleen; of dat haest sal vergaen: de wereld met beklag tot aen den Jongsten dag. Leerd hier uyt Christen zielen nou, dat God voor ons de dood quam smake om dat hy ons bevrijden wou; van smert en pijn laet ons dan waken: En vallen God te voet; die voor ons allegaer vergoot zijn dierbaer bloed, Daerom laet ons met spoed, hem roepen aen met vlijd, om zijn barmhertigheyd. EYNDE. {==881==} {>>pagina-aanduiding<<} Een beklag Liedeken van de Markgraefs Dogter van Antwerpen, dewelke beklaegt op haer Dood-bedde de hovaerdye diese in haer leven bedreven heeft, tot spiegel voor alle jonge Dogters en Jonkmans,Katern 113 Stem: Og goede God etc. Hoe leg ik hier in dees elende, Van mijn vijf zinnen gantsch berooft, Komt ziet aen my gy aerdse bende, Die van de Werelt word verdooft, Gy die altijd met ydel saken, Soekt uwen geest soo te vermaken. De Zee Syreene met haer soet zinge Verdooft den stuurman so den Geest, Dat hy zijn zeyl niet kan bedwinge maer moet vergaen door storm tempeest, zo doen zy ook door ydelheden, Verliesen haer verstand en reden. Wat heb ik schoone tijt versleten Jn 't vercieren van mijn Lighaem, Dat wort van de wormen gegeten, Want haer de spijs is aengenaem: Maer niemant heeft met mijn te spotten, Want ider moet in d'aerde rotten. Mijn schone hayr dat plag te krollen Vercierde seer mijn jeugdig hooft dat sal men zien op 't kerkhof rollen Als d'aerde daer is afgeslooft, Mijn schone kleur is gantsch verloren Sterven moet ik ik was geboren. {==882==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Lidmaten 't is te bewenen, Daer ik mee dansten pertinent dat worde nu verrotte beenen, Door den tijd in d'aerde geschent 't Vlees dat 'er veel plag aen te lokken, Leyd in de duystere aerd getrokken. Mijn klare stem als klinkende snaren, Js al vergaen als rook of mist, Wilt gy nu zien waerse is gevaren, Komt in mijn Graf opent de Kist, Daer sult gy zien dat veele wormen Mijn Lighaem grouwelijk bestormen. Mijne Oogen die door soete lonken, Verwonnen meenig Minnaers hart, Sijn voor de wormen nu Spelonken, En overdekt met aerde zwart, Mijn Wangen die plagten te bloosen, Zijn nu vergaen gelijk de Roosen. Mijn roode Lippen en witte Tanden 't Verciersel van mijn lieve Mond, Mijn welgemaekte schoone Handen, En fraey besneden Borsjens rond, Zijn al van de aerden in gezwolgen, Een yder denkt dat hy moet volgen. Alle mijn Huysen en schoone Paleysen, Besluyt ik nu in eenen hoek, Mijne schoone Kleeren wilt overpeysen, Zijn nu maer eenen Linnen Doek, Mijn reuk en verwe gecollandert, Js in een vuyle stank verandert. Og hoe veel zijnder in de Weereld, Die Godes Woord en agten niet, Zy gaen begout ende bepereld, Jn alle Hovaerdyen ziet, Zy en denken niet om te sterven, En van Godes Rijk te verwerven. {==883==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom al die de wereld minnen, En soo u schoone tijd vergist, Hoe Rijk hoe Edel of wijs van zinnen, Gy moet al t'samen in de kist, Daerom sal ik willig my begeven, Om mee ook eeuwiglijk te leven. Gy denkt nu dat hier na sal komen, God en Heer met een groote kragt, t' Oordelen de quade en de Vroomen, Niemand en salder zijn veragt, Dan salder Sententie worden gegeven, Voor al die hier in zonden leven. De Bazuynen sullen dan worden geblasen staet op gy doden kleyn en groot, Voor al de Wijsen ende Dwasen, En denkt wat een pijn ende nood, dat wy hier namaels sullen lijden Daerom wilt al de zonden mijden. Jn 't heylige Coor daer men met zangen looft ende prijst zijn groote naem Alwaer hy sal zijn Bruyd ontfangen Met 't Bruylofts kleet rij[k] aengedaen, daer de maegde in witte Sijden, U lov[e]n Heer al met verblijden. Heb ik nu quaed of goed bedreven, Daer voor sal ik nu loon ontfaen, En rekening geven voor al mijn leven, Mijn Ziel moet voor den Regter staen, Sal 't Werelds goed mijn dan doen voordeel, Als ik moet hooren zijn streng Oordeel. Oorlof gy Princen en Princessen, Oorlof wilt dit in dank ontfaen Oorlof alle gy Deneressen Oorlof denkt dog om dit vermaen Oorlof gy Menschen algelijken, Spiegeld u te saem Arm en Rijken. {==884==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryagie tussen Krelis en Lysje, Stem: Kom myn hertje kom myn troosje. Goeden avond blanke Meysje, Jk heb so veel van jou gehoort; Ben jy niet dat poesel vleysje? Ginter uyt die groene poort: Js jou Vaertje niet een Man? Die 't so wel kan stellen? 'k Bid dat gy; daer van my: Wat goeds wilt vertellen. 'k Heb geen tijd ik moet vertrekken, Want de klok die slaet al agt, Jk zie gy soekt maer te gekken; Met mijn en mijn goet geslagt; goejen avont ik moet heen Wilt jou wat vermaken; blijft alleen, weest te vreen, wilt na mijn niet haken. Meysje wilt so gaeu niet loopen, stae tog Kreelis eens te woort; mag ik dan op u niet hope; Wel gy lijkt so seer verstoort Als ik eens jou Vaertje sprak; 'k Wed het sou wel lukke; by mijn keel, k 'Heb so veel, Goud en Silv're stukken. Wel wat scheele mijn jou schijve; 'k wil geen man tot mijn verdriet; ik wil liever Vrijster blijven; Sulk een voogt en dient my niet: want ik van de vryheyt hou, 'k Heb dan niet te klagen, Jk verslijt, Nu mijn tijd, Wel in goede dagen. Meysje mogt ik jou maer trouwe, ik gaf jou pleyzier genoeg, 'k Souje voor mijn liefje houwe, savonts laet en smorgens vroeg; En gy soud u noyt van mijn {==885==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben te beklagen, Jk bid jou stuurt, Jn mijn buurt, en laet na mijn vragen. Al vernam ik na jou leven, Jou Persoon staet mijn niet aen, 'k Wou je nog wel geld toe geven, Dat jy maer wou heenen gaen, En liet mijn gerust en stil; Na mijn Huysje treden, Daer ben ik, Jn mijn schik, wonder wel te vreden. Mag ik morgen wel eens komen? om te zien hoe jy al vaert; En of jy hebt voor genomen, Om met mijn te zijn gepaert Als 't jou Vaertje hebben wil, Dat wy samen trouwen, Dan zult gy, aen mijn zy, Vrolijk Bruyloft houwen. Jk wil daer nog niet van hooren, van al 't geen dat gy mijn segt, 't Js dog alles maer verloren, wat gy mijn te voren legt, vrind het is nu nog geen tijd; Om daer van te spreken, want ik sou, met de Trouw, Nog mijn hooft niet breken. Wel is 't nu niet so ist morgen, Laet ik vaertje spreken gaen Gy hoeft nergens voor te sorgen, Alle ding sal heel wel gaen, Als gy mijn maer wat bemind, Soete lieve Susje, Geef u woord, Als 't behoord, En daer op een kusje. Wel hoe meugje my so quelle? 'k Wou gy mijn met vreden liet, Komt het vaertje eens vertellen, En ziet wat 'er dan geschied, Misschien dat ik nog mijn zin, Stel om u te minnen, en mijn hand, geef tot pand, Kom treed met mijn binnen. {==886==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van Kruyertje wilje mijn kruyen thuys, Op de Stemme: Als 't begint. Ben ik nu dronken of ben ik niet sat, Ben ik nu dronken of ben ik beschonken Gaen ik wat scheef of waggel ik wat, Of word ik gezien van dronken lien. Morgen sal ik weer nugteren zijn, Dan sal ik wesen gelijk voor desen, Vroeten gelijk een vuyle Swijn, Tot dat ik de Maen weer op zie gaen. Son ende Maen ik begeerder geen ligt, Jk sal wel treden met groote schreeden, Bedekt 'er u glans voor mijn gezigt, Jk wilder geen Knegt die voor mijn vegt. Val ik soo ben ik de Mooriaen, Kon ik mijn kleeren uyttrekken en omkeren Maer ik kan op mijn beenen niet staen, Jk draeg Bacchum kruyk in mijnen buyk. Hou waer daer leg ik met Kar en Paerd, Jk sal tot mijn Ooren in slijk versmooren, gint zien ik daer een die is voor mijn vervaert Bedekt 'er u glans ik ronk by kans. Kruyertje wil je mijn kruyen thuys, Jk sal u loonen een vriendschap betoonen, Maer Bacchus heeft mijn geslagen om var Soo dat ik mag leggen op uwen Kar. {==887==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Nieuw Liedeken, hoe Venus veragt, en Bacchus om zijn Wijn bemind word, Stem: Als 't begint. Jk wil op Venus Snaren niet meer vedelen, Want zy brengt de rijkste Man tot bedelen, Al haer gezoen, 't Js maer om de poen, Van Boer of van Edelen, Jk heb met Venus niet te doen. 'k Wil van Venus Wetten mijn gaen ontbinden, Want daer is niet als verdriet en pijn te vinden, Neen kleyne God, Jk ben niet meer soo sot, Dat ik mijn laet binden, Want ik drijf met u de spot. 'k Weet mijn geld wel anders uit te soetelen, 'k Heb den bras van al dat fremelen en van troetelen, Al haer gestreel, 't Sou by mijn keel, Een Mensch verhoetelen, 'k Hou mijn strijkstok van de Veel. {==888==} {>>pagina-aanduiding<<} Sou ik so mijn goed en bloed soo gaen verdartelen, Jk laet mijn van de Liefde so niet martelen, 'k Ben voor mijn geld beter besteld, Gy doed mijn spartelen, Ha je mind met u geweld. 'k Laet de Min voor Heydenen en voor Turken, Voor Rafianen en voor Schurken Ag koele Wijn, drank van den Rijn, Mogt ik u slurpe Want gy houd ons uyt de pijn. Bacchus God der Wijn, U wil ik eeren, Want gy doed ons leven als de Heeren, Gy geeft ons moed Al hebben wy geen goed Om veel van te teeren, Want gy ons hert verheugen doed. Weg weg Venus Kind met al u strikken, 'k Wil mijn liever vol aen Bacchus tranen slikken, Ag uwe Wijn Js Balsem voor Fenijn, Van de Minne strikken, Roept dan viva God der Wijn. Liefste Lief ik kan 't mijn niet verzinnen, Dat gy nu gaet een andere Liefje minnen, Jk had gedagt, en dag en nagt, By u te wesen, Maer gy hebt mijn niet geagt. EYNDE. {==889==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 114 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Geestelyk UUR-SLACH, Bestaende in twaelf Veersen, gelyk den dag in Twaalf Uuren bestaet, waer in aangewesen word 54 stukken uyt de H. Schrift. Stem: Het Nagtegaeltje kleyne, etc. Komt hier bedrukte Zielen, Hoord na u schuldige pligt, 't Geen yder uur u leert, die vol van zonden krielen, en hoord na mijn berigt U buygsaem dog verneerd na wellust en begeert, Sal ik mijn hier betonen Gelijk ik voormaels plag, 't Eynd sal het werk hier kroonen, Twaelf uuren is een dag. De klok slaet een. De klok is een geslagen, gedenkt aen eene God, Die 't alles geeft en voed, Een wereld met behagen, Een Kerk word veel bespot, een Midd'laer Christus goed, Ook een Geloof seer soet, Een weg ten eeuwig leven, die Chri- {==890==} {>>pagina-aanduiding<<} stus heeft bereyd, voor die hem hier aenkleven, So ons de Schrift verbreyd. De klok slaet twee. De klok slaet twee wilt merke, God schiep in den begin Twee schoone ligten groot twe mensen tot versterke, bragt hy ter wereld in Adam en Eva blood, Waer uyt den mensch eerst sproot, Js alleen stof en aerden, Dog neerstig hier op let, God gaf Mozes vol waerden, Twee Tafels in zijn Wet. De klok slaet drie. De klok slaet drie mits desen, Denkt drie Personen zijn Jn 't Goddelijk bestant, Een ware God in wesen, Hoord aen de woorden mijn Nu dog gelijkerhand, God drie Feest tijden zant, Jn 't Jaer aen d'Jsraelyten, die zy hebben ge eert, Drie Jongelingen deed men smijten, Jn 't vier dog niet verteerd. De klok slaet vier. De Klok slaet vier wilt weten, Vier Monarchien hoog, Na Daniels beschrijf, d' Evangelisten vermeten, Zijn vier in haer vertoog Tot vreugd voor Ziel en Lijf, Uyt 't Paradijs seer stijf, Vloeyden ook vier Rivieren, Vier Elementen ziet, Het Jaer door Gods bestieren, Jn vieren regt bediet. De klok slaet vyf. De klok slaet vijf wilt hooren, vijf boeken Mozes schreef, vijf wonden kreeg Gods zoon Vijf stenen om t 'oorboren, En David so verdreef, Den Goliath tot hoon, denkt Christus met vijf broon, Vijf duiysent mensen spijsden vijf dwase maegden gaen bedrukt en gaen bewijsen Sodom zijn straffe aen. {==891==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok slaet ses. Slaet de klok ses denkt meede, Jn ses dagen heeft den Heer, Het alles wel gemaekt, Ses toevlugtige steden, Kreeg Jsrael na begeer, Gods gunst is haer geraekt, Ses dagen ongelaekt, mosten zy 't Manna rapen Jn de wilde Woesteyn, Christus maekt Bruylofts knapen, Ses kruyken Water in Wijn. De klok slaet zeven. Wanneer de klok slaet zeven, gedenkt God heeft gerust, Al na zijn wil en lust zeven jaer heeft moeten dienen, Jacob met dienstbaerheyd, Om Rachel wel bereyd, En leest dan ook met blijd, Hoe dat in Pharo's tijden, zeven Jaer goed en quaed Een Koning most belijden, Met gras dat op 't Veld staet. De klok slaet agt. Slaet de klok agt wilt denken, Agt wonderen perfekt, Door Elias verklaert, Laet u gemoed niet krenken, maer toonen u verwekt, Agt Mensen zijn gepaerd, Jn d'Ark Noags bewaerd, Ten agtsten dag besneden Wierd onsen Heyland mee, Hy als een Vorst der vreden, Hier soo zijn intree dee. De klok slaet negen. Wel als de klok slaet negen, denkt David lag in zond', wel negen maenden lang, de wijngaertslien daer tegen, so het den Heer bevond Gaf loon sonder bedwang maer Godes zoon seer bang, Ten negen uur na wenschen, Riep hy in droeve klagt, Aemn 't Kruys voor veele Menschen, Het is nu al volbragt. {==892==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok slaet thien. De klok slaet Thien met zinnen, Denkt hoe Thien plagen wel God in Egipten gaf Jeroboams beginne, was 't Volk van Jsrael Thien stammen fel en straf, Dat Christus was uyt 't graf, Wou Thomas niet geloven Van thien getuygenis, God zond ons ook van boven, Ook thien geboden wis. De klok slaet elf. Js de klok elf geslagen, Denkt elf Apostelen maer, Die zijn gebleven trouw, volgt hier in alle wegen, Soo komt gy mee hier nae, Jn 't Hemelse gebouw, Bevrijd van alle rouw, Gods Wijngaert sonder treuren Sal altijd open staen Quam gy ten elf uren Hy sou u niet afslaen. De klok slaet twaalf. Js 't twaelf wilt hier op agten, Want Jsraels Volk voor eerst, Bestond tot eendersom, Wilt hooren met aendagten, Twaelf Spyons onbevreest, Gingen na Cana om; Twaelf steene men vernom, Jn Arons borstlap stonden, 't Jaer is soo afgebeeld, 't Werd doorgaens nog bevonden, Soo is het al verdeeld. Wilt dit dog wel onthouwen, Waer dat gy keerd of wend, Jn dese Weereld wijd, gy Mannen ende Vrouwen, Tot uwer zielen baet, Jn den bequamen tijd, En neemt niet lang respijt, Wilt dit gestadig leeren, Gedurig en altoos, Singt dit om God te eeren, Verlaet de zonden boos. {==893==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Christelijk ABC Abraham heeft 't bevel, gehoorzaemt van zijn Heere, Dies hy een Vader is van 't Christelijk Geslagt God roept ons menigmael, Om van het quaed te keeren, maer wy blijven versteent onder de helsche magt. Bethseba werd verleyd door Davids schone woorden, Soo was het met Eva ook in het Paradijs Den Satan en haer lust soo t'samen haer bekoorden, Verloor den Hemel ag, Om het vergankelijk spijs. Coornelis den Hooftman hoewel hy was een Heyden, Heeft een Exempel nagelaten voor ons al, Dat is van het Gebed ons nimmermeer te scheyden, Daer is geen grooter schat voor ons in 't Tranendal. David had zig misgaen uytnement in twe zonden, Dat was in Overspel ende in doodslag wreed maer wierd den Mens eylaes met David weer bevonde beschreyende zijn quaed voor God met tranen heet. Elias seer bedrukt hoord men verdrietig klagen, Jn de dorre Woestijn daer heeft hem God gevoed met spijs en door haer kragt, soo gink hy veertig dagen, En nagten wel gesterkt, met een verheugd gemoed. {==894==} {>>pagina-aanduiding<<} Felix den Regter was die Paulus hielt gevangen, Alleen door gierigheyt soo wiert het Regt gestaekt, Soo gaet het nog met veel die daer mee zijn behangen, Ag ag het werelds goed, dat is dat haer vermaekt. Gabriel onverwagt, komt Maria begroeten, Met een seer blijde maer Daer door zy werd verheugd Beoogende het Heyl Het welk haer sou ontmoeten komt maegden volgt haer naer, En voegt u tot de deugd. Habakuk had bereyd zijn spijsen voor zijn knegten, en op 't bevel van God bragt hy se Daniel ziet soo weet God alzints zijn volk haer saek te regten wanneer haer onheyl treft, Spijt haer vyanden fel. Iudas was eerst een dief daer na wierd een Verrader Hy steygert in den top al staeg van quaed tot quaed, En als men die begaet, Soo word de Hel ons nader, dit wel gebleken is Aen zijn vervloekte daed. Kain door boos opset, brengt Abel om het leven Met een onrust gemoed hy altijd zwanger gaet, Beangst, vol schrik en vrees soo moet hy zig begeven Na 't Oosten wel o mensch bedenkt zijn droeve staet. Laban met listigheyd heeft Jacob seer bedrogen, maer 't bate hem gants niet, want in het tegendeel God zegent Jacob soo in 't Land voor Labans oogen dat hy veel rijker werd als Laban in 't geheel. Mozes verlaet het Hof van den Egiptsen Koning, En werd een vreemdeling in 't Lant van Median, voor Pharo's schoon {==895==} {>>pagina-aanduiding<<} paleys, Kiest hy een Herders Wooning, dit spoor diend nagevolgt van yder vrou of man. Noag die wierd bewaerd in 't midde der tempeesten so weet den Heer zijn volk te redden uyt 't gevaer dat haer geen onheyl treft, Soo wel den lest of meeste Komt hier wanhopig volk Steld hier u gangen naer. Osius Regter was, Opregt als den getrouwen, Ter tijd als Judith kloek beging een heldig stuk Hy deed Bethulea vijf dagen weder houwen, Om niet in 's Vyands magt te leggen gantsch in druk. Petrus die roemde seer maer is wel haest bezweken Zijn hoogmoed wierd gestuyt steunt niet op eygen magt, Of gy sult seer verbaest met Petrus blijven steeken hoe sou een nietig mensch hier steunen op zijn kragt. Quakkelen was het vleesch 't Geen God daer bragt voor handen Aen 't Jsraellijtsche Volk, in de Woestijne maer veel stierven so het vlees nog stak tussen haer tanden, Dus wierden zy gestraft van God in 't openbaer. Rachel die wierd bemind, Van Jacob haer Beminden Zijn eerste Liefde gaet ver boven Lea heen, Gezegent is dat huys, Daer Liefde is te vinden, De sleutel van ons Land is Liefde onder een. Sara een patrones, van alle eerbaer Vrouwen, Gaf aen haer Man de eer van 't Opperste gezag, Dat is de regte Zuyl om zekerlijk te bouwen, Den Hemel op den Aerd Tot aen den Jongsten dag. {==896==} {>>pagina-aanduiding<<} Tobias jong bejaert heeft zeker waer genomen Zijn Vaders goed vermaen die hy in 't eynde gaf Maer ag waer is den tijd nu heden toegekomen Men agt des Ouders niet veel minder als het kaf. Uriam werd gedood door Davids boose treken om dat bedreven quaed verholen zoude zijn, God brengt het aen den dag Ontrent na veertig weken Geveynsde Sondaers beeft voor d'opgepronkte scheyn. Weel zalig is de Man die hem van bose wegen, Keert eer de magere dood Zijn levens draet afkerft O Vrienden aen het end daer is het aen gelegen, Beraed u wel in tijds leerd sterven eer gy sterft. Xerxes die weenden seer kon nauwelijks hem bedaren als hy zijn Krijgsmagt sag kloekmoedig ende stout Hy sprak waer sal dit volk zijn over honderd jaren? Het antwoord was in 't Graf gedoken (kout en stijf.) Yder hier aen gedenkt, Als Cats was in de weelde, Op eenen maeltijd groot seer cierlijk toebereyd Hy daght aen Xerxes doen 't iong gezelschap speelden, zijn vreugd was afgeleeft en in het graf geleyd. Zacharias verblind Wou d'Engelen niet gelooven, Daerom soo wierd hy stom straks op de zelfde stee, Laet wantrouw in ons Land geheel en al verdooven, Hier mee soo eyndig ik, dit Christelijk AB. FINIS. {==897==} {>>pagina-aanduiding<<} Katern 115 - incompleet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Raer Liedt, op een moye Vooys, etc. 1. Ick ging lest wandelen in een Hof, En dat al door ‘t bedouwde lof, Onder de groene bladen, Daer sagh ick de Beesjes aen, Hoe liflijck dat zy paerden. 2. Jck sach lest mael op een heck, Geestigh speelen beck aen beck, Al van twee witte Duyfjes, ‘t Haentje op het Hennetje spranck, En vatten hem in sijn kuyfje. 3. Jck sagh oock in een Landtje mee, {==898==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Bock en 't Geytje dee, En de Bock sprong op 't Geytje, Koeytjes loerden na de Stier, Al in het klaverweytje. 4. Jck sag van verre in de meer, Scheepjes zeylen heen en weer, Met meenighte van Vissen, Als 't Visje dan sijn kuytje schiet, Hoe soude het kunnen missen. 5. ‘k Sagh oock in een Vyver klaer, Eentjens swemmen by malkaer, Met een soo quam de Quartel, Met een alsoo bly gelaet Met een soo bly geschartel. 6. ‘t Woordje met soo loose vondt, Schoot het Eent in de grondt, Dan eens onder, dan weer boven, Met haar kuyfje in sijn beck En sijn hoofje opgetogen. 7. ‘k Sloeg mijn oogen voor mijn neer, Op der Aarden sagh ick weer Al van de kleyne Mieren, Hoe sy paren paer aen paer, ‘k Lachte om die kleyne Dieren. 8. Ghy bent evenwel een Mier, Een van ‘t alderkleynste Dier, Soeckt ghy oock mee te paren? Als een Maget werd gevryt, Haer eer moet sy bewaren. […] {==899==} {>>pagina-aanduiding<<} […]Katern 116 - los blad Jacomijn, Jck trouwde haer in 't bloeyen van haer dage, Om dat ick van haer gedient sou zijn, Nu ben ick in last, En door haer geschooren, Denckt hoe my dat nu past, Jck ben verlooren; Och! wel lieven Heer, Waer ick nimmermeer gebooren. Lecker, trots en luy is sy van manieren; maer noch soo loopse swieren den heelen nacht op straet, Komt sy van t 'huys, Begint sy seer te tieren, Jck segh, mijn lieve kameraet, Sy en acht my niet, Jck staen in een hoek, En beeter als den rock, Draeght sy de broeck, Want een pintjen wijn, Js voor Jacomijn, maer een slock. Negen pinten bier kan sy wel doordouwen, Jck sal 't ontfouwen: Het was Kopper-dagh, Toen begost ick lustigh mijn hooft te krouwen, Dat ick sulcks voor mijn oogen sagh, Liet sy daer toe een pont worsten haelen, en het witte-broodt, En 't mocht niet falen, Twaelf koeckskens fijn, Voor mijn Jacomijn, Jck most het betalen. Sy is klijn van mondt, Maer sy kan wel eten, Ses mael had sy gesmeten, Negen eyren net in de pan, Jck had byna gekreten, met een goet half pont lecker vet, Jck lagh vol vlysijn geheel bedroeft van sinnen, En mijn Jacomijn die spelden dat binnen, Och wat sal ick met de Jong[e] Vrouw gaen beginnen! Segh ick, lieve Vrouw, 't En is geen betamen, Terstont wel duysent namen krijgh ick na den kop: Ghy ouden Ruyn, Ghy moet my niet proo- {==900==} {>>pagina-aanduiding<<} men, Want ghy sijt toch eenen Rochel-pot, Daer by uwen mondt die is sonder tanden, En den kalck die komt uyt uwen tanden: Soo spreeckt sy my aen, En wil loopen gaen achter landt. Met een droef geween mach ick wel beklagen: Nooyt komt sy my vragen; Hebt ghy iets van doen? Al ly ick door 't flisijn byna wel duysen[t] plagen Wel, wat dunckt u van dat vuyl fatsoen; Sy speelt effen op, Alle dagen smeeren, Jck ben in de pyn, Sy inde peeren; Js het geen verdriet, Dat my geschiet, Om te deeren? Ghy Jonckheyt wie ghy zijt, Wilt dit wel onthouwen, En jonge Maeghden schouwen, Gh[y] dit vry verstaet; Js 't u sin om een huysvrou te trouwen, Luystert toch na geenen quaden raedt Moet ghy in verdriet en droefheyt leven, Soo en sult ghy u niet begeven, Gelijck het is gedaen, En met my vergaen, Jn die leven.