Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 4 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8074   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het vierde deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1840.   REDACTIONELE INGREPEN p. 120, noot 1: de noot heeft geen nootverwijzing in de tekst, en is daarom door ons op basis van het versnummer alsnog in de tekst geplaatst p. 240-248, 251-256, 264-267, 302-367: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootaanduiding, is de nootaanduiding weergegeven als ‘Vs’ in plaats van ‘Vs’ p. 248, noot: de noot heeft geen nootverwijzing in de tekst, en is daarom door ons op basis van de betekenis alsnog in de tekst geplaatst p. 250, noot 1: de noot heeft geen nootverwijzing in de tekst, en is daarom door ons op basis van de betekenis alsnog in de tekst geplaatst p. 292: het foutieve paginanummer ‘192’ is verbeterd in ‘292’. De ‘Drukfeilen’ van pagina 450 zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, 472, 473 en 474) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 3)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   Vierde Deel. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32. 1840.   [pagina 448] INHOUD. Beklag wegens het verbannen van het expletivum en, dichtstuk door den eerw. heer C. Duvillers, pastor te Middelburg in Vlaenderen Bladz. 1 Twee liedekens der XVIe eeuw (de spaensche furie te Antwerpen en de Galeiontloopers), met aenteekeningen van J.F. Willems 7 Iets over den toestand onzer tael-en letterkunde; door F.A. Snellaert 14 Over Gilden en Ambachten: I. Ambachtgilden en Neeringen te Gent; door jonkheer Ph. Blommaert (met twee platen) 35 II. Over de gilden en ambachten in de Brabandsche kempen (de voetboog van Turnhout in 1386, en de wevers te Herenthals in 1388), met aenteekeningen van J.F. Willems 64 Twee Refereinen van Anna Byns, met aenteekeningen van J.F. Willems 83 Over het karakter van den Nederlandschen schilder, redevoering, door J.F. Willems 89 Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten: XIII. Dialect van Ninove 97 XIV. Dialect van Poperinghe 154 XV. Dialect van Eecloo 249 XVI. Dialect van Lier 389 Merkwaerdige toetreding tot het taelstelsel der koninklyke Commissie (verklaring van den eerw. heer P. Visschers) 100 Hein van Aken, door J.F. Willems 102 Boudewyn de Yzeren, dichtstuk door jonkheer Ph. Blommaert (met een plaet) 113 The king of Frances daughter (engelsch origineel van het vorenstaende gedicht) 118 Arnoud, vryheer van Pamele, gedicht door A. D'Huygelaere 125   [pagina 449] Noordsche Sagen (naer het deensch vertaeld door J.F. Willems): III. Niala of Nials Saga Bladz. 131 IV. Gunlaug Ormstungasaga 395 V. Viga Glums Saga 401 VI. Haen Thorers Saga 405 Hans, Hansa, Hanse, door J.F. Willems 156 Brief geschreven aen Boudewyn den Ven, graef van Vlaenderen, door Gervasius, aertsbisschop van Rheims, omtrent het jaer 1060, met aenmerkingen van J.F. Willems 170 Gillis Li Muisis, door den eerw. heer kanonik J.J. De Smet (met een plaet) 181 Nederlandsche gebeurtenissen van 972 tot 1409, getrokken uit eene wereldkronyk in HS., met aenteekeningen van J.F. Willems 193 Iets over de uerwerken en klokken op de torens, door G.S. Avontroodt 218 Minnebrief in rym, van de XIVe eeuw, met aenteekeningen van J.F. Willems 222 Vertoogschriften, aen het magistraet der stad Antwerpen ingediend, in de jaren 1564 en 1565, wegens het invoeren der inquisitie, enz. 225 Ballade op den aenslag van Anjou op de stad Antwerpen in 1583, met aenmerkingen van J.J. Lambin 240 Ballade op de stad Gent, na den oproer van het jaer 1539, met aenteekeningen van J.F. Willems 251 Over de Belgiade van G.F. Verhoeven, door J.F. Willems 257 Ordonnantiebrief wegens de stadsmaten van Brussel, omtrent het jaer 1375, met aenteekeningen van J.F. Willems 260 Fragment van een oud bybelsch gedicht, met aenteekeningen van J.F. Willems 264 Cornelis De Bie, door J.F. Willems (met twee platen) 268 Van den derden Eduward, koning van Engeland, gedicht van Jan De Klerk van Antwerpen, met voorrede en aenmerkingen van J.F. Willems (en een plaet) 298 Oorkonden behoorende tot het zelfde gedicht 368 Verlof om van den steen gesneden te worden (brief van het magistraet der stad Gent van den 31 october 1550) 380   [pagina 450] De Wilde Man te Dendermonde, door Pr. Van Duyse Bladz. 382 Johanna van Valois, gravin van Henegouwen (ao 1340), gedicht door Fr. Rens 386 Waer Godfried van Bouillon gedoopt is, door J.F. Willems 391 Oorkonden van Rederykkamers, met aenteekeningen van J.F. Willems: I. Pryskaerte van de Rederykkamer der stad Hulst, De Transfiguratie, van het jaer 1483 (met een plaet) 411 II. Instelbrief der Rederykkamer van Hasselt, van het jaer 1482 418 Gedicht over den prys der granen en eetwaren in de jaren 1587 en 1588 424 Des Roches en zyne aenhangers in de tael, door J.F. Willems 427   DRUKFEILEN. Bladz. 23 regel 15 staet: droomden, lees dreunden. Bladz. 24 regel 16 staet: onvermaerde lees onvermoeyde. Bladz. 28 regel 10 staet: strafklinkende lees stroefklinkende. Bladz. 88 regel 8 staet: soudende lees soudense. Bladz. 300 regel 26 staet: benedictus lees benedictum. Bladz. 302 regel 4 staet: Doernig lees Doernic. Bladz. 368 regel 14 staet: solvenda lees solvendo. Bladz. 394 regel 2 staet: Ormstangasaga lees Ormstungasaga. Bladz. 397 regel 30 staet: heldaftige lees heldhaftige. Bladz. 400 regel 15 staet: Illuge lees Hluge. Bladz. 417 regel 12 staet: provinice lees provincie.   2005 dbnl   will028belg04_01 DSOLmetadata:yes J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Vierde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1840.   DBNL-TEI 1 2005-06-16 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Vierde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1840. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag en verontweerdiging wegens het verbannen, uit de tael, van het expletivum EN, by ontkenningen. Nescio quid meditans nugarum. Hor. Wat! is het toch wel zoo? Gy, uit de tael gebannen? Gy, hoe onschuldig ook thands wreedelijk gedoemd, Mijn boezemvriendje, gy?... en, ja, door zulke mannen Waerop de vlaemsche Spraek- en Letterkunde roemt!!... O neen! gy blijft, o neen!... Ik zal de pen verbryzen Veeleer dan ik u zoo voor eeuwig zie verwyzen; O neen! - Ik zweer 't, gy zult in al mijn' schriften staen; Met hen zult gy wellicht al pronkend' overgaen Tot onze neven, ja, tot onze laetste neven. De dichter moge vry u, schreeuwend, tegenstreven; De letterkliever moog' u, woedend, wederstaen: Ik zweer het, ik! gy zult gestadig zegepralen. 't Hervormen onzer tael bereikt alreeds de palen, Die zelfs een Willems niet en mag te buiten gaen.   O hemel! wat heeft toch dat woordje misdreven, Dat woordje, zoo vloeiend, welluidend en zacht? Helaes, wordt er dus om twee letters gekeven Door 't oude gebruik in de tale gebracht? Hoe zal men dan kyven En schreeuwen en schryven, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men eens woorden ontlit en beschat, Ten minste zoo lang als de staert myner kat?   Wel hoe! 't bevallig en, men zou 't der tael ontkennen? Men wil de vlaemsche spraek ontsieren en verraên? Aen stroeve klanken wil men 's dichters oor gewennen, En doornen zaeien langs de dichterlyke baen? - Nog eens gezworen, eer zal ik de pen verbryzen Dan ik mijn liefjen en voor eeuwig zie verwyzen. - Vermetelheid! zie dan die rechterlyke schaer Van woordenzifters; hoor die nieuwe letterhelden, Die zich, in al wat tael en spraek betreft, doen gelden Als eerste tooveraers, en die zoo aenstonds maer Hun' vloek doen wegen op de spreuken en de woorden, Die al te zachte slaen voor hunne ruwe akkoorden!... Daer, lees of luister... Zeg, hoe noemt gy deze tael? Is 't niet verwarden stijl, en ydlen woordenprael?... Helaes! thands poogt elkeen de moederspraek te boeien. O gy, die 't liefjen eerst de tael hebt ingevoerd, En gy, die 't eens zoo graeg uit uwe pen liet vloeien, Gedoogt ge dat men zoo de tale blyve snoeien? Wel hoe! en is dan nog uw' assche niet ontroerd?!   Ja, meesters, en rymers, en dichters, te wapen! Te wapen! ontwaekt uit de sluimring van 't graf; Manmoedige broeders, rhetorische knapen, Ja, werpt nu den zweetdoek der dooden maer af: Men lastert uw schriften, 't Is zagen en ziften, 't Is repen en raspen op al wat ge deedt. Niet een onder u die van taelkunde weet.   't Is stellig, Meyerus; gy ook hadt Midasooren; Gy ook gy waert een tael-bederver: 't woordtjen en, 't Noodlottig woord, viel ook al soms uit uwe pen. Misschien dacht gy weleer dat eens uw naem zou gloren In 't rijk der dichtren, op den vlaemschen Helikon; Maer, o vermetelheid! hy die den Rubicon Der lettrenrepubliek heeft durven overvaren, Die schaemteloos ons en met onzen niet dierf paren, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal naer lof en roem nog dingen? zulke kwant? Verrader van de tael en van het Vaderland?... Neen! 't boek der Gramschap kan u tot geen' eer verstrekken; Neen, neen! al waert gy een geleerde zelfs in us, Men duldt in onzen tijd geen' dergelyke vlekken, Als 't overtollig en, mijn lieve Meyerus!   Vergeefs dat ge menig exempel gaet halen, By andere volken, uit andere talen, Vergeefs dat ge steunt op Virgiel en Homeer, Men kent nu geen' oude vooroordeelen meer: 't Proces is gewezen, En 't vonnis gelezen; En hebben de rechters, hoe kundig, gemist, 't Is nu toch te late: de zaek is beslist.   En hy, weleer het puik der noordsche letterhelden, Wiens verzen vloeien als de beek, die langs de velden, Met streelende gesuis, en murmlend, henen snelt, Hy, Cats, daer ligt hy ook ter aerde neêrgeveld; Daer rotten nu, wel diep in 't needrig stof begraven, 's Mans boeten, en den bard van 't zeeuwsche Brouwershaven Ontvalt voor eeuwig nu der dichtren lauwerkrans. Verdiende straf! Wel hoe! hy zou met zulken glans, En eeuwen lang, in 't rijk der letterkunde, pryken, Hy die voor een' purist de vlagge niet wou stryken; Hy die zoo menigwerf het vloeiend expletief, Ons en, gebruiken dorst, tot dichterlijk gerief!   Wat scheelt ons het ου μη der stokoude Grieten? Wat gaet het ne... pas van de Franschen ons aen? Wat moet onze tael naer de vreemden zoo rieken? Ik lach met den pure van d'Italiaen. Waerom zich geneeren Om 't mi der Ibeeren? Om't met of het ce der latynen? - O neen!.... Wat hoeven wy toch met die volken gemeen?   Is onze tale niet de zachtste van Europa? Is 't Nederduitsch niet schier van medeklinkers vry? {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewis, en nimmer hoeft de vlaemsche Calliopa Te zwichten in 't bedrijf der eedle poëzy, Voor stroeve klanken. Neen, geen ruwe kronkelsteenen Verhindren immer ooit haer' snellen, vluggen gang. Ja zelfs (aloude leer) heur blanke maegdeteenen Genaken d'aerde niet, als waer de muza bang Dat haer wellicht het stof de voeten zou onteeren, En zoo misschien (wie kent der vrouwen hart?) eerlang Haer lief, der vlek bewust, niet mochte wederkeeren, Hoe zeer ook d'eedle maegd van hem een kus verlang'.   Ja, zacht is, 'k herhael het, de tael onzer vaedren, Zoo zacht als er immer een tale bestond. Ik twyfel of ooit, by 't gestadig doorblaedren, By 't spellen, en 't lezen met gapenden mond, Van al de gewrochten die 'k ooit kon vergaedren Mijn teeder en kittelig oor wierd gewond. O neen! - Onze dichters Zijn tale-herstichters En vloeien als nektar en stroomen als zeem, In al wat ze schryven op hollandschen zweem.   Weg, dan, verdwaelden, met uw' vloeiende expletiva. De vlaemsche tael is reeds maer al te vloeiend. - O! Geloof my toch, met al die multiplicativa, Met al die eufonie, de tale gaet te gô.... 1 En ware zy nog, in den mond van hare tolken, Wat hard, wat stroef, wat ruw, - zijn wy geen' noordsche volken? Ontvingen wy niet eens het doopsel van het bloed? En is een ruwe tael ten stempel niet verkoren Van vroom- en dapperheid, van krijgs- en heldenmoed? En wordt de koenheid niet den Belg als ingeboren?   Sa, Poirters, gaet aen nu: ge zijt al besteld; En scheurt maer uw Masker, en ruimt maer uw veld; Men kent uwe streken, O man, vol gebreken; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kent u, gy looze, schijnheilige vent! Ei toch! voor een pater, dat is niet te jent.   Gy waendet ook wel iets van uwe tael te weten; Gy ook (vermetelheid!) dierft roemen op uw' zang. O sul, van uwe tael hebt gy niet veel vergeten, En uwe dichten zijn van luttel aenbelang. A la bonne heure, als u 't geliefkoosd expletivum Op ieder blad niet waer' ontvallen; o ja, dan, Dan waert gy (op zijn vlaemsch gezeid) de rechte man! Dan gloorde Poirters naem ver boven 't positivum! Maer nu, daer ligt ge nu, gedompeld in het stof, By Cats en Meyers wit-beschimmelde papieren; Thans werpt men u ten prooi der bloedelooze dieren, En wormen zijn alleen bekend met uwen lof.   Oude barden, oude baerden, Schryvers van den goeden tijd, Zy, die op uw dichten staerden, En die als een schat bewaerden, Waren ezels, als ge zijt. Leeken, Paters, en Eerwaerden, Overwonnen in den strijd! Zadelt ras maer uwe paerden; Rent maer heen waer men u beidt; Rent maer snellijk heen, ontaerden, Naer het land Vergetelheid. Zy, wiens gif u is bereid, Zoo ze u langer hier ontwaerden, Dan waert ge al de lauwren kwijt Die zich eens, in beetren tijd, Jeugdig om uw' schedel gaerden.....   Maer neen, myne barden, blijft allen maer staen! Want Vondel... o ziet, daer komt Vondel nog aen! Hy wenkt u... o ziet hoe zyn' oogen ontvlammen! Hy zal onze wyzen wel scheren en kammen. De zege blijft u thands: want Vondel is daer. O kust hem, uw' veldheer! O kus nu malkaêr! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zoetluidend, vloeiend en, ons expletief, zal blyven. Laet nu maer vry en sylb'- en letterklievers schryven: Met uwe dichten zal ons liefjen overgaen Tot onze neven, ja, tot onze laetste neven!... Ja, lieveken, ten trots van die de tael verraên, Als 't oog my scheemren zal, als reeds de pen zal beven In myne zwakke hand (mag ik zoo lange leven) Ik zweer 't, dan zult ge nog in myne rijmkens staen. Middelburg in Vlaenderen, 12 november 1839.   C. DUVILLERS. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee liedekens der XVIe eeuw. I. [Op de Spaensche furie te Antwerpen.] Een nieuw liedeken, Op de wyze: Antwerpen rijk, o keyserlicke, etc. O broeders, hoort, Ick sal elck gaen belijden Die jammermoort, Die daer, binnen corten tijden Nu es gheschiet TAntwerpen, tes wel om claghen. Het swaer verdriet Can gheen mensche ghewaghen, Dat op den vierden dach Van November, och wach! Gheschiede, groot en cleene. Alsmen ons schreef het Jaer Zes en tseventich claer, Quam menich man in weene.   Antwerpen rijck Ghy waert een Stadt ydoone; Noyt ws ghelijk Was onder tshemels throone; Vol goet en scat Waert ghy tot allen stonden; Noyt rijcker Stadt En was ter weerelt vonden, Vol weelden abondant, Lieflijck en playsant, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoone van timmerage; Maer duer de spaengiers quaet Leeft ghy nu desolaet, Jammerlijck, vol quellage.   Die Spangiaerts fel Quamen met nijden gloedich In Handtwerpen snel, Als leeuwen seer hoogmoedich, Zeer onvoorzien, Met wreetheyt boven maten, Als die crijchslien Snoens al zaten en aten. Doen geschiede talaerm; Noyt meerder ghecaerm En hoordemen, ochaermen! Oudt, ionck, cleen ende groot Sloeghen die spaengiaerts doot, Sonder eenig ontfaermen.   Dat garnyzoen Zaghmen den strijd anveerden; Fraey ende coen Zy hemlieder al weerden. Die borgers fraey Die deden, sonder zwijcken, Die spangiaerts taey Tweemael van de merct wijcken, Maer de slachoorden brack Als de spangiaert sterck aen track: Zy waren ongenadich. De sommighe weerden hun ook Maer sy bleven ock al doot Van die spangiaerts mordadich.   Met zwaer ghedruus Quamen zy dan ten stonden Tot voor tStadt-huys, Daer de ghulden in stonden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Int schieten vry Sy gheensins en cesseerden. Veel Spaengiaerts zy Door dat Stadthuys myneerden. Als die Spaengiaerden dan Niet en consten daer an, Zo hebben zy begonnen Aldaer te steken tvier. Doen brande tstad-huys schier. Dus waren die borgers verwonnen.   Daer zijn verbrant Duer des Spaengiaerts confuysen, Al op den cant Al van seven hondert huysen; Soo menich man En wijf sach men daer blijven, Die duer tvier [stierven] alsdan. Tis druckelick om schriven. Duer tdruckelick bedwanck Veel volcx ter stadt wt spranck, En sijn int water ghesoncken. Veel kinderen ghesont Die zijn als dan ten stont Int smoeders aerm verdroncken.   Monseur Davre 1 Die spranck oock, sonder treuren, Met Sampeni 2 Van boven van de mueren: Naer Vlissijnghe de Stee Zoo namp hy daer zijn ganghen. Eggemont, vul vre, Es daer binnen ghevanghen 3 Ses duysent Mannen reyn Zoo bleven daer int pleyn, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van die spaensche sneezen 1. Nu zijn die caken zaen Besproeyt met heeten traen Van Weduwen en Weezen. Die Spaengiaerts wreet Zeer vreezelijcke tierden; Met moede heet Zy al de stadt pilerden; tZelver en tGoudt Deelden zy daer by ponden. Al in dat antwerps wout Es gheen ghenade vonden. In also groot bedwanck Houden zy tvolck zo stranck. Zeer wreet zy tormenteeren Met alle groot ghepijn; De lieden die daer zijn Sy al rensoenneren.   Noyt meerder afgrijs En was hoort, ghy Christen beelden, Meer dan te Parijs Daer zy de bruloft hilden. Met claer expres Segghe ik u, omverbonden, Datter noyt meerder moort en is Als Thantwerpen gevonden. Aenbid God met sinnen vroet, Dat hy ons princen goet Bystant doet onbezweken Dat wy mueghen het quaet Al van den spansschen Raed Seer haestelick versteken.   Nichil cum fide pugnat. Ghevisiteert te Brussele, by den Eerweerdigen Heere M.J. Scellinck. V.S.N. consensu superiorum. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} II. [De galeiontloopers.] een nyeu liedeken. Hoort toe, ghi iongers cleen en groot, Wat vreems sal ic u gaen vertellen, Hoe dat ghecomen zijn wter noot Meer dan xx. ghesellen, Diemen op de galeyen wilde stellen.   Si waren al Vlaender duere wt gesocht Op dat alle quaet soude verflauwen, Ghecoort, gheboeyt, te Brugghe ghebrocht, Alsoo men mocht aenschouwen: Denct of haer herte was vol rouwen.   Om datse te Brugghe waren ghevaen Hebben si desen raet gheschoren, Hoe dat si dit lijden souden ontgaen. Maer een dochterken, wilt hooren, Hadde eenen ruyter wtvercoren.   Si quam hem besoecken spaey en vroech, Op dat sijn droefheyt soude falen, Zo datse sijn schoen te lappen droech, Segghende: ick salt al betalen. En .vi. scherpe vijlen ghinck si halen.   Si seyde: schoenlapper, om u ghewin Lapt my dees schoene sonder vermincken, Ende naeyter dese ses vijlen in. Wilt schamel quincken ghedincken: Daer sijn drye realen om te verdrincken.   Die lapper dede dat meyskens bevel, Ter bystandicheyt al van huere care 1 En hi leyde dees vijlen effen en wel, In elcke schoen die te gare, Om dat niemant en soude sijn gheware.   {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit vrouken inde saken verblijt, Ghinck weder tot haer lief verheven. Sy seyde: schoon lief, als ghi vindt tijt, Salveert hier mede u leven: Ick hope dat eens pas sal gheven.   Ter Sluys daer was een schip bereyt Al om naer Zeelant te varen: Daer sijnse al te samen op gheleydt, Nemende tghetijde gheware. Sy speelden daer een quaet feyt te gare.   Si waren gebonden met boeyen seer stijf; Si en constense nauwelijck verdraghen. Men leytse daer onder met groot bedrijf, Si mochten wel beclaghen, Want si sonne noch mane en saghen.   Die capiteyn sprack cloeck ende fijn: Ghaen wi, knechten, this tijt en ure; Laet ons gaen reysen op dit termijn: Om loopen hebben si gheen cuere; Want hier en is gheen achterduere.   Binnen dat si wech waren Hans Puyloge sprac: Ghesellen, en laet ons niet meer duchten! Met dien hi een mes wt zijn coussens track, Waer vore willen wi duchten? Desen dans sullen wi wel ontvluchten.   Die coorden hi haestich in stucken sneet. Recht op spronghen si al te tsamen. Die dienaers gheweer stont daer bereet, Twelc si in haer handen namen, En doorstakense die nederwaert quamen.   Sy hebben ghedaen een groote moort; Si en ontsaghen questien noch appeelen; Die dienaers smeten si doot int ganckboort, En tcapiteyns ghelt ghinghen si deelen, Zijn keten, ringhen en juweelen.   {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Die boeyen die waren daer af subijt; Die vijlen constent al doorkerven. Si seyden: stierman, twort u profijt, Stelt ons te lande om vruecht te verwerven; Oft bereet u, so ghi wilt sterven.   Die stierman, eylaes, was seer bedroeft: Hi ontsach hem van tleven te scheeden. Hi heeftse terstond aen stranghe ghevoert, Alsoomen nu mach verbreeden: God den Heere wiltse wel gheleeden.   Die dit de maken sijn herte minjoot Was wel benaut, so ghi muecht hooren: Hi was in dit perijckel groot: Van Ypre is hi gheboren. Wt den lande te trecken heeft hi voren. Volgens twee op lange papierreepels gedrukte bladen van de XVIe eeuw, my medegedeeld door den heer Fr. Verachter, stads-archivarius van Antwerpen.   J.F. WILLEMS. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over den toestand onzer tael en letterkunde. Belgie was diep gevallen, wanneer Maria Theresia het beproeven wilde ons vaderland uit zyn ellendigen toestand te redden. Zy rigtte te Brussel een Academie op, misschien uit nayver tegen haer gelukkigen tegenstrever, Frederik den Grooten, en op diens voorbeeld beschouwde zy de fransche tael voor de tael der geleerden. Het ontbrak nogtans niet aen Belgen die by voorkeur zich van de volkstael bedienden; en dat men ten minste eene ruimere aenmoediging aen het Nederduitsch had mogen geven, bewyzen de vele verhandelingen, in die tael geschreven, der nieuwe academie aengeboden. Wel is waer, Desroches, secretaris dezer Academie, vervaerdigde eene Nederduitsche spraekkunst, maer het is verre van bewezen dat het staetsbestuer hem daertoe eenigen wenk gegeven had, en daerby liep zyn stelsel op eene ellendige ontaerding van de grondregels der tael uit. De patriottentyd, hoe noodlottig zyn einde was, had met den geest van onafhankelykheid eene kracht aen de tael gegeven, welke deze, sints twee eeuwen, hier te lande niet meer gekend had. Zelfs onder de fransche overheersching bleven gevoel en kracht, hoe gering ook, hunnen koesterenden invloed verspreiden, en de volksgeest was verre van verdoofd te zyn. By Waterloo nam die volksgeest eene hernieuwde hoogere vlucht, en nog eens mogt de eigene tael de ziel der Belgen roeren. Het nederlandsch bestuer deed vele beproevingen om den {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} herrezen volksgeest op eene behoorlyke hoogte te heffen, het beproefde de zedelyke verbroedering van noord en zuid, het beproefde twee belangens in een te smelten, een eenig Nederland te vormen. Het bestuer mislukte in zyne welmeenende poging, doordien dat de twee deelen nog niet genoegzaem over hunnen wederzydschen toestand geredeneerd hadden, om te gevoelen dat zy één zedelyk belang hadden en daerom onderling elkander iets moesten toegeven. De omwenteling kwam vervolgens, en begon als een twist tusschen twee broeders, die, na een lang afwezen, uit verschillende streken in het vaderlyk huis zyn terug gekeerd. Elk heeft zich eene eigene opvoeding gevormd, en geen van beiden wil vooreerst iets van zyne wyze van zien aen de huislyke rust opofferen, en men scheidt op nieuw van elkander, met haet en wrok in het harte. Werpen wy een vluggen oogslag op den zoogenaemden hollandschen invloed van dien tyd. Belgie, aen de klauwen van den franschen adelaer ontvallen zynde, had de invloed van vreemde zeden en letterkunde te uitsluitend op den geest van het meestbeschaefde gedeelte des volks zien werken, dan dat men een spoedigen algemeenen terugkeer tot ware nationaliteit verwachten kon. De grooten, van geslacht tot geslacht buiten de vaderlandsche beschaving gebleven, waren fransche hovelingen geworden, en wie in den middenstand waende zich te kunnen verheffen, had getracht zoo goed mogelyk den uiterlyken franschman na te bootsen. Het bestuer wilde die onbelgische beschaving tegengaen. Het had hiertoe alle middelen aen de hand: lager, middelbaer en hooger onderwys, maetschappyen, en eene ryke letterkunde, welke hare hoogste vlucht had genomen. Het lager en middelbaer onderwys hebben zoo veel mogelyk aen de verwachting beantwoord; maer het hoo- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ger heeft voor de vaderlandsche beschaving veel, zeer veel te wenschen overgelaten. Het onderwys werd gegeven in eene doode tael, gedeeltelyk door vreemdelingen, die zich aen het bestuer wel slaefs verknocht konden toonen, maer natuerlyk met den nederlandschen geest niet bezield waren, en diensvolgens dezen in de jonge vlaemsche gemoederen niet konden instorten. De nederlandsche tael en letteren werden, ja, in de volkstael onderwezen, maer daertoe bepaelde zich schier de geheele onderneming tot het hervormen van den volksgeest, die zich in zyne vlucht genoegzaem belemmerd gevoelde door den vreemden wind, welke de drie hoogescholen gedurig in beweging stelde. By de hereeniging van Noord en Zuid, behoorden de opregtste vlamingen tot de leden der kamers van Rhetorica, en buiten de kamers was er schier niemand meer die de tael opzettelyk beoefende. Derzelver getal evenwel was zeer groot, en byna geen dorp dat niet ten minste nog ééne kamer telde; ook in Braband waren ze op verre na nog niet uitgestorven. Doch hare waerde was van overlang zeer gevallen, en nog meer sedert dat in de voornaemste steden het fransch tooneel het burgerregt en een jaerlykschen onderstand verkreeg. De rederykers hadden noch stoffelyke noch zedelyke vermogens genoeg om tegen dien magtigen vyand te worstelen, en Brussel, de hoofdstad, droeg sedert lang de livrei van Parys. Koning Willem zag dat in de Rhetoryken nog de goede geest stak, en hy gaf ze aenmoediging, geene voldoende evenwel om dezelve in de voorname steden eene houding te doen aennemen, waermede zy aen het vreemde het hoofd konden bieden. Om dit doel te bereiken rigtte men maetschappyen op van Nederlandsche tael- en letterkunde, geschoeid op de leest der maetschappy van Leyden. Deze maetschappyen hadden een hoofdgebrek: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} alles ging er met te veel statigheid toe. En in het algemeen werd het bestuer kwalyk ondersteund door de hier aengestelde Hollanders, die veelal geen begrip hadden hoe de klove aen te vullen was, welke nog altyd tusschen Zuid en Noord gapende bleef. Wie herwaerts geplaetst werd, beschouwde zich in ballingschap gezonden, en het afscheid, dat hy van vrienden en magen nam, was ruim zoo weemoedig als ware zyne bestemming naer de oostindische koloniën geweest. Hier aengekomen, toonde hy zich vooral ongenegen zich naer de landszeden en gebruiken te voegen. Openlyk gaf hy zynen afkeer voor het vlaemsch te kennen, en de kamers van rhetorica waren evenmin zyne aendacht waerdig als de reizende tooneelgezelschappen van Jan Gras en van de vier kroonen. En al die ongunstige vooroordeelen waren nog gesterkt door de meening dat Belgie een wingewest was, ten koste van groote opofferingen verkregen. Ik beken het gaerne, deze ongunstige stemming tegen het ons eigene was niet algemeen, en had vooral geene plaets by de hoogere ambtenaren. Ook eenige jongelingen uit de noordelyke gewesten, studenten aen de belgische hoogescholen, keken naer middelen uit om by ons aen de tale haren invloed terug te geven. Zy waegden het in Zuid-Nederland tydschriften te laten verschynen, welke by uitstek wel bevielen, en die de eerste middelpunten werden, waer de jonge vlaemsche letterkundigen zich kwamen om scharen. Zy hebben practisch bewezen dat de Vlaming niet zoo onhandelbaer is als toen en later sommige schryvers beweerden. Men beschuldigde den Zuidnederlander, die, op een paer werken na, niets merkwaerdigs in de volkstale te voorschyn bragt, van met gemelykheid de hollandsche werken te lezen. Maer wat was toch de gelyktydige hollandsche letterkunde, om haer by den grooten hoop van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 't lezend publiek, dat aen het fransch gewend was, tegen hare mededingster te stellen? Dichters, ja, en dichters van den eersten stempel bezat Holland in ruime mate, doch verzen, de gebruikelykste vorm van poezy, zyn niet allemans kost, en kunnen wel zeker niemand uitsluitelyk behagen. Eenvormigheid grenst aen eentoonigheid; en dat gevoelde men in Holland zoowel als aen dezen kant van den Moerdyk. Het tooneel en de roman waren tot de diepste vernedering vervallen; in die vakken leefde de letterkunde van den roof op andere volkeren; wat oorspronkelyk en nationael was, was aen hollandsche zeden toegewyd, of kwam er al iets Brabandsch in te pas, men moest daermêe den spotlust bot vieren. De letteren staetskundige bladen waren grootendeels kernloos. De modellen van prozastyl lagen of onder de werken der verschillende maetschappyen verloren, of het waren leerredenen van gereformeerde predikanten. Men mag zeggen dat onder de regering van koning Willem, tot aen 1828, de Nederlandsche letterkunde vermoeid en van zich zelve te vreden op hare lauweren rustte. Bilderdyk zelf was eindelyk onvermogend om ze uit hare onbewegelykheid te rukken. En zouden wy mogen verzwygen dat zy altyd eene te locale kleur behouden heeft? Daer en boven de hooge prys der hollandsche werken, en hun onbevallig uitzicht, vermeerderden nog de vooringenomenheid, waermede men tegen de nieuwere Noord-Nederlandsche letterkunde was bezield. Eene andere belemmering aen de Nederlandsche beschaving had hare wortels in het hof zelve. Het hof was in handel en wandel alles behalven Nederlandsch, en 't was het fransch dat den toon gaf: zyn onverschilligheid was niet geschikt om de grooten aen te wakkeren zich met de volkstael te bemoeyen. Deze onthielden zich daervan voorbeeldelyk, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen die ten hove verschenen toonden eenigen zweem van Nederlandsche manieren. Zelfs een tyd lang was er eene hoogduitsche party, hetgeen vooral de Hollanders tegen de borst stiet, en waerover op de onvoorzichtigste wyze werd geklaegd. Deze lauwheid van het hof voor de Landtael maekte dat niemand streefde om door kern en puntigheid te behagen, zoo dat de meest beschaefde klasse des volks, had zy zelfs goede inzichten jegens de tael gekoesterd, gedwongen was zich aen eene vreemde letterkunde te houden. Zoo barstte de omwenteling van 1830 uit, zonder dat het nog aen het bestuer gelukt was ergens echte steunsels voor de Nederlandsche beschaving vast te stellen. Maetschappyen van tael- en letterkunde, maetschappy tot nut van 't algemeen, leergangen van vaderlandsche tael- en letterkunde in de hoogescholen, Atheneums en collegien, alles werd weggevaegd; de volkstael verloor alle gezag in de wetgeving, en wy hebben ons, als over een wonderwerk, geluk te wenschen, dat men niet, tegelyk met het huis van Oranje, het nederduitsch van alle aenspraek op bestaen in Belgie vervallen heeft verklaerd. De omwenteling moet onder een tweeledig oogpunt van nationaliteit beschouwd worden. Voor het eene gedeelte van 't belgisch volk was het een stryd van stam tegen stam, voor het andere een partyoorlog. Buiten ons bestek treden wy hier niet; doch dat myn gezegde gegrond is, zal niemand, zoo ik verhoop, die de zaek wat meer dan oppervlakkig heeft leeren beschouwen, opregt tegenspreken. De wapenkreet der Walen was zoowel tegen de Vlamingen als tegen de Hollanders, en werd aengeheven tegen den geheelen nederduitschen stam. En dit is zoo waer, dat waelsche magistraetspersoonen, die een werkdadig deel aen de omwenteling hebben genomen, er opentlyk durven voor uitkomen. Het on- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaefde gedeelte des volks onder de Walen verbeeldde zich evenzeer dat de opstand al mede tegen de Vlamingen gericht was. Zoo kwam, in de eerste dagen na 't gebeurde binnen Brussel, de waelsche gemeente Reckem, by Kortryk, schielyk en van zelfs op de been, tegen het bygelegen vlaemsch dorp Lauwe optrekkende, en schreeuwende dat het nu de beurt aen de Walen was van te regeren. Van daer ook dat, van 't begin af aen, de Walen alle ryksambten veroverden, en dat de Vlamingen, die door hunne pen het gezag der moedertael verdedigd hadden, vervolgd of van hunne posten beroofd werden. Het plan van overheersching werd wonderlyk ondersteund door de Vlamingen zelven, die, in hunnen dollen drift en met toejuiching, het Hollandsch door het Fransch lieten vervangen, zoowel in het leger als in de raedzael, zoo wel in de openbare akten als in het onderwys. Ongestoord genoot het fransch de alleenheersching, tot dat een minister alle belgische dichters opriep om in wedstryd 's lands onafhankelykheid te bezingen, en dat een zyner commiezen hem eerbiedig zeggen dorst, dat Belgie ook vlaemsche dichters bezat. De kampstryd bewees dat de verdrukte vlaemsche poezy voor de bewierookte fransche niet moest onderdoen, en de betrekkelyk hoogere verdiensten van de bekroonde vlaemsche stukken boven de fransche, maekte dat de beloofde uitgave derzelve onderbleef. Dit toeval had eene gelukkige uitwerking: het publiek leende op nieuw gunstiger het oor aen de vlaemsche zangers, die reeds in twee tydschriften de wedergeboorte van tael en volksgeest hadden aengekondigd, en nu de wassende krachten eener heilige zaek gevoelden. Vooroordeelen ruimden plaets voor overtuiging, en de voorstaenders der volkstael groeyden dagelyks aen, tot dat zy eindelyk in de kamers der volksvertegenwoordigers zelve {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hare verdedigers vond. Het bestuer voelde zich gedwongen aen den openbaren geest toe te geven, en voor de tale der meerderheid inschikkelykheid te gebruiken: er werd, onder zyne bescherming, eene maetschappy opgerigt tot bevordering van de nederduitsche tael, en by koninglyk besluit van den 6 september 1836 eene oproeping aen alle taelkundigen gedaen, ten einde de middelen aen te wyzen hoe men tot eene gelykparigheid van spelling komen kon, terwyl er tevens eene commissie werd aengesteld om de ingezondene stukken te beoordeelen. Het bestuer scheen verder te willen gaen: een voornaem letterkundige werd belast met het leveren van het ontwerp eener vlaemsche Academie, en het opgeven van de namen der letterkundigen, die wegens hunne verdiensten regt schenen te hebben er deel van te maken. Doch het bleef daer by. Men mag er aen twyfelen of het plan van 't bestuer wel ooyt goed gemeend zy geweest, en of de opschudding, welke in de brusselsche Academie van wetenschappen en letteren zich veropenbaerde, op de tyding dat men aen 't stichten van eene vlaemsche Academie dacht, voor geen gemaekt spel mag doorgaen. Zie daer eene korte schets van de wisselvalligheden der moedertael in onze eeuw. Treden wy in eenige nadere byzonderheden. Ik heb het reeds aengewezen: de voornaemste letterkundigen van Vlaenderen werden beschuldigd als der nieuwe orde van zaken niet genegen. Kon het anders, dan dat alle opregte Vlamingen met leepe oogen eene orde van zaken beschouwden, die scheen te zullen uitloopen op de geheele ontaerding van den landaerd, eene orde van zaken die 't zoo goed als aenplakte en afkondigde dat al wat vlaemsch was behoefde plaets te maken voor vreemden invloed? Wàèr is het, en de brusselsche kampstryd was oorzaek van vele bitterheden. De rond- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} borstigheid waermede de opregte vlamingen overal en ten allen tyde de beweegredenen van hun gedrag openlegden, maekte indruk, en men begon allengs overtuigd te worden dat men eens het staetsgebouw door de gevoelens der Vlamingen zal moeten ondersteunen, wil men het verzekering en duerzaemheid geven. Men bragt ook tegen de tael in dat onze hedendaegsche schryfwyze te zeer naer de zoogenaemde hollandsche helt, en veelal duister en onverstaenbaer is. Eene natie die beurtelings onder den invloed van andere natien gestaen heeft, moet in hare letterkunde de sporen daervan achter laten. Holland heeft eerst op de fransche letterkunde en dan op de hoogduitsche het oog gewend, en zyne proza een latynsch-hoogduitsch gewaed aengetrokken, dat niet bevallen kon aen ons, die nog te zeer aen de logische maer eentoonige fransche zinsnede gewend waren. Doch dit maekt een vorm van styl uit, geenszins een onderscheid van tael, en thans nog bezit Holland menigen prozaschryver die aen zyne voordragt eene wending weet te geven, dewelke in Belgie geene opspraek maken zou, ware die niet kenbaer door eene hollandsche spelling. Heeft men ooyt het engelsch in twee onderscheidene talen willen verdeelen, om dat de eene schryver zyne modellen meer in de zuidelyke letterkunde zocht, terwyl de andere zich uitsluitend aen hetnoordsch hield? Ik beken dat Holland schryvers bezit, wier lange en ineengeschovene volzinnen byna niet te verstaen zyn. Van Effen heeft daer eerst tegen gewaerschouwd, en nu worden die schryvers, evenmin ten hunnent als hier, om hunnen styl geprezen. Niemand by ons te lande, die zich opzettelyk met prozaschryven bemoeyt, heeft tot nog toe dat onnederlandsch pad ingeslagen: wie daerover klaegt, moet zyn onkunde alleen toewyten aen het vroeger en uitsluitelyk lezen van fransche werken, waervan de styl {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelsbreed verschilt met den eenvoudigsten vlaemschen. En hier komen wy van zelfs tot de beschouwing onzer tegenwoordige letterkunde. Het heeft sommigen mishaegd dat ik ergens van eene vlaemsche school gesproken en deze in drie afdeelingen gesplitst heb. Het komt my evenwel voor dat deze verdeeling, die niet volstrekt naer de letter moet opgenomen worden (ik zou dichters konnen aenwyzen die in alle drie t'huis zyn), het komt my voor, zeg ik, dat deze verdeeling den gang der letterkunde hier te lande nog al tamelyk getrouw afschetst. Was over vyf-en-twintig jaren niet alles rhetoricael? Jupyn en Pluto, Eool en Zephyrus verdeelden het gebied met de andere allegorische persoonaedjes; Zwanenburg's bas overbromde den geheelen Helikon; Brugge, Ostende, Wacken, enz., dreunden van de dichterlyke woede der schoone geesten des tyds. Thans nog bewyst Brugge, trots den kunstzin die rond haer zich ontwikkeld, hulde aen dien wansmaek, met dezelfde hardnekkigheid als waermede men er Desroches voor den Vader der taelgeleerden houdt. Doch de wansmaek was niet zoo algemeen, dat er hier en daer geen zanger overbleef, die dacht zich te kunnen verheffen, zonder zoo wild en woest als de groote hoop den Helikon te beklauteren; evenwel hechtte de mythologische vorm zig doorgaens nog aen zyne tafereelen. Men begon nu behoefte aen tydschriften te gevoelen, en jonge Hollanders slooten zich aen de jonge Belgen, om met den publieken geest tevens een fyner gevoel voor 't schoone op te wekken. Die tydschriften hebben wezenlyk nut gesticht, doordien zy den rhetoricalen wansmaek zonder geweld in den loop wat verstroeyd en eene nieuwe baen aen een ander slach van schryvers geopend hebben. Wel is waer, de dichtstukjes, welke men zag te voorschyn komen, mistten over het algemeen gloed en verheffing, en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de hollandsche dichters waren daerin van verre afgekeken. Men moet echter bekennen dat er moeyelyk iets beters te voorschyn had kunnen komen, in een land dat in den diepsten vrede lag, en den vreemdeling niet meer te duchten scheen, in een land dat sedert eeuwen aen den bedorvendsten wansmaek had hulde bewezen. En toch waren de pogingen der jongere dichters verstandiger dan degene van hunne voorgangers, die, eerder uit nyd dan uit edelen nayver tegen de Noordnederlanders, eene hooge vlucht wilden nemen, en waenden dat men maer een model voor zich behoeft te hebben om een even goed tafereel te vervaerdigen. Allerhande dichtstukken van langen adem zagen in 't begin onzer eeuw het licht, treur- en blyspelen, heldendichten, alles wat eene letterkunde den hoogsten luister kan byzetten vloeyde uit de pen van onvermoeyde schryvers. Maer dat alles prees zich noch door vinding, noch door uitdrukking, noch door tael aen. Het nieuwere geslacht viel in een ander uiterste, namelyk van de hollandsche schryvers voor onvoorwaerdelyke modellen aen te zien, en te gelooven dat ze niet konden geëvenaerd worden: men durfde zich geene uitdrukking, geen woord veroorloven, of het moest reeds door een hollandschen schryver gewettigd zyn. Intusschen handelden zy, des niettegenstaende, verstandiger dan hunne gezwollene voorgangers, en deze nauwgezetheid is oorzaek dat de schryvers, die onder het bestuer van koning Willem hunne litterarische opvoeding ontvangen hebben, over het algemeen vry grondige kennissen in de tael bezitten. Na de omwenteling schenen werking en tegenwerking meer gloed aen de poëzy te zullen byzetten; maer in den beginne was er te veel ontmoediging. Alles was voor het fransch, niets voor de volkstael. Het ging zelfs zoo ver dat men persoonen aentrof, vroeger onder de jonge {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaemsche schryvers niet ongunstig bekend, die vragen durfden wat men toch met de moedertael winnen kon? Ondanks al deze ontmoediging had men een Jaerboekje weten te stichten, waeraen de jeugdige dichters bydroegen wat hun het best uit het hart opwelde. Het vaderland werd by voorkeur bezongen, en de daer toe zoo geschikte romance als vorm gebezigd. Willems en d'Hulster hadden glansryk voor zuidnederland dat spoor geopend, en jongere zangers traden met niet minder glans op hunne stappen. Is het niet een hoogst merkwaerdig en gelukkig voorval, op een tydstip dat de vaderlandsche letterkunde als vyandig tegen het vaderland wordt uitgekreten, dat het de vlaemsche dichters zyn, die het stof wegschoppen hetwelk de assche der voorvaderen zoo lang heeft gedrukt, terwyl de yveraers voor eene vreemde letterkunde nog altyd by ydele wenschen zyn staen gebleven? De reden ware er wel van aenteduiden, en by onvooringenomenen zou geen verder bewys ten voordeele van den vlaemschen geest behoeven te pleiten. Als zuiver, opregt vaderlandlievend, mag het tegenwoordig tydstip gelyk gesteld worden met de gelukkigste tydstippen in andere letterkunden. Van den kant der konst beschouwd hebben er echter vele mistastingen plaets gehad, en die moesten er plaets hebben, zoodra een ieder, die op den naem van dichter aenspraek maekt, zich in een vak waegde, het welk zoo veel gevoel vordert. Buiten het verhalende komt er weinig voortreffelyks te voorschyn. Het bestaet meest uit prys- of gelegenheidsverzen. Waer men moraliseert is men droog en alledaegsch. Tegen dien, als 't ware, genootschappelyken sleur, tegen dat bloot beoefenen der konst, als loutere liefhebbery, heeft men sedert kort krachtige woorden ingebragt. Gelukkiglyk, want de poezy bedreigde nog {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} eens by de schoone kunsten verre achteraen te blyven. Enkele jonge dichters hebben meer ziel aen hunne tafereelen weten te geven, en de eer komt hun toe den zweetdoek van 't koude lyk der vlaemsche letterkunde te hebben opgeligt. Grove taelfouten mogen bedreven zyn, B.V. door Conscience, die daerby niet altyd van gezwollenheid vry te pleiten is, en daerenboven zich nog vele studien in de geschiedenis des lands zal moeten getroosten; doch zyne zoo levendige beschryvingen, in eenen zoo wegslependen styl, zyn waerlyk kunstenaers gevoel hebben zyne romans een welverdienden byval doen vinden, dusdanig als nog aen geen werk van eenen vlaemschen schryver was te beurt gevallen. Zyn Leeuw van Vlaenderen, indien hy dien roman overzag, ware zeker een werk dat ons byna het gemis van een epos verzoeten zou. Trouwens, het is wel te vreezen, dat men nog in de eerste jaren aen geen dergelyk gedicht te denken heeft. Het zou echter onzer letterkunde eene verwonderlyke opbeuring geven, indien een epos, ten minsten een heroïsch gedicht, dat de proef tegen dergelyke gewrochten van andere natien kon doorstaen, uit het brein van een Zuid-Nederlander aen het daglicht kwame. Er zyn er die aen het al of niet verschynen van een dusdanig dichtwerk weinig prys hechten; maer die dagteekenen voorzeker onze nationaliteit eerst van de laetste omwenteling, en gelooven dat het fransch de volkstael zyn moet. Zy redeneren regt, want het zou hun onmogelyk vallen in onze geschiedenis een tydstip te vinden, dat, volgens hunne wyze van zien, in het punt van nationaliteit, voor een Epos geschikt ware. Daertoe moet er in de geschiedenis van een volk een heldentyd bestaen, en die tyd moet genoegzaem met den tegenwoordigen in verband hangen: het volk moet, in tael, in zeden en in gebruiken, de bewyzen by zich dragen van het nageslacht {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} te zyn der helden van zulken tyd. Zoo kunnen de Italianen hunne volksherinneringen niet nemen by de Romeinen, dewyl zy, door tael en zeden, aen die wereldveroveraers niet meer gelyken. Een byzonder voordeel, volgens my, dat een Epos aen het uitbreiden van vlaemsche gevoelens zou toebrengen, bestonde in 't wenden der algemeene aendacht op het hooge tooneel. Een heldendicht is een groot drama, waerin een zeker getal kleinere dramas zich bewegen. Wie by de lezing van het ensemble zich voldaen heeft gevoeld, zal niet meer afkeerig wezen om de details in werkdadigheid te gaen aenschouwen. En zoo kwamen misschien de kamers van Rhetorica eens uit haren vervallen staet, waeruit zy tot nog toe niet te redden zyn geweest. Zeker althans is het, dat er van die kamers geen goed voor de nationaliteit te verwachten is, zoo lang er, te gelyk met een verbeterden gang in de letterkunde, voor het tooneel geene nieuwe baen geopend worde. Kotzebue en Iffland zyn dood gespeeld, en van den inlander bestaet er niets ter uitvoering geschikt. De Hollanders hebben het opregte nederlandsch tooneel verloren door hunne maetschappyen van vertalers, en met de wetten van het fransch tooneel voor de eenige goede te houden. Een geheel nieuw veld ligt er open voor die zich roeping en moed gevoelt om een nationael schouwburg te doen bloeyen. Misschien ook, indien men zich op het gezang toelegde, zouden de vlaemsche chooren op nieuw in zwang geraken. Het nederlandsch is geene onzangerige tael, en te regt zegt Kinker: ‘het komt er altijd slechts op aan, aan de zijde des toonkunstenaars, om de muzijk met de klank, de maat, de beteekenis, maar ook inzonderheid met de eigenaardige klemtoonen der woorden en volzinnen, in harmonie te brengen; en aan de zijde des {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters, om over het algemeen die woorden te kiezen, welker vokaalklank de meeste melodie aanbiedt, en het minst door ophooping van medeklinkers afgebroken wordt, en voorts te zorgen dat zoo wel de verdeeling der maat als die der zinsneden, zelfs by de bloote lezing, eene kennelijke toonkundige melodie opleveren. Aan veelgrepige, gemakkelijk vloeijende, en verscheidenheid van vokaalklanken aanbiedende woorden ontbreekt het onze taal niet; en zij is rijk genoeg aan synonima, om, waar het noodig is, de hard- en stroefklinkende te vermijden.’ Ten tyde van Hooft en Vondel zong men veel nederlandsch, en waerom zouden wy het niet even zoo goed als onze voorouders kunnen? Sedert den tyd dier groote mannen hebben sommige wanklanken zich scherper laten hooren, en is de zachte toon, die vroeger zoo lieflyk klonk, schier geheel verloopen. Laten wy die klanken tot hunne oorspronkelyke zachtheid terug brengen, en met behulp van dichters en toonkunstenaers, die Kinker's voorschriften in het hoofd hebben, zal de nederlandsche zanger, niet min dan elke vreemde, het onpartydig oor weten te streelen en te boeyen, ja de kiesche vrouw zal eene spraek liefkozen, welke door de zoogenaemde taelzuiveraers maer al te deerlyk is misvormd.- Men vergete het niet: het zwakke onzer eeuw is byzonder voor muzyk en zang. Het gelukkige genie dat een ander dan de gewoone gang nam, zou wellicht geene zware worsteling door te stryden hebben. De geest is vermoeyd en ongevoelig geworden door al de slechte vormen die nog hedendaegs van de letterkunde meester zyn. Om alleen van het mechanische gedeelte der dichtkunst te spreken, wat is er eentooniger, min verscheidenheid gevende dan onze verzen? Alexandrynen zyn nog immer synoniem van heldenverzen gebleven, al hebben ze tot nog toe aen weinig {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} helden het leven verzekerd. Zy mogen er thans in Holland hoog mede loopen, die wanen Bilderdyk's kunstgreep gevat te hebben; het Alexandryn zal steeds onzer letterkunde hinderlyk blyven. Al zien wy nog den zelfden gang, en geen nieuwe baen geopend, verlevendiging is er toch niet te miskennen, en daer zyn dichters, die reuzenslappen doen en reeds eene aenzienlyke plaets onder Nederlands doorluchtigste zangers nemen. De koude trant, die overvloed van epitheten voor, rykheid van kleuren neemt, wordt verstooten, en eene rykere voordragt toont dat gevoelen en beweging ook het erfgoed van den vlaming zyn. Doch meesterschap over de tael is eene hoofdvereischte voor elken schryver die naer volmaking streeft. Niet die schyn van meesterschap, welke niet dieper dringt dan tot den grammaticalen vorm, en meent dat de kunst eeniglyk zit in het dorre geraemte van letters en in het verleidend muzyk van afzonderlyke klanken, zonder tot in de innige beteekenis van 't woord door te dringen; maer ik spreek van eene meesterschap, die zich rekening geeft hoe de tael een afzonderlyk bestaen heeft, wat haer eigen, wat haer opgedrongen is, en welke kostelykheden op onzen vlaemschen bodem nog verwaerloosd of vergeten liggen. Wenschelyk ware het dat er een algemeen woordenboek der tale ondernomen wierde. Doch alle kleingeestige vooroordeelen dienden by zulk een omvattend werk op zyde geschoven. Het ware misschien beter dat men het gouvernement, in zyne onwilligheid om eene Academie op te richten, gerust liete, en men van zelfs zich vereenigde en de geschikste taelkenners uitkoos voor de medewerking, waer de Noord-Nederlanders een ruim deel zouden aen nemen. Men heeft beweerd dat de maetschappy tot bevorde- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ring der moedertael die taek op zich zou nemen. Eene bittere spotterny! Het is immers bekend dat het grootste gedeelte harer leden alleen uit voorstaenders geenzins uit beoefenaers der volkstael bestaet. Het eenige wat nog onmiddelyk van haer is uitgegaen, is het Belgisch Museum, en dat wordt schier aen de krachten van éénen mensch overgelaten, terwyl men fransche tydschriften in overvloede met artikels verrykt. Inderdaed eene zonderlinge wyze van den volksgeest te helpen ontwikkelen. De yveraers voor een eigen volksgeest moesten overtuigd zyn, dat het niet zoo zeer eene voorspraek, waervan het uitwerksel te gelyk met de oorzaek verdwynt, als wel een krachtdadige medewerking is, die ons uit den tegenwoordigen staet van spanning brengen moet. Wie het opregt met de volkstale meent, mag het niet by dorre wenschen laten, wil hy zich niet aen een zedelyk kwaed vergrypen. Wy staen nu tegenover het fransch, gelyk over drie eeuwen onze voorouders tegenover het latyn stonden. Wal zedelyk voordeel hebben wy als natie met onze latynsche schryvers behaeld? Wat roem hebben die schryvers zelve by opvolgende geslachten overgebragt? Hunne voortbrengselen zyn niet meerder ons eigendom dan van elk ander volk: zy hebben hunne gedachten op eene wyze uitgedrukt, die ons vreemd is. Met niet eigendommelyk te wezen, hebben die schryvers zich in de algemeenheid verloren, en nauwelyks één heeft het zoo verre weten te brengen van soms als gezaghebbend te worden aengehaeld. En wie weet wat een Romein, indien er eens een de stemme kon verheffen, van dat Rotterdamsch latyn zeggen zou. Men bestudeert de schryvers van Augustus eeuw, maer wie leest Hosschius of Becanus? Dat is reeds duizendmael opgemerkt, en men is er van overtuigd; doch menigeen zou gaern zich zelve {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} wys maken, dat hy zoo ongelukkig met zyn fransch niet wezen zal. De nakomelingschap zal beslissen, al bestaen er reeds genoegzaem bewyzen van onbekwaemhied. Ware zelfs myn vooruitzicht nog valsch, ik houde staen dat het zyn land honen is in eene vreemde tael voor zyne landgenooten te schryven. Ieder lid behoort tot het geheel en heeft evenveel regt in de deeling; ieder lid eener natie heeft het regt zoowel de woorden van den schryver als die van den redenaer na te gaen en te wegen; het zyn beide zyne vertegenwoordigers of leeraers, en met billykheid mag het, ja moet het vorderen, dat het in die tale aensproken worde, waervan het tot de fynste eigenaerdigheid vatten kan. Maer de Walen? Ik wil geen Walen tot Vlamingen vervormen. Men late hen fransch schryven, indien zy vermeenen fransch te spreken; misschien zullen zy wel eens zoo gelukkig wezen als de fransche Zwitsers, en eenen schryver tellen dien Frankryk zich zal aenmatigen. Dat belet niet dat wy in de algemeene beschaving ook vooruit willen. Wonderlyk is het dat de tegenstaenders van het gebruik der volkstael by het spreken en het onderwyzen, gedurig met menschlievende voorstellen aenkomen, om onze natie, welke volgens hen nog ten achteren is, op dezelfde hoogte als het overig midden Europa te brengen. Doch wie noemen zy ten achteren, om hunne koesterende verlichting er op neêr te doen stralen? is het de geringere volksklasse? is het de middelstand? Maer is ons lager onderwys niet meer uitgebreid dan in Frankryk, schoon het in de moedertael gegeven wordt? of zyn Fransche woorden voldoende om onderwys, om beschaving te verkrygen? Ik heb menigen student gekend, die aen zyn ouders huis meer logica geleerd had, dan dat hem een fransch professor in een geheelen leergang kon bevattelyk maken. Ik heb er gezien die zich bleek studeer- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den om den zin van fransche kunstermen te leeren, terwyl zy het nederduitsche woord honderdmael thuis gehoord en gebruikt hadden. Zoo beklaegde zich eens iemand dat hem herhaeldelyk de kenteekenen van zekere ziekte uit het geheugen ontsnapten, en zyn aengezicht werd rood van schaemte en spyt wanneer ik hem deed opmerken, dat die zoo vreemd schynende kwael by ons volk onder den naem van kinderpokken bekend was. Velen verkiezen hun onderwys in het fransch te ontvangen, en wil men hen gelooven, zy zouden ter nauwernood de lessen in 't nederduitsch verstaen. Indien zy twaelf jaren lang door hunnen leermeester in het russisch wierden aengesproken, zy zouden er evenzeer aen gewennen, en het russisch verkiezen. Zou men daeruit afleiden, dat wy dan een russische en geene nederlandsche beschaving moesten betrachten? Het is niet alleen onregtvaerdig en vernederend, er ligt daerenboven iets onzedelyks in het opdringen eener vreemde tael. Is het geene onzedelyke daed eenen beschuldigden te veroordeelen, zonder dat hy zich persoonlyk verdedigen kan? Is het niet de onzedelykheid ten hoogsten top voeren iemand in eene zaek als juré te doen beslissen, waervan hy noch beschuldiging noch verdediging verstaen heeft? Het is te hopen dat dergelyke misbruiken eerlang zullen beteugeld worden, en dat het bestuer meer liberael zal handelen, zonder het zoo ver te laten komen, dat men het de wedergave van het dierbaerste pand hetwelk een volk bezitten kan, het vrye gebruik der eigene spraet, in een openbaren twist zou moeten afdwingen. Een laetste woord. Zoo lang de tael in het hooger onderwys niet wordt ingevoerd, blyft hare beoefening niet veel meer dan bloote liefhebbery, en mag men schier geene verontwaerdiging toonen op de egoïstische {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vraeg: wat men toch met de moedertael winnen kan? Stoffelyke belangens dryven sommigen tot deugd aen, al is dit in der daed slechts schyndeugd; maer dezelfde belangens beletten dikwerf dat men van het pad der deugd afwyke. Het herinvoeren der volkstael in het hooger onderwys ware eene daed van regtvaerdigheid en die onberekenbare gevolgen zou hebben. Doch het is nu zoo niet, en het ware ons met ydele bespiegelingen bezig houden, indien wy derwaerts de oogen wendden en daerom onzen voortgang vertraegden. Geven my veel liever eene grootere uitgebreidheid aen hetgeen onder ons bereik is; zetten my datgene vooruit waer over wy gebieden kunnen. By mangel van een academisch onderwys zou men in de voornaemste maetschappyen byzondere leergangen kunnen openen, en het ware wenschelyk dat de maetschappy de tael is gansch het volk deswegens zich op den voorgrond stelde. Zeker is er veel onderrichting in het bywoonen van de wekelyksche zittingen dier gentsche maetschappy te putten; doch die onderrichting gelykt veel aen eene, welke men uitsluitelyk trekken zou uit aenteekeningen op groote werken. Het is waer, men spaert anders geene moeyte om het belang voor tael en letterkunde te vergrooten; men schryft prysvraeg op prysvraeg uit: wat zyn dergelyke vragen evenwel anders dan een schot in het wilde? Voorlezingen zouden ruimschoots een academisch onderwys kunnen opwegen, in dien zin dat ze wierden gehouden voor uitgelezene en der zaek gunstige toehoorders, en dat dezelve liepen over drie verdeelingen van inderdaed een eenig vak: de taelkennis, de geschiedenis der letterkunde en de politische geschiedenis des lands. Konden deskundige geleerden eene opoffering van tyd en moeyte ten dienste van het vaderland zich getroosten, wy zouden voorzeker een nieuw licht voor Nederland zien opgaen, en dan eerst zou het land {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen een wezenlyk nut te trekken uit de beweging van vooruitgang, welke sedert vier jaren in het vlaemsch grondbeginsel wordt bemerkt. Opofferingen zou het kosten; doch wie weet wat onsterfelyke werken de meesters zelve aen hunne nasporingen en bespiegelingen zouden te danken hebben, fakkels waeraen een buitengewoon genie eene sprank zou ontleenen om het heilig vuer van hooger gevoel, van wysgeerte, over den geheelen stam uit te storten.   F.A. SNELLAERT. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Gilden en ambachten. I. Ambachtsgilden of neringen te Gent. § 1. Het woord gilde stamt, volgens eenigen, van gild, pecunia, af; Bilderdyk aenziet het als verwand met hilde, affectio, cognatio, ge-hilde, samenscholing, verbond. In het latyn wordt het door gilda, gildonia, en conjuratio vertaeld. Gilden zyn genootschappen, wier leden, door onderling verband vereenigd, hetzelfde doel betrachten, en wier verordeningen, in algemeene vergaderingen vastgesteld, onder gekozene bestuerders ten uitvoer worden gebragt. De gilden worden in Schutsgilden en in Ambachtsgilden verdeeld. De schutsgilden zyn genootschappen, waerby de inwoners van een land of stad zich wederzydschen onderstand beloven, om zich tegen den inloop van vreemde volken te behouden, of het willekeurig geweld van overheerschers te beteugelen. Karlemagne zond een capitulair tegen dergelyke verbonden uit, waerin deze genootschappen, naer den eed dien zy elkander aflegden, conjurationes worden genoemd. Het draegt dit opschrift: De conjurationibus servorum in Flandris et in Mempisco et ceteris maritimis locis. De regeringwys der steden by duitsche volkeren werden naer het gildenbestuer gevormd, en by de Angelsaksen werd het stadsregt ook wel gilderegt genoemd. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene gemeente was eigenlyk een schutsgilde, daer deze, als het ware, een lichaem vormde, waervan de schepenen het hoofd waren, en elk borger wederzyds verbonden was om ter verdediging en handhaving hunner regten en ter behouding hunner wetten en gebruiken de wapens te voeren. De schutsgilden zyn hier te lande zoo oud als het volk zelve, en bestonden lang vóór dat de gemeenten oprezen; maer het is te veronderstellen dat de neringsgilden slechts by den opgang der steden zich ontwikkelden. Onder de regering van Jacob Van Artevelde kwam de politieke magt van het land in de handen der neringsgilden, die de drie groote steden Gent, Brugge en Ypre beheerschten, en 't was alsdan ook dat de bevolking der stad Gent in drie leden werd verdeeld, in het lid der Poorters, dat der Wevers en dat der Kleine Neringen. Elke nering had een bestuer, bestaende uit twaelf leden, gezwoornen genaemd, en één deken. Jaerlyks werden deze, even als de schepenen der stad, herkozen. Dit bestuer moest een wakend oog houden en nagaen of het reglement wierd onderhouden. Van hunne besluiten kon men voor het hof der schepenen zich beroepen. Om tot vry meester in eenig ambacht aengenomen te worden moest men de bepaelde leerjaren by eenen baes doorbrengen en aen de vereischte proef voldoen. Deze verordening had met het ridderwezen veel overeenkomst. De schildknaep werd eenen ridder aenbevolen, de leerling eenen vryen meester besteld. Om tot ridder geslagen te worden, moest men in het tournoispel of op het slagtveld blyken zyner dapperheid geven; om tot meester in eenig ambacht herkend te worden, werd er een meesterstuk vereischt, en beide plegtigheden, by het aennemen van een meester of het aenbinden der riddersporen, werden met den grootsten luister gevierd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronkelyk woonden de leden der zelfde nering in de zelfde wyk, en ter merkt hielden zy de zelfde zyde. Elke nering had eene kapel, waer zy op zon- en feestdagen gezamelyk de diensten bywoonden, en een huis waer hunne vergaderingen en byeenkomsten plaets hadden. Er werd ook in elk gilde geldmiddelen uitgesteken ter ondersteuning der arme leden; eenige neringen zelfs hadden hospitalen voor kranke en oude lieden, als B.V. de gene der Wevers, die in 't begin der XVIe eeuw het klooster der Bogaerden, t'einden Onderbergen, bekwamen, dat eenigen tyd te voren wegens de onbetamelyke levenswys der broederen gesloten was (Sanderus I, 320), en aldaer een godshuis voor arme en kranke persoonen stichtten. Na de beroerte van 1539 werden alle de goederen, aen de neringen toebehoorende, aengeslagen en verkocht 1. Dit godshuis nogtans werd door besluit van 7 maert 1540 behouden, en in de algemeene vernietiging niet begrepen: ‘Vu l'estat en biens appartenant au godshuis et weverscapelle, où sont à présent nourris et alimentés vingt-six povres es leur mestier, Sa Majesté a ordonné de leur rendre leur lettrages, à charge d'en employer les revenus, comme il a été fait par le passé: portant ensemble 44 livres 2.’ De neringen hadden in Vlaenderen een regtstreekschen invloed op het staetsbestuer. In Gent was elk borger stemgeregtigd tot het kiezen der schepenen. Het lid der poorters, waeronder de begoede borgers der stad waren gerangschikt, had regt ter kiezing van drie schepenen in elke bank; het lid der Wollewevers en dat der Kleine Neringen waren bevoegd, elk tot het kiezen van vyf schepenen. De voorschepen van de keure, ook wel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} borgemeester genaemd, was deken van het Poortersgilde; de deken der wevers en die der Kleine Neringen zaten nevens hem in de schepenzael, en genoten de zelfde regten. Het woord Poorter, als men mogelyk reeds bemerkt heeft, werd alhier in een algemeenen en in een beperkteren zin gebruikt. In 't algemeen waren al de borgers poorters, die te Gent woonachtig waren en voor de schepenen der stad te regte stonden. In den beperkteren zin verstond men er de leden des gilden door, dat het derde lid der stad uitmaekte. De aenzienelykste geslachten waren meestal in een der neringen opgeschreven, zoo men oordeelen mag uit de onderstaende lyst der persoonen, in 1524 in het poortersboek aengeteekend. Aldaer staen opgegeven: Sloeve, Sersimoens, Liekerke, Van der Moere, Van den Hole, Van Veurne, Vijdt, Veurhaute, Vilaein, Grammees, Ghijstele, Alaerts, Tryest, De Vos, Sype, Rijm, Stoppelare, Van Huuse, Van der Cameren, Wedergrate, De Jaghere, Van den Caudenburch, De Baenst, Massemen, Van der Haghe, Van der Muelen, Van Onredene, Axpoele, De Lu, De Crane, Van der Beerghe, Van den Kethulle, Van Saemslach, Van Angereeles, Dixmuien, De Wale, Caudenhove, Haesbeyt, Pascaris, Van Marke, Herzele, Masteyn, Van der Schaghe, Van Huele, Eechaute, Pottelsbeerghe, Imbiesen, Ideghem, Van Roeselare, Potteliis, De Scoutheete, Provijn, Bost, Quevijn, Van Sicleer, Van Munte, Meersch, Bornage, Wielant, Donaes, Van Bruaen, Ruufflaers, Storm, Eymans, Van der Vicht, Steelant, Van Leys, Buridan, Clocman, Van der Moten. De haeg- of buitenpoorters, van wien men in onze geschiedenis niet zelden vindt gewag gemaekt, waren personen die buiten de stad woonden, maer domicilie te Gent hadden gekozen, aldaer een huis of kamer had- {==t.o. 39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 39.==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ter kennis van de geburen, en de vrykeid van de een of ander nering hadden aengenomen. Dan waren zy vrypoorters als of zy stedevast binnen de stad hadden gewoond, en mogten voor geen ander geregtshof, dan voor dat der schepenen van Gent, betrokken worden; ook beschutten zy dezelve ten plattenlande en deden hunne vonnissen door de Witte Caproenen ten uitvoer brengen. Brugge en Ypre bezaten het zelfde regt, elk in dat gedeelte van Vlaenderen, dat hem onderhoorig was. De nering der Wollewevers, waeronder de Droogscheerders begrepen waren, vormde het tweede lid der stad, en werd ook wel de Groote Nering genaemd. Der zelver blazoenen, welke ons de heer P. Goetghebuer heeft medegedeeld, brengen wy den lezer hier nevens onder het oog. Dat der wevers droeg op een veld van keel een klimmende leeuw van zilver met roode tong, tusschen twee gouden schietspoelen; zynde des leeuwen kroon, halsband en klauwen ook van goud. Dat der Droogscheerders vertoont op een veld van keel eene schaer van zilver en langs weêr zyden een zilveren hak. De wollewevery was reeds vroeg hier te lande zeer ontwikkeld, want ten tyde der Romeinen werden de lakens der Morinen en Atrebaten door gansch het ryk verzonden en gezocht. Men wil dat de eerste wollewevers te Gent zich onder de regering van Boudewyn met den Schoonen Baerde nederzetteden, die hun eenige vryheden aldaer toestond. In de daerop volgende eeuwen verhieven zy zich tot de aenzienelykste nering der stad, en de hooge bloei van den handel gaf hun zulken invloed, dat zy niet zelden de grootste veerkracht aen de handeling van het staetsbestuer byzetteden. Dit gilde bekwam in het begin der XIVe eeuw een deel der Koutervest, naest de Walpoortbrug, in cyns, en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte daer omtrent het jaer 1360 eene kapel aen St-Leonardus toegewyd, en een hospitael voor hunne nering. Deze kapel werd in 't begin der XVIIe eeuw herbouwd, en dient alsnu tot Klein Vleeschhuis. De Kleine Neringen waren in 1445 drie en vyftig in getal 1, en waren in 1524 nog de zelfde gebleven, zoo blykt uit de kaert den heer P. Goetghebuer toebehoorende, en alwaer de wapenen der Poorters en der Neringen op afgeteekend staen. Deze kaert, gedrukt door Pieter de Keysere, die aen de Veerleplaets, by de Kraen woonde, is 74 centimeters hoog en 39 breed. Om hoog is een gezicht der stad Gent, in hout gesneden, gegraveerd, en daer onder zit de Maegd van Gent, met de eene hand op den Leeuw van Vlaenderen en in de andere 's lands standaerd houdende. Wy nemen uit deze kaert de lyst der Kleine Neringen over, en zullen, zoo veel het ons mogelyk is, de beschermheiligen derzelve, als ook hunne kapellen en huizen, trachten op te geven: 1 Vleeschauwere, S. Hubrecht In het vleeschhuis zelf was hunne kapel en een kamer waer zy vergaderden. 2 Vischcopers, S. Patricius In het huis by de Vischmerkt. 3 Makelare, 4 Backere, S. Hubrecht In de Huerdochterstraet. 5 Brauwere, S. Arnoldus In de Zwartzusterstraet, vroeger in de Langemunt en Vlasmerkt, in het huis den Duitsch. 6 Schipman, S. Jacobus Op de Koornlei aen den hoek van de Wyndaechstege. De Schippers Kapel was op het Recollettenplein gestaen, daer nu de theaterstraet ligt. 7 Schipmakere, 8 Hudevetter, S. Bartholomeus Digt by den Duitsch, by S. Jacobs kerk. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Smedt, S. Eloy Het huis en kapel dezer nering bevonden zich in de Geldmunte, by het brugsken. 10 Grawenwerkere 1, S. Catharina 11 Lammerierwerker, S. Catharina 12 Curdewanier 2, 13 Sceppere 3, S. Mauritius Het huis en kapel waren gestaen in de Margaritastraet. 14 Verwere, 15 Meulenere, S. Victor 16 Blauwere, S. Jacobus 17 Gousmet, S. Eloy Op de Hoogpoort No 29. 18 Wit ledertauwere, S. Gillis 19 Timmerman, S. Amand en S. Joseph Op de kleine Koornmerkt No 2. 20 Metser, De vier gekroonden Op de kleine Koornmerkt aen den hoek der Kromstege, nu de herberg: Graef van Egmont. 21 Ticheldecker, De vier gekroonden 22 Zagher, S. Cornelis 23 Strodecker, 24 Plaesterere, De vier gekroonden 25 Houtbrekere, 26 Cleercopere, S. Nicolas 27 Keersgietere, S. Maria Magdalena 28 Wapenmakere, 29 Tijcwevere, De kapel en het huis in de Marjolynstraet No 30 Tapijtwevere, Op de Vlasmerkt No 4, nu zynde de herberg de krocht. 31 Meersenier, S. Nicolas Op de Vrydagsmerkt, vroeger het Hoogerhuis. 32 Crudenier, S. Maria Magdalena 33 Caescopere, In de Catalognestraet. 34 Freytenier, Op den hoek der Veldstraet en kleine Koornmerkt. 35 Wijnmetere, S. Marten 36 Wijnscrodere 4, S. Marten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 37 Cupre S. Marten In de Langemunte; zy hadden eene kapel in S. Jacobs kerk. 38 Schildere, S. Lucas 39 Cousmakere, Transfiguratie Christi 40 Baertmakere 1, 41 Waghenmakere, S. Catharina 42 Scrijnmakere 2, S. Lievin 43 Houtdrayere, S. Anna 44 Olislaghere, S. Jan in de Olie Op de Koornmerkt. 45 Lijndrayere, S. Paulus 46 Tenenpotghieter, 47 Corenmetere, Op de Koornlei. 48 Erdenpotbacker, S. Catharina 49 Riemaker, 50 Viltenhoemaker, S. Blasius 51 Handschoemaker, S. Gillis 52 Zwartleertouwer, S. Cosmas en Damianus. 53 Pijnders 3, Op de Koornlei. De vereenigde dekens der bovengenoemde ambachten vormden het bestuer der Kleine Neringen, als lid der stad heschouwd; deze kozen onder hen een Overdeken tot voorzitter, en 't waren ook zy die in vroeger tyden over de twistvragen, tusschen de eene of andere nering {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaen, vonnis moesten stryken 1. Later kwam dit regt aen de schepenen der stad. Schoon deze ambachtgilden tot aen het inrukken der Franschen in Vlaenderen (1795) bleven bestaen, hadden zy, sints Karel V Gents oude vrye regeringswys veranderde, hunne politieke macht verloren. Door de concessie caroline van 30 april 1540 werd de verdeeling der stad Gent in drie leden vernietigd, en de collatien of algemeene volksvergaderingen verboden; 't getal der neringen werd op 21 gebragt, en verscheiden onder een bestuer vereenigd. De Koornmeters en Pynders (pakkendragers) werden door de stadsregering aengesteld, die ook bemagtigd was om het bestuer van elke nering te benoemen. Om in deze neringen aengenomen te worden, waren geene leerjaren noodig; er werd slechts een proefstuk en het betalen van 6 gouden Carolus-guldens vereischt. Reeds honderd jaren vroeger had Philips van Bourgondie de eerste inbreuk op de stadsregten in ons land toegebragt, namelyk aen die der stad Brugge in 1439, en aen die van Gent door het tractaet van Gaveren in 1452, welke steden echter 20 jaren later door het groot privilegie van Vrouw Maria in hare gebruiken werden hersteld. De vorsten van Bourgondie trachteden naer een onbeperkt {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag; de groote magt der steden stonden hun in den weg, en zy spaerden geene middelen om deze te vernederen en die staetkundige verordeningen te niet te helpen, die sinds eeuwen gevestigd waren en als de pylers onzer onafhankelykheid mogten aenzien worden, daer ons land aen deze krachtige regeringsvorm meermaels, by de aenvallen der heerzuchtige Franschen, zyne redding te danken had, en eeuwen lang zyne vryheid gaef had behouden. Inderdaed is er iets geschikter om een land in een ontzaggelyken staet van verdediging te brengen, dan eene diergelyke verdeeling in gewapende neringen, die op het minste gevaer zich ter Vrydagsmerkt vereenigden om over de landsbelangen te beraedslagen? Van een staetkundig standpunt beschouwd was gevolgendlyk de inrigting der neringen allernuttigst, en zy zette het landbestuer eene kracht by, welke zy sinds het besluit van Karel den V nimmer meer bekwam. Van de hoogste tot de laegste sport der staetsverordening bezielde dezelfde wil alle de gemoederen, en Vlaendrens belangen werden met gelyken yver tegen inlandsche onderdrukking als tegen vreemde overmagt verdedigd, ook by 't ontstaen van kryg. Daer elk borger van het regt des oorlogs innig overtuigd was, wist hy op het veld van wankelen noch wyken. Wy zullen hier niet onderzoeken of de neringen de ontwikkeling der nyverheid voor-of nadeelig waren; deze staetkundige twistvraeg wordt door Smith, Turgot, Say 1 en anderen behandeld, en als aen nyverheid en handel schadelyk voorgesteld. De heer professor Tydeman in zyn belangryke Verhandeling over de gilden van Neringen en Ambachten, geeft in de volgende bewoordi- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ging het nut der ambachtsgilden op: ‘Wij beginnen, zegt hij, met dat gene, 't welk het naast voor oogen ligt, en uit de zoo even beschrevene inrigting der gilden onmiddelijk voortvloeit, het voordeel en gemak der gildenbroeders zelven. Worden zij alvorens als leerlingen wat langer en sterker in den band gehouden, zij hebben daar van het voordeel, van gehouden te zijn tot een zedig en geregeld gedrag, een genoegzamen leertijd, en om zich bekwaam te moeten maken, indien zij ooit zelve meester willen worden: alzoo leertijd zonder proef even min den toegang tot het gilde opent, als proef zonder leertijd. Maar vooral als leden van de gilden hebben zij wederkeerig het genoegen, van meer gezag te hebben over hunne knechten, en van een meer verzekerd bestaan; 1o om dat zij niet dan volleerd en bekwaam in het gilde worden aangenomen; 2o om dat het getal der meesters van dat handwerk of die nering, door de voorschrevene leerjaren en proef, en de onkosten van die proef en de intrede, van zelf beperkter wordt; en 3o door dien alle werk van vreemde werklieden en van binnensteedsche beunhazen geweerd wordt. En daarenboven hebben zij bij ziekte en ouderdom, een verzekerden billijken onderstand, en eene minder kostbare begrafenis; terwijl juist de begrafeniskosten dikwijls een gering huishouden geheel ontblooten en in armoede dompelen. ‘De verdere burgerij moet ook voordeel uit deze inrigtingen trekken. Men is meer verzekerd van bekwaam werkvolk, en voor billijken prijs, te vinden, alzoo het beklag tot de overlieden openstaat, en daar de gilden voor hunne eigen armen zorgen, of eigenlijk, zorgen dat hunne medeleden niet geheel tot armoede vervallen, zoo blijft de armoede beperkt, en kan door de gewoone bijdragen bestreden worden. Wat is daarentegen het gevolg der nieuwe vrijheid, of losbandigheid? een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht heeft minder ontzag voor den meester: hij beeldt zich al ligt in bekwaam genoeg te zijn om zijn handwerk op zichzelf te kunnen drijven; hij krijgt verschil met zijn baas, of hij wil trouwen; dus vangt hij zijn eigen bedrijf als meester aan: dit is het geval met velen; zij werken de een goedkooper dan de ander, dus bederven zij de nering van de oude bazen, maar ook voor elkander en voor zich-zelven: - maar zij werken ook slechter; dus ontloopt hun de nering: zij waren reeds van den beginne af, en vervallen nog meer en meer in lagen en armoedigen stand: zij krijgen eindelijk gebrek aan het nooddruftig onderhoud voor zich en hun huisgezin; zij genieten geen bijzonderen gilde-onderstand, en nu valt de geheele last op de algemeene armenkas, die door bijdragen van de burgerij moet aengevuld worden: terwijl de bedeeling zeer sober blijft, en de schamele armoede en de onzedelijkheid, en verstomping van alle zedelijk gevoel, waartoe dezelve, helaas! den mensch zoo lichtelijk brengt, hand over hand toenemen.’ § 2. Te Gent bestonden vyf schutters gilden: 1o Het gilde van St-Joris met den stalen kruisboge is het oudste der stad. Het tydstip van zyn stichting wordt niet aengegeven. Oorspronklyk had het zyn hof in de wyk Overschelde, digt by de Vyf-windgat-brug; sinds 1409 bezat het een huis nevens het Belfort in de St-Jansstraet, en omtrent de helft der XVe eeuw bekwam het een deel der Halle naer de Hoogpoort toe, welk huis tot den hedigen dage St-Jorishof wordt geheeten. Het bestuer van dit gilde bestond uit een opperdeken, een onderdeken en 12 proviseers of raedsleden. De proviseers moesten uit de drie leden der stad (de Poorters, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wevers en Kleine Neringen) genomen worden. De keus van opper- en onderdeken werd door de schepenen der stad goedgekeurd, en sinds 1423 was de voorschepen van de keure opperdeken van dees gilde, en de oudste der andere schepenen onderdeken. 2o Het jonge St-Jorisgilde was het oude gilde ondergeschikt. De schepenen der stad keurden het reglement van dit gilde in 1438 goed, en aldaer wordt besproken dat het oude gilde jaerlyks een zyner leden zal benoemen om het jonge broederschap voor te zitten. 3o Het gilde van St-Sebastiaen, met den handboge. Er waren ook twee gilden van St-Sebastiaen. Het reglement van het jonge gilde werd in 1437 door schepenen goedgekeurd, en het had zyne kapel in St-Baefs kerk ten outer van St-Sebastiaen en St-Agnete. Het oude gilde had eene kapel in den krocht der zelve kerk, en deszelfs hof was oorsprongelyk aen schepenenvyvere over de Nieuwbrug, maer in 1528 stichtte het zyn hof op den Kouter, ter plaets waer nu het Post-Hotel en het Theater zich verheffen. 4o Het gilde van St-Antonius met de busse. In het begin der XVIe eeuw werd op den Lievengang het hof van St-Antone gebouwd, waer de leden van dees genootschap zich in het schieten met de busse oefenden. Sedert 1783 dient het hof tot een hospitael van oude lieden. 5o Het schermersgilde van St-Michiel bekwam, door opene brieven van 26 maert 1613, eene zael in de oude Halle nevens het Belfort, waer het thans nog zyne vergaderplaets houdt. § 3. Op het verzoek, door den heer gouverneur baron Van Doorn in 1830 gedaen, werden vele registers en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} oude verordeningen der neringen en ambachten ter stads archiven nedergelegd. Zoo berusten aldaer de neringboeken, wier opgave wy hier insluiten: De Wagenmakers. 1o Een register in-8o op parkement, geschrift der XVe eeuw, behelzende het reglement van 1324 vernieuwd in 1484; verder een aenwyzing der juweelen, zilverwerk, enzv. deze nering toebehoorende. - 2o Een register in-8o op parkement, geschrift der XVe eeuw, behelzende het zelfde reglement in 1535 vernieuwd. - 3o Een klein register in-folio oblong, op parkement, geschrift der XVe eeuw, waerin de namen der dekens en vrye meesters staen opgegeven, beginnende van 't jaer 1535 tot 1788. - 4o Het register der resolutien dezer nering van 1689 tot 1793. De Goudsmeden. 1o Een register in klein folio, op parkement, geschrift der XVe eeuw, behelzende de verordeningen van het goudsmeders ambacht, door den heer Diericx uitgegeven in Appendice aux Mémoires sur la ville de Gand, bl. 115. Dit boek vervat nog de ontvangsten, resolutien en de namen der meesters die vry in 't ambacht waren, van 1338 tot 1583. - 2o Een rente-boek in klein folio, op parkement, behelzende de goederen door deze nering bezeten, de uitgaven en andere acten by de zelve aengegaen, beginnende met het jaer 1338. - 3o Een boek in-4o, op papier, waerin de inventaris der titels, zilverwerk, juweelen, enzv. staet geschreven. - Dertien kopere platen, waerop de namen en merken der goudsmeden aengeteekend zyn, berusten insgelyks ter archiven; er is eene die van het jaer 1454 dagteekent, een ander van 1480. De Timmerlieden 1 en Houtbrekers. 1o Een register {==t.o. 49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 49.==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} der houtbrekers in-folio, op parkement van de XVe eeuw, bevattende de verordeningen dezer nering van 1426, en de lyst der gezwoornen en vrye meesters tot het jaer 1716. Een allerschoonste titelvignet versiert het boek en verbeeldt de Heilige Drievuldigheid. Omlaeg staet daerop het wapenschild der nering afgeteekend, ter zyde de wapens van Vlaenderen en van Gent. - 2o Een register der timmermans, houtbrekers en schrynwerkers, waerin de namen der meesters geschreven zyn, van 1403 tot 1510. - 3o Een register der timmermans, geschrift der XVe eeuw, waerin de namen der dekenen en gezwoornen aengeteekend zyn tot het jaer 1522. Op het reglement over het kiezen van het bestuer der nering volgt eene verordening van 1414, over de Aweten (militare presidium, in 't fransch guet), die de wyze vaststelt hoe de nachtwaken ten halfvasten moeten gehouden worden. Dit niet onbelangryk stuk, waerin men de wapenuitrusting dezer eeuw vindt beschreven, werd door den oud-raedsheer J.-B. Cannaert, in de Bydragen tot de kennis van het oud strafrecht in Vlaenderen, op bl. 397 opgenomen. - 4o Inventaris der oorkonden, aen de nering der houtbrekers toebehoorende, van 1417, met afschriften van verscheiden acten der XIVe en XVe eeuwen. - 5o Een register der timmermans van 1609 tot 1683. - 6o Een register in-folio, op parkement van de XVIIe eeuw, behelzende de namen van de dekens, gezwoornen en meesters van 1685 tot 1772. Dit boek is met een schoon titelvignet versierd, verbeeldende St-Joseph en St-Amand, patroonen dezer neringen. - 7o Een register van resolutien der timmerlieden, van 1671 tot 1699. - 8o Een register van 1699 tot 1750. - 9o Een register van 1750 tot 1772. - 10o En een van 1769 tot 1772. Het blazoen der timmermansnering geven wy in de bygevoegde plaet: het verbeeldt op een veld van keel een {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden compas, in het midden is een klein schild met lazuren veld, waerop eene byl en winkelhaek van zilver geteekend zyn. De kapel dezer nering was die der Heilige Drievuldigheid in St-Jacobs kerke. De Sceppers (kleermakers). Een register in klein fol. op parkement, bevattende de lyst der vrye meesters en meesters kinderen, beginnende met het jaer 1423, enloopende tot 1609. De Bardemakers (barbiers). Het register waerin hunne namen staen opgeteekend van het jaer 1433 tot 1793. Het reglement dezer nering is te vinden in meergemeld register: Ordonnantien, wysdommen, enz. De Smeden. 1o Een register, genaemd: het boek met den hamer, in klein fol. op papier, geschrift der XVe eeuw, behelzende het reglement der smeden van het jaer 1477; besluiten nopens de koolmaten den gasthuize toebehoorende, van de jaren 1305 tot 1377; de privilegien door hertog Philips, den poorters en den goeden lieden van de neringen toegestaen, onder het zegel der stad Gent van het jaer 1432; Appointement tusschen de schiplieden en de smeden, nopens de maten, in het meten van de smêekolen, van het jaer 1480; Vonnis in de vierschare gegeven jeghens de clutsenaers, die oudt ysere ter marct vercopen, van het jaer 1481. Verder, copien van vele rentebrieven. - 2o Twee registers samengebonden van 1438 en 1521, vervattende de namen der dekens, meesters en meesterskinders der nering. - 3o Het boek van de smeden en wapenmakers, mitsgaders van de vrye neringen, van de zadelmakers, slotmakers, paerdenbeslagers, enz., in-folio op papier, behelzende aenteekeningen der ontvangene proefstukken van 1629 tot 1794. De Vleeschhouwers. 1o Register in-folio op papier, behelzende de geboortaengaven van de kinderen der vleeschhouwers in het Groot-Vleeschhuis, van 1463 tot 1678. - {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Een rekeningboek van 1471 tot 1570. - 3o Een boek, de besluiten vervattende van 1667 tot 1722. De Oude Schoenmakers. Een boek in-4o op parkement, geschrift der XVIe eeuw, behelzende de reglementen dezer nering van 1304 en 1334. De Huidevetters. 1o Een register in klein folio op parkement, geschrift der XVe eeuw, met een schoon gekolorieerd vignet aen het hoofd des boeks, verbeeldende de marteldood van den H. Bartolomeus, patroon dezer nering. Vooraen staet hun reglement geplaetst van het jaer 1478. Het behelst verder de lyst der vrye meesters van 1479 tot 1697. - 2o Een boek in 1511 begonnen, waerin acten der XIVe, XVe en XVIe eeuwen staen overgeschreven. Vrye Merceniers. 1o Register in-folio op parkement, geschrift der XVe eeuw, vervattende de namen der vrye merceniers van 1485 tot 1753. - 2o Register in groot fol. op papier, geschrift der XVIIIe eeuw, behelzende de statuten dezer nering van 1305, en reglementen der XVe, XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuwen. - Register in-fol. op papier van de XVIIIe eeuw, behelzende de namen der genen die hunne leerjaren beginnen, sedert 1720 tot 1770. - Register in-folio op papier, houdende de namen der oversten, gezwoornen en vrye meesters van 1754 tot 1794. Het huis dezer nering, vroeger het Hooger huis, was gestaen op de Vrydagsmerkt, en werd in 1839 afgebroken (Zie Messager des Sciences historiques, 1839, bl. 250). De Kuipers. 1o Een register in klein folio op parkement, waerin de namen geschreven zyn der gezwoornen en meesters, ook hunne kinderen van 't mannelyk geslacht (knapelicke kinderen) van het jaer 1555 tot 1757. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - 2o Een register in-4o op papier, behelzende de namen der vrye meesters van 1757 tot 1793. In 1555 was de later zoo vermaerde Jan Van Hembyze hoofdman der nering, en in 1561 zyn broeder François. De Koperslagers. Een register van de resolutien dezer nering van het jaer 1737 tot 1781. Het gilde van St-Pieter en Pauwels der Versche Visschers. 1o Een register behelzende de namen der visschers van 1560 tot in de XVIIIe eeuw. - 2o Een register in-fol. op papier, waerin de resolulion dezer gilde zyn overgeschreven van het jaer 1738 tot 1793. De vilten Hoedenmakers. De statuten dezer nering staen opgenomen in meergemeld register: Ordonnantien, wysdommen, enz. De Knopmakers. Een register in-folio, op papier, waerin de ontvangsten en uitgaven dezer nering, staende onder het patroonschap van St-Franciscus, werden aengeteekend van 1763 tot 1794. Stukken betrekkelyk het aennemen van chirurgyns en apotekers van 1665 tot 1721. - Een groot aental rekeningen van onderscheidene neringen dezer stad, aen de schepenen van de keure ingediend van het jaer 1613 tot 1795. - Rekeningen van het Collegium medicum van 1664 tot 1716. In het Historisch Museum van Gent berust het boek en het reglement der tapytweversnering dier stad. Deze nering was in drie leden verdeeld, te weten: in 't lid der Sargiemakers, dat der Dobbelwerkers en dat der Legwerkers. Haer blazoen verbeeldt op een veld van keel twee klemmende leeuwen van goud met ryzende staerten: zy houden een groen tapyt open, in wiens midden eene lelie van zilver is afgemaeld. De plaet hiernevens byge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd en door den heer F. De Vigne-Avé geteekend, vertoond het samenstel van dit wapenschild. Het boek dezer nering, in klein folio, op parkement geschreven, dagteekent van de XVe eeuw en werd door den heer Eug. Regnaut in het Museum ten geschenke nedergelegd. Het vervat de opgave van het zilverwerk en juweelen aen dit gilde toebehoorende, bestaende voornamenlyk in een zilveren kelk, casuifels van vergulden laken, twee groote kandelaers, een groot zilveren teeken der nering, enzv. Dan volgen aldaer de namen der vrye meesters der drie leden dezes ambachts, van het jaer 1467 tot 1597; verder staen de vrye meesterskinderen, de vrye knapen, de leerknapen, en eindelyk de namen der persoonen, die alleen vry waren in het lid der Legwerkers. Op de laetste bladzyden (18 en 19) des zelfden HS. worden, in geschrift der XVIe eeuw, het voorschrift opgegeven om laken blauw en rood te verwen. De verordeningen der tapytwevers zyn op eene parkementen rol geschreven, en vervatten hunne wetten in 1350 overzien en goedgekeurd. Zoo het schrift aenduidt mag de rol als eventydig gehouden worden. Ter grondige kennis van de inwendige verhouding der nerings gilden, is het reglement der tapytwevers zeer belangryk, en als document onzer oude tale ook niet zonder waerde. Dit stuk zal hier onder medegedeeld worden. Wy maken den lezer op de artikels 17 en 40 opmerkzaem, voornamelyk op den laetsten, waerby elk lid van het gilde, op de boete van 20 grooten, naer de wapeningen zich moest begeven. Wapeningen waren gewapende vergaderingen der drie leden van de stad, ter Vrydagsmerkt, om over gewigtige staetszaken besluiten te nemen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn de goede pointe, die de goede liede van den Tapijt-ambochte ghehouden hebben, toten daghe van heden, ende nu verclaert ende gheconsenteert sijn, bi den her Janne van Loe, deken van allen den Cleenen Neeringhen, in de stede van Ghend, ende bi al den onderdekenen van den Cleenen Neeringhen, in 't jaer ons Heeren alse men screef, m. ccc. ende vijftich. 1. In 't eerste, dat negheen tapijtwevere binnen Ghend en mach wercken, noch doen wercken, no staen te houdene meer dan viere ghetauwen, ende een breet; ende dat men up dbreede niet wercken en sal dan dat ten breeden toebehoort, ende up de voorseide ghetauwen en mach maer sitten een meester, hem vierdere, up de boete van twintig grooten, also dickent alse bijt dade. 2. Item, dat negheen man wercken en sal elf vierendeele breet ende daer boven, en ware up dbreede ghetauwe, het en ware bi den consente van der ghemeenre neeringhen. 3. Item, dat negheen meester van den voorseiden ambochte gheen coopwerc en magh weercken, no doen wercken buten siere duere, met sine goede, by eeneghen ensiene, up de boete van twintig groten. 4. Item, dat elc leercnape sal gheven den ambochte vive ende veertich scilde, ende een scale van eender troeyscher marc, ende die gheamaelgiert metten teekene van den ambochte, te hulpen ten costen van den ambochte voorseit, ende vive scilde van kennessen, ende vijf jaer leeren, up sijn derden deel van den loone, naer dat werck es, sonder yet meer te hebben. Ende daer moet hi sitten een jaer in cnaepstede, eer hi meester werden mach. Ende alse hi meester wordt, moet hy gheven den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ambochte zes en dertich scellingen groten Torn. ende twee selverin scalen, elc scale van eender troeysche marc, ende die scale gheammelgiert metten teeken van den ambochte, ende vier scellingen groten van kennessen. 5. Item, so wat meestre van der neeringhen die eenen leercnape ontfaet, die sal sinen eedt doen ende gheloven dat hy sinen leercnape niet verdraghen en sal van sinen dienste, die hy hem schuldich es, naer de ordenantie van der neeringhen; ende waert also dat men bevonde daer af de contrarie, waert om miede of om huere, so soude de meester verbueren een half marc selvers, commende ter neeringhen waert. Ende ontseide de leercnape sinen meester eeneghen dienst, ter neeringhen toebehorende, also dicwile alse bijt dade, so soude de leercnape verbueren vijf groten, ende de meester daerover claghede, ende waert also dat die meester bevonden wordde dat hi sinen leercnape hier af verdroughe, so soude de meester staen ter corrextien van dekene ende van gheswoornen van der neeringhen, ende te haren wille, boven een halfver marc selvers. 6. Item, waermen eenen meester ontfaet, ofte eenen leercnape, die kennesse behoort toe den deken ende sinen gheswoernen, ende niet meer en sullen sy verdoen, up dambocht. 7. Item, dat gheen weduwe van den ambachte dambacht houden en mach, langher dan soe weduwe es, ende dat gheens meesters dochter recht en heeft an dambocht. 8. Item, dat gheen man, anders dan die van onsen ambachte es, hem en onderwinde van tapijtambachte, van breeden of smalen werke; also dickent als men 't bevonde, up de boete van drie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis. 9. Item, eens meesters sone vry es in dambacht omme vijf schellingen par., ende hy moet een jaer leeren weven, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ende voort, als hy meester wesen wille, sal hy gheven den ambochte drye {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par., ende van kennessen twaelf groten. 10. Item, dat eens cnapen kint mach vry cnape werden om dertich groten, den costen van den ambochte ende XII groten van kennessen, ende leeren twee jaren te halven lone, ende es dan vry ghelijck sijn vader. 11. Item, dat negheen man terteyn en wercke, en sta ix vierendeele breet, xiic. houdende, in vlaemsche ghesodene gaerne, up de boete van .iij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis. 12. Item, dat negheen man wercken en sal xi vierendeele breet, noch drye ellen, noch xiiij. vierendeele, noch .iiij. ellen smaelre dan de mate van der neeringhe bewijst. 13. Item, dat negheen man en maecke saergen smaelre dan ii ½. ellen in 't riet, ende dat negheen man en vercoope over neghen vierendeele breet, en sta ix. vierendeele breet in 't riet, no over twee ellen, en sta ij ellen breet in 't riet; ende cussin-tyken, en sta vi ½ vierendeele in 't riet, up de boete van iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis. 14. Item, dat niemant van onser neeringhen en mach draghen, noch doen draghen, voeren, noch doen voeren, buten der poort, omme te vercopene, werck, en ware te vooren vercocht, of en ware in vrye kermessen of in jaermartten, en ware legwerc, up de boete van xx groten. 15. Item, dat negheen man weven, no doen weven, bi nachte, bi gheere lucht, dan metter hemelscher lucht, oft eenich werck an 't ghetauwe, en ware by consente van deken ende geswoernen, up de boete van xx groten. 16. Item, dat negheen man, die in verwatenessen leghet, en mach wercken, noch doen warcken, up de boete van .v. groten, ende diere bysate, ende die 't wiste, up de selve boete voorseit. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Item voert, waert soe dat eenich man van den voorseiden ambochte, ware hy meestere of cnape, ende quame van live ter doot, om s' heeren orloghe van den lande, of metter stede van Ghend, dies God verden moete, dat hare kindere van manhoofden waren vry, mids der doot van haren vadere, ghelijc dat de vadere gheweyst hadde. 18. Item, dat elc man volghe, die meester es, sinen cavelgheselle binnen Ghend, of daer buien, up de boete van 5 groten, ende waers soe dies niet en dade, binnen der stede voorseit ofte der buten, dat ware up de boete vorseit. 19. Item, dat gheen meester leercnape ontfaen sal, hi en hadde een jaer meestrie gehouden; ende alse de leercnape ute geleert heeft, so moet hy een jaer sitten in cnaepscepe, eer hy meester wart, ende die meester moet een jaer wepelen, eer hy eenen andren leercnape ontfaet. 20. Item, dat niement gheen warc, daer dambochte kuere op hout, draghen sal, no doen draghen, te vercopene, dan te sinen gerechten stalle, up de Vriendachmarct, ende daer 't yement dade, dat ware up de boete van .v. groten. 21. Item, dat gheen meester en sal sitten in cnaepstede, hy en hadde sijn ghetouwe ghevelt, ende sijn cammen te gadere ghestelt: die 't dade, dat ware up de boete van xx groten. 22. Item, van xi vierendeele... ende moet lanc sijn xij ellen ende ij vierendeele, up de boete van iij inghelschen. 23. Item, van .iij. ellen breet, iiij. ellen lanc, up de boete van eenen groten. 24. Item, van .xiiij. vierendeele breet iiij ende ½ lanc, up de boete van iij ½ inghelschen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Item, van .iiij. ellen breet .v. ellen lanc, up de boete van v inghelschen. 26. Item, waren sy mate te curt, dat ware up de boete, also vele als men daer af geeft van warckene; ende ware sy mate te curt ende te dunne, dat ware dobbel boete. 27. Item, van saergen x vierendeele breet, waren sy te curt, dat ware up de boete van xij. miten; ende van .ix. vierendeele breet .i. inghel.; ende .ij. ellen breet vi miten; ende ware eenich mate te curt, dat ware up de boete, alse vele als men daer af gheeft van warckene, ende waren sy mate te curte het sy vierendeel of ½ vierendeel, of te dunne, dat ware dubbel boete. 28. Item, so wat manne die huwet of stervet, of sijn wijf, of sijn kindre binnen Ghend, datter elc zal commen, diere toe gedaecht sal wesen, up de boete van ij groten. 29. Item, dat niement gheen harin-garen, dat men harin-garen heet, wercken en sal, in saergen van x vierendeele ende van dat daer boven breet is. 30. Item, ende van ix vierendeele ende van danen nederwaert, dat niement gheen harin-garen warken en sal, dan in de hoofthenden een vierendeel, ende niet daer boven, in elc hoofthende, te wetene in strijpte; ende waer men de contrarie vint, de boete van .xx. groten van elken sticke. 31. Item, van den onredeliken drommen, dat men negheenen drom langher maken en sal, dan de mate van der neeringhen breet es an dende, daer men elc werc met meten sal; ende al ghevielt dat eenich drom langhere ware, by alsoe dat laken toecomt, de warcman es ongehouden van boeten. 32. Item, van den hoofthenden dat van .xi. vierendeele ende van dat daer boven breet es, dlancste twee {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dumen min dan een helle, ende 't curtste 3 vierendeele ende 1 alf, ende van den hoofthende dat die langher sijn, van elken dume also vele boete, als of zy te curte waren, ende sijn zy mate te lanc, boeten alzo vele als men geeft van elcken sticke van warckene. 33. Item, van .x. vierendeele, ende van danen nederwaert drie vierendeele, ende dlanchste drie vierendeele ende een half, ende in 't gelike van den smaten, boeten van elken dume also boven verclaert es, naer elcs breedde. 34. Item, van allen kustiken, doble ende andre, dat die ghemaect sullen werden op haer viercante, volghende der houder costumen, ende by also dat sy mate te curt bevonden worden, boeten souden, also vele alse men daer af geeft van werkene, ende sijn sy gheen mate te curt, van elken dume te curt eenen groten, te wetene dobbel werc. 35. Item, dat de deken machtich es dlijc te doene draghene, dien hy daer toe nemen sal, ende dat by gebuerten. 36. Item, dat niemen en sal roupen van vore 's anders stal, up de boete van v groten. 37. Item, dat gheen man wercken en sal 't sondaechs, noch 's mesdaechs, noch op den goeden - vriendach, eenich werc doende ten ghetouwe toebehoorende, ofte dat mer op doen mach, up de boete van .xx. groten, also dicwile als men 't dade. 38. Item, dat niement gheenrande werc doen en sal in sijn stal op de marct, up de boete van v groten. 39. Item, dat negheen 's vrindaechs morghens voertdoen en sal vore de clocke, up de boete van .v. groten. 40. Item, so wat manne, die vry es in ons neeringhe, dat hy sal commen t'allen wapeninghen, bi daghe, up de boete van .x. groten, ende by nachte up de boete van xx groten. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 41. Item, dat elc die meestrie hout sal gheven .v. groten 's jaers van stofgelde. 42. Item, dat niemen van den ambochte voorseit weven en sal 's morgens vore die clocke, noch 's avonds naer die clocke: alse dickent als men 't bevonde by eede, up de boete van eenen groten. 43. Item, dat niemen wie hy sy, die gheen coopmannegoet en maectte, ende dat mate te curt ware, die soude ter dobble boete staen. 44. Item, eerst van uwer lieder (sic) kueren, die sy jaerlijx houden ende menteneren, dat sy by lote of by bussen, te wetene es, alse menich man alse meestrie houden, elc sal hebben lot of een buskin; ende in 't ghelike, alse menich man alse cnapen sijn, of sitte in cnapenstede, of vryheden hebben, in de neeringhe, elc een lot of een buskin. Ende in dat lot ghemeenlic sullen sijn iiij lote of buskine, ondersceeden met diverschen teekenen, ende die dien ghebueren sullen sy twee kiesen, te wetene twee kiesers in de meesters, ende twee kiesers in de cnapen, welke kiesers sullen moeten twintig jaer houd sijn, of daer boven, ende dese kiesers sullen eedt doen omme te kiesene .iiij. gheswoerne, ende die gheswoerne sullen haren eedt doen te kiesene eenen soffisanten man t' eenen deken; ende hebben sy gescil, so sullen die oude gheswoerne dat ghescil middelen, ende men sal volghen der meester menichten. 45. Item, dit sijn de boeten van den legwerkers. Eerstwarven van saergen van .vj. ellen breet ende vij. ellen lanc, te curt sijnde, up .iiij. groten, ende waer sy mate te curt dat ware de boete van viij. groten, ende waer sy te dinne ghewrocht ende mate te curt, so souden sy staen te dobbelen boeten. Item saergen van .v. ellen breet ende .vj. ellen lanc te curt sijnde, iij. groten. Ende ware sy mate te curt dat ware up de boete {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van .vj. groten, ende waert te dinne ghewrocht ofte mate te curt, so souden sy staen ter dobblere boeten. 46. Item van saergen van .iiij. ellen breet ende v ellen lanc, te curt sijnde, .ij. groten, ende waer sy mate te curt iiij. groten, ende waer sy te dinne ghewrocht ende mate te curt, so souden sy staen ter dobbeler boeten. Item, van banccleedren van viij ellen lanc sijnde, waren sy te curt 1 en ½ groten, ende waer sy mate te curt, dat ware .iij. groten, ende ware sy te dinne ende mate te curt, souden sy staen ter dobblere boeten. Item, van banccleedren .vj. ellen lanc sijnde, waren sy te curt eenen groten, ende waren sy mate te curt .ij. groten, ende waren sy te dinne ende mate te curt, so souden sy staen ter dobble boeten. Item, een leercnape, die ter cnape vryheit van der neeringhe commen es, waert so dat hy kinder hadde binnen sijnder leeringhe of binnen sinen verletten daghen, die kinderen en souden gheen vryheit hebben an de neeringhe. Item, so wie dat kennesse dade van sculdeliken zaken wettelic oft andersins, ende sijt begheerden geteekent te hebbene in den bouc van der neeringhe, die zullen gehouden sijn te ghevene dekin ende gheswoerne van elken scilde eenen ingelschen, tooter somme van eenen pont groten, en de somme die boven den pont groten gaet, sal ontstaen met vier groten, sonder yet meer te ghevene. Item, waert by also dat eenighen twist oft woorden in de neeringhe ghesciede, so sijn dekin ende gheswornen ghehauden dien twist oft woorden up te nemene, en den pays te makene, also langhe alser gheen bloet gheloopen en ware; ende waert dat de partye dekin ende geswoernen niet upgheven en wilden, ende {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ontseiden so souden sy verbueren de boete van tien groten; ende waert dat sy 't anderwaerf ontseiden, so souden sy verbueren de boete van twintich groten; ende waert dat sy derdewaerf ontseiden, dat ware up haer neeringhe te latene. Ende alle dese voorseide pointe sal men houden up de boeten ghenoemt, deen derdendeel 's heeren behouf van den lande, ende dander derdendeel der stede behouf, ende terde derdendeel ter gheenre behouf die 't ambacht beleeden. [Het navolgende is ook op een parkementen rol geschreven, van de zelfde eeuw als het voorgaende stuk:] Dit is dat elc deken segghen sal van onser neeringhen als hy eenen leercnape onfaet. 1. In 't eerste, dat de leercnape vijf jaer leeren sal, up sijn derde deel, na dat't weerc es, sonder meer, dies sal hy ebben de vijf jaer een alf wedde ende vier ende keerslicht, ende pottage ende huushuere sonder sijnen cost. Ende hy sal sijns meesters huerbuer doen de vijf jaer lanc duerende, waerpten scheeren ende hanghen, ende dat daer toe beoert, garen draghen ende alen, crame hutesetten ende weerc draghen als hy niet en weerct: also dicwile als hy dit niet en doet, ende et hem sijn meester bevolen heeft, so sal de cnape verbueren vijf grooten, up dat de meester der over claegt. 2. Item, wat meestere van der neeringhe die eenen leercnape ontfaet, die sal sijnen eet doen ende gheloven dat hy sijnen leercnape niet verdraghen en sal van sijne dienste, die hy hem schuldich es, naer dordinancie van der neeringhen, ende waer also dat men bevonde daer af de contrarie, waert om miede of om huere, so soude de meester verbueren een alf maerc silvers, commende ter neerynghen waert, ende boven dien staen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ter correxien van deken en gheswornen, dats te wetene, van der hoegster boete, die de cuere ontfaen sal van den leercnape. 3. Item voert sal de meester sijnen eet doen, alst men begheert, dat hy sijnen leercnape, noch niemen van sijnen weghe en sal gheven, no doen gheven, noch leenen, noch doen leenen, noch buerghe, no seker stellen, no doen stellen in gheere maniere, om de leercnape te bet te ghecryghene, te wetene, es dat de leercnape moet comen ter neeringhe met sijnen ghoede, sonder bate of voerdeel van sijnen meester, diene leeren sal, te hebbene; ende waert by also dat de meester de contrarye dade of dade doen, waert ghelt, borghe of pant den leercnape of yemen anders ghave of leende, so saude de meester verbueren al sulcke peyne ende boete, als boven beschreven staet. Ende waert by also dat eenen meesters wijf of joncwijf, of haer leercnape, berucht waren hieraf de contrarie ghedaen adden, dat deken en ghesworne aren eet mueghen doen doen, als sijs begheeren, ende worden sijs bevonden, so saude de meester staen in de mesdaet, als oft hyt selve ghedaen adde.   Ph. BLOMMAERT. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Over de gilden en ambachten in de Brabandsche Kempen. § 1. Charter voor het gilde van den voetboog te Turnhout. [Anno 1386]. Wi, Maria van Brabant, bi der ghenaden Goids hertoginne van Gelre ende grevinne van Zutphen, doin kont allen lieden, dat wy ghegheven hebben ende gheconsenteert, gheven ende consenteren, mit desen openen brieve, den scutteren ende den gheselscape van den voetboghen, die nu ter tijt sijn oft namaels sijn selen in onser poirten ende vriheit van Tuernout, te hebben ende vrilijc te ghebruken, sonder arghelyst, tot onsen wedersegghen toe, alselke ordonantie ende pointen als in desen brieve nagescreven staen. In den eersten, soe wie in dese geselscape comen wille van den voetboghen, die nu ter tijt daer in sijn, of namaels wesen selen, dat men daer af niemant verdraghen 1 en sal, hoghen noch neren 2, riken noch armen, maer nemen die boeten, alsoe dicke alse vallen, en dade openbaer kenlijc noetsaec 3. Item sal dit voirseide gheselscap van den voetboghe {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} alle jare ene scoenheit 1 doen maken ten papengeye, ghelijc als men gheplogen heeft hier voirmaels, ende dat sal hebben die den papengey af schiet, ende dit juweel sal sijn wesen, welc hi een jaer draghen sal, als comen van den voirscreven gheselscap van den voetboghe, ende dit juweel sal hi draghen aen sinen capruen van den clede der voirseider gulden; welc juweel ordineren selen ende doen maken deken ende gheswoerne, dat die coninc eersameleec ende tameleec draghen sal. Item sal dese voirseide coninc hem hoeden alre ontameliker wandelinghen 2 ende speels, daer dit voirscreven gheselscap van den voetboghe blame, confuse, oft achterdeel bi hebben mochte, in wat manieren dat ware; want reine eersaem wandelinghe, in werken ende in daden, den boghe toebehorende es. Ende soe waer die coninc van den weere 3 in fauten oft in ghebreke es, daer eneghe boeten in vallen, ende daeraf ghecalengieert wort van den meesten of van den minsten, die in deser voirscreven gulden es, werdes die coninc betuucht 4 hi saels bliven 5, gheheel ende al, in den deken ende in die gheswoerne, ende houden wat sire uut segghen 6. Item, als men die maeltijt hout van den papegeye selen alle die ghesellen, die der gulden van den boghe toebehoren, ter maeltijt comen. Wie daer niet en coemt, ende in die stat es, hi sal also vele ghelden, als of hi ter maeltijt ware, ende al seinde hi om sine gerechten men soudse hem niet gheven, en ware 7 oft hi siec ware ende niet gaen en mochte; ende ware oec eenich gheselle buten lants, ende niet ter maeltijt sijn en mochte, [hi] {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} doe te hove seinden om sinen wijn, om sine spise; ende en doet hijs niet hi sal also vele ghelden als of hise hadde doen halen. Item, waer die coninc es ter maeltijt, ten hoedekine 1, te brudegome, of ten kynderen, daer sal hi quijt sijn, ende op den selven dach dat die papegeye afgescoten es soe selen deken ende doude gheswoorne hen beraden, met hen tienen van den oudsten uut deser voorsc. gheselscap, ende selen dan op haren eet ende op haer beste kiesen eenen deken, ende vier nuwe gheswoirnen. Voert, soe wie boeten verboert, groot of cleine, aen coninc, aen deken of gheswoernen, hi salse dobbel ghelden, ende wie den coninc, deken of gheswoirne, qualic toesprake, overmits boeten wille, die si namen, om trecht van den Boghe te houdene, of misdade, in wat manieren dat ware, dat soude hem de ghesellen van den voirs. gulden ghemeenlijc helpen draghen, tote dat hen lieden wale ghebetert ware, ter hoeftmanne segghen. Voert selen alle die ghesellen van der voirghenoemder gulden haren oversten gehoersaem sijn, altoes te goeder wijs. Voert, soe wie scoete met eeneghe ghesellen, die desen gheselscape van den Boghe van deken van gheswoirne wederseit ware, hoe ende waer dat ware, overmits pijnleecheit, misdade of boeten wil, hi waers om eenen groten, also dicke als bijt dede, ende so wie, om sire misdaet wille, ute deser gulden wort ghedaen, sal gheven drie pont in sinen afgane. Item sal dese voorseide gheselscap van den Boghe hoe- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} deken houden, ende voert gheven, van sondaghe te sondaghe, ende wie daer sijn wijf of sijn vrindinne bringt, die langer daer blijft dan si eens ghedroncken heeft, die ghenen dienst toebehoort, ees om twee groten, uutgesceden 1 die coninghinne. Voert moet telken hoedekene die deken of een ghesworne sijn, ten minsten, om die ghesellen te besettene 2 ende in rasten 3 te houden. Waert dat hire niet en ware hi waers om twee groten. Voert sal die deken of die gheswoerne, die ten hoedekene comt, hen tween setten 4, die spise ende dranc ter gheselscap gheven selen. Wie hen daerboven spisen ende drancs onderwonde te nemene of te ghevene, sonder den orlof dekens of gheswoerens, die daer ten hoedeken es, hi ees om eenen grooten. Item, so wie in dese gheselscap een ontemeleec eet sweert, hi ees om eenen groten. Voert, wie eneghen ghesellen van den Boghe in deser vorseider gulden in ernsten lieghen hiet, hi ees om twee groten. Voert, so wie te viertinnacht 5 niet eens en coemt ten hoedekene, hi ees om enen groten, ende wie ten hoedekine enech scietspel op name, eert tghelaech waer betaelt, sonder oerlof van deken of van ghesworne, hi waers om enen groten. Item, wie diere 6 scote, hoedelspel 7 of overhant, dan {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} twe scellinge, hi waers om enen groten, uutgesceeden met heeren of met ridders. Voert, wie eneghen gheselle sijn ghescutte nemt, of iet dat hem toebehoert, hi moet hem ghelden, ende van boeten eenen groten, claecht hire over sinen oversten. Voert, wie te viertinnachten niet eens en coemt scieten onder die ghesellen, met eenen gerecten boghe, die sijns selfs es, hi ees om eenen groten. Ende wat gheselle anderen beroept te weddene, als hi ghespannen heeft, hi ees om twe scellinge. Item, wie ghelt op anderen ghewonnen heeft met scietene, dat sal hi op die stat 1 betalen, eer hi van hem gheet, of goeden pant gheven, en si 2 dat men hem borghen wille van vrienscape, ende die des niet en dade, ende ontdraghen woude, hi waers om twee grote; ende dat boven acht ghesellen niet te gader hoedelen en selen om scieten; wiet daer boven dade, hi waers om eenen groten, ende deken ende ghesworen op dobbel boete. Item, wanneer die hoetman ende deken den gheswornen van den voors. gulden ontbieden, metten ghesellen knape, ende si haers raets begheren, of met hen spreken willen om der stat.... [die] niet en coemt es om twee groete, en dade openbaerlike noetsake, ende wie daer coemt ende wech gheet sonder oerlof van den oversten, ees om twe grote. Voert mogen deken ende gheswoerne, also dicke alse willen, besoeken deser ghesellen hernasch 3 ende haer boghen, ende waer sijs niet en vonden ghelijc als den Boghe toehoert, of dat sijn selfs niet en ware, bi sinen eede, beide boghe ende hernasch, hi waers om twintich schellinge. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Voert en sal gheen gheselle van deser voerseide gulden yemen die leeft dienen opt tsout 1, metten boghe, sonder eendrachtichleec bevelen des hoetmans, des dekens ende der gheswoernen. Soe wie dat dade verboerde sijn gulde, ende voert des hoetmans segghene: ende soe wie met eneghen gheselle scoete, die sijn gulde verboert hadde, waers om dese voerseide boete, ende des hoetmans segghene. Voert, waer enich gheselle van deser gulden, die dade bidden om eneghen dienst van soudien, bi daghe of bi nachte, waert in oerloghe, buten der stat of daer binnen, of eneghen anderen dienst des hoetmans, des dekens ende der gheswoernen, hine mochte nimmermeer daerna in dat voerseide gheselscap comen; want si begherense af ende aen te settene, so dat niemant boven den anderen vordeel hebben sal, maer even ghelijc winne. Voert en sal niement sijn cleet noch sinen capruen leven 2, dies lakens niet en heeft 3, en ware een nuwe gheselle, die in quame; wiet dade hi sout beteren tot tdekens ende gheswoernen segghene.   [Het slot ontbreekt. Volgens Grammaye, Antverpia, Lib. IV. Cap. XII, moet dit Privilegie ten jare 1386 gegeven zyn geweest: Hortos habet, zegt die schryver, Sagittariorum subservientes, quorum contubernia litteris anni 1386 Maria ducissa approbavit. Zie ook Van Gorkom, Beschryving der stad en vryheyd van Turnhout, Mechelen, 1790, in-8o, bl. 38.] {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} § II. Keurbrief van het ambacht der wollewevers en lakenverkoopers te Herentals. [Anno 1388.] Allen den ghenen die dese letteren zoelen sien ende horen lesen: Wy, heer Kaerle van Ymmersele, ridder, here ter Ameyen ende tot Yteghem, marcgrave onser ghenadigher vrouwen van Brabant in den lande van Ryen: schouthite ende gheswoernen ghemeynlijc van der stad van Herentals, saluyt, met kennissen der wairheyt. Want onse lieve, getruwe vriende, die goede cnapen van den wevers ambachte van Herentals begheerden te hebben coren, pointen ende ordinantien, ende die te houdene vaste ende ghestadich, in orbaer ende profijt onser liever ghenedigher Vrouwen stad van Herentals: wy, aensiende dat dese coren, pointen ende ordinantien, die hier na bescreven staen, den voerghenoemden goeden cnapen van den wevers ambachte ende ooc der stad van Herentals voirseyt orbaerlijc ende profijtelijk sijn, soe wilcoren wy, consenteren ende orloven, dat dese voirseyde goede cnapen van den wevers ambachte voirghenoemt, die coren, poenten en ordinantien, die hier na bescreven staen, euwelike onder hen vaste houden soelen, ende ghestade. In den beghinne, soe wie binnen der stad van Herentals dit voirseyde ambacht doen of hantiren sal, die sal metter clocken te wercke gaen ende afgaen, gelijc dat men tot hier toe ghedaen heeft, ende die stad sal die clocke doen luyden gelijc sy tot noch gedaen heeft; ende wie dat vore den clocken wave 1 ofte {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dair nae, hi soude verboren enen ouden ingelschen, uutgesteken 1 dat yeghelike mit sijnder eet quijte sal sijn, die nae der clocke wave, op dat hine dorste doen 2 dat hi die clocke niet gehoert en hadde luyden. Item, soe wie op heyleghe avonde, ofte het saterdaechs nae der noene wave, hy waers op enen ouden ingelschen, uytghesteken dat elc man nae der noenen weven mach, indien dat die rode van den bome 3 ware als nonen luyden, ende te Kersavond, te Paeschen ende te Sinxenen soe moghen sy weven totten avonde, op dat sy vellen moghen 4; ende die nae der nonen wave, ende niet en velde, soe waer hijs opten core voirseyt. Item, soe sal dit voirseide ambacht die plaetse hebben, ter stede, daer sise tot noch toe gehadt ende gehouden hebben, dats te wetene, op den kerchof, ende den dachloen te hebbene ghelijc sy ghedaen hebben, ende wye dat anders wave, het en ware metten dachloene, die soude verboren eenen gulden hellinc, alsoe dicke alse hijt dade, ende ment op hem beproeven ende betoennen conste 5, te deylne in dryen partien, dat een derdeel den here, dat ander derdeel der stad, ende dat derde derdeel den ambachte voirseyt. Ende alle man, die dit voirseyde ambacht doen wille, ende hem verhueren wille, die sal comen ter plaetsen voirseyt, ende aldaer sal men hueren, en aldaer sal hy staen onder die ghene, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} die hon 1 verhueren willen, ende aldaer soe soelen sy bliven staen, nae dat clocke geluyt is, een ure lanc, indien dat daer yemant es die hueren wille, ende wie hier jeghen dade soude verboren, alsoe dicke alst viele, eenen ouden groten, uutghesteken dal elc man int werck, daer hi es inne, bliven mach alsoe langhe als hi met sinen meester, dien 2 ghehuert heeft, over een draecht, sonder ter plaetsen te comene, ofte daer iet ane te ververborenen. Item, soe wie dat voirseyde ambacht leren sal, die sal gheven den ambacht voirseyt allene xii grote vlemsche, te bekerenen ende te orbaerne tot haren teynten 3, tot haren kersen, ende tot haren anderen saken, den voirseyden ambachte toebehorende, ons ghenadige vrouwen, horen oer ende nacomelingen mede te dienene. Ende alle man ende yeghelike, die dit voirseyde ambacht leren sal, die saelt leren vier jaren lanc durende, ende sal winnen, binnen den jersten twee jaren, ter weke, eenen ouden jngelschen, ende binnen den anderen twee jaren soe sal hi winnen twee oude jngelsche, elc weke; ende elc leercnape, die twee daghen in die weke weeft, die sal altoes heffen sinen wercloen, al waert dat hi die weke nimmeer en wave; ende elc meester die enen leercnape nemen sal, die salne 4 moeten nemen by die gheswoerne van den ambachte voirseyt, ende met voirseyde ambachts rechte. Wie dat anders dade soude verboren een jaer sijn ambacht, ende wie sijn ambacht bier in binnen dade, soude verboren, alsoe dicke als hijt dade, eenen ouden groten, te deelne in drie partien, ghelijc voirseyd es. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, soe wie in dit voirseyde ambacht ghetouwen setten sal, die sal ierstwerf porter wesen, eer hi ghetouw of ghetouwen setten sal moghen; ende als hi ghetouwe oft ghetouwen zet, soe sal hi den ambachte voirseyt gheven allene enen halven ouden schilt, te bekerene, ghelijc voirseyt es, den voirseyden ambachte; uutgesteke den porters die nu ghetouwen hebben, dat dese brief ghemaect es, ende in dit voirseyde ambacht niet en sijn, die soelen horen ghetouwen houden ende vernuwen, sonder halven ouden scilt te ghevene den ambachte voirseyt. Item, soe wat portere, die in dit voirseide ambacht es, ende wevere es, die sal sijn kynderen mogen vrien 1, elc kynt om eenen ouden ingelschen, den ambacht te ghevene, ende altoes twee of drie te male, ende niet meer; ende elc man die sine kindere gevrijt, sy een, sy twee, of drie, die hi tot eenen male vrijt, die en sal daer nae nimmeer kinderen vrien, vore dat die vier jair uut sijn, nochte en sal ghenen leercnape nemen, die sijn kynderen gevrijt heeft, die vier jairen waren uut 2, van horen kynderen die sy gevrijt hebben, ende horen kynderen tijt die sal altoes te gader gaen, ende hore kynderen die soelen altoes, als hoer tijt uut es, ghetouwen mogen setten om enen ouden ingelschen, den ambachte voirseyt te ghevene. Item, ende soe wat porter die geen wever en ware, ende dit voirseyde ambachte niet geleert en hadde, ende alst viele dat hy een ambacht kiesen moeste, daer hi mede gulde scot ende ghenot 3, ende dan dit voirseyde ambacht core, die soude moeten gheven den ambochte voirseyt allene, eer sine ontfinghen, enen ouden scilt, ende die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} man en sal nimmeer rechts int tsvoirseyde ambacht hebben, dan hoer teyntrecht, omme metten voirseyden ambachte te dienene onser genedighe vrouwen, hoeren oer ende nacomelingen, ende die man sal met hon scot ghenot ghilden, des 1 dit voirseyde ambacht te doen sal hebben. Item, soe soelen ende moeten die viere gheswoerne van den voirseyden ambachte, tot allen kersavonde, viere nuwe gheswoerne kiessen, die hon daer toe goet ende orbaerlec duncken soelen, na hoeren besten versinnene. Ende wie dats niets sijn en woude, soude verboren enen ouden groten, alsoe dicke als hijt weder zeide, ende gecalengiert worde van den deken; nochtans 2 soude hijt moeten wesen, ende die sal hon die gultdeken eyden 3 moeten, altoes als hijs versuuckt wordt van den geswoernen van den voorseyden ambachte, dier af gaen zoelen; ende daer af sal die deken hebben van der ambachte voirseyt twee oude grote, ende daer toe sal hi hare cnape eyden, als sijs te doene soelen hebben; ende die deken sal hore gheswoerne goet ende getrouwe te sine 4 ende wale te houdene na horen vermoghen, daer si toe ghecoren sijn, op hoer besten versinnen, dats totten coren, poenten en ordinantien des ambachts voirseyt te houdene, na inhouden dese jeghenwoerdighe letteren; ende altoes soe soelen die oude gheswoerne tot allen kersavonde, als sy die nuwe ghecoren hebben, dit voirseyde ambacht regeren mogen, sonder verboerte, tot dat die nuwe gheeyt sijn; ende altoes soe moghen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} die gheswoerne, dier ane comen tot allen kersavonde, dien ouden cnape, dien sy daer ane vynden, afdoen, ende kiesen enen nuwen, ofte hem daer ane laten, na dat hon best dunct ende profijtelic den ambacht voirseyt. Ende wanneer die gheswoerne ende hoer cnape van den voirseyden ambachte gheeyt sijn, dat sy dan voertdane by hon selven dese voerseide gheswoerne, ende yeghelike van hon, mechtich sijn, alst noet wesen sal, ende in horen ambachte te doene sal wesen van horen ambachte toecomende, ende horen ambachte toebehoerende es, dat sy dan altoes ende yeghelike van hon eede soelen moghen nemen, ende die verkeeren by hon selven oppenbaer, ende ten heilighen 1, in horen ambachte voirseyt, sonder vorder te versuekene ofte daer iet ane te verborene, in enigher manieren. Item ende altoes als die oude gheswoerne afgaen te Kersavonde dar soe soelen sy rekeninge doen moeten den nuwen gheswoernen, dier ane comen, van al des sy in horen jare ontfaen ende uutghegheven hebben, van des voirseyts ambachts weghen. Item, soe wie van den ambachte voirseyt verhorich 2 ware, ofte rebel, den gheswoernen voirseyt, hi soudes sijn op een ouden groten, alsoe dicke als hijt dade. Item, soe wie van den voirseyden ambacht den gheswoernen voirseyt, ofte den ghenen, die des ambachts recht houden, lelecheyt of confusie seyde, oft dade, in worden oft in werken, om des ambachts wille, ofte den ambacht contrarie ware, daer ment betonen ende beproeven conste, die souts sijn op eenen ouden scilt, alsoe dicke alst viele, te deylne in drie partien, den here, der stad, ende den ambachte voirseyt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, soe sal des ambachts cnape voirseyt jaerlijcx hebben enen omganc in 't voirseyde ambacht, ende dan sal hi hebben van elken ghetouwe vier schellinghen payement, ende daertoe soe mach hi kiesen ende bidden twee goede cnapen, uut den ambachte voirseyt, die met hem omgaen indien dat hi wille, ende die gheswoerde en soelen met hem niet omme moghen gaen. Item, soe wie dat sargyen weeft op linen werpten 1 sal verboren eenen ouden ingelschen, elc ghetouwe, alsoe dicke alst viele als sy weder vullen 2 gaen weven. Item, soe wie van den ambachte voirseyt opt dorp wave oft linen wave, ende weder vullen daer nae wave, soude verboren een ouden groten, alsoe dicke alst viele, ende niemant en sal linen ghetouwe mogen setten int huys daer vullen ghetouwen staen, op een ouden groten, alsoe dicke als hi ghecalengiert worde. Item, ende niemant van buyten, die sijn ambacht buyten geleert heeft, die en sal hier binnen, in onsen ambachte voirseyt, niet mogen wercken, hi en brenghe eenen brief, dat hi ons ambacht in vrien steden gheleert heeft, daer men ons ambacht houdt, ende dat hi een cnape van goeder famen ware, ende sinen ambachte ende sinen meester ghenoech gedaen hadde. Item, soe wat manne, die in dit voirseyde ambacht ware, ende van dieften poente 3, die soude sijn ambacht verboren, ende dat nimmermeer weder mogen ghecrighen. Ende soe wie van dieften gepoent hadde, ende in dit voirseyde ambacht niet en ware, die en sal nochte en mag nimmermeer in dit voirseyde ambacht comen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, soe wie eneghen core oft broeke 1 in onsen ambacht voerseyt verboert hadde, of schuldich ware eneghen commer 2 vant voirseyde ambachts wegen gemaect, ende op hem gheset, dien mochte ende souden die gheswoerne voirseyt sijn ambacht voirseyt verbieden te doene, ende te hanterene, tot dyer tijt toe dat hi dien broecke oft core oft commer voirseyt betaelt hadde, ofte daer af ghenoech ghedaen hadde; ende hanteerde hi sijn ambacht hier in binnen, soe waer hijs om eenen ouden groten, alsoe dicke als hijt dade daer toe, ende nochtan soude hi sijne core, oft broeke, oft commer betalen. Item, ende alle man die in dit voirseyde ambacht es, al waert dat hi niet en wave ende niet ghelden en woude, alst viele dat men ommeghange gaderde, van des voirseyts ambachts wegen, die soude sijn ambacht verliesen, ende nimmermeer rechts voertdane daer in behouden int voirseyde ambacht. Item, ende alle man, die enen leercnape genomen heeft, int voirseyde ambacht, alst velt 3 dat die meester ende sijn cnape niet over een en draghen, alsoe dat die meester sijnen cnape overgheven wille ende quijt sijn, dan sal die meester dien cnape den ambacht moeten overgheven, met sijnen tijde dat hi gheseten heeft, ende dambacht salne voert bestaden sijnen tijt uut, ende dambacht sal die bate hebben dier af comt, ende dair toe sal die meester ende die cnape den ambachte voirseyt gheven elc enen halven gulden hellinc, ende die meester en sal ghenen leercnape mogen nemen, voir dat sijns cnapen tijt van vier jaren uut es, dien hi overghegheven heeft. Waert oec dat die meester storve eer sijn cnape volleert heeft, soe sal die cnape den ambachte versterven, ende dambacht salm sijnen tijt voert bestaden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, soe sal dit voorseyde ambacht te wercke gaen, ghelijc als sij voermaels gedaen hebben, dats te verstane, dat sy te wercken gaen soelen te Paeschen, te bloken Paeschavonde, te Sinxene, te bloken Sinxenavonde, en te Kersavonde, te Dertienavonde 1 ende niet eer. Wie dat eer te wercke ghinge dan voiseyt es, hi soude verboren eenen ouden groten, alsoe dicke alst viele. Item, soe wie in onsen ambachte voirseyt om enen claecht van onsen ambachte toecomende, ende in rechte quame vore die gheswoerne van onsen ambachte voirseyt, dier achter bleve soude verboren eenen ouden ingelschen. Item, soe wat wever die iemant gheloefde te wevene, dat sal die wever moeten houden, eer hi weven sal, op dat sijt versoecken aen die gheswoerne voirseyt. Item, soe wie dat ledicganc maect int voirseyde ambacht sal verboren eenen ouden scilt, alsoe dicke alst viele, indien dat ment betonen can, te deylne in drie partien, ghelijc voirseyt es. Item, soe wie dat weganc 2 maect int voirseyde ambacht sal verboren eenen ouden scilt ende sijn ambacht een jaer, ende die sijn ambacht hier binnen dade, soude verboren enen ouden scilt, alsoe dicke alst viele; nochtans sal hi sijn ambacht derven een jaer. Item, waert oec dat sake dat desen voirseyden wevers iet gebrake van horen ambachte, ofte dat tot horen ambochte toebehoerde, soe ware van weefghelde, van camghelde, van spoelghelde, ofte van scheerghelde, dat soelen dese voirseyde gheswoerne richten, by hon selven, sonder verboerte ende misdaet. Item, soe wie eenen brief beseghelt wille hebben van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den ambachte, om elwaer 1 te wevene, of om ander saken wille, die sal geven eenen pot wijns van zeghelghelde den gheswoernen voirseyt. Voirt meer soe en sal geen meester neghene ghesellen setten by sinen leercnape te wevene, boven eenen dag in die weke, hi en hads orlof van den gheswoernen voirseyt, ende eest dat die meester orlof bid, ende hi selve niet weven en wille, dan soe sal men hem orlof gheven dair ane, op dat by sinen cnape es. Item, waer oec dat sake dat een meester van sinen cnape ghinge, oft eenen cnape van sinen meester, wie dat ware verboerde xx schellingen payement, alsoe dicke alst viele, te deylne ghelijc vore in drie partien, met alsulke manieren dat die meester ofte die cnape, die daer blijft, schuldich es ende moet eyschen sinen borghe met oirconden dat hi come weven. Comt hi ende doet dat hi schuldich es te doene binnen acht daghe, soe mogen si weder weven sonder broeke ende misdaet, ende en quame hi oec niet binnen desen acht daghen voirghenoemt, soe es die voirseide meester ofte die cnape, die ghebreck heeft van sinen gheselle, den voirseyden gheswoernen schuldich te toennene ende te clagene; ende wie dats niet en dade verboerde xx schellingen payement, te deylne ghelijc voirseit es. Ende alsoe dese claghe ghedaen es vore dese voirseyde gheswoerne, soe soelen die gheswoerne selve daghen ofte doen daghen horen cnape van horen ambacht, te kerckhove, die partien voir hon, omme dat recht des ambochts te houdene ende hon beyde redene en besceet te cloene van horen twiste. Ware oec dat sake dat sy die partien niet ghepoenten nocht ghescheyden en costen, alse wair by dat sy bleven hoer vier jaer te gader gelijc dat sij geloeft hadden, ofte binnen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} drie weken daer nae dat sy ghedaecht waren, soe en mochte dese voirseyde cnape, die sinen meester ontgaen ware, niet binne Herentals weven, hi en bestade hem weder van iersten in vier jaren te wevene, ghelijc oft hi te beghinnen hadde. Wie hier jegen dade verboerde xx schellinge payement, te deylne ghelijc voerseyt es. Item, soe wat leercnape die sinen meester let, ende spelen gheet, dat sal hi sijn meester nae moeten wercken, als sijn vier jare uut sijn van sijner leeringhen. Item, soe wat wever die gheld leent op sijn ambacht, dat soelen die geswoerne voirseit richten, sonder verboerte ende misdaet den poirters ende yegheliken, als sijt verzuken aen die voirseyde geswoernen, ende dier ghebreck af hebben. Item voert soo soelen die voorseyde geswoerne ende wevers loten ende cavelen worpen om hoer teynten 1, te wat tiden dat sire te doen soelen hebben. Item soe wie dit voirseyde ambacht quijte scilt, die sals quijte sijn, ende diet quijte geschulden heeft, die en salder niet weder inne comen, het en ware met des ambachts rechte voirseyt. Item soe moghen dese voirseyde goede cnapen van den wevers ambachte alle horen commer, eest van teynten, eest van kerssen, eest van commer in orloghe gedaen, ost in wat manieren hi ghemaeckt wordt, in orbaer ende profijt des ambachts voirseyt, onder hon ende by hon selven setten moghen, ende innemen, op alle die ghene die in hoer ambacht voirseit sijn, ende oec die dit voorseyde ambacht hanteren ende doende sijn, ende gaderen dien commer met omganeghen, oft in ander manieren, hoe dat hon best dunchken (sic) sal. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, soe wanneer dat men uutvoere ten oorloghe, soe moghen die goede cnapen van den wevers ambachte voirseyt by hon selven twee ofte drie goede cnapen van hoeren ambachte kiesen, ende thuys laten die hon best ende orbaerlext daer toe duncken, om provantie te makene ende hen nae te seindene. Item, ende al wat van allen desen broeken ende coren voirseyt comen sal, ende inghenomen wordt, dat sal gaen in drie partien te deylne, ghelijc voirseyt es, behoudelec altoes dat die voirseyde geswoerne in hoer macht behouden broeken, die in hoer ambacht dagelijx vallen moghen, dat sy die quijte moghen gheven, sonder verboerte ende misdaet oft oec ghecalengiert te wordene van iemande. Item, soe soelen dese voirseyde geswoerne, op hoeren eet, die sy ghedaen hebben, altoes te wintere, alst noet wesen sal, dat alsoe sere vriest dat hon duncht dat niet orbarlec en ware den porters dat men hore lakenen wave, dat sy dan by hon selven dambacht moghen doen laten staen, tot dier tijt toe dat hon dochte, by horen eede, datten porters orbaerlec ware ende der stad dat sy weder werken ghingen. Ende omme dat wy, her Kaerle Van Ymmersele, ridder, heer ter Ameyen ende tot Ytegheem, marcgreve onser genadigher vrouwen van Brabant in den lande van Ryen, schouthete, scepenen ende gheswoerne gemeynlic van der stad van Herentals voerghenoemt, willen ende meynnen dat alle dese voirseyde pointen, coren ende ordinantien, den voirseyden ambachte van den wevers te euweliken daghen vaste bliven, ende wale ghehouden, ghelijc alsy voirseyt sip, soo hebben wy, her Kaerle voirseyt, onse zegel aen dese letteren ghehanghen, metten zeghele der voirseyde stad van Herenthals van den saken, in oirconscape en vesticheyden der dingen voirseyt. Dits geschiet ende ghedaen in den jare Ons Heren doen men {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef dusent drie hondert tachtentich ende acht, op ten vierden dach van Loymaent.   Bovenstaende twee documenten zyn getrokken uit een HS. in-folio, bevattende de Analecta inedita van wylen den letterkundigen A. Heylen, en behoorende aen den eerw. heer De Ram, rector magnificus der universiteit van Leuven. Onder het laetste stuk schreef de heer Heylen: Copiavi ex originali cui adhuc appendebat sigillum oppidi, in quo effigies D. Waldetrudis inter duas arbores cera viridi impressa. Aliud contritum deërat.   J.F. WILLEMS. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee refereinen van Anna Byns. I. Ongebonden best, weldich man sonder. wijf. Ghesellen en weduaers, beyde jonck en out, De vryheyt es beter dan silver en gout. Volcht Paulus leere, ick en rade u niet el, 3 Blijft ongebonden, tes geringhe ghetrout 4 Dat langhe berout, wijs es hy diet schout: Trouwen es aventuerlijck, dit siet men wel. Crijcht een man een wijf, die quaet es en fel, Wederspannich, rebel, Hy laetter zijn vel. Op eerde en es gheen meerder martelare. Peyst, jonghers, die om houwen loopt zoo snel, Ten es vry gheen spel, Maer een eeuwich gequel. Die wilt houwen mach wel zijn in grooten vare; 14 Want een quaet wijf es seker een quade ware, Een eerdsche helle, een eeuwig gekijf. Dus durf ic wel seggen int openbare: Ongebonden best, weldich man sonder wijf. 18   Men mach eenen man niet quader vloecken Dan met eenen wijve. Die thouwen zeer soecken Zijn sotter dan sot, ic wilt bethoonen. De vrouwen en behoeven heendaechs gheen doecken: Ziet hoese vercloecken: zy draghen de broecken; De mans moeten in den torfhoek woonen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan preken zy sdaechs wel seven sermoenen, Ten mach u niet schoonen. 26 Ghy mans persoonen, Ghy weet of ic lieghe, diet somtijts proeft. 28 Geeft haer een slach zy en zal u niet hoonen, Maer dubbel loonen, Met stoelen croonen. 31 Ghy moet al besorghen wat int huys behoeft, Oft ghy werdt begresen en qualijck ghetoeft. Ghy fraey ghesellen, wat hebdy in u lijf, Daer ghy u gaet bedroeven eer u God bedroeft? Ongebonden best, weldich man sonder wijf.   Gaet een man somtijts een kanneken drincken Tsavonts esser de simme, dits goet om dincken. 38 Dan seytse met eenen grammen aenschijne: ‘Vuyl dronckaert, vol-vat! hoe comdy hier stincken? Ghieten en schinken ,, tgelaesken clincken, Dit es u ambacht; dus verteerdy dmijne. Ic drincke cranck bier, ghy gaet te wijne.’ Dit is haer doctrijne Achter de gordijne. Dan roept zy: ‘Staet oppe, gaet winnen u broot.’ Ic sliepe zoo lief met eenen zwijne Als metten kockijne. 48 Dits zijn medicijne: Hem waer wel beter een candeelken int hoot. 50 Hooret yemant, de man werdt van schaempten root. Dan dinckt hy: ‘eylacen, arm, onsalich katijf, Wat dede ic ghehout? ik ware beter doot.’ Ongebonden best, weldich man sonder wijf. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht sulk man van den wijve zijn verlost, Hy soude te Roome, al soude hy den post 56 Alle daghe gheven twee gouden ducaten. Ten es niet om segghen wat een wijf al kost, Ghevoedert, ghevost,, frisschelijck ghedost, 59 Wilt zy gaen proncken lancx de straten. Wilts de man niet geven, zy zal hem haten Als ballinc verwaten: Hy en derfs niet laten. Dan moet zy hebben eenen sleypenden koers, 64 Pater-nosters, riemen met guldenen platen, Groot boven maten; Dan gaet zy blaten 67 Met gefronsten halsdoecken, lampers en floers, 68 Daer de borstkens duer schijnen, recht op zijn hoers, Dunne doecken, gheelu, ghestijft zeer stijf. Segghen de mans hier teghen zoe heetent boers. Ongebonden best, weldich man sonder wijf.   Prinche, de vrouwkens zijn gheerne proper en moy, Rustich, op zijn hoofs; na den nienwen toy Moeten de habijten ghemaect, ghesneden ,, zijn. Hoe suer dat 't den man wordt zy achtent niet een hoy. 76 Al souden zy te Walem gaen tappen roy, 77 Zy zouden wel willen in alle steden ,, zijn, Ter kersmessen, ter feesten; daer moet ghereden ,, zijn. Dus wilt als heden ,, zijn, 80 Het moet gheleden ,, zijn. Twaer van noode datse alle nieuwicheyt saghen. Twijf wilt van den man altijt ghebeden ,, zijn: Moet zy beneden ,, zijn 84 Zy sal tonvreden ,, zijn. Zy vechten om dmeesterschap oock met vlaghen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt de man een haestig woordt zy loopt claghen Tot haren commeren: dits der vrouwen bedrijf. Dus seg ic noch eens, wient mach meshaghen: Ongebonden best, weldich man sonder wijf. II. Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot. Hac soect gemack, ghelijck zijns ghelijcke. 1 Vrou Venus besicht al omme haer pratijcke: Zy doet haer kinderen bedrijven ragie. Ick vinder, als icker nauwe op kijcke, Eest wijs eest sot, arme ofte rijcke, Elc crijcht zijn gaeyken, joncker en pagie; Tvindt al een paer, hoe vremden personagie. Vrou Slodderkouse crijcht joncker Bouwen Lijfrock, Een schommelmaertken, een vuyl pottagie, Gheraect erghens aen eenen schommelcock, Een leelijcke sloore crijcht eenen vuylen slock, 11 Een mallootken paert haer by eenen sot. 12 Hier omme houde ic my aen desen stock: 13 Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot.   Knechtjens, die den doeyer hangt aen haer billekens, Die soecken jonghe ydel spillekens, 16 Al souden zy verwercken vrienden en maghen; 17 Nachtraefkens loopen na lichte dillekens; 18 De joncwijfkens worden oec al te crillekens: 19 Zy en kunnen de weelde niet verdraghen: Die crijghen oeck somtijts daer zy na jaghen, Eenen loeris, oft eenen anderen duypen. 22 Tmoet al wat hebben, tgaet sonder vraghen, Al soudense duer haer bedtstroo druypen. 24 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronckaerts, die gheerne lacken en suypen, Tes messelijck wie daer noch op versnot. Tvolk wilt heendaechs al te samen cruypen; Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot.   Crepele en mancke, met stelten, met crucken, Tsoect al een paerken, dies lust mach plucken; 30 Een aerdich liefken is groot tijtverdrijf. Al waer yemandt armen en beenen ontstucken, Hy en dorst niet sorghen, het zou wel lucken: Ghelijck de man es verleendt hem God een wijf. Al en hebbense niet een cleedt aen haer lijf, Ten es gheschuert, vol neten, vol vincken, Eest blint, oft scheelu, doof, lam, stram oft stijf, Het crijcht al zijn deelken; maer ick wil dincken In liefkens nase en mach niet stincken, 39 En vrou Venus werpt zeer wonderlijk haer lot. Noch seg ic mijnen stok (die dunct my wel clincken): Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot.   Oude wijfkens by verrompelde mannekens; Zijnder veel Lijskens daer sijn oeck veel Hannekens, En tot alle cannekens ,, vindt men schelen; Gebroken potkens by gheschuerde pannekens; 46 En zijnder veel Maeykens, Grietkens en Annekens, Men vindt gheen besemen zy en crijghen stelen; Clappeyen die haers selfs quaet niet en helen Vinden haers ghelijcke wel eenen clappaert; Rabbeelsters, die schorft zijn totter kelen, 51 Crijghen een rabbaut; eenen vuylen rapaert, 52 Een vuytgheloopen munck oft selcken cappaert 53 Crijcht nu wel een boelken (wie datter mé spot, Waer eest) een hackelaert, oft een lapaert, 55 Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot.   {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} PRINCHE, Eest nonne oft beghijne, munck oft paepken, Elck soude nu wel vinden een verdoolt scaepken, Van den ghenen die prijsen den nieuwen toy. 59 Esser oeck erghens een schamel knaepken, Al es zijn goet niet weerdt een raepken, Hy crijcht wel een wijf; es hy dan niet moy? Al soudense, eer acht daghe, tappen roy, Tes messelijck hoe somtijds vallen de sinnekens: Zy en sorghen voer deynde niet een enckel hoy. Wispeltuytkens loopen na slingherminnekens; 66 Sotkens voeghen hem by sottinnekens, Die nauwelijck en weten her oft hot; 68 De haenkens zijn geerne ontrent de hinnekens; Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot. Getrokken uit een handschrift der (meest onuitgegevene) Refereinen en gedichten van Anna Byns, behoorende tot myne verzameling, schrift van omtrent het jaer 1550.   J.F. WILLEMS. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het karakter van den Nederlandschen schilder. Redevoering gehouden by de Koninklyke Maetschappy tot Aenmoediging der Schoone Kunsten, te Antwerpen, den 18 september 1825 1. By eene gelegenheid als deze, waerin de Beeldende Kunsten een openbaer bewys yan achting en hulde ontvangen, en de keur van Antwerpens ingezetenen deelneemt aen eene plegtigheid, welke alle drie jaren, tot meerderen bloey dier kunsten, en tot instandhouding van den alouden roem der grafplaets van Rubens, zoo luisterlyk wordt hernieuwd; in eene zoo aenzienlyke vergadering, als waervoor ik de eer heb het woord te voeren; in het midden van zoo vele kunstenaers en kunstkenners, als my thans omringen, moet ook myne tael, het onderwerp myner rede, de uitdrukking wezen van dat gevoel, hetwelk hier uit aller oogen my toespreekt, waervan geheel myn hart vervuld is, en waeruit die edele zelfsvoldoening ontspruit, welke gesmaekt wordt by het verheerlyken van vaderlandsche verdiensten. Ja, Myne Heeren! ik durf het wagen de tolk uwer gewaerwordingen te zyn; ik durf het ondernemen om voor U de denkbeelden te ontwikkelen, die op dit oogenblik in uw binnenste zich als te samen dringen. Ik heb {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts de inspraek van uwe tegenwoordigheid te volgen, het doel dezer byeenkomst my voor oogen te stellen, om een zeer belangwekkend onderwerp voor eene Redevoering te hebben, en uwe verwachting niet onbeantwoord te laten. Gy allen, immers, die hier vergaderd zyt in den tempel der Antwerpsche Kunstschool, omringd van de gedenkstukken door het Nederlandsche penseel in vroegere dagen voortgebragt, gy allen roept thans ongetwyfeld voor uwen geest den roem der oude Vlaemsche School terug, en brengt dien roem in verband met den luister, dien gy van de Kunstbeoefening uwer tydgenooten op uw vaderland thans ziet afstralen. Ik zal dus aen uw verlangen en aen myne roeping eenigermate voldoen kunnen, door uwe aendacht een oogenblik te vestigen op de beschouwing van het karakter des Nederlandschen Schilders, en op de noodzakelykheid, welke er bestaet, om de goede eigenschappen, aen dat karakter verbonden, te bewaren en aen te kweeken. Hetgene aen myne voordragt, in de behandeling van dit punt, zou ontbreken, moge uwe welwillendheid aenvullen, en uwe toegevenheid verschoonen! Het is eene waerheid, by alle volkeren opgemerkt, door alle volkeren bevestigd, dat de mensch, in de beoefening der kunsten, zynen smaek niet enkel vormt naer de algemeene begrippen van schoonheid en voortreffelykheid, hem door de natuer ingegeven, maer ook, en wel voornamelyk, naer de omstandigheden waerin hy zich geplaetst vindt, de opleiding welke hem is te beurt gevallen, en het land dat hy bewoont. Is dit waer voor enkele persoonen, het zal ook, op eene grootere schael, waer zyn voor gansche natien. Zoo zien wy de voorbeelden en meesterstukken der Grieksche en Romeinsche bytelkunst, op den Italiaenschen bodem overgebleven, en door de eeuw van Leo X met zoo veel geestdrift opge- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht en bewonderd, de krachtdadigste invloed hebben op het vestigen eener byzondere school by de Italianen, krachtdadiger misschien dan de eigene gloeyende verbeelding, levendige geest, en aengeborene kunstmatigheid van dat volk. Aen de schilders van Rome, Florentië en Venetië behoort voorzeker de lof, dat zy de herscheppers van den klassischen vorm, en van den verhevenen styl der ouden geweest zyn, toen Europa uit den nacht der middeleeuwen ontwaekte. Hun klimaet, hun godsdienstiever, de aenmoediging en ondersteuning vau hunne vorsten en republieken, de overschoone natuer, in welker beschouwing zy dagelyks leefden, - alles werkte te samen, om hunne school tot eene verbazende hoogte te doen opryzen, en hunne kunst de heerlykste vruchten te doen dragen. Wat het voorbeeld der oudheid by hen bewerkte, deed toevalligerwyze by ons de uitvinding van Jan Van Eyck. De olieverf mag men het byzonder eigendom van den Nederlandschen kunstenaer noemen; op de meesterlyke behandeling der olieverf, op het koloriet, rust geheel de roem onzer vaderlandsche school. Hetgeen de Italianen in vorm en omtrek, in bevalligheid en schoonheid der voorstelling zochten, vonden wy in kracht van uitdrukking, in gepaste verdeeling van licht en bruin, in waerheid van toon en kleur. Het hooge Ideael, de dichterlyke wereld behoorde misschien meer aen de bewooners der lachende boorden van den Tyber en den Arno, dan aen ons die met de gewoone natuer, ja met de Nederlandsche natuer veelal te vreden waren. Want, hoezeer het dichterlyke talent van Rubens of Rembrant, van Bakhuyzen of Vande Velde, in vele opzichten niet moet onderdoen voor de beste gewrochten der Italianen, en ofschoon de Venetiaensche school, een Caravaggio, zyne navolgers Manfredi, Leonella Spada, Guercino Da Cento, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo vele anderen, in de keus der modellen min of meer naer de Nederlanders overhelden, - zoo blyft het toch altyd waer, dat Verbeelding aen gene zyde der Alpen, en Afbeelding by ons, het voorname doel waren, naer hetwelk de kunstenaers van beide natien op verschillige wyzen streefden. Doch al moeten wy het, in de eerste plaets, aen den grooten naem van Jan van Brugge dankwyten, dat de Nederlanders zich meer bepaeldelyk op de voortreffelyke behandeling der oliverf hebben toegelegd, ook andere omstandigheden droegen veel by om hun, in het gebied der kunsten, een' onderscheiden rang te geven, en het eigenaerdige van hun penseel te kenmerken. De toestand van ons land in de dagen van den grootsten bloey onzer schilders; de zeden en huislyke gebruiken onzer vaderen; de middelen en wyzen van aenmoediging uit die zeden en gebruiken voortvloeyende; het uitsluitend bestudéren van levende modellen, uit hoofde van onze mindere bekendheid met de standbeelden der ouden, wier afgietsels nog geen wezendlyk deel der teekenstudie uitmaekten, en, eindelyk, het voorbeeld en de grootheid van Rubens, wiens vier duizend kunststukken en veel omvattend genie allerwege geestdrift en zucht tot navolging opwekten; - zie daer, zoo vele andere gronden, waerop het gebouw onzer nationale school gevestigd en voltooyd is. Ook wanneer men de oorzaken wil nagaen van het onderscheid, hetwelk in de Hollandsche en Vlaemsche voortbrengselen onzer Vaderlandsche School wordt opgemerkt, zal men bevinden, dat de invloed der omstandigheden zich in zeer verschillende vormen heeft vertoond, doch dat de eigenschappen van het Nederlandsche penseel, by deze schynbare verdeeldheid, niet ontaerd, veelmin verloren gegaen zyn. De Hollander moge, door het verwerpen van zinnelyke voorstellingen in het Gods- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige, een der edelste betrachtingen der kunst verwaerloosd, en zelfs, dien ten gevolge, de Beeldhouwkunst in zyne gewesten tot in het niet hebben doen zinken; terwyl de Zuidnederlander, door zyn' kunstiever aen de verheerlyking van den openbaren Godsdienst dienstbaer te maken, de oorspronglyke bestemming der kunsten meer schynt getrouw te zyn gebleven: - beider bestrevingen, echter, kwamen altyd op één punt te samen, in de keurige toepassing namelyk van het koloriet, en de getrouwe nabootsing der natuer. De eerste moge voor den schoorsteen en de eetzael, de andere voor het altaer en de vergaderplaets van magistraten of gilden gewerkt hebben: hunne verscheidenheid was en bleef in den grond altyd nationael, en volkomen berekend naer den aerd, zoowel als naer de behoeste van het Nederlandsche volk. Immers, hetzy de rykgewordene oostindievaerder in Holland, by het vreedzaem en ruim genot zyner schatten, het genoegen wilde smaken zyne tafelgasten op het gezicht van schilderyen te onthalen, die de zeegevaren voorstelden, welke hy had doorgestaen, of die de vaderlandsche stranden verbeeldden, waer hy de koopwaren van oost en west had aengebragt; of die de landeryen, weilanden en lusthoven vertoonden, in welkers bezit de fortuin hem gesteld had: - helzy de meer vrolyke bewooner van Braband en Vlaenderen, schoon ook niet wars van dergelyke voorstellingen, zich verlustigen wilde met de kermisgrappen van eenen Teniers, of de parodiën van eenen Breughel (wiens naem zelfs in onze spreekwoorden is overgegaen) de Nederlandsche natuer kon alleen hun beiden behagen. En zoo is het dan waer, dat, byaldien deze natuer ooyt mogt verloren gaen, het nageslacht dezelve op het doek onzer voorname schilders zoude wedervinden. Indien ik deze waerheid nader poogde te ontwikkelen, en den smaek der Nederlanders {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in het algemeen, voor al wat in hunne natuer is, wilde aentoonen, ik zou ook uit de gewrochten onzer letterkunde, en vooral uit de werken onzer dichters, niet weinig kunnen bybrengen tot staving van myne stelling. Het groot getal onzer zinnebeeldige gedichten, (als, by voorbeeld, van Cats en van zyne Zuidnederlandsche navolgers,) die uit de voortbrengselen van onzen grond ontleend zyn (een byzondere rykdom van onze poezy!); zoo vele stroom- en hofgedichten, visscherszangen en herdersliederen, zouden door my hier als bewyzen kunnen worden aengevoerd. Doch, het is hier de plaets niet om my in de aestetische beschouwing der Nederlandsche kunststukken te verdiepen, derzelver betrekkelyke waerde uit een te zetten, of alle de verdienstelyke mannen te noemen waerop wy roem dragen. Van overlang heeft men bewezen, en het aengevoerde dient slechts om U te herinneren, dat onze schilderschool altyd heeft uitgemunt door de meest mogelyke getrouwe navolging van de natuer, by middel van het krachtigste en rykste koloriet; ofschoon dan ook de behandelde voorwerpen veelal gekozen waren in de tooneelen van het dagelyksche of gewoone leven. Het karakter van den Nederlandschen schilder is derhalve gelegen in de betrachting van waerheid en natuerlykheid, en afgeleid uit de rondborstigheid en den ongeveinsden aerd der Nederlandsche natie. En zou het dan geene volslagene verloochening van ons zelven mogen heeten, indien wy afweken van dat edele kunstgevoel, waermede onze voorzaten de achting en bewondering der wereld verwierven? zal dan de Hollandsche en Vlaemsche schilder het palet van Rubens en Rembrandt, van Van Dyck en Gerard Douw verwerpen, om in de doode kleuren van sommige naburen zyne glorie te gaen zoeken? zal hy onze losse en natuerlyke behandeling verlaten, om de ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maekte en theatrale houding van vele uitheemsche voorstellingen op het Nederlandsche doek over te brengen? neen zeker! wy mogen by de vreemden schoonheid van vorm, bevalligheid van styl, zachtheid van toon, bewonderen en navolgen; wy mogen in onze kunstgewrochten meer de dichterlyke dan de prosaïsche wezendlykheid zoeken te betrachten; onze oude deftigheid en eenvoudigheid moeten daer by niet verloren gaen. Nemen wy van anderen over wat by ons nog ontbreekt; laten wy zelfs, waer het behoort, eene betere keuze doen in de schoone natuer, meer verhevenheid ten toon spreiden, grootere historische kennissen aen den dag leggen, en, zoo veel in ons is, de volmaektheid naderen: - doch vergeten wy daer by niet, dat wy Nederlanders zyn; dat wy onze eigene ende goede hoedanigheden bezitten, die alle achting verdienen, en dat onze schilders geene levenlooze beelden, maer bezielde wezens moeten vertoonen, ten einde de vreemdeling en het nageslacht, by het beschouwen hunner werken, mogen zeggen: zie daer de trekken van een Nederlandsch penseel! Welaen dan, kunstenaren van een land dat zoo veel groote mannen voortbragt! jongelingen, die in Antwerpens Akademie wordt opgeleid, onder het opzicht en bestuer van dien eerbiedwaerdigen gryzaerd 1, op wiens palet het echte Nederlandsche koloriet, nog te vinden is; - van hem, die, in zyne hooge jaren, als erfgenaem en vertegenwoordiger der oude vlaemsche school, thans reeds zyne nakomelingschap beleeft! Gy allen, eindelyk, die met penseel, bytel of teekenpen naer de eer der onsterfelykheid streeft; legt hier, in tegenwoordigheid van den geest uwer voorvaderen, de plegtige belofte af: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gy Nederlanders zyn zult! Het Vaderland zal U hooren, en tot al wat edel is aensporen; de beste der koningen, de burgerlievende overheid dezer Provincie en Stad, uwe poogingen ondersteunen; en deze Maetschappy, die alle drie jaren het heiligdom der levende kunst openstelt ter beschouwing voor het volk, het zich altyd tot een pligt maken U aen te moedigen en te bekroonen!   J.F. WILLEMS. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XIII. Dialect van Ninove (Oost-Vlaenderen) 1. Door was ne kee ne mensch 2 die twee zoenen hoo 3, en de joengste van die twee kadeën zâ tege za voor: Voor, geê ma 't poort da ma toekomt; en de voor gaf hem za poort. E wat doornoor is de joengste zoen as hen za poort g' had oo, noor en ander land getrokken, en door heet hen âmool za geldj verteerd met 't slecht vravolk. As 't âmool op was, is 't er in da land nen dieren styd gekommen, en ha begoest honger te krygen. Ha is oogegoon, en ha heet hem ba ne pachter van da land geweest verhieren, en den diën heet hem noo za pachthof gezonnen om de verkes te wachten. Ha zoe geêre zanen buyk gevildj hemmen met den draf die de verkes ooten; moor ha en kreeg het van nieman niet. Teên zaën tege za zelven: Hoe veel knechten en zynj der niet in ma voors huys die meer t' eten hemmen as ik ik, en ik sterf hier van honger. 'K za ba ma voor weêrgoon, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en 'k zal hem zeggen: Voor, 'k hem kood gedoon tegen den hemel en tegen a; na en ben ik ne meer weerd da ge ma nog aë zoen hoetj: pak ma vur ene van a knechten. En a gink oon na za voors huys. As hen ontrentj 't hof kwamp, zag hen za voor, en den dië kreeg kompasse meê hem, ha pakten hem in zyn eêremen en ha kisten hem. Teên za de zoen: Voor, 'k hem kood gedoon tegen den hemel en tegen a. Ik en ben nie weêrd da ge ma nog aë zoen hoetj. En de voor za tege zyn knechten: spoedj ylen en doet hem seffes schoon 1 dingen oon en stek ne rink oo zyne vinger en schoenen oo zyn voeten, en doet e vytj kalf dood, om kermis t' haven, want ik peêsden da mane zoen dood was en ha leef na nog, ha was verloeren en ha is van her gevonnen; en ze begoeste plesierig t'eten. Den aeste zoen kwamp noor huys van 't veldj en as hen bekans 't huys was hoorden ha zingen en dansen, en ha riep een van de knechten en ha vroeg wa lawyt dat dat doo was. De knecht zâ: a brier is kommen, en a voor heet 't vytj kalf doe sloon om dat hem nog kloek en struys was; jomoor den aeste wier kood, ha speldje meê zanen kop 2, en ha en wâ nie binnegoon. De voor is teên ba hem gekommen en begoest hem te fledderen. Teên za den aesten tege za voor: ik hem na zoo veel jooren ba a geweest en altyd gedoon da ge ma gezeêd hetj, en g' en hetj ma allensj nog ned eene keer nen bok gegeven om meê myn vrinjen kermis t' haven; moor as aën deegeniet t' huys komt die âmool zyn ortjes met t' slecht {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vravolk opgedoon heet, teên doe je ga 't vytj kalf sloon. En de voor zâ: jongen g'hetj ga altyd ba ma geweest en a da 'k ik hoo, hooje ga; wa mosten na ne kee kermis haven en plezierig zyn, want ik meyndjen dat a brier dood was, en ge moetj peêzen dat hen van her leevetig geworren is, ha was verloeren en ha is van her gevonnen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaerdige toetreding tot het taelstelsel der Koninklyke Commissie. De eerwaerde heer P. Visschers, pastor van Heyst-op-den-Berg, thans op eene reize naer Rome, was, zoo als bekend is, een der voornaemste aenhangers van het taelstelsel van Des Roches en Terbruggen, volgens hetwelk hy een dertigtal boekdeeltjes van zedelyken en godsdienstigen inhoud heeft in het licht gegeven. Ook heeft deze verdienstelyke schryver daerin een vlaemsch woordenboek opgesteld, dat door velen met vrucht gebruikt is. Met genoegen vernemen wy dat Zyn Eerw. thans tot het taelstelsel der koninklyke commissie is overgegaen. In een nieuw werkje, gedrukt by P.J. Hanicq, te Mechelen, en getiteld: Levensschets van den H. Lambertus, bisschop van Maestricht, met geschiedkundige aenteekeningen, door P. Visschers, priester, lezen wy de volgende verklaring, by wyze van Voorwoord: ‘Sedert twee jaren zyn my menigvuldige uitnoodigingen van wege myner lettervrienden, en ook verwyten van anderen toegekomen; uitnoodigingen van de eenen opdat ik in myne werkjes de spelling en schryfwyze onzer voorvaders zou volgen, en aldus medewerken tot eenparigheid in het schryven der nederduitsche tael; verwyten van anderen, omdat ik hardnekkig bleef in myne schryfwyze, daer ik nogtans, zeggen zy, voortyds wel anders schreef in den Godsdienstvriend van S'Gravenhage, en meermaels beloofd heb myne byzondere begrippen van spelling en tael op het altaer van broederlyke {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging, onderlinge beschaving en volmaking te slagtofferen. Eenigen zelfs zyn zoo verre gegaen dat zy, by de vleiende benamingen welke zy my geven, nogtans niet aerzelen my vurigen voorstander van Terbruggen en Behaegel te noemen, en zelfs te beweren dat ik gedeeltelyk de oorzaek ben dat anderen van hunne begrippen niet afzien. Ik heb goed geoordeeld, noch de eenen noch de anderen te antwoorden, en slechts aen my zelven gezeid: de tyd zal leeren, wel besloten hebbende van, zoo er uitspraek gedaen zou worden van wege de Commissie ten dien einde, by koninklyk besluit van den 6 september 1836 ingesteld, myne eigene begrippen af te leggen, en de goedgevondene tael- en spelgronden onzer letterkundige maetschappy te volgen. Welnu, die tyd is gekomen; de ingezondene verhandelingen wegens de bestaende geschilpunten ten aenzien der spelling en woordbuiging der nederduitsche tael zyn, ik twyfel niet, wel overwogen en beoordeeld geworden, en eene klare uitspraek, vergezeld van eene opgave van tael- en spelgronden is daer op gevolgd, en nu antwoord ik geerne aen de eenen en anderen: de uitspraek is daer, de twist is gedaen.   Heyst-op-den-Berg, den 1 september 1839.’   J.F. WILLEMS. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hein van Aken. In Weckherlin's verslag over het Comburgsche handschrift van Oud-Nederlandsche gedichten, thans te Stuttgart, vindt men het eerste berigt omtrent Hein Van Aken (aldaer Van Haken geschreven) 1. Vervolgens hebben Bilderdyk 2, Hoffmann von Fallersleben 3, Mone 4 en Kausler 5 van dezen dichter het een en ander bygebragt; doch geen van hen schynt vermoed te hebben dat hy voor den schryver eener in het vlaemsch berymde vertaling van den Roman de la Rose mag worden gehouden. Al deze geleerden spreken alleen van zynen Saladyn (vertaeld naer l'Ordene de la chevalerie, uitgegeven in de Fabliaux et contes van Méon, deel I, p. 59-82), dien ik my voorstel in dit Museum te laten drukken, naer een afschrift der koninklyke bibliotheek te Brussel, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} groot 274 regels, waerin zich de dichter noemt aen het slot, op de volgende wyze: Dit heeft gedicht te love ende te eren Allen riddren Hein Van Aken. In het voorjaer van 1825 kocht ik te Antwerpen een zeer fraey handschrift op perkament van den oudvlaemschen Roman de la Rose, thans behoorende tot de bibliotheek van het koninklyk Nederlandsch Instituet, en blykbaer geschreven in de eerste helft der XIVe eeuw. De naem van den dichter kwam daerin nergens voor; doch door hetgene my van Hein Van Aken bekend was geworden is het my niet moeyelyk geweest te vermoeden, dat deze als schryver van dat gedicht mag worden beschouwd. Ik deelde myne bedenkingen daeromtrent en een uittreksel van het stuk aen den heer Bilderdyk mede, met wien ik de eer had in vriendschappelyke briefwisseling te staen. Hy ook hield myne gissing voor gegrond en schreef my den 18 july 1825: ‘Ik geloof met u dat des Henriks Van Brussele naam is Henrik Van Aken, en zelfs vermoede ik dat hy daar [namelyk in het oorspronklyk HS.] geschreven is geweest, maar door den overschrijver miskend, gelijk meer met eigennamen 't geval is’ 1. Tot myne groote verwondering zie ik nu in de Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur van Kausler, dat de naem van Hein Van Aken in het Comburgsche afschrift der Rose ook niet voorkomt. Men noemt daer alleen Henrik Van Brussel, even als in het door my gevonden HS., met dat verschil echter, dat in het eerstgemelde of duitsche codex de geheele plaets is {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} achter gelaten, waerin men over den toenaem des dichters spreekt, en dat men Michiel, in stede van Jan, als tweede schryver opgeeft. Wat dit laetste verschil betreft, het komt my waerschynelyk voor dat een der beide afschryvers van het gedicht er zyn eigen naem zal hebben in gestoken. Hoe het zy, het lydt by my geen twyfel dat Henrik Van Brussel en Hein Van Aken van Brussel één en dezelfde dichter is. Brussel was vermoedelyk zyne geboortestad. Het dorp Corbeke-over-Dyle of Corbeke-over-Loo, by Leuven, was zyne verblyfplaets, en daer stond hy als pastor (prochiaen). Hy behoorde alzoo tot den geestelyken stand, wat hem echter niet belet heeft een getrouwe vrient der wereldsche minne te zyn, en een boek te vertalen al uut, daer men dat soete cruut sal van der minnen moegen in kinnen. Dat hy reeds vóór 1330 overleedt blykt uit deze regels van den Leekenspiegel, in dit jaer, gelyk men weet, opgesteld: Van Breusele Heine van Aken, Die wel dichte conste maken (God hebbe die ziele sine!) Maecte deze twee veersekine: ‘Vrient die werden lange ghesocht, Selden vonden, saen verwrocht.’ Ik heb deze versekine in de Rose niet gevonden en geloof dus dat zy tot een derde, ons nog onbekend, gedicht van onzen Hein behooren. Men heeft nog andere handschriften, in welke deze voornaem gevonden wordt, B.V. de roman der Kinderen van Limburg, aen welkers einde staet: Nu es Heinrijc, die dit maecte, Ende soe hi best conste geraecte Siere pinen af, soe es hi blide, Die hi begonste in dien tide {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men screef ons Heren jaer .IIII.c, dat es waer, .XX. men ende .XL. ghehent. Doch deze Heinrijc van het jaer 1357 (volgens de berekening van den heer Hoffman von Fallersleben, Horae Belgicae, pars I, p. 67), kan niet den Hein van Aken zyn, vóór 1330 overleden. De tael en styl van den Heinrec, in Gillis van Molhem's vertaling des Miserere van le reclus de Moliens genoemd, schynen my ook niet van den zelfden persoon. Men leest aldaer, volgens het HS., behoorende aen prof. Serrure: Mi wondert waer bi Gielys liet Dat hi vort en maecte niet Dat dichte van den goeden man Van Moleyns, die so heilech hiet, Maer waest dat hi te saen versciet (d.i. overleedt) Soe moeste hijt varen laten dan. Nu comt hier Heinrec, die nochtan Wale weet dat hi en can Jegen hem wijsheiden iet; Nochtan wilt hijt vort vaen an. Nu geons hem Sente Jan Ende God te vorst daert bi gesciet. 1 De dichter der Natuerkunde van het heelal (ten onregte aen zekeren broeder Gheeraert toegeschreven) was allervermoedelykst een Brabander, ja een Brusselaer, daer hy Braband en Brussel (volgens Vs 1310, 1314, 1318, 1323, 1330 en 1331 van myn afschrift) tot een astronomisch punt van vergelyking met Rome stelt. Het zou echter gewaegd zyn daeruit afteleiden dat Hein van Aken de opsteller van dit rymwerk geweest zy. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier wat er van den brusselschen dichter gezegd wordt in het handschrift van Comburg, volgens de opgave van den heer Kausler: Nu eist tijt dat wi beghinnen Te sprekene, sprac die god der minnen, Hoe dat wi moghen verwaren Ver ialousien, die onsen minnaren Doet so ouer grote pine, Hier omme hebbic hu, vriende mine, Omboden, ende hier doen comen. So heeft te houdene ghenomen Jeghen mi desen casteel, Dat mire herten deert 1 deel. .................... Sint mi Tybulus waert ghenomen, Die mine dinc kende groot ende smal, So sijn mine ghescutten al Ghefaelgiert ende mine boghen, .................... Dus hebbic om hem rauwe groot, Mijn moeder weende om sine doot. .................... Nu adden wi te doene onser knechten Galluse, Catilluse ende Ouiden, Die wel consten tallen tiden Van minnen spreken, wel ghereet, Maer si sijn doot, dats mi leet. Siet hier van Brucele Heinrike, Dien Ver ialousien zwaerlike Torment ende pijnt bi mire trauwen. .................... No es hi comen te mi te rade, Als teenen sinen vriend gestade, Want hi es al eyghin mijn, Dies moetic hem ghehelpich sijn, Ende hebber hu omme vergaderen doen, ..................... {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Want mi so ware scade groot Dat wi sulken cnape verloren, Ende ic hem betren mochte sinen toren, Ende ic bemt sculdich te doene mede Dor sine groete ghedienstichede, Daer hi mi mede heeft ghedient Ende noch wille dienen als mijn vrient, Ende maken tiedsch, daer in sal staen Sijn ghebod, - - - - ..................... Mochten wi Heinricke ghemaken In hoghen - - - - ..................... Ic souts verbliden al te male. Nu comt Mechiel sijn gheselle, Een houesch poertere, daer ic of telle, ..................... Ende Heinric te menigher stont, Die dit Dietsch beghonnen heeft, Wilt henden vp dat hi leeft, ..................... Want sijn bouc ende sijn sermoen Sal werden ghelesen in menigher stat ..................... Doch quaemt dat Heinric niet vuldede, Ende Mechiel hi endet mede. Entie Heinric was prociaen, Ende Mechiel adde de name ontfaen Ende - - - dat dese Heinrijc Ons dienen sal ghetrauwelijc ..................... Biddic der goddinen vri Lutinen - - - - - ..................... Dat soe Heinricke, die ons ghetrauwe Es, also voerderen moete Dat hi lese de rose zoete ..................... Want hi ende Mechiel willen maken vut Dit bouc, daer men dat soete cruut {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal van der minnen in moghen kinnen; Ende daer na en darf in allen zinnen Minre tonghemake wesen Die desen bouc heeft ghelesen, Want hi sal hier sien so claer Die pointe der minnen openbaer Dat men dit bouc in allen zinnen Heeten sal spieghel der minnen. ................. ................. ................. Daer en tegen staet er in het handschrift, afkomstig van de abdy van St-Bernards ad schaldim, door my in het jaer 1825 ontdekt, thans by het koninklyk instituet te Amsterdam: Nu eist dan tijdt dat wie 1 beginnen Te sprekene (seide die god van minnen) Hoe dat wie moegen verweren Ver 2 Jalosien, die onse minneren Doet soe over grote pine. Hieromme hebbic u, vriende mine, Ontboeden ende hier doen comen. So 3 heeft te houdene genomen Jegen mi desen casteel, Dat mire 4 herten deert een deel: Soe 5 heeftene 6 so vaste doen maken Dat ic niet en can geraken Hoe dat menne gewinnen sal, Sonder scade ende groet mesval. Ende oec so deert mi meer der 7 ane Van den kinde Suete Onfane, Dat so dicke te vorderen 8 plach Onse vriende, ende niet ne mach {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ute dien vangnesse coemen, Sint mie 1 Tybullus wart genomen, Die mijn dinc 2 kinden, groet ende smal. So sijn mine gescutten al Gefaeliert 3 ende mine bogen, Ende mijn halsberch ontwee getogen. Dies hebbic om hem rouwe groet. Mijn moeder weende om sine doet, Alsi doen mochten wel te rechte. Nu hadden wi te doene wel onser cnechten 4 Gallus, Catullus ende Oviden, Die wale consten, tallen tiden, Van minnen spreken wel gereet; Maer si sijn doet, dat es mi leet. Siet hier van Brusele Henrecke, Die ver Jalosie swaerlecke Torment ende pijnt, bi mire trouwen, So dat hi sterven waent van rouwen. Nu es hi mi comen te rade, Alse een die mijn vrient gestaede Es, ende al eigin mijn, Dies moet ic hem gehulpich sijn, Ende hebbe u omme vergadren doen Om Suete Ontfane, die int prisoen Legt, te hulpene uter noet; Want mi so ware 5 scade groet Dat wi soe getrouwe knapen verloren, Ende ic hem mochte betren sinen toren 6; Ende ic beent 7 schuldich te doene mede Doer 8 sine getrouwe dientsechede, Daer hi mi mede heeft gedient, Ende noch wille dienen, alse mijn vrient, Ende maken tie dietsch 9, daerin sal staen Mine gebode, die hi sal saen 10 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbenden 1, ende seggent Suete Onfane, Op dat hire 2 mach comen ane Die nu so vaste legt in rouwen, Dat mi deert, bi mire trouwen; Want, en can ics niet gewinnen, Dat sal mi deren int herte binnen. In troeste mi in niemene el 3 Dan in u lieden, dat weet wel; Gi sijt mijn troest in allen saken. Mochten wie Henrecke gemaken In hogen 4, die so hovesch 5 es Ende so melde, geloeft mi des, Ende mi gedient heft so wale, Ic souts verbliden altemale. Nu coemt hierna Jhan, sijn geselle 6 Een hovesch knape, daer ic af telle 7, Ende mi eerlec heft gedient, Alse een mijn getrouwe vrient, Ende vort dienen wilt gereit 8, Sonder Nijdt ende Giericheit Die dore Redenen minne wilt laten 9, Ende alle mine specie 10 doet haten, Die bat riect dan balseme doet. Daer bi eist recht dat si moet Fallieren ter menegher stont. Ende Henrec, dats mi wel cont, Die dit dietsch begonnen heeft, Willet volenden, op dat hi leeft 11, Ents 12 hem god onse here dan an 13; Want hi es mijn getrouwe man {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat hi mach Suete Onfane Vercrigen, ende die welgedane 1 Rose, die hi heft so wert, Ende van herten so begert, So dat wijt emmer moeten doen, Want sijn gebot ende sijn sermoen 2 Sal werden gelesen ter menegher stat, Ende men saels ons dienen te bat 3. Nu es wel rechte, sekerlike, Dat wi den toename van Heinrike Seggen, ende condich maken; Want die toenamen die sijn saken Daer die man bekent mede es: [Van Akene 4], sijt seker des, Es sijn toename, ende es prochiaen Te Cortbeke, alsict hebbe verstaen. Nu biddic der goddinnen des, Lucinen, die van den brudenen es Gerechte goddinne ende vrouwe, Dat si Henricke, die ons getrouwe Es, alsoe vorderen moete, Dat hi lese die rose soete. Ende Jupiterre so biddics mede Dat hine behoude in die blijthede; Want hi wilt desen boec al uut Maken, daer men dat suete cruut Sal van der minnen moegen kinnen, Ende daer na men engenen sinnen Tongemake en darf wesen. Die dit boec heeft gelesen, Hi sal hier sien also claer Die poente der minnen ende oppenbaer, Dat men dit boec in allen sinnen Heten mach Spegel der minnen; Want vele goets bringet den minneren, Op dat si te horne nine begeren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Redenen 1, der hoger vrouwen, Die mi doet leven dickent met rouwe. Hier omme so coem ic u te rade, Alse minen mannen, ende bidde genaden U allen harde oetmoedelike Dat gi desen selven Heinrike, Die oit 2 soe getrouwe was mi, So hulpt, dat hi gevordert si. J.F. WILLEMS. {==t.o. 113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 113.==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Boudewyn de Yzeren, Eerste graef van Vlaenderen 1. I. Dichters van voorledene eeuwen Zongen 't treffend mingeval Van den dappren Woudbeheerscher, Dien myn lied u noemen zal.   Karels vorstelyke dochter Was de pronk van Frankryks hof, Was een meisje, die de schoonsten Nog in schoonheid overtrof. England had zyn jongen kroonprins Weggebannen en verjaegd: Deze kroonprins landde in Frankryk, En hy zag de schoone maegd. 't Minnevuer drong in zyn harte, En hy knielde voor haer neêr; Judith schonk hem wederliefde, En de balling scheen weêr heer. II. Frankryks koning was onwillig Om te luistren naer hun bêe. 't Hof moest de arme Brit verlaten Onvertroostbaer in zyn weê. Judith, die hem trouw beloofd had, Brak haer eed in 't onheil niet, Neen! zy wou haer minnaer volgen Nu hy Karels hof verliet: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En zy hebben afgesproken Zich t' hervinden in den nacht. Hy, in 't eenzaem bosch verlangend, Stond van 's morgens daer ter wacht. Maer een deel verwoede roovers Hebben hem, met snood geweld, Diep gewond in 't overvallen, En barbaersch hem neêrgeveld. III. Judith zwerft, heur minnaer zoekend, Door het uitgestrekte bosch; Zy stapt angstig op en neder, Schrikt, en breekt in tranen los. Zy bemint, de teedre Judith: Ze is voor roovers niet beducht. Zy bemint, de onzaelge Judith, En in klachten schept zy lucht: ‘Echoos van dees donkre wouden, (Riep zy), waer myn lief me in wacht, Brengt myn zuchten tot hem over, En herhaelt myn jammerklacht. Waer, waer schuilt gy, myn geliefde? 'k Lyde om u zoo bittre smart. 'k Heb voor u myn land verlaten, En myns vaders hoon getart.’ IV. En zy zwierf door onbekende, Onbeperkte bosschen heên, En slechts de echo scheen bewogen Met haer klachten en geween. Eindlyk hoorde ze, in de verte, Door den wind, die 't bosch bewoog, Onder afgebroken zuchten Als een stem die tot haer vloog: ‘'k Sterf. Vaerwel, myn zielsgeliefde, Die ik nimmer wederzie, Mogt ik u nog eens beschouwen! Zonk ik nog eens voor uw knie! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Troffen my nog eens uw blikken, Waer een hemelstrael in zweeft; O! dan waer myn sterfuer zachter, Nu het leven my begeeft!’ V. Nauwlyks had de jammerstemme, Die hem 't hart nog eens verligt, Judith's luistrend oor getroffen, Of hy sloot zyn oogen dicht. Naer het plekjen toegetreden, Waer de lyder snikkend lag, God! hoe schrikte en ysde Judith, Toen zy haer beminden zag, Toen zy hem zag neêrgezonken In zyn stollend bloed gesmoord! 't Bosch, waer zy haer heil ging zoeken, Werd nu 't allerschriklykst oord! Wie, wie zal heur jammren malen? Wie heur nypende verdriet? Neen! heur wanhoop was t'ontzetlyk! Judith weende of klaegde niet; VI. Maer zy kuste hem de lippen, Hem de wangen twintig keer, Glinstrend biggelden haer tranen Op des dooden aenzicht neêr. En zy waschte zyne wonden, Stelpte 't bloed in d'open aêr, En verbondze met de trensen Van haer golvend geluw haer. ‘Open toch uw liefdryke oogen, ô Myn ridder,’ zuchtte zy, ‘Open toch voor my uw lippen, Spreek een enkel woord tot my.’ Magtloos zonk zy naest hem neder, En, in snerpend droef geween, Zat zy nog by haer beminden, Toen de dageraed verscheen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Treurend zat zy daer en weende Over haer rampzalig lot; ‘Nimmer,’ zei zy, ‘keer ik weder, Nimmer worde ik 't hof ten spot. Liever eenzaem rond gezworven Van het een naer 't ander land!’ -   Boudewyn, de Woudbeheerscher Op het Nederlandsche strand, Kwam toevallig daer gereden, Zonder weiman, zonder stoet; En hy zag de diepbedrukte, By het lyk, bespat met bloed: ‘Zeg, welk toeval, jammrend meisjen, Bracht u in dit yslyk oord?’ - ‘Roovers hebben mynen minnaer By zyn doortocht hier vermoord.’ VIII. - ‘Koom met my, ô jammrend meisjen! Treur niet meer om 't bange lot, Treur niet meer, ô lieve schoone! Koom met my naer 't vorstlyk slot.’ En hy plaetste d'eedle Judith Nevens hem, op 't moedig ros, En haer in zyn armen vattend, Ron hy heên, den teugel los. Soms sloeg hy zyn vonklende oogen Op haer treurend aengezicht; En een blik, de blik eens engels, De afdruk van een rein gemoed, Kwam somwyl zyn oog ontmoeten En ontstak zyn minnegloed. IX. Boudewyn beminde Judith, Zwoer haer eeuwig liefde en trouw, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy verhief haer op zyn zetel, En de vreugd verving haer rouw. Zeven zonen schonk hem Judith Eer hy uit haer mond vernam, Dat zy, spruit eens grooten konings, Stamde uit Karlemagne's stam. En haer zonen kleedde Judith, Telg van hooger heerschappy, Ten bewyze van hunne afkomst, Half in laken, half in zy 1.   Eens verdoolde de oude koning, In het woud, ter hertenjagt, En hy trad het burchtslot binnen, By den neêrgezonken nacht. X. In de ridderzael gekomen, Vond hy daer die kindren staen, En hy zag verbaesd hun zyde - En hun laken-kleeding aen. Fel vergramd vroeg straks de koning Aen den jongen vlaemschen vorst, Hoe hy dus zyn zeven kindren In de zyde kleeden dorst. Boudewyn, de Woudbeheerscher, Sprak tot hem, met rustig woord: ‘Niet ten onrecht zyn hun kleederen Zyde, van den linker boord, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer myn gâ, hun wyze moeder, Sproot uit koninklyken stam, En zy, onder hare vadren, Groote keizers noemen kan.’ XI. 't Beeld van Judith kwam den koning Thans weêr in 't geheugen voor: Nu herkende hy zyn dochter, Die hy, tot zyn smart, verloor. Zy herkende meê haer vader, Viel, met hevig hartgeklop, Weenend aen zyn voeten neder; Maer hy hief haer vriendlyk op. En hy kuste mond en wangen Van de langvermiste vrouw, Nam haer kindren in zyn armen En bevestigde haer trouw, Ja, verhief den Woudbeheerscher Tot genoot van Frankenland, En schonk hem den gravenscepter Van 't bekoorlyk Vlaemsche strand. Gent, 1836.   PH. BLOMMAERT.   Het engelsch origineel luidt als volgt: The king of France's daughter. In the dayes of old, When faire France did flourish, Storyes plaine have told, Lovers felt annoye. The queene a daughter bare, Whom beautyes queene did nourish: She was lovelye faire, She was her fathers joye. A prince of England came, Whose deeds did merit fame, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} But he was exil'd, and outcast: Love his soul did fire, Shee granted his desire, Their hearts in one were linked fast. Which when her father proved, Storelye he was moved, And tormented in his minde. He fought for to prevent them; And to discontent them Fortune crossed ‘these’ lovers kinde.   When these princes twaine, Were thus barr'd of pleasure, Through the kinges disdaine, Which their joyes withstoode: The lady soone prepar'd Her jewells and her treasure; Having no regard For state and royall bloode; In homelye poore array, She went from court away, To meet her joye and hearts delight; Who in a forrest great Had taken up his seat, To wayt her coming in the night, But, lo! what sudden danger, To this princely stranger Chanced, as he sate alone! By outlawes he was robbed, And with ponyards stabbed, Uttering many a dying grone.   The princesse, arm'd by love, And by chaste desire, All the night did roye Without dread at all: Still unknowne she past In her strange attire, Coming at the last Within echoes call, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} You faire woods, quoth shee, Honoured may you bee, Harbouring my hearts delight; Which encompass here My joye and only deare, My trustye friend, and comelye knight. Sweete, I come unto thee, Sweete, I come to woo thee, That thou mayst not angrye bee For my long delaying: For thy curteous staying Soone amendes Ile make to thee.   Passing thus alone Through the silent forest, Many a grievous grone Sounded in her eares: She heard one complayne And lament the forest, Seeming all in payne, Shedding deadly teares. Farewell, my deare, quoth hee, Whom I must never see, For why my life is att an end, Through villaines crueltye: For thy sweet sake I dye, To show I am a faithfull friend. Here I lye a bleeding, While my thoughts are feeding On the rarest beautye found. O hard happ, that may be! Little knowes my ladye My heartes blood lyes on the ground.   With that a grone he sends Which did burst in sunder All the tender ‘bands’ 1 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Of his gentle heart. She, who knewe his voice, At his wordes did wonder; All her former joyes Did to griefe convert. Strait she ran to see, Who this man shold bee, That soe like her love did seeme; Her lovely lord she found Lye slaine upon the ground, Smear'd with gore a gastlye streame. Which his lady spying, Strieking, fainting, crying, Her sorrows cold not uttered bee; Fate, she cryed, too cruell! For thee - my dearest jewell, Would God! that I had dyed for thee.   His pale lippes, alas! Twentye times she kissed, And his face did wash, With her trickling teares: Every gaping wound Tenderlye she pressed, And did wipe it round With her golden haires. Speake, faire love, quoth shee, Speake, faire prince, to mee, One sweete word of comfort give. Lift up thy deare eyes, Listen to my cryes. Thinke in what sad griefe I live. All in vaine she sued, All in vaine she wooed, The princes life was fled and gone. There stood she still mourning, Till the suns retourning, And bright day was coming on. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} In this great distresse Weeping, wayling ever, Oft shee cryed, alas! What will become of mee? To my fathers court I returne will never: But in lowlye sort Will a servant bee. While thus she made her mone, Weeping all alone, In this deepe and deadlye feare: A for'ster all in greene, Most comelye to be seene, Ranging the woods did find her there. Moved with her sorrowe, Maid quoth he, good morrowe, What hard happ has brought thee here? Harder happ did never Two kinde hearts dissever: Here lyes slaine my brother deare.   Where might I remaine, Gentle for'ster, shew me, Till I could obtaine A service in my neede? Paines I will not spare. This kinde favour doe me, It will ease my care, Heaven shall be thy meede. The for'ster all amazed, On her beautye gazed, Till his heart was set on fire. If, faire maid, quoth hee, You will goe with mee, You shall have your hearts desire. He brought her to his mother, And above all other He sett forth this maidens praise. Long was his heart inflamed, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} At length her love he gained, And fortune crown'd his future dayes.   Thus unknowne he wedde With a kings faire daughter; Children seven they had, Ere she told her birth. Which when once he knew, Humblye he besought her He to the world might shew, Her rank and princelye worth. He cloath'd his children then, (Not like other men) In partye-colours strange to see; The right side cloth of gold, The left side to behold, Of woollen cloth still framed hee. Men thereatt did wonder, Golden fame did thunder This strange deede in every place: The king of France came thither, Being pleasant weather, In these woods the hart to chase.   The children then they bring, So their mother will'd it, Where the royall king, Must of force come bye: Their mothers riche array, Was of crimson velvet: Their fathers all of gray, Seemelye to the eye. Then this famous king, Noting every thing, Askt how he durst be so bold To let his wife soe weare, And decke his children there, In costly robes of pearl and gold. The forrester replying, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} And the cause descrying 1. To the king these words did say, Well may they, by their mother, Weare rich clothes with other, Being by birth a princesse gay.   The king aroused thus, More heedfullye beheld them, Till a crimson blush His remembrance crost. The more I fix my mind On thy wife and children, The more methinks I find The daughter which I lost. I am that child, quoth shee, Falling on her knee, Pardon mee, my soveraine liege. The king perceiving this, His daughter deare did kiss, Wile joyfull teares did stopp his speeche. With his traine he tourned, And with them sojourned. Strait he dubb'd her husband knight, Then made him erle of Flanders, And chiefe of his commanders, Thus were their sorrowes put to flight. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnoud vryheer van Pamele, een volksverhael. 'T trompetgeschal, het klokgeluid, Bragt al het volk by een, Toen Arnoud, na een langen togt, Weêr in zyn burgt verscheen.   De wimpels zwierden in de lucht, 't Was feestdag 't allen kant; Elk was verheugd; want Arnoud was Terug van 't Heilig Land.   ‘Wees welkom, welkom, brave man!’ (Riep Alis, zyne vrouw,) ‘Een zoon smacht naer uw vadermin, Een vrucht van liefde en trouw!’   ‘'k Omhels u, vrouwe, die my hebt Een lieven zoon gebaerd; Ik dank den hemel, die my heeft Voor vrouw en kind gespaerd.’   ‘Wees welkom, welkom,’ was de kreet Van ieder die hem zag: En Arnoud knikte een ieder toe Met vriendelyken lach.   Een vederbos golfde op zyn kruin, Waer 't koelje soms in speelt, Dit was zyn teeken in den stryd Voor Vlaend'rens heldenteelt.   {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kruis glimde op zyn breede borst, Een kruis, waervoor hy streed Toen hy zoo menig Sarrazyn Door 't slagzwaerd bukken deed.   Een veldknaep bragt zyn harnas aen, Doorhakkeld en doorkerfd; Het was op vele plaetsen nog Met turkenbloed geverfd.   Men bragt daer ook een krokodil, In eene kist gelegd, Die de eedle man, by Memphis wal, Gedood had in 't gevecht.   Toen Arnoud, onder vreugdgejuich Zyn burgtzael binnen trad, En, diep geroerd in 't vaderhart, Zyn zoon gezegend had;   En God geloofd had, dat hem weêr De vredezon bestraelt, Werd door zyn schildknaep dus zyn togt Aen 't luistrend volk verhaeld:   ‘Gy weet hoe Peter in elk land, Aen elken ridderstoet, Berigt gaf wat het christenvolk Van turken lyden moet;   En hoe de kreet des pelgrims riep: “Verzacht ons bitter lot!”’ ‘Hoe schandelyk het Heilig Graf Van Turken werd bespot.   Uw heer nam toen een vrouw ten echt, Zoo minlyk en zoo schoon; Hy had die parel niet geruild Zelfs voor geen koningskroon.   {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer lang ontbrak aen zyn geluk, (Zoo vuriglyk betracht) Een zoon, die staven zou den roem Van 't vaderlyk geslacht.   Hy bad (en Alis bad met hem): “Geef my een zoon, ô Heer! 'k Zal stryden voor uw heilgeloof, En uwen naem ter eer;   'k Zal trekken naer het Heilig Land, Voldoen myn pligt als held; Ik keer niet voor uw graf ontrukt Zal zyn aen 't turksch geweld!”   De zon was nog geen veertig mael Gedaegd in Pamel's oord Of Alis riep in vreugden uit: “God heeft ons beê verhoord!”’   ‘En Arnoud trok, zyn eed getrouw, Het glinst'rend harnas aen; En toog naer Palestynenland, Om met den turk te slaen.   Hy was er de eerste in 't krygsgedrang, De moedigste in den slag; Door elken sarrazyn gevreesd, Die hem van verr' maer zag.   't Was hy die 't eerst de ladder hief En Salems wal beklom; Die 't eerst het kruis er wapp'ren deed Tot roem van 't Christendom.   De zege werd weldra het loon Van moed en wapenkracht; En 't graf van Jesus onzen Heer Ontrukt aen s' vyands magt.   {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauws had het volk den Heer geloofd Voor zoo veel heilgena, Of Arnoud maekt zich reê, en toog Verblyd weêr naer zyn ga.   Hy rigtte zynen wedertogt Door beemd en woesteny; Maer toen hy, op zyn snelle reis, Den Nylstroom kwam voorby,   Riep iemand hem: “ô christenheld! Ik bid u trek niet voort, Er zit een groote krokodil Aen gindschen waterboord;   Zy randde laetst een reisbende aen Die toog naer Tunis ryk; En sloeg met haren breeden staert Den leidsman in het slyk;   Men zegt zelfs dat zy vuer en vlam, Uit muil en neusgat blaest; En daeglyks op den dooden romp Der overwonnen aest.”   Des ridders moed kent geen gevaer (De min riep hem naer huis!) Hy neemt zyn weg door 't woeste veld, En zegent zich met 't kruis.   Geen duizend schreden deed hy voort Of, uit een modderkuil, Kwam 't schrikgedrogt, en schoot hem toe, Met opgesperden muil.   By zulk een yselyk gezicht, Greep hem een rilling aen; Hy, die nog nooit voor Turken week, Blyft onberaden staen.   {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eindlyk roept hy: “Moeder Gods, Der heemlen koningin! Versterk myn arm, in dit gevaer, Dat ik 't gedrogt verwin;   Ach, help my in dees bangen nood, ô Moeder van den Heer! Ach, help, en 'k sticht in 't vaderland Een kerk ter uwer eer.”   De worstelstryd begon; het dier Sloeg met zyn breeden staert Den ridder, by den derden slag, Ter aerde van zyn paerd.   Maer toen het naer hem grypen zou Stond Pamels heer gereed, Ontweek den vreeselyken muil Waermeê het monster beet,   En zwaeyde fluks zyn zwaerd, en sloeg 't Met onvermoeyd gebots; Doch 't zwaerd schampte af van 't schubbig lyf, Als van een stalen rots.   De woede rees by elken slag Dien onze ridder gaf; Doch eindelyk hy snydt het dier Met list de strothuid af.   Het bloed zwalpte uit zyn breeden muil By 't om en weder slaen; Het grommelde als een witte beer Die zyne prooy valt aen;   Zyn kracht vervloog door 't gudzend bloed, Ten gorgel uitgespat, En Arnoud dankt de Moedermaegd Die hem behouden had....’   {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zweeg de knaep. Geen jaer verging Of Arnoud deed zyn plicht; En heeft op 't hoogst van Kerslaerberg Een kerkgebouw gesticht 1.   Die kerk werd met veel plegtigheid Der Moeder Gods gewyd; En 't feit in eenen steen gegrifd, Ten blyk voor later tyd.   Het schrikkelyke wangedrogt, Werd, als een duerbaer pand Der gunst van Onze Lieve Vrouw, Gehangen aen den wand 2.   Nog staet de kerk, die eeuwen zag Verzinken aen haer voet, Die kerk waerin het vlaemsche volk Nog jaerlyks beêvaert doet;   Waerin zoo menig lydend hert, En troost en hulpe vindt; Waerin men nog de beeldnis ziet Van 't afgebeden kind;   Waer jaerlyks nog de zegeprael Van Arnoud wordt gevierd, En menigeen, dien held ter eer, Zyn dank ten hemel stiert. Audenaerde, 1840.   A. D'HUYGELAERE. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordsche sagen. III. Niala of Nials saga. (Eindigende met het jaer 1017.) Van al de yslandsche sagen is deze de voornaemste, zoowel ten aenzien van de samenstelling des verhaels als ten opzichte der karakterschildering. Zy begint met eene voorzegging van den hoofdman Rut wegens de dochter van zyn broeder, de jonge Halgerda, wier schoonheid bestemd was om zoo veel ongelukken aen te brengen. Rut reist naer Norwegen, waer hy door Gunhilde, koning Harald des grauwen moeder, bemind wordt. Na zyn terugkomst trouwt hy een ryk meisje, dat kort daerna verlangt van hem te scheiden; hy wil haer bruidschat behouden, doch wordt op den althing (de gemeene dingstede) door Gunnar van Hlidarenda, een zeer voornaem man, gedwongen alles weder te geven. Daerop doet Gunnar eenen zeetogt (viking) en bezoekt, by zyne terugreize, Harald Gormzoon en Hakon jarl. Intusschen was Halgerda, het schoonste meisje van Ysland, tweemael gehuwd, en beide keeren verdacht geweest van haren man te hebben om het leven gebragt. Gunnar ziet haer op den althing en trouwt haer, tegen dank van zynen ouden vriend en buerman, den wyzen Nial. Op een gastmael ontstaet er twist over den rang tusschen Halgerda en de vrouw van Nial, Bergthora. Halgerda, om de wederzydsche verbit- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} tering grooter te maken, doet een van Nials volk ombrengen. Bergthora daerentegen hitst hare zoons op om dit te wreken, en zoo gaet het op een moorden van weêrskanten. Gunnar en Nial betalen immer de gestelde boet en blyven des niet te min vrienden. Doch Halgerda had den zachtmoedigen Gunnar nog in andere strydigheden gewikkeld. Deze gaf haer eens een oorveeg wegens iets dat zy misdreven had, maer het duerde niet lang of hy moest bezuren wat hy gedaen had, en de slotsom van dit alles was dat hy met zyn broeder verwezen werd om drie jaren lang het land te verlaten. Toen zy te samen van hunne hofstede reden stronkelde Gunnars peerd, hetgeen hem deed omzien. Nooyt, zeide hy, is my dit plekje gronds schooner voorgekomen. Het is hier zulk een schoon bouwland, zulke vruchtbare bodem! Ik moet terugkeeren; ik kan niet verder. Te vergeefs bragt zyn broeder hem onder 't oog hoe gevaerlyk het voor hem zou zyn in het land te blyven, hy bleef toch. Eenigen tyd daerna merkten zyne vyanden dat hy alleen t'huis zat, hebbende hy zyn volk uit hooyen gezonden. Vroeg in den morgenstond omringen zy zyne hofstede. Gunnar, die aen het een einde van zyn huis lag te slapen met zyn vrouw en zyn moeder, ontwaekte, op het oogenblik dat zy zyn getrouwen hond doodsloegen, en greep straks zynen boog, waer mede hy een geruimen tyd de vyanden afweerde, zoodat deze reeds op den terugtogt bedacht waren. Daer Gunnar nogtans uit wrok een der pylen opraepte die zy naer hem geschoten hadden, en dien hy weder op hen afzond, tegen den raed van zyne moeder, besloten zy daeruit dat hy zynen voorraed verschoten had, en zy keerden terug. Gunnars boogpees was al spoedig verduerd. Hy vroeg aen zyn gemalin eenige van hare lange hairlokken, ten einde zyn moeder er een streng mogt van vlechten. ‘Is er daer zooveel aen gelegen?’ vroeg zy: ‘Ja, myn leven hangt {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} er van af,’ antwoordde hy. ‘Dan zal ik u nu,’ sprak Halgerda, ‘de oorveeg betaeld zetten die gy my gegeven hebt. Het scheelt my niet of gy u lang verdedigen kunt.’ Gunnar antwoordde koeltjes: ‘Ider zoekt zyn eer op zyn manier; lang zal ik er u niet om bidden.’ Hy verweerde zich zoo lang tot hy door afmatting bezweek. Vele skalden zongen lofliederen op zyne dappere verdediging. Zyn dood werd door Skarpedin, Nials zoon, gewroken. Kort daerna gingen de zonen van Nial te scheep en vertrokken uit Ysland. Aen de kusten van Schotland werden zy byna overmand door koning Melkofs aenverwanten; doch Kare Solmondszoon van de zuideilanden kwam toegeschoten, en redde hen. Vervolgens voeren zy naer Sigard jarl op de Orkaden, en verzelden dien op zynen krygstogt. Na verloop van een paer jaren zeilden zy alle naer Norwegen. Het gebeurde, toen zy daer in de baey van Drontheim lagen, dat een Yslander, geheeten Hrapp, hebbende de dochter van Dale-Gudbrand, vriend van Hakon des jarls, geschaekt, om welke daed hy vogelvry verklaerd was, en vervolgens uit wraek 's jarls afgodsbeelden en zyn godenhuis had geplunderd, zyn toevlucht nam tot de yslandsche schepen in de baey, en gelukkiglyk ontkwam op het schip van zekeren Thrain. De jarl, over het ontsnappen van Hrapp verbitterd, greep Nials zonen aen, die hy verdacht hield van kennis gehad te hebben van dit ontvluchten, en nam dezelven gevangen, na een dapperen wederstand. 'S nachts ontliepen zy en begaven zich op den oever der zee, waer Kare geland was, die de belastingsgelden der orkadische eilanden medebragt. Deze verzoende hen met Hakon jarl, inzonderheid op verzoek van Erik, zynen zoon. Nials zonen en Kare deden toen weêr eenige vikingstogten, en keerden daerna naer Ysland terug, waer kare met een van Nials dochters trouwde. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Thrain werd door de zonen van Nial aengemaend om schadevergoeding voor het leed dat zy om zynentwil door Hakon jarl waren aengedaen, en daer hy, by ophitsing van Halgerda en Hrapp, die met elkander zeer vertrouwd geworden waren, Nials zonen bespottede, zoo werd hy door hen gedood. Nial vereffende de zaek, betaelde de volle boet, en nam op zich den zoon des vermoorden Thrains, met name Hoskuld, op te voeden. Toen deze voljarig was vrydde hy naer de hand van Hildigunna, een hoogmoedig meisje, dat met geen ander trouwen wilde dan met een godordsman (landoverste) en daer er, op dien tyd, geen godordschap te vergeven was, liet Nial een vyfde rechtersplaets maken tot opperlandsgeregt. By die gelegenheid werd dus een nieuw godordschap gesticht en zoo kreeg Hoskuld hetgeen hy wenschte. Zekere valschaerd, Mörd Valgerdsen, was door deze verandering verbitterd geworden. Om de vermogendste der gansche streek te zyn berokkende hy zoodanigen twist tusschen Hoskulds en Nials zonen dat de eerste door den laetsten doodgeslagen werd. Hildigunna bezwoer haer vaders broeder Flose om 't zeerst, terwyl zy het bebloedde kleed van Hoskuld op zyn schouder leidde, om dezens dood bloedig te wreken. Flose beriep de zonen van Nial in regte, en by tusschenkomst van vermogende lieden kwam het zooverre dat Nial kort daerop ten gedinge driedubbele manslagtboete, of 600 zilverlingen, betalen moest. Dit was een zeer groote som, welke door behulp van Nials vrienden alleen opgebragt werd. Toen nu het geld zou betaeld worden liet Flose zich eenige beledigende woorden ontvallen tegen den ouden Nial. Skarphedin antwoordde hem bitsig, en daerop verklaerde Flose den zoen verbroken. Weinigen tyd daerna omringelde hy Nials hofstede met honderd man, en stak er het vuer in. De vrouwen, de kinderen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en de dienstboden kregen verlof om er uit te trekken. Vervolgens trad Flose aen de deur en bood den ouden Nial aen, om ook met zyn vrouw het huis te verlaten. Nial antwoordde: ‘ik wil er niet uit; want ik ben een oud man, onbekwaem om myne zonen te wreken, en in schande wil ik niet leven.’ Nu sprak Flose tot Bergthora: ‘Ga gy er uit, huisvrouw, want ik wil volstrekt niet dat gy er in verbrandt.’ Bergthora zeide: ‘nog jong werd ik aen Nial gegeven, en daerom heb ik hem beloofd dat steeds het zelfde lot ons beiden zou verbinden.’ Wyders sprak zy tot haer kleinzoontje: ‘Gy moet buiten gebragt worden, gy moogt niet verbranden:’ ‘Gy hebt my beloofd, bestemoeder, antwoordde de kleine, dat wy nooyt scheiden zouden, zoo lang ik by u zou willen blyven, en my dunkt dat het beter is met u en met vader Nial te sterven, dan u te overleven.’ Daerop gingen de twee oude lieden naer hunne bedstede, legden zich daer neder met het kind tusschen hun tween, tot dat het vuer ze verteerde. Hun schoonzoon Kare was de eenigste die door den rook van het brandende huis wegkwam. Kare voer, met onvermoeyden iever, van den eenen hoofdman tot den anderen, om wettige wraek te verwerven, en bragt eindelyk zyne magtige vyanden voor het geregt op den althing. Na dat men daer tegen elkanderen allerlei omwegen van regte gebruikt had, en dat, toen de zaek eindelyk tot bekentenis komen zoude, den eisch werd afgewezen uit hoofde van een gebrek aen vorm, zoo kwam het tot eenen kampstryd op den geregtsberg. Eenigen der vermogendste hoofdmannen bragten middelerwyl te wege dat er een vergelyk gesloten wierd, zoo dat er groote boeten betaeld en alle de brandstichters verbannen en vogelvry verklaerd werden, doch Flose slechts voor drie jaren. Kare was echter daer niet mede te vreden; hy doorkruiste de landstreek, waer zyn {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vyanden woonden, en versloeg er van tyd tot tyd eenigen, tot twintig toe, deels alleen, deels in gezelschap van een man geheeten Biorn, die door zyn wyf by middel van dreigementen was aengezet om Kare by te staen, en die bovendien, in weerwil van zyn eigen kleinmoedigheid, wel gaerne den roem van dapperheid wilde verkrygen. Kare zocht wel het meest naer Flose, maer het gelukte dezen weg te komen. Toen stak Kare naer de Orkaden over; want men had hem gezeid dat Flose daer was heengedreven in een storm, dat Sigurd jarl hem had doen vangen, dewyl hy Nials zonen, waervan er twee in 's jarls dienst waren, had doen ombrengen, en dat vervolgens Flose, door het voorbidden van sommigen by den jarl in genade was ontvangen, en thans zyn hofman geworden was. Kare, die al de kusten goed kende, sloop in het hof des jarls, waer hy juist binnen trad toen een van Floses gevolg, zittende op een stoel te midden van eene talryke vergadering, het verhael van Nials verbranding op eene wyze vertelde, die de eer van zynen vriend krenkte. Kare sprong toe en sloeg den verteller dood. De jarl gebood dat men hem zou vatten, doch niemand stond op; want Kare, die vroeger aen het hof des jarls geweest was, werd door allen bemind. Kare zei toen tegen den jarl dat hy zyn eigen dientsmans dood gewroken had, en zelfs Flose moest bekennen dat Kare gegronde reden had voor zyne daed. Dien ten gevolge liet de jarl hem ongelet vertrekken. Een deel van Floses volk viel met Sigurd jarl in den slag van Brian op Ierland. Flose zelf zeilde naer Engeland, waer Kare hem ook weder vervolgde, en een der brandstichters versloeg. Wyders trok Flose naer Italien en ging naer Rome, om uit 's pauzen hand aflaet te bekomen, en na verloop van drie jaren keerde hy weêr naer huis. Kare ook reisde door Frankryk naer Rome om aflaet te erlangen, en scheepte zich van daer {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} in naer het vaderland, doch leed schipbreuk op de kusten van Ysland in de streek waer Flose woonde, en ging met zyn volk, dat den storm was ontkomen, naer dezens hofstede, om bystand te erlangen. Flose gedroeg zich zeer wel jegens hem, en zette hem aen zyn zyde op de hoogste zitplaets. Toen zy vervolgens volkomen met elkanderen verzoend waren gaf hy hem Hildegunna ten echt.   [Naer het deensch van P.E. Muller.]   J.F. WILLEMS. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaemsche Dichters van Ypre, van de XVIe en de XVIIe eeuwen. Ons oogwit is niet eene lyst te geven van alle de dichters, door onze moederstad voortgebragt, of die zich aldaer hebben nedergezet, schoon het ons vooral niet ontbreekt aen mannen welke door hunne latynsche versen roem hebben verworven. Wy zullen alleenlyk handelen over degenen die zich in de vlaemsche dichtkunde geoefend hebben, en hier eenige kleine staeltjes van hunne rymwerken mededeelen, na voorafgaendelyk ook nog te hebben opgemerkt dat wy hier almede geen gewag zullen maken van Claudius de Clerck, wiens korte levensschets, zoowel als de opgave van eenige van zyne dichtstukken, reeds het voorwerp zyn geweest van een afzonderlyk overzigt, in dit Belgisch Museum, deel III, bladz. 156. En schoon wy slechts het voornemen hebben van de Ypersche dichters te gewagen, die na het jaer 1500 geboren zyn, zoo kunnen wy nogtans niet stilzwygende voorbygaen twee anderen vlaemsche dichters van Ypre, namelyk heer Joseph Heyse, aldaer kapellaen van het Godshuis der Beggynen, ten jare 1361, een zeer geleerd man en tevens schilder, mitsgaders Joos Lansaem, heere van Delwaerde, behoorende tot een treffelyk geslacht, en gestorven in 1544. Volgens Sanderus moet hy eenen bundel van vlaemsche rymen hebben nagelaten, waer van er nog eenige, ten jare 1641, te vinden waren by jonkheer Jan Ghislain Bulteel, heere van Nepkerke. Jammer is het, dat er ons thans niets meer van hunne geest- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten is ter hand gekomen. Ook bezat gemelde heer Bulteel een gedicht op het Belegh van de stede van Ypre, door de Engelschen en de Gendtenaers, in 1383, van een onbekenden schryver, in een handschrift in-folio. Wy hebben dit stuk ook nooyt onder de oogen gehad. Zie hier nu de lyst der andere Ypersche dichters, welke ons tot dus verre bekend zyn:   I. Jonkheer Jacques Ymmeloot, heer van Steenbrugge, geboren te Ypre, den 27en october 1574, heeft achtergelaten, 1o een werkje getiteld: La France et la Flandre reformées, ou traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poësie françoise et thioise, harmonieuse et delectable; IIo. Triple meslange poëtique, latine, françoise et thioise. IIIo. Kort ghedingh tusschen d'oorloghe ende vrede, onder de naemen van Bellona ende Astrea, vertooght aen Albert, eertshertoghe van Oostenryk, alle gedrukt te Ypre, by Jan Bellet, 1626, langwerpig 4o. Wy gaen des dichters verhandeling over de vlaemsche versificatie stilzwygend voorby, en geven hier eenige uittreksels uit zyne Triple Meslange, hetwelk hy zyne oeuvres poëtiques noemt: Als door Gods moghentheid dees weereld was ghemaeckt, Hy vond zijn werck al goed, en in zyn stand volmaeckt, Maer want den eersten vaêr der redelicke dieren Bestont uyt 't rechte speur van Gods gebod te zwieren Door onghehoorsaemheid, zoo is het smettigh quaed Ghebleven tot een straf aen zijn ellendigh zaed: Zulcx dat het heylsaem goed, in ons daer door verstorven, Heeft onsen eersten stant verwisselt en bedorven. Het vleesch bevecht den gheest, door wiens bedorven aerd, Dat in ons hemels was, buught sich ter aerde-waerd. Zoo dat in dit ghewoel ons toestaet te verzinnen, Doen 't gheen dat hemelsch is, het aerdsche 't overwinnen. Den vyand is in ons, zijn anghel en fenijn Bedeckt hy met het aes der deughdens eerbaer schijn. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy drukt zich aldus uit op den Ryngh der eeuwigheid: Telt de sterren altemale Van des hemels gulden sale, Neemt, soo ghy beneden gaet, Al de peerlen die bedauwen 't Aerdrijck, en sich doen aenschauwen 'Smerghens in de dagheraet.   Voeght daer by al de couleuren, Al de bloemen, al de geuren Die de soete lente ons laet, En de granen die wy plucken Om ons arbeyd te ghelucken Eer de som er t' eynde gaet.   Lust u oock daer by te tassen Wijngaerts-vruchten, boomgewassen, En al wat den herft ons gaert, Waterdruppels, haghels, vlocken, Die ons gheven witte rocken, En al wat den wynter baert.   Bringht daer toe al 's hemels gheesten, Al de menschen, al de beesten, Die men ooyt ter wereldt vant, Stofkens die men dick siet vliegen, Met degheen die d'oogh bedrieghen: En van 't blaeuw-diep al het zandt.   Wilt ooc neffens 's menschens haren, 't Haer der beesten mê vergaren En 't gras dat op d'aerde beeft, Oock de pluymen van de dieren, Die men in de locht ziet zwieren, En 't sand dat ons d'aerde gheeft.   Wilt ghy daer noch wat by stellen Mooght des viers de vonken tellen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer het is verlooren pijn: Want des eeuwicheydts de haven Vlucht altijd den hellen-slaven, Hun straff' moet oneynd'lick zijn. Ymmeloot heeft ook eenige van zyne vlaemsche rymen in het fransch overgebragt. Wy zullen hier nog de twee eerste strofen van een bruiloftsdichtje laten volgen: Onse jonckheyd, eer wy paren, Word gheleken by die varen In de wilde zee: den wind, Waer mê 't schipken van ons leven Word nu hier, nu daer ghedreven, Is de liefde, liefde blind.   Blinkend' ooghen zyn de sterren Die de sinnen ons verwerren; Ons verstand is 't roer van 't schip, 't Welcke dicmaels, door 't belusten Van des weerelds quade lusten, Stiert ons aen een harde klip. Voor het overige spreekt Ymmeloot, in zyne aenspraek tot den lezer, geplaetst aen het hoofd van zyne Triple Meslange poëtique, met grooten lof van Justus de Harduyn, pastor van Auweghem, by Dendermonde, opsteller van een dichtstuk op den boetzang Misericordias Domini, enz., van Olivier De Wree, schryver van den Oorspronck der Carmeliten; van Willem van Nieulandt, schilder van Antwerpen, die een Poëma van den mensch en een treurspel van Cleopatre heeft uitgegeven 1, en welke geleerden de verbeterde versmaet van Ymmeloot hebben nagevolgd, zoowel, gelyk hy almede getuigt, als jonkheer Jan Guldemont van Cortewille, Jeremias Piers- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} sene, Jan Bellet, en Claude de Clerck, zyne tyd- en stadsgenooten.   II. Pauwels van der Haghe, prins van de kamer der Roozieren, ten jare 1634, zag het eerste daglicht te Ypre, den 27en february 1577. Hy heeft op de fransche en nederduitsche dichtkonst (la France et la Flandre reformées) van Jacques Ymmeloot, heere van Steenbrugghe, eenige rymen gedicht, in welke hy den schryver, na eene voorafgaende inleiding, aldus aenspreekt: .... Soo de rijmerconst op sek're vaste wetten En mate dient te gaen, dees hebt ghy willen setten O Steenbrugh, door de min die ghy tot dese toont: Dies ghy van Phoebus selfs zijt weerdt te zijn ghecroont. Dat niemant sich en rom' dat hy ons dit quam leeren, Daer van ghy d'oorsprongh zijt, tot Nederlandts vereeren. Ghy hebt door uw vernuft de rechte const ghetreft, Dies u dijn eyghen werck op Phoebus sael verheft. Ons gheeft ghy nutten raedt, ghy toont de trotsche Franssen De bladren gansch verdrooght in hunne lauwerkranssen, En wat moet zijn ghedaen, en wat moet zijn gewrocht, En wat men schuwt in 't dicht, en wat moet zijn gheknocht. O vaste Steenebrugh, door welcke ons lichte schreden Den Heliconschen vloet ghevaerloos overtreden! Nu gaen wy sonder vrees, nu gaen wy met ghemack Tot op de dobbel kruyn, tot aen den lauwertack. III. Jacques Caproen, geboren te Ypre, den 20en Augustus 1594, heeft ook iets bygedragen om zyne hulde te bewyzen aen den heere van Steenbrugghe: Zie hier hoe hy zich, na eene korte inleiding, uitdrukt: 't Voortijdigh rijmghezangh wordt rechtlijck vergheleken By 't eerste luytespel, onmatigh, vol ghebreken, Onaerdigh, sonder gheest. Wiens dichters niettemin, Meborghren zyn ghemaeckt van Phoebus huysghezin. Hun rijmen, alhoewel gansch teghen stroom ghedreven, Doet hun onsterflijk naem in ons ghedachten leven. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun lof, hun prijs, hun eer wordt overal gheviert; Hun dichten hooghgheacht, hun hersnen ghelauwriert. Maer nu in onsen eeuw een Orpheus wordt herboren, Die Clio heeft ghezooght, en Chyntius ghekoren Tot alderliefste soon, die 't mateloos ghedicht Op rechte snaren stelt, verbetert en hersticht. Hoe zal hem yder mensch niet wesen duystwerf jonstigh, En kranssen sijnen kop, soo gheestrijck en soo konstigh? 't Onmatigh eerst ghedicht pas wonderbaerlijck wel Op drooghen zeeuwenklanck, op 't eerste luytespel; Maer Steenbrughs aerdigh werck kan 't soet gheluydt der kelen Nu paren op 't gheklanck van Orpheus matich spelen, Door syn ghestelde maet. Dies de ghewieckte faem, Van d'op- tot d'ondergangh, verbreyden moet sijn naem. Het is niet moeylyk uit deze versen af te meten dat Caproen geen vriend geweest is van de Zeeuwen (zeelanders), noch geen bewonderaer van hunne toenmalige dichtkunde.   IIII. Ludovicus Josephus de Huvettere, kanonik van Sint-Marten te Ypre, zyne geboortestad, deed uit godvruchtigheid eene bedevaert naer Rome, en, in zyn vaderland terug gekeerd, gaf hy in het licht: 1o Descriptio variorum locarum sacrorum; 2o Synopsin vitae sanctorum, Antverpiae, typis Trognesii, 1628, in-4o. Hy stierf te Ypre, den 15en mei 1633. Hy vertaelde uit het latyn het leven van de Heylige Margareta van Ypre, ende van Hn. Zegherus, haeren biechtvader, Ypre, François Bellet, 1622. Het eenig dichtstukje dat wy van hem kennen is de volgende zeer gebrekkige korte lofzang ter eere van gemelde Heilige: Comt hier, die wilt een peerl' aenschauwen Schoon in 't aensien, door 's hemels dauwen In 't licht ghebrocht. Den diamant Te boven gaet, den prys niemant Uitspreken kan; ghelyck 't in vloeyen Van Phoebus cracht, de perl doet groeyen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo bracht oock voorts Godts moghentheit Dees perle vol van heylicheyt.   D'Indische zee, noch 's weerelts rijcken En zijn by haer niet te ghelijcken. Margriete soet, ghy zijt ghenaemt Dees peerle schoon soo 't wel betaemt. Aerd', hemel, locht, in u schept vreuchden, Mits uw' goetheyt blinkend' in deuchden. V. Jan Guldemont (Chrysostome) van Cortewille, ridder. Deze dichter is van 1605 tot 1639, in hoedanigheid van raed, schepen en voogd van Ypre, in bediening geweest. Wy vinden echter niet dat hy aldaer geboren zy. Hy stierf den 14en juny van 't zelfde jaer 1639. Men ziet uit de weinige regelen, door hem op het werk van Ymmeloot gemaekt, dat hy de a verdobbelde, waer zyne stadsgenooten de ae gebruikten: Ghylieden die den gheest hebt innelijck ontsteken Door dichten-heyligh-vier, en wilt sien de gebreken Die noch tot hedendaachs in 't dichten zijn gheschiet, Doorleest wel desen bouck, doorgront wat hy ghebied: Men zal aanhooren claar met sachte -B gesongen 't Welck voormaals placht te gaan met harde -B gedrongen. Soo wie dan clemmen wilt steil op Parnassus kap End' hem vernougen heel van Heliconis sap, Die volgh den nieuwen pad (end' keere niet te rugge) Nu aldereerst gebaent recht over de Steenbrugghe. Hy zal bevinden vry, en lijden metter daad, Dat redenrijcke const moet gaan met sulcke maat. VI. Jeremias Pierssene, ten jare 1626 doktor in de regten, en raedpensionnaris der zale en kasteleiny van Ypre, heeft ter eere van het Kort ghedingh tusschen Bellona ende Astrea, van Jacques Ymmeloot, zich aldus uitgedrukt: ‘Indien prijsweerdigh is eens menschs klouckzinnigh aard, End' eeuwich lof verdient, die met de wijse kraghten {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Der red'nen, onversaaght, al darf, en kan veraghten Dat 's tweedragts helsch fenijn, en 's nijds qua tonghe baart: Veraghten niet alleen, maar bovendien, ghepaart Met de heylsame deught van lijdsaamheyt volmaghten, Sijn vyandt eyndelingh vromdadelick verkraghten; End' alsoo sijnen naam vereeuwen wijdvermaart. Voorwaar ghy zijt dan weert veel roems, end' dobbel eere, Ymmeloot, edel man, die niet alleen de leere Des redenrijckx vernufts en wijsheyds hebt betraght: Oock moedichlick weerstaan, end' als een held verdreven 'S nijds en 's tweedraghts ghewelt: maer met gheleerdheyds praght, Uw' oorlogh'end' u vre, selfs konstlick hebt beschreven. VII. Jan de Pape, taelman 1, te Ypre, in 1632. Hy is in die stad geboren den 26en january 1577. Het volgende klinkdicht, door hem gemaekt op den Lusthof van de doorluchtige en deugdzame vrauwen, van Joos Griettens, gedrukt te Ypre, by Jan Bellet, ten jare 1632, in-12, kan een denkbeeld geven van 's mans dichtvermogen: Ghy lievelick gheslacht, rein' voesters van ons leven, Verheft u bly ghemoed dat ghy dus zijt vereert Van Griettens klouck verstand, in rechten wel gheleert, Die uwe deugden heeft zoo lofbaer wel beschreven.   Den laster, teghen u zoo nijdigh aenghedreven, Is zoo beschaemt dat sy gheen vrauwen meer onteert, Maer met al het verwijt tot haeren schrijver keert, Om u te schoonder eer (die ghy verdient) te gheven.   O Watoes 2 gulden son! by uwer deughden licht (De weerelt tot een glans) is heel dit werck ghesticht: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ghy zoo mildelijck met wijsheydt zijt begoten, (Als zijnde d'edelheydt een voorbeeldts eygenschap) Dat die alleen ghenoeght om van den lasterklap In eeuwigheydt den mondt te houden toeghesloten. Wy weten niet wanneer Jan de Pape het tydelyke met het eeuwige heeft verwisseld.   VIII. Heer François Lammertynck, priester. Wy gelooven dat hy te Ypre geboren is op het einde der XVIe eeuw. Hoe het zy, hy heeft ook den schryver van het onmiddelyk genoemde werk eene lofrede opgedischt, in welke hy zegt: Den Macedonschen vorst wiert eenen soon geboren, Een Alexander groot, tot sijne croon ghecoren, T'wijl Aristoteles om sijnen wijsen aert, Wiert gansch de werelt door in wetenschap vermaert. Dit heeft den koninck doen in hertens blijdschap leven, Niet om dat hem in 't rijck een volgher was ghegheven; Maer om dat sijnen soon door 't hoog- geleert vermaen Van Aristoteles in deugden voort souw gaen. Wy leven nu ter tijdt niet met een Alexander, Of Aristoteles, of hondert duysent ander: Maer worden nu vereert met eene edel vrauw, 1 Die door haer kloec vernuft all' ander vrauwen sauw Beschermen voor 't fenijn van al de lasterboecken, Die wy nu hedensdaeghs sien heftighlick vervloecken; Om, waer het wesen mocht, dat 't eerbaer vrau gheslacht Door haer groot achtbaerheyt sou wesen groot gheacht. IX. Nicolaes Griettens, raedpensionnaris van de stad Ypre, alwaer hy geboren is den 30en october 1601. Hy overleedt den 25en september 1666. Zie hier eenige regelen van zyn Noodtliet, staende aen het hooft van den Lusthof van Joos Griettens, zynen bloedverwant: Komt vyant van het vrauw-geslacht, Die hen als aerdsche dreck veracht, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vinnigh in hun sleters bijt, En met u slanghetongh, vol nijt, Hun weerde en eer te quetsen pooght, Als basiliskigh ghy beooght Dit schepsel vol van roem en lof, En 't ciersel van 't neer-Edenshof. Komt schamper ghy verwoeden hondt, Die nerghens meer te tanden vondt Dan in de vrauw, die ghy om niet, Om 't bul'dren van een felle Griet, Om d'onbeschaemtheyt van een wijf Die daeghlijcx uytbreeckt in ghekijf, En met haer eerbaer deughdigh man Niet eens in huis ghedraghen kan. X. Joos Griettens, schout van Ypre, niet te verwarren met Joos Griettens, regtsgeleerde, van wien wy reeds gesproken hebben. Zyne geboorteplaets is ons onbekend. Zyn Beweegdicht van alle vrauwlievende mans, dienende tot lof van den schryver van den Lusthof, en van het welk wy hier eenige regels overschryven, is het eenig stukje van dezen dichter, dat ons is toegekomen: Veracht ghy desen boeck? Lichtveerdigh is uw oordeel, Dat 't self maer is ghemaeckt de vrauwen tot een voordeel. Neen, leest den tijtel voort: ghy wordt oock onderricht, Beneffens uw ghemael, in d'huwelijcschen plicht. Dan, eerbaer mannevolck, die wil de reden weten Waerom op d'eerste plaets de vrauw hier is gheseten, 'T is om dat menigh man, onaerdigh, onbeleeft, Tot weermin sijns ghemaels sich self niet en begheeft. Houd' op mijn tongh. Waerom? betaemt u sulcx te spreken? Ja sulcx in 't mannevolck siet men nu veel ghebreken. Hoe dat? Momisch gheslacht, en menigh lasterboeck Ghesonden door den druk, en daer in menigh vloeck Op 't vrauwelijck gheslacht, heeft 't manlijck soo verbeten, Dat hy de teghen - min bijnae heeft heel vergheten. Wy kunnen niet zeggen in welk jaer de schout Griettens overleedt.   {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Daniel Leupe, schepen van Ypre, in 1635 en 1640. Het schynt dat hy aldaer geboren is. Hy heeft, als dichter, een lied gemaekt op den Lusthof: men oordeele van zyne bekwaemheid: De gheboorte van ons leven Van den alder- eersten nacht, Is ghehouden lof te gheven 't Weerde vrauwelick gheslacht, Om de weldaet menighvuldigh, Die ons teere jeughdt gheniet, Zijn wy haer all' eere schuldigh, Die ten vollen noint gheschiedt.   Wat al bitter pijn en smerte, Wat al anghsten en ghesucht Lijdt het lieve vrauweberte Eer sy baert haer teere vrucht? Die daer naer ons' eerste dorsten Dom, en sprakeloos beschreydt, Laven uyt fonteyne borsten Met soete overvloedighheydt. Daniel Leupe is omtrent het jaer 1670 in den Heer ontslapen.   XII. François Forret, schryver van een werkje voor tytel voerende Refereynen boeck ofte nieuwe wandeldreve voor de jonckheyt, is geboren te Ypre, den 27en april 1640. Dit werkje, gedrukt ten jare 1696, behelst geestelyke refreinen, dichtgebeden en liederen. Hy zingt aldus, in een stukje dat voor opschrift draegt: Boeren lof, teghen 't hof: Hoe kan een mensch na goede daghen trachten, Die in den gheest met eersucht is besmet? Hoe is er rust of waere vreught te wachten, Soo langh sijn hert tot hoogheyt is gheset? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baet den mensch eer ofte machtigh gout? Hy leeft gherust die uwe velden bout O welgheluckig wout!   Wat voor een lust, wat vreughde kan hy rapen Die met gheen dienst van princen is belast, Die sachtjes gaet, en leydt sijn eyghen schapen, En op gheen pracht oft hofsche rancken past? Wat doet een prins, of ander machtigh vorst? Als dat hy staegh in sijn onruste borst, Na hooghe staeten dorst?   Komt siet het gras en alle boomen groeyen, Komt siet het vee gaen spelen op het velt, Komt siet het kruyt aen alle kanten bloeyen, En seght my doch wat ghy daer teghen stelt? Komt siet een beeck die sachtjes nederschiet, En door het sant en over keven vliet, Een vreught in mijn verdriet. XIII. Jan Bellet, ten jare 1620 dichtmeester der kamer van de Roozieren, was, zoo het schynt, geboren te Sint-Omars, van waer zyn vader zich, ten jare 1608 te Ypre, als drukker, kwam nederzetten: hy oefende het zelfde beroep, en heeft een dichtwerk uitgegeven, in 1625, voor titel voerende Welvoeghinghe ofte beleeftheydt in den gemeynen handel onder de menschen, met den lof der stad Belle. Eenige staeltjes uit dit werkje zullen bewyzen dat de schryver onder de beste vlaemsche dichters van dien tyd mag gerekend worden. Het is in dertien hoofdstukken verdeeld, en begint aldus: Soo haest de maen de duystre wolcken Verwisselt met de soute kolcken, En dat de daeghrade, als een bruydt, De oostsche karren weer ontsluyt, Waer uyt de son met koets en peerden Vergulden komt den kloot der eerden, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck diertjen, in rivier, in zee, Op bergh, op dal, in woud, in wee 1 En koele locht ontslaept sijn ooghen; Elck gaet sijn wackren gheest stracx pooghen Tot danckbaerheydt, met lof, met eer, Aen sijnen milden voesterheer.   Gaet sulcx 't plomp reedloos dier beramen; 't Soude oock der christnen deught betamen, Soo haest sy door den morghenpost Van nachtrusts toomen sijn verlost, Hun hert, hun siel en hun ghedachten Tot d'Allerbeschicker groot van machten Te heffen; met de sonneschijn, Moet dit hun eerste sorghe sijn. Het werkje in-8o, van 79 bladzyden, uit hetwelk deze regelen zyn gehaeld, heeft Jan Bellet, (die gelyk zyn vader, drukker was), ten jare 1625, zelf uitgegeven en opgedragen aen de wethouders der kasteleiny en stad Belle. De lof van deze stad begint daerin aldus: In 't Vlaender-vee-rijck-landt (wiegh aller vrome helden Van 's daghs-oogh oyt bestraelt) in de Memphissche velden, Alwaer Hyppotades aen sijn Lijbisschen post, Behaeghlijck, galmigh-zoet, de zachte toomen lost; Niet ver van 't stil ghedruysch der traghe Leysche stroomen, Wiens christalijnigh vocht, belommert van veel boomen, 't Menapiaensche landt vrucht-barigh-lijck besproeyt, En den Artesiaen sijn ackren overvloeydt. Wy kunnen geenzins met stilzwygendheid voorby gaen, wat Jan Bellet, bladz. 37 van zyn werkje, wegens onze ryke en schoone landspraek gezegd heeft: En redent in gheen vremde talen Van Britten, Iberschen, Gahalen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnen en veel andre meer, U onbewust, oft sonder leer,...   Uw moederlijcke tael ghebruyckt; Want ons neerduytsche spraeck beluyckt Soo overvloedlijck in haer schatten Al wat de reden kan bevatten In de nature, ja soo ruym, Dat sy niet hoeft ontleende schuym. Van dezen Bellet spreekt ook de heer Snellaert met lof in zyne Bekroonde verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie (bladz. 227).   Men vindt nog van hem een lofdicht aen het hoofd van den Lusthof der Vrauwen, en een zesregelig vers in La Flandre et la France reformées, van den heere van Steenbrugge: dit laetste verdient hier overgeschreven te worden: Kreegh Maro d'eerenkrans in 't dichten des romeyns; Ronsard des Vranckerijks; des Neerduyts onsen Heyns; Steenbrugghe, met goed recht is de dry-lauwer waerdigh: Die van den Mantuaen navolght 't latijnsch ghesangh; Den Fransman overtreft door 't hoog-neêr-maetgheklangh; En als de Gendsche swaen, sijn liedt singht zoet en aerdigh. Het zal niet te onpasse komen hier op te geven de beknopte aenmerkingen welke wy, op de stukjes van onze dichters van Ypre, gemaekt hebben. 1. Wy dachten by het lezen der rymen van Jacques Ymmeloot, en niet min van zyne verhandeling, aentoonende de ware grondbeginselen van zyne fransche en vlaemsche dichtkunst, dat hy, hierin, den trant van Cats gevolgd was, en aen dezen dichter, welke zyn tydgenoot is geweest, had geleerd waer de lange en de korte lettergrepen moesten in aendacht genomen worden, het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gene de fransche dichters, zegt hy, reeds deden; maer wy hebben van dit gevoelen afgezien, om dat hy (bladzyde 62 van zyn werkje), sprekende van de Emblemata amores, moresque spectantia (sinne en minnebeelden), uitgegeven in 1618, zegt, dat hy dit werk nooyt gezien, noch met dezen zeeuwschen dichter ooyt eenige onderhandeling gehad heeft; en hy besluit daeruit, dat zy beide, om de zelfde beweegreden, aengewakkerd zyn geweest om eene gelykvormigheid in te voeren in de regelen der dichtkunst, tot alsdan, vooral in Westvlaenderen, zoo weinig in aendacht genomen, om niet te zeggen teenemael onbekend. 2. Pauwels van der Haghe bedient zich van herhalingen, die men in de werken van vader Cats in menigte ontmoet. Hy zegt dus: Ons gheeft ghy nutten raedt............ En wat moet zijn ghedaen, en wat moet zijn ghewrocht, En wat men schuwt in 't dicht, en wat moet zijn gheknocht. Nu gaen wy sonder vrees, nu gaen wy met ghemack. 3. Jacques Caproen is in zynen trant meer vloeyend, ja schier hoogdravend. 4. Ludovicus Josephus de Huvettere. Hem was de overschryding in de versen niet onbekend; hy had geen gemakkelyke styl. 5. Jan Guldemont van Cortewille, die in het verdubbelen der a de hollandsche schryvers volgde, en volgens ons gevoelen, voor de dichtkunst niet geboren was, bedient zich van stopwoorden, die zyne prosaïsche rymen nog meer ontluisteren. 6. Jeremias Pierssene heeft veel harde versen: eens menschs dat 's tweedragts en 's nyds, des redenrycx vernufts en wysheyds, 's nyds en 's tweedraghts ghewelt en {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 's gheleerdheyds praght. Hy verdubbeld ook de a, en slaegde veel beter in het maken van fransche versen. 7. Jan de Pape heeft een vloeyende en gemakkelyke styl. 8. De priester Lammertynck is niet vast in zyne spelkunde: nu souw en dan sauw, voor soude, enz. Zyne versen zyn zwak en prosaïsch. 9. Nicolaes Griettens heeft een geestige styl; zyne versen zyn ook gemakkelyk en vloeyend. 10. Joos Griettens is, onder al de dichters waervan wy handelen, degene die meest zweemt naer Ymmeloot, en, volgens ons, meest de voorbeelden van dezen laetsten gevolgd heeft. 11. Daniel Leupe maekte vloeyende versen: de vier laetste regelen van zyn stukje, door ons opgegeven, zyn de vruchten van een dichtkundigen geest. 12. François Forret had dichterlyke bekwaemheden, rykdom in gedachten, en een verheven trant. 13. Jan Bellet toont dat hem onze ryke moedertael niet onverschillig was, en dat hy hare kracht en zuiverheid eerbiedigde, ja nauwkeurig op de welluidendheid en de rymslagen acht gaf. Wy herhalen het, zyn zesregelig stukje, hier voren overgeschreven, toont dat hy den eernaem van dichter niet onwaerdig was. Vreemd schynt het ons dat Sanderus, tyd- en stadgenoot van Bellet, als ook Pacquot, van dezen dichter niet gesproken hebben. Nog eene aenmerking zullen wy te boek stellen, en deze is: dat onze dichters, in het algemeen, niet spaerzaem waren in vleyery by het schryven der dichtstukken geplaetst aen het hoofd van bundels door andere dichters uitgegeven.   1840   LAMBIN. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XIV. Dialect van Poperinghe 1. Daer wos êe kêe êe mens die twee zeuns hâ. De jounksten zey an ze vader: vader gée mi 't part vant goet da me toekomt; en de vader deelde hulder 't goet. Eenige dagen de nâ, vertrok de jounkste zeune nâ ê verre land, daer hi ol ze goed vermooste mê 2 sleg vrovolk, en nâ dattent ol opéeten hadde, he begonde hounher t'hen. Toun gounkhen hem verheuren an êe 3 borger van dat land dien hen zond nâ zen hofsté om de zwins te driven. He zou geern ze buik êvold 4 hên mê zwine éten, mâ niemant wildet hem géen. He begunste toun te zien datten van de beeste êspeeld hadde, en zey: hoe veéle werkliên zyn er nie in me vaders huis die brood hên 5 in abondantie, en ik, 'k vergaen van hounher. 'K gaê opstaen en nâ vader gaen en hem zeggen: vader, 'k kên êzondigd tégen den hemel en tegen joen 6; 'k en verdiene nie meê van je zeune êeten te zyn; doe mê mi lik 7 mê een vâ je werkvolk. Toun stounten op, en ê kam bi ze vader; en os 8 hen nog verre van zen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} huis was, ze vader zag hen, en kreeg compassie met hem; he liep seffens nâ hem, sprounk an zen hals en kust hen. De zeune zey: vader k'hên êzondigd tégen den hemel en tégen joen; 'k en zyn 1 nie weerdig da je me je zeune naemt; mâ de vader zey an ze knechten: haestje! brinkt 2 ol gouw zen beste kasakke, en does hem an; stikt êe rink an ze vinher en doe ze schouen an ze voeten; haelt het vet kalf en sla het dood; lat us eten en kerremesse houden, want men zeune was dood en hen is verrézen, he was verlóren en hen 3 is uit êkommen; en ze begusten te smullen. Touns kam den oudsten zeune van 't veld, en os hen ontrent 't huis kam, en hoordeze zingen en muzike spélen, he riep êe van ze werkvolk, en vraegde hem wat is er te doene tê 4? De werkman zey: je broere is êkommen en je vader hêt 5 het vet kalf êslégen om dat hen hem in vulle gezondheyd wéereziet. De zeune miek nem 6 dul en he wilde nie binnen gaen. Toun kam de vader buiten en he trachte 't effen te maken, mâ de zeune antworde an ze vader: vader, kêi 7 ol zoo vele jaren êdiend; 'k hên olsan êdaen daje êzeyd hêt, en jen hem me nooyt êe geete êgeen om mê vrienden te tracteeren, en os jen 8 ander zeune weere komt, die ol ze goed mê sleg vrouvolk verteerd het, jet êe vet kalf êslégen. Toun zey ze vader: jounhen, je zyt olsan bi mi, en ol me goed is voor joen, maer me moeten kerremesse houden en leute maken, om da je broere dood was, en dat hen verrézen is; dat hen verlóren was, en dat hen uit êkommen is. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans, Hansa, Hanse. Iedereen weet dat Hans eene verkorting van Johannes is. Eerst zei men Hannes (de twee laetste sylben van den griekschen naem), en daerna krimpte men het woord in tot hans. Sommigen, na eerst Johan gezegd te hebben, lieten allengskens slechts Jan hooren, terwyl wederom anderen het han van Johannes tot Hanne, tot Hanneken of Hannekyn herschiepen. De verkleinwoorden Hansken, Hansje en Hanselyn zyn ook vry algemeen bekend, en lang by onze voorouders in gebruik geweest. Doch weinige lieden weten wat het zelfstandig naemwoord Hans (gewoonelyk verlengd hanse, of hanze) in de benamingen duitsche hanse, de hanze steden, het hanze verbond, enz., eigenlyk beduiden wil. Daerom stel ik my voor hieromtrent eenige aenmerkingen mede te deelen. De gevoelens der geleerden, ter verklaring van het voorgestelde woord, loopen zeer uiteen. Bilderdyk houdt hanse voor hans-ee en zegt dat men door dezen naem een groot verbond verstaen moet 1, schoon hy elders er een bekervebond van maekt 2, dewyl er een beker was die men hans noemde. ‘Van dezen beker, zegt hy, werd, om zijne grootte, wat groot was een hans genoemd. En zoo ook een groot man.’ Dus zou een groot man een hans zyn, dewyl de hansbekers veel grooter waren dan andere bekers? belachelyke stelling! Wy zullen straks zien dat {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} men zoowel kleine als groote hansen gekend heeft. Leibnitz dacht dat dit woord vereeniging bediedt, stammende van eins; wat ook wat verre gezocht is 1. Wachter verklaert hans door socius, sodalis, primas, en hanse door societas, turba, reditus: het eerste leidt hy af van henden (capere) verwand met het angelsaksisch hentan en met het latynsch hendo en prehendo 2. Het glossarium achter Schilter's Thesaurus heeft voor Hansa cohors, multitudo congregata, concio, concilium, vectigal principum, en voor Ansi proceres, communi fortunâ majores, waervan de volksnaem Ansuarii 3; met welk gevoelen onze Kiliaen en Ten Kate ook overeenstemmen 4. Haltaus en Schertz (of zyn opvolger Oberlin) die het woord hanse door liga, ligamentum, vinculum, vertalen, geven den oorsprong niet etymologisch op 5. In Weilands Nederduitsch taalkundig woordenboek vindt men, als naer gewoonte, de verklaring van Adelung, die hans voor een verdrag of verbonden gezelschap houdt, met dat onderscheid nogtans dat deze laetste schryver er byvoegde: ‘Es ist möglich, aber auch weiter nichts als möglich, dass dieses alte Wort von ein, eins, abstammet, und eigentlich eine Vereinigung bedeutet, so wie von Εν das Zeitwort Ενουν, vereinigen, ehedem einen, herkommt’ 6. Dit was reeds door Leibnitz opgemerkt. Overigens is ook het woordartikel van Adelung grootendeels eene herhaling van hetgene Frisch {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeger, veel beknopter en veel beter, gezegd had 1. By Grimm tref ik slechts Ans (deus, vir divinus) aen, waerover straks nader 2. Graff schynt te gelooven dat het gotisch Hansa, cohors, van het sanskritsch Gana, turba, caterva, zy hergekomen 3. Schmeller bepaelt zich in zyn woordenboek tot de aenwyzing van den zin des woords, en voegt er ter loops by dat hetzelve wel eenige betrekking hebben kan met het engelsche hansel of hanselling, wat wy in Vlaenderen de eerste handgift, in 't fransch les étrennes, noemen 4. Inderdaed, dit laetste is er meê verwand, doch niet door den uitgang sel of selling, als zynde deze een geheel ander en aengekoppeld woord, gelyk in het angelsaksisch Hand-selen, a putting into another's possession 5. Het oudengelsch kende almede ons Hans, en men vindt het, onder andere, tweemael in den roman van Kyng Alysaunder (Alexander), namelyk: Vs 1571: He gaf theo byschop, to gode hans, Riche beyghes, besans and pans, Cloths, eyghtis, withoutyn eynde. en wyders in chap. XII, alwaer Alexander de stad Athene opeischt door eenen brief, zeggende Vs 2934: Ye here owre commandement! Sendith ows, to gode hans, An C thousand besans, From yeir to yeir.... Weber verklaert dit to gode hans in zyn Glossary {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} door in great quantity 1, wat echter een grove misslag blykt te wezen, want Alexander vroeg geen zeker groot of onbepaeld getal van bysanten, maer wel de juiste som van 100,000 s' jaers. Sendith ows to gode hans, enz. beteekent letterlyk: Zendt ons, tot goed Verdrag, (à bonne composition) eene jaerlyksche schatting van 100,000 (gouden muntstukken bekend onder den naem van) bysanten. In de eerstaengevoerde plaets echter, waer Alexander zeer kostbare geschenken aen zyne geestelyken doet, die hem bewezen hadden dat hy de wettige zoon van Philips van Macedonien was, moet het woord hans in den zin van vriendelyke verbintenis of verstandhouding genomen worden, en komt hetzelve eeniger mate overeen met het houde onzer voorvaderen, anders hulde; want houden of holden en handen, frequentativum handelen, zyn genoegzaem eenerlei. Dit weinige zal genoeg zyn om den lezer te doen begrypen wat by de taelgeleerden zoo al over het woord hans is te boek gesteld. Ik zal er nog alleen byvoegen, dat de laetste, verdienstelyke geschiedschryver der Hanze, voor zooverre dit verbond tot de Nederlanden betrekking had, jonkheer F.E. Berg van Middelburgh, geene nieuwe inzichten omtrent de oorspronkelyke beteekenis heeft aengevoerd 2. Naer het my toeschynt zal men het daervoor mogen houden, dat de naem Hanse is afgeleid van het oude thans verloren geraekte werkwoord handen, hetwelk soms met de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hand houden, of handhaven, soms overhandigen of verhanden, te kennen gaf. Frequentativen van dit verbum handen zyn er overgebleven in handelen, handselen, verhandselen, enz. De d (t) is nu echter weggevallen, even als uit de woorden te hands, (by Bilderdyk thands, nu algemeen thans), zoo dat men tegenwoordig schryft hansen, hanselen, verhanselen. Het skandinavisch hanna (met de hand beroeren) of anna, welk laetste woord Ihre door laborare vertaelt 1, zal wel niet anders wezen dan dit oorspronkelyke handen, als hannen uitgesproken (vele brabanders zeggen alzoo hy heeft het in zyn hannen, voor in zyn handen). Ook bestaet handa nog in het Friesch, hebbende de tweederlei beduidenis van vatten en van overhandigen. De vorm handse is niet vreemd. Men vindt hantsche voor handschoen, en hantschen-maker voor handschoenmaker, in den Teuthonista 2. Ook heeft Scherz Hantzlen voor contrectare manibus, en Hantzlung voor tractatio, contractatio, terwyl het zwavische handzen of hanzen (betasten) almede hieraen beantwoordt 3. Men mag derhalve handen en hansen voor hetzelfde woord houden, gelykerwyze men in het fransch ook hanter of hanser gebruikte, beide op ons hand terug ziende. Van persoonen, die vertrouwelyk of genootschappelyk met elkander omgaen kan men zeggen: zy handen of zy hansen met elkander. De liefdrykste in dat verkeer is de handzaemste (oudengelsch hende, corteous), de vasthoudendste. Wy hebben reeds boven gezegd dat oulings het verbum houden de beteekenis had van handen. Hi es {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} u houde had den zin van hy is u door vriendschap verbonden, of hy is u aengekleefd; en van daer de spreuk houw en trouw zyn. Het woord bende, van binden afstammende, werd eertyds door Hanse uitgedrukt. Ulphilas vertaelde σπειρα. (cohors militum) door Hansa, B.V. Marcus XV, 16: gahaihaitun alla hansa, convocarunt omnem cohortem, en Johannes XVIII, 3: Iudas nam hansa, Judas cepit cohortem; doch gebruikte het ook wel eens voor een verzameling van volk, Lucas VI, 17: jah hansa mikila manageins af allama ïudaias jah ïairusalem, et cohors magna populi ab omni Iudaea et Ierusalem 1. De aengehaelde tekst van den evangelist Marcus wordt door Tatian aldus overgebragt: Thie kemphon thes graven intfiengen then heilant in themo dinchus, gisamanotun zi imo alla thia hansa 2. In eene charter van het jaer 1199 vinden wy het woord Hansa toegepast aen de inwooners van Gent, binnen muers: qui pertinent ad eorum Hansam, scilicet hii, qui continentur et manent infra quatuor portas de Gandavo. En aen het einde: sciendum autem, quod illi de Gandavo neminem debent trahere ad Hansam suam, quam illos, qui manentinfra quatuor portas de Gandavo 3. Doch van ouds werd de naem Hanse meer byzonderlyk aen maetschappyen, handelsbetrekkingen ten doel hebbende, gegeven. Volgens den duitschen schryver Plato {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zou Karel de Groote reeds ten jare 799 eene hanse van dien aerd te Regensburg en elders hebben opgericht 1. Daerover stond een hansgraef, wiens attributien onder andere bepaeld zyn door een privilegie van keizer Frederik II, van het jaer 1230, in dezer voegen ‘Cives potestatem habebunt eligendi hansgravium, qui disponat et ordinet extra civitatem, et non infra, ea tantum, quae respiciunt negotia nundinarum 2.’ In andere gewesten was de hansgraef slechts regter in zaken van erfscheiding tusschen de burgers van eene stad, B.V. te Bremen 3; doch, hoe men het neme, het gaet vast dat hy overal en altyd in last had te waken over de regten van eene zekere gemeenschap van burgers of ingezetenen, van lieden die elkanderen de hand gaven tot het instandhouden van eene welkdanige maetschappy of vereeniging. Men kon diensvolgens hanse noemen of een bende soldaten, of een verzameling van burgers, of een genootschap van grondeigenaers, of eene maetschappy van handeldryvers; op den duer nogtans bleef den naem slechts voor de laetstgemelde soort van vereeniging in gebruik. De Hanse werd uitsluitend commercieel. Het woord onderging de zelfde beperking van zin als dat van Coman. De comannen (niet te verwarren met de commanentes by Ducange) waren oorspronkelyk de meest geprivilegieerde burgers eener stad, een soort van patriciers, onder welke de schepenen moesten gekozen worden, zoo als later te Gent waren de familien Sersanders, Sersimons, Borluut, Belle, enz. Men noemde ze de comannegilde, B.V. in eene charter van het jaer 1275: et si les (échevins de Gand) devera on tous prendre bourgois de Gant {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} et de la Franchise, ke on apele Comanneghulde 1. Al vroeg echter, en zeker nog vóór den aenvang der XIVe eeuw, versmolten zich de comansgilden onder de andere gilden der steden, en vinden wy dien naem niet meer gebruikt. Daer nu de gildebroeders alleen het regt bezaten handel te dryven, zoo werd weldra door coman een koopman, en door comescap een koopmanszaek verstaen 2. By het in- en uitvoeren van koopwaren betaelde men aen elke hanse een regt, later issue-regt genoemd. Ook gaf men zekere gildepenningen by het aenvaerden van persoonen in eene hanse. Van lieverlede kreeg dit den naem van Hanse, en men zei: de hanse betalen, of kort weg hansen, gelyk men nu zeggen zou: issue betalen of transit betalen. Dus in eene keur van St-Omer van het jaer 1127: quisquis eorum ad terram imperatoris pro negotiatione sua perexerit, a nemine meorum Hansam persolvere cogatur 3. In een diploom van keizer Frederik den I, van het jaer 1188: ad hoec et cum mercibus libere eant suis et redeant per totum ducatum Saxoniae, absque Hansa et absque theloneo 4. En in een privilegiebrief voor de stad Mechelen, van twoensdages vor Sinte Jans dach Baptiste 1302; ‘Voert dat men de gulde van de wollewerke houde, also gelijc alse mense plachte te houdene, by mijns sheeren sbisscops Henrics tide, ende bi sheeren tide van Machelne, die te Sinte Rommonds [in S. Rumoldus kerk] leghet, ende datter elc goet cnape in gaen mogen, omme also vele alse men doen plach te gevene, dats te verstane omme xij ponden lovensche, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ende te hansene, diere niet inne en sijne, ene halve maerc 1.’ Uit dien hoofde dragen dan ook al de overeenkomsten wegens de issue, tusschen de steden van Vlaenderen aengegaen, den naem van hanse of hansinge. De laetste is van het jaer 1762, tusschen Ipre en het land van den Vryen gesloten, waerin men leest: ‘zoo hebben wy gezamentlyk gemaekt ende gesloten een contract van hanse 2.’ Elders bestonden er Hansleenen: ‘Ego... sponte et voluntarie praedium meum in Kussenach situm, prope lacum Turicinum, cum jure patronatus ecclesiae parochialis ibidem et praebendarum dictae ecclesiae et praedio annexarum, hominibus, feodis, quae vulgariter dicuntur Anslehin vel Erbelehin, agris, etc., dono monasterio S. Galli 3.’ Wy zagen zoo even dat men eertyds te Mechelen gewoon was de wollewevers te hansen by hunne aenkomst in het gilde. Dit geschiedde, daer en elders, met eenige plegtigheid en onder het drinken van een gelag. Hansen beduidde te gelyk het aennemen in het gilde en het doen betalen van een intreêgeld. Later kwam het hansen by allerlei soort van gezelschappen in zwang, en de inkomende broeder was gehouden een grooten zoogenoemden hansbeker, te boorde vol geschonken, in eenen enkelen teug te ledigen 4. Dit had ook in Frankryk plaets, en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} men leest onder andere by Carpentier: ‘Colin Banquelin paioit l'escot pour sa Hanse ou bienvenue 1.’ Het was niet om dat dergelyke drinkbekers zeer groot waren dat men gewoon was groote menschen hansen te noemen, gelyk Bilderdyk dacht. De persoonlyke toepassing van het woord komt van elders. Immers, men had zoowel kleine als groote hansen. Frisch haelt een paer artikels van keizerlyke edicten aen, die zulks bewyzen: ‘Es soll von niemand, er sey wer der wolle, Klein-oder Gross-Hans, ein übelthäter aufgehalten, oder ihm Fürschub gethan werden... Knecht oder Rottmeister, Gross-oder Klein-Hans 2.’ Door groote en kleine hansen verstond men derhalve niet anders dan groote en kleine lieden of ingezetenen. In de Excerpta Saxonica ex monachi Pirnensis, wordt verhaeld van zekeren Diederik Stol, die zich voor keizer uitgaf en vele aenzienlyke lieden wist te bedriegen: ‘Ditterich Stol, ein Dewczser, warf sich [ten jare 1285] auf in person keiser Friderichs, der vor 36 jar tot war; brachte, durch schwarcze Kunst und Gaben, vil von den grossen Hanssen in Glowben,’ enz. 3. Wellicht heeft Bilderdyk, toen hy hanse (by hem hans-ee), voor een groot verbond, en een hans voor een groot man verklaerde, het oog gehad op eene plaets van Jornandes, in welke gezegd wordt dat de Goten hunne oversten niet voor menschen maer voor halfgoden beschouwden en vereerden, en dat zy aen dezelven den naem van Ansen of Hansen toekenden: Jam proceres suos, quasi qui fortuna vincebant, non puros homines sed semideos, id est Anses, vocabant 4. Zie daer nu waer- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk de groote lieden Ansen of Hansen genoemd. Doch waer komen dan de kleine hansen van daen? Gaerne wil ik toegeven dat zelfs de Anciani der Albigensen en Italianen zich naer die halfgodische Goten geheeten hebben 1; maer wie helpt my met de kleine hansen te regt? De gotische Ansen gelyken al zeer sterk naer de Asen der Skandinaven; want in de noordsche talen valt de n dikwyls weg. Grimm vertaelt Ans door vir divinus 2, wat zeer goed op Ase past. Doch dat is nu tot daer toe; laten wy eens beproeven of men by onze alledaegsche menschen geen Hansen van allerlei soort vinden kan. Wy hebben boven gezien dat de binnenmuersche ingezetenen van Gent, in het jaer 1199, eene Hanse uitmaekten; ook is het bekend dat de leden eener Hanse soms hansen genoemd werden. Hierdoor kan en moet het wel eens gebeurd zyn dat men de lieden over het algemeen, in stede van burgers, of poorters, of ingezetenen, Hansen geheeten hebbe. Wat er van zy, ik heb nog een andere verklaring by de hand. Hans of Jan is de naem van iedereen; en daervan komt het spreekwoord Jan alleman. Het gemeen volk heet Jan-hagel; een snoever heet poch-hans, pof-hans of praelhans; een grommer grolhans; een gierigaerd smalhans of schraelhans; een woekeraer Jan-oom; een man die vrouwelyk werk doet een Jan-hen of Jan-tryntjes; een sterke vechter Hans-onversaegd; een poetsenmaker Hans-worst of Jan-pottage; een chirurgyn meester-Jan; een scherpregter meester Hans 3; een polichinel Jan-Claes; en een ongeboren kind Hansken in den kelder. In Braband noemt men eenen nachtwaker Hanne- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ken-uit, en in Holland alle knechten Jan, en by ons heet elke hollander Jan-kaes. Professor Lulofs heeft opgemerkt dat men zelfs aen levenlooze voorwerpen den naem van Jan geeft. De hollandsche matroozen heeten hun zakmes kort-jan, en het is in hun land niet vreemd te hooren zeggen, zoowel van zaken als van persoonen: ‘dat is een regte jan! Dat is een jan van een' hoed, dien gy daer op hebt! Hy heeft me daer een' jan van een' sabel op zyde! enz. 1.’ Is het dan wel te verwonderen dat men de menschen over het algemeen in groote en kleine jannen of hanzen verdeeld heeft? Van Jan en Hans komen ook onderscheidene spreekwoorden, als by voorbeeld:   Arme hans! Hy zal mogen hansen (het gelag mogen betalen). Hansen en dansen. T' is er een die hans heet (een bluffer). Jan crediet is dood. Hy is boven jan (boven het gemeen; hy leeft op zyn renten). Hy is boven jan (by het kaertspel gebruikelyk). Wat groote hansen doen dat moet men pryzen. Schraelhans is daer kok (men leeft daer mager). Jan en kan niet nayen. Is Jan Pieters dood nog leeft er zyns gelyken. Hy sloeg er onder als malle Jan onder de hoenders. Iemand jan maken (dubbel winnen). Hanske van Leuven is gekomen (volkslied). Dat is er een voor meester hans (een die verdient gehangen te worden.)   En meer anderen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds heb ik met een woord van Hansken in den kelder gewaegd. Men weet dat men in vrolyke gezelschappen nog heden ten dage gewoon is op de gelukkige bevalling van eene daer by tegenwoordig zynde vrouw te drinken, onder de toespraek van: Hansken in den kelder! (of wanneer men een meisje verlangd Mayken in 't schapprayken!) Het zal wel niet noodig zyn te verklaren wat men hier door Hanske, die nog in den kelder zit, wil te kennen geven. De volgende beschryving van den beker, welke onze voorvaders, by het instellen van dergelyken dronk, gebruikten, treft men aen in de Natuurlijke historie van Holland, door Lefranc Van Berkhey, III deel, bladzyde 1193 en volgende: ‘Deze beker, of liever drinkschaal (zegt hy), was van zilver, en had eene breede, platte, ronde, schotelsgewijze gedaante, zijnde als een schaal of hol tafelbord. In het midden der schaal was eene halve holronde bol, die onder de schaal, op het voetstuk, ruste. In de holligheid was geplaatst een luchtledige bol, die los tegen of op den bodem van de gemelde holligheid stond. Uit deze luchtledige bol rees opwaarts een stiftje, op welks top een naakt kinderbeeldje gevoegd was. De luchtledige bol, met het beeldje, werd vervolgens toegedekt, door een halve holronde bol, die, in het midden der schaal, over den eerstgenoemden halven holronden bol een weinig heen sloot. Voorts waren er in den rand, die deze twee halve bollen vereenigde, ettelyke doorloopende openingen, ten einde den wijn om zoo te spreken een onzigtbaren doortocht te geven. Hier benevens had de bovenste halve bol, op deszelfs top, in het midden eene ronde opening, die door een klepje gesloten wierd; en dit klepje met een scharnier aan den bol gehecht, ruste voorts los op den bol, een weinig boven het hoofd van het kinderbeeldje, dat hier onder verborgen zat. - Wanneer {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} men nu, den beker op zulk eene wijze ingerigt zijnde, den wijn in de schaal schonk, liep de wijn in den ondersten halven bol, en als dezelve vol werd, rees de luchtledige bol met het stiftje tegen het klepje aan; waarop dan het beeldje, dat Hansje heette, het klepje opende, en dus kwam Hansje uit den kelder.’   J.F. WILLEMS. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief geschreven aen Boudewyn den V, Graef van Vlaenderen, door Gervasius, Aertsbisschop van Rheims, omtrent het jaer 1060. De jonge duitsche geleerde Dr L.C. Bethmann heeft de vriendelykheid gehad my, onder geleide van eenen brief, door hem in goed vlaemsch-nederduitsch geschreven op den 23 april 1840, toe te zenden de kopy van het navolgende stuk, dat zyn Ed. toevalliglyk had aengetroffen in een handschrift der bibliotheek van Bourgondie te Brussel. Het scheen hem toe dat dit belangryk document nog onuitgegeven was, en derhalve verlangde hy dat ik hetzelve aen het daglicht bragt. Gaerne voldoe ik hier aen de verplichtende uitnoodiging van dien verdienstelyken duitscher. Na onderzoek is het my echter gebleken dat een gedeelte van dit stuk in de Commentatio de Donatio episcopo, opgesteld door den heiligschryver Siardus Dyckius, en vervat in de Acta Sanctorum octobris, vol. VI, is medegedeeld. Zie aldaer pag. 497. Het zesde deel dier Acta, over de maend october, is echter buitengemeen raer, als zynde tydens de beroerten in de abdy van Tongerloo uitgekomen, en slechts in kleinen getale verspreid, zoo dat men het schier als onbekend mag rekenen. Bovendien zyn er in het uittreksel des briefs, het- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} welk zich aldaer voordoet, juist de plaetsen uitgelaten welke zoo belangryk zyn voor de kennis van den voormaligen toestand des graefschaps Vlaenderen, als mede de lof van Boudewyn en van zyne gemalin, Adelheid, dochter van Robrecht, koning van Frankryk. Ik vertaelde deze plaetsen in het nederduitsch, en ging het stuk aldus ter persse zenden, toen de heer archivarius Van Duyse, na kennisneming van den tekst, zich aenbood om denzelven gansch over te brengen, als die, naer zyne wyze van zien, zulks wel verdiende. De lezer van het Museum ontvangt dus hier het werk van mynen vriend. De brief des aertsbisschops draegt geen jaer- of dagteekening. Men mag echter, om verschillende redenen, het daervoor houden dat hy omtrent het jaer 1060 is opgesteld. Gervasius, wiens wereldlyke naem was Barbet de la Roche Guyon, stierf den 4 april 1067, en was in zyne laetste jaren kanselier van Frankryk. Het schynt wel dat hy, in deze hoedanigheid aen het hof van den franschen koning verkeerende, in betrekking zal zyn gekomen met graef Boudewyn, die daeruit gelegenheid nam om hem narigt te vragen wegens de nagelaten schriften van St-Donaet, in zyn leven ook aertsbisschop van Rheims. Gervasius had die weerdigheid verkregen ten jare 1055 1. Graef Boudewyn V regeerde van het jaer 1034 tot op den 1 september 1067, dag van zyn overlyden, en sedert de dood van Henrik den 1en, koning van Frankryk, voorgevallen den 29 augustus 1060, was hy regent van Frankryk. Daer nu de brief van dit regentschap geen gewag maekt, zoo vermoede ik dat hy reeds vroeger geschreven is. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De varianten, onder den tekst geplaetst, toonen de verschillende lezing aen, welke men by Dyckius ontmoet. Epistola domni Gervasii Remensis archiepiscopi de vita S. Donatiani, ejusdem sedis archiepiscopi, Balduino Flandrensium comiti directa. Dilectissimo 1 filio Balduino omnis honestatis decore redimito Gervasius Dei gratia Remorum archiepiscopus in Christo salutem. Petisti a me, tam genere quam moribus nobilissime princeps, ut si qua apud nos repperiri possunt insignis confessoris Donatiani scripta, quae plurima per illum Dominus dignatus est operari miracula, summa diligentia invenirem, et inventa mox tuae dilectioni transscriberem. Qua petitione me bene acceptum noveris, cum propter hoc, quod 2 ad eorum edificationem, sanctorum precedentium patrum posteris est propaganda religio, tum quoque propter illud, quod tibi tam puris tamque honestis desideriis occupato, hac in re satisfaciendum putaverim, quippe cum inter occidentales principes pene solus inveniaris, qui sanctorum reverentiam vel celebrationem animo teneas, et ad ecclesiarum restaurationem edificationemque probitatis studio curam intendas. Qui ita in huius seculi tempestatibus vivas, ut honestius studia probitatis exerceas, ut sollerti ingenio presentis vitae fructus colligas, ut expectes futurae; ita prudenti consilio sumministres transitoria, ut non relinquas aeterna. Ad has quoque peragendas divini muneris partes quasi quoddam commonitorium Dominus tibi tradidit coniugem sociam, domni Henrici regis videlicet germanam, sic {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} nobilitatis titulis fulgidam, sic litterarum disciplinis imbutam, sic honestissimis morum dotibus adornatam, ut ceteras supereminens, nurus videatur tota scientia virtutibusque composita. Quam exornat in elemosinis largitas, in affabilitate benignitas, in conversatione humanitas, in abstinentia sobrietas, in vigiliis pernoctatio, in oratione devotio. Quidquid morum, prudentiae, doctrinae, et venustatis in muliebri sexu poterit inveniri, totum illi natura parens ministratione benigna concessit, prescia illam tibi, tali tantoque viro, fore dicandam, quo nobilior vel prudentior in humano genere vix queat aliquis inveniri. Nunc de egregie quoque sobolis successione reticeam, qua Dominus sic tuae providit posteritati, ut habeas, cui securus ea quae possides possidenda relinquas, omni honestate preditam nobilissimam prolem, in qua jamjam non solum moribus et ingenio totus exprimeris, verum etiam prudentia et consilio quasi idem alter haberis. Quid de diversarum loquar affluentia divitiarum, divinae providentiae munere tibi datarum, quibus iure hereditario te Dominus sic voluit esse locupletatum, ut inter mortales hac in re non plurimos tibi pares invenias? Quid quod tellurem, paulo ante minus cultilem, sic sollerciae tuae industria fertilem reddidisti, ut natura fertiliores fertilitate superet, patiensque culturae agricolarum votis respondeat, ac opimo sinu pomorum sufficientiam frugumque profundens, diversorum proventu fructuum cultoribus suis arrideat, et ad prebendum pastum animalibus pratis et pascuis affluenti fecunditate turgescat? Quid quod populis bacheia dona ignorantibus per te Liberi illuxit noticia? Nunc nichil in regione tua usibus hominum deesse volens, ruricolas ad producenda vineta excoluisti, ut inter eos interdum spumet vindemia, inter quos vini mentio nulla fuit. Quid de ceteris divitiis, auro videlicet et argento, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} palliis et lapidibus preciosis et conchis. Haec quidem et alia quaecumque sub sole nascentia, Balduine princeps, promptissime tibi feruntur, quacumque parte terrarum et maris tibi defluunt. Et defluant utinam longo tempore et ferantur, dum nulli mortalium possit afferri, te melius dispergere et possidere scienti. Propter istarum quidem ceterarumque tuarum virtutum insignia, et propter inviolabile pignus michi comperte tuae dilectionis, bibliothecas nostras evolvi iussi, studioseque, si qua de sancto Donatiano scripta repperiri possent, investigari precipiens. Sunt quidem de virtitubus eius inventa pauca, cum scripta fuissent multa, verum propter antiquitatem temporis et quamplures persecutionum procellas iam abolita et ideo de thesauris memoriae deleta. Quod dilectioni tuae mirum videri non debet, si tam antiqui confessoris Christi miracula partim oppressit oblivio, cum felicis memoriae precessor meus Hincmarus archiepiscopus testatur, tempore Karli principis 1 propter dissidium et contentionem de principatu inter eum et Ragemfredum, et propter frequentia civilia ac parricidalia bella in Germanicis et Bellicis 2 provinciis christianam religionem pene fuisse destructam, et beati Remigii, qui nonus secundo Donatiano in archiepiscopatu successit, aliorumque sanctorum plurimorum, partim propter ecclesiarum vastationem, partim 3, propter hoc, quod laici episcopatibus presidebant, quam plurima deperisse miraculorum scripta. Quo etiam contigisse manifestum est, ut apud posteros de nomine beati Remigii dubitatum sit, utrum Remedius an Remigius vocaretur. Haec vero de eiusdem sancti viri nomine nobis ambiguitas esset exempta, nisi in quodam calice ab eo consecrato per hos versus, quos {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ipse composuerat, sui nominis certam nobis reliquisset noticiam: Hauriat hinc populus vitam de sanguine sacro, Inflicto aeternus quem fudit vulnere Christus. Remigius reddit Domino sua vota sacerdos. 1 Sanctus quoque Johannes Crisostomus ex propheticis monimentis multa perîsse commemorat. Sed et multa alia scripta autentica in scripturis nos legimus amisisse, ut est liber iustorum, de quo in libris regum legitur, et liber bellorum Domini, cuius in libro Numeri mentio est; carmina quoque Salomonis et disputationes eius sapientissimas de lignorum natura herbarumque omnium, itemque iumentorum, volucrum, reptilium et piscium, et cetera quam plurima scripta, quae in hoc brevi opere commemorare longum est. Inter ceteras Galliae clades quis expedire valeat, quantis calamitatibus Remensis ecclesia sit afflicta, ingruente illa Wandalorum persecutione saevissima, qua preciosus pontifex Christi Nicasius in ipso sanctae Mariae templo capite truncatus, glorioso meruit coronari martyrio? Quapropter si ex antiquo tempore universalis ecclesia multarum scripturarum est perpessa iacturam, in novissimo autem seculi tempore Belgica, immo etiam Gallicana ecclesia propter saevas persecutiones multorum deflet se amisisse monimenta sanctorum. Licet dolendum sit, non tamen est mirandum, si inter hos litigiorum turbines sancti confessoris Donatiani disparuere miracula. Nunc autem de virtutum eius prestantia quae partim scripta invenimus, partim in eo fuisse divina donante gratia non ambigimus, dilectioni {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} tuae transscribere compendiose non differam, ut habeas, unde possis annis singulis tanti patris celebratione vacare, et imitatione eius per virtutum semitam gradiendo bonorum fructus 1 extollere.   Explicit epistola. Vertaling. Aen onzen zeer beminden zoon Boudewyn, begaefd met het sieraed aller braefheid, wenscht Gervasius, door de genade Gods aertsbisschop van Rheims, heil in Christus. Gy hebt my gevraegd, o prins, hoogstedel door uw geslacht en uwe zeden, dat ik de schriften, die er by ons zouden mogen gevonden worden over den uitmuntenden belyder Donatianus, en over de menigvuldige wonderdaden, welke de Heere door Hem heeft willen verrichten, met de grootste vlytigheid opsporen, en het ontdekte voor U afschryven zoude. Dit verzoek is my zeer aengenaem geweest, te meer om dat men tot stichting van 't nageslacht den eerbied onzer vaderen voor de heiligen aen hetzelve nageslacht behoort overtebrengen, en dat ik U, die met zulke zuivere en eerbare wenschen U bezig houdt, in deze zaek denk te moeten voldoen: want onder de prinsen van 't Westen zyt gy byna de eenigste wien de eerdienst der heiligen aen 't harte ligt, en die U beyvert om kerken te herstellen en te stichten; die, te midden van de stormen der eeuw zoodanig leeft, dat gy U toelegt op vereerende studien, met een werkzaem vernuft de vruchten van 't tegenwoordige leven inzamelt, in afwachting der toekomende, en alzoo welberaden de vergankelyke za- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ken bestuert, dat Gy de eeuwige niet verroekeloost. En om de plichten, die de godheid U opleidde, te volbrengen, schonk de Heer, als tot een aenmoediging, U eene vrouwe tot gezellinne, de rechtsweer van koning Henricus, eene vrouwe, zoo flonkerend door titelen van adeldom, zoo doorsuld van letterkennis, zoo versierd met de gaven der reinste zeden, dat zy, boven alle andere uitstekende, van deugden en bekwaemheden samengesteld schynt te wezen: zy is versierd door mildadigheid in hare almoessen, door goedheid in hare lieftalligheid, door wellevendheid in haer gesprek, door matigheid in haren disch, door yver in hare waekzaemheid en door godvruchtigheid in haer gebeden. Al wat men onder de vrouwen, betrekkelyk zeden, beradenheid, onderwys en bevalligheid, voortreffelyks kan vinden, heeft de natuer haer mildelyk toegestaen, als voorziende dat zy eens de gade zou worden van zulk een man, zoo edel en wys als men er een by het menschelyk geslacht kan vinden. Ik zal van uwe voortreffelyke afstammelingen zwygen, in welken de Heer op zulke wyze in uw nageslacht heeft voorzien, dat Gy er onder telt, wien Gy gerust uwe bezittingen moogt nalaten; kinderen, met alle deugden voorzien, die niet enkel in zeden en verstand U geheel weêrgeven, maer door voorzichtigheid en beradenheid voor uwen anderen ik mogen doorgaen. En wat zal ik zeggen van de aenstrooming der menigvuldige rykdommen, welke de goddelyke goedheid U verleende, en met welke de Heer U by erfrecht zoo vervulde, dat men bezwaerlyk hierin uws gelyken onder de stervelingen zou ontmoeten? Hebt gy niet den grond, die luttel te voren schier onbebouwd lag, door uwe nyverige vlyt zoo vruchtbaer gemaekt, dat hy alle ander land, door de natuer op 't mildste begaefd, overtreft; dat hy, gehoorzaem aen den ploeg, de wenschen des landsmans beantwoordt, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit vollen schoot appelen en ooft geeft, door verscheidenheid van vruchten de landbouweren toelacht, en, ter verzading der runderen, in weiden en beemden van allerleie weelderigheid opzwelt? Hebben de ingezetenen, die met de giften van Bacchus onbekend gebleven waren, haer door U niet leeren kennen? Gy hebt gewild, dat er in uw land niets aen de behoeften der menschen zoude falen, en hebt den landman tot het aenkweeken des wyngaerts opgeleid; zoodanig dat de wynoogst bywylen onder de zulken opschuimt, die zelfs den naem van wyn nooit vernomen hadden? Wat zal ik van de overige rykdommen zeggen, namelyk van 't goud en 't zilver, van de kostelyke kleederen, gesteenten en parelen? alle deze zeldzaemheden, en wat er anders al onder de zon opgroeit, vorst Boudewyn, voert men U spoedig toe, en vloeit U uit alle aerde- en zeegewesten aen. God geve, dat zy U nog langen tyde toevloeien, daer zy niemand kunnen verryken, die er een beter gebruik van zou weten te maken. Uit hoofde van deze en andere deugden waerin Gy uitmunt, en om 't onverbreekbare pand uwer liefde te mywaerts, heb ik onze boekzalen doen onderzoeken, en vlytig nagaen of zy eenige schriften over den heiligen Donatianus behelsden. Over zyne deugden, schoon er veel over geschreven zy, is er maer luttel ontdekt; het meeste deel is door verloop van tyd, en door de menigvuldige stormen der vervolginge verloren geraekt, en derhalven uit het geheugen verdwenen. Verwonder u niet, beminde zoon, indien de vergetelheid een goed deel der mirakelen van dien alouden christenbelyder onderdrukt hebbe; immers getuigt myn voorganger de aertsbisschop Hincmar, zaliger gedachtenisse, dat, tydens prins Karel (martel), zoo door de tweespalt en twist over 't ryksbezit tusschen hem en Ragenfried, als door de gedurige woede der burgeroorlogen, in de {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogduitsche en belgische gewesten, de christelyke godsdienst byna vernietigd was, en dat men een aental schriften vermistte over de mirakelen van den heiligen Remigius, den negenden opvolger van Donatianus in 't aertsbisdom, alsmede van verscheidene andere heiligen, gedeeltelyk by gevolge van de vernieling der kerken en om dat het leeken waren, die aen 't hoofd stonden der bisdommen. Dit verlies heeft ook te wege gebracht, dat men aen den echten naem van den heiligen Remigius heeft getwyfeld, en wel of die Remedius of Remigius ware. Wy zouden omtrent de echtheid des naems van den heiligen man mede twyfelen, stonden er, op zeker door hem gewyden kelk, deze door hem gemaekte verzen niet, in welke hy ons zyn echten naem heeft nagelaten: Dat hier het christenvolk het leven aen 't heilige bloed drink', Uit de zoo diepe wonde gespat des eeuwgen verlossers! Remigius, Gods priester, kwyt zyn belofte den Heere. De heilige Joannes Crisostomus getuigt mede, dat er verscheidene gedenkstukken van de propheten verloren zyn; ook lezen wy in 't H. Schrift dat een goed deel van echte stukken vermist worden, zoo als 't boek der Rechtvaerdigen, waervan in 't boek der Rechteren gewaegd wordt, en dat van Gods oorlogen, waerover in 't boek Numeri, alsmede de gedichten Salomons, en zyne wyze navorschingen over den aert aller houtgewassen en kruiden, paerden, vogelen, kruipende dieren en visschen, en verdere schriften, waervan de korte opsomming alleen hier al te lang zou vallen. Wie zoude, onder de verdere rampen die op Gallië gedrukt hebben, kunnen uiteenzetten wat teisteringen de kerke van Rheims onderstaen heeft, toen zy overvallen is geweest door die allerwreedste vervolging der Wandalen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} waerin paus Nicasius, een man dierbaer in Gods oogen, in sinte Maria 's tempel zelven onthoofd zynde, een glorieryke martelkroon heeft verdiend? Derhalven, indien reeds de algemeene kerke in oude tyden 't verlies van verscheidene schriften moest bejammeren, zoo ook heeft de Belgische en Gallische kerke, in den laetsten tyd, door vreeselyke vervolgingen, den ondergang van de gedenkstukken der heiligen te beweenen. 'T is wel te bejammeren, maer niet te verwonderen, indien de verhalen der mirakelen van den heiligen belyder Donatianus, onder deze felle verwarringen, in 't ongereede geraekt zyn; maer ik zal niet nalaten eensdeels hetgeen wy over zyne uitstekende deugden ontdekt hebben, en anderdeels wat hy ongetwyfeld door de goddelyke genade uitwerkte, U in 't breede mede te deelen, op dat Gy hierdoor in staet gesteld wordt jaerlyks zulk een verdienstelyken man te vieren, en, op zyn spoor het deugdenpad bewandelende, de vruchten van rechtvaerdigheid intezamelen.   De latynsche brief staet in het handschrift der Bourgondische bibliotheek no 7460, foliomaximo, schrift van den aenvang der XIIIe eeuw, bevattende eene verzameling van levens van heiligen, en gekomen uit de abdy van Vaucelles by Kameryk (Valcellensis of Valliscellensis). De hagiograef Dyckius schynt hetzelfde HS. gebruikt te hebben; want hy geeft er stukken uit in de Acta octobris, VI, p. 503, e Ms codice Vallicellensi notato apud nos PMs 159.   J.F. WILLEMS. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gillis Li Muisis. Het was, zoo als men weet, voor onze oude kloosterlingen eene wet afwisselend Gods woord te overwegen, te bidden en te arbeiden, volgens de bekende spreuk: Nunc lege, nunc ora, nunc cum fervore labora. Langen tyd handhaefden zy stiptelyk deze verordening, en vele onzer ryke akkers zyn het allereerst door eene geestelyke hand met het ploegyzer doorsneden. Doch wanneer hunnen arbeid barre heiden in welige landouwen herschapen had, verlieten zy het akkerwerk voor de bezigheden van den geest, voor het beoefenen der kunsten en wetenschappen. Eenigen hielden zich onledig met zoo nauwkeurig mogelyk de lettervruchten der oudheid te vermenigvuldigen; anderen schreven werken van eigen vinding; maer ongetwyfeld had elke abdye eenen kronykschryver, die dag voor dag aenteekende wat'er in 't klooster of in het naestgelegen oord gebeurde, en wat hy van trouw-verdienende pelgrims hoorde verhalen. Deze schryver was aen het klooster zoo noodig als de overste, de voorzanger of de keldermeester; stierf hy, een ander werd zoo aenstonds in zyne plaets aengesteld, en vervolgde de jongste gebeurtenissen op hetzelfde blad, waer zyn afgestorven broeder den laetsten regel op nedergeschreven had. Dikwyls gebeurde dit zonder dat de schryver zynen naem aen de nakomelingschap verlangde over te brengen en zonder dat hy eenig eigenbelang by zyn verhael vertoonde. Wanneer de overste zelf de gebeurtenissen van zynen leeftyd wilde aenstippen, zoo vergenoegde hy zich aen eenen onderhoorigen monnik zyne gedachten uit te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken en op het perkament te doen aenteekenen. Aldus ziet men in de hier bygevoegde plaet twee kloosterlingen, in arm-stoelen gezeten, van welke de eene schryft hetgeen hem zyn overste voorhoudt. Deze plaet, nauwkeurig opgemaekt naer eene oorspronglyke miniatuer van een handschrift der eerste helft van de XIVe eeuw, vertoont ons den abt Gillis Li Muisis, oversten der benedictiner abdye van Sint-Marten te Doornik, vermaerd door zyne gedichten en nog meer door zyne kronyken. Het zal aen menigeen, zoo wy verhopen, niet onaengenaem wezen hier eene schets van 's mans leven en eene opgave van zyne werken aen te treffen. Gillis Li Muisis 1 wordt door sommige schryvers ook Mucidus, dat is de Rotte, genoemd, naer de echte beteekenis van zynen naem, die ons bewyst dat men in zyne eeuw niet al te kiesch of keurig in het naemgeven was. Foppens 2 en S. De Wind 3 zyn van gevoelen dat hy te Doornik zou geboren zyn; men vindt inderdaed vele Doornykers van den zelfden naem in de XIVe en XVe eeuw. Indien men nogtans geloof mag geven aen Arthur Dinaux 4 zou de geleerde abt, in een handschrift, aen denzelven heer behoorende, bekennen dat hy geboren is te Rongy. Wy kunnen dit gemakkelyk aennemen, en zulks strydt ook niet met het zeggen van De Wind en Foppens, byaldien men dit Rongy plaetst in de vlek van dien naem onder het Doornyksche; maer {==t.o. 182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het zou weinig geloofweerdig zyn, indien men, naer de meening van den franschen schryver, dit dorp by St-Amand moest zoeken. De Doornykers mogen Li Muisis, zoo ons dunkt, nog altyd voor eenen medeburger aenzien; des te meer, om dat hy van zyne kinderjaren af tot aen zyne dood toe byna nooyt van die stad afwezig is geweest. Hoewel de schryvers het hierover almede niet eens zyn, blykt het genoeg uit 's mans eigen werken, dat hy het eerste daglicht zag in 't begin van het jaer 1272, nieuwe tydrekening. Zyne ouders behoorden tot den adelstand, zoo als hunne wapenschilden en nog meer de hooge ambten, die zy te Doornik bekleedden, genoegzaem bewyzen. Groote rykdommen hadden zy niet, want hy zelve bekent dat zyne borze niet zwaer was, wanneer hy begon te leeren 1. Nogtans was hy niet teenemael haveloos, vermits hy, na het afsterven zyner moeder, eene eeuwige rent kon maken om aen de abdyheenen van Sint-Marten (toen omtrent de vyftig in getal) den noodigen voorraed van vygen in den vasten te verzekeren. Li Muisis had achttien jaren bereikt, toen hy Sint-Benedictus kleed aentrok, in het voormelde klooster, vroeger beroemd als eene schuilplaets van deugd en geleerdheid, maer sedert zeer vervallen door de oorlogen en door de zorgeloosheid der laatste abten. Het kwaed verergerde dagelyks en klam zoo hoog, na den oorlog tusschen graef Wyt van Vlaenderen en koning Philips-den-Schoonen, dat de monikken gedwongen waren zelfs hunne boeken, kappen, wyrookvaten, kandelaren en ander kerksieraed te verkoopen, ten einde het levensonderhoud te hebben; en zonder de kloekmoedigheid van Li Muisis, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de abt Dirck dou Parq het herstellen van zyn klooster zelfs onmogelyk gemaekt hebben voor de toekomst. Tot prior benoemd in 't jaer 1327, werd vervolgens Li Muisis tot de weerdigheid van abt verheven in 1331, en, in die hoedanigheid door den paus herkend, na veel sukkelens eindelyk gewyd in de abdy van den Eekhoute te Brugge. Alles kreeg welhaest onder zyn toezicht eene andere gedaente; kloostertucht, orde, geleerdheidsyver herbloeyden, en, schoon de tyden niet veel voorspoediger waren, door den bloedigen kryg van Eduard III en de Vlamingen tegen Philips-de-Valois, zoo had toch Li Muisis in zestien jaren tyds de schulden der abdy betaeld en aen dezelve een toereikend inkomen verzekerd. Eerst toen (1347) begon hy zyne kronyken te bewerken en er eenen tyd aen te besteden, dien hy te voren geheel en al aen de geestelyke en tydelyke belangen van zyn klooster gegeven had. De hooge ouderdom waerin hy reeds getreden was, bragt geen hinder toe aen zyne werkzaemheid; maer hy verloor byna geheellyk het gezicht en moest zyne kronyken en rymwerken onvolmaekt laten, tot dat een heelmeester, wien hy den naem van Jan van Mentz geeft, hem eenigzins het gebruik zyner oogen weder bezorgde. Hy stierf in de maend october van het jaer 1353, niet in 't jaer 1351, zoo als de geleerde bisschop van Antwerpen, de Nelis, geschreven heeft 1, ofschoon deze had kunnen zien dat Li Muisis nog gebeurtenissen aenteekent van het jaer 1352. De bisschop van Doornik verscheen op zyne plechtige uitvaerd benevens zeven gemyterde kloostervoogden. De werken door den goeden abt in fransche rymen geschreven, vruchten zyner laetste jaren, hebben geene {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hoegenaemde weerde, wat derzelver poëzy betreft: het zyn niets meer dan gebreklyk berymde zedelessen of verhalen; maer zy leveren somwylen daedzaken of omstandigheden op, die voor den geschiedenisschryver niet onverschillig zyn. De kronyken, byna belangloos zoo lang zy voorvallen der voorgaende eeuwen ophalen, worden meer en meer opmerkensweerdig naer mate zy den leeftyd van den schryver naderen. De Brequigny zegt, niet zonder reden, dat men nergens zoo nauwkeurig beschreven vindt als daer wat 'er te Gent in 1347 en 1348 is voorgevallen, en hetzelfde zou men van menig ander tydstip konnen zeggen. De latynsche schryftrant van Li Muisis, soms wel eens in de voorwoorden wat hoogdravend, is gewoonlyk zeer eenvoudig, duidelyk, gemakkelyk en klaer. Zyne staetskennis loopt niet hoog; de kunst om de gebeurtenissen door vergelyking overeen te stellen en de een door de ander toe te lichten, is hem onbekend; maer hy schryft met eene openhertigheid waervan men zich moeyelyk een denkbeeld kan maken; hy zou oneindig meer regt hebben dan de hoofsche hekeldichter om te zeggen: 'K noem alles by zyn naem, Ik heete een kat een kat en... Spreekt hy van de zorgeloosheid van den abt Jan Le Carpentier, hy zegt ons ronduit dat die kloostervoogd door des duivels ingeven zoo onachtzaem geworden was. Moet hy de gesteltenis van velen zyner medebroeders beschryven, hy doet zulks zonder in het minsten iets te verbloemen of te verzwygen. Hy toont weinig welwillendheid voor de wereldlyke geestlykheid, en nogtans teekent hy zorgvuldig aen dat menigen van dezelve de dood gevonden hebben door, in het woeden der pest, de ster- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} venden onbevreesd by te staen. Hy bemint weinig de Vlamingen, die op korten tyd meer dan twintig der pachthoeven van zyn klooster verbrand hadden; hy schildert hen af als een hoofdig en hardnekkig volk, altyd onstandvastig, willende nu dit nu dat, en alleenlyk gehoorzaem aen hopmannen van hunnen keus, en dan nog slechts wanneer dezen hen leiden naer hunnen zin; nogtans verheft hy hunnen moed en bewyst dat hunne gemeenten veel voorspoediger zyn dan de aengrenzende landstreken van Vrankryk. Groote voorstander der vryheid is hy niet, en evenwel bekent hy dat de Brabanders lof verdienen als zy hun bloed voor hunne vryheden vergieten; in Braband, zegt hy: Verblyft een moedig volk, gevreesd in 't oorlogsveld, Wanneer 't 's land vryheid of de burgerregten geldt. Hierom verdient het lof 1. Indien men de waerheid te kort doet met Li Muisis verhael te volgen, zal hy 'er evenwel niet schuldig aen zyn; want zoo dikmaels als hy eenigzins twyfelt aen de omstandigheden van eene daedzaek, haest hy zich om zynen twyfel te bekennen, en stellig te verklaren dat hy de echtheid van het verhael niet kan waerborgen, aengezien hy niet spreekt als ooggetuige, maer alleenlyk volgens de bescheiden van geloofweerdige lieden. Dit verklaert hy meermaels, doch byzonderlyk in 't begin der beschryving van den veldslag, te Crécy, door de Engelschen gewonnen op Philips-de-Valois. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De fransche schryver, dien wy eens en andermael aengehaeld bebben, beschuldigt Li Muisis van ligtgeloovigheid, als soms de voorzeggingen der sterrekykers voor goede munt aennemende. Wy willen zekerlyk den goeden man niet vry pleiten van al de vooroordeelen zyner eeuw; wy zien op verscheidene plaetsen zyner schriften dat hy veel achting had voor zekeren Jan van Harlebeke, priester, die in de sterren de toekomst waende te lezen, en die aen den abt, zoo deze schryft, vele zaken had voorspeld die naderhand zyn uitgevallen. Maer niet te min moeten wy ook in acht nemen de stellige verklaring die hy doet in zyne voornaemste kronyk: ‘'T is nogtans niet, zegt hy, dat ik geloof geve aen de voorzeggingen der wichelaers of aen het noodlot want ik ben voornemens niets te zeggen dat tegenstrydig zy aen de leer der katholyke kerk.’ Gaen wy nu over tot de opgave der werken van den arbeidzamen gryzaerd. In het latyn kent men van Gillis Li Muisis: 1o Een groote kronyk, zonder naem, die hy in drie verhandelingen verdeeld heeft, waervan de eerste de ongelukken beschryft van de Sint-Martens abdy, de oorzaken opgeeft van hare ontvolking en de verheffing des schryvers tot de weerdigheid van abt; de tweede begrypt de gebruiken van het klooster en is zonder geschiedkundig belang; de derde beschryft voornamelyk en breedvoerig de oorlogen tusschen Philips-den-Schoonen en Wyt van Dampierre; en die tusschen de koningen van Frankryk en Engeland. Achter dit laetste deel, allezins zeer belangryk, vindt men de rekening der ontvangsten en uitgaven der abdy, onder het bestuer van Li Muisis. Het oorspronglyk handschrift van dit boek, geschreven op perkament, redenlyk wel bewaerd en versierd met {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} miniaturen, maekt deel van de kostbare boekery van wylen den heer Goethals-Vercruysse te Kortryk. Een afschrift, met geene genoegzame zorg gemaekt, berust in de koninglyke boekzael te Parys en is door den heer De Bréquigny bekend gemaekt; doch die schryver heeft het verkeerdelyk bestempeld met den naem van kronyk van Vlaenderen. Een ander afschrift, op kosten en by toedoen van den geleerden De Nelis verveerdigd, bevindt zich thans in de koninglyke boekzael van Brussel. De heer O. Delepierre gaf ons eene al te vrye vertaling van enkele hoofdstukken uit dit HS., door den heer Goethals uitgegeven. De heer Arthur Dinaux zegt ons 1 dat Li Muisis voornaemste werk uit twee boekdeelen bestaet en getiteld is Libri duo Chronicarum AEgidii Li Muisis, abbatis XVII hujus caenobii post restaurationem. Het is voor ons een raedsel te ontdekken waer die fransche schryver zulks gehaeld hebbe. Wy hebben het werk voor onze oogen en moeten herhalen dat het in een enkel boekdeel bestaet, hebbende dry afdeelingen, en dat het geenzins den gebrekkigen titel draegt, dien men hier opgeeft. 2o De tweede kronyk van den abt is eveneens zonder opschrift. De voorzeide schryver zegt dat zy getiteld is De rebus gestis annis 1349 50, 51 et 52. Wy weten ook niet waer hy dit heeft kunnen vinden. In den aenvang dezer kronyk leest men, in schrift der XVIe of XVIIe eeuw: Antiquitates Flandriae, en op het blad 't welk voor Li Muisis handschrift geplaetst is: AEgidii Li Muisis monasterii Sti Martini Tornacensis abbatis XVII Tractatus de accidentibus annis 1349, 50, 51 et 52. Dit laetste opschrift is waerschynlyk aen den geestryken oudheidkenner van Kameryk, doch gebrekkig, medegedeeld geworden, en heeft hem als den naem der tweede kronyk van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Li Muisis toegeschenen. Men vindt op 't zelve blad nog een derde Chronicon Flandriae ab anno 1298 ad annum 1352; maer dit alles is het werk van latere schryvers, en de goede Li Muisis heeft eigenlyk geenen naem aen dit tweede boek gegeven. Het werk van dezen laetsten is geschreven op perkament en versierd met zeven miniaturen. Het bevat in rym en in onrym vele klagten op de zeden des tyds, spaert noch geestelyken noch wereldlyken, en levert aen den oordeelkundigen een aental belangryke aenteekeningen op, wegens de gebruiken en gewoonten der Vlamingen en Walen, in dit tydvak der middeleeuwen. Maer voornamelyk weidt het boek breedvoerig uit over de uitroeying der Joden in dit deel van Vrankryk, en over de buitensporigheden der geeselaers van den zelfden tyd. Een omgang dezer dweepers is afgebeeld in eene miniatuer. Een jongeling draegt voor allen een vaen en is gevolgd door twee fakkeldragers; daer achter komen de geeselaers, het hoofd bedekt met een slach van hoed, en de schouderen met een kap, maer de borst en den rug ontbloot, om de slagen te ontvangen der zweep, die zy alle in de hand houden. De voorste draegt een kruisbeeld. Hunne hoofdplaets in Belgie was Doornik. Men kwam van andere steden met geestdrift zich aldaer by hen vervoegen. Misschien zal men hier niet ongeern aentreffen de berekening van het getal der Vlamingen, welke er op verscheidene dagen in hunne dweepery kwam deel nemen: 12 september 1349, kwamen 'er van Thienen in Braband 120 man. 12 september 1349, van Sluis 80 man. 12 september 1349, van Leuven 160 man. Op den nacht van O.L.V. Geboorte, van Damme 50 man. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dag van O.L.V. Geboorte, van Enghien 200 man. 'S anderdags, van Namen 160 man. 'S anderdags, van Brugge 150 man. Op den nacht van Doorniks ommegang, van Nieupoort 80 man. Op den zelfden nagt van Eecloo 52 man. Op den zelfden nacht van Brugge 300 man. Op den zelfden nacht van Damme 100 man. Op den dag van Doorniks ommegang, van Kassel 50 man. 'S anderdags, van Sluis 250 man. 'S anderdags, van Deinze 100 man. 'S anderdags, van Dixmuide 60 man. Op St-Matthys nacht, van Bergen 240 man. Op St-Matthys nacht, van Audenaerde 300 man. Op St-Matthys nacht, van Genappe 120 man. Op St-Matthys nacht, van Ryssel 200 man. Op St-Matthys dag uit Vlaenderen 20 vrou. Zondags nadien, van Maubeuge 200 man. Zondags nadien, van Belle 300 man. Op St-Franciscus nacht, van Valençyn 450 man. Even omstandig verhaelt wyders Li Muisis de ongemeene sterfte die te Doornik en in de omstreken op denzelfden tyd gewoed heeft, en die reeds vroeger in Frankryk geheerscht had. Deze beschryving is vervat in een slach van rymende verzen en ondermengd van zedelyke bemerkingen: zy eindigt in onrym, dewyl dit gemakkelyker was, zoo ons de schryver verklaert. Andere geschiedkundige aenteekeningen komen vervolgens voor, en eindigen met eene berymde lyst der abten van Sint-Marten in 't latyn en in 't waelsch, gesloten door eene korte levenschets van Li Muisis zelven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Het opgemelde oorspronglyk handschrift van dit werk is van de boekzael der Sint-Martens abdy overgegaen in die van M. Le Candele te Gysegem. Het behoort nu aen de koninglyke bibliotheek van Bourgondie te Brussel. De heer de Gerlache heeft er zeer oordeelkundige bemerkingen op gemaekt in het tiende deel der nieuwe gedenkschriften van de Brusselsche Akademie.   3o Een boek getiteld: Tractatus de his, quae temporibus suis, ante et post promotionem suam, in coenobio S.-Martini acciderunt.   4o Een ander genaemd: Tractatus de consuetudinibus approbatis, antiquitus in monasterio S.-Martini observari solitis.   Waerschynlyk zyn deze laetste werken niet anders dan de twee eerste deelen der groote kronyk, waervan wy boven gesproken hebben.   In het waelsch schreef onze kloostervoogd:   1o Een gedenkschrift op hemzelven en zyne abdy, waerin hy vele wetensweerdige omstandigheden mededeelt, onder het latynsch opschrift van: De statu suo et monasterii.   2o Een berymd boekdeel getiteld: Traité des divers états des séculiers, des ecclésiastiques et des religieux.   3o Een dergelyk stuk beginnende: ch'est li complainte, etc., waerin hy verhaelt hoe Jan Van Mentz hem het gezicht weder gaf.   4o Des papes qui ont vécu du temps de Gillis Li Muisis.   5o Rimes sur la vie de révérendissimes sieurs Andrieu de Florence et Jehan Des Prets, iadis évesques de Tournay. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T begin van dit gedicht kan ons tot eene proef verstrekken van Li Muisis rymtrant; het luidt als volgt: Tous temps aime qui est amis, Dont le hom qui se cuer a mis En Dieu, et en son proisme amer, De lui doit oster tout amer Et tout chou qui poroit desplaire A sen createur, et puis faire Oevres boines et virtueuses Et oster trestoutes wizeuses 1. J.J. DE SMET.   P.S. Ik eindigde juist deze levensschets toen my in handen viel de tweede aflevering van het tweede deel der Annales de la société d'émulation de la Flandre-Occidentale. Ik las in die voortreffelyke verzameling (p. 204) dat M. Arthur Dinaux de eerste zou zyn die van de genezing der oogziekte van den abt Li Muisis gewag gemaekt heeft. Daer ik met onze voorvaderen van gevoelen ben dat men elkeen het zyn moet geven, ‘suum cuique’ zoo meene ik hier te moeten doen aenmerken dat de heer Gachardin zyne briefwisseling met de leden der commissie, welke van 's konings wege onze oude kronyken uitgeeft, den 7 van hooymaend 1838, bekend gemaekt heeft 2 hetgene M.A. Dinaux in 1839 heeft nageschreven. De heer Delepierre denkt dat die genezing bewyst dat de Belgen in de XIVe eeuw eenen grooten voortgang in de heelkunst gedaen hadden; hy gelooft derhalve dat Jan van Mentz aen Belgie behoorde. Zeer geern zou ik van 't zelfde gevoelen zyn; maer dit vermoeden is door geen bewyzen gestaefd. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche gebeurtenissen, van 972 tot 1409, getrokken uit eene oude onuitgegevene wereldkronyk 1. Int jaer ons Heeren IXc ende LXXII, soo street die ander grave Dieric van Hollant jeghen die Westvriesen, verwanse ende maectese hem onderdanich al zijn leven lanc. Item, int jaer ons Heeren IXc ende XCIII, up de tiende kalende van october so wart een strijt voorsproken, tusschen den grave Arnout ende den derde grave van Hollant ende den Westvriesen, up eenen slichten 2 velde te vergaderen, dat Winckelmade hiet, daer die Hollanders stouteliken ende zedeliken 3 by een quamen, daer deez grave Arnoud trac toten Vriesen, met ludende bosinen 4, met blinkende banieren ende met gewapenden vechters, daer hy eenen bitteren strijt vacht jeghen de Vriesen, maer die edel grave bleef versleghen, overmids Gods ghehinckenesse, met vele goeden lieden. Int jaer ons Heeren M ende XVIII, up die Vste ydus van junio, quam die bisscop Adelboudus, met ontwon- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} den banieren, ende met ludende basunen, met blinckenden banieren, zedeliken up dat velt daer men striden soude. Daer jeghens quam grave Dieric van Hollant, de vierde grave, met blinckende banieren ende met vervareliken geluuden van hoornen, treckende met sinen tenten stoutelike up eenen slechten groenen velde, ende des bisscops heer 1 wart int leste so cranc dat hijt verloes. In den selven jare, up de IVste kalende van augusto, so vergaderde dees bisscop een nieu heer, waer jeghens grave Diederic versamede een groot heer ende moghende, ende streden jeghen een, daer groot scade ghesciede an beeden zijden, ende die bisscop verloes anderwarven de zeghe. Int jaer ons Heeren M ende XVIII, so street deez grave Diederic jeghen de Westvriesen, om sinen vader den grave Arnoud te wreken, met hulpe eens keysers Heinricx de eerste, ende eens hertoghen Godevaert vander Moselen 2 ende van Ardennen. Ende doe zy vergaderen souden quam een stemme in der lucht, zegghende: vliet ghy heeren, vliet! ende niement en wiste wanen tgheluit quam, ende al te hant wart vervaert dat hollandsce heer vander vreeseliker stemmen, ende worden vliende van anxste, des wart daer die meeste hoop dootghesleghen ende die hertoghe Godevaert wart ghevanghen. Deez groote scade ghesciede den hollanders overmids dat die grave Diederic Gode niet en dancte noch en loofde van zijnre grooter zeghen, want die zeghe uten hemel compt. Item, int jaer ons Heeren M ende XLVIII verboed grave Diederic, van Hollant de Vste grave, sinen vianden, datsi door Dordrecht niet trecken souden; des wart hy {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} te Dorderecht beleit van die van Kuuc ende vermoord up de Vste idus van meye. Int jaer ons Heeren M ende LXI, up de vierde kalende van julio so wart grave Florys van Hollant de Vste grave te Hamaert, tusschen Mase ende Wael, van die van Kuuc versleghen, ende wart begraven te Egmonde, int clooster, met grooten weene. Int jaer M ende LXX, so quam bisscop Willem van Utrecht ende die buulrigghede 1 hertooch Godevaert met banieren, met bosunen ende veel ghescals; daer ieghen quam grave Robrecht de Vriese, grave Boudins sone van Rysele. Ende deez Robrecht was hollants vooghd. Hy quam met blinkenden banieren, blasenden hoornen ende met eenen grooten heer, ende als zy versamenden wart daer een bitter strijt; maer int leste moeste grave Robrecht wijken, ende quamer van, ende verdreven Robrecht uten lande, met Gheertruden, sinen wive, die grave Florys weduwe was, ende metten jongen zoon grave Dieric van Holland. Ende die Hollanders int meeste deel worden dood ghesleghen, ende deez buulrigghede hertooch Godevaert besat Hollant moghendelike iiij jaer. Int jaer ons Heeren M ende LXXII street deez hertoogh Godevaert jeghen de Oostvriesen ende slouch hem meneghen man af, verbrandese, verheerdese ende dreeffer uut groot roof. Item int jaer Mende LXXVI street jonghe grave Dieric, van Hollant de zevende grave, eenen grooten strijt te Yselmonde jeghen bisscop Coenraerd van Utrecht, daer die bisscop met hem brochte een groot moghende her, daer tieghens an dander zijde die Hollanders metten scatte van Vlaenderen quamen stoutelike, met haren blinkenden teekenen, ende met haren trompen, vreeseliken lu- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dende vergaderen, ende daer wart anxteliken ghevochten an beeden zijden, ende int lests verloest die bisscop. Item, int jaer ons Heeren MC ende XXXII so street deez grave Dieric jeghens de Westvriesen in eene arden winter up den yse, ende street jeghen hem ij stride up eenen dach, ende want hem af, daer veel Vriesen doet bleven. Int jaer ons Heeren XIc ende LXVIII so versamede grave Florys, de VIIIste grave van Hollant, een groot heer in eenen starcken winter, dat Vrieslant overal bevrosen was, dat men overal mochte reysen; ende hy quam ligghen in een dorp hiet Scoele, so dat des graven jonghelinghen wilden emmer int lant wesen, so datter een groot deel opsaten 1 die moedich waren, veroukeloesden, ende quamen in der Vriesen netlaghen, ende verlorent. Daer ward versleghen heere Symoen van Andwerpen, heere Willem van Voerhout, heere Brandaen van Harlam, heere Florys Voest, heere Gherit zijn broeder, heere Alaert van Egmonde, heere Brune van Lasterchoven, Geerith van Munster, heere Evert van Noerticht, ende worden gebrocht tot Egmonde ende daer begraven met weene. Int jaer ons Heeren XIc ende XCV so street grave Dieric, van Hollant de neghende grave, jeghen den grave Bouden van Vlaenderen, eenen grooten strijt, te Walcheren, ende graef Dieric want hem af, ende verdreeffene uut sinen pale van Zeeland. Item, int jaer daerna so street deez grave Diric jeghen den grave Otte van Ghelre eenen bitteren strijt, op Heymenberch, ende grave Dieric want hem af, ende grave Otte quammer van. Item, int jaer ons Heeren XIIc ende II, so street hertooch Jan [lees Henrik] van Brabant jeghen desen selven {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} grave Dieric van Hollant, ende die hertoghe Jan hadde in zijnre hulpen den bisscop van Ceulen, den bisscop van Ludic, den hertoghe van Limborch, den grave Haec (?) van Vlaendren, den grave Alof van Cleven ende onderreden desen grave Dieric van Hollant, tot Hoysden 1, daer hy lach met lettel volcx, ende met cleenre hoeden, ende benam hem zijn wederkeeren te Hollant waert. Ende als grave Dieric dit vernam dede hy van grooten oetmoet zijn trompen upstoten, ende zijn bannieren ontwinden, ende street jeghen dese voernoemde princen. Hy verloest ende wart ghevanghen. Ende in den selven jare so wart deez grave Dieric ledig, los ende quite ghescolden van tshartoghen hant van Brabant, ende hy gaf den hartoghe iim marc voor die scade die hy hem ghedaen hadde, ende joncheere Willem tshartoghen broeder van Brabant, die hadde grave Dieric ghevanghen, met veel goeder lieden, des anderen daghes voor den Bossche: dien moeste grave Dieric quite scelden. Int jaer ons Heeren XIIc ende V, grave Willem van Hollant ende van Oostvrieslant, des graven Diericx broeder voors., de Xste grave van Hollant, street ende jaghede metten Zeeuschen wolven den grave Lodewijc van Loon, die te wive ghenomen hadde Aden, grave Diericx zijns broeders eenige dochter, daer hy mede Hollant behuwelict hadde. Grave Lodewijc van Loen lach met sinen tenten up ghesleghen te Voorscoten, ende deez grave Willem lach met sinen heere te Rijswijc, daer grave Lodewijc ontwiec uten velde, ende voer te Tricht, ende liet daer staen zijn tenten, zijn camerghewant, der coepmangoet van menegher ware, zijn provande, zijn ghewapen; scoten uut platen ende van hem 2 haer helme ende scilde ende zijn also vliende doot ghesleghen, ghevanghen; {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ende zulc 1 die van groeter haest van loepen, doe zy die Zeeusche wolven zaghen comen, vielen in den Zijl, by seiden bi den Rijn, ende verdroncken, ende zom andere zijn verdoelt in onweghe, vermeyt, ende van grooter matheden verscict. Oec zoo warenre so vele verwoet dat zy die wiven jaechden, vinghen ende sloughen. Aldus es grave Lodewijc van Loon verjaecht ende verdreven uut Hollant ende Zeelant, by eens wijfs rade, ende nemmeer weder daer in te comen. Int jaer ons Heeren XIIe ende XXXIV, so trac grave Florys, van Hollant de XIIIste grave, met hertooch Heinric van Brabant de derde, ende met eenen grave Dieric van Cleve, by gheheeten 2 van den paeus Gregorius de IXde, ende trocken met eenen grooten heer in die Steedinc Vriesen 3 by Bremen, ende versloughen daer in wijf ende kinder; want zy dreven ketterie, ende die broederen sliepen by den zusteren, ende en hielden van paeus, van keyser, noch van niement niet; ende die paeus hadde in voortiden daer in ghesent ij legaten, met veel goeder priesteren, omme dat volc te castien ende te prediken van haren onghelooven; want zy waren omme ghekeert toter oeffeninghen der afgoden, de welcke legaten ende priesteren zy marteelden met menegherande dood. Item, in desen selven jare so trac deez grave Florys, die een onvervaert prince was, ende nam met hem den grave van Cleven, ende trocken henen tot Cleermont, in Benosys 4 teenen Tornoy; want deez grave Florys veel landen ende veel Tornoyen plachte versoucken 5 daer hy {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten lof in vercreech, daer die grave van Cleermont hem verradeliken met sinen Walen hem over den hals viel, ende sloughen den edelen prince doot, daer die grave van Cleven metten Duutschen hem rechtevoort wrac, ende slouch den grave van Cleermont dood, ende verjaechde den heere van Inghel uter stat, die namaels den vrienden groot zoen dede. Int jaer ons Heeren XIIc ende LIII, up eenen vrijdach, grave Ghye van Vlaenderen, der gravinnen Zwarte Margrieten zone, Tybaut, grave van Ghysen, de grave van Bromount, Jan van Dampier, versaemden een ontallijc heer, alse Vrancoyse, Borgonioene, Picars, Peutevijns, Brabanders, Henewiers, Vlaminghe, ende gaf hem saut 1 om dat sy Walcheren winnen souden; daer teghens die roomsche coninc Willem van Hollant sende sinen broeder Florys de Drossate tot Westcappel, met al Hollant ende Zeelant daer jeghens, inder Dunen al heymelic ligghen sculende, tot dat zy up sceepten. Daer trac dees Florys de Drossate met eenen stouten moede tot hem. Daer worden die Vlaminghen ghescoffiert, ontdaen, ende liepen onsedeliken te scepe, wat zy mochten, sonder 2 die grave Ghye; [hi] wart ghequetst in sinen voet daer hi nie af ghenas; ende der Vlaminghe worden versleghen Lm man, ende Lm verdroncken, ende Lm ghevanghen, diemen dreef met coppelen, als scape achter tvelt. Men deedse ontcleeden, ende zendense al naect over in Vlaendren; ende elc Vlaminc plucte groen arweten uten velde, ende bondense voor haer scamelheyt; ende deezen bitteren strijt ghesciede up sinte Martins dach in den zomer translatio, die men heet Scuddecorf 3. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Int jaer ons Heeren XIIc ende LV, up der octaven van sinte Agneeten, so bleef die edel roomsce coninc Willem versleghen, up den yse te Hooch Houwout van den Westvriesen, ende zy begroevene al heymelike in eens Vriesen huus. Int jaer ons Heeren XIIc en LVIII up de zevende kalende van meye starf Floreyns de drossate, coninc Willems broeder voors. te Andwerpen, van quetsinghe die hy ontfanghen hadde in eenen tornoye, ende wart begraven te Middelborch in den clooster, met grooten weene: ende deez gaf den Zeelanders haer hantvesten ende haer cueren. Int jaer ons Heeren XIIc ende LXXVIII so wart grave Florys, de XVde grave van Hollant, rudder ghesleghen van den hertoghe van Brabant, ten Bossche, in eenen tornoy, des dinsendaeghs naer XIII dach. Int jaer ons Heeren XIIc ende LXXXII, up der VII slapers dach, so street grave Florys van Hollant te Stellinchout, ende want hem af, ende trac voort te Hoochoutwoude, ende vacht daer eenen bitteren strijt, verslouch ende maecte vluchtich alle die Vriesen; ende daer wart ghevanghen een out Vriese: dien wart zijn lijf ghegheven, om dat hy wijsde des conincs Willems graf; ende de zone deden up graven, ende tghebeente scoen wasschen, ende deed legghen in eene scone scrine 1 ende wart ghevoert te Middelburch, int cloester. Deez grave Florys maecte thuus te Meemblic, thuus te Widenisse, de Borch te Middelburch, thuus te Nieuwendoren, jeghen de Vriesen, ende der Voghelen Sanc in Harlemerhout, de hoghe zale in den Haghe, ende capelle. Int jaer ons Heeren XIIc ende XCV, up sinte Symon, ende in den avont, so street grave Florys int Vingherlin {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in Borssel, jeghen de Vlaminghe, ende daer warter versleghen meer dan XLVIIc. Item int jaer daer na deez edel prince wart jammerliken vermoordt by Muderborch, van eenen sinen onderzate, Gheryt van Velsen, up de Vte kalende in julio, ende wart begraven met grooten weene te Reinsborch, in den cloester, ende hy berechte Hollant XLII jaer, harde eerliken, ende was een glorieus prince, schoen van live, starc van crachte, bequame van anzichte, wel ter sprake, grootmoedich van herten, edel van daden, milde van gaven, goet zangher, ende een goet ghelijc rechter. Doemen MCC ende XCVI screef, Doe waest dat grave Florys bleef. Up sinte Jans avont wart hy ghevaen, Up sinte Pieters avont wart hy verdaen. Gheryt van Velsen deed 1 metter hant, By Middelburch in Goylant. Int jaer ons Heeren XIIc ende LXXII, up sinte Philibards dach, so street grave Florijs te Audorp, jeghen de Westvriesen. Daer worden hem afverslegen by Vc goeder liede, als heere Werembout uten Haghe, heere Aelbrecht zijn zone, heer Diric van Raporst, heer Gheerit, zijn broeder, heer Jacop van Wassenaer, Gheerit uten Haghe, Gheerit van Harlem, heer Wouter de Vriese, Baliu van Carmerlane; ende als die Hollanders so vele uutghecoren kempen 2 verloren hadden, weken zy achter, tot Eyloo; ende doe zy ghevoelden den harden gheest onder den voet, daer worpen zy weder omme, stoutelic ter weere, ende versloughen daer by de iijc Vriesen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Int jaer ons Heeren XIIc ende XCVIII, in de Vasten, up de Xe kalende van april, so street joncheere Jan, grave Florys zone, de XVIde grave van Hollant, jeghen de Westvriesen, up Vrouregherft, ende want hem af, ende daer bleven IIIIm vriesen, ende daer bleef een heer ende Jan van der Doortoghen, ende met hem ij goede manne van wapen, die om haer manlike daet te prisen waren in den voorgaen. Int jaer ons Heeren XIIIc ende III versamede grave Ghie van Vlaenderen uutghecoren wapenteurs 1, up dat hy Walcheren winnen mochte. Ende hier jeghen quam joncheer Willem, grave Jans oudste zone van Henegouwen ende van Hollant, harde vromelike, ende voer over een Caedsand, daer hy veel Vlaminghe verslouch, ende keerde weder over in Zeelant, met grooter eeren ende zeghe, ende sonder merren verzamede grave Ghie een nieu her anderwerven, up dat hy dat Zeeusche volc mochte verslaen. Daer teghens quam anderwerven joncheere Willem, metten uutghecoren vechters, die, by verrade van zijns selfs volcke, verloes ij striden up eenen dach, een voor der Verre ende een voor Arnemuden. Joncheere Willem trac uten stride binnen Ziericzee om hulpe, ende grave Ghye volchde hun sonder merren, ende besat 2 Ziericzee vj weken lanc, die hi zeere quelde met ghescutte, met slingheren. Ten lesten dede joncheere Willem der steden poorte een up 3, ende dede groote scade int heer, so datter doot bleven by xvc Vlaminghe. In den selven jare, up die kalende van meye, so voer {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} joncheer Willem uut Zierickzee in Hollant, ende versamede een groot her, om Ziericzee tontsetten, ende quam met bisscop Ghie van Utrecht, zijns vader broeder, in Huninghen, in Duverlant; daer worden zy overvallen in eender deemster 1 nacht van heere Jan van Renisse, die den strijt te Corterijc wan, ende ontwecten dat slapende her so onsachtelike, met grooter gheruust 2 ende slaghen. Die Hollanders, de Zeelanders ende die Bisdommers, die onsachtelike uut haren slape ghewect waren, grepen haer wapen, ende begonden die viande te wederstane; maer dat en vorderde niet, want die doncker vermalendide nacht wart so ontsienlic deemster, dat sy deen den anderen niet kenden, ende sloughen deen den anderen doot voor haer vianden. In desen stride bleven dood heeren Willem domproost van Utrecht, Claeus Persijn, Willem van 3, Diric van Zulen, Zweer van Beverwaerde, stoute ridders, met vele burghers, behalven die in de Goude verdronken. De bisscop Ghye wart ghevanghen ende wart met vaster hoede gheset in Vlaenderen. Joncher Willem quam in Hollant, in een scip van Ziericzee, ende es nauwelic metten live ontgaen. Dit ghesciede omtrent half vastenen. Int jaer ons Heeren XIIIc ende IIII grave Ghye van Vlaendren, die hem zeere verblide, om heer Jans zeghe van Renisse, voer met ontallicken scepen over de Mase, ende by rade heeren Jans van Renisse so wart grave Ghye opghegheven al Noordhollant, steden ende dorpen, sonder Herlam alleen. De hertoghe van Brabant creecht in zijnre macht, sinte Ghertrudenberghe ende al Zuuthollant, sonder Dordrecht alleen; ende die van Dor- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} drecht streden eenen strijt te Yselmonde, daer veel Vlaminghe dood bleven; maer heer Claeus van Putte trac uut met die van Dordrecht, ende verjaechde den hertoghe van Brabant uut Zuuthollant, ende verbrande alle zijn dorpe toten Bossche toe, ende quam weder tsinte Gheertrudenberghe, in den selven name; dat nie sint Brabander en quam ten Berghe, om den exijs op te bueren 1. Item heere Witte van Haemsteden, die grave Florys bastaerde zone was, quam uut Ziericzee met eenen houtboet, zeilden buten omme ende quam te Zantvoort, ende quam binnen Haerlem. Daer vielen hem al de Kermerlanders by, ende ontwant sinen standaert, daer een leeuwe in stont, met eenen blaeuwen bastoene. Dies riepen si, alle man ende wijf: ‘God hebs danc, die ons dit bloet van Hollant toe heeft ghesent!’ Ende toghen alle met hem, uutsloughen die Vlaminghe, waer dat zijse beligghen mochten, tot Leyden toe. Ende doe deez mare ghinc door tlant, ende ment gheware wart te Delft, doe wasser een, binnen Delft, die Ockenberch hiet, nam baniere in de hant ende riep tghecry van Hollant. Daer toghen die van Leiden uut, ende haelden haer ghesellen ter Goude. Ende als grave Ghye dit vernam versamede hy een al te groten heer, ende viel voor Ziericzee darde warf, ende hy hadde bevolen heeren Jan van Renisse de stat van Utrecht wel te bewaren van sinen weghe; want hy hadde in Vlaendren den bisscop Ghye in zijnre vanghenesse; ende grave Ghye leeghdem voor Zierickzee met al te zwaren besete, so dat hy met magnelen, met beeren, met catten, met bliden 2, daghelijcx anstormde, sonder {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} aflaten. Ende men zeit datter vianden so vele waren als Cm ende XXIIm, ja, alsi alreminst waren; behalven die in Hollant over af ghesact waren, ende hadden Utrecht gheset in haren handen. Item joncheer Willem, die bedrouft jonghelinc was, quam te Dordrecht ende claechde dit, so dat al Hollant in roeren was, ende heer Witte van Haemsteden quam hier uut met al Noorthollant. Daer trac deez joncheer Willem met eenen stouten heer up; dat hy sijn stat ontsetten wilde van den grooten anstorme sijnre vianden. De coninc Philips van Vrancrijc, diemen de Vette hiet, zende in Willems hulpe M ende L grooter scepe van Caleys, en V galeiden, die des coninx ammirael met banieren al vergout 1 ende met meester trompers 2 te stride brochten. Ende in den jare vorseit, up den tienden dach van Augusto, dat was up sinte Lauwereins dach, versamede dat schipheer, beyde des coninx van Vranckrijc ende dat hollantsce heer, up dat zy die Vlaminghen verdriven mochten, ende haer scepen verzincken in den gronde. Die Vlaminghe bereeden een scip daer toe, dat wonderlike groot was, dat zy ghepect hadden met wasse, met werc, met stroo, met pec ende met salpetre; ende ontstakent, up dat zy dat bernende scip niet lesken 3 en souden, ende stierdent met winde, die zy te baten hadden, up dat hollantsce heer; maer dat scip, alst by den Hollanders quam, keerde de wint omme, ende dreef met stroom onder die Vlaminghe. Ende die dat bernende scip stierden 4 verbranden zo zeer dat zy spronghen in den stroom, ende verdroncken. Van desen wonderliker aven- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} turen creghen beede van Vrancoysen ende Hollanders grooten moet te vechten, ende trocken toe met blinckenden banieren toten Vlaminghen, ende daer began een gruwelic strijt. Die Vlaminghe weerden hem harde stouteliken, eenen dach ende eenen gheelen nacht; maer dat breken der glayen 1, ende dat gheclanc der zweerden, dat gheluut van den helmen, dat werpen van den steenen, dat knappen van den armborsten, was so groot, ende dat gheruchte der vechters, dat ment hoorde besceedelic over iiij milen. Ende ten lesten worden die Vlaminghe zo zeere vermoyt dat sy hem lieten van den Hollanders doodslaen, ende werpen in den stroom. Deez coninx ammirael vinc den grave Ghye int leste van den stride, daer die eersaem vader, die bisscop Ghye van Utrecht mede verlost wart uut zijnre vanghenesse, ende men gaf den eenen Ghye om den anderen. Item in desen stride bleven dood Cm Vlaminghe, XIc scepe ende XC costelike paulioene. Item van deser groter zeghe, die deez Willem vercreghen hadde, so verblide hem zijn vader, de grave Jan van Henegouwe, loofde ende dancte Gode dusentichfout, ende cort daer na ruste hy in Gode.   Int jaer ons Heeren XIIIc ende VIII so worden over al die templieren up eenen dach dood ghesleghen.   Int jaer ons Heeren XIIIc ende IX so worden over al ghebrant de besiecte lieden, ende haddent in gheset over al tvolc te vergheven. Men screef MCCC. VIII ende een, Doe brandemen der zieken menich een: De lieden wouden zy vergheven, Daer omme worden zy verdreven. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Men screef MCCC. VIII ende vive, Doe word ghedaen van den live 1 Die keyser Heinric met venin, Dat hem gaf een jacoppijn. Dusent drie hondert ende vijftien Mochtmen jammer van hongher zien. Nemt van eenre meesen thoeft, Ende van drien crayen des ghelooft, Ende thooft van drien vincken, Daer muechdi de dier tijt by ghedincken 2. Int jaer ons Heeren MCCC ende XXI up der santen dach Johannes ende Pauli doe wart de eerste steen gheleit van sinte Martins torre tUtrecht. MCCCXX ende een So wart gheleit den eersten steen An thuus tsinte Ghertrudenberghe, Hem diet node sien te terghe. MCCCXX ende twee Ghesciede menich Ludeker wee, Te Hoesselt up dat velt, Darer menich bleef onghetelt, Ende bisscop Alof van der Marc Ieghen hem street met heere strac, Up den dach sinte Firmijn Als dit vers seit int latijn: Hoesselt Firminij cruciantur vi Leodinij. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Int jaer ons Heeren MCCC ende XXVI, so vacht een smit eenen camp jeghen eenen juede van Henegouwe. By miraculen onser Vrouwen die juede verloest, ende wart ghesleept. MCCCXX ende acht So waest dat men te Cassel vacht, Daer Vrancrijc wan ende Vlaendren verloes; Des salmen ghedincken altoes. Int jaer ons Heeren MCCC ende XXXVI, so ruste in Gode die goede grave Willem van Henegouwe ende van Hollant, up de zevende idus van junio, en hy berechte Holland eereliken xxxiij jaer. Beter grave noch zijns ghenoot quam nie in Hollant na zijn doot. Alsmen duust CCC screef Ende veertien effen, doe bleef Menich man dood int Zwin, Up sente Jans avont, meer no min. Int jaer ons Heeren MCCC ende VII, so ghesciede een mirakel inder stede van Haemstelredaem, van den Heleghen Sacramente, ende in den selven jare so brande Mechelen up tHelich Sacraments avont, ix warf up eenen dach, in sduvels name. Int jaer ons Heeren MCCC ende XLV, up Sinte Cosmas ende Damiaens dach, so trac de grave Willem van Hollant, de XIXe grave van Hollant, by den clooster tSinte Adolfs buten Staveren, upt lant, als een onvervaert prince, met ontrent vc ghewapent, ende verbrande dat naeste dorp, ende ghinc stoutelic jeghens zijns vianden, ende verweerde hem ter doot toe, ende de Vriesen met ontalliken heer beliepen de Hollanders alle, ende sloughen den edelen grave dood, dat zijs niet en kenden, ende vele meer blever daer verdroncken dan ghesleghen; {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} want zy onzedelike te scepe liepen. Deez bloedeghe strijt ghesciede up die VIIde kalende van october by Staveren. Gode ontfaerms! Duust drie hondert veertich ende acht Die bisscop jeghen Ludic vacht, Tot Thorines up Haspergouwen Mochtmen den hertoghe van Ghelre scouwen, Die daer menich Ludekeer verslouch, Daer Brabant harde zeere omme loech. Int jaer ons Heeren MCCC ende XLIX, doe verslouch men die jueden over al, ende in den selven jare ghinghen de cruusbroeders. Int jaer ons Heeren MCCC ende L zo resen twee partien in Hollant, daer den ghemeenen lande groot ongheval af comen es: die een partie noemt men die Houke, daer die hoverste af waren de heere van Breederood, de heere van der Lecke, die van der Bincorst ende ander veel rudderen ende knapen; de ander partie noemt men Cabbeliauwe, daer de hoverste af waren de heere van Arkel, de heere van Egmonde, Gheerit van Heemskerke ende anders veel rudderen ende knechten. Deez partien stichten in Hollant roof ende brant, vinghen ende sloughen elc anderen, dat daer te voren niet ghesien en was. De cabbelliauwen ontboden heymelicken hertoogh Willem, ende quamen al heymelicken in Hollant. [Hi] wart ghehult ende ontfanghen van den steden in Hollant. Ende als die houxpartie dat zaghen, besetten zy haer casteele, ende voeren van rouwen toter keyserinnen Margueriten, ende claechden haren nood. De cabbeliauwen overdroughen metten steden van Hollant ende besaten der Houcke casteelen, ende wondender in een jaer xvij, ende warpense alle neder. Die keyserinne, die dit zeere torende, ontboet 1 hartoch Willem haren evelen moet, dat hy {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} hem onderwant haer eerlicheit. Die zoon ontboet weder dat de eerlicheit zijn waere, ende dat zijse hem overghegheven hadde, met monde, met zeghel ende met brieven. Daer quamt so verre dat de moeder ende tkint malcander dach stelden, te striden met scepen op der Masen, tusschen den Briel ende sGravensande, om de eerlicheit van Hollant. Die keyserinne brochte uut Inghelant veel goeder liede ende uut Henegouwe, ende dat meeste deel uut Zeelant. Die zoon brochte in sijn hulpe Hollanders, Karmerlanders, ende uut Zeelant vrou Machtelt van Voern, met haren hulpers, ende heer Gheerit van Herlam, ende her Jan van Culenborch, met veel goeder rudders ende knechten uten lande van Ghelre, ende boven uten lande. Die strijt wart groot ende bitter om de zeghe te ghecrighen; doch int leste verloest de keyserinne. Daer bleven veel Ingelsche, ende der vrouwen marschalc van den heer 1, de goede heer Costin van Revisse, ende her Florys van Hamsteden. Daer bleef ghevanghen van der vrouwen weghe heer Dirc van Breederoode, die nie in weelde noch in noede dat graefscip van Hollant af en ghinc, noch zijnre ouders negheen. Ende veel goeder lieden bleven daer by hem ghevanghen. Deez bloedighe strijt ghesciede tusschen der moeder ende den kinde up Sinte Martins dach scudecorf, doe men screef MCCC ende LI. Daerna wart dat hoorloghe ghezoent, so dat de keyserinne behilt Henegouwe tot haren live 2, ende hy behilt ende bleef grave van Hollant van Zeelant ende van Vrieslant. Mancop in coel 3. Int jaer MCCC en LVIII so wart grave Willem van {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Henegouwe ende van Hollant zijnre sinnen bijster, so dat mene sette in seker hoede, daer hy in bleef zijn leven lanc, ende xxxiij jaer daer na in lach. Ende ix jaer regneerde hy, eer hy ziec wart, ende doe men hem Nievelt up gaf doe screef men MCCC en LIII. Ende hy hadde een wijf, hiet Machtilt, des goede hertooch Heinricx dochter van Lancaster, daer hy gheen kint by hadde. Ende hy starf int jaer MCCC ende LXXXVIII up de XV kalende van aprille. Die houxpartie, doe hy sijnre sinnen beroeft was, ontboden hartoch Aelbrecht, zinen broeder, dat hy uut Beyeren quam ende berechte zijns broeder eerlicheit. Ende als hy quam wart over een ghedreghen dat hy Rewart 1 soude wesen van Henegouwe, van Hollant ende van Zeelant, ende soude zijns broeder wijf xijm oude scilde alle jare gheven, tot harer leeftocht, ende de partie werder mede ghesoent, dat sy onlanghe hilden. Hierna niet langhe so hadden de cabbeliaus partie een laghe gheleit up Castrichover-Zant, ende hadden verlaeghd heer Reynout van Breederode, ende jaechden tot Castrichoven, inder kerken, daer hem die ghebueren te hulpe quamen, die hem bescudden zijns lijfs. Ende die hem aldus ghevreest hadden reden up thuus tHeemskerke. Daer na cort, up sinte Martins daghe in den winter, bereet hertooch Aelbrecht thuus te Heemskerke, om dat deez ondadighe lieden daer up waren, ende hy maekte hooftman van sinen lieden her Dirc van Pallanen, die daer na heere van Hasperen wart, ende lacher voren xj weken. Heere Wouter van Heemskerke, die niet bet en mochte, dadingde 2 met hertoch Aelbrecht, gaf zijn huus up, ende voer in Zeelant te ghisel 3. Binnen deser tijt, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} als men voor Heemskerc lach, quamen binnen Delf heer Ghiselbrecht van Nieuroden, heere Jan van Karvenen, ende noch veel ander lieden. Deez trocken uut Delf met veel porters in den Haghe, ende sloughen up des hertoghen vanghenesse, ende namen daer uut haer ghevanghene, ende quamen weder binnen Delf. Ende als hertooch Aelbrecht dit vernam quam hy in den Haghe, ende ontboet rudders ende knechten, die onder hem gheseten waren, van beeden partien, zijn mannen, zijn steden ende lant, dat zy by hem quamen ghewapent, ende trac daermede voor Delf des maendaeghs na half vasten, alsmen screef MCCC ende LIX, ende lach daer voren x weken ende ij daghen. Heinric van de Woerd en Ghiselle Wissensoon deden meneghe avonturelike scarmutsinghe alle daghe int her. De hertoghe dede daer op slaen in groote wercke, daer hy de stat mede stormen woude. Binnen desen tiden quam heer Walraven van Valkenborch ende maecte een dading 1 tusschen den hertoghe ende der stat, dat zy de stat, behouden haer lijf ende goet, den hertooch up souden gheven, ende daertoe voor haer mesdaet LXm ouder scilde. Des quam die hartoch binnen Delf, des disendaeghs naer Sinxene; maer alle die gaste van buten bleven buten deser voorwaerden, ende quamen uter stat, zo zy heymelicxt mochten, ende behilden al haer lijf, sonder Heveric (sic) vander Woerd; die wart belopen uten kerctorre, daer hy met stormen af ghewonnen wart, ende onthoeft. Her Ghiselbrecht van Nieuroden ende her Jan van Kervenen trocken up thuus te Hoysden, daer zy up beleghen waren een jaer lanc. Ende dit ghesciede int jaer ons Heeren MCCC ende LIX, up de Vste kalende van junio. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Martijn Ludekijn Claes ende Cal Dees vier namen wijsen al, Hoe tjaer ons Heeren wart ghescreven Doe Delf in Hollant was up ghegheven. Int jaer ons Heeren MCCC ende LXII, so dede hertoghe Aelbrecht den heere van Adinghen onthoofden, te Caynoot, om dat hy seide dat hy instrumenten binnen sinen huuse hadde, daer hy den hertoghe zijn slote mede af soude winnen, daer veel onrusten af quam in Henegouwe; want de heere van Adinghe liet na hem vij broeders, diet den hertoghe also na brochten dat hy daer zoene af dede. Luustervijnc Vledermuus Nachtegael, By desen voglen so weet men wael Hoe men tjaer ons Heren las, Doe de strijt te Roosbeec was. Als men screef MCCC ende LXXXV up den XVden dach van julio, die men heet Divisio Apostolorum, so wart grave Willem van Hollant te ridder ghesleghen van den hertooch Philips van Borgongen, vor den Damme. Ende inden selven jane wart de pays ghemaect, acht daghen voor Kerstdach. Een Meerle ij Struus ende iiij Vincken, Deez drie doen ons ghedincken Dat hertooch Willem tot Niffort street, Van Gelre daer Brabant scade leet. Als men screef ons Heeren jaer MCCC ende XCVI, so trac hertooch Aelbrecht van Beyeren ende van Hollant met eenen grooten heer in Cumre in Oostvrieslant, daer hy street jeghen de Vriesen, darer vele versleghen worden, ende hy quam met zeghe ende met grooter eeren weder thuus. Int jaer ons Heeren MCCCC ende III, so lach die edel {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voorste, hertoghe van Beyeren, heer Aelbrecht ende grave van Hollant, met sinen zoon heer Willam, ende hadde beleghen Richom xij weken lanc, ende zy gaven hem up huus ende stat, ende zijn bannieren staken ten torre ten huuse boven uut up eenen zoene 1. Item, zo regierde hy Hollant, so rewaert so recht heere, XLVII jaer. Twee wive hadde hy: de eerste hiet Margriete, ende was des hertoghen Lodewijcx dochter van den Brighe uut Polen; die ander vrouwe hiet ooc Marguerite, ende was des graven Alof dochter van der Marc ende van Cleven. Ende hy ruste in Gode int jaer ons Heeren MCCCC ende IIII, up de XVde kalende van januario, ende wart begraven by sinen wive in den Haghe inder Capellen, ende hy liet zyn eerlicheit Willem, sinen oudsten zone. Int jaer ons Heeren MCCCC ende V, so starf die hertoghe Philips van Borgongen te Halle. In den selven jare so lach hertoghe Willem van Hollant voor Gasperne, ende de bisscop Vrederic van Utrecht voors. lach voor Everstein, ende deez heeren laghen XVII weken voor deez twee sloten, in eenen winter, ende Everstein ward den bisscop up ghegheven, behouden lijf ende goet, des daghes naer Onser Vrouwen dach Conceptio, op de Vde idus van januario; ende Gasperne wart hertoghe Willem up ghegheven des daghes na sinte Thomaes dach apostel, ende verbrant ende gheslecht neffens der erden. Alcmaer Cassel ende Utrecht Hier by weet ghy der jaren recht, Doe hertooch Willem van Hollant Gasperne slechte ende verbrant, Des daghes na sinte Thomaes dach, Daert menich goet man ansach. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men screef tjaer ons Heeren MCCCC ende VII, so wart de hertooch van Orliens versleghen te Parijs, up sinte Clements dach, up den XXIsten dach van november. Item int jaer ons Heeren MCCCC ende VIII belach de heere van Perwijs metten lande van Ludic den elect van Beyeren binnen Tricht, omtrent Sinxenen, ende lacher XIX weken voren, ende in den selven jare, des sondaeghs voor sinte Michiels dach, dat was up de Xde kalende van october, ende de sondach lettre was G, so vergaderden deez edel vorsten: die hoochgheboren prince Jan van Bourgognen ende grave van Vlaenderen, ende die edel hertooch Willem van Beyeren ende van Henegouwe, ende Philips heere van Wassenaer, burchgrave te Leyden, met sinen ij sonen, ende anders vele grooter heeren, stoute rudders ende knechten, daer die Ludeker quamen by Tongheren. Ende deez voorghenoemde prince stonden af te voet, met veel blinckender bannieren ende met grooten gheluut van trompen, ende torden 1 stoutelic in tot haren vianden, ja dat ooc nie ghesien en was dat die heeren torden voor haer bannieren. Dan deez twee der Ludekers worden versleghen. Daer ghedeechd tot eenen bitteren stride, so dat men daer vacht bicans ij hueren, ende die Ludekers worden versleghen ende verlorent, ende daer bleffer XXm Vc ende XVI, also men seide. Ende deez bloedighe strijt ghesciede te Alech Accay, ander commen 2 up den dach als voors. es. Mosselen Scelvisch ende Spierinc Tjaer ons Heren hier bi ghedinc, Wat men screef hoe langhe tes leden Dat voor Thongeren wart ghestreden. Alsmen screef tjaer ons Heeren MCCCC ende IX, so heeft {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dese hooghe gheborne voorste, hertoogh Willem voors., ghezoent eenen grooten dootslach, des niement ghelooft en was, noch onderwinden en wouden, die de hertoghe van Borgongen ghedaen heeft an sinen neve den hertoghe van Orliens, die God ghenadich zy, dat deez edel prince van Hollant voors. wittelic ende wel ghesoent hadde te Saerters 1, des dat ghemeene volc, die inder croonen saten, hem tghemeen ghebet gaven, grooten lof ende danc, ende Gods loen an verdient hadde, hadden zijt wel ghehouden.   Deze Kronyk, beslaende in 't geheel 101 bladen klein-folio, word gevonden in een H.S. der XVe eeuw, berustende by de Bibliotheek van Bourgondie te Brussel, Inventaire No 837. Zy werd door zekeren Beyeren (waerschynlyk een herautsnaem) byeenverzameld, en aen Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht (die zat van 1393 tot 1423) opgedragen, blykens de aenvang, die aldus luidt:   ‘Eersamen ende gheduchten vaderen, edelen princen ende heeren Vrederijcke van Blankenhem, bisscop der helegher kercken van Utrecht, ende Willem hertoghe van Beyeren ende grave van Julense, edel prince des landes van Henegauwen, van Hollant, van Zeelant ende heere van Vriesland. Ende om dat ic niet en wille dat mijn zin yet verquiste stille te ligghen in ledicheden, so willic die croniken des tijts bescriven, ende van den ghonen eerst daer wy ons beghin afhebben, ende dat ende. Ende want die geesten [gesta] der princhen so wel onder gheminghet sijn, dat mense niet lichtelike scheyden en mach, behouden den geesten haren rechten ganc te behouden, zo willic {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dan beghinnen van den jare ons eerste vaders Adams, hoe hy ghescepen wart. In den name ons Heeren Jhesu Christi, so hebbic, Beyeren, begonnen, som uten latine in corten prosen. In den eersten uut Moyses boucken, voort van Methodius den martelare, dien God liet weten, daer hi lach ghevanghen in eenen karcker, hoe die weerelt eerst began. Vort so hebbic uut Tullius bouken wat hier in ghetoghen, ende uut Orosius boucken, ende sinen croniken, ende uten Ysidorus, ende uut Homerus den griec, ende uten croniken Darii van Troyen des philosophen, ende uut Josephus der Jueden historien dichter, ende uten croniken Vincents die Jacopijn, ende uten croniken Martiniaen, ende uten croniken Willems van Malmesberghen, een muenc van Inghelant, ende uter croniken Inghelbrechts van Gemblous, een muenc, ende was een croniste, die beste een die men wiste.’   J.F. WILLEMS. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de uerwerken en klokken op de torens. Algemeen bekend is het dat men de uitvinding der klokken, samengesteld, zoo als men weet, uit een broos, witgeel en slegt klinkend mengsel van koper, tin en bismuth, 't welk den naem van klokspys draegt, verschuldigd is aen eenen kerkvoogd: het was immers Paulus, bisscop van Nola, in Campagniën, provincie en koninkryk Napels, die, ten jare vier honderd na de geboorte van den Heiland, het gebruik der klokken invoerde; uit dien hoofde wordt de klok op den huidigen dag in het latyn nog Campana en Nola geheeten. Voor dit tydvak sloeg men planken op elkander, om den geloovigen tot het gebed, of ter bywoning der godsdienst, op te roepen, en daerom werden deze de heilige planken geheeten. Ongeveer zes honderd jaren daerna, en wel in de Xe eeuw, werd het gebruik van het doopen der klokken ingevoerd. Minder echter is het bekend dat men de uitvinding van het uerwerk der kerktorens insgelyks aen eenen kerkvoogd, die den stoel van Petrus later tyds bezat, te danken heeft. Het zal derhalve niet teenemael van onpas komen den liefhebberen der oude geschiedenis het navolgende mede te deelen. De bedrevene oudheidkenner, wylen de eerwaerde heer {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gyseleers-Thys, in leven pastor te Hever, overleden in 1835, zegt, in een zyner handschriften, berustende by zynen verdienstelyken broeder, den heere Barthel Gyseleers Thys, die den post van archivist der stad Mechelen, tydens eene lange reeks van jaren, zoo werkzaem als kundig, waergenomen heeft, dat Dom Jacques Alexandro, religieus-Benedictien der congregatie van St-Maurus, in zyn werk, betiteld: Traité général des Horloges, erkent voor te zyn de uitvinder der uerwerken met raderen en gewigt een monnik der abdy van St-Gerardus Dorillac, met naem Gerbert, die in 992 aertsbisschop van Riemen 1 (Rheims), in Champagne geworden, ten jare 997, tot de waerdigheid van kardinael en tot aertsbisschop van Ravenna in den kerkelyken staet naby de Adriatische zee verheven, eindelyk in 999 paus gekozen is, en geheerscht heeft onder den naem van Silvester II. Het was dan deze, in kunsten en wetenschappen, maer byzonder in al wat betrekking tot de werktuigkunde heeft, zoo zeer bedreven man, die het wondervolle uerwerk van Magdeburg, in het noorden van Duitschland maekte. Dat in Vlaenderen en in Braband de uerwerken op de torens vroegtydig moeten geplaetst geweest zyn, schynt uit het navolgende te kunnen afgeleid worden. Den 7en July 1385 werd door meester Jan Stoop geplaetst op St-Rombouts toren te Mechelen een door hem vervaerdigd nieuw uerwerk, in plaetsvervanging van datgene wat er reeds van ouds bestond, blykens de stadsrekening ab anno 1384 ad annum 1385, in welke letterlyk aengetroffen wordt hetgene volgt: ‘Mr. Jan Stoop van de orloge dat te St-Romonds op de torre steet, der men de ureclocke met slaen doet, met alle {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} coste, die der op ghinc, VII. in julio LXXXV. dat comt IIc LXXXI. mott. I. s. IIII. d. go. Vlem. des comt der stad wed. te baten van den ouden orloge dat gout LVIII. mott. So dat de sume blijft net IIc XXIII. mott. I. s. IIII. d. go. vlem.’ In 1388 werd, van stadswege, door Jan Staes, volgens aenbesteding, een uerwerk geplaest boven de orgel in de kerk van den heiligen Rumoldus te Mechelen. Ten volgenden jare, 1389, werd door meester Jan van Lokeren een grooten houten man, die verguld was, gemaekt en gesteld op St-Rombouts toren, om het uer te slaen, en het torentje, in 't welk de uerklok hing, werd onder een dak geplaetst, waerschynelyk in den vorm, zoo als men het heden nog te Bern en in andere steden van Zwitserland aentreft. Bewonderenswaerdig komt het tevens voor dat het eerste uerwerk, 't welk in Engeland op eenen toren prykte, ook al het werk van eenen kerkvoogd was: het werd ten jare 1326 gemaekt door Richardus Wallingfort, abt van St-Albanus. In 1362, werd te Brussel het eerste uerwerk gesteld op den toren van St-Nicolaus. De Wiek, een geboren duitscher, vervaerdigde in Parys, en wel ten jare 1370, het eerste uerwerk. De koning van Frankryk, Karel V, deed het op een' der torens van zyn paleis plaetsen. Tydens den opstand van Vlaenderen deed Filips, hertog van Bourgonje, in het jaer 1382, het voortreffelyk uerwerk van den toren te Kortryk wegnemen, en naer Bourgonje over brengen in de stad Dijon, op den toren van O.L.V. kerk. Welke omstandigheid zich, als een voorbode der teedere broederliefde, die de franschman altyd voor den Belg, zoo bestendig als onbaetzuchtig, gekoesterd heeft, laet opmerken. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag de stad Aelst haren roem dragen om dat in haren schoot het klokkenspel, 't welk die stad versiert en de opgeruimdheid van derzelver bewooners gaende maekt, uitgevonden is ten jare 1481, dan rekent zich de stad Lier tot eer dat de zoon van eenen harer inboorlingen, die er het ambt van burgemeester en van eerste schepen, meer dan eens, vóór zyn emigratie, heeft waergenomen, te weten de beroemde werktuigkundige Christiaen Huygens, de uitvinder van het slinger-uerwerk is. Voegen wy er ten slotte by, dat, uit het bovenstaende, genoegzaem schynt te blyken dat zoowel de kunsten, als de wetenschappen, reeds bloeyende waren in die Belgische gewesten, waer het nederduitsch de moedertael des volks is, terwyl iets soortgelyks by de Franschen en de Walen, onze heeren en meesters, vruchteloos te zoeken was, ofschoon deze laetsten nu hemel en aerde roeren om de noodwendigheid aen te toonen van de schoone tael onzer vaderen te verwisselen tegen de spraek van de, zich alleen beschaefd noemende, Natie; op dat, zeggen zy, de verlichting moge doordringen tot by de grove en onwellevende Vlamingen, Brabanders en Limburgers, ten einde hunne nationaliteit, te samen met de liefde voor vryheid en vaderland, allengskens verwelke en uitsterve.   Lier, den 10e july 1840.   G.J. AVONTROODT. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnebrief. Van Minnen. Ay, in wiste noyt van minnen 1 Sonder nu, ic moets beghinnen. 2 Grote vernoy ende sware smerte 3 Die ic draghe al in mijn herte, In allen tiden, om uwer minne: Si rovet mi van minen sinne. Ghi sijt vaste in minen sinne, Vore alle die ghene die ic kinne, Ende die ic noit met oghen sach. U minne doet mi nacht ende dach Groet vernoy ende sware smerte, Verholenlike al in mijn herte. Ic ben int herte soe bevaen Met uwer minnen, ende ontdaen, Dat ic gherusten niet en mach, Ghenen tijt, nacht no dach. Ic ware gherne in alder tijt, Soete lief, al daer ghi sijt, Om te ontladene mijn herte Van der trouwen ende van der smerten, Ende van der pinen die ic, al stille, Ghedoghe, lief, dore uwen wille. 22 Maer en mach mi niet ghescien Dore quade tonghen, die ons spien, Soete lief, ic ben bedwonghen Metten quaden valschen tonghen, Dat ic niet en der gaen 27 Daer ghi sijt, noch bi u staen, Noch bi u sijn, soete lief, daer ment siet, Noch bi u sitten ofte spreken iet. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic woudse de duvel moeste halen Die dit met haren talen Beletten, dat onse wandelinghe Niet moghen bringhen onderlinghe. Soete lief, in mach u spreken niet; Daer omme es mijn rouwe ende mijn verdriet Niet te minder, noch mine pine, In mijn herte al stillekine. Mine pine die es vele te mere, Ende mijn herte vele te sere, Oft ic u mochte, vroch ende spade Spreken, ende mijn herte ontladen. Ic peinse om u in alder tijt, Soete lief, waer ghi sijt, Soe waric, lief, van u ben. Ghi hebt mijn herte ende minen sen, Ende mijn ghepeins ende mijn herte: Ic lide daer in grote smerte, Dies moghedi wel gheloven. Alsidi verre van minen oghen 50 Ghi sijt altoes mijnre herten bi; Want ic ben u eyghen vri. Al sijn ons die wroeghers fel 53 Onse wandelinghe, ic weet dat wel Sine moghen die herten van ons beiden In ghere manieren niet ghesceiden, Al doen si ons dicke toren; 57 Want mijn herte heeft u vercoren Vore alle die leven op ertrike. Bi onsen Here van hemelrike, Soete lief, in sal u nemmermeer begheven, Alsoe langhe als ic sal leven; Ghi sijt daer al mijn herte an staet, Mijn sin, mijn troest, mijn toeverlaet. Indien dat ghi mine minne Ghestade draghet in uwen sinne, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ghi mi goede trouwe hout, Ic gheve mi op in uwer ghewout, 68 Herte ende sin, lijf ende lede, Lief, doeter uwen wille mede; Ic bevele u, lief, der minnen, Die alle herten mach verwinnen. Een corte antworde mi ontbiet: Dies biddic u, uit vercoren lief!   Explicit. Uit het Handschrift der XIVe eeuw, No 192 der Bibl. Hulthemiana.   J.F. WILLEMS. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoogschriften aen het magistraet der stad Antwerpen ingediend in de jaren 1564 en 1565, wegens de inquisitie, enz. I. Aen Mijne Heeren eerweerdige wijse ende zeer voorsienighe Heeren, Burghmeesteren, Schepenen ende Raedt der stadt van Antwerpen.   Verthoonen seer oitmoedelijck, in alle behoirlijcke reverentie, de gemeene borgherschap der stadt van Antwerpen, dat tot haren kennisse gecomen is, dat onse genadigste heer de coninck, nu zeer onlancx geleden, gelieft heeft gehadt uyt Spangnien herwaerts over te zeynden zijne uyterste meeninge ende wille opt stuck van de Inquisitie int hertochdom van Brabandt, willende de selve Inquisitie in desen voorscreven lande van Brabandt gepubliceerd ende onderhouden hebben, sonder eenige replycke ofte voorder onderricht, deur eenige heeren prelaten, edelen, staten oft leden desselfs landts, oft ook by yemanden, wie hy zy, ter contrarien te mogen gedaen worden. Ende want dese wethouders altoos vryelijck gehoopt hadden gehadt dat zijne Majesteyt, eertijts genoech geremonstreert zijnde vanden inconvenienten ende quade consequentien vander zelver inquisitien, ende bedenckende der belooften zaliger hooger memorien {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} keyser Carols V gedaen aen de Majesteyt van de coninginne saliger memorien, tot Ausburch, midts oock de beloften zijner Majesteyt deser stadt anno XLIX, sampt nu oock onlancx in Spagnien den commissarissen deser stadt gedaen, nemmermeer de voors. zijne erfnederlanden, ende besonder deser stadt van Antwerpen, soude willen beswaren ofte bemoeyen metter voorseyde inquisitie, onder wat coleur tselve soude mogen geschien: soo is nochtans warachtigh, dat onse genadige vrauwe de hertoghinne van Parma, gouvernerende uyt crachte van zijne majesteyts scrijven, in meyninge is, boven de missijfbrieven van U, Eerweerdige Heeren, te dien fyne in julio lestleden gescreven, de voors. Inquisitie hier in deser stadt, onder tdexele des Conciliums van Trenten, openbaerlijck, eer achte dagen, te doen publiceren ende tot stricte onderhout der selver een yegelijck bedwingen, auctoriserende de bisschoppen, nyeuwe aerdsbisschoppen ende andere gemeene gheestelijcke persoonen daeraff alleenelijck de kennisse ende judicature te hebben. Maer wat quaden consequentien, beroerten ende jammerlicke desolatien tselve desen Nederlanden, ende besonder deser vermaerde coopstadt mede brenghen sal, en is van gheenen noode hier te verhalen, als mijne Eerweerdige Heeren ende eenen yegelijck wel kennelijck is; ende naerdien de voors. inconvenienten dicmael ende genoechsamelijck zijner Majesteyt, de voors. hertoghinne, ende de heeren staten van desen lande respectivelijck geremonstreert zijn, ende nochtans, dies nyet teghenstaende, men alsnoch wilt voort procederen, directelijck teghen alle recht, equiteyt ende billicheyt, totter publicatie ende executie der voorscreven inquisitien, wesende deselve inquisitie het eenich fondament der toecommenden beroerten ende desolatien van desen landen ende deser stadt van Antwerpen: Soo sijn wy, supplianten, uyt reden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voorscreven, geoorsaekt ende bedwonghen operbaerlijck voor Godt, voor U, als onsen magistraet, ende voor de gantsche werelt te protesteren, ende protesteren midts desen, dat de voornoemde publicatie ende executie van der voorschreven inquisitien, onder tdexel des voorscreven conciliums gebuert ende geschiet, nyet alleenelijck teghens des lands van Brabants privilegien, maer oock teghens der toesegghinge deser stadt specialijck, als hier voren verclaert, gedaen. Ende zoo verre feytelijck eenige oppositie teghens der voorscreven inquisitie in deser stadt gebuerd, sustineren de supplianten sulcx voor egheen oproer, commotie, ongehoorsaemheyt ofte seditie te moghen oft cunnen gehouden oft geacht te worden, in eeniger manieren; daeraf expresselijck protesterende. Ende om sulcx by ordre van rechte voor den competenten rechter te mogen bewijsen, wy segghen competenten rechter, te wyle wy hier expresselijck int stuck vander inquisitien buyten alle justitie equiteyt en billicheyt ende jeghens den In, IIn, IIIn, IIIIn en lesten artijkelen vander blyde incompste, ende meer andere loffelijcken previlegien, getracteert worden, soo versoecken wy van U, Eerweerdige Heeren, dat ghy, als onsen magistraet, patronen, regeerders ende momboirs, sult alsulcken onsen allergenadigsten heeren des conincx te kennen gheven, den camergerechte des heylichen Roomschen Keyserrijcks, ende zijne majesteyt voor den selven camergerichte, uyt crachte der goude bullen, desen lande van Brabandt, anno 1349, ende successivelijck by den keyser verleent; ende des rijcx afscheyt van Ausburch, 26e juny anno 46, daer beroepen; ende dach bescheyden om aldaer van onsen wegen bewesen te worden dat de voorscreven inquisitie ofte executie des conciliums van Trenten directelijck contraveneert onsen voorscreven privilegien; ende aldaer voorts verclaert te worden onse allergenadichste {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heere de coninck te wesen ongefondeert de voorscreven inquisitie in deser stadt van Antwerpen te doen publiceren, ende noch min te doen executeren. Te meer, uyt dien dat dese stadt ende gemeene borghers van Antwerpen, liggende in Brabandt, sijn, achtervolgens den contracten van Ausburch, gemaeckt tusschen desen landen, anno 48, ende meer andere, een deel ende lit des heylichen rijcx, staende, naer de gemeene beschrijvinghe der provincien des duytschen landts, geinsereert in de vijfde creyts der sesse creytsen des geheelen duytschen lands, ende oock naer uytwijsen des contracts der religions-vrede te Passou, 52, en t'Ausburch anno 55 gemaekt, welcke naervolghende, wy behooren vry ende ongemolesteert te blijven in cas van der inquisitien, ende wes daervan dependeert; ende voorts behooren te genieten ende te gebruycken alle previlegien ende immuniteyten ende liberteyten, gelijck andere staeten des rijcx leden genieten ende gebruycken, waer voor dese voors. Nederlanden contribueren in den lasten des rijcx, soo vele als twee cuer-vorsten. Dit doende sult U behoorelijck beneficie genoech doen; ingevallen neen, zoo protesteren wy in der manieren voors. II. Eerweerdige edele ende wijse Heeren Borgemeesteren ende Schepenen der stadt van Antwerpen.   Alsoo diverschelijck tot noch toe gesproken is geweest vande vergaderinge vanden Edelen Heeren tot Brussele, ende dat men geturbeert ende verveert is geweest, overmits men niet sekerlijck en wist tot wat eynde de selve waeren tenderende; laetende alsoo de sorchvuldige vander ruste ende vrede vander republicquen ende regeerders der selver suspens ende belaeden tusschen hope {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ancxt, gelijck soodanige byeencommingen gemeynlijck causeren eenighe notable nyeuwicheden. Soo eest nu tweemael datmen alomme heeft gesien, ende int openbaer is gecomen, dinhouden van alsucken voornemen ende remonstrantie, ende als die goede ende vrome voirschreven Edelen aen heur Hoocheyt hebben ondect ende overgegeven wel tijt ende reden dat een yeghelijck hen verblijde ende den almogenden Heere love ende dancke van dat hem belieft heeft soo wonderlijck te verwecken alsulcken edelen gheesten ende bequaeme instrumenten, waer deur een soo eerlijcke, rechtveerdige ende nootelijcke saecke, opgegeven is geweest, beruerende ende concernerende soo grootelijckx de conservatie ende augmentatie van sijner Majesteyts eere, digniteyt ende reputatie, midtsgaders oyck d'eewighe ruste ende welvaeren van sijnen gemeynen Nederlanden. Voirwaer, hy soude wel van alle menschelicheyt ende redenen verscheyden moeten sijn, die sulcx nyet en soude soecken ende begheren. Want wat wort er anders voirgehouden, dan dat sijne majesteyt d'inquisitie affdoene, ende die versende verre uyt sijne getrouwe ende vredelijcke landen, nyet nyeuw, maer conform sijnen eedt ende vermogen vanden privilegien ende oude hercomen, den lande verleendt ende geplogen. Maer ten is hier gheen tijt dyen aengaende voirder te insisteren op d'onbehoirlicheyt ende ongoddelicheyt vande voirs. inquisitie. Tis genoech, dat het bloot woordeken alleen derselver doet beven ende schudden alle die christelijcke landen, arm ende rijck, hemel ende aerde. Ten anderen, soo wordt oyck versocht abolitie van bloedigen onredelijcken placcaeten, nergens toe dienende in desen verwerden tijt, dan tot commotie ende oproer van volcke, ende tot turbatie ende confusie van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} den gemeynen vrede; waeraf men egheen formulier en soude weten te becomen van allen tijden af, dat de kercke heeft te lijden gehadt. Eylaes! wie isser, o almogenden Godt, soo verre van u geweken, die nyet beweecht en wordt, weent ende claecht in sijn herte, als hy siet simple ende slechte 1 lieden die Christum uyt gantser herten soecken, ende meynen te vinden, ende om dien nyet te abandonneren (gelijck Hy hen verlosser ende salichmaker is) bereedt sijn dieven, goedt, wijff ende kinderen, arm ende desolaet te verlaeten, sonder distinctie ende discretie, metten viere, sweerde ende andere onmenscelijcke straffinge, tegens alle liefden t'executeren, ende dit dickmaels om dingen, daer de salicheyt der zielen noch den gemeenen beste nyet aen gelegen en is, als men alle saecken sonder passie met goeden oogen wel besien wilt. Waer is ter werelt gefondeert dat d'onnosel kinderkens (dien Christus expresselijck secht het rijcke der hemelen toe te behoiren) boven dien dat sy van smoeders borsten (van der natuere hen verleendt) geruct wordden, oyck van hunne goeden ende behoirlijcke alimentatie, hen by hunne vaders ende voirvaders gelaeten, wordden jammerlijcken gefrustreert ende berooft, ende der gemeenten opten hals gedrongen, om daer mede eenigen onversaeden wolff, diet onnuttelijck verteren sal, vet te maecken; gelijck mer altijts vindt, die den mond open hebben ende anders nyet en behagen dan confiscatien ende tbloet der onnoselen, onder pretext van eenige recompensie van voirleden diensten, ende daer door compt dat dit punt soo gedreven ende voorgestaen wordt. O groote vreetheyt, die naer de doot nyet versaedt en sijdt! ist nyet genoech dat d'ouders verbrandt ende in {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} asschen verkeert voor den windt verstroot sijn? moeten hunne ledekens, jae Christus ledekens, naemaels lijden ende verloren gaen, die nyet misdaen en hebben? Dits Godt den heeren beclaecht, ende roept vraecke voir sijn aensicht! Daeromme eest te geloven dat hy deze vrome ende edele personnaigen heeft verweet, ten eynde sulcx ende dyergelijcke onredelicheden eens geremedieert wordden, ende uyt de christene gemeynte geroeyt; welcke Edele, int generael ende particulier, siende dat de gene die troer ende gouvernement van den lande ende steden is betrauwt, verblindt ende onachtsaem sijn, oft looselijcken, inde gemeynte beroerte dissimilerende, hen nyet en hebben vermijdt, onder manifeste periculen van hunne persoonen, goeden ende staeten, dese saecken te drijven ende verthoonen daert hehoirt, tot hunnen eewigen loff, eere ende glorie, gelijck zy sonder twijffel neffens alle goede verdient hebben, ende men rechtveerdelijck hen oick schuldich is alle voirdeel, immuniteyt ende preëminencie voir allen anderen weerdich, die tallen dagen wordden gecelebreert in alle cronijcken ende hertten van allen menschen, als vrome voerstaenders ende procureurs van tgemeyn beste. Totschande ende verlegghinge van den anderen, diemen verstaet doir vuylicheyt van hertten affgeweken te sijne tot reprehensie van den ghenen, die, om eygen interest, hem in alsulcken gemeynen saecke nyet en hebben gevolcht. Maer boven allen anderen soo hebdy, o regeerders ende gouverneurders van dese stad, U-lieden aengevreven een cladde ende smette, int generael ende particulier, de welcke alle water van de zee nyet en soude cunnen affgewasschen, ende om dese dat ghy u metten voirs. Edelen nyet en hebt gevueght; want God, de heere, heeft henlieden alleenelijck d'eere ende loon willen geven; ende {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} want men alreede, contrarie van hunnen vernemen, by U-lieden gedeputeerde hadde gesien ende gehoirt geattenteert te sijne, te weten: dat ghy u verbonden hebt tot observantie ende executie van den placcaete, ende dat doer d'aenveerden van den appoinctementen by den raide van Brabandt, uyt haeren hoocheyts mont, op U-lieden requeste gestelt, ende met een onhuesch geswijgh geadvoyeert ende laeten gaen in crachte van gewijste dingen; maer, dat men, by den selven appostille, claerlijck ende met expressen uytgedructen woorden verbindt, dat ghy sulcx te voiren hebt gepresenteert, dwelck nootelijck includeert tvoirgaende versueck ende solicitatie, inder vuegen dat men soude mogen collegeren dat men daer mede ende met dyen artikelen den lande nyet en soude belast hebben, ten hadde geweest dat sulcx van uwentwegen hadde opgegeven geweest. Eerweerdige Heeren, wy souden wel willen onderricht sijn (onder correctie ende reverentie gesproken) van wyen ende van waer U den last ende commissie gegeven is geweest om sulcx te versuecken ende presenteren, om alsoo, voir alsoo veel alst in U is, van den Edelen odieuse te maken ende by prejuditie te condemneren? Voirwaer, 't is een saecke geweest van gewichte, de welcke wel metten anderen leden rijpelijck hadde behoirt overslaen te sijne, besundere daer soo veel aff dependeert, consequeert, ende eenen yghelijcken raect. T' was genoeg datter van abolitie of moderatie van den placcaete egheen questie en was, blijvende op sijn beloip; maer tot wat eynde, buyten proposte ende tijde, diende dese nyeuwe confirmatie by U soo indiscretelijck geextorqueert, anders dan tot confusie van alle goede practijcke ende handel, voir een contremyne van den loffelijcken voorstel van den voirs. Edelen ende tot subvertitie van tgemeyn best? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Men disputeert hier nyet, weder die stadt haer hadde behoirt te voegen metten Edelen oft nyet; want dyen aengaende hebben mogen vallen diversche consideratien ende respecten, ten beyden sijden. Maer tot wat propost ende intentie, ende door welcken geaffecteerden ende geveysden gheeste, buyten saisoene, heeft men gaen presenteren ende bejagen stabilissement ende executie vanden odieusen placcate? daer nochtans soo vele ende sulcken vrome ende edele personnaigen van den gantschen Nederlanden openbaerlijcken geaccompaigneert sijn metten hertten van alle die goede, ter contrarie van uwen voirnemen, ende weerdich waeren aen te gheven; hen eendrachtelijck latende verstaen (gelijck waerachtich is) dat tselve op alle redelicheyt, rechten, equiteyt, usantien ende privilegien van den lande gefondeert is, ende tendeert tot ruste ende troost van een yegelijcken. Ten is den middel nyet, Eerweerdige Heeren, om die stadt daer doer te conserveren in haeren fleur ende prosperiteyt; want soo verre (gelijck haere Hoocheyt al reede hope heeft gegheven) men nyet en can bevinden dinquisitie oock in Vlaenderen ende andere plaetsen wordde afgedaen, ende alsoo (dyen aengaende) geequaleert ende gelijckt met die van Brabandt, ende daerenboven vercrijgen abolitie oft immers moderatie van den placcate (daer die van hier gepresenteert hebben) dwelck is by den hove geaccepteert, ende by U-lieden silentie geapprobeert geweest, den rigeur van dyen in allen puncten neerstelijck te observeren ende t' exploicteren: wie isser die twijffelt dat een yegelijck hem gheerne vinden sal ter plaetsen, daer die meeste vrijheyt ende equiteyt is, ende alsoo verlaeten dese stadt, in dyen gevalle onse gantse ruynen ende bederffenissen, ende elders, twaer te Gendt oft te Brugge, oft dyergelijcken commodieuser steden, ende totter negotiatien wel gelegen, vertrecken; {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} oft immers, oft gebeurde (dwelck Godt verhuede) dat die voirs. placcaeten blijven in haren vigeure, om die van Brabandt, die sulcx presenteren nyet te prejudicieren, wesende nochtans d'inquisitie alomme afgedaen? Soo hebben die van Brugge alreede een groot punct gewonnen ende voirdeel, want aldaer, in cas van heresie, egheene confiscatie en valt (daer mede Antwerpen belast is), welcken puncte aengaende wel een saecke is by een ygelijcken van verstande ende discourse soo grootelijck bewegende, dat het schijnt dat die reste van den teneure van dyen eenichsints tollerable soude sijn. Emmers noch ter tijt wesende te presumeren dat d'officiers daer egheene confiscatie noch gheestelijcke inquisiteurs noch onderrichters en sijn, hen nyet seer spoeyen ende diligenteren en sullen, om die van der scrift te vervolgen met groitten coste ende periculen, ende die ter doot te brengen, met indignatie van den volcke ende vreese van oploipe ende beroerte: gemerckt tprouffijt menige verblindt, ende andersins van hen selven de quaetste nyet en sijn; ende die confiscatie maeckt rassche voeten om bloet te storten. Eerweerdige Heeren! dit ende gelijcke discoursen dienen tot een waerschouwinge; want dusdanige spraeken beghinnen onder t' volck ende de beste van den natien alreede te reysen, schijnende apparentelijck dat men in dyen gevalle thoost naer Brugge heeft, oft wel Gendt, ingevalle als boven; ende men verstaet seeker datter alsulcken practijcken ommegaen, nyet sonder verstandt ende toedoen van eenighen groote, die der stads grootheyt haten, ende andersins den treyn van der negociatien in Vlaenderen diverteren souden. Daeromme, ende meer andere redenen, Eerweerdige Heeren, heeft ons goedt gedocht, onder andere, gelijck wy van officie wegen, ende alle goede borgeren incumberen, schuldich sijn, dese ende voirgaende saecken uwer {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerweerdige int cortte te remonstreren; ende mits desen oitmoedelijck bidden, dat ghy wilt neerstelijck toesien ende sonderlings consideratie nemen, hoe dat aen nyemanden meer gelegen is dan dese stadt, ende dat Godt de Heere d'occasie U in den schoot gedrongen heeft, by welcke ghylieden proffijt behoirt te doen; want in stede dat ghy den eenen steen metten anderen behoirde te verleggen, om alle d'andere te verwillighen ende bringen om U-lieden te assisteren ende mede te vuegen, nu wordt tselve wonderlijck by de ghene opgegeven, wyen daer aene soo veel nyet gelegen is, ende dat met alle vierichheyt ende goeden fundamente. Doet dan op, Eerweerdige Heeren, u ooghen; den dach ende sonne vander verryssenisse is gebleken, ende en dunckt U-lieden nyet geraeden U metten Edelen te adjongeren, doet U-lieden saecken appart. Remonstreert den interest van der stadt, voldoet ende bewaert uwen roep ende en schaempt U nyet te submitteren den gemeynen jugemente ende goedtdunken van eenen yegelijcken. Sonder dat U-lieden behoirt te pramen alsulcke precipitancien ende terminaire presentatie alst schijnct by den hove geaccepteert te sijne; want ghy daer toe gheen consent en hebt gehadt, ende sulcx sonder verraet van uwer gemeyntens ende leden nyet en vermochte te doen; besondere want ghy nyet vervolght en sult sijn. Ende daeromme met goede redenen wy daeraff behoiren gereleveert te sijne, als van abuys, surreptie en geusurpeerde macht, tegens alle maniere van doene. Valt daeromme andermael sijner Majesteyt te voete, de rechtveerdicheyt van der saecken soo voorstellende ende biddende met een gemeyn opsedt, eenen gemeynen wille, by gemeyn accorde van twee leden van den lande, gedestineert tot Godts eere, sconincx avantaige ende gemeyn welvaeren ende {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} beste hulp, ende met soo groote energie ende persuasie dat sijne Majesteyt qualijck sal cunnen die generale redelijcke en nootsaeckelijcke bede verleggen. Besondere, Eerweerdige Heeren, ghy sult de saecke ter hertten nemen; want men verstaet dat d'andere hoofsteden van Brabandt wel sulcx gesindt hebben geweest ende opgeven souden hebben, en hadden die van Antwerpen door eenige blinde voersichticheyt sulcx nyet gekeert gehadt; daer nochtans hen in respecte van ons daer aene nyet vele gelegen en is, gelijck oyck die vier leden van Vlaenderen alreede in den weer sijn, hen nyet aen den provincialen raedt (om tijt te verliesen), maer aent hoff addresseren, ende gelijcke saecken met grootter viericheyt beleyden. Omhelst die prompte assistentie, die ontwijffelijck van Godt compt: Hy sal t' gewijsde ende herte van sijne Majesteyt ende raedt beroeren ende inclineren tot alle redelijcheyt ende besonderlijck soo en sal sijne Majesteyt, noch oock haere Hoocheyt, U-lieden sulcx nyet qualijck afnemen, hebbende alsucken vrome edele voergangers vervolght, gelijck alreede haer Hoocheyt metten anderen heeren ende raide van state by diversche acten haer goede genegentheyt tot alle redelijcheyt genoech bewesen hebben; ende behoeft alle goedt debvoir neffens sijne Majesteyt te doene, die welcke anderssins van soo goeden imborste ende bewegelijcheyt is, dat hy nemmermeer en verworpt die goede en rechtverdighe requesten van sijnen ondersaeten, te min in dese saecken, daer expresselijck geprotesteert wordt van altijt te willen adhereren ende voirstaen den ouden geloove; d'een saecke maect d'andere plausibele ende aengenaemer, ende vele tsaemen, int goede vereenicht, becommen dwelck int particulier nyet doenlijck en is. Men soude mogen beduchten dat sijne Majesteyt de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} remonstrantien van den Edelen nyet ten besten int goede soude nemen, ende dat hy in perplexiteyt soude mogen vallen ende twijffelen hoe ende in wat manieren hy daer op soude gewoonlijck appointeren, respect nemende dat henlieden begeeren ende voernemen contrarien den versuecke, oft emmers presentatie van die van Brabandt, ande d'andere qualijck bedacht sijn, dwelk causeren mochte discordie ende diversche inconvenienten. Daeromme want ghy weet, Eerweerdige Heeren, sulcx te expedieren voor dese stadt ende lande, nyemanden uytgesteken, en wilt nyet langer oirsaeck sijn dat tgemeyn beste doer uwe slappicheyt wordde verachtert. Besondere want wy nyet en twijffelen U-lieden consciencie elck int sijne en tuycht en fichteert wel sulcx. Wilt die bewaeren ende uwen eedt mede; sijt indachtich hoe dat U-lieden, als goede raders ende meesters, de sorge ende welvaren vander gemeynte bevolen is, dat ghylieden van eedt ende officie wegen schuldigh sijt hen voor te staen, in allen occurentien hunne prosperiteyt ende salicheyt te procureren, ende behouden, ende anderssins dat ghy oick sulkx doen moet opte pene van t'selve voer eedt ende der gemeynten te verantwoirden; ende besondere van U int generael ende perticulier te libereren van alsulcken evidenten suspitie, diemen soude moghen hebben van dat eenige van U-lieden by dese occasie hunne particuliere groitheyt, eyghen proffijt ende avanchement, by listighe ende loose trecken, soude mogen soecken, ende doer vuylicheyt van herten ende swacheyt van couragien leelicken verlaeten, ende begheven tgemeyn vaderlandt, dwelck wy hoopen ende betrouwen dat verre van U-lieden is. Daeromme, Eerweerdige Heeren, wilt wijselijck ende vromelijck handelen ende besondere invoceren wy U, o Heeren Borgemeesteren, die welcke van allen tijden U {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} debvoir zeer wel in gelijcken saecken hebt gedaen, ende geboren sijt om dese oyck tot goeden eynde te brengen, ende van nyemanden beter en can gehandelt ende beleydt wordden. Ons voorstel ende begheeren is datmen aen haere Hoocheyt versoecke dat sy dese stadt nyet en excludere van beneficie, d'welck de Edele genieten, ende daerinne sy hen heeft ontfangen, te weten dat sy neffens sijne Majesteyt insistere ende alle goet officie doe, ten eynde by advijse vanden staeten vanden generalen landen wordde eenich nyeu placaert gedresseert, tot voerderinghe van religie ende goeden ouden gheloove, ende dat tvoirgaende wordde geaboleert ende te nyeuwte gedaen, als gheenssins desen tijde convenable ende convenierende, om reden breeder in tijden ende wijlen te deduceren. Dat uyter appostillen, uyter requeste concernerende d'afdoeninge vande inquisitie wordde geroert alle tghene wes daerinne beruere d'observantie vanden placcate, ende principalijck vande pretense presentatie staet geinsereert, gelijck de placcaten, soo die nu luyden, d'eewich fondament van alle inquisitie soude wesen, gelijk by die Edele pertinentelijk is gededuceert. Ende dat haer believen wille den lande van Brabant te verleenen, onder sijns Majesteyts generalen segele, ende perticulier van Brabandt, een vrye clare acte, van datmen dlandt tot egheen daghe met eenige inquisitie, weerlijck oft geestelijck, en sal belasten noch beswaeren; haer remonstrerende, ghelijck ghy wel stoffe hebt, de rechtveerdicheyt vander saecken ende d'interest vander stadt ende by consentement van den geheelen lande. Noch gelijck men verstaet datmen souden geconcipieert hebben eenige middelen ende poincten, dienende tot moderatie vanden placcate, oft raminghe van eenige nyeuwe ordonnantien, ende datmen tselve naer Spaen- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gnien soude schicken, om, by sijne Majesteyt gesien, daerop geordonneert te wordden soo hem goetduncken soude, ende alsoo afslaen, bedectelijck den versochten advijse van den generalen staten; dat uwe Eerweerdige in alle diligentie beneerstige daeraff extract te becommen, om daerop metten anderen in tijts te letten, ende rijpelijck te overleggen hoe verre tselve soude moghen dienen totten proposte ende saecken tonsen achterdeele, om tselve te remedieren, al voeren ende aleer men ons verassche, ende daerop by sijne Majesteyt geresolveert wordde. Dat doende zult weldoen, ende wy sullen, daer wy kunnen oft moghen, tselve uwe Eerweerdigen altijds loonen, met alle eerbiedinghe, lijff ende goedt, ende Godt almachtigh devotelijck bidden, dat hy U-lieden wijsheyt ende vromicheyt verleene, om sulcx getrouwelijck t'exploicteren, ende de saecke dirigeren tot sijnder eere, ruste ende welvaeren vander gemeynte.   Alle Uwe Eerweerdige dienaeren, eenighe getrouwe borgheren ende ingesetene ende sorchvuldighe vanden gemeynen welvaeren ende vrede binnen Antwerpen.   Volgens twee gelyktydige afschriften, voorkomende in de verzameling van oorkonden nagelaten door den kanonik Van Winghe, waeruit ik de brieven over de jaren 1581-1584 getrokken heb, gedrukt in myne Mengelingen, bl. 92-223, en thans berustende in de bibliotheek van Burgondie, te Brussel. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie ‘Van het apparent verraet van de stadt van Hantwerpen, Van den garnisoene van duucq d' Anjou (gheseit duucq d'Alanchon), alsdan ligghende in garnisoene in de voornomde stadt, ende duer dien (met Godts hulpe) zy faulte hadden, zoo was van de burghers van Hantwerpen de naervolghende balade ghemaect tot schande van de Franchoisen’ Het is genoeg bekend dat Francois, hertog van Anjou, broeder van Henrik den IIIden, koning van Frankryk, door de algemeene staten der Nederlanden geroepenis geweest om over deze landen te heerschen, en dat hy, in 1582, Frankryk verliet om naer Vlaenderen te komen, aen het hoofd van een talryk leger. Nauwelyks was hy omtrent Kameryk gekomen, wanneer hy den hertog van Parma dwong het beleg dier stad op te breken, en onder de oogen van dezen krygsman zich van Cateau Cambrésis meester maekte. Deze eerste zege boezemde de Vlamingen het vertrouwen in dat by eerlang de Spanjaerden zou verdryven; maer het gebrek aen besoldiging noodzaekte het fransch leger uit een te gaen, en zoo werden de Nederlanders in hunne verwachting bedrogen. De hertog van Anjou begaf zich nu naer Engeland, met het voornemen, 't welk hy ook werkstellig maekte, van de koningin tot echtgenoote te verzoeken en haer tevens de heerschappy der Nederlanden aen te bieden; doch zyn verzoek en aenbod bleven onbeantwoord, en hy bragt by het hof dezer vorstin in vermakelykheden dagen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} door, die hy beter had kunnen besteden. Zy liet hem niets dan eene streelende hope, welke hy niet zag vervullen. Ondertusschen had de hertog van Parma Doornyk belegerd, en na een dapperen tegenstand deze stad beweldigd. De hertog van Anjou, nu overtuigd dat hy vruchteloos getracht had zyn lot aen dat van Elisabeth te verbinden, verlaet, na de overgave van Doornyk, zyne poogingen in Engeland, en komt, vergezelschapt van Leicester, met eene engelsche vloot, naer Antwerpen, om bezit te nemen van de heerschappy, tot welke hy geroepen was. Hy wordt daer ingehuldigd, en zweert plegtiglyk de voorregten der Brabanders te zullen eerbiedigen en voorstaen. Maer met afgunstige oogen het gezag van den prins van Oranje gadeslaende, en bemerkende wat invloed deze vorst had op het gemoed der Nederlanders, zoo neemt de hertog van Anjou op eens het besluit de Vlamingen aen zyn eigen willekeur te onderwerpen. In plaets dus van zyn krygsvolk te gebruiken tegen den prins van Parma, vormt hy het opzet zich meester te maken van Antwerpen, en van alle de plaetsen alwaer er fransche bezettingen lagen. Op den zelfden dag, namelyk den 17 january 1583, berst de samenzweering uit te Duinkerke, Dixmude en Dendermonde, welke steden de Franschen innamen; maer zy werden te Oostende en te Brugge afgeslagen. In Antwerpen, zegt de schryver, dien wy hier volgen, geloofde de hertog van Anjou, dat de maetregelen, die hy genomen had, een goeden uitval zouden hebben. Een groot aental van zyne krygsmannen omringen de stad; hy zelf, aen het hoofd van zyne lyfwacht, veinst te willen uittrekken om zyne manschappen te monsteren. Deze maken {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zich meester van twee poorten, na de burgers, die ze bewaerden, vermoord te hebben. Zy verspreiden zich door de straten van de stad, poogen door hun geschreeuw van tue, tue, ville gaignée, vive la messe, de burgers schrik in het hert te jagen, terwyl de stad alom in wanorde geraekt en het bloed aen alle kanten stroomt. De burgers, het gevaer ziende, wapenen zich in alle stralen. Het volk, heet op wraek, slaet de hand aen al wat tot redding kan dienen; men vecht met eene ongemeene woede; de Franschen worden overmeesterd en omhals gebragt, overal waer men er vinden kan: by de poorten van de stad is de moordery het afgryselykst. Door hunne kloekmoedigheid, eindelyk, zegepralen de strydende Antwerpenaren, die, verontwaerdigd om de trouweloosheid en de valschheid der Franschen, schuimbekkend deze verraders vervolgen, en ze byna allen doen sneuvelen: vyftien honderd van deze laetsten bedekken de straten met hunne zieltogende lichamen. De hertog van Anjou haelde uit zyn verfoeyelyk verraed geene ander vrucht dan het ongenoegen van gewaegd te hebben vreedzame burgers aen zyne woede op te offeren. Er bleef hem niels over dan zich aen hunne geregte wraek te onttrekken. Hierin is hy gelukkig genoeg geweest te slagen, en hy vlugtte naer Frankryk, beladen met de schand van zynen eed verbroken en voor altyd het vertrouwen en de liefde der Vlamingen verloren te hebben. Dit alles is vry algemeen bekend; maer hetgene minder wereldkundig is bestaet hierin, dat kort na deze gebeurtenis de wethouders van Antwerpen eene verklaring in het licht gaven, by welke zy zichzelven en hunne inwooners verregtveerdigden over hun gedrag en handeling ten aenzien van François van Anjou, en zyne helpers; gelyk wy vinden, onder andere by Van Meteren, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} IV deel, 81 bladz., Hooft, II deel, 857 bladz., Bor, II deel, 139 bladz., en De Wez, V deel, bladz. 106, enz. Wy denken dat de ballade, die wy hier mededeelen, als eene navolging mag beschouwd worden van die wethouderlyke verklaring, door den druk in handen van elkeen gekomen. Wie deze ballade opgesteld hebbe weten wy niet. Wy hebben dezelve getrokken uit een register, inhoudende de beschryving der geboorten, huwelyken en sterfgevallen, benevens de acten van koop en verpachting der goederen van de familie van Provyn, oorspronkelyk van Merkhem, by Dixmude, zynde dit register geschreven door Jan Colenbueden, die getrouwd was met eene dochter van Provyn te Merkhem, en nog leefde den 8 mei 1598. Ballade. ‘Anno drie en tachtentich is dit gheschiet, Januarius zeventhiene 1 te Antwerpen in de sté; Maer Godt heeft ons gheholpen uit verdriet, Doen zy riepen, tuez, tuez, ville gaignié.’   ‘O ghy langhelobbe knietasters, courtoos, Vs 1 Archlistich volk, François, ontrau van gronde, Slanghen onder de palyngnen ghecropen zeer boos, Vermomt Hughenois, leughenachtich van monde! Haddy in de Parijssche moort gheen stonde U coussen te bynden, om sdoots te ontvlien, Twaere nochtans tijt dat mense upbonde, Ende niet en sloddercouste tot over de knien. 8 O valsch uytgheven, verradelijcke spien Des landts, omme rooven Hantwerpen de stad! Parijssche moorders! moeten wy u hier oock zien, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groote buycken up een ghebroucbillet gadt! Vs 12 Was dat u knietasten naer de coussebanden pradt? Neent, maer of tslodder velteecken waere vergheten. 14 Fy moorders loos, van bloede niet zadt! Moet men u ontrauwe alle de werelt duere weten? U zijn nu de coussebanden met spiescen ghemeten; Leertse upbynden ende thoont baer noblesse, Ende en roupt niet meer, of ghy wert doot ghesmeten: Ville gaignié, vive la messe.’   ‘Ter messe hebdy gheweist, tis claer ghebleken, Ons wachte duersteken, die ghy bloothoofts vont staen; Ende zy deden u eere, schaempt u van uwe moorderstreken. Maer quaemdy ter weken noch eens monsteren voortaen, U zouder weinich naer Vranckerijcke ghaen Victorie roupen, twelck veele beclaghen mach. Maer hadden wy u te Parijs alzulcx ghedaen Ghy zout ons vermoort hebben thien daghen naer den dach: Wy vermochtent u oock te doene een hart gelach; Wy zijn zulcx aerts niet, maer hebbent uwer verschoont, 30 Meer als duysent ghevende stoot noch slach, Maer ghevanghelick gheset, ghenaede bethoont, Ghetracteert naer dat elck was ghepersoont. 33 Danct Godt der goetheit, ende onser herten ghetrauwe, Ghy die ontrauwich by ons hebt ghewoont. Tscheen dat elck zijn herte ons uitdelen zouwe; 36 Zo ghync dy vooren open, cnopt vast u tauwe. Ghy creecht cnopgaten, rocriemen, bynt vast u tesse, 38 Ende en roupt niet meer tHantwerpen so bauwe: 39 Ville gaignié, vive la messe.’   {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ville gaignié, riept ghy, men zalt ghedynken. Met tzweert al blyncken, om ons volck an te vueren. Die ons zouden moorden, de vrauwen verdryncken; Zach men u volck wyncken, boos van natueren. Vs 44 Ziet, riep ghy, tcanaille sprinct over de mueren: Ville gaignié, want, met loose listen, Hadter ghy vijf duysent, vul van errueren In busquade daer gheen boorghers af en wisten; En tgheweire was in u hof, vul tonnen en kisten, Voor bagaigie ghebrocht, omme ons volck te vernielen. Maer de cansse liep verdraeyt, daer ghylieden luttel up ghisten; Want de moorders spouwen selfs meerst alhaer zielen. En ghy, monsieur, bedenckende u misdaet, liet zien u hielen, Vreezende tgheschut te sterck was in Godts hant. Ghy meendet rijcke te maecken uwe fransche fielen, Maer zy roofden te vrouch, te laete stichten zy brant. Dacht ghy een nieu Vranckrijck te maecken van tlant, Ende uwe moedere daerinne te stellen als voghdesse? Riep daeromme u volck ende ghy, als een thyrant, Ville gaignié, vive la messe?’   ‘Zes daeghen te vooren heift u volck, 't is blijckelick, Ghezocht practijckelick baghen, coppen en schaelen, By alle juweliers, en ghesteenten rijckelick, Die zy ghelijckelick tsmaendaechs zouden haelen Zonder Godtspennynck, maer met moorden soudyse betaelen. Zulcx was de meenynghe, 'texploot van den spele, Tschreyen der vrauwen, tsmeecken onser quaelen, Ende zou 't ghebaet hebben int afsteken der kele? Maer neen, 't is beter dat wy uwer peele 69 Up straet ontblooten; als achte ghy ons onsterck; Drie hondert slougher XVc, ten was niet te veele; Zy mochter meer ghedoot hebben int perck. Maer twas ghenouch om te begraven int bollewerck. Alst u belieft, mueght ghyse besoucken commen; {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer niet up zulcker wijse, of ghy wert den zerck. Vs 75 Compt devotich om een misse, met zwitsen trommen, 76 Heidensche wijse, anbidden de stommen, Voor de zielen, naert decretaels confesse, Zonder meer te roupen met grootter sommen: 79 Ville gaignié, vive la messe.’   ‘Zeer naer een jaer hebdy hier ligghen vermotten, Het balleken doen botten, gheen vianden vercleent. En als u quamen claghen goede patriotten, Die liet ghy ghaen trotten met troost onghemeent, Zegghende: hebt patience: ma grand' troupe vient. 't Is waer ghy en spraect noynt waerder woordt: Haer toecompste werdt noch van weduwen en weezen beweent, Want zy tHantwerpen meenden te doene een leelicke moort. Was dat uwen eedt, doen ghy ons quaempt anboort, En wy u ontfinghen als een hertoghe gheeert? Ten is niet te verantwoorden. Maer hoordt, Wildy dat uwen goeden naeme wederkeert? Justiciert zulcke raetslieden u qualick gheleert; En dat ghy als een jonckvorst zijt bedroghen. Bekent uwe faulte; up dat uwen lof vermeert. Ghy wenscht weder de herten u afghetogen? 96 Maer hebdy zulcx uyt uwes moeders borst ghezoghen? Zoo is te vergheifs dees voorgaende lesse; Want ghy zou 't u weder te roupen pooghen: Ville gaignié, vive la messe.’   ‘Wy hebben u als een princelick vorst anveert, Inghehaelt zeer weert, met veel jolijten. 102 Maer wy haelden in het troyaens peert, Want met vier en zweert wildet ghy ons merriten. 104 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebdy aen Joab gheleert dus cussende bijten? Of heeft u Rahabeams jonghen raet ghepraempt? Of zocht ghy als Achab u singulier profijten? Spreekt uyt u herte, of ghy blijft beschaempt. D'eene huere waerdy een hertoghe, d'ander huere moorder vernaempt. Vs 109 T'is claghelick zydy verleyt; maer hebdijts schult, Zoo macht u spijten dat ghy tHantwerpen oynt quaempt; Want den put die ghy ons grouft heeft u volck ghevult: Den gheveinsden hynckaert bleef oock in tumult. 113 Daer en was int dootslaen noch begraven gheen faveur. Misricorde creech vaste slaghen up den bult. Dies wiert de loose: o monsieur, monsieur, 116 Misricorde! ghy waert in ghetreur; En u volck met menighe ghecuste duuccesse, 118 Die mooght bidden en roepen, achter de duer: Ville gaignié, vive la messe.’   Prince. ‘Een comedie spilden ons die van Parijs, Dat wy hier onwijs en zonder herte waeren. Wy hebbent u oock bethoont; zegt: grand merchys; 123 Leeft naer beter advijs, wildy welvaeren. Of wy en zullen thertooghcleet niet spaeren, Een ander te omhanghen dat men u omghynck. Maer wildy een goet hertoogh zijn, al u jaeren, Vuldoet den eet die ghy zwoert doen men u ontfynck; Laet vaeren tcaetspel, het steken naer den rynck, Steict naer den vyant; 't hooft haer monstreert! 130 Dit brynct den tijt mede, 't spelen is kynderdynck. Volcht de Romeinen, ons alzo gouverneert, Met wijsen raet en crijghslieden welghemonteert. Zouckt den vyant ende gheen bolbanen. Tzal worden vergheten hebdy u verabuseert. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet weder up, uwen val en zal niemant vermaenen; Vs Ghelooft des lants staeten, niet uwe courtoisaenen: Zy en kennen onsen aert niet, maer wy haeten finesse, Deur 't roupen in Hantwerpen, met vlieghende vaenen, Ville gaignie, vive la messe.’   Finis est. ‘Ten voornomden 17 january 1583, in de stede van Dixmude oock Franchoisen ligghende, verweldichden zy de borghers met verraet, vermoorden aldaer diversche poorters, ende deden groote pillaige. Ter memorie daer van.’   Het opgemelde register stelt ons in staet om hier nog eene andere byzonderheid by te brengen, hierin bestaende, dat de vader van den beroemden Hosschius (welke, in 1596, te Merkhem, by Dixmude, geboren was) den naem droeg van Syderoen de Hoossche, en zyne moeder dien van Joossyne Caeyaerts. Dit ziet men in de aenteekening, gehouden op het beroepen register van Jan Colenbueden, onder de dagteekening van den laetsten hoymaent 1605, zynde die van de geboorte van Hanskin van Provyn, van welk kind deze vrouw meter is geweest. Wy weten, van een anderen kant, dat Syderoen de Hoossche (niet Hossche) man van Jossyne Caeyaerts, nog leefde den 19 november 1613. Moge deze mededeeling aen de hoogachters van den dichter Hosschius welgevallig zyn! LAMBIN. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XV. Dialect van Eecloo. Daer was ne kiër ne man die twië zeuns haê. In de jonkste van de twië zei tot zy voadere: voadere, geef my myn wiëzepenningen. In hy diëldeg' hulder 't goed. In een beetjen daër naër de jonkste zeune, ost hy amaël te gaër haë is giël verre ga reizen, in hy é gin ter al zy goe verteerd, in e slecht leven geleefd. In ost hy al vertierd haë, weirdet ginter ne gruëten dieren tyt, in hy kreeg aermoede. In hy paktege zy gat in zijnen aerme in hy gynck by nen burgere van da land; in den dienen zond hem naer zy land, om de verkens te wachten. In hy zoe geern zynen buik gevuld hên met den draf, die de verkens aten, in dur en was nieman niet dieter hem va gaf. In os hy zyne staët gynk overpeinzen zeit hy: daër zy zoo veel diensboon van my voadere, die meer of bruët genoeg hên, in 'k zytte 'k ik te zwelten; 'k zal opstaën in naër my voader gaën, in 'k zal hem zeggen: voader, 'k em misdoën vur ui in vur God; 'k be zuë vele nie weerd da'k uië zeune genoem worde. Pak my vuër iënen van ui diensboon. In hy stond op in hy gynck naer zy voadere. In os er hy nog al en ende va was, zag zy voader hem, in hy krieg zyne moed vol, in hy liepter naër, in hy vlog hem an den hals. In de zeune zei hem: {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voadere, 'k hem misdaën vur ui in vur God; in 'k en be zuë vele nie weerd, da 'k uië zeune genoem worde. Maer de voadere zei aen zyn diensboon: bryngt hier 't beste kleed, in doeget hem aën, in stekt hem ne rynk a zyne vyngere, in schoens a zyn voeten. In brynget vet kalf, in slaëget, in laët ons eten, in ons verzetten; want myne zeune, die je daër ziet, was duët, in hy is were in 't leve gekomen, in hy was verloren, in hy is weerom gevonden. In ze begoesten hulder te verzetten. In zyne aewsten zeune was in den akkere, in os hy afkwam in 't huis vertegendege, huërdeg' hy 't zingen in 't laweit hewwen. In hy riep eene van de diensboon in vroeg hem wat dat er daër te doe was. In den dien zei hem: ui broere is t'huis gekommen, in ui voader heet 't vet kalf geslegen, om dat hy hem streus in gezond were gekregen heet. Maër hy wier dul, in hy wildeg' in huis nie gaen (zoet hi wel,) 1 Maër zy voader kwam buite in sprak hem schuëne. Maër hy gaf hem vuër antwoorde: Zie ne keer, 'k diene 'k ik ui nui ol zuë veel jaër, in 'k en hên nog van zuë leven ui orders nie te buite gegaën, in g'en hemmy nog giën eënen kiër nen bok gegên, om my me myn vrienden ne keer e lyf te maëken; maër os daër die zeune t' huis gekommen es, die ui goed mé 't slecht vrewwevolk opgemaekt heet, ei-je vuër hem 't vet kalf geslegen. In hy zei hem; my kind, g'heg gy altyd by my geweest, in ol da 'k ik ê, ei-je gy. Ge moest tans maër liever wel gezin zyn in blye, wan ui broere daër was duët, in hy is were in 't leve gekomen, in hy was verloren, in hy is were gevonden. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade op de stad Gent, na den opstand van het jaer 1539. Quomodo sedes sola, nu sonder confoort, Civitas plena populo, hooftstede van Ghendt? Uwen heere ende prince is op u ghestoort; Dus naect u voort ,, druc tot in den hent, Vs 4 't Welc heeft ghedaen u quaet regiment. 5 Daer en comen gheen plaghen sonder misdaden. Ghy waent wel hebben Vlaenderen gheschent, 7 Als sijnde verblent ,, ende qualic beraden; Ghy ghinct uwen heere ende keyser versmaden, Stoutelic segghende: ‘de man is doot; Vlaenderen is onse; wie mach ons schaden? Laet ons nu versaden ,, onsen wille, sonder noot.’ Metten eenen voet bloot ,, sydy int graff. Waer blijft ghy met uwen vermetene groot? 14 Men siet u nemen dat men u voortijds gaff.   Ghendt, ghy meught u nu wel schamen Boven allen landen, dorpen ende steden: U selven hebdy ghedaen veel blamen; Tis t' uwer onvramen ,, ende ellendicheden. 19 Daer ghy waert tslot der weerelt beneden, Van sterckten ende grootten alomme vermaert, Ghy en wildet metten uwen niet sijn te vreden. Dus affgesneden ,, is uwen baert. Onder uwe subiectie wasser vele bewaert; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Over landen ende dorpen hadt ghy regnatie, 't Welck ghy al quijt sijt, ende blijft beswaert. Voor vrueght verclaert ,, hebt nu blamatie. Van niemant en hebt ghy consolatie. Te deser spatie ,, u vrienden vluchten. Vs 29 T' eynden der blijdschepen is weenen en suchten.   Over Ypre ende Cortrijcke hadt ghy dominatie seere, Audenaerde, Aelst, Deynse ende Dendermonde, 't Welc u ghenomen is, t' uwer oneeren; Meest Vlaenderen was u subiect int ronde: 't Is seer verkeert in corten stonde. Daer ghy waert meestere sijt knape bedeghen. 36 Al beyt Godt langhe hy pugniert de zonden. 't Mijnen oorconden ,, nemet int pleghen. 38 Ghy en achtet gheen wijsheyt voor ghy en waert ghesleghen. Den medecijn roept ghy als aencomt 't sterfven. Hadt ghy van quaet sprekene ghesweghen, Niemant en was gheneghen ,, om u te bederfven. ô Ghendt, hoe hebdy u dus laeten onterfven? Seer menichwerfven ,, staet ghy in vreesen; Daer ghy vooght waert sijt ghy nu weesen.   Waer is uwe macht, daer ghy seere op dochtet? 46 Waer siet men nu uwen standaert blaeyen? 47 Waer sijn u brieven daer ghy Vlaenderen me cochtet, Waermede ghy sochtet ,, elc om beraeyen? 49 Waer is uwe collatie? men sietse u ontwaeyen. Waer is uwen beer, seer vroom om vechten? Waer is u gheschut, net om verfraeyen? Men siet u nu paeyen ,, de lantsknechten. Waer is uwe macht? men sietse slechten. Waer hoort men nu meer ter stadt indaghen? Waer is u ghelt? wilt my berechten! 56 {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Men siet u hechten ,, druc ende versaghen. Vs 57 Waer hoort men van prevliegien ghewaghen Gheen bygaert te draghen ,, buiten uwen consente? 59 Sy sijn al vercocht; ghy hadt goede rente.   Vrou Marie en hebt ghy niet willen obedieren, Suster van onsen edelen keyser verheven, Van hem gestelt om Vlaenderen te regieren. Dus buytertieren ,, comt ghy in sneven. 64 Hadt ghy begheerte en transpoort willen gheven, So hadt ghy mueghen al t' uwe behouwen; Maer neen ghy; dus wert u goet beschreven. 67 't Is claer beseven ,, ghy blijft vol rouwen. 68 't Scheen u macht en was niet om flouwen; Ghy en wildet niet sijn onder eens vrouwens bevelen. Als uit Spaegnien quamen de blouwe mouwen 71 't Hooft moest ghy crouwen ,, ic en cans niet helen. 72 Ghy riept om den keyser en waendet daer me spelen: Hy quam sonder quelen ,, binnen uwer sille. 74 Daer ghy craeydet swijght ghy nu stille.   Ghy hebt ghedaen veele schaden en schanden Die u ondersaeten te voren waren; Audenaerde, Cortrijck ende andere landen, Seer menigherande ,, commen int verswaren. Die u gheloofden hebben al qualic ghevaren, Soomen daghelicx aenmercken mach: In 's keysers indignatie hoort mense verclaren. Ic moet openbaeren ,, sonder verdrach, Audenaerde verliet hem op u beslach; Cortrijcke om raet quam tot u gheloopen, Als dinckende dat men u alomme ontsach. Dus druc, o wach ,, moetense ontknoopen. 87 Haerlieder rebelleyt moetet vel becoopen; 88 {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies sy by hoopen ,, werden t' hove ghedaeght. Als Godt de sonde verveelt wertse gheplaeght.   Ghent, hier voortijts waert ghy in eeren; Nu meught ghy u selven wel leelic bekijcken, Als ghy peynst om der fortuynen verkeeren; Tot uwen verseeren ,, moet ghy dit strijcken. Als voor u laghen seven conincrijcken, Inghelant, Hierlant, Schotlant, by desen Denemarcken, Spaengien, Vriesen, Vranckerijcke, Ghy en wildet niet wijcken ,, doen waert ghy ghepresen. Fredericus, die keyser uitghelesen, En cost u niet dwinghen met al sijnder cracht; Maer den wijsen raet van Carel is opgheresen Reyn boven desen ,, voorschreven macht. O Ghent, ghy waert seer qualic bedacht, Dat ghy hebt veracht ,, u princelic ghewelt. Een siecte comt haestelic, daermen langhe mede quelt.   Hadt ghy 't calfvel metten tanden niet gheschuert, Vs 106 En 's keysers officiers niet doen dooden! Daermede hebt ghy u hoogheyt verbuert; Dus ghijt betreurt ,, want 't was verboden. Hadt ghy op u huysen niet ghevloden Als een beginsel om commotie te bedrijven; Hadt ghy den franschen coninc Vlaenderen niet gaen nooden Als ghy met bloedighen letteren aen hem ghinct schrijven; Hadt ghy vrauw Marie gheweest onderdaen; Maer neen, ghy hebt verbuert u lijven; Noch dinghen noch kijven ,, en heb tot u waen. 116 O Ghendt, tis qualic met u vergaen. Al u vermaen ,, was: ‘dits al ons gherieven!’ Nu hoortmen u segghen: ‘wats u gheliefven?’   De keyser liet in u uwe possessie Paeysibelic, sonder te molesterene, So langhe als ghy waert sonder transgressie, Oft excessie ,, van sijns bevel ordineren; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als ghy daer teghens ghinct opposeren, Die was ende is u overhooft, Hy en heeft u niet laten persevereren; Maer, om u blameren ,, gheheel gherooft. U stadt te regierene waerdy alleen ghelooft Vs 128 Dekens en heuverdekens te stellen in gouvernemente, 129 Poorters sijnde der stede onverdooft. 130 In uwen raet ontschooft ,, was by uwen consente. 131 In oorloghen waert ghy alomme d'excellente. Gheen ruyters rente ,, hadt ghy ghebreck; Want machtich gbenoegh was u bestreck.   'T fy, dat ghy nu hebt so qualic gheleeft, 135 Dat ghy 't voorschreven al hebt verloren. In subiectie ghy nu voortaen sneeft. 137 Men gheeft ,, gheen gratie in hittighen toren; Want door 't casteel moeten hanghen u ooren, Dat van den keyser nu wort ghesticht, Om u te regierene, ende daer werden ghecoren Capiteynen, waer voren uwe macht nu swicht. Uwen wille is al ter neder gheslicht; Cleen ist ghewicht ,, van uwer audientie; Van vremde lantsknechten u stede vol light, Onder wien ghy houden moet residentie: Als die spreken moet ghy gheven silentie. Gheen inventie ,, om weder crijghen; Want 't bevel blijft, daer ghy voren moet nijghen.   Prince. Ic segghe, om concluderen ten fyne, Ontfermertich is Godt ende rechtveerdich certeyn: Hy gheeft loon naer werc, t'allen termijne, Alle dese doctrijne ,, verstaghet ghemeyn. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt nu exempel groot ende cleyn; Naectelic aen u, Ghendt, blijcket openbaerlic. Eenen rock gheroct hebt ghy, maer niet ghesponnen, Soo ghy int pleyn mocht kennen eenpaerlic. Vs 157 Eylaes, het uwe is al ontbonden claerlic. Int opstel wast qualic van u begonnen; Penitentie is u ghestelt te doene waerlic; En coonen en hebt ghy volbringhen u sommen. 161 Seer lichtelic valt hy die hooghe is gheclommen. Naer een afschrift der XVIe eeuw in een bundel gedichten. Copia mihi, p. 70, recto.   J.F. WILLEMS. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgiade. Wy hebben elders van de dichterlyke werken van G.F. Verhoeven, in zyn leven koopman in lakens te Mechelen, gesproken 1; doch wisten toen niet dat die goede man, op het laetste van zyne dagen, twaelf jaren lang gezweet had om aen het Belgisch volk een nationael heldendicht van ruim 22000 versen na te laten. Wy vonden dit gedicht, geheel door zyne eigene hand geschreven, in de letterkundige nalatenschap van den heer Van Hulthem: het berust thans in de koninklyke bibliotheek van Bourgondie te Brussel, ad majorem Belgicae gloriam. De schryver heeft, onder de regeering van Napoléon vruchtelooze poogingen gedaen om hetzelve, by middel van eene openbare inteekening, aen het licht te brengen. Thans, daer wy, zoo men zegt, onze nationaliteit hernomen hebben, ware het voorzeker de tyd om dit heldendicht uit te geven; doch ik twyfel er aen of wel een onzer boekdrukkers zich daertoe genegen zou toonen, vooral na dat hy die 22000 versen zou hebben gelezen. De helden van den tyd des Cimberschen zundvloeds zyn niet geschikt om veel belangstelling op te wekken: men vergeet reeds de nog levende helden van September 1830, en het is zelfs grootelyks te betwyfelen of onze doorluchtige generalissimussen Mellinet en Niellon by hun sterven ooyt een standbeeld naest dat van Belliard zullen verkrygen. Het zyn nogthans ook franschen! Zie hier den titel, den aenvang en het slot der Belgiade. Meer durf ik er niet van afschryven. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgiade ofte mannus, In de omkeering van den Belgischen en Celtischen staet met de verandering door den eersten cimberschen zundvloed, in deze en in andere gewesten van Europa. Heldendicht in XV boeken.   door G.F. Verhoeven. Ik, die weleer, noch ver van d'Heliconsche trappen, In proef van dicht-konst zong Minervas wetenschappen, Zing heden Mannus, held en keyzer, die herleéft In 't eerste heldendicht dat onze landaerd heéft 1.... Gewenschte vrede-zon, schiet met uw zegen-straelen Door 't zwart onstuymig zwerk; laet ons hier adem halen; Geef kragt aen breyn en geest, door pers en ramp ontroert; Doch moedig even niet uyt hun bereyk vervoert. Calliopaea schryf, beziel ons letter-ader Met uw doordringend vuer! gy voert op d'eeuwen-rader Het halve godendom; gy geéft het leévend licht En schept de dag, het groot in 't eeuwig helden-dicht... Verhael ons Zanggodin t'aloude burger-leven Der groote Theutons, die d'uytheémsche magt verdreéven Met Belgen, onder Thoth en Schyten, eens in zugt, Tot in de nazaet staeg met oorlogs-deugd berugt, Van eer zy lang daer naer den adelaer bevogten, Toen Caezar zelf voor hun laurieren heéft gevlogten, Daer hy met achtbaerheyd der Belgen krygs-deugd meld; Doorzoek d'aloutheyd; breng de vaderlandschen held De noordsche hercules op uyt Saturnus nagten: Die vroome helden zyn de vadren der geslagten; Dring tot in d'eeuw van Thor; leer ons de gulde wet Voor 't gansche Nederland door Wodon voor-gezet; {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryf d'omkeering van het noordsch bevolkt Europe, De felle water-vloed, deels Cimberland verzope, 'T schiereyland Albion van Belgengrond gesleurt, En Zeeland stukx-gewys van Vlaendren afgescheurt.... Aen het einde: Nu, Zang-godin, genoeg: Het einde kroont uw werk. Wy quamen noyt te vroeg Om werkzaem Neerlands tael, verbastert, deels bedorven, Met ons twaelfjaerig zweet te roemen onverstorven. Dat vader Vondel voor het nageslagt herleeft, En niet Anthonides en Hoogvliet spooren geeft Om 't aengenaem en 't nut te schaeklen, vroed in stoutheyd, Naer 't edel voorbeeld van de geest der straelend' outheyd. Al zyt gy d'eerste van uw land die 't heldendicht Grootmoedig op de thoon van Maro brengt in 't licht, Rust, staek het maetgezang. Geen Mydas kan u tergen, Geen Zoylus beroep; gy leeft op Pindus-bergen, Voor Napoléon met de keyzer, uwen held, Die gy in Mannus tot een spiegel hebt verbeld Voor alle heldendom, in zyn hoedanigheden, In kryg den oorlogsgod en zwoeger voor de vrede... Dees wonder-eeuw gedoogd geen kruypend laeg gedrag, Het groot hoogdraevend is op 't order van de dag: Dat hoeft in 't heldendigt t'herleéven met de zeden In overduerzaem zout, voor alle d'eeuwigheden. Men acht in poezy geen middelmaetig werk: Het uw, hoe 't zy, vereyscht 't Bataefsche zegelmerk Met oordeelkundigheyd, enz. J.F. WILLEMS. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ordonnantiebrief wegens de stadsmaten van Brussel, (van omtrent het jaer 1375.) Dit es die mate van der stad van Bruesel. Van wine soe es dmenste gemet dat men heeft een half Waelpoyt 1. Voert heeft men een Waelpoyt, dat houdt twe halve Waelpoyt. Voert heeft men een half Gelte die houdt II Waelpoyt. Voert heeft men een Gelte, die houdt twe halve Gelten. Vert maken XII Gelten enen Emer. Vort II Emere een half Aem. Vort vier Emere, die comen op XLVIII Gelten, maken een Aem. Vort VI Amen maken een Voder 2 wijns. Dese selve mate die es van den wine, die heeft men oec van mede, van honege, van seeme ende van smoute. Vort sal men weten dat men heeft van wine ende van mede een gemet, dat heet een Derden deel, ende moet sijn also groot dat die drie Derdendeel maken een Gelte, noch meer noch min. Oec es te verstane dat van biere es dmenste gemet dat men heeft een Helleweert 3, ende was een Helleweert dat men brau VI δ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} bier dat gemet houdt drie half Waelpoyt. Vort heeft men een gemet dat men heet een Pennincweert, dat hout drie Waelpoit. Vort heeft men een gemet dat heet een Hellincvat, dat houdt een Gelte ende een half Waelpoyt. Ende es oec te verstane dat Hellincvat maect twe Coppe. Want tHellincvat [hout] een halve Vertele 1, die comt op twe Gelten ende een Waelpoyt. Vort twe halve Verdelen die comen op vier Gelten, ende een halve. Vort II Verdelen maken een Halster biers, dat comt op IX Gelten. Vort maken twe Halster biers een Sester biers ende comt op XVIII Gelten. Alsoe dat Sester biers ende tSester rogge beide es even groot, want si beide houden XVIII. Vort so maken VI Sesters biers een Mudde. Dit es die mate die hier es voorgenoemt, van allen maten goede maten, die men vercoopt in die stad Bruesele. Vort es dit die mate van den corne, ende sal men weten dat dmenste gemet dat men heeft [es] een Vertele, die hout IIII Gelten ende een halve. Vort heeft men een Halster, dat hout II Vertelen ende coemt op IX Gelten. Vort heeft men een Sester, dat hout II Halster ende hout dat Sester XVIII Gelten. Vort maken VI Sester een Mudde. Ende es te verstane dat dat es die mate van al den corne dat men vint, van tarwen, van rogge, van gersten, van erwiten, van bonen, van witsen, ende van sade, sonder alleen van evenen; want dEvensester dat houdt meer dan tRoggensester wel IIII Waelpoyt ende een half corens; want die sal maken een Evensester hi sal vullen een Roggensester vol ende een Gelte, die es dikere 2 van der stad, oec al vol in enen groten dumemael na 3. Vort sal men nemen een half Waelpoyt corens van der Gelten die vol was gevult, in enen groten dumemael na, ende dat daer over blijft in die Gelte dat sal men gieten {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} mitten Roggensester corens, soe heeft men tgemet van den Evensestere. Soe dat men dEvensester houdt meer dan tRoggensester III Waelpoyt corens ende een half, een dumemael corens min, dat gebrect in die Gelte die es dyke 1 van der stad, alsoe alse dat een Sester hout XVIII Gelte corens, een dumemael min, ende IIII Waelpoyt een dumemael min, in die Gelte, die es dyke van Bruesele. Vort sal men weten dat die mate van soute es die hellicht minder dan si es van rogge; want die half Vertele rogs maect een Vertele souts. Ende een Vertele rogs maect een Halster souts, ende een Halster rogs een Sester souts, so dat die mate van den rogge es noch al so groot alse es van soute. Die oec wilt weten hoe groot dat moet sijn die wage van den stenen, die men vercoept bi der Wagen ende bi den Vodere, hi sal weten dat VI Amen ende XII Gelten, gecocht vor die droese min 2, maken een Voeder steen, ende IIII Wagen maken tVierendeel van den Laste. Ende VIII Wagen steen maken een Last half. Ende XVI Wagen steen maken een Last, soe dat VIII vate bi XII Amen maken een Last steen. Oec sal men weten dat die mate van de colen sal sijn al so groot alse die maet van der evenen; want al so groot es dMudde evenen soe groot sal mit rechte dMudde colen; want gelikerwijs dat dMudde evenen hout VI Evensester. Ende dat Evensester te makene na die groote die voer in den brief besproken es. Die oec wonde weten die mate van den moute, hi sal weten, dat dMoutsester sal sijn also groot alse doude Evensester was, dat hilt XVIII Gelten ende een halve, luttel min ochte meer. Ende dat gemeten ophopich, ende dat al soe die maken sal een Moutsester, hi moet maken een vat dat hout XVIII Gelten {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} corens ende een halve, herde luttel meer of min, ende dat sal men altoes ophopich moeten meten. Oec wie wilt weten wat een Calcvat houdt dat houdt X Gelten ende een halve corens.   Getrokken uit een perkamenten HS op den rug getiteld den Coren, bevattende de keuren en privilegien der stad Brussel en berustende by het Museum van oudheden, te Gent; schrift van omtrent het jaer 1400. Het stuk bevindt zich aldaer tusschen eene charter van den 9en juny 1375 en eene andere charter van den 3en mei 1377, en draegt het nummer CXIX.   J.F. WILLEMS. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten van een oud Bybelsch gedicht. Blad A, recto.De joden seiden met .i. monde: ‘Man, dit wijf es vonden in hoefzonde, Wi hebbense vonden in hoerdome. Onse wet ghebiet dat mese verdome; Vs 4 Moises de prophete maket ons mare 5 Daer dus een wijf vonden ware, Die in hordome ware ghevaen, Dat mese soude steenen zaen. Wat secghe di, man, van der dinc, 9 Van den wive die staet in den rinc? 10 Sul wise stenen, alst es gheset? Jane ghebiedet onse wet.’ 12 Onse Here andworde wel des: ‘So wie so sonder zonde hier es Hi werpe den eersten an dit wijf, Mede te steene hare sondeghe lijf.’ 16 Als hi dit seide si varen vervaert; Si trecken ghemeenlike achterwaert; 18 Si lieten 't wijf allene staen, Die si daer brochten ghevaen. Daromme si voeren alle woch, 21 Dat daer niemen bleef hen ware noch 22 Met zonden bestaen ende bevaen. Daeromme treckeden si achterwaen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Onse Here seide: ‘wijf, war sijn si ghevaren, Die jeghen di ende mi hier waren?’ A, verso.‘Die ghi den steen anne mi werpen hiet, Si waren alle met zonden besmit, Al gheboot mi te steenne hare wet.’ ‘Wijf, seit hi, wert vort meer reine! Vs 30 En wes met manne nemmermeer jemine, 31 Dine zonden sijn vergheven di. Houd mijn ghebod ende dienet mi.’ Onse Here daer te blivene niet ne geert; 34 Hi keerde in te Batanien waert, Daer hi herberghede ende lach. Des anderdaghes waest disendach. 's Disendaghes God, onse Here, Met jonghers, die hem daden ere, 39 Keerden weder ter temple wert binnen, Daer joden hadden raet nouwe inne In welker wijs het mochte jescien, In wat manieren si moghen zien Dat Jhesus mochte versleighen sijn. Het ne mochte vertellen ghene tonge Hoe dat de joden, oude ende jonge, Pensden hoe si Jhesus mochten verslaen. Si camen tote hem zaen ghegaen: Si seiden: ‘man, sech ons wareit, Of du God best, seg ons dine wet. 50 Bestu God? ne heils ons niet, So weitstu, man, al dat ghesciet?’ [Maria Magdalena spreekt:] B, recto.‘Ic bem .i. besondechste wijf Die noit in de werelt ontfinc lijf; 54 Ghenaden, ghenaden, helech Here, Mine sonden rouwen mi sere. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ne was noit memen gheboren, Mochtic, hi ne was met mi verloren. Vs 58 Ic noit den man met oghen zach Mochtic vulbringhen hi met mi was. 60 Ghenaden, helich Here, mine zonden rou mi zere, Mine zonden berouwe mi. Ic wilre of staen, dat seghic di. 63 Ic ne mockte ghepeinsen no gheseggen niet, Inne deide dat mi de duvel riet. 65 Ghenaden, ghenaden, helich Here! Mine zonden rouwen mi zere. Ic was behaghel, ommate sier; 68 In mi was prijs, roem ende dengier; Ic hadde onwert omoedecheide, 70 In mi was alle ledicheide. 71 Ghenaden, ghenaden, helich Here! Mine zonden rouwen mi zere. Mine zonden berouwen mi, Ic wilre ofstaen, dat segghe ic di. Du seighes: hens niemen in de mesdaet, 76 Maer staet hijs of, souct hire of raet, 77 Hie es ol quite, comt hi te di.’ 78 B, verso.God, onse Here, horde altoe Ten sonden die Marie zeide doe; 80 Hi wiste hare wet, hi horde hare tale, Hare gedochte becam hem wale. Met bliden oghen hise ane zach; Hi hief se up van daer soe lach. 84 Dit sach Symoen, die was sijn wert, 85 Hem wonderets, ende hi hadt ontwert. 86 {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Symoen seide: ‘siet wonder, siet! Wiste dese meester dat ghesciet, Vs 88 Wiste hi des wives mesdaet wale, Hine sonde niet horen hare tale, Des wives sonden sijn so groot. Hens niemen levende, no doot, Wisti de sonden die soe hevet ghedaen, Dat hise hare vergave so saen.’ 92-94 Onse Here keerde hem te Symoene waert, Ende sprak minlike, als te sinen wert; ‘Symoen, seit hi, du heves messeit Van desen wive, die up mi screit. 98 Om dit wijf so vragic di Ene zake, Symoen, andwort mi: Of .ii. manne waren sculdich scout 101 Ende sine hadden selver, no gout, 102 Deen XXX d. sculdich ware En tandere vc van selvere zware..... Naer een strook perkament, schrift der XIVe eeuw, my medegedeeld door den weleerw. heer Carton, directeur van het gesticht der doof-stommen, te Brugge. De tekst heeft niets gemeens met den Rymbybel van Van Maerlant.   J.F. WILLEMS. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis de Bie. Cornelis de Bie is een der vruchtbaerste dichters geweest, welke ons land heeft opgeleverd, schoon hy door de voortbrengsels van zyne laetste jaren veel meer een rymelaer dan een dichter mag genoemd worden. Wy kennen zeer weinig omstandigheden van zyn leven en niemand heeft ons te Lier daervan kunnen berigt doen; weshalve wy ons zullen moeten vergenoegen met hetgene wy daeromtrent in zyne werken en in zyn grafschrift hebben aengetroffen. Hy werd geboren te Lier den 10 february 1627 en was zoon van Adriaen de Bie, een verdienstelyken schilder aldaer, wiens korte levensschets onze auteur in zyn schilderboek medegedeeld heeft. Reeds op zyn vier-en-dertigste jaer vinden wy dat hy in deze zyne geboortestad notaris, procureur en greffier der militaire audientie was. Hy had eene geletterde opvoeding genoten; althans hy verstond en schreef, behalven zyne moedertael, het latyn, het fransch en het spaensch, uit welke laetste tael hy een blyspel van Lopes de Vega vertaelde. Zyne spreuk by de Liersche rederyken en in al zyne uitgegevene werken was Waerheyt baert nijdt, of in het latyn fert odia verum. By zyne eerste vrouw Elisabeth Smits, overleden den 20en juny 1662, verwekte hy vier kinderen en daeronder eenen zoon, Caspar, van wien men een latynsch lofdicht aentreft in het hieronder vermelde boekje Faems Weergalm, alwaer hy zich noemt Rhetor Lyrae. Uit zyn tweeden huwelyk met Isabella Caelheyt, gestorven ten jare 1706, had De Bie nog vier andere kinderen. De dag en plaets {==t.o. 269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz. 269.==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van zyn eigen overlyden zyn onbekend. Het schynt dat hy een paer jaren na de dood van zyne tweede vrouw de stad Lier verlaten heeft, om het overige van zyn leven by een' zyner zonen (waerschynlyk de opgemelde Caspar, die, zoo men vermoedt, pastor op een dorp in de Kempen was) te gaen doorbrengen. Zyn Echos wederklanck gaf hy uit in 1706 voor sijnen vriendelijcken Adieu aen de Werelt; doch het blykt dat er nog verscheiden gedichten na dit jaer van hem verschenen zyn. De meesten van zyne treur- en blyspelen werden vertoond op de Liersche rederykkamers. Na zyn dood echter geraekten zy aldaer in den vergetelhoek, wat zy overigens ook wel verdienden. De Bie liet, nog in zyn leven, een fraey gebeeldhouwd grafteeken oprichten 1 in een der zydbeuken van St-Gommarus kerk, te Lier, tegenover het orgel, waerop men nog heden leest: D.O.M. Wie sal dit doncker graf Tot geen medooghen trecken, Besonder die eens denckt Hoe d'aerd komt overdecken Een lichaem, daer te voor Soo deughtsaem siel in waer, Gescheyden door den tijdt Van twee en dertich iaer? Als sy Godts Moeder had Besocht naer langh verlanghen (De waerheyt van 't geloof In siel en geest ontfanghen) Tot Scherpenberg 2, soo brocht Den bergh haer in den noodt {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't vallen van een karr': Den val was haere doodt. Kent gy den naeme niet En vraeght den leser wie 't Was? Smits, die achter liet Vier kinders by De Bie. Mr Cornelis de Bie, Nots., Procur. en greffier van Audientie militair, binnen dese stad, sterf... En jof. Elisabeth Smits, sijn huysvrou, sterf den 20 iunij 1662. Hier ligt begraven jofr. Isabella Caelheyt, die Oock naergelaten heeft vier kinders by De Bie. Dat was sijn tweede vrou, gestorven in april Seventien hondert ses, om dat het was Godts wil Eeuwigh gebenedijd, die haere siel verblijd.   AEtatis 62 an. Men heeft twee fraye portretten van De Bie, het een gegraveerd door J. Meyssens, naer eene schildery van E. Quellyn, en geplaetst in s'mans schilderboek; het ander in een plaet van H.F. Diamaer, naer een teekening van J.C. De Cock, beeldhouwer te Antwerpen, en voorkomende achter de opdragt van Den spiegel van de verdrayde werelt. Onder dit laetste leest men: Cornelius de Bie, AEt. 81, 1708. Dat ick op d'aard niet anders ben Als stof en assen ick beken, En alle mynen arrebeyd Noch van veel minder weerdigheyt. Laten wy nu eens zien wat er zoo al uit de vruchtbare doch meestal ondichterlyke pen van dezen veelschryver, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich verbeeldde een honigbie op den Pindus te wezen, gevloeyd is. Wy zullen opvolgelyk zyne werken doen kennen, voor zoo verre zy ons bekend zyn, in de chronologische orde van derzelver vervaerdiging, te beginnen met de Opstellen van verschillenden aerd in proza, ondermengd met rym. I. Het gulden cabinet van de edele vry schilder-const, inhoudende den lof van de vermarste (sic) schilders, architecten, beldthouwers ende plaetsnyders van dese eeuw. Antwerpen by Jan Meyssens, constvercooper, 1661, in-4o, met veel portretten van onderscheidene meesters. Het werk is in twee deelen verdeeld, waervan het eerste aen de toen afgestorvene, het tweede aen de toen nog levende kunstenaren is toegewyd. Jan Vos schreef een lofdicht op de uitgave van dit boek: zie aldaer bl. 190; wat my doet onderstellen dat er in dien tyd nog verstandhouding tusschen de Hollandsche en de Brabandsche dichters bestond. Even als de Spieghel der eyghenkennis van Willem Van der Borcht, begint dit schilderboek met eenen droom van den schryver: Naer dat ick Floras hoff had lest eens overvloghen, En uyt haer bloem-ghewas veel soete const ghesoghen, Soo socht mijn hert de rust door swaeren sluymer-sucht, Daer mijn natuer terstont op 't hooghst' wert mé bevrucht. En qualijck had den slaep mijn siel oock niet becropen Den droom-godt is daer oock met stilheyt by geslopen, Die my heeft ingebeldt een wonder vrempt geval Vol swaer becommernis, 't geen ick u seggen sal. Ick droomde dat ick was ghestelt in een valleye, Beplant met groen geboomt en tuynen tusschen beyen, Seer aengenaem en fraey, daer ick twee weghen sagh Waer by tot mijn vermaek een vreughdigh lusthoff lach. En soo ick stondt verstelt wat wegh ick in sou treden Om al mijn honingh-soet te mogen wel besteden {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Te schencken aen de geen die al haer deughden smaeckt En naer haer leckerny met open monden haeckt, Om mijnen soeten cost met vreughden op te dragen Daer men geen hinder lijdt van 's winters felle dagen: Daer is mijn yvrich hert met vreught naer toe gesnort Daer noyt den grijsen tijdt het blom-gewas verdort, namelyk naer het hof van Pictura, waer dan de bie op al de bloemen der kunst haer aes is gaen zoeken. En dat aes brengt de schryver hier den lezer aen. Niet onaerdig zegt hy van Ostade: Hoe neerstich slaet Ostadi ga Het boeren nut en bootst het na Daer 't schaepken voetsaem graskens weyt, Oft daer een sneghe boerenmeyt Haer vuylbecrosen ketels schuert, Oft waer dat Fop de mestkar vuert, Oft brenght de peerden op het landt, Die hy daer in de ploeghe spant: Dat wijst Ostadi met pinceel Soo aerdich op het fyn panneel Dat buyten schier niets can gheschien Oft 't wort in sijn schildry ghesien. Daer hoort men 't kermisveeltjen gaen En op de trommel wort gheslaen, Terwijl men ginds den standaert rijt En hier wat danst en daer wat vrijt, Vol uytghelaten heyl en vreught, Naer de manier der jonghe jeught. II. Faems weer-galm der nederduytsche poësi van Cornelio de Bie, tot Lyer, uyt sijnen tijds over-schot vrijmoedelijck voorgestelt op de domme waen-sucht des wereldts, ghenoemt Werelts Sots-Cap, vol zedige moraliteyten en sinnebeelden. Mechelen, by Jan Jaye, 1670, in-8o, met gegraveerde zinnebeelden. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste hoofdstuk, achter het zinnebeeld over de betwyfelbare gunst van Vrienden, kiezen wy de volgende dichtregels, bladz. 33: Die nimmer in noodt zijn Zijn degene die ander in noodt doen blijven. Hier duyckt voor d'eer der vrientschap 't prachtich hert Om niet te zijn den troost in pijn en smert Van die door swaren noodt ghedreven wert: Hy houdt de handen Vast toe-ghesloten, en veel liever siet Sijn besten vrindt in traen, sucht en verdriet; Want huys en hof of landt en heeft die niet Om te verpanden.   Den rijcken mensch steunt op sijn bors en cracht, Die geene vrienden in den noodt en acht. Dus is hy dom, die daer van voor-deel wacht; Want geldbesorgers Zijn deughdeloos, en nievers door en sien Als door een buys, die geeft van 't hondert thien. En daer-om moet-men sulcken woeckers vlien: 't Zijn intrestworgers!   Die noyt in noodt en zijn, om dat haer gelt Noyt en wordt sonder intrest uytgetelt, Om iemandt die wordt van den noodt ghequelt In noodt te helpen. Dus, sulcken vrienden noyt te veel betrouwt; Want, schoon gy thien ten hondert geven wout, Van thien niet een die uwen druck aenschouwt Om druc te helpen. Elders, bl. 174, zegt hy van eenen, die in de wereltsche wellusten soo versopen lach, dat hy niet en dede Als met hoeren te gaen toeren, In bordeelen te crakeelen, In wellusten te gaen rusten, Veel te schincken en te drincken, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Brocht soo over sijn jonck leven, Brocht soo over sijnen tijdt, Brocht sich soo in duysent sneven 1, Brocht sich soo in desen spijdt, Brocht sich soo naer duysent stryen, In allend' en swaer verdriet, Brocht sich soo in 't helsche lyen Dat men noyt eens eynden siet. Wat was den handel van sijn heel leven anders, als door eenen ingeboren boosen en quaden wil de deughden te verstooten, ende de sonden te beminnen, ende sijn goddeloos leven over te brengen Met slempen, met dempen, Met schrossen, met brossen, Met schransen, met dansen, Met lieghen, bedrieghen, Met ruyschen, met tuysschen, Met rallen, met mallen, Met vloecken en woecken, Met boeven te troeven, Met swieren en tieren, Met raesen en blaesen, Met vryen, met stryen, Met sweren en beren 2, Met bannen en spannen, Met schreeuwen en geeuwen, Met gapen en slapen, Met schrijven en vrijven, Met lacchen en schacchen, Heel daeghen te jaeghen, Te loncken, te proncken, Te singhen en springhen, enz. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyksoortige rymen vindt men in het vierde hoofdstuk bladz. 296: Wilt eens mercken al de wercken Van de sondaers, die in 't quaet Met veel schrossen en veel brossen Leven in veel overdaet: 't Sijn al menschen, die hier wenschen Rijckdom, wellust, staet en pracht, Die Godts wonden, door hun sonden, Openen schier dach en nacht, Deught verworpen en op-slorpen Swerelts vals en boos fenijn, Dat, in 't scheyden, hen can leyden Tot de bitter helsche pijn; Want de sinnen sijn van binnen Al te seer op swerelts eer, Die sy kiesen, en verliesen Haeren al Godt ende Heer. t' Gierich herte, vol van smerte, Gretich naer den rijckdom jaeght; Men hoort karmen veele armen, Die men niets eens aen en draeght. Met te slempen en te dempen Brengens' over hunnen tijdt, Met veel suchten en te duchten, Met te leven in den nijdt; Vol van vryen vol van stryen, Vol van haet en tiranny, Vol van liegen en bedriegen Vol van solte hooverdy, Sy vercoopen soo met hoopen Hunne siel door swerelts last; De tormenten als serpenten Hanghen aen hun hielen vast. 't Hert van steene sou schier weenen, Storten eenen tranen-vloet, Die Godts wonden eens doorgrondden En dacht op sijn bitter bloet {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy stortte, en vercortte Om het menschen-leven; siet De gesintheyt en de blintheyt Van den mensch en acht dit niet, Hoe Godts soone uyt den troone Van den hemel, om ons schult Te betaelen, neêr quam daelen Op dees aerd', met sond' vervult, Daer hy draegen moest veel slagen, Om te helpen ons in noodt, Die ons daeden heeft geladen En betaelt met sijne doodt. Wy verdrincken en versincken Duysentmael door hooverdy, Wy bordeelen en crakeelen, En sijn vol van sotterny. 't Is ‘monsieurken en monceurken’ Soo lanck als het gelt maer duert. Als 't verdopt is en versopt is Dan is 't al den moor geschuert. Goude banden om de handen, Perlesnoeren om den hals, Silvre stricken, die daer blicken, Altemael en is 't maer vals. Met te mallen en te rallen Brengt men over sijnen tijdt. Eenen joncker eenen proncker Wordt soo sijnen hemel quijt. 't Haer behangen als met slangen Om den vuylen luysencop Met diamanten en carcanten: En besiet eens dees schoon pop, Die haer kaken schoon wilt maken Met een salve vol van stanck, Om te blincken, om te stincken, Om te sijn in 't helsch bedwanck. Die soo leven en hier sweven In des werelts cort plaisier (Sulcke droomen sijn te schroomen!) Loopen naer het helse vier. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dan peysen dat Godts reysen Al te bitter viel op d'aerd, Die ons 't leven weer quam geven En ons heeft van 't vier bewaert. D'eerst verloren sijn herboren Door Hem, die soo dier ons kocht, Die door 't lijden ons bevrijdde, En door 't cruys in 't licht ons brocht, Om ons sonden stout gebonden, En verdroegh al dese pijn Om de boosheyt van ons broosheyt, Daer wy noch soo wulpsch in sijn. Laet u sinnen dan noyt winnen Van den boosen wereltsraet, Wilt bemercken, dat ons wercken Sijn gelijck een webben-draet. Voorzeker valt er nog al het een en ander op deze versen te zeggen; doch zy zyn veel beter dan die van 's mans latere jaren. In de Aen-leydinghe op dit boek verklaerde De Bie dat hy voornemens was zich ‘een weynich te laten toomen van de waere kunst, die (zegt hy) hier niet alleen naer den Hollandschen stijl en manier wordt voorgestelt, maer naer de natuer van d'eygen poësie.’ Ik kan niet nalaten hier eene aerdige Anecdote by te voegen, welke de schryver op bladz. 105-111 verhaelt, en ik by onze Belgische historieschryvers nergens aengetroffen heb. ‘Sekere Spaensche poeët (zoo luidt zyn verhael) ten tijde van de doorluchtighe hertoginne Isabella Clara Eugenia, hoogh-loffelijcker memorie, wiens geboorteplaets en eygen naem ick niet en heb connen achterhalen, sijnde in Spaignien door sijn diepsinnige wetenschap van poësie seer vermaert, en van ieder een geacht, creegh ten lesten door sijne hooge inbeldinghen in 't hooft een ratelinge van sotternye... Hy hadde {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoort dat de voorseyde hertoghinne Isabella was onvruchtbaer, en dat daer om groote droefheyt over al gemaeckt werdt, midts de welvaert van het landt naer haer doodt door quaede regeringe van eenen vremden gouverneur somwijlen mocht ten onderen gaen, tot verderffenisse van haer getrouwe inwoonders. Soo is 't geschiet dat desen slechtsinnighen poeët hem liet voorstaen gepredestineert te sijn om de hertoginne te bevruchten, en door hem alleen cost vercrijgen eenen jongen hertoge, om naer haer doot te regeren. Hem inbeldende sulcken ydel geloof, dat hy als eenen waenwijsen ketter (wiens herssenen in 't hooft oock al averechts liggen) selfs gemaeckt hadde en op sijn sotte predestinatie meynde vast te gaen, trock tot dien eynde naer Nederlandt, ende seer cael en gesont gecomen sijnde binnen de stadt van Brusselen, bleef in sijn ydel gepeysen soo volherden, dat het selve aen d'ooren van sommige edelmannen is gecomen, de welcke uyt curieusheyt aengelockt sijnde om desen waen-wijsen geck te sien en te hooren spreken, ende daer in vindende een seer groot wel behagen en tijdts genucht, door de vremde slagen en cluchtige spreucken, de welcke hy uyt een vliegende verstandt voorts brocht, was hy hun in alle geselschappen altijt seer willecom en aengenaem in veel vergaderingen, maeltijten, en in bancketten geroepen om hun te recre'eren en vreught aen te doen, dragende eenen swerten bayen en seer calen mantel, waer om hy over al genoempt werdt Bayeta, die noyt af en liet te vervolgen sijn inbeldingen van expres uyt Spanien gecomen te sijn om de hertoginne te bevruchten, in sulcker voegen dat sommige heeren van het hoff t'selve aen de hertoginne hadden te kennen gegeven, om eens daer mede te doen lachen. Isabella seer genegen sijnde om dit vermetende postuer te sien, meer om sijn geestige uyt-werckingen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van poesie te hooren, als te gelooven sulcken dommen voorstel, soo werd Bayeta aengedient dat de hertoginne bevolen hadde by haer te comen om te spreken, waerover hy (noch meer in sijn sotternye gevoedt sijnde) datelijck bereet was voor de hertoginne te verschijnen, en haer te voldoen, gelijck geschiet is; want comende op 't hoff in de tegenwoordicheyt van dese seer doorluchtige vrouwe, vergeselschapt met veel heeren, ende madamen, naer haeren staet ende meriten, die alsoo curieus en jverich waren om Bayeta te sien, en te hooren spreken van sijn voorgenomen vryagie, als de voorseyde hertoginne, soo is 't gebeurt dat Bayeta, eerst makende de gewoonelijcke reverentie, op sijn Spaense mode, heeft met een ombeschaemt wesen, sonder de minste alteratie oft verbaestheyt, aen de hertoginne verclaert de reden van sijn reys uyt Spanien, te weten, dat hy expresselijck was overgecomen om te wesen haeren galan, ofte vryer, ende sonderlingh om haer te bevruchten, daer hy toe gepredestineert was, ende dat hy alleen de oorsaek sou wesen om eenen jonghen hertoch te verwecken, tot welvaert van het landt van Brabant, ende tot troost van alle haer inwoonders ende getrouwe onderdanen, die in hun droefheyt, in 't verlies van den hertogh Albertus, door sijn comst nu souden vertroost worden; waerop de hertoginne met een half lachende gelaet antwoorde verwondert te wesen over de stoutheyt van sijn selven met soo kaelen en slecht versleten mantel uyt te geven en te verthooghen voor den galan, oft vryer van een hertoginne; want dat dese slechte cleeren, en sonderlingh den mantel, een matresse meer misnoegen als aengenaemheyt costen geven, terwijlen hy meer een bedelaer geleeck als een edelman, om dat de armoede is een algemeyn verachtinge, ende een vyandinne van minsaemheydt; waer-op Bayeta sprack, tot onschuldinge van sijn vermeten, en tot voort- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ganck van sijn vruchteloos voornemen: dat niet tegenstaende sijn slecht habijt, de liefde niet minder en was als sijn vroomheyt, edelheyt, en wijsheyt, schoon dat hy onvoorsien was van middelen, en maer en hadde desen slechten en kaelen half versleten mantel, en niet meer, te segghen in de Spaense tael: Tengo solamente esta capa rayada, y non mas. De hertoginne, hier-door beweeght, en peysende dat, schoon hy arm was, en sijn redenen vol schranderheyt en geest, dat niet tegenstaende een arm mensch nergens willecom en is, een smettelijck schurft, daer de eer in verdwijnt, ende den wegh der verderffenisse van compt, om dat hy wordt geacht als een schuym van de stadt, soo heeft sy evenwel uyt sijn redenen genoten een aengenaem behagen, aenmerckende dat hy met geen ydel punct van eer besmet en was, en sonder schaemte, met sulcken eenvoudich gemoedt, in haer tegenwoordicheyt dorst verschijnen, en, sonder roemen, stouffen, oft kraken, de waerheyt seyde van sijn gelegentheyt; want die iet oneerelijcx doet en heeft hem niet te schamen, is levende gelijck het behoort en moet in wesen, oft couleur noyt veranderen; maer men moet hem schamen schaemte te verliesen. 'T is dan gebeurt dat de hertoginne (bedenckende dat Bayeta was een ervaren poeët, die al te hoogh wilde reycken naer de verholen wetenschap der reden-rijcke sangh-goddinnen) van Bayeta versocht op staende voet te maecken een geestich rijmspreuck op de woorden, en niet meer: segghende in de Spaense spraeck: Deme un proverbio y dicho sobre la palabra: y non mas, te weten, dat hy maer en hadde desen baeyen mantel, en niet meer, heeft, sonder langh gepeys, geantwoordt in de Spaense tael de selve woorden, gelijck hier volghen, vallende op de woorden: y non mas. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Los peccados que Adan pecco Fueron causa de mis males; Por donde vuestra Alteze y jo Nascimos tan desiguales. Que si Adan peccare Y non peccare tan discom pas, Ny vuestra Alteza Reinara Ny jo tan poco que dara Con esta capa, y non mas.   De sond' van Adam d'oorsaeck is Van mijn quaet en bederffenis, Waer door haer Hoogheyts ende mijn Geboorte nu soo ongelijck sijn. Had' Adam gesondicht, en niet soo seer, Haer Hoogheyt en sou aldus niet regeren En ick niet comen om iet te begeren Met desen caelen mantel, en niet meer. Welcke woorden de hertoginne in goude letteren dede opteeckenen, tot een memorie van den leersaemen sin, die daer uyt can getrocken worden, ende tot een gelijckenisse van het menschen leven.’   III. Den weerschijn van 't leven in de doodt. Volgens den Spiegel van de verdrayde werelt, hieronder, moet dit boek gedrukt zyn in het jaer 1680. Zie aldaer bl. 33.   IV. Den zedigen toetsteen van de onverdragelijcke weelde, verthoont in 't leven van den verloren soon. Antwerpen, by Jacob Mesens, 1689, in-12, met platen. Achteraen staet het spel van den Verloren soon.   V. Den wegh der deughden beset met scherpe dornen van quellinghen. Antwerpen, J. Mesens, 1697, klein-8o, met zinnebeeldige platen.   VI. Antiquiteyten der stadt Lier, in Brabant, byeen vergadert uyt verscheyde annotatie boeken ende curieuse stukken, beginnende int jaer 762 tot 1699, in-fol. Hand- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift ter koninklyke bibliotheek van Brussel (Bibliotheca Hulthemiana, VI, no 769).   VII. Het leven van de heylige Eugenia. Antwerpen, 1701, in-4o, met platen (Bibl. Hulthemiana, no 16228).   VIII. Echos weder-clanck, passende op den gheestelijcken wecker, tot godtvruchtige oeffeninghen. Brussel, by Cl. Schoevaerts, 1706, in-4o, met platen. In dezen bundel is ook gedrukt het treurspel van Amurath en Theocrina, benevens de klucht van den nieuwgezinden doctoor Quinten-Quaek, ‘om te thoonen (zegt de schryver in zyne voorrede) het verschil datter is tusschen goet en quaet.... Ende om dit oogh-blijckelijck te thoonen, wordt hier in den loon van de deught, naer den Brabantschen stiel, soetvloeyigh en sedigh voorgestelt, ende de straf van het quaet volgens de maniere der hollantsche hoogh-drayentheydt, in d'aventuren van de princesse Theocrina ende den geilsuchtighen Amurat rijm-geestigh bewesen, om daer door den mondt te stoppen van alle belgh-suchtige benijders, hun latende voorstaen, jae geloovende, dat eenen Brabantschen rijmer met die van Hollant niet en sou connen over een comen.’   IX. Den spiegel van de verdrayde werelt, te sien in den bedriegelijcken handel, sotte en ongeregelde manieren van het al te broos menschen-leven. Antwerpen, by J.P. Robijns, 1708, in-4o, met platen. Aen het einde van dit werk vindt men eene verbeterde levensbeschryving van den schilder Henrik Terbrugghen, in het Cabinet des dichters verkeerdelyk genoemd Verbrugghen, benevens een antwoord van De Bie op den Seyndbrieff, hem door de rederykkamer van Brugge, de drie santinnen, toegezonden den 8 april 1700, en eindelyk eenen Lof-rijm ter eere van den heyligen ridder Gommarus, in sijn leven heer van Enckhuysen en Steenberghen, etc. patroon der stadt Lier.   {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Mengelrijmen, Meygaven, Lier-en Sneldichten, in HS, thans het eigendom van den heer Rutgeerts, notaris te Antwerpen. Zie myne Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, II, bl. 132. Treur- en Kluchtspelen. XI. Alphonsus en Thebasile ofte herstelde onnooselheyt, tragi-comedie op den sin: Oprechte Liefde, enz. Antwerpen, by J. Mesens, 1673, in-4o, met platen. Dit stuk werd gespeeld en gedrukt met   XII. De cluchte van den verdraeyden advocaet (en de twee borssesnyders) verthoont binnen Lyer den 16 en 17 juny 1659. Antwerpen, by J. Mesens, 1673, in-4o. De opdragt is gedagteekend ‘uyt mijne studeercamer binnen Lyer den 20 october 1672.’   XIII. Den heyligen ridder Gommarus, patroon der stadt Lier, oft gewillighe verduldigheyt; op het tooneel ghebrocht door de liefhebbers van d'edele gulde, die men noemt Den groeyenden Boom, binnen de voorschreven stadt Lier, den 23 en 25 juny 1669. Antwerpen, by G. van Wolschaten, 1670, in-4o, met platen.   XIV. Cluchte van een misluckt overspel, op den sin: Daer d'ongheregheltheyt van een onkuys ghedacht, enz. Verthoont binnen Lyer den 22 en 23 july 1669. Antwerpen, by J. Mesens, in-4o.   XV. Den grooten hertoghe van Moskovien oft gheweldighe heerschappye, Bly-eyndich treurspel. Op het tooneel ghebrocht tot baet ende profyt van den ghemeynen huysarmen, by de eendrachtighe, vreedsame ende const-lievende gulde, die men noemt Den groeyenden Boom, tot Lier, in de feestdaghen van kerremis, anno 1672. Antwerpen, by J. Mesens, in-4o. Het stuk is opgedragen ‘aen den achtbaeren, weet-lievenden ende deught-rijcken jonghman Henrik de Ka, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} oudt-prince van de wijt-befaemde ende roem-ruchtighe gulde die men noempt Den groeyenden Boom, tot Lier’ door eene opdragt gedateerd ‘in mijne studeer-plaets binnen Lier den 2 october 1675.’ Het blykt door een paer lofdichten op de werken van De Bie, dat deze H. de Ka ook een nederduitsch dichter was.   XVI. Treurspel van de heylighe Cecilia, martelaresse, ghenoemt den Spieghel van d' Eerbaerheydt, op den sinreghel: Wat aengenaMer DeVght Can sIeL en geest beVrYen Als voor het waer geloof tot in de doodt te stryen. Dit stuk is afgedrukt in het hierna te vermelden Neerlans Schouburgh, doch behoort, volgens dit jaerdicht, tot 1673.   XVII. Cluchte van Jan Goethals en Griet, zijn wijf, bedroghen door twee geapposteerde soldaten, verbetert en vermeerdert door C. De Bie. Naer het schynt gespeeld en gedrukt met   XVIII. De cluchte van den jaloursen dief, afbeldende d'onghetrouwicheyt, bemonden achterclap en onversaefde lichtveerdicheyt der menschen, in Reynaldo Plattebors en madam Sacatrap. Antwerpen, by G. van Wolschaten, 1674, in-4o.   XIX. Den verloren zoon Osias oft bekeerden Zondaer, comedie, op 't Liersch schouwburg vertoont by de liefhebbers van Den groeyenden Boom, anno 1678. (gedrukt achter Den zedigen Toetsteen, te Antwerpen, by J. Mesens, 1689, in-4o).   XX. Het goddelijck ransoen der zielen salicheyt, in dry deelen. Lier, 1687, in-4o, met platen. Dit stuk verbeeldt het lyden van onzen Zaligmaker.   XXI. Clucht-wijse comedie van de Mahometaensche {==t.o. 285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz. 285.==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} slavinne Sultana Bacherach. Verthoont binnen Lyer den 15 october 1698. Gedrukt 1702, in-4o, met platen. De gegraveerde titel noemt dit (vry onzedige) stuk klucht van het vals troubedroch. Men vindt aen het hooft de afbeelding van eenen rederykersnar, dien wy onzen lezer in de hierby gevoegde plaet ook vermeenen te moeten voorstellen.   XXII. De verlichte waerheyt van Godts vleesch-gheworden woordt in de gheboorte Christi. Antwerpen, by J. Mesens, 1700, in-4o, met platen. Ondermengd met aenmerkingen in proza.   XXIII. 'T geloofs beproevinghe verthoont in de stantvastighe verduldigheyt van de seer edele Roomsche princesse de heylighe Eugenia, blyeyndigh treurspel. Antwerpen, by C. Pannes, 1701, in-4o, met platen. Tusschen elk uytkomen eenige zedelyke aenmerkingen of zinnebeeldige versjes.   XXIV. Beschermde suyverheyt in de twee heylige Theodora en Didymus, martelaren om 't Rooms geloof onthooft, treurspel. Antwerpen, by H. Thieullier, 1702, in-4o, met platen. Er zyn tooneelen in dit stuk, die de goede zeden kwetsen, namelyk daer waer de heilige Theodora door den gouverneur van Antiochien ten huize van Hans Wijck, eenen mothouder (hoerenwaerd), wordt opgesloten.   XXV. Kluchte van Hans Holleblock, geusen predicant. Brussel, by G. de Backer, 1702, in-4o.   XXVI Vermaekelijcke klucht van Roeland den Klapper oft Hablador Roelando, uyt [het spaensch van] Lopo de Vego Carpio, tweede druck. Antwerpen, by H. Thuillier, 1702, in-4o.   XXVII. Wraak van verkrachte kuysheydt, bewesen in 't ramp-salig leven van de princerse Theocrina omteert van den ontuchtigen en bloetgierigen Amurath, treur- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} spel. Gedrukt 1706, in den opgenoemden bundel Echos Weder-klanck, benevens   XXVIII. De klucht van den nieuw-gesinden doctoor, meester Quinten-Quack en Cortisaen sijnen bly-geestigen knecht, in-4o.   XXIX. Kluchtwijse Commedie van de ontmaskerde liefde. Antwerpen, by C. Pannes, 1708, in-4o.   XXX. Leer-gierich ondersoeck der verlichte duysterheyt en weet-lievende kennisse der waerheyt, bewesen in 't Rooms christen gheloof door den heylighen Epictetus en den seer edelen en overschoonen Astion, bly-eyndich treurspel. Dit stuk is gedrukt, formaet in-4o, in eenen bundel gedichten van De Bie, waervan my de titel ontbreekt.   XXXI. Het vlaemsche masker van Colonel Spindeler, archlistelijck ontdeckt aen de lichtveerdige françoisen door Oniati, borgemeester van Brugge, anno 1658. Staet in het HS hierboven vermeld No X, en is gedrukt in het hierna te vermelden Neerlans Schouburgh. Van de volgende treur- en kluchtspelen, ook door De Bie opgesteld, ken ik geene afzonderlyke uitgaven:   XXXII. Lijden sonder wraak, of de Armoede van grave Florelus, bontgenoot van Vranckrijck, blyeyndich treurspel;   XXXIII. De klucht van den Subtijlen Smidt, of het vinden van 't maet-ghesangh oft musica;   XXXIV. De klucht van Gijs Snuffelaer en 't lichtveerdigh Pleuntjen, genoemt d'occasie maekt den dief;   XXXV. De comedie der Liersche Furie, of de kettersche verradery op den 14 october 1595;   XXXVI. De klucht van den bedroghen soldaet;   XXXVII. De klucht van den stouten Boer oft gheveynsten Auditeur;   XXXVIII. De comedie van Mas Aniello in de beroerte {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van Napels, ghenoemt: Op en Nedergangh van 's menschen leven.   XXXIX. Blyeyndigh treurspel van de gravinne Nympha en Carel, hertogh van Calabrien, of wraak-lustighe liefde;   XXXX. De klucht van de ramp-salighe liefde in den ongetrouwen minnaer;   XXXXI. Het droef-eyndigh toch geluck-saligh Treurspel van de twee heylighe martelaren Crispinus en Crispianus, of Standtvastighe Lijdtsaemheydt;   XXXXII. De klucht van den bedroghen duyvel der onkuysheyt en Deep (sic) makenden geusen Predicant in 't spelen met de kaert;   XXXXIII. De comedie van Apollonius en Hildebertus, twee verliefde minnaren van edel geslacht, of de verloren gelegentheyt;   XXXXIV. De klucht van de bedroghen gierigheyt in Judas en de bedwonghen vrientschap van Pilatus. Alle deze laetste stukken vindt ik vermeld in Cornelii de Bie Neerlans Schouburgh oft speel-tooneel, heerelijck op-gepronckt, verciert en gheopent by de konst-minnende lief-hebbers van de seer edele rethorijck-gulde, die men moent Den groeyende Boom, tot Lier. Antwerpen, by J.P. Robyns, 1707, in-4o, zynde een soort van Prospectus van 28 bladzyden tot het uitgeven eener verzameling van s'mans tooneelspelen, in vier deelen. Het vierde en laetste deel dezer verzameling ligt voor my, onder den titel van Den vierden boeck wesende het leste deel van de acht-thien comedien, tragedien oft treur-spelen en cluchten, vol sedighe voor-belden ende aenmerkinghen, gherijmt, in 't licht ghebrocht, en in druck uytghegheven door Cornelio de Bie, tot Lier, in het jaer van jubilé anno 1700. Antwerpen, by J. Mesens, in-4o. Ik verklare echter niet te kunnen begrypen waerom de Prospectus zeven jaren later {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen is dan het werk zelve. Misschien was het de aenkondiging van een' herdruk. Zeer verlegen ben ik om den lezer eene proef mede te deelen uit De Bie's kluchtspelen. De man volgde daerin den smaek van zynen tyd, die al zeer bedorven, en nog veel lager gedaeld was dan de sotternien der dertiende, veertiende en vyftiende eeuwen. Zy zyn vol van de plompste, liederlykste en ergerlykste straetpraetjes, iets wat men toen zoowel in de Hollandsche als in de Brabandsche tooneelvertooningen waernam. Het zag er op de Amsterdamsche Academie In liefde Bloeyende destyds niet veel beter uit dan op het Liersche schouwburg van Den groeyenden Boom. Langendyk zelf is er niet vry van. De poëten en de schilders van dien tyd noemden dit naer de natuer schilderen, en waerlyk, ik heb meermaels in myn leven kwakzalvers ter markt gezien, die juist zoo handelden en spraken als De Bie zynen Quinten-Quack en zynen Cortisaen doet spreken en handelen in het stuk van dien naem, waervan ik den lezer hier een staeltje wil mededeelen Men vergeve my de aenhaling van gemeenen praet, dien ik moeyte heb om over te schryven; doch hoe anders zou ik de zotternyen kunnen doen kennen, waer onze voorouders zoo hartelyk mede lachten? Ik laet de walgelykste plaetsen achterwege. Meest al de gesprekken zyn op rym, doch in den druk niet op rymregels gesteld. Tweede uyt-comen. Quinten-Quacken Cortisaen [zyn knecht] op hun theater.   Quint. Seer edele messieurs en dames, wijse borgers en borgerinnen. Cort. Plompe boeren en boerinnen. Quint. Vryers en vrysters, jonghmans en dochters. Cort. Jon- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gers en meyskens. Quint. Ick segh u houdt den beck. Cort. Wel meester worde geck? Quint. Ick segh u swijght! ick sal u dat verleeren... voorsinnige, wijse, hoogh-mogende, recht-sinnige, Cort. Hy en siet niet recht. Quint. Eerweerdige en const-minnende heeren. Cortisaen. Mijn heeren. Quint. Houdt dat! en dat! spreekt my noch eens te na. Cortisaen. De talibus praesentibus non gaudet ecclesia; dat is gheseydt, neemt u gat in de handt en sit op de billen. (binnen.) Quint. Wat sal my dien geck hier met sijn spreken brillen? ick sal u sulcken pillen meer geven, spreekt noch eens. Cort. (van boven.) T'is guyten payement, daer men de knechts quaet gelt voor goet geeft... Quint. Messieurs, dat ick u hier wil thoonen, en segghen wie ick ben, mits ick hier niemandt van mijn gelijcks en ken, sal 't werck getuygen; maer ick wil eerst eens spreken, hoe-men moet alchimistiseren, dragmaseren, distileren, en herbariseren, dat is te seggen, van de cracht der cruyden, en van mijn handt-werck eerst tracteren. Cort. Dat heeft my genoech getracteert; 'k ben tandeloos gemaeckt: wat dunckt u van dat cruyt? Quint. Dat ick eens boven com, ick touw van deegh u huyt... Dodoneus dan die schrijft van boomen en van bloemen, van vruchten, wortelen, van sappen, en Arabise gommen, van alle hofgewasch en minneralien; daer by oock in wat graet van kou oft hitte dat elck besonder saet in sijne cracht bestaet, om wel te onderscheyden die daer de proef van heeft... dan loopter tussen-beyden noch eene wetenschap tot dienst vande natuur, te weten, dat wat scherp, vrangh, bitter, soet oft suur in sijnen smaeck is, om daer uyt te gevoelen wat ons verwermen can en voor de hitte koelen, daer mijne scientie soo in ervaren is, dat niemand, groot oft cleyn, van wat gesteltenis dat hun humeur zijn, my iet sal connen seggen van de qualen die hy heeft, ick weet die {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt te leggen, en waer in die bestaen: men seydt daerom altijt experientia docet. Cort. Et mihi nocet. Quint. Dat niemand sich vermijdt te toonen wat hem let. Cort. Meester een goey soufflet, gelijck ick heb geproeft, om vogels med' te vanghen, maer t'sullen tanden zijn die ick wel uyt den mond sou langhen; soo heeft hy my getreft, k'en heb niet eenen meer. Quint. Soo u dat heeft gesmaeckt, comt morghen noch eens weer, dan sal ick u om het geclap wat beter vloyen. Cort. Ick sat veel liever in 't gebercht van Savoyen, als by soo eenen geck, die heeft de cuur verbruyt, men siet hem de deucht gelijck den beul de bermherticheyt ten oogen uyt. Quint. Ick segh comt hier terstont: ghy moet my iet gaen halen. Cort. Jae, voor mijn moeyt met de selve munt als flus te betalen; al sech ick t'self, u handt-werck en staet my niet aen. Quint. Ick sech comt hier. Cort. Ick mocht henxt comen en dan ruyn weêrom gaen; neen neen, ick blijf daer ick ben, en laet u sien mijn lappen. Als d'exters om de verckens vliegen is 't om hun luysen te knappen... wat is van uwen dienst? Quint. Mijn brieven te haelen, om te laten sien, voor 't minst van mijn devoir. Cort. Dat worter op verstaen, t'waer anders crimen laesae medecinae. Hy creegh de koupis, geseyt frigidum urinae, soo ick het niet en ded': soo moet ick loopen in plaets van te gaen. (binnen.) Quint. Wat dunckt u van dien haen? hy en can nievers aen, want ick heb den sleutel. Cortisaen. (weer uyt.) Die had ick vergeten, meester, en maeckt geen gepreutel, u clappen is min weert als album graecum, (dat is eenen honden keutel), ick com terstont weêrom. Quint. Doet dat vry, eer ick aen u huyt eens com. Den vent is sot oft dom met al sijn tateringhen... wel wanneer sal 't u believen te bringhen? ghy esel als gy bent, ick sal u ooren vrijven. Cort. (uyt.) Daer zijn u brieven meester, en wilt soo seer niet kijven; sy sijn al autentijcq {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} besegelt en seer schoon gelijck mijn hemd-slip is. Quint. Sy dienen my voor thoon der waerheyt. Cort. Mijn hemd? hebt ghy 't gesien? Quint. K'en wil de heeren oft messieurs niet abuseren met stoeffen, gelijck de quacksalvers doen, die het volck met logens overpoeffen, en doen gelooven daer niet van en is: dat is de gesteltenis van liegers en bedriegers, van Uylenspiegels en vuyle vliegers, jae, van koeckkoecken die beschijten hun eygen nest. Cort. Ick sou wel wat seggen maer swijgen is het best. Quint. Siet daer een attestatie imperiael, en daer by koninglijck. Cort. Altemael al even cael. Quint. Hoe dat den grooten, vermaerden, onvervalsten, ervaeren, experten heer doctor Quinten-Quack (die ick ben) geboren... Cort. Tot Mechelen onder de Maen-blussers thoren... Quint. Wel waerom spreckt ghy my te voren? wie vraeght u daer naer? Cort. Niemant... och niemant, meester, en is het dan niet waer, soo sal ick t' swijgen. Quint. Als ick spreeck moet ghy swijgen, om geenen ondanck voor u moeyt te crijgen, en slaegen noch daertoe; ick word u clappen moe, om dat u mijn geslacht en geboorte niet aen en gaet. Cort. Wel siet dan eens oft in de attestatie niet en staet. Quint. Jae, hoe ick twee menschen van verscheyden sin, en aen een gewassen, heb genesen in hun t'ontleden, en soo van een gesneden, in 't jaer duysent ses hondert seventigh achtien. Cort. Die 't niet en gelooft die magh het gaen besien. Quint. Ten tweeden, hoe dat ick in Japonien, West-Indien, Arabien, Tartarien, Persen, China, en in de Paeps-Jans landen veel operatien heb gedaen, dit dient oock te weten. Cort. Daer heb ick van u operatie eens mijn broeck vol gescheten. Quint. Daer heb ick armen en beenen, hier wel op let, die af gehouwen waeren, aen een geset. Cort. Jae hoofden oock. Quint. Ick segh u swijght! wie spreckt van hoyen, Cortisaen? Cort. Ick had het soo verstaen, het {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} waren misschien vloyen, die zijn daer wel soo groot als menschen hoyen, en is 't niet waer? ick hebber (dat is claer) met duysende in dat lant gedoodt, wat wilde laggen... ick heb daer Cabouter-mannekens gesien eenen voet maer hoogh van d'eert, die tegen de reusen vochten al saten die noch te peert; k'en sal daerom niet liegen gelijck mijn meester doet, die met sijn logens de duyvel en sijn moyer sou bedriegen. Quint. Ghy jonghen galgendief, wie spreckt van logens hier? Cort. Ick niet, al is 't onder de Quack-salvers soo de manier: sy weten de logens soo subtijl t'ontleden, datse die selver gelooven oft se van de steen waren gesneden. Quint. Wat seght ghy van de steen? dit is mijn handt-bedrijf, ick hebber gelijck molensteenen gehaelt uyt 't lijf. Cort. Jae van reusen soo hoogh als torens; maer dat is altijt waer, ick heb daer koeyenhorens thien ellen langh gesien, t'en is geen lach-mert hier, en wildet niet gelooven soo en is ons seggen niet een sier. Quint. Wie dat gelooft oft niet dat k'segh zijn seker saken. Cort. T'is soo, hy weet genoech sijn logens waer te maken. Quint. Het blijckt aen dese brieven, hoe ick daer wist den eenen en den and'ren te gerieven, als keysers, koningen, princen en princerssen groot van macht, en hoe ick daer van hun ben om mijn const geacht, dat ick sal gelooven doen by d'attestatien, op parkement gezegelt, voor die het lesen wilt, hoe s'onderteeckent zijn en met gout af-geregelt, genoech om te verstaen: daerom is 't dat-men seyt, Ex ungue leonem. Cort. En oock dat waer is, ex ove Bubonem, al schijnt het noch soo vuyl, uyt den klauw eenen leeuw, en uyt d'ey eenen uyl. Quint. Ick seg u houdt den smoel! gy hebt geen eer van spreken. Cort. T'can zijn wanneer ick liegh, t' zijn logenaers gebreken, en dickwils raetsels om te graeyen, wat dat is het gen' men seggen wilt: dat doet de duysternis van al te hooghe sinnen die daer in begrepen zijn. Quint. Jae ghy {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gaet weer beginnen, als ghy van raetsels spreckt, dat men Enigmas heet. Cort. Wat is enigma voor een salf, daer ick niet van en weet? Quint. Dat is raetsel geseyt: geen salf, ghy sotten dwaesen, gelijck gy daer zijt; maer mits dat geen dry asen u wetenschap en weeght, noch minder u verstant, treck ick my dat niet aen van soo een slechten quant, daer 'k in de reden niet med' over een can comen, want t'is een rechten nar. Cort. Ick vraegh u eens, genomen ick sey als dat ghy had een brantmerck op den ruch, oft daerom waer sou zijn? Quint. Wat secht ghy daer, ghy vluch, dat ick een brandtmerck heb? Cort. K'en wil 't niet staende houwen; het is een raetsel maer. Quint. Dat sou u oock berouwen. Cort. T'sou connen waer zijn, en gelooft. Quint. Wat? qui nescit simulare nescit regnare, dat is claer. Cort. Om dat het seker is en waer, daerom heb ick credit om te moghen liegen het heel jaer. De quack-salvers en pot-backers sitten malkanderen altijt in d'asschen, gelijck de mooren die malkanderen oock willen wassen, en blijven even swerdt, sed audi, vide, tace, si vis vivere in pace, dat is te seggen, hoort en siet en swijght en denckt, dan worter niemant in sijnen naem en faem gekrenckt. Quint. Houd' op, het is genoech, en laet my spreken van mijn konst, en de hoedanicheyt van haer gesteltenis, om te doen weten wat daer in gelegen is, in mijn remedien, gesontheyt voor de vrinden, geloovende mijn konst. Cort. De woorden zijn maer winden, gelijck de salven. Quint. Die zijn van sulcken virtuyt, waer uyt men riecken can den geur van alle cruyt, daer sy van zijn gemaeckt om menschen te genesen, jae totter doodt gequetst. Cort. Het zelve moet oock wesen, als men de waerheyt seyt. Quint. Die salve is gemaeckt van Indiaensen gom en met petrolium gemengt, dat moet ghy weten. Cort. T'is waer, daer zijnder {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} meer als duysent med' bescheten. Quint. De wonden die van honden zijn gebeten, daer med' genesen zijn. Cort. Gelijck het flerecijn geneest door Renschen wijn. Quint. Wel kent gy mijn secreten. Cort. Wel gy en hebt maer een, soo can ick dat wel weten. Quint. Ick sech u swijcht daer van. Cort. K'geloof't, want t'stinckt te seer in de pottecagadas, oft kackadoria, soo als de Spaeniaerts seggen; dat sijn secreten wonder om die uyt te leggen, naer de gelegentheyt van de conserven die daer in verborghen zijn, k'en liegh daer niet aen; steckt uwen neus daer in, dan sulde t'best verstaen; t'verlicht de herssens, en t' verweckt tot spouwen, want 't suyvert den derm van mans en vrouwen. Distilatum totidem ex aqua in urinâ mutata. Quint. Calla-boco. Cort. Dat is eenen silogismus in baroco. Quint. Dese olie is seer goet voor de tant-pijn, en daer by soet als Spaenschen wijn, die daer med' zijn gequelt. Cort. Hy weet het te seggen gelijck eenen backer die met sijn pael speelt. Quint. Ick help u hier voor niet, en in mijn huys voor gelt. Mijn const is met geen gout oft silver te betaelen, want s'is universeel en goet voor alle quaelen, en daerom is mijn salf veel weerder als het goudt. Cort. T'is waer gelijck hy seyt als ghy t' gelooven wout. Mucho vale y poco costa, dat is een cleyn costjen geseyt, en 't staet wel gelijck de witte muches aen de moorinnen om dat-se swert zijn, en beter als de swerte aen de witte boerinnen; dat is de cas van de saeck, calvitas calvitatum et omnia calvitas. Quint. Dit poeyer is goet voor de wormen, en het verkoelt het bloet; gemaeckt van gansen dreck. Cort. Die vaer u in den beck. Quint. En ander ingredienten: het opent de conduiten, sweetgaten, en doet de humeuren verschieten, en is de milt wat hert, de selve versacht; oock goet voor een quay keel en voor een heete lever, voor het graveel en geel, oock die met de gal gequelt zijn. Cort. En die hun sat {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gedroncken hebben en daer van ontstelt zijn... Quint. het doet terstont purgeren met clijnen arrebeyd, sonder te clistiseren. Cort. Dat is kacken geseyt in 't latijn, en schijten in het duyts. Quint. Foey gy en vuyl-maeck-vet, ick segh u houd' den snater, eer ick u ooren vrijf. Cort. T'is onder correcti sater, per parentesim claudatur. Quint. Somma sommarum, auditores, mijn nieu-versinde practijck, die is van sulcken cracht, dat niemant mijns gelijck in 't heel Euroopsche rijck te vinden is. Waer van ick u dat postea latius sal seggen. Cort. Dat den vent sijn palabras wist beter uyt te leggen men soud gelooven, maer meer als de hellicht lieght; jae t'is gelijck een pluym, die voor de winden vliegt, dat ick daer van geloof; want so hy het waer cost maecken, dan soudender veel meyskens met droomen in 't kraem geraken; dat is het altemael: sijn logens zijn soo vast geverst als dobbel stael.’   Doch genoeg daervan. Die meer verlangt te weten schaffe zich de tooneelwerken van De Bie aen: zy beginnen raer te worden. Het bovenstaende was onder de pers toen my door mynen vriend Serrure nog eene byzonderheid uit het leven van De Bie werd medegedeeld, die ik den lezer vermeen te moeten bekend maken. Op de Bourgondische bibliotheek, te Brussel, bewaert men een allerkostbaerst en eenig exemplaer van het Schilderboek van De Bie. Dat exemplaer, herkomstig van den heer Willem Herreyns, in leven directeur der Akademie van beeldende kunsten, te Antwerpen, was later in het bezit van den engelschen boekminnaer sir Richard Heber, en is op de verkooping van een gedeelte van dezens bibliotheek, die te Gent in 1835 plaets had, voor het ryk aengekocht, ten pryze van 330 franken. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat exemplaer was vroeger het eigendom van den schryver zelve, die in het boek, byna op elke bladzyde, platen heeft ingevoegd, verbeeldende werken van de schilders, wier levens hy beschreven had: verder is geheel het exemplaer met wit papier doorschoten, waerop De Bie eenige aenteekeningen gesteld heeft, meest getrokken uit het schilderboek van Van Mander. Vooraen leest men van zyne hand de volgende verklaring: ‘Den onderschreven autheur van dit boeck, om pregnante, wettighe redenen, verclaert by desen sonderlingh dico om het onrechtveerdich hertneckich ende al te boos vervolgh van den persoon van Livin de Bie, procederende t'onrecht tegen den onderschreven sijnen vader, dat hy desen boeck wilt gegeven hebben, gelijck meer andere, oock onderteekent, aen sijnen oudtsten sone hr. Gaspar de Bie, ordinis sancti Norberti, ende presenten pastor tot Oblegran 1 ende ander plaetsen, mits gevende daer voor aen den armen de somme van thien guldens, doende voor sijn ondergenoemt vaders siele 25 missen van Requiem, corts na desselfs vaders doodt, noterende den sterfdach, om geschreven ende precies aengeteekent te worden op de sepulture ten twee plaetsen in Ste-Gommers kerck tot Lyer, met voorderen last van alle jaren op den sterfdach des selfs vader, soo langh dito hr. sone leeft, te doen een misse van requiem voor de siele. Actum 18 february 1711. Quod sic volo.’   (geteekend) C. De Bie.   Op de ommezyde leest men: ‘Livinus De Bie, geboren 20 december 1666, sone van den auctheur, Cornelii De Bie, dono dedit filio suo, pictori, anno 1681.’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men door deze laetste aenteekening te verstaen hebbe verklare ik niet te begrypen. Livinus de Bie kan op zyn vyftiende jaer het boek aen geen zoon van hem gegeven hebben. Dat is onmogelyk. Gaf misschien Cornelis de Bie zelve het boek aen Livinus, en was deze reeds schilder in zulken jeugdigen ouderdom? En hoe kwam het later weêr terug in handen van zyn vader? Dit alles heeft weinig belang voor den lezer.   J.F. WILLEMS. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Derden Eduward, Koning van Engeland. Het was my uit enkele aenteekeningen bekend dat 'er te Brussel een oud gedicht der XIVe eeuw bestond, handelende over de daden van Eduward den derde, koning van Engeland, tydens zyn verblyf hier te lande, in 1338 en volgende jaren 1. De heer Van Wyn, wist ik, bezat er een kopy van. Dit gedicht, even belangryk voor de geschiedenis van Engeland als voor die van de Nederlanden, heb ik terug gevonden in een handschrift der bourgondische bibliotheek te Brussel, no 5753-5759: het beslaet de achttien laetste bladen van eene verzameling van vlaemsche ea latynsche kronyken, in-folio formaet, op papier, schrift der XVe eeuw, zynde eertyds het eigendom geweest van Edmond De Dinter, den historieschryver van Braband, die er met zyn eigen hand verscheidene brokken en tweemael zyn haadteeken in stelde. Later behoorde hetzelve tot de bibliotheek van het klooster Groenendael, blykens het volgende opschrift van het eerste schutblad: Provenit liber iste ex monasterio nostro Viridis-Vallis ex parte venerabilis patris et confratris nostri domini Jacobi De Dynter, quondam prioris hujus domus, cui {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} derelictus fuerat a germano suo magistro Ambrosio De Dynter, canonico Antwerpiensi hereditaria ad eos successione devolutus ab avo eorum magistro Edmondo De Dynter, domini Philippi ducis Burgundiae secretario, cujus liber olim fuerat, qui cathalogos ducum Brabantiae et imperatorum, qui in hoc libro sunt, studiose collegit, partemque manu propria conscripsit. En een weinig lager: Bibliothecae regiae Bruxellensis ex dono Rmi et amplissimi domini prioris et monasterii Vallis-Viridis canonicorum regularum S. Augustini in Sylva Zonia.   De schryver noemt zich nergens in dit gedicht; doch het blykt dat hy de zelfde dichter is als waeraen wy de Brabandsche Yeesten verschuldigd zyn, Jan De Klerk van Antwerpen. Immers wy lezen in deze Yeesten, in 't 46ste hoofdstuk van het Vde boek, ten aenzien der togten van Eduward III: Diet al wille weten, vore ende na, Ic rade hem dat hi ten boeke ga, Daer ic dhistorie al te male In hebbe gheset, redenlic wale 1. Hy woonde te Antwerpen, zie vers 108: Al tAntwerpen in die stad Daer ic woene, als ic thuus ben. Hy schynt by sommige gebeurtenissen tegenwoordig te zyn geweest, en hoorde, onder andere, het gesprek van koning Eduward, toen deze vernam dat de keizer hem niet zou ter hulp komen, vers 495: Doe die coninc dat vernam Dat die keiser niet en quam, Sprac hi aldus dese woerde, Also als ic se seggen hoerde. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waer, dat het laetste vers niet duidelyk genoeg is om zulks vast te stellen: er zou daertoe moeten gestaen hebben: Also als ic se hem seggen hoorde. Nu kan Jan De Klerk het door hooren zeggen van iemand anders vernomen hebben. Wat er van zy, zeker is het dat hy een tydgenoot der gebeurtenissen was, die, zoo wel in dit werk als in zyne andere schriften, volkomen geloof verdient. Hy leefde te Antwerpen toen Eduward daer verbleef, en zal voorzeker den vorst van zeer naby hebben leeren kennen. Men weet dat deze de Antwerpenaers zeer lief had, en dat hy in hunne stad verscheidene muntstukken heeft laten slagen 1. In het kabinet van de heeren Geelhand te Antwerpen zag ik twee zulke stukken in zilver, een van Antwerpen en een van Brussel, door alloy, gedaente en slag, zeer gelyk aen de oude esterlings van dien tyd, en overeenkomstig de afbeelding voorkomende in A view of the silver coin and coinage of England, London 1762, in-folio, plaet 2, tegen over bladz. 22. Een gelyksoortig stuk bewaert de heer Fr. Verachter, archivarius van Antwerpen, die de goedheid gehad heeft my daervan eene nauwkeurige teekening mede te deelen. Op de voorzyde vertoont de munt het gekroond hoofd des konings met het omschrift: Monet. Nra. Antwerp. (onze munt van Antwerpen) en op de keerzyde: Bndictu (benedictum) Sit. Nomen. Dni. Nri, verders in het midden een kruis met het omschrift: Signum Crucis. By de uitgave van het onderstaende gedicht heb ik, ter vergelyking van den tekst, gebruik gemaekt van een handschrift der XIVe eeuw der Brabandsche Yeesten, {==t.o. 300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz 300.==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} berustende ter archiven generael te Brussel, afkomstig van de abdy van Afflighem, in hetwelk het een en ander overgeschreven is uit dit vroeger opstel van Jan De Klerk. Ik zeg vroeger opstel; want, daer de schryver der Yeesten het vyfde boek van zyne brabandsche kronyk eindigt omtrent het jaer 1349, en daerin van zyn gedicht over Eduward den derde gewag maekt, zoo moet dit laetstgemelde kort na het vertrek diens konings uit de Nederlanden berymd zyn geweest.   J.F. WILLEMS. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den derden Edewaert, coninc van Ingelant, hoe hi van over die zee is comen, in meininge Vrancrijc te winnen, ende hoe hi Doernic belach. Sint dat ons Here wilde wreken Vs 1 Smenschen sonden ende gebreken Met watre, also bescreven es, In den iersten boecke ser Moyses, 4 Sone woudj voert, int gemeine, 5 Niet wreken mit watre alleine, Maer ter wraken heeft hi geset 7 Water, vier ende dat sweert met, 8 Daer hi dagelijcs wreket mede Die sonden, in meniger stede; Want God en wilt niet verdragen Altoes die sonden sonder plagen; Want sine groote gerechticheit Brinctene ter wrakelheit 14 Ondertusschen, als des es noot. En dade sijn ontfermerticheit groot Hi soude dagelijcs, ende tallen stonden, Swaerlijc wreken des smenschen zonden. Dat die groote Alexander, Ende daer toe oic menich ander Daden so grote manslacht, Dat ne dede niet haers selfs cracht; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer God vercoesse daer toe Dat si die sonden wraken also, Alse nu hier en alse nu daer. Nu siet, ende merket openbaer, Oft God van den iersten stonden Dus gewroken heeft die sonden; Wat wonder eest dan dat hi nu Vs 29 Die sonden wreect, des vragic u, Nader sonden menichfuldicheit, Daer die werelt nu met ommegeit? God beidde .xlij. jaer Eer hi wrac sine doot swaer, Over die joden, wi lesent aldus, Mits eenen coninc, hiet Titus. 36 Nu heeft God eenen verwect, Daer hi die sonden mede wrect, Des hi swaerlijc begint, te waren, 39 Ende comt van over zee gevaren Van daer die zonne gaet onder, Daer hi gewracht heeft wonder Van manslachte, sekerlike, Ja ten einde van eerdrike (Dats in Scotlant) ende daer toe mee Neffens Vlaenderen op die zee, Des gelike men voir dien Herde selden heeft gesien. Hets tontsiene, na minen sin, 49 Dats noch maer es een beghin, Ende datter wonder na sal volgen, 51 God en wille sijn abolghen, 52 Mits sire ontfermertichede, 53 Keren van den menschede. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit so heet ene prologe, Daer ic u eens deels in toge Die materie, die hier na Volghet, also ict verstae.   So groet opset no so hart, Vs 59 Als die derde Eduwart Van Yngelant heeft op geheven, En vint men nerghent bescreven. Dat die griecken, in ouden dagen, Voir Troyen .x. jaer laghen, Ende niet en consten gewinnen, 65 Sonder veranesse van binnen; 66 Dat van Persen coninc Cyrus Wan ende strueerde aldus 68 Tgroete rike van Babylone; Dat Alexander, Philips sone, Die hertoge was van Macedone, 71 Dariuse af wan sine crone, Die coninc was van al Asia (Dats half erdrike, als ic verstae); Dat Machabeus, die stoute man, So menigen groeten strijt verwan, Met luttel volcs, mids Gods gewelt, Jegen volc dat was ongetelt; Dat die Romeine van cleine dingen Also clommen ende opwaert gingen, Dat si dwongen al ertricke; Dat Kaerle, oic des gelike, Zassen ende Spaengen onderdede, Ende brachte ter kerstenhede; Dat van Bullioen her Godevaert Bestoet die heilege zeevaert, Ende Antiochen wan doe, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende Jherusalem daer toe; Dat Jan, hertoge van Brabant, Die derde daer also genant, Vs 90 Hem verweerde also wijslike Jegen den coninc van Vrancrike Ende jeghen XV lantsheeren, Die Brabant wouden onteeren; Soe en dinct mi en gheen van desen 95 Desen opsetten gelijc wesen, Dat een man comt van over meer 97 Getogen dus, mit eenen heer, 98 Ende wilt Vrancrijke winnen, Ende coninc sijn daer binnen, Ende neemt hem titel ende wapen an, Eer hier borch of stat in wan, 102 Dit es immer wonder groot. Nu so moeghedi horen, al bloot, Dbegin van deser hystorien, Also ic in mine memorien Wel hebbe onthouden dat, Al tAntwerpen in die stad, Daer ic woene, als ic thuus ben. God verleene mi den sin 110 Die waerheit te seggene: wats gesciet, In geesten en sal men liegen niet. 112   Dese historie, na mijn versinnen, Willic op Philipse beginnen, Die groote coninc ende die scoone, Die in Vrancrijck droech crone, Die de twelfste is geset Na Hughen, die men heet Capet, Mits welken scalken Hugen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} (Also vraye historien tughen) Vs 120 Karels geslachte wart onterft Van der croonen, ende noch derft, 122 Dat es thoge geslachte van Brabant: Dits in croniken wel bekant. Dees groote Philips liet na sijn doot Drie sonen, scoen ende groot, Die alle drie, te waren, Deene na dandre coninge waren, 128 Die sonder oor storven alle 129 (Dit schijnt teeken van ongevalle). Een dochter hadde hi mede dan: Dander Eduwaert was haer man, 132 Van dien name also genant, Die crone droech in Engelant, Die qualijc met haren man droech, 135 So dat si, om selc ongevoech, 136 Eduwaerde haren sone nam, Ende in Vrancrijc daer met quam, Tote haren broeder den coninc, Dien si vertrac al haer dinc, 140 Die hare an haren man gebrac; Maer, wat dat si hem vertrac, Si vant daer den troost so cranc Dat si moeste, an horen-danc, 144 Weder nemen hare vaert, Met haren sone tYngelant waert. Ende doe sijt ter waerheit verstoet 147 Dat haer man sette den moet 148 {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi haer ende tkint soude vaen, So waer hise mochte beghaen, Si bestaet die meeste dinc Vs 151 Die vrouwe je aneginc; 152 Want si den raet dede dan, 153 Dat si een deel volcs gewan, Omtrent vjc ende niet mere, Daer af was die meeste here 156 Mijn heer Jan van Heinegouwe. Aldus ginc doe die vrouwe Te scepe al tote Dordrecht, Ende seilde tEngelant waert recht. Die coninc heeft die havenen dan Beset, so hi alre beste can, Daer hi hoopte ende hadde vernomen Dat si te lande soude comen; Maer God en wouds also niet. Met quam een wint, diese stiet 166 An een lant, met snelre spoede, Daer die coninc was sonder hoede, 168 Daer si op gingen al te hant, 169 Ende wonnen al Yngelant Sonder stoot ende sonder slach. Dit wonder men nie en sach. 172 Dus wrac God, dat verstaet, Des conincs groote overdaet, Die hi lange hadde gedreven; 175 Want hi hadde doen nemen tleven Den grave van Erffoert, ende alsoe Den grave van Langcastre daer toe, 176 à 178 {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat si wouden, sonder lette, Vs 179 Dat men tlant te vonnesse sette, Ende in allen goeden gevoeghe, Ende gheene quade moente en sloege. 182 Dus wart die coninc gevaen doe Ende oic sijn quade raed daer toe, Die beide storven jammerlike. Wie sach ye des gelike, Dat eene vrouwe ende haer kint Tconincrike van Yngelant wint, Dat keiser Juliuse ontsacht, 189 Ende des ooc noyt en hadden macht Coninge van Vrancrijcke, Noch ooc Scotten diegelike, 192 Dies hen allen pijnden seere? 193 Nu wart coninc ende heere Dier vrouwen sone Eduwaert, Die alder eren wel is waert, Die derde daer van dien name, Een stout riddre, sonder blame, Wien dat dese geste toehoert Alsoo ghi nu sult horen voert. Om dat men selden heeft gesien Aldus groet een wonder geschien, So hebbic dit aldus vertogen, 203 Om dat men sal weten mogen Tcarnation, wel besunder, 205 Men screef doen XIII hondert 206 Ende XXIV tjaer ons Heren. Ter materien willic keren. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe des groets Philips iij sone, Vs 209 Die in Vrancrijk droegen crone, Sonder oor waren gestorven, Soo heeft die croon daer verworven Van Valois haers oems sone, Philips hiet hi oic die ghone, 214 Want hi wouts, te dien tiden, Naest sijn van der zweert siden, 216 Ende sat coninc in rasten daer 217 Vele meer dan xx jaer. Nochtan was daer te voren Hoire suster sone geboren, 220 Die derde Eduwaert, als ic las, Die ten sweerde comen was, 222 Ende oic was, dat ghijt wet, 223 Der croenen naere een let; 224 Maer hi was so jonc van dagen, Dat hi gheene wapene en mocht dragen. Doet so verre was gedregen 227 Dat hi der wapene mochte plegen, Ende hem nature gaf gehinc, 229 Te bedinckene alle dinc, Quam hem in sijn herte te voren Menege scade ende groeten thoren, 232 Die de Scotten, sonder waen, 233 Ende die Fransoysen hadden gedaen Sinen vordren, ende noch daden, 235 Ende wart nu also beraden {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi al dit werken soude, Op dats hem God gehonnen woude. Vs 238 Ende ten iersten sette hi die vaert Met sinen volcke ten Scotten waert; Want hi pensde, in sinen moet, 241 Haddi die onder voet, Dat hi te sekerre sine vaert 243 Nemen mochte te Vrancrijc waert. Hi wan hem af ter selver tijt 245 Meest haer lant, na menege strijt. Daer belach hi mede Berwijc, die groete stede, Ende Sente Jans thonne tier stonde, 249 Die hi beide slechte ten gronde, Ende ander borge ende castele. Daer bleef doot also vele Volx, naer dat ic hoerde gewach, Alse omtrent .xl. dusentach. 254 Dus warp hi die Scotten neder, Ende keerde thuuswaert weder, Also bedacht, dat hi die vaert Setten woude te Vrancrijc waert; Want hi seggen woude, al clare, Dat hi een let nare ware Der vrancscher croonen, dan Philips, ofte ander man. Philipse heeft hi ontboden te hant, 263 Dat hi van der cronen sine hant Doe; want si hem nien bestuet; 265 Si ware sijn verstorven guet, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft dat hi dat wel wiste, Vs 267 Hi soude, mit coste ende mit liste, Daer na staen, in allen sinnen, Dat hi sijn eere soude gewinnen, Dat hem scoene ende clare Van sinen oem verstorven ware. Philips antwoirde ende seide: ‘Dit doet mijns neven kinshede 274 Dat hi mi dese ding ontboot! Nu segt minen neve, al bloot, Dat ic hem ane die vrancsche crone Niet en bekinne eene bone, 278 Ende dat hi des wille begheven, 279 Oft ic loent hem, magic leven.’   Doe Eduwaert hadde vernomen Dantwerde, die hem was comen, Beghon hi te hant daer na pogen Hoe dat hi soude mogen Gewinnen Vrancrijcke. Dits wonder sekerlike. Ende om dat hi hebben woude Hulpe, spraide hi van goude 288 In dese side der zee, hier ende daer, An hertoghen aen graven, dats waer, An riddren, an knapen mede, In Aelmaengen, te meneger steden. Oic haddi, als men wel weet, Van den keiser goet beheet, 294 (Dats van Beyeren Loduwike) Die geloefde, waerlike, 296 {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem bi te stane mit ghewoude, Vs 297 Om eene groete summe van goude. Hier waren bedriveren ave 299 Reynout van Gelre grave, Ende die grave van Gulken met, 301 Dies beide hadden te bet, 302 Want si in dit bedrijf te samen Hoechden hoirs titels namen; Want deene wilt heeten hertoge, 305 Ende dandre een marcgrave hoge, Dat si in dat bedrijf gewonnen; Want hem die keiser des woude onnen. 308 Op desen troost, hebbic vernomen, 309 Soe es Eduwaert overcomen, Ende besochte dat ierste lant Al tote Antwerpen in Brabant. Daer ging hi op, daert menich sach, Op sente Marien Magdalenen dach, 314 Met vierdalf hondert scepen groot, In dat jaer ons heren al bloot XIIIc ende XXX ende achte. Ende op den alder iersten nachte Ontstac thuis, daer hi in sliep, 319 Daer menich mensche toe liep. Dese iiij graven brochte hi mede Al tAntwerpen in die stede: Van Noranthon ende van Derbi 323 Van Suffolc ende van Sailgeberi, 324 {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende iij bisscoppe oic mit hem, Cantelberge, Lincoel ende Durem. Vs 326 Dus es die coninc overcomen; Maer hine heeft niet vernomen Gereedscap, dats sonder waen, Also hem was doen verstaen; Want men seide, van dage te dage, Dat die keiser gereed lage, Als te comene met groter macht; Maer anders heeft hi gedacht. Die coninc dede derwaert draven, Alse nu bisscoppe alse nu graven, Om dat hi emmer weten woude Oft hi comen soude, ofte en soude; Maer en besloet dit no dat, 339 Soe dat die coninc selve op sat, Ende trac daer hi den keiser vant Tote Covelenche in Overlant, 342 Dat seker was een groot bestaen, Soet mislijc moght sijn vergaen 344 Van so groeten here, sijt seker das, Als die coninc van Yngelant was; Want coninc van Engelant voir dien Was in dat lant selden gesien.   Doe die keiser dat vernam, Dat die coninc van Engelant quam, Ontfing hine mit groter eeren, Alse betaemt selken heren. Die keiser wart beraden also Dat hi woude besitten doe 354 Een keiserlike consistorie, Om ene euwelike memorie. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ter stede so quamen Alle die coervorsten te samen, Ende menich lantshere bi hem, Sonder die coninc van Behem, Vs 360 Die Philipse was so hout, 361 Dat hi hem diende om dat zout. 362 Die keiser dede, ter selver tijt, Ane sijn keiserrike abijt, 364 Dat sonderlinge dier gewant, 365 Ende hielt sijn septre in deen hant, In dander eenen appel ront Van goude, daer een cruce op stont. Die septre diet, alsic bevroede, 369 Een gheesele oft eene roede, Daer hi eerdrike mede dwingt; Die appel ons in bringt 372 Die ronde werelt, groot ende lanc, Die hi al heeft in sijn bedwang; Tcruce, dat op den appel steit, Bediedt dat heilige kerstenheit, Daer God omme sterven woude Aent cruce, tonsen behoude; Dat sweert dat men hout bloot Getogen, boven sijn hoot, 380 Bediedt dat hi, sonder hermen, 381 Theilege kerstenheit sal bescermen, Ende helpen, mit alre vreesen, Ende der kerken kempe wesen, 384 Ende elken doen gescien recht, Niet bad den heere dan den knecht. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sat die keiser daer ter stede In den stoel siere mogenthede, Ende hielt daer een gedinge, Dat groot was ende sonderlinge, Des gelike dat voer dien In langen niet en was gesien. Daer maecte de keiser, scalc ende wijs, Coninc Eduwaerde vicarijs Vs 394 Des heilichs rijcs aldanne, 395 Met vonnesse sier manne. Derdsbisscop van Triere voerwaer Wijsde doen dat vonnesse daer. Nuwe wette maecte hi met, Die hier namaels sijn geset. Doe keerde die coninc weder Tote Herken bi Halen weder, Daer hi besat handelinge 403 Een hoge keiserrike gedinge, 404 Als scrijcx vicarijs openbaer. Srijcx manne maende hi daer, Ende si wijsden hem also houde, 407 Van al dat hi manen woude. Al te Mechelne quam hi na dat Daer hi oic een gedinge besat, Alse vicarijs des heilichs rijcx. Waer hoerde noyt man desgelijcx?   Nu hoert .v. loye ende statute, 413 Die de keiser daer gaf ute, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} In den stoel siere mogentheit, Daer ic u af hebbe geseidt. Dierste was, als ict bevande, So wanneer in den duutscheu lande Een duudsch coninc worde gekoren, Van den genen, dier toe hoeren, Oft van der meere partien, Vs 421 Dat hi te hant sal bevrien Ende bestimmen ende beleiden Des rijcs goet, sonder beiden, Na confirmatie, groot no smal, 425 Die hem die paus geven sal. 426 Dander loy es so wanneere Enich des rijcs huldenere 428 Jegen trijcke stuint of misdoet, 429 Om dat te cranckene, des sijt vroet, 430 Dat hi dan, al sonder blijf, Verboert sal hebben goet ende lijf. Dat derde es so wannere De keiser, die Roomsche here, Oft sijn vicarijs, sijds gewes, Dies van siere wegen machtich es, 436 Teneger stede wille varen 437 Omme srijcken recht bewaren, Dat hem den selven volgen daer Des riken huldeneren naer, So waer dat hi voere vaert. Diet liete bleve ombewaert. 442 Dat vierde loy es dus geleidt: Soe wie dat den anderen ontseit 444 {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal daer na den derden dach Liden laten, eer hi hem mach Vs 446 Evel doen, oft enege scade; Ende waert dat hier jegen dade, So soude hi geacht sijn voirtan Over eenen onwettegen man, Ende verdeilt ende sonder wet, 451 Ende buten allen rechte geset. Dat vijfste loy es, des geloeft, Soe wie dat opter straten roeft Sal verboert hebben lijf ende goet, Ende die den strasseneren, des sijt vroet, 456 Huist oft hoeft, si arm of rike, 457 Sal verboren des gelike, Ende die keiser en sal hem tleven Noch goet weder mogen geven. Dit sijn die .v. loye waerlijc, Die de vierde keiser Lodewijc Uutgaf, mit grooter solempniteit, Te Covelenche, als ic hebbe geseit.   Om dat die keiser so trage was Neder comen, als ic las, So moeste die coninc van Engelant Verwintert bliven in Brabant, Al tAntwerpen in die stede, Ende sijn graven ende bisscopen mede, Mit vele volcx, te waren, Die int lant gesprait waren, Op des keisers goet beheet, 473 Dat hi comen soude gereet Als men hadde dnuwe gras. Maer doe die somer comen was {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende meer dan half leden, doe Antwordde die keiser daer toe In deser wijs sijn ontscout: Vs 479 Om dat hem niet en was sijn sout 480 Volgheven, ens hem gebrac 481 Ten dage als men hem toesprac, So ware die vorwaerde te broken, 483 Die te voren was gesproken; Maer sijn lettren heeft hi gesant Aen den hertoge van Brabant: Want hi si srijcken huldenare, 487 Dat hi mitten vicarijs vare, Ende holpe wreken ende wederstaen Donrecht, dat heeft gedaen Philips den Roomschen rike, Die hem seit coninc in Vrancrike; Ende des gelijcs sendi mede In Brabant an elke stede. Doe die coninc dat vernam Dat die keiser niet en quam, Sprac hi aldus dese woerde, Also als icse seggen hoerde: ‘God, die almechtege vader, Doet dit om mijn goet algader; Want waert dat die keiser quame, Ende hem des orloochs ane name, Ende ons God dan gave zege, Soe soude men hem alle wege, Also lange alst volc soude leven, Dere van der victorien gheven, 506 Wiese verdiende ofte wan. Ooc so es hi in den ban Van den heilegen stoel van Rome, Also dat wi, als ict beghome, 510 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijns te wers mochten hebben seere. Vs 511 Nu bevelic Onsen Here Alle mijn saken, voert ende na, Ende bidde hem dat hi in staden sta Minen rechte ende anders niet.’ Nu hoert voirt wats geschiet.   Die coninc trac nu al te hant Ane den hertog van Brabant, Die siere moyen sone was, Ende versochte ane hem das 520 Van srijcx wegen, dat hi Met rechte hem woude staen bi, Ende donrecht helpen wederstaen Dat Philips hadde gedaen, Ende sijn vordren, den keiserrike, 525 Ende sonderlinge aen Camerike, Dat hi aen hem hadde gesaect, 527 Ende sijn slot daer af gemaect, Dat den rike behoert an; 529 Ooc vermaende hijs hem dan 530 Van maescapen, dat hi 531 Hem helpen woude ende staen bi, 532 Donrecht keren ende scade, Die hem Philips van Valoes dade, Ende des en woude bekennen niet. Die hertoge hem doe beriet Ende wart des te rade dan, Want hi ware des riken man, 538 {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi ende de sine souden Sriken palen helpen houden, Vs 540 Na dien dat hijs openbare Van srijcs wegen versocht ware. Oec gedachte die hertoghe mede Die groote scade ende onvrede, Die hem Philips, al sonder waen, Daer te voren hadde gedaen, Daer hi mit sinen goude root 547 Gewan .xv. lantsheren groot, 548 Om dat si Brabant souden ontginnen, 549 Ende den hertoghe sijn lant afwinnen, Ende dien hem bringen gevaen, Daer elc van hem, sonder waen, Al sine macht dede toe, Des hi mit eren ontstoet doe, 554 Des men ewelijc wel mach Met rechte daer af doen gewach. 556 Dus gerees so lanc die dinc, Dat die somer zeer henen ginc. Doen nam die coninc sine vaert Ute Brabant te Vrankerike waert, Omtrent Onser Vrouwen dach 561 Die in de maent van september lach, Doer Henegouwe ende Camersijs. 563 Die hertoge, in deser wijs, Gereede hem oic hier jegen, Alse die sier manscap woude plegen, Met vele heren, des zijt vroet, Daer hi hem eerlijc mede loet, 568 {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse graven ende baroenen, te waren, Die met hem onthouden waren, Vs 570 Die hertoge van Gelre quam toe, Ende .ij. marcgraven also, 572 Gulke ende Brandenborch, dat wet, 573 Loen, Marcke, Verrenborch met, 574 Van Catsenelboge die grave, Ende van den Berge. Dese quamen ave. 576 Die grave van Murssen quamer toe, 577 Die here van Valkenborch alsoe, Mijn her Jan Van Henegouwe, Die here van Kuuc, als ict scouwe, 580 Ende ander heren, die ic u Niet en can genoemen nu, Die alle quamen willichlike Op Philipse van Vrancrike. Die bisscop van Ludecke dan, 585 Ende van Byhem coninc Jan, 586 Ende van Henegouwe die grave (Philips wasser oem ave): Dese trocken waerlike Tot Philipse in Vrancrike. Al was die grave van Henegouwe 591 Over getogen, als ict scouwe, Met Philipsen, sinen oeme, Hine was niet sere willecome; Want Eduwaert, als ict u scrive, Hadde sier suster tenen wive, So dat Philips dat wel verstoet Dat sijn neve droech den moet Vele meer tot Eduwaerde, Hoe so dat hi daer gebaerde. 600 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus, als ghi moget horen, So trac Eduwaert voren In den palen van Vrancrike, Vs 603 Ende die hertoge diegelike 604 Trac uut mit groeter gewelt, Tote Haspre op dat velt, 606 Ende woude sijns volcx ontbeiden, Ende oic van daer niet sceiden, Hine hadde gesproken, wet wel dat, Die van Camerike uter stad. Gelede heeft hi hem gesant, 611 Ende si senden, al te hant, Van haren rade buten der poert, Om te hoirne shertogen woert. Die hertoge hi seiden doe: 615 Want Camerike hoerde toe Van rechte den Aelmaenschen rike, Dat si daden groot ongelike Dat si de Fransoyse onthilden, Die dat rike cranken wilden; Ende want hi srijcx marscalc ware, Ende van srijcx wegen comen dare, 622 So begeerde hi van rechte dat 623 Si hem openden die stad. Doe si des niet doen en wouden, Also si doen van rechte souden, 626 Hadde die hertoge ocsuun dat hi 627 Den vicarijs soude staen bi, Ende voert in Vrancrike varen. Ende om dat hi hem woude bevaren 630 So heeft hi tot Philipse gesant, Ende ontseide hem, al te hant. 632 {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus volghde hi mogendelike Den vicarijs in Vrancrike, Daer hi strueerde, ten stonden, So wat si buten vesten vonden. Want om dat so bi was Den wintre, alsic voren las, Sone wouden si mit allen Vore engheene veste vallen. Vs 640 Dus trocken si in den lande, Beide wit rove ende mit brande, Ende also voert, met desen doene, Tote bi der stede van Piroene, 644 Ende also henen, bat voert, 645 Tote bi sente Quintens der poert, Ende van daer niet verre van Louwen, 647 Daer men anders nien mochte scouwen Danne brant telken partien, Al tote Flamingerien. 650 Tgoet, dat men daer toe wan, En mochte vertrecken geen man. 652 Drie weken dat si daer lagen, Dat si noit viant en sagen. Philips was toornich ende erre 655 Ende was op die waerde van verre, 656 Daer hi altoes bewaert was Over riviere ofte anderen pas, Dat men tote hem niet en mochte; Want hi pensde ende dochte Dat hi mit subtylheiden Die dinc so lanc soude beiden, Dat se des winters vlagen Uten landen souden jagen; {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtan so vloech hem, des geloeft, Die roec dagelijcs over thoeft.   Doe den heren aldus dochte Dat men Philipse niet en mochte Toecomen, no bestriden, Wat sine sochten tallen siden, Vs 670 Ende die regen ende die coude Op hem quam, so menichfoude, Ende si oic hadden vele faelgen 673 Van drancke ende andre vitailgen, Mits den sloten, sonder waen, Die si achter hen lieten staen, Worden te rade so die heren Dat si weder wilden keren Toter vriende lande waert, Ende versten also die vaert, 680 Toten naesten saysoene, Daer ne ware anders niet toe te doene. Doe Philips dat vernam Ende die mare tote hem quam Dat si trocken achterwaert, Dachte hise in den steert Te beslupene, mit siere macht, Ende trac al dien langen nacht Met sinen groeten heere alsoe Toter Flammingerien toe, Tote op een mijlken, seidi diet sach, Daer die coninc Eduwaert lach. Ende hi en wiste niet, seide men mi, Dat hi Eduwaert was so bi; Want hi hielt hem, sijt seker das, Over eenen groeten pas, Daer eene brugge over stoet, Die groot was starc ende goet, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hi wel over waende tien, Vs 699 Haddi sinen point gesien. Nu was Philipse doen bekant Dat die hertoge van Brabant Thuuswaert ware getogen; Des was hi seere in hogen; 704 Want hi Eduwaerde met gewelt Beloepen waende op dat velt, Oft ander liede van sinen wegen, Die hi daer seinden soude jegen Als die dach ware opgegaen. Ende des nachts so heeft verstaen Edewaert dese sake, Die seere was te gemake, Dat hi Philipse soude sien. Weten liet hi dat mettien 714 Den heren, die bi hem waren, Dat si hem also bewaren, Dat si ten wapenen souden sijn, Tierst dat men sage des daegs schijn, Ende haer batailgen wijslijc maken, Also behoert talselken saken; 720 Want hi hadde also vernomen Dat Philips soude overcomen. Des morgens, in den dageraet, Ghinct al te wapenen, dat verstaet; Men ginc missen lesen mede, Ende biechten, alsoet es die sede, 726 Ende ontfaen den Here, daer binnen Leght al die zege ende tverwinnen. Doe begonsten die heren Haer batailgen te ordineren: Drie batailgen, alsic verstoet, Hadden si daer, groet ende goet; {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer die hertoge van Brabant Hadde die scoenste, als ic bevant, Ende die meeste ten selven male, Ende trooste die sine, herde wale. Vs 736 Die coninc reed toten batailien, Ende gaf troost sonder falien, Met eenen goeden aenzichte, So dat elcs herte verlichte. Ter erden beetten si alle doe, 741 Ende verbeiden die viande also; Alse nu stoeden, alse nu saten; 743 Luttel dat si op dien dach aten. Nu willic u maken vroet Wat men in dander side doet.   Philipse was doen bekant Dat die hertoch van Brabant Seker thuuswert ware gekeert, Ende heeft aldus geordineert, Dat die coninc van Byhem, Die bisscop van Ludicke mit hem, Ende die Oostheeren gemeen, 753 Die daer waren menich een, Ende heren oic uut Vrancrike Trecken souden gemeinlike, Ende dien pas over liden, 757 Ende Eduwaerde bestriden. Doe dese heren gereet waren Ende som over den pas gevaren, Quam een waerdsman sere gerent, 761 Dien si voren hadden gesent, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende brachte hem selke mare, Dat die hertoge noch daer ware, Met menegen vromen man, Ende dat die coninc ware dan, Ende sijn hulperen mit allen, Neder te voet gevallen, Alse die zege wilden verwerven, Oft opt velt te samen sterven. Doe die heren hoerden claer Dat die hertoge noch ware daer, Ende opten velde also gescaert, Ende so willich ten wige waert, Vs 774 Keerden si, al sonder beiden, Tote Philipse ende seiden Hem al dese selve mare, Ende dat die hertoge ware dare, Metter scoenster batailgen, die Onder eenen here wart gezien je, Ende dat hem wel voegen soude Dat hi trecke, also houde, 782 Te sinen vianden, daer si Hem te velde lagen so bi, Gescaert in sijns selfs lande, Die hem alsoo groeten scande Ende scade hadden gedaen; Ende, woude hijt wederstaen, Si souden ter selver uren Haer lijf met hem aventuren; Ende trocke hi oic des achter, Hi bleve ewelijc in den lachter; 792 Want de vianden waren gescaert. Philips antwerdde, ter vaert, 794 Dat hi niet en woude so schiere Tere cansen wedden so diere, 796 {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat hi die crone van Vrancrike Niet en woude so haestelike Aventuren op eenre uren: So mislijc vielen daventuren. Vs 800 Nu hoert hier eene edelhede, Die coninc Eduwaert daer dede. Men brochte voir hem gevangen dan Enen Fransoys, enen wardsman, Die opten velde quam gejaget, Ende als hi hem hadde gevraecht Al dat hi hem vragen woude Gaf hi hem van sinen goude, Ende daertoe een groot paert, Dat vele gels was waert. 810 ‘Gaet, sprac hi, zegt uwen here Dat mi vernoit harde sere 812 Te liggene op deser heiden, Daer ic hebbe liggen beiden Na hem, van vroech mitten dage, Ende dat icken geerne sage Op den velde, mocht mi gescien.’ Die knape trac henen mittien, Ende heeft sine bootscap wel gedaen. Dus was mi seker doen verstaen. Doen si daer dus mit gewelt Gelegen hadden, op dat velt, Met hongere in desen doene, Tote lange over die noene, Braken si op, mitter vaert, Ende elc trac ten sinen waert, Ende Eduwaert trac tAntwerpen waert, Tsinen wive, die hi hadde waert, Tsinte Michiels in die abdie, Daer si lach met hare partie, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer si van eenen sone genas, Vs 831 Die Lyoen daer geheeten was. 832 Dit gesciede, dat es waer, Doen men screef xiijc jaer Ende xxxix, des zijt wijs, Omtrent ten dage sinte Remijs, 836 Op eenen saterdach, alsict ontfinc. Nu hoert hier voert selsen dinc. 838   Hier so moeghdi wonder horen. In deser tijt, ende daer te voren, So droech Vlaenderlant qualike Met haren grave Lodewicke, So dat si hem niet en getruden, 843 Ende sine wandelinge seere scuden, 844 Om dat hi altoos te rade ginc Philipse, den vrancschen coninc, Ende sinen raed algader dede, Dat hem dicke verginc te lede, 848 Also ghi nu hier na saen 849 In corten woerden moeght verstaen. Die van Brugge, sonder vermiden, Quamen te Cortrike teenen tiden, Ende vengen daer desen grave, 853 Ende sloegen hem oic daer ave, Voer sijn oegen, ter selver stonde, Sinen maech, here van Denremonde, Den here van Nevele oic alsoe, Ende andre riddren daer toe, Die si bi den grave vonden. Horen grave dat si bonden {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen wagen, mitter vaert, Vs 861 Ende voerdene te Brugge waert, Ende leidene, met hoeden groot, Ghevangen op haer bellefroet, 864 Daer hi lach lange stonde, Eer hi ute comen conde. Hier na moeste dicke gescien 867 Dat hi uut Vlaendren moeste vlien, Ende te Vrancrike waert jagen, Oft sijn volc hadden verslagen, 870 So ongemint was hi altoes Met sinen volke ende graciloes, Des men vele beteech doen Heren Willeme van Ausoen, 874 Was een clerc van Borgelion: Hi was sijn laten ende sijn doen, Die, mids Philipse van Vrancrike, Bisscop tsint was tot Camerike, Die vele discoerds brachte toe. Eens so gevielt also, Dat die grave, om sijn ongevoech, Met sinen volke so qualiken droech, Dat hi in Vrancrijc quam, geiaecht Van vreesen, ende sere versaecht, Datten sijn liede willen ontliven, Ende dat hi daer nien dar bliven, 886 Om groote vreese van der doot. Philips, met heere groot, Gereedde hier omme sine vaert, 889 Ende trac also te Vlaenderen waert. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder Cassele so viel hi doen, Daer men sach menich pauwelioen. Vs 892 Nu hoert voert an dmeeste geninde 893 Dat ic ergens bescreven vinde: Die Vleminge, die in dien dagen Uten westen te Cassele lagen, Ende alle die pauwelioene sagen, Begonst hem qualijc te behagen, 898 Ende hem die coninc oic benam 899 Dat hem geen vitaelge en quam, Worden si te rade in dien Dat sijt ten coninc wouden tien. 902 Tien dusent was er, of daer omtrent, Uut West Vlaenderen; want die van Gent Ende van Brugge en waren doe Noch ander steden niet comen toe: Dese setten al voer al, 907 Ende trocken neder, sonder gescal, Midden daegs, wel gescaert, Ende trocken tconincs tenten waert, Ende waren tot daer bi comen. En hadde die grave niet vernomen Van Henegauwe dese dinc, Die hen den streke onderginc, 914 Si hadden claerlijc doen met allen In des conincs pauwelioen gevallen, Eer hijs hadde geweten iet. Selc genint is selden gesciet. Al viel hem daventure swaer, De grave hi bestoese daer 920 Met een deel Brabantsoenen. Het was rechte voer der noenen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer versloechise alle doot, Datter cume een ontscoot. Vs 924 xiijc ende twintig ende acht 925 Screef men, op sinte Bartelmeus dach. Mids desen so ginc Vlaenderlant Sinen grave te male in hant. Die coninc trac weder thuis waert; Die grave trac int lant, ter vaert, Ende ginc sieden ende braden, Blinden, hangen ende raden, 932 Te Brugge ende oec te Ghent, Ende int lant daer omtrent, Ende hadde sijn lant wel in bedwange; Maer en geduerde hem niet lange.   Doe Willam, grave van Henegouwe, Desen dienst, scoen ende getrouwe, Philipse van Vrancrijc hadde gedaen, Also ghi hier voren hebt verstaen, So haddijs danc cume iet Van Philipse, ofte niet. Van doen hi hadde vercregen Crevecuer ende Alut, jegen 944 Eenen here van Denremonde, Dies machtich was tier stonde, Ende wel betaelt mit sinen gelde, So onderginc hem mit gewelde Philips, ende bleeffer here ave, Waest lief ofte leet den grave; Ende doen hi geware waert das Dat al sinen dienst verloren was, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat Philips en dachte mere Op vromecheit noch op ere, Die enich goetman hadde verdient, Vs 955 Ende sijn en woude niemans vrient, Ende anders niet en gheerde 957 Dan scat ende groete hoeverde, Dachte hi, in sinen moede, Hi soudt hem maken tontgoede; 960 Want hi was wijs ende behindech, Daer toe stout ende ghenindech, Ende ginc te hant informeren Deser werelt meeste heeren, 964 Dat was den keiser Loduwike, Den coninc van Engelant die gelike, Den grave van Gulke daer toe meer, 967 Want hi was horen iijer zweer, 968 Ende ander heren daer toe met. Dus ruerde tierst, dat ghijt wet, Dese grave, voere sijn doot, Dorloge, dat nu staet groot; Ende ware hi te live bleven Hi hadt daertoe wel verdreven 974 Dat die keiser al sine macht Met hem hadde neder bracht, Ende dat oic dorloge, sonder waen, Vele bat hadde voert gegaen. Dat ic dese toewale dus segge, 979 Ende mede in die geste legge, Alse ghi wel hoert ende siet, Dat ne doe ic sonder sake niet; 982 {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Want poeten ende cronisten, Vs 983 Die van dichtene wel wisten, Plagens oic, alsict verstae, 985 Ende hetent incidentia. Oec eest goed, alst mach gevallen, Dat men coute ende hore van allen; Want hier en es geset niet, En hoere te deser geesten iet. 990 Des biddic hem diet selen lesen Dat sijt in goede laten wesen.   Nu waert echt dese Loduwijc, 993 Grave van Vlaenderen, qualijc In sijn lant onder sine liede, Als hem menichwerf geschiede, So dat hi nam sine vaert Van vreesen te Vrancrike waert. 998 Nu moeghdj horen vrimde dinc Hoet in Vlaenderen nu staen ginc. Binnen Gent so was verhaven 1001 Een knape, niet rike van haven, 1002 Ende van geenre grooter geboort, 1003 Die so wart getogen voert, Dat al tlant an hem vel; 1005 Maer hi conste spreken wel Ende wart van groeter gewelde, Ende hiet Jacob Van Artevelde, Daer al tlant an viel seere, 1009 Jegen den grave sinen here. Dese Jacop ginc nu pogen Hoe hi hem soude mogen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Jegen den grave bewaren altoos, Ende jegen Philipse van Valoes, Die hem haetten totter doot. Nu hoert hier wonder groot: Hi bracht daer toe, dien stonden, Dat te samen worden verbonden Eduwaert, coninc van Engelant, Ende Vlaendren ende Brabant, Ende die grave van Hollant mede, Met consente van elker stede. Vs 1022 Die steden van Vlaenderen quamen Hier omme in Brabant te samen, Ende die staden van Brabant 1025 Quamen weder in Vlaenderlant, Om dat vaste te besaertereerne, 1027 Ende met zegelen te confirmeerne, Dat elc van hen soude wederstaen 1029 Donrecht dat hen worde gedaen, Ende elc soude andren wale 1031 Helpen houden sine pale, Ende al onrecbt helpen weren, Dat den andren mochte deren, Jeghen elc lant ende elken here, Ende dit soude duren emmermere, Met vele verweerden, des zijt vroet, Die oirboirlijc sijn ende goet, Die ic niet vertrecken en can. Die heren zegelden vore dan, Baenrootsen ende riddren daer na, 1041 Uut elken lande, alsict versta, Ende daer na elke vrye stede, In Brabant ende in Vlaendren mede. 1044 {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt ment wel so eest goet, Vs 1045 Ende houdt ment qualijc, des zijt vroet, So en eest maer sceren ende scop. Hier staet hen wel te siene op; Want ens here, onder der sonne, 1049 Die hen soude gederen connen, 1050 Op dat si hem wel te samen binden, 1051 God en woudse selve schinden.   Doe die coninc te Ghent in quam, Om dit gebont, alsict vernam, 1054 Brachte hi an, wel gevisiert, 1055 Vrancrike ende Engelant gequartiert, Ende screef hem coninc van beiden dan, Ende ontfingen den goeden man Over coninc van Vrancrike: Wie hoerde je des gelike? Doe dese dingen waren gedaen Es die coninc gevaren saen TEngelant waert, om meer baten, Ende heeft binnen Gent gelaten Sijn wijf, ende sijn kindre mede. Oic gelach si daer ter stede Van eenen sone, dat es waer, 1067 Ende die coninc geloefde daer Weder te commene, sekerlike, Onsts hem God van hemelrike, 1070 {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse die winter ware sier vaerde, Vs 1071 Ende men gras vonde op daerde. Dus heeft Jacob van Artenvelde Hem bewaert mit gewelde, 1074 Met groeten heren, also ghi Nu hebt horen seggen mi. Hoe die van Camerike ute traken, Ende Haspre algader ontstaken, Ende andre dorpe also wale; Hoe die grave, ten selven male, Ende sijn oem van Beamont, 1081 Trocken, ter selver stont, In sconincs Philips lande, Beide mit roeve ende mit brande, Dat willic desen tiden Al meest overliden. 1086 In desen tijt geviel oic dat Die van Risele der stad Quamen in Vlaenderlant, Ende stichten roef ende brant, Ende een deel dorpe gedestrueert; Maer si worden saen gekeert, Want Vlaminge ende Engelsce mede Jaeghdense weder in hoir stede, Te horen scaden ende scanden swaer. Maer ij graven vingen si daer 1096 Uut Engelant, geloevets mi, Van Suffolc ende van Sailgebery, Om dat si te verre volchden na Den vianden, alsict versta, Die men Philipse al te hant Teenen presente heeft gesant, De welke graven hi beide In sijn vaste hoede leide. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Jegen dat die zomer naken Soude, hadde Philips doen maken Een vlot van c.c. scepen, Daer hi mit hadde begrepen Vs 1108 Altenen gader dat Swin, 1109 So datter engeen goet in Comen en mochte te Vlaendren weert, Noch te Brabant, en wart geweert. 1112 Oec was haer meninge mede, Waert dat Eduwaert over lede, 1114 Dat sine seker souden bestaen, 1115 Ende dan vangen ofte verslaen. Dese scepe daden groeten pant 1117 Beide in Vlaendren ende in Zeelant, Ende in Brabant daer toe mede, Al tote Antwerpen der stede; Want die mare liep openbaer Dat si souden comen daer, Ende die stad daer bestriden. Antwerpen, ten selven tiden, Bewaerde hem hier jegen wale Met meneger bliden ende springale. 1126 Oec was, tier tijt, ane geleit Die torne aen de visschemart steit, 1128 Die starc, groot ende scone es. Doe schreef men .xl., sijs gewes. Een hooft roovere was dan Van desen scepen een voerman, 1132 Spoude-Visch was sijn toename, Gode ende menschen onbequame. 1134 {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierna seldj horen te samen Hoe so dat si ende namen.   Doe die winter leden was, Ende men hadde dnuwe gras, Quam mijn her Jan, Philips zone, Die oirloegs nien was gewone, Vs 1140 Met vele volcx wel te gereke, 1141 Ende viel doe voor Tuinliveke, Dat toehoerde den bisscop; Maer daer so waren op Sgraven liede van Henegouwe, Diet hielden alse lieden getrouwe; Want een riddre, een Henouwier, 1147 Hiet van Maeny her Wautier, 1148 Had thuis onder ronnen 1149 Sbisscops liede, ende afgewonnen, Ende sijn partie daer op gedaen. Doe dit die grave hadde verstaen Van Henegouwe liet hijt te hant Den hertoge weten van Brabant, Ende dien Vlamingen daer toe, Die allegader quamen doe, Die hertoge quam met groter machte, Want hi die gemeente met hem brachte, 1158 Ende Jacob van Artenvelde Quam daer met groeter gewelde. Philips selve quam daer dan, Bi sinen sone, met menegen man; Maer si lagen over eenen pas, Daer si met wel bewaert was, So dat men hem en mochte doe Van gheenre ziden comen toe. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De pas was wijt ende diep, Die tusschen beide die heren liep. Philips ende sijn sone Jan Lagen in dander side dan, Henegouwe, Vlaendren ende Brabant Lagen over an den anderen cant, So dat elc here, van daert lach, In des anders here wel sach. Noch toe en had men niet vernomen Oft Eduwaert over soude comen. Deen seide neen, ende dander ja. Nu hoert voert alsiet versta. Nochtan dat die pas was swaer, Si vonden oftan tghewat daer, Vs 1180 Vlaminge ende Brabantsoene, Die hem wouden maken coene, So dat si dien pas som leden, Ende metten vianden streden, Ende scade daden ende scade namen, Ende sere gequetst weder quamen. Doe die heren sagen dat si doe Philipse nien mochten comen toe, Overmids den swaren pas, Die tusschen hen beiden was, Ende dat hi oic mit siere gewelde Niet en soude topenen welde, In gheer manieren, comen, 1193 Hebben si den raed genomen Dat van Henegouwe die grave Sijn liede dede comen ave, Ende stac int huus den brant, Ende strueerdet tot int sant; Want thuus sijns viands was Des bisscops, alsic voren las. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus keerden si alle thuus waert. Si wisten cleene dat Eduwaert Vs 1202 Der Sluus was comen so bi, 1203 Als ghi nu horen moeght van mij.   Doe dit voren Thuin gesciede, Quamen Eduwaert ende sijn liede Getogen over die zee, Mit .ijc. scepen of mee, Als die ghene die woude volstaen Int gelof dat hi hadde gedaen. Ende ten iersten dat hi vernam Dat hi bi tlant van Vlaenderen quam, Dede hi hem, sonder letten, Opt lant van Vlaenderen setten. ‘Geloeft si God (dat hi sprac)! Doen ic uut desen lande trac Geloefdiec, mitter trouwen mijn, Dat ic hier weder soude sijn Eer sint Jans dach, sonder waen, Ende dat so hebbic gedaen; Want ic hier stae opt sant.’ Tsinen scepe trac hi te hant, Ende rechte op sinte Jans dach, 1223 Die in midden den somer lach, Omtrent den vespertide, Bestoet hi mit scarpen stride Van Vrancrike Philips scepen, Die dat Swin hadden begrepen, Die menegen coopman beroeft Hadden, ende oic onthoeft. Sonder voerraed ghinghen si toe 1231 Met eenen hoefde, sine wisten hoe, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder avijs, alsict versta. Deen quam vore ende dander na; Maer God sender sine genade, Om wech te doene die quade; Want hi harer quader daden Niet langher en woude gestaden. Vs 1238   Die Fransoyse, al ongelet, Hebben hem ter were geset, Stouteliken, hoochs noods. Daer stortte men so vele bloots 1242 Dat wonder was te scuwen an; Daer vochten si aldus dan Van beiden ziden mit groter cracht, Tote dat hem benam die nacht. 1246 Des smorgens vroeg echt alsoe Ginc die coninc weder toe, Met geninde herde groot. Menich man so bleef daer doot, Ander verdroncken ende verslagen. Dit seiden si diet wel sagen. Die coninc was, wien lief wien leet, Bi den iersten daer men street, Ende vacht mitter hant so sere Dat wonder was van selken here. Die Fransoise mit groeten ghere 1257 Setten hen so sere ter weere, Dat wonder was te scouwen an. Daer moeste sterven menich man; Dus so stoet die starke strijt. Toter hoger primetijt 1262 {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si streden, ongeviert. Vs 1263 Doe so worden gescoffiert 1264 Die Fransoyse, ende so begrepen, Dat si sprongen uten scepen, 1266 Ende verdroncken mit hoepen groot. Ende vele bleeffer in die scepe doot, So dat men daer int bloet 1269 Tote bi den enkele woet. 1270 Die doode worden geworpen voort In der zee, over der scepe boort, So dat dat water root stoet, So menichsuldich was dat bloet. Der Fransoysen bleven daer wale Dertech duisent bi getale. 1276 Ende der Engelschen, wien soes wondert, Also luttel alse ses hondert. 1278 Dese strijt geviel voor dat Swin Doe men Gods jaer schreef, meer no min, Derthien hondert ende veertach, Dies men euweliken sal doen gewach. Dese vrancrijcsche partien Waren meest uut Normandien, Ende van Kaleys uter stede. Oic so waren daer mede Een deel Vlaminge, te waren, Die uten lande gebannen waren. Oec was daer gevaen dan Van der Sluus een voerbaer man, 1290 {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men voermaels vele hielt ave, Ende was ute metten grave, Vs 1292 Daermen vele gouds om woude geven. Haddj behouden mogen tleven, Die men Jan van Eyle hiet; 1295 Maer die van Brugge en woudens niet: Daeromme sloech men hem af thoot Te Brugge, vore dat Bellefroet. 1298 Maer Spoude-Visch, als ic vernam, Dede den raed dat hi henen quam; 1300 Want hi des nachts alsoe Wel met .x. scepen ontvloe.   Van deser hoeger victorien, Die ewelijc blijft in memorien, Worden blide ten selven male Alle die spreken dietsche tale; 1306 Want die zee, dat seggic u, Wart sere gesuvert nu Van die rovers, die daer voeren Den coepmannen daden toren, 1310 Ende Eduwaert bleef voert mee 1311 Vele bat here van der zee. 1312 Nu sijn die Vleminge mit allen An coninc Eduwaert gevallen, Ende gereedden hore vaert Met scepe te Vrancrijc waert. Te rade worden si alsoe Dat si voer Doernike vielen doe. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Henegouwe grave Willam, Hollant ende Zeelant met hem, Die van Zeeland setten hoir vaert Met scepe te Vranckrike waert. Die hertoge hi quam na; Want, also alsict versta, Was sijn gemeente so groot, Vs 1325 Dat het hem dede den noot Dat si na moesten volgen. Des was die hertoch zere verbolgen Dat si so lange maecten dat. Dus viel die hertoch voir die stad Metten scoensten heere dat vor dien Uut enegen lande je wart gesien. Gelre ende Gulke quamen mede, Die oic vielen voir die stede, Loen, Valkenborch ende Beamont, Ende andre, die mi nien sijn cont. Dus es Doirnicke omlegen dan Met menegen vromen stouten man.   Doe Eduwaert viel voer die stede Dedi een groete edelhede; Want hi Philipse heeft gesant Een lettre; ende dede hem dus bekant: ‘Philips, neve, dits jammer groot Dat so menich mensche blijft doot, Dier scout toe en hebben engheen, 1345 Om tocsuin van ons tween. 1346 Het ware beter dat wi quamen In eenen crite te samen, 1348 {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende wijt becortten onder ons beiden, Ende lieten gode die sake sceiden; Oft, en wilt di hier niet an, Vs 1351 Neempt tote u .c. riddren dan, Ic nemer .c. oic daer toe, Ende latet ons becorten alsoe. Ende eest oic dat engeen En genuecht van desen tween, So bringen wi ons volc te male, Ende laet ons cortten dese quale. Die tvelt behoudt hebbe deere Ende blive Vrancs coninc voirt meere. Ende laet nu uwen wille saen Met desen selven bode verstaen.’ Dese lettre was ten selven male Open besegelt, harde wale, Met eenen groten segel gequartiert Vrancrike ende Engelant, wel versiert. Philips mercte den segel wel Met eenen ansichte stuer ende fel, Ende sweech lange al stille. God wiste wel sinen wille. Doe dede Philips weder weten Dat hi die crone hadde beseten In goeden rasten vele jare, 1373 Ende dat se sijn recht erve ware, Van rechter geboert verstorven, Ende dat hi die hadde verworven Met consente gemeenlike Der genoten van Vrancrike, 1378 Ende dat hier nieman an en kinde 1379 Dan hem selven ene vinde, 1380 {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat hi noch te desen tiden Daeromme niet en woude striden; Maer alst hem soude duncken tijt So soudi hem leveren strijt, Lichte eer hem lief soude wesen. Hier met latic van desen.   Nu moeghdi horen openbare Van dingen, die harentare Vs 1388 In desen tiden sijn gesciet, Also men in orloige pliet. 1390 Het geviel in desen tijt Voire Arie, in enen strijt, 1392 Daer her Robbrechts van Artoes Versloech soe menech fransoys, Oec verloes hi der siere mede, 1395 Dandre jaeghdi in di stede. Men seide dat, al over waer, Dat Lodewijc selve was daer, Grave doen was van Vlaendren lant; Want hi was sijns lants viant, Ende plach tArie, tien tiden, Tsine, ende uut ende in te riden. 1402 Van Artoys dese here Robbrechts Wart verdreven, jegen rechts, Uten rike van Vrancrike; Nochtan was hi sekerlike Een vri edel fransoys, Ende recht oer van Artoes, Ende bat geboren, sijt seker das, Dan coninc Philips selve was; Maer die coninginne, Philips wijf, Was hem so swaer ende so stijf, Dat sine slants heeft verdreven, Ende heeft dat graefscap gegheven {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Bourgognien haren broeder, (Van haren vader ende van moeder) Ende hadde haren man in dien Vs 1417 Dat hi al dit dede gescien; Maer si toenderre redene ave, Die vray en was noch gave. 1420 Hoe dit vore ende na gevel 1421 Soude men u vertrecken wel, Maer het soude te lanc gerecken. Oec soude men u wel vertrecken Hoe een wijf daer toe gehuert was 1425 Dat si lide, sijt seker das, Vore alle tvolc openbare, Dat her Robbrecht sochte om hare, 1428 Woud si den coninc vergeven Ende die coninginne, hi soude haer geven So vele, dat si ewelike Daer na soude wesen rike. Oec lide si meer saken, Dat her Robbrecht hadde doen maken Lettren, valschs ende loes, Opt graefscap van Artoes. Noch meer wonders si gewaechde; Want, so wat dat men haer vraechde, Si lide mede altoes das, Also si geinformeert was. Desen wive was doen verstaen 1441 Dat mense soude laten gaen Alsi al hadde vollijt, 1443 Ende dat si al haren tijt Bi der coninginne sijn soude, Ende oic ewelijk rijc van goude. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wijf was sere bedrogen; Want, doe si al hadde gelogen Dat men haer te liegene beval, En beide men groot no smal, Men en warpse, dat geloeft, In een vier tote over thoeft. Al en hadde si, sonder waen, Philips noyt meer argers gedaen, Mochtene nochtan, voor waer geseit, Vs 1455 Scenden Gods gerechticheit, 1456 Sonder tquade gelt dat hi slaen doet, Ende oic der heileger kerken goet, Daer af dat hi al geheel Jaerlijcxen nempt thiende deel: Des hem herde qualijc onnen 1461 Mate papen ende nonnen, 1462 Die ute haren live ontsparen, 1463 Daeromme dat si, te waren, Menegen vloec hem daeromme geven. Met rechte mochte hi des beven. Hets oic te dinckene, sekerlike, Dat hem God van hemelrike Dese plage aldus toesent Om dat hi hem nien bekent. 1470   Doe dese goede man, her Robbrecht, Verdreven dus was jegen recht, Es hi getogen al te hant Tote sinen neve in Brabant. Die hertoge dien wel ontfing, Ende oic loefde hem dese dinc, 1476 Dat hi in sinen lande sate, Ende om sijn gelt dronc ende ate, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende uut ende in rede, vroech ende spade, Ende niemen arch no scade en dade. Vs 1480 Nu, alse Philips dit vernam, Wart hi opten hertoge gram, Ende ontboot hem handelinge Dat hi heren Robbrechten vinge, Ende dat hine hem haestelike Gevangen sende in Vrancrike. Om dat de hertoge, wats gesciet, Dese dinc en woude doen niet, So huirde Philips, also houde, 1489 XVI. lantsheren mit goude, Dat si den hertoge souden bestaen, Ende tallen siden ane gaen, Ende vanghene oft verslaen, Ende voer hem bringen gevaen, Ende mijn her Robbrecht mede, Daer elc here sijn macht toe dede, Beide mit stride ende mit brande, Telker siden van den lande; Dat .ix. maende duerde dan, Des die hertoge doe nochtan Wel ontstoet, met groeter eeren, 1501 Mitter hulpen Gods ons Heren. XXXIII. screef men doen Ende xiijc dcarnatioen. Nu nam her Robbrecht sine vaert, Heimelike tEngelant waert, Te sinen neve Eduwaerde, Die tot hem nam goede waerde. 1508 Daer so bleef hi, alsict vernam, Tote dat Eduwaert over quam. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Voir tSwin, daer ic voer af seide, Thoende hi sine vromichede, Ende voer Arie, als ghi hebt gehoert. Nu hoert van der geesten voert.   Onlange na dat dit gevel Quam her Robbrecht also wel Vore tsint Homaers die stede. Vs 1517 Die van Ypere quamen mede, Ende hebben vele volcx met hem bracht. De fransoyse worden so bedacht Dat si ute quamen om striden. Her Robbrecht, ten selven tiden, Quam hem jegen, also houde. Ende als men vergaderen soude 1524 Trocken die van Ypre achter waert, Alse liede die sijn vervaert, So dat her Robbrecht tachter was 1527 Ene stonde, sijt seker das; Maer daventure viel alsoe Dattie van Brugge quamen toe, Ende hebben, al ongeviert, 1531 De fransoyse gescoffiert. Men street daer ten selven tiden Ridderlijc in beiden siden. Die fransoyse vloen ten stad waert. Daer so bleven in die vaert Omtrent .xx. baenrotsen doet, Die alle waren heren groet, Edel, ende van groeten aerde. Daer bleven oic voer den swaerde C. riddren ende .xx. met Ende wel .M. volcs, dat wet: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus volchden die van Brugge naer Tote vore der steden porte daer. Men seide oic over waer doen Dat die grave van Alisoen, Vs 1546 Philips broeder, te dier tijt So gewont was in den strijt, Dat hi, onlange daer na, Opt bedde starf, alsict versta, Ende ander heren oic also, Tote, achte ofte tot .ix. toe. In deser tijt oic, dat Men Dornicke belach, die stad, Dede van Henegouwe die grave Sente Amants ende Orsijs ave, 1556 Met brande ende mitten swaerde, Daer men man no wijf en spaerde. Binnen Orchijs op dien dach Een groete jaermerct gelach, Daer men so groet goet doe wan Dat ment niet geseggen en can. Van daer voer die grave voert Ende wan Merchines die poert, 1564 Daer hi groote scade in dede Met roeve ende manslachte mede. Ende al die dorpe die hi vant Keerdi algader in den brant. Aldus so ging die grave dan Sinen oeme swaerliken an. Nu mach wel comen sijn die stonde, Die Christus sprac mit sinen monde, Dat noch soude comen die tijt, Dat in dese werelt wijt Volc jegen volc soude opstaen, Ende een rike dander verslaen, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat volc soude warren algader, Tkint setten jegen den vader, De brueder jegen den broeder, De dochter jegen der moeder, Ende die neve jegen den oem. Nu merct ende neempt goem Vs 1582 Oft dese tijt iet comen es? Ja, hi es nu, sijt seker des; Want tkerstenheit es gedeelt in tween: Die Walsche tongen die es een, Dandre die Dietsche al geheel. Nu siet hoe God sijn oirdeel Op dit kerstenheit verwect, Daer hi die sonden mede wrect.   Doe Eduwaert hadde gelegen Vore die stad, also heren plegen, Omtrent eene maent ofte mere, Dede hi hem selven grote eere. Een minder brueder quam gestreken Uter stad, ende woude spreken Dien coninc van Engelant. Hi wart vore hem bracht te hant, Ende sprac: ‘here, hier ben ic gesint Van vrouwen, die dragen kint. Die voerbaerste, weet wel dat, 1601 Die daer sijn binnen die stad, Die den lost hebben so groot 1603 Na zeevischs, dats hen ware noot Dat sijs hadden haer gehinct; 1605 Ende sonderlinge na harinc, Alsulken alsmen nu veit, 1607 Ende bidden, doer uwer edelheit, 1608 {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghi hen wilt gehingen Dat mens hen mochte bringen.’ Die coninc was corts beraden, Ende dede .ij. wagene laden Met heringe, wel ter core, Vs 1613 Ende daer toe salm ende store, 1614 Gelijc men vant aldoe. Dus sprac hi den bode toe: ‘Segt den vrouwen van der stede Dat ict harde gherne dede; Maer dat si doen haer hoeschede, 1619 Ende deilens maten vrouwen mede; Want ic en wille, te ghenen dagen, Op vrouwen veede dragen. 1622 Ende en dade alleene dat 1623 Mijn viande des te bat Hebben souden, te minen ontvromen, 1625 Ic soude hen genoech laten comen, Des sj begeerden, spae ende vroe.’ 1627 Die bode woude betalen doe, Ende die coninc en woude hem laten. 1629 Dus trac de bode siere straten, Ende die vrouwen waren vertroest, Ende uut haren crieme verloest. 1632   Philips lach teser wilen 1633 Bi Dornike op .ij. milen, Tusschen .ij. rivieren, alsoe Dat men hemme nie mochte comen toe, Daer hi dagelijcs sach de viande Beide met roeve ende mit brande, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hem die roec vloech over thoot. Alsoe was hem die moet groot Nochtan, dat hi met wijsheiden Die dinc also dede beleiden, Dat hi wachten soude sijn stade, Den vianden te doene scade, Ofte toete dat hise verderven soude, Vs 1645 Ende dat quame des winters coude, Als hi vore hadde gedaen, Also ghi hier voren hebt verstaen. Dicke saten op, te waren, Jonge lieden die lustech waren, Ende bejagen wouden eere, Beide knapen ende bachelere, 1652 Tote .ij.c ofte drien, Om tVrancsche here oversien, 1654 Die dicke brachten mare Hoe dat daer gescepen ware, 1656 Die vore hem gevaen brochten dan Dat si vonden, waest goed of man. Eens worden si omlegen. Daer so wart dootgeslegen Her Willam van den Wikette dan, Een jonc riddre, een willich man, Ende een deel waser gevaen, Die men op haer trouwe liet gaen. Des ende vele des gelike So geviel dagelike, Dat ic hier late achter bliven, Ende wille ander dinc bescriven, Also alsict best versinne. 1669 Van Henegouwe doude gravinne, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goede godelike vrouwe, Vs 1671 Sgraven moeder van Henegouwe, Philips suster van Vrancrike, Ende Eduwaerts zweger waerlike, 1674 Pijnde om den pais sere 1675 Tusschen, elken coninc ende here, Vroech ende spade al haer macht, Ende doet haer te doene ontsacht 1678 Es si gekeert, al te hant, Toten hertoge van Brabant, Ende vertrac daer al clare 1681 Alse waert dat hi viant ware, 1682 Dat hi met groeter eeren Daer toe hem wel mochte keeren Dat hi omme den pais sprake; Want verginge also die sake Dat men daeromme strede, Sone soude dat kerstenhede 1688 De scade nemmermeer verwinnen; Ende dat hi oic mochte versinnen Wonne men mit stormen die stat, Mit Engelschen ende Vlemingen, dat Men groet jammer soude scouwen 1693 Ane kinderen ende ane vrouwen, Ende an jonge ende an oude; Want men niemenne sparen en soude, No papen no nonnen mede, Die men vonde in die stede, Ende souden vore dsweert bliven doot, Ende dat ware jammer groot, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat men jammer werken soude Ane vrouwen, jonge ende oude, Ane maeghden, ane nonnen mede, Die men vonde in die stede, Vs 1704 Ende dat hi oic tallen stonden Van rechte daer toe ware gebonden; Want alle die heren, te waren, In elke partie sijn mage waren, Ende consti dorloge gebreken 1709 Men souds hem ewelijc ere spreken. Die hertoge, die wel verstoet Dat die vrouwe was goet ende vroet; Want hi altoos, vroech ende spade, Geerne volchde goeden rade, Antwaerde der vrouwen ende seide: Waert dat die partien beide Hem des wouden gehoren dan, Hi souds geerne nemen an, Ende daertoe doen, met goeder onste, Dat alrebeste dat hi conste, Om die ere van kerstenhede, Ende om der vrouwen bede mede.   Doe dit die vrouwe had gehoert Helt si hare an tshertogen woert, Ende sat op, ende voer te hant Daer si haren broeder vant, Ende begonste hem te instrueren Hoe hi daer met luttel eeren Tote noch hadde gelegen; Maer wouddi raeds noch plegen Men soude die stad, harde saen, 1731 Van dien groeten besitte ontslaen, 1732 Ende dat hi oic wiste also Dat ne mochte niement bringen toe 1734 {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die hertoge van Brabant. Ende al es hi u viant, Vs 1736 Si hoepte wel nochtan Dat hi hem soude nemen an, Eist dat ghijs an hem begheert. Ende u es beter, hoe dat wert, 1740 Die minre dan die meerdre scande; Want si hebben in uwen lande Seker so lange gelegen, Sonder iet te doene jegen; Ende in die stad es honger groot; Ende eist dat si doir den noot 1746 Die stad op moeten geven, Ic duchte ghi wart verdreven Uwes lands, ende uwer eeren mede; Want die beste van kerstenhede Sijn si die u versoecken nu. 1751 Daer bi, here, so biddic u Dat ghi u te tide beraedt, Eer ghi meer wart gescaedt.   Doe die coninc hadde gehoert Ende verstaen sier suster woert, Antworde hi: ‘Hoe soudic mogen Mi selven daer toe gebogen, 1758 Dat ic soccoers soude soeken daer Men mijn viant es so swaer. Sone gesciede desgelike Noit coninge van Vrancrike. 1761, 1762 Ets waer, ic weet dat wel, Dat mi daventure es fel, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat mijn liede tallen lagen Gevaen worden ende verslagen; Ooc sijn mijn liede in groter noot Om die sterfte, die hier es groot. Aldus ben ic sere tachter. Mochtic, sonder minen lachter, Vs 1770 Uut deser noot sijn ontslagen, Ic soude al vore al wagen, Met rade van minen lieden, Ende doen dat si mi rieden.’ Doe sine liede dit vernamen, 1775 Quamen dedele liede te samen Mitten coninc van Behem, De bisscop van Ludicke met hem. Vore Philipse quamen si Ende seiden hem dat hi Niet eerlijc daer en lage, Daer hi sijn viande dagelijcs sage Varen ende keren in sinen lande, Beide met roeven ende brande, Ende dat si van dage te dage Verloren vriende ende mage, Onder, verslagen ende gevaen, 1787 Nochtan ware, sonder waen, De sterfte daer so groot, Dat tvierdendeel volcs waer doot, Ende dander vierdeel lage Van siecten swaer ende trage; Ende dat oic sijn viande Reden met roeve ende met brande In sijn lant, met groter werre, 1795 Wel .xv. milen verre, Also dat men daer int lant Spise no forage en vant, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat hen oic dochte dat Hi nien soude mogen de stat Ontsetten metten sinen, Alse woude hijs hem pinen; Vs 1802 Want die beste van kerstenhede Daer lagen voer sijn stede, Die striden souden wale Jegen heidenesse te male; 1805, 1806 Dat hi wel sage ende vername Hoe hi eerlecst van daer quame, Oft si souden nemen haer vaert, So si ierst mochten, thuus waert, 1810 Oft dat hi strede met geninde Ende maecte des oirloogs een inde.   Die coninc andwaerde dan Alse een seer bedruct man: ‘Ghi heren weet dat mi es leet Dat onse sake niet bad en geet. 1816 Lichte ic hebbe verdient des 1817 Dat mj daventure jegen es. Ic wille nu gherne ane gaen So wat u dunct best gedaen.’ Soo droech men daer over een, Metten rade al gemeen, Dat niemen daer toe en dochte, Die vrede of pais maken mochte, Dan die hertoge van Brabant; Ende alse ware hi viant 1826 Hi souds hem wel ondervinden; Ende dat men aen hem soude sinden Janne coninc van Behem, Den bisscop van Ludicke met hem, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den orbore, groot ende hoege, Vs 1831 Te doene ane den hertoge. Van Henegouwe die gravinne, Die seere wijs was van sinne, Es voert gekeert te hant Aen den coninc van Engelant, Die was hare dochter man, Ende ginc hem wijslijc an, Ende began hem seggen ende leeren: Woudijs hem ten hertoge keeren, Alsoe haer broeder hadde gedaen, Hi soude scoene soene ontfaen; Want al dat goet, dat te voren Sijn vordren hadden verloren, In Gasscoengen ende elre mede, 1845 Also ment vonde ter waerhede, Dat soudj weder gewinnen, Sonder oirloge, met minnen.   Die coninc dachte, in sinen moet, Dat dese raet een deel waer goet; Want hine hadde silver no gout Daer hi met mochte sijn scout 1852 Sinen lieden betalen voert, Also toten orloge hoirt; Want hem en quam goet en geen Uut sinen lande, als hem wel sceen, 1856 Soo datten die noot dwanc daer toe Dat hi dit ane ginc also. In desen mannieren so waert Hier toe geleit een dachvaert, In eene kerke die Esplesijn heet, 1861 Die niet verre van Dornike en steet, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men helt dat parlement. Vs 1863 Philips heeft aldaer gesent Den bisscop van Ludicke, dat wet, Ende den coninc van Byhem daer met, Ende ooc .ij. graven also. Eduwaert sende daer toe Den bisscop van Lincole, 1869 Die ginc ter wiser scole, Ende .ij. graven oic daer mede. Daer quam oec, ter selver stede, Die hertoge ende die gravinne, Die sere scarpten haer sinne Hoe si van dien groeten saken Een goet gevoech souden maken; Want mens hen betruwede best. 1877 Si brachtene daer toe, int lest, Dat wesen soude een bestant 1879 Tusschen elken here ende elc lant, Tote op sint Jans Baptisten dach, Die in midden den zomer lach, Ende men soude, hier en binnen, 1883 Ondersoeken ende bekinnen Alle die poenten, die Eduwaert Te seggen hadde te Vrancrike waert; Ende so wat men vonde clare, Dat sijn goed ende sijn recht ware, Dat soude hem gescien te male. Ende om dit te gescienne wale, Sonder enich meswenden, 1891 So soude Philips te gisele senden 1892 Janne den coninc van Byhem, Den bisscop van Ludicke mit hem, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende .ij. graven daer mede, Tot Valenchen in die stede, Ende van daer dan en keren niet Voer dat Eduwaerde ware gesciet Sijn vorwaerde, gelijc dat ghi Nu hier hoert vertrecken mj; Maer des incomens daer na Vs 1901 Wart hem verlaten, als ict versta, 1902 Ende hier met souden, te waren, Alle heren thuuswert varen, Ende die stad soude sijn ontset, Daer men vore lach, dat ghijt wet, Thien weken, of also wel. Nu hoert voert wat gevel.   Alse dit die Vlaminge hebben verstaen En wonden sijs niet ave gaen, Si en haddender meer baten af, 1911 So dat hen Philipse quite gaf De sententie, die hi mochte 1913 Op hen werpen, als hem dochte Dat si in onrechten saken Op die vrancsche crone staken, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijc in den pais stoet bescreven Die vore Risele was gegeven, Also die paus Bonifacius Onder sine bulle ontgaf aldus, Vs 1920 Doe groete Philips daer vore lach, Daer menech groot here toe sach Doe men screef openbare Dertien hondert ende jare. 1924 Si hadden oic quite daer bi Alle die fayte, die si Voer dien tijt hadden mesdaen, Ende daer toe oic, sonder waen, Al dat ongelt, groot ende swaer, Dat die Vlaminge menich jaer Van tribute moesten geven, Alse in den pais was bescreven. Ende aldus, dat ghi dat wet, So wart Dornike ontset, Ende Eduwart nam sine vaert Te sinen wive te Ghent waert. Die grave quam in Vlaenderlant Ende sloech aen sijn goed te hant, Ende geloefde dat hi vort mere 1939 Wesen soude een goet here, Ende recht ende vonnesse doen int lant; Maer dat was omme niet gewant, 1942 Hine mochte emmer, wats gesciet, Tsier liede vrienscap comen niet. Hier so moghdi wonder horen. Philips, niet lange hier te voren, Hadde gehuert .xvj. lantsheren, Dat si Brabant souden strueren, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer elc toe dede sine macht Al waest dat hen ontsacht. Vs 1950 Des die hertoge, des sijt vroet, Met groeter eren wel ontstoet, Waest lief of leet hen allen. Nu es dit contrarie gevallen; Want Yngelant, Vlaenderen ende Brabant Gulke, Gelre ende Hollant, Ende ute Almaengen vele heren Wouden Philipse nu onteeren. Nu marct Gods recht vonnes! Soude hi ontslagen worden des 1960 Dat moeste de hertoge setten voert, Also ghi nu hier hebt gehoert. Hier bi es weldoen altoes goet; 1963 Want God can werpen onder voet Alle erdsche mogentheit Alse hi wille: dats hem gereit. 1966   Hier na, omtrent sinte Andries dach, Doe Eduwart te Gent lach, Quam hem mare haestelike Dat hi quame in sijn rike, Oft hi soude sijn lant verliesen; Want sijn liede wouden kiesen Tenen coninc sinen sone, Ende hem opgeven die croene, Ende dat si hem selven souden Uten lande willen houden. Doe dit vernam Eduwaert Trac hi te hant te Sluus waert, Metten grave van Noranthoen, Die bi hem daer was doen, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ginc te scepe al ombekint. Vs 1981 Ende God gaf hem sulken wint Dat hi sderde daegs ombekant Over was in Engelant. Ende eer hi daer was comen Haddj, in die zee, vernomen Dach ende stede, waer si souden Haer parlement te gader houden, Om dat si dan, in waren saken, Den sone wouden coninc maken. Ende te hant nam hi sine vaert Sonder merren daerwaert, 1992 Want en was niet verre van daer Daer hi op ginc, dat es waer. 1994 Daer vant hise tere roten, 1995 In een huus alle besloten, Die twint en moedden dat hi 1997 Hem daer ware also bi, Want si wouden weten clare Dat hi over in Vlaenderen ware. Daer vinc hi, ende die grave (Daer ic vore seide ave) Van Noranthon, ter selver stede, Bisscoppe ende graven mede, Ende ander heren in desen doene, Die hi leide in vasten prisoene, 2006 Daer af hi hadde groten scat, Des hem sere was te bat, Ende die hem wel quam te staden; Want hi hadde hem sere geladen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} In desside der zee met groter scout, Die hi met desen goede gout. Vs 2012 Sider was, dat ghi dat wet, Dat bestant ute geset 2014 Tote sint Jans dage, des geloeft, Dat men hem afsloech dat hooft, 2016 Ende van dan wart verlinct mede Al tote chinxenen die vrede. 2018 {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorkonden. I. De uitvoer van engelsche wollen aen de Brabanders toegestaen. Antwerpen, den 1 february 1339.   Eduardus, Dei gratiâ rex Angliae, dominus Hiberniae et dux Aquitaniae, omnibus ad quos praesentes litterae pertinuerint salutem. Sciatis, quod attendentes affectuosam gratiam, quam illustris Joannes dux Brabantiae, consanguineus noster clarissimus, ac subditi sui homines de Brabantiâ, nobis multipliciter ostenderunt, et proinde volentes ipsos homines permultis favoribus prosequi gratiosis, concessimus eis quod licet alii mercatores alienigenae pro quolibet sacco lanae, per ipsos extra regnum nostrum educendo, sexaginta solidos sterlingorum nobis solveren teneantur, ipsi tamen solvendo pro quolibet sacco lanae, per ipsos extra idem regnum educendo, quadraginta solidos et quadraginta denarios, videlicet quadraginta denarios ultra id quod mercatores regni nostri in hâc parte nobis solvant, de residuo sint quieti, et ab eis propter hoc nihil ulterius exigetur. Volumus etiam quod dicti homines de Brabantia planè gaudeant et utantur, infrà dictum regnum nostrum, omnibus libertatibus, privilegiis, consuetudinibus et gratiis, ipsis per nos prius concessis, sive etiam confirmatis, sine impedimento vel inquietatione nostri et heredum nostrorum, ballivorum sive ministrorum quorumcumque. In cujus rei testimonium has litteras nostras fieri fecimus patentes, teste me ipso, apud Antverpiam, prima die februarij, anno regni nostri tertio decimo.   Oorspronkelyk in het archief te Brussel 1. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Acte van non-prejudicie voor Henegouwen. Brussel, den 20 augustus 1339.   Nous Edowart, par le grasce de Dieu roys d'Engleterre, signeur d'Irlande et ducs d'Aquitaine et vicaire dou saint Empire, faisons savoir à tous, que comme no chier et amé frere le conte de Haynnaut soit tenus de nous vicaire dessusdit, come foyaule de l'Empire, aidier et recouvrer hiretage et les droitures de l'Empire, à sen pooir, et il nous voelle, comme roy d'Angleterre, pour l'amour et affinité que nous avons ensanle de par le royne no chiere compagne, se sereur, et de par nos enfans, qui li sont si prochain, servir à ses frais, de lui et de chiau de sen pays, en l'expedition devantditte dedans les bornes de l'Empire, nous reconnissons, tesmoignons et affermons, comme vicaire dessus dit, et est de nostre entention, que serviche que no dit frere nous fache, au sien, de se grasce et de se boine volentet, si comme dit est, pour cause de l'affinitet dessus ditte, ne puist tourner à lui, ne à ses hoirs, contes de Haynnaut, en temps à venir, à nul prejudice, ne pour chou il n'en doivent i estre plus tenus, astraint ne obligiet à l'Empire, comme il estoient devant. Par le tesmoing de cestes nos lettres scellées de nostre scel. Données à Brusselles le xxe jour d'augst, l'an de nostre regne tresime.   Kopy op perkament ter Archieven van Vlaenderen, in Ryssel. III. De keizer belooft goed te keuren wat de verbondene vorsten tegen Kameryk zullen ondernemen. Te Landshut, den 25 january 1340.   Noverint universi quibus praesentes exhibitae fuerint, et quos nosse fuerit oportunum, quod nos Ludovicus, Dei gratia Romanorum imperator semper augustus, praeclaro Eduardo Angliae regi, illustri, tamquam nostro et imperii vicario, illustribus Johanni duci Braban- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ciae, Regnaldo duci Gelriae, Wilhelmo marchioni Juliacensi, spectabili Wilhelmo comiti Hannoniae, necnon ceteris aliis principibus et magnatibus nostris et imperii fidelibus, jamdudum injunximus et seriosius dedimus in mandatis ut episcopum et capitulum majoris ecclesiae, necnon consules, scabinos et communitatem civitatis Cameracensis, in personis, rebus et juribus suis, quantum possent, gravarent, invaderent, et occuparent, velut nostros et imperii adversarios, aemulos et rebelles. Si qua igitur praefati rex, principes, aliique nostri et imperii fideles, virtute dicti mandati nostri contra prescriptos episcopum, capitulum, consules et communitatem civitatis Cameracensis egerunt, fecerunt, vel qualescumque attemptarunt, rata habentes atque grata ea omnia et singula, auctoritate Imperiali praesentibus approbamus, harum testimonio litterarum. Datum Landshut, xxv die januarii, anno domini millesimo ccc xl, regni nostri anno xxvi, imperio vero tertio decimo.   Oorspronkelyk, met zegel, ter Archieven van Vlaenderen, binnen Ryssel. IV. Brief des konings aen de steden van Vlaenderen. Op Zee, 18 november 1340.   Edward, par la grace de Dieu, roi de France et d'Engleterre et seigneur d'Irlande: à nos chers et bien amez burghmaistres, eskevins, capitaines et counseilz de Gaunt, Brugges et Ipre et autres bones villes de Flandres, et à toute la communaulté du pais de Flandres, saluz et conoissance de veritet. Du bon port et naturel que vous avez eu envers nous puis que l'alliance se fist par entre nous et vous, vous mercions tant come nous savons et poons, et vous supplions que de celle volenté demorer devers nous en temps avenir, et si Dieu plest en droit de nous, nous tendrons les alliances et ferrons, quantque en monde purrons, par l'onneur et proufit de vous touz et du pais; mes au fin que nostre aler vers Engleterre vous soit connuz et par si hastive maniere nous vous signifions la cause: que aucuns noz féaux counseillers et ministres en Engleterre se ont portez par tielle manère devers nous, que si nous ne {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} mettons briefment remede nous ne troverons eide nul de faire gré à vous des covenances par entre nous et vous, ne as autres as queux nous sumes tenuz, ne de maintenir nostre guerre seison, et si doutons que si nous ne mettons eide por nous meismes, que noz mauveis ministres susditz mettroient hastivement nostre people ou meschief ou en desobeissance de nous. Queux perils nous avons considerez, et en esperance que vous prendrez nostre aler si bien por l'eide de vous come pour nous, si sumes alez en tielle manère, et vous prions chérement que vous n'el voillez prendre en autre manère, car nous esperons que tost après nostre arivaillement vous aurez tielles novelles de nostre exploit, que nostre aler vous sera gréable, et si nul y feust qi vorrait faire voler autre parole, que nostre aler n'est por le bien du pais de Flandres, n'el tiegnez mie pour amy du pais, car, od l'eide nostre seigneur Dieux, le fait se monstrera hastivement, et Dieu vous voille touz jours garder. Donné en la mer l'an de grace mil ccc et quarante, le xxviii jour de novembre.   Oorspronkelyk ter Archieven van Gent 1. V. Vryheden en stapel van koopwaren aen de Vlamingen gegeven. Te Westminster, 21 maert 1341.   Edward, par la grace de Dieu Roy de FFranche et d'Engleterre, seigneur d'Irlande et ducz d'Aquitaine, à touz cheaux qui ches presentes lettres verront ou orront, salut en nostre Seigneur, avoec cognissanche de verité. Sachent tous que nous, en bonne déliberation, avis et meur conseil, avoecques les archevesques, evesques, prelatz, ducz, contes, barons, nobles, procureurs et missages des viscontéez, villes et chasteleries, qui par especial seur che etoient mandez, chargés et assembléez en nostre présent parlement à Westmonster; considerantz en che le grant et évident utiliteit et profit de nous, de noz hoirs et successeurs, et de touz noz subgitz, et {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} pour le tres grande loialté, bonté, obeissanche et serviche que nous avons desia trouvé en les habitantz des bones villes Ghand, Bruges et Ypre, et dou commun paiis de FFlandres, et espoirons à trouver en temps avenir, et pour aucunes certaines prommesses que li dit habitant nous ont faites, dont nous avons leurz lettres scellées par devant nous, avons, dou commun conseil, assent et acort de touz les dessus ditz, pour nous, noz hoirs et successeurs, et pour touz les desusditz, et pour touz nos autres subgitz, leurz hoirs et successeurs, ottroiiet, consenti et promys, ottroyions, consentons et prometons as ditz habitants de FFlandres, les choses, pointz et articles chi dessous expressez, avoec les autres choses, contenues en l'acort fait entre nous et nos paiis, d'une part, ct les desusdiz habitans de FFlandres, d'autre part, douquel accort fait li dit habitant ont noz autres certaines lettres sour che faites devans aux. Primièrement pour che que nous désirons le commun profit de noz subgitz, et que marchandise soit plainement ouverte et ait franchement son courz dedens nostres terres et seiguouries, et especialment ès paiis de Brabant et de FFlandres, avons promys, promettons et avons loialment enconvent as devantdit habitanz de FFlandres, que nous metterons et ferons mettre sans aucun delay gentz d'armes à Pavie seur la mer, tele quantité et toutes foys que mestiers sera, nostre presente guerre durant, et que elle sera perfinie, laquelle nous avons meuwe desia entre nous et Philippe de Valois, qui se fait appeler, si comme on dit, roi de FFranche, que tous marchanz, de quelconques paiis qu'il soient, leurz biens, marchandises et maisnies defenderont, garderont, censeront et conduront en sauveté. Et seront les dites genz, sauves qui mys seront à la dite garde sur la mer, pris et esluit, la tierce partie de nostre roialme d'Engleterre, et les autres deux parties de Brabant, de FFlandres, ou de FFlandres soulement, se les habitans de ychelluy paiis de FFlandres mettre les y voillent. Et tout che sera fait à nos propres gages, coustz et despens, sauve toute voies que quant nostre fflote seroit seur la mer, sy poyssaument par quey elle deffendesist et peuse defendre et sauver les dites marchanz et marchandizes, come dit est, si volons et doivons estre quite des autres coustages faire, ou gages donner, pour la dite defense faire et sauveté des marchantz et marchandises dessusditz. Item nous promettons et avons loialment enconvent as habitantz des dites trois bonnes villes de FFlandres, c'est assavoir Ghand, Bruges et Ypre, as oes dou commun {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} paiis de FFlandres, ou as oes de cheux qui par les dites habitanz des dites trois bonnes villes de FFlandres à che seront deputé ou ordené, cent et quarante mille livres d'esterlings, bon et loial de nostre monoie d'Engleterre, à paiier dedens les dessusdiz paiis de FFlandres, à eaux ou à leur certain commant, qui ches presentes lettres aura pardevans luy, ou à cheux qui par les lettres des dites trois bonnes villes à che seront deputé, sans fraude et sans malengien, as termes qui chi apres s'ensiewent, chest assavoir, trente mille livres de la dite monoye, à che present miquaresme, trente mille livres au tele monoye au jour de la Pentecouste prochaîn ensiewant, quarante mille livres de la mesme monoye au jour de la Pentecouste qui sera en l'an nostre Seigneur mil ccc quarante et un, et quarante mille livres de la monoye devant dite au jour de la Pentecouste qui sera en l'an nostre Seigneur mil ccc quarante et deux. Item comme nous aions consenti, ottroiiet et promys as dessusditz habitans de FFlandres que l'estapele et marchandises des laines de tout nostre roialme d'Engleterre, et de tous nos autres terres et paiis par decha la mer, soient mys, excepté et maintenu ès paiis de Brabant et de FFlandres à perpetuité, et desia avons mys le dit estapele d'ychelles laines en yches paiis de Brabant ou de Flandres à tous jours, ensi que par noz autres lettres, seur che faites, plus plainement peust apparoir: savoir faisons à touz, que nous avons mys et mettons, par le teneur de nos presentes lettres, le dessus dit estapele et marchandises des laines de tout nostre dit roîalme d'Engleterre et de noz autres terres et paiis par decha la mer, en la ville de Bruges en FFlandres, par l'espace de quinze ans continuels prochainement ensiwantz, à tenir, exercer et maintenir le dit estapele et marchandise des dites laines en ychelle ville de Bruges, et noun mye ailleurs, par l'espace de quinze ans dessusdiz. Et pour toutes les choses dessusdites et chascune d'ychelles tenir, faire et paremplir, en la maniere dessus escripte, avons obligiet et obligions, envers les dessusditz habitanz de FFlandres, nous, noz hoirs et successeurs, noz biens et les biens de noz hoirs et successeurs, rois d'Engleterre, et pour touz noz subgitz dessusditz, et en leur nom, par nostre chevalerie, loialté, nostre foy pleine, et par nostre serment solempnelment et publikement fait, touchiés par nous pour che faire les Saintes Evangelies, à tenir, garder, sauver, maintenir, faire et peremplir toutes les choses dessusescriptes, et chascune d'ychelles, sans fraude {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} et malengien aucun, et sans faire ou venir par nous ou par autruy en aucune maniere au contraire. En tesmoignage des quelles choses, avons nous Edward, roi dessusdit, pour nous, nos hoirs et successeurs, roys d'Engleterre, pour touz noz subgitz, et pour chascun de aux, par le commun conseil et ottroy, assent et consent des archevesque, evesques, prelatz, duz, comites, barouns, nobles, procureurs et missages, assambleez à notre present parlement à Westmonster, qui, à toutes les choses dessusescriptes et à chascune d'ychelles, accorderent, assentirent et consentirent, pour eaux, pour leur hoirs et successeurs, pour et en nom de touz noz subgitz d'Engleterre et de chascun de aux. Ches presentes lettres données as dessusditz habitantz de FFlandres, scellées de nostre grant scel. Les queles furent faites et donnéez l'an del Incarnation nostre Seigneur mil ccc et quarante, selonc le stile d'Engleterre, et l'an de nostre regne d'Engleterre quatuorzime, et de FFranche le primiere, le merquesdi apres la miquaresme.   Oorspronkelyk ter Archieven van Vlaenderen, in Ryssel. VI. Herroeping der aenstelling van Edward III, tot vicaris van het keizerryk. Te Francfort, 13 juny 1341.   Datum per copiam sub sigillo Johannis praepositi ecclesiae beati Jacobi Bruxellensis de frigido Monte, ordinis sancti Augustini, Came racencis dyocesis, factam quinta die mensis julii anno domini millesimo trecentesimo quadragesimo primo. Ludovicus, Dei gratia Romanorum imperator semper augustus, universis sacri Romani imperii fidelibus, ad quos notitia subscriptorum pervenerit, gratiam suam et omne bonum. Licet cunctorum populorum sub religione militantium fidei christianae de debito officii nobis celitus commissi procurare commoda teneamur, circa illorum tamen specialius et vigilantius majestatis nostrae clementiam excitatur qui nobis affinitatis linea proxima sunt conjuncti. Dum enim advertimus grandia animarum et personarum pericula, quae hactenus evenerunt et suboriri {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} infallibiliter poterunt in futurum, ex discordiis inter praeclaros reges Philippum Francorum ex una, et Eduardum Angliae, affines nostros carissimos, ex parte altera, suscitatis, profecto quoniam turbatione turbamur et merito specialium amicorum et affinium et ipsis adhaerentium excidia pertimentes, et ideo non sine magnae sollicitationis studio impendimus operosa prosecutione labores, ut sedatis hujusmodi discordiis, inter ipsos pacis integritas, anuente Domino, restauretur. Et cum praefatus rex Francorum consenserit ad sollicitam nostram instantiam ut de concordia ipsius et praedicti regis Angliae, ac eorumdem alligatorum, tractatum assumere valeamus, et propter hoc nolimus ut praedictus rex Eduardus, causa vel occasione vicariatus Germaniae et Galliae, sibi jamdudum per nos commissi turbationes incitet contra praedictum regem Franciae procedendo, sed potius in reformatione pacis et concordiae nostris informationibus et consiliis acquiescat, cum tantis periculis quae ex ipsorum discordiis non solum regnis et ipsorum regnicolis, verum etiam aliis provinciis et hominibus subjectis imperio indubie imminent, quantum nobis est possibile velimus resistere et obstare, praemissum vicariatum, sibi per nos commissum, ex dictis causis et alliis justis et certis nos ad hoc moventibus, ex certa nostra scientia et de consilio nostrorum principum et procerum, revocavimus et revocatum praesentibus publice nunciamus. Inhibemus omnibus et singulis nostris et imperii principibus, ecclesiasticis et secularibus, comitibus, baronibus, ceterisque nobilibus, necnon consulibus, totisque comitatibus et civitatum, oppidorum et villarum ac quibusvis singularibus personis nostrisque et imperii fidelibus universis, cujuscumque existant conditionis, status, aut nominis, firmiter et discrete, ne contra praefatum Philippum, regem Francorum, vel regnum aut terras suas, causa et occasione dicti vicariatus, procedant hostiliter sibi dampna aliqua inficiendo, sic ut nostrae majestatis indignationem voluerint evitare. In cujus rei testimonium praesentes conscribi nostraeque majestatis sigillo jussimus communiri. Datum Franchenfurt tertiadecima die junii, anno dni mo trecentesimo quadragesimo primo, regni nostri anno xxviimo, imperii vero quinto decimo.   Kopy op perkament ter Archieven van Vlaenderen, in Ryssel. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Verlenging van wapenstilstand. In het Bosch van Viciennes, den 20 juny 1341.   Loys, duc de Bourbonnois, conte de Clermont et de La Marche, et chamberier de France, Eudes, duc de Bourgongne, conte d'Artois et de Bourgogne, Palatin et sire de Salins, Raoul, conte d'Eu et connestable de France, et Gautier, duc d'Athenes et contes de Brene, faisons savoir à tous, que à la requeste et priiere de tres noble et religieuse dame me dame Jehanne de Valois, contesse le Haynnaut, nous les trieuwes données et ottriiés autrefois en l'église d'Esplechin en Tournesis, par haus et puissans prinches le roy de Boeme, l'evesque dou Liege, le duc de Loheraine, le conte de Savoie et le conte d'Armignac, pour nostre trèschier et trèsredoubté seigneur le roy de France, et ses aidans et alliiés, d'une part, et par haus et puissans prinches la duc de Brabant, le duc de Ghelre, le marchis de Jullers et mesire Johan de Haynnaut, sire de Biaumont, pour le roy d'Engleterre, pour ses alliiés et aidans et pour eus, d'autre part, sur les debas et dissentions, qui estoient et encore sont entre les dis roys de France et d'Engleterre, leur aidans et alliiées, d'une part et d'autre, en la fourme, condicion et maniere qu'il est contenu et par les dessus dis roy de Boeme, evesque du Liege, duc de Loheraine et contes de Savoie et d'Armignac convenenchié es lettres sur ce faites, scellées de leurs seaus, avons alongiés et proroguées, alongons et prorogons de la feste Saint Jehan Baptiste prochainement venant, à la quele feste elles doivent finer et expirer, jusques à la feste de la decollation Saint Jehan Baptiste prochaine, et tantost apres en suivant, et le iour tout et lendemain jusques à soleil levant, sans malengien, par le dit roy de France, nostre signeur, ses aidans et alliés et par tous ceulx qui sont contenu, compris et entendus es premieres trieuwes, durans jusques au dit jour Saint Jehan Baptiste, et scellées des seaus des dis roys, evesque, duc et contes, comme dit est. Des queles coses nous nous faisons fort et puissans. Et est nostre entention que tous prisonniers, d'une partie et d'autre, soient recreus en la maniere qu'il sont apresent, jusques à la fin de ceste presente prorogation, par ensi qu'il reviengnent dedens la feste de la na- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} tivité Saint Jehan prochain, par deviers ceuls à cui il sont prisonniers eus recreances par leurs fois de revenir et entrer en leur prisons tantost le jour de la decolation S. Jehan Baptiste passé, sans mauvaise ochoison. Pour tesmoignage des queles choses, nous, dux de Bourbonnois, de Bourgongne, conte d'Eu, connestable de France et duc d'Athenes dessusdis, avons fais sceller ces lettres de nos seaus. Données au Bois de Viciennes le merquedi avant la dicte feste S. Jehan Baptiste, l'an de grace M. quarante et un.   Kopy ter Archieven van Vlaenderen binnen Ryssel. VIII. Oprigting van eene kerk en karthuizerklooster in het eiland van Catsand. Te St-Winocx-Bergen, den 13 maert 1347.   Edward, par la grace de Dieu roi de FFrance et d'Engleterre et seigneur d'Irlande, à touz ceux qi cestes presentes lettres verront ou orront, saluz et conissance de verité. Come par aucun fait que depiecea avint à Caedzand, là où aucuns des gentz du pays de FFlandres et des nostres demorerent, et arsins et roberies faites, matires de rancunes puissent demorer entre noz gentz et les gentz du pays de FFlandres, Nous, desirantz nurrir ferme amistée entre noz dites gentz et ouster toutes matires des dissentions, rancunes, haynes et descors, avons par ce, et por salut des ames de ceux qi y demorerent, promis et accordé à founder et édifier à perpetuité une esgliee et cloistre de charteus, en lieu convenable, dedeinz l'isle de Caedzand, là où il aura tresze freres, et ycelle doier, amortiser et renter de lour vivres, si come il appartenra par reson, à la discrecion, dit et ordinance des gentz des trois bones villes de FFlandres, Gand, Brugges et Ipre. Et avesque ce avons nous promis et promettons à founder et édifier à perpetuité un hospital en la countée de FFlandres hors de la dite isle de Caedzand, là où il aura sept dames parmi la prense, là où li povre seront reçeuz et hospitelé et ycelli {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} doier amortir et renter, au dit et ordinance des bones gentz des trois bonnes villes dessus dites, si que dit est, de quel hospital le donn des dames et des chappelains appartenra au conte de FFlandres. Et promettons et avons enconvent loialment et en bone foi que si tost que les dites bones gentz des trois bones villes de FFlandres auront ordinez des choses dessusdites, nous parferons tout ce que y sera à parfaire, selonc lor ordinance dedeins trois ans, si que dedeinz le primire an dorrons cent livres des gros à comencement des dites choses, à la purification de nostre dame proschein avenir, et le remenant dedeinz deux ans ensuantz, selonc lor ordinances come dessus est dit, et confermerons ycelles ordinances et choses par noz lettres seallées, parensi que les bones gentz des avant dites trois bones villes facent tant que nous puissons au terres et toutes autres choses, que appartienent as fundacions dessus dites, à prix competent, selonc ce que les choses purront valer resonablement entre veisin et veisin du pays, sans fraude ou malengin. Et parmy les choses dessus dites toutes maneres et matires de rancunes, des decors et des dissensions, arrest, damages ou prises qecunqes, qe purroient avoir esté faitz ou engenrez entre nous, noz gentz et nostre pays, le conte et les gentz du pays de FFlandres, cesseront et seront annulées à touz jours mais, sanz rien tenir d'une partie ou d'autre. Et quant à ce tenir et acomplir loialement et en bone foi, sanz fraude et sanz mal engin, nous obligeons nous, noz heirs, noz successours, noz biens, les leurs et les biens de noz gentz d'Engleterre par devers le conte de FFlandres. En connissance de verité des choses dessusdites, efc por ce que elles soient bien et fermement tenues, avons nous fait cestes lettres seallées de nostre grant seal, et prions et requerrons à Edward nostre tres cher eisné filz, prince de Gales, que les choses dessusdites et chescune â par lui il promette et eit inconvent avesques nous. Et nous Edward, eisné filz à nobles rois de FFrance et d'Engleterre et seigneur d'Irlande, prince de Gales, ducs de Cornewaille et counte de Cestre, à la priere et requeste de nostre tres cher seignor et piere dessus nomez, promettons les choses dessus dites et chescune à par lui tenir et acomplir, de point en point, avecqes nostre dit trescher seigneur et piere. Et quant à ce nous obligeons nous, nos heirs, noz biens et les leurs, presentz et avenirs, especialment tout ce que nous purreit escheir par succession, coment que ce feust. En tesmoignance de ce nous avons mis à cestes lettres nostre seal, ovesqes {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} le seal nostre dit trescher seignor et piere. Données à Berghes, le xiiie jour de marz, l'an de nostre regne de FFrance oytisme, et d'Engleterre vintisme primier.   Oorspronkelyk en met twee zegels ter Archieven van Vlaenderen, binnen Ryssel. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlof om van den steen gesneden te worden. Up tvertooch ende verzouck ghedaen an mijn heeren de hoocnbailliu ende scepenen vander kuere deser stede van Ghend by joncvrauwe Xrofeline (Christoffeline) van Miggrode, huusvrauwe van joncheere Jan de Grutere, heere van Vaerewijck, gheassisteert met meester Jan de Grutere, filius Joos, als vriendt ende maegh, ende ter neernste bede ende begheerte vanden voornoemden joncheere Jan, zo zy te desen verclaersden, omme t'hebbene consent vanden zelven joncheere Jan te moghen doen snijdene vanden steene, ghemerct de groote onverdrachelicke passie ende pijne die by danof lijdende was, ende langhen tijt gheleden hadde, tsijnen grooten verdriete, zulcx dat hem den uutersten noodt bedwanck hem int voorseyde dangier van snijdene te abandonnerene, volghende den advijse van zekere gheleerde doctueren in medecijnen van Lovene, ende andere; daermede hy hem up tselve stuck beraden hadde, blijckende byden schriftelicken advijse ende resolutie vanden zelven medecijnen, onder huerlieder handtecken, te desen ghesien, ende ter welcker causen de voornoemde joncheere Jan in maerte achtenveertich ghelijc verzouck an scepenen de voorzaten ghedaen hadde, dwelcke hem by den zelven scepenen aldoe gheaccordeert was, behoudent dat hy hem alvooren wel beraden zoude met zijnen maghen ende vrienden, ende met gheleerde ende experte medecijnen ende chiruginen, al conforme der noticie danof {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ten scepenhuuse ghehouden. So es anderwarf by mijnen voornoemden heeren den hoochbailliu ende scepenen vander keure gheconsenteert, also verre alst hemlieden aneghaet, den voornoemden joncheer Jan te moghen doen snijdene vanden steene, nemende daer toe de alder experste meesters ende cyrugyens, die hemlieden moghelick werdt te vindene. Actum int collegie van scepenen voornoemt, desen lesten octobris XVc vijftich.   (Geteekend) M. PESTERE.   Medegedeeld door den heer Pr. van Duyse, stadsarchivarius van Gent, volgens het origineel, berustende in het archief dier stad. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De wilde man te Dendermonde. Les ignorans calomnient leur siècle, parce qu'ils ne se doutent pas des anciens désordres. Millot. Het was in den beginne der voorleden eeuwe: Witten donderdag naderde, en de koude was nog zeer vinnig. ‘Des te beter, zeiden onderling de oversten van de neering der Pynders (biervoerders), te Dendermonde, terwyl zy in hunne handen wreven: hy zal ons niet ontsnappen.’ Dit gezegde gold zekeren jongeling, Lens genoemd, die zoo teeder van zyne moeder en van zyne geliefde bemind werd, als hy van de gemelde neering fel werd gehaet. Vlytig en sterk gespierd wilde hy alles beproeven om te kunnen trouwen, en wenschte onder de Pynders te wezen; maer de eer niet hebbende van tot de familie dier brave lieden te behooren, aenzagen hem die bevoorrechte werklieden even als de Romein de volkeren die hy barbaren noemde, en Lens ontmoette een tegenstand, gelyk aen die van een petitionaris zonder bescherming in onze dagen. Van onheuchelyken tyde bestond er binnen Dendermonde een zeer boertig gebruik, dat, schoon van de stichtelykste niet zynde, den goeden ouden tyd echter vry wel kenschetst: namelyk, wanneer iemand zich voorstelde ter gemelde neering, moest hy, om aen den wil van 't stadsbestuer te voldoen, zich verplichten {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} als eenen wildeman door de heele stad te loopen, en werd dan, ipso facto, beschouwd als brieven van naturalisatie ontfangen hebbende om in de neering der Pynders te treden, welke laetsten hem dan, met of tegen hunnen dank, konden toeroepen: Dignus es intrare in nostro corpore. Die lieden schenen dus niet sterk genegen om beschaefde menschen onder hen aen te nemen. Het valt in ons bestek niet de rede daervan wysgeerig op te sporen. Schoon Dendermonde sedert een geruimen tyd het schouwspel niet had genoten van een man, onderworpen aen zulke vremde plechtigheden, bestond daer echter de gewoonte dat de oversten der neering zich jaerlyks voor vastenavond ten stadhuize begaven, om dien edelen, wyzen en voorzienigen heeren te vragen, of zy den wilden Man begeerden te zien loopen. Sedert jaren was het antwoord ontkennend. Thans echter, na opzettelyk daertoe vergaderd geweest te zyn, hadden de oversten der Pynders besloten alle springveêren te doen werken, om ditmael het jawoord van 't bestuer te bekomen: zy beschoten hun doelwit. Volgens eene andere overlevering, deden die goede lieden niets op het stadhuis vragen, met het inzicht om tot de gemelde vertooning veroordeeld te worden. Wat er van zy, men kondigde weldra den aspirant de proeve aen, welke hy moest onderstaen. De min maekt alles gemakkelyk. Hy gaf dus den moed niet op, en deinsde voor 't gevaer der behandeling niet, door welke men hem wilde deciviliseren. De dag is aengekomen: het gewyde brons der collegiale en het stads klokkenspel kondigen een volksfeest aen. Er stroomt een buitengewoone menigte van allen kanten {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} aen: buiten het vermaerde ros Beyaert, had dier noch mensch tot dus verre nimmer zoo veel nieuwsgierigen binnen de muren van Dendermonde vereenigd gezien. Na dat men dit buitengewoone schouwspel lang met het grootste ongeduld had afgewacht, zag men een zoo gezegd charivari van muzyk aenkomen, dat opgevolgd werd van eenige mannen, met een plank op hunnen rug. De wilde Man (van Dendermonde), met eene zware knots gewapend, ging achter hen, en sloeg links en rechts op den rug van die voor hem traden, Indien men ons de beschryving van dien wildeman vraegt, zullen wy zeggen, dat hy nagenoeg was zoo als men ons de inwooners van Otaïti, by de aenkomst van kapitein Cook, verbeeldt; immers, zoo als men van zyne geëerde confraters nog by sommige blazoenen ziet staen; met dit onderscheid echter dat men, na nauwkeurig 's mans lyf, als een schip, met pek overstreken te hebben, hem nog tot laetste sieraed met pluimen overzaeide. Vergeefs had de liefde de Argussen der afgunstige neering willen bedriegen, met het onzalige pek door siroop te vervangen: de Pynders lieten zich niet in slaep wiegen, en eischten dat de venerable statuten van 't orde stiptelyk en naer de letter uitgevoerd wierden. De wilde man doorliep in dezen pluimryken dosch de straten. Als men aen de wooning van eenigen voornamen burger kwam, stak hy de handen in een teerpot, die men aen zyne zyde droeg, en sloeg die, als een natuerlyken stempel, op de deur, of op den muer: dit teeken werd zorgvuldig door de inwoonders bewaerd. De plechtigheid was afgeloopen, en de deken zag zich verplicht, om Lens geluk te wenschen, hem een pintglas van den besten Dendermondschen kwak toe te reiken, en, ten bywezen van 't volk en der zynen, als aengenomen Pynder uit te roepen. Men kan denken, hoe dit {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} den opperpynder beviel. Hy had immers, met de overige samenzweerders, den ongelukkige aen 't vermaek des volks willen slachtofferen, gelyk Rome met zyne schermvechters deed; doch die berekening liep fout. De liefde eener moeder en eener hartsvriendinne wachtte den jongen en beminnelyken wilde in hare armen af. Men deed hem een bad nemen, om hem zyn natuerlyke kleur weêr te geven, en leidde hem te bedde, waer alle teedere zorgen hem toegebracht werden. Tegen de verwachting en hoop der kwaedwilligheid ontsnapte hy aen den dood, of ten minste aen eene doodelyke ziekte. En nu dacht hy eene belooning aen het meisjen verschuldigd te wezen, welke hem, in wedstryd met zyne moeder, zoo zorgvuldig had opgepast; en die zelfde hand, welke den stempel der onderscheiding op de huizen der deftigste ingezetenen had gedrukt, schonk hy, voor 't altaer des Heeren, aen zyne geliefde. Nog in lateren tyde zag Dendermonde dit schouwspel vernieuwen, hetwelk slechts omtrent het midden der voorledene eeuw is afgeschaft. Het geheugen van de gewoonte, waer over wy spreken, bestaet nog alleen by overlevering onder de burgers, en vooral onder de Pynders van Dendermonde. De wildemans dag is en blyft voor hen een feest, dat zy vieren door eene gastverzameling by hunne kalanten, en door het drinken van eenige teugskens op zyn Vlaemsch.   Pr. VAN DUYSE. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna van Valois, gravin van Henegouwen. (1340.) Wat ook de vrouw moog' tot ons heil verrigten, Wat liefde en dank wy haer verschuldigd zyn, Voor heul en troost in ramp en boezempyn, Haer schoonste daed is vrede en eendragt stichten.   De wufte gal, wiens wreevlige overmoed Zoo menigmael 's lands vryheid had besprongen, Was met zyn legermagt weêr ingedrongen, En stelde 't al op roof en vlam en bloed.   Maer 't heldenteelt der zonen van den lande, Door Arteveld', hun' Ruwaerd, voorgeleid, Wiens heir door britsche hulp was uitgebreid, Weêrstond geweld, en wreekte hoon en schande.   De strydlust rees weêr op langs beider kant; In beider heir beval een trotsche koning, Wiens eenig doel, by 's helden moedbetooning, Was eigen wrok en zucht naer roem en land.   In 't waelsche veld weêrkletterden de zwaerden; De legers stonden dreigend voor elkaêr; En ongeduld verbeet de vlaemsche schaer By 't forsch gebriesch der moedige oorlogspaerden.   Bazuingeschal klonk op van wederzy; Het teeken tot den aenval was gegeven; Elk voelde in zich de woênde bloeddorst leven; Gesloten was elk hart voor medely'.   {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen eensklaps, als een heilige uit den Hemel, Als schuttende Engel van de menschlykheid, In de engte, die de beide legers scheidt, Een vrouw verschynt, trots woede en krygsgewemel.   Hoe ernstig schoon is haer verrukt gelaet! Haer schonk natuer die teedre aenvalligheden, Die 't stugste hart by d'eersten aenblik kneden; Maer eerbied vergt haer geestelyk gewaed.   Die eerbied dringt in al de legerdrommen, En ylings dreunt een kreet het krygsveld door: ‘Johanna!... Dat zy spreke en elk haer hoor'!’ Zy wenkt. - Haer wenk doet ieder tong verstommen.   ‘O Broeder (spreekt zy tot der franken vorst)! Is nog uw magt niet hoog genoeg gestegen? Hebt ge in den kryg geen roem genoeg verkregen, Dat gy nog staêg naer grooter glorie dorst?   Zult gy het puik der christen ridderscharen, Hier tot de dienst van uwe wraek vereend, Wyl ver van hun en gade en moeder weent, Vervoeren tot gewisse doodsgevaren?   Voegt dit den knecht des eeuwgen Gods van vreê? Den zoon der kerk van Jezus op deze aerde? - Zwaey, ja, den staf; maer geef een schêe den zwaerde. Voldoe aen uwer zuster teedre beê.   En Edward! Gy, dien ik als zoon mag roemen; (Zoo sprak zy tot den vorst van Engeland) Uwe egade is myn dierbaer huwlykspand. - Waerom u heer van vreemde ryken noemen?   Wees met het deel, dat God u schonk, voldaen. Een dapper volk gehoorzaemt uw bevelen: Laet slechts zyn heil uw vorstlyk harte streelen, En blaes hier niet 't verdelgend krygsvuer aen.   {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy allen, hier ten bloedgen stryd vergaderd, O heldenstoet, vergrysd in eer en gloor, Verlaet in 't eind het glibbrig oorlogsspoor! Het uer der dood is haest genoeg genaderd.   Een heilig woord ontvloeye thans uw' mond: Ja, vrede! klink' door uw beroemde rangen. Bezadigd worde 't zwaerd ter zy' gehangen; De vyand zelfs omhelsd op d' eigen stond!’   En 't scheen als of een Godheid had gesproken: 't Woord vrede! galmt het ruime krygsveld door, En plotsling treên de beide vorsten voor, Den trouwen kring der ridders doorgebroken.   De zuster grypt haer broeders vorstlyk hand, - En Edward's arm omvangt een teedre moeder: Het koningspaer noemt thans elkander broeder, Ten teeken van 't gesloten vreêbestand.   En was daermeê de geesel niet verdwenen, Die 't vaderland zoo lang geteisterd had, Toen werd zyn grond toch met geen bloed bespat, En voor een poos vlood twist en strydzucht henen.   Wat ook de vrouw tot ons geluk verrigt, Wat vreugde en troost de man haer zy verschuldigd, Hoe billyk men haer liefde en schoonheid huldigt, Haer schoonste daed is dat zy vrede sticht. Gent, juny 1840.   F. RENS. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XVI. Dialect van Lier. Ne man had twië zowne waervan de jonkste on ze vowder zei: vowder, gef me me pawrt van het goed, da me toekomt, en ha verdielden het goed onder heulle. Nor waënige, doge, toen alles ba iën vergowderd was, vertrok de jonkste zown nor e ver afgelege land, wor ha zaë goed deurbroegt me weldig te leive. Als hem naë alles verteird had kwamp er ne groiten hongersnoid in da land en ha begost gebrek te laë. Toen vertrok ha en namp dienst aen baë nen beurger in da land, diën hem nor zaën bowtegoed zond, om zaën veîrrekes t' eeuë. En ha zaë gaïre zaënen boäk vulle met de schelle, die de veirrekes aten, môr niemand gaf z' hem. Toen ha to ze zelve kwamp, zé hem: hoe veul gehuerde knegs hemmen der in het hoäs van me vôr overvloed en broëd, môr ik steurf hier van hoenger! ik zal opstaen en to me vôr gawn en zal hem zegge: vowder, ik hem tege den hemel en tegen ha gezondigd. Naë ben 'k ni weêrdig miër om oeve zown genoempt te weurre. Doe me maë gelâk mé iëne von ou gehuerde knegs. Opgestawn zynde gink hem nor za vowder; môr toen {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hem er nog ver af was zag hem ze vowder en liep, deur medelaë bewoge, naer hem toe, viel hem om zenen hals en kusten hum 1. Hier naër zé ha tegen hum: ‘Vowder, ik hem gezondigd tege den hemel en tegen hâ: naë ben 'k ni weêrdig miër, om oeve zown genoempt te weurre.’ Mor de vowder zé tege zen knegs: ‘Brengt den iëste den beste tabbaerd, doet hem hem awn; stekt hem nen rink on zaën hand en schoenen on zen voete. Brengt hier e mestkalf, slaeg het, en lôt ons meultad hâve en vrolak zaën, om dat maëne zown doid was en weer lyvetig geweurren is: ha was verloren, en is verom gevonne. En ze begoste t' ete. Môr den aëdste zown was op 't veld, en toen ha weer kwamp en an zen hoys naderde, hoirden ha 't gezank. Ha riep iëne van de knegs, en vroeg hem wat dat da was? Deze zé tegen hum: ‘Oe broer is weergekowmen en oe vowder heit a mestkalf geslowge, om dat ha hem vaïlig heit terug ontfange.’ Ha was kwawd en wilde ni binne gawn. Dorom gink ze vowder zelf bôte en begost hem te kwelle. Môr ha antwowrden on ze vôr: ‘Zie naë iës! ik dien oe alzoo veul jaër, en noit hem ik oe gebod overtreje, en noit hadde maï de miësterschap gegeive om mé men vriende t' ete. Môr nor dat dezen oeve zown, diën er alles me d'hoeren heit deur gedawn, hier gekomen is, hedde veur hum e mestkalf geslawge.’ Môr de vowder antwoorden hem: ‘Zown, gaë zaëd altaëd ba maë, en allen het maën is het haë. Wa moesten eten en vrolak zaën, om dat dezen oe broer doid was, en weer lyvetteg is geweurre: ha was verlowren, en is verom gevonne.’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer Godfried van Bouillon gedoopt is. By de derde openbare verkooping van de boeken nagelaten door den heer Lammens, te Gent (Catalogue p. 433, no 96), bevond zich een handschrift der XVe eeuw, bevattende, onder andere, een lyst der schepenen van Gent van het jaer 1301, tot en met het jaer 1463. Achter aen deze lyst leest men het volgende: ‘Anno 1458 was geboren te Genepien, boven Bruesele, Joachim, sdaulphijns zone van Vrankrijck, ende was kersten ghedaen in de cautre daer Godfried van Bouillon kersten ghedaen was.’ Deze aenteekening strekt wederom tot bewys hoe algemeen de overlevering by onze voorvaders verspreid was, dat namelyk Godfried van Bouillon, niet te Boulogne, als sommigen meenen, maer wel in de nabyheid van het steedje Genappe, boven Brussel, waerschynlykst in het dorp Baisy, ter wereld gekomen is. Het kasteel van Genappe was van over onheugelyke tyden een vorstelyk slot der hertogen van Braband, in hetwelk hertog Jan III een groot getal joden beschermde tegen de woede van zyn eigen volk. Gedurende vyf jaren lang was het de verblyfplaets van den dauphin, later Lodewyk XI, koning van Vrankryk. Zyn zoon Joachim echter, van wien hier melding gemaekt wordt, werd niet in 1458, maer op den 17 july 1459 geboren. Jacques Du Clercq zegt deswegens in {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Memoires, uitgegeven door den baron De Reiffenberg en door M. Buchon, livre III, chap. XLVII: ‘Par ung venderdy xvije de juillet, la fille du duc de Savoye et femme à Loys, aisné fils du roy de Franche, ens au chasteau de Genappe en Braband, accoucha d'ung fils, lesquelles nouvelles on vint dire prestement au duc de Bourgogne, qui lors estait à Bruxelles, dont le duc fust moult joyeulx, et donna mille lyons d'or à celluy qui lui rapporta les nouvelles, puis feit prestement escrire lettres par toutes les bonnes villes de ses pays, que ils allumassent feus et feissent joye pour la noble venue du dit enfant; ce qu'on feit par tout moult honorablement; et le ve jour d'aoust fust le dit enfant baptisé es fons de la paroisse du dit Genappe, esquels, tout comme on disoit, avoit jadis esté baptisé Godefroy de Bullon, qui jadis avait conquesté Jherusalem, et en avoit esté roy, et sy avait esté né au dit chasteau.’ Men ziet, de fransche schryver zegt volkomen hetzelfde wat de gentsche aenteekenaer had te boek gesteld, met dat onderscheid echter dat de eene paroisse noemt hetgeen de andere cautre heet. Een kauter of kouter is een bouwland. Immers zoo verstaen het nu nog de vlaemsche boeren. De kauter te Gent is bekend: Kiliaen hield hem voor een Campus Martius. Zie zyn woordenboek op kouter. De Hollanders en de Hoogduitschers (welke laetsten, gelyk mede de Gelderschen, kolter zeggen) kennen het woord slechts voor ploegyzer, fransch coultre, cautre, en middeleeuwschlatyn cultra; en deze laetste is ook de ware beduidenis, weshalve men onderstellen mag dat onze boeren van ouds door kouter een kouterland zullen hebben bedoeld. Dat geheele prochiën den naem van kauter hebben gedragen bewyst ons een dorp, in de nabyheid van Genappe gelegen, hetwelk men Coulture (thans Couture) {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Germain noemt, in latynsche diplomen Cultura Sancti Germani. Op die wyze bestaet er te Gent eene parochie Akkerghem, als zynde een akker of kouter der Gentenaren. Baisy zal dus ook waerschynlyk een kouterland of akker, behoorende aen of afhankelyk van de stad Genappe geweest zyn. Van daer dat men in de overlevering de beide plaetsen wel eens met elkanderen verwart. In een handschrift van het Roode-klooster, by Brussel, bevattende onderscheidene levens van heiligen, en aengehaeld by Le Roy 1 wordt gezeid dat de heilige Ida, moeder van Godfried, by Genappe woonde: ‘Apud Bruxellam civitatem Brabantiae nobillissimum, vel circa eam, magna ex parte vitae suae mansionem fecit, et juxta Geneppiam cum filiis suis honestissime conversans, habitavit. Monstratur illic usque hodie fons sacri baptisterii, in quo Godefridus ejus primogenitus fertur fuisse initiatus.’ Nog voor weinige jaren bezocht professor Schrant het dorpje Baisy, en zag daer die doopvonte: ‘Thans houdt men vrij algemeen (zegt die geleerde) dat Godfried te Baisy, of Basy, een dorpje aan de Dijle, in Zuid-Braband, by Genappe, geboren is. Behalve in eene oude kronijk, wordt dat ook in een oud handschrift van Nivelles, als mede in het leven van Ida stellig verzekerd. Niet minder pleit daarvoor de getuigenis der inwoners van Basy, op eene aloude overlevering gegrond. Bij mijn onderzoek aldaar, toonde men mij in den omtrek der kerk, de plaats van het kasteel, waar men wil, dat Godfried geboren, als mede de vont, waerin hij gedoopt is. Een steen met den naam van Godfried, in zeer oude {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} letters aldaar voorheen geplaatst, was, tot wezenlijk verlies, bij het herbouwen der kerk, als grondsteen van den toren gebezigd 1.’ De held van Tasso's onsterfelyk gedicht, en Joachim, de zoon van den franschen dauphin (later Lodewyk de XI) zyn dus niet in de kerk van het tegenwoordige Genappe, maer op de prochie Baisy, eertyds afhankelyk van die stad, gedoopt geworden.   J.F. WILLEMS. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordsche sagen. IV. Gunlaug Ormstungasaga 1. Van het einde der tiende en den aenvang der elfde eeuw. Thorstein, een zoon van Egil Skalagrimsen, den magtigsten hoofdman in Borgfiorden, droomde eens, gedurende de zwangerheid van zyne vrouw, dat hy in zyn huis een aerdig zwaenwyfje opvoedde, doch dat twee groote arenden hier naer toe gevlogen kwamen, en zoodanig om dien vogel vochten, dat zy beiden dood ter aerde vielen, en de zwaen treurig zitten bleef. Een derde vogel kwam uit het westen en vloog met de zwaen weg. Zekere norweegsche schipper, gastvriend van Thorstein, verklaerde den droom in dezer voegen: dat namelyk zyne vrouw eene dochter zou baren, die oorzaek zou wezen dat twee voorname mannen elkander vermoordden. Thorstein, vertoornd op den norweger, duwde hem toe dat hy geen verstand had van droomen uit te leggen. Toen hy echter naer den Althing reizen ging, begeerde hy van zyne vrouw, indien zy van een meisje mocht bevallen, dat zy dit niet opvoeden, maer te vondelinge leggen zou. Vergeefs bragt zyn wyf hem onder het oog dat zulke handelwyze voor hem, die een ryk man was, hoogst onbetamelyk wezen zoude; hy bleef by zyn voornemen. De vrouw baerde een meisje, maer zond het heimelyk naer hare {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zwagerin, de gade van Olaf Pas, door eenen knecht, dien men vervolgens weg en uit het land schikte. Zes winters daerna ziet Thorstein het kind, dat nu den naem van Helga had gekregen, ten huize van zyn zwager, wordt door de schoonheid van het meisje ingenomen, verneemt dat het zyne dochter is, en neemt ze met vreugde onder zyn gezin. In de landstreek, waer Thorstein verbleef, woonde Hluge de Zwarte, een andere magtige hoofdman van Borgfiorden, wiens zoon Gunlaug (reeds van in zyne jonge jaren als skald (dichter) bekend, en om zyne hekelige tael de slangetong genoemd) naer de hand der schoone Helga dingt. Haer vader stemt in het huwelyk toe, mits zy tot in 't derde jaer zyne verloofde bruid blyve en hy intusschentyd buiten slands zyne krachten ga beproeven. Gunlaug trok eerst naer Norwegen by Erik jarl, Hagen jarls zoon, die op de hofstede zyner vaderen, Hlade, woonde. Met een gevolg van twaelf mannen trad Gunlaug de hal binnen; hy droeg een grauwen rok en witte beenkleederen, en had een gezwel aen zyn voet, waer bloed en etter uitvloeyde, by elken stap die hy verzette. Skule, Thorstein's zoon, was toen juist waerdsman 1 by den jarl, en zeidde aen dezen dat Gunlaug de zoon was van een der voornaemste Yslanders. ‘Wat hebt gy daer aen uwen voet?’ vroeg de jarl. ‘Een gezwel, heer.’ - ‘En toch hinkt gy niet?’ - ‘Ik wil niet hinken (sprak Gunlang), zoolang myn twee voeten even lang blyven.’ Toen zei een van des jarls waerds- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, genaemd Thorarin: ‘Deze Yslander is een groote bluffer; het ware goed dat men hem eens op de proef stelde.’ Gunlaug zag den spreker aen en zong: 'k Zie een waerdsman magtig fier, Al en deugt hy niet een zier. Niemand schenk' hem ooyt zyn hart; Hy is kwaed en hy is zwart. Heftig greep Thorarin naer zyn byl. ‘Wees gerust, sprak de jarl, men moet op zoo iets geen acht slaen. - Hoe oud zyt gy, Yslander?’ - ‘Achttien winters, zeide Gunlaug.’ Ik voorzeg u (sprak de jarl), dat gy er geen achttien meer leven zult.’ Gunlaug mompelde toen binnen 's monds: ‘Gy zoudt beter doen uw eigen kwaed te voorspellen dan het myne.’ - ‘Wat pruttelt gy daer?’ vroeg de jarl. ‘Dat het my dunkt (hernam Gunlaug) dat gy beter doen zoudt, in plaets van my kwaed toe te wenschen, wat goeds voor uw eigen te bidden.’ - ‘En om wat zou ik bidden?’ ‘Dat gy zulken dood niet sterft als uw vader Hakon jarl’ 1. Nu werd de jarl bloedrood van gramschap en riep: ‘Gryp hem vast, dien nar!’ Doch Skule bad voor hem, en de jarl vergenoegde zich met hem te verbannen. Gunlaug zeilde daerop naer Engeland (in het jaer 1006) waer men toen de zelfde tael sprak als in Norwegen en Denemarken, en bragt een drapa 2 aen koning Ethelred, Edgars zoon, voor welk gedicht hy een kostbaer gevoederd en gezoomden schaerlaken rok ontving, en weldra tot {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} waerdsman van dien koning aengesteld werd. Het volgende jaer reisde hy naer koning Sigtryg, bygenaemd Zydenbaerd, in Ierland, den zoon van koning Quaran en van de koningin Kormlade. Van dezen kreeg hy almede zeer prachtige kleederen en eenen gouden ring. Zoo ook ontving hy, kort daer na, van den jarl der Orkaden, zoon van Sigurd Hlandver, een met zilver beslagene byl, voor de liederen welke hy ter zyner eere zong. In Gothland vond hy gelegenheid een vers te maken tot lof van Erik jarl, waerdoor deze vorst hem oorlof gaf om weêr naer Norwegen te komen. By den zweedschen koning Oluf, den zoon van Erik den Zegedwazen, vond Gunlaug eenen anderen yslandschen skald, Rafn Aumundszoon, die hem by den koning aenbeval. Toen echter de beide dichters hunne drapas voor den koning moesten zingen, begonnen zy te twisten wie eerst zou aenvangen. De koning verlangde dat Gunlaug, als de yvrigste, beginnen zou. Het lied gezongen zynde, vroeg de vorst aen Rafn wat hy daer van dacht: ‘Het is een verheven lied, antwoordde hy, maer hard, gelyk het hart van Gunlaug is.’ Toen Rafn's zang ten einde was, verlangde de koning ook Gunlaug's gevoelen te vernemen, die hem zeide: ‘Het is een schoon lied gelyk Rafn zelf, maer al te kort. Waerom toch hebt gy een Flok 1 op den koning gedicht? Was hy dan geen Drapa waerdig?’ Daerna zei Rafn aen Gunlaug zyn vriendschap op, om dat hy hem by den koning had willen beschimpen, en voegde er by, dat hy hem ook zou beschimpen, waer hy kon of mogt. Rafn trok van Zweden naer Ysland, vrydde Helga en verkreeg ze van haren vader, vermits nu de drie jaren, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zy beloofd hadden naer Gunlaug te wachten, verstreken waren. Inmiddels was Gunlaug andermael naer koning Ethelred gereist, by wien hy eenen winter lang moest doorbrengen, dewyl men eenen aenval van de Denen vreesde. Zoodra was de lente niet gekomen of hy toog naer Erik jarl in Drontheim, alwaer hy uit den mond van Halfred van Raadskald het trouwen zyner Helga vernam. Beiden reisden te samen naer Ysland. Helga, tegen haren dank getrouwd, hoorende dat Gunlaug in 't land gekomen was, wou niet langer by Rafn blyven. Op het winterfeest zag Gunlaug haer, in haer vaders hofstede. Hy verscheen daer gekleed met den prachtigen mantel van koning Ethelred, en schonk dien aen Helga, met wie hy een langdurig gesprek hield. Op den volgenden althing beriep Gunlaug Rafn ten holmgang (kamp), dewyl hy zyn bruid getrouwd had. Het holmgangsregt bragt mede dat hy, die in 't gevecht een wond kreeg, drie mark zilvers moest betalen. Rafn, als uitgedaegde de voorhand hebbende, bragt Gunlaug eenen schampsteek toe, zoo dat beider verwanten den holmgang voor geeindigd verklaerden. Daer echter Gunlaug merken liet dat hy Rafn op nieuw zou uitdagen, werd er 's anderdaegs een wet afgekondigd, dat de holmgang in Ysland afgeschaft was. Rafn, nogtans, met smart ziende dat Helga nog altyd Gunlaug beminde, vorderde dezen tot een tweegevecht buiten 's lands uit, zoo dat er eindelyk tusschen hen een samentreffen plaets vond in Vardal, binnen Norwegen. By dezen laetsten kamp hieuw Gunlaug den voet van Rafn af, die toch niet nederviel, maer zich aen een' boom staende hielt. ‘Nu zyt gy ontwapend (riep Gunlaug); ik wil niet langer met u vechten, gy kreupele!’ - ‘Kon ik maer eens drinken, zei Rafn, ik zou my nog wel als een man toonen.’ - ‘Bedrieg my dan niet {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} (sprak Gunlaug) indien ik u water aenbreng in mynen helm.’ Rafn beloofde; maer toen Gunlaug met het water kwam, nam hy dit met de linker hand aen, en sloeg Gunlaug met de regter een zware wonde. ‘Laeg hebt gy my bedrogen (sprak Gunlaug), daer ik my op uwe trouw verliet.’ ‘Ik gun u de omhelzing der schoone Helga niet.’ was het antwoord van Rafn. Zy raekten daerop weêr slaegs, en Rafn viel. Gunlaug werd weggevoerd, doch stierf kort daerna (in 1013). Toen het geval ruchtbaer werd in Ysland, eischte de vader van Gunlaug eene boete van Rafn's vader, aengezien diens zoon den zynen verraderlyk had omgebragt. Rafn's vader antwoordde dat hy reeds schade genoeg leedt, en dat hy niet zou betalen. Nu werd hy daervoor van Hluge overvallen, doch ontweek het, en liet een der zynen dood slaen. Gunlaug's broeder, met deze wraek niet te vrede, versloeg nog met eigen hand eenen van Rafn's aenverwanten. Helga trouwde een jaer daerna met Thorkel, Halkels zoon, een knap en ryk man, en een goede skald. Beide verwekten kinderen te samen, doch Helga beminde hem niet en kon Gunlaug nooyt vergeten. Haer grootste genoegen was den mantel, dien deze haer geschonken had, voor zich uit te spreiden, en met starre oogen te beschouwen. Eens kwam er een gevaerlyke ziekte in Thorkels hofstede; Helga werd er van aengedaen, zonder nogtans bedlegerig te worden. Op zekeren zaterdag avond zat zy in de warmplaets van hare wooning, het hoofd op Thorkels knie leunende. Zy liet Gunlaug's mantel halen, beschouwde dien een wyl, en viel dood neder op den schoot van haren man. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Viga Glums Saga. Van de tiende eeuw. De oude Ingiald, hoofdman aen de Eilandbaey (Oefiorden) was afkeerig van alle kooplieden, om dat zy zulken overmoed aen den dag legden; hy zag daerom noode dat zyn zoon Eyolf een' Norweegschen koopman, genaemd Hreidar, uitnoodigde om den winter op zyne hofstede door te brengen. Daer echter de koopman al dien tyd zich zeer wel gedroeg en den gryzaerd prachtige tapyten schonk, om de wanden van zyn huis te behangen, zoo werd deze hem genegen, en veroorloofde dat Eyolf met hem naer Norwegen zeilde. Daer gekomen zynde vroeg Hreidar den jongen Yslander of hy naer koning Hagen Adelstein wilde gaen; maer Eyolf antwoorde dat hy liever had den ganschen winter by hem te blyven. Hreidar zocht hem van dit opzet af te brengen, dewyl hy een broeder had, die viking (zeebuiter) was, en die maer volstrekt geen Yslanders kon verdragen, zynde deze broeder gewoon by hem te overwinteren. Eyolf liet zich daerom niet afschrikken, betrok de wooning van den koopman, en verkreeg, door het dooden van eenen beer, de achting van den wilden Hob, die hem vroeger slechts op het ernstig verzoek van Hreidar verschoond had. Eenigen tyd daerna vond Eyolf gelegenheid den beiden broederen eenen dienst te bewyzen, hebbende hy eenen holmgang ten behoeve van een' hunner aenverwanten op zich genomen, tegen eenen Berserk (kamper) dien hy een' voet afhieuw, zonder daervoor eenige belooning te willen aenveerden. Door hunne bemiddeling trouwde hy met Astrid, dochter van Vigfus, eenen magtigen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} hers op Vors, met welken hy naer Ysland voer in het jaer 922, waer hy tot Godordsman (landoverste) benoemd werd. Hy stierf in 940 en liet verscheidene kinderen na, van welke slechts de jongste, Glum, by zyne moeder verbleef. Van dezen jongen scheen men weinig te verwachten: hy was stil en vermydde alle gezelschap. Zyne moeder moest veel onregt lyden van hare naburen, en daer Glum nog niet in staet was haer voor te staen zoo trok hy in zyn vyftiende jaer naer Norwegen, by zyn aenverwanten. De vader van zyne moeder aldaer, Vigfus, toonde zich aenvankelyk zeer koel jegens Glum, die er dan ook maer als een dwaze uitzag. Eenigen tyd daerna komt een berserk in de hal des ouden Vigfus, spreekt elk in het byzonder aen, en vraegt of er wel iemand zich laet voorstaen zoo'n brave kerel te zyn als hy. Al de aenwezigen waren bevreesd en spraken hem naer zyn zin; doch Glum viel op hem aen, en sloeg hem zoo duchtig, dat hy eenige dagen daerna het bestierf. Nu erkende Vigfus hem voor zyn bloed en zette hem aen zyne zyde op de hoogste zitplaets. Hy gaf hem ryke geschenken, inzonderheid eenen mantel en een zweerd, in welke voorwerpen zyne voorouders een groot vertrouwen gesteld hadden, voorzeggende dat het hem wel zou gaen zoo lang hy deze kleederen by zich hielt. In den naesten zomer (942) trok Glum verder op naer Ysland. Middelertyd had de nabuer zyner moeder, Thorkil, niet opgehouden haer te benadeelen, zyn grenspalen uitgezet, en zyn vee op haer erf laten weiden. Glum sloeg eerst de knechts van Thorkil dood, dan zynen zoon, en dwong hem eindelyk zelven zyne hofstede onder de waerde aen hem te verkoopen, ten einde het geregt te ontgaen. Thorkil, uit Thveraa vluchtende, ging met een ouden os naer Freis tempel, en sprak aldus: ‘Freier, gy hebt lang myn vertrouwen geweest, vele gaven van my aengenomen en my {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} wel beloond; nu offer ik u dezen os, op dat Glum niet minder noode dan ik Thveraa moge verlaten. Laet nu door eenig teeken zien of gy dit aenveerd, weder niet.’ De os brulde luide en viel dood neder. Thorkil was zeer te vreden. Glum was nu een man van aenzien en woonde op Thveraa. Eens had hy een opzichter, Ingolf genaemd. Deze werd by eenen kamp te peerde door zekeren Kalf, welke op Hlade woonde, geslagen. Glum hielt zich als of hy zich des niet aentrok, en zei koeltjes: ‘Zoo eindigt gewoonlyk elke kampstryd te peerd 1.’ Kort daerna werd Glum verbitterd op Ingolf, dewyl deze al te dikwyls zyn hofstede verliet, om de bevallige dochter van eenen buerman te bezoeken. Op zekeren avond, toen Ingolf t'huis kwam, na dat men reeds gegeten had, sprak Glum: ‘Laet ons nu eens alle, voor een aerdigheid, zeggen waerin elk onzer zyn vertrouwen stelt. Ik vertrouw op drie dingen, op myn geldbeurs, op myn byl en op myn voorraedskamer.’ Ieder noemde het zyne. Toen de beurt aen Ingolf kwam sprak deze: ‘Ik vertrouw op Thorkell van Hamer (zoo hiet de vader zyner geliefde). Nu werd Glum toornig, hief zyn zwaerd op en sprak: ‘Een matige vertroosting hebt gy uitgekozen. Ga heen tot hem en zeg dat gy Kalf in Hlade verslagen hebt.’ Dit zeggende ging hy met hem uit, in zyn schuer, en liet hem een kalf dooden. Ingolf dierf niet anders dan Glum te gehoorzamen in zyn bevel, en kwam met deze boodschap by Thorkell, die hem straks afwees, als iemand wien het gevaerlyk was te huizen. 'S anderdags werd het ruchtbaer dat Kalf werkelyk gedood was. Glum gaf nu Ingolf {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} vry-geleide naer Norwegen en beloofde voor hem in te staen. Weldra werd Ingolf als moorder van Kalf voor het geregt gedaegd, maer toen men zou gaen vonnissen verklaerde Glum dat de opdaging van geen weerde was, dewyl niet Ingolf, maer hy, de dader van Kalfs omkomen was. Dientengevolge betaelde hy de wettelyk daerop gestelde boete. Intusschen had Ingolf goede zaken gedaen in den handel. Glum liet hem het vry-geleide en maekte dat hy zyne geliefde trouwde. Strydigheden van verschillenden aerd vielen Glum te beurt door zyn zwagers zoon Viga Skutu; maer nog gevaerlyker was hem eene andere zaek, in welke hy zich verwikkelde, by het geregtelyk aenklagen der moord, op een' zyner aenverwanten gepleegd. Dit gaf aenleiding tot een gevecht van twintig man aen elke zyde, in hetwelk Glum, by de hitte des stryds, aen een der aenzienlyksten van zyne tegenstanders, Thorvald Krok, eene doodelyke wonde toebragt; doch wist aen een jong mensch van zyn gevolg te doen gelooven dat hem alleen de eer van deze daed toekwam, weshalve deze daervoor het land moest verlaten. Eenigen tyd nadien kon Glum, in een zyner liederen, zich niet onthouden te laten verstaen dat men al zyne daden niet kende. Daer men nu Glum's liederen gaerne hoorde en zong, zoo duerde het niet lang of dit ging over naer het warme bad by Hrafnegil, waer velen verzameld waren. Zyne vyanden, die de waerheid van het feit vermoedden, klaegden hem als moordenaer van Thorwald aen op een Thing (te geregtzitting) waer hy niet veel vrienden telde; doch Glum kwam met honderd man op, en wist de zaek zoo te dryven, dat het eerste morgenlicht van den volgenden dag aenbrak eer men tot een gewysde kon komen, weshalve men, volgens de wet, het vonnis moest uitstellen tot op den Althing (den algemeenen dingdag). Daer vond Glum meer bystand, en werkte zoo veel uit dat {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hy werd toegelaten tot den eed. Een tyd daerna vierde Glum een bruiloft op zyn hofstede, waer honderden op genoodigd waren. By deze byeenkomst riep hy Thorarin, een der aenleggers der regtszaek tegen hem, om zynen eed te hooren. Volgens aloud gebruik nam Glum eenen zilveren ring, drie oeren zwaer, zyne handen met het bloed van een offerdier besproeyd hebbende, en riep twee der bystaenders tot getuigen, dat hy den tempeleed op den ring aflegde en by de Azen zwoer. Doch zyne woorden waren dubbelzinnig. Thorarin vond echter op het uitgesproken formulier niets te berispen, en Glum, zeer te vreden over dien uitslag, vereerde aen zyne twee vrienden, die hy in den eed betrokken had, de kostbare geschenken, welke hy, in zyne jeugd, van zyn moeders vader gekregen had, en nu verliet hem ook zyn geluk. Zyne vyanden den list bemerkt hebbende, zoo bragt Einar, broeder van Gudman den magtigen, te wege, dat de zaek op nieuw in aenklagt kwam tegen Glum, met dat gevolg, dat deze laetste aen Einar de eene helft van zyn goed in Thveraa moest afstaen voor boete, en de andere helft hem moest verkoopen. Glum ging op eene andere plaets zich neêrzetten en werd een oud man, doch het gelukte hem niet wraek op zyne vyanden te nemen. Toen het christendom zich over het eiland verbreidde liet Glum zich doopen, en hy stierf ten jare 1003. VI. Haen Thorers saga. Van het midden der tiende eeuw. Thorer was een arm man, die rondreisde, en in de eene landstreek verkocht hetgeen hy in een andere had aangekocht. Daer hy eens hoenders uit het zuiden des lands {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} medebragt zoo kreeg hy den bynaem van Haen. Eindelyk werd hy zeer ryk, en om zich verzekering en rust te verschaffen, wyl hy nergens wel gezien was, stelde hy aen Armgrim, eenen godordsman (landoverste) voor, dezens zoon Helge op te voeden en de helft zyner goederen te geven, mids hy hem wilde beschutten. Armgrim nam dit voorstel aen. Eenige jaren daerna landde een Norweegsche schipper, genaemd Oern, in Borgfiorden. Tunguodd, de opperbestierder dier streek, was gewoon ter verkoopplaets te komen om den prys te bepalen tot het verkoopen der waren, en niemand zou hebben durven komerschap dryven eer hy daer was. Tunguodd liet Oern zulks weten, doch deze antwoordde dat hy zelf heer en meester over zyn goed was, waerop Tunguodd aen het volk verbood met hem handel te dryven, of hem zelfs eenigen onderstand te verschaffen. Maer daer woonde in de zelfde streek een geacht man, geheeten Blundketil, die zoo ryk was dat hy dertig pachters op zyne bezittingen telde. Deze trok zich Oern aen, wiens vader hy gekend had, en vervoerde met honderd paerden de koopwaren naer zyne hofstede. Tunguodd liet dit gebeuren. Dien zomer was er in het gansche land weinig gras gewassen. Blundketil liet aen zyne pachters weten dat hy een toevoer van hooy van al zyne pachthoeven begeerde, en dat hy zou bepalen hoe veel vee elke pachter slachten mogt. Toen de winter kwam was er hooygebrek. De pachters hadden niet zooveel vee geslacht als hy bepaeld had, en kwamen nu, de een na den ander, by hem om hooy te krygen. Hy hielp er eenigen; doch toen hy er zelf niet meer derven konde, ging hy naer Haen Thorer, by wien er overvloed was, om er te koopen. Blundketil bood hem de volle waerde en nog geschenken daer toe; maer hy antwoordde dat {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} hy er geen had. De voedsterzoon Helge zeide: ‘ja wel!’ en voerde hem naer de plaets waer het hooy lag. Blundketil boodt nog altyd geld, doch daer de andere steeds weigerig bleef, nam hy met geweld eenig hooy mede. Daer op reist Thorer naer Arngrim en naer Tunguodd, en vordert van hen dat zy Blundketil in regte betrekken; maer vergeefs, want de jonge Helge vertelde hoe het met de zaek gelegen was. Eindelyk gelukt het Thorer om Tunguodd's pas te huis gekomen zoon, Thorvald, te bewegen zyne zaek door te zetten, onder gelofte van hem de helft zyns vermogens af te staen. Met een gevolg van dertig man reist Thorvald naer de hofstede van Blundketil, en verlangt vergoeding van hem, die hem dan ook zoo ruim aengeboden wordt, dat Thorvald er meê te vreden wil zyn; doch Haen Thorer begeert nog bovendien dat Blundketil in regte aengeklaegd worde, en de straf van een' roover zal ondergaen. Deze werd zoo rood als bloed in het aenzicht en stapte in zyn huis. Als de Norweger Oern die opwelling van gramschap zag, greep hy zynen boog en schoot midden in den hoop van het volk, waer hy juist den jongen Helge trof. De overigen trekken achteruit, doch vereenigden zich met Helges vader en keeren te samen, opgehitst door Thorer, in den nacht te rug, en verbranden Blundketil met al zyn volk, zonder naer eenig voorstel van verzoening te willen hooren. Op den zelfden nacht, dat de hofstede verbrandde, droomde de zoon van Blundketil, Herstein, die by een man, genaemd Thorbiorn, werd opgevoed, dat zyn vaders wooning in vuer en vlam stond. Hy liep er heen, doch kwam te laet. Thorbiorn had van Tunguodd, toen zy eerst by hem gevlucht waren, belofte van hulp gekregen. Hy reed ook wel met hen naer den rookenden brandhoop, doch toen hy van daer ging, nam hy een halfverbranden berkenboomstam, reed met dit vurig {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} houtstuk om de plaets, zich keerende naer den kant der zonne, en zeide: ‘Dit land neem ik voor my, want hier is geene bebouwde stede; hoort dit, gy getuigen.’ Daerop reed hy heên. Thorbiorn moest nu op anderen raed denken. Onverwyld liet hy al het vee te samen dryven, en trok daermeê naer Thorkell Trefill. Deze, die niets wist van al wat er voorgevallen was, meende dat het hun alleen aen voeder ontbrak, en beloofde aen den zoon des ryken Blundketils allen bystand. Men vatte hem by het woord en droeg hem de zaek voor. Hy was wel zeer verlegen toen hy begreep dat hy met zulke vermogende hoofdmannen zou moeten stryden, raedde hun nogtans aen zonder vertoeven naer Gunnar Hlifarsen te reizen, eenen dapperen doch niet zeer ryken man, om diens eenige dochter voor Herstein in huwelyk te vragen. Thorkel gaet mede. Zy komen 's nachts by Gunnar's wooning en kloppen aen. Gunnar laet hun door zynen knecht verzoeken dat zy binnen zouden komen en uitrusten; maer zy dwingen den knecht wederom in huis te gaen en zynen meester buiten te roepen. Gunnar komt in zyn hemd uit, met linnen onderbroek, zwarte schoenen, zynen mantel om hem geworpen, en een zweerd in de haad. Zy zetten zich in het donker, en by zeer koud weêr, voor het huis neder, en Thorkell begint straks voor Herstein de dochter van Gunnar te vragen. Deze zegt dat hy daerover moet nadenken en vrouw en dochter raedplegen; doch Thorkell wil van geen uitstel hooren, en bedrygt hem met zyne vyandschap. Gunnar gaf toen zyn jawoord, en nu vertelde men hem de dood van Blundketil. Gunnar geliet zich als of hem daeraen niet gelegen lag. Gezamendlyk gingen zy nu op weg naer Thord Geller, een' nog veel vermogender hoofdman, by wien de dochter van Gunnar werd opgevoed, en wiens toestemming ook moest worden {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen. Hy verloofde almede zyne voedsterdochter eer hy vernam wat er gebeurd was, en zoo werd men dan ook van zynen bystand verzekerd. Acht dagen daerna zou de bruiloft plaets hebben. Op dit feest steeg Herstein voor den disch op eenen steen en sprak: ‘Ik beloof: eer de althing van dezen zomer ten einde loopt zal ik, of een vonnis bekomen waerby Arngrim schuldig voor God wordt verklaerd, of wel het regt erlangen zelf myne zaek met hem af te doen.’ Nu stond Gunnar op en sprak: ‘Ik beloof: eer de althing van dezen zomer ten einde loopt, zal ik Thorvald, Odd's zoon, doen uit het land bannen, of wel het regt erlangen zelf myne zaek met hem af te doen!’ Beide partyen bragten nu hun volk te samen. Aenvankelyk wilde Thord Geller de anderen doen dagen op den thing (het geregt), welke het aldernaest by de moord-brandstede lag, doch Tunguodd belette hem, met vier honderd man, den tocht over Hvidaa; weshalve Thord Geller de zaek overbragt by den althing. Daer had hy de grootste schaer, en verhinderde Tunguodd op de dingstede te komen. Na dat er zeventien van diens volk gevallen waren, kwamen eenige goede mannen tusschen beiden, en de zaek eindigde gelyk Thord Geller het gewild had. Arngrim en Haen Thorer werden schuldig verklaerd, en Thorvald voor drie jaren uit het land gebannen. Haen Thorer wilde evenwel Herstein overvallen doch werd van hem verslagen. Thord Geller bragt ondertusschen te wege, dat er meermaels, in elk vierdedeel des lands, thingen zoude gehouden worden, alzoo het gevaerlyk was op een verre afgelegen thing te regt te gaen. Eenigen tyd daerna bezocht Thorodd, tweede zoon van Tunguodd, de tweede dochter van Gunnar Jofride, haer vader afwezig zynde. Gunnar verraste het paer, en toen de jongeling vervolgens haer voor zyn {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} bruid vroeg werd hy afgewezen, deels om dat hy de zoon van een vyand was, deels wegens zyn gehouden gedrag. Kort daer na wilde Tunguodd Gunnar overvallen, die op Blundketils voormalige erf gebouwd had, dewyl Tunguodd, volgens zyn bovenvermeld gedrag, op dat goed een eigendoms regt meende verkregen te hebben. Gunnar zat dikwyls alleen t'huis, zich verlatende op zynen boog, dien hy dan ook zoo goed wist te behandelen dat slechts Gunnar van Hlidarende met hem daerin gelyk stond. De zoon zou den vader met negentig man te gemoet komen, doch ging eerst by Gunnar, en ontdekte hem alles, waerdoor hy van dezen de belofte ontving van zyne dochter te mogen trouwen, en vervolgens zyn vader dwong zich met hem te verzoenen. Den volgenden winter voer Thorodd naer Norwegen, om zynen broeder op te zoeken, wat hem echter niet gelukte. De oude Tunguodd stierf van verdriet, na bevolen te hebben dat men hem op Skaneyarsveld begraven zou, ten einde hy van daer de gansche landtong mogt kunnen overzien.   [Naer het Deensch van P.E. Muller.]   J.F. WILLEMS. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorkonden van Rederykkamers. I. Pryskaerte van de Rederykkamer der stad Hulst: De transfiguratie. 7 September 1483. Alle den ghonen die dese presente letteren zullen zien, ofte hooren lesen, ende zonderlinghe allen princhen, facteuren, dekenen ende besorghers, ende an allen andren ghesellen van der edeler consten der Rethorijcken, wiens waerdicheit nyemant en can vulprijsen, in allen beslotenen ofte ghepriviligeerde steden, casteelen, dorpen, nyemant uutghesteken, die pleghen te spelene ende hemlieden te versolacierne metter weerdigher ende edelder consten der Rethorijcken, boven allen consten waerdichst te prijsene, dewelcke met allen rechte wel mach heeten ende sculdich is te heetene coninghinne van allen consten, ende an allen andren int ghemeene ende elken bysondre: Wy, prinche, facteur, deken ende besorghers, guldebroederen vander Rethorijcken binnen de stad van Hulst, dienende Gods waerdichste transfiguratie voor onsen patroon, met mijnen heere Sinte Gummaer, ghebieden ons minnelic met alder diligentien van onser herten thuwaert, lieve, weerde ende uutvercoorne broederen ende vrienden. Het es waerachtich dat metten minnelicxsten, ghenouchtelicxsten, solacelicxsten spele {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} alle heren, gheestelicke, waerlicke 1, edele, onedele, groote, middele, ende van wat state zy zijn, pleghen met reynelicker ghenouchten, ende zonder eenighe scoffieringhe 2, te spelene ende hemzelven daer mede te verblijdene, ende omme huesche recreatie den tijt te vercurtene, in welck spel ende anthieringhe der waerdigher consten en es niet sculdich te wesene atye 3, nijdt, traechede, gramschepe, ofte andere smetten, maer alle broederlicke minne, solaes ende reynichede. So Eyst dat Wy prinche, facteur, deken ende besorghers, ende andre ghemeene ghesellen der edele consten der Rethorijcke in Hulst, met alle onsen herten ende groote minne, de begheerte hebbende de reyne edele minnelicke conste der Rethorijcken, met allen blijscepen, vrueghden ende spelen, te verweckene ende te vermeersene, in eeren ende duechden te anthierene, Hu allen doen te wetene, hoe dat wy gheordineert hebben eene feeste ende prijs van der edeler consten der Rethorijcken, na onse cleene macht ende vermoghen, te houdene in onse stede van Hulst, tsondaechs naer sinte Bavon dach, twelcke zijn zal den Ven dach van octobre eerstcomende; biddende oetmoedelic elcken, die dese letteren ghehoort ofte ghezien zullen hebben, dat zy hemlieden daertoe verwecken willen, omme te comene ter voors. spele, ende dat niet laten omme de cleyne waerden van den prijsen, maer helpen vulbrenghen de goede intentie ende meeninghe, uut broederlicker minnen, ghelijc als ghylieden zoudt willen dat wy hulieden vanden zelven thuwer begheerte doen zouden, ende dat ter eeren ons waerdichs patroons ende der edeler consten der Retho- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} rijcken: Te wetene, dat alle de ghone, die, van den broederscepe ende gulde boven verclaerst, ghelieven zal te commene ter voors. feeste ende beroupe, zullen ghehouden zyn te wesene binnen de voors. stede van Hulst tsondaechs naer sinte Bavon dach, den Ven dach van de maendt van october voors., binnen pleyne zonneschijn hem presenterende voor ons taneel, omme des daechs daerna te vergaderne in goeder heeren op der stede huus, ende aldaer te lotene ende over te bringhene de menichte van haren regysters, te dien hende dat by ons ende den ghemeenen ghesellen gheordoneert worde hoe vele cameren sdaeghs ghehouden zullen zijn te spelene, omme de prijsen hierna verclaerst. Item so wie tonsen taneelefeeste ende spele ons speelwijs tooghen oft bewijzen zal de alderscoonste ende beste materie, die wel spelende, van Gode, Marien, ons Heeren transfiguratien ofte van eenighen andren sancten ofte sanctinnen, gheestelic of werelic, te toecomste des werelts ofte thende des werelts, van der blijscap des eewichs levens, ofte van der droufheit of pijnen der hellen, van den ouden testamente ofte nyeuwe, scriftuerlic, natuerlic of figuerlic, exemplen ofte poetrye, ofte alsulcke materien als elc van hemlieden begrijpen wille ofte can, thuwen wille, lanc zijnde Vc niet min VIc niet meer, nyeu ghemaect, noyt ghehooft ofte ghezien, het zy by moralisatien oft andersins, op een materie beghinnende ende op de zelve vulhendende, dit best doende zal ontfangen van ons, ende hem zal worden ghepresenteert, als over best ghedaen hebbende van den principalen spele van zinne, over den hooghsten prijs, een schoonen rijckelijk zilveren cop, weghende een maerc zelvers, zonder tfaitssoen ende tgoud. Item daerna best doende, als voren, die zal van ons ontfaen, ende hem zal worden ghepresenteert, als voor {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} den ijsten prijs van zinne, ende dbeste naer tbeste ghedaen hebbende, een schoone rijckelike zelveren scale, waerdich zijnde metten faitssoene xv s. gr. vlaemscher munten. Item zoo wie of wat camere oft gheselscap, die tonsen beroupe ende feeste talderbeste, zotste, ghenoughstelicxste esbatement, zonder vylonie, rampen 1, vloucken, oft zweren, wel spelen zal, die zal van ons ontfaen, als best ghedaen hebbende, over den oppersten prijs int zotte esbattement, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene xv s. groten munte vors. Item so wie daerna best doen zal, als voren, zal van ons ontfaen, ende hem werd gepresenteert als over den naprijs van dien, eene rijkelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene x s. gr. munte vors. Item zo wie tonsen beroupe aldermeest de beste ende ghenoughlicxste esbatement spelen zal, voor ons taneel, ende ghenoughte anthieren, in eerbaerheden, boven de ij principael spelen, eens daeghs, die zal van ons onfaen prijs, als van meest de beste ghenouchtelicxste esbatement ende ghenouchte anthierende, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weert zijnde metten faitssoene x s. gr. vlaems; wel verstaende dat sy van al dien alle copie overgheven zullen, eer zy dit beghinnen te spelene. Item zo wat camere oft gheselscap van binnen Vlaenderen commen zal tonser feesten ende spele, hem alderscoonst, eerlicxst, properlicxst ende reynst hem presenteren zullen tonsen taneele, die zal ontfaen van ons, als van schoonst incommene uut Vlaenderen, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene x s. gr. munte vors. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Item zo wie van buten Vlaenderen hem presenteren zullen, als boven, die zullen van ons ontfaen, als van schoonst incommene van buten Vlaendren, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdich zijnde metten faitssoene x s. gr. munte vors. Item zo wie ons verzoucken zal, verrenst 1 van ons gheseten van binnen Vlaenderen, die zal van ons ontfaen, ende hem wert ghepresenteert, als over verrenst commende van binnen Vlaendren, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene x s. gr. munte vors. Item zo wie ons verzoucken zal, verrenst van ons gheseten van buten Vlaenderen, die zal van ons ontfaen, als van verrenst commende, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene x s. gr. Item zo wie, alzo langhe als onse feeste ghedueren zal, het zy van binnen Vlaenderen oft van buten, alle avontijde schoonst vieren zal ende lichten, die zal van ons ontfaen ende hem wert ghepresenteert, als van schoonst vierende, eene schoone rijckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitssoene x s. gr. Item zo wie ons tscoonste formaet van regysters, best ghescreven ende schoonst ghestelt, overgheven zal van den twee principael spelen, die zy spelen zullen omme prijs, die zullen van ons ontfaen, ende hemlieden zal worden ghepresenteert, eene schoone rijckelicke zelveren penne, weerdich zijnde metten faitssoene iij s. gr. munte vors. Item, zo wie met hem bringhen zal den ghenoughlicxsten zot, daer men aldermeest ghenouchten ende boerden af hebben zal, ende tfolc bequamelicxste doet lachen, die sal hebben van ons eenen rijckelicken zelve- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zot, weerdt zijnde metten faitssoene iij s. gr. munte vors. Item zo wie commen zal tonsen spele ende feeste, die zal ghehouden zijn, ten daghe van der lotinghe, ons over te ghevene eene wapene van der plecken van daer zy gheseten zijn met harer duuse 1, omme te hanghene ten taneele, achtervolghende elcxs lotinghe, also zy gheloot zullen zijn omme spelen; die schoonst overghevende die zal van ons ontfaen, ende hem zal worden ghepresenteert eene beelde van sinte Barbare, zelveren, verghult, weerdt zijnde metten faitssoene ij s. gr. munte vors. Item zo wie prijs winnen wille zal hem wachten van schuym 2 ende vijlonie, zweeren, vloucken, rampen, in zijn twee principale spelen, ende dat men den bouchouwere 3 niet bloot en ziet staen, dat hem elc voorzie van waghenen ende habijten, ende van alsulcker ghereescap, als eenen yghelicke van noode wesen zal. Item zo wie tonser feesten ghelieve te commene, die zal hem moeten ghetroosten alsulc jugement oft ordonnantie als over hem gheordonneert zal worden, by den princhen ende facteuren, ofte twee persoonen van elcker camere, die daer zijn zullen, ende die zullen gehouden zijn, in also verre als zy recht ane de prijsen hebben willen, zo wanneer alst al ghespeelt zal zijn, ende ten hende van onser feeste, alle ghesaemder handt, elcxs weerdicheit altijts behouden, te commene op der stede {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} huus, als men hemlieden de wete doen zal, omme daer te jugerene, te visiterene ende te ordonnerene wie best ghedaen hebben zal, ende elc nopende zijne sticken, daer hy prijs mede verdient zal hebben; ende daer zal men sluten zo wie best ghedaen zal hebben, alle ghesaemder handt, ende noch altoos boven dien wy met onsen jugierers, ons woordt ende goet duncken daer altijt in behouden willen, want hem nyemant daer toe en verlate dat ons meeninghe es eenighe prijsen meer te ghevene, oft gheven willen, dan hier inne voorscreven staen. Hier omme eyst dat wy hu allen bidden, met begheerten ende minnelicker herten, ende elcken zonderlinghe, dat hu ghelieven wille te commene ten vors. tijde ende feeste, overpeynsende eenpaerlic de groote minne, vreughden, blijscap, ghenoughte, solaes ende spel, dat ter liefden ende ter eeren van Gods weerdichste transfiguratie, ende mijnen heere sinte Gummaer, daer ghedaen ende gheanthiert zal worden, ter welcker feesten onse Heere God verleene hu allen te commene, thuwer vramen 1, liefden ende ghesonden, ende ons met hu. Biddende hu oec vriendelic desen onsen bode expeditie te doene, als hy by hu comt, ten hende dat hy cortelinghe mach vuldoen zijne zaken, also wy hem ghelast hebben, ende in teekenen dat hy by hu gheweest zal hebben uwen zeghele an dese onse lettren te hanghene. Ende mids dien dat alle de pointen, boven verclaerst, moghen commen thuwer kinnessen, ende vulcommen, inder manieren voorscreven, so hebben wy ghebeden burghemeesters ende scepenen vander voors. stede van Hulst, dat zy lieden dese lettren zeghelen wilden, metten zeghele van zaken derzelver stede toebehoorende, also zy dat minnelicken ghedaen hebben. Dit was ghedaen den {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} vijen dach van september int jaer ons Heeren als men screef duust vier hondert drie ende tachtentich. Antwert, ghy lustighe constighe zinnen, Toot ons van Hulst, ende vertooght wat minnen; Helpt onvrueght dinnen 1; en laet niet bedrooghen De wortele tsvoortstelts 2, tbroederlic pooghen. Hebt minnelic voor ooghen, nemet int beste, Van ons, gheseten binder zoutter veste 3. Dit stuk berust oorspronkelyk ter archieven van Oost-Vlaenderen en is ons goedwilliglyk medegedeeld door den heer archivarius dier provincie, den baron Jules de St-Génois. Van de weinige zegels, welke er nog aenhangen, geven wy hiernevens de afbeelding. No 1 schynt het stadszegel, volgens B.J. Van Lansberghe, Beschryving van de stad Hulst, bl. 164 en 165. Dat met de drie kepers verbeeldt het wapen der stad Lier. De andere zyn ons onbekend. Nergens hebben wy het rederykersfeest van Hulst van in het jaer 1483 vermeld gevonden.   J.F. WILLEMS. II. Instelbrief der Rederykkamer van Hasselt. 17 augustus 1482. Wy, Willem de Corte, heere van Hasselt, ende Jan Huytenhove, heere in Haaselt, doen te wetene allen den ghenen die dese presente letteren sullen zien, ofte horen {==t.o. 418==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz: 418==} {>>afbeelding<<} {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} lesen, dat wy, aensiende ende overmerckende den goeden wille, groote affectie, minlike begherte, jonst, eendrachtichede ende vriendelic accord van diverschen goeden mannen ende jonghen ghesellen van onser voerseider heerlichede, die zy anghenomen, upgestelt ende eendrachtelic ghesloten hebben, ten onderhoude ende vermeersinghe vander edeler const van Rethoriicken, danof zy ons ghebeden, ende versocht hebben te moghen houdene een minlic Broederscap, Gulde, Confrarie ende vergaderinghe, omme by dien de selve const ende ghenoechte van Rhethoriicken te bat ende met meerderen jonste te moghen exerceerne, ende te achtervoolghene; ende dat vander edeler reinder maghet Sente Kathelinen, die, boven allen anderen Santen of Santinnen, wel behoort ende schuldich es gherekent te sine patronersse van allen Rhetorisienen, ende dat also haer legende wel betuucht: Quia disputando vicit quinquaginta rethores; dewelke Rhetores waren alle doctuers, meesters ende groote clercken, die gheordoneert waren omme haer met clergien 1 te verwinnen, ende van Gode te treckene; ende die sy met der groote overvloeyicheit van schoonen bloeyenden woerden, die sy uutstortte, verantworde, ende so instrueerde, als dat sy alle bekeert worden, ende an Gode gheloofden; dewelke bloeyende woerden wel gherekent siin moghen als fondament van Rethoriicken, die van haer selven spreect: Est michi discendi racio cum flore loquendi, hebben den selven gheselschape, te huerlieder redeliker begheerten, ende by speciale [gratie], ten fine datter den godliicken dienst de eere, solempniteit ende weerdichede van Gode van hemelriicke, ende vander reinder Maghet Sente Kathelinen voors. te bat ende te meer by verheven ende vermeert mach wesen, ghecon- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} senteert ende ghewillecuert, ende, by desen onsen letteren, consenteren ende willecueren, over ons ende over ons naercommeren, de poeinten, statuten ende artiiclen hier naer ghescreven. Ende eerst: Dat wy tvors. gheselschap bekennen ende consenteren voort om onderhouden te sine ende te blivene ten eeweliicken daghen over een Confrarie, Gulde ende Broederscap; ende dat by den selven Guldenbroederen, of emmer biider meester voix van dien, ghecoren sullen wardden eenen deken, twee ghezwoerne, ten regemente vander selver Gulde; die daer af behoorliicken eedt doen sullen, ter presentien van den Heere ende van der wet. Item, ten tweesten: So wie in dit voers. Broederscap commen sal moet geven te ziinder incomst .vj. s. par., ten profite vander Gulde; ende alle jare, te Sente Kathelinen daghe, eenen grooten, omme den dienst van Sente Kathelinen mede te doene, te wetene: de .xv. missen, ende up haren avont vesperen: up den dach mattenen; een ghesonghen misse ende vesperen; ende ter doot so moet men gheven dobbel ghelt, dats te wetene .xij. s. par.; ende den ghesellen .xij. s. par. - Ende waert so dat yement siin afliif coopen wilde binnen sinen levenden live, so sal hy ooc gheven .xij. s. par., ten profite vander Gulde, ende den ghesellen haer recht; ende elc te siinder doot den knape vander Gulde (voer dat hy de ghesellen vermanen sal ter uutvaert te commene of te begravene) eenen grooten. Item, ten derden: Waert dat eenich vanden guldebroeders of guldesusters overlede der werelt, op een mile naer Hasselt, van wat ziecten dat ware die, so moeten de ghesellen, van den Rethoriicken speelders ziinde, die daer toe vermaent sullen siin van den Deken en Ghezwoernen, ter eerden doen, ende terstont een misse doen doen over {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziele, ende daer gaen met haerlieder paluer keerels, ende metten vane vander Gulde; elken die hierin ghebreke ware op de boete van .vj. s. par.; ende als eenich van den guldebroeders of guldesusters overleden ziin ter werelt, so moetent de vriende vanden dooden der gulde te wetene doen, ofte anders en ziin zy niet sculdich daer te gane. Ende al waert so dat de vriende van den dooden der gulden niet en lieten weten, nochtans moeten sy altoos hebben haerlieder recht, gheliic dat voerscreven staet. Item, ten vierden: Waert dat eenich van den guldebroeders ofte guldesusters overleden der weerelt, ende de ghesellen vanden spelen vermaent waren ten huutvaert te commene, ende niet en quamen, de deken ende de ghezwoerne up .ij. s. par., ende de ghesellen up eenen s. par. Item, ten Ven: So selen de vors. guldebroeders moghen maken ende draghen een ghemeen abbiit met onser paruren, ende dat renoveren ende vernieuwen alle jare, ofte ten tween, ofte ten .iij. jaren, ofte als den ghesellen believen sal. Item, ten sesten: So wie in dit gulde commen sal, moeter inne commen als ghediit siinde hem niet te ghehulpene noch met poorterien noch met clergien, ter causen vander voorseiden gulden; maer staende te rechte voor Heere ende wet van Hasselt. Item, ten sevensten: Dat de ghesellen, die vermaent sullen ziin omme eenege doode te begravene, trecht van den ghesellen sullen moghen verteeren onder hemlieden, sonder in tghemeene te bringhene. Item, ten .VIIIen.: Waert dat so ghebuerde, dat wy [den] speelders eeneghe rollen van spelen huutgaven, ende dat die eeneghe vanden ghesellen ontfanghen hebbende, weder overgaven, ende niet en wilden spelen, die te stane ter verbuerten van .iiij. s. par., ten profiite vander gulde, also dikwiile alst ghebuerde. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, ten .IXen.: Waert dat enich vanden ghesellen rollen van spelen ontfanghen hadden, ende niet commen en wilden ten proeven, ende vermaent ziinde, op de boete van .ij. s. par., ten profite vanden gulde, also dikwiile als dat ghebuerde. Item, ten .Xen.: Dat de deken ende de ghezwoerne dese boeten selen unieren ten profiite vander ghulde, sonder yemende daermede te moeyene, ende wilden zy daer ieghen rigoruers vallen, die te bedwinghene, by heere ende by wette van Hasselt, also dat behoort, ter guens coste 1 die de boeten verbueren sullen. Item, ten .XIen.: Dat elc guldebroedere, woenende binnen der prochyen van Hasselt, sal moeten commen up Sente Kathelinen avondt te vesperen, up haren dach te mattenen, te hoochmessen ende te offeranden, gaende ten selven daghe te vesperen; de deken ende de gezwoerne, up de boete van .ij. s. par., ende de ghesellen up eenen s. par., also dicwiile als dat ghebuerde, van elken dienste; ende de boete ten profiite van der ghulde; ende van desen voers. poenten alle nootsaken 2 huutgesteken. Item ten .XIIen: Dat niement binnen der cameren, daer de ghesellen vergaert ziin, spelen en sal met teerelinghen; de deken ende de ghezwoerne up ij. s. par., ende de ghesellen up xij d. par. Item ten .XIIIen: Dat niement en sal by costumen quade eede zweeren, als de ghesellen vergadert zijn, de deken ende de ghezwoerne up .ij. s. par., ende de ghesellen up .xij. d. par. Item ten .XIIIIen.: Dat niement vanden ghesellen den deken noch den ghezwoernen qualiken toespreken en sal; up de boete van ij. s. par., also dicwille alst ghebuerde. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Item ten .XVen.: Dat de guldebroeders, so wanneer dat hemlieden goet duncken sal, alle jare ofte ten .ij. jaren, dat de baelliu verlaten sal den deken ende den ghezwoernen, ende dat dan de ghesellen andere kiesen sullen, ende die eeden by Heere ende by Wette; ende alle jaren rekeninghe te doene vander handelinghen die zy ghehadt sullen hebben, also dat behoort ghedaen te sine. Item ten .XVIen.: Waert dat so gheviele, dat tusschen de gheselle enich discort quame, oft eeneghe woerden ghevielen, in de camere daer zy vergaert sullen ziin, dat dit discort ende ghescil de deken ende de ghezwoerne appoentieren, ende stellen sullen, te haerlieden simpelen segghene, behouweliicken sheeren rechte. Ende alle dese voors. poenten hebben wy Willem de Corte ende Jan Huytenhove, boven ghenoemt, den voers. guldebroeders ende guldesusters verleent, ende verleenen ende gheven in poenten van privilegien als boven. In kennessen der waerheit so hebben wy Willem de Corte ende Jan Huytenhove, voers., dese tsaertere ghesegelt met onsen huuthanghenen zeghele. Aldus ghedaen int jaer ons Heeren als men screef duust vier hondert ende .LXXXII... den .XXII. dach van ouchste.   Het origineel, geschreven op perkament, zonder zegel, berust in de boekery van den heer Pr. van Duyse, archivarius der stad Gent. In de lyst der Rederykkamers achter Kops Schets eener Geschiedenis der Rederykeren, bl. 321, wordt er eene kamer van Hasselt opgegeven, hebbende tot blazoen de roode roozen en tot kenspreuk hitte verkoelt; doch dit was eene andere kamer. Vergelyk Mantelii Hasseletum, pag. 102.   J.F. WILLEMS. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht op den prys der granen en eetwaren in de jaren 1587 en 1588. Waerachtighe Verclaringe van de groote ende subite veranderinge van de dierte ende differentie van den granen des jaers 1587, ende 1588 daernaer volgende. Als men schreef duysent vijff hondert sevenentachtentich jaer, Doen gout het coren tot Bruessel achthien rinsguldens voorwaer; Maer anno achtentachtentich sacht men wonderlijck verkeeren: Doen cocht men om achtien rinsguldens, dat is claer, Al den nootdruft die hier volcht naer. Al hadden wy langhe gheweest in swaer verseeren, Wy verblijden ons door die wercken des Heeren. Een sister tarwe, een sister coren, hier wel op leth, Een sister gerste, een sister haver net, Een sister boonen, een sister eerten ront, Een gelte wijns, een ame biers, vol ghetont, Thien pont runtvleesch, thien pont hamelen vleesch gesont, Thien pont verckenvleesch, thien pont boteren seer goet, Thien pont hollantschen kase, met eenen vilten hoet, Een half vat sout, Een quarte smout, Eenen halven steen keersen, ende een paer schoenen, Eenen riem met een tesse, ende gelt daer in te doene, Met eenen vrouwen doeck, wel gestijft staende net, Daeromme hier rijpelijck op leth, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een paer messen, die quaelijck waeren vergeten, Want men vele van dese partyen daermede moet eten, Die cocht men al om achttien rinsguldens waerachtich. Daeromme, ô menschen, aensiet Godts wercken crachtich. Sijt gedachtich Godts milde gratien, Hier nae volgen alle de specificatie. Een sister terwe 28 st. Een sister coren 14 Een sister gerste 12 Een sister boonen 1 10 Een sister eerten 10 Een gelte wijns 22 Een ame biers 24 Thien pont runtvleesch 20 Thien pont hamelen vleesch 20 Thien pont vercken vleesch 20 Thien pont boteren 20 Thien pont hollantsen kase 30 Eenen vilten hoet 20 Een halff vat sout 14 Een quarte smout 10 Eenen halven steen seepe [keersen?] 20 Een paer schoenen 25 Eenen riem 2 ½ Een tesse 3 ½ Gelt in de tesse 2 ½ Eenen vrouwen doeck 13 ½ Een paer messen 5 Tot achtien rinsguldens beloopen alle dese partyen voorwaer; Daeromme danckt den Almogenden Heere int openbaer. Int selve jaer is gecomen eenen huysman int openbaer, Om te coopen een paer schoenen voorwaer, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Medebrengende een sister coren, een sister eerten en een sister boonen, Die vercocht hebbende om te betaelen sijn schoenen, Gebrack hem noch twee stuyvers om die te voldoene. Een blad, schrift van omtrent de bovengemelde jaren, in myne verzameling.   J.F. WILLEMS. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Roches en zyne aenhangers in de tael. Sedert de Taelcommissie, ingesteld ten gevolge van het koninklyk besluit van den 6 september 1836, haer gevoelen heeft doen kennen over de voornaemste geschilpunten, welke in ons land nog eenige ingezetenen verdeelen, ten aenzien van het schryven der nederduitsche tael, is men begonnen met ongemeenen ophef te spreken van Des Roches, van zyne spraekkunst, van zyn spellingstelsel. Behaegel zelf, die het tot dus verre beneden zich achtte dien schryver eenig gezag toe te kennen 1, maer veelliever de gronden zyner vlaemsche spraekkunst in de werken der hollandsche taelleeraren Siegenbeek, Weiland, Bilderdyk en Ten Kate ging zoeken, Behaegel zelf is nu een voorstaender van Des Roches geworden! Meester Bôn van Brussel heeft hem bekeerd, heeft hem al de noodlottige gevolgen doen zien, welke er voor de vlaemsche nationaliteit gesproten waren uit zyne zoo dikmaels veranderde spelling; en zoo is hy dan terug gekeerd van waer hy was uitgegaen, en heeft nu de spelling van Des Roches weêr aengenomen. Men zegt dat hem eene duchtige penitentie is opgelegd wegens dat hy heeft durven laten drukken ‘dat de Hollanders, in het schryven van AA en UU, naeder zyn aen de overeenkomst of gelykvormigheyd tusschen de gesprokene en de geschrevene tael, dan de Vlaemingen welke AE en UE schryven, en dat het schryven van AE en UE tegenstrydig is aen de wetten eener gezonde {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} taelkunde 1.’ Doch, het is niet genoeg dat Behaegel alléén zich bekeere: hy en de heer Bôn zitten nu op het stadhuis van Brussel, om geheel de Belgische natie tot het orthodoxe taelgeloof terug te brengen, en door een reeks van proclamatien aen te toonen welke verschrikkelyke rampen er voor onze natie zouden kunnen ontstaen uit den triomf der onvaderlandsche poogingen der zoogenoemde koninklyke Taelcommissie en van andere overdreévene voórstaenders van het Hollandsch. De eerste proclamatie, onlangs van de pers gekomen, is bestemd om tot bewys te verstrekken dat wy, mannen dier Taelcommissie, en al die ons gevoelen aenkleven, de nationaliteyt der Vlaemingen willen vernietigen, waer tegen slechts één middel bestaet, namelyk, dat al de Vlaemingen, die hunne nationaliteyt op prys stellen, zich onverbasterd vasthouden aen het nationael stelsel van Des Roches, of, doen zy dat niet, dat zy dan uyt den rang der volkeren zullen worden geschrabd. Eene tweede proclamatie zal aentoonen dat er, als het ware, eene zamenzweêring bestaet tegen de nationaliteyt der Waelen! 2 En daer nu de leden der stedelyke regeering van Brussel, gelyk ieder weet, regt vaderlyk bezorgd zyn voor de nationaliteit der Walen, en, in de tweede plaets, voor de nationaliteit der Vlamingen (immers, van de nationaliteit der Brabanders, Antwerpenaren en Limburgers wordt nog niet gesproken), zoo hebben de heeren Behaegel en Bôn, onder medewerking van het dagblad, bygenaemd la Petite Bête, zoodanig op het vaderlandsch gevoel dier reegeringsleden weten te werken, dat er aen {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} het Atheneum en aen de stadsscholen van Brussel stellig verbod is gedaen van eenige vlaemsche boeken te bezigen, die met het stelsel van Des Roches, zoo heerlyk verbeterd door Bôn, niet zouden overeenkomen. Een regt aerdig middeltje voorwaer om geheel onze vlaemsche letterkunde te bepalen tot een half dozyn boekjes, gedrukt by den heer Rampelbergh te Brussel, of by den heer Janssens te Antwerpen. Vondel, Hooft, Cats, Feith en Bilderdyk, ja zelfs alle onze Belgische dichters, zyn onbermhertiglyk uit het Brusselsch onderwys gebannen. Weldra zal men in elke school dier stad, op een plakkaert, in groote letteren lezen: De par la ville de Bruxelle Ici la défense est formelle De reconnaître encor pour bon Ce qui n'est pas conforme à ma grammaire. Bôn. Een enkele zwarigheid doet zich voor. Men zegt dat Monsieur Baron, opperbestuerder van het Brusselsch Atheneum, sedert ettelyke weken naer een exemplaer der Spraekkonst van Des Roches rondzoekt, ten einde na te gaen of Bôn werkelyk de regels van dien Academist gevolgd zy. By geen éénen Brabandschen boekverkooper heeft men tot dus verre zoodanig exemplaer kunnen aentreffen 1. Wel hoe (hoor ik iemand uitroepen) is dan de vlaemsche taelconstitutie te zoek geraekt? Ja, myn lieve lezer, ja, dat is zy. By toeval slechts kan men daervan nog een afdruk vinden, en zulks moet u niet verwonderen, want ik durf wedden dat er op honderdduizend vlamingen geen enkele is, die het boekje ooyt in handen kreeg. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks zal men zien dat noch Behaegel noch Bôn het gelezen hebben. Toen de laetstgenoemde, als secretaris der Brusselsche Commissie van Taelonderzoek, aen het bestuer der hoofdstad, den zoogenaemden vaderlandschen raed gaf om alléén de spelling van Des Roches voor de echtvlaemsche te erkennen, wist hy genoeg dat hy niet zoozeer die spelling, als wel zyn eigen belang en dat van den heer Rampelbergh, voorstond. De concurrentie der spraekkonst van Des Roches was niet te vreezen. Doch die spraekkonst nu, waer sommigen zoo magtig veel van schynen te houden, hoe kan die toch in den vergetelhoek geraekt zyn? Waerom wordt het werk van een' zoo grooten meester niet meer in de scholen gebruikt? Waerom wordt het door Behaegel, en al de zynen, geen enkelen keer aengehaeld? Om op zulke vragen te kunnen antwoorden behoort men eerst te weten wat Des Roches, in zyn leven en in zyne schriften, geweest is. Jan Des Roches was een hollander, geboren in den Haeg ten jare 1740 1, en het onechte kind van Louiza Rottevrel, dienstmeid by den spaenschen ambassadeur aldaer. Hy werd van jongs af bestemd om een ambachtsman te worden. Zyne moeder plaetste hem opvolgelyk als leerjongen by eenen schilder, eenen kleermaker, eenen borduerwerker, eenen suikerbakker. Hy had evenwel geen lust voor zulk handwerk, maer bragt zynen tyd door in het lezen van allerlei boeken. Op zyn zeventiende of achtiende jaer ging hy naer Antwerpen een bestaen zoeken. Daer ontmoette hy een' duitschen geestelyke, die hem by zich nam, om hem als ondermeester in zyn school te gebruiken. Onder de leiding van dien heer leerde Des {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Roches het latyn, een weinig grieksch, en waerschynlyk ookfransch. Deze bezigheden verhinderden echter den ieverigen jongeling niet, tusschen beiden, hetzy door het onderwys in de school, hetzy door byzondere oefeningen, zich bezig te houden met de Nederduitsche tael. De Rudimenta van de paters Augustynen en van Verepaeus voor het latyn deden hem zien dat onze moedertael ook declinatien en conjugatien bezat, en zoo kwam hy op het denkbeeld om ook een vlaemsche grammatica op te stellen, en daertoe gebruikte hy dat zelfde antwerpsche vlaemsch, hetwelk toen in de school van zynen patroon geleerd werd. Een Nieuwe nederduytsche Spraek-konst, door hem ten jare 1759 of 1760 bewerkt (immers de geestelyke goedkeuring daerop is gedagteekend van den 1 april 1761), verscheen in het openbaer omtrent het einde des jaers 1761. Kort daerna werd de geestelyke schoolhouder naer elders geroepen en liet Des Roches in het bezit van zyn gesticht. Deze schynt reeds ten jare 1765 alléén de school bestuerd te hebben, blykens een boek uit myne verzameling, door hem, volgens eigenhandige verklaring, aen zynen leerling J.F. De Beunie tot prys geschonken. Niet lang na dien werd hy, ik weet niet om welke misdaed of om welke reden, by den scholaster van Antwerpen aengeklaegd, en gedwongen zyne school te sluiten. Inmiddels had de graef van Cobenzl te Brussel een letterkundig genootschap opgerigt, hetwelk onderscheidene pryzen uitloofde ter beantwoording van vragen, meestal de geschiedenis der Nederlanden betreffende, en vervolgens, op den 16 december 1772, door een' open brief van Maria Theresia, tot eene Academie impériale et royale des Sciences et des Lettres is verheven. De werkzame Des Roches, met vrucht zich op de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde toegelegd hebbende, behaelde verscheidene pryzen, door sierljk in het fransch {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrevene verhandelingen, en dit maekte hem by het hof en den adel voordeelig bekend, dermate dat men hem weldra tot lid (25 mei 1773) en tot bestendigen secretaris (meert 1776) der Academie verkoos, en hy vervolgens in de hem toegekende bezoldiging van het gouvernement ruime middelen van bestaen vond. Nu verscheen de voormalige onderschoolmeester van Antwerpen te Brussel en aen het hof met den degen op zyde. Die onderscheiding verdiende hy; want hy was een kundig man, die veel beter het fransch schreef dan al de andere academisten van dien tyd te samen. In de laetste jaren van zyn verblyf te Antwerpen gaf hy eene Nieuwe fransche Spraekkonst uit, en een Nederduytsch-fransch Woordenboek. Van dan af hield hy zich uitsluitelyk aen het fransch, ofschoon hy, aen het slot zyner Nederduytsche Spraekkonst, bladz. 87, beloofd had eene vlaemsche Rhetorica te zullen opstellen en uit te geven. Wel is waer, dat hy eens beproefde om ook in het latyn te schryven; doch zyn Epitome historiae Belgicae vond by de latynkenners een vry slecht onthael. In de voorrede daer van verontschuldigde hy zich wegens dat dit werkje niet in het fransch was gemaekt. Van zyne moederspraek geen woord. De hoftael kwam nu alleen in aenmerking. Als lid en secretaris der Commissie van onderwys, aengesteld in het jaer 1777, werd hem de zorg opgedragen gepaste schoolboeken voor de collegien uit te kiezen, en onder zyn toezicht te laten drukken; doch De Wez (een bevoegd regter in deze zaek, dewyl hy zelf, jaren lang, hoofdinspecteur van het onderwys der collegien geweest is) verzekert ons, dat al de door hem uitgegevene schoolboeken vol zyn van de grofste fouten. Geen enkel nederduitsch leerboek maekt deel van de verzameling der klassieke boekjes in usum scholarum Belgicae. Zoo zeer was toen zyn iever voor de moedertael gedaeld. Eindelyk be- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte hy eene Histoire des Pays-Bas Autrichiens, waervan slechts het eerste deel vervaerdigd en afgedrukt was toen hy op den 20 mei 1787 overleedt. Zyne boeken zyn openbaer verkocht den 1en december 1788, en volgende dagen. Uit het catalogus derzelve kan men duidelyk afmeten waerin 's mans studie voornamelyk gelegen was. Voor het vak der nederduitsche spraekleer vindt men daerin slechts drie theoretische werkjes: no 419 A. Van der Milii Lingua Belgica, Lug. Bat. 1612, no 420 de Nederduitse ortographie van Pontus de Heuiter, Antwerpen 1581, en no 1441 de Twe-spraek van de Nederduitsche letterkunst, Leyden 1584. Hy bezat noch Ten Kate, noch de Bydragen, noch de Proeven van Huydecoper, noch de Werken van de maetschappy van Letterkunde te Leyden, ja zelfs geen enkele spel-of spraekkunst, in Holland of Belgie uitgekomen, buiten de zoo even vermelde. Byzondere rubrieken treft men er aen voor de grieksche, voor de latynsche, voor de fransche, de italiaensche, de spaensche, de hoogduitsche en de engelsche poëten, maer voor de belgische of hollandsche Geen! En deze man wil men voor den grondlegger, den opbouwer der zuivere vlaemsche taelleer doen doorgaen! Hy leefde op eenen tyd waerin de naburige volkeren begonnen prys te stellen op hunne nationale tael. In Duitschland, in Denemarken, in Zweden, in Holland stonden er mannen op, die het geenszins beneden zich achtteden hunne vaderlandsche gedachten door vaderlandsche woorden uit te drukken. Zy waren de stichters van eene nieuwe aen elk land eigene letterkunde, die heden, als een diepgewortelde hooge boom, met de schoonste vruchten prykt. Had Des Roches gewild hy ware de hersteller onzer tael en litteratuer in Belgie geweest. Daer was juist hy de man voor. Immers, alle {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde was toen in ons land uitgedoofd 1 en hy was toen, zoo niet de eenigste, toch de grootste geleerde onder de Zuidnederlanders. Het nederduitsch kon destyds even goed als het fransch in het leven worden geroepen. Hy bezat het volle vertrouwen der toenmalige regeering. De Academie, het onderwys in de rykscollegien stonden, om zoo te zeggen, onder zyne persoonlyke leiding en richting. Waerom deed hy, in beiderlei betrekkingen, volstrekt niets om de moedertael op te beuren? Waerom verzaekte hy zoo spoedig de goede gevoelens, welke hy vroeger koesterde en in de voorrede van zyne Spraekkonst aen den dag legde? Dit is ons onverklaerbaer. Hy schreef voor de Academie niet anders dan fransch, alhoewel de landtael niet uitgesloten, en menige verhandeling, by dat genootschap ingezonden, nederduitsch was. Ja, hy vertaelde uit het vlaemsch in het fransch een bekroond opstel van Pluvier, om in de Mémoires gedrukt te worden, als of dat stuk voor de Belgen anders onverstaenbaer ware geweest. Misschien was de geringe opgang van zyne nederduitsche Spraekkunst in het publiek de oorzaek van zyne verontmoediging en afgekeerdheid. Daer kan wel iets van geweest zyn; want de heer Grangé, boekdrukker te Antwerpen en eigenaer van het kopyregt derzelve, heeft meer dan eens verklaerd dat dit boekje slechts driemael by hem herdrukt is. Het was, zeide hy, voor de scholen onbruikbaer; want de kinderen waren volstrekt niet te gewennen aen de latynsche benamingen van gradus comparationis, positivus, ablativus, praeteritum, participium, en wat dies meer zy. Ook de schoolmeesters {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden dit verre boven hun verstand. Inderdaed, ik herrinner my, dat er op myne jonge jaren, in al de my bekende scholen, nooyt anders het vlaemsch geleerd werd, dan door middel van de Fondamenten ofte grond-regelen der nederduytsche spel-konst van P.B., de Tydrekenkundige geschiedenissen, den Catechismus, Reynaert den Vos, de Oude Volksromans, den Zielentroost, de Reyze van broeder Jan Van Der Linden, de Gazetten en de Brieven. Als men het tot in de brieven (het lezen van oud schrift) brengen kon, dan was men volleerd. Nog heden worden in de meeste scholen de spraekkunstige regels van het fransch alleen onderwezen. Toen Des Roches beloofde eene Rhetorica voor de moedertael te zullen in het licht geven, deed hy die belofte op eene voorwaerdelyke wyze: ‘Indien den lezer (zegt hy aen het slot zyner Spraekkonst) onzen geringen arbeyd niet versmaed, beloóven wy de pen daer eens voór op te neémen, en onze aenmerkingen deswegens onder zyne keurige oogen te brengen.’ De Rhetorica is nooyt verschenen, ergo...? doch wy kunnen dit punt onverlet laten. Des Roches heeft naderhand genoeg doen zien dat hy zich het vlaemsch niet meer aentrok. Zie daer wat my van hem bekend is. Wy weten nu zoo omtrent wat hy geweest is, en wat hy had kunnen wezen. Laten wy nu eens nagaen wat Behaegel en zyne aenhangers van hem en van zyne werken maken willen. Dit zal ons in de gelegenheid brengen om op te merken met wat kwade trouw zy te werk gaen, in hetgeen zy op zyn rekening stellen. ‘De leer van Des Roches, zeggen zy, is een nationael-vlaemsch stelsel. Dat stelsel steunt op den aerd, de zeden en de gebruyken der Vlaemingen (Belgen). Het is gevestigd op de ligtst moógelyke verstaenbaerheyd, de woórdoorsprongelykheyd en de regelmaet. Daerom heéft {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} het zoo veél byval in België gevonden. Aen Des Roches moet men de eer toekennen dat hy in de spelling eene regelmaetige eenheyd gebragt heéft welke by de Vlaemingen, tot aen de heersching der Hollanders in België, algemeen stand hield 1. Het is maer sedert dit tydstip dat men, tot groot naedeel der taele, over en weder getwist heéft. Vroeger bestond er eene beredende en ongedwongene eenheyd 2. Dit stelsel eyndelyk bezit nog daerenboven een officieel karakter, als zynde goedgekeurd en bekrachtigd doór de Academie van Brussel en het staetsbestuer van Maria Theresia 3. Wy zullen met korte woorden de valschheid van al deze propositien aentoonen. Maer vooraf moeten wy het met elkanderen eens zyn omtrent het punt wat men door een taelnationaliteit te verstaen hebbe. Elke tael is voorzeker de afspiegeling der zeden en de eigenaerdige uitdrukking eener natie. Wie dus zyne tael verloochent verloochent zyne natie; doch het is geenszins zyn tael verloochenen wanneer men uit één of uit verschillende dialecten dier tael eene zekere schryftael vormt, geschikt om aen de algemeene behoefte der ingezetenen te voldoen. Er bestaet eene hoogduitsche natie die het hoogduitsch voor algemeene schryftael bezigt. Er bestaet ook eene nederduitsche natie, die nederduitsch spreekt en schryft; doch, sedert dat het Rhynlandsche gedeelte van deze laetste natie zich aen de hoogduitsche heeft onderworpen, noemt men het overige gedeelte by uitstek de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche natie. De Vlamingen, de Brabanders, de Limburgers zyn nederduitschers of nederlanders, eveneens als de Oostenrykers, de Pruissen, en de Wurtenburgers hoogduitschers zyn. Elk van deze volkeren heeft geene byzondere taelnationaliteit, maer wel een byzonder staetsbestuer of eene Politieke Nationaliteit. Toen de Hollanders het geschreven vlaemsch zich eigen maekten, en in hunne schriften grootendeels navolgden, gingen zy daerom hunne nationaliteit niet af, zoo min als wy Belgen ons eigen bestaen zouden te kort doen indien wy iets, wat goed is, van hen zouden overnemen. Blyven wy beiden aen onzen gemeenschappelyken oorsprong, aen ons stamgenootschap, getrouw, dan is er niets te vreezen. Al de woorden, welke zy gebruiken, staen of stonden eertyds in onze woordenboeken. Al hunne spreekwoorden (en deze drukken het best den geest en de zeden eener natie uit) zyn de onze. Hebben zy, door het onmatig vertalen van hoogduitsche schriften, hunnen styl voor vele Belgen onduidelyk en schier onverstaenbaer gemaekt, wy hebben, van onzen kant, onze tael maer al te veel laten beheerschen door de regels van het fransch. Dit alles doet niets tot de hoofdzaek. Elk verkiest den styl die hem lust. Niettegenstaende ik dit elders en herhaeldemael bewezen heb zoo blyft toch de heer Behaegel nog altyd onze tael- of stamnationaliteit met de politieke nationaliteit van ons land verwarren, en doet hy my wederom, van den eersten regel af, welke voorkomt in zyn verklaeringsschrift, dingen zeggen, waer aen ik nooyt gedacht had. Nimmer heb ik aen de Belgen, met betrekking tot onze tael en litteratuer, eene andere nationaliteit toegekend dan de Nederlandsche of Nederduitsche. Belgica was altyd geheel Nederland, en lingua Belgica de algemeene nederlandsche tael. Zoo verstonden het Sweertius, Valerius Andreas en Foppens, die zoowel {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de namen der Hollanders als die der Brabanders in hunne Bibliotheca belgica of Atheneum belgicum opnamen. Zoo dacht ook Paquot, en in dien geest handelde almede de Academie van Brussel, veel van hare prysvragen uitstrekkende tot les dix sept provinces des Pays-Bas et le pays de Liége. Ik had eertyds de eer met Behaegel daerover eenstemmig te denken: ‘Geletterde hebben getwist (schreef hy in 1817) of het vlaemsch en het hollandsch eene en de zelfde spraek of wel verscheydene taelen zyn. De eéne, om dat de Hollanders en de Belgen uytdrukkingen hebben, welke hun elk in het byzonder toebehooren, willen dat het hollandsch en het vlaemsch verschillige spraeken zyn, daerentegen achten de andere deze redens niet voldoende, om deze daerom als twee verscheydene taelen te aenzien, en zy begrypen het hollandsch en het vlaemsch onder de gemeene benaeming van nederduytsche tael. Schoon men in Griekenland overal de zelfde tael sprak, waren er nogtans verscheydene streéken, waer eéne verscheydenheyd van uytspraek heerschte. De Atheniers en de bewoóners der omliggende stréeken spraken niet even eens gelyk de Lacedemoniers, niettemin hadden zy alle de zelfde tael voór grondvest. De attische en de dorische dialekt zyn altyd aenzien geweést als behoorende tot de zelfde spraek, en te regt niet als zoo veéle taelen, maer als streékspraeken aengemerkt. Het ware ongerymd het hollandsch en het vlaemsch als twee verschillige taelen te beschouwen, om de verscheydene uytspraek en schryfwys eéniger woórden, om dat de Hollanders schryven en zeggen paard, staart, vaardig, enz. en de Vlamingen peird, steirt, veirdig, enz. Al hetgeén men redenlyker wys ten gevolge kan trekken is dat het hollandsch en het vlaemsch, in sommige gevallen, verschillig zyn in de streékspraek.’ Het scheen hem echter dat het hollandsch en vlaemsch Toen nog {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} niet konden versmolten worden. Hy behield het voor zich de algemeene eenparigheid door zyne schriften aen te brengen 1. ‘Men mag hoópen (vervolgt hy) zoo er onder de nederduytschers volmaekte vreéd en broedermin heerscht, dat men eéns zal moógen zeggen, dat de nederduytsche tael, zoowel als de fransche, geene streékspraeken heéft.’ 2 Nu verzekert hy dat het stelsel van Des Roches steunt op den aerd, de zeden en de gebruyken der Vlaemingen en zyn werk eene oprechte Vlaemsche Spraekkonst is. Dit stond hem te bewyzen, en dit bewyst hy niet. Ik zou hem wel eens willen zien aentoonen hoe de latynsche letters, waermede wy onze tael verbeelden, ja dikwyls maer zeer slecht kunnen verbeelden, en hoe de fransche accentteekens in een nauwe betrekking staen tot onzen aerd en onze zeden. Zal de é, met een streep, of met een kap, beter ons karakter afmalen dan de bloote e? Des Roches zegt nergens dat hy zyne leer op de vlaemsche eigenaerdigheid grondde. Trouwens, dat kon hy ook niet. Hy was een Hollander, had in Holland zyne opvoeding genoten, en sprak geen vlaemsch, maer hollandsch, toen hy zyne Spraekkunst in 1759 of 1760 opstelde, pas achttien of negentien jaren oud zynde. In zulken jeugdigen ouderdom, op zulk een klein getal maenden, als hy te Antwerpen nog maer had doorgebragt, kan men {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaerlyk den aerd en de zeden van een volk kennen, vooral niet wanneer men, gelyk hy, gansche dagen in de school moet zitten, en dan ook nog het latyn, het grieksch, het fransch en de vaderlandsche geschiedenis bestudeeren moet. Wat deed hy? hy nam eenvoudelyk de antwerpsche bouwstoffen, welke hy voor zich had, tot grondslag van zyne leer. Hy wist zoo half en half hoe men te Antwerpen de tael uitspreekt, en vond in de handen der kinderen de Fondamenten ofte grondregelen der nederduytsche spel-konst door P.B., eenige jaren te voren van de pers gekomen. Daer ging hy niet buiten. Waerschynlyk waren hem de Spraekkunsten onbekend, te Brussel in 1701 en te Gent in 1712 van de pers gekomen. Naer ik zien kan, heeft hy dus geen enkelen nieuwen stelregel uitgevonden. Hy noemde zyn boekje eene Nederduytsche Spraekkonst, geen Vlaemsche, en wanneer hy daerin eenigen schryver aenvoerde, dan was het nooyt een vlaemsche maer steeds een hollandsche, even als Behaegel plag te doen. Ik zou van dezen laetsten wel eens gaerne vernemen of en in hoeverre hy voor vlaemsch houdt wat Des Roches in de volgende woorden aenpryst: ‘De zuyverste schryvers der nederduytsche tael hebben altyd tusschen den nominativus en accusativus van de declinatie voór het masculinum verschil gemaekt, schryvende in nominativo de man, de vyand, de vader, en in accusativo den man, den vyand, den ader. 1’ Zal Behaegel wel willen erkennen dat dit nominative de in het gesprokene vlaemsch nog doorgaens gehoord wordt, en dus deel maekt van onze zeden en gebruiken? Gy ziet, datgene wat onze taelprotestanten voor hollandsch willen uitkryten, breekt by Des Roches ook al door, en natuer lyk; want van den eersten regel zyner Spraekkunst af ver- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} klaert hy de Nederlanders en niet bepaeldelyk de Vlamingen voor oogen te houden. Neen, het is onmogelyk dat Behaegel die Spraekkunst gelezen hebbe; of wel de man bedriegt ons wetens en willens. Maer het Woordenboek van Des Roches dan? dat zal ten minsten oprecht vlaemsch mogen heeten. Eilieve! Daer hebben wy het nu! Dat woordenboek is louter eene kopy van het hollandsch-fransche woordenboek van Pieter Marin! Men vergelyke de twee teksten (te weten, dien van Des Roches' eersten druk en den hollandschen) en men zal ontwaren dat, op weinige uitzonderingen na, in beide werken overal de zelfde verklaringen en voorbeelden aengetroffen worden. Wat nu de meerdere verstaenbaerheid, de betere regelmaet, en de grootere woordoorspronkelykheid van het stelsel van Des Roches betreft, hierover zou veel te zeggen vallen. Dat stelsel is voorzeker niet van verdiensten ontbloot, indien men het op zichzelven of uit een Antwerpsch opzicht beschouwt; doch zulks is voor eene nederduitsche spraekleer niet voldoende. Deze moet van eene algemeene toepassing op het nederduitsch kunnen zyn, niet zoo als sommigen het nederduitsch willekeurig maken, maer zoo als het by onze zuiverste schryvers en in onze beschaefdste uitspraek bestaen heeft, en nog bestaet. Men wyze my drie keurige schryvers aen, die volstandig naer Des Roches geschreven hebben! Behalven drie of vier grammairisten zal er thans wel niemand meer zyn, van al onze levende en loffelyk bekende schryvers, die nog dien taelmonarch aenkleeft. Wie ter goeder trouw de letterkunde van ons land bestudeert kan dit ook niet doen. Vergeefs wil men beweeren dat Des Roches een verbetert stelsel hebbe ingevoerd. Hy heeft niets ingevoerd. Hy heeft het antwerpsch gebruik, zoo als het daer in {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel zyne verbastering zich voordeed, gelaten wat het was, en slechts grammatisch afgedeeld. De accentteekens plaetste hy volgens de antwerpsche uitspraek, de eenigste welke hy kende. In Vlaenderen en elders waren ze onbruikbaer en zyn daer weinig gebezigd: zulks bewyst ons Behaegel in het eerste deel zyner Spraekkunst, waer hy die, naer de byzondere wyze van spreken der Westvlamingen, plaetst op woorden als eéne, eénige, voórderen, voórdgaen, oórsprong, oórzaek, enz. Elk stelsel heeft zyn zwarigheden. Dat van Des Roches heeft er ten minsten zooveel als dat van de Belgische taelcommissie; in het een en in het ander kan men dubbelzinnigheden aenwyzen; doch goede schryvers weten die te vermyden, en de opstelders van den Waeren Belg zyn er niet vry van. Wanneer zy op den omslag van hun tydschrift eerste deel, in plaets van eerst deel, en in den tekst, bl. 13 en 21, elk regtschapen Vlaeming, in stede van elken regtschapenen Vlaeming schryven, dan is het dubbelzinnig van wat geslacht Deel en Vlaeming zyn. Wanneer zy stellen, bl. 75, ‘dat de tael als een eygendom der natie niet aen de beschikking van eenige taelgeleerde kan staen,’ dan weet men niet volkomen of zy van ééne vrouw, die taelgeleerd is, of van eenige vrouwen, of van eenige mannen, of van eenige mannen en vrouwen te samen, spreken. Zy willen ons de vryheid niet toekennen om naer verkiezing paerd, peerd, vaerdig of veerdig te spellen, het eerste als hollandsch verbannende; doch hoe zullen zy dan de Brabanders met de Vlamingen overeenbrengen? De eersten zeggen de maend meert, de anderen zeggen de maend maerte. Beiden noemen den grond, waer zy op leven, eerde, en zy schryven aerde; zy veeren te water, en zy varen op het papier. Vaerdig stamt zeer zeker van varen af en men schryft welvaert, geenszins welveert. - De zucht om alles te onderscheiden {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hen zoo verre gebragt, dat zy aen onze schoone tael eene massa van woorden en zegswyzen willen ontnemen, en haer in een stiklyf steken, waerin zy alle vrye beweging mist. Indien men hunne grammaticas nauwkeurig wil opvolgen dan mag men niet schryven of zeggen ik spreke, ik bidde, ik leve, want het achteraenvoegen der e, of der tweede sylbe, is by hen, in het enkelvoud, het teeken van den conjunctivus. Om te verhinderen dat men geen kolen voor koolen verkoope of ete, om te beletten dat men de edele graven aen het hof van koning Leopold voor geen grafsteden aenzie, en om eenige weinige andere homographien meer, bezayen zy onze geheele tael met e-en en met accentteekens. Dit maekt dat hunne schryfwyze alles behalven économisch is, en dat zy de tael aenmerkelyk verharden. Zy noemen dit de ligst moógelyke verstaenbaerheyd en woórdoorsprongelykheyd, hoewel zy buiten staet zyn om op te geven wat de oorsprong of de wortel van een woord zy. Is het een verbum, een participium, een substantivum? Zy weten het niet, en nemen maer het een of het ander wat in hunnen winkel te pas komt. Gewoonlyk echter beschouwen zy een enkelvoud voor het grondwoord, en willen dat enkelvoud onveranderlyk in het meervoud terugvinden. Dat heeten zy dan den oorsprong herkennen, en daerom zyn zy zoo boos tegen de enkele vokaelspelling. Behaegel durft geheel de wereld uytdaegen 1 om te bewyzen, dat die enkele vokaelspelling, welke hy met den naem van nieuw hollandsch bestempelt, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon zy in alle oude stukken van beide landen voorheerscht, en ‘waerdoor men (volgens hem) de dubbele klinkers der oorspronglyke woórden, in de afgeleyde en de zamengestelde, tegen enkele klinkers verwisselt,’ eenigzins te regtwaerdigen zy. Ik neem hem by het woord, en hoezeer ik hem daerover reeds elders in 't ongelyk heb gesteld, zoo wil ik hem gaerne op nieuw eens te regt wyzen; want hy houdt zich of hy er niet van wist. Gelyk in alles zoo ook in de tael is het eene onbetwistbare waerheid: hoe hooger men opklimt hoe digter is men by den oorsprong. Onze voorvaders schreven in 't enkelvoud tale, sprake, name, mane, zonne, zone, bedde, ik spreke, ik neme, ik hope, ik bidde, ik wete, enz. Op die wyze schryven ook nog de van ouds met ons zoo innigverwantschapte engelschen: name, hope, mate, plate, I name, I hope, I make, I wake, I wade, enz. Dit is dan voorzeker de oudste, de oorspronkelykste vorm, welke thans nog, voor een overgroot getal van woorden, by ons geldig blyft. Wanneer ik dus in pluralis schryve: de talen, de spraken, de namen, de zonen, zy spreken, zy nemen, zy hopen, dan ben ik nader by den oorsprong der woorden dan Behaegel, en dan heb ik nog een ander voordeel op hem, namelyk van byna nooyt de letteren te moeten veranderen. Ik zeg dan: ik leve, zy leven, ik grave, zy graven; terwyl hy moet schryven: ik leef, ik graef, met een f, en zy leéven, zy graeven, met een v. Omtrent de klankverlenging der eerstgeschrevene vokael in leven, graven, hopen, en al zulke woorden, kan er geen twyfel ontstaen; dewyl de klemtoon in onze tweesylbige grondwoorden noodzakelyk op de eerste sylbe valt, en de tweede sylbe bestendig met een consonant begint. Men leere derhalve aen de kinderen dat al deze woorden, schoon men ze nu dikwyls eensylbig of verkort en verscherpt gebruikt, oorspronklyk dubbelsylbig waren, en zy zullen zeer gemakkelyk {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} begrypen dat de enkele vokaelspelling even goed den oorsprong eerbiedigt als de dubbele. Ten slotte moeten wy nog onderzoeken of het waer zy dat de spraekleer van Des Roches zulken ongemeenen byval in Belgie gevonden hebbe, of zy door Maria Theresia en de Academie van Brussel officieel goedgekeurd zy, of de regelmatige en ongedwongene eenheid van spelling tot by de komst der Hollanders in ons land algemeen stand gehouden, en of het maer sedert dien tyd is dat men er over twist. De weinige herdrukken en de tegenwoordige schaerschheid der exemplaren van de Spraekkunst des heeren Des Roches, getuigen volstrekt niet van grooten byval by het publiek. Vier jaren na derzelver verschyning werd er te Brussel een groot vlaemsch-fransch woordenboek in twee deelen, in-folio, gedrukt, volgens het Dictionnaire de Richelet. De spelling van Des Roches is daer niet in gevolgd. Ik lees daer, (au hazard het boek openslaende) deze voorbeelden op het woord Roi: ‘een koning, de koning, Roi des romains, de opvolger van het keyzerryk, de leeuw is de koning der dieren’ enz. Geen der vlaemsche verhandelingen in de werken der Academie, door Des Roches zelf in druk gegeven, draegt het kenmerk van zyne spelling. In het Journal des Séances van dit genootschap vindt men nergens een woord over het vlaemsch, veelmin over de goedkeuring van een stelsel. Men zoekt zyne officiele tael te vergeefs in al de plakkaerten van Maria Theresia, of van haren zoon (ik bezit er een zeer groot getal), of in de publicatien der hoven of stedelyke regeeringen, of in de menigvuldige protestatien gedurende de omwenteling, of in al de kerkboeken van dien tyd. Men bleef, gelyk voorheen, in alle uitkomende schriften, de grootste taelverwarring aen den dag leggen; en zie daer de reden waerom zoo vele lieden nog heden {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ick en thien spellen; dit doen vooral de notarissen en praktizyns; want de lange spelling vergroot het kopyregt. Het is dus een fabel dat Maria Theresia en de Academie van Brussel de spelling van Des Roches zouden hebben bekrachtigd, en deze fabel is door de kwaedaerdigheid uitgevonden, om de taelcommissie van 1838, by gebrek van goede en gezonde redenen, per fas et nefas te verguizen. Dat het, overigens, de Hollanders zouden zyn geweest die hier eerst den twist in 't land brachtten, en de vlaemsche eenheid van tael verbraken (gelyk men het noemt), is almede een leugen. Doctor Van Daele, van Ipre, heeft reeds in de jaren 1805 en 1806 over de toen betwiste schryf- en spellingstelsels niet minder dan eenen-veertig nummers van zyn Tydverdryf laten drukken. In no 40 verklaert hy openhartig dat er ten aenzien van het schryven onzer moedertael eene volslagene anarchie bestond. ‘Van over 50 en meer jaeren wenschte ik, zegt hy, dat iemand sich de moeyt soud géven de néderlandsche tael op haere voeten en vaste gronden te stellen, de seg-wysen ofte sinnen naer spraekkundige wetten te schikken, de spelling tot gelykvormigheyd te brengen, den oirsprong der woorden, den eygendom der strékspraeken op te klaeren, alle de strék-spraeken ten naesten mógelyk tot malkanderen te doen óverhellen, middels aen te dienen om tot de allerminste verwerring uyt het midden te ruymen, de eenvoudige klaerheyd bóven hoogdraevende duysterheyd te verheffen, ens.: het is my niet gelukt een dusdaenig voldoende werk t'ontmoeten, schoon ik 'er in dien loop van tyd aen véle af gespróken heb: eyndelyk heb ik selve de hand aen den ploeg geslégen,’ enz. enz. Ik heb reeds elders doen opmerken dat er in de dichtbundels der vlaemsche poëten, welke in 1809 by de Catharinisten te Aelst, en in 1811 by de {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteinisten te Gent naer prys dongen, almede geene eenheid van spelling wordt aengetroffen, en zelfs dat toen de meesten dier dichters de dubbele aa gebruikten. Het zoogenoemde hollandsche bestuer dagteekent eerst van 1815. Onder het fransche was de fransche spraekkunst en het woordenboek van Des Roches zeer gezocht en gebruikt, vermits wy toen noodig hadden en gedwongen waren de tael onzer overheerschers te leeren. Zie daer hoe Des Roches in alle scholen bekend geraekte, en hoe hy een grooten naem verkreeg; maer geenszins door zyne vlaemsches praekkonst. Zyne spelling heeft door het bezigen van zyne fransche spraekkunst en fransch woordenboek, stilletjes aen, en ter sluip, zich opgedrongen. Zy is ons, gelyk alle ander kwaed, door het fransch aengekomen. Het spreekt van zelfs dat ik, die voorheen van Des Roches zeer veel goeds gedacht heb, nu ook den lof terugneme, welke ik hem in myne verhandeling over onze tael- en dichtkunde voor zynen iever omtrent de moedertael vermeend had te moeten geven.   J.F. WILLEMS. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst der schryvers in de vier eerste deelen van dit werk voorkomende. Aken (Hein Van) van Brussel. Berigt wegens dezen dichter, III, bl. 102. Andala (U.). Zyn gevoelen omtrent de spelling van Siegenbeek, III, 413. Appe (Allaert), dichter van Brugge, II, 188. A-Thymo. Zie Heyden (Vander). Augustynken. Berigt over dezen ouden dichter, I, 353. Avontroodt (G.S.). Over de Uerwerken en Klokken op de torens, IV, 218. Bart (Laurens), dichter te Brugge, II, 187. Bautken (Livinus), factor der Barbaristen te Gent, I, 440. Becanus (Willem), als latynsch dichter, III, 458. Beesen (Van). Zyne redevoering by de Kamers van Gent, I, 428. Behaegel (P.), als taelleeraer, I, 226, II, 86, 341, IV, 427. Beyeren. Schryft eene kronyk in den aenvang der XVe eeuw. Uittreksel daervan, IV, 193. Belle (Claes Van), dichter te Brugge, II, 188. Belle (Jan Van). Zyn getuigenis wegens het graf van Maerlant, II, 452, 460. Bellet (Jan), van Ipre. Berigt wegens dezen dichter, IV, 149. Bie (Cornelis De), van Lier. Zyn leven, zyne schriften, IV, 268. Byns (Anna). Twee onuitgegevene Refereinen van deze dichteresse, III, 83. Bilderdyk (Willem). Zyne vertaling van het Stabat Mater, III, 470. Blasen (Wouter), dichter te Brugge, II, 188. Blieck (F.). De Lykproef, gedicht, I, 172. Blommaert (Jonkh. Philip). Inhuldiging van graef Jan zonder Vrees te Gent, I, 83; - Beknopte geschiedenis der Rederykkamers van Gent, I, 417; - Vreugdebedryven by de geboorte van Karel den Vden te Gent, II, 135; - Joannes Petrus van Male, als dichter, II, 174; - Over de Rederykers van Veurne en ommestreken, III, 357; - Nederlandsche {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Sagen, vertaeld naer het hoogduitsch van Grimm, III, 237; - Over de Ambachtgilden en neeringen van Gent, IV, 35; - Boudewyn de Yzeren, dichtstuk, IV, 113. Bodel Nyenhuis (Mr J.T.). Over de latynsche treurspelen van Jac. Zevecotius, III, 363. Bogaerts (C.J.). Twee dichtstukjes, II, 412. Bollaert (Claes), dichter te Brugge, II, 187. Boodt (Anselmus Boetius De). Zyne vertaling van het Stabat Mater, III, 458. Bormans (J.H.). Aenteekening op eenige oude stukken in het Museum, I, 454; - Uittreksel van zyn verslag over de spelling, III, 291. Braam (Pieter Van). Zyne vertaling van het Stabat Mater, III, 460. Broomans (Lodewyk), dichter te Brussel, klaegt over het gebrek van aenmoediging tot het uitgeven van zyne gedichten, II, 85. Brussel (Hein van). Zie op Aken (Hein van). Bruwier (Jacob), dichter te Kortryk, III, 30. Buck (Adriaen), dichter te Veurne. Zyn werk, II, 362. Bucke (Frans), dichter te Brugge, II, 188. Buusere (Martin De), dichter te Brugge, II, 188. Caproen (Jacques), dichter te Ipre, IV, 142. Carboniers (Éléonora), dichteresse, II, 95. Casier (Joseph), dichter te Kortryk, III, 30. Cats (Jacob). Zyn verblyf te Ipre, III, 159. Clerck (Adriaen De), dichter te Kortryk, III, 30. Clerck (Claudius De), bierkruier en dichter te Ipre. Zyn leven en gedichten, III, 156. Cock (Arnold), dichter te Kortryk, III, 30. Cockelare (Baudewyn De), dichter te Brugge, II, 187. Coleners (Rosiana), dichteresse van Dendermonde. Een gedicht van de zelve, II, 93. Colpaert. Bericht wegens dezen ouden dichter, I, 348. Coninck (Gillis De) van Poperinghe, berymt de kerkzangen, III, 445. Coolman (Cornelis), dichter te Brugge, II, 187. Cordeys (Gertruda), dichteresse van Diest, II, 95. Cortewille (Jan G.). Berigt wegens dezen iperschen dichter, IV, 144. Cosels (Joannes), dichter te Kortryk, III, 30. Coster (Jacob de) van Maerlant, II, 439. Courtmans (J.B.). Zyn berigt over het Bourgondsch der gemeente Zele, I, 447. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Crombrugghe (Gertruda). Berigt wegens deze dichteresse van Gent, II, 94. Damme (Eugène) van Brugge, behaelt eenen prys by de Fonteinisten te Gent, I, 230. Dathenus (Petrus). Invloed van zyne Psalmen op de tael in Holland, II, 90. David (J.). Over de spelling by de oude nederlandsche schryvers, III, 42; - Over de Bilderdyksche afwykingen van het schryfgebruik in Holland, III, 126; - Als taelleeraer, I, 227. Decker (Jan De), klerk van Antwerpen. Berigt wegens dezen dichter, I, 340. Zie ook Klerk (Jan de). Deene (Eduard De). Berigt wegens dezen dichter, II, 185; - Zyn Langen Adieu, III, 99. Delsa (Vincent), dichter van Kortryk, III, 30. Des Roches. Zie Roches. Devigne-Avé (F.), over de Bannieren in het algemeen en twee vlaemsche Bannieren in het byzonder, III, 370. Dille (Jan). Berigt over dezen ouden dichter, I, 350. Duyse (Prudentius Van), zyn gedicht op Anneessens, I, 78; - De Vastenavondfeest te Geeraertsbergen, I, 176; - De Torenbrand van Mechelen, naer Liv. De Meyer, I, 410; - Rosiana Coleners, II, 98; - Lierzang van Sarbievius, II, 148; - Sidronius Hosschius, II, 412; - Willem Becanus, III, 392; - De Wilde Man te Dendermonde, IV, 382. Duvillers (C.). Zie Villers. Eersele (P. van). Zie Iersele. Eynatten (Maximiliaen Van) zuivert de Belgische volksboeken, als boekkeurder, II, 84. Engelsche (Jan). Zie Ingelsche. Enghien (François d'), vertaler der H. Schrift, III, 436. Everaert (Cornelis), dichter te Brugge, II, 187. Forret (Frans). Berigt over dezen dichter van Ipre, IV, 148. Geenste (Steven), dichter te Brugge, II, 187. Gelre, herout en wapendichter, I, 287. Gortter (Willem De) van Mechelen. Berigt en gedichten van hem, I, 370. Gré (Isabella Van). Berigt over deze dichteresse, II, 94. Guicciardini (Ludovico). Geschenk aen hem gedaen door het Magistraet van Antwerpen, II, 381. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Haene (E.J. d'), dichtstuk, II, 265. Haghe (Paul van der), van Ipre. Berigt over hem, IV, 142. Harduyn (Justus de), gedicht in navolging van het Stabat Mater, III, 445. Harts (Herman). Zyne gedichten, III, 428. Hasselt (Adries Van). Ode van hem, III, 124. Heere (Lucas De), gedicht van Rosiana Coleners, II, 99. Heyden (Petrus Vander). Zyne Historia Brabantiae diplomatica, I, 25. Heylen (A.), zyne Analecta inedita, II, 168, III, 93. Heyndrycx (Paul), schryver van eene geschiedenis van Veurne, II, 357. Hellinc (Joris), dichter te Brugge, II, 187. Helst (Pieter), dichter te Brugge, II, 187. Hermans (Dr R.C.), over het dialect der Meyery van s'Hertogenbosch, III, 387. Herpeneere (Pieter De), zyne Factie gespeeld te Antwerpen in 1556, II, 241. Heuiterus (Pontus), zyne schryfwyze, III, 420. Hobrecht (Ignatius), dichter van Kortryk, III, 30. Hoffman van Fallersleben, vindt het HS. terug waerin het Lodewykslied staet, I, 383. Hofman (J.B.J.) dichter te Kortryk. Berigten wegens hem, II, 361, III, 25, 27. Hollant (Jan van). Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 348. Hosschius (Sidronius), zyne verdiensten als latynsch dichter, II, 396; - Zyne ouders, IV, 248. Houte (Zoë Van den), dichteresse, II, 95. Houwaert (J.B.), dichter van Brussel. Zyn Buitengoed, I, 373; - Zyne spelling en schryfwyze, III, 424. Hove (P. Van), vertaler van het H. Schrift, II, 88. Hudevetter (Joseph De) van Ipre. Berigt over dezen dichter, IV, 143. Huyssens (Jacob), dichter te Brugge, II, 188. Iersele (Pieter Van). Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 349. Ymmeloot (jonkheer Jacques) van Ipre. Berigt over hem en zyne gedichten, IV, 139. Ingelsche (Jan de). Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 349. Jardin (Thomas Du), zyne vertaling van het H. Schrift, III, 436. Joete van Nederlant, een oud dichter, I, 358. Jonckbloedt (W.), brief over het gedicht de Leuvensche kampvechter, III, 105. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Kempe (Jacob), dichter te Brugge, II, 187. Kempenaer (Gillis de), schryver van Gentsche geschiedenissen, II, 109. Klerk (Jan de), van Antwerpen. HS. van zyne Brabantsche Yeesten, I, 32; - Secretaris der stad Antwerpen, III, 174; - Zyn gedicht van den derden Eduward, IV, 298. Klerk (Nicolaes de). Zie Klerk (Jan de) en Decker (Jan de). Knibbe (Jan), van Brussel. Berigt over dezen ouden dichter, I, 346. Lambin (J.J.), over Nicolaes Zannekin, I, 189; - Over de spotnamen aen Belgische steden gegeven, I, 270; - De straettael van Ipre, I, 396; - Aenmerkingen op een oud gedicht van der zielen ende van den lichame, II, 57; - Het oud kasteel van Ipre, II, 308; - Vlaemsche woorden in oude fransche bescheeden, II, 383; - Claudius de Clerck, of de bierkruier van Ipre, III, 156; - Overzigt van een oud bybelsch gedicht, III, 276; - Op eene ballade over den aenslag van Anjou op de stad Antwerpen, IV, 240; - Behaelt eenen prys by de kamer der Fonteinisten te Gent, I, 239. Lambrecht (J.). Zyne Tooneelspelen, I, 146, II, 370; - Zyne Schryfwyze, III, 427. Lammertynck (Frans). Bericht wegens dezen Iperschen dichter, IV, 146. Ledeganck (Charles). Gedicht aen de Maetschappy Yver en Broedermin, te Brugge, I, 445; - Mededeeling van twee gedichten van een' onbekenden, II, 18. Leemputte (Hendrik Van Der). Zyne vertaling van het Nieuw-Testament, II, 87. Leupe (Daniel), dichter van Ipre, IV, 148. Lier (Jan van), spreker of menestrel, I, 359. Li Muisis. Zie Muisis. Lipsius (Justus). Geschenk aen hem door de stad Antwerpen, II, 381. Lodewike. Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 257. Loo (Thomas Van). Lof der nederduitsche tael, gedicht, I, 304. Lore (Boudewyn van der). Berigt over dezen ouden dichter, I, 351. Maerlant (Jacob van). Berigten wegens hem, zyn graf en gedenkteeken te Damme, II, 438; - Of hy een leek zy geweest, III, 216. Maertens (Pieter), dichter te Brugge, II, 187. Male (Joannes Petrus). Berigt over dezen dichter en zyne werken, II, 174; - Zyn getuigenis wegens Maerlant, II, 458. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Malengie (Emilien). Zyn HS. over de andy van St-Pieters te Gent, II, 235. Margareta van Oostenryk, als dichteresse, I, 196. Marnix de St-Aldegonde, opsteller van het lied Wilhelmus van Nassouwen, I, 372. Mattelare (Joos). Berigt wegens dezen kortrykschen dichter, III, 31. Meersch (J.F. Vander), te Audenaerde, over's graven rekenkamer in Vlaenderen, II, 31, 267; - Zyn verslag wegens het rymboek van Martyn van Thorout, III, 197. Meyne Van De Kasteele. Over de rederykkamer van Nieuport, II, 192. Mettenhuven (Jan). Spreker of Menestrel, I, 359. Michiels (L.F.). Redevoering over de Moedertael, III, 358. Migem (E. Van). De hongersnood van 1044, II, 419. Mil (Pieter De), brugsche dichter, II, 187. Moenaert (Jan), brugsche dichter, II, 188. Molhem (Gillis Van). Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 343. Muisis (Gillis Li). Berigt over dezen schryver en zyne werken, IV, 181. Nederlant (Joete Van). Zie op Joete. Nolet de Brauwere van Steeland (J), Allerzielendag, dichtstuk, II, 142; - De leeuw van Vlaenderen, gedicht, III, 97. Noot (Jonker Jan Vander), van Antwerpen. Over dezen dichter en zyne schryfwyze, III, 421. Pape (De), een zeer oud vlaemsch dichter, II, 450, 457. Pape (J.B. De), dichter te Kortryk, III, 30. Pape (Jan De), van Ipre. Berigt over dezen dichter, IV, 145. Rens (F.). Boudewyn de Yzeren, dichtstuk, I, 239; - De slag van Woeringen, naer het hoogduitsch, II, 1; - Karel de Goede, dichtstuk, III, 117; - Johanna van Valois, dichtstuk, IV, 386. Reviere (Guyot Vander), dichter te Brugge, II, 187. Ro (Joseph De), dichter te Kortryk, III, 30. Roches (J. Des). Zyne Spraekkonst, I, 225, II, 88; - Als taelleeraer, en zyne aenhangers, IV, 427. Rubs (Gillis), dichter te Brugge, II, 187. Rue (Jan De), dichter te Brugge, II, 187. Scherere (Jan De), dichter van Brugge, II, 187. Schollaert, als latynsch dichter, I, 185, 187. Schrieckius (Adriaen). Zyne schryfwyze, III, 425. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Scuddemate (Petrus), rederyker, te Antwerpen verbrand, I, 158. Servois, vertaelt het fransche treurspel Tancrede, II, 373. Smet (Andries De), dichter te Brugge, II, 187. Smet (J.J. De). Dichtstuk, II, 27; - Gillis Li Muisis en zyne schriften, IV, 181. Smits (G.), vertaler van het H. Schrift, II, 87, III, 438. Snellaert (F.A.). Maximiliaen van Oostenryk te Brugge, I, 231; - Over de kamers van Rethorica te Kortryk, III, 5; - Toestand onzer tael- en letterkunde, IV, 14. Spyers (F.A.). Levensberigt van Lieven Mehus, schilder, III, 54; - Over twee oude nederlandsche schilderyen, III, 178. Starter (J.), zyne betrekking met den Mechelschen dichter J. De Gortter, I, 372. Stegen (Vander), waerschynlyk de schryver van een kronykje der stad 's Hertogenbosch, III, 78. Surmont (Willem), dichter te Kortryk, III, 1. Thilman, dichter te Brugge, II, 187. Thymo. Zie Heyden (Vander). Thorout (Martyn Van). Berigt over dezen ouden dichter en zyne werken, III, 197. Trecht. Berigt wegens dezen ouden dichter, I, 358. Trecht. (Gielis Van). Spreker of Menestrel, I, 359. Valckgrave (Jan De), dichter van Kortryk, III, 30. Van der Meersch. Zie Meersch. Verhoeven (G.F.). Over zyne Belgiade, IV, 257. Vermeersch (Judocus), dichter te Kortryk, III, 30. Vigne (De). Zie Devigne. Villers (C. Du). Beklag wegens het verbannen van het expletivum EN, IV, 1. Visschers (P.), over de rederykkamers, I, 137; - Brief van Florens Berthout, II, 416; - Zyne toetreding tot het stelsel der taelcommissie, IV, 100. Vleeschoudere (Pieter De). Zyne vertaling van het Stabat Mater, III, 461. Vondel (Joost Vanden). Zyne vertaling van het Stabat Mater, III, 463. Vredius (Oliverius). Zie Wrée. Wal (Joris Vander). Berigt over dezen dichter, I, 379. West (G. Van). Zyne Grammaire Belge, I, 226. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Wevel (Gillis De). Berigt over dezen ouden dichter, I, 360. Wynck (Karel), is niet de vertaler der Hymni, welke hem worden toegeschreven, III, 444. Willems (Jan Frans), over den oorsprong, den aerd en de natuerlyke vorming der nederduitsche tale, 1, 3, 209; - Margaretha van Oostenryk, als dichteresse, I, 196; - Over de nieuwe vlaemsche spraekkunsten, I, 224; - Over een Brabandsch en Westfaelsch kinderliedje, I, 229; - Over een wapenlied van Jan III, hertog van Braband, I, 287; - Oude zeden en gebruiken, I, 313; - Berigten wegens oude nederlandsche dichters, I, 340; - Elnonensia, I, 382; - Overeenkomst van het Zeeuwsch en het Vlaemsch, II, 48; - Over de geschilpunten in de tael, II, 78; - Isabella van Oostenryk, II, 199; - Berigt wegens het graf van eenen reus, II, 259; - Noordsche Sagen, naer het Deensch, II, 318, 323, IV, 131, 394; - Over het schryven van den in den eersten naemval van het mannelyk geslacht, II, 341; - Oude voorregten van het Vlaemsch, II, 387; - Over het Bourgondsch in de Kempen, II, 467; - Jacob van Maerlant, II, 436; - Verhuizing van Antwerpsche kooplieden in en na het jaer 1585, III, 115; - Jan de Klerk, III, 174; - Over de woorden Antwoord, Antwerden, enz., III, 224; - Bemerkingen op de protestatien tegen de taelcommissie, III, 342, 411; - Karakter van den Nederlandschen schilder, IV, 89; - Hein van Aken, IV, 102; - Hans, Hansa, Hanse, IV, 156; - Over de Belgiade van G.F. Verhoeven, IV, 257; - Cornelis De Bie en zyne schriften, IV, 268; - Waer Godfried van Bouillon gedoopt is, IV, 391; - Over Des Roches en zyne aenhangers in de tael, IV, 427; - Zyne bemerkingen en aenteekeningen op oude stukken, I, 21, 26, 40, 99, 147, 248, 276, 297, 326, 454, II 58, 102, 107, 121, 132, 162, 196, 239, 305, 315, 334, 355, 375, 381, 432, III, 78, 99, 108, 219, 231, 236, 380, 408, 443, 463, IV, 7, 64, 83, 170, 198, 222, 225, 251, 260, 264, 298, 411, 418, 424; - Behaelt den eersten prys by de Fonteinisten te Gent, I, 230. Wils (Adriaen). Berigt wegens dezen Antwerpschen dichter, I, 364. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Wils (Balthazar). Berigt wegens dezen dichter, I, 368. Wils (Cornelis). Berigt wegens dezen dichter, I, 368. Winghe (Nicolaes Van), als vertaler van het H. Schrift, III, 440. Wree (Olivier De). Zyne schryfwyze, III, 426. Zevecotius (Jacobus), over zyne latynsche treurspelen, III, 363. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der opgehelderde woorden. A. Abolghe, toorn, IV, bl. 303. Aert, grond, II, 417. Alleynsen, allengs, III, 79. An, jonde, I, 108, 356, II, 434, IV, 110. Ander, tweede, I, 26, 362. Anscine zijn, blykbaer zyn, III, 280. Antwerden, overgeven, III, 224. Antwoorden, tegenstellen, III, 224. Appeltasseye, (zekere eierkoek), II, 132. Atye, hatye, haet, IV, 412. Avelanse, Nederlanders, II, 337. Avetroncken. Zie Avontroncken. Avontroncken, nachtgeesten, II, 116.   B. Bachten, van achter, I, 362, III, 382. Bactreye, bakkes, II, 127. Baerdemaker, snytuigmaker, I, 253, IV, 42. Baken, verkenvleesch, ham, spek, II, 133. Baraet, bedrog, I, 120. Bare, gebaer, gebluf II, 335. Bare, openlyk, blykbaer, I, 249. Bat, beter, meer, liever, I, 31, 113, 345, II, 73, enz. Bedarve, behoefte, III, 231. Bedie, daerom, III, 213. Bedienens, ter oorzake van dien, III, 209. Bedruftich, gebrekkelyk, III, 235. Beeten, afstappen, II, 334, IV, 326. Begaer, begeerte, II, 237. Begeven, buiten de wereld, I, 333. Begomen, bemerken, IV, 318. Behaghel, zelfbehagend, IV, 266. Beheet, tyding, boodschap, belofte, IV, 311, 317. Beloken, besloten, I, 329. Benet, nat, bevochtigd, I, 278. Beseven, bekend, bezeft, II, 104, IV, 253. Bequame, aengenaem, I, 117, 345. Berecken, bestieren, II, 68. Berren, branden, I, 253, 332. Besitte, stadsbeleg, IV, 357. Besitten, voorzitten, IV, 313. Bestaden, besteden, I, 257, II, 434. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Bileven, lyftocht, douarie, I, 70. Binden (boven), de bovenhand hebben, II, 123. Bygaert, IV. 253. Bysen, loopen, I, 400. Bladinghe, vruchtgenot, I, 72. Blaeyen, wapperen, IV, 252. Bode, gebod, I, 335. Boerde, klucht, II, 110. Boerderen, jokken, II, 432. Borch, berg, I, 353. Borderen, jokken, III, 281. Bordessche, voordak, II, 128. Botdrager, (muntstuk), I, 320. Botkin. Zie botdrager. Boude, stout, I, 28. Brant, zweerd, II, 336. Breke, gebrek, III, 280. Brootse, spitshout, III, 381. Bru, (zeker gebak), I, 403. Buulrigghede, gebult op den rug, IV, 195.   C en K. Calle, lief (ook ekster), II, 128. Cam, kwam, II, 67. Kantje zetten, van kant gaen, I, 401, 402. Caplyst, gekap, II, 336. Cappaert, kapdrager, munik, IV, 87. Kare, lief, II, 127, IV, 11. Cautchiede, kassyde, I, 261, II, 170. Kauter, akkerland, IV, 392. Cave, schouw, rookgat, II, 128. Kempe, stryder, I, 27, IV, 201, 314. Kere (uten, buten), verkeerd, verdwaeld, I, 108, II, 72. Kerstinede, christenheid, I, 277. Ketelboeter, ketellapper, III, 103. Keurs, vrouwenrok, IV, 85. Keuwe, kuip, III, 380. Kevesdom, hoerery, I, 61. Kierebus-nepen, knepen, II, 127. Kimpe. Zie Kempe. Clergie, latyn, geleerdheid, I, 326, IV, 419. Kleuter, speelding, I, 230. Clijsterend, klitzend, III, 204. Kloef, holblok, I, 402. Clute, klucht, II, 107. Knysen, plagen, I, 403. Cocketoysen, poelgeesten, serpenten, II, 116. Cochuit, koekoek, II, 115. Koers. Zie Keurs. Kondeldagen, sponsalia, II, 162. Cossaetgeld (zeker inkomstgeld), II, 162. Kouter. Zie Kauter. Craustelijn (zekere koek), II, 132. Crieme, angst, IV, 354. Krikallaen, mismaekt vrouwspersoon, I, 404. Cume, nauwelyks, II, 63, IV, 332. Cureit, pastor, fr. curé, II, 162.   D. Dading, verdrag, IV, 212. Darinc, turf, III, 100. Deemster, duister, IV, 203. Degen, held, II, 338. Delijt, fr. délice, II, 433. Demsterhede, duisterheid, I, 279. Dertiendach, drie koningendag, I, 258. Dicke, dicken, dikmaels, I, 22 enz. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Diegelike, eveneens, IV, 308. Dierne, deerne, slavin, II, 66, 69. Dillekens, klappeien, IV, 86. Dinne, dun, 1, 423, IV, 418. Dinnen, verminderen, IV, 418. Doeghen, verdragen, I, 122. Doemsdach, oordeelsdag, III, 453. Doet, gedut, bedroqen, I, 120. Doghen, lyden, verdragen, I, 109, 116, 277, 336, II, 61, 305, enz. Doghen, deugen, I, 296, II, 62. Domen, vonnissen, II, 72. Dompelere, sukkelaer, I, 207. Dor, dore, om, I, 362, II, 239, 338, enz. Dorper, slecht, II, 433. Dorren, durven, I, 29, 108. Drabben, loopen, gaen, I, 249. Drabclocke, aftochtklok, I, 249. Drol, kabouterman, II, 116. Druipen, vallen, IV, 86. Druusticheit, onstuimigheid, III, 233. Duype, fr. dupe, IV, 86. Dumemael, op een duim naer, IV, 261. Dummelen, slapen, I, 399. Dummen, nadenken, I, 400. Duuse, gezin, IV, 416. Dwaen, wasschen, afvagen, I, 364.   E. Echt, daerna, wederom, I, 26, 457, II, 66, IV, 334. Een, eenpaerlyk, I, 24. Eenlopen lieden, ongetrouwde lieden, II, 166. El, anders, ergens, I, 103, II, 64. Els, anders, I, 29. Elwaer, elders, IV, 79. Entoe, toch, I, 401. Entwaer, ergens, I, 399. Entwat, iets, I, 399. Entwie, iemand, I, 399. Erre, gram, I, 116, III, 109, IV, 323. Evelen, leed doen, I, 251,   F. Faelge, fout, misslag, II, 335, IV, 324. Faes, rafelspel, II, 111. Fasen, dooreen slaen, II, 111, 133. Feeste hebben, blyde zyn, II, 73. Fijn, bedoeling, fr. fin, II, 67. Foefelen, iets gebrekkig doen, I, 400. Foeftje, slecht meisje, I, 399. Fore, zie Voere. Forentiers (zekere kooplieden), III, 101. Frikkelen, het lyf drayen, I, 400.   G. Gaert, begeert, III, 113. Gansen, heelen, III, 449. Gedane, gedaente, I, 28, III, 232. Geen, geven, III, 223. Genoechte, lustgezicht, I, 353, IV, 414. Genoot, wêerga, I, 28, II, 237. Geren, begeeren, I, 103, II, 433, IV, 333. Geval, goed geval, I, 121. Ghecut, gewapend, geschaerd, I, 295. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedeghen, gedyd, II, 305. Gheeste, lat. gesta, IV, 305. Gheheer, heerlyk, vriendelyk, goed, mild, II, 432. Ghehinc, gehengen, IV, 309, 353. Ghelike, teeken, mirakel, I, 283. Ghemanc, gemengd, II, 167. Ghemoetsel, ontmoeting, II, 130. Ghenent, stoutmoedig, I, 335. Ghenesen, verlost, III, 211, IV, 329. Gheninde, stoutmoedigheid, IV, 331. Gheraken, treffen, II, 62. Ghere, begeerte, I, 280, 345, II, 336, IV, 342. Ghereden, bereiden, III, 211. Ghereet, terstond, II, 113, 304. Ghereke (te), te pas, IV, 339. Ghesaect, genomen, IV, 319. Ghesaet, gezet, I, 292. Ghesceet, afscheiding, III, 449. Geschach, geschiedde, I, 355. Ghesmide, juweel, kleinodie, II, 433. Ghestaden, toelaten, IV, 342. Ghevader, dooppeter, II, 140. Ghewant, kleed, II, 434. Ghewelt, magt, I, 329. Ghewout, magt, I, 278, 345, II, 239, enz. Ghile, bedrog, III, 236. Godlijc, godvruchtig, I, 332, IV, 356. Goem, achtgeving, II, 120, IV, 353. Goemen, achtgeven, I, 363. Goer, oud paerd, II, 105. Goetman, edelman, IV, 333. Goy, God, II, 109. Goom, zie Goem. Gorre, zie Goer. Greinen, grimlachen, II, 435. Green, lachte, II, 435. Gufheit, zucht tot verkwisting, III, 231.   H. Hackino, vrouwenplager? II, 122. Hale, verzwyging, verheeling, I, 345. Hallinc, heller, (een geldstuk), I, 340. Handelinghe, aenstonds, IV, 315, 350. Hannen, laffe vent, II, 121. Hans (verschillende beteekenissen van dit woord), IV, 156. Hare, her, II, 170, 171. Harentare, hier en daer, IV, 347. Hateren, haten, II, 306. Heiger, reiger, I, 113. Helen, verzwygen, I, 116. Helleweert (zekere maet), IV, 260. Helt, helft, I, 331. Herde, herder, II, 213. Herden, uitharden, II, 109. Hermen, harmen, leed doen, IV, 314. Hertganghe, weide, II, 416 (vergelyk De Jager, Taalk. Magazyn, III, 306). Hessen, vastkleven, I, 118. Hilic, huwelyk, II, 166. Hoedeken (ten), (gildefeest), IV, 66. Hoedelspel, (gildefeest), IV, 67. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoef (zekere maet), I, 109. Hoefscheit, heuschheid, II, 232. Hoeven, op een hoef ontvangen, I, 251, IV, 317. Hoghen, verblyden, I, 281, 336, IV, 325. Hot, afkomst, IV, 88. Hoveschelike, heuschelyk, I, 332, III, 108. Houde (alsoe), spoedig, I, 332, IV, 315, 329, 350. Houdevare, ooyvaer, III, 236. Hout, genegen, III, 207, IV, 314. Huldenere, leenman, IV, 316. Huulen, huilen, kissen op het vuer, II, 132.   I. Ieweren, ergens, I, 27. Injune, ajuin, II, 132.   J. Jan, jonde, III, 281. Jane, ja toch, IV, 264. Jeghenode, landstreek, I, 76. Jemine, gemeine, IV, 265. Joesteren, fr. joûter, II, 433. Joghet, jeugd, I, 281. Jolijt, vreugd, II, 239. Jougde, jongheid, III, 121. Jorneye, wambuis, III, 382.   L. Labbay (zekere munt), I, 319. Labbaye, (drinkparty van mans en vrouwen), I, 316. Lac, dartel, II, 316. Lachter, blaem, IV, 359. Lachteren, een blaem werpen, I, 279. Lamper, sluier, IV, 85. Laten (zekeredienstlieden), I, 76. Lavuit, spel, 367. Leder, ladder, leer, III, 112. Leideren, leed hebben, leelyk worden, I, 108, 464. Lene, leun, III, 101. Letbrief (brief om te trouwen), II, 162. Lette, tydverlies, IV. 308. Leute, spel, III, 95. Zie ook op Kleuter. Leven, leveren, IV, 69. Liden, doorgaen, overgaen, I, 27, 52, 109, 277, IV, 317. Liebaert, Leeuw, III, 212. Lien, belyden, II, 107, 338. Lier, wang, II, 335, III, 233. Lijf, leven, I, 30, 106, 326, 332, II, 110. Lijt, doortocht, kleine tydgang, II, 239. Lodderen, geil wezen, II, 107. Loddighe, hoer, III, 236. Lost, lust, I, 119, IV, 353.   M. Mackel, (Dendermondsche benaming van een visch), III, 176. Maescap, maegschap, IV, 319. Maechsibbe, verwantschap, stamgenootschap, I, 61. Makel. Zie Mackel. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Maisnide, gezin, I, 252, 259, II, 60, III, 211. Mallic, elk, II, 336, III, 108. Mallote, zottin, IV, 86. Manlijc. Zie Mallic. Mare maken, bekend maken, IV, 264. Mate, gering, arm, I, 256, IV, 349. Maten (te), weinig, II, 63. Matten, verslagen, II, 338. Meeste, grootste, voornaemste, IV, 307, 333. Meisniede. Zie Maisnide. Meisniere, geldzak, buidel, I, 336. Meskief, ongeluk, ramp, I, 347. Mesniede. Zie Maisnide. Meswinde, miswending, onspoed, III, IV, 362. Mettien, met dien, dadelyk, II, 335, IV, 325. Micken, acht geven, I, 27, 28, 349. Miede, loon, I, 121. Mieden, afkoopen, beschenken, beloonen, I, 291, III, 452. Mislijc, hachelyk, IV, 328. Missaken, loochenen, III, 111. Miswende. Zie Meswinde. Moeden, vermoeden, IV, 366. Moente, munt, IV, 308. Moneghen, te communie gaen, II, 436. Morsele, fr. morceaux, II, 63, 315. Mul, stof, aerde, I, 248.   N. Naerhede, regt van naesting, I, 66. Nap, beker, II, 62, 239, III, 409. Nase, neus, III, 233. Nese, neus, I, 335. Ne waer, nemaer, doch, III, 212. Nieute (te), te niet, I, 101. Niewerincs, nergens, I, 326, III, 213. Nootsake, oorzaek tot verschooning uit nood, IV, 422. Nootsinne, beletsel uit nood, in regte, II, 275.   O. Ocsuun, gelegenheid, oorzaek, twist, IV, 322, 342. Oerconde, getuigen, I, 52. Oetmoet, genadebetoon, I, 291. Oftan, ofdan (het tegenovergestelde van nochtan), IV, 340. Ombeleit, ontzet, I, 294. Ondadich, wandadig, III, 231. Ondoen, openen, II, 336. Onghehier, vreeslyk, I, 115. Onghemoet, moedeloos, II, 306. Ongheviert, onverwyld, IV, 343, 351. Onmare, fr. infamie, I, 279, II, 61. Onmare hebben, gruwen, II, 238. Onnen, gunnen, jonnen, II, 434, IV, 312, 349. Onste, gunst, I, 113, 122. Ontame, onbetamelyk, I, 346. Ontbruden, een getrouwde vrouw bekennen, III, 236. Onthoghen, onblyde maken, I, 281. Onthouden, verzelschapt, IV, 321. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontlixemen, vermommen, I, 249. Ontploken, geopend, I, 329, II, 61. Ontscout, verontschuldiging, IV, 318. Ontseggen, de vriendschap afzeggen, IV, 323. Ontseit, de vriendschap ontzeid, IV, 316, 323. Ontseit, fr. interdit, I, 294. Ontsinnen, buiten gedachten stellen, I, 121, 466. Ontspringen, ontwaken, I, 329. Onvrame, ongeluk, IV, 251. Onwerden, versmaden, I, 114, III, 111, IV, 266. Onwerde. Zie Onwerden. Onweert. Zie Onwerden. Oudevader, grootvader, I, 296. Oudgestich, oudhistorisch, III, 101. Overliden, overtrekken, IV, 337.   P. Paender, broodkorf, II, 121. Payen, te vrede stellen, I, 362. Panden, aenslaen, verbeuren, II, 24. Papeye, de pip, het slymvocht, II, 126. Peetken, doopmeter, I, 365. Peneweider (zekere munt), II, 63 Pennewaerde, penning-waren, I, 257. Persoon, prochiepastor, II, 162. Pingioen, vaendel, fr. pennon, III, 382. Pijnder, arbeider, zakkedrager, bierkruier, IV, 42. Pijnlec, korzel, lastig, III, 235. Pinen, moeyte doen, arbeiden, poogen, I, 22, 361, II, 66, III, 234. Plade (zeker hard hout), II, 239. Platteel, schotel, II, 315. Plecht, dienst, verzorging, II, 69. Plien, plegen, I, 119, enz. Plocken, bevestigen, I, 69. Pointen, bekeuren, IV, 76. Potenche, staef, kruk, III, 408. Predecare, predikheer, III, 108. Pricksken (zeker geldstuk), I, 319. Pruuschaert, verwaende, II, 315.   Q. Quanselbier (zekere drinkparty), I, 317. Quite scouden, kwyt schelden, I, 338.   R. Rabbeelster, slecht vrouwspersoon, IV, 87. Raden, radbraken, IV, 332. Rampen, verwenschen, IV, 414. Rappaert, straetraper, IV, 87. Rasten, rusten, I, 110, II, 163. Rewart, ruwaert, IV, 211. Ries, dwaes, I, 115, II, 68. Rijnen, regenen, I, 404. Rinc, ring (zekere plaets by de vierschaer), IV, 264. Roeken, zich iets aentrekken, II, 434. Roy, klein bier, bier voor armen, IV, 85. Rooy hebben, arm zyn, beroofd zyn, I, 401. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Rulle, snapper, I, 405. Rumen, verlaten, I, 328.   S. Saen, spoedig, I, 26, 31, enz. Sake, oorzaek, I, 252, 331, IV, 333. Saten, zetten, I, 104, 359. Saxnoot, steengenoot, I, 12. Scarpoirdich, scherp gepunt, I, 250. Scenden, benadeelen, IV, 349. Scepper, kleermaker, IV, 41. Scerkemenage (zeker geregtelyk onderzoek), I, 59. Scernen, den spot dryven, I, 123, IV, 336. Sciere, spoedig, I, 336, 357, III, 212, enz. Scoenheit, kleinodie, juweel, III, 110, IV, 65. Scoffieren, verslagen, verdoen, I, 27, IV, 343, 412. Scop, spel, IV, 336. Scout, schuld, I, 257, 364, II, 67, 306, enz. Scrine, kist, IV, 200. Scuddecorf, de 4 july, IV, 199. Seggen, uitspraek doen, IV, 65. Seker, borg, I, 49. Selc, zulkeen, iemand, II, 306. Sem mijn leven (uitroeping), I, 330. Seriant, krijgsknecht, I, 28. Sermoen, woord, IV, 111. Si, hetzy, II, 305. Sibbe, stamverwantschap, I, 61. Sille, drempel, IV, 253. Sinnen, bedenken, I, 123. Sint, sedert, IV, 302. Sleter, slets, II, 128. Slop, sluiphol, I, 293. Slobber, labbekaek, I, 319. Smaeltiende, kleine tienden, II, 163. Smal, gering, klein, 293, II, 282. Smale, lieve kleine, I, 332, III, 338. Smeken, vleien, I, 102, II, 115, III, 231. Snaphane, vrybuiter, II, 316. Sneeze, deugeniet, IV, 10. Sneven, vallen, I, 111, II, 66, IV, 255. So. Zie Soe. Soe, zy, I, 277, 362, II, 65. Sonder, uitgezonderd, I, 75, 295, enz. Sout, soldy, IV, 69, 199, enz. Sparen, verwylen, I, 337. Spillekens, meisjes die met de spil werken, IV, 86. Spinninghe (zekere drinkparty), I, 317. Splijting (zekere drinkparty), I, 318. Staden (staen in), helpen, I, 114, 293, II, 337. Stadevaste, stedevast, burger, I, 252. Stalpen, stampen, I, 29. Stock, offerblok, II, 168. Stock, slokregel, IV, 86. Store, steur, IV, 354. Stoven, ter stoof gaen, II, 435. Strael, pyl, I, 110. Strassenere, straetroover, IV, 317. Stuint. Zie Stunen. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Stunen, bestaen, aenvechten, IV, 316. Swingeling (zekere drinkparty), I, 318.   T. Taelman (zeker ambtenaer te Ipre), IV, 145. Tantgapen, II, 105. Tasseye (zeker eierkoek), II, 132. Tee, teen, I, 109. Teynten, lampwieken, IV, 72, 80. Tien, trekken, I, 121, 122, IV, 325, 331. Tiet, trekt, I, 122. Tjanken, beenen, I, 405. Toren, verdriet, I, 28, 121, 292, II, 339, enz. Tortijtsen, toortsen, II, 170. Traigen, nagerechtsgebak, III, 381. Troon, hemel, firmament, II, 69, III, 206. Troost, hoop, vertrouwen, II, 305, IV, 312, 326. Tseins, chyns, II, 434. Twi, waerom, II, 66, III, 210. Twint, niets, I, 326.   U. Uutgesceden, uitgezonderd, I, 251, IV, 67. Uutleeden, uitvaerten, II, 169.   V. Va, vang! I, 110. Vachtploter, leêrtouwer, III, 100. Vadde, meelkoek, II, 132. Vaert (ter), spoedig, I, 29, II, 334, III, 213, enz. Vanden, bezoeken, trachten, II, 68. Vare, vrees, I, 279, 281, 337, II, 68, 237, enz. Varinc, straks, II, 128. Veranesse, verraed, IV, 304. Verde, vaert, gang, I, 107. Verdeild, veroordeeld, IV, 317. Verdragen, vredesluiten, verzoenen, overeenkomen, II, 120, III, 109. Verheriden, veroorloogden, I, 26. Verhorich, niet onderhoorig, IV, 75. Verhuken, verhuiken, belemmeren, I, 45. Verjonnen, misgunnen, III, 209. Verlaet, nalatigheid, I, 24, II, 432. Verlaten, kwytgescholden, IV, 363. Verloesen, verlossen, III, 211. Vermet, geregterlyk voorgeven, II, 302. Vermulen, verachten, II, 131. Vernoy, verdriet, I, 104, IV, 222, 328. Versinnen, bevroeden, III, 455, IV, 355. Versoecken, bezoeken, IV, 358, 415. Versoemen, verzuimen, I, 377. Verstanesse, verstand, begrip, III, 210, 233. Verstant, versta! I, 72. Verste, uitstel, I, 62, IV, 324. Vertieren, omzetten, I, 345. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrecken, vertellen, IV, 306, 323. Veruwen, ruw, ruig worden, I, 114. Vervalle, casueel, II, 162. Verwaert, verzekerd, II, 300. Verwandelen, veranderen, I, 105. Verwanderen, veranderen, I, 278. Verwendelic, luisterlyk, III, 211. Verwercken, beledigen, IV, 86. Vinde, vinne, brokje, IV, 346. Vijster, fr. ommelettte, II, 133. Visieren, merken, overwegen, I, 279. Vlasboter, vlasslager, III, 101. Vlieghen, op de valkjagt qaen, II, 389. Voere, gebruik, mode, zwier, II, 432, III, 380. Voerbaerste, voornaemste, IV, 353. Volghen, oordeelen na een ander, I, 333. Volleesten, vervullen, voldoen, I, 339, III, 382. Vollic, spoedig, II, 128. Vollijt, ten vollen beleden, IV, 348. Voort meer, voortaen, II, 170, enz. Vorders, voorouders, IV, 309, 319 Vore. Zie Voere. Vorst (te), vooraf, IV, 105. Vraye, ware, IV, 306. Vrame, baet, nut, IV, 417. Vrijthof, binnentuin, I, 337. Vro, vrolyk, II, 338. Vroente, gemeengoed, II, 417. Vroentenere, 's heeren bode, I, 249. Vroescap, wysheid, I, 277, II, 66, III, 208. Vromen, baten, I, 107, 122, II, 115. Vroude, vreugd, I, 110, 113, 123, II, 237, enz. Vullen, voldraed, IV, 76. Vullic, spoedig, aenstonds, II, 128. Vurre. Zie Voer. Vurt, rot, II, 128, 315.   W. Waelpot (zekere maet), IV, 260. Waerde, hoede, verzekering, IV, 323, 350. Waerlike, wereldlyke, IV, 412. Waerdsman, wachtman, IV, 326. Wagebaerden, wagen, I, 29, 457. Wamzuel, I, 254. Wapentuers, ruiters, IV. 202. Ware, beveiliging, I, 345. Warnen, waerschuwen, I, 121. Wattan (uitroeping), I, 359. Wee, weide, IV, 150. Weerwegen, stormen, II, 116. Wenschenen, wenschen uit jok, II, 432. Wepelen, buiten dienst zyn, I, 436. Were, stryd, I, 345. Were, schuttery, IV, 65. Werpte, scheerdraed, IV, 76. Wet, geloof, I, 29, 278, II, 338, IV, 265. Wichte, booze geest, I, 337. Wiele. Zie Wile. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Wige stryd, IV, 327. Wijnscrodere, wynlosser, IV, 41. Wildert, wild land, II, 417. Wile, nonnendoek, II, 434. Wile, tyd, IV, 354. Wilen, eertyds, III, 208. Wittich, wettig, II, 167. Woerscap, worppyl, vuerpyl, III, 92, Wroegers, benyders, beschuldigers, I, 101, IV, 223.   Z. Zichtent, sedert, III, 103. Zie, oogappel, III, 232. Zinne, beletsel in regte, I, 52. Zie Nootsinne. Zonnepauwen, fr. se pavaner au soleil, I, 401. Zooger, vet kalf, III, 386. Zulle, drempel, I, 406. Zwollen, zuipen, drinken, I, 401. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van de lyst der inteekenaren. Zyne Exc. de heer baron Falck, gezant van Z.M. den koning der Nederlanden, te Brussel. De societeit Concorde, te Gent. De heer baron De Kemmeter, professor by de Universiteit van Gent. De heer Neeckx, hypotheekbewaerder, te Mechelen. De heer Mayer, boekhandelaer, te Aken. De heer Chalon, letterkundige, by Brussel. De heer Dauwe, substitut-procureur des konings, te Dendermonde. De heer De Rouveroy, te Brussel. De heer Sacré, boekdrukker, te Brussel. 1 Men zegt in sommige plaetsen van Vlaenderen de zon gaet te gô, voor de zon gaet onder. 1 Davre. De markies van Havrech of Havré. 2 Sampeni voor Champagny. 3 Over het gevangennemen von Egmont, zie Hooft, Nederl. Historien, uitgave der drie professoren, III, 398, 399. 1 Sneezen, deugnieten, bedriegers. 1 Huera care, haer lief. 1 Zie Messager des sciences historiques de 1839, p. 257. 2 Zie Diericx, Mémoires sur la ville de Gand, t. II, p. 275. 1 Zie Ordonnantien, wysdommen der dekenen van de neringen der stad Gent (1359-1583), berustende ter stedelyke archiven te Gent. 1 Grauw- en lammerwerkers, pelletiers. 2 Cordouan was een slach van leder, het maroquin naby komende, dat oorspronklyk van Cordoa kwam; naderhand werd het cordouan alhier ook gemaekt. 3 Sceppere, kleêrmakers. 4 Wynscrodere, die den wyn uit schepen of van wagens lostten, in 't oud fransch: avaleurs de vin. De Kaei aen de Lei, naest de Byloke te Gent, waer de wyn in schepen aenkwam en gelosd werd, droeg den naem van Scrodery. 1 Baertmakere, barbiers. 2 Scrijnmakere, kasmakers. Kas wordt in 't latyn scrinium genaemd. In 1609 maekten de neringen der timmerlieden en der schrynwerkers eene overeenkomst, waerin de werken tot het een of ander ambacht behorende nauwkeurig worden opgegeven. Dit accord werd gedrukt en draegt tot tytel: Reglement generael, accord ende transactie tusschen de twee neringen van de timmerlieden ende van de schrynwerkers binnen der stadt van Gendt, waer naer een ieder in 't exerceren van de selve neringen hem moet reguleren; gesloten den 22 december 1689, ende geapprobeert by myn Ed. Heeren den Hoogballiu ende Schepenen van der keure der selver stadt, den 5 mey 1692. Te Ghendt by d'Hoirs van Max. Graet, in den Engel, 1602. (In folio bl. 41.) 3 Pynders, zakkendragers. 1 In boven aengewezen boek: Ordonnantien, wijsdommen, enz. staen bl. 10-35 verscheiden besluiten door alle de dekenen der Kleine Neringen vastgesteld in 1357, voor eerst een vonnis over een twist ontstaen tusschen de draeyers en de schrynmakers; verder tusschen de schipmakers, houtbrekers en zagers, tusschen de huidevetters, cordewaniers en koeyenschoenmakers; tusschen de kleermakers (sceppers) en de pourpointstikkers; tusschen de metzers en de plastenaers; de viltmakers en de hoedenmakers; tusschen de timmerlieden en de houtbrekers; de tykwevers en de linnenwevers. 1 Zie ook Merlin, Répertoire de jurisprudence, V. Corps d'arts et métiers. 1 De standaerd dezer nering, gelyk ook die van de Onvrye Schippers worden in de Archiven bewaerd. 1 Verdraghen, afdragen, geheel of gedeeltelyk vrystellen. 2 Neren, nederen, minderen. 3 Ten ware daertoe zich eene openbare noodzakelykheid voordede. 1 Scoenheit, prysjuweel. 2 Wandelinghe, gedrag. 3 Weere, schuttery, als zynde een weerbaer corps. 4 Wordt de koning daer voor beschuldigd met getuigen. 5 Hy zal daerover te vonnis staen. 6 Segghen, beslissen. 7 En ware, ten ware. 1 Ten hoedekine, ter feest van het hoedeken, een gildefeest in hetwelk men om een roozenhoed schoot. In de Geschiedenis der heeren van der Goude, door De Lange van Wyngaerden, I, bl. 125 leest men van een geselscap daer men een hoedekyn gaf, en in Van Praet's Jaerboek der hoofdgilde van Sint-Joris binnen Brugghe, bladz. 104 van eenen roozenhoed, die rondom het wit stond. 1 Uutgesceden, uitgezonderd. 2 Te besettene, in regeltucht te houden. 3 In rasten, in rust. 4 Hen twee setten, twee persoonen aenstellen. 5 Te viertinnacht, in veertien dagen. Onze voorouders telden by nachten. 6 Diere, dierder, meer. 7 Hoedelspel, (in de keur van Sint-Joris gilde te Brugge komt het woord huedelen zeer dikwyls voor) een spel waerin de beurt om te schieten by middel van een dooreen hutselen der pylen geregeld wordt. 1 Op die stat, dadelyk ter plaetse. 2 En si, ten zy. 3 Hernasch, harnasch, wapenkleeding. 1 Opt tsout, op soldy. 2 Leven, leveren. Doch misschien moet er gelezen worden lenen, leenen. 3 Dies lakens niet en heeft, lees: die slakens niet en heeft, die geen laken heeft. 1 Wave, weefde. 1 Uutgesteken, uitgezonderd. 2 Op dat hine dorste doen, mits hy dien eed zoude durven doen. 3 Die rode van den bome, de roede van den weefboom. 4 Op dat sy vellen mogen, mits dat het stut afgewerkt worde. Vellen is hier het losmaken van het goed uit het getouw. Daer vele stukken tegen Kersmis, Paesschen of Sinxen moeten geleverd worden, zoo stond men toe dat men daegs te voren, in stede van te vesper te gaen, nog voortarbeidde. 5 En men 't hem door preuve en toon kon bewyzen. 1 Hon, hen, zich. 2 Dien, die-en, die hem. 3 Teynten, geen tenten, zoo ik denk, maer tinten, dat is wieken van werklampen. 4 Salne, zal hem. 1 Vrien, bevryden. 2 Ten zy er vier jaren verstreken waren. 3 Daer hi mede gulde scot ende genot, daer hy mede schot en genot (dat is, last en voordeel) zou gegolden hebben. 1 Des, waervan. Of misschien te des, dat is tot dien, tot zoolang. 2 Nochtans, nog dan, des niet tegenstaende. 3 Eyden, beëedigen. 4 Ende die deken sal, enz., waerschynlyk zal hier moeten gelezen worden: ende die deken sal den geswoernen bi eede doen beloven, enz., immers, hier schynt iets uitgelaten. 1 Ten heilighen, dit slaet op den eed. 2 Verhorich, overhoorig, dat is, niet onderhoorig. 1 Op linen werpten, op linnen scheerdraed. 2 Vullen, voldraed. 3 Ende van dieften pointe, en van dievery bekeurd wierd. 1 Core oft broeke, bekeuring of breuk. 2 Commer, last. 3 Alst velt, als 't valt, als het gebeurt. 1 Te dertienavonde, op den avond voor drie Koningen dag. 2 Weganc, weg-gang, abitus. 1 Elwaer, elders. 1 Teynten, lampwieken, als boven. Of moet hier nu het woord voor tenten (kraemtenten of werktenten?) genomen worden? 3 El, anders. 4 Tes gheringhe, 't is een gemeene, een slechte zaek. 14 Vare, angst. 18 Weldich, weeldig, gelukkig. 26 Schoonen, verschoonen. 28 Diet, gy die 't. 31 Stoelen croonen, garenhaspels of garenwinden, die men kroon noemde (zie Kiliaen op Kroone), het bovenste gedeelte van den spinstoel. 38 Esser de simme, dan is er de aep (dan begint het apenspel); gelyk men ook zegt: dan gaet de kat op de koorde (in Sprenger van Eyk's Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden zyn beide deze spreekwoorden niet verklaerd). - Dincken, nadenken. 48 Kockyne, fr. coquine. 50 Een candeelken int hoot, een warm zuipen in 't hoofd. Hy zou liever hebben dat hem de drank, genaemd kandeel, naer het hoofd liep, dan zulke medecijn te moeten innemen. 56 Hy soude te Roome, hy zou er om naer Rome gaen om door den Paus van zulken band ontslagen te worden. 59 Ghevost, haer kleederen met vossenvel bezet. 64 Koers of keurs, zekere vrouwenrok; niet het tegenwoordige corset (schoon beide woorden eenerlei zyn), maer een kleedingstuk gelyk men nu in 't fr. robe heet. 67 Blaten, bluffen. 68 Lampers, sluiers. 76 Niet een hoy, niet een zier. 77 Roy, waerschynlyk zeker klein bier. 80 Als, alles. 84 Beneden zijn, lager, minder dan een ander zyn. 1 Hac. Kiliaen verklaert het woord als verouderd en beteekenende negociator mercis vilioris. 11 Slock, slokker. 12 Mallootken, zottinneke, mal-hoot (mal-hoofd). 13 Stock, stokregel. 16 Spillekens, overdragtelyk zy die de spil (spindel) behandelen; hiervan spillemaeg, vrouwelyke aenverwante, spillezyde, enz. 17 Verwercken, beledigen. Zie Kiliaen op Verwercken synen vriendt. 18 Dillekens, klappeien. 19 Crillekens, krillig. 22 Duypen, sul, het fr. dupe. 24 Druypen, vallen. 30 Dies lust, wie er van lust. 39 Niets ruikt er kwaed in den neus van een verliefden. 46 Gheschuerde, gescheurde. 51 Rabeelsters, vrouwelyk het zelfde als by de mannen de rabouwen. 52 Rapaert, straetraper, die tot de rappallie van een stad behoort. 53 Oft selcken cappaert, of dergelyken kapdrager. Dit ziet op de uitgeloopen munniken, die toen de party van Luther kozen. 55 Een hackelaert, een verhakkelde, - een lapaert, een lappen- een lompendrager. 59 Den nieuwen toy, de nieuwe, de Luthersche mode. 66 Wispeltuytkens, wispelturige jongelingen. Slingherminnekens, minnekens (liefjes) waerdoor men verslingerd wordt. 68 Weten her oft hot, weten van her- of van af-komst. Hotten is gedyen. 1 Op verzoek van eenige vrienden wordt hier deze kleine redevoering geplaetst, als zynde vroeger slechts voor de leden der Antwerpsche Maetschappy gedrukt geweest. 1 Den Heer G.J. Herreyns, Directeur der Koninklyke Akademie, Lid van het Koninklyk Nederlandsch Instituet, enz. 1 [Medegedeeld door den heer F. Rens.] 2 Slechts hier klinkt de ch als in het fransche woord cher. 3 De h is nooyt geäspireerd. - In dit woord, even als in voor, poort, goon, enz. moet de tweeklank oo uitgesproken worden als oi in 't fransche voir, miroir, poire, enz. 1 In dit woord, even als in dood, hoorden, zoo, enz. klinkt oo byna als ieu, in cieux. 2 Hy was hoofdig. Eé wordt uitgesproken als ê in être. De i behoudt altoos haren zuiveren klank als innocence, behalve in het woord is, dat men byna als es uitspreekt. 1 Beyträge zur Geschichte altteutscher Sprache und Dichtkunst. Stuttgart, 1811, bl. 114. 2 Eerst in het voorberigt op het derde deel van Maerlant's Spiegel historiael, bl. XX, en daerna in zyne Tael- en dichtkundige Verscheidenheden, I, bl. 146-148. 3 Horae Belgicae, pars I, p. 65. 4 Uebersicht der Niederländischen Volks- literatur, bl. 88, 89. Deze schryver verwart echter den Saladyn van Van Aken met een ander gedicht van dien naem, gedrukt by De Keyzer te Audenaerde in 1480, en waervan ik eenige staeltjes gegeven heb in myne Verhandeling over de Nederduytsche tael- en dichtkunde, D. II, bl. 244-246. 5 Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur, Tubingen, 1840, in-8o, I, Einleitung, bl. XLII. 1 Brieven van Mr Willem Bilderdyk, te Rotterdam by W. Messchert, V, bl. 202. 1 Te vorst daert bi gesciet, waer het voornamelyk, eerst vooral, (te vorst) om geschiedt. 1 Wie, wy. 2 Ver, vrouw. 3 So, soe, zy. 4 Mire, mynre. 5 So, soe, zy. 6 Heeftene, heeft het (kasteel); gelyk lager menne voor men het. 7 Der, daer. 8 Vorderen, bevorderen. 1 Mie, my, aen my. 2 Dinc, zaek. 3 Gefaelierd, gefailleerd, fr. failli. 4 Te doen wel onser cnechten, onzen knechten van doen (noodig). 5 In het HS. staet so sware. 6 Toren, verdriet. 7 Beent, ben het. 8 Doer, om. 9 Tie dietsch, ten dietsche, in het nederduitsch. 10 Saen, spoedig. 1 Onbenden, ontbinden, ontwikkelen. 2 Hire, hy er. 3 In troeste mi in niemene el, ik en (in) vertrouw my op niemand anders. 4 Gemaken in hogen, vreugdig maken. 5 Hovesch, heusch. 6 Sijn geselle, waerschynlyk de fransche Jehan de Meun; maer niet de vlaemsche dichter die het werk voortzette; want lager staet dat Henric het zelf wilde voleinden. 7 Telle, vertelle, spreke. 8 Gereit, gereedelyk. 9 Die dore Redenen minne wilt laten. In den tekst staet: Ende dore redenen mine wilt laten, wat blykbaer geen zin heeft. 10 Specie,, specery. 11 Op dat hi leeft, mits hy in 't leven blyft. 12 Ents, en des. 13 An, gunne. 1 Welgedane, schoone. 2 Sermoen, woord. 3 Te bat, te beter. 4 De naem Van Akene is hier opengelaten in het HS. 1 Mits zy niet begeerig zyn te luisteren naer Reden 2 Oit, altyd. 1 Gevolgd naer de oudengelsche ballade in de Reliques of Ancient English Poetry, by Percy, D. III, bl. 162. 1 Men denke hier aen de zinspreuk van Karel Brandon, toen hy de koningin douairiere van Vrankryk, zuster van Hendrik VIII, huwde. By een tournooispel ter dezer gelegenheid gehouden, waren de kleederen der peerden half van goudlaken en half van wolle laken, met het volgend opschrift: Cloth of gold, do not despise, Tho' thou art matcht with cloth of frize, Cloth of frize, be not too bold, Tho' thou art matcht with cloth of gold. Zie W. Temple's Misc. Vol. III. p. 356. 1 Vs. 83. Strings, MS. and P. 1 i.e. describing. 1 Dit gesticht, alhoewel ter grootte der kerken van buitengemeenten, werd gewonelyk de kapel van Kerselaer genoemd. 2 Deze krokodil, of beter gezegd deze gedroogde huid van een krokodil, heeft in de kapel gehangen tot in het jaer 1800, toen men ze naer Gent heeft overgevoerd, in het kabinet van Natuerlyke historie, alstoen in de voormalige abdy van Baudeloo opgerigt. 1 Met nog veel andere treurspelen. Aenmerking van J.F.W. 1 Taelman. Men had te Ipre taellieden, zeker soort van procureurs, handelende volgens hun reglement, geplaetst achter de Costumen van Ipre, uitgave van L. van den Hane, in-8o. Anders verstond men door taelman een pleitredenaer, of advokaet. Aenmerking van J.F.W. 2 Vrouw Marie de la Viefville, gravin van Watou, aen wie Joos Griettens zynen Lusthof opdroeg. 1 De zelfde gravin van Matou. 1 Weide. 1 [Medegedeeld door den eerw. heer F.V. de P., te Brugge.] 2 De ê wordt uitgesproken als in het fr. être. 3 ê en êe, één. 4 Gevuld, het onafscheidbaer voorzetsel ge wordt altyd uitgesproken als ê. 5 hebben. 6 Joen, u. 7 Gelyk. 8 Als. 1 In vele plaetsten van West-Vlaenderen gebruikt men zyn in plaets van ik ben. 2 Brengt. 3 Uit deze zinsnede blykt dat men, in plaets van hy, he gebruikt vóór eenen medeklinker en hen voor eenen klinker. 4 Tê, dan; de ê wordt uitgesproken als in fête. 5 Hêt, heeft. 6 Hem. 7 Ik heb u al. 8 Uwen. 1 Geschiedenis des Vaderlands, III, bl. 113. Zie ook de Ophelderingen en Byvoegselen aldaer bl. 350. Men weet dat ee, zoo veel als wet of verbond is, waervan eed, enz. 2 Verklarende Geslachtlijst, I, bl. 291. 1 Leibnitii Collectanea etymologica, I, p. 20. 2 Wachteri Glossarium germanicum, op de woorden Hans en Hanse. 3 J. Schilteri Thesaurus antiquitatum teutonicarum, III, p. 52 et 423. 4 De laetste in het tweede deel van zyne Aenleiding tot de kennisse van de Nederduitsche sprake, bl. 642. 5 C.G. Haltaus, Glossarium germanicum, I, 817; J.G. Scherzii Glossarium germanicum, I, 612. 6 Adelung, Grammatisch-kritisches Wörterbuch, eerste uitgave, II, 964. 1 J.L. Frisch, Teutsch-lateinisches Wörterbuch, I, bl. 415. 2 J. Grimms Deutsche Grammatik, II, bl. 264 en 447. 3 E.G. Graff, Althochdeutscher Sprachschatz, IV, 978. 4 J.A. Schmeller, Bayerisches Wörterbuch, II, 216. 5 J. Bosworth, Dictionnary of the anglo-saxon language, bl. 172. 1 Zie Metrical Romances of the thirteenth, fourteenth und fifteenth centuries. Edinburgh, 1810, in-8o, vol. I, 68, 123 en III, 410. 2 In zyne verhandeling de Nederlanden en het Hanse-verbond, bekroond door het provinciael Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en gedrukt te Utrecht, by Altheer, 1833, in 8o. Zie aldaer bl. 39 en 40. 1 Ihre, Glossarium suio-gothicum, verbo Anna. Ansa is by hem curare 2 Teuthonista of Duytschlender van G. Vander Schueren, uitgave van J.A. Clignett, bl. 116. 3 J.C. Von Schmid, Schwäbisches Wörterbuch, bl. 260. 1 Ulfilas, naer de uitgave van Gabelentz en Loebe. Altenburgi et Lipsiae 1836, in-4o, I, pp. 77, 106 en 197. 2 Schilteri Thesaurus II, in Tatiani harmonia evangelica, p. 84, cap. CC. 3 Warnkoenig, Flandrische Staats-und Rechtsgeschichte, II, Urkunden, bl. 28 en 29. 1 Zie Schmeller, ter aengehaelde plaetse. 2 Ducange, Glossarium, II, 1054. 3 Bremisch Niedersächsiches Wörterbuch, I, bl. 593. 1 Carpentier, Glossarium, I, p. 1033. Zie ook Diericx, Mémoires sur les lois des Gantois, II, p. 31. 2 Zie myne aenteekening op Van Heelu, vs 4019. 3 Warnkoenig, l.c. I, Urkunden, bl. 28. 4 Haltaus, l.c. I, 822. 1 De Klerk, Brabantsche yeesten, I, codex dipl., bl. 700. 2 Plakkaerten van Vlaenderen, V boek, bl. 628 et seqq. Costumen van Ipre, bl. 302. 3 Goldasti Rerum Alamannicarum scriptores vetusti, II, p. 52. 4 Zie de aengehaelde glossarien en woordenboeken, in voce Hans. 1 Glossarium, II, 717. 2 Teutsch-lateinisches Wörterbuch, I, bl. 415. 3 Menckenii Scriptores rerum Germanicarum, tom. II, 1509. 4 Jornandes, De rebus geticis, cap. XIII. 1 Zie Ducange, op het woord. 2 Deutsche grammatik, II, bl. 264. 3 De meeste scherpregters in Belgie waren eertyds Duitschers. 1 Lulofs, Reistogtje naer Hamburg, 1, bl. 332. 1 G. Marlot, Metropolis Remensis historia. Remis, 1679, in-folio, tom II, p. 112. - Het Chronicon Alberici trium fontium, uitgegeven door Leibnitz, p. 110, stelt het overlyden van Gervasius ook op het jaer 1067; doch by Bollandus I, p. 333, vinden wy MLXXI. 1 Var. dilecto. 2 quod, in het HS. staet que. 1 Namelyk Karel Martel. 2 Var. Belgicis. 3 Partim. Dit woord ontbreekt in het HS. 1 Deze versen leest men ook in het leven van den H. Remigius, in de Acta Sanctorum octobris, vol. 1, p. 136, behoudens dat men aldaer in plaets van inflicto, by den aenvang des tweeden regels vindt injecto. 1 Var. bonorum operum. 1 De heer De Bréquigny heeft zich ingebeeld dat men Le Muisit moest schryven, om dat hy den naem zoo gevonden heeft in handschriften; hy had moeten bemerken dat in het romansch de eigennamen verbogen werden, zoo dat Li Muisis in den eersten naemval staet, Le Muisit in den vierden. 2 Biblioth. Belg., p. I, pag. 31. 3 Biblioth. der Nederl. geschiedschryvers, I, bl. 511. 4 Les Trouvères de la Flandre et du Tournaisis, pag. 205. 1 Arthur Dinaux, ibid. pag. 219. 1 Prodromus, LII. 1 Ibi est gens bellicosa In guerrisque animosa, Ac inimicis resistens, In juribusque insistens Sustinendis, prout possunt, Et propter hoc laudandi sunt. 1 Ibid., 213. 1 Onachtzaemheden. 2 Bulletins de la Commission d'histoire, III, p. 203. 1 Ik onthoude my van historische aenteekeningen of teregtwyzingen op deze kronyk. Zy betreft voornamelyk Noord-Nederland, en behoort vooral vergeleken te worden met die van den Klerk uit de lage landen, uitgegeven door Scriverius. 2 Slichten, effen. 3 Zedeliken, zedelyk, betamelyk, moedig. 4 Bosinen, bazuinen, trompetten. 1 Heer, heir. 2 Moselen, van de rivier de Moselle. 1 Buulrigghede, buil-gerugde, met een bult op den rug. 1 Opsaten, te peerde sprongen. 1 Hoysden, Heusden. 2 Zy schoten hunne harnasplaten uit en wierpen van zich. 1 Ende sulc, en daer waren er. 2 By geheeten, op bevel. 3 Steedinc Vriesen, Stading-Vriezen. 4 Benosys, waerschynlyk voor Beauvoisis. 5 Versoucken, bezoeken. 1 Gaf hem saut, gaf hen soldy. 2 Sonder, uitgezonderd. 3 Scuddecorf, schuddekorf; dat is, de 4 july. Zie Kluit, Primae lineae collegii dipl. Tabula II, p. 26. 1 Scrine, kist. 1 Deed, voor deedt, deed't. 2 Kempen, stryders. 1 Wapenteurs. Kiliaen vertaelt wapen-tuer door Eques cata: phractus, armiger. 2 Besat, bezettede, belegerde. 3 Der steden poorte een up, een der poorten van de stad open. 1 Deemster, duistere. 2 Gheruust, geruisch. 3 Opengelaten. 1 Zoo dat sedert nooyt Brabander meer naer Bergen-op-Zoom kwam om den accyns, den tol, te heffen. 2 Magnelen, beeren, catten, bliden. Dit waren alle stormtuigen. 1 Vergout, verrykte, bezettede. 2 Met meester trompers, met de meeste (de beste) bazuinblazers. 3 Lesken, lesschen, blusschen. 4 Stierden, afgestuerd hadden. 1 Glayen, lees glavien, fr. glaives. 1 Gedaen van den live, het leven genomen. 2 Namelyk het hooft van het woord mees is M, de hoofden van drie crayen zyn CCC en van drie vinken VVV te samen 1315. De lezer rade alzoo al de volgende jaer-aenwyzende versjes. 1 Ontboet, gaf te kennen. 1 Van den heer, van het heir. 2 Tot haren live, haer leven lang. 3 Mancop in coel. Hierin kan ik geen jaerschrift vinden. 1 Rewart, Ruwaert. 2 Dadingde, accordeerde. 3 Te ghisel, als gyzelaer. 1 Dading, verdrag, 1 Up eenen zoene, tot zoen, tot vrede. 1 Torden, traden. 2 Ander commen, aen de kom. 1 Te Chartres. 1 Riemen is de vlaemsche naem van Rheims, zoo als Diedenhoven en Atrecht die van Thionville en Arras zyn. 1 In, ik en. 2 Sonder, uitgezonderd. 3 Vernoy, verdriet. 22 Dore, om. 27 Der, durve. 50 Oghen. Dit woord rymt niet wel op gheloven; doch onze ouden zagen er zoo nauw niet naer. 53 Wroeghers, beschuldigers. 57 Toren, verdriet. 68 Ik begeef my in uwe magt. 1 Slechte, dat is gemeene. 1 Den 17en january 1583. Vs 1 Langhelobbe knietasters, langgelobde, van lange lobben (manchettes), handlobben. Knietasters, vrouwzieken, dus langgelobde ontuchtigen. 8 Sloddercouste, van slodderen (flaccere), slap hangen, beteekent koussen ongebonden en slap over de knien hangende. Vs 12 Een ghebroucbillet gadt, den aers, die zoo wel als de billen, door eene broek bedekt is. 14 Tslodder velteeken, het ongebonden, slap en vliegende veldteeken (signal), hier voor vaendel 30 Wy zyn zulcx aerts niet, Dit is in onzen aert, in ons karakter niet. 33 Ghetracteert naer dat elc was ghepersoont, met elk gehandeld volgens zyne verdienste. 36 Zauwe, voor zoude (van zullen), en om te rymen met ghetrauwe, regel 34. 38 Rocriemen, riemen (courroies) waermede men den rok sluit. - Tesse, voor tesch, tasch, een buidel of zak. 39 Roept niet so bauwe, baude, boude, stout (audax) Kilianus. Vs 44 Zach men u volck wyncken, wenken, met de hand byroepen. 69 Dat wy uwer peele ontblooten, pele beteekent hier kleed, en is nog in sommige plaetsen daervoor in gebruik. Vs 75 Of ghy wert den zerck. Men denkt dat hier door moet verstaen worden, zyn eigen graf delven, of eene gewisse dood te moeten verwachten. 76 Compt met zwitsen trommen, met stille trommels, bedaerd, zedig. 79 Zonder te roupen met grootter sommen, in groote menigte. 96 De herten u afghetoghen, de menschen wier achting, wier genegenheid gy verloren hebt. 102 Inghehaelt met veel jolyten, met veel blydschap, vreugd, vriendelykheid. 104 Wildet ghy ons merriten, Merriten wordt door ons verstaen, als of men wilde zeggen, door vuer en zwaerd wildet gy u, by ons, verdienstelyk (meritoire) maken. Vs 109 D'ander huere een moorder vernaempt, eerst voor een hertog en dan voor een moorder bekend. 113 Den gheveinsden hynckaert. Wy weten niet wie de dichter hier in het oog heeft. 116 De loose, de leus. 118 Met menighe ghecuste duuccesse, dit zyn, ongetwyfeld, ligte vrouwen. 123 Zecht grand merchys, van het fransch merci, dank, bewyst groote dankbaerheid. 130 Thooft haer (de vyanden) monstreert, biedt hen (de vyanden) het hoofd, wederstaet ze. Vs Uwen val en zal niemand vermaenen, zal niemand u doen gedenken, herinneren. 1 Zoet hi wel, zou hy wel! dat zou hy niet! Vs 4 Naect u, genaekt u, tot in den hent, tot in den einde. 5 Regiment, voor bestuer. 7 Gy dacht Vlaenderen onder de voeten te brengen. 14 Vermetene, vermeten, opzet. 19 T' uwer onvramen, tot uw ongeluk. 'T zelfde als onvrome, damnum. Vs 29 Te deser spatie, te dezer stonde. 36 Bedeghen, geworden; van bedyden. 38 Ik verklare u dit, neem het my niet kwalyk! 46 Op dochtet, staet op maektet. 47 Blaeyen, wapperen. Blaeyen een sweerd, vibrare gladium. Kiliaen. 49 Daer gy elk mêe te bestieren zocht. 56 Berechten, te recht wyzen. Vs 57 Hechten, 't zelfde als echten, achten, aenslaen. 59 Bygaert. Dit Woord is my onbekend 64 Buytertieren, overdadiglyk, onbezonnerwyze. In sneven, ten val. 67 Beschreven, aengeslagen 68 Beseven, beseft, verstaen. 71 De blouwen mouwen, de spaensche soldaten. 72 Helen, verheelen verbergen. 74 Sille, drempel, dorpel. 'T zelfde als sulle en swelle. 87 O Wee! het is al druk dat zy opdoen! 88 Vel voor fel. Vs 106 'T calfvel, zekere privilegie van Gent op kalfsvel geschreven. 116 Noch regteisschen noch disputeren kan u helpen. Vs 128 Ghelooft, geoorloofd. 129 Hueverdekens, later heuverdekens, overdekens. 130 Zynde dezelve dekens en overdekens onbesprokene poorters der stad. 131 Door uw toedoen ontstond er eene ontbinding in uwen raed. De zin is hier duister. Waerschynlyk ontbreekt er iets. 135 'T fy, het fr. fi. 137 Sneeft, vervalt. Vs 157 Int pleyn, fr. à plain. - Kennen, bekennen. 161 Ghy hebt uwe berekening niet kunnen ten uitvoer brengen. 1 Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, II, bl. 180. 1 En stond eerst: in Napoléon daer hy 't ryk de luyster geeft; doch deze woorden zyn in het HS. doorgehaeld. Waerom Verhoeven verkoos Nápöléon te schryven is ons onbekend. 1 Waelpoyt, Walpot, een Waelsche pot, houdende een Brabandsche pinte. 2 Voder, voeder. 3 Helleweert, by Kiliaen onbekend, aldus genaemd naer het geldstuk de heller, hellinc of halter. In Duitschland noemde men 't helbelinc, B.V. in de Jura et leges Civitatis Argentinensis, art. 76: ‘Swenne der Munsemeistre dem Bischof die isen, der phenning male uf git, so git er zwei der phenning male, und zwei der helbelinc male.’ Quando Monetarius ferramenta, in quibus denarii formantur, Episcopo resignabit, reddat ei duo in forma nummorum et duo in forma obulorum. Zie Corpus juris Germanici antiqui, ed. Walter, III, p. 791. 1 Vertele, veertel, vierde. 2 Dikere, de yker. 3 Dumemael na, op een duim naer. 1 Dyke, de yk. 2 Die droese min, de droesem of het mul daer afgerekend. Vs 4 Mese, men ze. 5 Maket ons mare, verkondigt ons. 9 Dinc, zaek. 10 In den rinc, in den ring, voor de regtbank. Vergelyk Reinaert de Vos, vs 109, 315, 5996. 12 Jane, ja zoo, ja toch. 16 Mede te steene, om daermede te steenigen. 18 Ghemeenlike, te samen. - Achterwaert. Het in cursyf gedrukte waert is van het perkament afgesneden. Zoo ook de volgende aldus onderscheidene letters. 21 Woch voor weg, om het rym. 22 Hen ware, of het en ware. Vs 30 Wyf, zeide hy, leef voortaen in zuiverheid! 31 Wes, wees. - Jemine, gemeine. Sommige Westvlamingen zeggen nog je voor ge. 34 Niet ne geert, niet begeert. 39 Jongers, apostels. Het woord is in Holland nog gebruikelyk. 50 Dine wet, uwe leer, uwe gezindheid. 54 Die noyt. Thans zegt men die ooyt. Vs 58 Hadde het in myne magt gestaen hy zou met my verloren zyn gegaen. 60 Of hy zou met my gezondigd hebben, indien ik myn wil had mogen volbrengen. 63 In wilre of staen, ik wil er van afstaen, ik wil de zonde verlaten. 65 Inne deide, of ik en dede. 68 Behaghel, my zelven behagelyk (hooveerdig). 70 Ic hadde onwert omoedecheide, ik versmaedde de ootmoed, ik was ongenadig. 71 Ledicheide, luiheid. 76 Hens niemen, daer is niemand. 77 Staet hijs of, staet hy daer van af. 78 Ol quite, al kwytgescholden, vergeven. Te di, tot u. 80 Hare gedachte (haer besluit om boete te doen) stond hem wel aen, was hem aengenaem (of, gelyk men oudtyds zeide, bekwaem.) 84 Soe, zy. 85 Wert, weerd, huiswaerd. 86 Hi hadt onwert, hy was er over verontwaerdigd. Vs 88 Dat ghesciet, het gebeurde, fr. le fait. 92-94 Daer is niemand, levend of dood, kennende de zonden, welke zy bedreven heeft, die haer zoo spoedig zou willen vryspreken. 98 Die up mi screit, die tot my schreit (weent). 101 Scout, schuld. 102 En zy hadden zilver noch goud. 1 Zie de hier ingevoegde plaet, volgens eene teekening my door den heer Ceulemans uit Lier toegezonden. 2 Scherpenheuvel, waer men jaerlyks ter bedevaert gaet by een L.V. beeld. 1 Sneven, vallen. 2 Beren, gebeeren, gebaerden maken. 1 Denkelyk Orp-le-Grand. 1 Kunst- en Letterbode, 1822, deel I, bl. 89. - Bilderdyk's Geslachtlyst, II, bl. 360 (2e uitgave, bl. 278). - Hoffmann Fallerslebensis Horae belgicae, I, bl. 84. 1 J. De Klerk, Brabandsche Yeesten, uitgegeven door J.F. Willems, I, bl. 554. 1 ‘Fit faire monnoie d'or et d'argent à Anvers, à grand foison.’ Froissart, livre 1, partie Ire, chap. LXXVII. Vs 1 Sint, sedert. 4 Ser, des heeren. 5 Sone, zoo en. 7 Hi. De schryver schryft soms hi, soms hy. Ik heb bestendig het eerste gesteld, als meer overeenkomende met de schryfwyze van den tyd der dichters. In de XVe eeuw zag men de y meestal voor eene i aen. 8 Met, mede. 14 Brengt hem tot wraeklust. Vs 29 Wat, in het HS. want, een misgreep. 36 Mits eenen coninc, by middel van eenen koning. 39 Te waren, waerlyk. 49 Myns dunkens laet het zich aenzien. 51 Na, hierna. 52 God en wille, ten zy God wille. - Abolghen, toorn. 53 Sire, sijnre, zyne. Vs 59 No, noch. 65 Consten, konden. 66 Veranesse, verraed. 68 Strueerde, uitroeyde. 71 Hertoghe, hier als krygsoverste. Vs 90 Genant, genaemd. 95 Dinct, dunkt. 97 Dat een man, versta: namelyk dat een man, enz. 98 Mit eenen heer, met een heir. 102 Hier, hi er. 110 Den sin, de gedachte. 112 Geesten, gesta, geschiedenissen; anders yeesten. Vs 120 Vraye, ware. 122 Noch derft, nog moet derven, missen. 128 Brabant. Vergelyk De Klerk, Brabantsche yeesten, II, vs 10, 5810, 5856, III, 248. 129 Oor, hoir; hier voor manlyke afstammelingen. 132 Dander Eduwaert, de tweede Eduwaert. 135 Welke dochter kwalyk met haren man overeenkwam. 136 Om selc ongevoech, ter oorzake van zulk mishagen. 140 Dien zy al hare zaken kennen deed. Vertrekken is vertellen. 144 An horen danc, tegen haren dank. 147 Verstoet, verstond, vernam. 148 Sette den moet, het voornemen had. Vs 151 Toen bestond zy, toen ondernam zy het grootste feit. 152 Je aneginc, ooyt aenging. 153 Toen bedacht zy een anderen vond. 156 Meeste, grootste. 166 Met, al te met. 168 Waer de koning haer niet kon weeren. 169 Daer si op gingen, den 24 september 1326. 172 Nie, nooyt. 175 Gedreven, in het HS. staet gedregen. 176 à 178 Doen nemen 't leven, Erffoert, Langcastre. Dit is niet juist: de graef van Hereford bleef in een gevecht. Lancaster alleen werd onthoofd op last van den koning. Zie Lingard, Hist. of England. Vs 179 Sonder lette, zonder tydverlies. 182 Moente, munte. 189 Dat zelfs tegen keizer Julius Caesar opstond. 192 Diegelike, eveneens. 193 Die zich alle daertoe veel moeyte gaven. 203 Vertogen, aengebragt, of (zoo men wil) vertoogd. 205 Tcarnation, het jaer na de incarnatie Onzes Heeren. De tekst heeft hier, by misgreep van den afschryver, doir nation. 206 Doen, toen. Vs 209 Des groets Philips, van den grooten Philip, koning van Frankryk. De franschen noemen hem Philippe-le-Bel. 214 Die ghone, de zelve. 216 De naeste van de zweerdzyde, van de mannelyke zyde. 217 In rusten, in ruste, gerustelyk. 220 Hoire, hare, hunne. 222 Die mannelyk hoir was, die het zweerd mogt dragen. 223 Wet, weet. 224 Naere, nader; een lid nader van de kroon. 227 Doet, toen 't. Gedregen, gedragen. Toen 't zoo verre was gekomen. 229 Gehinc, het gehengen, de magt. 232 Thoren, verdriet. 233 Sonder waen, het zy zonder waen gezegd. 235 Vordren, voorvaders. Vs 238 Mits hem God dit gunnen woude. 241 Moet, gemoed. 243 Te sekerre, te zekerder. 245 Hem, hun; gelyk doorgaens by de ouden. 249 Sinte Jans Thonne, St Johnstown, my onbekend. 254 Dusentach, duizend, volgens de gewoone klankverwisseling dusentich, dusentech, dusentach. 263 Philipse, aen Philips. Ontboden te hant, thans laten weten. 265 Nien bestuet, niet en bestond, niet toekwam. Ue klinkt hier als oe. Vs 267 Oft, of zoo neen. 274 Kinshede, kindsheid. 278 Eene bone, de waerde van eene boon. 279 En dat hy daervan afzie. 288 Spraide hi van goude in dese zide der zee, spreidde hy aen deze zyde der zee goud uit. In de Brabantsche Yeesten, V, vs 3941: So deeldi sinen schat in duutschen lande 294 Beheet, tyding, boodschap. 296 Geloefde, beloofde. Vs 297 Ghewoude, geweld, magt. 299 Ave, af, van. 301 Gulken, Gulik. 302 Die beide zich daermede verbeterden. 305 Hertoge. Volgens Van Spaen's Historie van Gelderland, I, bl. 511, werd Reinoud, graef van Gelder, tot de hertoglyke waerdigheid verheven door Keizer Lodewyk den 19 maert 1339; doch hy hiet reeds dux Gelrioe in een charter van dien keizer van den 15 maert 1339, by Nyhoff, Gedenkwaardigheden van Gelderland, I, oorkonde no 349. 308 Onnen, gunnen. 309 Troost, vertrouwen. 314 Magdalenen dag, 22 july 1338. Hy was te Orewell ingescheept den 15 der zelve maend 319 Ontstac, begon te branden. 323 Noranthon, North-Hampton. 324 Sailgeberi, Salisbury. Vs 326 Canterbury, Lincoln, Durham. 339 Maer hy (de keizer) kwam tot geen besluit. 342 Covelenche, Coblenz. Overland, Duitschland over Rhyn. 344 Soet, in het HS. staet so. 354 Besitten, voorzitten, presideren. Vs 360 Sonder, uitgezonderd. Behem, Bohemen. 361 Hout, genegen, toegedaen. 362 Zout, Soldy. 364 Keiserrike, voor keiserlike. Abyt, habyt, kleed. 365 Gewant, kleedsel. 369 Diet, bediedt. 372 Ons in bringt, brengt in ons (in ons verstand). 380 Hoot, hoofd. 381 Sonder hermen, zonder leed doen. Van het verbum hermen of harmen komt het hoogd. Harm, en het angels. Hearming, laesio. 384 Kempe, voorvechter. - Bad, bat, bet, beter. Vs 394 Vicarys. Volgens Froissart (liv. I, part Ire, ch. 76) zou de koning zyne aenstelling als vicaris des keizers dezerzyds den Rhyn in eene vergadering te Herke by Maestricht ontvangen hebben; doch zie de aenmerking van Buchon in zynen laetsten druk van dien geschiedschryver, I, p. 69, en Schmidts Geschichte der Deutschen, Buch VII, kap. 7. 395 Siere, zyner. 403 Besat, als boven voorzat. Handelinge, aenstonds. 404 Keiserrike, voor keiserlike. 407 Also houde, aenstonds. 413 Loye, wetten, fr. lois. Deze constitutiones vinde ik afgeschreven in de Historia dipl. Brabantiae van A-Thymo, op het jaer 1338, cap. LXV. Vs 421 Meere, meeste, voornaemste. 425 By A-Thymo: Confirmatione papali quo ad hoc nullatenus expectata. 426 By A-Thymo: Confirmatione papali quo ad hoc nullatenus expectata. 428 Huldenere, huldepligtigen, leenmannen. 429 Stuint, onderneemt; van stunen, bestaen, aenvechten. Het zelfde woord gebruikte de schryver in zyne Brabantsche Yeesten, boek II, vs 2692. 430 Cranckene, krenken. 436 Die daer toe van zynentwegen gemagtigd is. 437 Wille varen, in den lat. Tekst: quotiens imperator... movet exercitum. 442 Ombewaert, onbeschermd. In 't latyn: sub poena infidelitatis. 444 Ontseit, zyn vriendschap ontzegd, lat. quicumque alium diffidaverit. Vs 446 Liden, voorbygaen. 451 Verdeilt, ver[oor]deeld. 456 Strasseneren, straetroovers; in 't lat. depopulatores et derobatores stratarum. 457 Hoeft, op eene hoeve ontvangt. 473 Beheet, belofte; anders gebod. Vs 479 Ontscout, verontschuldiging. 480 Sout, soldy. 481 Ens, ende des. 483 Te broken, verbroken. 487 Want, vermits. 506 Dere, de eer. 510 Beghome, bemerke. Vs 511 Sijns te wers mochten hebben, uit hoofde van hem het te slechter zouden hebben. Zoo zegt men nog: het lot is my wars. 520 Versochte. Zie 's konings brief van den 22 november 1338 in het Codex diplomaticus achter myne uitgave der Brab. Yeesten, I, bl. 813, no 176. 525 Vordren, voorouders. 527 Gesaect, genomen, tot zyn zaek gemaekt. 529 An, Var. toe. 530 Dan Var. doe. 531 Maescapen, maegschap, Var. maesscape. 532 Helpen woude, Var. holpe. 538 Want, Var. dat. Des riken, Var. des rijcx. Vs 540 Sriken palen, Var. des rijcx rechten. 547 Goude root. Zie de Brab. Yeesten, boek V, vs 2529. 548 XV. Var. XVI. 549 Ontginnen, aenvallen. 554 Ontstoet, doorstond. 556 Var. Met groten rechten doen gewach. 561 Omtrent O.V. dach, 8 september 1339. 563 Camersijs, het Kameryksche, fr. le Cambraisis. De koning verhaelt zelf deze reize in eenen brief, geplaetst in Buchon's uitgave van Froissart, vol, I, p. 74. 568 Loet, belaedde (met eer). Vs 570 Onthouden, vergezelschapt. 572 .ij. Var. .iij. doch in de Br. Yeesten ook twee. 573 Dat wet, weet dat! 574 Loen, Loon (fr. Loz). Verrenborch, Virnenburch. 576 Ave, af. 577 Murssen, Meurs. 580 Scouwe, zie, bemerke. 585 Ludecke, Luik. 586 Byhem, Bohemen. 591 Al, in het HS. alse. 600 Hoe hy dan zich ook gebaerde. Var. Als hi sint wel openbaerde. Vs 603 In den palen. Var. in die palen. 604 Diegelike, Var. dies gelike. 606 Var. Daer hy woud sijns volcx ontbeiden. 611 Gelede, vrygeleide. Var. geleide. 615 Var. die hertoge seide hem doe. 622 Var. Ende om srijcs wil waer comen daer. 623 Van rechte, van regtswege. 626 Var. Alsoe sy met rechten souden. 627 Ocsuun, gelegenheid. Var. occusoen. 630 Bevaren, Var. bewaren. 632 Ende ontseide hem, zegde hem zyne hulde op. Var. Ende ontseidene. Men weet dat ne voor hem gold. Vs 640 Vore engheene, Var. voir enige. 644 Tote bider, Var. toter. Piroene, Peronne. 645 Bat voert, verder. Var. Vast voort. 647 Louwen, Laon. 650 Flamingerien, la Flamangrie, by Capelle. 652 Vertrecken, vertellen. 655 Erre, gram. 656 Op die waerde, op de hoede. Vs 670 Sine, zy hem. 673 Vele faelgen, veel gebrek. 680 Versten, uitstellen; van het verbum verren, versten. Vs 699 Tien, trekken. 704 In hogen, verheugd. 714 Mettien, met dien, terstond. 720 Talselken, tot alzulken. 726 Alsoet es die sede. Het gebeurde ook voor den slag van Woeringen. Zie Heelu, vs 4388 en volgg. Vs 736 Trooste die sine, boezemde de zynen vertrouwen in. Herde wale, zeer wel. In Braband zegt men thans nog hard wel. 741 Beetten, stapten af. 743 Nu eens stonden zy, nu eens zaten zy. 753 Oostheeren, de heeren uit Oostland, de Oosterlingen (Esterlings). 757 Overliden, overtrekken. 761 Waerdsman, wachtman, iemand uit de voorwacht van het leger. Vs 774 Ten wige, ten stryde. 782 Also houde, zoo aenstonds 792 Lachter, laster, lasterlykheid, blaem. 794 Ter vaert, vaerdiglyk. 796 Teere, t'eenre, op een. Vs 800 Mislyk, hachlyk. 810 Vele gels, veel gelds. 812 Vernoit, verdriet. Vs 831 Genas, verloste. 832 Lyoen, Lionnel, hertog van Clarence, gestorven in Italien 1368. 836 Sinte Remys... op eenen saterdach. De feest van den H. Remigius valt den 13 january, in het jaer 1339 (1340) een vrydag. De prins werd dus geboren den 14 january 1340. 838 Selsen, zeldzaem. 843 Getruden, vertrouwden. 844 Wandelinge, verkeer. 848 Te lede, tot leed. 849 Saen, spoedig. 853 Vengen, vingen. Deze aenval op Kortryk beschryft Goethals-Vercruyssen in zyn Jaerboek der stad en oude casselry van Kortryk, II, bl. 27 en volgg. Vs 861 Op eenen wagen, volgens Goethals op een kleyn peêrdeken. 864 Bellefroit, fr. beffroi. 867 Dicke, dikwerf. 870 Hadden, had hem. 874 Willem van Ausoen, Guillaume d'Auxone, bisschop van Kameryk in de jaren 1336-1342. De voornaemste gunsteling van graef Lodewyk was echter zekere abbé de Vigelay of Vazelai, genaemd Réthel. Carpentier, Histoire de Cambray, I, p. 387, en Gazet, Histoire ecclésiastique des Pays-Bas, p. 37, zeggen dat Willem tot het geslacht van Avesnes behoorde. 886 Nien dar, niet en dorst (dierf). 889 Gereedde, bereidde. Vs 892 Pauwelioen, paviljoen, tente. 893 Geninde, stoutheid. 898 Begonnen zich daerin kwalyk te behagen. 899 Ende hem, en vermits hun. 902 Tien, trekken. 907 Setten (op het spel). 914 Die dat opzet verydelde. 920 Hi bestoese daer, hy bestond ze daer, hy viel daer op hen. Vs 924 Cume, nauwlyks. 925 In het HS. staet verkeerdelyk xiijc een ende dertich ende acht. De slag tusschen de Franschen en de Bruggelingen, aengevoerd door Nikolaes Zannequin, had plaets dynsdag den 23 augustus 1338. Zie Meyer, Annales Flandr., édit. Antv. 1561, fol. 133. Jan van Dixmude stelt het eenen dag later, in zyne Kronyk, uitgave van Lambin, bl. 212. 932 Raden, radbraken. 944 Crevecuer, Crevecoeur, thans in het département du Nord. Alut is my onbekend. Vs 955 Goetman, hetzelfde als in het fransch gentilhomme. Het Bremisch-Niedersächsisch Wörtebuch stelt voor Guderhande Mann, einer von Adel. 957 Gheerde, begeerde. 960 Tontgoede, ten ongoede, ten kwade. 964 Meeste, voornaemste, grootste. 967 Gulke, Gulik. In het HS. staet Tulke. 968 Horen iijer zweer, neef van alle drie. 974 Verdreven, gedreven. 979 Toewale, waerschynelyk te lezen toevale, toeval, accidentia. Zie vs 986. 982 ne, en. Sake, oorzaek. Vs 983 Poeten, in den tekst poenten. 985 Plagens oic, waren zulks gewoon te doen. 990 Of het behoort iets tot deze geschiedenis. En geldt hier zoo veel als het en. 993 Echt, daerna. 998 Van vreesen, uit vrees. 1001 Verhaven, verheven, opgekomen. 1002 Niet rike van haven, niet ryk van goed. Var. Die rijc van haven was. Vergelyk Brabantsche Yeesten, 1, bl. 562, de aenteekening op vs 4184. 1003 Var. Ende van cleinder geboort. 1005 Vel, viel. 1009 An viel. Var. aen was. Vs 1022 Van elker. Var. Vander. 1025 Staden, steden. 1027 Besaertereerne, met charters te bevestigen. 1029 Dat. In het HS. daer. 1031 Elc soude anderen, zy zouden elk-ander. 1041 Baenrootsen, baenrotsen, barons. 1044 Zie dit verbond van den 3 december 1339 in de Plakkaertboeken van Braband, deel I, bl. 443-448. Vs 1045 Sceren, spotterny. Scop, spel. 1049 Ens, het en is, daer en is. In het HS. eens. 1050 Gederen, deeren. 1051 Mids zy wel te samen verbonden blyven. 1054 Om dit gebont, ter oorzake van dit verbond. 1055 Bragt hy, voerde hy (een wapen) aen, zeer goed uitgevonden. Door wel gevisiert kan men ook verstaen: ik zeg het u wel gevisierd (met goed inzicht). 1067 Van eenen sone, genaemd Jan van Gent, hertog van Lancaster. Zy logeerde in 't klooster van St Baefs, volgens de Vlaemsche Rymkronyk, uitgegeven door G. Kausler, Tübingen, 1840, in-8o, vs 8227. De zoon, te Antwerpen geboren, kreeg zynen naem naer het wapen van Braband, Lyoen; deze moest nu den naem van Gent dragen. 1070 Onsts hem, vergunde des, vergunde zulks hem; van Onnen, thans jonnen. Vs 1071 Ware sier vaerde, zyner vaert gegaen ware, weg ware. 1074 Hem bewaert, zich verzekerd. 1081 Beamont, Beaumont. 1086 Overliden, voorby gaen. 1096 Si, namelyk die van Ryssel. Vs 1108 Begrepen, ingenomen. 1109 Swin, de rivier het Zwyn, in het land van Cadsant. 1112 En wart het en werd, of het werd. 1114 Over lede, overkwam. 1115 Sine, zy hem. Bestaen, aenvallen. 1117 Pant. Pand doen is aenslagen 1126 Bliden ende springale, zekere groote oorlogstuigen of engienen. 1128 De toren welke aen de vischmarkt te Antwerpen staet. Hy staet er nog, zoo ik meen. 1132 Voerman, aenvoerder. 1134 Ombequame, onaengenaem. Vs 1140 Nien, niet en. 1141 Wel te gereke, wel te pas, die er goed uitzagen. Zie Brab. Yeesten, bl. 2, vs 602. - Tuinleveke, Thun-l'Évêque. 1147 Henouwier, Henegouwer. 1148 Maeny, Mauny. 1149 Thuis, het slot, het fort: onder ronnen, beloopen. 1158 Die gemeente, zyn volk. Vs 1180 Oftan, echter. Dit woord staet tegenover nochtan, van vs 1179. Tgewat, een waedplaets. 1193 In geer, in geener. Vs 1202 Si wisten cleene, zy wisten weinig. 1203 Sluus, Ter Sluys, een stad van Cadsand. 1223 Sinte Jans dach, 24 juny 1340. 1231 Voerraed, zonder vooraf raed te slaen. Vs 1238 Gestaden, toelaten. 1242 Bloots, bloeds. 1246 Dat hem, dat het hun. 1257 Ghere, begeerte, drift 1262 Primetijt. By Froissart: si dura la bataille et la pestillence de l'heure de prime jusques à haute nonne (van zes ure s' morgens tot over middag). Zoo ook de Chroniques de Flandres, uitgegeven door Sauvage, p. 153. Volgens de Brab. Yeesten, boek V, cap. 50, duerde echter de slag van s' avonds vôôr St-Jans dag tot 's anderdaegs. Vs 1263 Ongeviert, onophoudelyk. 1264 Gescoffiert, verslagen. 1266 Sprongen uten schepen. Toen de maer van deze nederlaeg aen het fransche hof kwam riep de hofnar: ‘O wat zyn die Vlamingen toch lafaerts!’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Om dat zy de Franschen niet hebben durven naspringen.’ 1269 Bloot, bloed. 1270 Woet, waedde, baedde 1276 Dertech duisent bi getale. In de Rymkronyk van Vlaenderen, vs 8306, XXm 1278 Ses hondert. In de Rymkronyk, vs 8315, wel Xm. Een verslag van dezen stryd werd door koning Eduward zelven naer Engeland overgezonden, en staet gedrukt by Rymer, II, II, p. 1129. 1290 Een voornaem man van Sluys. Het woord voerbaer staet ook by Melis Stoke, B. III, vs 1569. Vs 1292 Ute, uitgetrokken. 1295 Eyle. By Despars, II, bl. 346 komt hy voor onder den naem van Jonker Jan Van Heylle en als kapitein van het schip St- Christoffel. 1298 Belefroet, belfroid, beffroi, anders genaemd de Halle van Brugge. 1300 Dede den raed, maekte met overleg. 1306 Duitsche tale, om dat het een victorie was op de Romaensche of Waelsche natie. Hierin ziet men hoe sterk toen de algemeene Duitsche geest, de stamnationaliteit, nog werkte. 1310 Toren, verdriet. 1311 Voert mee, 't zelfde als voert meer, voortaen 1312 Vele bat. veel beter. Vs 1325 Gemeente, volk. 1345 Die er geen schuld (scout) aen en hebben. 1346 Tocsuin, t' ocsuin, de oorzaek van twist. 1348 Crite, kryt, strydperk, kampplaets. De brief van Eduward en het antwoord van den koning van Frankryk leest men in Buchon's laetste uitgave van Froissart, I, pag. 110; doch daerin vindt men geen voorstel tot een twee-gevecht. Vs 1351 Di, gy. 1373 Rasten, ruste. 1378 Genoten, fr. pairs. 1379 Hier, hy er. 1380 Eene vinde, een enkel brokje. Vinde staet hier om het rym, voor vinne, by Kiliaen pars abscissa. Het heeft de zelfde beteekenis als bone in Vs 278 hier boven, waer byna het zelfde antwoord voorkomt. Vs 1388 Harentare, hier en daer. 1390 Pliet, pleegt. 1392 Arie, Aire. 1395 Der siere, der zynre, van zyn volk. 1402 Tsine, te zyn, te wezen. Vs 1417 En had zoodanig haren man (op hare hand) in deze zaek. 1420 Vrai, waer. 1421 Gevel, geviel. 1425 Dat si lide, dat zy belydde, bekende. 1428 Sochte om hare, haer had aengezocht. 1441 Aen dit wyf had men te verstaen gegeven. 1443 Vollijt, te vollen belyd. Vs 1455 Mochtene, zoo mogt hem. 1456 Scenden, benadeelen, straffen. 1461 Onnen, jonnen, gunstig zyn. 1462 Mate, arme. 1463 Die dus hun leven, hun lichaem, moeten te kort doen. 1470 Om dat hy God niet bekent, om dat hy daervan geen berouw toont. 1476 Loefde, oorloofde. Vs 1480 Handelinge, aenstonds. 1489 Also houde, dadelyk, met spoed. 1501 Ontstoet, uitstond, als boven vs 554. 1508 Waerde, verzekering, bescherming. Vs 1517 Tsint Homaers, te Sint-Omer. 1524 Vergaderen, ten styde vergaderen. 1527 Tachter, ten achter, achteruit. 1531 Al ongeviert, zonder verwyl. Vs 1546 Alisoen, Alençon. 1556 Orsys, orchies. 1564 Merchines, Marchiennes. Vs 1582 Goem, acht. 1601 Voerbaerste, voornaemste. 1603 Lost, lust. 1605 Gehinct, gehengen, verzading. 1607 Veit, vindt? of vangt? vers 1615 doet gelooven dat het woord voor vindt moet genomen worden. 1608 Doer, om, ter zake van. Vs 1613 Wel te core, keurige. 1614 Store, steur. 1619 Hoeschede, heuschheid. 1622 Veede, veete. 1623 En ware het niet dat. 1625 Te minen ontvromen, tot myn schade. 1627 Spae ende vroe, laet en vroeg, ten allen tyde. 1629 Laten, laten betalen. 1632 Crieme, angst, beklemming; van kriemen, oudhoogduitsch krimmen, verwand met kraem, kramp, krimp, enz. Vergelyk Otfrieds Evang. lib. 1, cap XXV, vs 56. In Braband noemt men elke moeylyke zaek een kraem. 1633 Teser wilen, op dezen tyd. Vs 1645 Toete, tot. 1652 Bachelere, fr. bacheliers. 1654 Drien, drie honderd. Oversien, te overzien. 1656 Gescepen, geschapen, toegesteld. 1669 Versinne, bevroede. Vs 1671 Godelike, godvruchtige. 1674 Zweger, voor zwegerinne, hier schoonmoeder. Zoo ook Brab. Yeesten, boek V, vs 4332. 1675 Pijnde, werkte. Pais. In den tekst staet paus. 1678 Ontsacht, praeteritum van ontsaken, negare. In de Brab. Yeesten, b.v. vs 4339 leest men ontvacht, en ontfacht. 1681 Vertrac, vertelde, sprak. 1682 Alse waert, al ware het. 1688 Sone, zoo en. 1693 Scouwen. Zoo ook in de Brab. Yeesten, b.v. vs 4353; doch in het HS. staet scuwen. Vs 1704 Stede. Is het de dichter of de afschryver die hier tweemael het zelfde zegt? 1709 Gebreken, breken. 1731 Saen, spoedig. 1732 Besitte, beleg. 1734 Mochte. Het HS. heeft brochte. Vs 1736 U. Hier en in de volgende versen heeft by de schryver eene zonderlinge verwarring plaets. Soms verhaelt by, soms laet hy de oude gravin spreken. 1740 Hoe dat wert, wat er ook van worde. 1746 Si, namelyk de belegerde Franschen. 1751 Versoecken, bezoeken, in den zin van met geweld aenvallen. Hier van daen het woord huussoekinge. 1758 Gebogen, buigen, vernederen. 1761, 1762 Iets dergelyks gebeurde nooyt aen eenen franschen koning. Vs 1770 Lachter, blaem. 1775 Sine. Het HS. heeft si. 1787 Onder, ten onder gebragt. 1795 Werre, stryd. Vs 1802 Alse, al. Hys hem pinen, hy dit poogen te doen. 1805, 1806 Die beter zouden doen tegen heidensche landen te oorlogen. 1810 So si ierst mochten, zoo spoedig als zy konden. 1816 Niet bad en geet, niet beter en gaet. 1817 Lichte, wellicht. 1826 Alse, al. Vs 1831 Den orbore, hetgeen oorboorlyk, noodig, was. 1845 Elre, elders. 1852 Scout, schuld 1856 Sceen, bleek. 1861 Esplesyn, Esplechin, chapelle. Zie Froissart, liv. I, part. I, ch. 153 et 154. Vs 1863 Helt, hield. Parlement, samenspraek, byeenkomst. 1869 Lincole, Lincoln, als boven. 1877 Betruwede, betrouwde. 1879 Een bestant, gesloten den 25 september 1340. 1883 Hier en binnen, intusschen. 1891 Meswenden, miswending, verkeering. 1892 Te Gisele, tot gyzel. Vs 1901 Des incomens, het bepaelde wegens het inkomen, te Valencyn, als gyzelaers. 1902 Verlaten, kwytgescholden. 1911 Of zy moesten meer voordeel van dit bestand trekken. 1913 De sententie, volgens welke de koning hen mocht doen excommunieren. Wegens dit punt zegt de oude Kronyk van Vlaenderen, uitgegeven door myne vrienden Serrure en Blommaert, I, bl 204: ‘Ende daer waren gerelaxeerd de sentencien van verwatenessen, die de coninc Philips de Langhe hadde in sinen tyden vercreghen an den paus, jeghens dlandt van Vlaenderen, om dat sy hem ende sinen neve den grave Lodewijc rebel waren, ende dese lettere van verwatenessen was voer Dornike ghescoert en te nieute ghedaen, by den consente van den twe vorseide cardinalen ende van den coninc van Vrankerijke.’ Deze kronyk stelt het gebeurde in 1342, dus twee jaren te laet, gelyk ook nog andere gebeurtenissen. Het ware te wenschen geweest dat de uitgevers, in hunne aenwyzing der jaertelling, boven den tekst, zulke misslagen van den kronykschryver verbeterd hadden. Vs 1920 Onder sine bulle, hetzelfde als onder zynen zegel 1924 Dertien hondert ende .... jare. De tekst laet het jaer open. Lees: twaelf hondert ende xcviij jare. Zie Warnkoenig, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, I, bl. 199. 1939 Geloefde, beloofde. Vort mere, voortaen. 1942 Omme niet gewant, om niet gedaen. Dat was eene wending in zyn gedrag, die geen gevolg had. Vs 1950 Ontsacht. Zie boven vs 1678. 1960 Om daer van (van die oneer) ontslagen te zyn. 1963 Hier bi, hier om. 1966 Gereit, gereedelyk; dat staet tot zyn dienst. Vs 1981 Te scepe, op den 31 november 1340. Zie Lingard, ad annum. Deze schryver verwart Doornik met Kameryk. Ombekint, onbekend. 1992 Sonder merren, zonder vertoeven. 1994 Daer hi op ginc, daer hy aen land stapte. 1995 Tere roten, byeen, op een rote, gelyk nog de Brabanders zeggen. 1997 Die twint en moedden, die geenzins en vermoedden. 2006 Prisoene, gevangenis. In het HS. staet persoene. Vs 2012 Die hy met het aengeslagen goed dier gevangenen betaelde. Volgens de engelsche geschiedschryvers bestond er geen opzet om den koning te onttroonen, en zou deze alleen diegenen hebben willen straffen als landverraders, welke hem geen genoegzamen onderstand in geld hadden overgemaekt, tydens den oorlog. 2014 Utegeset, uitgezet, verlengd. Zie de charter hier achter. 2016 Dat hooft, namelyk van de saemgespannenen, iets wat echter by de historieschryvers van Engeland niet aengeteekend is. 2018 Chinxenen, Sinxen. 1 Dergelyke charter bestaet ook voor de stad Leuven, afzonderlyk, in het archief dier stad. 1 Zie Messager des Sciences et des Arts, III, pag. 450. 1 Hum. In dit woord wordt de u uitgesproken als in het fransch un. 1 Topographia historica Gallo-Brabantiae, p. 72. 1 Lofrede op Godfried van Bouillon, bl. 61. 1 Ormstung, Slangtong. 1 In den tekst staet hirdsman, wat geen herder, maer een man der lyfwacht (Ysl. hird) beduidt, naer het my voorkomt. Hunne bediening wordt opgegeven in het Speculum Regale (Kongs-Skugg-Sio), bl. 270 en volgg. 1 Hakon, die onder den naem van jarl Norwegen beheerschte, werd door zynen knecht Korker vermoord. 2 Een soort van gedicht tot lof van heldhaftige persoonen, maer waervan thans schier geen overblyfsels meer bestaen. Zie, over de Drapur, Die Verslehre der Islaender von Rask, vertaeld door Mohnike, bl. 42. 1 Flok, gedicht van kleinen omvang, hetwelk doorgaens slechts voor geringe zaken gebezigd werd. 1 Het was by de Yslanders een volksgebruik dat de voornaemsten onder hen hunne hengsten op een groot plein met elkander lieten byten. Soms werden deze dieren door bunne meesters met staven aengehitst. 1 Waerlicke, wereldlyke. 2 Scoffieringhe, letsel, verkrachting van goede zeden. 3 Atye, hatye, haet. 1 Rampen, verwenschen (ramp toewenschen). 1 Verzoucken zal, verrenst, bezoeken zal het wydst afgelegen. 1 Duuze, dooze? Ik twyfel er aen; want die wapenblazoenen waren niet bestemd om in doozen opgehangen te worden. Duse, duise, is een byzit. Het woord schynt van celtischen oorsprong. Ik denk dat men door met harer duuse moet verstaen met hun gezin, met al wat hun aenkleeft. 2 Schuym, schuimwoorden, onbetamelyke woorden. 3 Bouchouwere, fr. souffleur. 1 Vramen, nut. 1 Dinnen, dunnen, verminderen. 2 Tsvoortstelts, van het voorgestelde. 3 Binder zoutter veste, binnen de zoute veste; waerschynlyk een toenaem van de stad Hulst, of misschien lag het huis der kamer op den zouten dyk dier stad. 1 Met clergien, met geleerdheid. 1 Ter guens coste, ter koste van de genen. 2 Nootsaken, verschooning uit nood. 1 De sister haver is vergeten. 1 Immers wy herinneren ons niet dat hy hem, in zyne schriften, ooyt aengehaeld heeft. 1 Behaegel, Nederduytsche Spraekkunst, deel I, bl. 375. 2 Zie het omslagvel van den Waeren Belg, Iste aflevering, en het Conclusum van het Verklaeringsschrift. 1 Het schynt nogtans dat De Mat er nog eenige bezit, maer zoo diep in zyn magazyn bedolven, dat zy moeylyk te vinden zullen zyn. 1 Zie zyne Biographie in het zevende deel van de Histoire générale de la Belgique, par M. Dewez, p. LXVII. 1 Zie de Introduction op het eerste deel der Mémoires de l'Académie de Bruxelles, en de Voorrede van Des Roches op zyne Histoire ancienne des Pays-Bas autrichiens. 1 Verklaeringsschrift in den Waeren Belg, bladz, 15, 17, 76. 2 Protestatie der Maetschappy van Brugge, van den 27 septembre 1839. 3 Protestatie der heeren Janssens, Somers en Buelens, te Antwerpen, van den 16 september 1839. Zie ook Lettres pour servir de matériaux à l'Histoire des deux introductions du système linguistique Néerlandais en Belgique, p. 44 et 79. 1 In zyne opdragt aen koning Willem verklaerde hy dat hy ‘byzonder voor doelwit had de verstandelyke vermoogens der jongelingen by het leeren der taalgronden, meér te ontwikkelen, de vereeniging van de vlaamsche en de hollandsche dialekt te helpen bevoorderen; en alzoo de banden van broederlykheyd tusschen het zuyden en het noorden naauwer toe te haelen.’ Om daermêe te beginnen gebruikte hy de dubbele aa en uu in zyn derde deel. 2 Behaegel, Nederduytsche Spraekkunst, deel I, bl. 479 en 480. 1 Des Roches, Nederduytsche Spraekkonst, bl. 31. 1 Blad. 31 van het Verklaeringsschrift. Eene bladzyde te voren leert hy dat dagen van dag komt, en daegen van ik daeg. Daer nogtans dagen oorspronkelyk niet anders beduidt dan iemand eenen dag stellen voor het geregt, zoo begaet de man hier een zonde tegen de oorspronkelykheid, en zoo is het met de meeste woorden gelegen in de aenteekening op bl. 30 van zyn Verkl.-schrift aengehaeld.