Gedichten Carel Vosmaer Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gedichten van Carel Vosmaer uit 1887. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. vosm001gedi01_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 3197 E 38, scans van Google Books Carel Vosmaer, Gedichten. A.W. Sijthoff, Leiden 1887 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gedichten Carel Vosmaer Gedichten Carel Vosmaer 2019-09-18 RL colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Carel Vosmaer, Gedichten. A.W. Sijthoff, Leiden 1887 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/vosm001gedi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN DOOR Mr. C. VOSMAER. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LEIDEN. - A.W. SIJTHOFF. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudsopgaaf met toelichting. De meeste van deze gedichten verschenen eerst in den bundel Vogels van diverse pluimage verspreid; bij den 2den druk van dien bundel, gezamenlijk als derde deel er van. Verbeterd en vermeerderd geef ik ze thans afzonderlijk. Bladz. LIEDEREN 1 Selene 1 Caradrius Volgens de sage in den Physiologus, door Scheffel in zijn Ekkehard aangehaald. Voor Middelned. gedichten over Caradrius, Caladrius of Clavarius, zie Handel. der Ned. Maatsch. van letterk. 1886. 2 Madonnadienst 3 Ik dwaalde door stille straten 4 Melancolia 4 De wilde roze 5 In 't avondduister dwaal ik 5 Droom 6 Verlangen 7 O, hoe is op eenmaal het leven zoo goed 7 Niet stom is de smart en het lijden 8 Een treurende esch zweept ruischend 8 Te Meie 9 Elegie Uit het Duitsch van Arthur Fitger, 1875. 9 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene luit gevonden in eenen sarkofaag Uit het Engelsch van Edm. W. Gosse, 1877. 10 Elsinore Uit het Engelsch van Edm. W. Gosse, 1877. 10 SCHERZANDO 13 Halverwege 13 Wetenschap en geloof 14 Een suverlic liedeken Aanleiding hiertoe gaf Alb. Thijms Claegh- ende Vraegh-liedt in de Dietsche Warande 1860. 14 De tamboer der voorhoede Nieuwjaarslied van den Nederl. Spectator, 1870. 17 ‘Excentriek’! 18 Bilderdijk tegen onze boeken 19 Schaak Uit het Duitsch van dr. A. van der Linde. 20 Transvaalsch-Engelsch kaartspel Bij de overwinning der Boeren op de Engelschen, 19 Febr. 1881. 20 Op eenen tooneelkijker Toen eenige tooneelkunstenaars eenen criticus verweten dat hij met zijn kijker hen hinderde in het spel: 9 Febr. 1881. 21 Nieuwjaar 1873 Nederl. Spectator 1873. 22 Elektros Pan-kosmische tijdzang voor den Ned. Spectator, 1882. 27 Het duivenschieten Toen dit in Aug. 1882 aanleiding tot vervolging gaf. 30 Nieuwe dichtbundelbloei tegen Sint Niklaas 1882 31 Vivisectie Toen men in 1883 daartegen heftiger begon te ijveren. 32 ANTIEK 34 De grieksche Muse 34 Uit Anakreoon 37 Drang tot drinken. Op zich zelven. Op mijne lier 38 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Catullus 38 Aan Lesbia. Lesbia's muschje 39 Uit de Vogels van Aristofanes Lied van den hop. 39 Uit Platoon 40 Grafschrift van een Grieksch jong meisje 41 Bruiloftszang aan Helena Na Theokritos' 18de Idylle. 41 De Syrakusische vrouwen Na Theokritos' 15de Idylle. 43 Horatius' Eerste Satyre 52 Vergilius' eerste herderszang 56 Aan Vergilius Vertaling van het in den prijskamp van Hoeufft eervol vermelde gedicht van J. Albini, Ad Vergilium. 59 MYTHIESCH Gedichten in vrije rythmen, wier vormen deels zijn ontleend aan de rythmen der Grieksche koren, deels aan de voorbeelden die Goethe in zijn Prometheus en andere, en Heine in zijne Nordseebilder boden, waren bij ons schier onbekend. Voor velerlei stof van epiesch-lyrischen en mythischen inhoud geeft deze dichtvorm een te groot voordeel om hem niet met nadruk ook voor onze taal te vorderen. Het is duidelijk dat gedichten van dien aard veel of alles zouden verliezen wanneer zij in systematische maten of met rijm werden omgezet. Hier worden parallelisme en stelselmatige terugkeer van versregels, voetmaten of coupletten vervangen door vrijen bouw der regels, door antithese en afwisseling, en in plaats van de verwachte is een geheel onverwachte val en maatgang vereischt. De rythmen, voeten en regels worden nu eens door den muzikalen eisch, dan door hun overeenstemming met de meest juiste en de treffendste uitdrukking bepaald, of tot de praegnante steiging en afsluiting van perioden geroepen. Deze vorm heeft voor velen den schijn van veel gemaklijker te zijn, doch is in waarheid moeilijker. Hij doet afstand van de hulpmiddelen die het rijm of de geregelde en gelijkmatige toonval en maatgang anders aanbieden. Hij berust voornamelijk op muzikaal gevoel voor welluidendheid en wordt enkel gedragen daardoor en door eene statige rythmische taal en de strikste overeenstemming van vorm en gedachte. Voor onderwerpen aan de Hebreeuwsche letterkunde ontleend, biedt deze vorm het voordeel meer dan op andere wijze te naderen tot de spreekwijs en zinbouw, tot geheel den dichterlijken aard der oudtestamentische uitdrukking en voorstelling. 63 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Het raapt al kogels Ontleend aan de eerste oorlogsberichten uit Frankrijk in 1870. Het hier van den jongen prins verhaalde had plaats op 2 Aug. van dat jaar. 93 Tarquinius Superbus Aan Alma Tadema, naar aanleiding van zijne dusgenaamde schilderij. 64 Zondagmorgen aan het strand Aan J. Israëls. 66 Aan Multatuli 68 Neerlands Maagd 68 Excelsa 73 Nacht 73 Verschijning, 75 Werelddroom Verschillende uitdrukkingen in dit gedicht ontstonden onder vriendschappelijk gesprek met P.A.S. van Limburg Brouwer. Van hem is de slotsom ‘Eindlijk aan den voet van de ladder Zet zich de jongste neder en spreekt: ..... tot .. verschijnsels van 't menschelijk denken’ en zij drukt zijn wijsgeerig standpunt uit. 77 Niet ongedeerd 81 Niet de ezelinnen 83 De bron van het kwade 84 Sterrenopgang Zonderling - in Shelley's Hellas (mijn vriend Gosse maakte mij er op aandachtig, daar ik Shelley toen noch niet gelezen had), komt eene gedachte voor als in mijn Sterrenopgang: The Powers of earth and air Fled from the folding star of Bethlehem; Apollo, Pan and Love Grew weak, for killing Truth had glazed on them. 86 Godenconcilie Oenkoeloenkeloe, de Oerovergrootvader, god van de Zoeloes. Dyaus, Dyaus-Pitar, de Oud-Indische Hemelvader. Varoena, Indische god. Tien, uit China, is de Hemelgod. Juma, (Donder), god der Samojeden. Ra, Egyptische godheid. 88 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} In het verhaal, dat ik Oenkoeloenkeloe in den mond leg, vlocht ik het gebed in, dat door Castren (door Max Müller aangehaald) van eene Samojeedsche vrouw werd gehoord. Pandora is hier de Kerk; tweemaal bruid, eens van den Christus, dan van den Paus. Brunhild en Sigurd De proeven die ik hier geef zijn op enkele punten vrij behandeld wat vorm en schikking betreft, in andere opzichten echter ook weder zoo trouw mogelijk gevolgd na drie liederen der Oude Edda: Het lied van Sigurdrifa (Sigurdrífu mál), Het Sigurdlied en Brunhilde's voorspelling (Qvida Sigurdar med Brynhildar spá), en Het tweede lied van Brunhild (Brynhildar qvido annari). 99 Sigwart Kempa Ontstaan uit gesprekken met mijn vriend Hooft van Iddekinge, die mij de bronnen aanwees. 111 VERSCHEIDEN GEDICHTEN 115 Toewijding 115 Oogst 121 Aqua-forti 122 Carrara 122 Mariuccia 126 Carmela 128 EPIGRAMMEN 129 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Liederen. Selene. De blonde maan staat droomend In 't starrenrijk der lucht; Dat zij ook eens een zon geweest is, Herdenkt zij met een zucht. Haar stelde de ruwe wereld Met spot en strijd te loor; Tot zij, moede, voor haar idealen De rust en de kalmte verkoor. Nu blinkt zij enkel 's avonds, Doch met geleenden glans; Een korte wijl maar blijft zij Geheel aan den hemeltrans. Ras mindert zij, verbleekend, Tot z' eindlijk gansch verkwijnt, En 't ziel- en werkloos leven In duisternis verdwijnt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is het als of voor de sterren Zij schaamvol zich verschuilt, Omdat zij 't hoogste streven Voor droomrige rust heeft verruild. Caradrius. Er leefde in oude tijden Een vogel, Caradrius, Wiens wondre gaaf verhaald is In 't boek Physiologus. Hij zweefde in hooge wolken 's Nachts over d' aarde heen; Maar streek op breede vlerken Soms onbemerkt naar beneên. Hij wist verborgen dingen, Waar zelfs geen klerk van las, En of den doodlijk kranke Genezing noch mooglijk was. Was 't lot den mensch beschoren, Dan vlood hij ver uit het oog; Maar mocht hij weer genezen, Dan naderde hij van omhoog, En over den kranke zich buigend, Zijn bek aan den veegen mond, Onttoog hij den bleeken lippen De krankheid, en verzwond. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter hooge zonne vloog hij En louterde zich in 't licht; Dan had ook weer de zieke Genezen zich opgericht. Madonnadienst. Een dweepende jongling lag voor de Maagd, De Maagd met den Godlijken Kinde: ‘O blonde heilige hemelmaagd, O biddend vereerde beminde.’ De Maged zag den jongling aan Met haar vreemde weemoedsoogen: ‘Ik ben een kind van menschenwaan, Ga heen, men heeft u bedrogen. Ik ben een werktuig van priestermacht, Een verzinsel van kranken en boozen, Een spook van onvoldaan gesmacht In kilkoud fresco bevrozen. Ga heen, en zoek een vrouwe die leeft, Die zal u genezen en sterken, Een vrouw die een menschenkindjen u geeft, Meêleeft in uw voelen en werken. 't Ideaal van de godlijke moedervrouw Zij meenden 't in mij gevonden, U toont mijn droeve trek van rouw, Hoe 't werd verminkt en geschonden. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga heen en zoek een vrouwe die leeft, Zij moog' u genezen en sterken, Een vrouw die een menschenkindjen u geeft, Meêleeft in uw voelen en werken.’ [Ik dwaalde door stille straten] Ik dwaalde door stille straten, Des avonds naar buiten in 't veld, Daar heb ik het beste gelaten: Mijn liefde ter aarde besteld. Een vogel, van ver, in de boomen, Huilt zoo vreemd, als een kindje dat schreit; De lust is mijn leven ontnomen, Bij mijn liefde ter ruste geleid. De maan rijst, laag, uit de neevlen, Van tranen is rood haar gelaat; De sterretjes pinken, zij preevlen Vergeefs een verstandigen raad. Melancolia. Als men ten laatste heeft gevonden Waar heel de ziel naar smacht, Dan is 't laat, de dag verzwonden, Reeds valt de nacht. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't kleed ons past, is het versleten, Als men het boek kent, is het uit, Als men het leven komt te weten, Dan valt het scherm dat alles sluit. De wilde roze. Ik zag eens een wilde roze Agaat en lelieblank, Met wondervolle geuren, En nachtegaals lieven klank. Soms ziet zij trotsch - straks windt zij Zich teer om het minnende hart; - Ook puntige dorentjes heeft zij, Die prikkelen weeldesmart. O vreemde wilde roze! Buig ik mijn hoofd ter neer Op uw zoet riekende blaadjes, Dan kussen zij vurig weer! [In 't avondduister dwaal ik] In 't avondduister dwaal ik Den weg op langs haar huis; Van liefde lispt het maanlicht Met 't popelbladgesuis. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat huis is 't heilgenschrijntje, Waar 't heiligje in woont, Dat wondren doet en liefdrijk Mijn eeredienst beloont. Wanneer 'k hier kom aanbidden En siddrend opwaarts zie, Dan glanst er een aureole, Om 't huis, van poëzie. Droom. Ik heb van mijn lieve afgod Gedroomd een zoeten droom, Haar marmeren beeld bezag ik Met heiligen liefdeschroom. Aan haar voeten lei ik de bloemen, De wilde, voor haar geplukt, Met den kus, die er eerst mijn lippen Ter wijding op hadden gedrukt. Een stoute begeerte jaagde Wild door de bewogen borst: - Of 'k op den rand van haar kleedje Mijn mond eens drukken dorst! Toen lichtte zij, o wonder! Slechts even het kleed met de hand, En reikte mij 't zachte voetje Slechts even van onder den rand. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En vurig drukt' ik de lippen Op 't voetje blank en fijn - Tot dat ik verschrikt naar omhoog zag, Of ze ook verbolgen zou zijn. Maar zij, met een zoeten glimlach, En 't hoofdje half ter zij, Zij boog zich tot mij neder En fluisterde, wild en blij: ‘Voor u geen marmeren beeld meer, Bemin me, mijn trouwe schat!’ - En 'k heb in mijn droomende armen Mijn allerliefste gevat. Verlangen. De lentezonne, zij glanst alweer, En alles vangt aan te bloeien. Geen ijzig sneeuwkleed ligt er meer, En de stroomen, zij tintlen en vloeien. Weer hebben duin en bosschen kleur, De vogeltjes heldere zangen, De bloemekens ademen fijnen geur: - Verlangen, o zoet verlangen! [O, hoe is op eenmaal het leven zoo goed] O, hoe is op eenmaal het leven zoo goed, De hemel zoo wolkloos en zonnig; De sterren zoo klaar, en hoe zingen er weer De vogels en geuren de bloesems? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom is het lente in 't bloeiende hart, Waarom is het zelf als een zonne, En dansen er zingende woorden in rond, Die trillend en jublend zich uiten? O liefde, als klank zoo veel misbruikt, Zoo zelden gevoeld en begrepen, Een enkele wiekslag vaagd' uit het hart En de wereld wat bitter en zwart was! [Niet stom is de smart en het lijden] Niet stom is de smart en het lijden, De klachte is woordrijk en luid, En in bruischende, snerpende tonen Stort de ziel haren weemoed uit. Maar geluk is een schuchtere maged, Stil koestert zij 't bloemken en mijdt Hare weelde naar buiten te toonen, Als wierd ze door woorden ontwijd. [Een treurende esch zweept ruischend] Een treurende esch zweept ruischend Het hangende loof om het puin. Stil koestert een teeder viooltje Zijn geluk in het mosrijk duin. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Te meie. Meiklokje soet van roke Haar bellekens klingelen doet, Si roept er te minne die vogel Die bloemkens van harte roet, Te Meie! De Meie, de soete Meie, Brengt bloemkens en vogelen aen, Si brengt oec die allerliefste Die mien herte heeft bevaen, Te Meie! Elegie. (Uit het Duitsch van Athur Fitger, 1875). D'avondschaduw hangt om de kerk, in het koor met den goudgrond Flikkert het maanlicht, zwart hangt er 't Byzantische spook; Doodstil. - Doch in den stoel van de biechtende murmelt een dikbuik Eeuwge verdoemnis en vloek tegen een zuchtende vrouw: - Voort, ga henen, vervloekte, verdwijn met uw minnaar, den ketter, Vaar in de helle, voor ú bidt de geheiligde niet. - Zie, daar schijnt op de wangen de heldere glans van het maanlicht. Onder de plooien der huif straalt een beminlijk gelaat. Droog, boetvaardige dwaze, o droog uwe vochtige wimpers, Weigre Maria u troost - Rome is welig in goôn; Morgen, dan biechten wij saam in het Capitolijnsche museum, Waar Afrodite gewis 't oor u genadig verleent. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene luit gevonden in eenen sarkofaag. (Uit het Engelsch van Edm. W. Gosse, 1877) Hoe vaak 't amandeloogig kind, de wang Van zonnegloed gebronsd, met lotosbloemen In 't zwart en geurend haar, zich schoon deed noemen Door haar gebruinde minnaars, om haar zang Bij deze snaren! Waar der lusten drang En hartstocht Pascht vereeren deed en roemen, Als Tum verzinkt en d' avondschemers doemen, In 't land van heilge sperwer, sfinx en slang. Dit speeltuig heeft Egyptes goden lang En al zijn levens overleefd, zijn smart En vreugd en pracht, - de tijd het al verslindt. Die luit heeft, zingend vogeltje, haar zang Bewaard zoo frisch als toen zij greep in 't hart, Waar 't laatst haar droeg 't bekransde slavenkind. Elsinore. (Uit het Engelsch van Edm. W. Gosse, 1877). Ik zat op den wal van Kroonborg En beneden mij, langs het strand, Daar lanterfantten soldaten En bleekten hun linnen op 't zand. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De wind joeg vuur uit hun pijpen En soms werd van verre gehoord Met een lach onder geelblonde knevels De Deensche klank van een woord. Omhoog zat een Engelsche dichter, Niet half zoo krachtig en blij, Te menglen hun zang en het zonlicht In 't weefsel van dichtmelodij. Want de zee was een trillend' opaalsteen, De lucht meer purper dan blauw, Den Sond door zwierden naar Zweden De meeuwen wit en grauw. Mijn hart nam deel in de vreugde Die om mij lachte en klonk, Die mannen gebruind en zoo krachtvol, Die zee waar de zon in blonk. En ik rees in een blijde verheffing, Met den donkeren burg aan mijn voet, En het uiterste bolwerk, geslagen Door zuider- en noordzeevloed. Het strand met zijn paarlwitte kiezels Buigt noordwaarts tot Mariënlust, - En ik dacht om Ofelia's lippen, Droef smachtend te worden gekust! En ik wist dat op d' eigene plaatse In eeuwenver verleên, De schrikbare geest zijns vaders Aan Hamlets oog verscheen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen trilde gansch mijn verbeelding, Op mijn lip kwam 's dichters zang Met zijn rythmen vol diepte van wijsheid En zijn vollen tonenklank. En de kunst van Shakespeare vereende Haren gloed met al den glans En 't prachtig schoon der aarde, Haar lucht en lichten trans. Tot mijn geest van den hartstocht der liefde Als geurenden wijn was verrukt, En onzichtbaar een Nereïde Haar mond op mijn lippen drukt'. Gehuld in een wazigen nevel Zoo hief haar de bries uit den vloed, En noch immer brandt op mijn lippen Van haar mystischen kus de gloed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Scherzando. Halverwege. Er was eens een grijsgroen sijsje, In 't kouwtje gekweekt en geteeld, Het floot een vrijzinnig wijsje, Doch altijd ter helft maar gekweeld. 't Was goed gedresseerd op 't krukje, En knap met een broekje gekleed; 't Was vrij in zijn vlucht - tot een rukje ‘De grenzen’ eerbiedigen deed. Zoo fladderend kweelde 't innig: ‘Al d' anderen vliegen te ver.’ En trotsch op zijn broek, sprak 't vinnig Van ‘'t Sansculott' vogelenheir.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en geloof. Uw wetenschap en uw geloof Die ‘leefden saam en knoeiden’, Zij knoeiden tot 't onparend paar Werd ziek van bloedverdunning. Tot wijder gaapte d' oude kloof Tot zij elkaar verfoeiden,.... Zij willen scheiden van elkaar, - Ai, geef ze de vergunning! Een suverlic liedeken Houdende eene versuchtinghe der bedroefde siele over de moderne libertijnsheyt. Toen g' ons aller geest noch vast beheerdet, Waar nu ieder eigen wijsheid balkt, Autrokratiesch 's werelds gang regeerdet, Waar de wilde willekeur nu zwalkt; Toen de leiband zwakke beentjes richtte; Zaalger was toen zoete volgzaamheid, Wijl uw machtspreuk alle monden dichtte, Eerbre Sint Autoriteit! Toen kon achter u zich elk verschuilen; Die geen beenen had om zelf te gaan, Nam devotelijk, in steê van builen Zich te vallen, uwe beenen aan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, bekransd met domlig' affodillen, Wist gij door het vuur en waterpas Ook 't weerbarstigst langs uw baan te drillen, Erentfest' Auctoritas! Ai, waar zijt gij? - Stoute heiligschenners, Vaan en leus der hoovaardij ter hand, Blinde pochers met den naam van kenners, Doemden u naar 't mistig fabelland! D' oude heiligdommen staan verlaten, Tucht en orde wijken, 't blind geloof Staat noch wel te veedlen langs de straten, Maar zijn deun vindt d' ooren doof! Ach Traditie! - bakervrouw die dichtend 't Menschdom opvoedt, 't onverklaarbre elk Zeer verstaanbaar maakt, het duistre lichtend! Door uw voedzame traditiemelk Wist men al vóor 't leeren de verklaring. Thans, tot stervens maakt gij 't menschdom ziek Helsche Doctor, met uw' ‘onderzoek’, ‘ervaring’, Empiristische Kritiek! Eertijds spraken uitverkoren vromen, Wie 't gezag bij gratie eigen was, ‘Dit is waarheid’. Twijfel is gekomen En zijn zeisen maaide z' af als 't gras: Pasten vroeger d' aangestelde wijzen Zachten kost, den melktand dienstig, af, Ieder kiest en maalt nu zelf zijn spijzen; Wijsheidskies keurt melkkost laf. Waar men welbedacht de waarheid plooide In een toovrig symboliek gewaad, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet nu elk, verscheurend wat haar tooide, Naakt haar loopen, zelfs in 't ruwst klimaat. D' eerbre ganzenveder der historie Wordt vergooid, de pennespits van staal Schrapt, wat altijd vast stond a priori; Scherpe bek voert scherpe taal. Ach, niet langer wordt Natuur gedreven, Stille werkkracht in des Meesters hand: Eigen wetten heeft men haar gaan geven, Alles stort uit 't echt aloud verband. Stakend, tusschen haar en 't geestlijk streven, 't Oude dualistische duel, Paait monistiesch hen met 't nieuw ‘alleven’, D' oude Slang in 't nieuwe vel. Heilge kunst, den vromen zin verleerend, Werd ontwrongen aan de kerktucht - zie Haar met realisme coquetteerend, 't Bloed vol Renaissance-hysterie. D' oude kunstnaar had alleen te weten D' echt-geijkte kunstrecepten-leer, Veilig mocht hij spier en been vergeten, Zalf had boven verf de eer, Zij verdwenen, ach! de zoete beelden Voor natuur en zinlijkheid vervaard, Die zich vol onredzaamheid verveelden Op een hun zoo vreemd gebleven aard; Die, in fijn gekreukelde japonnen, Zeegnend met het vierkant vingrenpaar, 't Hangend hoofd geleund op gouden zonnen, Stichtten ons met vreemd gebaar. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt g', onnoozle, wie vermocht te drijven Dus ten afgrond 't wereldwijs geslacht? Satan, die van 't lezen, cijfren, schrijven, 't Giftig lokaas eens op aarde bracht; Renaissance's god, die Revolutie, Fysica en vrije pers u biedt, Twijfel leert en apen-evolutie, Alle taal, ook wartaal - zelfs Sanskriet! De tamboer der voorhoede. Ik trommel een nieuwen jaarkring in, Ik roffel ze wakker die gapen, Ik trommel maar slecht naar der meesten zin, Zij bleven veel liever slapen. Zij hielden veel liever het oude jaar, Dat was nu van zelf eens aan 't rollen, Zij hadden hun denkbeelden kant en klaar, Er zat al genoeg in hun bollen. En nú komt er weer een nieuwe tijd Met zijn ‘eischen’, zijn ‘geest’ en zijn ‘rechten’ Zij raken hun rustigen sleurgang kwijt, Waar de nieuweren zijn aan het ‘slechten’. Die nieuweren vol vooruitgangsgloed, Zij slechten de hinderpalen Voor vrijheid en rede, dat ‘vuig gebroed’ Van ‘liber- en radik-alen’. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij slaken den boei der dompers-leer, Elk jaar ziet een schakel ontvallen: Al staan noch de vijanden in het geweer, Mijn reveille dreunt reeds op hun wallen. Ik trommel al voorwaarts, jaar op jaar, En of zij schoon stribblen en smalen, Met ónze versleten plunje voorwaar Gaat d' achterhoede al pralen. Dies roer ik den trom met blijden moed, Geen nood dat het kalfsvel zou splijten: Daar wandlen noch kalvren in overvloed, Die hun schuld met hun vel mogen kwijten. (Nieuwjaarslied voor den Spectator in 1870). ‘Excentriek!’ De cirkel ligt met duizend stralen vast Aan 't centrum; hij is, ja, voltooid, maar blijft.... Een cirkel, en hij kent geen wijder kring. De pijl, die snel gewiekt, begeerig strevend, Het middenpunt van pees en boog ontspringt, Vliegt hoog en ver, en zelfs wil hij het doel Doorbooren, want hij heeft noch kracht tot meer. 't Geheim der vrees voor excentriciteit Is dat men zelf een touwtjen is, geschikt Om iets t' omcirklen, maar de stuwkracht mist Die pijlen jaagt in 't onbekend' onweetbre. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Die arme cirkel! was hij maar een lijn, Hij ging een eind toch ergens heen, maar nu.... .... Hij loopt zich eeuwig in zich zelven dood. Bilderdijk tegen onze boeken. Proeve van navolging. Wanschapen bastaardteelt van zwier en winstbejagen, Wier eenig doel is vlug te prikklen en behagen; Met kleur- en krachtloos schrift, op fladderdun papier Geprent met typen, schraal, en quasi Elsevier; 't Onsamenhangend rif beplakt met prullig linnen En bonte vellen, en voor 't streelen van de zinnen, Als losse deernen, bont geverwd, en dun verguld; Onzinnig modegoed, dat nu de wansmaak duldt. Dat zijn uw boeken thans, die met hun vooze leden Zoo licht van zin als kleed, het beeld zijn van uw zeden. Zoo de inhoud, zoo de vorm, en zoo de lijst, zoo 't beeld. O diep gezonken mensch, waartoe 't u driest verheeld, Ontweken zijt ge 't pad der Heilige Openbaring; Niet haar verkonden ze u, maar Stof- en Alverklaring, Geen stouten treurspeltoon, geen deftig heldendicht, Geen merg van kennis, en geen wijsheid der Geschicht', Maar kittlend zingestreel van giftige romannen, Maar wijsbegeerte, o schaamt', waar 't wijsste uit is verbannen Voor Fichte's heltoorts, drek van Baruch, Hugo's meer Van waanzin, Darwins apenafkomstpaarkeusleer! Ziedaar in vorm en geest uw nieuwerwetsche boeken, Uit de' afgrond opgedoemd en waard alleen 't vervloeken. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaak! Uit het Duitsch van dr. A. van der Linde. Schaak der dwaling! Geen genade, Biedt haar schaak en telkens schaak. Stelt den onzin, t' einde rade, Waar hij vluchtte, aan de kaak. Dezen listig 't hoofd geboden En met slag op slag verplet, Over stervenden en dooden Worde 't laatste mat gezet. Schaak en mat! De Man der kronen Is tot stervens ziek en mat, Over hutten, over tronen Rolt des noodlots tuimelrad! Transvaalsch-Engelsch kaartspel. Boer, Vrouw, Heer, Aas, Zoo was sinds lang In 't kaartenspel Der kaarten rang. Maar boven Heer En Koningin Neemt thans de BOER Den voorrang in. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in Walhal Houdt echter d'Aas 1) Alleen zelfs boven Den Boer zijn plaas. 19 Febr. 81 overwinning der Boeren op de Engelschen. Op eenen tooneelkijker 2). O booze kijker! Als iets of... veel Noch haapren mocht Aan ons tooneel, Wij weten thans Waaran het ligt, 't Is u te wijten, O boozewicht! Waart gij verboden, Zij speelden wel Als Talma, Got, Wattier, Rachel. O booze kijker, Waart gij verboôn, Wat was het Hollandsch Tooneel dan schoon. 9 Febr. 81. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaar 1873. Het tooneel verbeeldt de studeerkamer van den spectator. Spectator. Zoo heb ik dan al menig jaar In d' oude drieheid schoon - goed - waar Gespectatoriseerd;.... Ook, ach! getheologiseerd. Filosofie en aesthetiek Gepleegd en politiek; Voor onderwijs en kunst gestreden, Voor oudheên smart en smaad geleden; In teekening en dicht Veel ‘kleinen geërgerd’ en ontsticht, Ben liberaal, ja radikaal, En ach! hoe ver toch van mijn ideaal! Dies zoek ik nu, ten einde raad, Bij 't spiritisme baat, Welks geest door stoel- en tafelpoot Al zoo veel raadselen ontsloot. Gij groote Geesten van weleer, Tot perisprits verdikt, O tikt Orakels en verklaringen! daalt neer! Hier is 't geheimvol schrift, Door Cagliostro's eigen medium gegrift! Hoe machtig werkt dat teeken op mijn zinnen! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds walmt de lamp, beginnen Stoelpooten spookig tot elkaar te fluistren; geestatomen Doorbeven d'ether - 'k voel het, nu zal 't komen. Geest. Wie roept mij? Spectator. Ik. En wie zijt gij? Geest. In luchten en stroomen, In poelen en boomen, In paleis en in kluis Ben ik t'huis; Bij regeering En neering, In lettren, kunst en wetenschap, In buurvrouws koffie, bakers pap, Op katheder en kansel, Bij effectenkwansel, Vóor en achter de balie, Daar zweef ik En weef ik, Daar leef ik - En streef ik - - Ik, de geest van Jan Salie! Spectator. Ontzetbre, eerentfeste Geest! Geest. Door mij is Neerland groot geweest! In Kerk en Staat heb ik de woeste droomen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En nieuwe gekheên, opgekomen In 't brein van al wat jong Het deftige oude driest besprong, Te keer gegaan met hand en tand. De scholen, waar zij 't week verstand Van kindren, meisjes zelfs en vrouwen, Met dwaze wijsheid vullen wouwen, Heb 'k steeds bekampt; getracht, helaas vergeefs, te keeren 't Ontvrouwend vrouw-emancipeeren. De kerkdienst hou 'k in eer, Dezelve stavend in de aloude dierbre leer. Ik waarschuw de onberaden zinnen, Die zonder wikken maar beginnen En stellen 't al op losse schroeven. Voorzichtig, zeg ik, nooit beproeven Alvorens dat gij zeker weet dat 't lukt. Behoudt den boom, daar gij van plukt Uw batig slot, dat d' Ooster-Indiaan, Uw kind, u kweekt; o laat geen schepen gaan Op nieuwe u onbekende waatren, Wat ze u van bruggen naar Amerika ook snaatren. Uw leger.... Neerlands God zal helpen Als Pruis of Gal u te overstelpen Zou dreigen, en de Dordtsche leer Is sterker dan het naaldgeweer. De vreemde fondsen geven meer percenten Dan nijverheids onzeekre renten. De kunst - partikulier vermaak - Is allerminst regeeringstaak. Uw grootste wijsgeer-dichter dat 's Nog immer altijd Vader Cats. Ach waarom ook die nieuwe spelling? Eens op die glibberige helling Ploft ge in des Afgronds drekpoel neer, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar een verdwaasd philosophisme U doekt met Spinoz-Darwin-isme, En waar de Apokalyptische Openbaring Verruild wordt voor Natuurverklaring En aap-mensch-evolutieleer! Neen! nog was Neerland niet verloren, Had 't voor mijn lessen willige ooren; Als 't, volgzaam voor gestelde machten, Gebaande wegen blijft betrachten; Afkeerig van verandrings geest, Het schijnschoon nieuwe, schuchter vreest; Als 't maar omzichtig, als een pest en schurft Een ieglijk uitstoot, die wat durft, Die naar onvatbre hersenschimmen haakt, Het ideale, 't ongewone tot zijn afgoôn maakt, En al die zoekers, peinzers, dweepers, Die valsche nieuwigheên ontschepers, Van vreemden bodem aangevoerd. O, neen, wees stout, Maar wees 't in 't mainteneeren van 't aloud Behoud! Spectator. Maar gij, verheven geest, gij doet, of ik vergis me, Toch ook aan 't nieuw',.... aan spiritisme. Geest. Die leer is oud, aloud; de geesten doen zich kond In mensch, in boom, In lucht en stroom, In delfstof en in beest; Dat 's altijd zoo geweest, Mits men 't verstond. Sprak ook niet de ezel van Bileam? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak niet het orakel, uit bron en stam? En propheteerden niet de steenen? Ontwijd is 's menschen tong en woord, En daarom wordt nu 't heiligst, 't hoogst alleen gehoord In spraak van stoel- en tafelbeenen. Gij riept mij op.... Spectator. Ik, u?! Mijn hemel, gij Zijt juist de geest dien 'k jaar en dag bestrij, Gij aartslamlendigheidspatroon, Zelfstandigheid, veerkrachtsbetoon, Oorspronklijk' aard en stouter streven In alles stremmend, zoo gij kunt, en 't leven Verlagend tot routine, waar de mensch geen bloed, De taal geen zout, de fantasie geen gloed Meer heeft.... Neen, 'k wachtt' een hooger geest, Die weer in 't nieuwe jaar ten strijd Ons tegen u geharnast en gewijd Had, die bezielend waar' geweest Tot kloeker, schooner, vrijer leven, Die d'ernst met bloemen, liefde, zang, doorweven Zou, die 's geestes zonneschijn.... Geest. Die nieuwe dag Licht niet voor u, gij ongeloovige, gij spotter! U zelf en andren werkt ge daaglijks botter. 'k Verdwijn; - gij kent maar geesten van uw slag, Niet mij.... (Geest van Jan Salie verdwijnt.) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Spectator. Niet u? Goddank! Zak in uw slaapmuts neder, Gij deedt mij lachen,.... d' aarde heeft mij weder. (Het gordijn valt.) 1882 Elektros Pan-kosmische tijdzang voor den Ned. Spectator. Een chaos was de bol die nutloos om bleef zweven In 't zonnestelsel, die, in gloeiing, zonder leven Zijn afgemeten baan in neevlenwaâ doorliep, Tot d' Almacht doel hem gaf, den klomp tot aard herschiep. Uit Al was alle kracht en d' Elohim, de Krachten, Zijn telgen, die op d' aard het zijn tot leven brachten. Zij zweefden over d' aard en scheidden nat en droog, Het licht en duister, 't vast omlaag, het zwerk omhoog; Zij wekten plant, dier, mensch en gansch 't organiesch leven. Maar sluimerend was veel in d' aardschoot noch verbleven. In d' Elohim bad lang de mensch zijn godheid aan, Tot eens een nieuwe Kracht als god hem op zou gaan. Op wolken tronend, metalen bewonend, Was El, de Elektrische Kracht, Noch ongeboren, noch niet verkoren Als allesbeheerschende macht. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Franklins spitse haar bliksemflitse Uit het zwerk op 't aardrijk bracht, Galvani's stroomen haar konden betoomen En stieren haar vonkenbeladene vracht, En, waar zij schuile, haar Volta's zuile Deed kronen in 't rijk dat haar wacht. Nu werd zij verheven als 't lichtende leven, Dat d' oude zon trotseert in haar pracht, Als arbeidsterker, bewegingwerker, Een Prometheus voor 't nieuwer geslacht. Gelijk tot dusver steeds de mensch zijn goden Of god gebruikt heeft bij zijn vreugd en nooden; Ze wist te maken naar zijn beeld, naar eigen Behoeft' en zin hun diensten wist te neigen, Dus boog hij mede thans Elektros' kracht, Zijn nieuwe godheid, naar zijn wil en macht. Nu wil hij 't Al, nu zoekt hij 't Al te meten, Te wegen, te vermeesteren, te weten. Hij wil dit ‘Pan’ bezitten hier in geld, Panmilloenair zijn; 't land, voor 't krijgsgeweld, Wordt panoplie; hier willen de Pan-Slaven De menschheid in hun heerschersjuk doen draven: Daar vlamt of smeult de strijd van Pan-Germanen, Pan-demokraten, pan-ultramontanen; Van waar de Spree tot waar de Donau vliet Is 't haat en vreeze voor den Pan-Semiet. De Pan-Romanen treden op als straffers Van Pan-Moslim; Pan-Anglen drukken Kaffers, Afghanen, Hindoes, Boeren in 't gareel; Klein Holland wil doen dansen naar zijn veêl Pan-Insulinde. Alom blaken twisten Van pantheïst, pan-atheïst en Christen. Panstemrecht eischen die niet eens noch weten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat links en rechts, wat midden wordt geheten. Panpauperisme knaagt in d' ingewanden Van staten, van de neergezonken standen, Die in de pancommune vieren, dol, Pandemos Venus en Panalcohol. Panfeesten overal, doch waar men ziet, Wat men ook vier' - Pan-Athenaea niet! Pandora's vaas stroomt uit, maar noch geen vreê, Hoe men voor alles zoek' een panacée. Daal neder, zwart gordijn, en laat ons vlieden, Laat ander streven ons iets beters bieden. Elektros is een godheid, en, zóo als steeds met zijn god, Handelt de mensch hem ter eere bij beurten of ten spot. Bij beurten overmatig in schennis van wet en grens, Bereikt ook soms het hooge in wetenschap en kunst de mensch. Hij drukt door hém zijn scepter op leven, kracht, natuur, En breekt de oude banden van afstand, grens en duur. Hij biedt elektrische krachten te koop en schept een licht, Waar lamp en gas bij tanen, waar maan en duisternis voor zwicht. Hij zet Elektros in warmte, in drijving, beweging om, Gaat door de luchten zweven, als 't wieksnel vooglendom, Doorrent de velden, valleien, schuwt geen zeegeklots, Geen stroomen, kluften, bergen, boort zich een weg door den wand der rots. Galvanoplastiesch bootst hij, en maakt elektrotypie, En 't panakoustiesch streven vindt de telefonie; Door zeeën en over de landen spant men de draden heen, Die woord en toon doen vliegen, met bliksemsnelheid voortgegleên. Ook baat den beeldenden kunsten d'aanbidding van Al en El; Reeds hadden wij pantografen, het pantomimenspel, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Panoptikon en spoedig de panfotografie, Nu heerscht het Panorama, dat 't algezicht der kunsten biê. Het universum leeren de scholen het jeugdig geslacht, En, barst het brein, Elektros belooft weer nieuwe kracht. Noch mist men - maar 't zal wel komen, als eens het maar verzon Edisons vindingsgave - 't elektriesch panpoëtikon. Panflanor. Het duivenschieten. (Na Anakreoons duifje.) Erasmia peleia.... Van waar, beminlijk duifje, Van waar zoo snel gevlogen? Van waar verspreidt en ademt Gij door de lucht u reppend Die rechtsgeleerde geuren? - De Haarlemsche justitie Verzond mij den minister. Een booze duivenmelker Verkocht mij voor een prijsje Aan eenge groote Nimrods, Doch 't Haarlemsche parkethoofd Belette d'eedle schutters Mij lam of dood te schieten. Van Rustenburg nu kom ik En breng van mijn verlosser Deez' brief aan den minister; Hij zei dat hij mij spoedig De vrijheid zoude schenken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik, schoon hij mij vrij laat, Ik blijf hem liever dienen. Veel liever dan te vliegen Ten spel voor dierenmoorders, Verkies ik Haarlems Themis; Daar pik ik uit haar handen Het zaad der goede wetten, En drink zooveel mij lief is De koffie des concierge. Als 'k rusten wil, dan leg ik Mij in haar weegschaal neder. Daar hebt gij 't, looze vrager; Ga niet naar Rustenburg dus, Men kan daar niet meer duiven, Maar enkel bokken schieten. 12 Aug. 1882. Nieuwe dichtbundelbloei tegen Sint Niklaas 1882. Wat al letterlekkernij Louter dicht en poëzij; Lettren, zoet van ingewand, Door Parnasvuur fraai gebrand. Wat een ‘stemmingvol’ banket Wordt ons hier al voorgezet! Marsepijnen dweeperharten, In- en buitenlandsche tarten; Deege beelden in sonnetten, Teedre borstplaatzangcoupletten, Filosoofsche speculatie, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Malsche minnemeditatie, Rijmpralines, chocolaten In antiek' of nieuwe maten, Daartoe appels van Oranje, Ooft van Oost en bloem van Spanje, - Gun, o Sint her Claes, te vragen: Hoe moet smaak en maag 't verdragen? Vivisectie. Honderdduizend menschen, levend, In den oorlog snijden, kerven, Dat was altijd eeregevend, Kon ons lauwren doen verwerven. Onvermijdlijk, nuttig kwaad, Dient dit middel kerk en staat. Preventief te detineeren Zal geen rechter ook onteeren. 't Wormpje aan den haak geslagen, Kronklend, smartelijk gemarteld, 't Vischje in zijn kieuw te prangen. Wen het in zijn doodsangst spartelt, Lijsters in een strik gehangen, Haas, patrijs en reeën jagen, Wie die 't edel jachtvermaak Wreedheid noeme, vroom het laak'? Gaf de Schepper, goede gever, Ons ook niet den ganzenlever? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geen muschje vallen laat Weigert ons geen vinkgebraad. Coelibaat van priesters, ruinen, Ossen, katers en kapuinen, Dat is godlijke directie - Maar, vervloekt die vivisectie! 1883. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Antiek. De Grieksche muse. Μοῖσα - βαϑυϰόλπος. Muse van Hellas! dochter van Zeus en Mnemosune, Foibos' Schoone gezelle, wier wezen en werken de beeldende mythe Zinrijk teekent als vrucht van den scheppenden Geest en Herin'ring, Dienend den god die geneest en verlicht, 't onedele neervelt, Dienend vooral door het schoon dat gij, zielenbevleugelend, scheppen Doet wie uw gunst er toe wijdt en beschenkt met verbeelding en kunstkracht! U gaf Foibos, om menschen er mede te zaligen, 't dichtvuur, U hun te leeren het zacht of verheven in rythmen te vlechten; Forsch het te grifflen in 't blad der historie; op hoogen tooneelschoen Duizenden boeiend te treffen in 't hartstocht reinigend schouwspel; Zwevende maten te volgen met hupplenden voet, of gemoedren Mede te voeren in blijde muziek of in plechtiger toondicht, D' ijdele lucht tot een wereld bezielend door 't tooverend speeltuig; Werklooze stoffen te reien in steenen gedichten der bouwkunst; 't Sluimerend beeld te onthullen ten leven uit marmeren doodslaap, Geest en natuur te herscheppen in lijnen of kleuren en lichtgloed. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekend als 't kind, dat zijn schat van verbeelding in grillige vormen Wil doen leven, beproeft rondtastend in 't duister het menschdom 't Geestlijke, wellend uit zin en gemoed, en wat vreezen of vreugd wekt Vormen te leenen. Ter eere en heugenis richt men een steenblok Op, aan zijn god of een held; een gevleugelde cherub of stiermensch Waakt bij het heilige; d' armen en hoofden in acht- en in drietal Teekenen sterkte en list, 't ideaal van den jongen natuurmensch. Tempelen graaft hij in 't rotsengevaart, vol heilige huivring, Stapelt gebergten op éen van graniet, met de grilligste beelden Beitlend en kleurig bemalend den wand tot gewijde geschiedblaân. Maar noch blonk geen Schoon in die zinnenverplettende grootschheid. 't Hemelenspieglend azuur der Aigaiïsche golven ontstegen, Rees toen, goden en menschen en wereld beheerschende godheid, 't Grieksch ideaal van het Schoon, uit het zilverenvonkelend zeeschuim. Muse van Hellas, heil! Gij leerdet ons 't eerst te erkennen 't Schoon in verhouding en maat, en dat éen zij vorm en gedachte. Kernig en frisch als natuur, maar edele, nimmer gemeene, Adelt g' in alharmonie 't veelzijdige werken des levens. Muse van Hellas, heil u! In kracht en in eeuwige jonkheid Bloeiend, vertoont gij, bevrijd van den vormenverwringenden kleeddwang, 't Breede gestel van uw schouder en heup; als de gleuven der zuilschacht Daalt van den gordel u statig 't geplooide gewaad tot de voeten, 't Oog te bewondren gegund, met de armen, de blanke, wier lijnen Vloeiend zich toonen tot waar op den schouder de spange het kleed gespt. Vrij, vrank, draagt gij het hoofd met het goudblond haar, dat het aanzicht Golvend bekroont, en bezielend bestralen, van onder des voorhoofds Steile verheffing, de oogen het al met een hoogere schoonheid. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Somber als onweerswolken, verduisterend 't blauw en het zonlicht, Stroomden barbaarsche kohorten in bloedig vernielende tuimling Neer op Europa. Ruienen van steden en volkengeslachten Stapelden d' eeuwen op éen; in der schoonheid prachtigen bouwval Schoolt gij bedolven; de wereld der oudheid zonk in 't verleden. Dan kleedt weder natuur met gebloemte en vruchten den puinhoop. Anderer volkeren leven ontwikkelt zich; eerst met antieken Afval tooiend het zijne, dan eigene vormen zich scheppend. Weer een begin van beschaving, verschillend in beelding en inhoud; Weder een streven om sprake te leenen aan 't leven des geestes. 't Mystische, 't zinbeeld, 't weefsel der schouwende droomen beheerschen 't Schoon en natuur. Voor de duivels en dansen der dooden verschuilt zich 't Koor van de Chariten. Deelen en zin overlaadt de verbeelding, Mijmrend in 't eindlooze. - Toen ontgroef een gelukkige spade Oudheids heerlijke kunst en de zoekers hervonden haar dichtschat. Zonnig en gloedvol daagt nieuw leven en frissche herbloeiing; Feestelijk haalt men u in, dat gij nieuwere kunsten en dichting 't Richtige spoor weer wijst; en als westersche geest- en gemoedskracht, Arischen oorsprong trouw, het gevoel, de gedachte den vormgrens Laat overstroomen, verheft gij de waag en den breidel, en altijd Geeft gij, als eens Ariadne, den draad om ten Kretischen doolhof 't Smaakloos monster te vellen van 't valsche, gemeene, den uitweg Weer tot de schoone natuur en het vrije te vinden. - O Muse! Noch komt alles tot ú om ten fijnsten en edelsten kunstzin Smaak en bezieling te leeren, uw vrije en vroolijke gangen. Reinig ons, voer' ons uw hand in uw tempel, het grootsche natuurrijk; Krans ons met geurende twijgen en bloemen de slapen, verhef ons, Wijd ons, opdat wij te klaarder het schoone en ware bewust zijn. U dan zij onze gave geofferd van melk en van honig. Godengeslachten verwisslen; de ouden verdrijvend in 't duister {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijzen de jongeren, zelf voor de nieuwe geweldigen zwichtend. Ouranos zwichtte voor Kronos, en dezen verjagende troont Zeus; Hém zelfs treft van het Lot de beschikkinge. Muse van Hellas, Gij leeft! blijf ook óns de bezielende bronne der schoonheid. Uit Anakreoon. Drang tot drinken. De donkre aard drinkt vochten, Uit d' aarde drinken boomen, De zee drinkt uit de wolken, Het zonlicht drinkt den zeeplas, De maan drinkt uit de zonne - Wat laakt ge mij dan, vrienden, Die ook verlang te drinken? Op zich zelven. Wen ik het druifsap drinke, Dan slapen mijne zorgen. Wat baat mij klacht, wat moeite, Wat baten al die zorgen? Mijns ondanks moet ik sterven. Waar voor bedierf men 't leven? Dies, drinken wij het druifsap, De vrucht des schoonen Bacchos; Als wij met dezen drinken, Dan slapen onze zorgen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijne lier. Ik wil d'Atreiden loven, Ik wil van Kadmos zingen - Maar iedre snaar der citer Heeft anders niet dan liefde. Ik ruilde eens de snaren En nam een ander speeltuig. Ik zong de heldendaden Van Heraklès, - maar liefde Weerklinkt de lier ten antwoord. Vaartwel dan, verder, helden, Want anders dan van liefde Kan toch mijn lier niet zingen. Uit Catullus. Aan Lesbia. Wij willen leven, Lesbia mijn, en minnen, En al 't gebrom der grijze zedepreekers Ter waarde schatten van wel éenen penning. De zonnen kunnen dalen en weer keeren, Maar ons, als eens 't kortstondig licht gedaald is, Valt éene nacht slechts eeuwig door te slapen. Geef mij eerst duizend kussen, dan noch honderd, En weer een duizendtal en nochmaals honderd, En dan, als wij veel duizendtallen kusten, Vermengen wij z' om 't aantal niet te weten, En dat geen booze ons met nijd vervolge, Als hij bespeurt hoe groot dier kussen tal is. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Lesbia's muschje. O, jammert Cupido's en Venusvriendinnen, En elk der menschen wie 't minlijke waard is, 't Muschje stierf van mijn allerliefste, 't Muschje de lust van mijn allerliefste, Dat zij minde, meer dan haar eigene oogen. Lieflijk was 't en haar meesteresse Kende 't zoo goed als deze haar moeder, En nimmer verliet het den schoot van het meisje, Maar altijd huppelend, herwaarts en derwaarts, Tjielpte 't enkel voor zijn gebiedster. Thans is 't heen, op die duistere wegen Ginds waar 't geenen vergund is te keeren; Doch ik verwensch u, o booze duisternis, Doodsrijk, alles wat schoon is verslindend; Dat schoone muschje gingt ge mij rooven. O wreede wandaad, o jammerlijk muschje, Gij zijt de schuld dat mijn meisjes oogen Nu van het weenen gezwollen en rood zijn. Uit de vogels van Aristofanes. Lied van den hop. Epopoi, popoi, popoi, popoi, Io, io, ito ito ito itó. Hierheen komt saam, mijn eensgevederd pluimgeslacht, Die 't bouwveld der landlien in vruchten rijk Beweidt, ontelbre vluchten op 't koren belust, Zaadkorrellezende bent, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel van vleuglen, verbreidend zoetklinkende zangen, Die in scharen de voren Vult, en om de kluiten fladdrend zachtkens orgelt Lieflijk met zoeten zang, Tio tio tio tio tio tio tio tio. Wie er van ú in de tuinen en klimop- twijgen het voedsel u leest, Wie op de bergen, gij ook wildevijgenvlinders, aardbeziënpikkers, Vliegt haastig nu hierheen op den roep van mijn stem, Trioto trioto trioto tobrix. Die, op de lage moerassen, de bijtende Muggen opsnapt, of de waterstreken Bewoont en het schoon Marathonische grasland. Vogel, gij bontgevleugelde, Hazelhoen, hazelhoen; Gij ook die over den golfslag der zeeën Saam met de scharen der ijsvogels vliegt. Komt hier, komt hier, om te hooren de nieuwigheid! Al de geslachten verzaamlen wij hier nu Allen van 't langhals vogelenvolkjen. Want hier komt een wijze grijsaard, Vol van nieuwheid, Nieuwe dingen komt hij stichten. Komt hier ter vergaadring allen, Haast u, haast u, haast u, haast u, Torotorotorotorotorotinx Kikkabau, kikkabau, Torotorotorotolililinx! Uit Platoon. Bloeit er bloem in ziel noch lichaam, Daar blijft Eroos altijd vreemd. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter wordt dien Eroos aanraakt, Waar' hij zelfs den Musen vreemd. Grafschrift van een Grieksch jong meisje. Moeder, uw weenen gestaakt! Waartoe? Wil liever mij eeren: Goddelijk ben ik geworden, die sterre die schijnt in den avond. Bruiloftszang aan Helena. Na Theokritos' 18de Idylle. Samen verbonden te Sparta zich eens tot een feestlijken reizang, Held Menelaos ter eer, bij zijn nieuwlings beschilderde slaapzaal, 't Haar met een bloeienden krans hyacinthen omwonden, een twaalftal Meisjes, de eersten der stad en de roem der Lakonische schoonen, Toen er de guldengelokte, de jongste der zonen van Atreus Helena Tundaros' dochter zijn lieflijke gade in opsloot. Allen nu zongen en dansten, de voeten op eenerlei maatslag Tripplend; het huis weergalmde den vroolijken klank van het bruidslied: - Zonkt gij zoo diep in den slaap, reeds nu, o beminlijke bruigom? Zijn uwe leden zoo loom en vermoeid, of verslaaft g'u aan slapen? Of, heeft zóo u de drank overheerd dat gij ligt op uw rustbed? Wenscht gij te slapen, zoo slaap alleen en ter passende ure, Laat dan 't meisje aan 't spel bij haar minnende moeder en speelnoots, Laat ze aan 't spel tot den ochtend, dewijl zij voor morgen en immer Alle de volgende jaren uw vrouw mag zijn, Menelaos. U, o gelukkige gade, met andere eedlen te Sparta Komende, schonk vast niezend een brave het teeken van voorspoed. D'eenige halfgod zijt ge, die Zeus mag zijn ten behuwdzoon, Nu met Kronioons dochter u dekt éen mantel op 't rustbed, Zij, zoo schoon als er geene betreedt den Achaïschen bodem. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot wordt zeker hetgeen zij verwekt, als het aart naar de moeder. Want van ons allen, gespelen van eendere jaren, ten wedloop Saam aan het bad des Eurotas vereend en gezalfd als de mannen, Viermaal zestig meisjes, de keur van de jeugdige maagdschap, Is, vergeleken bij deze, bij Helena, geene zoo vlekloos. Even als Eoos heerlijk verrijst en haar glanzende aanzicht Toont, of de blinkende lente, wanneer zich de winter verwijdert, Is het wanneer in ons midden de guldene Helena aankomt. Zoo als op vruchtbaren akker het sieraad rijst der gewassen, Zoo de cypres in den hof, het Thessalische paard voor den wagen, Zóo is Helena, schoon als een roos, en de sier Lakedaimoons. Geene die fraaier den draad uit de korf kan maken tot kunstwerk, Geene die dichtere schering bevest aan den kunstigen weefboom, Samen ze vlecht met de spoel aan des weefstoels krachtige balken; Geene ook is er voorwaar die de lier zoo liefelijk tokkelt, Artemis wijdend een zang en der krachtig gebouwde Athena, Zoo als het Helena doet; in haar oog woont elke bekoring. Schoone, beminlijke maagd, zoo zijt ge dan thans eene huisvrouw; Maar wij zoeken des morgens de wedloopsplaats of de beemden, Plukken en winden tot kransen er liefelijk geurende bloemen, U, o Helena, immer gedenkende vol van verlangen, Zoo als de zuigende lamren verlangen de speen van de moeder. U dan zullen wij 't eerst van den lotosklaver der weiden Vlechten de kransen en hechten aan 't lommerig hout des plataanbooms; U uit het zilveren fleschje het eerst ook 't vloeiend olijfsap Wijdende, zullen wij 't plengen en druppen in schaûw van plataanloof. Daar ook zij het gegrift in de bast, dat het leze een wandlaar: ‘Eer mij op Dorische wijs, 't is Helena wie ik gewijd ben.’ Heil u, jeugdige bruid, heil bruidegom, groot als behuwdzoon. Leto verleene u, Leto de kweekster der jeugd, te genieten Zegen van kinderen; Kupris verleen u, de godlijke Kupris, Steeds weerkeerige liefde, en Zeus, Zeus zone van Kronos, Blijvende welvaart, immer bewaard in uw eedle geslachten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaapt, elkaar toeâmend het liefdegenot en verlangen; Echter, vergeet niet weer bij den rijzenden dag te ontwaken. Wij ook komen ten ochtend, zoodra als de zanger des daagraads Kraaiend verheft van het leger zijn hals met het glanzend gevedert'. Hymen, o Hymenaios, verheug u om zulk eene bruiloft! De Syrakusische vrouwen. Na Theokritos' 15de Idylle. De gedachten over het leven - natuur en mensch - die bij de verder gevorderde volken in denkvormen gevat worden, nemen bij de jeugdige volken beeldvormen aan. Wat bij hen in den eigenlijken zin denkbeelden waren, worden later denkwoorden. De krachten der natuur zijn bij hen levende machten, en haar vormen menschelijk. Zoo ontstonden de menschvormige godheden en daimonen, en met dien menschelijken vorm werden van zelf ook hunne eigenschappen menschelijk en kregen zij alle hartstochten der stervelingen. Zoo was onder anderen het geheele aardleven, zijn bloeien, verwelken en herboren worden, in eene rijke groep van beelden gefigureerd. De voortbrengende kracht der aarde, hare vruchten en bloemen, haar lente en zomer, haar jeugd en haar liefde vonden in Afrodite de dichterlijke uitdrukking. Haar is de lentemaand gewijd; zij is de Antheia, de bloemige, Doritis, de gavenschenkster; jeugd, schoonheid en liefde behooren daar natuurlijk bij. Maar daartegenover staan vervolgens de dood en de diepe verslagenheid die deze in de menschen opwekt. Dat gevoel van vreugde over de jeugd, de schoonheid, de liefde, in het herlevende jaargetijde; van droefheid over haar verwelken en verdwijnen; van hoop op haar terugkeer - is de afgetrokken zin van de levende mythe van Kupris en Adonis. Zij heeft dezen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonen jongeling vurig lief, zij jaagt met hem in de bosschen, en toen een everzwijn hem gedood had, werd zij door vertwijfeling aangegrepen. Maar Zeus vergunde den terugkeer van Adonis uit het schimmenrijk, om gedurende de helft van het jaar met Krupis te leven. Als dan de lente komt, keert Adonis terug en met feesten wordt dit gevierd. Maar in den herfst moet hij weer heengaan naar het doodenrijk en ook dan wordt het Adonisfeest gevierd. Dan wordt zijne beeltenis met bloemen, vruchten, gebak en fraaie kleederen, tentoongesteld; dan maakt men zoogenaamde Adonistuintjes, bakken met allerlei fijne bloemen, die snel gekweekt ras verwelken. Dan worden zangen met fluit- en harpspel voorgedragen en 's anderen daags wordt deze beeltenis naar het water gebracht en met de Adonistuintjes daarin geworpen, een teeken van het vergankelijke leven en de stervende natuur, waarbij echter de hoop op terugkeer in het volgende voorjaar een zachter toon mengt. Dit feest heeft Theokritos beschreven in eene van zijne schoonste idyllen, en hij heeft er een klein dramatiesch ingericht tafereel van gemaakt. Het speelt te Alexandria; de koningin Arsinoë, vrouw van Ptolemaios II en dochter van Berenike, heeft het feest doen bereiden. In het paleis liggen de beelden van Kupris en Adonis op schitterende rustbedden, te midden der pracht van met beeldwerk versierde tapijten, vruchten, bloemen, gebakken in den vorm van dieren; eene beroemde zangeres luistert het feest op. Duizenden gaan daarheen om dit schouwspel te zien en daaronder ook twee Syrakusische vrouwen, die te Alexandria wonen, Gorgo en Praxinoa. De eerste komt de tweede afhalen in haar huis om naar het feest te gaan kijken. Hier worden zij ons geschilderd in haar gebabbel en bij haren gang door de woelende menigte naar het paleis. Hare gesprekken geven ons een van de verrassendste en vermakelijkste kijkjes in het leven en de conversatie van een paar Helleensche vrouwtjes; zij geven in schrift wat de heerlijke beeldjes van Tanagra ons in plastische vormen vertoonen. Beiden jong, tot den burgerstand behoorende, maar gegoed, elegant, vol levenslust en ondeu- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gendheid. Als een paar hedendaagsche vrouwen babbelen zij luchtig en geestig over alles, en noch wat, ook over haar kleeding en hare mannen. Intusschen kleedt en wascht zich Praxinoa, laat den kleine aan de zorg der Frugische meid, en dan gaan ze uit. Buiten komen ze in 't gewoel; Praxinoa is bang voor de paarden: zij scheurt in het gedrang haren sluier; een heer helpt de dames; een andere, wien haar gebabbel verveelt, krijgt een snauw; eindelijk komen zij in het paleis en zien zij de prachtige tentoonstelling, die in het lied der zangster wordt beschreven. De laatste woorden van Gorgo brengen ons weer terug tot het begin, waardoor zich de kleine kring der voorvallen tot een allerbevalligst geheel afrondt. Deze schilderij is een meesterstuk van levensvolle voorstelling, geest en lossen dialoog. De Syrakusische vrouwen of Het Adonisfeest. Gorgo. Is mijn Praxinoa binnen? Praxinoa. Ja! Zijt ge er eindlijk, mijn Gorgo. 't Wondert me noch dat je komt. Hier, Eunoa, geef haar een zetel; 't Kussen er op. Gorgo. O dankje beleefd. Praxinoa. Ga zitten, mijn lieve. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorgo. Hé! 'k ben buiten mijn adem! Ik kon maar nauwelijks heelhuids Komen, Praxiona; wát een gedrang, en die wagens met vierspan; Tal van gelaarsde soldaten en tal van gemantelde ruiters. 't Was een bezwaarlijke tocht; en je woont me, mijn schat, op een afstand! Praxinoa. Daarom kocht hij het juist aan het einde der aarde, die dwarskop, 't Is een spelonk, geen huis, om te maken dat niet als geburen Samen wij omgaan; plagen, dat doet die ellendeling altijd. Gorgo. Spreek toch nu zóo niet van je man, mijne lieve, van Deinoon, Hier, als het knaapje er is; pas op, kijk hoe hij je aanziet. St! Zopurioon, jonkske, me zoetertje 't is van papa niet. Praxinoa. Ja, bij de heilige! 't jongske bemerkte het! Gorgo. Lieve papatje! Praxinoa. Nu, die papa ging laatst - laatst, zeggen wij, weetje, van alles - Markten en wou in een kraamtje mij meekrap koopen en nitron, 1) Maar wat brengt hij me? zout! o, mijn dertienellige ega! Gorgo. Net zoo doet ook de mijne, verknoeier van geld, Diokleidas. Hondstuig, lorren als haar van versletene randsels, voor zeven Drachmen, geschorene wol, dat koopt hij me gister; - een onding. Maar neem schielijk je mantel en gesp je het kleed om de schouders; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, en gezwind naar het huis van den schittrenden vorst Ptolemaios, Vlug, om d'Adonis te zien; want heerlijke zaken, zoo hoor ik, Heeft de vorstin er beschikt. Praxinoa. Och! ‘'t is al rijk bij de rijken.’ ‘Wat je gezien hebt, kan je vertellen degenen die 't niet zien.’ Gorgo. Kom 't is tijd. Praxinoa. Ja, ‘tijd heeft altijd ieder die niets doet.’ 1) Eunoa, luiaard, zet nu de wolmand daar in het midden, Haastig; - of is 't weer ‘katjens verlangen om rustig te slapen?’ Kom dan, spoedig het water, ik heb eerst water van noode. Kijk, daar brengt ze mij zeep; - nu, geef 't maar - kom dan, het water; Niet zóo veel; - hei, lompe, je giet het me over mijn hemdsmouw; Ho, al wel; nu ben ik naar eisch van de goden gereinigd; Heb je den sleutel der kast, van de groote? nu, geef me dien gauw hier. Gorgo. Smaakvol staat u dat kleedje, Praxinoa, fraai met zijn weeldrig Plooisel; en hoe veel, zeg, wat kost je dat zoo aan het weven? Praxinoa. Vraag 't maar niet, - veel meer dan een mine van 't zuiverste zilver, Twee wel, Gorgo; - ik heb er met hart en met ziel aan gearbeid. Gorgo. Nu, 't is kostlijk gelukt en naar wensch. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Praxinoa. Wel moogt ge dat zeggen. Eunoa, geef me den mantel en sluier en help me ze omdoen, Netjes; - o kindje je kan niet meê; boe, paardje zou bijten; Schrei zoo veel als je wilt, maar een ongeluk krijgen dat gaat niet. Nu voort! Frugia, hier, neem 't kleintje, en ga met hem spelen. Roep me den hond ook binnen en grendel de deur van den voorhof. - Goden, o wat een beweging, en hoe ontkomen we veilig Buiten 't gedrang, een gewoel als een nestje van tallooze mieren. Velerlei nuttige dingen verschenen er, vorst Ptolemaios, Sinds dat uw vader verrees tot de eeuwige goden; een deugniet Waagt nu den wandelaar niet op Egyptische wijze te krenken, Zoo als te voren de kerels, in allerlei streken bedreven, Vrij spel hadden, in 't kwaad elkander gelijkend, de snoodaards. Gorgo, me lief, wat zullen we nu? Kijk, paarden voor 't renperk, Daar, van den koning. - Mijn beste meneer, als je blieft, dat ge niet dringt. Hé, wat steigert die vos! wat een wild paard! Eunoa, waaghals, Blijf niet staan! Hé, zeker een ongeluk krijgt me die rijder. Nu, 't is heusch maar goed, dat het jongske in veiligheid t' huis is. Gorgo. Moed, Praxinoa; zóo, nu zijn we 't gelukkig te boven. Nu is 't rustiger, ginds. Praxinoa. Ook ik kom weer tot me zelven. Paarden en glibbrige slangen, van jongs af ben ik er bang voor. Kom, nu vlugger gespoed; daar stroomt ons de menigte tegen. Gorgo. Moedertje, kom je van 't hof? Eene oude vrouw. Ja, kinderen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorgo. Kan men er maklijk Komen? De oude vrouw. In Troja te komen, dit pogen gelukte den Grieken. Schoonste der vrouwtjes, aan elk die beproeft, kan alles gelukken. Gorgo. Weg is weder de best, na dat zij ons gaf haar orakel. Praxinoa. Niets dat een vrouw niet weet, zelfs hoe Zeus Hera geschaakt heeft. Gorgo, Kijk, Praxinoa, daar, wat een menigte volks aan de deuren. Praxinoa. Schrikkelijk! Gorgo, geef me je hand, jij, Eunoa, stevig Eutuchis' hand omklemd: zie toe dat je niet van ons afraakt. Nu te gelijk in de deur; hou vast, blijf, Eunoa, bij ons. Ach wat een onheil, Gorgo, nu scheurt er me kleedje in tweeën. Och! en bij Zeus, wat er ú ook heilrijks moge gebeuren, Man, pas, bid ik u, op, wees toch voor mijn mantel voorzichtig. Een vreemde. Ja! als het mogelijk was; toch hoop ik voorzichtig te wezen. Praxinoa. Akelig varkensgedrang. De vreemde. Moed juffer; we zijn nu beveiligd. Praxinoa. Zij, o vriendlijke man, u voor immer het beste beschoren, Daar gij ons bijstaat; waarlijk, u bent wel goed en behulpzaam. Eunoa wordt zoo gedrongen; nu, schuchtere, dring op je beurt ook. Mooi! 't is ‘alles nu binnen,’ zoo zei die de bruid achter slot bracht. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorgo. Kom, Praxinoa, hier, en bezie eerst 't kleurige weefsel, Kostelijk fijn en bevallig, zoo waar eene kleeding voor goden. Praxinoa. Groote Athena! Vernuftig de vrouw die bewerkte dit weefsel! Welk een voortreflijke schilder dit teekende, zoo na het leven! Wat die figuren als levend er staan, en als werklijk zich voordoen, Ja, als bezield zijn, niet of het kunstwerk was; wat een mensch kan! 't Beeld van Adonis, wat ligt het er prachtig op 't zilveren rustbed; 't Jeugdige dons krult zacht van de slapen ter neder. Adonis, Driewerf lieflijke, zelfs in het schimrijk wordt gij geliefkoosd. Een andere vreemde. Hé rampzaligen, zwijgt, gij eindeloos babblende tortels, Bitter verveelt mij uw waawlen in plompplat Dorischen tongval. Praxinoa. Ei, wat 's dat voor een mensch? en wat zou je ons babbelen aangaan? Koop je een slaaf en beveel; maar niet Syrakusischen vrouwen. Weet er ook dit noch bij, ons geslacht hoort t'huis in Korinthe, 't Land van Bellerofoon; hoort gij; wij babbelen Peloponnesiesch. Dorische taal is, dunkt me, vergund aan den Dorischen volksstam. Denk, bij Persefone, niet als een meester ons hier te bedillen! Eén maar mag dat, en wij, we bekommren ons niet om de andren. Gorgo. Stil, mijn Praxinoa, luister; de zangster, de dochter Argeia's, Staat nu reeds op het punt te beginnen met 't lied op Adonis; 't Is die 't verledene jaar met den lijkzang schitterend uitblonk, Zekerlijk zingt ze wat mooi's; daar stelt ze zich reeds in de houding. De Zangeres. Hemelsche hooge gebiedster die Golgoi, Idalion liefhebt, Eruka's bergen bemint, o gulden godin Afrodite, Zie, uw Adonis voerden de zachtvoortglijdende Horen Hier van des Acheroons golven terug, in de twaalfde der maanden. Langzaamst zijn zij, de Horen, van al d'onsterflijken; nochtans {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vurig gewenscht, steeds brengen zij immers den menschen een weldaad. Kupris Dione's kind, onsterfelijk hebt gij van sterflijk Eens Berenike gemaakt, als de sage der menschen ons meêdeelt, Daar gij ambrosia stortet in 't hart der verkorene vrouwe. Godlijke, beide aan namen en tempelen rijk, voor die weldaad Siert Berenike's dochter Arsinoë, Helena's weerga, Thans uw Adonis' beeld met het schoonst wat er is en het heerlijkst. Daar ligt naast hem 't gewas van de toppen der boomen, het herfstooft; 't Fijne gebloemte, gezaaid en gekweekt in den zilveren bloempot, Nevens de vazen van goud, die met Syrische zalven gevuld zijn; Voorts het gebak door de vrouwen bereid en gekneed op de vormplank, Deze met kruidige bloemen vermengd in het heldere meelstof, Andere zoet met den honig bereid of het vet der olijfvrucht, 't Ligt daar alles gemaakt in den vorm van een vogel of viervoet. 't Bloeiende loofdak staat er gebouwd, met de teedre anijsplant Breed overdekt, en omgeven van fladdrende jeugdig' Eroten, Zangrigen vogels gelijk, die in 't opgaand hout van de boschjes Vliegen van takje op tak, om de kracht te beproeven der vleugels. 't Ebbene rustbed, prachtig van goud en ivoor, en gebeeldhouwd, Prijkt met den jeugdigen schenker van Zeus, dien de arend omhoog voert. Molliger zelfs dan de slaap is 't weefsel der purperen kleedren. Zoo is schoonen Adonis bereid zijne kostlijke rustbank. Hier ligt Kupris, Adonis op d' andere; d' armen gelijken Bloeiende rozen, en nauw telt achttien jaren de bruigom, Zonder het merk van den kus, met het bloozende rood op de lippen. Nu toch juich' in 't bezit van den man de beminnende Kupris. Morgen voor dag en voor dauw gaan w' allen vereenigd naar buiten, Daar waar tegen den oever de golfslag 't schuimende nat spuwt, 't Haar loshangend en 't kleed ontgespt, dat het daalt tot de voetzool, 't Blinkende lijf ontbloot, en wij heffen den klagenden lofzang. Halfgod, lieflijk' Adonis, ge zijt, als de sage verkondigt, D' eenige toch die uit Hades terugkeert; noch Agamemnoon, Noch zwaarmoedigen Ajas, den machtige, mocht dat vergund zijn, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch zelfs Hektor den oudsten van Hekabe's zonen, de twintig, Geenen Patroklos of Purrhos van Troja gekeerd als verwinnaar, Noch aan de Lapithen, noch het geslacht van de Deukalionen; Noch dat van Pelops en d' oude Pelasgische hoofden van Argos. Wees ons genegen, Adonis, beminlijke, mild in een nieuw jaar, Zoo als ge nú kwaamt, kom als een vriend ons terug, als ge weerkeert! Gorgo. O! Praxinoa, welk een vernuftvol wezen de vrouw is! Zalig degeen die 't verstaat, volzalig die zulk eenen zang kweelt. Gauw naar ons huis nu, want Diokleidas hij wacht op zijn maaltijd; Scherp dat hij is! O blijf uit zijn buurt als de honger hem aangrijpt. Dierbre Adonis gegroet! dat gij eens bij gelukkigen weerkeert. Eerste satyre van Horatius. Waardoor komt het, Maecenas, dat niemand, - welk een bestemming Eigen verstand hem verkoos of het lot hem beschikte, - tevreden Daarmeê leeft, maar looft die zich moeien in anderen werkkring? ‘Welke gelukkige menschen, die handelaars’, zegt er een krijgsman, Doch, als het vaartuig zwoegt in den storm, zegt zuchtend de koopman: ‘Ach! veel beter de dienst! want zie, men strijdt, in een oogwenk Wordt gij verrast door den dood of bekroond door de blijde verwinning.’ 't Leven des landmans prijst de geleerde in 't recht en het wetboek, Wen bij het hanengekraai de client al klopt aan zijn huisdeur. Gene, die borgtocht stelde, van 't land ontboden ter hoofdstad, Roemt als het eenig geluk dan 't lot van den stedebewoner. Meer van dit slag te vermelden (de talloozen), zoude den babblaar Fabius zelven vermoeien. Om langer u niet te vervelen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor waar 'k heen wil, dan. Als een god soms zeide tot iemand: ‘Kom, wat ge wilt dat vervul ik; gij zult, vóordezen een krijgsman, Nu eens koopman zijn; gij, man van de rechten, een landman; Voort, gij, van hier; gij van daar, ruilt samen van rollen; - wat mart gij’? Wel! dan willen zij niet, en 't geluk lag toch in hun handen. Ware het dan niet billijk als Juppiter toornig zijn wangen Opblies tegen die lieden en zei, dat hij nooit hun die goedheid Meer zou willen betoonen om 't oor aan hun wenschen te leenen? Maar welaan, en ik wil niet langer met lachen en schertsen Zoeken mijn doel te bereiken; - ofschoon, wat zou ons verbieden, Lachend het ware te zeggen? Als goedige leeraars die eertijds Paaiden de kindren met koekjes, om d' eerste beginslen te leeren. Maar kom, laten wij 't spelen ter zij voor een ernstiger opzet. Deze, die zwoegt met den ploeg, om te snijden den moeilijken bouwgrond, Gene, de listige waard, de soldaat, de matrozen, die moedvol Iedere zee doorsteevnen, erkennen als 't eenige doelwit, Waar zij hun werk om verduren, hun ouderen dag te verzeekren, Zoo dat zij rustig verteeren 't gezamelde geld; als, bij voorbeeld, 't Nietige diertje, de mier, die hoe klein toch groot in haar arbeid, Al wat zij kan voortsleept in haar bek en het steeds bij den voorraad Optast, niet onwetend en niet in verzuim voor de toekomst; Welke, indien bij den keer van het jaar de Aquarius teistert, Nergens te voorschijn komt, en geniet van hetgeen zij met wijsheid Vroeger zich wist te vergâren; terwijl noch zomersche zonbrand Ooit u van winstjacht drijft, noch vuur, zee, ijzer, of winter Breidelt uw zucht, dat u maar geen ander in schatten voorbijstreeft. Maar wat baat het u toch, dat gij bergen van goud en van zilver Angstig verstopt in de heimlijk gegravene holte der aarde? Want als ge iets er van neemt, dan mindert het fluks tot een stuiver; Doet gij het niet, wat heeft die verzamelde hoop voor bekoorlijks? Geve uw akker aan granen u honderdduizenden mudden, Nochtans kan in uw maag niet meer dan in mijne, en waarlijk {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ge te midden der slaven het wicht van den zak met de brooden Torscht op uw schouders, ge zult niet meer dan de andere slaven Krijgen, die niets meêdragen. En zeg, wat scheelt het, als iemand Leeft naar den eisch der natuur, of hij honderd gemeten dan duizend Heeft? ‘Maar, zegt ge, 't verheugt van een schriklijken stapel te grijpen.’ Doch als ge óns maar gunt van een kleinen hetzelfde te nemen, Waarom prijst ge uw schuren dan boven mijn needrige graankist? 't Is of ge water behoevend, een kruik, niet meer, of een schaal vol, Zeidet: ik wenschte het toch uit een groote rivier mij te scheppen, Liever dan even zoo veel uit dat welletje. Zie de gevolgen: Hen, die zich enkel verheugen in meer dan behoorlijke veelheid, Sleurt met den brokklenden oever de Aufidus meê in zijn golven. Maar wie het noodige enkel behoeft, nooit schept hij zich water Troebel van 't leemige slib, noch laat in de golven zijn leven. Menige mensch nochtans, door een valsche begeerte bedrogen, Zegt: ‘Niets is mij genoeg; wat ge geldt hangt af van uw hebben.’ Wat met denzulke gedaan? Wel, laat hem begaan in zijn dwaasheid, Zoo als hij zelf het verlangt; als 't verhaal van dien man te Athenen, Rijk en een vrek, die 't gepraat van het volk zoo placht te bejeegnen: ‘Fluit mij de menigte uit, zelf juich ik mij toe in mijn kamer, Telkens wanneer ik beschouwe de klinkende munt in mijn geldkist.’ Tantalus poogt in zijn dorst het zijn lip ontvliedende water Gretig te happen. Gij lacht. Waarom? Met verandring van namen Past het verhaal op uw zelven. Van alom stapelt gij zakken, Slapeloos hangt gij er over, u dwingend als heilige schatten Trouw ze te sparen, of slechts als een schildertafreel te bewondren. Weet ge dan niet waar 't geld toe dient, noch hoe men het aanwendt? Koop u wat brood en wat olie, wat wijn in een maatje, en daartoe 't Geen den natuurlijken mensch te verdrietelijk ware te missen. Is dan schrik voor de dieven en brand, en de angst dat de slaven Iets ontvreemden en vluchten van huis, is dát een genoegen? Neen, dan wenscht' ik het armst aan die soort van bezitting te wezen' Maar, als door koude bevangen uw lichaam lijdt, of in 't ziekbed {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt u een ander geval vastkluisteren, hebt gij dan iemand Trouw aan uw leger gezeten, bereidend den stovenden omslag, Roepend den arts, die gezond aan uw kindren en lieven u weergeev'? Neen, geen gade verlangt uw herstel, geen zoon; uw geburen, Kennissen, knapen en meisjes, zij allen zij zullen u haten. Vindt gij het wonder, terwijl gij aan alles de penningen voortrekt, Zoo geen mensch u betoont, wat gij nimmer verdiendet - gehechtheid? Maar als gij wenscht uw verwanten - u heeft de natuur ze geschonken Zonder u moeite te vergen - of wenscht gij uw vrienden te houden, Arme, gij spildet uw moeite vergeefs; als degeen die op 't Marsveld Trachtte een ezel te leeren gehoorzaam te draven aan 't leidzeel. Zij er een eind aan de zucht naar gewin; en naar mate gij meer hebt, Ducht des te minder 't gebrek, en begin met uw werk te beëinden Zoo gij verkreegt wat ge wenschtet; en hoed u te volgen wat eenmaal Zeekre Ummidius deed ('t is kort, het verhaal) die zijn schatten Af moest meten bij 't mud; zóo rijk; maar zóo in zijn schraapzucht Vrekkig, om nooit zich te kleeden in beter gewaad dan een huisslaaf; Immer bevreesd dat hij noch op het laatst van gebrek en van honger Raakte benepen; - intusschen, een oude slavin die hij vrijliet Hieuw met een bijl hem doormidden; als was zij een Tyndareus-dochter! (1) ‘Maar wat wildet ge dan? dat ik Maenius volg in zijn armoe, 't Zij Nomentanus in 't kwisten?’ Gij blijft in de uitersten vallen, 't Strijdige stellend tot keus. Als ik tegen de gierigheid waarschuw, Raad ik u daarom niet dat gij wordt een verkwister en deugniet. Daar is tusschen personen van 't strijdigste wezen een midden; Daar is maat in de dingen, er zijn toch zekere grenzen, Buiten en binnen dewelke wat juist is nimmer bestaan kan. Maar tot mijn aanhef keer ik terug; ik verlange dat niemand Vreezend zich gierig te toonen, het andere uiterste najaag; Noch, als hij buurmans geit ziet prijken met volleren uier, Afgunst voel', maar zie naar het grootere deel van de menschen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke behoeftiger zijn; noch rijkeren wil overtreffen. Zoo gij dit najaagt komt u gedurig een rijkere tegen. Deze gelijkt aan den man, die bij 't mennen der vliegende renkar Steeds maar prikkelt zijn span om de voorsten te kunnen bereiken, Doch niet ziet noch acht zoovelen die achter hem bleven. Daarom vinden wij ook zoo schaars dat een mensch van zich zelven Zegge gelukkig te hebben geleefd, en die, eindigt het uurglas, Afscheid neemt van het leven, te vreê, als de gast van den maaltijd. Maar nu is het genoeg; gij verweet het mij anders Crispinus' Schrijftuigwinkel te plundren; en dus, geen verdere woorden. Vergilius' eerste herderszang. 1) MELIBOEUS. Tityrus, gij, in de schaduw gevleid van des eikelaars loofdak, Zingt op het teedere riet in den trant van de landlijke Muze; Wij, het gewest van de vaadren, de velden verlatend, ons dierbaar; Wij ontvlieden ons land; gij, Tityrus, rustig in 't lommer, Leert aan het bosch weergalmen den naam van uw schoon' Amaryllis. TITYRUS. O Meliboeus, een god gaf hier ons dit vredige leven. Ja, wel zal hij mij steeds als een godheid wezen; en dikmaals Zal het geworpene lam uit mijn schaapskooi drenken zijn altaar. Hij toch heeft mij vergund, dat, ge ziet het, mijn runderen vreedzaam Weiden, ik zelf naar mijn lust kan spelen de landlijke rietfluit. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} MELIBOEUS. Nu, ik benijd het u niet, maar 't wondert mij eer; als ik rondom 't Land in beroeringe hoor. Zie, kommerlijk drijf ik mijn geiten Heinde en ver; nauw doe ik die éene, o Tityrus, voortgaan. Want pas wierp ze haar jongen in 't hazelaarsboschje; een tweetal, Hoop van de kudde, helaas, maar liet ze op 't kale gesteente. Vaak toch, ware mijn geest niet achteloos, hadden dit onheil D' eiken mij wel voorzegd, door het vuur van den hemel geslagen. Vaak voorspelde 't de kraai links boven den holligen steeneik. Maar, zeg, Tityrus, zeg, wie was het, de god dien gij meendet? TITYRUS. 'k Dacht in mijn dwaasheid eerst, Meliboeus, de stad die zij Roma Noemen, geleek op de ónze, naar welke wij herders gewoonlijk Plegen de jongen der schapen, gespeend van de moeder, te brengen. Maar als de welp bij de hond, als bij 't ooi vergeleken de geitjes, Was die gelijknis; ik placht aan het kleine het groote te meten. Doch hoog heft zij het hoofd, ver boven de andere steden, Zoo als de steile cypres rijst boven de lenige liendstruik. MELIBOEUS. En, wat heeft u om Roma te zien, zoo heftig bewogen? TITYRUS. Zucht naar de vrijheid; laat, maar eindelijk mocht ik ze krijgen; Na dat de baard bij het scheren zich grijzer vertoonde en grijzer; Eindlijk verwierf ik ze toch, al was 't na eindeloos wachten. Na dat in min Amaryllis mij ving, mij verliet Galatea. Want, om het niet te verhelen, zoo lang Galatea mij vasthield Was er voor vrijheid toch geen hoop, geen zorg voor mijn have. Want al schafte mijn kooi al menig een lam voor de offers, Schoon ik mijn kaas al perste en bracht naar de karige steêmarkt, Nooit toch keerde ik weer met een hand vol gelds in mijn woning. MELIBOEUS. O, mij verbaasden zij al, Amaryllis, uw droevige beden; Mede, voor wien g' in den hof aan den boom liet hangen de appels! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tityrus was niet hier. Toch, Tityrus, riep u de pijnboom, Riepen de bornende beeken u weer en de vruchtbare boomgaard. TITYRUS. Ja, wat zou ik? ik kon uit den slaafdienst niet mij bevrijden, Elders de gunst niet vinden van zulke genadige goden. Daar nu zag ik dien jongling, voor wien, Meliboeus, ons altaar, Jaarlijks een twaalftal dagen den rook doet stijgen der offers. Deze verleende terstond op mijn vraag om bevrijding het antwoord: ‘Weidt als te voren, mijn knapen, uw ossen, en ploegt met uw stieren.’ MELIBOEUS. Zalige oude! En dus gij behoudt het bezit van uw landgoed! 't Levert u ruimte genoeg; al liggen in 't rond van het weiland 't Naakte gesteente en zompen met slibbige biezen bewassen. Onkruid zal er, voor gras, niet schaden uw drachtige kudden; Noch 't aangrenzende vee door besmetting uw beesten bederven. Zalige oude! Gij zult er omringd van uw eigene stroomen Tusschen de heilige bronnen genieten de koelende schaduw. Hier, van de willigenhaag die uw scheidt van het land van uw nabuur, Zullen Hyblaeïsche bijen te gast op de bloesems der struiken Vaak met haar zachte gegons u 't genot doen zoeken der sluimring. Onder de steilte der rots zingt luide de snoeier zijn liedjen; Zonder dat daarom zwijge het heesche gekoer van de woudduif, Steeds uw vermaak, of 't geklaag van den tortel op luchtigen olmstam. TITYRUS. Wis, eer zal het gebeuren dat 't hert gaat weiden in wolken, Zullen de waatren de visschen op 't drooge verplaatsen aan d' oever, Zullen, hun grenzen verlatend, als ballingen beiden aan 't zwerven, Parthers aan 't vocht van den Arar, Germanen van Tiger zich laven, Eer dat zich ooit uit mijn hart zal wisschen zijn vriendelijk aanzicht. MELIBOEUS. Maar wij moeten van hier naar het dorstende Africa heengaan, Andren naar Scythia gaan of den snellen Oaxes op Creta; {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, naar de Britten, van hier door de breedte der wereld gescheiden. Ach, na zoo veel tijd, of ik ooit wel weder mijn landpaal, Ooit, na zoo veel jaren, mijn dak met de schamele zoden, Vroeger mijn eigen gebied, meer zie en bewonder mijn veldvrucht? Neemt er een drieste soldaat de met zorg ontgonnene akkers, Maait een barbaar deez' oogst? Zie, waartoe brengt de verdeeldheid Nu ellendige burgers! wat baatte ons 't veld te bezaaien! Vrij, Meliboeus, uw peeren geënt, en gereinigd uw wijngaard. Gaat, mijn te voren gelukkig en bloeiend vee, mijne geiten, Voortaan zal ik u niet, zelf liggend in 't mossige berghol, Meer zien klautren en hangen aan 't ruige gewas van den rotswand; Ook geen lied meer zing ik, en, onder mijn hoede, mijn geitjens, Voedt gij met bloeiende kruiden u niet, noch 't bittere wilgblad. TITYRUS. Kom, toch kunt ge van nacht mij verzellen en nemen uw rusttijd Liggend op 't groene gebladert; ik heb noch sappige appels, Zachte kastanjes, en meer dan genoeg van gestremmelden zuivel. Zie, reeds stijgt in de verte de rook uit de daken der hoeven, Valt reeds langer en langer van 't hooge gebergte de schaduw. Aan Vergilius. Onder de stukken die in 1885 in den dichtkamp van Hoeufft met eere vermeld zijn, is er een van J. Albini, den jongen doctor in de rechten, te Bologna. Het is genaamd Ad Vergilium. Ofschoon de titel Vergilius' naam draagt, is niet deze het hoofdonderwerp. Naar antieken trant is hij slechts de titelpersoon, van welke de gedachten haar punt van uitgang hebben, om welke zij zich schikken, tot welke zij terugkeeren, om het beeld te voltooien en als in een cirkel af te ronden. Deze greep is den ouden afgezien. Het onderwerp is Italië en wel de toestand van zijn landbouw, benadeeld, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk men weet, door de oude kwaal der latifundia, waardoor de kleine landman en grondbezitter gedrukt wordt, veel velden onbebouwd liggen en verbeteringen worden belemmerd; waardoor de winst naar de groote bezitters gaat en de bouwman derft. Op natuurlijke wijze vloeien die gedachten voort uit de gedachtenisviering van den Romeinschen dichter, den zanger van Italië's landstreek en akkerbouw. Men herinnere zich wijders, dat in 1882 de herdenking van Vergilius' geboortedag feestelijk is gevierd in zijn geboorteplaats Andes bij Mantua. Andes is een deel der gemeente Quattro Ville, die, bij gelegenheid van het onthullen van zijn bronzen beeld, den naam Vergilio heeft aangenomen. Aan Vergilius. Kent gij den gloed die mij, jongling, o lieflijke god van het snaarspel, Dreef naar d'Aonische bron, heiligen Muzen gewijd; Hoe aan het harte mij lag het verkeer met der dichteren zangkunst, Welke uw godlijke geest hoede dat nimmer verga; Waarom wilt gij mij thans op mijn beê niet gunnen te zingen Nu ons de heerlijke dag, zangenbegunstigend, licht? Zaagt gij het niet? thans jubelt om Maro het feestelijk Andes, Fier op zijn edelen zoon, 't schrijft in de starren zijn naam; Ja, het vereert hem op nieuw, en, den naam van zijn voedsterling nemend, Laat het zijn eigenen naam, heet zich Vergilio thans. 't Is van ‘Vergilius’ nu dat Italië galmt, en de Mincio Zingt in het murmelend riet, 't kabbelend water, zijn naam. Hebt gij 't vergeten? de dichter, in 't glimmende brons zich verheffend, Rijst, en te midden des velds, eens door zijn zangen geliefd. Zie hem, den treflijken Maro, die zong van de beemden, den landbouw, Wat doet dijen den oogst, vroomen Aeneas bezong; Eindelijk ziet hij den hemel terug en het land van zijn vaadren; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu er hun landsman keert, juichen zij allen hem toe. Mocht hij verheugd thans weder de stieren aanschouwen in 't ploegjuk Samengekoppeld, verheugd 't gouden gewin van het zaad, Zien naar den zuiveren stroom door de dauwige beemden gewonden, Zien dat de bij in haar was 't zoet van den honig bestelt! Wellicht zal dan weder de zanger met vreugde gedenken Al wat in vroegeren tijd zong zijn geheiligde mond. Doch - hoe treurde hij wel, als, helaas, hij het had te aanschouwen Hoe de verarmende nood weegt op het landelijk dak! Hoe op gebogene ploeg de gebogene ploeger zich afmat, Huiswaart sleepend zijn leên, moe, bij den vallenden nacht; Teistert hem niet ontbeering van al wat zijn leden de spierkracht Weer moest geven, hem weer staalde voor volgende taak? Arme, helaas! dien gebrek en te vroeg aansnellende grijsheid Spoedig verteeren, die nooit betering ziet van zijn lot. O! dat gij eindelijk eens, dat gij eindelijk, land van Saturnus, Vruchtbaar u toondet en mild, allen uw kindren gelijk; Eens naar den bouwman hoordet, verdreeft d'ellende, den koortsgloed Weerdet van 't zwoegende lijf, 't land van den honger bevrijdt! Ach, gij behoeft toch niets van de tafels der weelde te nemen, Noch den vermogenden man iets van zijn lust en genot. Maar weerklink' uw vermaan, - zoo toont gij het schoonst u voor immer, - Drijf naar den bouw van het veld handen te noode gemist. 't Rijke gewin van uw gaven, ten schoot van uw bodem verborgen, Weigert gij nimmer den man, mits hij er werkend om vraag'. Zoo - wen eens door de gunst van het lot mocht naken het tijdstip, Wen alomme de grond wordt door het kouter genoopt, Zal ook 't gouden gewas de Ausonische voren bedekken, Schenken aan 's landmans werk Liber en Ceres hun gunst. Dán gaat hooger mijn eisch; dan rijze het steenen gedenkbeeld D'edelen dichter, en blank opene Paros zijn groef; Marmeren praal dan strijde om 't hoogste te saam met de schoonheid, Dán, dat de edelste kunst stiere d'ervarene hand. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, waar vreugde de menschen verheft, bij den bloeienden landbouw, Stijgt, wie weigert geloof? stijgt de vereering der kunst; Dan geeft zeker de tijd ons de wondren der schildrende verwen, Sticht hij met schittrenden glans marmer van velerlei aard; Ja, heel Hellas van vroeger, indien het verrees tot den wedstrijd, Week en het gaf ons den palm, richtte Parrhasios zelf. Dit zij 's mans monument, dat natuur heur gezegenden rijkdom Alom strooit in het land, ook in de werken der kunst. Zinge de jongelingschaar om hem heen, en dat maagden heur dansrei Vieren, naar 't oude gebruik rozen gewonden in 't haar. Kome, zijn runders verlatend, de landman ook van zijn bouwveld, Saam met zijn blozende kroost, saam met zijn lachende vrouw; Volop brenge zijn gade, zijn jongens de korven met kransen, Bloemen met kwistige hand spreidend op marmer en grond. Dan ook zult gij bezield zien ademen 't beeld van den dichter, Blij zie glanzen den lach over het vroome gelaat, Dan ook jubelt zijn schim, in Parthenope's oorden vertoevend, Waar de citroenboom glanst, onder het loof der laurier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mythiesch. Het raapt al kogels. (2 Aug. 1870.) De vorsten spelen 't hooge spel, 't Plundrende, volkenvermoordende spel. Waar 't krijt gekozen is, wordt al Wat oogst beloofde Groen weggemaaid; 't Hinderlaagbiedende struikgewas En 't breed gekruinde hout geveld; Bloemrijke villa's en nijvere hoeven geslecht; En vóor den oorlog Is reeds het schoone land geschonden, Natuur verkracht. Dan woedt de krijg op 't leeg gevluchte land. Volken, in vrede wedijverend, Vrienden door kunst en verstand, - Vrienden weer na de bedwelming, - Storten, waanzinnigen, Opgezweept en verdwaasd {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Door heerschersgeweld en bedrog, Elkander op 't lijf. Trompetten en trommen verdooven 't gevoel; De glorie, vuige deern, Meestbiedenden, meestbloedoffrenden veil, Viert de beestlijke tochten. Uit bloedroes en kruidwalm ontwakend Heet éen de zegevierende! Versplinterd Ligt het vernuftige moordtuig; Des vredes werk verwoest; verminkt De duizenden; Wee! wee! wee! over der duizenden Kinderen, vrouwen en ouders. En ginds raapt, welbewaakt, Het keizerskind van 't slagveld Wat kogels spelend op, En lacht. Tarquinius superbus. Aan L. Alma Tadema. Dát was de goede tijd noch, De oude, Der Superben tijd! In 't kleurrijke bloempark Des koningshofs, Bij bont met heldendaan bemaalden paleiswand, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat de oppermachtige; Gediadeemd met geweld, Met purpertrots omplooid, En in de sterke vuist Klemmend den gouden alleenheerschersstaf. Wit gekleede vredeboden Brengen op gouden schotels Stedesleutels en blinkende palmtakken Groenende vredetaal, Huldigend deemoedvol, De almacht des Trotschen. Zwijgend slaat hij ten antwoord Van 't welig bont papaverveld De hoogste koppen neer; Zinrijke, geestige vorstenscherts! Dus leefdet g' eertijds met het volk; Met gouden heerschersstaf Slaande de hoog zich verheffende koppen; 't Schoone groen en de bloeiende kelken Scheurde de scepter, En rondom den koningsstaf Hingen de purpren blaadren, Bloedige flarden. Maar de vallende korrels kiemden in d' aarde, Wiessen veelvoudig, In altoos nieuwe schakeering Gekruist en herbloeiend. Lang was Tarquinius vergeten en vergaan, Maar niet de les. En de tijden vervulden zich eindlijk: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De stengels hieven zich op en de koppen In purperen lompen gehuld, Bloedig gekleurd Door scepterstriemen Van nieuwe Superben; Doch op hun beurt Ontkopten zij thans hunne heerschers. Zoo brengt het slechte als terugslag 't slechte voort. Tarquiniussen! Laat uw naam Superbus varen, En zoekt uw trots In mensch te zijn Als anderen, - Beter noch. 't Papaverveld zal altijd wel Tevreden zijn In licht en vrije lucht zijn kracht En bloei te vieren, Genietend eigen bloem en vrucht, - Mits - gij geen koppen slaat. Zondagmorgen aan het strand. Aan J. Israëls. Blauw en wolkloos welft zich de hemel Boven de wijdgestrekte zee. Van zongloed wemelt de tintlende dampkring; Parelkleurig rust het zeevlak, Ongerimpeld, zilverglanzend; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Aarde en hemel vloeien ongescheiden ineen. Meeuwtjes, duiven der zee, zittend op 't spieglende vlak, Droomen van eeuwigen vrede, Spartlend gaapt een vischjen even boven. Ginder drijven slapend voor hun anker Enkle visschersscheepjes; Slap is 't zeil en roerloos hangt naar omlaag 't Wimpeldoek, en als een zwarte kanten sluier Plooit zich sierlijk 't droogende net langs het want. Nauwlijks hoorbaar suist 't eentonig zingen van den knaap aan boord, In de doodsche stilte. Op 't heet gestoofde zandvlak ligt een stille plas, Door de ebbe nagelaten, Als een groot stuk blauwe zielevrede Uit kinderlijken tijd. Visscherskindren spelen aan zijn rand: 't Knaapje heeft een klomp getuigd met mast en spriet En eindjes pikdraad; Rood geverfd staat achterop een hart En: ‘Vrouw Katrijne’; 't Zusje had tot zeil getooverd 't Lapje groen en paarsch gespikkeld sits. Aan 't roer staat, oud en verveloos, een poppetje, Als vader. Zachtjes blaast het meisjen in het zeil. Maar te stil was 't den knaap; Hij roert in het water Om storm te hebben, En hij plonst en hij stampt met de voeten in 't nat, Dat de blauwe spiegel rimpelt en golft, Tot hobblend 't klompje kantelt {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't popjen over boord valt in den plas. Ach! klaagt het meisje: Zóo is ons vadertjen ook vergaan, En zoo bederf j' ons schuitje heel en al. Aan Multatuli. De zongod Samson vond het ezelskaakbeen Waarmee hij 't Filistijnenheer versloeg. - Er zijn maar weinig Samsons; des te grooter 't Getal van ezels en van Filistijnen, Oneindig vruchtbaar beiden; maar men vindt Geen ezels dood meer langs den weg, wier kaak Een nieuwen Samson 't wapen geeft; - zij leven En staan hem in den weg: - men klaag' dus niet Als hij om 't Filistijnendom te vellen, Eerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan. Neerlands maagd. Hollandsche Maagd! Uit uw tuintjen op drassigen bodem Schiept gij een wereldrijk. Klein was uw grond, - Doch de rijzige masttop Vergt maar een handbreed ruimte tot steun, Om de golvende banen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de vurige kracht Van de witte reinheid Van 't blauw der volharding Vrank te doen wappren in 't luchtruim. Klein was uw grond, - Maar ook de pijl, Luchtenklievende, snelgewiekte, Raakt voor zijn vlucht maar Even de smalle boogpees. Klein was uw grond, - Maar u behoorde De wereldoceaan, En van den oceaan Gaaft gij uw volken 't zout en de kracht, En den stouten geest, En de nooit te bedwingene vrijheidszucht. Van rijswerk vlochten eens uw jongeren Daar een omwalling, door 't slaghek gesloten; Stevige burg, Waar gij ze gesmeed En gehard hebt ten volk. Daar ketendet gij den gewetensdwang, Der koningen heerscherszelfzucht; Daar schiept gij de stoute vlotenmacht, Wereldontdekkend en wereldveroverend Door 't zeeënbeploegende handelsvolk. Daar hebt gij de vrije gedachte gezaaid; En de vrije gedachte Wies, overstroomend uw heining, En spreidde in de wereld 't Woord en de daad {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Des vrijen geestes Van 't stoere volk, Beurtlings door profeten en rabbies, of klassische Musen Opgevoed, waar gij Israëls Jahveh, Na onze Lieve Vrouw, deed huwen De Maagd Athenaia. Toen zaagt g' uw arbeid, Vond hem goed en rustet. - Europa rustte niet, maar ploegde met uw ossen voort, En wies u te boven. Gij rusttet noch; Bouwdet een theetuin Met een koepel aan kroosigen sloot Waar kikkers kwaakten, En gij dronkt koffie, En dommeldet deftig, Boven een stoof en een stichtelijk handboek, En snooft. Soms noodet g' er patriciërs, Bedaard en deftiglijk vervoerd Per jaagschuit, door 't apokaluptiesch ros getrokken, Om witgepoederd en witgedast, Bij langen goudenaar en stout glas wijn, Vette baantjes en zachte kussens Bij beurten te deelen, Voor zich en hun zonen en neven, Ter eere Godes En ten meesten welzijn van den Lande. Ook kreegt g' er huisbezoek des herders, Vet gekoesterd door de rijke gebure, Die 's winters voor zijn pels en haard, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's zomers zorgt voor Rijnwijn; En die zalig verscheidend Hem vermaakt Haar kardoesje en een ton. Toen knutselden uw lieden nutte kunsten, Zamelden dienstbare wetenschap op, En speelden met vermakelijke fysika. Vooruitgang bloeid' er in den geldzak, zeer, Door windnegoties en Javanenbloed, En in 't behouden van rust en 't oude Eerwaarde. Toch eindlijk voer ook over u De nieuwe wereldgeest. - Amerika! Amerika wees 't ideaal van de krachtige frissche jonkheid; De ruwe bank der fransche school Drilde uw burgers; Brittannia leerde staatspraktijk, Germanje dacht en dichtte 't nieuwe voor den geest. U daagde een jonger leven: Den theetuinkoepel bouwdet ge om Tot een opene, bloemrijke villa. Gevleugelde stoom, Als Prometheus, de menschenbevrijder, Verruimde uw wegen en blik. Uw denkers hulden zich In 't haren kleed van 't onderzoek En voedden zich met de sprinkhanen Der kritiek. Wankelend week het verouderde 't Nieuwe leven, En weer werd 't kleine plekje gronds Der vrijen hof. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw leeuw is dood. Alleen zijn konterfeitsel siert uw wand Als oud familiestuk. Uw hekje keert geen vijand af, En over de teenen omtuining Springt nu een kind heen. Toch hebt ge noch uw speer - Belachlijk wapen bij het geniaal verfijnd geschut - Maar op haar top Praalt noch de oude vrijheidshoed, 't Krachtigste wapen. Die bleef u altijd over, En der ouderen moed, In uw boezem levend Als een vale herinnering. En uw grootmoedig hart Klopt noch, en bonst als 't herdenkt De vroegre heldenteelt, - Eens frisch als groenend loof, Thans gele blaâren in 't archiefherbarie, - En haar aloude grootheid, Die eens uw gevreesde speerpunt schiep, Maar thans toch ook uw mond en daad Kunnen behouden. Dierbaar blijft ge dus Hollands tuintje Vrijheids Eden, en Hollands Vrijheidscheppende, Vrijheidbewarende Schutsmaagd! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Excelsa. Hoog vliegt een arend De lucht in, de zon te gemoet, En op de zon Zet hij zich neer ter rust. Naar d' aarde ziet hij, Zoo klein, ver daar omlaag, En waar kleine dingen Schier onbemerkbaar Op woelen en worstlen. Die arend is mijn stoute hart, En die kleine stofjes Daar ver in de laagte, Zijn de bezwaren, Beneden zoo wichtig, - Uit zonnestandpunt Zoo machteloos nietig. Nacht. Donker en woest is de lucht Gansch in het ronde, Zwart zijn de golven der zee; En alleen waar de moedige stoomer, Bewerktuigd schepsel van den mensch, met vuur voor bloed {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In d' aadren en met ijzer voor gebeent', 't Wilde gedrang van de tuimlende baren Klieft en ze beukt met geraderde klauwen, Licht het tot schuim geslagen nat. Schommelend, statig, naar linker en rechter, Opwaarts en neerwaarts, Gaat hij zijn vasten, geregelden gang; Ver achter hem wappert de warlende rook Als zwarte manen Met vurige spattten doorvonkeld. Uit de donkere golven Heffen de schoone Nimfen der zee Haar zilverblanke armen; De lange haren, drijvend op het nat, Druipen van glinstrende fosforusglansen; Rondom het steigrende zeeros Dansen z' in 't schuim. ‘Hoe staat gij zoo eenzaam En slaapt niet als de menschen? Hoe hangt gij zoo over het scheepsboord, Starend in de golvende wieling Uren aan uren? Waarom zijt ge niet ziek als die andren? Zijt gij een zeekind, even als wij? Kom tot ons over, Kom in die wereld van vloeiend kristal, Vol wonderen, vreemder dan d' aardsche, Waar parels groeien tusschen bosschen van koraal. Met de kleurigste schelpen beschenken wij u, Met zeewierkransen kronen wij u dichter, En spelen uw liedren op klinkende horens; Wij zullen, u klemmend in onze armen, Wij zullen u minnen, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En de visschen, de spraakloozen, Spreken er zeker geen kwaad van.’ D' eenzame droomer aan 't scheepsboord Hoort naar de Nimfen der zee; Zijn boezem bonst en zwoegt En verlangt naar de rust van de koude paleizen. Maar, als hij hoort dat ook zij daar beminnen, Prevelt hij spijtig: ‘Dan waar' 't vergeefs tot u gevloden.’ Verschijning. Een schoone nacht: - maar alles grootsch en wild. Op 't dek van 't zwarte stoomschip zie 'k de lucht Van millioenen raadsels vonkelen; Door gansch de ruimte loeit de adem der natuur, En door 't bewegen van haar boezem deint de zee. Ik bad haar aan, de Poëzie, En smeekt' om kracht van uiting En beelding van die woeling van gedachten, Vormen, zangen in ons, waar het hoofd Van dreigt te bersten, Overstelpt, als 't zich geen uitweg breekt In dicht of daad. En toen verscheen z' en sprak: - O roekelooze! 'k ben niet teer en lief Zoo als de Muse die vermaakt en streelt; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Furie, - eerst verzoend tot Eumeniede Wanneer 't gedachtenslanggebroed Den mensch gezweept, gejaagd heeft tot hij op 't altaar Een vlekloos offer bracht! - En met de hand mij, half gestikt, Omvattend, sleurt zij door de ruimte Mij snerpend heen, tot waar het sterrenheer Een vlammenregen scheen van werelden. Dan plofte zij m' in zwarte golven, diep In 't vloeibre wonderrijk, Van d' aarde zwijgend tegenbeeld. En weer eens hief zij mij omhoog, En zag ik over d' aard Heel 't weefsel van hartstochten en gedachten, Als waar' 't een glinstrend net Van spinrag op de hei bij herfst. En toen, op 't dek mij nederzettend, hief Zij 't scheepjen op en hield 't omhoog, Waar 't koken bleef en in het ijle Zijn raders slaan, - zoo als een zwarte kever, Die door de vingers van een knaap gevat Met trillend lijf en pooten spartlen blijft, Tot 't kind hem lachend van zich werpt; - Zóo liet zij 't schip weer gaan; en mij In duizling vast geklemd aan 't want, Loeid' als de lach van een stormwind in 't oor: - Ziedaar, maak daar nu versjes van! - {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Werelddroom. In 't Oosten, morgenland, Geboorteland der zon, der fantasie, der wereldraadselen Die 't Westen in zijn boezem bergt en overdenkt, Toog de jonge menschenzoon uit, Zoekend een vrouw en te worden een hoop der volken, De aarde beheerschend. Nacht is 't; op een steenblok legt hij 't hoofd ter rust, En droomt. Tusschen aarde en hemel Staat een ladder; Englen zweven ze op en af; Boven in den lichtgloed troont zijn stamgod, Der Heerscharen Heer, Wiens boden hem de aarde en haar macht beloven. Ontwaakt, trekt hij weer voort, Doch eerst richt hij den steen ten teeken op En giet er olie over Ter wijding. Droomend lag op zulk een steen de menschheid, Uitgetogen in den levensstrijd, Droomend over de wereld Die zij beheerschen, Wier wording en zin zij wil kennen. Eeuwen gingen op en onder, als de zon, En als duizenden sterren Blonken daartusschen de jaren, En in het groote wereldzwerk Zweefden de wolken, Bloedige, brandroode geschiedniswolken, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwarte nevels en onweersbuien, Wisslend met zonnige, zalige luchten, En 't blauwe, rustig vredig blauw uitspansel. Droomend liggen op den ruwen peluwsteen De menschenhoofden; En in schoone nachten staat daar weer De eens gedroomde ladder; bontgevleugeld gaan er Englen op en af, ten hemel, 't Wolkenpaleis der alverklaring, Die ze als boden, beurtlings dalend, brengen. Deze met een dierenkop Spreekt van het aard-ei, Uitgebroeid door de gans des heelals, 't Ei dat de duisternisslang wil verslinden. Gene fluistert van den grooten kamp, Dien de Zongod strijdt met Tyfon, En den godlijken Zoon, uit de Maagdlijke Koe Verwekt door een lichtstraal. Maar een Cherub daalt, en op zijn voorhoofdcedel Staat: ‘Elohim Wier adem alles schiep.’ En in vuurschrift teekent zijn vlammend zwaard: ‘Van den Boom der Kennis Zult gij niet proeven en ons gelijk zijn.’ Statig gaat een ander hem voorbij en spreekt: ‘Brahma droomde en Natuur ontstond.’ Wisslend dalen, rijzen, dalen nieuwe reeksen: ‘In den beginne, zoo luidt het, was 't Water.’ - ‘Eerst was het Zijn.’ - ‘Neen, eerder het Worden.’ - ‘In den beginne, verklaar ik, was Lucht.’ - ‘Bezielde Lucht dan, Geest.’ - ‘IJdle verklaring, 't Getal is de oerbron, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 het begin, waar alles uit voortsproot.’ - ‘Sproken, zegt die hem voorbijzweeft, 't Zijn is d' Idee.’ Dan weer luidt het - ‘Al fantasieën, het Zijn is 't Reëele!’ Maar met een palmtak daalt dan een rabbi, Fluistrend den naam zijns Vaders; En als hij omlaag is, Ziet! uit zijn mond komt een zwaard. Dezen volgt een Engel, met ‘Het Woord;’ Hem een ander die het verklaart als ‘De Nous.’ Jonger boden vervangen de ouden; Nieuwe verklaringen dragen zij met zich. ‘'k Ben, want ik denk, en 't al is denken.’ - ‘Éen is, veeleer, d' absolute Substantie, Natura naturans, Wier openbaring De Uitgebreidheid is en het Denken.’ Beurtlings luidt het: ‘Stof alleen is.’ Beurtlings: ‘Wat is, is de Geest; Gij en die steen, Zijn niet gij en die steen, Maar alleen hun ideeën.’ Zie, daar wandelt een er op en neder, En hij spreekt in de Kanaänstaal der Vernunft: ‘Ongekend is 't Absolute: Noumena kennen wij maar als Faenomena; Daar in den lichtkring boven zetelt De Kategorische Imperatief; Theoretiesch niet bestaande, Is hij er praktiesch wel, En zijn Apostelen, kritische Twaalven, Zijn zijne Kategorieën.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem met den nek in 't voorbijgaan beschouwend, Trok een ander uit zijn vleugels Een transcendentale veder en schreef: ‘Ik, niet-Ik, Ik-Ik. A-A.’ D'idealist met een wiekslag verdringend, Boodschapt een nieuwe: ‘Ideëel en reëel zijn ident, 't Alzijn is juist De Idee!’ Stout klimt er een nu omhoog, Spiedt in den lichtgloed en roept naar beneden: ‘Hij die daar zat is vervloeid in het Al!’ Eindlijk aan den voet van de ladder Zet zich de jongste neder en spreekt: ‘Rijst en daalt dan wisselgestalten, Wisslende, telkens herhaalde systeemen; Komt en verdwijnt; Mij geldt gij alleen Als verschijnsels van 't menschelijk denken.’ Zoo droomen menschenhoofden en ontwaken; En 't blijven droomen, Die zij schrijven in 't boek van hun credit, 't Groote boek vol oninbare posten. Harde peluw blijft den eene levenslang de steen; De koene zonen des verstands Gebruiken hem tot trede en voetstuk; Tot gruis slaat hem het denkend onderzoek; De kunstnaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ongedeerd. Een Oostersch herderstamhoofd voert zijn heir Naar 't land der vaadren, 't hem beloofde. Donkerblauw is de nachtlijke hemel, En de vreemde sterrebeelden Vonkelen, gouden Als de Terafim, Die een van zijn vrouwen Wegstal uit vaders huis, Die zij in 't kemelszaal verstak En soms ter sluiks beschouwt. De trein van vee en kemels Hoog belaan met vrouwen, kindren, tenten, Bewaakt door ruiters, Verliest zich in het duister; Den laatsten ezelshoef Druipt zilverglanzend 't Nat der pas doorwade rotsbeek af. Eenzaam wijlt aan deze zijde noch De herdervorst. Daar trad een godsman in zijn weg En worstelde dien nacht met hem. Onverslagen houdt hij stand, Tot de Engel met een vleugelslag hem raakt 't Gewricht der heup. En de Engel gebood: Laat los, laat mij nu gaan, Straks rijst de dageraad. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de andere sprak: Niet eerder laat ik u Voor dat gij mij gezegend hebt. Toen zei de godsman: Vorstelijk gedroegt gij u, Hoe is uw naam? En de herdervorst noemde zich Jakob, Doch drong hem ook zijn naam te noemen. Maar de Engel zeide: Wat is 't, dat gij een naam mij vraagt? Alleen u zeegnen kan ik. En hij zegende Jakob. Toen rees de dag, Maar Jakobs heupe was ontwricht. Sage van Israël, Ouden, ideeënverbeeldenden tijden Ontsproten, Onzen, den beeldzin ontsluîrenden tijden Ontvouwt zich eerst Uw zin. Zóo waakt en arbeidt noch altijd, En strijdt de koninklijke geest Om 't Ideale te bemachtigen. Maar 't Ideale zendt Den vurig strevende Wreed zijn dienstman te gemoet, Versperrend hem den weg. In den somberen nacht Worstelt met den machtige Onder 't ontzettende vleugelgedruisch De denkende mensch. Beurtlings vermeesterd of vermeesterend, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwingt hij des Engels Zegening af, Maar als de dag verrijst, Is hem de heup ontwricht. Niet de ezelinnen. Wat zwoegt, o Frankenrijk, En wroet een deel uws volks Met hem, wiens droomend hoofd De koningskroon begeert! Kan dát een koning wezen wiens geboorte Na dertig jaren dracht niet worden kan? Wiens diadeem met 't fijnst gespin Dan nóch niet afgeweven is? Die beuzelt welke kleur de lap Van 't vlagdoek draag'; voor wien - Een godsgezant - Gekuipt moet worden in vergaadrings sluw beleid, En dien uw priesters zelfs met hen allen niet Klaar kunnen zalven? Toonen uw heilige schriften niet Hoe een koning wordt? Ziet, hoe de zoon van Kis Werd uitgezonden, van een jongen slechts verzeld, Om d' ezelinnen van zijn vader weer te vinden; En als zij vruchtloos doolden in 't gebergte, zei De jongen: - Zie, er woont in gindsche stad een ziener,, Laat ons gaan, o heer, en vragen. - {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En opgaand, vonden zij den ziener Samuel. Zijn woord ontmoette hen; - Gij, zet uw hart op d' ezelinnen niet, En ga met mij. - En Saul aan 't opperst zijner tafel zittend, at bij hem. Toen leidde Samuel hem op het dak van 't huis, Alleen, en sprak met hem. - In d' ochtendscheemring voerde hij hem buiten, En nam een oliekruik, goot olie op zijn hoofd, En kuste hem en zeide: - Is 't niet alzoo dat u de Heer Gezalfd heeft tot een voorste van uw volk? - Toen keerde Saul terug; zijn hart werd anders; En staand in 't midden van zijn volk, Zoo was hij hooger, van de schouders opwaarts, Dan ál de mannen. En jublend met trommen en fluiten, riep 't volk: - De koning leef! - Zóo wierden koningen bij de genade, Maar tháns - - - - - 't Zijn d' ezelinnen steeds waarin men 't zoekt, En niet in 't hooger zijn dan al het volk, Van de schouderen opwaarts! De bron van het kwade. Met de hand in zijn baard Zat de eenzame Jahveh {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} En trok aan zijn baard, Zijnen eeuwgrauwen oudtestamentischen baard; En de eeuwge ging dood, als het kon, Van verveling, want rustdag Was 't, en hij mocht niet Naar Deuteronomium vijf vers veertien Werken op sabbath. Aan zijne voeten en naast zijnen voetbank D' aarde, hurkte de hemelnar Satan, 't Perziesch geschenk na 't exiel hem vereerd. Uitgeput had deze al zijn grappen En al zijnen spot, Zelfs hij was duivelsch vervelend. Toen zei Jahveh: wordt gij vervelend Als alle de Englen, Wier geesteloos deugdzame lange gezichten En smaaklooze hallels Naar een weinig ondeugends doen snakken? Vermaak mij, schalk, Of.... wordt gij zoo saai, Dan maak ik u ook tot een Engel. - Dáarvan schrikte de spotgod En sprak tot zijn meester: - Leen mij uw voetbank, de aarde; 'k Zal voor u goochlen. - Gij moogt, zei Jahveh, Mits ge haar niet laat vallen En eerlijk terug geeft. Toen vatte hij d' aarde en goochelde lustig, Diaboliesch behendig jongleerend; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn rechter armspier rolde de aardbal, Liep om zijn nek en weer over zijn linker; En hij wierp hem omhoog, Tolde hem snorrend, Wierp hem onder zich door En ving hem weer op In evenwicht boven zijn staartpunt. En Jahveh lachte, tot de avond kwam En de sabbath voorbij was. Eerlijk gaf Satan de aarde terug; Maar sinds dezen dag toch Bleven er overal plekken op zichtbaar Van zijne morsige vingers. Sterrenopgang. De roode zon, 't Cyclopenoog der wereldrede, Gaat onder, en als 't licht en het verstand Verdwijnen, rijst de duisternis En heerscht in de ruimte. Dan komt met haar het heer Der kinderen van Nacht en Saga: D' oude helden en goden En het mythische dierenrijk, Daags zich verbergend Voor het verstandige zonneoog. Orioon rijst, de groote jager, En zoekt zijn geliefde, zijn Artemis op, Die, misleid door haar broeder, Op aard' hem gedood had. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En Orfeus spant de lier, die eens Eurudike Den Hades kon onttoovren; op haar klank Dansen de Beeren, de groote en kleine, Wagglend te voorschijn, De Hond komt kwisplend met zijn sterrenstaart, In haar trotsche schoon glanst Kassiopeia, Tartend de Nereïeden, Die slapen, diep onder den Pontos. De roode Ares lonkt zijn Afrodite toe En lokt haar achter een wolkje, Waar geen Hefaistos ze stoore Met een grofsmids klucht. D' oudste sterren keuvlen over d' oude dagen Toen zij heerschten in 't heelal En in de gemoedren der menschen, Die hen vereerden als goden. Hoog in donker blauwe hemelvelden Leven dan allen hun nachtelijk leven, 't Eenige wat hun noch overliet 't Kleine sterretje, looze verrader, Dat eens de Magiërs lokte naar Bethlehem, Flonkerend boven Den stal waar zoo even Een jongere god was geboren. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Godenconcilie. D' oude goden bromden mokkend Achter hooge verre hemels Over d' afval van het menschdom. Overal vereerden menschen Nieuwe goden, jonger, schooner; Zij, ze heetten ‘oud van dagen’; Kregen lange grijze baarden, Werden steeds in hooger hemels Verderaf geplaatst en eenzaam. Eeuwig noemden hen de menschen, Maar zij beeldden hen met kale Schedels af en sleepgewaden, Rimpels en gebogen ruggen, Waar al duizend' eeuwen achter Zonken met hun jeugd en schoonheid. Eeuwig - wat beduidt zoo'n ‘eeuwig’ Als 't wil zeggen steeds veroudren, Maar niet eeuwig frisch en jong zijn? Menschen kenden hun gedaanten Zelfs niet meer, noch eigen namen, En ze noemden hen maar Krachten, Geesten, Oerbegin, of Alziel; Louter afgetrokken droogheên, Geestlijk ijl verdampt' ideeën. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij beleefden geen genoegen Meer van 't menschdom dat zij schiepen Om hun eenzaamheid te breken. Van hun godeneigenschappen Vormden menschen nieuwe wezens, Maar zij maakten die veel aardscher. Niet zoo heemlig ongenaakbaar, Voor accommodeeren vatbaar, Jong, en menschlijk slim en krachtig, Naar 't model van wat zij zagen Om zich heen; alleen iets grooter. Daarbij maakten z' ook godinnen. Dezen gaven z' al de graties Die de vrouw-mensch noch versieren, Maar zij gaven z' ook de nukken, Driften, groote en kleine zwakheên, Die, naar 't schijnt alleen in dien tijd, Eigen waren aan een vrouw-mensch. Daarom zorgden z' als op aarde, Dat de mannelijke goden Meester bleven, en hun vrouwen Voor den mangod moesten bukken; - Wat toch ook niet steeds gelukte; Ach de gratie is zoo listrijk! Zoo nu schiep de mensch zich nieuwe Goden, naar zijn eigen beeltnis; Mans en vrouwtjes schiep hij beiden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelde z' in een schoonen lusthof, Gaf hun elk een naam die paste, En de mensch zag dat het goed was. Voor hun drank en eten schonk hij d' Offers, maar dan moesten zij ook Helpen als de mensch hen aanriep. Alles mochten zij, maar éen ding Werd geboden: ‘Gij en zult niet Slapen, en den mensch gelijk zijn.’ Want zij waren om te helpen, En te waken als de mensch sliep; Dat's natuurlijk; waartoe anders? - Grommend zagen d' oude Heeren Al dat tusschenvolkje heerschen En hun oud geslacht verduistren; Godenparvenus, veel nader Aan de menschen, die hen kenden En vertrouwlijk met hen leefden, Soms zelfs heen en weer vermaagschapt. Rees er al eens twist - vereffend Werd hij licht met menschenoffers. Toen bestraften d' oude goden 't Menschdom met verscheiden plagen, Watervloeden of vulkanen, Heir van sprinkhaan, luis of priesters, Dood van eerst- of laatstgeboornen, Of gevangnis in een vreemd land. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij kropen weer te voorschijn Uit de zondvloên en de puinen; Wieschen zich van luis en zweeren; Tegen priesters en profeeten Krijgden zij, met geen brochures Maar met steenen, - lapidairschrift; Voorts, voor d' eerst- of laatstgeboornen Maakten zij weer nieuwgeboornen. 't Minst van alles hielp verbanning Onder vreemde volken, waar zij Nieuwe goden vonden, die hun Pantheon alweer verrijkten. Eindlijk kwamen d' Ouden samen Om die ‘gruwelen’ te stuiten. In hun midden zat ontzaglijk Thunar met zijn vurig rooden Baard, waaruit de bliksem voortschiet En de stormwind, als hij ademt. Met den hamer, die geworpen Altijd weerkeert, dien de dwergen Van een kwartsblok slepen, zwaait hij. Daarom koos men hem tot praeses, Toen zij allen in de rondte Zaten op Saturnus' ringband. Oenkoeloenkeloe (d' oerover- Overgrootvaar), zei al zuchtend: - 't Komt alleen van al je hoogmoed. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel te hoog hebt g' u gaan stellen, Ongenaakbaar, boven 't menschdom; 't Houdt van familjare goden, Daar men niet in 't stof voor wegkruipt, Maar een woordje meê kan praten, Die zelfs voor een grap niet bang zijn. Die, niet zoo onmenschlijk vlekloos, Weten wat een aardling toekomt, En wat door de vingers kijken. Dyaus zei, dat de geachte Spreker van daar straks gelijk had, 't Volk hield niet van oude brommers, Die asketiesch, vreugdloos leven, Ongehuwd, den geur der offers Hatend en 't geklank der cithers. Tien (uit Tsjiena) schonk hem bijval, D' andren echter protesteerden; En Varoena, zou ze wel eens....! Juma donderde zijn wrevel, Baal en Molek vroegen 't woord, maar El, de Sterke, nam 't en zeide: - Zwijgt, 'k ben d' oudste, zwijgt en hoort mij; Dat de mensch ons heeft geminacht Is vooral de schuld van Jahveh, Die, om zelf alleen te heerschen, Ons maar ‘drekgoôn’ blieft te schelden; Zoo gaat all' ontzag verloren. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wel beschouwd, zei Tys (uit Duitschland), Is 't ons aller schuld een weinig, Daar geen een behoorlijk zorg droeg Dat men goed zijn wezen kende, Maar zich elk voornaam geheimvol Hulde in Egyptiesch duister. - Wat Egyptiesch duister, zei Ra, 't Is bij ons allicht zoo helder Als in uwe godgeleerdheid! Oenkoeloenkeloe, de goede, Sprak verdrietig: - Och, ik weet wel, Wat de reden is dat menschen Niets van ons meer willen hooren; 'k Zag in 't land waar ik geëerd word Laatst een jonge moeder zitten In de schaduw van het palmdak; Jonge moeder, schoon als rood brons, 't Pas geboren kindje koestrend. Naar de zon gewend aanbad zij Mij en sprak: - Wanneer gij opgaat Rijs ik ook, en denk aan u, Heer; Als gij onder gaat, dan leg ik M' ook ter rust, en denk aan u, Heer; Nooit verzuimd' ik 't, zestien jaren Sinds ik taal heb leeren spreken. Nu is m' eerstgeboren lievling Ziek, en zal den dood gaan sterven, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ge nu aan mij niet denkt, Heer! 'k Schenk u gaarn een van mijn bronzen Enkelringen; met de bontste Veêren, die mijn man, de wisse Treffer, van de jacht me t' huis brengt, Zal 'k uw reddend beeldje sieren. - Jamrend sust ze 't kermend kindje.... Jao zei: - Nu dát was maklijk, 't Kind genas.... maar wat bewijst dit? Oenkoeloenkeloe, de goede, Schudde 't hoofd: - Ik moest het kind wel Laten sterven, want ge weet toch Tegen Logos zijn w' onmachtig. Maar - nu kan ik 't wel begrijpen Dat zoo'n moeder 'n andren god zoekt. - Zou die beter zijn? vroeg Odin; Niet op teedere verhaaltjes Komt het aan, - op krachtig handlen. Molek sprak: - De dood sans phrase! Laat ze door mijn vuurgloed doorgaan, 't Bleek mij steeds een afdoend middel. Jahveh Sebaoth verrees nu, En zijn woord was als een windvlaag, Als een stormwind was zijn spreken: - Weg die hoogten, waar zij rooken, En die opgerichte steenen, Want zij zijn mijn oog een grouwel. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwalijk rieken z' in mijn neusgat; Grimmig en naijvrig heerscher Duld ik in mijn rijk geen andren. Weg 't onreine afgodeersel; En een wetboek zij geschreven, 't Woord van Adonai zij wetboek. Eén geloofspolitie-kaste, Strijdend voor des Heeren letter, - En het menschdom zal zich buigen. Oenkoeloenkeloe, de goede, Zei: - 't Zal alles toch niet baten; 't Volk keert altijd tot de goden Op zijn eigen grond geboren, Door hem onder 't hart gedragen; Onder zonnegloed en stillen Maanglans, met zijn eigen sagen Opgegroeid, van zijn geslachte; Zij slechts leven in zijn harte. Niet de goden die van elders Kwamen, of zijn voortgekropen Uit abstracte wijsheidseîren. - D' oude sprak noch veel, gemoedlijk, Dat de zucht naar 't ideale Van geen gods- of kerkdienst afhangt.... Maar die zacht is vindt geen hoorder, En de meerderheid besliste: Godsdienst word' een heerschend lichaam, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zijn hemelsche politie, Met zijn vormelijke diensten, Met zijn goed- en kwaadtarieven, Met zijn loon- en strafmethode, Doemend wie een letter afweek, Zaligend wie blind gehoorzaamt. Als in menschenparlementen Zochten zij ook de verbeetring Enkel in een wetsvernieuwing. Zoo dan sprak men in deez' zitting; - Ongeveer, naar luid der sagen, Want er was geen stenograaf bij, En eerst later werd 't beschreven. Daarom leez' men steeds omzichtig Kritiesch in de heilge schriften; Want er sloop soms veel onheiligs, Veel onwaars tusschen de regels, Bij vergissing.... of bereekning. Nu benoemden z' een commissie, Die een reglement ging maken; Dat is altijd 't eerst vereischte; Daarop schiepen zij een schoone Vrouw, Pandora, met een vaas waar Elk zijn politiek in neêrlei - Toen die schoone daald' op aarde Wist z' er velen te verleiden, Nieuwsbegeerig wat er toch wel {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In die vaas verborgen zijn mocht. Ei! daar vlogen al d' ellenden Over 't menschdom, dat haar slaaf werd. Letterknechterij en vormdienst, Onverdraagzaamheid en huichlen, Schriftgeloof en kerksche heerschzucht; Dorst naar bloed en geld, verkrachting Van natuur en recht en waarheid; Duizend ziels- en lichaamskwalen. Listig sloeg Pandora, tijdig, 't Dakje op de vaas, en éen zaak - 't Was de hoop - hield zij er binnen. Als de menschen, daardoor lijdend, Klagen, leert zij: - 't Is beschikking, U verborgen, 't moet dus goed zijn. Draag maar alles, zonder vragen, D' aard is tijdlijk slechts uw kerker, Leef dan maar van hoop op 't namaals. - D' Ouden waren nu tevreden; Voor een eeuw of wat ten minste. D' afgezette mindre godheên Raakten buiten de regeering; Rustten in een sterren-villa, Scholen weg in poel of bosschen. 't Meerendeel werd weer natuurkracht. - Trouwens, d' ouden worden 't ook eens, Want ten slotte zal Pandora..... {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ................ Ja, dat was een zeldzaam leven, Daar ik veel van kon vertellen, Als dit vers al niet te lang was. Tweemaal werd zij ‘bruid’ maar bleef het; Echter kreeg zij heel veel kindren, Die haar ondergang bereidden. - Maar verdrietig, peinzend zuchtte Oenkoeloenkeloe: - Ach! waarom Kon ik 't moedertje niet helpen! - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Brunhild en Sigurd. Uit het lied van Sigurdrifa. Naar 't zuiden reed Sigurd de zeegrijke, Reed hij met Grani, zijn ros. Hij zag op de bergen een vuurgloed, Als vlamde ten hemel een brand. Dat was een schittrende schildburg En daar boven woei eene vaan; Toen hij was binnen getreden Zag hij daar in de zaal Een krijger in volle rusting Die slapend nederlag; Hij nam hem den helm van het hoofd af En zag toen een vrouwegelaat. Als wies om 't lijf het pantser Zoo eng omsloot het haar, Hij sneed het met zijnen zwaarde Van 't hoofd ten voeten op. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sneed 't van beide armen En strookte 't pantser af; En toen ontwaakt' uit den sluimer Brunhilde, 1) zij richtte zich op: - Wat sneed mij 't pantser open? Hoe ben 'k ontwaakt? en wie Ontbond m' uit de vale kluisters? - Dat deed u Sigurds zwaard. - Lang sliep ik, lang ingeslapen; Lang is der menschen leed. Want Odins sluimerrunen Vergunden 't ontwaken niet. Toen nam zij den hoorn vol mede En bracht hem der minne dronk: - Heil dag, heil zonen des dages, Heil nacht, heil dochters der nacht, Aanschouwt ons met gunstige oogen, Heil Asen! 2) Asinnen Heil! Heil u, alvoedende aarde! Geef wijsheid en heelende hand. - Zij noemde zich Sigurdrifa, Zij was een Valkyre-maagd, 3) Twee koningen hadden gestreden Om haar, de hooghartige maagd. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Den oudste had zij verslagen Dien Odin tot zege verkoor; Met eenen slaapdoorn had haar Toen Odin gestoken tot wraak. En Sigurd sprak: - Ik bid u Dat gij mij uw wijsheid leert; Gij kent de oude maren Uit alle werelddeel. Zoo sprak dan Sigurdrifa: - Opdat gij zege behaalt, Snij runen op uw zwaardgreep, Noem Tyr daar tweemaal bij. Drinkrunen moet gij snijden, Opdat geens anderen vrouw Met list uw vertrouwen bedriege, Op uw hoorn en den rug uwer hand. Zeerunen moet gij snijden In steven en roer gegrift. Zoo draagt u het houten zeilros 1) Door branding en donkere baar. Snij runen om wonden te heelen In d' oostlijken bast der berk. Rechtsrunen doe ik u kennen Dat niemands wraak u schaad', Geestrunen moet gij leeren Om de sterkste te zijn met den geest. Zoo mogen die runen u helpen, Tot alle de goden vergaan. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kies, daar de keus is geboden Van roem of vergeten te zijn - En Sigurd sprak: Uw gaven Bewaar ik zoo lang ik leef. Lied van Sigurd en Brunhild. Eertijds was Sigurd getogen In koning Giuki's burg, Hij had met 's konings zonen Bezworen een bond van trouw. Zij schonken hem schatten in menigt' En Gudrun, de jonge maagd; Hem had haar moeder Grimhild Bevangen met tooverdrank. Zoo spelde 't hem vroeger Gripir: - Zijt gij maar éene nacht De gast van koning Giuki, Dan valt g' in Grimhilds list; De witgesluierde vrouwe Geeft u haar dochter Gudrun, Niet meer gedenkt gij Brunhild, De schoone heldenmaagd. Dan moet gij met Gunnar wisslen Gestalte en gelaat; Doch ieder houdt zijn gedachten. Geen menschenhand die 't keert. - {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Gunnar zijnen zwager Moest hij nu Brunhilds hand Verwinnen: in Gunnars gestalte Verwierf hij de gouden maagd. In Gunnars naam en gestalte Had hij naast haar gerust, Maar legde tusschen beiden Zijn zwaard met ringen versierd. Hij kuste niet de maged, De Hunenkoning trouw, Hij nam haar niet in zijn armen, Doch bracht haar aan Gunnar rein. Maar Brunhild, de gouden Valkyre, Had Sigurd den held bemind; Zij wrokte Gudrun, zijner vrouwe, En doolde eenzaam rond. Zij zat in den duisteren avond En luide klonk haar klacht: - Ik wil in mijn armen hebben Mijn Sigurd den bloeienden held. Hij heeft Gudrun tot vrouwe Maar Gunnars vrouw ben ik; Zoo weefden ons nijdige Nornen Lang smachten in 's levens draad. Eens smaadde haar nu Gudrune, Dat zij als Gunnars vrouw Gerust had in Sigurds armen. Zoo werd het bedrog haar bekend. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Gram dwaalt zij nu elken avond Op de bergen van sneeuw en ijs, Als Sigurd zijn schoone vrouwe Des avonds hult in 't kleed. - Geen man, geen vreugde heb ik; Ik wil mijn grimmig gemoed Ophitsen tot bittere wrake; Mijn Sigurd behoudt gij niet! - En in haar woeste gramschap Bewoog zij Gunnar tot moord; Als hadde hem Sigurd bedrogen, Gelogen tegen zijn eed. - Ik wil weer henen varen Van waar ik tot u kwam, Daar wil ik zitten en sterven, Als gij niet Sigurd doodt. Vergramd zat Gunnar en weiflend, En peinsde over den moord; Toen deed hij Haugni roepen, In al zijn raad vertrouwd. - Zij is mij meer dan allen, Brunhild, der vrouwen vorstin, Eer wil ik mijn leven laten Dan verliezen de schatten dier vrouw. - Doch Haugni sprak: - 't Waar' schande Met zwaarden te breken den eed; Ik weet waar voeren die wegen, Brunhild heeft u verdwaasd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - Laat Gudorm d' onervaarne, De jongere broeder het doen; Hij was daar niet aanwezig Bij 't zweeren van eed en trouw. In Sigurds hart stak 't ijzer; - Handwringend kreet Gudrun, Dat de ganzen schreeuwden in 't hofperk, De rossen sloegen op stal. Toen lachte luid Brunhilde Als tot haar rustbed klonk Het wilde jammerklagen Van Sigurds vrouw Gudrun. Doch Gunnar sprak: - Gij stichtster Van onheil, lach niet meer - Reeds zwijmt op uwe wangen De schoone levenskleur. Dit zoudt gij wel verdienen Dat gij voor uwe oogen zaagt Verslaan uwen broeder Atli, En zijn gudsende wonden verbondt. Toen barstte zij uit in woorden: - Uw strijden heeft afgedaan, Niets deert uw dreigen aan Atli; Hij leeft wel langer dan gij. Ik wil 't u zeggen, Gunnar, Ik was noch bloesemjong Toen zij mij trouwloos verloofden En ik uw vrouwe werd. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enklen minnen, niet velen! De goudmaagd wankelde nooit, Geen ander wil ik dan Sigurd - Getuige 't mijn laatste daad. - Snel rees de koning, zijn handen Sloeg hij om haren hals, Zij scheurde zich los en rukte Zijn handen van haar hals. Zoo jammerlijk was zij te moede De goudgepantserde maagd, Toen zij de spits des zwaardes Zich in den boezem stak. Op 't kussen zonk zij en zeide: - Zit ginder, Gunnar, neer, De levensmoede Valkyre Zij spelt wat zal geschiên: Gij zult Odrun begeeren, Maar Atli gedoogt het niet, Zij mint u in stilte weder, Hij stort u in 't slangengraf. Dan neemt mijn broeder Atli Gudrun tot zijne vrouw, Doch in zijn slaap doorsteekt hem De grimmige Gudrun. Een dochter wordt geboren, Gudruns en Sigurds kind, Zwaanhilde blanker dan daglicht, Dan glanzende zonnestraal. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De nimmer rustende Nornen Doen Zwaanhild ook vergaan; Dan is geheel vernietigd Vorst Sigurds Volsing-geslacht. Zoo heeft Gudrun de Gramme Veel dat zij betreuren moet, Het zou haar beter geweest zijn Haar man te volgen in 't graf. Nu bid ik noch éene bede, De laatste hier op aard, De stem begint te zwijmen, De wijde wonde stroomt. Maak ons een ruime grafplaats In 't veld, met schilden omringd, Met vele doodsgewaden Besprengd met der dienaars bloed. En slacht voor den Hunenkoning Mijn dienaars met banden van goud, Verbrand hen, met een havik Ter weerszij van zijn hoofd. Verbrand den Hunenkoning En mij met hem, en leg Dat zwaard weer tusschen ons beiden, Als toen men ons heette gehuwd. Zoo volg ik mijnen Sigurd, En sluit zich Valhalls poort, Met ringen rijk beslagen, Niet achter hem alleen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel zei ik, meer wilde ik zeggen, Vergunde het 's werelds heer; De wonde stroomt, de adem Vergaat; - waar was mijn woord. Een tweede lied van Brunhild. - Wat heeft u de held misdreven? Haugni aan Gunnar vroeg, - Wat heeft u Sigurd misdreven, Dat gij zijn dood begeert? De gramme Gunnar zeide: - Veel eeden zwoer Sigurd mij, Hij heeft ze verbroken, gelogen, Die bewaarder der eeden moest zijn. Tot Gunner sprak toen Haugni: - U spoorde Brunhilds wraak Tot kwaad, Gudrun misgunt zij Haar echt, en zich zelve aan u. Toen brieden de mannen wolfsvleesch En slangen en namen drank, Om den moed tot de wandaad te prikklen, De handen te slaan aan den held. En buiten de poort stond Gudrun, Giuki's dochter, en sprak: - Waarom rijdt mijn Sigurd, de koene, Niet hier met mijn broeders vooraan? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Haugni alleen gaf antwoord: - Ginds hebben wij Sigurd gedood, En over den dooden koning Buigt zijn grauwe ros het hoofd. Toen zeide Brunhilde: - Verheugt u Nu vrij in uw wapens en land! Alleen overheerschte u Sigurd, Had hij noch langer geleefd. En luidkeels lachte Brunhild Dat de burg weergalmde haar lach: - Verheugt u thans in uw landen Daar gij neer deedt storten den held! Gudrun zei: - Vele woorden Spreekt gij van een schandlijke daad, Maar de booze geesten vervolgen De moorders; met toorn komt de wraak. - Aan den Rijn was Sigurd gevallen, Luid krijschte een raaf van een boom: - De eeden verwinnen de moorders, In u kleurt Atli zijn zwaard. - 't Was nacht, veel was er gedronken En menige scherts geuit, Op 't bedde sliepen zij allen, Maar Gunnar waakte alleen. Zijn voeten bewogen zich trillend, Steeds peinsde hij over dat woord Dat de raaf en de adelaar spraken Terwijl hij huiswaarts reed. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En Brunhild, ontwaakt voor het dagen, Sprak: - Drijf mij of houd mij terug, Geschied is toch eenmaal het onheil. Dat ik sterve of 't leed verklaar. En ieder zweeg op die woorden, Geen vatte dier vrouwe zin, Toen zij daar met tranen ging zeggen Waar zij lachend de helden toe riep: - Veel vreeslijks verscheen m' in den sluimer, Dood alles, - mijn rustbed koud - Gij, koning, reedt daar treurend, Gebonden, in 's vijands heer. Zoo zullen de Neevlingen vallen, Verbroken hebt gij uw eed; Gedenkt gij niet, o Gunnar, Hoe gij in bezworen verbond Uw bloed met dat van Sigurd Deed vloeien in éene geul? Hem hebt gij beloond met boosheid Die d' edelste streefde te zijn. Dat bleek toen hij kwam gereden De moedige, in mijn burg, Om mij voor u te verwerven; Trouw hield hij u zijn eed. Want zijn zwaard van scherpe snede Met gouden ringen gesierd, Dat had hij gelegd op het bruidsbed, Daar tusschen hem en mij. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigwart kempa. ‘Alre fria Fresena Fridom! Man en vrouwe vrede aan lijf en vrede aan goed, Zoo lang de winden waaien van de wolken, Zoo lang de vloed en de ebbe gaat.’ Zoo hadden eeuwenlang de Friezen Hun eigen erf en rechten vrij bewaard, Gehandhaafd tot in 't hart van Rome zelf, Toen Forteman zijn vaan er hief Ten burg en Kaerle's keuren kreeg; Gehandhaafd tegen 's Noormans woest geweld, Gehandhaafd tegen aller Franken macht - Tot z' eindlijk bukten voor den monnik. Toen blonken Frankensperen, vreemde schilden In 't Friesche land. Zoo melden d' oude maren, Dat koning Kaerle kwam en koning Redbad, Dat elk zijn heerschild hing ten teeken, En sprak het land was zijn. Dit wilden wijze lieden zoenen, De vorsten wilden het bevechten. Nu drongen d'oude wijzen aan Op 't oordeel Gods, wie van de heeren d' ander Met stilstaan zou verwinnen. Zoo stonden zij geheel een etmaal door, Tot Kaerle zich een handschoen glippen liet En Redbad zich bewoog. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} - O ho! riep Kaerle En lachte: - 't Land is mijn, Gij moet mijn dienstman worden. En zoo voer Redbad uit het land. II. Ten dingdag deed nu Kaerle dagen 't volk, Om 't recht te kiezen, maar men vroeg om uitstel, En weder uitstel, tot de koning 't hun gebood. Op noodweers wettige verhindering Beriep zïch 't volk dan volgens 't oude recht Ten vierden, vijfden dag, - tot Kaerle weer gebood. Toen zond men twaalf gemachtigden, Van al de Zeelanden éen man. Drie boeten lei hun Kaerl nu op, ter keus, Den dood, lijfeigenschap, of zeewaart Te tijgen in een schip, zoo sterk - dat is Zoo wrak - dat 't mocht doorstaan Een eb en éenen vloed, en zonder touw Noch riem, noch roer. Toen kozen zij het schip en vielen uit Met d' eb, de zilte zee wijd ingedreven Tot 't uiterst land hun oog ontweek. De winden woeien, om het stuurloos schip Werd wild de zee en donker 't zwerk, En leed was 't hun te moe. Toen sprak Er een, van Wydekens geslacht: - Ik heb gehoord, der kerstnen God, op aard verschenen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Had twaalf gezellen; hij de dertiende Bracht redding, wandlend op de golven - Hoe bidden wij dan niet, dat hij ons zende Een dertiende, die ons weer breng' aan land? Toen sloeg de grijze azing Sigwart, Van Kempe's oud geslacht, uit Rustringen, Op hem het norsche oog en sprak: - O wach! dat zijn de vreemde Frankengoden Van hen die ons aldus tot Rân Der zeeën doodsgodin doen varen! - 't Zijn onzer vrouwen goden, die wij volgen, Wij willen niet alleen in Helle wonen! Zoo zeiden d' andren, wierpen zich op 't aanzicht En baden, met een onverstane taal: Kyrie eleis! Nu sprong de grijze azing op En sprak als plotsling ingegeven: - 't Ros met de roodgouden manen, reeds zonk het, Muspelheims vonken verlichten den hemel, Zwart is de zee en ik zie al Hraesvelger, Verslinder der lijken, de valuwe vleugels Uitslaan en wekken de woedende winden. Eer Mani zijn melkwitte rossen omhoog ment, Scheurt zich het wrak en de schriklijke Norne Laat onze levensdraden los. Wach! 't is de wraak onzer eigene goden, Wodan, Alvader, u roep ik aan! - En Sigwart hief zijn rechterhand omhoog, Met runenschrift beteekend op den rug; Zoo stond hij, rijzig, en de grauwe baard Opwaaiend om zijn schouders in den wind, Terwijl hij riep Alvader. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zagen zij naast hem aan d' achterplecht Een man, den dertiende, wien een der oogen Ontbrak; en deze stuurde met zijn speer Het schip naar land, door stroom en winden heen. De elf bedekten hun gelaat en meenden Het was de Nazareensche godenzoon. Maar Sigwart zag hem aan - en wist dat Wodan Gekomen was, als veerman Harbardar. Aan land getogen, stak de dertiende Zijn speer in d' aard', en daar ontsprong een wel. Maar d' elven braken 't speerhout, tot een kruis Het samenbindend, en een priester kwam Die 't zegende. Doch Sigwart trapte 't neer.... Toen ging de grijze azing weer naar 't strand. Het schip afstootend wierp hij zich daarin En d' ebbe voerde 't wrakke vaartuig meê Ver van de kust, tot hij de maan weer zijgen De sterren tanen zag, - dan kwam zijn oogen Een lieflijk land verrijzen, 't land der Azen; Een reuzige Valkyrie nam hem op Met sterken arm en droeg hem naar omhoog Tot wien hij niet verloochend had, naar Walhall. Uit de Inleiding van de VII Keuren van Magnus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verscheiden gedichten. Toewijding. Aan 't zeestrand staat de zoekende, wiens geest Den kus des lichts ontving; En langs hem woelt onmetelijk, Onpeilbaar, rusteloos, de zee. Het schijnt of 's denkers, dichters Ideaal Er zweeft voorbij, En in de golvenplooien De zoomen van zijn kleed Zachtkens ritslen langs het zand. Heerlijk! af te schudden 't stof der aarde, Stortend in koelenden, sterkenden golfslag; Heerlijk! te wieglen op parelschelpkleurige deining, Schittrend bezaaid met vonken, als edele steenen, Spattend en spranklend in zonglans. Verkwiklijk rust 't vermoeide hoofd Gedragen op den blanken arm {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Der schoone Zee, Die met de lokken speelt, en zachtkens streelt De slapen langs, en murmelt aan het oor 't In nieuwe werelden inwijdend lied, Dat fluistert over al Wat verder reikt Dan de einder van 't gezicht. Want gij zijt d' aloude scheppingsgetuige, O zee! Gij waart, toen het vormlooze worstlend Zich een eigen gestalte bootseerde; Gij zaagt ontstaan, wat als bestaan Maar ziet de jongstgeborene De mensch, Vergeefs verklaring afbiddend, Of vorschend met des geestes stalen kracht. Den Demioergos zaagt gij aan het werk, Doch hij, naijvrig, Sloeg met stomheid u, zijn getuige, Dat de rusteloos babblende golven 't Geheim niet verklapten. Van toen, eene wereld vol raadsels verbergend In uwen schoot, Lispt g' in omsluierde beelden en teekens, Menschengenegen en menschenverdelgend, Toch wat hen beurtelings pijnigt en aantrekt. In het rythmische golvengewiegel van eb En van vloed ruischt bedwelmend, in zang En in tegenzang, 't lokkende lied: Drijf meê, met ons, O zoekende {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't schoone, 't ware; Verheven geest, Die onvoldaan Van d' enklen schijn, Het wezen eischt; Gij die, beklemd door het enge, 't gewone, Walgt van 't gemeene, naar 't hoogste versmacht. Drijf voort, op ons! Wij wijzen 't land, Ginds verre daar ligt het, het onbekende, Waar de geur u al lokkend van aanwaait! Vooruit! Op de breedgeschofte kiel, Die steigert en rukt aan de touwen, Een kettinghond gelijk, Om los te schieten. Het anker gewonden! 't Gespierd gespannen want Trilt van ongeduld; En bevend van drift Wijst de plapprende wimpel: vooruit! Het breed ontplooide zeil dringt forsch: vooruit! Trotsch richt de scherpe boeg zich omhoog, En vóor hem uit wijken van een Opschuimend de golven. 't Oneindige ontsluit zijn hal en openbaart Zich half in 't alleskleurend, al-omgloeiend waas Der schoonheid, half versluierd in 't verblindend licht Der waarheid. Juichend bonst het hart haar te gemoet, Als vond het weer waarvan de heugnis duister school Van ouds in 't binnenst. Wie, die, schoonheid, u omvat? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Die û doorgrondt, o waarheid? Toch verstout de hand Zich aan te raken 't glansgewaad, om na te scheppen In kunstverbeelding; worstelt 't denkend vorschen trouw Het sfinxenwezen af te dwingen 's raadsels woord. Zoo schijnt de zee de draagster van uw beider beeld: Alvormig schoon, in fijn- en teerheid, forsch en grootsch, Als 't schoone zonder ander doel dan schoon te zijn; Als waarheid peilloos, somtijds sluimrend, stormend vaak, 't Bestaande brijzlend met de wreedste spotternij, Met hoogheid zich verheffend boven het vernielde, En dan weer kwistig gaven schenkend en geluk. De rij der duinen zinkt en zwijmt in valer tint; Onmeetlijkheid grijpt huivringwekkend om zich heen, En vóór ontplooit in wijder boog zich steeds de kim. De lange baren, steigrend tot haar spanning eindt En z' overkantlen, werpen dus de een op d' ander Des zoekers bodem over, zingend voortgelokt Door golfjes, stoeiend om den boeg in zonneglans. Maar aan den oever daar jam'ren geliefden. Over de koppen der golven, Die tuimlen en razen als wilde Bachanten, Reiken hun stemmen tot 't oor van den zoeker, Peinzend gebogen bij de verschansing: ‘Terug! terug! om al wat u lief is! Dierder een hart dan de schatten van kennis, Vaster toch binden de rechten van ons!’ Maar onverteederd rukt de schoone heerscheres hem voort. Zuchtend galmen weer stemmen van ginder: ‘Keer! Vermeetle! Tart de godheid {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet met af te rukken Sluiers die haar wijsheid weefde, Iedre drop des kennisbekers Geeft u voor laafnis Felleren dorst!’ En spottend kaatst de zee de leege galmen voort. Wijze, bezadigde stemmen betoogen: ‘Staak het matelooze streven, Maat alleen geeft vrij genot, Slechts begrenzing geeft voldoening; Leef, geniet in zoete rust!’ Een doode zeehond drijft voorbij - in zoete rust; Maar 't stoute zeegevogelt klapwiekt van de ra. Geestig vermanen de kenners der wereld: ‘O arme dwaze! Tracht Geen zon den hemel Geen roos den Alpentop T' ontplukken. Werk Uw daagsche taak; Van idealen hongert men. Den vogels late uw ziel de vleugels. Het ideaal is nevelspel, Een spookerij van 't onbereikbare beetre 't Goede verlammend; Een koorts, voor kracht; 't Waanzinnige gedicht der kranke ziel; En tooverbeeldjes der lantaarne Kindren ten spel op den muur. U geeft de wereld spot en lach,.... ... Als z' eerst zich 't greintje goud, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in uw zandhoop schuilt, Roofde ten buit!’ Vergeefs is 't al, Vergeefs is 't al Wat gebeden, gespot en berekend. Wien éens het licht Den geest bevruchtte, Is geroepen, gewijd in zijn dienste. De zonvorst hult zich scheidend in zijn purpren kleed En sleept van lucht en aarde kleur en lichtgloed meê, Als slippen van zijn mantel. Grootscher, ernstig streng Verschijnt, daar zich het schoone thans aan 't oog onttrekt, Het groote Leven, 't Al. Op steken de stormen Den wilden kop, Schuddend de woeste haren. Hol zinken de golven En steigren weer, Kampend wie meester blijve. Schril krijschen de meeuwen Het doodenlied; Zwarter omfloersen wolken 't Spoor nauw door den zeeman Bespied; in één Vloeien de lucht en 't water Voort! immer toch voorwaarts! Omhoog ontglimt Tintlend een nieuwe wereld. En moet hij vergaan, De zoeker streeft voort, Het spoor achterna {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den lichtgod die scheidde En hem wenkt Als van achter de kimme. Angstig doolt met haar knape de vrouw langs 't gloeiende zeezand, Hopende vreest zij of ooit weer de deining den zoeker te huis voert, Grommelend prevelt de grijze, terwijl zich zijn hand op haar arm steunt: ‘Dwazen! die jagen naar meer dan den mensch handtastelijk voorligt.’ Zorgloos laat hen het knaapje ter zij en verzamelt op zijn beurt Gretig de kleurige schelpen, de zeldzame, welke er uitstrooit 't Grootsche gewaad welks rand er geheimvol ruischt in den zeezoom. Oogst. Scherp snijdt het zwoegend ijzer der gedachte Door d' akker van den geest de lange voren, Diep laat de hoef van os en paard zijn sporen Er in getrapt: de duisternis der nachte En 't zonlicht gaan er over, wisslend zachte En teistrende getijden, scherp gevroren Of gloênde droogt'; en woeste vlagen storen Zich aan geen zaaiers dankbre vreugd of klachte. Dan werkt van binnen 't splijten, kiemen, groeien, Tot weer de akker leven gaat en bloeien; Gedachtenoogst bedekt de vruchtbre kluiten. Maar wat de zangerige vogelkoren Er hupplend tsjielpten in de zwarte voren, Dat komt als oogst van liedren er ontspruiten. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Aqua-forti. Weet gij wat etsen is? - Het is flaneeren Op 't koper; 't is in 't zomerschemeruur Met malsche vedelsnaren fantaseeren. 't Zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur Vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren In zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar In 't biezig meer wat eendjes spelevaren; 't Is duivendons en klauw van d' adelaar. Homeros in een nootje, tien geboden Op 't vlak eens stuivertjes; een wensch, een zucht, Gevat in fijn geciseleerde oden. Een ras gegrepen beeldj' in vogelvlucht. 't Is op 't gevoelig goudkleur koper malen Met d' angel eener wesp en 't fulpen stof Der vlinderwiek, gegloeid van zonnestralen; De punt der naald, die juist ter snede trof Wat in des kunstnaars rijke dichterziel Uit fantasie en leven samenviel. Carrara. Betoovrend' oevers van Italia, Waar 't westen aan het oud Tyrrheensche meer Zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed De kust met ingeschulpte bochten zoomen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En kransen doet met zilvren schuimfestoen; Daar reit zich baai aan baai, 't is Genova Wiens marmer om den boezem van de zee Zijn armen slaat: - Rapello, Sestri, Deiva, Avenza, Spezia - namen al muziek Den mensch van 't noorden zingend in het oor. O godgezegend land van zongloed en lazuur, Wiens aâm oranjebloesem is, wiens distel De roodgekelkte cactus, d'aloë, Voorwereldlijke plantenmastodont, Met blauwend groene blaadren forsch gespierd; Wiens bodem oleander en laurier, Olijf en druif en mirte kwistig schenkt, Citroenwaranden, lucht van malachiet Gesternd met gouden vrucht; - Europa's Eden! En 't volk? Wat zou 't noch doen! Het heeft der wereld Den stempel ingeprent van zijn beschaving. Oud Rome gaf de heldenkracht, het recht, Den staat, droeg Hellas' kunst, en bootste En ciseleerde 't goud van eigen taal In zang en statig woord; - 't herleefd Itaalje schonk Euroop zijn godsdienst en zijn schoonheidsdienst; Wat eischt men meer? 't Geniet het leven thans: Als 't noodig is verwekt het een Canova, Of vormt Cavour, en draagt Caprera's rots Een Scipio die Garibaldi heet. Avenza langs, - een weinig landwaarts in, En vóor ons ligt Carrara's marmergroef! Carrara!, geen vermeetle Niobe Die trotsch zich op haar heerlijk kroost verheft, Maar schuwe nimf van 't Apenijnsch gebergt, Wier marmerschoot, omhelsd door Hemel-Zeus, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Een teelt van eedle wezens droeg en goden, Wier blanke boezem van zijn kussen draagt Het merk, en in wier zonvergulde borst Een fijne aar noch vliet van 't etherblauw. O, schoon zijn reeds uw ongerepte vormen Carrara's grijze rotsen, kantig en gepunt, In helling, zwelling, gleuven, golvenlijn Gebogen. Op uw toppen sneeuw en om uw voet Olijven; ligt daar tusschen 't hemelblauw En 't blauwe meer uw blanke schoonheidsbron, Juweel in lapis lazuli gezet. Hier had natuur het kleed geweven Waarin het marmren Rome van Augustus Zijn tempels, baden, hallen heeft getooid, De kunst van Skopas, Polukleitos, Muroon, Praxiteles vertaalde; hieruit rees Het bustenheer van keizers, hooge vrouwen, Antinous en Faun en Diskobool, Rees Helios en Psyche, Bacchus saam Met Ariadne, Venus en Minerva, De Zeus, 't ambrosiesch haar in golven stroomend Om 't fronzend voorhoofd, en Apolloon Foibos. Voor langen tijd lag dan de akker braak Tot rijpt' een nieuwe oogst, een andre godenteelt; En Michelangelo zijn titans deed Ontwaken uit het stille marmerbed. Dan klinkt het hoornsignaal, de mijn ontploft, De blokken wentlen dondrend naar omlaag En 't hooggewielde voertuig krijgt zijn last, Dien langgehoornde ossen, traag van gang Maar stoer van nek voortsleepen door de geul Der diepe sporen naar de havenplaats. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen Wat niet een enkel marmerblok bevat; De hand slechts die den geest gehoorzaam volgt Dringt door tot wat in 't diepst verborgen ligt.’ Zoo sprak de meester, Michelangelo, En zag den jongen reuzendooder David In 't marmer slapen en zijn hand sloeg weg Wat hem omhulde. - Dan verrees voor 't graf Des grootschen Giulio die Moeder Gods Zoo vreemd van aanzicht, of 't van wrevel was Wijl haar de stoute hand opriep om weer Haar borst te reiken aan het lijdenskind; Verrezen Rahel, Lea, sloeg met reuzenspier Zich Moses los uit 't steen, de neus en lip Van toorn gekruld. - Dan vragen Medici Onsterflijkheid van Michelangelo: Lorenzo rijst, de denker, Giuliano De strijder, en de vier getijden, Dag En Nacht, en d'Ochtendschemer en de Avond, Van 't marmerhulsel noch niet gansch ontdaan; Al tweelichtskindren van uw broedend hoofd, Buonarroti, die uw gramschap schiep, Uw heilge toorn, die 't grootsche ideaal Der wufte wereld barsch in 't aanzicht smeet. Maar rust, geweldige! Ook zachter kunst, Ook zachter hart kent schoonheid, ja wellicht, Uw toorn vergeve, trekt het ideaal Een grens dien gij verbraakt. Men schroomt - maar toch Carrara draagt met eer ook andre namen: Canova - blind vereerd en even blind Geminacht thans, Thorwaldsen, beiden groot, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En Flaxman, Rude, Rauch - en voorts? - Geen mensch Is Heros voor zijn tijdgenoot; de dood Eerst vlecht den lauwerkrans, de tijd, van ver, Verjaagt het nevelwaas van nijd of blindheid. En ach! hoe menig kunstenaar - en mensch - Verhouwt de zuivre stof! Hoe vaak ontmoet De beitel op een edel deel een vlek Of barst. Hoe veel onedels, onschoons, lafs Verrees ook hier - maar, laat 't vergeten zijn, In 't schoon' alleen, Carrara, glanz' uw naam. En thans - wat nieuwe schoonheid draagt gij eens? Wat rust noch in uw diepte, waar ook Dante slaapt Dien Michelangelo's vereering daar reeds zag Maar niet mocht wekken? - Welke toekomst ligt Er ons verborgen? Schooner slaapster noch Dan Rome's of Florence's bloeitijd wekte? Gewis, zij ligt daar noch, gij zult haar vormen zien Als eens ‘de hand gehoorzaamt aan den geest!’ En 't valsche wegslaat dat het echt' omhult. Mariuccia. Soms, buiten, eenzaam ver, waar op de grijze rotsen Agave kwistig tiert en cactus geel van knop, Een enkle valk, verjaagd, zich roeit ten hoogen op, Omlaag op 't kiezelstrand de golfjes kozend klotsen; Natuur als sluimrend rust met stiller harteklop; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de hooge zon de schaduw recht doet dalen, Als alles tintlend gloeit, geen vogeltje meer fluit, En over 't korstig mos slechts murmelt het geluid Van biekens, gonzend zacht, die purend ommedwalen Op malva, roosmarijn en goudgeel ginsterkruid; Ontmoet g' op 't rotsengruis met blooten voet getreden Een meisje, nauwlijks meer dan kind, dat water haalt En langzaam naar u stijgt waar gij van 't bergpad daalt; Het vale slappe kleed hult nauw de tengre leden, - En toch, wat schoonheid, die van 't schamel wezen straalt! De koopren kan op 't hoofd, de handen in de zijden, Een bontgekleurde doek beschaduwt 't roosgelaat En gitten pracht van haar; zij d' oogen nederslaat, Ziet waar zij 't voetje zet om 't scherpste gruis te mijden. Gij, biedt haar groet en gift - en noode haar verlaat. Om 't wicht der vaas kan 't hoofd niet knikken; maar de mond Ontplooit ten stillen dank de malsche rozenlippen En tanden melkig wit; de fulpen wimperslippen Gaan even op en neer, als groet dien 't hart u zond. - Addio! wonderbloem op Capri's wilde klippen. Capri, presso la Piccola Marina. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmela. Koop, Signore, wat paarlen, è koop wat koralen, Signore, Neem voor uw liefken een snoer; 't snoert haar voor goed aan u vast. Liefste, ik heb geen liefken, en 'k ben maar een arme, een dichter; Lach, Carméla, en 'k heb peerlen, koralen voor niets. Arme en dichter, dat stemt niet saam; rijk zijt ge, Signore; Dichter, uw gracelijk woord loont mij met meer dan met goud. Capri, Quisisana. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Epigrammen. Crunen sceren Maakt geen clerken; Rijmen leeren Geeft geen vlerken. Oudtijds zei men al: crunen te sceren en maket geen clerken; Zoo wijdt vers noch rijm 't ledige hoofd tot poëet. O! 't is zoo'n praktische vent, Hij doet het al, vóor dat hij 't kent. 't Is niet de vraag al wat in boeken steekt In 't hoofd te zaamlen, doch of 't daar iets wekt en kweekt. Humor, zegt men, is de glimlach tintlend door de tranen heen. Goed - hij zij slechts niet van 't dolhuis 't menglend lachen en geween. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets geniaals heeft toch Piet Prul in 't eind bedreven, Want wat hij nooit bezat, hij heeft den geest gegeven. Verleden - in een oogwenk heengerend, De Toekomst - ongekend, In 't kleine stip van Heden Een kamp van Hel en Eden. Mihi constat. Theologie van 1861. ‘Modern of apostoliesch - Dus luidt mijn leer symboliesch; En voorts - wat apostoliesch zij, Dat leert gij 't allerbest bij mij.’ 't Nieuwe verwerpende prijst een behouder ‘d'ervaring der eeuwen’; Onz' eeuw telt zij niet mêe? Is onze eeuw er dan géen? Hervormd onderscheid. Waarom spot en kritiek mag treffen de paapsche mirakels, Niet de hervormde? - ‘'t Verschil ligt in gebeurd en verdicht’. 't Is om een X dat geloovers de anders geloovenden doodslaan; 't Wezen der X blijft éen: 't strijden betreft maar een vorm. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Noeme men 't Moira en Zeus, of Jehova en praedestinatie, Stof en bepaling - het hoogst zetelt toch immer een wet. Clericalen bij de grondwetsherziening 1886. ‘Non possumus’ moet een corrupte lezing wezen; Men heeft gewis non compos sum mentis te lezen. Wees veelzijdig in 't leven; ons geeft toch 't idealisme Noch 't realisme alleen al wat het leven vereischt. Alomvattend en niet uitsluitend moet onze leer zijn; Eenheid toont de natuur - wees dan als zij een monist. Gold het in Eden: de vrouw is slechts voor den man een verleidster; Ons is deze den man, wat voor de kennis de kunst. Vindt gij in leven en mensch alleen ontaarding en scheefheid; Kijk, is 't glas van uw geest, daar ge z' in spiegelt, ook hol? Goed is 't leven en schoon de natuur, en de geest een verheffing. Schijnen z' u leelijk en slecht, 't ligt aan een kwaal van uw ziel. Teer op de lichaamskrachten als gold het uw geldlijke hoofdsom. Renten.... zoo veel als ge kunt, - maar respecteer 't kapitaal. Wensch niet steeds het verleden terug, noch haak naar de toekomst; Wat u het tijdstip biedt, grijp en geniet het met vreugd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Wet van Manu. Straf met den dood geen vrouw; want 't zwaard dient tegen de vrouw niet. Ja zelfs niet met een bloem treffe men ooit eene vrouw. Schrijver en lezer. ‘Zeker, hij schrijft niet kwaad, maar, maar’.... - Schort eerst uw bezwaren; Eer gij bedilt met kritiek, kwijt aan den schrijver uw dank. Let op kritiek zelfs dán, als zij vuil door uw vijand gebruikt wordt; Want ook stinkende mest baat aan de bloem en de vrucht. Ars nesciendi. Wil mij geloven, die X is knap, en ik wed dat hij veel weet. Want als hij iets niet weet, open erkent hij het steeds. Moet ik aan Raphaël, zeg mij, de voorkeur schenken of Rem brandt? - Wees wijs; min, don Juan, 't blonde zoowel als het bruin'. Eisch van den kunstnaar niet, dat hij enkel dit zij voor zijn ezel; Steeds in het leven te zijn kalm en bezadigd en wijs. Hartstocht, geest, die kan hij maar niet als het past uit de verfblaas Knijpen; ze leiden hem steeds, heerschen in heel zijn bestaan. Verg van den dichter ook niet dat hij dichter alleen op papier zij, Steeds in het leven gewoon koel en bereeknend te zijn. Hartstocht, geest, die kan hij maar niet als het moet uit zijn inktpot Putten; ze drijven hem steeds, heerschen in heel zijn bestaan. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij die een dienaar zich noemt en een bode der Muzen, in wijsheid Boven de anderen staat, houde zich zuiver van nijd. Antiek en modern. ‘Hem die een Hercules bootst, is bijzaak 't maken der leeuwhuid,’ Zeiden de Grieken.... Die huid, is nu te vaak het voornaamst. Alles vermag hij te doen, de geweldige Hercules; éen ding Echter beproeft hij vergeefs, 't is het bespelen der lier. Vraag smaak, regel en les van de Ouden; zij heeten wel oud nu, Doch toen waren zij jong; óns ook verjonge hun jeugd. Tweeërlei methode. Anno P.D. Notker de Stamelaar sloeg met zijn monniksknuppel de demons Tot zij hem toonden hun kunst, welke hij bracht in zijn lied. Anno A.D. Israëls dichters en zieners, Helleensche en Latiums zangers Werden bezield door een god, vleiden hun Muzen om gloed. Duizenden kunnen een vers wel hekelen, smaden als onzin; Maar geen regeltje dichts kunnen zij maken dat deugt. Over een spoorwegbrug zal niemand wagen een oordeel; Geldt het een kunstwerk - fluks heeft men zijn vonnis gereed. Wilt gij het ware erkend dat gij zegt, blijf binnen de grenzen, Acht gij gevolg noch nut, drijf het dan óver de grens. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Naturalisten ze zijn als de duiker die, boven gekomen, Zeewier raapte in 't diep, maar die de paarlen vergat. Al vast iets! Of zonder stof de geest onmogelijk moet heeten? Dit komt de mensch niet licht te weten. Hier, zegt de wijsgeer, gaf d'ervaring Tot dus ver geen verklaring. Maar, dat er zonder geest nochtans veel stof kan wezen, Dat leert ervaring ons wel daaglijks bij het lezen. Monisme. De stof is eeuwig en de ziel vervliegt, Zoo leert een filosoof. De ziel is eeuwig, stof verrot, - hij liegt, Zoo decreteert 't geloof. Dus, welke leer ik van die twee verkoor, Er gaat, of ik vergis me, In elk geval mijn éene helft te loor - Ik ben dus voor 't monisme. Et nos poma natamus. ‘Wij leeren van Horatius Dat soms Homerus dutte; Vergun mij dat ik daaruit dus Dit axioma putte: Is dit des grootsten dichters merk, Waarom berispt gij 't in ons werk?’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Noli me tangere. Het dichterlijk gevoel is teeder als de plant Het Roer mij niet genoemde kruid, Dat schuw zijn bladerstengel sluit Bij 't raken, 't naadren reeds, der koude, grove hand. Het Costerglas in de kerk te Haarlem. 1885. Lou Jansz. de Haarlemiet, van wien historie meldde, Dat hij der Lieve Vrouw lantaarne eens herstelde, Die nooit de drukkunst vond, een kaarsengieter braaf, Herleeft als Coster weer in 't glasraam van Sint Baaf, Zoo geeft de stedetrots, met vroom bedrog, in 't ende Voor 't licht der wetenschap weer 't kaarsje der legende. Laurens Alma Tadema. Laurens Alma fronde, renidens Tadema pictor, Nomina famae sunt omina, pignora sunt. Antiquus sis mente, novus fis luce coloris, Mel genuinum das Helladis e floribus. 1812-1882. Aan mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Haar die tot zeventig jaren de waarheid diende en schoonheid, Leggen Historie en Kunst dubbelen lauwer om 't hoofd. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Hugo's sarkofaag onder den Arc de l'Étoile. 1 Juni 1885. VICTOR heette 't kind, geboren in den morgen dezer eeuw, In het zegepralend Frankrijk, onder daavrend krijgsgeschreeuw; Zegevierend voer zijn veder, met des aadlaars stoute vlucht, Zestig jaren door de sferen, onder 't roemen van 't Gerucht. Mystiesch droomer, zeeghaft dichter, rijk, maar tuchteloos genie, Vaak de wildste, soms een eedle, nooit verarmde fantasie; Reus van 't romantisme, rust nu; toch beheerscht u, vrijheidsheld, Aan het einde de Triumfboog in het Elyseesche veld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) Aas, Aze, Noorsche naam van de goden. 2) Eenige tooneelisten hadden eenen criticus verweten dat hij met zijn kijker hen hinderde in het spel. 1) Deze moesten dienen voor het blanketsel. 1) Namelijk: Die niets doen, hebben altoos tijd, maar ik heb het zoo druk. (1) Clytemnaestra die haren man doodde. 1) Publius Vergilius Maro had zijn landgoed verloren ten gevolge van het besluit der Driemannen, waardoor na den slag bij Philippi in het jaar 42 v.C. vele gronden onder Veteranen werden verdeeld. Door Octavianus kreeg hij ze evenwel later terug. In deze Ecloga spreekt hij zijn dank daarvoor uit, in het verdichte tafereel, onder den naam van Tityrus. 1) Brynhilde (of Brunhild) de pantsermaagd; van brynian, brunie, pantser, aldus werd Sigurdrifa genaamd. Elders heet zij gull-brynia, de goudgepantserde. 2) Ass, Acsir, naam der goden van het Noorden. 3) Valkyren, Valkuren, de maagden die de in den slag gevallenen voor Odin opnemen en naar Valhall dragen. 1) Segl-maurom, zeilrossen, de schepen.